The Project Gutenberg eBook of Goena-Goena: Oorspronkelijke roman

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Goena-Goena: Oorspronkelijke roman

Author: P. A. Daum

Release date: October 27, 2021 [eBook #66666]
Most recently updated: April 5, 2022

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GOENA-GOENA: OORSPRONKELIJKE ROMAN ***

Nieuw ontworpen voorkant.

GOENA-GOENA.

Oorspronkelijke titelpagina.

GOENA-GOENA.
OORSPRONKELIJKE ROMAN
Tweede Druk.
LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.

[1]

GOENA-GOENA.

Charles Prédier kwam met een vergenoegd gezicht het kantoor uit.

Nu was alles in orde; nu was zijn fortuin gemaakt! Terwijl hij het zweet van z’n voorhoofd veegde—het pleiten voor eigen zaak maakt zoo warm!—drukte hij de zwart leeren portefeuille, die hij onder den arm droeg, met liefde tegen zijn borst. Het had moeite gekost den notaris over te halen, geld te steken in de nieuwe koffie-onderneming; doch nu het gelukt was, ging het overige vanzelf; nu zou het kapitaal gauw genoeg bijeenkomen; er zou gebouwd en geplant kunnen worden, en binnen een jaar of vier.…..

Het was alles netjes uitgerekend. Dáárom was notaris Bronkhorst er ook ìn gegaan. Hij kende Prédier als een goed planter en flink administrateur; als een echte half bloed Europeaan, die in de sociëteit blufte met champagne, homberde tegen hoog tarief en mooier paarden hield, dan ieder ander, maar die in zaken angstvallig op de kleintjes paste, en wat men noemt op ’n cent doodbleef.

De erfpacht, aan het gouvernement gevraagd, was toegestaan; door de welwillende tusschenkomst van een zwager te Batavia, en van een tante, die veel bij den resident aan huis kwam, was de canon laag gesteld, de gronden waren prachtig; van bladziekte [2]was in die streek geen sprake,—het was in één woord ’n goudmijn.

Bronkhorst dacht, toen Prédier weg was, nog na over de cijfers. Geheel optimist was hij niet meer. Al wat hij had „verdiend” in Indië, stak in landelijke ondernemingen. De vooruitzichten, zeiden de administrateurs, waren prachtig, maar voor het oogenblik zag hij geen cent van zijn geld, en was het maar elke maand bijpassen. Toch was zijn vertrouwen niet geschokt, anders zou hij zich nu niet weer hebben laten „lijmen” door Prédier. Als er maar één gelukte, dacht de notaris, dan was het reeds financiëel, in orde. En hij rekende op zijn goed gesternte. Hoe was hem de fortuin niet meegeloopen, sedert hij twaalf jaren geleden benoemd werd tot notaris op de kleine hoofdplaats! Toen was het daar vrij wel: mager met mosterd. Zijn voorganger klaagde altijd steen en been, dat er zoo weinig viel te verdienen. Nauwelijks was Bronkhorst gekomen of de vette jaren braken aan, alsof hij ze meebracht in zijn koffers. Waar vroeger slechts rijstvelden waren, wuifden nu de sierlijke pluimen van ’t bloeiend suikerriet; waar vroeger lang uitgeschoten klapperboomen het „hoogste goed” vormden, daar waren die nu vernederd door de hoogere witte fabriekschoorsteenen, die in den maaltijd nacht en dag altijd door rookwolken opzonden uit hun zwarte openingen. En dwars door de vroeger ongerepte velden lagen thans onafzienbare rails, hier roestig, ginds door de wrijving als gepolijst, en in eindelooze uitgestrektheid dof glimmerend in ’t felle zonlicht. Er was geld gekomen onder de bevolking, en met ’t blanke „slijk der aarde” kwam nog ander „slijk”, dat zich aangetrokken voelde. Nabij het spoorwegstation woonden nu Chineezen en Arabieren, die handel dreven, warongs hielden, opium smokkelden, dobbelhuizen hielden; ’t was de legertros der Westersche beschaving in het Oosten.

Maar het notaris-kantoor had er voordeel van. Bronkhorst had het lokaal gelaten zooals het was onder zijn voorganger. Dat stond goed, vond hij; hoe ouderwetscher, vuiler en wormstekiger [3]zoo’n kantoor er uit zag, des te solieder scheen het; alleen was het personeel uitgebreid; hij hield er een candidaat op na en ’n paar klerken, terwijl zijn voorganger het niet verder had kunnen brengen dan tot één versuft kopiïst achter ’n schutsel.

„Hoe is het Jean, kom je eten?”

„Is het al zóó laat?”

„Er is al lang opgedaan: de kinderen schreeuwen van den honger.”

De notaris stond op en volgde zijn vrouw. Terwijl ze hem voorging van het bijgebouw, waarin kantoor werd gehouden, naar ’t woonhuis, en de vergulde hakken harer slofjes klik-klakten op de steenen der galerij, vertelde hij haar ’t bezoek van Prédier, diens plannen en het aandeel, dat hij er in had genomen.

Zij hoorde ’t wel, maar het ging haar het eene oor in, het andere uit; ze begreep alleen, dat het pogingen betrof, om van koffie geld te maken, maar veel verder dan dit primitief begrip kwam zij niet; ze was nu reeds acht jaar in Indië—Bronkhorst had haar getrouwd, toen hij wegens ziekte ’n jaar met verlof naar Europa was geweest—maar zij was met hart en ziel een totok gebleven, die slecht brabbelmaleisch sprak, geen inlandsche bedienden langer dan een maand kon houden, voor de détails van het echt Indisch leven geen oog had, en er daarvoor ook nimmer een krijgen zou. Als Bronkhorst haar van zijn speculatiën in de cultures vertelde, dan zei ze maar „Ja en amen”; geloofde, dat het erg gelukkig zou wezen, als ’t groote winsten opbracht, en.…. dacht er verder niet aan.

Hem kon zoo iets dagen lang bezig houden, en dat deed het ook nu. Het maakte hem stil aan de rijsttafel; het hinderde hem ’s middags op ’t kantoor onder het andere werk, en toen hij ’s avonds naar gewoonte in een wipstoel op het schabelletje een havanna rookte na het diner, wilden hem die prachtige plannen van Prédier nog niet loslaten.

Naast hem stonden op een marmeren knaap twee kopjes koffie; zijn vrouw zat tegenover hem; hij keek naar buiten en dacht [4]hardop, voor de gezelligheid en meenende dat Marie luisterde. De cijfers der mogelijke winsten maakten hem warm.

„Jongens, als het dien kerel toch eens lukte!” riep hij. „Wat zou dat een heerlijk zaakje zijn!”

Marie was opgeschrikt door den luideren toon. Onder het exposé zijner geldelijke illusiën was ze rustig ingedommeld, maar nu greep ze naar haar kopje, en zei op ’n toon alsof ze zijn beschouwingen aandachtig had gevolgd: „Ja, heerlijk, hè?”

Hij snapte het wel.

„Als je moe bent, Mies, dan moet je naar bed gaan; dat is veel beter.”

„Wel neen; het gaat nogal!”

Bronkhorst lachte.

„Kom, kom! Veins maar niet. Je valt bijna omver van den slaap. Ik kan het me best voorstellen. Die eeuwige drukte met de kinderen; ’s morgens vroeg op en ’s middags niet slapen.… ga jij gerust naar bed, hoor.”

„Wil je niet nog iets drinken?”

’t Kon haar eigenlijk weinig schelen, maar ze gevoelde, dat ze iets vriendelijks moest zeggen of eenige zorg voor hem aan den dag moest leggen. Want het was wel ’n beetje onaangenaam voor hem, dat ze ’s avonds na het eten altijd uitging als een nachtkaars. Maar ze kon er niets tegen doen; met den besten wil der wereld niet.

En hij vond het werkelijk zeer onaangenaam,—al drong hij er ook opaan, dat ze zou gaan slapen,—als hij zag, dat Morpheus haar te machtig werd.

Zeker, dacht hij, het was beroerd, erg vervelend; hij had zoo weinig lust in uitgaan, en thuis hield na halfnegen alle conversatie op. Weer terugkeerend tot zijn à propos, de nieuwe koffieonderneming, zag hij, in gedachten verzonken, naar de schitterende lichtpuntjes op den zwart-blauwen achtergrond hoog in de lucht, tot zijn aandacht werd afgeleid door den toon van een heftig krakeel. Hij keek eens in die richting over den pagger; [5]dat was weer bij de Borne’s; die hadden ook altijd twist; en dan zoo luidruchtig; ze moesten zich schamen!

Hij stond op, knoopte zijn kabaja zorgvuldig dicht en wandelde het erf af, naar den grooten weg; voortdurend klonk hem ’t heftig geluid der twistende stemmen in de ooren; wat ze elkaar toevoegden, kon hij niet verstaan, maar dat behoefde ook niet; de Borne’s waren reeds twee jaren zijn buren, en hij wist er alles van. Nu en dan had hij zich er mee bemoeid; als ’n goed notaris, die zich altijd interesseert voor andere zaken, kon hij dat niet laten, schoon zijn vrouw hem afried zich te mengen in geschillen tusschen man en vrouw. Ook wist hij wel dat het zoo’n vaart niet liep; groote woorden, anders niet. Juist passeerde hij hun huis, toen kapitein Borne, in uniform, naar buiten kwam.

Ze liepen samen op.

„Die vrouw van me,” zei de kapitein, die commandant was van het kleine garnizoen, „is in staat ’n mensch razend te maken.”

„Bah! Ze is zoo kwaad niet.”

„Neen, dat is ze ook niet. Ik geloof, dat ze ’n man moest hebben, zooals jij er een bent!”

„Was het dan weer over de sociëteit?”

„Natuurlijk. Dat gunt ze me nu niet. Ga ik ’s middags in de kroeg ’n paitje nemen, en ’t wordt wat laat—dat kan toch gebeuren!—dan is sinjeur de duivel los. Wil ik ’s avonds nog ’n partijtje maken, vlan! dan heb je de poppen aan het dansen.”

„Maak je het niet werkelijk wat te druk?”

„Och wat! Als ik in deze negorij altijd thuis moest zitten, dan stierf ik van chagrijn. Ik ben dat nooit gewoon geweest.”

„Daarbij is het op den duur ’n kostbare aardigheid.”

„Het is waarachtig,” riep Borne, en in zijn verbazing bezigde hij een hoogst dubbelzinnige overdrachtelijke uitdrukking, „het is waarachtig of jullie onder één deken liggen.”

Zij lachten beiden, zóó gek vonden ze het idée.

„Neen, maar in ernst,” vervolgde Bronkhorst stilstaande op [6]den weg, wijl hij geen lust had verder mee te loopen, „is het niet een dure geschiedenis?”

„Wel, dat is zoo erg niet. Er gaan tien paitjes in één pop. ’t Is waarachtig alsof ik den boel opmaak! De soos kost me niet half zooveel als haar familie.”

„Ja, je hebt nogal dikwijls logé’s.”

„Altijd, meneer! Jij bent ’n slimme vogel geweest, je hebt je vrouw uit Holland gehaald. Ik heb hier ’n vrouw getrouwd en op den koop toe ’n familie, die me de helft van het jaar op m’n dak zit. Nu is er weer ’n stelletje in aantocht.”

„Het is aan den anderen kant recht gezellig.”

„Och dat wel, ten minste dezen keer. is ’n nichtje van m’n vrouw; Betsy heet ze, ’n verduiveld aardig diertje, en is ’n goeie vent; ’n lobbes.”

„Is hij met verlof?”

„Hm! Dat zou ik denken! Hij is ’n koffieboer, weet je, en ze hebben hem met groot verlof gezonden, omdat de boel niet marcheerde. Nu is hij à la recherche d’une position. Overigens ’n goeie jongen, ’n vroolijke vent. Bonsoir!”

Kapitein Borne stapte voort naar de sociëteit, waar zijn partners hem reeds wachtten. Bronkhorst keerde langzaam en bij zichzelven glimlachend terug naar huis.

Wat was er nu toch voor aantrekkelijks in zoo’n sociëteit? Zaterdagsavonds ging hij er ’n uurtje heen; hij was een notabele en moest zich dus „vertoonen”. Maar zelfs dan zou hij bij voorkeur thuis zijn gebleven.

Een aanrollende reiswagen met zes paarden bespannen en bovenop, voor en achter met koffers bepakt, trok zijn aandacht. Met zijn twee flauw lichtende lantaarns gierde het rammelend monster in snelle vaart over den weg, en hield daarna stil voor het huis van Borne. Daar waren de „familieleden”, die de kapitein óók getrouwd had! Bronkhorst vond werkelijk, dat men den heer des huizes niet bijzonder vroeg gewaarschuwd, maar tamelijk wel voor een voldongen feit had gesteld. Hij ging een [7]weinig ter zijde van den weg, en zag hoe een jonge vrouw met ’n slanke figuur vlug uit den wagen sprong en mevrouw Borne in de voorgalerij omhelsde; een lang man met ’n blonden baard volgde; een oogenblik hoorde men het onbestemd geluid van elkaar luidruchtig begroetende personen,—toen ging het drietal ’t huis binnen en liet de zorg voor de barang aan de bedienden over.

„De buren hebben logé’s gekregen,” vertelde Bronkhorst den volgenden ochtend zijn vrouw, als een nieuwtje bij het ontbijt.

„Ja, dat wist ik. Mevrouw Borne heeft me al ’n dag of acht geleden verteld, dat ze haar nicht Betsy te logeeren kreeg met haar man, voor onbepaalden tijd.”

„Zóó-ó-! Borne zelf vernam het eerst gisteravond.”

„Zij wilde ’t hem niet eer zeggen; hij moppert altijd zoolang, als hij het tevoren weet; wanneer de lui er eenmaal zijn, dan heeft hij er vrede mee.”

Bronkhorst moest er om lachen: ’t was, vond hij, een eigenaardige speculatie.

„Dat vind ik ook; ’t kost toch beider geld.”

Het denkbeeld trof hem; niet omdat het nieuw was, maar hijzelf deed uit gewoonte altijd met zijn geld, wat hij wilde, zonder ooit zijn vrouw te raadplegen.

„Je vindt het toch wel goed, Marie,” vroeg hij, „dat ik me in die zaak van Prédier heb gestoken?”

Zij keek hem met haar groote oogen verwonderd aan.

„Waarom zou ik het niet goed vinden?”

„Wel, men kan niet weten; het is toch ook evengoed jouw geld.”

„Van die zaken heb ik geen verstand, Jean; dat weet je, en dan, ventlief, zooals jij doet zal ’t wel goed wezen.”

Daar had je weer het vertrouwen! Zóó genoot hij dat nu als notaris algemeen, en dáárvan was hij overtuigd: als zoodanig was hij het waard ook. Hij had er uitstekend slag van de zaken voor anderen te behandelen; hij deed het gewetensvol en nauwgezet. Rijke Chineezen kwamen van heinde en ver hem in lastige, [8]belangrijke zaken raadplegen, en ze wisten toch, dat de notaris hen geducht liet betalen. Maar hij bezat het welverdiende vertrouwen van iedereen voor ieders zaken; alleen miste hij dat van zichzelven voor zijn eigen zaken. Voor een ander zou hij niet half zoo gauw en zonder ernstig onderzoek tot de plannen van Prédier zijn toegetreden; waar het zijn eigen geld betrof, was hij losser.

„Je moet me niet zoo onbeperkt vertrouwen.”

„Verbeeld je! Als men ’n man heeft, die notaris is, en men vertrouwt hem niet.…”

„Nu?”

„Nu,” zei ze lachend, „dan moet hij toch ’n geduchte roover wezen.”

Meelachend kuste hij haar; zei, dat ze er zonderlinge theorieën op na hield, en ging als gewoonlijk in opgeruimde stemming naar ’t kantoor, een oogenblik, met ongeduld door zijn vrouw verbeid; want dan ving haar opperheerschappij aan over de huiselijke zaken; dan begon de dagelijksche groote drijfjacht op vlekken en stof, op niet fraai gepoetste vorken en lepels en niet volkomen glinsterende messen; op scheurtjes en rafels in kinder- en huishoudgoed; dan ving het moment aan, waarop de toorn der huisvrouw zich doorloopend lucht gaf over het gebrek aan westelijke zindelijkheidsbegrippen bij den Javaan.

De overdreven zin voor het huishoudelijke bij mevrouw Bronkhorst had onder de dames van ’t plaatsje aanvankelijk groote verbazing gewekt. Toen ze pas uit Holland kwam, ontving men haar met meer nieuwsgierigheid dan vriendelijkheid; de Indische dames beschouwden haar zoo’n beetje als ’n indringster. Als toch de notaris een vrouw had willen hebben, dan had hij, vonden ze, er immers een uit de Indische omgeving kunnen kiezen; er waren knappe jonge meisjes genoeg, die hem gaarne wilden hebben; hij had volstrekt niet naar Holland behoeven te gaan om een vrouw te halen met aschkleurig haar, en die den heelen dag koelie-werk deed in huis. [9]

Men kende het huis van den notaris algemeen onder den naam van het „paleis”. Toen Bronkhorst met zijn vrouwtje naar Indië kwam, had hij ’n keurige Europeesche inrichting meegebracht. Fraaie ameublementen, hoogst onpractisch en lastig om te behouden en te onderhouden, maar keurig mooi om te zien; stoelen met heerlijke overtrekken, die uitstekend aan hun bestemming beantwoordden, daar nooit iemand het waagde er op te gaan zitten; prachtige spiegels, mahoniehouten kasten, kostbare schilderijen en smaakvolle portières. Met den hartstocht van een huishoudelijke, welopgevoede dochter uit een nette burgerfamilie in Holland, had de jonge mevrouw Bronkhorst zich dadelijk geconstitueerd als slavin van al dat moois, behoudens de servituten haar door het moederschap opgelegd.

Zoo was het haar gelukt al die schatten jaren te conserveeren en „zoo goed als nieuw” te houden, in vollen strijd steeds tegen de inlandsche menschen- en insectenwereld.

Maar mooi was het, dàt erkende iedereen; veel mooier zelfs dan bij den resident, en zoo was het met alles, tot in de keuken, waar tot stomme verbazing van alle Indische menschen een glimmende batterie de cuisine aan den helderwitten muur prijkte, en tot in den stal, waar de twee spannen fraaie koetspaarden en het rijpaard van Bronkhorst hun omgezette gras en gabah op raadselachtige wijze schenen te verbergen.

Wel honderdmalen werd mevrouw Bronkhorst over de uitkomsten harer slavernij gecomplimenteerd; vooral door de heeren, die verklaarden, dat het iemand „goed” deed, weer eens zoo’n keurig nette Europeesche inrichting te zien, maar die voor geen geld hadden gewild, dat hun vrouwen zooveel werk maakten van den inboedel.

Het „paleis” had zijn vasten receptie-avond; men zat dan in de voorgalerij aan de eene zijde; iedereen, voorzoover hij door zijn maatschappelijke positie in aanmerking kwam, woonde die avondjes bij, en de resident, wien het à fond weinig kon schelen, zei wel eens quasi spijtig, dat het bij den notaris drukker toeging, [10]dan bij hem, resident. Het was niet pour les beaux yeux van Bronkhorst en diens vrouw, schoon de laatste werkelijk mooie oogen had, dat de meesten kwamen; maar men zat er op zijn gemak bij den notaris, wat men niet deed bij den resident, en men kreeg buitengewoon fijne dranken en lekkere havanna’s, wat men ook al niet kreeg bij den resident, die zelf niet rookte en niet dronk, en dus vond, dat een en ander eigenlijk ook niet voegde aan de gemeente.

De Borne’s waren ook gekomen en hadden hun neef, meneer Den Ekster, meegebracht, den koffieplanter à la suite.

„Is je nicht niet meegekomen?” vroeg mevrouw Bronkhorst, die familiaar was met haar buurvrouw.

„Zij laat zich excuseeren; ze had zoo’n vreeselijke hoofdpijn. Zeker van het zitten in den reiswagen, gisteren den heelen dag; ze had het al toen ze aankwam; ze is niet zoo heel sterk, weet je, en dan: ze trekt het zich nogal aan.…”

„U is niet meer op het land, meneer Den Ekster,” zei vragend de resident op den meesterachtigen toon van iemand, die zich overal „aan het hoofd” gevoelt.

„Neen, resident; de lui dachten dat ik de bladziekte kon weren, maar zóó knap ben ik niet.”

„Ja,” was ’t antwoord met een zucht vol staatszorg, „dat is ’n leelijk ding.”

„Zie je,” vervolgde mevrouw Borne tegen de gastvrouw, „zij is niet heel gelukkig met hem.”

„’t Is erg jammer.”

„Ja, er komt ook zóóveel bij. Geen kinderen, zie je, nooit.…. geen idéetje.”

Mevrouw Bronkhorst keek haar even aan. Zij kon met het eigenaardig Indisch idioom maar niet terecht, en over zulke idéetjes van kinderen te spreken in gezelschap, hinderde haar.

„Wil je ’n glas malaga?”

Ja, dat was het eenige, waarmee de Indische kapiteinsvrouw [11]te vangen was, omdat het, vond ze, iets had van stroop, het eenige dat ze dronk behalve koffie en koud water.

„Ik wou,” zei de kapitein met zijn luide commando-stem, „dat ik geld genoeg had, dan liet ik twaalf ankers malaga aanrukken.”

„Hou je daar zoo van, kapitein?” vroeg de algemeene ontvanger.

„Wel neen, maar daar kon ik mijn vrouw mee paaien.”

Soedah!” riep deze reeds half boos, „laat mij er asjeblieft maar buiten.”

Maar iedereen had er genoegen in en lachte.

„Zoo! Moet mevrouw zoet worden gehouden?” vroeg de resident.

„Terdege, hoor! Het is nu al zoover, resident, dat ik geen bittertje mag drinken of ik krijg er langs als een recruut van een vice-korporaal.”

Soedah, toch!” herhaalde zijn vrouw met verwijtende blikken uit haar fluweelachtige zwarte oogen. Meer dorst ze niet zeggen, uit vrees voor den resident. Van alle kanten werden vroolijke opmerkingen gemaakt, volstrekt niet kwetsend voor haar. Integendeel, men mocht de Borne’s zeer gaarne. Hij was ’n flink militair en zij een goede, hartelijke vrouw, en ofschoon ze altijd ruzie hadden, hielden ze wezenlijk veel van elkaar. Zij was trotsch op hem, al beknorde ze hem aanhoudend, en in haar hart vond ze dat geen enkel man de vergelijking met hem kon doorstaan. En Borne zelf dacht altijd met liefde aan zijn knappe, kloek gebouwde vrouw; men kon, als ze ziek was, hem „onder een hoed vangen”; hij was dan niet uit het huis te slaan. Maar als ze beiden gezond en wel waren, hadden ze het altijd met elkaar aan den stok, en in hun pogingen om elkaar te overschreeuwen was dat gauw genoeg algemeen bekend geweest op de plaats.

Toch waren ze gelukkig samen.… op hun manier.

Toen ze van de receptie thuis kwamen, ging Den Ekster naar de logeerkamer om de zwarte jas, waarin de bergbewoner het op de vlakte ontzettend warm had, tegen ’n kabaja te verruilen.

Zijn vrouw zat bij het flauwe licht van een oud-model hanglamp [12]naast de tafel op een wipstoel; ze was in sarong en kabaai. Toen ze hem hoorde aankomen, verborg ze haastig iets in haar koetang.

Het was maar ’n brief van haar eenige zuster, ’n jong ding nog, van achttien jaren, maar die er reeds twee getrouwd was met een ambtenaar; als meisje vertelden zij elkaar alles, en nu ze gescheiden waren, bleef Lidia tegenover haar zuster even openhartig op het papier; zij had altijd een ergen hekel gehad aan haar zwager Den Ekster, doch zoolang deze als administrateur eener onderneming Betsy een goed leven bezorgde, ging het nog; nu hij buiten betrekking was geraakt en niet eens ’n spaarpot bleek te hebben, was de verachting van Lidia voor zijn persoon grenzenloos, en drukte zij zich in haar brief zoo onomwonden over hem uit, dat Betsy er mee verlegen zou geweest zijn, als hij ’t had gelezen. Er stond te veel in dien brief. Lidia bekeek daarin van alle kanten de vraag: hoe haar zuster van dien ellendigen kerel zou verlost raken; ze schreef over echtscheiding, ja gaf niet onduidelijk te kennen, dat zij, had ze zulk een man, in staat zou zijn hem uit den weg te ruimen.

Terwijl het voorwerp dezer schoonzuster-liefde zich puffend en blazend ontdeed van zijn lakensch pak en zijn nauwe verlakte schoenen, wipte Betsy langzaam met haar stoel op en neer, en keek naar hem, in gedachten verzonken. Zij sprak niet en hij evenmin; ze hadden elkaar niets te zeggen; ze betreurden beiden, dat ze met elkaar getrouwd waren; voor de wereld hielden zij zich goed en waren vriendelijk tegen elkaar; niemand, dan haar zuster, haar tante en de oude meid, wist, dat het inderdaad een treurig huwelijk was. Toch was Den Ekster een knap man en zij een mooie appétisante vrouw, met een zeer ontwikkelde buste, wat niet belette, dat ze ’n fraaie taille had. En terwijl haar lichaamsvormen in hooge mate de gewone aantrekkelijkheden teekenden, gaf het ter weerszijden over het voorhoofd tot dicht bij de wenkbrauwen neergekamd golvend haar iets raphaëlachtigs aan ’t fijn profiel; iets, dat op de vulgaire bewondering van ’t sterkere geslacht [13]kalmeerend werkte. Die coiffure was geen mode meer, maar Betsy wist hoe goed ze haar stond en deed alsof de mode in dit opzicht uit de wereld was.

Toen Den Ekster, niet aan het warme kustklimaat gewoon, uitgeblazen en uitgepuft was, ging hij in nachtbroek en kabaja de kamer uit; van onder haar half gesloten oogen gleed een donkere blik hem na; ’n blik vol minachting en haat, door een plooi om den mond krachtig versterkt.

In een duisteren hoek van het vertrek zat een oude inlandsche vrouw op een matje; het was de meid, die Betsy gedragen had in de slendang en voor wie zij nonna bleef zoo goed als haar zuster, al trouwden zij ook honderdmalen. Betsy vond dat goed; ’t herinnerde haar den tijd, toen ze nog vrij was en bij haar ouders thuis ’n vroolijk leventje leidde, totdat.… het verwenschte oogenblik kwam, en zij zich liet bepraten door haar ouders, die haast hadden om van de meisjes „af” te komen en niets zoozeer vreesden dan met haar te „blijven zitten”.

Van Den Ekster had zij een afkeer, en omdat ze hem nooit lief had gehad, vergaf ze hem nooit de geringste kleinigheid. Reeds van den eersten dag waren ze elkaar tegengevallen; haar stugheid had hem doen aarzelen; zijn aarzeling had haar nog stugger gemaakt; hij zocht zijn troost elders; zij had aan troost geen behoefte. Maar alles ging stil en fatsoenlijk, zonder één onvertogen woord, zonder één luidruchtige uitbarsting; met wederzijdschen stillen wrok, tegenover „de menschen” verborgen achter een vriendelijk masker.

De oude meid, die dat alles van meet af had gezien, haatte den toean uit instinctmatig plichtbesef; dat hij haar nonna ongelukkig maakte, was voldoende om hem in haar oogen misdadig te doen zijn. In het begin, toen ze nog dacht, dat de nonna er om gaf, had ze voorgesteld geheimzinnige toovermiddelen op Den Ekster toe te passen om hem aan zijn vrouw te binden; maar Betsy had er om gelachen; tjies! had ze geroepen met een gebaar van walging; en in het Maleisch had ze haar hart uitgestort voor [14]de oude baboe, met een zenuwachtige woede, die men in gezelschap achter het kalme, fraaie uiterlijk niet zou gezocht hebben.

Nu vertelde ze aan de nènèh, dat er een brief was van nonna Lidia, en de oude vrouw in ’t lange blauwe baadje en met de grijze achterover gekamde haren, kwam dichter bij de tafel, terwijl haar gerimpeld gezicht vol belangstelling naar den brief was gewend, alsof haar daaruit rechtstreeks de woorden bereikten, die Betsy tot haar sprak.

„Zij is gelukkig,” zei de oude met een zucht. „Zij heeft altijd oentoeng gehad, van kleins af. Het ongeluk was voor u.”

„Ja,” antwoordde Betsy, ook zuchtend, „het is zoo. Ik kan er niets tegen doen.”

„Neen.… als het zoo wezen moet.”

Mevrouw en de meid zwegen een oogenblik, onder den indruk van het onafwendbaar noodlot.

„Hoe maakt het ’t kind?” vroeg de meid, doelend op Lidia’s jongske.

„Heel goed, en zij is weer.…”

Allah!” riep de oude, de handen boven het hoofd heffend. „Zij heeft ook altijd, altijd geluk.”

„Haar man is hooger in rang geworden.”

Ija,” stiet de meid uit met een langgerekte i in een hoogen toon, en op een wijze alsof het haar niet zou verwonderen, wanneer nonna Lidia in haar achtergalerij een goudmijn had ontdekt.

„Had u dien meneer Deier maar genomen; wie weet!”

Masa!” viel Betsy verontwaardigd in. „Maar honderd gulden!”

„Hij had geluk in zijn gezicht,” meende de oude, „en dat heeft deze niet; zijn gezicht verveelde me al, toen hij den eersten dag kwam.”

Kuchend en steunend, louter uit gewoonte, en mompelend binnensmonds ging de oude weer naar haar matje. Betsy sloeg de armen achterover om de leuning van den stoel en wipte weer langzaam op en neer. [15]

Neen, geen echtscheiding; dat was altijd compromitteerend, vond ze; als ze dàt gewild had, dan zou ze reeds lang zoover geweest zijn; maar zij had er tegen om haarzelve, en Den Ekster ook om zijn familie in Holland. En toch had het vooruitzicht om met hem te blijven voortleven veel van een aanhoudende wederzijdsche kwelling. „Als ik dan niet scheiden wilde,” had Lidia in haar verschrikkelijke openhartigheid geschreven, „als ik dan niet scheiden wilde van zoo’n ellendeling, dan zou ik wel voor iets anders zorgen.”

Betsy las de woorden nog eens over. Verschrikkelijk! Die Lidia was toch een boosaardig nest. Zij, Betsy, had aan zoo iets nog nooit gedacht. Nu wilden die woorden haar niet uit de gedachten; ze brachten haar fantaisie aan het werk, en ze zag, ze zag in haar verbeelding.….

„Hoe is het Bets, heb je kamerarrest?”

Zij schrikte van oom Borne’s harde stem.

„Kom,” zei hij vriendelijk, „blijf daar niet zoo alleen zitten. Kom in de voorgalerij. Wij zitten er gezellig.”

Wat oom Borne verstond onder „gezellig”, strookte niet geheel met een dames-opvatting; hij begreep er onder, dat hij samen met Den Ekster vóór het diner nog een bittertje dronk, in het aangenaam vooruitzicht, dat in den naävond een paar heel familiare kennissen kwamen om ’n partijtje te maken; meneer in een wit jasje en mevrouw in négligé. En toen het zoo laat was, betrok het mannelijk deel van het gezelschap ’n speeltafeltje aan den eenen kant der galerij en homberde zwijgend en ernstig, als hingen hun grootste stoffelijke en zedelijke belangen af van de wisseling der kaarten. De dames whistten met den blinde en met „de klets”; al voortspelende hadden ze het druk over de menschen, die niet aanwezig waren, maakten ze âtjar of gaven elkaar recepten voor pudding en kwee-kwee, het een en ander afgebroken door geschillen over „wat” nu eigenlijk troef was, en door de verbaasde vraag van degene, die aan de voorhand zat, wie nu eigenlijk moest uitkomen, afgewisseld door quaestiën [16]over het wasschen van de eene voor de andere, en het daarna aan den verkeerden kant neerleggen van de kaarten.

Van tijd tot tijd keek kapitein Borne eens op en maakte zijn medespelers met een glimlach en een hoofdbeweging attent op het praten aan de andere zijde.

„Ze maken weer groot slem met haar monden,” zei hij.

„Hoor maar eens: rrrt!” ratelde de gast, het geluid van de whistende dames nabootsend.

„Och, ze hebben gelijk,” meende Den Ekster, die altijd een goedaardige opinie had over de vrouwen, al hield hij niet van zijne eigene.

Betsy was stil, en niettemin speelde zij afschuwelijk slecht.

„Bets,” zei tante Borne ontevreden, „je bent vreeselijk distrait van avond.”

„Ja, ik weet niet hoe het komt.”

„Als je ’n jong meisje was,” zei de „visite”, „zou ik denken dat je verliefd waart.”

Met een volmaakt gebaar van minachting, schokschouderde Betsy even. Zij verliefd! Het was die brief, die nare brief van Lidia.

Toen tegen halftwee in den nacht de kaarten der drie dames reeds lang naar de huisjes waren teruggekeerd en de afrekening met een paar kwartjes was gesloten, annonceerden de heeren „de laatste”, rekenden af en stonden op. Oom Borne wilde nu, dat zij op hun gemak ’n brandy soda zouden drinken, maar de visite ging naar huis, en mevrouw Borne en Betsy gingen slapen, wat den kapitein niet belette alleen met Den Ekster zijn spiritualiën-plan ten uitvoer te brengen.

Het was voor Betsy een hoogst onaangenaam leven. Op het land hadden zij elk hun eigen kamer en kwamen niet meer dan strikt noodzakelijk was met elkaar in aanraking. Hier kon dat niet. Tante Borne had slechts één beschikbaar vertrek met één bed; en nu was ze volstrekt niet bevreesd voor familiariteiten,—noch hij, noch zij zouden daartoe aanleiding geven of vinden,—[17]maar toch hinderde het haar, dat hij naast haar sliep, en deze afkeer was zoo wederkeerig, dat in het groote tweepersoonsledikant elk hunner gestrekt tegen de klamboe lag met een breede plaats tusschen hen open, die altijd ongerept bleef.

Zij kon niet slapen; ze had nu werkelijk hoofdpijn van het denken over den inhoud van dien brief; in huis was het stil; tante Borne sliep en haar kinderen ook; slechts nu en dan hoorde men een onvast stemgeluid uit de aangrenzende kinderkamer, als een der kleinen zijn onschuldige droomen hardop droomde: van ’t gesprek der twee mannen in de voorgalerij hoorde men in het achterhuis niets; de oude meid sliep rustig op haar matje; flauw verlichtte ’t brandend pitje in het glas met klapperolie de eenvoudige kamer, trok op de bruine tafel een grooten schaduwcirkel, en teekende op de witte muren den halven omtrek der kasten. Als een vlindertje in ’t vlammetje vloog, het op en neer deed dansen en daarmee al de schaduwen op de muren in beweging scheen te brengen, dan schrikte Betsy en voer haar een rilling langs den rug. Ze vond het dwaas en kinderachtig; ze had zeker binnenkoorts, dacht ze, en met haar oogen wijd open, staarde ze naar het licht. Maar het hielp niet. Haar anders zoo kalm hoofdje werkte onregelmatig, en ze zag in haar verbeelding akelige dingen: het nare gezicht van Den Ekster met zijn blonden baard, blauwbleek, strak en met gesloten oogen; zij deed zelfs de oogen dicht, maar ’t hielp evenmin, want ze zag het toch, dat gezicht, op en neer dansend zonder romp; en daarachter kwam dat van de oude meid met afzichtelijke grijnzende trekken.

Zij streek de haren van haar klam voorhoofd weg en stond op; het was in dat bed niet uit te houden; zenuwachtig opende zij de kast, nam er een doosje quinine-pillen uit, en slikte haastig een vijftal naar binnen. Door het kraken van de kastdeuren was de baboe ontwaakt en had ze zich opgericht.

Betsy nam een kussen uit het bed en wierp het op de mat, naast dat van de meid.

„Er zijn veel muskieten,” zei deze. [18]

Soedah.

„De grond is hard.”

„Houd den mond, nèh, en ga slapen.”

Maar de oude deed dat niet; zij stond op, steunend en mompelend, ging naar de binnengalerij, haalde een bultzak van een divan en sjouwde die naar de plaats waar haar nonna lag. De steenen vloer voelde werkelijk hard door de dunne mat heen. Betsy glimlachte, ging op den bultzak liggen en zei in ’t Hollandsch:

„Je bent ’n goeie ouwe ziel, ja!”

De oude gaf door niets te kennen, dat ze dit verstond of begreep. Ze nam een waaier van de toilettafel en hield, al waaierend, de gonzende muskieten, die haar meesteres bedreigden, op een afstand; rustig sliep Betsy in; honderden malen was ze zóó ingeslapen, toen ze nog vrij was.

Zóó vond haar Den Ekster tot zijn groote vreugde. Behaaglijk strekte hij zich uit in het ruime bed. Hij was al bang geweest, dat ze er in zou liggen en was het met zichzelven niet eens kunnen worden of hij den nacht dan maar niet verder zou doorbrengen in een luierstoel in de achtergalerij. En attendant had hij oom Borne aan den praat en aan de brandy gehouden tot halfvier.

„Jij bent ook een plakker, jij,” had de kapitein lachend gezegd. „Ajo, marsch, naar je kooi!”

En nu vond hij de baan vrij!

De haat, dien de oude Sarinah haar heer en meester toedroeg, werd volkomen gedeeld. Hij beschouwde haar als een sta-in-den-weg; toen ze pas getrouwd waren, en het nog zoo ver niet was gekomen tusschen hen, had hij Betsy wel eens verzocht de baboe weg te zenden, desnoods met levenslang behoud van traktement. Er was geen sprake van. Hij had het in dien tijd op allerlei wijzen beproefd: met goeden raad, met zachtzinnigheid, met toorn,—’t was alles vruchteloos; toen had hij getracht de meid zelve te noodzaken heen te gaan: hij schold haar, behandelde haar hard, beschuldigde haar van diefstal,—’t hielp even weinig: ’t mensch zweeg. Maar wie daarbij niet zweeg was [19]Betsy; zij was woedend, en Den Ekster moest haar stille, maar venijnige hatelijkheden verduren, tot hij het opgaf.

Na dien tijd beproefde hij het nooit weer, en daar de kloof tusschen hem en zijn vrouw voortdurend grooter werd, was er ook minder aanleiding toe dan vroeger.

Toen hij opstond was het reeds laat. Van Betsy was geen spoor te ontdekken; die zat reeds lang bij haar tante in de achtergalerij, en de kapitein was al vroeg vertrokken, voor den dienst.

„We zullen straks eens naar „hier naast” gaan,” zei tante Borne. „Zij is een echte totok, maar ’n lief, goed mensch.”

„We moesten liever eens naar de pasar gaan,” meende Betsy.

„Neen, Bets. Ik heb het haar beloofd, en je moet voor de aardigheid zien wat een mooie poppenkast het is.”

„Zijn ze rijk?”

„Nu, dat zou ik denken. De resident zei laatst, dat Bronkhorst wel voor dertig duizend gulden aan inboedel had. Kijk,” ging ze voort over den pagger wijzend naar het erf van den notaris, „kijk, ze gaat rijden met de kinderen: dat doet ze elken ochtend; soms komt ze vragen of ik mee ga.”

„En gaat u?”

„Wel waarom niet? ’t Is lekker.”

„Ik zou niet willen. Als ik ’t zelf niet kon betalen, dan zou ik niet willen gaan toeren in den wagen van een ander.”

„Je bent ’n pretentieus nest,” zei tante Borne dreigend. „Ik ben blij, dat ik zoo gek niet ben. Oom is kapitein; dat is een mooie, eervolle positie, zoo goed als die van tien pennelikkers, hoor! Maar geld overhouden kunnen we niet; daar zorgt ’t gouvernement wel voor. Iedereen mag gerust weten, wie mevrouw Borne is, en als wij geen wagens en paarden kunnen houden, dan zijn we er toch niets minder om; en als.….”

„Heerejé, tante, maak u niet boos. Het is de moeite immers niet waard. Er steekt zeker niets in, alleen: ik zou het niet doen.”

Maar tante was er niet tevreden over, dat kon men haar oogen wel aanzien; toch ging ze er niet op door, want ze wilde geen [20]twist hebben met Betsy, dáárvoor had ze aan haar man genoeg.

Omstreeks halftwaalf wandelden de dames in sarong en kabaai en met groote parasols boven het hoofd het erf van mevrouw Bronkhorst op; men kon niet vroeger bij haar komen, had tante Borne gezegd, want het mensch had het altijd zoo vreeselijk druk met het huishouden, en was nooit vroeger dan halftwaalf te spreken. Zelfs nu nog troffen zij haar aan in een slaapsarong en een vuile kabaja.

„Och, mevrouw Borne, ga even zitten als je wilt; ik ben in twee minuten klaar, maar ik heb het ook van ochtend zoo vreeselijk druk gehad, dat ik nog geen tijd kon vinden om me wat op te knappen.”

Terwijl de vrouw des huizes bezig was zich „op te knappen” en tante Borne in een Palembangschen wipstoel zat te schommelen, liep Betsy de binnengalerij rond over de gladde marmeren steenen, gepolijst als ’n dansvloer. Wat was dat alles keurig net! Zij kon haar oogen niet verzadigen. Zulk een verzameling van fraaie kleinigheden, en zulke kostbare groote meubelen had ze nog nooit gezien. En welk een zilverkast!

„Ziezoo,” zei mevrouw Bronkhorst, die inderdaad heel gauw klaar was. „Ziezoo, nu ben ik ’n beetje presentabeler. Wel mevrouw Den Ekster, is het nogal naar uw smaak?”

„O, mevrouw, ’t is goddelijk!”

„Noem haar maar Betsy,” zei mevrouw Borne: „ze is nog zoo jong.”

„Welzeker; ik vind het wel zoo prettig als u mij bij den naam noemt.”

Mevrouw Bronkhorst keek haar eens aan.

Ja, jong was ze en mooi ook, dat was waar, daarop viel niets af te dingen; het eenige wat de notarisvrouw overwoog, was of het verjeugdigen dier getrouwde vrouw haarzelve niet te oud deed schijnen. Doch ze stapte er overheen.

„Nu, Betsy dan. Hoe is het met de hoofdpijn?”

„Dank u, die is gelukkig verdwenen.” [21]

„Erg lastig, nietwaar? Kijk, daar komt mijn man. Ik heb hem laten roepen; het is dezer dagen zoo druk niet op ’t kantoor; hij kan ons best ’n uurtje gezelschap komen houden!”

Nieuwsgierig keek Betsy naar den notaris; welk een man moest het zijn, die zooveel pinterder was dan al die anderen, dat hij geld genoeg verdiende en rijk genoeg was om allen te overbluffen.

Zoo men al niet kon zeggen, dat de notaris door zijn uiterlijk dat van Den Ekster in de schaduw stelde,—voor dezen onderdoen behoefde hij niet. Daarentegen was hij beschaafder en bewoog hij zich gemakkelijker tegenover dames; er lag bovendien een innemende vriendelijkheid op zijn gelaat, die weerklank vond in den toon zijner stem. Hij beviel Betsy uitstekend. Welk een onmogelijk individu was zoo’n Den Ekster, vond ze, vergeleken bij een man als deze! Zelfs oom Borne, hoe goedhartig en braaf, kon met zijn talrijke bittertjes en luidruchtige manieren niet in een vergelijking komen. Bronkhorst vond haar ook een lief, sympathiek vrouwtje, en sprak nogal druk met haar.

„Was het vóór uw trouwen hier ook zoo mooi?” vroeg ze hem, toen hij haar eenige inlichtingen had gegeven over ’n paar schilderstukken, die binnen aan den wand hingen.

„Neen. Ik woonde niet eens hier, maar had mijn kamers in het logement.”

„Dus bracht mevrouw het mee?”

„Dat nu juist niet. We hebben het samen gekocht in Europa.”

„Gelukkige menschen! Ik ben dol op mooi goed.”

Tante Borne keek haar even aan; zij begreep niet waarom haar nichtje zoo ongevraagd zat te jokken, want ze wist heel goed, dat ze niets gaf om meubelen, en, wat fraaiigheden aanging, slechts voor mooie toiletten en mooie paarden hart had.

„Och,” antwoordde Bronkhorst eenigszins aarzelend, „als men het eenmaal heeft.….”

„Hu ja, u kunt er gemakkelijk over praten.…. wat men ontbeert leert men appreciëeren.….”

De notaris bleef het antwoord schuldig. ’t Was, vond hij, [22]pijnlijk. Dienzelfden ochtend nog had hij, sprekend met Prédier, aan den betrekkingloozen Den Ekster gedacht, en gevraagd of zij hem niet op hun nieuwe onderneming zouden kunnen gebruiken. Doch Prédier had er geen ooren naar. Den Ekster was, zei hij, lui, dom en verwaand, en van zulke menschen moest hij op het land niets hebben. Wel was hij eerlijk, maar, zei Prédier, ik heb nog oneindig liever een knappen, werkzamen vent, die me tracht te bestelen; tegen dat laatste zal ik dan wel waken! Daartegen viel weinig te zeggen, en hoe gaarne Bronkhorst uit aangeboren hulpvaardigheid ook „iets” voor den neef van zijn buurman zou gedaan hebben,—op deze onderneming, waarvan hij veel verwachtte en die aardig wat geld kostte, mocht hij niemand pousseeren, die bekend stond als lui en dom.

„Heeft uw man al pogingen gedaan?”

„Och, notaris!” viel mevrouw Borne in, „als u iets voor hem hoorde, ja? Het is in den tegenwoordigen tijd zoo moeilijk.”

„’t Is aan den eenen kant wel gelukkig dat u geen kinderen hebt,” meende mevrouw Bronkhorst, met de beste bedoeling iets in het midden brengend, dat door ’n Indische vrouw altijd wordt beschouwd als een hatelijkheid. Het lichtte eventjes onder de neergeslagen oogleden en de donkere wimpers van Betsy; ze zuchtte en glimlachte droevig.

„Het is alles heel treurig voor ons. Daar zitten wij nu op tante’s dak, en indien zij ons niet wilde logeeren, dan zou ik niet weten waar we heen moesten, als Den Ekster niet spoedig iets anders kreeg. En ik vrees.…. want ik weet niet of hij er wel zooveel moeite voor doet als noodig is.”

Bronkhorst had het niet willen zeggen, maar inderdaad, dàt vond hij ook. Die jonge vrouw had meer verstand dan haar man. Of had die Den Ekster, toen hij op de receptie was, zich niet met ’n enkel woord kunnen aanbevelen bij den resident en bij hem? Dat zou toch eenvoudig en verstandig zijn geweest. In plaats daarvan poseerde hij als de vermoorde onnoozelheid en [23]hing den zondebok uit, door onoordeelkundige eigenaren in de woestijn gezonden, beladen met al de ongerechtigheden der bladziekte.

„Het is,” zei hij met een ernstig gezicht, „tegenwoordig geen gekheid buiten emplooi te zijn. U moet hem maar aan het verstand brengen, dat hij ’t niet lichtvaardig opneemt, maar in ernst moeite doet.”

Zij schudde het hoofd.

„Dat helpt niet.”

Zie je wel, dacht Bronkhorst; dan had Prédier toch gelijk en was die Den Ekster verwaand ook. Hij voelde dat hij een hekel kreeg aan dien man, terwijl hij het in zichzelven zonde en schande noemde, dat zoo’n lief vrouwtje zich aan zoo’n nonsens-vent had verslingerd. Nu kon hij niets voor hem doen, en hij wilde dat ook niet; maar toch om harentwille zou hij zich gaarne moeite hebben gegeven.

„’t Is jammer,” zei hij toen de dames afscheid hadden genomen, „dat dit jonge vrouwtje zoo’n naren man heeft.”

„Ja,” antwoordde Marie, „het is geen gelukkig huwelijk, heeft mevrouw Borne me verteld. Ze kunnen niet best met elkaar overweg.”

„Dat wil ik waarlijk wel gelooven; zoo’n kerel, die lui, dom en pedant is.….”

„Hoe weet je dat?”

Prédier zei het, en ik geloof het nu ook.”

Het viel de notarisvrouw tegen. Zij had er juist aan gedacht de hulp van haar man in te roepen ten behoeve van Den Ekster, met het oog op die koffie-onderneming, waarin hij en Prédier betrokken waren.


„Hoe vind je hen?” vroeg mevrouw Borne onder ’t huiswaarts keeren.

„Háár.…. zóó.…. Hem vind ik een aangenaam mensch; men moet zoo’n vlegel tot man hebben als de mijne om een ander op prijs te stellen.” [24]

Het hinderde tante Borne. Zij, Betsy, mocht dan tegen haar man hebben wat zij wilde, maar het paste haar niet hem achter z’n rug uit te schelden.

Toen ze thuis kwamen, was tante bijzonder vriendelijk tegen neef, die zich dat kalm liet welgevallen. Den Ekster was een eigenaardig man met een karakter, dat ’n groote mate van onverschilligheid tot breeden grondslag had. Hij hield van alles wat goed was, maar kon het ook ontberen zonder morren. Daar hij in Nederland op de landbouwschool geweest was, verbeeldde hij zich ver boven Indische planters te staan, en gevoelde hij voor deze practici een souvereine minachting. Overigens bedaard, weinig sprekend bij volkomen ontstentenis van wat men ’n flux de bouche noemt, was hij onder de veelpraters zeer gezien, omdat hij hen geduldig aanhoorde en nooit in de rede viel. Oom Borne, een gezellig praatvaâr, mocht hem graag en noemde hem een lobbes, en tante Borne, die het mee niet aan radheid van tong ontbrak, hield ook veel van den aangetrouwden neef, tot wiens groote gaven nog behoorde, dat hij haar spijzen roemde en de kwee-kwee lekker vond, waaraan de goede kapiteinsvrouw in het zweet haars aanschijns alle zorgen had besteed. Het was waar, Betsy was van haar eigen familie, en daar had ze ’n groot zwak voor, maar in haar hart hield ze veel van den „armen jongen”, die nu weer zonder z’n schuld buiten betrekking was geraakt.

„Als we morgenavond eens ’n paar menschen vroegen?” opperde zij, toen ze na de rijsttafel met den kapitein in hun kamer was. Dat deed ze zoo altijd; na de rijsttafel was Borne het best in zijn humeur.

„Wel, dat is uitstekend. Als je maar zorgt, dat ik een partijtje heb.”

„Natuurlijk, vent. Ik zal.…”

Er volgde een opsomming van de uit te noodigen gasten, waaronder ook de notaris Bronkhorst en diens vrouw.

„Jammer, dat hij niet hombert,” meende de kapitein met glinsterende oogen. [25]

„Och waarom? Er zijn immers heeren genoeg.”

„Ja maar zie je, met die gaat het maar om een gewoon tariefje. Als ik dien notaris eens te pakken kon krijgen.…”

„Dan verloor je misschien op den koop toe.”

Maar de kapitein glimlachte slim. Hij was sterk in het spel, dat wist hij, en als een „kleintje” er maar even was door te halen, dan kon men zeker zijn dat het hem niet ontging.

Het denkbeeld lachte hem zoo toe, en in zijn verbeelding zag hij reeds „’n potje” vol „kapitalen” van den notaris, dat hij, Borne, „in de wacht sleepte.”

Maar zoo’n man homberde niet! Dat whistte met de dames! „Net ’n wijf,” dacht de kapitein; met ’n boos gezicht keerde hij zich met ’n ruk om in bed van den eenen breeden schouder op den anderen, en verontwaardigd sliep hij in.

Het was nu toch ’n heel ander gezicht bij de Borne’s, dan wanneer ze en petit comité waren! Bronkhorst was „ingedeeld” met Betsy en nog ’n paar dames; hij was zeer galant voor haar en verstond de kunst met gratie te verliezen. Zij coquetteerde ’n beetje; zij was verreweg de mooiste van het drietal aan de speeltafel, en onwillekeurig keek de notaris nogal dikwijls naar haar; het was alsof zij ’t voelde, en als zij met ’n fijn glimlachje dan de oogleden opsloeg en met haar flonkerende zwarte oogen hem recht in de zijne keek, dan was het als spoorde hem dat aan zich in haar oogen behaaglijk te maken. Maar hij dacht daarbij aan niets. Hij hield veel van zijn vrouw; geen oogenblik ging hij in gedachten verder dan de omstandigheden van het oogenblik, en die waren, dat hij met een mooie jonge vrouw ’n partijtje maakte en vriendelijk tegen haar was.

Toen de gasten heengingen, keek Betsy hen na, voorzoover de halve duisternis het veroorloofde; eigenlijk zag ze alleen het prachtig toilet van mevrouw Bronkhorst, en daarna viel haar oog op haar eigen eenvoudig bruin kleedje met lichter bruin gegarneerd. Wat waren die menschen gelukkig boven allen! Zou zoo iets ooit voor haar zijn weggelegd, gebonden als ze was aan dien [26]„kalen jakhals” buiten emplooi, dien ze bovendien nog haatte ook! Wat leek het duister in de voorgalerij, nu!

„Ik ga me gauw uitkleeden,” zei tante Borne.

„Wij moesten ons ook lekker maken,” meende de kapitein doelende op zichzelven en op Den Ekster.

„Dat is ’n goed idée,” zei deze.

Ze gingen ’t huis binnen. Betsy bleef; ze wilde wachten tot „die vent” terug was, dan behoefde zij niet tegelijk met hem in de kamer te zijn. Terwijl de bediende de speeltafeltjes binnenhaalde en de kaarten en fiches opborg, liep Betsy de galerij op en neer. God, god, welk een leven! Te zien, hoe onbeduidend andere vrouwen van uiterlijk zijn; te weten, dat men zelf haar in schoonheid overtreft; te ervaren, dat zij in weelde zwemmen, en zelf gedoemd te zijn tot misère,—ze kneep haar waaier haast stuk van woede, maar ze betoomde zich, want ’t was haar eenige goede.

En al dat jammer omdat ze als ’n slavin was gebonden aan „dien vent”! O, maar het was schandelijk en belachelijk tevens, en Lidia.… Ze durfde ’n oogenblik haar gedachten niet te laten voortgaan, ’t Was om er koud van te worden! Bovendien: zou God zoo’n misdaad niet verschrikkelijk straffen? Het denkbeeld hield haar ’n oogenblik bezig. Zij was gedoopt en aangenomen, maar ze had niettemin altijd erg weinig „gedaan” aan godsdienst; ze wist er zoo goed als niets meer van, en ze „deed” er sedert haar aanneming in ’t geheel niet meer aan.

Toch hield de vrees een oogenblik haar hart benepen, maar met haar gewoon onverschillig schokschouderen, liet zij het denkbeeld los. Als er een God was, die zich met iets bemoeide, dan had hij maar moeten zorgen, dat zij niet zoo’n man had gekregen.

Toen Den Ekster uit de kamer kwam en zij er binnen ging liep hij haar bijna omver. Het kwam niet bij hem op zich met een enkel woord te verontschuldigen; in zijn oogen was zij weinig meer dan een knappe baboe met tinka’s. Vol minachting keek hij op haar neer en ging zijns weegs. [27]

In de kamer ontkleedde haar de meid, alsof zij een kind was; haar rol was daarbij volkomen passief; toen ze uitgekleed op den stoel zat en de oude voor haar neerhurkte om haar kousen uit te trekken, stak ze niet eens het fraai gevormde been uit, maar liet het de meid opnemen, die het met den hiel op haar eigen knie plaatste, om te beletten, dat het in slappe indolentie weer terugviel.

Doch in haar hoofd was het zoo kalm niet; zij was bleek en staarde op een onverschillig punt, in gedachten verdiept.

Soedah!” zei de meid met een zucht, na de tweede kous.

„Weet je wat mijn zuster schreef?”

„Misschien.”

„Wat! Misschien? Hoe kan jij ’t weten?”

De oude schudde het hoofd.

„Ik denk zoo maar.”

„Je kunt het niet denken,” zei Betsy; ze sprak zacht, maar snel en zenuwachtig; „je kunt het niet denken, nèh! Hoe kan jij weten, wat nonna Lidia schrijft in een brief?”

„Ik weet het niet; ik ken nonna Li, zooals ik nonna Betsy ken. Allah! ze waren nog slechts zóó klein.”

Mevrouw Den Ekster werd een beetje bang; ofschoon ze het mensch bejegende met de afwisselende wreedheid en aanhaligheid, die Indische kinderen voor hun bedienden aan den dag leggen, koesterde zij toch eenige vrees voor de tooverachtige geheimzinnigheid, die de oude soms deed blijken; dat was haar bijgebleven uit den tijd toen Sarinah voor haar kinderbedje zat te vertellen van de gendhroewo, die buiten in de duisternis achter de boomen gluurde.

Zij vermande zich en trachtte te glimlachen.

„Je bent erg pinter, nèh, dat je raden kunt, wat anderen schrijven.”

„Misschien! Men kan niet weten!”

„Nu zeg het dan, als je het weet,” zei Betsy boos. „Sta dan zoo dwaas niet te praten.” [28]

Steunend als naar gewoonte, kwam de oude naar haar toe, liep tot naast haar stoel, en met de hand op de leuning zich vooroverbuigend, fluisterde zij haar meesteres iets in, en ging daarna zuchtend en mompelend naar haar matje terug om uit te rusten.

Betsy bleef onbeweeglijk zitten en zag verschrikt naar de gebogen figuur in het lange blauwe baadje, die in den half duisteren hoek der kamer neerhurkte.

Het duurde wel een minuut vóór zij iets zei, en in dit tijdsverloop snelden haar gedachten voort. Ze voelde nog wel een grooten angst voor het idée, als voor iets dat onberekenbare gevolgen kan hebben, maar toch begon ze er meer aan gewoon te raken, en eigenlijk verheugde het haar, dat ze er nu voortaan met de meid over kon praten, zonder dat ze haar iets had behoeven te vertellen.

„Je bent toch zeer slim,” zei ze tot Sarinah, en toen deze zich niet geneigd betoonde om op dit compliment te antwoorden, ging ze voort:

„Het is erg slecht.”

„Als men een slang ontmoet, slaat men haar dood.”

„Een slang is wat anders.”

„Somtijds veel minder erg.…. ah!.…. hu!.…. oh!.….” zuchtte en steunde Sarinah.

Betsy deed een kabaja aan en ging oom en tante goeden nacht zeggen; de laatste, in haar kamer, sliep reeds bijna; oom zat met Den Ekster ’n grogje na te drinken, en daar niet zien mocht hoe de eigenlijke verhouding was tusschen het jonge echtpaar, riep zij uit de binnengalerij naar voren: „Wel te rusten!”

„Dag beste meid, vergeet niet je mooie oogen dicht te doen,” antwoordde de kapitein op vroolijken toon. Den Ekster bromde iets in z’n baard.

Zij sliep nu elken nacht op den bultzak op den grond; tante Borne wist het wel, maar deed alsof ze niets merkte, en de kapitein was van die dingen volstrekt niet op de hoogte.

Haar slaapplaats was reeds door de oude gereed gemaakt; het [29]mensch zat te wachten met den waaier. Betsy ging eerst op haar harde matras zitten; ze moest iets zeggen, het kostte wat het mocht, maar de woorden wilden haar niet over de lippen; haar hart stond bijna stil en haar hoofd klopte, als onderging zij met schuldgevoel een scherp onderzoek; zij voelde haar handen en voeten koud worden als steen, en haar mond werd droog van binnen. Sarinah zat er bij als een stomme; ze vroeg niets, stond zachtjes steunend op, schonk water in een glas uit den gendih en reikte het haar toe. Ruw stiet zij de bruine gerimpelde hand weg, zoodat het water over den vloer spatte, en zag hevig verschrikt de oude aan.

Masa!” riep deze afkeurend.

Nèh, ik ben bang van je! Ga weg, ga weg!” fluisterde Betsy in groote opgewondenheid.

Oeah! Waarom is de nonna bang voor haar oude baboe?”

„’t Is slechts gekheid; nèh; ik ben kinderachtig, ja! Geef me het water maar; het is heel goed van je.”

Zij dronk en ’t bedaarde haar een weinig, maar toen Sarinah haar gewone plaats op het matje had ingenomen, kwamen dezelfde physiologische verschijnselen weer terug, en het was de oude meid alsof haar verdroogde vingers een ijsbad namen, toen Betsy ze greep met beide handen en bijna onhoorbaar vroeg:

„Zou je het durven?”

Het antwoord bleef ’n oogenblik uit; de baboe zag met haar doffe onverstoorbare oogen in ’t ontstelde, verwrongen gezicht van het mooie vrouwtje; en ze glimlachte vredig en streek zacht over den rijkdom van glanzend zwart haar, zooals ze het ’t kleine kind had gedaan en het opgroeiend meisje, waarover ze gewaakt had dag en nacht, en dat nu zoo ongelukkig was.

Boleh tjobah,” antwoordde ze zacht.

Toen volgde een fluisterend gesprek tusschen beiden, tot Betsy opstond, met bevende handen de kast opende en uit haar beursje een paar gouden tientjes nam; het was een klein deel van wat ze op het land had bespaard, maar dat in de dagen van tegenspoed [30]reeds aanmerkelijk was geslonken. Sarinah stak het geld in een vuil katoenen zakje, dat ze oprolde en tusschen haar sarongband verborg.

De oude hand met den waaier erin was reeds lang gedaald en het grijze hoofd lag op het onzindelijk kussentje, waarop het gewoonlijk rustte; Den Ekster sliep reeds en snorkte zoo hard dat de glasruiten er van rinkelden; maar Betsy was, hoewel zij stil lag en met gesloten oogen, nog klaar wakker midden in den nacht. Zij kon niet slapen. Wel beving haar nu en dan een loodzwaar gevoel van verdooving, zoodat het was alsof ze haar arm niet kon oplichten of haar hoofd niet kon bewegen, maar haar geest bleef waken, denkend over dat ééne onderwerp, het beziende van alle kanten, het wikkend in alle voor en tegen, in alle zelfs zijn meest veraf liggende fantastische gevolgen. Nu en dan liep haar een rilling over het lijf alsof ze koorts had en een dreunend pijnlijk gevoel trok haar door het hoofd van den eenen kant naar den anderen. Toen de natuur overwon en zij in slaap viel, liet het boosaardige plan haar geen rust; zij droomde van gruwelijken moord; zij sneed eigenhandig iemand het hoofd af en verborg dat onder haar kabaja; toen kwam de assistent-resident en wilde haar geboeid tusschen zijn oppassers meenemen; maar zij wilde niet om dat hoofd; en zij voelde hoe het bewoog met de trekken, hoe die beweging zichtbaar was aan haar kabaja, en terwijl ze trachtte dat te verbergen voor de politie, die haar wilde gevangennemen, opende het hoofd den mond en beet haar in de borst. „Neem het weg,” riep ze of wilde ze roepen, en in werkelijkheid stiet ze een paar benauwde toonlooze kreten uit, die haar zelf deden ontwaken en ook aan het snorken van Den Ekster voor ’n oogenblik een einde maakten. Het koude zweet gudste haar van het voorhoofd; haar gelaat was doodsbleek en haar handen sidderden, terwijl zij snel en diep ademhaalde.

Bagimana!” zei zachtjes en op afkeurenden toon de oude meid, terwijl ze met een machinale beweging den waaier op en neer deed gaan en met haar slendang langs het voorhoofd harer meesteres wreef. [31]

Den volgenden morgen aan het ontbijt beschouwden tante en oom het nichtje met belangstelling en bezorgdheid.

„Kind, wat ben je bleek!”

„Mijn hemel, je bent ziek. Wat scheelt er aan?”

„Ik ben niet erg lekker.”

Sakit peroet,” hoestte de oude Sarinah, die bij de naaister op de mat was gaan zitten.

„Nu,” zei mevrouw Borne, met al de zekerheid, die zij uit haar boekoe obat putte, „daar zullen we je wel wat voor geven.”

„Het is de moeite niet waard, tante.”

„Je ziet er toch heel slecht van uit.”

„’t Zal morgen wel beter zijn.”

Er werd niet verder over gesproken. Na het ontbijt kreeg Betsy, die niet had meegegeten, ’n smeersel uitwendig en ’n bitter drankje inwendig, waarop ze ’n half uur later tot groote vreugde der kapiteinsvrouw verklaarde, dat het haar uitstekend had geholpen.

„Er gaat niets boven inlandsche medicijn,” verklaarde tante plechtig. „Je ziet er wezenlijk al veel beter uit.”

Nu dat laatste was waar, maar Betsy moest bij haarzelve toch lachen om de heilzame werking van geneesmiddelen voor kwalen, die men niet heeft. Met een onrustig oog volgde zij dien dag Sarinah, in al haar doen en laten.

Het manah nèh? lag haar telkens, als de oude niet in haar nabijheid was, op de lippen.

„Wees toch niet zoo vervelend!” had tante gezegd. „Het is of je ’n klein kind bent.”

De dag ging voorbij en de volgende zonder dat er iets gebeurde; de zenuwachtige toestand van Betsy verdween, en ze zag alles kalmer aan; liep immers persoonlijk volstrekt geen gevaar! Sarinah zou haar niet verraden, dat wist zij. Bovendien, zijzelve deed immers niets hoegenaamd en nimmer kon men haar iets bewijzen.

Maar den derden dag liep het haar koud langs den rug en [32]verschoot zij van kleur, toen ze aan de rijsttafel gewaarwerd dat Den Ekster er slecht uitzag. Zij had hem in de laatste dagen meer in het oog gehouden, dan vroeger in maanden; zij zag het dadelijk en begreep. Toch kon het nog niet erg wezen, dacht ze, want de Borne’s schenen er nog niets van te bespeuren. Alleen toen Den Ekster, die in gewone omstandigheden begaafd was met een verbazenden eetlust, slechts een enkelen lepel rijst nam, vroegen oom en tante in volle verbazing en als uit één mond:

„Wat mankeert jou?”

„Ik heb ’n onaangenaam gevoel in den buik; ik ben heelemaal zoo loom en soezerig.”

„Wacht, ik zal je straks wel helpen. ,” antwoordde tante, doelende op Betsy, „had voor een paar dagen precies hetzelfde; ik heb er haar in een paar uren afgeholpen. Is het niet waar, Bets?”

„Ja.”

Onwillekeurig keek Den Ekster naar zijn vrouw, die net had gehad, wat hij nu gevoelde te hebben. Het gebeurde niet dikwijls, dat hij haar aanzag, maar het trof hem nu, dat zij werkelijk bleek en vermagerd was.

„Ben je heelemaal beter?” vroeg hij op zijn gewonen afgemeten toon.

De oude vijandschap verdrong elk gevoel van medelijden.

„Natuurlijk,” zei ze, en uit den klank van haar stem kon men duidelijk hooren, dat ze er had willen bijvoegen: „ik ben niet zoo’n sukkel als jij.”

Hij gaf er geen weerwerk op, maar glimlachte spottend, zooals men doet over de dwaasheid van een kind; daarna keek hij droevig naar zijn ledig bord en schonk zich een groot glas water.

„Je moet niet zooveel water drinken,” zei de kapitein; „dat is niet goed. Neem een glas cognac.….”

„Wel, Borne,” riep zijn vrouw. „Je lijkt wel mal met je sterken drank bij buikziekte.”

„Dat ben je zelf met je heele inlandsche medicijnrommel,” riep hij met de hand op tafel slaande. „Een glas cognac is altijd goed.” [33]

„Het is niet waar; het is vergif, en mijn inlandsche medicijnrommel is heel wat heilzamer dan al dat.…. zuipen.”

’t Hooge woord was er alweer uit en een woordentwist, die op niets hoegenaamd uitliep, maar zooals zij er wel vijftig in het jaar hadden, luid en heftig, brak los. Den Ekster noch Betsy spraken er een woord tusschen; hij was er te onlekker voor, en zij had zulk een gevoel van bevangenheid, dat het gekijf haar niet eens erg duidelijk was. Eindelijk kwam er een eind aan. Bij tante Borne kwamen tranen aanrukken, en toen stond de kapitein rood als vuur van tafel op, zette zijn stoel neer als moest die door den grond en rukte uit naar zijn kamer.

Den Ekster stond ook op, zuchtend en naar het scheen erg vermoeid, want toen hij uit de achtergalerij naar binnen ging, knikten zijn knieën.

Zij durfde niet in de kamer komen.

„Ga jij niet slapen, Bets?” vroeg tante.

„Neen, ik blijf hier.”

„Nu, dat is goed; dan kun je me gezelschap houden.”

Betsy wist daar alles van. Geen kwartier was verloopen of de kapitein riep met vervaarlijk bas-geluid:

„Hoe is het nu? Blijf je daarachter overnachten?”

En toen stond tante op. Zij zei met een triomfantelijke uitdrukking op het gezicht: „Daar heb je hem al,” en ging gauw haar aandeel nemen in de echtelijke siësta.

Het was zoo stil als het is, midden op den dag bij het brandende zonnetje. Mensch en dier zochten schaduw en verademing; de groote huishond strekte zijn lichaam uit op de koude treden van de steenen trap om de oppervlakte van zijn huid zooveel mogelijk er mee in aanraking te brengen; de kippen woelden zich onder boomen en planten kuilen in den grond en lagen daarin met opgestoken veeren, als zett’en zij de vensters hunner pluimage van de warmte open, gelijk men het die van een huis doet; de bedienden lagen in hun kleine vertrekken op het achtererf voor negen tienden naakt op hun balé-balés; geen haan [34]dacht aan kraaien, geen vogel aan zingen, geen hond aan blaffen,—alles onderging den invloed van den tropischen middaggloed, die de lucht deed trillen, en verzengend en afmattend in altijd terugkeerende golvingen heen en weer ging.

Betsy zat op een bank in een hoekje, quasi bezig met het borduren van pantoffels, ongeveer het eenige wat zij kon; zij deed het bij uitstek fraai, maar ditmaal knoeide zij geweldig.

Nauwelijks was tante weg of Den Ekster kwam driftig naar buiten en ging naar achter. Met een verholen blik zag ze, dat hij nog bleeker was dan te voren. Wat zou het worden? Haar hart klopte zoo snel, dat het haar vrees aanjoeg.

Hoe zou het wezen, als hij terugkwam? Zou het een crisis worden met verschrikkelijken doodstrijd? Zou hij het zelf bemerken en het zeggen, misschien? Zou hij het stervend haar verwijten in het bijzijn van oom en tante? Zij kon niet blijven zitten, wierp de pantoffels weg, ging naar binnen en bevochtigde haar slapen en polsen met koud water. Het was niet uit te houden! En toen ze gereed was, scheen het haar toe, dat hij al wel een uur weg was, naar achteren. Als hij daar eens dood was gebleven! Zij liep er heen, ofschoon ze zoo beefde, dat ze waggelde op de hooge hakken harer slofjes.

„Ben je nog dáár?” vroeg ze zacht buiten de deur.

„Ja,” antwoordde met een zucht ’n klagende stem, welke niet de stem scheen van Den Ekster.

„Als je ziek bent, kan ik je dan ook helpen?”

„Jij niet,” was het antwoord, dat klonk als van iemand, die doodmoe en afgemat is. „Stuur me die oude meid maar.”

Zij vloog naar binnen.

Nèh, ga gauw naar achter en help mijnheer.”

Oeah!” zei Sarinah langerekt en zangerig. „Moet ik op mijn ouden dag de baboe zijn van zulke groote kinderen?”

„Kom, ga nu maar.”

„Ik ga al,” steunde de oude niet zonder spotternij. „Het is zoo erg niet. Lekas baïk![35]

Betsy ging weer in de achtergalerij zitten met het borduurwerk in de hand, maar den blik onafgewend naar den kant, van waar Den Ekster komen moest. Weer duurde het lang. Eindelijk kwam hij, steunend op den arm van de zelf gebogen oude meid. Wat zag hij er uit! Snel sloeg zij de oogen op haar borduurwerk en trachtte ’n paar steken te doen, die scheef en schotsch op het stramien kwamen.

Toen hij voor haar stond, keek zij op en zag in de diepliggende, door kringen omgeven oogen, waarvan het blauw tegen de vale kleur der wangen afstak.

„Wil je zoo goed zijn,” vroeg hij weer met de stem, die zij niet kende, en die de zijne niet was, „den dokter te laten roepen? Ik ben erg ziek.”

„Ik zal het dadelijk doen,” zei ze. Haar stem trilde en had ook een geheel veranderden klank, maar hij lette daar niet op; hij had al zijn aandacht noodig voor de krampen in zijn ingewanden en het brandend gevoel, dat zijn lichaam als verschroeide.

Tante Borne was wakker geworden en wilde Den Ekster obat geven, maar de kapitein was daartegen en de patiënt zelf ook. Bovendien had Betsy reeds om den dokter gezonden, en toen die kwam durfde tante niets meer te zeggen, maar terwijl hij Den Ekster in de kamer onderzocht en Betsy met haar in de achtergalerij wachtte, zei ze op zeer stelligen toon: „Ik zou begonnen zijn met hem een lepel castor-olie te geven.” Sarinah, die het hoorde, knikte met het hoofd en zei, dat de njonja besar pinter sekali was.

De jonge, pas uit Europa aangekomen officier van gezondheid klopte, luisterde, informeerde, keek bedenkelijk, schreef een recept en vertrok. Des namiddags kwam een hevige koorts opzetten. Weer werd de dokter gehaald, die zijn voorschriften gaf, naar zijn beste weten. De kapitein en diens vrouw maakten zich ongerust. Betsy zat in de kamer, waar Den Ekster ziek lag, roerloos als een steenen beeld, terwijl Sarinah als ziekenoppasseres fungeerde en trouw op tijd, want ze kon op een horloge zien, de medicamenten uit de Europeesche apotheek toediende. [36]

De goede familie Borne zag in de diepe verslagenheid van Betsy een bewijs van medelijden en verborgen genegenheid.

„Kom,” fluisterde tante haar toe, „kom Bets, ga mee naar achter ’n kop thee drinken. De oude zal hem wel goed verzorgen, en je kunt hier toch niets doen.”

De zieke lag in een doffe sluimering; de koorts scheen te wijken; de temperatuur was aanmerkelijk gedaald; maar niettemin kreunde hij in zijn slaap, als gevoelde hij pijn.

Het was den volgenden dag iets beter. De dokter kwam trouw ’s morgens, ’s middags en ’s avonds, de medicijnen werden geregeld gebruikt, en oom Borne verklaarde met een zucht van verlichting, dat, al had dan Den Ekster door dien korten aanval een geducht „rokje uitgetrokken”, hij er toch wel gauw weer „bovenop” zou zijn.

Betsy wist niet, hoe zij het had. Wel was haar door die beterschap een pak van het hart genomen, maar nu de vrees en de agitatie voorbij waren, en haar zenuwen bedaarden, vond zij het een vreemd en dwaas geval. Toen den derden dag na den ziekteaanval Den Ekster, schoon bleek en erg zwak, weer aan de rijsttafel verscheen en niet zonder appetijt de flauwe kostjes nuttigde, door tante met zorg voor hem gereed gemaakt, verklaarde oom, zeer stellig, dat de vijand overwonnen was en Den Ekster nog niet naar „kapitein Jas” ging, onder „den groenen deken”, maar dwaalde de vragende blik der jonge vrouw onwillekeurig naar den kant, waar Sarinah op de mat bij de naaister zat.

Maar de oude keek niet op. Zij deed voor tijdpasseering eenig grof werk en mompelde nu en dan eenige woorden, die door de jonge naaister met zekeren eerbied werden aangehoord.

Dat alles hinderde haar en maakte haar boos, wat nog verergerde door de toespelingen van den kapitein, die meende heel goed te doen, toen hij zei:

„Nu, Bets heeft zich wàt ongerust over je gemaakt toen je ziek waart. Men kon haar „onder een hoedje vangen.””

Het deed Den Ekster toch goed, al had hij haar niet lief, en eenigszins vriendelijk vroeg hij: [37]

„Was je bang, dat ik dood zou gaan?”

De alle opgewektheid doodende sluier van onverschilligheid trok weer over haar gelaat, en sprak als ’t ware uit haar geheele houding.

„Volstrekt niet. Ik heb ’n hekel aan ziekte, dat is alles.”

„Zoo! Had je misschien gedacht, dat ik je ’n jong weeuwtje zou maken?”

„Ja,” zei ze brusk-weg.

„Hm! Nu, dan is dat een vergissing geweest.”

Zij zweeg, doodsbang, dat zij te veel zou zeggen. Oom en tante Borne vonden het verschrikkelijk en de kapitein nam zich ernstig voor deze quaestie later, als Den Ekster geheel was hersteld, op afdoende wijze tot een geschikte oplossing te brengen. Dat moest anders worden, vond hij. Zulke jonge menschen!

En mevrouw vond het ook.

„Ze houden betoel van elkaar,” meende zij, alle harten rekenend naar haar eigen, „maar het is of Joost er mee speelt, — ze vatten alles verkeerd op, en de een doet den mond niet open of de andere is klaar om zich te verdedigen, ook als er niets te verdedigen valt.”

„Het is maar gelukkig, oudje,” zei de kapitein, zorgvuldig zijn uniform-jas uit de kreuken trekkend, „dat zoo niet zijn. We mogen dan al eens ’n los woord hebben, maar als het er op aankomt, dan weten we toch wel waar Abram den mosterd haalt, hé?” en hij sloeg den arm om haar heen en kuste haar, terwijl zij hem lachend een ouden gek noemde, maar geen de minste poging deed om zich los te maken; integendeel!

Zelfs Betsy sliep rustig; thans meer dan ooit op den bultzak. Borne, die tijdens de ongesteldheid van Den Ekster ’s avonds zijn troost weer in de sociëteit had gezocht, was reeds lang tehuis. Het Zwitsersche klokje, dat in de achtergalerij aan den wand hing, sloeg helder en met lange tusschenpoozen drie slagen. Den Ekster werd wakker; zijn mond was droog, en met schrik voelde hij weer het brandende gevoel, door zijn geheele lichaam, en de pijn [38]en de zwaarte in zijn ingewanden; het gonsde in zijn hoofd en de lamp scheen zoo duister; hij voelde zijn huid branden en lette op de snelle overgangen zijner gedachten van het eene onbeduidende onderwerp op het andere. Hij had het weer terug, dat voelde hij! Het kwam weer op met dezelfde woede, waarmee het de vorige week was gekomen; wat zou het nu worden, nu hij zooveel weerstandsvermogen niet meer had?

Nèh!” riep hij.

De oude meid was dadelijk bij de hand. Als ze op zijn roepen gewacht had, kon ze niet vlugger geantwoord hebben.

Hij vroeg een glas water; haastig dronk hij het leeg, en nog een, en nog een. Dat hielp een oogenblik! Maar toen kwamen weer de stekende pijnen en de aandrang. De meid hielp hem flinker, dan men van haar ouderdom zou verwacht hebben. Betsy schrikte wakker. Zij sprong op van haar slaapplaats.

„Wat is het?”

„Stuur om den dokter,” kermde hij, van pijn weer krimpend.

Zij vloog zelf de deur uit; ze was blij, dat ze weg kon komen uit het huis; eerst had ze oom en tante gewekt, en nu ijlde ze zenuwachtig voort op haar bloote voeten naar het huis van den dokter, dat wel een halven paal van ’t hare verwijderd was.

Voor den jongen dokter was het een groote teleurstelling. Het had hem reeds zóó verheugd, dat hij dezen patiënt had genezen van wat hij meende dat een klimaatziekte was. Hij had in Indië met veel wederwaardigheden te kampen; de eenige taal, waarin hij zich bij Europeesche bewoners kon verstaanbaar maken, was het Duitsch. Maleisch en Hollandsch kon hij nog niet spreken, en daar zijn meeste patiënten slechts in die talen tehuis waren, kostte het ontzaglijke moeite behoorlijk inlichtingen te ontvangen. Nu deed zich dat naar het scheen ernstig geval voor; hij meende goed geraden en overwonnen te hebben, maar verheugde zich te vroeg; de zieke scheen weer ingestort.

Toen hij ten huize der Borne’s kwam, zag hij dadelijk dat het ergste te vreezen stond. De temperatuur van den zieke was [39]vreeselijk hoog; ook de overige verschijnselen waren hevig, en wat het ergste was, de patiënt lag geheel uitgeput ter neer, onverschillig voor alles wat gebeurde, half bewusteloos soms en nu en dan eenigszins opgewonden, maar wat lichaamskracht aangaat, altijd zwak en hulpbehoevend.

Tante Borne hielp de oude Sarinah; wat de dokter gelastte, deden zij, en na een uur of wat scheen de aanval eenigszins te bedaren.

In het Duitsch zei nu de jonge man tegen kapitein Borne, dat hij naar huis ging; hij zou omstreeks tien uren terugkomen; men moest trouw zijn voorschriften volgen, en als het erger mocht worden, wist men, waar men hem vinden kon.

A propos!” zei de kapitein, toen ze samen in de voorgalerij kwamen, waar de frissche ochtendlucht hen verkwikkend tegenstroomde. „Wat zou je denken dat hem eigenlijk scheelde?”

De jonge man trok eenigszins zenuwachtig aan zijn kneveltje, dacht een oogenblik na en zei toen met groote snelheid: „Bösartige tropische Sumpffieber mit Localisation auf dem Plexus solaris. Guten Morgen, Herr Kapitän.

En weg was hij!

Het martiaal gezicht van kapitein Borne nam al luisterend een kluchtige uitdrukking aan van verbazing, en zonder terug te groeten keek hij verbluft den jongen vreemdeling na, die met vluggen tred heenging. Maar een oogenblik later fronste hij de wenkbrauwen en mompelde een krachtig woord. Was die vent gek, met zijn koeterwaalsch en zijn potjeslatijn? Het was ’n rare boel, meende de kapitein, het leger op te schepen met onverstaanbare dokters.

Toen hij weer in de ziekekamer kwam, trof hem de uitdrukking van angst en schrik, die uit ’t geheele wezen van Betsy sprak, al zat ze stil op een stoel, plukkende aan haar zakdoek, en zonder dat ze deel nam aan de bedrijvige ziekenverzorging harer tante. Hij nam zijn vrouw ter zijde.

„Ik zou haar naar buiten zenden met de meid; kijk ze er eens uitzien.” [40]

„Ja, daar heb ik niet op gelet. Kasian, ze is heelemaal afgevallen! Bets, ga jij zoo lang naar achter, ja, en laat de nèh je wat opknappen. Wij kunnen het nu hier wel af; als je noodig mocht zijn, zal ik je roepen.”

Sarinah hielp haar en steunende op de meid ging zij de kamer uit. Op de bank in de achtergalerij viel zij als het ware neer.

Bagimana!” zei de oude met van verbazing hoog opgetrokken wenkbrauwen; „wat scheelt de nonna toch?”

En toen ze geen antwoord kreeg, maar de groote oogen zich vol angst en schrik op haar vestigden, voegde zij er hoofdschuddend bij:

„Het is alles vanzelf gekomen; ik was nog niet eens begonnen.”

Nèh,” riep Betsy opgewonden en halfluid: „je liegt!”

Doch Sarinah hield vol. Soenggoeh mati het was waar. Zij had nog niets gedaan, hoegenaamd, en ze had de gouden tientjes nog ongewisseld in ’t zakje tusschen haar sarongband. Betsy geloofde het nu; het was zoo heerlijk het te kunnen gelooven! Ze haalde diep adem en streek heur hoofdhaar naar achteren. Dat was een bevrijding, even heerlijk als onverwacht! Zij stond op met haar gewone veerkracht en rekte haar fraai gevormde leden uit; er kwam meer kleur op haar gezicht en glans in haar oogen; zij had het kunnen uitschreeuwen van pret: ze nam het grijze hoofd van Sarinah tusschen de handen en kuste haar op de wang.

„Geef me gauw ’n handdoek, nèh; ik ga baden!”

Steunend en mompelend ging de oude een kamer binnen om den doek te halen: toen ze dien bracht, zei ze:

„Moet de nonna niet eens in de kamer om te kijken, hoe het den toean gaat?”

Betsy rukte haar ruw den doek uit de hand, en de oude haat tegen haar man misvormde weer haar trekken.

Tjies,” antwoordde zij, „laat hem voor mijn part.…”

Vlug sprong ze de trapjes af naar beneden en liep als een jong meisje hard naar de badkamer, als had ze haast om al de onaangename gewaarwordingen, die haar nutteloos en noodeloos gekweld hadden, weg te spoelen. [41]

Sarinah ging in het ziekevertrek, waar de kapitein en diens vrouw druk bezig waren met Den Ekster. Het hoofd rustte op Borne’s breeden, sterken arm; het bleeke gezicht, diep ingevallen, zoodat de sterke, witte tanden als door de huid heen schenen, was omhoog gericht; de groote blauwe oogen dwaalden langzaam heen en weer.

„Ik voel, dat het uit is. Dag oom, God zegen je.”

„Dag arme kerel,” antwoordde de kapitein met tranen in de oogen, een prop in de keel en een verzwegen krachtig woord op de lippen.

„Dag, beste tante.”

Zij kon niet antwoorden, zóó overmeesterde haar de aandoening.

Een oogenblik, met moeite, benauwd en pijnlijk ademend, zag hij rond.

„Dag nèh! Slamat tinggal,” zei hij tegen Sarinah, die bij het bed stond en hem had opgepast.

Tabé toean,” klonk het doodbedaard terug. „Slamat djalan.

Hij hoorde het niet meer. Een oogenblik van hevige pijn scheen in te treden; een kort moment slechts: toen was het uit, het lichaam rekte zich, en een zacht gorgelend keelgeluid.….….…

Tournez, tournez!” neuriede Betsy, terwijl zij zich siramde in de badkamer.

Nonna, nonna!” riep de oude meid aan de deur.

„Nu, wat is er?”

„Al dood!”

Zij danste op haar toonen over den steenen vloer en zwaaide, in stilte juichend, den blikken gajong boven haar hoofd. Goddank, dat het uit was en dat zij er geen schuld aan had!

De kapitein en zijn vrouw hadden in het gewichtig oogenblik zelfs niet aan Betsy gedacht; zij was ook zoo weinig de vrouw geweest van haar man! Nu Den Ekster gestorven was, schoot het tante Borne als een bliksemstraal door het hoofd; in haar zenuwachtigen toestand, het gelaat van tranen glimmend, vloog [42]ze naar achteren; Sarinah was haar vóór geweest, en toen zij luid snikkend bij de badkamer kwam, waarheen ze liep toen zij de jonge weduwe niet zag in de achtergalerij, ging de deur open en trad Betsy naar buiten, kalm glimlachend, schoon en ongevoelig.

„Bets, lach niet! Och God, hij is dood!”

Zij wilde geen onaangenaamheden hebben met haar tante, nu minder dan ooit, en daarom zette ze dadelijk een gelegenheidsgezicht.

„Ik lach niet; het is verschrikkelijk.”

„Ja. Och, hij heeft een oogenblik nog zóó geleden!”

Tante Borne veegde haar behuild gezicht af met de punt van haar kabaja; zij lette er niet op, dat ze haar zakdoek in de hand hield.

„Het is vreeselijk, zoo jong. Oom is er ook kapot van.”

Dat was waar, want de kapitein hemde en kuchte, en klopte met de vuist op de borst, en liep met vasten tred en een verschrikkelijk kwaad gezicht de kamer op en neer, nu en dan een blik slaande op het lijk, en met een krachtig woord zichzelven afvragend, hoe het mogelijk was. De dames kwamen binnen; bij het zien van den doode kwamen tantes zenuwen weer geweldig in werking. Betsy zag kalm op het pijnlijk vertrokken gelaat; zij kon het niet verder brengen dan tot het gelegenheidsgezicht, al hadden er schatten mee verdiend kunnen worden; gelukkig voor haar kwam haastig en verschrikt de dokter binnen om het eenige te doen, wat hem restte: den dood te constateeren. En terwijl hij voor het bed stond, keek Betsy naar het pijnlijk vertrokken vaalbleek gezicht. Het was haar bekend! Zóó had zij het meer gezien! Zóó had het dien avond, toen ze koortsig was en voor de eerste maal op den grond ging slapen op den bultzak, haar voor de oogen gedanst zonder romp. ’t Was precies hetzelfde; de overeenkomst hield haar aandacht onwederstaanbaar geboeid. Maar zij gevoelde niets; geen zweem van medelijden zelfs. In haar binnenste leefde slechts het bewustzijn, dat ze nu vrij was; ’t scheen alsof een stem in haar hart dit voortdurend juichend en triomfeerend herhaalde. Vrij en toch niet misdadig! [43]Zij had niets op haar geweten; niemand kon haar iets ten laste leggen, want hij was vanzelf gestorven en Sarinah had het geld nog in het zakje. Nu, dàt mocht het oudje houden!

Op het notariskantoor was alles stil. De vensters, door het weelderig geboomte op het erf beschaduwd, waren ten overvloede door groene stores tegen de doorvallende zonnestralen beveiligd. Kriskras gingen de pennen der klerken over het papier; zóóveel woorden op een regel, zóóveel regels op een bladzijde met eentonige regelmaat in de lange op- en neerhalen. Een Chinees zat dicht bij Bronkhorst en sprak met hem op zachten toon, nu en dan met een luid „saja toean,” als hij bemerkte dat de notaris hem precies had begrepen.

Driftig werd de achterdeur opengestooten, en ofschoon ze zag, dat haar man „zaken” had, liep ze tot vlak bij zijn schrijftafel.

„Er is een vreeselijk ongeluk gebeurd, Jean,” zei ze zenuwachtig.

Hij rees verschrikt op.

„Een ongeluk? Wat dan?”

„Den Ekster is zooeven overleden.”

„O zoo! ja, dat is erg ongelukkig. Zoo’n jonge man!”

Maar het had hem werkelijk opgelucht, toen hij hoorde, dat het niets anders was, want hij had aan de kinderen gedacht.

„Willen we er niet heen gaan?”

„Zeker. Ga jij maar vast vooruit. Ik kom dadelijk, zoodra ik met deze zaak gereed ben.”

Zij ging ijlings heen, om zich ’n beetje „op te knappen”, want ze was nog volstrekt niet klaar met het „huishouden”, en ten slotte hield haar dat juist zóólang bezig, tot ze gelijk met haar man naar het sterfhuis kon gaan. Reeds meer vrienden en kennissen van de familie Borne waren daar bijeen; het gerucht van het sterfgeval had als een loopend vuur de ronde gedaan op de plaats, die zich met zoo weinig afwisseling en zoo weinig nieuws behelpen moest. Velen hadden met de logé’s kennis gemaakt, zonder dat ze verder iets van de onderlinge verhouding wisten, en Betsy werd hartgrondig beklaagd. Dames, zelfs die den Ekster [44]nooit anders hadden gezien dan op z’n rug, als ze achter hem langs den weg wandelden, vergoten tranen met tuiten. In de oogen der weduwe echter wilden die niet opwellen, al deed ze ook nog zoo haar best; het gaf ergernis, dat zag ze wel, maar ze kon het niet veranderen, en ze dankte den hemel, toen tante Borne, die bij de hardnekkigheid der weduwlijke traanklieren, verschrikkelijk zat te huilen, tegenover de gevoeligsten harer vriendinnen, op een lumineus idée kwam. „Ik wou in ’s hemelsnaam maar,” fluisterde ze, eenigszins luider dan in gewone omstandigheden noodig was, een harer vriendinnen in het oor, „dat ze huilen kon.”

De list gelukte, en, met dieper medegevoel dan ooit, zag men neer op dat toonbeeld van een smart zóó hevig, dat het er zelfs droge oogen bij hield.

Bij het binnentreden van het huis, maakte ook op mevrouw Bronkhorst het feit, dat de dood hier een voor kort nog krachtig menschenleven had vernietigd, zijn gewonen indruk; aangedaan condoleerde zij Betsy, wier koele hand den hartelijken druk van die der totok onbeantwoord liet. Toen de notaris haar zonder iets te zeggen de hand reikte, keek Betsy op, en het trof haar, dat zijn gezicht zoo weinig uitdrukking van leedwezen of medelijden toonde, en meer dan eenig ander in sympathie was met de groote onverschilligheid, die haar zelf zoo koud liet.

„Heb je hem nog gezien?” vroeg Marie toen zij met haar man naar huis terugkeerde.

„Ja; hij was niet veel veranderd.”

„Hè,” zei ze huiverend. „Ik zou niet graag zijn meegegaan naar binnen.”

„Ben je zóó bang voor ’n doode?”

„Bang is het woord niet, maar ik heb er een afkeer van: als ik een lijk heb gezien, dan staat me het gezicht nog weken daarna voor de oogen.”

„Gekheid. Het komt omdat men ons opvoedt in een domme vrees.”

„Het is toch verschrikkelijk voor haar, hè?”—Mevrouw Bronkhorst [45]zei dit eigenlijk omdat ze over de quaestie, die haar man opwierp, niet gaarne in bespreking trad.

„Och, waarom? De liefde zat er, meen ik, niet diep; kinderen hebben zij niet, en hij had zelfs geen positie.”

„Goed, maar hij was toch haar man.”

Bij Bronkhorst was dit geen argument, doch de intellectueele waarheid viel niet te ontkennen, dat was zeker, en daarom zweeg hij een oogenblik.

„Weet je wat ik denk, Marie?”

„Nu?”

„Dat hier de dood eigenlijk voor twee menschen een verlossing is geweest. Ik geloof, dat de banden hen beiden geweldig kwelden.”

„Ja.…,” gaf ze aarzelend toe. „Zij waren niet gelukkig, dat is zeker.”

„En dan,” vervolgde hij met een cynisch lachje, dat hem misstond, „vind ik het een frappant geval. Het is een bijzondere samenloop van omstandigheden.….”

„Ik begrijp niet, wat je bedoelt.”

„Neen, je weet gelukkig van die dingen weinig. Eigenlijk zoo goed als niets. Ik doelde op middelen om bij zekere gelegenheden.….”

Bronkhorst zocht naar een geschikte uitdrukking; zij keek hem verwonderd aan.

„.….Om de natuur een handje te helpen.”

Zij moest zich een oogenblik bezinnen, en toen bleek, dat ze er toch meer van wist, dan hij dacht.

„Ajakkes, Jean,” zei ze; „je moogt zulke akelige dingen niet van de menschen denken.”

„Nu, nu,” zei hij lachend, maar voelende, dat ze gelijk had, „je begrijpt toch dat het slechts gekheid is. Ik denk er geen oogenblik aan in ernst.”


Betsy hield haar passieve rol vol, en dat kon zeer gemakkelijk, daar haar familie volkomen geschikt en bereid was om voor alles [46]te zorgen. Zij zag alles aan als betrof het zaken, die haar volstrekt niet aangingen: de met bloemen versierde kist op een stelling in de binnengalerij; den aanleg tot het geheele onsmakelijke ceremoniëel, dat men „begrafenis” noemt; de voorgalerij vol zwarte rokken uit elke periode, voorwereldlijke en nieuwmodische, rood-weerschijnende en gitzwarte; zij zag den notaris Bronkhorst er bij, even netjes en correct als de keurige inrichting van zijn woonhuis en de grossen zijner akten met haar omslagen, zegelafdrukken en roode koordjes. ’t Viel haar op dat de notaris een erg „kranig” uiterlijk had; veel „kraniger” dan de andere heeren; en hij liep op en neer speciaal met den resident, alsof zij menschen waren van een ander allooi dan de rest.

Toen de kist werd weggedragen, hoorden de heeren vóór, dat er gehuild werd door een vrouw; het was tante, die binnenskamers deze aandoenlijke taak verrichtte, uit waarachtigen aandrang vooreerst, maar toch ook ’n beetje met het besef, dat ze onder de gegeven omstandigheden als rechtgeaarde bloedverwante verplicht was te huilen voor twee.

Een uur later kwam de kapitein terug; hij ging stil in zijn kamer om zich lekker te maken.

„Is er nog gesproken?” vroeg zijn vrouw.

Hij haalde minachtend de schouders op.

„Ja, de zendeling heeft een boom opgezet, en het was zijn geluk, dat ik niet dicht bij hem stond, anders had ik hem op z’n teenen getrapt.”

„Nu, nu; het is anders ’n best mensch,” zei mevrouw Borne geraakt, want ze hield veel van den zendeling, die wezenlijk ’n achtenswaardig man was.

„Het raakt me niet, wat hij is,” donderde de commandostem van den kapitein en woedend sloeg hij met de hand op de tafel, „maar het past zulke kerels niet om een dood mensch uit te schelden voor zondaar, verdoold schaap en al zulke poespas meer. Geen mensch roept hen en als ze niets beters te vertellen hadden, dan moesten zij den mond houden. Maar ik heb hem getroefd!” [47]

„Mijn hemel, Borne, je hebt toch op het kerkhof geen standjes gemaakt?”

„Ben je dwaas, vrouw! Maar ik heb alleen namens de achtergebleven zondares, de aanwezige zondaars bedankt voor de laatste eer den overledene bewezen, zie je. Ik dacht: steek dien in je zak!”

Mevrouw Borne werd beurtelings bleek en rood van ergernis en schaamte.

„Heere, heere!” zuchtte ze in wanhoop, „wat zal dáárover weer gepraat worden.”

„Het kan me niet schelen, maar ik wil er niets meer van hooren. Doe me dus het genoegen en zwijg er over.”

Zij volgde hem naar achteren, waar Betsy zat, met nog een paar dames, die gekomen waren om te troosten. Bij haarzelve moest ze toch lachen; ze vond het pinter van hem en erg brani, maar overluid zou ze dat niet graag bekend hebben.

Over den „overledene” werd niet meer gesproken. Tot groote blijdschap van Betsy vermeed iedereen zooveel mogelijk, den nu „onderwerp” geworden mensch in de conversatie te herdenken.

Na ’n paar weken betrapte zelfs tante Borne zich op de stille bekentenis, dat het veel rustiger in huis was, dan toen Den Ekster nog leefde. Het was waar: hij maakte het niet lastig en was evenmin druk in den dagelijkschen omgang, maar toch.… zoo’n mannelijk individu meer in huis had iets eigenaardigs. Met Betsy was dat heel anders; zij maakte een „groote gezelligheid” uit voor tante, die nu rustig ’s ochtends met haar in de achtergalerij zat te haken en te borduren.

„Och, Bets,” zei ze, „je moet maar nooit weer trouwen.”

„Ik denk er niet aan.”

„Dat moet je ook niet. Blijf maar bij ons.”

„Bovendien, wie zou me willen hebben; ’n weduwe zonder geld!”

Met eenigen familietrots monsterde haar tante Borne, van het zware koolzwarte hoofdhaar tot de welgevormde voetjes. [48]

„Nu, dat zou nog te bezien staan, Bets. Je bent mooi genoeg, dat weet je wel, en, als je het wezen wilt, ook lief genoeg.”

„Ik zal me geen illusies maken.”

„Het doet er ook niets toe. Je blijft maar kalm bij ons, ja? Als je mij ’n handje helpen blijft in het huishouden en met de kinderen, dan vinden wij het onder ons uitmuntend.”

De jonge weduwe vond het erg lief van haar tante, maar in stilte had zij geheel andere plannen gemaakt, althans denkbeelden gevormd, die zij wel dacht, dat later tot plannen konden rijpen. De gedachte haar verder leven à charge te blijven van familie, beviel haar volstrekt niet, en als die nare tijd, dat ze in haar rol van de vrouw van een pas gestorven man niet uit kon gaan, maar voorbij was, zou haar eerste werk zijn naar een gepast huwelijk te streven. Doch overhaasten zou ze zich niet, en met den eersten den beste zou zij zich waarlijk niet vergenoegen; in zoover was ze het met haarzelve eens.

Thans maakte zij rustig en in het volle genot harer herkregen persoonlijke vrijheid dien naren tijd door. Dadelijk na Den Eksters begrafenis had ze alles verwijderd, wat slechts rechtstreeks of zijdelings aan hem herinnerde; geen stuk was meer in de kamer, dat hem had toebehoord; zelfs zijn reiskoffers, die in een der bijgebouwen stonden, had zij verkocht. Het behoorde alles tot een tijdperk in haar leven, dat zij voor volkomen afgesloten hield en waaraan zij door niets wilde herinnerd worden; dàt was voorbij; zij dacht er niet meer aan, en ze was woedend, toen ze op een nacht weder ontwaakte met een benauwden kreet, wijl ze de nachtmerrie had gehad, en weer in den droom dat akelige, vaalbleeke gezicht had gezien met den blonden baard; het heen- en weer-gaande hoofd zonder romp. Dat was overigens het eenige, en zij dacht wel, dat het nooit weer zou gebeuren.

Meer dan vroeger bezocht mevrouw Bronkhorst tegenwoordig haar buren, en dikwijls bracht ze voor Betsy een kleinigheid ten geschenke mee; zij had zóóveel, en ze dacht dat het ’t arme weeuwtje, dat veel te mooi en te jong was om voor de wereld [49]gestorven te zijn, zou afleiden en opbeuren. Betsy stelde het op prijs; zij kreeg heel graag geschenken en verblijdde er zich kinderlijk mee; toch stond daarnaast een ander bitter gevoel van afgunst. Waarom bezat ook zij niet zooveel, dat ze uit een rijken voorraad cadeautjes geven kon, in plaats van altijd de dankbare te moeten zijn, die ontvangt? Waarom was toch alles zoo slecht verdeeld? En dan kon ze mevrouw Bronkhorst nazien, als deze vertrok, met een onaangenamen trek om den mond, die meer nijd dan vriendschap uitdrukte.

Soms ging zij ook met haar tante een visite maken bij de buren, maar dan ook alleen ’s ochtends in sarong en kabaja. Daar verslond ze alles met de oogen. Ze wist precies, nu, wat er in huis was, tot in de kleinste bijzonderheden; zij had elk stuk kunnen opnoemen uit de zilverkast, en het in de duisternis van zijn plaats kunnen krijgen, zonder een enkelen misgreep.

Als ze er thuis van spraken, waren oom en tante een en al verbazing, en begrepen volstrekt niet, hoe het mogelijk was, dat Betsy zoo alles kon opmerken en onthouden.

De nieuwe Fransche pianino van Erard, die dwars in een der hoeken van de binnengalerij stond, had al dikwijl haar aandacht getrokken; het instrument zag er zoo fraai en ongebruikt uit, alsof niemand ooit de vingers op de toetsen of de voeten op de pedalen zette. Zij was een goede musicienne, maar zij had daar nog niet op durven zinspelen, schoon ze reeds bij het eerste bezoek lust had gevoeld om te spelen.

Toen ze de tweede maal een ochtendvisite hadden gemaakt, en Bronkhorst haar al de fraaiigheden van zijn inboedel had getoond, vroeg hij onverschillig:

„Doet u ook aan muziek?”

’n Klein beetje,” had ze geantwoord, met de conventioneele huichelarij, die in het dagelijksch leven gebruikelijk is.

Hij was er toen niet verder op doorgegaan: zij zou, dacht hij, ook wel een dier wandelende speeldoosjes wezen, met een repertoire van een half dozijn onbeduidende stukjes, het resultaat van [50]veel uren oefening en veel geld aan lessen, omdat dit nu zoo bij een jonge-dames-opvoeding geacht wordt te behooren.

Zij had er ook niet meer over gesproken, en nu in haar betrekkelijk nog verschen weduwlijken staat, kon ze moeilijk voorstellen wat muziek te maken; maar ze had het dolgraag gedaan.

Ze bladerde zoo de muziekboeken eens door. Er was van alles: mooi en leelijk, licht en zwaar, oud en nieuw, stukken voor piano, zangstukken met accompagnement, duo’s voor viool en piano, enzoovoort.

Mevrouw Bronkhorst, die met tante van achteren kwam, waar beiden een nieuw kooktoestel hadden bewonderd, dat pas uit Europa was gezonden en waarop men „alles” kon klaar maken,—deed nu dezelfde vraag, als vroeger haar man.

„Ze speelt prachtig,” verzekerde mevrouw Borne; „ze was altijd heel vlug in de muziek.”

Betsy kon een glimlach over die „vlugheid” niet terughouden.

„Hé!” zei ze, „tante overdrijft; ik heb er altijd veel liefhebberij in gehad, dat is waar.”

„Ik ook,” antwoordde mevrouw Bronkhorst, „maar als men een huishouden heeft en kinderen, dan neemt dat zóóveel tijd in beslag.….”

„Toe, speel eens iets,” vroeg Betsy.

De huisvrouw liet zich niet lang nooden. Eenvoudig als ze was in al haar doen en laten, opende zij de piano, en speelde een lief Fransch romannetje, correct, zonder fouten en in de maat.…. precies ’n speeldoos, dacht Betsy, maar luid prees zij het spel.

„Och, ik ken er niet veel van, doch het weinige, dat ik speel, speel ik zonder fouten en zooals het geschreven staat. Kom, laat u ook eens hooren!”

Maar mevrouw Borne vond het niet goed.

„Ik zie er,” zei ze, „op zichzelf wel niets in; maar het is nog pas zoo kort geleden.… Als er ’n drie maanden overheen zijn.…” [51]

’t Was voor Betsy weer een teleurstelling, en ze moest zich wel er in schikken, al kon ze niet beletten, dat haar gezicht verried hoe ongaarne zij de gelegenheid ongebruikt liet voorbijgaan, en met hoeveel spijt ze zag, dat de blinkende mahoniehouten klep over de blanke toetsen sloot.

„Het is waar,” erkende mevrouw Bronkhorst. „Men kan van den weg zien, wie er speelt. Nu,” ging ze voort, toen ze het teleurgestelde gezicht van Betsy zag, „nu, kind, heb maar geduld. Zoo gauw als het kan voor je, komen jullie hier een avondje doorbrengen. Dan blijven we geheel onder ons, en je speelt zooveel je maar wilt.

’s Avonds aan tafel vertelde zij het haar man.

„Waarom liet mevrouw Borne het niet toe?” vroeg hij. „Ik zie niets goeds in zulke aanstellerij.”

„Och, dat moet je niet zeggen, Jean; zij had wel gelijk. Men moet toch de vormen in acht nemen.”

„Nu ja,” zei hij lachend, een in Holland geschoten en in blik geïmporteerd patrijsje met den wellust van een gastronoom ontledend, „nu ja, als de vormen maar ’n beetje in harmonie zijn met de werkelijkheid, dan ben ik er ook voor. In dit geval is daar, dunkt me, bitter weinig quaestie van.”

„Ja, dàt geloof ik ook. Enfin.…. haar tante was er tegen.”

„’n Goed mensch, maar erg geborneerd.”

Zij lachten beiden om de woordspeling.

„Ik heb gezegd, dat ze hier ’n avondje moeten komen, als haar tante denkt, dat het welstaanshalve kan; ze moet dan maar haar hart aan de piano ophalen.”

„Dat is een kwade verbintenis,” vond hij. „Daar kunnen mijn arme ooren van genieten.”

„Mevrouw Borne zegt, dat ze prachtig speelt.”

Poeah! ’t Zal wat wezen! In mijn jeugd heb ik dat ook eens hooren beweren, door een oude dame van haar dochter. Het meisje speelde.…. ik ben vergeten welk stuk. ’t Was ’n gerammel van belang, en mama zat er bij als de uitlegger van een panorama: [52]Hoort u, meneer, nu gaan ze op de jacht; nu begint het te onweeren; nu gaan ze in een kapel schuilen; nu hoort u den kerkdienst, en zoo rammelde het goede mensch door, haar rammelende dochter met de tong accompagneerend. ’t Was prachtig! Neen, maar dat verzeker ik je!”

„O,” zei z’n vrouw, die het verhaal erg grappig vond, „jij bent ook zóó moeielijk te voldoen. Het meisje was je zeker te leelijk.”

„Volstrekt niet; ze zag er zelfs zeer goed uit; maar zoo’n lieftallige mama slaat je ineens op de vlucht.”


Eentonig, eenvormig en toch snel ging de eene dag na den anderen voorbij; de kapitein had al eens bij zijn vrouw geïnformeerd, hoe het er nu mee stond, en of Bets nu nog altijd fatsoenshalve van uitgaan moest verstoken blijven. En daar tante het eigenlijk ook erg hard vond, beknibbelde zij haarzelve op den vastgestelden termijn. De brieven naar Holland geschreven om de familie van Den Ekster diens overlijden mee te deelen, waren reeds beantwoord; van weerskanten was het plichtmatig en eenigszins stijf in den vorm toegegaan, zonder eenige kans op voortzetting der correspondentie, iets wat door geen der partijen, die elkaar persoonlijk volkomen onbekend waren, ook werd gewenscht.

Het bleef bepaald dat Betsy haar weder-intrede in de kleine buitenwereld zou aanvangen met een intiem avondje bij de Bronkhorsten.

„Ik hoop,” had de kapitein nadrukkelijk gezegd, „dat er toch ’n partijtje zal gemaakt worden?”

„Homberen zullen ze er niet doen.”

„Nu, dan in godsnaam maar whisten.”

„We gaan anders niet om te spelen, maar enkel en alleen voor Bets.”

Hij beantwoordde die opmerking met een diepen zucht. Wat hij daar moest uitvoeren den ganschen avond, als er geen partijtje werd gemaakt, wist hij waarlijk niet. [53]

Toen ze er kwamen, zat de notaris reeds met zijn vrouw in de voorgalerij, en Borne’s gezicht verhelderde, toen hij aan den anderen kant een speeltafeltje zag staan en daarop vier stellen wit paarlemoeren fiches, elk vier rondjes, vier vierkantjes en vier lange, plus twee roode „kapitalen”.

„Ja,” zei na de eerste begroeting Bronkhorst, in antwoord op het vragend gezicht van den kapitein, „ik wou je den avond niet bederven, en heb den controleur gevraagd en een vriend van hem, die doortrekkende is; ze homberen beiden niet al te slecht.”

„Uitmuntend, man. Daar doe je me wezenlijk ’n pleizier mee. De controleur is een prettig partner, en die vreemde eend in de bijt zullen we wel te pakken krijgen.”

Terwijl ze om de marmeren tafel zaten aan een poussecafé, kwam de controleur, een donker jongmensch, onbezorgd en vroolijk, in Indië gewonnen en geboren; hij bracht zijn logé mee, ook ’n controleur, een tijdgenoot van Delft, maar overigens in uiterlijk een volkomen tegenstelling, zoo blond was hij. Er werd „voorgesteld” en een doelloos praatje gehouden, tot de kapitein, erg in zijn schik, vroeg „hoe de heeren er over dachten.”

De heeren dachten er goed over, en juist wilde het drietal naar de speeltafel gaan, toen nog een rijtuig het erf opreed.

„Wie kan dat zijn?” zei mevrouw Bronkhorst verbaasd.

De notaris keek scherp toe.

„’t Is Prédier,” antwoordde hij, zonder emphase, want hoe goed de jonge man ook was „in de koffie”, in gezelschap vond hij hem luidruchtig vervelend en vervelend luidruchtig. Het was waar, dat, toen Prédier uit zijn wagen stapte, hij reeds eenig geluid gaf, en toen hij de treden der voorgalerij opkwam, was hij reeds druk en hard aan het praten.

„Ik hoop, dat ik niet ongelegen kom.…. Blijf tot morgen hier.…. Kon niet nalaten de familie even te begroeten.…. Dag mevrouw Borne, hoe maakt u het.…. Mevrouw Den Ekster? Weduwe van een confrater?.… Aangenaam kennis te maken.…. Bonjour”—tegen den controleur—„Hoe maak je het? Dag kapitein, [54]gaat ’t goed?.…. Meneer Van Drunen.…. Aangenaam!”

En onder het praten, lachen en handdrukken-wisselen, alles beweeglijk en rumoerig. Het was of ’t notarishuis plotseling door Prédier in opschudding werd gebracht.

„Ga zitten, Prédier,” zei de notaris, op een stoel wijzend, dien de bediende aandroeg.

„Welzeker,” vervolgde de gastvrouw, glimlachend het hoofd schuddend, „je bent weer zoo druk.”

„Ziedaar, dat krijgt nu ’n arm mensch uit de binnenlanden altijd! Men zit maanden eenzaam in een lekker koel klimaat met niets dan inlanders om zich heen, en als men dan „beneden” komt in de warmte en onder de menschen, dan vinden ze je druk! U zult er ook van weten te praten, mevrouw Den Ekster! Lekker op het land, ja? Maar saai! U moet niet naar mijn handen kijken.….”

Eenigszins verontwaardigd richtte Betsy zich op.

„Ik kijk in ’t geheel niet naar uw handen,” zei ze bits.

De dames Borne en Bronkhorst lachten er om en Prédier lachte luid en krakend, zooals ook zijn spreekstem was. Betsy deed niet mee. Wat verbeeldde zich zoo’n man? Dat zij naar zijn handen keek? Er zou ook waarachtig wat aan te zien zijn aan die bruine koffieboeren-handen. De notaris lachte evenmin; hij vond Prédier ongemanierd, en voor ’t minst al te familiaar bij zoo geringe bekendheid.

„Nu,” ging deze voort, zijn glinsterende oogen met duidelijke begeerte op de jonge weduwe gevestigd, „neem me niet kwalijk. Ik dacht het maar. Ze zijn niet best in orde, ziet u; ’n klein ongelukje met m’n américaine. Ik kwam van ’n partijtje, en reed naar huis. M’n paard schrikte onderweg, waarvan weet ik niet, want ’t was ’n stikdonkere nacht; het sprong op zij en vlan, daar lagen we met ons drieën in ’n ravijntje naast den weg.”

„Met je drieën?” vroeg Bronkhorst, wiens belangstelling was gaande gemaakt.

„Ja, het paard, de américaine en ik.” [55]

Weer lachten de twee getrouwde dames, en ditmaal deed de notaris het ook, maar pijnlijk en welstaanshalve, omdat hij er was „ingeloopen”. Betsy was niet te ontdooien; ze vond Prédier onuitstaanbaar, en ze begreep niet waarom men iemand duldde, die ongenoodigd gekomen, met groote brutaliteit en onzin rammelend, beslag lei op het algemeen gesprek.

„Het paard was kreupel aan één kant en de américaine aan den anderen; onkruid kwam er het beste af; ’n paar schrammen aan de voorpootjes, zooals u ziet; anders niet.”

En lachend strekte hij ’n paar vrij gehavende groote handen uit, bruin van kleur, maar erger nog verbrand door de zon, met rouwranden aan de nagels en gedeeltelijk dicht bezet met grove zwarte haren, die uit de witte, glinsterende manchetten te voorschijn kwamen, in schuine richting voortwoekerend tot de pinkwortels.

„Ajakkes,” zei Betsy, zich woedend van dit Ezauïsch schouwspel afwendend; de notaris fronste ernstig de wenkbrauwen, en zou misschien iets onaangenaams gezegd hebben, al lachten de twee andere dames stil in haar zakdoeken,—als niet kapitein Borne zijn stentorstem van de andere zijde der galerij liet hooren.

„Zeg, Prédier, als je soms mee wilt doen?”

Het was voor den koffieboer een zware beproeving. Hij homberde dan toch wel zoo graag! En hij deed het uitmuntend, en hij had er geluk bij. Hij was bekend als een „haai”, die altijd met de winst ging strijken. Maar Betsy, die hij zoo plaagde, trok hem machtig aan. Drommels, dacht hij, zoo’n vrouwtje! Zoo’n kloeke taille en zoo’n lief kopje zouden hem lijken, en, als weduwe van een gewezen administrateur, wist ze wat het binnenland was en wat er kwam kijken. En ze sprak de taal.

De kapitein had het gevraagd, gedrongen door de goedaardigheid van zijn karakter. Hij was juist bezig zijn partners „af te zetten”, zooals het winnen heet in spelers-idioom; hij wist ook, dat zijn kansen achteruitgingen, als Prédier meedeed. Maar aan den anderen kant vond hij het verschrikkelijk, een liefhebber van een partijtje zoo’n heelen avond aan de gemoedelijke verveling [56]eener huiselijke kletstafel over te laten, en dat meegevoel werd hem te machtig.

Merci. Ik heb hier zulk uitmuntend gezelschap!” riep Prédier terug. „Ik zal van avond niet meedoen.”

Tegelijk stond de notaris op en ging naar Betsy.

„Als u er genoegen in hebt wat muziek te maken.….”

Zij was blij, dat ze van dien Prédier, die haar telkens den gehaten naam van „mevrouw Den Ekster” gaf, ontslagen raakte. Even lei ze haar hand op den arm van Bronkhorst, die haar naar de piano bracht.

Prédier keek hen na met opgetrokken wenkbrauwen, vol verbazing en teleurstelling.

Zij zocht niet lang. ’t Was haar op dat oogenblik onverschillig, wat ze spelen zou, nu ze, voor het eerst weer na langen tijd, haar lust kon voldoen. En zij lette er ook niet op, dat ze een opgewekten Hongaarschen dans eenigszins woest attaqueerde, daarbij geweldig worstelend met haar door te lange rust weerspannig geworden vingers.

Jean Bronkhorst was bij haar gebleven om ’t blad om te slaan en toen hij dat voor de eerste maal doen moest, had hij het bijna vergeten, zoo verbaasde hem haar muzikale ontwikkeling. Ook in de voorgalerij trok haar spel, meer artistiek nog dan correct, de aandacht. De controleur keek telkens van zijn kaarten op en naar binnen, en zou, doordat hij verzuimde aan de achterhand te blijven met de fourchette, bijna een sans prendre hebben verloren, als zijn collega, die ook door de muziek werd afgeleid, zich niet had vertrokken, wat den kapitein een stillen vloek ontlokte.

Prédier was verrukt en mevrouw Bronkhorst zeer verbaasd; tante keek triomfeerend van den een naar den ander.

En de klanken, nu eens vroolijk, dan van ’n vreemde sentimentaliteit, huppelden elkander na, al vlugger, langs de witte wanden der galerij, en stroomden door de breede openstaande deuren naar voren, verdrongen door die achter hen kwamen en [57]zich verliezende in de vrije ruimte tusschen en onder het fijne loof der reusachtige waringins.

Stil en aandachtig volgde Bronkhorst haar spel; het deed hem goed; het maakte herinneringen wakker uit zijn vroeger leven; ’t wekte poëzie in zijn gemoed, als schudde zijn geest het prozaïsche stof af, waaronder hij, door notariëele akten en lekker eten, half was begraven.

Zijn aandacht verdeelde zich, en terwijl hem de muziek door het hoofd klonk, volgde hij aandachtig het zwart ordeloos gekriewel der teekens langs de rechte horizontale lijnen der notenbalken, en zag toch nu en dan met innig welgevallen de kleine handjes hippelend en trippelend over het stijf wit-zwart mozaïek der toetsen.

De inspanning had haar gezicht verlevendigd; er zat meer kleur en leven in, toen zij, na een half uur aan de piano te hebben gezeten, het eene stuk spelend na het andere, opstond van de fraai geborduurde zitting der kleine mahoniehouten tabouret.

„Mijn hartelijken dank,” zei Bronkhorst zacht, „het was voortreffelijk.”

„Ja,” stemde zijn vrouw toe, die naar binnen was gekomen en vlak achter hem stond, toen hij het zei, „ja Betsy, het was keurig, hoor! ik maak je wel m’n compliment.”

„Mag ik er het mijne ook bijvoegen!” vroeg Prédier eenigszins verlegen. „Het is heerlijk geweest. Ik heb in lang zoo goed niet hooren spelen.”

Zij was in geen stemming om boos te zijn, en knikte hem vriendelijk toe, doch haar lippen klemde ze toornig samen, toen hij er argeloos bijvoegde:

„Dat is wat anders, dan de gamelan in de desa!”

„U schijnt toch ook aan muziek gedaan te hebben,” zei ze tegen Bronkhorst, Prédier den rug toekeerend.

Il fut un temps,” antwoordde hij lachend. „Maar als ik nu mijn viool voor den dag haalde, zou ik, vrees ik, er niet veel uit te voorschijn brengen.” [58]

„Het is zonde. De viool is zoo’n goddelijk instrument.”

„Nietwaar?” zei mevrouw Bronkhorst. „En hij speelde zeer goed.”

„Welzeker,” bevestigde tante Borne, „toen we vroeger te Soerabaia in garnizoen waren—m’n man was toen nog tweede luitenant—was Bronkhorst lid van een muziekvereeniging—och, hoe heette die ook weer; zoo’n vreemden naam!—en toen speelde hij heel mooi.”

„Ik zal haar eens uit haar stoffige kast voor den dag halen. Na eenige studie zal het wel weer gaan.”

Betsy knikte hem aanmoedigend toe, en zijn vrouw ook.

„Ik vind ter wereld niets mooier,” zei deze, „dan viool en piano; maar ik heb geen tijd om het zoover te brengen, dat ik hem accompagneeren kan. Ik houd amper het weinige bij, dat ik geleerd heb.”

„Als meisje had ik vrijen tijd tot vervelens toe,” erkende Betsy zonder omwegen, „en daar ik veel van muziek hield, deed ik geducht mijn best. Verder onderwijs was er niet veel,” voegde ze er zuchtend bij.

„Het is tegenwoordig heel wat gemakkelijker dan vroeger,” meende Prédier. „Wij hadden een flinken gouverneur.….”

„Dat moet wel,” zei Bronkhorst, „want jij hebt terdege gewerkt.”

De dames keken hem aan en Prédier was „lekker” met het volstrekt niet onverdiend compliment. Alleen Betsy monsterde hem van het hoofd tot de voeten met een minachtenden blik. De notaris zag het, en had er pleizier in, want hij vond het vervelend, dat Prédier dadelijk weer naast haar was gaan zitten.

De conversatie verliep in praatjes over onderwijs en vergelijkingen tusschen Indië en Europa. Er werd ’n wandelend soupeetje rondgediend, en toen het laatste „kleintje” was gespeeld aan de hombretafel, kwamen ook de vier spelers in ’t gezelschap, zoodat ’t gesprek opgewekter en luidruchtiger werd.

„Wel Bets,” vroeg de kapitein onder het naar huis gaan, op zijn goedigsten toon, „heb je van avond nogal pleizier gehad?” [59]

„Praat er niet van, oom! ’t Was verrukkelijk! Men wordt weer eens ’n ander mensch.”


Drie maanden later was Betsy bij de Bronkhorsten meer dan bij haar familie een huisgenoot. Ze was er of ze zou er komen. En niet alleen kwam ze druk aan huis bij den notaris, maar zij ging veel uit, want ze was the great attraction geworden onder de jongelui op het plaatsje. Serieuze huwelijkscandidaten deden zich niet op,—maar toch, als zij er werk van had willen maken, zou meer dan een, en Prédier voorop, aanzoek om haar hand hebben gedaan.

Doch zij hield er volkomen haar verstand bij, en beschouwde alles met koelen blik. Zij had geen persoonlijke voorkeur onder haar aanbidders, en ze zou dáárom toch ook geen huwelijk aangaan. Ze wilde een man hebben van wien ze houden kon om hemzelf, maar die geld had en een goede positie in de maatschappij. Geen „vliegenden Hollander” zooals zij bij haarzelve de jongelui noemde, die hetzij in den handel of den landbouw nu eens op dit kantoor of dit land, dan weer op een ander werkzaam waren, alsook de jonge ambtenaren, die bij hun vele overplaatsingen van den eenen kant van den archipel naar den anderen zeilen.

Toen ze dit haar tante vertelde, was het goede mensch boos.

„Zoo,” zei ze, „acht jij je daar te goed voor? En wij dan?”

„Dat niet,” antwoordde Betsy, „maar pierre qui roule n’amasse pas de mousse.”

En daarop had tante Borne, die veel last had van beren, al kocht ze haar pommade in de toko, een oogenblik gezwegen. „Je hebt nog gelijk,” zei ze ten slotte met een zucht.

Bronkhorst had, zooals hij gezegd had, zijn viool voor den dag gehaald en was ijverig aan het studeeren gegaan. De lof hem door Marie en mevrouw Borne toegezwaaid, was ’n beetje overdreven. Zware muziek was zijn zaak niet, en Betsy hoorde dat dadelijk; doch hij had een goed gehoor, een goeden streek en hij [60]wist wat hij deed. Dat vond ze prettig en het waren aangename avonden, die bij de Bronkhorsten werden doorgebracht en waarop de bezoekers, talrijker dan vroeger, zich ook beter dan ooit amuseerden. Maar het samenzijn bepaalde zich niet uitsluitend tot partijtjes. Betsy was dikwerf geheel alleen des avonds bij haar buren. En als dan Marie, vermoeid van haar huiselijken arbeid, als naar gewoonte op haar stoel indommelde, bepaalde zich het musiceeren of de conversatie uitsluitend tot Bronkhorst en de nu vriendin des huizes geworden jonge weduwe.

Het werd een spelletje tusschen hen beiden: hij, aanvankelijk zonder eenige bedoeling, ondervond den invloed van haar veelvuldig gezelschap; hij was blij, als ze er was, en hij was in haar bijzijn altijd vroolijk en opgewekt, zelfs geestig; dan scheen het of hij jonger werd, of hij in sommige opzichten zijn twintig jaren terugvond, die al bijna twintig jaren gevloden waren. Zij vond veel goede eigenschappen in hem: hij was gulhartig, vriendelijk, beleefd, in één woord altijd even lief. En zoo royaal! Nu, hij kon het doen, want hij was rijk! Hoe heerlijk was het in ’t fraai gemeubelde huis! Hoe lekker en behaaglijk!

„Wel, vertel eens wat van je bezoek bij oom Vijzel.”

Het was een oude echt Indische familie, aan welker hoofd ’n oud bruin man stond, die door het heele plaatsje „oom” genoemd werd, maar die een der weinige personen was, met wie Bronkhorst het niet kon vinden.

„Och, ’t was heel aardig,” zei ze: „eenvoudig en echt Indisch. Veel Maleisch en weinig Hollandsch. Maar hartelijk zijn ze wel.”

„Dat geloof ik ook. Is er gedanst?”

„Ja. We hebben om beurten dansmuziek gespeeld.”

„Het is wèl! Ik begrijp niet, dat je je daartoe leent.”

„Waarom niet? Men kan niet weigeren. Dat staat erg pretentieus.”

„Best mogelijk, maar ik zou me er tegen verzet hebben, als ik er bij was geweest.”

Zij lachte hem vriendelijk toe, haar witte tandjes toonend. [61]

„Zoo?” vroeg ze, de o’s aanhoudend met aardige stemmodulatie. Zijn verontwaardiging vleide haar.

„Welzeker,” ging hij voort. „Er zijn genoeg rammelaartjes op zoo’n partij om walsjes en polka’s af te roffelen voor de dansers; men behoeft geen goede musicienne voor den vedel te zetten.”

„Nu, ’t was zoo erg niet, en als Prédier me niet zoo had verveeld.….”

„Was die er ook al?”

„Zeker! En hij heeft mij den heelen avond met zijn attenties vervolgd. Maar erg onbeholpen, kasian!”

Kasian? Ik zie niet, dat er eenige reden bestaat om hem te beklagen.”

„Och neen; ik bedoel alleen maar, dat hij ’t niet helpen kan, als hij wat onhandig is. Hij meent het goed.”

„Nu ja.”

„Hij deed soms zoo gek! Dan weer was hij uitgelaten, en een oogenblik later zat hij me ’n kwartier achtereen te fixeeren.”

„’t Is netjes, in gezelschap,” knorde Bronkhorst. „Hij moest zich schamen.”

„Kom, kom! Nu, ik ga naar huis. Tot morgen.”

Zij reikte hem over de tafel haar hand, die hij maar flauwtjes drukte.

„Ik zal mevrouw maar laten slapen.”

„Wil ik je brengen?”

„Wel neen, ik ga door het deurtje het achtererf op. Adieu!

Toen ze weg was, kneep hij eenigszins zenuwachtig boos zijn sigaar tusschen de vingers. Marie snurkte zacht; zij had dien dag zóóveel te doen gehad; haar beenen waren zwaar van vermoeidheid en haar voeten gloeiden. Hij zuchtte diep en wierp uit de hoeken zijner oogen een ontevreden blik op zijn vrouw.

„Zeg, Marie, wees toch niet zoo gruwelijk vervelend!” riep hij luid.

Ze gaf in het eerste oogenblik geen antwoord; toen rekte zij zich uit en vroeg: [62]

„Is Betsy al weg?”

„Zooals je ziet.”

„Is het dan al zóó laat?”

Hij gaf daar geen antwoord op.

„Ik zou maar naar bed gaan als ik jou was.”

„Blijf jij nog op?”

„Ja.”

„Nu, wel te rusten dan.”

Zij stond op, kwam naar hem toe en stak haar gezicht vooruit om een kus; maar daar hij in geen stemming was om haar dien te geven, bepaalde hij zich er toe alleen het gelaat naar haar te wenden; en zoo bleven ze eenige dwaze seconden in wederzijdsche afwachting. Toen begon Marie te lachen en kuste hem:

„Hè,” zei ze. „Wat ben je flauw.”

Hij had geen lust over zijn of haar „flauwheid” in praatjes te vervallen. Die partij bij de Vijzel’s zat hem dwars. Het was, vond hij, al te dwaas, dat iemand als zij door zulke menschen werd vernederd om de muziek te spelen, waarop zij dansten. Ze hadden de inlanders met de „ronzebons” maar moeten huren, als ze dansmuziek wilden hebben! En dan die misselijke Prédier met zijn ongelikte berenmanieren en zijn brutale hofmakerij! Was dàt nu ’n man voor Betsy? Onwillekeurig kwam haar beeld voor zijn geest en starende in de duisternis van den avond, alleen in de voorgalerij, glimlachte hij. Zij is toch een lieve verschijning, dacht hij, en hij monsterde het beeld door zijn herinneringsvermogen weergegeven met welgevallen. Welk een verschil tusschen haar en Marie! O! ongetwijfeld had zijn vrouw vele goede hoedanigheden, hij had haar lief en aan haar persoonlijkheid verbond zich voor hem een reeks van aangename souvenirs; met haar was hij erg op zijn gemak en altijd zeker van een groote inschikkelijkheid, welke, zijn deugden kennend en op prijs stellend, zijn tekortkomingen voorbijzag; zij was een uitmuntende huisvrouw en een zorgvuldige moeder. Wat kon men eigenlijk meer verlangen? En daarbij zóó volkomen onbesproken, dat zelfs de [63]Indische vlugheid in babbelen en kwaadspreken nooit eenigen vat op haar had gehad.

Wat dat alles betrof was zijn huwelijk hoogst gelukkig. Als meisje had zij zijn hart veroverd, als vrouw zwaaide zij zelfs den schepter over zijn voor lekker eten en drinken hoogst gevoelig gehemelte.

En toch, als hij het beeld van Betsy naast dat van Marie teekende, dan.…. Verdrietig zuchtend stond hij op, nam een sigaar en begon, rookend, de galerij op en neer te loopen. Wat duivel had hij dan toch? Hij was toch niet op ’t vrouwtje verliefd. Nu moest hij er zelf om lachen. Dat was toch een al te dwaas idée! Zeker, mocht hij haar graag; zij schonk hem genoegen door haar muzikaal talent; hij mocht wel eens met haar lachen en schertsen; hij vond het aardig, dat zij met hem ’n beetje coquetteerde; soms schiep hij er zelfs vermaak in haar als bij toeval aan te raken, en als ze dan naar hem opzag, keek hij haar niet zonder eenige bedoeling diep in de zwarte oogen. Nu, dat was ook alles, en, vond hij, ’n vrij onschuldig genoegen voor iemand, die op ’n stil plaatsje in Indië toch eenige distractie moet hebben! Maar verliefd.…. bah!

’t Was waarlijk te gek om er aan te denken! Nu ja, als men hem een etmaal met haar in ’n cel wilde opsluiten, dan had hij natuurlijk niet willen zweren.… Nu was het eenvoudig dwaasheid. De tijd voor kalverenliefde à la Prédier of andere jonge mannen was voorgoed voorbij.

Hier dacht hij aan den koffieplanter. Het was waar, hij was ’n beetje ruw en ongepast in zijn manier van spreken en doen, maar overigens had hij geen ongunstig uiterlijk. Integendeel. En hij verdiende nu aardig geld met die nieuwe onderneming. Slaagde die en hielden de prijzen zich sturdy, wel, dan was Prédier binnen ’n jaar of tien een rijk man. Dat alles was waar, en daar kwam nog bij dat hij goedhartig was en gul; een man best in staat om een vrouw zoowel in figuurlijken als in letterlijken zin op de handen te dragen. Waarom zou dan Betsy niet trouwen [64]met Prédier? Toch stuitte het denkbeeld hem geweldig tegen de borst; het maakte hem boos. Het kon niet; ’t zou zonde en schande wezen! En toen hij zich weer betrapte op die stille woede, welke zijn bedaarde redeneering over de goede eigenschappen van Prédier overvleugelde, stond hij bij de tafel stil, leunend met de hand op een stoel, en doelloos starend in de roodgele vlam der petroleumlamp. Zoo stond hij eenige oogenblikken, wierp daarna met ’n onverschillige geste z’n sigaar weg, zei bij zichzelven „nonsense”, en riep een bediende om te sluiten.

Betsy was vlug over het achtererf het huis der Borne’s binnengegaan. Een oogenblik sprak ze nog met haar tante, die geheel verdiept was in de lectuur van een roman uit den leestrommel.

„Ik ga maar gauw naar bed,” zei ze, haar kussend.

„Doe dat, Bets. Waren er nog lui bij de Bronkhorsten?”

„Neen, wij waren onder ons.”

„Nu, wel te rusten dan.”

Ze dachten geen van tweeën na over het onlogische van deze conclusie; zij zeiden het zóó maar, als iedereen. Mevrouw Borne las voort met het boek dicht bij haar oogen, omdat ze ’n beetje myope was, en Betsy ging naar haar kamer. Terwijl ze voor de tafel stond en zich ontkleedde, ’n bezigheid, waaraan de meid haar hielp, schitterden haar oogen van genoegen en speelde ’n glimlach om haar mond. Hij was jaloersch! Hij was zoo „ingepakt”, dat hij niets kon verdragen van anderen; die mochten haar zelfs geen piano laten spelen. En wat was hij woedend op Prédier! Het deed haar genoegen; waarom wist ze eigenlijk zelf niet. Zij mocht Bronkhorst zeer gaarne; zij had hem, dat was zeker, liever gehad, dan wie ook. Maar wat baatte het? Er kon toch niets van komen, want hij was getrouwd, en de gezonde flinke persoonlijkheid van Marie, altijd in de weer ondanks het Indische klimaat, verbande elke gedachte aan een vroegtijdig weduwnaarschap, ’t Was dus niet de moeite waard een ijdel spel te spelen. Trouwen kon hij haar niet, en zij was vast besloten, naar [65]Mephisto’s wijze les, de n’ouvrir sa porte, que la bague au doigt. De vroolijke trek, door de zekerheid der overwinning nog een oogenblik te voren op haar gelaat geteekend, verdween. Zij schoot een slaapsarong aan, oud, maar lenig en lekker aanvoelend, en viel onverschillig op haar bed neer. Sarinah klom er ook in, zuchtend en steunend, en ving langzaam aan haar met de harde beenige vingers te pidjiten.

Met gesloten oogen, het loshangende zwarte haar links en rechts over de kussens uitgespreid en de bloote armen boven het hoofd gekruist, lag Betsy bewegingloos na te denken, haar lichaam overlatend aan het drukken en knijpen van de oude meid, die ook hierin een specialiteit was, al zuchtte en steunde ze er nog tweemaal zoo hard bij als gewoonlijk. Het was toch maar waar, dacht ze, dat zij voor het ongeluk geboren was en dat een hardnekkig noodlot haar vervolgde. Werkelijk, zij hield van dien Bronkhorst; zij vond hem een knap man, en hij was altijd even goed en lief; zij hield zich overtuigd, dat ze met hem gelukkig zou zijn; gelukkiger, dan met eenig ander. En hij had geld en goed! Hoe heerlijk zou zij geleefd hebben in het mooie groote huis met den rijken inboedel, dien ze zoo goed kende, waarvan zij den inventaris had kunnen opmaken uit het hoofd! Doch ook ditmaal liep zij alles mis. Eerst kreeg zij een man tegen wil en dank, met wien ze een ongelukkig leven had geleid, en de man, met wien ze, dat voelde ze, gelukkig had kunnen zijn, ontging haar hopeloos, want hij was getrouwd. Zoo zou zij dan ten laste kunnen blijven van haar bloedverwanten, als behoorende tot de klasse van „arme familieleden”, of ze zou Prédier kunnen trouwen, van wien ze een afschuw had, dan wel een ander liefst nog onbeduidender en akeliger. En dan? Zij wist het niet. Was dat een toekomst? Zij zou even gaarne sterven, als opnieuw een leven beginnen, gelijk ze geleid had met Den Ekster. Dat in eeuwigheid niet! Zij werd nog liever bonne of juffrouw van gezelschap of zoo iets. Maar hoe weinig aanlokkelijks ook dat denkbeeld voor haar had, bewezen [66]de tranen, die, toen ze zoover was gekomen in het nadenken over haar tjelaka, haar oogen ontvloeiden.

„Wat scheelt er aan?” vroeg de meid, die juist den linkerarm omlaag had gehaald, ten einde het bovengedeelte er van te bewerken.

„Och niks, nèh! Hou jij je mond maar.”

De oude steunde luider en kneep en drukte zachtjes voort. Haar grove grijze haren waren door de inspanning en beweging in oproer geraakt en hingen haar over het gerimpeld voorhoofd, en als ze al pidjitend het bovenlijf regelmatig op en neer bewoog, deelden in die cadense de ontoonbare restes van wat eens de boezem eener jonge vrouw was geweest.

Maar het was Betsy geen ernst geweest met haar stugge en hondsche afwijzing der belangstelling van Sarinah. Zij had, integendeel, behoefte om te praten over haar noodlot en over den strik, dien het haar nu weer had gespannen.

„Je hadt gelijk, nèh!” ging ze voort; „je hadt gelijk laatst: het is waar, ik heb altijd ongeluk.”

„Altijd,” bevestigde de oude, „ik zag het al bij uw geboorte.”

Betsy rilde er van, want dááraan geloofde zij vast.

„Ik wou dat het veranderen kon,” zei ze, ofschoon zij overtuigd was, dat er niets aan te veranderen viel.

„Als de goede geesten willen, kan het,” meende Sarinah, „maar als de kwade sterker zijn kan het niet.”

Het was in elk geval een kansje, dacht Betsy; maar zij rekende er niet op.

„Dan zijn de kwade het sterkst, nèh! Dat ondervond ik weer in den laatsten tijd.”

„Is er dan weer iets?”

Een oogenblik dacht Betsy na; toen draaide zij de oude den rug toe en zei nijdig:

„Och, niets! Er is niets.”

Bij de tinka’s van haar „nonna” bleef de oude precies, zooals zij twintig jaren te voren daarbij gebleven was. Zij toonde volstrekt [67]geen nieuwsgierigheid; ze wist, dat het toch wel komen zou.

En het kwam spoedig genoeg.

Onstuimig schudde Betsy het hoofd en de tranen overstroomden weer haar oogen; zij sloeg met de vuist op haar borst; de fraaie equipage van Bronkhorst was haar plotseling voor den geest gekomen en dàt deed haar de volle uitgestrektheid van haar noodlot nog dieper beseffen.

„Is het zóó erg?” vroeg Sarinah.

„Och nèh! er is nu iemand met wien ik zou willen trouwen en die het mij zou willen.….”

„En hij is niet arm?”

„Neen zeker niet: hij is rijk; hij heeft een mooi huis; hij heeft ’n fraaie equipage en hij verdient wel twee of drie duizend in de maand.”

„Jammer, dat hij getrouwd is.”

Betsy vloog op als buskruit en gaf de oude met hare vlakke hand een klap op den schouder, die kort en hard door de kamer klonk, alsof zij had geslagen op een plank.

„Je bent een brutaal, oud beest.”

Oeah!” haalde de oude languit. „Als hij rijk is en hij wil, waarom zou hij dan niet als hij kon?”

„Hij kan niet,” bevestigde de jonge vrouw in haar moedeloosheid terugvallend; „hij kan niet! Het is waar, nèh, waarom zou ik het tegen jou niet zeggen? Ik heb niemand anders op de wereld en je bent ’n ouwe trouwe ziel.”

Volkomen gewoon, dat er zoo met haar werd omgesprongen en dat zij in een minuut van een verworpeling een engel werd en omgekeerd, grijnsde Sarinah.

„Het is niet noodig. Ik weet wel wie.”

Half boos, half nieuwsgierig richtte Betsy zich op en stak haar gezicht, thans haast geheel onder het zwarte haar begraven, vooruit. En steunend op het vlak harer handen, zoodat haar lenige armen eenigszins naar binnen ombogen, zei ze driftig:

Ajo, zeg op, ajo!” [68]

„Als het meneer de notaris niet is, dan is het een ander.”

Masa!.…. Oude heks!” zuchtte Betsy, en zij liet zich achterover in haar kussens vallen.

Zoo lag ze een oogenblik stil, de oude bewonderend om haar slimheid; toen nam haar verdriet weer de overhand en plukkende aan den breeden gewerkten rand van het kussensloop, zei ze langzaam en droevig droomerig: „Ja, het is zoo, nèh! Nu zie je, dat ik de waarheid heb gesproken; er is niets aan te doen; het is weer mijn ongeluk. Hij zou mij trouwen, dat weet ik zeker, als die andere er niet tusschen zat. Wáárom moeten ze ook altijd die onhebbelijke totoks hierheen halen, alsof er hier geen vrouwen en meisjes genoeg zijn! Maar soedah! het is niet anders; ik moet er maar niet meer aan denken; er is toch niets aan te doen.”

Er kwam een oogenblik pauze; wel een minuut. Betsy luisterde met kloppend hart of de oude niets zou zeggen, en deze, die uit het bed was gegaan omdat het pidjiten was afgeloopen, gleed steunend en grommend weer in haar lang blauw baadje; toen ze er in zat, en ze haar sarongband wat vaster had aangetrokken, kwam ze naar het bed terug, en met haar rimpelige handen steunend op den ijzeren rand van het ledikant, zag ze, knippend met haar doffe oogen, Betsy aan en zei:

„Misschien!”

Het kostte de jonge vrouw moeite haar bedaardheid te behouden. Zij had wel iets verwacht van dien aard, en haar geheele verzuchting was er op ingericht geweest om zoo iets uit te lokken, maar nu het kwam, viel het haar als een steen op het hart en werd ze weer bang voor de oude, net als ze dien avond geweest was toen ze haar twee gouden tientjes had gegeven om de natuur ’n handje te helpen. Maar ze hield zich goed en schokschouderde met minachting.

„Je bent gek, nèh!”

Soedah! Als nonna het beter weet.”

„Ik weet niets beter, en ik wil niet wijzer zijn dan een ander, maar ik geloof niet, dat het helpt, nèh!” [69]

„Als hij van u houdt, dan moet het helpen; de kleine menschen weten maar weinig, doch zij kennen de aarde van hun land en wat er op groeit beter dan de blanda’s, die er over heen rijden.”

„Klets maar niet. Jullie bent toch maar allemaal dom volk! Vertel liever wat er moet gedaan worden; doch ik doe niets, hoor!”

Langzaam richtte Sarinah zich op en scharrelde naar haar hoek, waar de mat lag op den vloer.

„Als de nonna een klein kind is, dan ga ik mijn slendang halen, en dan heb ik niets gezegd.”

Een oogenblik was zij met haarzelve in tweestrijd. Zij had veel gehoord over de werking van zekere inlandsche middelen, en zij geloofde er vast aan; maar ze had er nooit eenig gevolg van gezien of ondervonden; wie weet of het niet veel erger zou worden, dan zij dacht; of niet de resultaten ernstige onaangenaamheden na zich zouden sleepen. Doch wat deed het er toe? De prijs was den inzet waard; zij was er ten slotte persoonlijk buiten, als Sarinah het deed; er mocht dan van komen, wat er wilde.

Ze stond op en ging naast de oude zitten op de mat, ook met haar beenen gekruist onder haar.

„Wees niet kwaad, oudje,” zei ze vleiend. „Je weet wel dat nonna veel van je houdt.”

Er kwam geen antwoord; Sarinah trok een gezicht alsof ze die verklaring van genegenheid maar half geloofde, en ze zuchtte, steunend en mompelend.

„Kom, zeg het dan maar!”

Ik kan niets zeggen; ik weet er zelf maar weinig van.”

„Wat praat je dan?” vroeg Betsy driftig.

„Mijn zoon weet het.”

„Je zoon? Welke? Die dikke, die laatst hier op het erf was en me zoo brutaal aankeek, dat ik hem een standje maakte?”

„Ja, die. O, hij is niet verlegen voor Europeesche vrouwen. Ik weet, dat er een is, die dikwerf bij hem komt, en die als hij het wilde, bij hem aan huis zou komen wonen om geheel zijn vrouw te worden.” [70]

„Zoo’n slet!” viel Betsy uit, wier hoogheidsgevoel erg werd gekwetst door het denkbeeld, dat een Europeesch meisje zich niet ontzien zou de vrouw te worden van een Inlander.

De oude stoorde zich aan dien uitval niet; zij haalde de schouders op, als wilde zij te kennen geven, dat het, volgens haar wijsbegeerte, alles sama djoega was.

„En waarom komt ze dan niet heelemaal bij hem inwonen?”

„Zij zou het doen, als het hier een groote stad was, waar de menschen niet zoo naar alles kunnen kijken. Het is hier maar klein; iedereen zou het weten; mijn zoon zou misschien onaangenaamheden krijgen met den resident, als die er zich mee mocht bemoeien.”

„Hoe heet je zoon? Ik begrijp niet, dat ge nooit vroeger van hem hebt gesproken. Vóór we hier kwamen, wist ik niet dat hij bestond.”

Grijnzend lachend, zoodat haar half geopende tandelooze mond, van binnen rood van het sirih-kauwen, een breede open wond geleek, zei ze:

„Ik heb veel kinderen, van veel vaders. Er was een tijd, dat de oude Sarinah een mooie jonge vrouw was. Zij was nu eens hier, dan daar. Haar kinderen zijn over heel Java verspreid.”

Langzaam knikte Betsy met het hoofd op en neer, terwijl ze met saamgeknepen lippen om niet te lachen, het oude monster bekeek.

„Ja, ik geloof dat je een best merk bent geweest! Maar zeg me nu eens van dien zoon. Hoe heet hij, waar woont hij, en wanneer kan hij het aan je geven?”

„Zijn naam is Ketjil.….”

Masa, zoo’n dikke kerel!”

„Een naam is zoo goed als een andere. Hij woont naar het Zuiden.…. vèr!.….”

„Daar heb ik veel aan! Enfin, verder?”

„Het duurt lang vóór hij kan geven, wat wij noodig hebben; hij moet er een groote reis voor doen; een reis naar den anderen kant van Java, in het Zuiden waar ook de zee is.”

Oeah!” riep Betsy, verbaasd over de noodzakelijke reis naar [71]het Zuiderstrand, en half denkend dat de oude haar fopte: „Oeah! Jij zegt maar.”

„Het is wezenlijk waar. En daarom kost het veel geld, heel veel.”

’t Schrikte Betsy niet af. Als een Europeaan van „heel veel” geld zou gesproken hebben, ware het iets anders geweest; inlanders noemden ’n betrekkelijke kleinigheid al heel spoedig een schat. In elk geval meende zij te moeten tawarren.

„Ik heb niet zooveel geld. Je weet heel goed, dat ik maar arm ben.”

„Wat het kost, moet het kosten. Niemand kan er iets aan veranderen.”

„Nu, hoeveel denk je?”

„Zeker weet ik het niet. Misschien drie- of vierhonderd gulden; misschien minder.”

Masa, nèh, dat is veel, ja? En dan? Wat gebeurt er dan? Ik heb er wel ’n heele boel van gehoord, maar ik heb het nooit gezien. Heb jij het wel eens gezien, nèh. Toe, vertel eens.”

„Ik heb het gezien, maar ik kan het niet vertellen. Ik spreek er niet over; het is niet goed.”

Betsy wist, dat als de oude er zoo over dacht, daartegen niets te doen viel. Zij drong er daarom niet verder op aan, hoe nieuwsgierig zij ook was.

„Wanneer vraag je het Ketjil?”

„Morgenochtend zal ik naar hem toegaan met een karretje. Als hij thuis is.….”

„Je moet maar vroeg gaan, dan zal hij nog wel thuis wezen.”

„Misschien. Ik zal vroeg gaan; het is nu tijd om te slapen.”

Langzaam stond Betsy op en ging naar haar bed. ’t Was tegen wil en dank, want ze had nog wel veel meer willen weten; het zwijgen en het eindigen van het gesprek lieten haar geheel onvoldaan. Het eenige, wat ze nu wist, was, dat het haar ’n aardig duitje kosten zou. Voor de rest bleef ze zoowat even wijs. Maar dat schokte haar geloof en vertrouwen niet, en het denkbeeld, hoe vaag en betrekkelijk onbeslist, had haar zeer opgewonden en haar [72]het bloed naar het hoofd doen stijgen; het hield haar bezig en voerde haar fantaisie tot de grootste buitensporigheden; onrustig wentelde zij zich van den eenen kant op den anderen, de oude meid benijdend, die rustig ronkte op haar mat.


Prédier had het erg druk gehad. Hij was in den laatsten tijd zóó in de weer geweest met het bouwen van woningen en het in orde brengen van het terrein, dat er geen uur overschoot om aan de liefde te denken. Nu het er, zooals hij ’t noemde, een beetje op begon te lijken, kwam hem de kwaal weer plagen. Zoolang hij overdag aan het werk was, ging het, maar als hij ’s avonds in z’n eentje in de binnengalerij zat—want het land lag hoog en ’t was buiten koud—dacht hij aan de mooie oogen van de weduwe Den Ekster. Het was waar, dat op ’t partijtje bij de Vijzels Betsy minder stug tegen hem was geweest, dan zij wel scheen te willen, dat Bronkhorst dacht. Zijn eenigszins onbeholpen, maar goed gemeende hulde streelde haar, gelijk haast elke hulde elke vrouw. Ook was zij te verstandig om zonder noodzaak een niet kwade kans moedwillig geheel weg te werpen. Men kon nooit weten! Er was wellicht, zoo dat noodig moest zijn, op terug te komen.

Hij had het aangenomen voor goede munt, en als zij hem eens bemoedigend toeknikte of een flauw glimlachje schonk, dan meende hij daaruit te mogen opmaken, dat hij haar niet geheel onverschillig was.

En met die overtuiging was hij weer naar ’t gebergte getrokken, waar de frissche opwekkende lucht hem nog verliefder maakte dan hij was. Plannen had hij genoeg gemaakt, maar ’t kwam hem voor, dat er nogal bezwaren tegenover stonden. De hoofdzaak was of ze hem wilde hebben. Een positie had hij, meende hij, en zoo alleen te leven in „de wildernis” lachte hem allesbehalve toe. Daarom achtte Prédier zich genoopt een besluit te nemen. Meer man van actie dan van pikiren, besloot hij het „zaakje” maar spoedig af te doen, en toen hij zoover was, duurde [73]het ook geen vier en twintig uren of hij zat, gelijk hij het noemde, in de warmte en onder de menschen.

Bronkhorst zat op zijn kantoor en achter zijn schrijftafel, doch hij werkte niet. Hij keek in gedachten recht voor zich uit in de donkere open vakjes van een oude, stoffige kast, waarin het binnenvallend licht driehoeken teekende. Niet als naar gewoonte kraste zijn pen de minute eener akte of het concept van een overeenkomst; hij had haar wel in de hand en een boek groot formaat Hollandsch schrijf voor hem op de tafel, maar de eene minuut ging na de andere voorbij, zonder dat zijn gewoonlijk zoo vlugge hand over ’t papier schoof. Zijn gedachten dwaalden af als die van een jongen van twintig, absent soms, verstrooid dikwerf, als moeder natuur hem op ongelegen oogenblikken in het ootje neemt.

Nu hield de notaris zich niet bezig met kantoorzaken. Hij dacht aan de avondjes van den laatsten tijd, aan Betsy en aan muziek; hij voelde iets jeugdigs in zich, dat hem goed deed, waarin hij geen kwaad zag, en waaraan hij dacht met genoegen, zich verdiepend in allerlei bijzonderheden, verwijlend bij een gesproken woord, een uitroep of een lach; zich verbazend, dat hij het alles zoo goed had onthouden en het hem voor den geest stond, als zag en hoorde hij het nog.

Een luide tred op het galerijtje leidde hem af en machinaal schreef hij op ’t blanke papier: „Op heden, enz.”

„Zoo jongelui, hoe maken jullie het? Goed. Nu, dat doet me pleizier! je ziet er anders wel ’n beetje pips uit, zeker van de warmte hè? Jullie moet eens aan je baas ’n week of wat verlof vragen en bij mij boven ’n kouden neus komen halen.… A propos, is de notaris binnen?.… Ja? Dan loop ik even binnen.”

Twee harde tikken met zijn knokkels tegen het scheidend schutsel en een seconde later stond Prédier voor Bronkhorst, die juist de eerste letters schreef van den voornaam van den persoon, die naar het heette op dat moment voor hem [74]„compareerde,” of, gelijk een geest, voor hem „verscheen.”

„Goeden morgen! Hoe gaat het? Druk? Weer veel duiten aan het verdienen? Hoe is het thuis? Mevrouw wel? Kleintjes ook? Verdomd, wat is het hier warm, zeg!”

„Houd je kalm,” zei Bronkhorst, verwonderd over het onverwacht bezoek. „Ga er bij zitten en steek een sigaar op.”

„Heel graag. Sepada, kasi api! O, heb je hier lucifers? Neen, dan hoeft het niet. Tida oessah. Pff! Als je me nu nog ’n potje bier geeft.….”

„Je kunt straks naar m’n huis gaan en drinken er ’n dozijn bier; op ’t kantoor, dat weet je, heb ik niets. Er wordt nooit iets gebruikt.….”

„Nu, het doet er niet toe. Water dan maar. Ik heb een dorst als ’n paard.”

„En hoe kom je zoo hier in de buurt?”

„Ja, zie je.…. Enfin.…. ikke.…. ikke.…. ik had iets, waarover ikke.…. Ik had je wel eens iets willen vragen.”

„Nu, geneer je niet. Je bent waarlijk anders niet bloo.”

„Neen, daar behoeft ook geen quaestie van te zijn. Enfin, zie je.…. ik zal het je maar in eens zeggen.…. Ikke.…. Het is vervloekt vervelend zoo altijd alleen op het land. Ik moet een vrouw hebben, en ik heb wel zin in die mevrouw Den Ekster.”

De notaris keek weer recht in de vakjes van de oude kast. Hij glimlachte als te voren, maar niet vergenoegd.

„Zóó,” zei hij op ironischen toon, „zóó,” en een klemtoon van spotternij leggend op elk woord, vervolgde hij: „heb je wel zin in die mevrouw Den Ekster,”—alsof hij door die herhaling wilde zeggen: Wat verbeeldt gij je wel, met je oogen tot dat schepseltje op te slaan?

Prédier voelde wel ’n beetje, wat in dien nadruk lag, maar hij begreep het verkeerd.

„Waarom zeg je dat op ’n manier alsof het iets bijzonders was?” vroeg hij geraakt. „Ze heeft voor zoover ik weet geen cent geld, en wat ze bij mij kan krijgen is dubbel en dwars [75]weelde, vergeleken bij wat ze nu heeft en wat ze had toen haar eerste man leefde.”

„O, neen,” gaf Bronkhorst toe, sprekende als iemand die aan iets anders denkt, „geld heeft ze volstrekt niet.”

„Wel, dan zie ik ook niet in.….”

Bronkhorst wendde het gelaat naar hem toe en zei snel:

„Dus je gelooft, dat het heelemaal ’n quaestie van geld is; dat er niets anders bij ter sprake komt, dan de beurs of wel ’n zeker traktement per maand?”

„Neen, niet heelemaal, maar toch zal dat voor een vrouw wel het voornaamste wezen. Wat drommel, men kan niet leven van den wind.”

„En verder.…?”

„Wat verder?”

„Ik bedoel wederzijdsche genegenheid, beantwoorde liefde, als je die uitdrukking beter bevalt,—enfin, datgene, wat onder Europeanen toch altijd wordt beschouwd als het criterium van ’t huwelijksgeluk, ’t zij men het adoratie of teelkeus noemt?”

„Ja.…. ik vind, dat een man verliefd moet wezen, als hij er toe overgaat een vrouw te vragen; dàt nu wel; ik begrijp ook niet, dat hij het anders doen zou, tenzij om het geld, en daarvan is hier geen sprake. Wat ’n vrouw betreft,—ja, zie je, die moet iemand willen hebben, en of er dan verliefdheid of niet bij in het spel komt.…. dat is van later zorg; ik geloof dat het al doende wel leert, en ik heb ook altijd gehoord, dat het voor ’n man voldoende is, als hij er maar ’n beetje beter uitziet dan ’n aap.”

„’t Is een eigenaardige opvatting, dat is zeker. Misschien is er iets waars in en zou men nog verder kunnen gaan.”

„Hoe dan?” vroeg Prédier nieuwsgierig.

„Och, als men soms ziet hoe aapachtig verliefde mannen zich aanstellen, kan men er toe komen, te gelooven, dat het „beetje beter” er ook wel af kan.”

„Verdomd!” riep Prédier, met z’n zware hand op de tafel [76]slaande. „Als ik niet wist, dat je het goed meende, zou ik denken, dat het je te doen was om hatelijkheden te tappen. Je hebt ’n rare manier om iemand in zulke dingen ’n goeien raad te geven.”

Een oogenblik dacht Bronkhorst na, den rook zijner sigaar opzuigend en in korte zetjes uitblazend door den neus, en daarna diezelfde sigaar ernstig beschouwend, alsof het een bron was van Salomonische wijsheid.

„Je hebt gelijk,” gaf hij toe, zijn gewone notarismanier van spreken hernemend; „het is ook zoo’n vreemdsoortig advies, dat je me vraagt, en zulk een buitengewoon onderwerp. In ernst Prédier, ik raad je dezen stap af; in gemoede ontraad ik je hem. Kijk eens, ’t huwelijk is iets, dat, vooral hier in Indië, vaak lichtvaardig wordt opgevat bij het aangaan, maar let eens op, waartoe dat dikwerf leidt! Er wordt te weinig overwogen, dat het een overeenkomst is, die niet tot wederopzeggens, maar voor het leven wordt gesloten, althans behoort gesloten te worden. Men let op familie, op geld, op het uiterlijk, op een positie, op momenteele opwelling van genegenheid of begeerte, maar men verwaarloost het eenige, dat het huwelijk duurzaam, goed en gelukkig kan maken.”

Prédier had met een ruk zijn stoel dichterbij geschoven; hij was nu ook ernstig geworden, maar het was aan zijn gezicht te zien, dat hij volstrekt niet begreep, waartoe deze nieuwe wending moest voeren.

„En wat is dat dan?” vroeg hij verbaasd.

„Het is zekere overeenkomst in karakter, neigingen en levensvormen; een overeenkomst, die althans zóóver dient te gaan, dat ze onvereenigbaarheid uitsluit. Oppervlakkige Fransche schrijvers zeggen: l’amour vit de contrastes, en oppervlakkige Hollanders zeggen dat na. Voor de liefde op z’n Fransch of op z’n.…. Mahomedaansch wil ik dat aannemen, maar in onze Europeesche maatschappij en in onze burgerlijke kringen is het een leugen.” [77]

„Dus, als ik je goed begrijp, wil je zeggen: jij deugt niet voor haar, of zij niet voor jou, of jullie niet voor elkaar?.…”

„Juist,” bevestigde Bronkhorst met warmte, en hij voegde er bij met iets oudere broerachtigs in toon en manieren: „ik mag je te graag en Betsy ook, om jullie blindelings in het ongeluk te zien loopen. En ik houd me overtuigd, dat het zoo wezen zou, want jullie bent, ieder voor zich, uitstekende menschen, maar je hoort niet bij elkaar. Ik weet nu niet met juistheid te bepalen, waar het groote, het algemeene verschil ligt; zulke definitiën zijn ontzaglijk moeielijk, maar ik zie duidelijk de algemeene onvereenigbaarheid, waarvan ik zooeven sprak.”

„Ik niet,” zei Prédier leuk. „Ik vind wel, dat je van ochtend gruwelijk zwaar op de hand bent. Je stelt me het huwelijk voor als een geweldige corvée. ’t Is jandorie of man en vrouw tegenover elkaar staan als twee vijandige partijen. Als ik zoo alles naga, zou ik denken, dat je zelf toch andere ondervinding van het huwelijk hebt.”

Enfin, je schijnt me niet te begrijpen, en het is heel moeilijk, zooals ik zei, om me er verder over uit te laten of in bijzonderheden te treden bijwijze van vergelijking. Bovendien,” voegde hij er koel bij, „is het ook niet noodig. Want je zei wel, dat je m’n raad kwam vragen, maar ik weet ongeveer, wat dat bij zulke gelegenheden beduidt; men volgt dan alleen den raad op, die strookt met eigen plannen.”

Prédier lachte op zijn luide, krakende manier, zooals hij sprak, gewoon als hij was meest altijd te lachen en te spreken buiten in de open lucht.

„Nu, notaris, die zet is u. Ik geloof waarachtig, dat je gelijk hebt. Men kan het probeeren, en ik zal het probeeren. Ziedaar! Maar nu zal ik je niet langer van ’t werk houden en eerst eens ’n praatje gaan maken bij mevrouw.”

„Doe dat. Vraag je haar ook om raad?”

„Nu, dat kon wel wezen.”

„Misschien dat haar advies beter klopt met je eigen wenschen, [78]dan het mijne. Maar geloof me, Prédier, denk nog eens ernstig na. Het is zulk een gewichtige stap, kerel! Beter ten halve gekeerd.….”

„Dan ten heele gedwaald, dat weet ik. Maar je zult me niet kwalijk nemen, als ik denk dat in zulke zaken zoo’n goede, verstandige dame als mevrouw Bronkhorst een opinie heeft, die tegen elke andere kan opwegen.”

Bronkhorst gaf er geen antwoord op; hij knikte slechts eenige malen langzaam met het hoofd.

„Blijf je ’n dag of wat?”

„Tot overmorgen; vóór dien tijd kom ik je zeggen hoe het is afgeloopen. Tot ziens!”

Met de linkerhand onder het voorhoofd en den pennenhouder in de rechter, bleef Bronkhorst voor zijn schrijftafel zitten. Maar hij kwam niet verder dan den voornaam van dien op dat moment verwenschten eersten comparant. Het lag hem zwaar op het hart, dat bezoek van Prédier; het stemde hem onaangenaam en verdrietig; hij kon het niet van zich zetten om rustig, als vroeger, zijn minute te concipiëeren. Herhaaldelijk zuchtte hij, zonder dat hij het wist of opmerkte; ’t was een stemming gelijk aan het voorgevoel van een ongeluk.

Hij hoorde aan den anderen kant van het schutsel den Inlandschen brievenbesteller zich aankondigen met zijn luid: pos, toean! en een oogenblik later lei een klerk de brieven en couranten bij hem neer. Werktuiglijk schoof hij ze uiteen met den vinger; een gedrukt adres boven het zijne—dàt van den afzender—trok zijn aandacht; hij schoof de enveloppe tusschen de andere uit en opende dien brief het eerst. Onder het lezen trokken zijn wenkbrauwen samen en plooiden zijn lippen zich tot een uitdrukking van ontevredenheid. Die tijding viel hem tegen: hij moest dadelijk voor een dringende zaak op reis!

Het gebeurde wel meer, en zulke reisjes legden hem in het algemeen geen windeieren. Ook ontstemde het hem anders volstrekt niet. Integendeel, hij ging er gaarne eens ’n paar dagen [79]„uit” op die manier; op zijn candidaat kon hij vertrouwen. Waarom kwam het hem dan nu zoo te onpas? Zelfs voelde hij, dat een antwoord op die vraag hem moeilijk zou vallen; toornig kneep hij de gescheurde enveloppe samen tot een balletje, smeet het in de snippermand, en zei bij zichzelven, met een kleur op het gezicht en een heftigen draai met zijn schroefstoel: „Laat ze trouwen, wat kan het mij ook.…”

Hij regelde het werk, sloot zijn laden, en ging naar huis, om postpaarden te laten bestellen, en zijn vrouw te zeggen, dat hij nog dien dag op reis moest; ze kon dan zijn koffers gereed maken, wat ze zooveel beter deed dan hijzelf. Zijn boos humeur kreeg weer de overhand, toen hij Marie vertrouwelijk zag zitten praten met Prédier en aan diens gezicht wel bespeurde, dat hij van haar een anderen raad had gekregen. Met opzet ging hij het huis om en de achtergalerij binnen; maar zijn vrouw had hem gezien, liet Prédier ’n oogenblik bij zijn bittertje en zijn sigaar alleen, en kwam naar achter.

„Vent, wat ben je vroeg; het eten is nog niet klaar.”

Hij vertelde haar, dat hij uit moest en waarheen.

„Ik zal je boel straks in orde maken,” zei ze, „maar je weet wat Prédier komt doen, hé? Hij heeft je er al over gesproken.”

„Ja,” antwoordde hij op onverschilligen toon, „ik heb het hem ernstig afgeraden.”

„Nu, ik niet; integendeel, ik hoop voor beiden, dat het zal gelukken. Zij kan niet altijd ten laste blijven van haar oom en tante, en voor hem is het geen leven, zoo alleen in het binnenland. Jij vindt nu, dat ze niet bij elkaar komen, en daar is iets van aan; doch dan moet van beide kanten maar wat geschikt en toegegeven worden, dat moet toch altijd gebeuren, en het is dus alleen een zaak van meer of minder.”

„Laat ze trouwen! Wat raakt het mij! Als zij zich in het ongeluk willen storten, is het hun zaak.”

„Neen, vent, maar dàt is toch wat al te gek. Waarom zouden nu juist ongelukkig moeten zijn met elkaar? Hij is, alles [80]bijeengenomen, een beetje ruw en onbeholpen, maar ik geloof zeker dat hij een goed man is.”

„O, ja.”

„En Betsy kan wel eens wat coquet, nuffig of lichtgeraakt wezen, maar ze is verstandig genoeg.”

„Zeker.”

„Welnu, dan zie ik ook niet in, waarom je er zoo pessimistisch over hoeft te denken. Als ik niet wezenlijk dacht goed te doen, dan zou ik Prédier niet beloofd hebben.”

„Wat heb je hem beloofd,” viel hij driftig uit.

„Wel,” zei z’n vrouw verbaasd, „ik zal Betsy eens polsen en een goed woordje voor hem doen.”

Met moeite bedwong Bronkhorst zijn toorn, maar het gelukte hem toch.

„Marie,” zei hij, uiterlijk zeer bedaard, „je zult me een groot genoegen doen, door je daar geheel buiten te houden. Vooreerst vind ik zoo’n soort van „aankoppelen” afschuwelijk, maar in dit bijzonder geval is het dubbel, want ik ben overtuigd, dat het voor allebei op een zeer ongelukkig huwelijk zal uitloopen.”

Zij was een goede vrouw, en ze deed gaarne wat haar man wenschte, maar van haar opinie deed ze geen afstand.

„Goed,” antwoordde ze ’n beetje geraakt, „als je er zóóveel op tegen hebt, dan zal ik dat aan Prédier zeggen. Maar ik ben het niet met je eens, volstrekt niet, en ik hoop van harte, dat Betsy, ook zonder mij, verstandig genoeg zal wezen, haar belang te begrijpen.”

Toen ze samen naar voren gingen, vertelde zij Prédier, dat haar man niet wilde, dat zij er zich mee zou bemoeien.

„Je begrijpt wel,” voegde Bronkhorst er bij, dat ik uitsluitend en alleen jou belang en dat van mevrouw Den Ekster op het oog heb, en het volstrekt niet te doen is om je in iets te dwarsboomen. Misschien stelt de toekomst me in het ongelijk; ik hoop het van harte; maar ik ben nu eenmaal van meening, dat [81]het met jullie niet goed zal zijn, en daarom mogen noch mijn vrouw, noch ik er toe medewerken.

Op dat oogenblik geloofde Bronkhorst zelf, dat hij meende, wat hij zei, en daardoor was er zekere kracht van overtuiging gekomen in den toon zijner stem. Voor Marie stond het ook muurvast, dat haar man slechts sprak uit overtuiging, ofschoon ze het erg onaangenaam vond, en Prédier, die evenmin de bedoeling wantrouwde, vond het zóó, dat hij toch maar liever zou zijn heengegaan om te rijsttafelen in het hotel. Doch zijn relatie met den notaris was van dien aard, dat de goede verhouding in het belang der zaken bewaard moest blijven.

Enfin,” zei hij met een gedwongen lach, „dan zal ik maar op mijn eigen gelegenheid mijn fortuin beproeven. Ik hoop alleen dat je me niet zult tegenwerken.”

„Dat in geen geval,” verklaarde mevrouw.

„Volstrekt niet,” zei ook Bronkhorst. „Ik zou het zelfs niet kunnen, want ik ga van middag op reis.”

Ze spraken dáárover voort, blij dat het nu voor allen minder aangename onderwerp van het tapijt was, en daar elk hunner om zeer uiteenloopende redenen en met geheel verschillende gevoelens ’t mogelijke deed om het gesprek te doen vlotten, lukte dat aan tafel ook vrij wel.

Toen, na de rijsttafel, Prédier, die toch eenige haast scheen te hebben, naar zijn logement was gegaan, en Marie bezig was met hare gewone zorgvuldigheid den reiskoffer te pakken, ging Bronkhorst nog even naar zijn kantoor, en van daar liep hij dwars het voorerf over om de Borne’s goeden dag te zeggen. Het was anders zijn gewoonte niet, als hij voor ’n paar dagen op reis ging, van zijn buren afscheid te nemen; bovendien kon hij er veelal op rekenen, dat op dit uur van den namiddag de kapitein en diens vrouw rustig hun siësta namen, terwijl deuren en vensters aan de voorzijde van het huis gesloten waren. Met het oog op dit laatste, ging hij het achtererf op, nu en dan onwillekeurig naar zijn eigen huis glurend om te zien of Marie [82]soms uit een der vensters keek, maar die keek alleen in de legkast en in den koffer.

In de achtergalerij der Borne’s vond hij, wat men daar elken dag kon vinden op dezen tijd: Betsy aan een handwerkje in een wipstoel, en de naaister met Sarinah aan den anderen kant op een matje. Alles rustig en stil. Toen Bronkhorst de trap opkwam, keek de groote hond even op, maar dommelde, den goeden bekende ziende, dadelijk weer in.

„Ik kom even goeden-dag zeggen. Slapen de luitjes?”

„Ja. Gaat u op reis?”

„Voor ’n paar dagen maar; voor zaken.”

„Ga even zitten.”

„Ik heb weinig tijd; ik kon niet nalaten te komen, om u nog eens te zien.”

„Mij nog eens te zien?” herhaalde ze met groote oogen vol verwondering.

„Zeker! Er zijn zulke geweldige kapers op de kust, en die hebben zoo’n haast.….”

„Maak nu geen gekheid. Wat bedoel je?”

„Alsof je dat niet weten zoudt!”

„Ik weet heusch van niets.”

„Nu, dan zal ik het je vertellen. Je wordt vandaag of morgen ten huwelijk.….”

„Prédier!”

„Ziedaar nu! Heb ik niet gezegd, dat ik niets nieuws kwam vertellen! Nauwelijks rep ik van een huwelijksaanvraag of de candidaat wordt genoemd. Ik wist wel dat hij de verwachte was.”

„De verwachte!” herhaalde ze met minachting, en het was hem als lag er iets verwijtends in haar blik. „Ik begreep wel, dat, zoo ik door iemand spoedig gevraagd zou worden, het door hem zou zijn.”

„En.…. zal hij de gelukkige wezen?”

„Zeker.”

Met saamgeknepen lippen hief Bronkhorst het hoofd op en [83]zag haar aan; zij zag dat het hem hinderde en dat deed haar een innig genoegen; zij had zijn trekken zien veranderen, en een sombere uitdrukking over zijn gezicht zien komen. Met de voorarmen op de tafel leunend, keek ze hem eenigszins spottend, maar toch erg lief in ’t gezicht.

„Dan heb ik u nog slechts te feliciteeren.”

Mij? Waarom mij? Feliciteer den armen, akeligen Prédier, dien ik naar zijn land in eenzaamheid terugstuur; ik kan hem, daarvan ben ik overtuigd, niet wezenlijk gelukkiger maken; het tegendeel verbeeldt hij zich maar.”

„Is dat nu ernst of scherts?”

„Het is ernst.…. Een man als Prédier!.…. Stel je zoo iets voor!”

Bronkhorst stond op en reikte haar de hand.

„Dus.…. tot over een paar dagen.”

„Zeker! Au revoir!

Hij vroeg zichzelven geen verklaring van het feit, dat, toen hij heenging, ’t hem was of hij van een zwaren last was ontheven; hij dacht in ’t geheel niet na, maar liep vlug naar huis, waar Marie in het zweet haars aanschijns zijn goed had gepakt, terwijl een bediende nu bezig was met kracht de riemen aan te halen van den overgevulden koffer.

„Komaan, is het al klaar?” vroeg hij opgeruimd.

„Ja; ik heb er twee paar sloffen ingedaan; een paar gewone voor het baden, denk er nu om, anders zijn de andere dadelijk stuk. En van je overhemden.….”

Soedah!” riep hij met een afwerend gebaar. „Ik vertrouw je best; het zal wel alles uitstekend in orde zijn.” Hij was immers volstrekt niet in een stemming om over sloffen en overhemden te spreken! Hij was erg verstrooid, vergat eerst zijn sigarenkoker, daarna zijn zakdoek en ten slotte zijn vrouw.

„Nu, bonjour!” zei ze met bijzonderen nadruk, toen hij uit de voorgalerij naar beneden wilde gaan, waar het rijtuig wachtte. [84]

Snel en half verlegen keerde hij zich om en kuste haar.

Dienzelfden avond zat Prédier in zijn kamer in ’t hotel. Nog nooit had hij het zóó warm gehad. Van een mondeling aanzoek had hij afgezien, daar hij vreesde bij die gelegenheid een figuur te maken, dat niet in zijn voordeel was. Schriftelijk zou hij het behandelen; hij vond, dat het veel gemakkelijker was op het papier te zeggen, wat men meende of dacht. Maar toen hij voor de eenigszins wankele ronde tafel zat, en alreeds eenige velletjes postpapier had verscheurd, omdat de aanhef hem niet beviel, werd ook dat gemak hem uiterst twijfelachtig. Hij had reeds zijn kabaja uitgetrokken en naar het schutsel gesmeten, en zat nu min of meer in badkostuum zich toe te wuiven met een kleinen papieren waaier, dien hij bij ’n Chinees had gekocht voor ’n dubbeltje. Hij wierp de schuld op de temperatuur. Als hij maar in ’t gebergte was, dan zou het heel anders gaan, meende hij. Hier op zoo’n verwenschte kustplaats met een voortdurenden thermometerstand van omstreeks 85 graden Fahrenheit, kon iemand zijn gedachten voor zulk een gewichtig werk niet verzamelen. En hij had toch zoo gruwelijk het land aan dat boek, dat hij voorzichtigheidshalve had meegenomen, en, bij het afnemend daglicht, een oranjegeel langwerpig vierkant vlak op de djatihouten tafel vormde, waarover dwars met groote zwarte letters „De Nederlandsche briefsteller” gedrukt stond!


Onder het hardop voorlezen van den brief, knikten de dames Borne en Bronkhorst herhaaldelijk goedkeurend met het hoofd. Dat was, vonden zij, degelijke, gezonde taal; de vorm fatsoenlijk en net. En ze lett’en er volstrekt niet op, dat de kapitein op zijn stoel verwonderlijke grimassen zat te maken, tot ze verschrikt opzagen, toen hij, aan het eind van het epistel, brullend van het lachen opstond en naar zijn kamer liep.

Nu in ’t geheel niet meer wetend, wat dat alles beduidde, keken ze elkaar een oogenblik verbluft aan.

„Ik wil er meer van weten,” riep Betsy. „Daar zit iets [85]achter; ik moet er het mijne van hebben.” En zij liep den kapitein na; zij vond hem in zijn kamer nog gierend van het lachen.

„Wat is er oom? Toe zeg het nou?”

„Neen, Bets, houd je stil, kind.… Het gaat al over.… Zeggen, doe ik niets.…. Ik kan ’t me zoo levendig voorstellen, weet je?” En hij lachte weer.

„Toe, oompje?” vleide ze, met haar arm om zijn hals. „Toe, zeg het mij, ja? Ik moet het immers weten.”

Hij weigerde nog een oogenblik, maar kon het niet volhouden, en nam uit zijn boekenkast een oranjegeel deel; keek even in den bladwijzer, sloeg het daarna open en hield het haar voor:

„Hooggeachte vriendin!

„Daar de oogen.….”

Haar eigen oogen gingen wijd open en ze keek kapitein Borne aan met een blik vol ontzetting. Ze rukte hem het boek uit de hand en vloog er mee naar achter, onder het loopen roepend: „Zoo’n ellendeling, zoo’n stommerik, zoo’n koerang adjar! Tante.… mevrouw Bronkhorst.… Zoo’n vent schrijft me een brief uit een boek!”

En ze wierp het arme dikke deel op tafel, alsof al de bladen uit het omslag moesten springen.

De eerste indruk der beide dames was mede die van verontwaardiging. Doch spoedig lachte men hartelijk om het dwaze geval, en niemand dacht er meer aan den man, die zich belachelijk had gemaakt, als huwelijks-candidaat in bescherming te nemen. Maar tante Borne was wantrouwend.

„Hoe wist jij zoo precies, dat het een brief was uit een boek?” vroeg ze haar man.

„Och,” zei hij, „we hebben indertijd met datzelfde ding eens ’n aardigheid gehad.”

„En we zullen er nog een aardigheid mee hebben,” verzekerde [86]Betsy, die haar schrijfgereedschap had gehaald, lachend, maar toch zenuwachtig, ’n beetje heftig.

Het boek voor haar leggend, schreef ze:

Brievenboek van L. F. Geerling.

bladzijde 217.

232. Antwoord.

Geachte vriend,

Uw aanzoek, geachte vriend! is van zulk een gewicht, dat het mij niet mogelijk is, daarop aanstonds een bepaald antwoord te geven. Mijn eerste echtverbintenis heeft mij reden gegeven om met omzichtigheid te handelen en mij voor een tweede overhaasting te wachten. Vergun mij derhalve ZEVENTIG JAREN om mij te bedenken, te raadplegen en mijn hart te onderzoeken.—Kom dan na verloop van dezen korten tijd, en vereer mij weder met een bezoek: ik zal u dan in persoon mijn gedachten mededeelen, en over onderscheiden punten, die ik aan het papier niet toevertrouw, met u spreken.

Uw hoogachtende vriendin

Wed. Den Ekster.

Prédier kwam net van tafel in het hotel, toen een bediende hem het antwoord op zijn brief overreikte. Veel had hij verwacht, maar dat niet. Het was verpletterend! Binnen vier en twintig uren zou hij de risée wezen van het plaatsje! Zijn liefdegloed doofde bij die gedachte aanmerkelijk, en dienzelfden avond nog vertrok hij.

„Zoo’n hatelijk schepsel,” dacht hij onder het rammelen der wielen over de rolsteenen, „Bronkhorst had nog gelijk!” [87]

Bij het heengaan van den notaris had Sarinah haar meesteres even aangezien, en haar een stillen wenk gegeven. Toen ze beiden in de kamer waren, vroeg Betsy:

„Wat is het, nèh?”

„Het zal gelukken.”

„Hoe weet je dat?”

„Ik heb het aan zijn gezicht gezien en aan zijn stem gehoord.”

„Wat zag je en hoorde je?”

„Wat noodig is. Ketjil zal mij niet bedriegen. Het helpt niet, zegt hij, als er niet een beetje lust is bij den man, en veel verlangen bij de vrouw. Maar als die er zijn dan helpt het. Ik heb ze allebei gezien en gehoord.”

„Maar hoever gaat het, nèh? Je begrijpt toch wel, oudje, dat ik mijn geld niet kan weggooien. Er is nog iemand, die me trouwen wil, en die vrij is. Als ik dezen nu afwijs, en ik kan hem toch niet krijgen!”

„De nonna zal hem kunnen trouwen. Hij zal naar haar toe worden gedreven; hij zal alles doen om haar te krijgen; hij zal zich niet storen aan de menschen; hij zal als het moet alles geven; hij zal zijn kinderen verwaarloozen en zijn vrouw verstooten en van haar scheiden, alles, alles.…. alles!”

De oude sprak met een profetische begeestering, die Betsy deed huiveren.

„Maar, dàt,” vervolgde Sarinah, „behoef ik de nonna wel niet te zeggen: niets vóór den tijd, NIETS!”

Zij schudde het hoofd. Neen, dàt wist zij waarlijk ook wel! Maar welk een ontzaglijke bron van soesah! Welk een veld vol hindernissen! Een oogenblik dacht ze aan terugkeeren, maar zij wierp dat idée spoedig vèr weg. Geen lafhartigheid! Zij had a gezegd, ze zou ook b zeggen.

„Hij is uit,” zei ze.

„Ik weet het wel; ik heb immers gehoord, dat hij voor een paar dagen op reis moet,” antwoordde Sarinah. „Het is niets. Wij kunnen wachten.” [88]

„Wachten.…. ja!.… Ik had anders maar graag, dat het wat gauw ging.”

„Niet haasten! Langzaam is goed; wat haast deugt niet.”

De oude ging al pratende en steunende naar de toilettafel, nam er den bedaq-pot af en wierp den inhoud op een stuk papier, dat ze eerst op den grond had uitgestreken.

„Wat doe je, nèh?” vroeg Betsy zich van den domme houdend. Ze wist wel wat dàt beduidde; zóóveel had ze er vroeger wel van gehoord.

„Niets,” antwoordde Sarinah met haar schorren lach. „Ik doe niets,” en intusschen haalde zij uit haar trommel een grooteren pot en stortte een deel daarvan in dien van haar nonna over.

„Dat hoort er bij, hè?”

„Ja. Er is veel dat er bij hoort; men moet toch beginnen.”

„Het stinkt immers niet? Laat me eens ruiken!”

„Ruik het,” zei Sarinah, haar ’t potje overreikend.

Betsy bekeek het glimlachend en met groote nieuwsgierigheid. Er was niets bijzonders aan te zien. Misschien was de nieuwe bedaq iets minder wit dan haar eigene, en zeker was het, dat er een andere geur aan was, een eigenaardige zoete bloesemgeur, die niet bijzonder treft, maar welke men zich toch weer dadelijk herinnert, als men hem eens heeft geroken; doch stinken deed de bedaq niet.

Deze moet bepaald worden gebruikt,” zeide de oude eenigszins ongerust. „Nonna moet nu niets veranderen en niets vergeten. Men moet het goed willen en goed doen.”

„Wees niet bang, nèh! Ik vind het erg aardig en ook wel ’n beetje gek, zie je. Maar ik zal doen, wat jij zegt, al is het nog honderdmaal gekker.”

Ontevreden schudde Sarinah het hoofd.

„Er is niets geks aan.”

„Neen, wees nu maar niet knorrig. Ik vond het enkel maar raar, dat die bedaq.….” [89]

„Het hoort er bij,” herhaalde de meid stijfhoofdig, „anders zeg ik niets: het hoort er bij.”

„Goed, goed! Zeg nu maar gauw. Is er nog iets?”

„Is er nog iets!—is er nog iets?” herhaalde de oude, nu bepaald boos. „Als het zoo gaat, moet er maar niets van komen. Het is geen werk voor kinderen, die maar willen lachen; die bij elk klein gedeelte, dat er bij hoort, vragen: is het dit, of is het dàt, of: is er nog iets? Op die wijze gaat het niet.”

„Nu, oudje, wees niet boos, ja? Zóó meende ik het niet. Ik bedoelde enkel of je nu nog wat voor me hebt.”

Mopperend en als met tegenzin dook Sarinah weer in haar groote vierkante trommel, groen geverfd met breede, roode randen, waarin zij haar schatten, geheimen en prullen bewaarde. Zij haalde er een fleschje uit, een dier dikke stukken glas met een inhoudsruimte als een pijpesteeltje, waarin oliën voor geneesmiddelen en reukwerken worden bewaard en verkocht.—Voor zij ’t haar gaf, keek de meid eerst haar meesteres nog eens aan om te zien of zij er nog den gek mee stak, maar het gezicht van Betsy stond zeer ernstig, en zij bekeek het fleschje met belangstelling. Zij begreep volkomen wat ook dit moest beteekenen, maar zij had onwillekeurig tot regel genomen om zich zoo onnoozel te houden als mogelijk was.

„Wat is het, nèh?”

Minjaq bermanis,” antwoordde de oude, tegelijk met haar wijsvingers over de wenkbrauwen strijkend als gebruiksaanwijzing.

„Zoo! Ik zal het dadelijk eens doen.”

„Dat behoeft niet, want meneer is er niet, en hij komt vandaag toch niet terug, zelfs morgen niet. Het is zeer goede en bijzondere.”

„Is er dan verschil in?”

„Ik weet het niet. Ik geloof het wel. Er is verschil tusschen alle menschen en alle dingen. Deze minjaq is de goede; zij is klaar gemaakt naar een Padangsch voorschrift. Er is geen andere goede, dan die.”

Betsy luisterde er nauwelijks naar. Zij had ’t fleschje geopend [90]en den inhoud met den top van een harer vingers in aanraking gebracht. Nu stond zij voor den spiegel en streek de uiterst geringe hoeveelheid olie over haar zwarte wenkbrauwen: zij wilde eens zien of het iets uitwerkte op het gezicht, en ze neigde het hoofd nu eens links, dan weer rechts, zoete mondjes trekkend en lief kijkend tegen haarzelf, zooals dames gewoon zijn te doen, als ze toilet maken voor den spiegel. Doch zij zag niet anders, dan wat ze van haarzelf en de uitdrukking van haar gezicht gewoon was te zien. Dit stelde haar teleur. Wat kon hij er aan zien, als zijzelve niets zag?

„Het hoort er bij,” zeide Sarinah opnieuw. „Het een met het ander.”

„Zeker, zeker,” stemde Betsy haastig toe. „Ik zal het nu maar bewaren.…. Misschien heb je nog meer.”

„Ik heb niets, maar er komt nog heel veel te doen als meneer maar eerst terug is.”


’t Gebeurde spoediger, dan hijzelf had verondersteld. Het was doodstil in het huis der Borne’s: de doodsche stilte die in het binnenland van Java heerscht tusschen het derde en vierde uur na middernacht, als al wat leeft, schijnt te slapen. Plotseling sloeg de groote hond luid aan; het duurde maar een oogenblik; iemand sprak tegen hem, en het beest hield zich stil. Betsy was dadelijk wakker en zat overeind in bed te luisteren, terwijl een rilling van ongemotiveerde nachtvrees haar langs den rug liep, en toen er luid op de achterdeur werd geklopt, wat juist een geruststellend teeken was, schrikte zij nog harder, zoodat haar hart bonsde.

„Mevrouw! mevrouw Borne!” hoorde zij roepen; ze herkende dadelijk de stem van Marie en sprong haar bed uit. In de binnengalerij kwam zij door de duisternis in botsing met haar tante, wat beiden zenuwachtig deed lachen.

„Neem me niet kwalijk,” zei mevrouw Bronkhorst, dat ik u uit den slaap haal, maar kleine Jean is zoo naar.” [91]

„Wat heeft hij?” vroeg mevrouw Borne.

„Hij was den heelen dag reeds koortsig, en toen hij van avond slapen ging, erg warm. Nu een uur geleden is hij gloeiend heet wakker geworden, en het wil maar niet bedaren. Ik maak me altijd zoo ongerust over ziekte, als Bronkhorst niet thuis is.”

Dadelijk waren de dames klaar, en een paar minuten later zaten ze in de slaapkamer bij kleinen Jean, die in een erge koorts lag. Hier was de hulpvaardige mevrouw Borne op haar terrein; met de haar eigen drukte en beweging, nam zij eenige onbeduidende maatregelen tot verlaging der temperatuur van het kind, maar was toch verstandig genoeg onverwijld om den jongen vreemden geneesheer te zenden, die Den Ekster op zulk een onuitsprekelijke manier aan zijn eind had zien komen.

Marie was ’t hoofd geheel kwijt. Altijd rustig, schoon ijverig en voortvarend, in haar gewone doen, maakte dit ziektegeval haar zenuwachtig en opgewonden. Zij hield ook zooveel van kleinen Jean, en Bronkhorst was van huis, en het was nacht, en.…. en.…. ze wist zelf niet hoe het kwam, maar ze was geheel overstuur. Zooveel besefte zij alleen, dat het heel gelukkig was zulke voortreffelijke buren als de Borne’s te hebben. Overigens liep ze onrustig van de eene kamer in de andere, nu eens het brandend hoofdje voelend van het kind, dan weer iets willende halen uit een kast, zonder dat ze, als ze er voor stond, zich meer herinnerde, wat het geweest was. Intusschen sloeg de radde tong van mevrouw Borne den rammelslag, geruststellend verhalend van geweldiger koortsen, waarvan uiterst zwakke kinderen hersteld waren, of van de nog heviger aanvallen, die sterke kinderen in een ommezien naar het graf hadden geholpen; van de koortsen, die ze zelf had gehad, en haar man, en haar kinderen, neefjes, nichtjes, vrienden en bekenden. Betsy hoorde en zag alles zwijgend aan; de eenigszins opgetrokken wenkbrauwen gaven haar gezicht een uitdrukking van verwondering. Zij was nu zoo kalm als ’t maar kon! Inderdaad liet het ziektegeval haar volkomen onverschillig. [92]

Wat kon het haar schelen of kleine Jean stierf? Zij had, getrouwd zijnde, graag kinderen gehad, omdat er dit volgens de gangbare ideeën bij behoorde; maar zij hield niet van kinderen, volstrekt niet!

Als ze die van haar tante of van Marie liefkoosde, deed zij dat ten genoege van de ouders. Daarom ook ging ze bij het bedje zitten van kleinen Jean, nam zijn hoofdje op haar arm, en lei ’t kompres met koud water aan, dat mevrouw Borne inderhaast had gemaakt.

De dokter liet het kind baden in lauw water, en daar het nog te jong was om zich tot het slikken van onaangenaamheden te leenen, werd het met opgeloste quinine ingewreven. Of het door de werking van een en ander was, dan wel door de vermoeienis van het sollen dat met hem was gedaan, en waartegen hij zich met alle kracht en geweld had verzet,—kleine Jean viel in een looden slaap in den arm van Betsy, die hem toedekte met een kinderlaken en de anderen wenkte stil te zijn en heen te gaan, waarop Marie naar haar toekwam, fluisterend vragend: „Slaapt-ie?”

„Ja, hij slaapt en hij is minder warm,” fluisterde Betsy terug. „Ga nu zelf nog ’n beetje rusten, anders ben je morgen zoo moe.”

Marie moest nog eerst even met haar hand voelen of kleine Jean werkelijk minder warm was; tante Borne moest het ook voelen; intusschen spraken ze er over, en gingen niet heen vóórdat ze ’t kind bijna hadden doen ontwaken. Tante keerde naar haar huis terug; Marie ging in de kamer bij de andere kinderen, waarvan er een was ontwaakt, dat luidkeels om maatje riep, zich ditmaal niet tevreden stellend met de baboe, wier gezelschap het in alle andere omstandigheden steeds prefereerde. Het werd ook hier stil in huis; ’t was pas halfvijf; de maan in haar laatste kwartier tuurde nog door de kieren van de opengetrokken stores, daar buiten met haar wit schemerlicht alle kleurenverschil opheffend, om alleen het wit en zwart toe te laten in zachter en scherper schakeeringen; het lampje in den [93]blauwen ballon, die aan de zoldering hing, brandde flauw en liet in het vertrek een vreemden fantastischen gloed vallen, waardoor het fraai Europeesch meubilair als met ’n geheimzinnige Oostersche deftigheid werd overtogen. Betsy zat zoo onbeweeglijk stil als de helft van ’t bloed, dat haar door de aderen vloeide, het haar veroorloofde.

Tusschen haar halfgesloten oogleden, dwaalde haar blik door de kamer, en ofschoon ze genoeg had geslapen dien nacht, deed toch die vreemde gloed haar indommelen, tot het geluid, dat den aanbrekenden dag vergezelt, haar ’n kwartiertje later de oogen deed openen. Zacht liet ze het hoofdje van haar arm glijden; kleine Jean bleef slapen: hij was niet warm meer en zijn gezichtje, eerst zoo rood, was wit als de kussensloop.

Maar ’n uur of wat later kwam de koorts weer opzetten, tot grooten schrik ook van den vreemden jongen dokter, die wel inzag, dat als hij hier langs het rijtje van de huizen af zijn patiënten moest zien sterven, de particuliere praktijk hem geen gouden eieren zou leggen. Marie had in haar angst een telegram gezonden naar Bronkhorst, en Betsy had beloofd te zullen blijven, ook omdat de kleine Jean nu eenmaal door niemand dan door haar wilde geholpen zijn. Het deed haar genoegen, omdat dit zoo’n geschikte gelegenheid was, haar invloed te vergrooten; overigens wenschte ze ’t grillige, lastige kind naar den drommel, ofschoon zij het hielp met een ijver en ’n handigheid, die zoowel de goedkeuring van tante Borne als die van Marie wegdroeg. Al tobbende met het kind verstreek de snikheete kentering-dag; maar al bracht de avond geen verfrissching,—de koorts van kleinen Jean nam gelukkig af; en nu wilde hij niet langer in zijn bedje blijven, maar dreinde en dwong om op den schoot van „Bettie” te zitten; nauwelijks vijf minuten had hij zijn zin of hij maakte aanstalten om te gaan slapen. De pogingen om hem weer in zijn bedje te leggen, mislukten geheel; hij klemde zich schreiend aan Betsy vast.

„Ik zal hem maar op m’n schoot houden,” zei ze. [94]

„Als het je niet te moe maakt,” antwoordde Marie. Ik zal ’n makkelijken stoel laten halen.”

De bedienden sleepten een grooten fauteuil bij met rood rips overtrokken, met zachten rug en armen en veerkrachtige zitting; Betsy zonk er in weg; een rood voetenbankje werd onder haar bloote voeten geschoven, en een half uur later sliepen zij en kleine Jean om ’t hardst in den stoel, terwijl de oude Sarinah beiden met een waaier muskietvrij hield.

Zóó vond hen Bronkhorst, toen hij, vol angst voor het leven van zijn kind, nog denzelfden avond aankwam.

Hij trad de kamer binnen, op den voet gevolgd door Marie.

„Ze slapen allebei,” fluisterde zij.

Hij knikte toestemmend en naderde zacht. Toen hij het voorhoofd van kleinen Jean aanraakte, vond hij ’t kind zeer kalm; maar zijn blik rustte meer op Betsy dan op het jongetje.

„Arm ventje! Hij heeft het zoo kwaad gehad.”

„Wat zegt de dokter?”

„Ik weet het niet; ik kan uit dien man niet wijs worden; hij bezigt tusschen zijn Duitsch allerlei Latijnsche woorden. Ja, het is koorts.…. Nu, dat was wat nieuws!”

Stil liet hij haar verontwaardiging uitfluisteren. Wat kwam ’t zwarte haar van Betsy, half loshangend over de rugleuning van den fauteuil, aardig uit tegen het fond van rood rips! Hoe lief zat ze daar met zijn ziek kind, en hoe rustig sliepen ze! Als zijn vrouw er niet bij had gestaan, zou hij ze allebei gekust hebben. Nu boog hij zich over kleinen Jean en gaf hem een zoen; zijn lippen gingen rakelings langs haar hand; het deed hem trillen van genoegen.

„Maak hem nu niet wakker,” fluisterde Marie weer; „kom naar je kamer; er ligt schoon goed voor je klaar.”

Natuurlijk moest hij mee, maar hij zou liever gebleven zijn; aan de deur wierp hij nog een blik achter zich, maar er viel niets aan te doen. Hij moest mee als een zoete jongen om een ander pakje aan te trekken. Het hinderde en ergerde hem. [95]

Toen zij Bronkhorst en Marie hoorde heengaan, opende Betsy de oogen en lachte. Zij had niet geslapen; zij had als elke coquette vrouw een goed begrip van pose, en instinctmatig had zij gevoeld, dat die houding met den schijn van te slapen allergunstigst voor haar was. Al had zij de oogen wijd open gehad, dan had ze niet beter kunnen weten, wat er in Bronkhorst’s geest had omgegaan, dan thans; ze had moeite genoeg gehad om geen spier in haar gelaat tot lachen te vertrekken bij die kinderachtige manoeuvre van het kussen van ’t kind. Thans, nu ze weg waren, schoof ze ’n beetje ter zijde; kleine Jean werd zwaar en verveelde en hinderde haar. Toch wilde ze hem op haar schoot houden, hoe graag ze hem ook stilletjes in zijn bedje had gemoffeld; doch hij moest haar, zoo ziek en slapende als hij was, nog van dienst zijn, want ’t was voor haar een uitgemaakte zaak, dat Bronkhorst zou terugkomen. Wat zou ze doen? Weer slaap veinzen? Dan zou hij haar kussen, dat was zeker, en zóóver wilde zij het nog niet laten komen; dat was ook veel te gevaarlijk. daar zij het ongetwijfeld zelf aangenaam zou vinden; en was het eenmaal zóóver.…. Neen, dàt kon en mocht niet. ’n Jong meisje kan, meende zij, zich nog in alle onschuld ’n zoen laten geven, zonder dat het meer is dan ’n aardigheid sans conséquences; maar als ’n weduwe zulk een a zegt, dan is het dwaas en haast belachelijk wanneer zij weigert er een b op te laten volgen. Neen, daar moest niets van komen! Zij zou wakker blijven en kleinen Jean op den schoot houden.

Even vóór achten, terwijl Marie in de keuken was om te proeven of het eten wel behoorlijk was gereed gemaakt, ging weder de deur open en verscheen Bronkhorst in négligé. Hij glimlachte en knikte tegen haar.

„Hoe gaat het?” vroeg hij met uitgestoken hand. Zij reikte hem haar vingertoppen, die hij met veel hartelijkheid drukte. „Wij zijn je erg dankbaar voor de goede hulp. Slaapt hij nog?”

„Ja. Het zal hem goed doen!” [96]

„Zou je niet probeeren hem in z’n bedje te leggen? Het zal je zoo vermoeien hem al dien tijd op den schoot te hebben.”

„’t Gaat nogal. Ik ben zoo bang, dat hij weer wakker wordt. Hij heeft zoo weinig geslapen vandaag.”

„Wil je ’n glas Selters-water?”

„Dank je. Alleen ’n glas gewoon water uit de gendi.”

„En hoe is het met Prédier afgeloopen?” vroeg hij, terwijl zij langzaam in kleine teugjes het water dronk. Zij vertelde hem de geschiedenis van de brieven uit het boek; hij stikte haast van het stille lachen met de hand voor den mond.

„Heerlijk!” zei hij halfluid, en zich plotseling vooroverbukkend, kuste hij haar.

Zij keek hem toornig aan, met saamgetrokken wenkbrauwen.

„Wees er niet kwaad om!” verzocht hij dringend, en hij had tegenover haar boos gezicht bijna spijt van zijn vrijpostigheid. Maar hij was met het voornemen om haar te kussen in de kamer gekomen, en als een goed notaris zich eenmaal voorneemt iets tot stand te brengen, dan doet hij het ook.

Toen ze geen antwoord gaf, herhaalde hij zijn verzoek.

„Toe, wees er niet boos om! Ik kon het niet laten. Het is immers zoo erg niet, en ik heb er spijt.….”

Nu trok zij de wenkbrauwen hoog op, zag hem aan en maakte met het hoofd een beweging ter zijde, die duidelijk te kennen gaf, dat ze niets hoegenaamd van die spijt geloofde.

„Nu, het is waar. Je hebt gelijk, en ik lieg, als ik beweer dat het me spijt. Maar.….”

„Doe het niet weer,” vulde Betsy aan, heel kalm, maar eenigszins dreigend, alsof er nog iets achter hoorde, wat ze verzweeg.

„Ben je dan niet boos op me? Heusch niet?”

Ze liet hem begaan toen hij haar hand vatte, maar een seconde later trok ze die snel terug; ze had de nikkelen kruk op het wit porseleinen plaatje van de kamerdeur zachtjes zien draaien, en dadelijk daarop verscheen het blonde hoofd van Marie tusschen de deur en den post. [97]

„Het eten is klaar. Zou je hem nu niet in z’n bedje leggen? De meid kan dan hier blijven oppassen. Doe het dan nu dadelijk: we hebben zulke lekkere visch; die wordt anders koud, en dat zou zonde zijn.”

Betsy deed het met genoegen. Kleine Jean had voor haar zijn rol naar behooren vervuld, en ofschoon haar beenen zwaar waren en tintelden van vermoeienis, was ze toch blij dat ze ’t kind op den schoot had gehouden; ook had ze honger, en ze hield van kakap. Zacht en stil schoof ze kleinen Jean van haar arm in zijn bedje; even deed hij de oogen open, keek haar aan en sliep weer in.

Het beste aan tafel was voor haar. Marie en Bronkhorst beijverden zich om te toonen, hoezeer zij het „optrekken” met het zieke kind waardeerden.

„Als er een ziek is,” zei Marie, „en ik heb geen hulp, dan loopt alles in de war. Want het huishouden maakt het mij zóó druk!”

Als ze het vroeger over die drukte had, nam Bronkhorst geregeld een loopje met haar, bewerend, dat zijzelve er de schuld van was, omdat zij het zoo verschrikkelijk nauwgezet opnam. Ditmaal zweeg hij. Waarom zou hij nu trachten haar van haar bezigheden af te houden?

„Ik begrijp het best,” antwoordde Betsy. „U hebt den heelen dag geen rust.”

„Het zou een groote geruststelling wezen, als mijn vrouw iemand in huis had om haar ’n beetje bij te staan.”

Zij zwegen alle drie, want ieder begreep voor zich de bedoeling van den notaris.

Marie had er ook dikwijls over gedacht, maar zij zag vreeslijk op tegen een „juffrouw.”

Een van tweeën: men moest zóó’n meisje opnemen in den familiekring, en daar had ze veel tegen, eenigszins uit trots, maar vooral omdat zulke meisjes daartoe dikwerf niet genoeg ontwikkeld waren. Hield men haar op een afstand en behandelde men haar als ondergeschikte, dan volgde daaruit vanzelf familiariteit [98]en knoeien met de bedienden; men kon het zoo’n arm schepseltje niet kwalijk nemen; in haar verlaten toestand moest ze dan toch iemand hebben om tegen te praten. En dan die eigenaardige manieren! Marie had er gekend, die met loshangend haar in de keuken rondliepen, alsof er premies waren gesteld op het verdwalen van haren in het eten! Neen, dat nimmer! Maar als zij een zoo net en geschikt vrouwtje als Betsy was, in huis kon krijgen, zeer presentabel, verstandig en van goede familie,—ja, dan zou ze dat heerlijk vinden. Maar ze wist niet hoe ze het aan moest leggen. Men kon háár toch niet voorstellen, háár, de nicht van kapitein Borne, de weduwe van een administrateur en de gast van het oogenblik, om „juf” te worden bij de familie.

Verlegen keek Marie op haar bord; hoe gaarne zij het ook had gevraagd, zij durfde het niet te doen.


In een bediendenkamer der bijgebouwen, vèr van het woonhuis, zaten dien avond vier personen gemoedelijk bijeen. Een soort van bamboezen ledikant, omgeven door een vuile witte klamboe, was het hoofdmeubel van het vertrek. Aan den wand prijkten, eenvoudig er tegen geplakt, eenige van de bekende Indische volksprenten, zoo goed geteekend door Van Rappard. Op een ongepolitoerd houten rekje stonden ’n paar ongelijksoortige borden van aardewerk en een paar kommen; een verveloos en wrak tafeltje vormde met een baleh-baleh het „ameublement.” In een hoek stond een zwart geverfde blikken trommel, de „garderobe” bevattend.

Het was de kamer van den huisjongen, wiens vrouw zoowat „duivelstoejagerde” onder de bedienden van Bronkhorst. De vrouw zat op den grond op een mat, onophoudelijk met haar vingers in een bal gekookte rijst stootend, het tusschen die vingers verzamelend, in wat sambal doopend, om het daarna in haar vooruitgestoken onderkaak te deponeeren, waarna het den weg ging van alle rijst. [99]

Op de baleh-baleh zat Sidin, de huisjongen, met Sarinah, en tegenover hen, de beide ellebogen leunend op de tafel, zat de dikke zoon der oude, Ketjil, die de „toovermiddelen” kende en verkocht, die een Europeesch meisje tot „vrouw” had, en zich in het dagelijksch leven uitgaf voor horlogemaker, een vak, waarvan hij slechts geringe notie bezat, maar dat hem in de oogen der bevolking tot een wijs man verhief, terwijl de Europeanen hem hun uurwerken toch niet toevertrouwden.

Zij rookten alle drie ’n strootje en bliezen zwijgend den rook onder het glazen kapje van de kleine petroleumlamp, die walmend en met sterk aangeslagen glas op tafel stond.

De deur en het eenige venster waren dicht; er heerschte een onuitstaanbare temperatuur; de atmosfeer was bedorven; het stonk er naar nooit geluchte bultzakken, naar den vochtigen uitslag van vloersteenen en muren, naar ranzige klapperolie en naar het strootjes-mixtum van tabaksrook en rook van droge nipa-blaren.

„Ik moet er voor op reis. Ver, ver weg!” zei Ketjil.

Niemand antwoordde. Een minuut of vijf later vervolgde hij tot Sidin, die met eenige vrees tot zijn vol gezicht en brutale houding opzag:

„Je weet er alles van, nietwaar?”

heeft mij maar weinig gezegd.”

Ketjil keek zijn steunende en kreunende moeder aan, die haar strootje had weggeworpen, en met een krommen rug en de handen in den schoot al mummelend zat te luisteren.

„Het overige zal hij morgen hooren.”

„Bij mij aan huis?”

„Ja.”

Zij keken beiden Sidin aan, die toestemmend knikte; waarover het in beginsel handelde wist hij, en tuk op het vele geld, dat de oude hem had beloofd, was hij spoedig bereid geweest. Er kwam nog bij, dat hij het land had aan Marie, en alleen geen brenti vroeg, omdat het een goede dienst was, in zoover het [100]loon voldoende was en er veel „afviel.” Maar overigens stond de behandeling hem tegen: den heelen dag werken; altijd wat te vegen of te poetsen; en altijd standjes en verwijten,—zóó was het dienen onder deze njonja-tottok, die hem wel tienmaal elken dag toeschreeuwde dat hij niet denken, zien of hooren kon, dat hij dom en lui was, enzoovoort. Daar was hij bosèn van en hij zou het wel aardig vinden, als men haar een koopje kon geven.

„Ik zal morgen komen, als ik permissie kan krijgen. Hoe laat?”

Ketjil dacht lang na. Zijn dag scheen erg druk bezet.

„Kom morgenmiddag om drie uren of morgenavond om tien.”

Hiermee waren momenteel de „zaken” afgedaan. Men richtte zich op, schonk een nieuw glas stroop, stak ’n versch strootje op, en zat in het ondraaglijk hok genoeglijk pratend over „koetjes en kalfjes” nog ’n uurtje bijeen.

Den volgenden ochtend was kleine Jean wel wat beter, maar de koortsen hadden hem geducht doen afnemen; het kind zag er slecht uit, had geen eetlust, was nog nu en dan koortsig, en speelde bovenal den dwingeland. Betsy moest er den heelen dag blijven, en zij nam daar genoegen mee, tot groote vreugd der Bronkhorsten. Marie vond het heerlijk, dat ze iemand had op wie ze kon vertrouwen om op te passen, en haar man vond het aangenaam, omdat hij.…. het aangenaam vond. Tot een logischer conclusie dan dit boeren-motief kon hij niet komen; en dat wilde hij ook niet.

Doch haar verblijf ten zijnent was in de eerste dagen niet zoo opwekkend als vroeger; vooreerst scheen ’t hem toe, dat zij ’n beetje teruggetrokken was, en hijzelf voelde eenige spijt van zijn voorbarigheid; hij had ten slotte toch wel eenig misbruik gemaakt van de omstandigheden. Daarbij kwam, dat de ziekte van het kind andere gelegenheden uitsloot. Betsy speelde geen piano; zijn vedel was op nonactief; des avonds was zij ook moe en ging vroeg slapen;—maar toch had hij haar niet willen missen; hij keek haar nu en dan maar eens aan, als ze hem passeerde [101]of aan tafel, en dan streelde hem de vertrouwelijke uitdrukking van haar gelaat, haar coquet lachje, en de wijze, waarop zij haar schoone vormen altijd wist te doen uitkomen.

Ze was er twee dagen en in de achtergalerij zat men juist aan de rijsttafel, toen tante Borne binnenstormde met een telegram in de hand:

„Bets, dat is gemeen!”

„Wat is er?”

„We zijn overgeplaatst.”

„O!.…. en waarheen?”

„Naar een gat, een nest van een plaatsje op de Oostkust van Sumatra.”

Men keek elkaar aan vol verwondering en verontwaardiging.

„Het is schande!” ging mevrouw Borne voort. „Net alsof er voor zulke posten geen jonge kapiteins genoeg zijn! Maar dat komt allemaal van het geknoei en de protectie; daar moet een ander, die niet met den stroopkwast kan loopen, onder lijden.”

„’t Is verschrikkelijk!” zei Marie. „Zoo’n afgelegen deel der wereld!”

„Ze denken misschien, dat we kwaad zullen worden en ons pensioen zullen nemen, maar dat in der eeuwigheid niet. Er gebeurt, wat er gebeurt, maar dienen blijven we.”

„Maar als het nu eens ’n quaestie wordt van passeeren.….”

„Het kan ons niet schelen, notaris, maar we doen het niet.…. Intusschen is het een koopje.….”

„Als ik u met iets van dienst kan zijn.…. U weet, dat u op me rekenen kunt.”

„Erg graag. Laat zien, het is nu Woensdag, en Maandag moeten we al weg, anders missen we de boot, en die vaart maar eens in de maand.”

„Dat is toch ’n beetje.….”

„Volstrekt niet! Als het moet, dan maar hoe eer hoe liever. Hier nog vijf weken te zitten als op een schopstoel,—dáár bedank ik voor.” [102]

Het was zulk een groot nieuws, dat men het eten er door vergat. Betsy excuseerde zich en ging dadelijk met haar tante mee naar huis.

„Het is erg beroerd,” zei Bronkhorst tot zijn vrouw, toen ze weg waren; „zij moeten nu ook de passage betalen voor mevrouw Den Ekster, en dat is, geloof ik, ’n paar honderd gulden.”

„Wat moet Betsy in ’s hemelsnaam dáár uitvoeren!”

„Ja, dat weet ik ook niet. Zich gruwelijk vervelen, anders niet.”

„Ik zou wel willen, dat ze bij ons bleef.”

Zijn oogen glinsterden, toen Marie dit zei; het ging juist, zooals hij gewenscht had; hij zou het zelf hebben voorgesteld, als zij het niet had gedaan, maar zóó was het veel beter.

„Hoe denk jij daarover?” vroeg Marie.

„Wel, ik heb er niets tegen; ik geloof, dat het heel aangenaam voor je zijn zal, en daar ze uitstekend omgaat met de kinderen, is het ’n dubbel voordeel.”

„Ja,” gaf Marie toe. „Alleen, ik durf het heusch niet voorstellen. ’t Staat zoo gek!”

„Laat het maar aan mij over. Ik zal er den kapitein over spreken. Vandaag nog.”

Toen ’s middags ’t kantoor was gesloten, ging Bronkhorst zijn buren bezoeken; hij vond hen thee drinkend en druk pratend over de overplaatsing.

Onder het gesprek, waaraan hij deel nam, gaf hij den kapitein een wenk; ze gingen onder een voorwendsel naar diens kamer.

„Mijn vrouw stuurt me,” zei Bronkhorst, „met een eenigszins delicaat verzoek. Zij wou zoo graag, dat uw nichtje bij ons bleef, maar ze durft het zelf niet te verzoeken.”

Borne streek in gedachten langs zijn knevels.

„Hm!” bromde hij eindelijk. „De vraag is hoe. Je begrijpt wel, beste notaris, dat hoe gaarne ik u en mevrouw ook mag, en hoe vriendschappelijk.….”

„Natuurlijk!” viel hem Bronkhorst in de rede. „De bedoeling van mijn vrouw is, dat Betsy geheel als een lid van het huisgezin [103]wordt bejegend; wat de geldquaestie betreft, daarmede kunnen gij en ik ons niet bemoeien; laat de dames dat onderling uitmaken, als zij het eens zijn over de zaak.”

„Ik geloof ook, dat het zóó zou kunnen,” erkende de kapitein, maar van harte ging die erkenning niet. „Ik zal den knoop maar dadelijk doorhakken.”

Het voorstel viel in goede aarde bij tante, en Betsy nam het aan met een glimlach van zelfvoldoening; ze had ze allen wel kunnen kussen, zoo liep het mee!

Zonder eenige bepaalde bedoeling, kon toch Bronkhorst zich niet ontveinzen, dat hij verheugd was. En dit stemde hem dienstwilliger dan ooit. Hij had nog een àpartje met den kapitein. Tijd om vendutie te houden van den inboedel, was er niet. Maar Bronkhorst zou voor alles zorgen, en de kapitein kon met genoegen zooveel van hem krijgen, als hijzelf dacht dat de vendutie zou opbrengen. Ook Marie was tot alle hulp bereid.

Toen ze weg waren, keek kapitein Borne hen na met aandoening.

„Het is toch maar waar, dat een goede buur beter is, dan een verre vriend,” zei hij hoofdschuddend.

„Maar zij zijn ook zulke lieve menschen!” riep zijn vrouw uit de volheid van haar hart. „Waarachtig, men spreekt wel eens van familie,—maar een eigen broer of zuster kan niet hulpvaardiger en bereidwilliger wezen, dan zij zijn.”

Betsy zei niets. Ze keek de Bronkhorsten ook na, of eigenlijk zag ze alleen naar de kloeke figuur van hem. En ze glimlachte toen haar oom en tante zich zoo uitputten in lofredenen. Wat Bronkhorst betrof, wist ten minste wel, waaruit de buitengewone dienstvaardigheid voortsproot.

Het waren drukke dagen die nu volgden. Zij, Betsy, moest haar tijd verdeelen tusschen haar familie en het kind, dat snel beterde, maar niettemin erg aan haar bleef hechten. Bij de Borne’s lag alles overhoop. Oom had het nog veel warmer dan anders, en vond in de drukte van het kasten uit- en kisten [104]inpakken, aanleiding om een ongelooflijke hoeveelheid potjes bier, bittertjes en brandy-soda’s te verslaan. Dat hoorde er bij. Tante zwoegde als een koetspaard van het eene eind naar ’t andere, feitelijk alleen zorgend voor alles. Betsy had het nette gedeelte voor haar rekening genomen, fijne breekbare voorwerpen, die meegenomen moesten worden, doosjes, souvenirs en dameskleeren. Zij bedankte er voor om als een slavin zich in ’t zweet te werken en met verwarde haren, een vuile kabaja en dito voeten van de kamers te loopen naar de bijgebouwen en vice-versa.

Eindelijk „schoot men op”. De Borne’s waren zoowat klaar in huis; de paar dagen restend vóór het vertrek werden gewijd aan afscheidsbezoeken. Betsy nam met haar oude meid haar intrek bij de Bronkhorsten.

Zij kreeg een kamer naast die van de kinderen, keurig gemeubeld en voorzien van alle comforts. Nog nooit had zij zoo’n fraai ingericht vertrek bewoond. Terwijl ze er haar goed schikte in de rijk gebeeldhouwde kasten, en haar schrijfgereedschap in het mahoniehouten lessenaartje, vroeg zij Sarinah:

„Wel, hoe staat het er mee?”

De oude, die juist bezig was het bed te kipassen, hield op en keek haar grijnzend aan.

„Dat weet de nonna zelf wel.”

„Gekheid! Ik weet niets.”

„Hoe denkt de nonna dan, dat het komt, dat zij hier blijft; hier in huis?”

„Wel, dat is.…. zoo overeengekomen.”

„Heeft nonna er om gevraagd?”

„Neen.”

„Wat is het dan? Hoe komt het dan, dat het alles naar dien kant gaat, vanzelf, zonder iets te verzoeken?”

„Ik.….. ik.…. weet het niet,” antwoordde Betsy eenigszins ontsteld. Zij had zoover niet gedacht; zij had het opgenomen voor hetgeen het was, onbedacht de gewone wet eerbiedigend [105]van oorzaak en gevolg, die niets geheimzinnigs heeft, zoolang geen dwazen er iets in zoeken.

Soedah!” riep de oude met een schorren lach. „Soedah! ik weet het ook niet.”

En ze kipaste voort bij iederen zwaai met de sapoe lidi, steunend en grommelend.

Zij had met Sidin de conferentie gehad bij haar zoon, Ketjil. ’t Was daar heel wat netter, dan in de bediendenkamer op het erf van den notaris, al was het even vuil en al rook het even onsmakelijk. Sidin was ’s avonds gekomen en had dadelijk nog veel meer respect gekregen voor de oude en haar zoon, want er waren stoelen, tafels, kasten en klokken, precies als bij Europeanen, en het verschil tusschen zindelijk en onzindelijk,—och, dat zag hij als gewone inlander zoo niet. En dan was het erg geheimzinnig. Op de lage kasten stonden allerlei stopflesschen. In één daarvan zag hij kevertjes, tusschen rijst en kapok: daarvan had hij meer gehoord; hij zag door het venster allerlei planten, die hij als kind had leeren vreezen: ketjoeboeng en hij had ook wel eens gehoord, dat zulke kevertjes daarop werden gekweekt, en daarna gedood en fijngestampt werden; zijn grootmoeder had hem voor hij trouwde dikwijls verhaald van toovenaars, die het stof van zulke beestjes dan met nog andere dingen vermengd, door het eten doen van menschen, die op een of andere manier gek moeten worden. Hij huiverde bij het denkbeeld; het was hem of die stopflesschen, sommige met kruiden en planten, hem op de zekerste manier dood en verderf voorspelden, als hij niet deed wat die oude tooverheks en haar wijze zoon hem gelastten. En hij toonde hun beiden al de vriendelijkheid en den eerbied, waartoe hij zich in staat gevoelde. Het viel hem erg mee; moeielijk was het niet; als Sarinah ’t hem gelastte, dan moest hij iets, dat zij hem geven zou, verbergen in het hoofdkussen van zijn heer; maar zóó, dat niemand het zag en de opening in ’t kussen weer netjes werd dichtgemaakt. Nu, dat was gemakkelijk! Hij „deed” immers altijd mijnheers [106]kamer, als deze naar ’t kantoor was, en dan had hij tijd in overvloed.

Voorloopig kon Sidin gaan, en hoezeer hij ook vast had voorgenomen om te doen, wat hem door de oude meid werd opgedragen, besloot hij toch vast nimmermeer een voet bij dien Ketjil in huis te zetten.

Toen hij thuis kwam, kreeg hij van mevrouw Bronkhorst een geduchten uitbrander, omdat hij zoo lang was weggebleven; met stoïcijnsche kalmte hoorde hij het aan; zoo hij vroeger soms een woord tegensprak,—thans zweeg hij, zooals een inlander zwijgen kan.

Zij zouden dien njonja toch wel krijgen, en hij voelde zich trotsch, dat hij, zij het dan ook in ondergeschikte rol, iets bij zou dragen tot dat „krijgen”.

Onder het standje door, kreeg hij bevelen, die hem meer belangstelling inboezemden. Er zou een groote partij worden gegeven ter eere van de familie Borne. Er moest voor heel veel gezorgd worden, want lekker eten was een voornaam deel van het feestprogram.

Dat gaf weer drukte, ditmaal bij den notaris te huis. Tante was klaar met haar vele voorbereidingen tot reizen en vendutie houden. Zij maakten nu visites; zij ’s ochtends in sarong en kabaja aan Indische dames; hij aan de kletstafel in de sociëteit, en ’s avonds beiden, behoorlijk in groot tenue en per as bij familiën in de buurt, welke dikwerf allesbehalve naburig was, maar zich naar het noorden, zoowel als naar het zuiden eenige palen ver uitstrekte.

Betsy had het met die partij volhandiger dan met de geheele overplaatsing van de Borne’s. Zij kon lekker gebak maken, en dat wist Marie, die er haar duchtig had voorgespannen. Den halven dag zaten ze samen in de keuken, bakkend, pratend en lachend en elkaar onderwijzend, de een in de geheimen van de Hollandsche, de ander in die van de Indische kook- en bakkunst. Betsy vond het wel aardig, zóó zelfs, dat zij er van tijd tot [107]tijd al haar plannen en voornemens door vergat. Alleen als Bronkhorst naar achteren kwam, en hij deed dat in die dagen zeer dikwijls, dan rezen ze weer in haar op, soms met grooten twijfel, een andermaal met een gevoel van vrees. En dan overmande haar wel eens het voornaamste idée; ze kon het zich niet voorstellen, dat zij tegenover hen stond met de vaste bedoeling twist, tweedracht en scheiding tusschen hen te werpen, om zelve.…. Toch werd het begeerlijker in haar oogen, nu ze mede genoot van het vooral materiëel zoo lekker leven, maar ze durfde zich er nauwelijks indenken, ’s Nachts hield het haar dikwerf wakker, en soms droomde ze daarna van Den Ekster, wiens dansend hoofd haar dan voor de oogen huppelde, zóó duidelijk, dat ze elken trek van het gelaat allernauwkeurigst zag. Dat werd haar een schrikbeeld!

De gang, die van de achtergalerij naar de bijgebouwen liep, was den dag vóór den feestavond haast niet te passeeren, zoo vol stond ze met tafeltjes, beladen met eet- en drinkwaren. Men had aan een en ander „de laatste hand gelegd”, en nu was ieder in zijn kamer zich aan het kleeden.

Voor de groote psyche stond Betsy in haar onderrok en met, over het korset, een wit lijfje, waarvan de korte mouwtjes en de lage hals door een fijn strookje omzoomd waren. Langzaam egaliseerde zij met een patte-de-lapin de bedaq van Sarinah op haar wangen, en zorgvuldig bestreek ze haar wenkbrauwen met een weinig minjaq bermanis; ze kon toch niet nalaten te glimlachen. Wat zou het toch eigenlijk uitwerken? Maar dáárin had de oude gelijk: zij was, zonder dat ze er om gevraagd had, reeds hier in huis en zou er blijven.

Zij hoorde iets onder haar venster, buiten op het erf; ’t was net het gemompel van de oude meid, dacht ze. Het was haast halfzeven en het laatste daglicht verdween aan de heldere lucht, den horizon zettend in een gloed vol kleuren. Op haar teenen ging ze naar het raam, drukte zacht tegen de stores, zoodat die met ’n kier opengingen, en keek naar buiten. Ja, waarachtig, [108]daar zat de nènèh onder haar venster, en voor haar knieën braadde iets; het was stanggi, waarvan de rook lustig omhoogkrulde. Geen ander sterveling had kunnen verstaan, wat de oude zeide, als zij, zich telkens vooroverbuigend, haar gezicht stak in den opstijgenden rook, en daarin een woord prevelde. Maar Betsy wist het. Zij had ook dáárvan wel eens gehoord; zij wist dat Sarinah telkens in dien rook den naam uitsprak van Bronkhorst, om hem aan te roepen spoedig te komen tot haar, die hem wilde ontvangen.….

Zonder geruisch deed Betsy het venster dicht, en onwillekeurig zuchtte zij. Ze kon het niet helpen, maar zij geloofde er toch aan; het was sterker dan zij.

Toen de oude haar stanggi gebrand, en haar „werk” daarbij verricht had, strompelde zij steunend naar achter, waar Sidin bezig was zijn toilet voor den avond te maken: zijn beste hoofddoek, een mooie kain, en het livreibaadje,—hij zag er uit als een „heer”, en bezag zich met welgevallen in een oud, verweerd stuk spiegelglas.

Sarinah riep hem, en daar schrikte hij zóó van, dat hij ’t spiegeltje haast liet vallen. Hij volgde haar.

„Ik moet iets van je hebben.”

„Wat?” vroeg hij, groote verbazing veinzend om zijn vrees te verbergen.

„Haren van meneer.”

„Die hebt ik niet.”

„Je moet toch zorgen, dat ik ze krijg; mijn zoon heeft het gezegd.”

„Ik.… zal probeeren.”

De oude kwam dicht bij hem met haar gerimpeld gezicht, en haar tandelooze mond raakte haast zijn oor.

„Zorg er maar voor! Zoo gauw als je kan.”

De oude zelf sukkelde verder het achtererf op om haar gezicht en handen te reinigen aan den put. Daarna ging zij in de kamer van Betsy, die zich woedend stond te maken om een speld, [109]welker niet door de harde weerbarstige zijde wilde van een strikje, dat ergens op haar kleed moest vastgemaakt worden.

„Waar zit je toch, nèh? Je hadt hier moeten zijn om me te helpen kleeden.”

„Nonna heeft niet geroepen.”

„Houd je mond maar, en maak dit vast.”

Met meer handigheid, dan men zou verwacht hebben, hielp Sarinah haar meesteres, en toen ze daarmee gereed was, ruimde zij de toilettafel op. In den schildpadden kam zat een bos lang zwart haar. Voorzichtig haalde de meid heb er uit en deed het in ’n stuk van een oude courant.

„Wat voer je nou uit?”

„Ik weet het niet, maar het moet.”

Je bent mal.… Moet je dat haar meenemen?”

„Ja. Mijn zoon heeft het gezegd. Ik moet haar hebben van nonna en van mijnheer.”

„En dan? Wat moet er mee gebeuren?”

„Dat weet ik niet; het hoort er bij.”

Een boodschap van Marie brak alle verdere navraag af. Zij had zulk een onhandige meid, en daarom liet ze vragen of Betsy haar even wilde helpen, want Sarinah kon zij niet uitstaan. Terwijl Betsy aan dat verzoek voldeed, maakte zij bij zichzelve eigenaardige gevolgtrekkingen. Zij was jaloersch op mevrouw Bronkhorst. Zij wist dat in gezelschap zij, Betsy, heel wat schitterender figuur maakte, en toch zag ze, dat Marie verborgen schoonheden had, die de hare overtroffen; dat hinderde haar geweldig, want als alles meeliep, dan zouden dat après coup punten van vergelijking worden, die in haar nadeel uitvielen.

Het werd in de ruime voorgalerij langzamerhand vrij vol. De notaris was kwistig geweest met zijn uitnoodigingen. Bij deze gelegenheid kon het hem niet schelen of er dertig of zestig gasten kwamen. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Marie en Betsy namen de honneurs waar tegenover de dames. Jean zorgde voor de heeren. De spelers, de makke schapen, zaten spoedig [110]rustig om hun tafeltjes; de rest vormde een bonte rij om de gezelschapstafel, en daar ging het vroolijk toe. Wat later op den avond sloeg Bronkhorst een toost met champagne. Zijn woorden van vriendschap waren goed gemeend, want hij hield veel van de Borne’s; de kapitein was aangedaan, zijn vrouw schreide; de aandoening reflecteerde als altijd, tot op menschen, wie het heele geval niets kon schelen. De kapitein kuchte en hemde een oogenblik, antwoordde kort maar krachtig en zonder haperen, en werd met opgewonden toejuichingen begroet. Er kwam „stemming” onder de gasten; dat deden de aandoening en de champagne. De dames hadden er ook van meegedronken, en kwamen daardoor meer uit de plooi. Mevrouw Bronkhorst zag wel, wat het onuitgesproken verzoek was van velen; ze liet de bedienden ruimte maken in de binnengalerij, ging zelve voor de piano zitten en attaqueerde een wals van Strauss, die de voeten van een doode in beweging zou gebracht hebben. Er werd haastig opgestaan; armen werden gepresenteerd; paren kwamen binnen; de dames wiegelend op haar heupen, het hoofd achterover, haar waaiers bewegend, gereed als strijdrossen, die het eerste kanonschot hoorden vallen. En ze draaiden rond op de maat, niet altijd in de maat. Soms sukkelde een paar ’n oogenblik door onvereenigbaarheid van voetbeweging, als de eene partij behoorlijk in drieën walste en de andere het niet verder kon brengen dan tot een springen à deux temps.—Daar waren er, krukken, die als wanhopigen draaiden, maar met geen mogelijkheid van hun plaats konden komen; anderen, al een beetje meer geoefend, maar toch nog niet op de hoogte, die den omtrek van den cirkel te kort namen; sommige pur sang Europeanen, nog niet lang in Indië, die echter lange beenen maakten en door de zaal vlogen alsof satan zelf hen op de hielen zat, terwijl geurmakers met uitgestrekten linkerarm den rechter hunner dames op en neer bewogen, als waren het pompzwengels. Maar het meerendeel walste Indisch, dat is rustig, netjes in drieën, zonder drukte of zweetuitdrijvenden spoed. [111]

Slechts weinigen waren blijven zitten. Ook vele spelers waren op het alarmsignaal van den Oostenrijkschen musicus het geliefkoosde kaartspel der Mooren van Grenada ontrouw geworden. Een partner van den kapitein, die juist groot casco had geannonceerd, wierp de kaarten neer, excuseerde zich en liep weg om te gaan dansen. Eerst keek Borne met geweldige verontwaardiging den onverlaat na, maar toen bedacht hij zich; het was een partij ter zijner eere en hij mocht zich dus niet boos maken; van twee kwaden het beste kiezend, klopte hij den overgebleven derden man vroolijk op den schouder,

„Ajo, laat ons de oude beenen ook nog eens van den vloer gooien!”

„Komaan, kapitein, ga je ’reis ’n walsje meedoen?”

„Waarachtig!” zei Borne, de overgebleven dames monsterend met kennersblik; „maar ik moet een dikkerd hebben: die staat stevig op de beenen.”

Na den wals bleef het musiceeren aan den gang; ’t werd hoe langer hoe geanimeerder; de dames zongen: na een vroolijk wijsje, hoorde men op muziek gezette minneklachten van Heine; sommige heeren, wier muzikaal sentiment was opgewekt, doch die slechts één Duitsch lied machtig waren, hadden reeds in de Germaansche taal al neuriënd verteld, dat zij niet wisten, wat het beteekenen moest, dat zij zoo treurig waren, maar de groote meerderheid vond de Loreley voor dezen kring te ordinair; het Märchen kwam niet tot zijn recht!

Betsy was de vroolijkste van allen; haar oogen schitterden; haar wangen gloeiden; zij gevoelde een opgewondenheid, die haar zelf nu en dan eenige vrees aanjoeg; ’t was haar of zij zich tot alles in staat gevoelde, haar plannen kwamen krachtiger dan ooit op den voorgrond; zij zou hem hebben en ze moest hem hebben, coûte que coûte! ze gevoelde iets van de kracht eener overtuiging, die zich door geen belemmeringen wil laten terughouden; zij had gedanst met Bronkhorst, heerlijk! Ze hield meer van hem dan ooit, en, dat voelde ze, haar invloed op hem won [112]aan kracht; zij had de zekerheid te zullen slagen, en dat maakte haar overmoedig.

„Zing nog eens!” vroeg men haar.

Dadelijk stond ze op, ging naar de piano en greep een der muziekboeken. Als altijd ging Bronkhorst mee om ’t blad om te slaan. Een oogenblik zocht ze, wierp toen ’t boek open, keek hem glimlachend aan, met iets uitdagends in de oogen, en zong met sterk sprekende accentuatie het lied van Carmen:

L’Amour est enfant de Bohême

Il n’a jamais connu de loi,

Si tu ne m’aimes pas, je t’aime

Si je t’aime, prends garde à toi!

Hij lachte er om in zichzelven; hij vond het verrukkelijk aardig; maar de verre strekking begreep hij niet; hoe had hij aan zoo iets kunnen denken!

Het lied werd luid toegejuicht, doch niemand had er op gelet, dat het was gezongen met een voor zulk een tekst àl te sprekend brio, en toen Betsy weer naar voren kwam, las zij op aller gelaat slechts ingenomenheid en tevredenheid.

„’t Was zéér mooi, mevrouw,” riep een der gasten vol vuur.

„Ja, ze kan het wel,” bevestigde oom Borne, en hij kneep haar in de wang. „Als ze maar wil.”

„Ik ben blij, dat het iets heeft bijgedragen tot het algemeen genoegen. Het is een recht feestelijke avond.”

„Ik ben er waarachtig mee verlegen,” zei de kapitein. „In geen jaren heb ik zoo’n royale fuif bijgewoond.”

„Dames en Heeren!” klonk de stem van Bronkhorst midden uit een groepje, en een glas champagne rees weer omhoog: „ik stel voor dit glas in het bijzonder te wijden aan het welzijn en het geluk van onze geachte en geliefde vriendin, mevrouw Borne!”

Een daverend „hiep, hiep, hiep, hoerah!” klonk door de voorgalerij en deed de paarden opschrikken, die voor de rijtuigen op het erf wachtten; de koetsiers sliepen door. [113]

Betsy ging ook naar de groep en dronk dapper mee op de gezondheid van haar tante.

„Het spijt me ’t meest voor haar,” zei de kapitein tot den gast, die Betsy had gecomplimenteerd en bij hem was blijven staan, „Wij houden zooveel van haar, alsof ze onze eigen dochter was; Geloof me,” voegde hij er bij met grooten ernst, en met het gezicht van iemand die zijn onderwerp volkomen onder de knie heeft, „geloof me, als meisjes hier lief en goed zijn, dan zijn ze zóó lief en goed.”

De toehoorder knikte en keek bewonderend naar de half tusschen de anderen verborgen figuur van Betsy. Hij geloofde met genoegen aan haar superieure hoedanigheden; ’t kon hem niets schelen hoe ze was!

Het was erg laat, toen de hanen de feestgenooten naar huis kraaiden. Er was veel vertoon van hartelijkheid geweest bij het heengaan. „Nou, dag mevrouw!” had ontelbare malen naar en van alle kanten geklonken; er waren tallooze handjes gegeven; er was in rijtuigen geholpen en met hoeden gezwaaid en met zakdoekjes gewuifd tot de brug voor het erf onder de wielen van het laatst vertrekkende rijtuig kraakte.

„Hè, hè!” zuchtte Marie, „dat is alweer afgeloopen!”

Bronkhorst leunde over de balustrade en keek in de richting van het huis der Borne’s waar juist een wit kleedje om den hoek verdween.

„Ja,” zei hij, „het is goed geréusseerd; ’t doet me heel veel pleizier. Gaat Betsy bij de Borne’s slapen?”

„Mevrouw wenschte het. Het is de laatste nacht, en bovendien, ze gaan toch niet naar bed, zeggen ze. Het is al halfvijf. Ga jij nog slapen?”

„Zeker! Van nu tot tien uren is een complete nacht.”

„Misschien slaap ik ook nog ’n uurtje. Maar ik blijf hier tot alles weer zoo wat in orde is; en dan zullen de kinderen wel wakker worden.…”

Vermoeid ging hij naar achteren, ontkleedde zich in zijn [114]kamer en viel loodzwaar op ’t bed. Hij had veel meer gedronken, dan hij gewoon was, en gevoelde zich, vooral ook door het dansen, bijzonder vermoeid. Maar slapen kon hij niet. Voortdurend dacht hij aan Betsy, zich vermeiend in allerlei kleinigheden, bij zichzelven glimlachend, en zich verkneuterend van pret bij de gedachte aan dat ondeugende lied van Carmen, dat ze zong met zoo’n uitdagend gezicht, terwijl ze hem vlak in de oogen zag.

Hij hoorde hoe de boel werd „opgeredderd”; hoe de kinderen wakker werden en met de meiden naar de badkamer gingen; hij hoorde hen juichend terugkomen en later, toen ze wandelen gingen, de harde zolen van de kleine laarsjes tikken op het marmer der galerij; hij hoorde Marie in haar kamer gaan. Toen werd het stil in huis; zij voelde nauwelijks haar hoofdkussen of ze sliep, letterlijk op van vermoeienis; inslapend, alsof ze in zwijm viel; hij lag nog wakker, vervolgd door allerlei phantasiën, met steeds dezelfde persoon voor de hoofdrol.

Ook de Borne’s waren zoo afgebeuld van huiselijke drukte en visites maken, als menschen in Indië het worden, wanneer zij waarschijnlijk voorgoed de plaats verlaten. Den avond vóór hun vertrek moesten ze alweer recipiëeren; ze hadden bijna geen stoelen genoeg voor de bezoekers; zelfs de krachtige kapitein Borne, hoezeer hij de algemeene vriendschap en hartelijkheid op prijs stelde, had hij er nu meer dan genoeg van.


De afscheidstranen waren gedroogd. Het huis der Borne’s stond leeg. Betsy woonde „voorgoed” in bij den notaris. Bronkhorst was naar zijn kantoor, en de dames zaten in de achtergalerij te werken.

„Wat is dat voor ’n vent?” vroeg Marie.

Betsy keek op en schrikte eenigszins, toen zij een dikken inlander, deftig buigend, het galerijtje langs de bijgebouwen zag opstappen.

„Het is de zoon van mijn oude meid.”

„Wat ’n rare kerel.” [115]

„Hij is wat zwaar van postuur voor een inlander.”

„Dat bedoel ik niet. Ik meen dat hij iets onbeschaamds heeft in zijn gezicht.”

„Och kom!”

„Zeker. Hij keek mij aan op een manier.… Als hij het nog eens doet, zal ik hem ’reis op zijn plaats zetten.”

„Maar hoe keek hij dan?” vroeg Betsy, die haar lachen haast niet kon bedwingen.

„Ja, dat kan ik nu zoo niet zeggen; maar zeer ongepast, dat is zeker.”

Zij begreep het wel; ze wist dat Ketjil in pur sang Europeesche vrouwen een belangstelling aan den dag legde, die hij althans niet behoorde te toonen.

„Hij komt zeker zijn moeder goeden dag zeggen,” meende Betsy, en toen werd er verder niet over gesproken.

Ketjil echter was niet naar zijn moeder gegaan, maar naar Sidin, die hem half met vreugde, half met vrees zag aankomen.

Wel had de huisjongen van den notaris aan den last van Sarinah voldaan. Nog geen uur nadat hem was opgedragen haren te leveren van zijn meester, zag hij een bekend Europeesch militair naar binnen gaan, een Franschman, die in Europa kappersknecht was geweest, en nu als militair in zijn vrijen tijd geweer en zwaard verwisselde tegen kam en schaar, wat hem aardig geld opleverde, daar geen kapper van beroep op de plaats was gevestigd.

Dat was een buitenkansje, en met groote zorg had Sidin al de haartjes verzameld, die op den grond waren gevallen.

Maar nu meende hij zijn schuldigheid te hebben gedaan, en daar kwam waarachtig Ketjil alweer! Wat zou het nu nog wezen?

Zij wisselden een salamat door het binnenvlak der rechterhanden vlug tegen elkaar te strijken en die daarna met een buiging aan ’t voorhoofd te brengen; en daarbij keken ze erg vriendelijk. Maar Sidin wenschte in stilte den lastigen, gevreesden [116]gast naar den duivel, en Ketjil vond den bediende een laf en lam sujet, dat hij met groot genoegen een pak slaag had gegeven.

Zij zaten nog nauwelijks op de bank in de kamer en hadden pas ’n strootje opgestoken, of er weerklonk ’n luid: „Sidin!! Dat was de njonja weer! Zoo ging dat nu den ganschen dag! Geen minuut lang scheen dat mensch den mond te kunnen houden. ’t Was van den ochtend tot den avond elke minuut geschreeuw om de bedienden.

„Je wordt geroepen,” zei Ketjil.

Soedahlah! Zij schreeuwt toch altijd.”

„Ik zou maar eerst even gaan.”

„Het helpt toch niets. Zulke njonjas blanda zijn nooit stil.

Sidin! sepèn! kebon!” gilde Marie woedend uit de achtergalerij. „Apa tida ada orang di blakan?

Op vroolijken toon weerklonk een drievoudig „Ja!” uit de bediendenkamers, waarvan de bewoners met lachende gezichten en, op Sidin na, zeer ongekleed, naar buiten kwamen. Langzaam ging Sidin naar het hoofdgebouw. Zoolang hij door het groen aan het oog van mevrouw Bronkhorst was onttrokken, haastte hij zich in het geheel niet. Maar nauwelijks kwam hij in ’t gezicht of hij maakte buitengewonen spoed. Niettemin kreeg hij een uitbrander van geweld, wat hem niets van zijn kalmte deed verliezen, maar hem daarentegen het bezoek van Ketjil gunstiger deed opvatten.

„Wat was het?” vroeg deze, toen hij terugkwam.

„Och, niets, zij schreeuwt maar.”

Het strootje werd hervat en beiden rookten zwijgend; de vrouw bracht elk een kop koffie van de bladeren van den koffieboom gezet, dik en drabbig, met veel suiker, maar natuurlijk zonder melk. Ketjil keek er eens naar. Hij was aan andere koffie gewoon, maar hij zou deze maar naar binnen werken, omdat het niet goed zou staan, als hij deze weigerde.

„Er is nog iets,” zeide hij. [117]

Sidin antwoordde niet.

„Er moet nog iets gedaan worden.”

„Ik dacht het al.”

„En ’t moet vandaag gebeuren.”

Dat was de bediende niet naar den zin.

„Waarom vandaag? Misschien kan het vandaag niet.”

„Het mag niet morgen zijn, en tot Vrijdag moeten wij niet wachten.”

„Niet?”

„Neen. Het is nu Dinsdag. Onthoud goed, dat als ik je iets opdraag in deze zaak, het altijd moet gedaan worden op Dinsdag of Vrijdag.”

„Mag ik ook vragen,” zei Sidin brandend van nieuwsgierigheid en met den vriendelijksten glimlach, dien hij bij machte was op zijn bruin gezicht te voorschijn te roepen, „mag ik ook vragen waarom niet?”

„Omdat,” zei Ketjil met hoogen ernst, „omdat het dan niet helpt. En nooit, nooit, in welke omstandigheid ook, op een Zaterdag.”

Sidin loosde een zucht. Ofschoon hij metterdaad geen drommel wijzer was geworden, vond hij het toch van overweldigend gewicht.

Toen beiden een tijdje gezwegen hadden, zeide Ketjil weer:

„Nu zal ik je zeggen, wat je te doen hebt. Hier is een pakje. Je moet in de kamer van mevrouw Bronkhorst een steen oplichten.”

Ilahlah!” riep Sidin zacht. „Dat kan niet.”

„Het moet.”

„’t Kan niet, want het is marmer.”

„Neen”.…, stemde Ketjil peinzend toe, „dat is waar, dan kan het ook niet. Komt de kamer uit in de achtergalerij?”

„Ja.”

„Dan is een steen in de achtergalerij ook goed. Maar het moet er een wezen, vlak voor haar deur, zoodat zij er elken dag overheenloopt.” [118]

Soesah!” klaagde Sidin, die erg tegen het werkje opzag.

„Het is zoo erg niet. Van middag als allen slapen, krab je met dit mesje aan den eenen kant de kalk weg en haalt dan met dit tangetje wat aarde onder den steen uit. Dan wip je hem ’n beetje op en brengt het er onder.”

Sidin nam aarzelend het pakje aan, alsmede de kleine, zeer eenvoudige ijzeren werktuigen.

„En als de nonna wakker is en achter zit?”

„Je behoeft niet bang te zijn voor de nonna en ook niet voor de naaister. Die zien niets.”

Ketjil ging heen en keek ditmaal niet brutaal naar de dames, althans Marie vond geen reden om hem „op zijn plaats te zetten”. En Sidin begluurde en onderzocht nauwkeurig het mengsel, dat was samengesteld uit gabah, asch, idjoek, beenderen van den koekang en eenige groote punten van gewone naalden.

Ondanks de geruststellende verzekeringen van Ketjil was Sidin niet met de opdracht ingenomen; hij zag zwart van vrees, en ten einde raad, liep hij, toen Ketjil weg was, naar Sarinah en beklaagde zich bitter over de soesah, die men hem bezorgde.

Maar ook zij lachte hem uit.

„Je kunt het gerust doen; mijn zoon heeft gelijk.”

„Waarom doe je het dan niet zelf?”

„Ik ben een oude vrouw.”

„Een oude vrouw kan het ook wel doen.”

„Ik dien hier niet; het zou gek staan als ik ging korèkken aan den vloer.”

„Ja, dat is allemaal maar bitjara kosong,” zei hij brutaal.

„Je bent zelf minder dan een vrouw,” antwoordde de oude, boos. „Het is niet om de soesah, maar omdat je niet brani bent.”

„Zeker,” erkende Sidin, ridderlijk lafhartig, „ik ben in ’t geheel niet brani.”

„Doe het maar,” hield Sarinah vol, „doe het maar. Ik zal je een mooien koker koopen voor je strootjes. Het is niets gevaarlijk, [119]en ik zal zelf bij je komen zitten, als je bezig bent aan het werk.”

Dat hielp. Als de oude bij hem zat, zou hij niet zoo licht overvallen worden.

Inderdaad zat Betsy op en was ook de naaister present toen Sidin met zijn mengsel de trap der achtergalerij kwam oploopen, en de oude hem steunend en met moeite gaand vergezelde.

Zij wist niet wat er moest gebeuren, maar ze zag wel, dat het iets was, dat op de goena-goena betrekking had, al was het dan ook slechts indirect. De oude meid had haar vooraf gewaarschuwd, dat er iets van dien aard zou gebeuren, en zij, als ze het zag, maar niets moest vragen; ook de naaister was door de oude voor zooveel zij het noodig vond, in „het geheim” betrokken. Ongestoord, maar allesbehalve rustig, verrichtte Sidin de hem opgedragen taak. Het was niet gemakkelijk, maar het was een knoeiwerkje, en daarvan had hij als inlander slag. Met groote handigheid peuterde hij de kalk los, wipte den steen op en wist, toen het mengsel op z’n plaats was gebracht, de losse stukken kalk met groote behendigheid heel netjes weer in de voeg te brengen.

Sarinah bleef zitten, toen Sidin klaar was en heen ging; zij beschouwde het een tijdlang met groot welgevallen. Daarop strompelde zij naar achter, ging in haar kamertje en knipte daar van gewoon katoen twee poppen, die ze met een groot aantal spelden aan elkaar stak. Toen nam ze die zonderlinge lappenfiguur onder haar baadje, sukkelde naar de trap van de achtergalerij, en ging zitten op de eerste trede vlak bij den grond. Zij deed dat zoo eenvoudig en schijnbaar gewoon, dat niemand, gesteld er had zich iemand aan de gangen van het oudje laten gelegen liggen, er iets bijzonders of opmerkelijks in had kunnen vinden. Langzaam liet zij den mageren arm zakken, en begonnen haar vingers den grond los te krabben; een kwartier zat zij te woelen in de aarde tot ze een voldoend diep plekje had, waarin de aangeprikte lappenpoppen verdwenen. Toen ging, zonder haast [120]en heel bedaard, de aarde er weer over, door den beenigen gerimpelden klauw zorgvuldig vastgedrukt bij beetjes, tot de grond voor de trap geen spoor vertoonde, dat er pas iets in was verborgen. Eerst toen dit volkomen in orde was, ging zij naar boven.

Betsy was er niet; ze was naar haar kamer gegaan; het geknoei met dien steen had haar zenuwachtig gemaakt; ze drong zichzelve op, dat het haar niet kon schelen, maar ze had vlagen van een onbestemde vrees, oogenblikken van gejaagdheid en angst, waarin ze een gevoel had alsof de muren van het huis der Bronkhorsten haar dreigden te verpletteren. Ze was op een divan neergevallen en lag daar bewegingloos met een sterk sprekende uitdrukking van moedeloosheid op ’t gezicht.

„Wat voerde Sidin toch eigenlijk uit?” vroeg ze toen de oude binnenkwam.

„Hij heeft er iets onder gelegen.”

„Ja, dat weet ik. Wat was het?”

„Het was van allerlei; ’t behoort er bij; mijn zoon heeft het gebracht.”

„’t Kan me ook eigenlijk niet schelen, wat het is. Soedah, laat maar!”

De oude zweeg, scharrelde wat rond, hier een kleedingstuk anders schikkend, en dáár wat stof wegslaand.

Betsy was toch nieuwsgieriger, dan ze voorgaf.

Waarom moest hij het er onder doen?”

Sarinah kwam dicht bij den divan en zei zacht: „Het is tegen haar. Zij moet elken dag over den steen loopen; dan krijgt ze een tegenzin in het huis en gaat dikwijls weg; ze wordt er uit gedreven.”

Het is dus, dacht Betsy, en ze kon een glimlachje vol ongeloof niet onderdrukken, een middel om haar „uithuizig” te maken.

„Het zal mij benieuwen of het gelukt.”

„Dat wil ik u wel zeggen.”

„Zal jij dat nú reeds zeggen?” [121]

„Nu niet, maar straks.”

Toen Marie een uurtje later uit haar kamer kwam, waar ze op haar bed had liggen lezen, omdat, nu Betsy in huis was, er eenig meer algemeen toezicht bestond, zat Sarinah tegen het groen geverfde hek, dat langs de galerij liep, en lette aandachtig op. Haar leelijk gezicht verhelderde, en zich tot Betsy wendend, die nu ook achter was gekomen en thee stond te zetten, keek ze deze aan met een voor haar doen vroolijken grijns. De oude was inderdaad zeer verheugd en tevreden, want mevrouw Bronkhorst had over den steen geloopen waaronder het mengsel lag. Het leed nu geen twijfel of het toovermiddel zou gelukken en zoodoende bedragen tot het bereiken van ’t groote doel.

Sidin telde de door hem bewezen diensten, toen hij ’s avonds met Sarinah voor zijn deur zat te praten.

„Ik heb het kussen van mijnheer’s bed opengemaakt, er bloemen ingestoken, kenanga en zo.…”

„Het gaat je niet aan, wat het was.”

„Goed. Ik wil het ook niet weten. Toen heb ik het kussen weer dichtgemaakt.”

„En nu wil je geld hebben.”

„Nog niet. Ik heb al de haartjes van meneer bijeengezocht, toen de soldaat hem geknipt had, en ik heb ze voor uw zoon in een papiertje gedaan.…”

„Ja, soedah! Wij weten het wel!”

„En nu heb ik weer dat met dien steen gedaan, omdat hij het wilde.”

„Wat wil jij dan?”

„Niets. Ik vraag niets. Ik verzoek alleen om me nu niet langer meer al die dingen te laten doen. Het komt hoe langer hoe dichter bij. Ik wil niet krakallen, en ik ben niet brani. Als Ketjil nog eens komt, dan vraag ik brenti.”

De oude keek hem uit de hoeken van haar oogen met de diepste verachting aan.

„Je bent minder dan een wijf; dat heb ik al gezegd.” [122]

„Waarom scheldt je me uit? Betaal me liever.”

„Ja, ik zal je betalen!” lachte de oude. „Ik zal je betalen, maar je zult er morgenochtend niets meer van weten! Ik ga geld voor je zoeken, beste jongen.”

Werkelijk stond zij op, en ging tamelijk vlug het erf af. Den armen Sidin brak het angstzweet uit. Hoe had hij ook zoo dom kunnen wezen? Waarom zoo brutaal te zijn tegen het oude, gevaarlijke mensch? Nu zou ze, dacht hij, hem zeker vergiftigen. Hij dacht aan de krampen, die hij weldra zou gevoelen, en aan den dood. Wat zou hij daar stijf en sprakeloos liggen op de balé-balé, en als zijn vrouw huilde zou hij ’t niet hooren. In een kwartier stond zijn besluit vast.

De familie zat in de achtergalerij.

„Mevrouw moet niet kwaad wezen”, zei hij, regelrecht naar Marie gaande, „ik vraag mijn ontslag”.

Zij keek er vreemd van op.

„Waarom?”

Hij wist niet wat te zeggen.

„Mijn vader is ziek.”

„Dat jok je. Je hebt geen vader, want die is al lang dood.”

„Ik bedoel den vader van mijn vrouw.”

„Die is ook niet ziek”, zei Betsy, „want ik heb hem daar straks nog met zijn grobak zien loopen.”

„Je behoeft niet te liegen” merkte Bronkhorst aan op bemoedigenden toon. „Je kunt immers gerust de waarheid zeggen. Wij willen je wel ontslag geven, als je het vraagt. Wij willen alleen maar weten, waarom.”

„Ja,” bevestigde Marie, „wij willen weten waarom.”

Maar Sidin zat verschrikkelijk in den knoei, want zóó kon hij niet liegen of de waarheid bleef altijd nog minder verkieslijk. Ten einde raad en zenuwachtig, zei hij:

„Ik ben bosèn van mevrouws gezicht.”

Betsy had moeite om er ernstig bij te blijven; Bronkhorst fronste de wenkbrauwen en keek in zijn courant; Marie was [123]woedend en gaf den delinquent de volle laag. Zoo’n brutale kerel, zoo’n smerige inlander, durfde haar dat te zeggen! Het was ongehoord. Dadelijk moest die gemeene vent de deur uit; op staanden voet!

Sidin zei niets meer, ’t was alles wat hij verlangde, maar zijn afrekening viel hem tegen; hij had gedacht iets te ontvangen en hij bleef, integendeel, nog schuldig. Het noopte hem nog eens om te zien naar Sarinah en de oude om geld te vragen, doch het hielp niet; ze antwoordde hem niet eens, en ten slotte verliet hij met zijn vrouw en zijn weinig waardeloos goed, den dienst, met een geleenden halven gulden in den zak.

Sarinah was blij, dat hij weg was. In zijn eigen belang zou hij den mond wel houden, en overigens was hij een akelige jongen, tot niets in staat; zij dacht, dat zij wel dwaas zou geweest zijn, als zij dien kerel iets had gegeven. Hij had gedaan, wat hij doen moest. De rest, waarop het vooral aankwam, zouden ze zelf wel doen.

Maar of ze werkelijk iets belangrijks deden of niet, wist Betsy niet met zekerheid. Wel zette zij haar spel voort, telkens als zij kon met Bronkhorst coquetteerend, en ze zag dat hij steeds zeer met haar bleef ingenomen. Maar verder kwamen ze niet. De eene dag verliep na den anderen, en er gebeurde niets, dat eenigszins wees op een serieuze verandering.

„Het is allemaal gekheid,” knorde zij tegen de meid. „Het is geld in het water gooien, anders niet.”

Maar Sarinah hield vol. ’t Was de dag niet. Alles moest zijn tijd hebben, en het zou nu niet lang meer duren.

Het was natuurlijk weer op een ongelegen oogenblik, en toen Betsy er het minst om dacht, dat er „iets” moest gedaan worden. „Zoudt u niet wat lekkere kwee-kwee maken?” vroeg de oude.

„Neen, nèh! We hebben nu geen tijd, dat weet je wel.”

„Het is toch de goede tijd.”

„Wat praat je? Van avond is er een diner, en daarna blijven de gasten.” [124]

„Ik weet wel dat mevrouw jarig is, en dat alles besteld is in de groote stad, en dat die dronken Europeaan komen zal om alles in beweging te zetten.”

„Nu, wat wou je dan?”

„Het is de goede dag vandaag. Dezen Dinsdag moet u een schoteltje maken voor mijnheer. Er moet iets in.”

„Ik wil niet, ik doe het niet.”

„Dat behoeft ook niet; dáárvoor zal ik wel zorgen. U kunt zoo lekker kwee-kwee maken, en daar houdt meneer zoo van.”

„Ik.… ik.… kan.… Nu, ’t is goed. Straks na de rijsttafel. Ga nu maar weg.”


„Zou je niet ’n uurtje gaan slapen van middag?” vroeg haar Bronkhorst onder het eten.

„Dansen we dan van avond?”

„Ik weet het nog niet. Wil je graag?”

„Hm, hm!”

„Welzeker”, stemde Marie toe. „Zij is nog jong genoeg om wat pret te maken. Maar ik vind ook, dat ze dan van middag wat slapen moet. Ik doe het ook; het wordt waarlijk anders te vermoeiend.”

„Natuurlijk!” zei Bronkhorst.

„Ik weet hoe doodaf ik was, dien avond van de Borne’s.”

„Nu, ik zal ’n oogenblik gaan uitrusten, want slapen kan ik toch niet.”

„Ik ook niet, en ik moet bovendien vandaag op ’t kantoor wezen.”

Doch Betsy ging in plaats van naar haar kamer, naar de keuken. Zij maakte haar deeg zoo goed als de beste banketbakker, en ze deed de kwee-kwee’s in de kleine vorm-schoteltjes, waarin zij bereid en waaruit ze naderhand gegeten werden. Sarinah stond er bij.

„Keer u eens om”, zei ze, „u moogt niets zien.”

Met groot genoegen en kloppend hart gehoorzaamde Betsy [125]haar baboe. Hoe minder zij er van zag, hoe liever, want de vrees kon zij niet van zich zetten. De oude wierp een poedertje in het deeg van een der vormpjes, roerde het door met een houtje en hield het afzonderlijk.

„Wees voorzichtig! Tjampoer het niet met de anderen.”

„Kan men het niet proeven?”

„Neen.”

„Wat is het, nèh?”

„Ik weet het niet.”

„Ben je gek! Moet je dan zoo stom wezen om er iets in te doen, zonder dat je weet wat het is?”

„Ik heb het van mijn zoon gekregen.”

Poeah! Dat is ook wat!”

„Dat is voldoende; het is zijn geheim, dat niemand aangaat, omdat het van hem is.”

„Het zal toch geen vergif zijn?”

„Mijn zoon is geen karbouw; hij heeft ook geen hoofd als een garnaal.”

„Och, je zoon.… je zoon!”

Nonna moet nu niet zoo bang wezen; het is alles heel goed. Laat nu de kwee-kwee maar lekker zijn voor meneer. Ah! zoo lekker!”

Betsy moest er om lachen. Het was toch een dier, die oude! En ze bakte, op een zacht houtvuur, ’t schoteltje lekkers heel zorgvuldig tot de bovenlaag ’n beetje steviger werd, de gele kleur wat zwaarder kleurde in het midden, aan de kanten uitloopend in een fijn lichtbruin tintje, dat hier en daar als kantwerk aanzette tegen den rand van het vormpje.

„Dan heb je ook niet geslapen”, zei Bronkhorst, toen hij het gebak kreeg bij zijn thee.

„Ik zou me er over beklagen!”

„Toch wel. Je weet ik vind die kwee-kwee goddelijk, maar ik had ze graag willen ontberen, als ge wat rust hadt genomen tegen van avond.” [126]

„Gekheid, ik kan er best tegen.”

„Nu, dan moet je het ook maar zelf weten,” zei Marie, „ik voor mij ben er niet rouwig om.”

En met wellust zette zij haar witte tanden in het smakelijk product van de bakkunst harer huisgenoote.

’s Avonds, toen tegen acht uren de gasten kwamen, zat de familie in groot tenue in de voorgalerij. Cadeautjes had Marie niet veel gehad voor haar verjaardag. Bronkhorst had haar een aandeel in een prauwenveer geschonken, gelijk hij elk jaar deed, en „voor de aardigheid” een gouden sieraadje er bij; Betsy had een prachtige kabaja, drie kwart borduurwerk, gegeven, de kinderen kleine geschenken, die naderhand op de huishoudelijke toko-rekeningen paraisseerden, en daarmee was het uit; de vreemden bepaalden zich tot hun hartelijke felicitaties.

Reeds aan het diner kwam de vroolijke toon van de vorige maal, opgewekt door de herinnering, doorschemeren. Betsy en Bronkhorst zaten ver van elkaar af. Daartegen was niets te doen geweest, aangezien Marie zelf de plaatsen had geregeld, waardoor de jonge weduwe tusschen den controleur en een ander celibatair kwam te zitten, terwijl aan het hoofd van de tafel Bronkhorst zijn best deed om de vrouw van den resident te amuseeren, wat hem niet gelukte, omdat dit vrouwelijk hoofd van het gewestelijk bestuur geweldig jaloersch was van de luxe, die bij den notaris werd tentoongespreid, en dit door allerlei hatelijke zinspelingen toonde.

Het was opvallend hoe Bronkhorst, later op den avond, zijn schade inhaalde; hij was haast voortdurend bij Betsy of in haar naaste omgeving; iedere gelegenheid gebruikte hij om haar toe te spreken, zich daarbij in allerlei fraaie houdingen opstellend, en buitengewoon vroolijk lachend.

„Zou hij?”.… vroeg de controleur aan den dokter.

„Ik geloof het niet,” antwoordde deze, met zijn sterk vreemd accent. „Het heeft mij nog nooit gefrappeerd.”

„Nou maar, van avond is het nogal in het oogloopend.” [127]

„Ja, het is sterk.”

„Er zijn meer lui, die er over spreken. Van zoo’n soliden kerel als Bronkhorst begrijp ik het niet.”

„Het is misschien maar schijn.”

„Schijn? Het is mogelijk, maar juist voor den schijn moest hij zich wachten.”

Maar schijn of niet,—het veelhoofdig monster der kwaadsprekendheid had zijn werk begonnen, en het deed dat met te grooter ijver, naarmate de patiënt door zijn positie en zijn fortuin meer op ’t kleine plaatsje in het oog liep.

Evenmin als zijn kunst het leven van den Ekster had kunnen redden, was ’s dokters tegenspraak in staat diens weduwe te beveiligen. En zoo Betsy niet veel goeds verdiende,—in geen geval was ze wat men van haar zei.

Want, beminnelijk als altijd, trok de goede genius van den laster dadelijk de grofste conclusiën, en waren het de fatsoenlijkste menschen, die het eerst de gemeenste gevolgtrekkingen maakten. Het werd, echter, alles slechts „gefluisterd.” Vooral wilde niemand de zegsman wezen, en de controleur bezocht den ochtend na de partij den dokter om dezen te verzekeren, dat als hij, controleur, eenig vermoeden had geopperd den avond te voren, de dokter daarover in geen geval tegen iemand mocht spreken. En de jonge vreemdeling, die reeds genoeg kijk had op sommige eigenaardigheden in onze samenleving, wist in zijn gebroken Hollandsch aan zijn enkele dames-patiënten met een geheimzinnig gezicht en een beteekenenden glimlach wel zooveel te vertellen, dat ze wisten, wat hij bedoelde, zonder dat hij iets had gezegd.

De dames waren diep verontwaardigd, de heeren zeiden niets tegen de beschouwingen en commentaren hunner echtgenooten, maar lachten onder elkaar er over in de sociëteit, en noemden Bronkhorst, die zich van dat alles niets bewust was, „’n leuken kerel” en „’n snoeper”, en velen bekenden ronduit, dat als een hond ’n beentje vindt, het zeer natuurlijk is, dat hij er aan [128]ruikt, en als „bovenbedoeld” beentje aan „gezegden” hond bevalt, het niet minder natuurlijk is, dat hij er aan kluift.

Maar bij hun dames durfden zij met die ruik- en kluif-theorie niet voor den dag komen. Voor een decentralisatie-geest was onder de voorstanders van een persoonlijk monopolie geen ruimte.

Ze sliepen lang, den ochtend na de partij. De geheele dag was eigenlijk verloren. De notaris liet op ’t kantoor den boel maar zoowat aan zijn personeel over; Betsy bemoeide zich al even weinig met het huishouden als Marie, die ook te moe was en bovendien van het dansen geweldige kramp had in haar beenen. Eerst tegen de rijsttafel kwam men op het „alignement”, zooals oom Borne zou gezegd hebben.

Men was nog loom, en lag in gemakkelijke stoelen zoowat pratende over de partij.

„Een zeer geréusseerde,” had Bronkhorst haar genoemd.

„Dat zijn ze hier altijd,” zei Betsy.

Marie was opgestaan. Ze moest toch even naar de keuken, want het kon, naar haar meening, anders niet heelemaal goed gaan.

„We hebben gisteravond veel gedanst,” vervolgde Betsy.

„Te weinig,” antwoordde Bronkhorst zich uitrekkend, en haar glimlachend aankijkend.

„Te veel,” sprak ze tegen met een stemmodulatie, die evengoed kon beteekenen, dat zij het aangenaam vond, als dat ze het afkeurde.

„Zou het te veel kunnen zijn?”

„Zeker. Wat moeten de menschen wel denken, als we den heelen avond dansen!”

„Den heelen avond?”

„’n Groot gedeelte ten minste.”

„Wel, wat kan men denken? Hoogstens toch, dat ik graag met je dans, wat voor een zoo goede danseuse geen buitengewone voorkeur mag heeten.” [129]

„Nu ja, dat is maar gekheid.… Ik weet wèl, dat er op gelet is.”

„Door wie?”

„Ja, dàt weet ik nu niet precies, maar ik heb ’t toch in het algemeen bemerkt.”

„Verbeelding!”

„Toch niet!”

Langzaam wipte ze in haar stoel op en neer, achteroverliggend tegen de leuning, ’t hoofd een beetje ter zij; en ze keek hem aan met haar fluweelachtige oogen, zoodat het hem te moede werd, als lag hij onder de verplichting haar het hof te maken, en als zou het van een onverantwoordelijke „droogstoppel”-natuur hebben getuigd zich zonder meer zóó te laten aankijken door zulke oogen. Het was geen verliefdheid, die hem haar hand deed vatten en hem het meest don-juannisch gezicht deed trekken, waartoe hij in staat was; het was sexueele ijdelheid. Hij „kon” daar toch niet tegenover zulke appetissante vruchten blijven zitten, alsof hij, ’n knap, kloek man in de kracht zijns levens, daarvoor niets meer gevoelde. Reeds meermalen had hij aan zichzelven bemerkt, dat als zij hem niet op de een of andere wijze in verzoeking bracht, hetzij door haar houding, hetzij door een woord of een blik, hij zich minder tot haar aangetrokken gevoelde. Maar als zij met hem coquetteerde, dan was hij gauw gevangen, en dan was het vooral zijn ijdelheid, die hem aandreef tot meedoen, en die de begeerte in haar gevolg voerde.

Hij had haar hand in de zijne genomen en streelde die, terwijl hij haar diep in de oogen keek.

„Kom,” zei hij zacht, „ik beloof beterschap.… in gezelschap; maar laat me dan ’n heel klein beetje wraak nemen.… onder vier oogen.”

„Me dunkt, je bent al druk bezig.”

De slofjes van Marie tikten op de trap:

„Jean, kan het eten worden opgedaan?” [130]

Juist kuste hij de hand van Betsy; hij liet die snel los en richtte zich kennelijk eenigszins verschrikt op; zij bleef onbeweeglijk en onverschillig in haar wipstoel liggen.

„Wat mij betreft wel,” antwoordde hij, en men kon ’t hooren aan zijn stem, dat hij verschrikt was.

„Bah!” dacht Betsy, „hoe bête is toch ’n getrouwd man, als hij vreest door z’n vrouw betrapt te worden op ’n kleinigheid!”

Doch ze toonde niet, dat ze zijn schrikken kinderachtig vond. Integendeel ze bleef haar stille tactiek volgen, en zij nam daarbij evengoed haar voorzorgen tegen ontdekking. Zóó ontstond langzamerhand tusschen Betsy en Bronkhorst een verhouding, die hij somtijds erg dwaas noemde, maar welke hij, zonder een daad van groote brutaliteit, niet kon veranderen, en die hij toch wel aardig vond, ofschoon erg jeugdig. Zij grepen elke gelegenheid aan om elkaar aan te raken; hier en daar, bij toevallige ontmoetingen, werden handdrukken gewisseld; soms als zij ’s avonds over een der zijgalerijen liep en het was er donker, gaf hij haar een kus. Maar daarbij bleef het. Ze dachten, althans Bronkhorst meende, dat niemand ooit een en ander zag; nu, Marie was zich zeker van niets bewust, maar de inlandsche bedienden hadden er onder elkaar het grootste genoegen over, en ze zagen en wisten heel goed, dat meneer, terwijl hij aan tafel met het onschuldigste gezicht het woord voerde, onder tafel met zijn voet, tegen of op dien van iemand anders, een soort van telegraphische gemeenschap uitoefende.

Ze hadden het ’s avonds daar altijd over in de bediendenkamers; het was een grap van belang!

Het werd nog gemakkelijker toen er logé’s kwamen: ’n getrouwd menschenpaar uit het binnenland, met twee kinderen. Dat gaf meer drukte dan ooit en absorbeerde de dames haast geheel. Maar het schonk ook juist door de drukte een groote vrijheid, die Bronkhorst niet ongebruikt liet. Soms had hij ’t land aan zichzelven en kreeg hij ’n bui van bijzondere liefheid tegen Marie, [131]die hem liet begaan, zich glimlachend verbazend over het feit dat hij nog zoo mal kon zijn. Doch hij had ook aanvallen van ongeduld, en dan was hij kregel, vooral tegen Marie. Zij trok er zich maar weinig van aan; zij schreef het toe aan slechte spijsvertering of overmatige drukke bezigheden op ’t kantoor. Dat ging weer voorbij, en als hij ’s ochtends een erg nurksche bui had gehad, dan maakte zij ’s avonds een lekker schoteltje gestoofde pruimen; daar hield hij van, en dat was gezond! Zeker was het, dat hij van overwerken geen last had. Hij deed het onvermijdelijke op ’t kantoor, maar liet meer dan vroeger over aan zijn personeel. Terwijl hij vroeger gaarne heel veel zelf deed, omdat de tijd dan aangenamer en gauwer voorbijging, stelde hij tegenwoordig prijs op vrije kwartiertjes, waarin hij niets deed dan aan Betsy denken. Als hij het huis binnenkwam, was zijn eerste blik voor haar. Vroeger had hij de gewoonte Marie te kussen bij het gaan ’s morgens en het komen ’s middags. Zachtjes aan had hij dat afgeschaft. Als zijn aanvallen van liefheid voor haar, die thans een anderen meer prozaïschen grond hadden dan vroeger jaren, voorbij waren, was zij hem volkomen onverschillig.

Marie had die geleidelijke verandering niet getroffen. Vooral nu zij logé’s had, was ze te zeer geoccupeerd met haar huishouden en de keuken om zich veel te bemoeien met de caprices van haar man. Daarbij, ze voelde geen zweem zelfs van verdenking. Zijzelve was zulk een volkomen brave en fatsoenlijke vrouw, die zelfs nooit in gedachte een der tien geboden overtrad; zij was altijd zoo geheel vrij van bijoogmerken, als ze stond tegenover derden, dat ze anderen naar zichzelve beoordeelde en nooit of nimmer iemand van boosaardige bedoeling of „slechtheid”, zooals zij het noemde, verdacht. Natuurlijk hoorde zij dikwerf verhalen van andere dames over echtelijke ontrouw, zedeloos gedrag en onkuischheid; maar zij hoorde het niet graag; het deed haar onaangenaam aan, en ze keek onder het aanhooren zoo vreemd, alsof men haar dingen meedeelde uit een andere wereld. En ze dankte God, als het uit was, want ’t hinderde en [132]ergerde haar. Soms als er een slachtoffer was, dat haar medelijden opwekte, kon ze met groote verontwaardiging uitvallen, en dan sprak haar toorn uit elken trek van haar goedhartig gezicht; dan had ze de „slechte” hem’s en haar’s wel hoogst eigenhandig een pak kunnen geven. Doch over het algemeen liet het haar koud en onverschillig. Wat gingen haar die nare, vieze menschen aan met hun eeuwig geknoei!

Betsy daarentegen hoorde nooit iets liever. Van al die verhalen genoot zij, en ze vond het heerlijk, als, zoo ’s morgens, dames te visite kwamen in sarong en kabaja, die dadelijk allerlei onderwerpen, betrekking hebbend op ’t sexueel verkeer, bespraken; heel ernstig soms, over bevallingen met al wat daaraan gewoonlijk was verbonden of onder buitengewone omstandigheden kon verbonden zijn; heel grappig dikwerf, als er hier of daar ’n nieuw schandaaltje was voorgevallen, of ’n oud schandaaltje weder eens met een: „Weet je nog wel!” opnieuw kon worden verteld, bijwijze van een zooveelsten door den auteur opnieuw verbeterden en van fraaie illustratiën voorzienen herdruk!

Terwijl dit alles zijn gewoon verloop had, bleef Sarinah haar betooveringsmiddelen aanwenden met volharding en onwankelbaar geloof.

„Het wordt nu tijd voor het groote middel,” zei ze op een avond tegen Betsy.

„Zoo! Ik dacht dat je zoon daarvoor zoo’n verre reis moest doen.”

„De tijd gaat voorbij, nonna merkt het niet. Zij speelt maar met de muis, en ziet niet hoe de tijd verloopt.”

„Je zanikt, nèh! Ik zie het heel goed.”

„Mijn zoon is al geweest; hij is gisteren teruggekomen.”

„Nu, dat is vlug!”

„Hij is er toch geweest.”

„Ja, ik geloof het wel, maar het is toch heel vlug. Er zijn dingen, die minder vlug werken.”

„Ik weet het niet.” [133]

„Nu, ouwe, houd je maar niet zoo dom. Wat moest dat geknoei onder dien steen?”

„Het behoort er bij.”

„Malligheid, nèh! Het moest haar uithuizig maken.”

„Dat zal het.”

„Ha, ha! Jullie bent toch zoo dom! Uithuizig. Ik heb haar nog nooit zoo hokvast gezien als tegenwoordig.”

Sarinah kon het niet geheel ontkennen; ze had echter wel een uitvlucht.

„Het is zeker nog de tijd niet.…”

„Het is de tijd wèl! al lang, dat weet jij ook heel goed, nèh. Als het de tijd niet is, dan wordt het die nooit.”

„Laat maar. Het komt terecht!”

„Nu ja!”

„Is het dan al niet verwonderlijk genoeg? Hoe is hij geworden nadat hij de kwee-kwee had gegeten? Hoe was hij reeds denzelfden avond!”

„Ja.… dàt nu wel. Maar op haar schijnen jou duivelskunsten geen invloed te hebben.”

„Het zijn geen duivelskunsten. En al waren ze het. Men moet allen vreezen en eeren, de kwade zoowel als de goede geesten.”

„Mooi hoor!”

„Het is betoel. Waarom zouden wij niet? Een mensch is maar zwak. Hij kan evenmin tegen de kwade geesten op als tegen de goede. Zij zijn hem toch te machtig! Als hij de goede vraagt om hem te helpen, waar het noodig is, kan hij het den kwaden ook wel doen.”

De oude had het snel afgerateld, met een stem alsof ze haar mond vol losse tanden had. Vermoeid en naar adem happend hield ze op.

„Jij kletst maar wat,” zei Betsy met minachting.

Soedah! wij zullen zien!”

Inwendig was de oude zeer boos. Niet om den verachtenden toon, waarop tegen haar werd gesproken, dàt was zij zoo gewoon, [134]en het hinderde haar in ’t geheel niet; maar ze moest erkennen, dat Betsy gelijk had, en daar kon ze niet tegen.

Wie aan de werking van de goena-goena met al wat daartoe behoorde, twijfelde, kwam aan een gevoelige plaats in den beperkten gedachtenkring der grijze inlandsche vrouw. Zij vroeg ’n kwartier later permissie om uit te gaan, ofschoon het reeds laat was, en ze liet een kar zoeken om naar haar zoon te rijden. Met moeite kreeg zij bij den eenigen Chinees, die voertuigen verhuurde, er nog een. Zij had bijna ruzie met Ketjil.

„Ik moet er afzonderlijk voor betaald worden,” beweerde hij.

„Dat is niet waar. Het is onbeschoft mij dat te weigeren. Je hebt er waarlijk genoeg aan verdiend.”

„Het is wat!”

„En ’t kan me niet schelen, maar ik moet het hebben en je krijgt er geen duit voor.”

Het scheen dat hij met zijn moeder niet wilde twisten, want brommend en met die overdreven langzaamheid, waarmede de inlander iets doet, dat hij liever niet deed, haalde Ketjil een stopfleschje uit een kleine kast, wierp eenige harde korrels en stukjes gelijk boombast in een steenen potje, en wreef het met een dito stamper tot fijn poeder.

Meer dan een half uur was hij hiermede bezig; hij had het in vijf minuten kunnen doen, maar opzettelijk liet hij zijn moeder wachten om haar te plagen, en om haar te dwingen de kar zooveel tijd langer in gebruik te hebben; daar moest ze dan meer voor betalen.

Zij wist het wel, maar ze zei niets; steunend en mompelend als altijd zat ze ineengedoken op een stoel zonder mat, geduldig wachtend.

„Nu zal er wel gauw verandering komen,” zei ze den volgenden ochtend tegen Betsy, toen ze haar zeep, handdoek en bad-sarong bracht.

„Denk je?”

„Het moet. Ze heeft het al gedronken.” [135]

„Wat gedronken?”

„Ik heb het in haar koffie gedaan.”

Betsy trok pijnlijk en verschrikt de wenkbrauwen saam, greep Sarinah bij den arm en schudde haar heen en weer.

„Wat dan toch, leelijk wijf? Zeg dan toch wàt?”

„Stil! ik heb het gehaald, gisteravond bij mijn zoon.”

„En moet dat haar uithuizig maken?”

„Op een andere manier. Zij wil niet gezond er uit, dan moet ze maar ziek.”

„Het is niet goed van je; ik wil niet, dat zij ziek wordt.”

„’t Komt er niet op aan.”

„Dat doet het wel. Als zij ziek wordt en ze moet naar boven.…”

„Juist goed. Dan blijven we hier.”

Maar Betsy schudde het hoofd.

„Dat kan niet, nèh! Je bent een oude domkop! Neen, dan blijven we niet hier, maar dan gaan we mee.”

„Waarom?”

„Omdat het,” ging Betsy zich opwindend voort, „geen adat bij ons is, stommeling, dat een dame met een heer alleen in hetzelfde huis woont. Ben je zoo oud geworden, heb je zoo lang onder Europeanen gediend, en weet je dàt nog niet?”

Sarinah was er wel ’n beetje mee verlegen, want ook dàt was waar.

„Het schijnt, dat ik niets goeds meer kan doen,” klaagde zij. „Ik ben maar een arme, oude vrouw.”

„Nu, soedah! ik zeg immers niets. Houd je mond maar. Er is toch niets tegen te doen. Laat het maar loopen, ja! Er moet van komen, wat wil.”

Aan tafel zagen haar groote zwarte oogen met belangstelling telkens naar Marie, ’t Scheen, dat het „goed” niet zoo heel snel werkte, want de kalme vrouw des huizes at, met den goeden eetlust aan haar gezond gestel eigen, haar gewone portie van alle goede gaven, en het kwam ook niet des avonds. Integendeel, Marie was opgewekt van geest, minder slaperig dan anders [136]en ze klaagde nergens over. Eene diepe minachting, nu weer, maakte zich van haar meester, zoodat die zich teekende in haar trekken.

„Wat zet je een komiek gezicht,” zei Marie.

„Komiek? Hoezoo?”

„Wel je keek daareven net of je een inlander wou beknorren.”

Betsy kleurde, want het was waar, dat ze bezig was geweest in gedachten Sarinah geducht de les te lezen. Maar zij lachte en vroeg of men daar dan ’n bijzonder gezicht bij zette.

„Ik denk het wel,” antwoordde Marie, „ten minste als jij het doet, zie ik je altijd op die manier kijken.”

Misschien door dit gesprek ontging Sarinah het standje haar toegedacht; toch zag ze wel, dat de nonna erg boos was en het was dan ook om zich nijdig te maken. Hoe kwam zoo’n Europeesche vrouw toch aan zulk een krachtig gestel met zooveel weerstandsvermogen.

Maar den volgenden ochtend verscheen Marie niet zoo vroeg.

„Ze is niet lekker,” vertelde Bronkhorst aan het ontbijt.

„Wat scheelt er aan?”

„Niet iets bepaalds. ’n Gevoel van vermoeienis en loomigheid.”

Ze spraken er over zonder haast te denken aan Marie en haar ongesteldheid; hun oogen spraken een geheel andere taal, die zich lezen liet op hun gezichten, als ’n romance sans paroles.

Toen hij naar ’t kantoor was, ging Betsy eens informeeren.

„Ziek?” vroeg ze op den toon der vroolijke deelneming van menschen, die bij een zieke komen om hem munter te maken, wat op den patiënt, die het begrijpt, een geheel tegenovergestelden invloed heeft.

„Wel neen! Ik weet niet wat ik heb, Bets. Maar ik ben zoo loom in mijn leden, en daarbij zoo lui, dat het schande is.”

„Wat koortsig misschien. Wil je limonade?”

„Och neen! In eten of drinken heb ik geen trek, en slaap heb ik ook niet. Ik weet het niet, maar het eenige, wat ik zou willen, is den heelen dag hier op den divan te blijven liggen.” [137]

„Welnu, doe het dan. Ik kom straks bij je zitten.”

„Dat is goed; maar het is eigenlijk schandalig van me zoo lui te wezen.”

Toen Betsy naar de goedang ging om „uit te geven”, kwam ze Sarinah tegen.

„Nah?” vroeg de oude op gerekten toon en met een grijns.

Maar Betsy trok de wenkbrauwen hoog op en stak de lippen vooruit.

„Het zou ook wat,” zei ze, wegwerpend.

„Wij zullen wel zien, soedahla, wij zullen zien.”

„Ja, ja, houdt den mond maar; daar komt kokki aan.”

„O ja!”

De oude zweeg; ze moest bij zichzelve lachen. Nonna was toch ook soms erg dom! Hoe kon ze nu op het idée komen, dat kokki er niets van wist? Alsof niet alle bedienden er alles van wisten, en als uiterst belangstellende toeschouwers niet het heele verloop met aandacht en in gespannen verwachting volgden!

’s Avonds kwam Marie weer voor den dag. Het was niet beter en niet slechter. Zij zag er ’n beetje betrokken uit, met groote kringen om de oogen; maar koorts had ze niet, en wat men noemt „ziek” was ze evenmin.

Bronkhorst zag het niet. Welstaanshalve had hij gevraagd of ze beter was, maar in stilte vond hij het niet onpleizierig, dat ze haar kamer hield, nu de logé’s juist dien morgen vroeg waren vertrokken. Ze hadden weer hun spelletje gespeeld, hij en Betsy, en zij had hem voor het eerst zoo liefderijk gereciproceerd, dat hij ’n gevoel had alsof ’t hem dronken had gemaakt; zóó zelfs, dat Betsy begon te vreezen voor Marie, die, vond ze, dan toch al aartsdom moest zijn, om niets, in het geheel niets te merken. En om het af te wenden hield zij aan tafel Marie druk aan den praat, ofschoon ze maar droomerige antwoorden kreeg.

Ze zaten nog wat na, aan tafel. Bronkhorst had ’n havanna [138]opgestoken; de dames genoten haar kopje koffie. Een bediende lei de brieven en couranten op tafel, die de postlooper gebracht had.

Terwijl de notaris ze opende, om even door te zien, hield hij plotseling zijn kleine vouwbeen terug, dat reeds aan het snijden was.

Aandachtig bekeek hij het adres.

„Ik had daar haast ’n brief opengemaakt aan jouw adres”, zei hij tot Marie.

„’t Zou ook wat zijn!”

„Neen, maar je weet, ik doe het nooit; het is tegen mijn principes.”

„Van wie is hij?”

„Dat weet ik niet; het is een onbekende hand. Ziedaar!”

En hij reikte haar over tafel de half geopende enveloppe aan.

Ook voor Betsy was een brief gekomen; een van haar jongere zuster Lidia, die altijd oentoeng had, en die indertijd zich zoo onomwonden verklaarde over het uit den weg ruimen van Den Ekster, dien ze haatte.

Betsy had haar geschreven, en met de ontembare zucht aan vrouwen eigen om wat ze weten of doen aan iemand mondeling of schriftelijk mee te deelen, al hielpen zij zich er door op het schavot—had zij in dien brief genoeg verteld om haar slimme zuster geheel op de hoogte te brengen. „Ik dacht niet”, schreef Lidia, als altijd openhartig, „dat je tot zoo iets in staat was, en ik kijk er gek van op, dat jij het over je kunt krijgen. Mij hielden ze altijd voor kwaadaardig en wraakzuchtig; jij met je geonduleerde haar tot op je wenkbrauwen, ging thuis door voor een toonbeeld van engelachtige zachtaardigheid. Nu, ik wil niet zeggen dat ik Jobs geduld heb met anderen, en ook niet dat ik gemakkelijk vergeef, maar, Betslief, ik zou tot zoo iets niet in staat wezen, waarachtig niet, en ik geloof jij ook niet, als ge die oude vuilpoets van een Sarinah niet bij je hadt. Pas op, als ik haar krijg! Maar heusch, Bets, doe dat niet. Als ik een man [139]had, die me slecht behandelde, zoo waar als God leeft, ik hielp hem naar de andere wereld, Bets; ik zou het niet kunnen laten. Doch die menschen hebben je niets kwaads gedaan; ze hebben je integendeel goed en vriendelijk behandeld, Bets; ze zijn lief voor je en zij is hartelijker voor je geweest, dan ik voor jou ooit zou wezen. Zoolang ik geen weduwe ben, wil ik jou geen vier en twintig uur over mijn vloer hebben, hoor! Denk daarom, als je jezelve eens in de klem mocht brengen. Je weet dan bij wie je niet moet wezen. Foei, Bets, schaam je! En als je die gemeene streek mocht lukken, dan kijk ik je nooit weer aan, hoor! al kreeg je er zooveel duiten door als ’n millionnair; dàt wil ik je maar zeggen. Je zuster L.—”

Betsy glimlachte. Die Lidia was toch altijd even grof. Het speet haar thans, dat ze zoo onvoorzichtig was geweest. Welk een gemeen antwoord! Dat was nu net zoo iets voor die nare non, iemand zoo laag en beleedigend neer te zetten. Zij zou het epistel aan kleine stukjes scheuren in haar kamer, en die aan Sarinah geven om ze te verbranden. „Ze zijn lief voor je geweest,” schreef dat malle wicht. O, zoo lief! Zij uit gemakzucht, en hij!.…

„Je zult me wel excuseeren. Ik ga naar mijn kamer.”

Was het mevrouw Bronkhorst, die daar sprak? Eenigszins verschrikt keek Betsy op. Ook Bronkhorst staakte de lectuur van een langen brief over belangrijke zaken.

„Wat scheelt er aan?” vroeg hij verstrooid.

„Ik voel me onwel.”

„Dan zou ik een oogenblik gaan liggen; heb je pijn of voel je je koortsig?”

Marie gaf geen antwoord. Langzaam ging zij de achtergalerij uit en haar kamer binnen; Bronkhorst keerde weer tot zijn brief terug.

Betsy had niets durven vragen.

Wat het was, had zij begrepen; door geen woord of blik had Marie iets te kennen gegeven; ze was met een bleek gezicht en [140]in zenuwachtigen toestand naar haar kamer gegaan; dat was alles. En toch wist Betsy, en ze had er op durven zweren, dat er in dien brief, dien Bronkhorst bijna in vergissing had opengemaakt, iets stond doelende op zijn verhouding tot haar.

„Wat zou Marie schelen?” vroeg hij toen het stuk over zaken was uitgelezen.

„Het schijnt, dat die brief haar onlekker heeft gemaakt.”

Hij fronste de wenkbrauwen. Een onverklaarbaar gevoel van angst bekroop hem, dat ’t zweet op zijn voorhoofd deed parelen.

„Waarom denkt je dat? Zij heeft toch niets gezegd.”

„Volstrekt niet, doch ik heb het opgemerkt, zonder dat ze iets zei. En het verwondert me niet.”

„Och kom, nonsens! Wie wil haar nu.…”

„Wie? Dat weet ik niet. ’t Gebeurt dikwijls hier in Indië. Er zijn hier veel menschen, die pleizier hebben in ’t schrijven van ongeteekende brieven.”

Het verruimde hem.

„Nu, als het niet anders is dan dat.…”

Zij keek hem verwonderd aan.

„Niets anders?”

„Wel neen! Men slaat toch waarlijk geen geloof aan verachtelijk anoniem geschrijf.”

’t Was haar duidelijk aan te zien, dat zij het niet met hem eens was. Ook drong de vraag zich aan haar op of het wel in haar belang was, dat aan het „verachtelijk” geschrijf geen geloof werd gehecht; zij zag de zaken niet vorderen, en haar verhouding werd met den dag scheever en moeilijker. Als zij buiten het huis was en hij haar dan bezocht, kon ze haar doel beter bereiken, nu men eenmaal in het tegenwoordig stadium was gekomen.

„Er zal altijd iets van bij haar achterblijven. Als ik doen kon wat ik wilde.…”

„Wat dan?” [141]

„Dan ging ik,” zei ze met goed gehuichelde tranen in haar stem, „van avond nog heen. Ik zie alles aankomen.”

Brusque stond hij op, zijn stoel met een zenuwachtigen ruk terugschuivend.

„Het zal niet gebeuren!” riep hij heftig. „En nu wil ik ook weten, wat er van is.”

Bronkhorst deed ’n paar schreden naar de kamer zijner vrouw.

„Het zou te dwaas zijn,” zei hij, terugkeerend. „Vooreerst is het maar een vooronderstelling van je, en ten tweede zou zij met recht vragen, hoe ik er achter was gekomen.”

De redeneering was wel juist, maar stelde Betsy toch teleur; als vrouw stelde zij temperament meer op prijs dan logica. Zij zag in zijn terugtreden alleen het bewijs, dat hij bang was voor zijn vrouw, en dat tergde haar. Als zij eens haar doel bereikte, hoe zou zij hem drillen onder haar slofjes!

Ik zal eens gaan zien wat haar scheelt,” antwoordde Betsy, en met koel en onbeweeglijk gezicht ging ze de kamer binnen.

Marie sloot juist den brief in haar lessenaartje. Zij zag zeer bleek. Zij was reeds onlekker en vermoeid geweest den heelen dag; thans wist ze niet goed wat ze deed. De schrik door den brief teweeggebracht, had haar hersenzenuwen als het ware verlamd; ze kon niet geregeld denken en ze wist niet goed, wat ze zeide of deed; het dwarrelde haar nog op de onmogelijkste wijze door het hoofd en sloeg haar met een gedruktheid, die haar in de allereerste plaats deed verlangen naar rust en vrede, om geregeld te kunnen nadenken.

„Mevrouw!” zoo luidde de brief. „Gij wordt gewaarschuwd. Gij hebt een slang aan uw borst gekoesterd. Uw huis vol van knoeien. Die jonge weduwe altijd maar knoeien en gekonkel met uw man. Gij ontvangt snoode ondankbaarheid voor uw weldaden! N. N.”—

De aanwijzing, hoe krom ook geschreven en aangevuld met boeken-frasen, was duidelijk genoeg. Als Marie een jaloersche [142]vrouw was geweest, zou ze, uit den aard der zaak iedereen verdenkend, die aanwijzing in direct verband hebben beschouwd met haar eigen stillen achterdocht; zij had in haar geest zonder verwijl het flagrant délit opgebouwd, en was spoedig tot een besluit gekomen.

Maar het viel haar zoo onverwacht op het lijf, als een donderslag bij zonneschijn. Zij vertrouwde iedereen, zooals men zichzelve kon vertrouwen, en ze moest voor zulk een beschuldiging eerst plaats maken in haar gedachtenloop. Zoolang ze getrouwd was, had zij een stilzwijgend en overmoedig geloof gehecht aan de onverbreekbaarheid van haar huwelijksgeluk, zonder dat zij die groote fout ooit had ingezien, evenmin als het haar ooit in het hoofd was gekomen, dat haar man te kort zou schieten in huwelijkstrouw, zoo min in heel, half of kwart platonischen, als in vulgairen zin. En dat onbegrensd vertrouwen, die groote gerustheid, hadden haar ook sedert haar trouwdag, althans na de wittebroodsweken, doen afzien van elke poging om hem in haar persoon of door haar gezelschap te behagen. Zij had, naar eerzaam Hollandsch gebruik, zich gewijd aan de kinderen en de keuken; op dat terrein, dacht zij, lag uitsluitend haar werkkring; dáárin zocht ze haar trots. En zij hield wel heel veel van Jean en zorgde goed voor zijn maag en zijn garderobe, maar behalve op enkele momenten, dus in het jarenlang verder verloop van het dagelijksch leven, beschouwde zij hem als niets anders, dan den medezorg voor het huishouden, den compagnon in de vennootschap Bronkhorst & Co.—Als zij zich kleedde, dan was dat nooit voor hem. ’s Morgens als er dames visite kwam, deed zij haar kapsel, trok ’n mooie kabaja aan en ’n duren gebatikten sarong. Voor hem was ’t eenvoudigste lapje wit katoen, hoogstens met „’n puntje” en de flodderigste print mooi genoeg. Hij was immers maar haar man! Zij deed het niet met eenig boos opzet. ’t Was haar Hollandsche traditie; ’t was zooals haar ouders en grootouders hadden gedaan, die met roode baaien broeken en borstrokken en in blauw wollen rokken, met slaap- en klapmutsen [143]getooid in overweldigende eerzaamheid schuil gingen onder de wollen dekens.

Hij, Bronkhorst, had dat nooit opgemerkt, en vanzelf de huishoudelijke gewoonten volgend, had hij die aangenomen en zich er aan onderworpen, als iets dat zoo is en zoo behoort. Het een tonig leven was zeer snel voor hem voorbijgegaan, in zijn trouwen „ten principale” afgewisseld door ’n paar malen de geboorte van een kind, en door de zorgen voor zijn aangroeiende fortuin. Het had hem nooit gehinderd, dat Marie zich betrekkelijk zoo weinig scheen te bekommeren over zijn opinie, wat haar vrouwelijk schoon betrof. Zij waren g. e. t. r. o. u. w. d.; elk hunner zat aan een eind van het kettinkje, had daar vrede mee en achtte er zich gelukkig door.

Tot er een vrouw kwam, die „werk” van hem maakte.

Toen stond hij op het punt „er in” te loopen; zijn opgewekte geest trok aan het kettinkje; die vrouw sloeg uit den vuursteen der behaagzucht vonken, die hem herinnerden aan zijn celibatairstijd, toen de veelbelovende jonge notaris nog tot het edele wild behoorde in den chasse à l’homme; toen lieve blikken en vriendelijke glimlachjes hem van alle kanten ten deel vielen, en menig keurig toiletje het groot tenue was ter zijner eere gedragen.

Maar zóó definiëerden zij niet; hij, Jean, niet, terwijl hij Betsy in stilte het hof maakte; zij, Marie, niet, toen ze moreel verpletterd was door dat briefje.

„Scheelt u iets?” vroeg Betsy met warme belangstelling in den toon harer stem. „Ik kom eens zien of ik u ergens mee helpen kan.”

Marie aarzelde een oogenblik.

„Dank je,” antwoordde zij kortaf.

„Ik ben ook niet erg lekker; ik ga ook vroeg naar bed. Heb je niets meer noodig?”

„Neen,” klonk het als een diepe zucht.

Zij, Marie, wist niet hoe zich te houden. Kon het waar zijn, dat iemand zóó slecht was, zóó door en door huichelachtig en gemeen? ’t Was, meende zij, een onmogelijkheid, en, strijdend tegen den [144]indruk door den brief teweeggebracht, had zij Betsy aangehoord en geantwoord. Maar het geheel van zich zetten kon ze niet. Door de loomheid in haar leden, als gevolg van Sarinah’s poeiertjes, bleef zij niet zitten, maar ging op een divan liggen, met haar gezicht naar den muur en haar oogen dicht. Was het waar, was het niet waar? Zij trachtte een zuiver beeld te ontwerpen van de wederzijdsche verhouding in huis: zeker, Jean was altijd bijzonder lief en vriendelijk tegen Betsy. Zij bracht zich enkele uitdrukkingen te binnen; zij herinnerde zich zijn grooten ijver om de jonge weduwe te helpen bij het musiceeren. Maar wat was dat, wat beteekende het? Het was volstrekt niets. Wie weet, daarentegen, welk een gemeen schepsel die schrijfster was van dien ongeteekenden brief, want geen oogenblik kwam het denkbeeld bij haar op, dat die van ’n man kon zijn. Wie weet of hier niet uitsluitend haat en lage afgunst in het spel waren, en zijzelve niet heel slecht deed aan dat vod zooveel gewicht te hechten. Men had zulke ellendige wezens, dat had zij meer gehoord, die er vermaak in schepten door gemeene anonieme brieven huisgezinnen ongelukkig te maken en familieleden en vrienden tegen elkaar op te zetten. En wat zou het zijn, als zij eens onder zulk een invloed raakte, en nu voortaan haar man en Betsy bespiedde, met wantrouwen gadesloeg, en zelfs verdacht, waar niets, wellicht, te verdenken viel.

Maar zou ze hen kunnen vertrouwen? ’t Was pijnlijk, maar ze voelde dat ze daartoe niet in staat was. Hoe haar verstand zich ook verzette; hoe laag ze ook neerzag op dien smerigen brief en op haar, die hem had geschreven,—het was en bleef zonneklaar, dat haar grenzenloos vertrouwen weg was. En, o! als het eens waar mocht wezen, dat die vrouw wilde treden in haar rechten; haar verdringen wilde uit het hart van haar man; haar tot een voetveeg wilde maken in haar huis,—dan zou er toch nog veel moeten gebeuren! In het volle gevoel van de kracht harer smettelooze kuischheid en trouw, achtte zij zich sterk om tegen „het kwade” te strijden, als het noodig was; [145]een voor haar heiligen strijd om haar man en voor zichzelve en haar kindertjes. Het bloed steeg naar haar bleeke wangen, haar oogen glinsterden in ’t halfduister en krampachtig sloten zich de handen tot vuisten. Neen, zóó gemakkelijk zou het niet gaan! Zoo licht zou het niet vallen haar te onttronen! Hij had haar niet gevonden op de straat, en als zoodanig zou ze zich niet laten behandelen. Zooals ze haar plichten had vervuld, zou ze staan op haar rechten. Wie het wagen durfde haar de liefde te rooven.…. Ze schudde van opgewonden toorn, dat de divan kraakte.

Doch plotseling, toen ze aan Jean dacht, bedaarde dat. Hoe was het toch bestaanbaar? Zoo menig gelukkig jaar hadden ze samen doorleefd, rustig en heerlijk. Het ging haar alles in den geest voorbij; hoe ze hem in Holland had leeren kennen; hoe ze hem lief had gekregen om zijn persoon; welk een heerlijken engagementstijd ze hadden doorgebracht; hoe vol van het zoetst genot hun huwelijksreisje was geweest, en hoe tevreden, gelukkig en voorspoedig ze al die jaren samen hadden doorleefd! En nu zou misschien dat alles uit zijn! Hij zou zijn heil zoeken bij een andere vrouw, en haar verwaarloozen en veronachtzamen; hun vredig huisgezin zou een hel worden van nijd en tweedracht; zij zouden altijd ontevreden zijn, elkaar misschien leeren haten, in elk geval van elkaar vervreemden.… En daarvoor had zij nu zooveel jaren met zooveel liefde haar plichten vervuld; daarvoor had ze alles geschonken wat ze had, nooit aarzelend, zelfs niet als te schenken een opoffering was.…

Het diep bedroevende van zulk een toestand greep haar aan en werkte op haar zenuwen. Zij stond snel op, toen zij den stap van haar man hoorde, die naderbijkwam, en ging te bed, haar gezicht begravend in de kussens; hij mocht niet zien, dat ze weende!

Haastig was Betsy, toen ze de kamer verliet, naar achter geloopen. Zij had nu volkomen zekerheid, wat den inhoud van den brief aanging. Bronkhorst was niet meer in de galerij. Zij [146]liep de trap af en om ’t huis heen naar voren, waar ze hem ontwaarde in de donkere zijgalerij, die naar het kantoor voerde; ze zag het aan zijn witte kleeding, want het was erg duister.

„Wel?” vroeg hij.

Zij gaf geen antwoord, maar voor de eerste maal sloeg zij haar armen om zijn hals en kuste hem herhaaldelijk met groote onstuimigheid; doch toen hij, in vervoering, het haar begon na te doen, rukte zij zich los en liep weg.

In haar kamer deed ze de deur op slot. Ziezoo! Ze had nu haar schepen verbrand! Ze was nu tegenover hem ver genoeg gegaan. Men was nu alle drie vrijwel op een goede hoogte. Het had door dien brief een beetje sneller verloop moeten hebben, dan ze gedacht had; maar de kogel was toch vrijwel door de kerk. Nu moest ze weg, en dat was maar goed ook; als Marie den brief soms niet geloofde, den volgenden dag, dan zou zij haar wel laten zien, dat er niets in had gestaan, dan de waarheid. Er moest nu maar hoe eer hoe beter gehandeld worden. Al dat geleuter gaf toch niets.

Bronkhorst hoorde haar de deur sluiten, want onwillekeurig was hij haar nageloopen. Toen zij geen verder bewijs van leven meer gaf, ging hij naar de slaapkamer. Het scheen dat Marie sliep, maar toen hij zich stil en voorzichtig uitkleedde, meende hij een verdachte beweging met een zakdoek te zien achter de klamboe. Nu veinsde hij nog veel meer, te denken dat ze sliep; sloop op de teenen door de kamer en stapte uiterst voorzichtig over haar heen, zich langzaam uitstrekkende langs de achtergrens van het ledikant. En toen hij lag, glimlachte hij tegen de klamboe en deed zijn oogen dicht.…

Zij sliep haast niet dien nacht, hoe krachtig anders de natuur in dit opzicht haar rechten deed gelden. Het denkbeeld kwam altijd terug in allerlei vormen; het herhaalde zich onder de meest uiteenloopende gezichtspunten; en daarmede wisselden haar gevoelens. Wel vijf en twintig keeren was het toorn en verontwaardiging, volslagen ongeloof met zelfverwijt, of diepe droefheid. [147]

En des ochtends stond haar besluit nog niet vast.

Bronkhorst zelf had ook slecht geslapen. Des morgens deed hij als wist hij van niets en als was hij zich nergens van bewust.

„Ik heb een naren nacht gehad,” zei hij geeuwend.

„Ik ook.”

Hij zag haar aan en schrikte er van. Zij zag er ziek en lijdend uit.

„Je bent erg onlekker, dat is zeker. Ik raad je ernstig aan te bed te blijven.”

„Volstrekt niet.”

„En een leitje te schrijven aan den dokter. Ik zal.…”

„Het is niet noodig.”

Zij had een andere kabaja aangetrokken en verliet de kamer. Het was haar niet mogelijk geweest vriendelijk tegen hem te zijn; het stuitte haar tegen de borst, hoewel ze weer haar uiterste best deed om alle geloof aan den inhoud van den brief weg te werpen.

In de achtergalerij, waar het in den vroegen ochtend en bij de bewolkte lucht nog slechts half dag was, zag ze Betsy aan het koffie-zetten.

„Goeden morgen,” klonk het haar tegemoet met de vriendelijkste stemmodulatie.

„Goeden morgen,” bracht Marie er met moeite uit. Wat het haar kostte bedaard tegen dat schepsel te spreken! Ze had haar wel kunnen vernielen.

„Weer heelemaal beter?”

„Ja.… Zoowat.…”

„Komaan, dat is gelukkig. Ik heb hier ’n overheerlijken kop koffie voor je. Dat zal je heelemaal opknappen.”

Met bevende hand nam Marie den kop aan en ging zitten. Neen, dàt hield ze toch voor onmogelijk. Zulk een créatuur kon Betsy niet wezen, dat vond ze bovenmenschelijk. Die brief moest een gemeene leugen wezen, en zijzelve was schuldig [148]omdat ze Betsy en haar man verdacht. Ze zou en ze moest zich er tegen verzetten.

„De koffie is overheerlijk,” zei ze vriendelijk.

„Nietwaar?” vroeg Betsy terug, verbaasd en ontstemd over deze onverwachte en door haar niet gewenschte frontverandering.

„Het scheelt, hoe men ook doet, den eenen dag toch altijd bij den anderen.”

„Dat komt,” zei Bronkhorst, die blij was, toen hij, achter komend, haar beiden gemoedelijk pratende vond, „omdat de dames geen wetenschappelijken zin hebben; ze doen alles zoo maar op den gis; haar maat is er geen, waarop men kan vertrouwen.”

„Het komt hier anders zelden voor, dat iets mislukt,” zei Marie.

„Zeker! O, wat dat aangaat, heb je er uitmuntend den slag van alles overheerlijk te doen klaar maken. Dàt bedoel ik niet.”

Onwillekeurig ontsnapte haar een zucht bij zijn lof. Maar die stemde haar toch beter, dan eerst, en toen men aan de ontbijttafel ging, was de algemeene conversatietoon bijna tot het normaal diapason teruggebracht. Alleen zag zij nog erg bleek en vermoeid er uit. Maar niemand zinspeelde daar meer op. Zelfs Betsy miste op dat oogenblik den moed om er op terug te komen, Bronkhorst sprak buitengewoon veel, en zocht, tot woede van Betsy, bijna uit instinctmatige aandrift een drukke conversatie met Marie aan te houden, waarbij hij met opzet vermeed naar Betsy te zien, en zich ook zorgvuldig van telegraphische voetgemeenschap onthield.

Juist stond hij op om naar het kantoor te gaan, toen een jongen een brief binnenbracht. Het was er weer een aan het adres van zijn vrouw. Als hij het had kunnen doen, zou hij den brief hebben achtergehouden, maar het ging niet, want de bediende had hardop gezegd: boeat njonja. Nu moest hij haar den brief wel geven, maar hij bekeek toch even het adres. Dit was van een andere hand dan dat van den vorigen avond. [149]

„Je hebt, naar het schijnt, drukke correspondentie. Adieu, tot van middag.”

Met een armzwaai groette hij beide dames, waarop hij naar zijn kantoor ging.

„Mevrouw!

Iemand, die het goed met u meent, waarschuwt u in allen ernst voor een geval, dat zich in uw huis voordoet en waarvan gij ongetwijfeld schande en verdriet zult beleven. Uw man en die weduwe Den Ekster, die als bonne of juffrouw bij u inwoont, zijn het samen eens. Iedereen weet het al, maar u schijnt er onkundig van te zijn. Vraag het uw eigen bedienden, en gij zult er meer van hooren.

Een vriend.”

Daar was het weer! Welnu, er moest iets gedaan worden, dat gevoelde en begreep zij. Handelend moest ze optreden. Er viel niet te talmen, na te denken en te redeneeren. Het was misschien verkeerd, maar zij zou althans informeeren bij de bedienden.

Doch de naaister, haar baboe en haar kokkin verklaarden niets te weten en hoe het kwam wist ze niet, maar het was alsof juist die beweerde onbekendheid en de gezichten die deze menschen trokken, haar wantrouwen deden toenemen in plaats van verminderen.

Zij was nu nog even wijs, en zat voor haar kamer met de hand onder het hoofd. Onuitstaanbaar!

Na eenigen tijd liet ze Betsy verzoeken bij haar te komen.

„Wat is er?” klonk het weer vroolijk en vriendelijk.

Zwijgend wees Marie op de beide brieven.

„Moet ik die brieven lezen? Ja? Wel, met genoegen.”

Zonder overhaasting las zij ze allebei. Marie sloeg haar angstig gade, maar het effen gezicht onderging geen verandering.

„Het is mooi,” zei ze met een valschen lach. „En dat beduidt?” [150]

Thans had mevrouw Bronkhorst een overtuiging, al was het geen zekerheid.

„Moet ik zeggen, wat het beduidt?”

„U of een ander. Ik weet zeker niet, wie de hand heeft in zulke dingen.”

„Wie er de hand in heeft?”

„Natuurlijk. Ik denk niet, dat iemand gemeen genoeg kan zijn om zulke brieven te schrijven voor zijn pleizier.

„Of uit drang om te waarschuwen.”

„Komaan! Ha, ha, Wil ik u wat zeggen: die brieven komen allebei uit denzelfden koker en daar kan alleen iemand achterzitten, die mij haat, of die.… jaloersch is en wie ik hier te veel ben.”

Een oogenblik was Marie verbluft over zooveel brutaliteit, en met haar heldere blauwe oogen staarde zij Betsy zoo onbeweeglijk aan, dat deze het tot haar woede en schaamte niet kon uithouden en genoodzaakt was den blik af te wenden. Toen mevrouw Bronkhorst als het ware tot zichzelve kwam, stond ze op: zij zag er op dat oogenblik allesbehalve „gemakkelijk” uit, en voor het eerst bekroop Betsy een gevoel van vrees, want het werd haar duidelijk, dat zij verkeerd had gedaan in haar geringschatting dezer schijnbaar alleen huiselijke en huishoudelijke persoonlijkheid. Er volgde geen standje, geen groot rumoer of heftig tooneel.

„Ik weet nu, wat ik wenschte te weten. De rest zult u wel begrijpen.”

Het werd gezegd op een toon en met een gelaatsuitdrukking zoo vol verachting, dat Betsy er van trilde.

„Als u soms dacht, dat ik na dit gesprek en na de schandelijke verdenking en verdachtmaking, waaraan ik bloot sta, verlangde hier te blijven, dan hebt u het mis. Ik ga vandaag nog heen, al moest ik,”—er volgde een ontroering, die op zichzelve wel gemeend was, maar die, voortspruitend uit woede, voor verontwaardiging moest doorgaan—„al moest ik werken in de kampong voor een bordje rijst”. [151]

Doch Marie was geen dupe. Haar vertrouwen ging zeer ver; zij had een optimistisch geloof in de braafheid van haar omgeving, maar als zich een grond voor wantrouwen aan haar opdrong, dan was zij onverbiddelijk. En dat was gebeurd. De houding van Betsy, haar gelaat toen ze die brieven las, haar eerste uitdrukkingen en de wijze, waarop ze toen sprak, dat alles had Marie, zonder dat ze had kunnen uitleggen hoe het kwam, eene moreele convictie geschonken, onwankelbaarder dan een door bewijzen gestaafd.

Zij keerde zich om en draaide Betsy den rug toe, wat deze buiten zichzelve bracht en de kamer deed ontvluchten, terwijl ze de deur met een slag achter zich dicht wierp.

„Waarom maakt nonna zichzelve ziek?” vroeg Sarinah.

„Och … stik!” barstte Betsy los in toomelooze woede.

Masa!” lachte de oude. „Dacht nonna dan, dat er geen standjes zouden komen? De vliegen zouden vechten er over, en de menschen dan!”

„Te erg, nèh! Ik had haar kunnen vermoorden.”

„Waarom? Als zij leeft is het erger voor haar.”

„Nu ja … dat is nog altijd de vraag.”

„Nog niet gelooven! Zij is sterk, dat is waar. Ik heb haar nu al tweemaal wat gegeven en ze ziet enkel maar ’n beetje bleek.

„Vandaag krijgt ze nog wat.”

„Als ze ’t hebben wil.”

„Zeker wel. Zij weet niets. Zij heeft de baboe, en de kokkin, en de djaid gevraagd. Die durven niet. O, als ze durfden, ik zou haar wel krijgen!”

„En hij?”

„Hij heeft van ochtend nog gehad in zijn koffie. Ik heb hem gezien. Hij wordt goed. Hij zit met de oogen open voor zijn schrijftafel en hij werkt niet, en hij ziet niet.”

„Hoe weet je dat?”

„Van den djoeroetoelis.”

„Zoo.… en, gebeurt dat dikwijls?” [152]

„Nog niet zoo heel dikwijls, maar dat komt wel. Dan, als hij zoo zit, denkt hij aan nonna en ziet haar.”

„Je weet, nèh! van de brieven.”

„Brieven? Neen, ik weet van geen brieven.”

„Zij heeft brieven gekregen, waarin haar wordt verteld dat meneer op mij verliefd is.”

„Zoo’n dom schepsel! Ik dacht dat zijzelve het had gezien. Moest ze daarvoor nog brieven krijgen?”

„Je begrijpt, dat wij weggaan.”

Adoe! Toch niet gauw?”

„Vandaag nog.”

„Het kan niet, nonna. Soengoe mati, het kan niet! Dan is alles weg!”

„Ben je gek? Waarom? Het moet!”

„Ik zeg het kan niet. Doe wat u wilt, maar zorg, dat we nog ’n paar dagen blijven; ik ben niet klaar.”

Betsy zuchtte. Dàt was nu weer een inconveniënt!

„Het is onmogelijk, nèh; ik heb het al tegen haar gezegd!”

„Spreek er dan met mijnheer over. Ga naar hem toe. Hij is op ’t kantoor, Nonna moet pinter wezen, ja! Allah! het zou zoo jammer zijn.”

Betsy twijfelde geen oogenblik aan de waarheid der woorden van Sarinah. Zij kende haar, en wist dat het der oude ditmaal volkomen ernst was, en zij ten volste overtuigd was, dat alles zou mislukken als er niet een dag of wat tijd viel te winnen. Het was trouwens zoo moeilijk niet, en de meid met een paar woorden geruststellend, ging zij de overdekte galerij door, die naar het kantoor leidde.

Wat is het?” vroeg Bronkhorst bezorgd, terwijl hij haar tegemoet kwam.

„Daar komt niets van!” riep hij opstuivend, toen ze op haar manier verteld had, wat er was voorgevallen.

„Het moet,” antwoordde ze met een droevig lachje haar hand op zijn arm leggend en hem aanziend met tranen in de oogen: [153]„Er is niets aan te doen, en ten slotte is het beter ook. Het eenige is, dat het nu een triomf zal zijn voor onze vijanden. Als het slechts acht dagen ware uit te stellen.… Maar ik zie niet in op welke manier.”

Bronkhorst keek met een donker gezicht naar beneden. Hij had zich vast voorgenomen haar te beschermen, en hij zou haar niet in de steek laten. Maar een scène met zijn vrouw lachte hem volstrekt niet toe, te minder nu hij begreep, dat die onvermijdelijk werd.

„Het zal niet gebeuren,” zei hij na een oogenblik. „Ik zal zelf voor ’n dag of wat uit de stad gaan.”

„Och!.… Blijf maar liever in je huis, Jean! Het is voor mij wel heel droevig, maar er zal zich nog wel iemand voordoen om me te beschermen.”

Hij kreeg een woesten aanval van jaloezie.

„Er behoeft zich niemand voor te doen om je te beschermen zoolang ik er ben. We zullen er dadelijk een eind aan maken. Wacht hier maar even.”

Driftig stond hij op en liep naar huis; vóór hij er kwam, was zijn woede al aanmerkelijk gedaald; toen hij in de kamer van Marie kwam, was ze verdwenen.

„Wat zijn dat toch voor fraaiigheden?” vroeg hij op z’n notaris-toon.

Er volgde geen antwoord. Marie was bezig de handen, die ze had gewasschen, af te drogen, en zij deed dat met groote nauwkeurigheid, zonder hem aan te zien.

„Ik bedoel,” ging hij voort, toen ze hem zoo minachtend behandelde, „de lasterlijke anonieme brieven, die je in de laatste dagen moet ontvangen hebben!”

Zij nam ze van haar toilet en wierp ze op de tafel.

„Asjeblieft!”

’t Klonk zeer onaangenaam, en zoo weinig was hij gewoon op die manier behandeld te worden, dat het hem neerdrukte.

„’t Is was moois,” zei hij op zijn beurt de brieven op tafel [154]werpend, nadat hij ze had gelezen, „’t Is wat moois! En jij gelooft daaraan?”

Zij keek hem onverschrokken in het gezicht met dienzelfden vasten blik, die Betsy de oogen had doen neerslaan.

„Ja”, antwoordde ze.

Er viel niet tegen te redeneeren, en een oogenblik wist hij niet welken kant uit te gaan; toen koos hij zijn partij.

„Ik zie wel,” zei hij met een gemaakt lachje, „dat je geheel door die gemeene epistels wordt beheerscht. Het is treurig.”

„Je eigen gedrag is treurig; neen, het is erger, ’t is schandelijk.”

„Ik zal op zulke aantijgingen niet antwoorden; het leidt tot niets. Je wilt mevrouw Den Ekster weg hebben,—welnu, zij zal vertrekken, dat is duidelijk. Ik zal haar niet terughouden.”

Het scheen haar een straal van hoop, dat hij ’t vertrek van Betsy zoo gemoedelijk opnam. Zij keek op naar zijn gezicht, maar dat stond op storm en onweer, zoodat het haar op de lippen zwevend verzoenend woord terugbleef. Als het toch eens niet waar was! had ze gedacht; maar dat dacht ze nu niet meer.

„Het eenige”, ging hij voort, „wat ik te vragen heb, is geen schandaal te maken, dat mijn goeden naam kan schaden.”

Ik ben het zeker, die daar schade aan toebrengt!”

„Als mevrouw Den Ekster het huis verlaat, zoo dadelijk na de ontvangst van die brieven hier, zal daar veel over gepraat worden. Het zal worden rondgebazuind.”

„En wiens schuld is dat?”

„Dáárover zullen we later wel eens spreken, want ik zie, dat je nu niet vatbaar bent om aan te hooren. Nog eens: het eenige, wat ik nu vraag is, geen schandaal te maken.”

„Komaan,” zei ze met bleeke lippen, „en dat wordt mij gevraagd door jou! Mij, die mijn geheele leven niets deed, waarover ik me behoefde te schamen. Maar het is goed, zeg maar eerst wat je wilt; ik zal dan zien of het me conveniëert.” [155]

„Het is, versta me wel, uitgemaakt, dat ze het huis verlaat, doch laat dat niet zijn op staanden voet. Als er een week overheen gaat, heeft het een betere houding. Ik zal zoolang uit de stad gaan.”

„En ik zal met dat gemeene schepsel onder één dak wonen, nog een week lang!”

„Marie, dwing me niet tot uitersten. Ik heb je gezegd, wat de reden is. Voor mijn genoegen is het niet, en voor het hare evenmin, want ik zal haar moeten verzoeken.…”

„Há, há! Je zult haar moeten verzoeken, mij de gunst te bewijzen nog een week lang haar valsch gezicht te zien.”

„Ik herhaal,” zei hij met een zucht, „dat ik me niet aan een wederlegging waag van je qualificaties; nu althans niet; maar het is toch zoo; ik zal mevrouw Den Ekster moeten verzoeken hier te blijven. Ik verzoek je: maak nu asjeblieft geen bezwaren, want als het noodig was, dan.…”

„Dan?”

Ze stonden tegenover elkaar bleek en met stille woede op het gezicht. Nog nooit hadden ze zóó gestaan.

Hij sprak het woord niet uit.

„’t Is goed,” zei ze met bevende stem, „de slet kan voor mijn part hier blijven. Maar geen dag langer, dan tot je terugkomst. En laat ik haar zoo weinig mogelijk te zien krijgen!”

Zonder een woord van tegenspraak verliet hij de kamer. Het naastbijliggend doel was bereikt.

„Ik heb het in orde gemaakt,” zei hij glimlachend tegen Betsy, toen hij op ’t kantoor terugkwam; „je blijft nog acht dagen hier. Vandaag vertrek ik, en hier”, vervolgde hij met ’n potlood een papiertje beschrijvend, „is mijn adres. Laat nu verder alles maar aan mij over. Ik zal voor alles zorgen, en dan ga je de volgende week in je eigen huisje”.

Zij glimlachte hem veelbelovend toe. Het was een groote geruststelling. Niet, dat zij een weigering vreesde, als zij hem om hulp vroeg; maar dat deed ze liever niet; ze vond het wèl zoo [156]aangenaam, dat hij uit zichzelven had aangeboden haar financiëel te helpen. Overigens besloot ze die week in haar gewone rol te blijven, en tegenover Marie zooveel mogelijk te doen, alsof er niets was gebeurd.

Hij had haast om weg te komen. Als altijd pakte Marie zijn koffer. Zij had geen oogenblik geaarzeld. Het mocht wezen gelijk het was, worden zooals ’t zijn zou— zou haar gewonen plicht doen zoolang zij onder één dak met hem woonde, als zijn wettige vrouw, en zij zou ook alles doen, dàt nam zij zich ernstig voor, om zijn goeden naam te sauveeren; het was immers ook de naam harer kinderen! Maar bij zichzelve en met trage hand zijn overhemden om en om rangschikkend in den leeren koffer, dacht ze er toch aan hoe machteloos een vrouw is in zulke omstandigheden. Het was vroeger nooit bij haar opgekomen, ’t idée dat Jean een andere vrouw zou verkiezen boven haar; maar als zij er toen aan gedacht had, dan zou zij ongetwijfeld allerlei wraakzuchtige en verschrikkelijke plannen hebben gesmeed; zich allerlei heftige scènes hebben voorgesteld, de een al geweldiger dan de andere.

En nu het een feit was, al ontkenden ook hij en zij; nu het naar haar idée waar moest wezen,—nu liet zij de bewerkster van haar ongeluk nog acht dagen wonen in haar huis, en ze.… pakte zijn koffer; het een om geen schandaal te maken, het ander uit plichtgevoel. Och, dat laatste hinderde haar zoo niet, maar die Betsy had ze, dat voelde ze, met eigen krachtige handen het leven kunnen benemen.

En wat zou het verder worden tusschen hen? Het was natuurlijk uit! Alles, alles uit! Zij hield een oogenblik op met het inpakken van dat haar zoo bekende goed, door haarzelve gekocht, door haar zorgen in orde gehouden, onder haar eigen oogen gedragen, vaak zóó dicht bij haar, alsof het haar eigen was.

En nu was het voor altijd uit!

De gele zonnestralen drongen trillend van warmte en licht door de donkere stijf gesloten stores in de kamer, te verdeeld [157]om het duister te breken, er door heen schietend, als pijlen naar een doel en in kleine lichtkringen stuitend op muren en kasten. Het was alles zoo rustig en stil in dien schemer en het koeren van den perkoetoet, die in een kooi hing op het achtererf, gaf alleen meer relief aan de doodsche kalmte in het groote huis. Een diepe neerslachtigheid kwam over haar. Ze ging op den divan zitten naast den geopenden koffer en weende. Ze had hem inniger lief, dan ze ooit liet blijken met haar gemoedelijken weinig demonstratieven aard. Nu ze meende hem te verliezen trof het haar vreeselijk zwaar; het was een slag, waaronder ze in stilte bitter leed en dat in stilte zou blijven doen, omdat zij geen schandaal wilde maken.

Hij was blij, dat hij voor ’n dag of wat weg kwam. ’t Was zoo’n pijnlijke positie vond hij, in huis, en het scheen hem alsof hij een gevangenis ontsnapte, toen hij zijn leden in den reiswagen uitstrekte en een versche sigaar opstak. Hij gevoelde zich niet geheel wel, wat hij toeschreef aan de agitatie door de jongste gebeurtenissen. Hij had Marie een kus willen geven, toen hij wegging, en tegelijk had het hem getroffen, dat zij toch een fraaien hals had en eigenlijk heelemaal een knappe vrouw was; zij had hem afgeweerd, met een gebaar vol minachting. Nu, ook goed! Maar soezerig voelde hij zich ’n beetje de laatste dagen, met een uitgedrukte neiging om doelloos voor zich uit te staren. Dan gingen hem flauwtjes allerlei beelden voorbij den geest, en die hadden meest allen iets van Betsy, tot het eindelijk haar gezicht was en haar figuur, dat hij zag en dat zich op allerlei wijzen bewoog en zich liet zien. Hij glimlachte dan in zijn eentje onwillekeurig tegen dat beeld, dat hem in die slaperige momenten van afgetrokkenheid zoo duidelijk voor de oogen stond. En als opgewekt door die voor hem alleen zichtbare wellustige vormen, neuriede hij een liedje uit zijn jongelingstijd, iets, vroeger gehoord in een café chantant te Rotterdam onder het drinken van champagne met sterk gedecolleteerde vrouwen, die erg gemakkelijk waren; iets, dat hij dacht reeds lang vergeten [158]te zijn, maar dat nu, onder deze omstandigheden, aanleiding scheen te vinden in zijn herinnering op te doemen. Zoo reed hij door, half droomend, zonder te letten op het hinderlijk op- en neerhossen van den wagen over den hobbeligen weg, en het voorbijsnellen der rietvelden, sawahs, desa’s en fabrieken.


En Betsy ging in huis haar gewonen gang; zoo juist alsof er volstrekt niets was gebeurd, dat na twee dagen Marie volkomen gederouteerd was. Eerst had zij geen antwoord gegeven, als Betsy iets zei, dan nu en dan een enkele maal ja of neen; maar de jonge weduwe scheen zich niets daarvan aan te trekken en maakte er zich koud noch warm om.

„Heb je dan in het geheel geen eergevoel?” had Marie, ten einde raad, uitgeroepen.

„’t Schijnt wel van neen,” antwoordde Betsy bleek, maar met een onverstoorbaren glimlach om haar lippen.

En toen Marie haar ontzet en verstomd bleef aankijken, ging ze op een anderen toon voort, klagend, kinderlijk klagend haast:

„Niet als ik valsch beschuldigd word en er de dupe van ben. Dan niet!”

„Hoe is het mogelijk? Mensch, hoe kan je daar zoo koelbloedig over spreken? Je bent anders tamelijk lichtgeraakt en volstrekt niet van ijzer of steen.”

„O neen!”

„Hoe kan je dan zoo verschrikkelijk kalm en onverschillig blijven. Dat is het grootste bewijs van je schuld.”

„Natuurlijk. En als ik u de oogen uitkrabde en het huis in rep en roer bracht, schreeuwende en scheldende, wat dan?”

„Ik weet het niet, maar ik zou het nog liever zien.”

„Wel neen, want dan zou dat toch ook weer ’n bewijs wezen van schuld.”

„Dat zou het niet.”

„Zeker, dat zou het wel. Het zou bewijzen, welk een gemeen [159]schepsel ik was, en hoe, nu ik zag dat ik ontdekt was, mijn waar karakter boven kwam.”

Er was waarheid in; Marie voelde het, maar zij kon niets zeggen. En Betsy, die bemerkte dat zij terrein won, wierp het hoofd in den nek, en trok met ’n air haar lippen samen.

„Ik heb ondervinding genoeg van de menschen,” ging ze voort, „al ben ik nog jong. Tegen den laster valt niets te doen. Niets! Het is dan veel gemakkelijker schuldig dan onschuldig te wezen.”

Ze had haar stem laten trillen, zoodat men er als het ware de tranen in hooren kon.

Wel twee minuten zwegen beiden.

Marie zat op een stoel aan de groote mahoniehouten tafel in de achtergalerij, leunend op de ellebogen, met het gelaat op de handen rustend, in ernstige gedachten; Betsy liep heen en weer, nu eens het deksel van den koffiefilter oplichtend om er wat water bij te doen, dan weer haar aandacht wijdend aan de melk, die in een pan op ’t petroleumtoestel stond te koken.

„Hoor eens,” begon Marie op dien beslisten toon, dien ze kon aannemen, als er iets gaan moest, zooals zij wilde en niet anders. „Ik wil gelooven, dat het mogelijk is. Een bepaald bewijs heb ik niet. Vertrouwen kan ik je niet; ik weet niet wat het is, maar er is iets in me, dat het belet en dat sterker is dan mijn wil. Maar omdat je het nu zoo zegt, wil ik het gelooven.”

Betsy haalde de schouders op.

„Voor zoo lang het duurt. Dank u.”

„Ik kan er niets tegen doen.”

„Welnu, laat het dan maar blijven, zooals het is.”

Maar dàt wilde Marie niet, die nu met elk woord èn meer vreesde voor haar eigen zedelijke overtuiging, èn meer hoop begon te voeden, dat ze ten slotte zou kunnen gelooven, wat zij zoo gaarne had geloofd.

„Betsy”—het was de eerste maal, dat mevrouw van Bronkhorst haar weer bij haar doopnaam noemde—„ik ben zoo [160]openhartig tegen je geweest, als ik zijn kon. Als ik verzekerde, dat je mijn vertrouwen terughadt, dan zou ik liegen, en dat wil ik niet.”

„Het hoeft ook niet; ik ga toch weg.”

„Ja, en dat moet bepaald blijven.”

„Natuurlijk. Ik denk er niet aan mijn besluit te veranderen.”

Dat trof Marie, en het stemde haar aanmerkelijk zachter. Inderdaad was het haar besluit geweest, en nu handhaafde zij dat zonder aarzelen, in plaats van een appeltje op te werpen in andere richting.

„Waar denk je heen te gaan?” ontviel haar, haast onwillekeurig.

„Dat weet ik nog niet, maar dat ik ga is zeker.”

„Het is,” zuchtte Marie, „zulk een verschrikkelijk geval!”

Betsy barstte uit in een gemaakten schaterlach, die mevrouw van Bronkhorst deed schrikken.

„Voor wie, als ik vragen mag? Voor u zeker! Het is belachelijk; het is naar!”

„Het past je niet op die manier te spreken,” riep Marie verontwaardigd.

„Nu, het is goed,” antwoordde Betsy, haar fout herstellende, „ik zal het alles wel als koek opeten. Het is dan verschrikkelijk voor u te moeten denken,.… wat niet waar is, dat kan ik bezweren; maar voor mij is het immers niets om onder zoo’n verdenking te gaan, en me dat in m’n gezicht te hooren zeggen. Wel neen! Ik ben maar een arme weduwe. Voor zóó een komt er dat niet op aan. Was ik een rijke notarisvrouw, dan werd het een heel ander geval.”

Er viel weinig tegen die opvatting te zeggen. Het ging Marie als ieder welgesteld mensch, tegenover een minder bevoorrechte, die zijn armoe als een soort martelwerktuig dienst laat doen. Zij wilde Betsy niet volgen in die richting; dat ging niet.

„Ik herhaal, dat ik er niets aan kan veranderen. Het beste is er niet verder over te spreken, ’t Is nu uitgemaakt, dat je hier niet blijft wonen. Laat ons nu verder niet twisten, en.…” [161]

„En?”

„Nemen we aan, dat het mijn schuld is; dat ik niets had moeten gelooven, en je had moeten blijven vertrouwen.”

„Het is fraai! Een goede troost! Maar soedah, ik zal het aannemen.”

„Dan als je het zoo beschouwt, kan je ook mijn hulp niet weigeren.”

„Geld?”

„Natuurlijk. Waarom niet?”

„Ja, dat maakt recht wat krom is. Ik weet het wel. Maar ik zal er geen gebruik van maken.”

„Ik.….”

„Neen,” herhaalde Betsy met oogen glinsterend van triomf. „Laat ons iets anders aannemen. Ik blijf niet en al smeekte men mij op de knieën, dan bleef ik nog niet. Men heeft mij schandelijk beleedigd, maar ik wil net doen of er niets is gebeurd; ik wil er niet verder over spreken.”

„Dat komt op hetzelfde neer van uw kant.”

„Doch, als ik het zóó beschouw, kan ik uw hulp niet aannemen.” Zij sneed alle verdere conversatie af en ging de gang in naar haar kamer, waar ze lachend op een der fraaie stoeltjes ging zitten.

Apa,” vroeg de meid nieuwsgierig over haar grooten hoornen bril kijkend, die ze op had onder ’t goed verstellen.

Betsy moest eerst uitlachen.

„Zij wil me geld geven.”

Nu lachte de oude mee.

Terlaloe!” zei ze, en na eenige oogenblikken voegde zij er lachend aan toe: „Nonna zal toch wel zoo gek niet wezen.”

„Dat kan je begrijpen.”


Bij Marie was de geestetoestand zeer veranderd. Haar wantrouwen had een geduchten knak gekregen. Natuurlijk moest Betsy weg, maar zij had zich voorgenomen inderdaad te doen [162]alsof er niets was gebeurd, en dat deed ze ook tot vreugde van Betsy, die nu de dagen daar in huis veel draaglijker vond.

’s Middags vertelde Sarinah haar meesteres, dat er ’n brief was en een pakje. De brief was van Bronkhorst; het pakje bevatte een ring met diamanten steen; verheugd deed zij hem aan haar vinger.

„Wat heb je daar ’n mooien ring aan,” zei Marie verbaasd en ergdenkend, toen zij elkaar zagen in de voorgalerij.

„Ik heb hem al jaren,” antwoordde Betsy, met teederheid naar den ring ziende aan haar vinger, terwijl zij den steen liet flonkeren in het licht. Ik kreeg hem van iemand, met wien ik voor mijn trouwen in stilte geëngageerd was. Den Ekster wilde nooit dat ik hem droeg. Ik heb hem nu maar weer eens aangedaan.

Het bleef er bij. Er werd niet verder over gesproken, maar toch vond Marie het vreemd; Betsy was immers al wel zóólang in huis, dat zij haar bijouterieën alle moest hebben getoond; men kon het van zoo’n coquette vrouw haast niet verwachten, dat ze zoo’n mooien ring achterwege zou laten!

Bronkhorst had meer brieven geschreven. Een daarvan aan zijn vertrouwden klerk, die voor een woning zou zorgen. Een „eigen huisje” zooals hij zich had uitgelaten, was hem ten slotte minder wenschelijk voorgekomen. De klerk had een Europeesche weduwe gevonden, die niet ver van het notarishuis woonde in een zijlaan en heel gaarne „die dame” tegen goede betaling in huis zou nemen. Dat schreef hij ook aan Betsy. Den volgenden ochtend was zij vroeg uit; toen ze terugkwam, zei ze:

„Ik heb een geschikte gelegenheid voor me gevonden.”

„Zoo. Dat is goed.”

„Ik ga bij mevrouw Duhr inwonen.”

„Bij die oude vrouw, ginds in de laan?”

„Ja.”

„En vervolgens?” [163]

„Hoe vervolgens?”

„Wel je zult toch zeker niet hier op de plaats blijven?”

„Dat weet ik nog niet; het hangt er van af.”

„Waarvan af?”

„Wel, of het me bevalt.”

„Dus ga je niet naar de familie Borne?”

„Voorloopig niet.”

„Maar.…”

„Wat wilde u zeggen?”

„Ik begrijp het niet.… Je hebt geen geld.”

„O, ik heb nog wel iets. En bij Mevrouw Duhr betaal ik maar weinig. Ik help haar ’n beetje.

„Maar wat is je bedoeling?” vroeg Marie met heimelijken angst. „Waarom wil je hier blijven? Wat heb je er mee voor?”

„Niets.… waar moet ik dan heen?”

„Naar je oom en tante.”

„Als de nood aan den man komt, is dat altijd nog te doen. Wie weet of ik.… voor dien tijd niet hertrouw.”

Zij wilde het gesprek niet verder voortzetten en liep naar haar kamer om de koffers in te pakken. Al doende vertelde zij het aan Sarinah. De oude moest er om lachen. „Te erg toch, zoo doof en blind die vrouw was,” meende zij.

„Ik zeg haar niet goeden dag,” zeide Betsy.

„Hoe dan?”

„Ik zal mijn koffers laten laden op een paar grobaks, en als die zijn weggereden, gaan wij ook te voet.”

„Ik begrijp het niet!” zei de oude. „Waarom?”

„Het is mij niet mogelijk. Soedah, ik zal haar een briefje schrijven.”

Zij deed het, en Sarinah bracht het briefje. Mevrouw Bronkhorst, die zich weer minder wel gevoelde, lag op een bank.

„Is mevrouw ziek?”

„Ziek niet, maar toch niet lekker.”

„Ik heb een briefje van nonna Betsy.” [164]

Marie nam het aan. „Mevrouw!” stond er. „Op het oogenblik, dat ik vertrek, stuit het mij tegen de borst een hartelijk afscheid van u te nemen. U hebt mij wel eens geholpen, maar na het gebeurde, geloof ik niet, dat ik u daarvoor nog eenigen dank schuldig ben. Ik zal aan u denken. Dat beloof ik u.

Wed. Den Ekster.”

Een onbehaaglijk gevoel bekroop mevrouw Bronkhorst.

„Waar is je mevrouw?” vroeg zij de meid.

„Al weg. Kasian, zij is zoo ongelukkig.”

Het is goed. Bilang bajiq.”

„Heeft mevrouw niets anders te gelasten.”

„Dank je.”

„Als mevrouw misschien mij noodig mocht hebben, dan wil ik altijd dadelijk komen.”

„Dank je.”

„Mevrouw is altijd zoo goed geweest voor me. Ik ben maar een oud mensch, dat wel spoedig dood zal gaan, maar als ik mevrouw kan dienen met iets, wil ik altijd graag. En ik bedank mevrouw wel voor alles wat ik van mevrouw heb gekregen.”

Het deed Marie aan. Zie, dat was nu een oude inlandsche vrouw, afgeleefd, hoestend en steunend, die ze soms wat eten of ’n fooitje of ’n stukje kleeren had gegeven, en die arme ziel zat daar dankbaar op den grond, ofschoon ze korte, norsche antwoorden kreeg.

„Het is goed, nèh,” zei ze met zachtheid. „Je mag nu en dan eens hier komen. Ik zal zien of ik dan niet iets voor je heb. En als je mevrouw soms mocht heengaan, en zij kan je niet meenemen, kom dan maar gerust hier; ’n bordje rijst kan je altijd nog wel bij me verdienen.”

Nogmaals dankend, strompelde Sarinah het huis door. Onwillekeurig stond Marie op en vergezelde haar naar voren. [165]De oude keek in de fraaie voorgalerij rond, alles bewonderend.

„Och,” zei ze steunend. „Het is hier alles zoo mooi. Als mijn arme nonna eens zulk een huis had, wat zou ze gelukkig wezen!”

„Niet iedereen kan hetzelfde hebben,” antwoordde Marie weer een beetje boos.

„O neen; de eene mensch is rijk, de andere arm; dat is zoo beschikt.”

Zij ging heen, waggelend als van zwakte en ouderdom onder de reusachtige waringins op het voorerf.

Toen ze het Betsy vertelde, had deze er pret in.

„Nu kan ik er komen, als ik wil,” zei de oude. „Wie weet of dat niet goed kan wezen. Al dat kwaad zijn helpt niet.”

„Je bent een slim oud beest, nèh,” antwoordde Betsy bijwijze van compliment. „Ik ben blij, dat ik dat wijf nu niet meer zie. Brr! Hoe was ze?”

„Ze lag op een bank, en ze was onlekker. O, ze zal wel naar boven moeten. Wacht maar!”

„Ze had al lang weg moeten wezen.”

„Dat had ze ook. Ze is sterk, dat heb ik al dikwijls gezegd. Bij hem gaat het beter.”

De oude wees naar het einde der laan. Er kwam in de verte een wagen aan met vier paarden bespannen.

„Hij kan het nog niet wezen, nèh. Volgens zijn brief komt hij pas morgen.”

„Misschien heeft hij haast.”

Betsy lette niet meer op hetgeen de meid zei; haar aandacht was alleen gevestigd op den reiswagen, die met woeste vaart naderde; zij herkende inderdaad het rijtuig van Bronkhorst.

„Wel, ben je nu goed geïnstalleerd?” vroeg hij, haar naderend met uitgestoken hand.

„Heel goed, voorloopig. Ben je niet wél?”

Het ontviel haar toen ze zag, dat zijn gelaat vrij bleek zag met donkere kringen om de oogen. [166]

„Zeker. Misschien wat vermoeid van dat langdurig hossen tusschen de wielen. Ik ben blij dat ik je zie.”

Zij lachte, en met haar gezicht bij het zijne:

„Je moest ook eens niet blij wezen!”

„Ik bedoel, dat ik je zie in werkelijkheid; in gedachten zie ik je altijd.”

„Nu ja, ’t zal wat wezen!”

„Waarachtig Betsy, het is zoo. Als dàt veel van iemand houden is, dan ben jij de eerste op wie ik verliefd ben.”

Zij trok de wenkbrauwen samen. Het beviel haar niet. Wat hij zei, klonk openhartig en waar. Maar er was geen enthusiasme bij. Als hij vroeger, toen ze nog bij de Borne’s woonde en alleen te visite kwam bij de familie Bronkhorst, door haar coquetteeren eenigszins opgewekt werd tot galanterie, dan kwam het van harte; dan was er leven en vuur in zijn blik en in den klank zijner stem, Nu scheen hij een willoos werktuig. Maar het was geen tijd om lang over zulke dingen te denken. Wat kwam het er ook op aan, of hij werkelijk liefde voor haar gevoelde en zou blijven voelen? Nonsens! Als zij hem maar zóóver kon brengen, dat hij scheidde van zijn vrouw en haar trouwde. De rest kon haar minder schelen. En als hij aan het juk trok, zou zij hem dat wel afleeren!

„Praat nu maar geen gekheid. Wil je ’n kop thee?”

„Als je het bij hand hebt.”

„Zeker. Ik zal even naar achteren gaan.”

Bronkhorst leunde achterover in een rotanstoel en keek naar de lommerrijke kruinen der boomen. Betsy liep vlug naar de kleine eenvoudige achtergalerij, om dadelijk ’n kop thee te zetten; zij wist dat hij daarvan hield als hij uit was geweest en dorst had.

„Is er warm water?” vroeg zij mevrouw Duhr.

„Zeker. Wilt u het gebruiken?”

„Ja. O, het kookt, dat is heerlijk.”

Zij had op alles gerekend, en er stond in haar kamer een vrij [167]groote hoeveelheid van de fijne Chineesche thee, die Bronkhorst gewoon was te drinken.

Blijft de notaris hier? vroeg mevrouw Duhr.

„Dat is te zeggen, ik maak even een kop thee voor hem klaar, en ik heb nog wat gebak meegebracht.”

„Neen, ik bedoel of hij hier blijft eten, en dan verder.…”

„Maar mevrouw, hoe komt u er aan?”

„Wel.… ik dacht het.… omdat iedereen het zegt hier op de plaats. Er wordt zooveel over gesproken.… en als ik het niet had gedaan om het geld.…”

„Dan hadt je me niet in huis willen hebben. Nu, ik ben u veel verplicht. Enfin, het kan me volstrekt niet schelen. De menschen mogen voor mijn part precies zeggen wat zij willen. Ik trek me er niets van aan, en u zult verstandig handelen, als u dat ook niet doet. U zult zelf wel zien, hoe kwaad spreken en waarheid spreken verschillen.”

Toen ze Bronkhorst de thee en de kwee-kwee bracht, waarop hij ongeduldig wachtte, vertelde zij hem wat mevrouw Duhr had gezegd. „Laat ze maar praten. Het is niet waar, en het zal op zoo’n manier ook niet waar worden. Maar,” voegde hij er bij met een zucht, „ik wou wel Bets, dat jij mijn vrouw waart.”

Weer kwam het gevoel van ontevredenheid bij haar op. Het was de ware begeerte ook nu niet; het was veel meer de zucht van iemand, die een kruis draagt, slechts één uitweg weet om er van verlost te raken, en natuurlijk in die richting wil gaan. Het was weer iets ongezonds. Maar ze boog zich over hem heen en zag hem vlak in de oogen, zoo vleiend en verleidelijk als ze maar kon.

„Ja, als dàt eens waar was!.… Toe, laat me ook eens drinken.”

Hij bracht ’t theekopje aan haar mond, en zij nipte er even aan, zonder haar oogen van de zijnen af te wenden; maar toen hij haar ook een stukje van het gebak wilde geven, weigerde [168]zij; ze had er geen trek meer in, zei ze, want ze had er al veel van gegeten.

Een uurtje later ging hij heen; in de binnengalerij om een hoekje kusten ze elkaar goeden dag. Het had hem ’n beetje opgewekt, maar dat gevoel van verlichting verdween weer toen hij in het rijtuig zat, en ontstemd en nurksch trad hij zijn eigen huis binnen. Regelrecht ging hij naar zijn kamer.

Bonjour,” zei hij, zonder meer, Marie voorbijgaand, die hem ’n klein eindje te gemoet kwam. Tot de voorgalerij gaan, zooals vroeger, was haar te sterk geweest; nu speet het haar dat ze een voet had verzet; zulk een hondsche bejegening had zij niet verwacht.

Zij verwachtte, dat hij aan tafel zou ontdooien voor zijn lievelingsgerecht, maar het gebeurde niet. Hij sprak met haar over onverschillige zaken op onverschilligen toon. Nu en dan staarde hij in de ruimte, en als zij hem dan aankeek, zag ze hem glimlachen. Wat was dat? Zij had hem nooit droomerig of verstrooid gekend; hij was altijd een bij uitstek practisch man met een krachtig gestel en volstrekt niet sentimenteel van aard.

Maar ze vroeg hem niets, ook niet toen ze zag, dat hij zijn goed in een andere kamer liet brengen. Het trof haar wel, maar ze zei niets; ze was er te trotsch voor. Indien hij dacht, misschien, dat zij dááraan zoo’n overweldigenden lust had, dan vergiste hij zich en wist hij niet eens wat ’n fatsoenlijke vrouw was. Zij had altijd gaarne ’t lieve met hem gedeeld, maar ze kon het ontberen, als het noodig was, en dat kon hij niet. En als hij niet verder ging, dan zij hoopte en vertrouwde dat hij gegaan was, welnu, dan zou hij ook weer tot haar terugkeeren, omdat hij haar noodig had en niet buiten haar kon. Ze vond haar eigen berekening griezelig, en zou, een maand vroeger, met verontwaardiging het denkbeeld hebben verworpen, dat ze zich met zulke gedachten zou troosten. En nu de practijk van den tegenspoed kwam, deed zij het vanzelf.

Vermoeid van de reis ging hij vroeg naar bed. [169]

„Ik heb mijn boel maar laten overbrengen.”

„Dat heb ik gezien.”

„Het is tegenwoordig zoo warm.”

„Zeker. Het is veel aangenamer alleen te slapen.”

„Wel te rusten.”

„Goeden nacht.”

Het was dezelfde doffe toon vol onverschilligheid, waarop hij den ganschen dag had gesproken, en die haar nu verbaasde en eenigszins ongerust maakte. Ze ging naar bed, maar werd na een paar uren met schrik wakker. Ze luisterde: neen, de kinderen waren het niet; het was Jean, die in de achtergalerij op en neer liep. Ze luisterde opnieuw: hij opende een kast en nam wat brendy.

En terwijl zij uit gewoonte en van vermoeidheid weer insliep, strekte hij zich achter op een langen rotan-stoel uit en was klaarder wakker, dan hij den geheelen dag was geweest; nu eens zat hij tien minuten te staren naar zijn schoon visioen, dan weer neuriede hij opwekkende liedjes, of sprak bij zichzelven. Het boek, dat hij had ter hand genomen, om zich in slaap te lezen, bleef ongeopend op de tafel liggen.

Hij hoorde de klokken elk half- en heel uur slaan; de metaalklank resonneerde door de ruimte van het huis, en droog en hard vielen daartusschen, buiten in den stillen nacht, de slagen van sommige nachtwakers op hunne blokken, terwijl die van anderen, dichter bij of verder af, dof en zwaar klonken, soms zoo rhytmisch alsof het met opzet was geregeld.

Haast al dien tijd dacht hij aan Betsy. Soms beproefde hij aan iets anders te denken, maar het gelukte slechts ’n minuut of wat. Hoe het ook ging, over welke schijven hij zijn gedachten dwong te loopen, altijd kwam een oogenblik—en het kwam heel spoedig—dat hij in verbeelding weer bezig was met haar. ’t Verschrikte of verwonderde hem zelfs niet, want ook toen hij dien nacht deze ontdekking deed, glimlachte hij weer bij zichzelven om het feit. Het ging hem als sommige jongelieden in [170]een stadium van voorbarig en overweldig ontwikkelenden hartstocht, als het hun physisch onmogelijk is hun aandacht te bepalen bij hun werk of hun studie, en hoeveel geweld ze hun menschelijke hersenen ook aandoen, de faunen toch dadelijk weer den baas spelen. Nu, hij streed er niet zoo heel erg tegen; hij had het niet kunnen doen; zijn zwakke poging was meer een streven naar rust, die hij toch wel besefte noodig te hebben.

Eerst toen tegen den ochtend een kille wind door de naalden der tjemara’s op het erf ruischte, kwam er ’n beetje ontspanning, en sliep hij in op zijn stoel; het was een slaap als lood zoo zwaar; hij snorkte, dat van ’t geluid de meubelen schenen te dreunen in de galerij: hij snorkte Marie wakker, doch zichzelven niet.

Zij stond op, toen ze door de kieren van de stores zag, dat het begon te dagen. Drie- of viermaal was zij wakker geweest, en voor het overige had zij slecht geslapen. Toch voelde zij zich minder onlekker dan daags te voren; het was waar, wat Sarinah zei, dat de op haar toegepaste middeltjes weinig effect hadden en haar sterk gestel de werking er van scheen te neutraliseeren.


Een vervaarlijke vloek, gevolgd, als bliksem door donder, door een vuistslag op een tafel, daverde door de nette houten commandantswoning op den buitenpost, waarheen kapitein Borne was overgeplaatst.

„Ziedaar! Lees me gévédé, ’reis zoo’n brief!”

Zoo stormde hij de achtergalerij in, met zijn zwaren tred, die den planken vloer deed kraken, hoe solied de genie hem ook had gelegd. En hij wierp op de tafel, waarvoor zijn vrouw zat te werken, een groot vel papier, dat hij, door er een slag op te geven met de vlakke hand, als ’t ware in het blad van de tafel scheen te willen slaan.

Borne zag rood, en hij beefde; dat zag zijn vrouw, toen ze hem aankeek over haar bril, niet wetende uit welken hoek deze [171]storm opstak, maar dadelijk ook eenigszins zenuwachtig en tot weerstand geprikkeld.

Zij werd bleek onder het lezen, en sloeg met beide handen tweemaal op haar gevulde dijen, zoodat het kletste door de mooie sarong heen, een muziek, waarmede de kapitein zich, in gewone omstandigheden, amuseerde, ofschoon ze het bewijs was, dat zijn vrouw zich gloeiend nijdig maakte. Maar ditmaal lette hij er niet op; het was een te ernstig geval.

„Zoo’n gemeene smeerlap!” zei hij.

„Zoo’n slet van een meid!” barstte zij los.

Lang bleef het niet bij de invectieven tegen Bronkhorst en Betsy.

„’t Is jou schuld,” beweerde al heel gauw mevrouw Borne met gefronste wenkbrauwen en een kwaadaardig vooruitgestoken mond. „Je bent altijd zoo’n akelige kerel.”

„Dat lieg je!” brulde de kapitein ten toppunt van woede rakend. „Mijn schuld! Het is de jouwe; heelemaal de jouwe.”

„Jij laat je maar alles wijsmaken. ’n Man! Tjies!”

Deze aanval op zijn sekse deed de maat overloopen.

„Laat ik me wat wijsmaken? Wie zeit dat? Laat ik me wat wijs maken? Neen jij! Jij laat je voorliegen en bedriegen. Wou je het aan mij wijten?”

En de twist liep erg hoog. Ze scholden elkaar geregeld uit, en ze scholden op elkaars familie, alsof ze beiden van hoogst immoreele afkomst waren; tot eindelijk mevrouw naar haar kamer ging en van daar uit, door het met zonneblinden gesloten venster nu en dan heftige woorden naar buiten zond, die Borne patrouilleerend in de achtergalerij, nu eens met woeste luidruchtigheid, dan weer met, op zijn manier, bittere ironie beantwoordde. Maar de toon, waarop zij keef, daalde gradueel; er kwamen nu en dan trillers in; en naarmate de klank verzachtte, werden de woorden weeker. Borne antwoordde nu nog slechts af en toe met een enkel woord, dat hij eigenlijk slechts in het midden bracht om niet heelemaal te zwegen. [172]

Eindelijk hield zij den mond, in zoover, dat ze hem geen verwijten meer deed; en nu kon hij haar zacht hooren snikken met afgebroken woorden van verdrietig verwijt. Dat was te veel; dat kon hij nooit verdragen. Geheel gekalmeerd, ging hij naar binnen, ook in de kamer, waar zijn vrouw was.

„Kom,” zei hij, aangedaan, „huil nou niet, ati. Je weet toch wel, dat het niet zóó gemeend is.”

Ze wist dat ook wel; ze droogde haar tranen; hij kuste haar, zij gaf hem een zoen terug, en zoo stonden ze een oogenblik als groote, oude kinderen.…

Nadat ze dus van weerskanten hun gemoed gelucht hadden over het „het schandaal”, zouden zij de zaak bedaard bespreken; de brief was van niemand anders, dan van den resident, maar particulier, dat sprak vanzelf, en dat het zoo’n groot vel papier was, kwam alleen door het innig besef van den resident, dat hij te hoog was geplaatst om, zij het ook niet-officiëel, te schrijven op klein formaat.

„Het is ’n verschrikkelijk geval. Wie had zoo iets kunnen voorzien?”

„Als ik er was gebleven, zou het nooit zijn gebeurd.”

„Neen, zeker niet.”

„Als ik er naar toe kon, zou ik hem ongemakkelijk à faire nemen.”

„En met hem vechten?”

„Dat beloof ik je. Ik zou hem voor het front laten komen, en ik zou zeggen.…”

„Ja, vent, ik weet het wel. Je zoudt hem tot een duel dwingen.”

A mort, dat verzeker ik je!” zei de kapitein met geur.

Soedah! dat is allemaal niet mogelijk; toch moeten we er iets aan doen.”

Dat voelde kapitein Borne ook, maar hij wist niet wat; hij zei het openhartig.

„Ik weet het evenmin,” gaf zijn vrouw toe. „Mijn God. wat heeft ’n mensch toch ’n last van z’n familie.” [173]

„In elk geval: ik zal den resident antwoorden.”

„Natuurlijk.”

„Ik zal hem bedanken voor de betoonde belangstelling.”

„Ja, dat moet je doen, Borne!”

„Maar, dat ik er tot mijn groot leedwezen niets anders tegen kan doen, dan aan dien Bronkhorst een brief schrijven, die op pooten staat, en aan haar dito, dito.

„Zou hij er zich niet verder mee willen bemoeien?”

„Wie?”

„Wel, de resident.”

Het was ’n idée, dat moest de kapitein bij zichzelven toegeven. Maar het stuitte hem tegen de borst om, als men in zulk een delicate zaak vreemde hulp inriep, zich, als officier, daarbij te bepalen tot een burgerambtenaar. Daarom schreef hij ook een uiterst langen brief aan zijn collega en opvolger, waarin hij met groote kieschheid uiteenzette, wat hij van ter zijde had vernomen, verzocht het een en ander voor hem te onderzoeken, en wanneer het noodig mocht wezen, in zijn, Borne’s naam, op te treden. Tevens meldde hij, dat hij aan den resident had geschreven, en dezen, dat hij zijn collega mede in de zaak had betrokken.

Uren had het geduurd vóórdat de kapitein deze brieven gereed had. Het schrijven was zijn fort niet, en een brief stellen van eenig aanbelang kostte hem meer zweetdroppels, dan een urenlange militaire marsch. Doch hij zat er eenmaal in, het moest met spoed geschieden, en als hij met iets was begonnen, ging hij voortvarend door tot het einde.

Toen hij zijn vrouw de brieven had voorgelezen, zag hij, dat ze het zich zeer aantrok en er erg verdrietig onder was. Hij trachtte haar op te beuren, maar het gelukte niet.

„Zie je,” zei ze, „het is niet alleen om harentwil. Ik geloof, dat er aan vrouwen, die dien kant op gaan, nooit veel verbeurd is. Maar zij heeft bij ons gewoond, dat weet iedereen; zij behoort tot de familie, en er ligt schande in voor jouw naam. Dàt vind ik verschrikkelijk.” [174]

Hij antwoordde niet, maar schreef met vaste hand en stijve groote letter de adressen der brieven. Bij slot van rekening, dacht hij, officier en gedecoreerd, kon het pierewaaien van een aangetrouwd nichtje zijn naam al bitter weinig deren; maar de bezorgdheid zijner vrouw voor dien naam deed hem goed. O, ze was ’n beste vrouw, en van die Betsy hield hij waarachtig alsof het z’n dochter was. Weduwe en nog zoo jong! dacht hij. Hij voelde zich vergevensgezind.

Iedereen wist, vier en twintig uren nadat de brieven van Borne in ’t bezit waren van den resident en des kapiteins collega, wat er in stond. Indiscretie was daarbij niet in ’t spel. Borne, zelf de zaak met kieschheid behandelend, kon over den indruk van zijn brieven tevreden zijn; maar dat de twee heeren aan hun vrouwen den inhoud meedeelden, was, in zulk een speciale vrouwen-perkara, niet meer dan hoogst natuurlijk; hij, Borne, zou precies hetzelfde hebben gedaan. Nu hadden die dames elk een vriendin. Neen, niet zoo’n gewone kennis, maar een betoele vriendin, in wier boezem zij het geheim deponeerden. Zoo ging het verder; van indiscretie geen spoor, maar iedereen wist het niettemin.

En iedereen was er blijde om.

Want „het schandaal”, zooals men het noemde, duurde nu al langer dan een maand.

Het zag er bij de Bronkhorsten aan huis treurig uit. Marie had stormenderhand, alleen door haar „ongeluk”, onder de dames een sympathie verwekt, die ze door jaren van ongestoord geluk niet had kunnen machtig worden.

Diezelfde dames keken Bronkhorst heel leelijk aan en groetten hem nauwelijks; de heeren echter drukten hem hartelijk de hand met iets van compassie. Want, dat zagen ze wel: het was geen gewone zaak, en tot die slotsom bracht hen niet de kennis der verhouding van den notaris tot Betsy en tot zijn eigen vrouw; dat behoorde, vonden zij, tot het gewone verloop. Bronkhorst zag er slecht uit, en het ging slecht met zijn zaken. [175]Rijke Chineezen en Arabieren spraken onder elkaar en met hun Europeesche relatiën over den notaris. Ze verloren ’t vertrouwen, dat ze vroeger altijd in hem hadden gesteld. Terwijl ze hem vertelden, wat hun bedoeling was met de akten, die opgemaakt en naar die bedoeling door den notaris ingericht moesten worden, zagen ze zijn gezicht veranderen. Hij begon met belangstelling te luisteren, vragen te doen en mee te praten, maar na ’n paar minuten week de uitdrukking van onbevangenheid van zijn gezicht, en hij staarde met hangende onderlip en droomerige oogen onafgebroken zijn cliënt in de oogen, tot deze min of meer verlegen met praten ophield; en dan bleek, dat de notaris de helft niet had gehoord, en de man alles nog eens moest herhalen voor den candidaat, wat hij heel onaangenaam vond, niet om het overzeggen, dàt met genoegen, maar uit ongerustheid.

Bronkhorst had er lang tegen gestreden, en hij deed het nog, doch vruchteloos. Hij voelde zelf wel, dat het zóó op den duur niet gaan kon. Thuis was het geen leven; hij zag daar niets dan Marie, die haar verdriet door het huis droeg, haar plicht tegenover haar kinderen, en tot zekere hoogte ook tegenover hem, stipter dan ooit vervullend. Het was hem gaan ergeren; het maakte hem kwaad. En bij zijn overprikkelend zenuwleven, licht geïrriteerd, verloor hij zijn zelfbeheersching, zooals hij het zijn opgeruimd humeur had gedaan; hij sprak haar toe op korten, haast bevelenden toon:

„Waar is de sleutel van de kast?”

De kast was die, waarin Bronkhorst het geld bewaarde, dat hij zoo voor ’t verbruiken hield. Er lag gewoonlijk ’n zes-, zevenhonderd gulden in aan contanten en klein papier. Marie droeg den sleutel aan haar ring. Zij nam voor het huishouden wat ze noodig had; als het op was, waarschuwde zij hem; rekening en verantwoording had hij haar nooit gevraagd.

Toen hij den sleutel vroeg, nam zij den ring uit haar mandje en lei dien op de tafel. Hij deed er den sleutel af. Een oogenblik klemden zich haar lippen stijf opeen, en, doodsbleek, stond [176]ze op het punt in woede los te barsten; zij wist zich te bedwingen.

„Wat beteekent dat?”

„Wat het beteekent? Niets. Ik houd voortaan den sleutel van de kast. Dat is alles.”

„Begin dan maar met haar open te doen en me geld te geven voor het huishouden.”

Hij deed het, telde haar geld toe en bepaalde den tijd, dien ze daarmede moest rondkomen. Ze haalde met minachting de schouders op, nam het geld en ging naar achter, terwijl Bronkhorst, zenuwachtig, het voorerf afliep. Hij had ’t niet louter gedaan om haar te contrariëeren. Inderdaad kostte het leven hem in den laatsten tijd zeer veel. Zijn verhouding tot Betsy was hem reeds op ’n paar duizend gulden te staan gekomen, en dat kon hem wel niet schelen—’t was immers voor haar!—doch op den kostbaren train de vie in zijn huis moest dan maar wat bezuinigd worden.

Voor Marie was het hard, want zij was er niet aan gewoon. Ze huilde er om in haar kamer en toen ze bezoek kreeg van een der vele dames, die in den laatsten tijd haar omgang zochten. ’t Was er ditmaal juist een die ze vertrouwde en gaarne mocht. Ze kon het niet langer verkroppen, hoe gaarne ze ook alles zoo stil mogelijk wilde houden; ze voelde dat ze iemand hebben moest aan wie ze haar leed kon klagen, en ze vertelde alles.

Maar nu vernam ze ook dingen, waarvan ze verstomde. „Zij heeft hem iets ingegeven,” zei haar vriendin, en toen Marie met Europeesche ongeloovigheid voor de kracht van Indische middelen, het hoofd schudde, werden haar tal van voorbeelden genoemd, het een al merkwaardiger dan het andere. Haar ongeloof wankelde, en het verdween bijna, toen ze begreep, dat, zóó opgevat, zijn schuld geringer werd, uit mindere toerekenbaarheid, terwijl haar haat tegen Betsy zich onmatig verhief. En de nieuwe vertrouwde, die zoo goed op de hoogte scheen, alsof zij de campagne zelve had meegemaakt, lichtte Marie nog geheel anders in. Tot nu toe had ze gedacht, dat er liefde in het spel was van den kant [177]van Betsy,—thans vernam zij, dat het louter berekening was, berekening om haar van haar man te scheiden en zelve mevrouw Bronkhorst te worden. Zóó althans dachten sommige Indische dames er over op de plaats, en sommige Indische dames zien scherp en denken overeenkomstig!

„Niemand heeft me van dat alles ooit iets verteld,” zei Marie met de handen in den schoot als overrompeld van verbazing door dit nieuwe licht.

We dachten, dat je boos zou wezen. We durfden niet goed. Maar wij hebben haar in de gaten. Al lang, hoor!”

Toen ze dàt eenmaal wist, viel het haar lichter zijn slecht humeur te verdragen. Het speelde hem geweldige parten; hij was een ander man. Alles trotseerend, vertoonde hij zich openlijk met Betsy op den weg, en zijn rijtuig stond elken dag wel een uur lang voor het huis van de weduwe Duhr, die er niets van begreep, en het erg gek vond, dat menschen er zoo hun reputatie aan waagden, zonder dat althans het gewone genoegen daartegen opwoog.

Want ze had er op durven zweren, dat er niets gebeurde, wat Betsy, zelfs als zij een jonge maagd was geweest, had kunnen schaden. Bronkhorst zelf vond het vreemd, dat hij in zijn neiging voor Betsy betrekkelijk zoo onbewogen bleef. Hij was, naar het hem toescheen, dol van haar. Als ze wandelden kon hij niet velen dat ze iemand aanzag en hij maakte haar scènes omdat ze het deed, en natuurlijk deed zij het met opzet. Maar overigens bleef hij van lusten vrij; te vrij naar zijn zin; zóó vrij, dat het hem verontrustte, en hij oogenblikken had van twijfel aan zichzelven. De wereld geloofde daar niets van; indien zij in gedachte preciseerde, dan zou zij zich in zulk een geval de wildste en onstuimige hartstochten en action hebben voorgesteld. Men had Betsy uit haar gewonen kring gestooten; dat bleek duidelijk toen er een tooneelvoorstelling en muziekuitvoering op de plaats zouden gegeven worden. Zij werd niet gevraagd; Bronkhorst en zijn vrouw wel, en ze konden niet weigeren. Hij ging [178]er heen tegen wil en dank; zij was er verheugd over. Er werd hun zeer veel aandacht geschonken; men zag het beiden duidelijk aan, dat het tusschen hen niet was zooals ’t behoorde. Bronkhorst was overmoedig, vooral bij ’t binnenkomen. Uiterst beleefd voor zijn vrouw, ging hij met opgeheven hoofd, eenigszins „aanstellerig”, door het vrij volle zaaltje naar de voorste rijen, waar zijn plaats was als „notabele.” Zij deed ook haar best om zoo weinig mogelijk te toonen, tegenover het publiek. Ze dwong haar afgevallen gezicht tot een opgeruimde plooi en groette glimlachend links en rechts haar kennissen. Toen de uitvoering was begonnen, hield Bronkhorst het een korten tijd vol, maar terwijl een juffrouw, een dier ontluikende dilettanten-talenten, die het nooit tot het verleden deelwoord brengen, een lang sentimenteel Duitsch lied zong, werd het hem te machtig; het was alsof zijn geforceerde aandacht hem met geweld ontsnapte; de eenigszins onnoozele uitdrukking van iemand, die te midden van een menigte personen met zijn gedachten elders is, kwam weer op zijn gezicht, en starend naar het geïmproviseerd tooneeltje, veranderden in zijn oogen de trekken van de zangeres; het was Betsy, die daar stond met een blad muziek in de hand; hij zag het duidelijk; tot in de geringste détails was zij het; de eenigszins schrale buste van het ontluikend dilettantje, was veranderd in den gevulden boezem van Betsy, zwellend onder het laag uitgesneden lichtkleurig kleed, dat haar zoo goed stond; als het meisje, dat haar stuk voordroeg, een beweging maakte met den nog tengeren arm, dan zag hij de bestudeerde bewegingen van Betsy, die zoo graag coquetteerde met haar mooie armen in halve mouwtjes.

„Zie jij dien meneer daar?” vroeg een soldaat, die aan het opslaan van ’t tooneeltje had geholpen met eenige kameraden, en die nu, belast met het ophalen en neerlaten van het scherm, achter een der coulissen door een paar gaatjes in de zaal keek.

„Welke? Dien daar op ’t hoekie vooraan?” [179]

„Ja, precies! Vindt je niet, dat hij net kijkt of hij ’m half „om” heeft?”

„Waarachtig niet. Weet je, hoe hij daar nu zit?”

„Nou, zeg jij het dan maar.”

„Net als een die den zwarten hond heeft.”

Bronkhorst hield het niet langer vol dan tot de pauze; het was hem te sterk.

„Als je misschien nog wat wilt blijven?.…” zei hij tegen Marie. „Ik voel me niet erg lekker.”

Ofschoon zij zich volstrekt niet amuseerde, bleef zij. Hij zou haar ’t rijtuig zenden. Een diepe zucht van verlichting ontsnapte hem, toen hij zich in de kussens van zijn coupé liet zakken; het was half elf, maar hij zou toch nog naar haar toegaan; hij werd naar haar gedreven.

Betsy was nog op. Zij had juist een zeer ernstig gesprek gehad met Sarinah; ze vond, dat Bronkhorst er zoo slecht begon uit te zien en vreesde, dat hij ernstig ziek zou worden. Ook haar viel het op, dat hij zoo zenuwachtig was in den laatsten tijd, zulke diepe kringen om zijn oogen had, en haar zoo in ’t geheel geen aanleiding gaf tot toepassing van defensief vermogen. Men moest in geen geval ’n slecht ondermijnd gestel bezorgen aan iemand, die haar man moest worden!

„Het wordt terlaloe, nèh,” had zij gezegd; „zou je er nu niet uitscheiden?”

„’t Kan niet, nonna! Geloof me toch, het is onmogelijk.”

„Maar hij wordt ziek.”

„Al wordt hij ziek, ’t komt er niet op aan; des te gauwer zal hij er een eind aan maken.”

„Als hij ziek is, kan hij niet meer hier komen.”

„Het kan niet anders; hij moet het hebben. Ketjil heeft het vanochtend nog gezegd. Ketjil gaat hem elken dag zien voorbijrijden, en zegt, dat meneer nu goed wordt. Het is toch knap.”

„O ja, het is pinter genoeg; maar als hij sterft, wat dan?”

Masa! Dáárvan sterft men niet.” [180]

Betsy loosde een zucht. De „zaak” vorderde wel, maar niet vlug genoeg naar haar zin. Zij had dat ééne woord nog niet gehoord, waarop ze wachtte, en dat het sein was voor de verwezenlijking harer plannen. Het scheen, dat hij niet op het denkbeeld kwam uit zichzelven; welnu, dan zou ze hem er op brengen, zoodra hij haar den volgenden dag een bezoek bracht; zij zou.… Ze brak haar gedachtenloop af en hief, luisterend, het hoofd op. Een rijtuig draaide van den grooten weg de laan in; zij. kende ’t geluid, dat zachte, zware op den slecht gemacadamiseerden grond. ’n Glimlach vol triumf gleed om haar mond. Prachtig! Men had haar niet geïnviteerd, en inwendig had ze gekookt van woede, toen ze het hoorde. Bronkhorst en Marie waren wèl genoodigd, en hij had haar gezegd, dat hij niet weg kon blijven. Maar hij had het niet volgehouden. Daar was hij al! Hij had den heelen boel in den steek gelaten: gezelschap, voorstelling, Marie,—den ganschen boutique,—en daar kwam hij aanhollen naar haar.

Vrij opgewekt liep hij de treden op naar de voorgalerij, waar ze in sarong en kabaja op een wipstoel zat, en blij, dat hij haar zag, greep hij een harer handen, en ging naast haar zitten.

Bonsoir, Bets, hoe gaat het? Hé, ik ben blij, dat ik hier ben, Het is een corvée!”

„Heb je je dan niet geamuseerd onder al die fatsoenlijke menschen?”

Ze was niet erg toeschietelijk, en van haar blijdschap over zijn desertie en zijn overloopen naar haar, liet zij niets merken.

„Je weet wel,” antwoordde hij, haar glimlachend aanziende, „dat ik me alleen bij jou amuseer.”

„Goed! Maar Jean, hoe lang moet het nog zoo voortduren?”

Zijn gezicht betrok, en hij zuchtte diep.

„Ja, hoelang?”

„Me dunkt, je moest daar eens over nadenken.”

„Heb je ajer blanda?

„Welzeker!” [181]

De interruptie maakte haar niet boos; integendeel, zij lachte allerliefst, en stond dadelijk op.

„Wil je er niet wat brendy in hebben?”

„Graag, Wacht, laat mij ’t apollinariswater maar open maken.”

Ze prepareerden samen een grog; hun handen kwamen daarbij telkens in aanraking, en als dat met opzet gebeurde, lachten ze stil en keken ze elkaar aan.

„Wees toch niet kinderachtig,” zei ze.—Rook je niet?”

„Ik heb er niet aan gedacht.”

„Allerliefst! Geef me je koker, dan zal ik er een aansteken.”

Uit den grooten matten koker nam ze een havanna, beet er de punt af met veel vertoon van haar witte tanden, die bij ’t helder lamplicht schitterend contrasteerden met het donkere rolletje tabak; intusschen stak Bronkhorst een lucifer aan, en rookte zij met aardige onbeholpenheid en een vooruitgestoken klein mondje.

Lachend nam hij de sigaar af en rookte die verder.

„Neen, maar betoel, Jean,” ging zij voort; „het kan heusch zoo niet blijven.”

Hij dronk een langen teug uit het hooge glas.

„Wist ik maar wat er aan te doen was!”

„Ja, er is natuurlijk maar één weg.”

„Scheiden?”

Ze was blij, dat hijzelf het ’t eerst zei.

Natuurlijk! Je moet zien van haar te scheiden. Me dunkt, dat kan zoo moeilijk niet zijn.”

„Ik vrees, dat het heel moeielijk wezen zal.”

„Dat hangt toch veel van jou af.”

„Als zij niet wil?”

Een oogenblik kwam haar aard boven.

„Niet wil, niet wil! Er is altijd wel een akal op te vinden. In het uiterste geval neem je een inlandsche.…”

Zichzelve betrappend op een onvoorzichtigheid, zweeg ze en kreeg een kleur. Hem had het pijnlijk aangedaan, want hij begreep [182]het, en zijn van nature eerlijk hart kwam in opstand tegen zulk een laag middel; maar hij was ver genoeg om er niet over te struikelen, en, toen zij, dadelijk een ander effect teweeg willende brengen, met een diepen zucht en een traan, zeer aandoenlijk zei: „Mijn God, waartoe komt ’n mensch al niet!” had hij een teeder medelijden met haar.

„Ik zal het probeeren,” zei hij, zijn hand op de hare leggend. „Ze zal toch begrijpen, dat het zóó niet kan blijven. ’t Is veel beter, dat het tot een scheiding komt, en zij naar Holland gaat.… met de kinderen.”

„Waarachtig, Jean, het is de eenige uitweg voor ons. Ik ben anders voor altijd verloren. Wij zijn fatsoenlijk, is het niet? We hebben ons beter gehouden, dan menigeen, die voor onberispelijk netjes doorgaat. Welnu, dat helpt immers niet!”

„Neen, het is waar; het is beroerd.”

„Het eenige is, dat we trouwen, Jean; dat is absoluut het eenige.”

„Ik heb je gezegd, dat ik mijn best zal doen, Bets; en je weet, dat ik het doen zal.”

Hij werd weer ’n beetje ongeduldig; ’t was een gevolg van zijn algemeenen toestand, die hem scheen te beletten lang bij ’t zelfde onderwerp te verwijlen.

„Hoe was het op die uitvoering?” vroeg ze.

Met korte, afgebroken zinnen vertelde hij wat hij wist, spottend over het gebrekkige, dat hem had getroffen, wat bij haar, die een goede musicienne was, weerklank vond.

Zoo bleven ze zitten, pratend en schertsend, tot het vrij laat was. Zij bracht hem het erf af, en, verborgen achter den pagger, die langs den weg liep, nam ze een bijzonder teeder afscheid van hem.

„Je doet het, ja?” vleide ze.

„Zeker! Morgenochtend dadelijk. Er moet een eind aan komen.”

Toen zijn coupé het erf van zijn huis opreed, was de muziek- [183]en tooneeluitvoering reeds lang afgeloopen; hij had heelemaal vergeten Marie het rijtuig te zenden; ze was met kennissen meegereden en die hadden haar thuis gebracht.

Eerst toen Bronkhorst weg was, kwam Ketjil het erf op van mevrouw Duhr, die reeds lang ter ruste was. Hij had op den weg gestaan, en, voorzichtigheidshalve, zoo lang op en neer gewandeld tot de notaris, die hem kende, weg was. Het was ’n klein erf, en de lamp brandde helder, zoodat hij, noodwendig dicht langs het huis voorbijgaand, kon gezien worden. Alles te zamen genomen, vond hij ’t beter hem niet onder de oogen te komen.

Nu Betsy het huis binnen en naar haar kamer was gegaan, ging hij naar de tampat, die op het achtererf zijn moeder was toegewezen.

Ketjil was in den laatsten tijd niet gelukkig met zijn geld; hij verloor bij het spel, en het werd zaak dezen citroen nog ’n beetje te knijpen vóór hij te droog werd. Toen hij achter kwam, was er geen licht. Hij klopte zacht op de deur.

„Wie?” vroeg de oude, die op een baleh-baleh haar hazenslaap sliep. Zoodra zij hoorde dat ’t haar zoon was, wist ze ook waarom hij kwam; ze begon geweldig te steunen en te klagen, en het duurde lang eer zij de deur had gevonden en hem opendeed. Zijn oogen waren aan de duisternis gewoon, en hij ging op den rand der baleh-baleh zitten. Zoomin als zijn moeder zich bedroog in de reden van zijn komst, zoomin vergiste hij zich in de oorzaak van haar zuchten en steunen.

„Niet wel?” vroeg hij zacht.

„O, neen. Ik ben ziek; ik ben erg ziek.”

„Wat scheelt er aan?”

„Ik weet het niet; ik ben oud; oude menschen moeten sterven.”

„Kunnen,” verbeterde hij, als om haar te troosten. Maar ze hield hardnekkig vol.

„Jonge menschen kunnen, ouden moeten.”

„Nu ja, nog niet.” [184]

„Wie weet hoe gauw,” ging ze voort met een akelige stem. „Ik zie hier dikwijls het spook van den dood. Het is hier bij me in de duisternis.”

Inderdaad was het donker, want ze had wel een lampje en lucifers bij de hand, maar ze ontstak die niet. Onwillekeurig keek hij rond, als wilde hij ook naar het spook zien in de duisternis.

„Och kom!” zei hij: „heb je het spook zelf gezien?”

Zij antwoordde niet dadelijk; ze wist nu, dat ze hem geen vrees kon aanjagen; het zou haar niet helpen of zij al haar vervaarlijke spookhistories afschoot op het dikke bruine lichaam, onder welks gewicht de bamboezen van de baleh-baleh kraakten.

„Het is niet om te lachen,” zei ze.

„Wel neen, ik lach ook niet; het maakt me betoel bang.”

Er was in ’t geheel geen eer aan te behalen voor de oude vrouw.

„Waarom kom je hier?” vroeg ze.

„Om eens te zien of het je goed gaat.”

„Dan had je wel vroeger kunnen komen, in plaats van mij wakker te maken uit mijn slaap.”

„Ik heb het zoo druk.”

„Zeker met je witte njai!

„Toch niet! Ik maak tegenwoordig zooveel horloges. Al de wijzers zijn stuk!”

„Och wat! Je houdt me voor den gek. Als je daarvoor bent gekomen, ga dan maar weer weg.”

„Ik moet voor eenige dagen uit.”

„Zoo! Waarheen?”

„Naar het Zuiden.”

„Dat dacht ik wel.”

Betoel! Ik heb geen tranen van den doejong meer.”

„Ik begrijp het wel; je moet die gaan koopen aan de Zuidkust, en daarvoor moet je geld hebben, nietwaar?”

„Ja, dat zal wel zoo wezen.”

„En als zij het nu niet geven wil?” [185]

„Dan krijgt ze hem niet.”

„En als zij ’t niet heeft?”

„Dan moet ze het hem maar vragen. Ik heb ze daareven samen achter den pagger zien staan; als ze ’t hem vraagt, dan geeft hij het.”

„En hoeveel moet je hebben, en wanneer?”

„Het beste van alles is, dat ik dadelijk ’t geld ontvang, want dan kan ik nog van nacht op reis gaan.”

„Is er zulk een haast bij?”

„Ik heb niets meer en er is haast bij. Vraag haar voorloopig honderd vijftig gulden; misschien is dat genoeg.”

Hij sprak nu kort en bevelend, zonder er zich in het minst aan te storen, dat de oude hem telkens met haar klaagliederen in de rede viel. Maar zij ging toch binnen, en vertelde aan Betsy met het ernstigste gezicht ter wereld, dat Ketjil nog weer op reis moest om obat te koopen, dat het perloe was, en dat hij dadelijk tweehonderd gulden moest hebben.

Betsy was buiten zichzelve van woede.

„Jou leelijke, brutale, ouwe nèh!” riep ze. „Jou afzetster! Denk je, dat ik me nog langer laat oplichten, door jou en je dief van een zoon? Ajo, gauw de kamer uit!”

Maar Sarinah ging niet; zij bukte deemoedig en ontving zonder morren den klinkenden klap, dien Betsy haar toediende met de vlakke hand.

„Daar, oud beest! En daar heb je er nog een! Ik zal je leeren.”

„Ketjil heeft niets meer,” zei ze. „Wij houden dus op.”

„Voor mijn part! Denk je dat ik gek ben?”

„Ja maar.… dan komt er ook niets van. Nonna moet toch verstandig zijn.”

„Houd je mond. Ik geef zooveel geld niet, en ik heb het ook niet.”

„Als ik het had, gaf ik het zelf. Het is zoo jammer van al die moeite en onkosten. En als het nu toch goed afloopt! Zoo’n heerlijk huis!” [186]

Nog een kwartier ging het heen en weer praten voort, tot Betsy alles gaf, wat ze op ’t moment aan contanten bezat; het was maar honderd en zestig gulden. Sarinah bracht het naar achteren, maar onderweg nam zij er drie bankjes van tien af en moffelde die weg tusschen haar sarongband. In haar kamertje stak ze nu ’t lampje op. Ketjil zat nog onbeweeglijk op den baleh-baleh-rand. Zij wierp de overige honderd dertig gulden in papier met ’n soort van woede naast hem neer.

„Daar! Dat is alles wat ze bezit. Je hebt haar nu heelemaal uitgeplunderd. Ze heeft geen cent meer in huis.

Doch Ketjil lachte en keek zijn moeder aan.

„Ik zal het maar nemen,” zei hij; „de rest krijg ik later wel.”

„Ga nu maar heen en kom gauw terug.”

„Voor hoelang heb je nog?”

„Voor hoogstens viermaal.”

„Over vier dagen ben ik terug. Dag, moeder,” en heen gaande streek hij zijn dikke hand liefkoozend over haar voorhoofd, „dag oudje, je bent toch ook pinter, ja?”

Het was geen heele leugen van Ketjil geweest. Hij moest inderdaad naar de Zuidkust, maar niet voor de „obat,” die zijn moeder den notaris liet slikken. Voor dien had hij nog voorraad genoeg. Maar zijn geld was verdobbeld,—dàt ad primum, en ad secundum had hij meer noodig voor een hoogst voordeelige toepassing, die hem heel wat meer zou opbrengen, dan wat njonja Ekster hem kon betalen; doch ditmaal had hij te doen met een oudere en slimmere vrouw, die geen cent wilde geven vóórdat zij de middelen had toegepast en de werking had gezien. Daarom had Ketjil inderdaad des nachts zijn zwaar lichaam op ’n stevig paard gewerkt, dat zijn eigendom was en speciaal voor verre tochten werd gebruikt, en met de weinige reisbenoodigdheden, waaraan een inlander behoefte heeft, was hij vertrokken.

Onvermoeid had hij doorgereisd den dag en den nacht, nu en dan op een sukkeldrafje, maar meest stapvoets; hij was over hooge bergruggen getrokken, waar hij gebibberd had van kou; [187]maar nu was hij weer gedaald, en nu had de omgeving die andere gedaante aangenomen, welke de Zuidkust van Java op vele punten zoo scherp van de Noordkust onderscheidt.

Ketjil was erg vermoeid; zijn beenen waren stijf van ’t rijden, en met moeite en langzaam steeg hij af; hij zou niet verder te paard gaan; nu hij slechts hier was, ging de rest gemakkelijker, en met welgevallen zag hij naar de stille desa vóór hem. Uit het huisje, waarvoor Ketjil halt had gehouden, kwam hem ’n grijze inlander tegemoet, zijn sobat keras, ’n oude mantri, die hoopte dat zijn gast ’n paar dagen zou blijven. Maar Ketjil kon niet; hij had haast en moest naar het visschersdorp aan de monding der rivier, waar hij altijd zijn „zaken” deed. Het was moeilijk, maar ’t kwam toch terecht, en terwijl Ketjil een kop heete koffie dronk, waartegen hij zat te blazen, ging heel bedaard hun gesprek voort. Welzeker, de oude zou hem helpen, maar de koelies zouden zich laten betalen, daar sobat, zei hij met een lachje, erg zwaar was. Want de reis zou verder per tandoe gaan; de oude had nog een erg versleten luierstoel, die zich van geen atoom politoer meer bewust was en bedenkelijke ouvertures speelde in de mat. Doch op zulke kleinigheden kijkt slechts een verwend Europeaan; Ketjil zou er lekker in zitten, en aan een paar stevige bamboe, met een kap van kadjang tegen ’t zonnetje, zou het ’t ideaal van een tandoe zijn, waarin „sobat” zitten zou als een „koningszoon.”

En ’n paar uren later stond ’t heele toestel gereed, met vier koelies om te dragen, een kepala en twee man om af te lossen; het in orde maken der reisgelegenheid had veel minder tijd gekost, dan het tawarren over den prijs, want in deze weinig bewoonde streek, waar, zou men zeggen, zoo niets te krijgen was, dan ’t geen de natuur opleverde, bleek de bruinbroeder het geld even lief te hebben en de waarde er van niet minder goed te kennen, dan Ketjil zelf.

Ofschoon hij er lekker zat in den luierstoel, die met zijn dik lichaam vooruitzweefde boven den grond, genoot hij weinig op [188]dit reisje. De zon stond reeds hoog. Eerst ging het door heete velden vol alang-alang, op wier harde vezels ’t scherpe licht hel weerkaatste, zoodat de oogen er zeer van deden en Ketjil het gevoel bekroop als droeg men hem door ’n vuur. Het terrein was ongelijk, en nu eens moest hij zich vooruit aan de leuningen vast houden om, als de voerlieden een kleine hoogte opliepen, niet achteruit te glijden; dan weer zette hij bij ’t dalen zich schrap om niet vooruit te schieten en tusschen de draagstokken te vallen. Overigens geen beweging en geen geluid, dan het zacht wiegelen van de tandoe, het kraken van de voetstappen der koelies op de droge alang-alang, en het geroep der voerlieden: „Langzaam aan!” als die van achteren niet inhielden bij ’t dalen, „Duwen!” als ze geen kracht genoeg zetten bij het stijgen, of „Verwisselen!” als er een meende, dat het tijd werd voor de vrije schouders, om het aan de bamboezen hangend gewicht te dragen. Van de bruine ruggen lekte het zweet, zoodat ze blonken in de felle zon, alsof zij met vet waren gesmeerd. En Ketjil, die, met z’n oogen half dicht ’n strootje lag te rooken, pikirde er over hoe dom toch ’n mensch moet zijn om zulk werk te willen doen; maar ze waren ten slotte toch nog vroolijker dan hij; onder het loopen wisselden ze, al hijgend, flauwe aardigheden, waarover ze erg veel pleizier hadden, of als een niet liep zooals de ander wel wenschte, dan hoopte zijn mededrager, dat hij een „dikken buik” mocht krijgen, wat weer stof gaf tot vroolijkheid van het zevental, doch Ketjil in stilte ergerde, omdat hij er een hatelijkheid in zag op zijn eigen dikken buik.

Hij zei echter niets; daar was hij niet alleen in eigen oogen een te hoog persoon toe, maar hij wist hoe weinig ’t hem zou helpen; hij zou ook met dit volkje niet gaarne getwist hebben; hij zag uit zijn stoel hoe een hunner zich een grooten doorn in den voet trapte, en de kerel hield niet eens met loopen op, maar trok, al voortgaande, door een bewonderenswaardig vlugge, dubbele beweging van hand en voet, het doorn uit het vleesch. Ruwe menschen! dacht Ketjil. [189]

Na ’n paar uren waren de alang-alang-velden achter den rug. Het bosch begon, het oerwoud met slechts hier en daar enkele lichtplekken, maar haast geheel in eeuwige schemering, zonder andere paden, dan die den voet van den inlander al loopende tusschen ’t geboomte had getrokken. Het was er koel, duister en nog stiller haast, dan in de velden; tallooze varens, buitengewoon lichtkleurig uit onvoldoend licht, staken sterk af tegen het dichte zwartgroene loof der boomen. In dat bosch werd Ketjil benauwd. Als door een of ander onverwacht hevig geritsel in de boomen, door een aap of ’n grooten vogel, misschien, de stilte werd verbroken, dan schrikte hij, bang voor, hij wist zelf niet wat. En de lucht der op den vochtigen grond rottende blaren hinderde hem, zoodat hij er van hoestte, dof en schier als een aamborstige. Hij was blij, dat hij weer in ’t licht kwam!

Maar het was een ander licht, dan het geel-groene der alang-alang-velden. Uit het bosch kwam hij in een woeste bergstreek met steile ontoegankelijke kalkrotsen van grilligen vorm. In de verte duidde een nevel de nabijheid aan der Zuidkust, en de koelies als paarden, die den stal ruiken, verhaastten hun sukkeldrafje, nog meer geluiden uitstootend, sterker doorzakkend in de knieën dan eerst, en al voortloopend zich koelte toewuivend met reusachtige bladeren, in het bosch geplukt en als waaiers gebruikt. Het ging weer op en af in dit woeste oord, over naakten, rotsachtigen grond, zoo warm, dat de koelies hun genot niet kenden, als ze met hun vermoeide voeten door de snel wegschietende bergstroompjes waadden die het terrein telkens doorsneden.

De zon daalde. Ketjil berekende, bekend als hij was met de afstanden, dat het donker zou zijn eer hij aankwam, en hij had er tegen hier in ’t duister te reizen. Daarom gelastte hij halt bij een voor ’n boschje van waaierpalmen staande warong, en de hooge, sterke bamboepagger met scherpe punten ter beveiliging tegen tijgers, die des nachts mochten trachten er op en over te [190]willen springen, rechtvaardigde volkomen de vrees van Ketjil. Achter dien hoogen pagger voelde men zich veilig, en de waronghouder, die hem kende, ontving hem erg vriendelijk; de moede koelies kregen eten; Ketjil nuttigde ook iets, en vertelde daarna, dat hij wilde slapen, aangezien het lichte maan was, en hij het aangenaam vond daarbij wakker te zijn.

Vroeg in den morgen ging de tocht verder, maar het was nog zóóver, dat het pad eerst ’n paar uren later daalde naar het zeestrand, naar het visschersdorp, waar men wezen moest. Het was een schoon gezicht! Op den voorgrond het dorp bij de monding van een riviertje, en met een kleine alluviale strandvlakte aan de andere zijde; rechts en links ontzaglijke, ongenaakbare rotsgevaarten, waartegen de Zuider-Oceaan zijn lange golven stuwde, die, brekend, haar water omhoog deden spatten en elke minuut toonden hoe de voortstuwende kracht harer massa’s in machtelooze afzonderlijke atomen verloren ging, gebroken op grooter weerstandsvermogen. Bij elke golf, die op de steile gevaarten tot waterdamp sloeg, rolde langs het strand een dof donderend geloei, dreigend en klagend van toon.

Het was eb, en op het zand der kleine vlakte aan zee zag men een waar mozaïek van arabesken door duizenden kleine krabben gevormd, meest als getinte spiralen uitgestrooid over het effen vlak; een mozaïek, verbroken door enkele goed uitkomende strepen gaande van de zee naar het hooger gelegen strand; schildpadsporen, die de inlanders zorgvuldig nagingen om de eieren op te delven. En over dat alles joeg de landwind vreemde, in hun vaart bolvormig schijnende gewassen naar zee van hard broos stekelig gras, die hij, over het hoogere strand strijkend, had afgebroken en nu met een huppeldans naar de golven joeg, die ze verder zouden meevoeren en weer op ’n andere kust werpen, waar ze zich konden voortplanten.

Het was een eenig gezicht dien ochtend op de kleine vlakte aan het strand, maar de groote, koude, zwarte oogen van den inlander, keken er naar met onverschilligheid. Wat raakten hem [191]schakeeringen van licht, kleuren, klanken? Wat zag hij in zulke détails! Hij zou zich geschaamd hebben, als hij er belang in had gesteld en dááraan had gedacht, in plaats van zijn kansen op winst te berekenen, want met verlies hield hij zich volstrekt niet op!

„Waarheen?” vroeg de koelie-mandoer.

„Hadji Ismaïl,” antwoordde Ketjil, en voort ging het tusschen de huisjes van het visschersdorp. De man in de tandoe moest weer hoesten; in zijn soort was hij toch ook verwend, want hij mopperde geweldig tegen den ontzettenden stank, verspreid door de visch, die in een zeker overgangsstadium om bamboezen stellages lag te drogen; ’n groote zeearend, die in wijde kringen boven ’t visschersdorp vloog, scheen zich daar meer te verheugen dan Ketjil, die ’n gekleurden zakdoek uit zijn baatje trok en voor den neus hield. Van alle kanten blaften steiloorige gladak-honden den vreemden tandoe aan, en van alle daken en uit alle paggers mauwden tallooze katten, voor wier levensduur en huwelijksgeluk zoo’n dorp aan zee, waar op ’n vischje meer of minder niet gekeken wordt, een waar paradijs is.

Hadji Ismaïl, wiens vrome ijver toch ook niet door de vischlucht scheen te worden aangetrokken, woonde ’n eindje buiten het plaatsje, op een plek gewoonlijk van den wind af. Ook hij wist wel, wat dezen man van het land naar de stranden der zee dreef, maar hij gaf hem niet veel hoop. Het was jammer, zei hij, maar juist een paar dagen te voren waren de doejongs gevangen; om de tranen te koopen, die den dieren bij hun sterven uit de oogen stroomen, waren anderen Ketjil reeds vóór geweest. En nu gebeurde het tegenwoordig waarlijk niet elken dag, dat men zoo’n beest ving; het was in dat opzicht ’n slechte tijd. De visscherij ja, die bleef goed; de netten waren trouw gevuld. Maar doejongs.… ’t kon wel gebeuren, dat Ketjil een week moest wachten vóór hij krijgen kon wat hij wenschte. Het viel dezen erg tegen, heel erg zelfs, maar daar er niets aan te doen was, bleef hij zijn ziel in lijdzaamheid bezitten. [192]

„Willen we niet eens aan het strand gaan kijken?” vroeg de hadji. „De menschen zullen nu juist aan den gang zijn. We kunnen nog eens met hen praten.”

Zij wandelden samen op, zoo langzaam als inlanders, die den tijd hebben: voetje voor voetje, nu en dan nog stilstaand in hun gesprek.

Hadji Ismaïl wees met den uitgestrekten arm naar een punt verder op.

„Daar gaan ze.”

„Het is maar gewoon visschen.”

„Zeker, heel gewoon.”

„Kunnen ze niet eens zoeken, en wat zou dat moeten kosten?”

„Het gaat niet, en ’t helpt ook niet. Natuurlijk zouden ze het wel kunnen doen, voor veel, heel veel geld.”.

Ketjil zuchtte er van.

„Ik heb niet zooveel bij me.”

„Het doet er niet toe; het zou immers toch niet baten.”

Doch Ketjil was koppig; hij wilde niet nog ’n week, langer misschien, in dat stinkende dorp wachten,

„Als er iemand was, die me het geld wilde leenen.”

„Waartoe? Men kan het evengoed in ’t water gooien.”

„Ik geef het binnen één maand terug.”

„Er valt wezenlijk niet te zoeken naar den doejong; het beest is er of is er niet.”

„Tegen behoorlijken interest.”

Maar de hadji bleek aan dat oor volslagen doof, en Ketjil drong vruchteloos aan.

Intusschen naderden zij de visschers, die aanstalten maakten om hun netten uit te brengen. Het was een lastig werk. Hoog hieven de wel honderd meter lange golven der branding de witte krullende hoofden omhoog, waarop in de verte het zonlicht brak met alle kleuren van den regenboog; de visschers stonden een eindje in zee; zij hielden een vlerkprauwtje, dat als ongeduldig op het water danste, met den kop vooruit, en toen een der [193]rollers hen bereikte, wipten zij er met een hoezeetje hun kleine vaartuig overheen; daarna zag men hun van ’t zeewater druipende lichamen met groote vlugheid in ’t prauwtje springen en ze roeiden wat ze roeien konden. Achteraan sleepte het net met één einde door een lang touw op ’t strand vastgebonden, en onder het roeien merkten de groote dobbers van het net, drijvend op onderling gelijke afstanden, den weg der visschers, die hun uiterste krachten inspanden om de af te visschen bocht te beschrijven, vóórdat een andere roller het schuitje kwam treffen vóór den boeg, want dan zou de brooze notedop onvermijdelijk zijn omgeslagen, ’t Gelukte hun ditmaal als bijna immer. De halve cirkel was juist op het water beschreven; de kop van het prauwtje wendde weer naar het droge, toen de golf kwam, die het anders zou omgeworpen hebben, maar nu met een krachtigen zet ’t verder roeien bespaarde, en schuitje en visschers bracht waar ze zijn moesten.

De hadji en Ketjil stonden aan het strand te kijken, de laatste vol bewondering over de vlugheid en kracht van dit naakte zeevolkje.

Langzaam en gelijkmatig, zonder rukken, begonnen de visschers hun net binnen te halen met eentonigen dreun; de omtrek door het net beschreven kromp met elken trek zichtbaarder, en in het water tusschen de dobbers kwam een gewriemel, drukker en drukker.

„Er zit aardig wat in,” zei Ketjil.

De hadji wierp een als ’t ware erkentelijken blik over de groote zee met haar diepen groenblauwen grondtoon vol tallooze teere tinten; hij was met zijn geld bij de visscherij betrokken; het was zijn „rente”, die daar, in den vorm van levende visch, zooveel vruchtelooze pogingen deed om te ontkomen aan de mazen van het net.

„Allah is groot,” zei hij met woekeraars-onderworpenheid, „en de zee is rijk!”

Een dof geluid steeg op uit het net, dadelijk gevolgd door [194]’t gejubel van ’t visschersvolk; het inhalen geschiedde nu voorzichtig maar krachtig, en tegen den laatsten trek kwam boven het levend gewriemel der dooreenkrioelende visschen een blauwachtige grijze rug te voorschijn, en toen het dier kantelde bij het op ’t strand halen, toonde het een helder wit onderlijf! dichtbij den stompen kop zaten een paar zwemvinnen; bij dit dier met den lichaamsvorm van een zeehond, spartelde een kleiner exemplaar. Het was een doejong met zijn stamhouder.

De visschers gunden zich geen tijd om naar de visch uit te zien; een sprong toe met een knuppel; hij sloeg den doejong geweldig op den kop en uit de oogen van het stervende dier lekte toen traan bij traan.

„Gelukskind!” zei hadji Ismaïl glimlachend tegen Ketjil, die vol blijdschap aandachtig keek naar den anderen visscher, die met groote zorg het kostbaar vocht opving in een schoteltje.

Men bracht het bij hem, en hij bekeek en berook het met eerbied. Maar toen hij gevraagd had, wat het moest kosten, werd hij boos om het antwoord. Zestig gulden! Dat was gemeen!

En de kerels waren vast; ze hielden op een wanhopige manier voet bij stuk, en of Ketjil hoog of laag sprong,—hij kreeg zijn schat niet onder de vijf en dertig gulden.

„Ze hebben me zoo goed als bestolen.” zei hij bij het teruggaan jammerend tegen den hadji.

Maar die had er schik in.

„Kom, kom! De arme menschen geven het veel te goedkoop!”

Ketjil bleef nu geen uur langer dan noodig was; weldra zweefde hij weer in den stoel van den mantri tusschen hemel en aarde.

Toen hij thuis kwam, was zijn moeder de eerste, die hij aantrof. Maar zij verwelkomde hem niet. Integendeel, zij was eer boos, en vroeg hem dadelijk de „obat”; ze wachtte er op, zei ze, en ’t was schande, dat hij haar in den steek liet, nu juist zooveel er van afhing. Ketjil zocht niet verder naar verontschuldigingen; de kip was, wat hem betrof, geplukt; hij had volstrekt [195]geen plan zich verder van dat zaakje iets aan te trekken, en hij snauwde de oude af op den toon van gezag, die een inlandschen zoon tegenover zijn moeder, zijn ondergeschikte, past, als hij haar niets te verzoeken heeft. Zij antwoordde hem niet, maar bromde en steunde tot hij ’n beetje had gezocht, dan eens in zijn trommeltje, dat hij mee had gebracht, dan weer in een zijner kastjes. Eindelijk kreeg Sarinah, wat zij verlangde en dat hij reeds lang voor zijn „dienstrein” had gereed staan.

Zij vertelde hem niets. Ze begreep heel goed, dat hij er geen belang meer in stelde. Een karretje wachtte haar, en zij maande den koetsier aan tot spoed.

Het waren ’n paar woelige dagen geweest, en zij vreesde, dat Bronkhorst, als hij niet regelmatig zijn portie kreeg, niet in de voor het doel vereischte stemming zou blijven.

Zij vond hem bij Betsy, zeer opgewonden, en ongezien sloop zij in ’t halfduister het erf op, en achter het huis in, waar ze ging staan luisteren aan de deur.

Toen Bronkhorst den ochtend, nadat hij vergeten had zijn vrouw met het rijtuig te laten halen, aan het ontbijt kwam, dacht hij dat ze er iets over zou zeggen. Hij had weer een hoogst onaangenamen, grootendeels slapeloozen nacht gehad; hij was gruwelijk uit zijn humeur, en als ze iets zei, dan moest de kogel, meende hij, maar met geweld door de kerk. Maar ze zei niets, en zelfs toen hij begon te brommen en te vitten op het eten en op de thee, bleef zij gemoedelijk en liet zij verwijten, hoe ongegrond ook, geheel onbeantwoord.

„Het is op die manier geen leven,” zei hij eindelijk.

Zij glimlachte droevig. Neen, daarin had hij volkomen gelijk. Het was geen leven, althans niet voor haar. Tot zelfs haar bedienden, die nu niets meer in haar zagen dan een onttroonde vorstin, plaagden en brutaliseerden haar. Wat was een vrouw, zoo goed als verlaten door haar man? Omdat ze nu een Europeesche vrouw was, en er zulk een vreemde adat heerscht bij de Europeanen, mocht zij nog in huis blijven, en kon men haar [196]niet er uitjagen; was zij een inlandsche geweest, dan had ze al lang een soerat lepas gehad; dáárover was het bedienend personeel het volkomen eens.

„Er moet een einde aan komen,” ging hij voort met een drogen mond op ’n stuk brood kauwend.

„Er moet op een of andere manier een eind aan komen.”

Marie verbleekte niet; zij zag al zoo bleek na al het verdriet van den laatsten tijd, dat ze moeilijk witter kon worden dan ze was. Ze keek hem aan, en ondanks zichzelve, kwam een gevoel van medelijden bij haar op. Zooals hij daar zat, etend om zich ’n figuur te geven, met zijn door donkere kringen omgeven, neergeslagen oogen, en zijn vervallen gezicht, had ze hem nooit gekend. En met dat zachter gevoel ontwaakte een ander, een van toomeloozen haat tegen Betsy, zóó sterk, dat ze er zelve van schrikte; zij had haar, dat voelde ze, kunnen vermoorden, ondanks al de zachtmoedigheid, kalmte en gelijkmatigheid, die haar karakter steeds hadden gekenmerkt.

„Naar Europa,” vervolgde hij, toen er nog altijd geen weerwoord kwam, „geeft op zichzelf toch niets.”

„Ik ga niet naar Europa,” zei ze.

„Dat is iets anders. Je kunt ook mijnentwege in Indië blijven. Aan geld zal het je niet ontbreken. Ik heb er veel voor over.”

„Ik vraag geen geld.”

„Onzin! Je moet leven met de kinderen.”

Weer zweeg ze; ze wist wat hij bedoelde, maar zij zou het woord niet ’t eerst uitspreken.

„We moeten natuurlijk van elkaar af; we moeten scheiden.”

Zij stond rechtop, en toen hij bij het geluid van het achteruitschuiven van haar stoel opkeek, ontstelde hij van de kloeke, vastberaden, uitdagende uitdrukking van haar gezicht.

„Wij scheiden niet!”

Het was een toon, die geen repliek duldde; waarbij men met heftigheid het zeker niet verder zou brengen. Zoo helder was zijn geest nog om dat te beseffen. En nu ving hij aan met [197]gemaakte kalmte te redeneeren; zijn stem klonk dof en toonloos, met even weinig uitdrukking als zijn gezicht. Het leven op die manier was voor beiden onhoudbaar; er kwamen oogenblikken in het bestaan van een mensch, dat samenzijn ondraaglijk werd; het was nu onverschillig, wat daarvan de oorzaak mocht heeten; soms was het zus, dan weer was het zóó. Verstandige lieden, wie het niet te doen was om elkaars existentie te verbitteren, namen dan kloeke, doortastende maatregelen. Zoo die zeer veel onaangenaams meebrachten,—wat het zwaarste was, moest ook ’t zwaarste wegen, en men had er slechts verdriet van, als men een leven voortzette, dan ten slotte met een straf gelijk stond.

Zóó redeneerde hij door, met een groote mate wereldwijsheid en gelegenheidslogica, maar het hielp niets; wanneer hij nu en dan zweeg, als wilde hij het effect zijner redeneering nagaan, dan zag hij haar met dezelfde uitdrukking van onverzettelijkheid en ’t zelfde bleeke, strakke gezicht het hoofd schudden.

„Wij scheiden niet!” herhaalde zij dan.

En dat was alles.

Hij had lang zijn zenuwen bedwongen, maar inwendig wond hij zich vreeselijk op; er kwam grofheid in zijn uitdrukkingen; smalend sprak hij van vrouwen, die zich aan een man vastklemmen, of ze gewenscht worden of niet; van gebrek aan kieschheid en eigenwaarde.

Toen stond ze op, ging naar binnen, en hij hoorde hoe zij haar kamer met den sleutel sloot.

Het was wanhopig, en, alleen gebleven, koelde hij zijn drift, door met luide stem geweldig op te spelen tegen de bedienden, die er kalm bij bleven en hem ook niet antwoordden. In dien hoogsten staat van opgewondenheid liep hij naar zijn kantoor, dronk er glas op glas Selterswater, en stapte van zijn lessenaar naar de deur en terug wel ’n kwartier lang, tot hij vermoeid in zijn kantoorstoel zonk, met diepe zuchten, om daar zijn gewone visioenen te krijgen, waarin hij altijd Betsy zag, op de eene of andere manier. [198]

Hij schrikte toen een luide stem in het voorgedeelte, door schutsels gemaskeerd, naar hem vroeg, en hij zag vreemd op, toen ’n oogenblik later kapitein De Grijs, Borne’s vervanger als garnizoens-commandant, tegenover hem stond. Zij hadden nooit vriendschap gesloten; het was gebleven bij een beleefdheidsbezoek over en weer, en toen het huiselijk leven van den notaris en diens persoon bij ’t publiek eenigszins in opspraak kwamen, was er voor den kapitein, die toch een meer teruggetrokken persoon was, dan de woelige Borne, nog minder reden tot voortzetting eener kennismaking, die geen wederzijdsche sympathie ten gevolge had gehad. Toen hij den brief had ontvangen, was hij naar den resident gegaan, en deze, blij dat er nog iemand in het spel was, had den kapitein verzocht er eerst maar eens ernstig met Bronkhorst over te spreken, daar zijn eigen positie als resident het hem moeilijk maakte zich direct persoonlijk met zulk een particuliere aangelegenheid in te laten; hij kon later, als het noodig mocht zijn, een handje helpen. Ofschoon dit den kapitein verdroot, maakte hij geen bezwaren, en daarom was hij nu alleen naar ’t kantoor van Bronkhorst gekomen, die van den prins geen kwaad wist en met verwondering de stijve houding en het geretireerde in de manieren van zijn bezoeker zag.

„Ik heb u te spreken.… meneer.… over ’n zaak.”

Dit maakte den notaris niet wijzer. Natuurlijk! Iedereen kwam hem hier spreken over zaken.

„Ga zitten, meneer.”

„Ik heb dezer dagen ’n brief ontvangen van mijn voorganger hier op de plaats, den kapitein Borne.”

Bronkhorst knikte met ’t hoofd, maar kleurde; er ging hem ’n licht op, hij begreep iets van de gelegenheidshouding.

„Meneer Borne verzocht me een onderzoek in te stellen naar de verhouding tusschen u en zijn nicht, mevrouw Den Ekster.”

Het ging alles op een stroeven, haast dreigenden toon; het irriteerde Bronkhorst in hooge mate.

„Ik kan me de belangstelling van kapitein Borne in mevrouw [199]Den Ekster verklaren; die is begrijpelijk en op haar plaats. Wat mijn verhoudingen aangaat, ken ik hem het recht niet toe zich er mee in te laten.”

„Dat is de opvatting niet van meneer Borne, en ook niet de mijne.”

„Het spijt me!” antwoordde Bronkhorst droogjes en er lag iets geringschattends in ’t schouderophalen, dat die woorden vergezelde; „’t spijt me, maar ik kan er niets aan doen.”

„Integendeel. Als de oorzaak van de geheele onaangename zaak, kunt u er alles aan doen, en dat kom ik u verzoeken, namens den heer en mevrouw Borne.”

„Ik begrijp niet wat men bedoelt met die onaangename zaak. Mevrouw Den Ekster is meerderjarig.”

„Mag ik u uitnoodigen niet in die richting af te wijken. Ik ben hier niet gekomen om met u te redeneeren over minderjarig of meerderjarig. Ik zie, dat wij op die manier niet verder komen.”

„Maar wat wilt u dan?” vroeg Bronkhorst ongeduldig.

„Ik wilde u verzoeken van dit oogenblik de eer en den goeden naam van fatsoenlijke familiën te sparen, en uw relatie.…”

„Wat relatie?” riep Bronkhorst woedend. „Ik verzoek u dat woord niet te gebruiken. We weten allemaal, wat dat in een geval als dit te beduiden heeft, en ik moet u verzoeken te gelooven, dat daarvan tusschen de bedoelde dame en mij geen sprake is.”

In zijn boosheid sloeg Bronkhorst den toon der waarheid zóó juist aan, dat de kapitein er door geïmponeerd werd; het kon waar wezen, dacht hij; maar zelfs als het niet waar was, en Betsy heel gewoon ’n relatie met hem had, dan was het toch nog kranig, dat hij het op die manier ontkende; het deed hem eenigszins rijzen in de schatting van den kapitein De Grijs.

„Ik weet welke de publieke opinie is, en ook die van de familie Borne. Het ligt niet op mijn weg, om in bijzonderheden af te dalen. Ik vraag u of u bereid zijt van alle verstandhouding af te zien met een dame, wier eer en goede naam door u in opspraak zijn gebracht.” [200]

„Welnu, neen, dat zal ik niet! Ik zal voor haar zorgen; voor haar en voor haar naam. Dat is een quaestie tusschen haar en mij, en onze handelingen gaan meneer of mevrouw Borne niet aan, en allerminst u.”

Ze waren opgestaan en keken elkaar in de oogen met haat en minachting; op de lippen van den kapitein lag een woord, dat hij met moeite terughield.

„Dan zal ik,” zei hij, „andere maatregelen treffen om aan het verzoek van meneer Borne te voldoen. Maar er zal aan voldaan worden, dat verzeker ik u.”

„Dat zal er niet! Ik ontzeg u het recht u met mijn zaken te bemoeien.”

„Dat zal er wèl, zeg ik u. Op uitvluchten antwoord ik niet, maar het zal gebeuren, goedschiks of kwaadschiks.”

En zonder te groeten, keerde de kapitein De Grijs zich om, en verliet het kantoor, dat hij al heengaand vulde met den klank van het kletteren van sabel, sporen en wat verder aan zijn uniform onder het gaan geluid maakte.

Bronkhorst was woedend.

Zoo’n brutale kerel! Goed- of kwaadschiks had hij gezegd! Men zou hem dus dwingen! Alsof hij ’n kwajongen was, bang voor een grooten mond of ’n dreigement. Wel, hij zou eens willen zien, hoe men dat zou aanleggen. Hij had dan toch ook wel eens meer ’n sabel in de hand gehad. Was hij eigenlijk niet reeds verplicht dien brutalen kapitein uit te dagen? Het denkbeeld spookte rond in zijn ontsteld brein, en ’t lachte hem meer en meer toe. Al zijn oude, verstandige theorieën over de ongerijmdheid van het duel verlieten hem; voor háár te vechten,—dat bleek hem bijster chevaleresque, en de rest kon hem niet schelen. Werd hij gewond of gedood, ook goed! Het was zóó immers toch geen leven!

Met de zenuwachtige drukte, die hem overviel, als hij niet willoos mijmerde, maar in actie was, gaf hij last zijn rijtuig te laten inspannen. Hij wilde er liefst dadelijk werk van maken; hij [201]zou naar den officier van gezondheid gaan, die was toch ook militair, en hij zou hem raadplegen over de vraag, of hij, na het gebeurde, niet als man van eer verplicht was den kapitein uit te dagen.

De officier van gezondheid had er erg veel trek in. Zoo’n duel behoorde op een eentonige binnenplaats tot het aantrekkelijkste, dat men zich kon voorstellen. Maar toen hij Bronkhorst eens goed aankeek, en als het ware op diens gelaat den abnormalen toestand zag, waarin hij naar ziel en lichaam verkeerde, sprak zijn geweten als medicus luider, dan zijn zucht naar wat afwisseling.

„Ik zou u niet aanraden,” zei hij, „er gevolg aan te geven.”

„Kan ik me dan laten bedreigen in mijn eigen huis?”

„Er heeft geen bedreiging plaats gehad.”

„Hij zei toch: goedschiks of kwaadschiks. Wat beteekent dat? Hij zal toch met dat laatste niet anders bedoelen dan geweld!”

„Men zegt dat zoo par manière de dire, zonder dadelijk het ergste te bedoelen.”

„Nu ja! Hij zal er misschien buitenaf op bluffen.”

„Pardon, dan kent u den kapitein niet. Hij is een hoogst fatsoenlijk en welopgevoed man. ’n Beetje stug en eenzelvig, maar ’n gentleman.”

„Dus denkt u, dat het van mijn kant niet noodig is.…”

„Ik vermeen van neen.”

Bronkhorst liep zenuwachtig ’n paar malen ’s dokters galerij op en neer, zwaaiend met zijn rotting en draaiend aan zijn knevels.

„Weetje,” zei hij, „ik verlaat me met vertrouwen op uw oordeel, dàt is de quaestie niet, maar ik ben bang.…”

„Waarvoor?”

„Ronduit gezegd: ik ben bang, dat ze me aanzien voor een lafaard. Daarom, als u er niets op tegen hebt en het niet te veel gevergd is: raadpleeg er dan nog eens ’n anderen officier over.” [202]

„Moet het bepaald een officier wezen?”

„Als het kan, liefst wel.”

„Goed. Ik zal het doen en het u van middag laten weten.”

„Asjeblieft! Je zult me er een groot genoegen mee doen.”

Hij drukte dankbaar de hand van den militairen dokter en ging heen; maar onder het wegrijden mopperde hij bij zichzelven. Het was eeuwig jammer, vond hij, dat deze man zoo vredelievend was; hijzelf zou nu niets liever doen dan vechten; nu er verhindering kwam, geraakte hij in een buitengewoon strijdlustigen toestand; hoe moorddadiger de gevolgen waren, des te liever. Het duurde maar ’n paar minuten, want hij verviel weer in zijn visioenen, zoodat hem de koetsier met luider stem moest roepen, toen het rijtuig voor ’t kantoor stilhield en de notaris vergat uit te stappen.

Een uur of wat later kwam er een briefje, het was kort en bondig: een duel werd niet noodig geacht, meer niet. Intusschen gebeurde er veel waarvan hij geen flauw vermoeden had. De man, dien hij geraadpleegd had, was bij den resident geweest; deze had kapitein De Grijs laten roepen, en men had „geconfereerd.”

„Van ’n duel mag niets komen,” meende de resident. „Vooreerst houd ik den man voor physiek ontoerekenbaar.”

„Ik ook,” zei de dokter.

En toen de anderen iets daartegen wilden inbrengen, schudde hij het hoofd, onwillig, en vervolgde:

„Het is mogelijk, dat hij iets heeft ingekregen en ’n beetje abnormaal is,—zijn verstand is niet gekrenkt: hij weet heel goed, wat hij zegt en doet.

„Ten tweede,” ging de resident voort, „zouden wij er Borne een vreemdsoortigen dienst mee bewijzen, daar het slechts tot meer opspraak zou leiden.”

„Dat is waar,” erkende de kapitein. „Overigens behoef ik me persoonlijk niet beleedigd te gevoelen.”

„Neen,” zei de dokter, „daar is geen sprake van.” [203]

„Doch laat hem voorzichtig zijn, want mocht het zóóver komen.…”

„U schijnt hem te haten.”

De kapitein keek den dokter aan met vasten blik.

„Ja,” zei hij, „ik mag hem niet.”

„Nu, laat ons daarop niet verder doorgaan. Men heeft zijn sympathieën en antipathieën. Het doet trouwens ter zake niets; wij, de kapitein en ik, moeten nu overleggen wat ons te doen staat.

Daar de kapitein er momenteel althans geen raad op wist, zweeg hij.

„Mijn vrouw,” ging de resident voort, „bezoekt elken dag mevrouw Bronkhorst. Wat er ook gebeurt, zij zal haar bijstaan.”

„Dat is een groote steun,” zei de dokter, en hij kon een glimlach onder zijn knevel en een stil gevoel van medelijden met Bronkhorst niet onderdrukken, bij het denken aan het vrouwelijk hoofd van bestuur, met wier karakter en woordenrijkdom niet viel te spotten.

„Als u nu eens met Bronkhorst sprak,” opperde de kapitein.

„Ik vrees, dat het niet baten zal; ik wilde het met genoegen doen, maar hoogstwaarschijnlijk zal hij mij evenzoo bejegenen, als hij het u heeft gedaan, en dat is voor mijn prestige, als hoofd van bestuur, erger dan voor u. Als hij mij beleedigen mocht, kan ik hem niet uitdagen.”

Alle drie zwegen stil. Het was waar, dat voelden ze; maar een uitweg lag er niet in.

Toch moest er iets gedaan worden, althans de resident en kapitein De Grijs achtten zich daartoe verplicht tegenover Borne.

„Heeft zij geen andere familie?” vroeg de kapitein.

Verrast keek de resident hem aan. Het was een idée!

„Dat is waar ook! Welzeker, zij heeft een zuster, die getrouwd is met een controleur.”

„Zou die ons niet kunnen helpen?”

„Welzeker. Ik zal er werk van maken. Het zal ’n dag of wat [204]duren.… ’n week misschien.… Dan kunnen we verder zien.”

En zóó gingen ze uitéén, zonder een bepaald plan, geen van drieën besloten omtrent hetgeen te doen viel, de kapitein en de dokter onder den indruk, dat het haast onmogelijk was een afdoenden maatregel te nemen, en de resident met een denkbeeld in het hoofd. Hij kende den man van Lidia; ’t was een goed ambtenaar, die „ter beschikking” onder hem had gediend tijdens hij nog assistent was; hij kende ook ’t vrouwtje, dat verduiveld bij de hand was, en hij zou die luitjes trachten over te halen, hun plicht te doen als naaste bloedverwanten.

Bronkhorst kon niet werken; hij was tot niets in staat; werktuiglijk teekende hij de stukken, nadat hij ze gelezen en den inhoud òf niet begrepen had òf reeds weer vergeten was. Hij ging naar huis. Er moest nog meer gebeuren. Hij had A gezegd, en B zeggen moest hij ook. Tot een scheiding moest het komen en bij zichzelven zei hij het den kapitein De Grijs na: goedschiks of kwaadschiks. Driftig liep hij de galerij door, die zijn huis en kantoor verbond; het gloeiend zonlicht, dat hem tegensloeg, hinderde hem; hij kneep er zuchtend de fletse oogen voor dicht. Doch toen hij de trap naar de voorgalerij beklom, omdat hij niet achter wilde binnenkomen, was zijn driftig aangeloopen voornemen deels weer teruggezonken. Toch was hij willens, dadelijk met Marie te spreken, weer op de scheiding terug te komen, opnieuw te argumenteeren, aan te dringen en onaangenaam te zijn.

Maar toen hij onder de marquise ter zijde van het huis de bekende coupé van den resident zag, ontzonk hem voor het oogenblik zijn besluit geheel, en ging hij gauw zijn kamer binnen. Wat was dat toch? Hoe kwam het dat er nu altijd dames-visite was bij zijn vrouw? Het leek wel een bondgenootschap, en Bronkhorst zag dit ondanks zijn verwarde denkbeelden vrij duidelijk in. Het was een stil bondgenootschap. Niemand had iets met de anderen afgesproken, maar op deze kleine plaats, waar men elkaar zoo goed kende, was het alsof tegenover [205]het gevaar, dat mevrouw Bronkhorst bedreigde, elke fatsoenlijke vrouw zich genoopt vond door openbaar betoon van belangstelling en vriendschap, als het ware een beschermende hand over haar uit te strekken. En van al die dames-bezoeksters vreesde Bronkhorst er geen zoozeer als de vrouw van den resident.

Eenmaal in zijn kamer, achterover liggend in zijn luierstoel, ontging hem de lust tot actie; hij sliep in, moe van de vele slapelooze nachten, die hij doorbracht. Toen zijn bediende hem kwam roepen, stond hij op, rekte zich uit en viel weer neer op een divan.

Marie liet niets van zich hooren. Zij liet het huishouden nu voornamelijk aan de bedienden over, zich uitsluitend met de kinderen bemoeiend. Toen het donker was, ’s avonds, liet hij inspannen en ging eten bij Betsy.

Den volgenden dag rijsttafelde hij bij haar, en ’s avonds ging hij er ook heen; te huis kwam hij alleen slapen, op zijn kantoor niet veel meer dan soezen.

Doch, hetzij de terugslag op zijn gezondheid vanzelf zoo krachtig opkwam, hetzij Sarinah zich vergist had en hem meer had toegediend dan hij kon verdragen,—aan het einde der week werd hij op een ochtend wakker met zware koorts.

Hij zond een boodschap naar het kantoor en hield het bed. Een dokter wilde hij niet laten komen; met wat quinine, meende hij, zou het wel klaar spelen. Maar de pillen, die hij innam, hadden weinig werking en de koorts hield aan. Zijn stemming wisselde daarbij telkens af; van sombere, droefgeestige gedachten, sloeg hij zonder overgang of oorzaak tot zijn gewone aangename visioenen over, waarin Betsy de hoofdrol speelde, en van die visioenen ging het plotseling weer tot de vroolijke, dwaze droombeelden uit zijn Sturm-und-Drang-periode, toen hij als jongeling le jeu, le vin, les belles najoeg. In een der oogenblikken, dat zich zulke malle geestvervoeringen van hem meester maakten, werd de deur zijner kamer zacht geopend. [206]

Marie kwam naar hem zien. Zij had gehoord, dat hij zich ziek liet melden aan zijn candidaat, op wiens schouders toch alles rustte. Het had haar heel wat strijd gekost, eer ze het eens was met zichzelve; eer ze zóóver haar trots had verzaakt, dat ze bereid was naar hem te gaan zien en vragen of hij ook iets noodig had. Maar toen zij zacht de kamerdeur opende, schrikte zij. Hij lag te zingen; niet goed in de wijs en eenigszins tegen den toon aan, maar hij zong toch, en zij kon de woorden verstaan; de woorden van een obsceen Fransch liedje, die ze maar half verstond, doch voor de andere helft wel raden kon.

Verschrikt trok zij de deur dicht. Was hij dan reeds zóó gedemoraliseerd, dat hij hardop zulke liederen zong; hij, die daar vroeger zelfs niet aan gedacht zou hebben, en die slechts uitspattingen aan jongelieden veroorloofde? Hij, die anders een man van vormen was, lag daar nu.… Het scheen haar zulk een onmogelijkheid, dat ze haar hoofd met beide handen vastgreep, als vreezende, dat haar verstand haar zou ontsnappen. Wat moest ze doen? Ze wist het niet. Ze durfde geen dokter te laten halen, omdat hij het niet had gelast, en ze had toch ’t gevoel, dat hij ziek was en geneeskundige hulp noodig had. Toen overmande zij haar afkeer en ging terug naar zijn kamer.

„Zal ik om den dokter zenden?”

Zij had haar best gedaan om een welwillenden toon aan te slaan, maar het gelukte niet; haar stem klonk onvriendelijk en stug; zóóveel zelfbeheersching bezat ze nog niet, en Bronkhorst schrikte er van, want hij had nu, op dit oogenblik, een stil, liefelijk droomgezicht, en hij had Marie niet zien binnenkomen.

„Dank je; als ik een dokter noodig heb, zal ik wel om hem zenden.”

„Het is misschien beter, dat de dokter beoordeelt, wat noodig is.”

„Nog eens; ik wil geen dokter.

Het hinderde hem haar te zien en hij ging op de andere zijde liggen, met zijn rug naar haar toe.

„Als je iets mocht noodig hebben.… limonade of.…” [207]

„Ik heb niets noodig.”

En zich plotseling naar haar toekeerend:

„Heb je er nu over nagedacht?”

Het sluitend samentrekken van haar mond bewees, dat ze den zin zijner woorden begreep.

„Waarover?”

„Dat is maar ’n vraag voor de leus. Je weet heel goed, dat ik mijn voorstel bedoel.”

Maar zij was even koppig als de vorige maal, en ze wilde nu ook de eerste niet wezen, die het woord uitsprak.

„Ik weet van geen voorstel.”

„Maak me niet gek met zulk een nonsens,” riep hij, de hand door het haar strijkend. „Zeg nu, dat je verstandig en behoorlijk wilt wezen, en er in toestemt te scheiden.”

„Wij scheiden niet!”

„Dat kan je zoo niet bedoelen!” riep hij met toorn en wanhoop. „Dat kan je onmogelijk zóó bedoelen. Het is toch onzinnig ons allen te dwingen ongelukkig te zijn.”

Zij gaf eerst geen verder antwoord; maar voor een oogenblik bekroop haar het verlangen hem eens te hooren vertellen, hoe hij er verder over gedacht had.

„En hoe zou dat dan moeten gebeuren?”

Hij richtte zich op; het was, meende hij, een stap nader en zoo goed hij kon zette hij uiteen hoe zij hem moest aanklagen wegens overspel, wat er verder te doen stond, en hoe hij zich zou laten veroordeelen bij verstek. Binnen ’n paar minuten sprak hij niet meer vooronderstellender wijze, maar op een toon, alsof de scheiding een vastgesteld plan was. Toen hij vermoeid van het spreken van de inspanning om niet af te dwalen stilhield, zei Marie:

„Ik heb dat maar eens van je willen hooren. Overigens: wij scheiden niet!”

Hij zag haar een oogenblik aan met groote, verbijsterde oogen. Toen werd hij woest, sprong het bed uit en maakte een scène [208]van geweld. Als altijd wilde zij zonder te antwoorden heengaan, en deed ook de deur open en keerde hem den rug toe. Plotseling voelde ze, dat hij haar bij de schouders greep, en met een geweldigen duw vooruitschoof in de binnengalerij, waar ze glijdend over het gladde marmer zou gevallen zijn, als zij zich niet had gegrepen aan een portière.

„Ziedaar!” had ze hem hooren roepen met schorre stem. „Ziedaar, beest!” en daarna sloeg hij met geweld zijn kamerdeur achter haar dicht.

Marie kwam doodsbleek in de achtergalerij, waar de vrouw van den resident zat, die intusschen haar nu bijna regel geworden ochtendvisite maakte. Weenend vertelde mevrouw Bronkhorst tot hoever het nu met hem gekomen was, en bij haar smart, en onder de vriendelijke troostwoorden van haar nieuwe vriendin, hadden ze er geen van beiden op gelet, dat een dos-à-dos stil hield voor de deur; ze hoorden alleen een haastigen tred in de galerij, en zagen nog net, dat een vrouw in sarong en kabaja, de kamer van Bronkhorst binnendrong.

Zelfs de inlanders, hoe zich ook om zulk een geval amuseerden, schenen dit te erg te vinden, want de binnenjongen kwam met een eenigzins ontsteld gezicht naar achteren, en zei dat itoe njonja in mijnheers kamer was gegaan.

Na de eerste seconden van onsteltenis, sloeg thans Marie tot woede over; driftig stond zij van haar stoel op.

„Dat zal dan toch niet gebeuren in mijn eigen huis!” riep ze, terwijl ze de kamer wilde binnengaan; maar de residentsvrouw hield haar terug, en die moest daartoe bepaald geweld gebruiken, zoo opgewonden was ze. „Kind, houd je nu goed. Blijf nu kalm. Laat het aan mij over.”

„Ik zal haar de deur uitgooien.”

„Wees nu stil, en ga weer zitten. Laat mij dat nu eens doen, Marie-lief. Jij zoudt onberaden handelen. Ik zal even met haar praten, en dan zal ze nooit terugkomen, dat verzeker ik je.”

Het kostte heel wat moeite, Marie daartoe te bewegen, maar [209]het gelukte toch. Beide vrouwen zaten te wachten, loerend met onheilspellende oogen en opeengeklemde lippen tusschen de portières door naar de deur der kamer. En toen die eindelijk openging, stond het vrouwelijk hoofd van het gewestelijk bestuur op, met een snelle handbeweging Marie bevelend stil te blijven zitten, en in een ommezien had ze zich van Betsy meester gemaakt, die weer even vlug naar het wachtend voertuig wilde gaan, als ze was binnengekomen,

’t Had voor haar niet slechter kunnen treffen, dan dat juist dien dag Bronkhorst ziek was en niet komen kon. Hij keek wel een beetje verwonderd over haar komst, maar zoo heel erg niet. Hij zag haar immers altijd en overal.

„Hoe gaat het?” vroeg ze.

„Zoo! Ik zou haast zeggen iets beter, nu ik je zie.”

Zij zuchtte en ging op een stoel zitten naast het ledikant.

„God, Jean, het is zoo dood ongelukkig, dat je nu juist ziek bent.”

„Wat is er dan gebeurd?” vroeg hij verschrikt.

Zij hield haar zakdoek voor de oogen en weende werkelijke tranen van woede en vrees.

„Maar wat is er dan?” herhaalde hij.

„Ze willen me weg hebben; ze willen me met geweld dwingen heen te gaan.”

Met moeite hield hij een vloek binnen; zijn wenkbrauwen trokken samen.

„Ik zou wel eens willen weten, wie dat durfde ondernemen.”

„Allemaal, Jean, allemaal. Ze spannen allen één lijn; tot mevrouw Duhr toe.”

„Maar lieve Bets, zeg dan toch in ’s hemelsnaam wie!”

Zij gaf nog geen antwoord; en toen hij opnieuw bij haar aandrong, vleiend en liefkoozend, snikte zij:

„Lidia is onverwacht gekomen.”

Het bericht imponeerde hem; een oogenblik keek hij haar versuft aan. [210]

„Je zuster Lidia?” herhaalde hij.

„Ja.… met haar man.”

„Welnu, jaag ze weg, als ze je vervelen.”

„Het is gemakkelijk gezegd.… Het zou me ook niet helpen.… Ik ben niet tegen haar opgewassen.… Ze zouden me mishandelen.… Die Lidia is zoo’n feeks.”

„Maar je eigen zuster.”

„Och, dat is het juist.… Als het geen familie was.… Maar zij, en haar man vooral!”

Bronkhorst stoof op; hij vergat zijn koorts en liep met dreunenden stap op zijn sloffen heen en weer, dien zwager van haar verwenschend. Doch hij zou wel eens willen zien! Hij zou dien meneer aan ’t verstand brengen, dat deze zich inliet met dingen, die hem niet aangingen, net als hij het dien kapitein.…

„Die is er ook al geweest!” zei Betsy nog snikkend in haar kanten zakdoek.

„Wat?”

„En de resident ook. Ze hebben me letterlijk overvallen.”

Bronkhorst stond er nu geheel verstomd van.

„Het was bij allen hetzelfde lied: ik moest weg; weg van jou!”

Met groote krachtsinspanning bedwong hij een opkomende geweldige neiging om te gaan liggen; hij rekte zich uit en hief met deftigheid het hoofd op.

„Dan zal ik dadelijk met je mee gaan.”

Zijn stem en het beven zijner handen, toen hij zijn knevels opstreek, waren in strijd met zijn gemaakte houding.

„Neen Jean, nu niet.… Van avond.”

„Ik ga oogenblikkelijk mee.”

Doch zij wilde het niet gedoogen; ze zag heel goed, dat hij ziek was, en zijn komst in dien toestand niets dan standjes en schandaal kon uitwerken.

„Ga eerst slapen, Jean,” verzocht ze vleiend. „Heusch, dat moet je doen. Ze zullen me immers niet opeten! En als je dan [211]van avond beter bent, kom dan tegen zeven uren, ja? En blijf den heelen avond.”

„Ik zou liever nu gaan.”

’t Was om zich een houding te geven, dat hij het volhield, maar de waarheid was, dat hij zich letterlijk op gevoelde.

„Ik ga nu heen, Jean. Het was een waagstuk, hè? hier te komen. Ik kon je niet van alles onkundig laten.”

Hij kuste haar; hij was dankbaar, dat ze gekomen was.

„Tot van avond dan, Jean.”

„Zonder fout.”

„Als je beter bent.”

„In elk geval, Betslief; ik zou het hier toch niet kunnen uithouden.”

Toen ze weg was, zonk hij ineen op zijn ledikant; zijn zware oogleden vielen dicht en voor eenige minuten verkeerde hij in een staat van verdooving, met een gevoel van absentie, als iemand, die in hypnotischen staat geraakt. En in diezelfde oogenblikken was het ook Betsy, alsof ze gebiologeerd werd. Ze had, toen ze wegliep naar haar voertuig, met schrik een pijnlijken greep gevoeld om haar ronden pols, en toen ze snel omkeek, zag ze dat het de vrouw van den resident was, die haar nu in een der zijkamertjes naast de voorgalerij trok. Daar werd haar gelast te gaan zitten; daar zat, dicht naast haar, de residentsvrouw met haar ernstig, onheilspellend gezicht, den stekenden blik uit haar grijze oogjes en de scherpe trekken van onverzettelijkheid om den mond,—en daar werd haar de waarheid gezegd. Goede hemel! Zij zat er bij, krijtwit, zonder dat ze een woord kon zeggen.

Bij dien verbijsterenden woordenvloed, haar afschilderend als de belichaamde verdorvenheid, waren Lidia’s ruwe, onomwonden verwijten kinderspel. Na al de emotie van dien dag, suisde het haar in de ooren als den zeeman het opkomend, verwarrend geloei van den kringstorm. Zij sloot er de oogen bij; het gonsde om haar heen; zij verstond het nog maar half, en die helft was [212]toch voldoende om haar te doen trillen van woede en pijn bij elke nieuwe beleediging. Toen ze er het beetje kracht voor vond, dat ze noodig had, sloeg zij haar handen voor de ooren, vloog het vertrek uit en de dos-à-dos in.

Eerst toen ze thuis kwam en in haar kamer was, brak het los. Op gillenden toon vertelde zij aan Lidia, hoe ze dáár was behandeld, en haar zuster, die het niet meer dan hoogst natuurlijk vond, begreep niets van deze ontroering en verontwaardiging, tot ze Betsy plotseling zich vast zag houden aan de tafel. Zij greep haar en liet haar neer op een bank; en daar ging het gillen voort, maar nu zonder woorden en afgebroken door een luiden, lang aanhoudenden lach, die, uit de zenuwwerking voortkomend, op anderer zenuwen werkte. Het was een consternatie, waarbij voor een oogenblik alle grieven en alle bedoelingen werden vergeten. Mevrouw Duhr, de zwager, Sarinah,—allen stormden de kamer binnen; Lidia riep om azijn; in een oogwenk kwam de bejaarde hospita, zelve in de hoogste mate zenuwachtig, met een flesch van achteren; alle handen grepen er naar, zonder verder te zien, vervuld met het idee, dat het goed was om iemand, die het op de zenuwen heeft, ’t hoofd en de polsen met azijn nat te maken, en dat dit niet beter kon geschieden, dan door wat uit de flesch te gieten. En terwijl allen zich beijverden, stroomde uit de azijnflesch een zwarte gulp, die in vuile, dikke straaltjes over het gezicht en in den hals van Betsy liep.

„Schei uit! Het is inkt,” riep de man van Lidia met een vloek.

Iedereen schrikte er van en was er verlegen mee. Mevrouw Duhr keek erg onthutst voor zich; de controleur had zich omgekeerd en proestte van het lachen.

„Ik kon het heusch niet helpen,” stamelde de huisvrouw. „De flesschen zijn precies eender.”

Betsy gilde niet meer; het woord „inkt” scheen meer kalmeerend op haar zenuwen te hebben gewerkt, dan azijn bij mogelijkheid doen kon. Lidia, die het gesmoorde grinniken van haar man hoorde, moest zich geweld aandoen, en slikte telkens een [213]opkomenden lach weer in. Ze had onwillekeurig met haar zakdoek een veeg gegeven over ’t gezicht van Betsy, toen ze het zwarte vocht zag, en dat had ’t spektakel nog verergerd; Betsy zag er verschrikkelijk uit.

„Kom,” zei Lidia, ziende hoe goed in elk geval het middel had geholpen. „Je moogt je wel gaan wasschen. Mevrouw Duhr heeft bij vergissing.…”

Zij kon niet verder, want Betsy had zich opgericht, en zag er nu met haar gezicht als een schoorsteenveger in functie, zóó gek uit, dat het onmogelijk was voor Lidia haar sérieux te bewaren. Een oogenblik keek Betsy haar aan alsof ze niets begreep, daarop liep zij naar het toilet, keek in den spiegel en begon te huilen.

„Wees niet kinderachtig,” zei Lidia ruw, terwijl intusschen haar lachlust door de tranen harer zuster bedaard was. „Wees niet kinderachtig; het is maar ’n beetje inkt; met water en zeep is het weer schoon, je bent waarachtig anders voor zoo’n klein geruchtje niet vervaard!”

Maar het was gemakkelijker gezegd dan gedaan; het toeval scheen te willen, dat mevrouw Duhr een supérieure qualiteit inkt gebruikte, uiterst geschikt tot het merken van menschenhuiden,—althans ofschoon Betsy geweldig poetste hield zij over een deel van haar hals en haar gelaat een sterk uitgedrukte violet-achtige tint, wat haar foeileelijk maakte en Lidia aanleiding gaf tot de openhartige verklaring: „Je ziet er wezenlijk niet kwaad uit in je gewone doen, maar er behoeft niet veel bij te komen om je ’n monster te maken.”

Betsy zelf wist, dat het waar was, en ’t maakte haar wanhopig. Dat dit juist nu moest gebeuren! Ze schreef een briefje aan Bronkhorst om maar liever dien avond niet te komen; doch het was olie in het vuur. Tegen zeven uren reed zijn rijtuig het erf op; ze had het bekende geluid in de verte gehoord, en had zich de haren wel uit het hoofd kunnen trekken van woede en spijt, dat ze nu in haar kamer was en niet voor den dag [214]kon komen met die tot over haar neus loopende tatouage, waarvoor zelfs geen bedaq wilde helpen. Handenwringend liep ze haar kamer op en neer; ze zou toch maar gaan; er hing te veel van af; misschien zou hij in zijn opgewonden toestand niet eens bemerken, hoe gek zij er uit zag; in elk geval: ze kon het niet op zijn beloop laten; haar zwager en Lidia zaten voor in de galerij en God weet, dacht ze, met welke standjes die ontmoeting zou afloopen, en wat daarvan voor haar de resultaten zouden zijn; ze moest daarbij wezen, en ze deed de deur open.

„Waar wil je heen?” vroeg Lidia, die plotseling vlak voor haar stond.

„Het gaat je niet aan. Laat me door!”

„Ik denk er niet aan. Je blijft hier!”

En Lidia wilde de deur openen, maar Betsy wierp zich in de opening en drong naar voren. Toen sloeg haar zuster de armen om haar midden, nam haar op, wierp haar letterlijk de kamer in en sloot de deur.

„Ziezoo!” zei ze, terwijl Betsy leunend op de wankele ronde tafel, een oogenblik verbijsterd stond. „Ziezoo! Nu wil ik eens zien of jij voor ’t schandaal van onze familie zult spelen, als ik er bij ben.”

„Ik wil er uit,” siste Betsy, terwijl ze weer op de deur aanvloog, met gekromde vingers, tot krabben gereed, en ’t schuim van woede op den grond. Maar Lidia hield haar tegen, en ze vochten letterlijk. Het duurde niet lang, ’n paar minuten hoogstens; daarna had Betsy het weer erg op de zenuwen en lag gillend op den divan, nu met een hoogroode kleur van de klappen links en rechts in ’t gezicht, die haar zuster haar had toegediend. En Lidia, met de vuurroode streep van een venijnige krab in den hals, stond naast den divan en drukte haar zakdoek op den mond van Betsy om ’t geluid van het gillen en schreeuwen te verdooven, want ze hoorde op dat oogenblik Bronkhorst nog in de voorgalerij. [215]

Hij was binnengekomen, onberispelijk gekleed, en toen hij een vreemden heer zag, die in gezelschap van mevrouw Duhr aan de tafel zat, waar hij gewoonlijk met Betsy plaats nam, had hij ’n zeker air van voornaamheid aangenomen.

„Goeden avond, mevrouw!.… Goeden avond (tegen den controleur).… Is mevrouw Den Ekster thuis?”

„Ja, mevrouw Den Ekster is thuis,” antwoordde de controleur, ofschoon de vraag in het geheel niet tot hem was gericht. „Mevrouw Den Ekster is thuis; ik ben haar zwager.”

Bronkhorst boog even het hoofd.

„Als mevrouw Den Ekster thuis is, wenschte ik haar gaarne even te spreken.”

„Mevrouw Den Ekster is voor u niet te spreken.”

Noch de woorden, noch de toon lieten ook maar den minsten twijfel toe aan de bedoeling. Bronkhorst nam den zwager eens op van ’t hoofd tot de voeten, en zich toen opnieuw tot mevrouw Duhr wendend, vroeg hij:

„Wilt u wel zoo goed wezen?”

Maar het mensch bewoog zich niet en keek verlegen voor zich.

„U hebt hier niets te doen,” vervolgde de controleur, „en het is wel een bewijs van verregaande onbeschaamdheid, hier te komen, terwijl mijn vrouw en ik hier zijn.”

Die „onbeschaamdheid” viel Bronkhorst vreemd op het lijf. Sedert de laatste maanden betaalde hij de huur van het huis, omdat mevrouw Duhr zoo slecht bij kas was, en nu heette het onbeschaamd.…

„Het is onbeschaamd van u zelf om in dit huis zulk een toon te voeren; dat weet mevrouw Duhr het best.”

En toen deze in haar stilzwijgen volhardde, ging hij voort: „Ik zal van uw praatjes geen verdere notitie nemen en zelf naar mevrouw Den Ekster gaan zien.”

„Dat zullen we eens zien!” riep de jonge man, bleek van toorn. „Onbeschaamde vlegel, als je niet maakt, dat je weg komt.…”

Bronkhorst hief zijn stok op. [216]

„Ga daar vandaan,” zei hij tusschen de tanden tot den man, die hem den weg versperde. „Ga daar vandaan of ik sla je dood!”

„Ik ontzeg u mijn huis,” riep mevrouw Duhr, wier tong eindelijk scheen los te komen. „Ik ontzeg u mijn huis. Ga heen, of ik roep de politie, en laat u de deur uitgooien.”

Het woord „politie” maakte een overweldigenden indruk op hem. Hij was wel abnormaal, maar het denkbeeld, dat hij, de notaris Bronkhorst, ergens door „de politie” buiten de deur zou gezet worden, was hem toch te sterk.

„Zoo,” beet hij, zich omwendend, het arme, in doodsangst zittende mensch toe. „Zoo, zou de politie roepen, om uit jou huis te laten gooien?”

„U kunt wel wat fatsoenlijker spreken,” zei Betsy’s zwager kwaadaardig. „Het komt volstrekt niet te pas hier te jijen en te jouwen.”

„Ik heb niets met u te maken, meneer.”

„Och kom! Dat zal ik u dan eens laten zien.—U wilt dat deze man vertrekt, nietwaar mevrouw?”

„Ja,” zei mevrouw Duhr nauwelijks hoorbaar.

De controleur boog zich over de balustrade van het galerijtje en riep. Een oogenblik later liepen zes oppassers van politie, achter de pagger verscholen, het erf op.

„Nu gaan, of er uit gezet worden,” zei de jonge man beslist.

In machtelooze woede dreigde Bronkhorst weer met zijn rotting; hij beefde als een riet, van opgewondenheid, liep zwijgend het trapje af, en stapte in zijn coupé; de staljongen sloeg met een harden slag de deur dicht, en onder luid getrappel van de hoeven der groote paarden op de kleine rolsteentjes van het voorerf, reed hij weg.

In het rijtuig liet hij zich achterover zakken in de kussens; hij kon niet meer; het kleeden en uitgaan hadden hem reeds ontzaglijk veel inspanning gekost,—deze zenuwachtige scène was hem te veel. Voor het oogenblik was hij tot niets in staat, en hij liet zich lijdelijk het erf oprijden van zijn huis. [217]

Haast waggelend ging hij rechtstreeks naar zijn kamer en ontkleedde zich, doch terwijl hij hiermede bezig was, overviel hem weer plotseling een vlaag van teugellooze woede. Met een driftigen duw stiet hij een venster open en schreeuwde zijn koetsier toe, dat het rijtuig nogmaals vóór moest komen.

Gilah!” bromde zachtjes de koetsier, die bijna gereed was met uitspannen.

Ya,” zong de staljongen klagend.

In het schemerdonker voor de wagenkamer namen ze met onwillige hand de tuigen weer op, en begonnen mopperend en uiterst langzaam opnieuw in te spannen. Bronkhorst was spoedig weer gekleed, en lang voor het rijtuig voorkwam, liep hij, tierend van ongeduld, in de voorgalerij heen en weer.

De officier van gezondheid keek vreemd op van deze ongelegen visite, hem, bij wijze van dessert, juist na zijn maaltijd gebracht.

Vertrouwelijk schoof Bronkhorst zijn stoel naderbij.

„Ik ben beleedigd,” zei hij.

„Alweer?” vroeg de dokter lachend.

„Ik verzoek u er niet om te lachen; het is een ernstig geval; ik moet satisfactie hebben.”

„Zoo, is het ditmaal ernstig? Nu, als u het dan maar eens wilt vertellen.”

Bronkhorst deed ’t verhaal op zijn manier; hij lette er niet op, dat des dokters gelaat onder het luisteren niet vriendelijker werd.

„U begrijpt, dat ik het er niet bij kan laten.”

„Het is mogelijk. Wat ik zeker weet, is, dat ik in dit geval volstrekt niet bereid ben u van dienst te zijn.”

„Mag ik vragen waarom niet?”

„Zeker, u hebt die dame.…”

„Ik verzoek u te gelooven.…”

„Ik geloof niets; ik zeg, wat ik weet. U hebt mevrouw Den Ekster in opspraak gebracht.”

Vruchteloos wilde Bronkhorst protesteeren. „U hebt haar in [218]opspraak gebracht,” herhaalde de dokter met den voet op den grond stampend, en eenigzins heftig, „en dat paste u niet. Een ongetrouwd man past zoo iets niet. Van u was het dubbel erg.”

„Maar mijn goede heer.…”

„Neen, notaris, er valt hier niets te goede heeren. Wat ik zeg is waar, dat weet en erkent iedereen, behalve u.”

Wezenloos keek Bronkhorst voor zich uit.

„In Godsnaam dan,” zuchtte hij met wanhopige onderwerping.

„Ik zal er wel voor oppassen,” ging de dokter voort, „dat ik haar familie niet tegenwerk. Die menschen komen hier en ontzien moeite, kosten noch onaangenaamheden, om haar te redden.…”

„Te redden?”

„Ja, van u.”

„Zoo! Nu, dan heb ik de eer u te groeten.”

Hij ging hier niet weg als een razende, maar langzaam en met zekere waardigheid tot zelfs in de manier, waarop hij hoed en stok nam.

Terwijl Bronkhorst dus werd afgescheept, vertelde Betsy’s zwager den resident, wat er bij mevrouw Duhr was voorgevallen.

„Het is nu ’t geschikte moment,” meende de resident.

„Er is anders niet veel met haar te beginnen. Mijn vrouw heeft haar met geweld moeten beletten naar voren te komen.”

„’t Is jammer, dat ik me er persoonlijk niet mee kan bemoeien.”

„Ja,” stemde de controleur toe, in goeden ernst aan de almacht geloovend.

„Als ik mijn vrouw eens vroeg?.…

„Ja.… als dát kon.…”

Ditmaal huichelde hij; het denkbeeld Betsy mee te nemen, hetzij door overreding of met zachten dwang, lachte hem volstrekt niet toe. Wel deed hij er den resident, die daarop zeer gesteld scheen, een dienst mee, welke ter gelegener tijd allicht beloond kon worden, maar hij was bang voor hoogloopende onaangenaamheden met zijn flinke, goede en openhartige, maar [219]allesbehalve zachtzinnige Lidia, die erg jaloersch was en in de minste familiariteit veel meer zou zien, dan ’t was.

„Wacht hier even,” zei de resident, „ik zal het haar gaan vragen.”

Het duurde wel tien minuten vóór mevrouw haar toestemming gaf. „Ik wilde met dat gemeene schepsel eigenlijk niet meer in aanraking komen. Ik heb haar eens en voorgoed gezegd waar het op stond. Als ik het doe, is het voor die arme mevrouw Bronkhorst. Van avond bemoei ik me er in geen geval meer mee.”

„Het is maar,” zeide de controleur, „dat ik moeilijk langer kan blijven.”

„Nu ja! Enfin, ik kom morgenochtend vroeg; we zullen dan wel zien.”

Toen ze, haar woord gestand, reeds vroeg de nederige woning van de weduwe Duhr betrad, bleek haar komst overbodig.

„Het is wel lief van u,” zei Lidia, „dat u gekomen bent, maar het is al beslist, en de reiswagen komt zoo dadelijk voor.”

„Hoe is het gegaan?” vroeg de residentsvrouw nieuwsgierig.

„We hebben een heel onaangenamen nacht gehad.—U weet wel van dien inkt?.…”

„Ja, ja, die jullie haar in plaats van azijn.… ha, ha!”

„Er schijnt inkt in haar rechteroog te zijn gekomen. Van nacht is dat erg opgezwollen: nu is het zeer dik en ontstoken.”

„Heb je den dokter laten roepen?”

„Och neen. Ik zal dat met wat inlandsche medicijn wel beter maken, als we maar eerst bij mij thuis zijn.”

„En toen?”

„Wat bedoelt u?” vroeg Lidia, die suf en slaperig was.

„Wel, na dat oog. Hoe heb je er haar toen toe gekregen?”

„O ja! Wel, ziet u, ze was wanhopig, en ik heb haar toen aan het verstand gebracht, dat ze weg moest. En haar oude meid.…”

„Dat spook, die Sarinah?”

„Zij is al zooveel jaren in onzen dienst.” [220]

„Krakallen moest ze, aan den weg!”

„Maar néh zei toch ook, dat Betsy maar mee moest gaan.”

„Ze werd zeker bang!”

„Het is wel mogelijk! Enfin, ze gaat nu mee,” eindigde Lidia met een diepen zucht.

„Dan ga ik maar weg. Ik heb geen lust haar noodeloos te zien. Adieu! Als je wat noodig hebt.… je kent mijn adres.”

Het was een curieuze uittocht, toen de reiswagen voorkwam. Met een sjaaltje om haar pijnlijk oog, huilende en voetje voor voetje loopend, als een zware zieke, links door Lidia, rechts door mevrouw Duhr ondersteund, kwam Betsy naar buiten; zoo werd ze in het rijtuig geholpen. En de aanstellerij bracht effect teweeg; zij ontroerde de vrouw des huizes tot tranen toe, maakte Lidia zenuwachtig en stemde haar momenteel tot medelijden en zachtzinnigheid; zelfs de controleur keek minder norsch naar zijn schoonzuster, en voelde zich eenigszins begaan met haar lot, telkens als gedurende dezen uittocht, een klagend gesteun achter den zakdoek vandaan kwam, die Betsy voor ’t niet ingebakerde deel van haar gezicht hield. Sarinah sloot den stoet steunend en onverstaanbare woorden kauwend in haar tandeloozen mond.


Veertig dagen waren sedert dien ochtend in eenvormigheid voorbijgegaan; veertigmalen had de opgaande zon de hooge witte schoorsteenen der fabrieken in de buurt doen schitteren boven de dan nog in ’t halfduister liggende velden. De perkara—Bronkhorst werd nog slechts zelden besproken. Slechte berichten over suikerprijzen uit Europa, een schandaal-proces op Java, een opiumaanhaling vol knoeierige bijomstandigheden op de plaats zelve, hadden reeds lang de loopende praatjes over den notaris vervangen. Van mevrouw Den Ekster hoorde men niets meer; van Bronkhorst wist men, dat hij ziek was.

Toen hij terugkwam van bezoek aan den officier van gezondheid, dat zoo slecht voor hem afliep, was hij in zijn huis, en in [221]zijn bed gekomen, maar hoe wist hij niet; en hij herinnerde zich thans nog slechts flauw, wat er was voorgevallen in die veertig dagen. Zijn vrouw, die hem had opgepast en verzorgd, wist daar meer van; althans zij had hem in zijn meest half bewusteloozen toestand wel honderdmalen een naam hooren uitspreken, die haar telkens als ze hem hoorde, deed rillen.

Nu lag hij te bed, dien veertigsten dag, en hij gevoelde zich bijzonder wel, met een neiging om iets bepaalds te doen, en niet aanhoudend sufferig door de kamer te dwalen of gedachteloos in een luierstoel te liggen; hij keek de kamer rond, als iemand, die door iets verrast is, maar zelf niet weet waardoor; hij zag Marie de kamer binnenkomen en op ’n knaapje ’n kop thee neerzetten, met een paar eieren en ’n sneedje brood.

Zij keek eens naar hem, en vroeg op stroeven toon, hoe het met hem was.

Hij kon niet goed antwoord geven, maar streek met zijn hand over ’t voorhoofd, en verder door zijn haren. Van alles wat gebeurd was, teekende zich nu voor zijn geest een beeld, dat met elke seconde won in nauwkeurigheid; een gevoel van groote verwondering, dat elke andere opwelling beheerschte, kwam over hem en sprak uit den blik, waarmede hij Marie monsterde van ’t hoofd tot de voeten. En nogmaals streek hij zich met de hand over het hoofd.… Dat was Marie, zijn vrouw.… hij had altijd veel van haar gehouden, als zijn meisje, als zijn vrouw, als de moeder zijner kinderen.… hij hield nog heel veel van haar.… hij had nooit van een andere vrouw gehouden.… Betsy?.… niet onaardig, neen.… goed om ’n stukje muziek mee te maken of voor een niets zeggend complimentje.… maar anders.… niets, hoegenaamd niets!

En om die Betsy had hij Marie willen verstooten, van haar willen separeeren, haar bitter gegriefd, beleedigd, mishandeld.…

Marie was blijven staan bij het tafeltje, waarop ze zijn thee had neergezet, en ze zag, ook met verwondering, op zijn gezicht een uitdrukking, die er lang vreemd op geweest was: een van [222]helder bewustzijn. Zijn trekken hadden het uitgerekte wezenlooze niet meer; zijn oogen stonden helder; hij begon weer te gelijken op haar man van vroeger.

En toen hij zich tot haar wendde, ontroerde zij van zijn ontroering.

„Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk?” zei hij met een diepen zucht. „Ben ik dan gek geweest?”

De goena-goena had uitgewerkt.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
4 gij ga 2
5 anderer andere 1
5 ligt liggen 3
7, 138, 173 jou jouw 1
8 belangijke belangrijke 1
14 lenggerekte langgerekte 1
16, 153 ”, ,” 2
21 fraaiïgheden fraaiigheden 1 / 0
23 Prèdier Prédier 1 / 0
23 vindt vind 1
36 drlnken drinken 1
39, 181 [Verwijderd] 1
39 localisation Localisation 1
39 morgen Morgen 1
39 herr Herr 1
44 luminieus lumineus 1
49, 80, 83, 90, 94, 109, 152, 164, 167, 177, 181, 181 [Niet in bron] 1
51, 81, 116, 151, 167, 186, 202, 203, 206 [Niet in bron] 1
53 Boujour Bonjour 1
60 famille familie 1
71 karrretje karretje 1
79 Predier Prédier 1 / 0
80 .. 1
97 We we 1
97, 191, 219 [Verwijderd] 1
107 bedak bedaq 1
110 temp temps 1
111 coût qui coût coûte que coûte 3
116 nauwlijks nauwelijks 1
116 1
118 wipje wip je 1
118 gaba gabah 1
130 vau van 1
131, 208 . , 1
135 . [Verwijderd] 1
137, 181 havana havanna 1
154 anwoordde antwoordde 1
162, 163 [Niet in bron] . 1
170 tiemara’s tjemara’s 2
174 groett’en groetten 1
179 halfelf half elf 1
179 onmogeiijk onmogelijk 1
179 van ochtend vanochtend 1
180 corvee corvée 1 / 0
184 hadt had 1
189 ur-woud oerwoud 3
192 .,. 1
196, 208 , . 1
206 obscoen obsceen 1
209 ledekant ledikant 1
210 mmers immers 1
212 Idereen Iedereen 1