The Project Gutenberg eBook of Engelsch woordenboek. Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Engelsch woordenboek. Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch

Author: K. ten Bruggencate

Editor: L. van der Wal

Release date: February 2, 2021 [eBook #64450]
Most recently updated: October 18, 2024

Language: Dutch

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ENGELSCH WOORDENBOEK. EERSTE DEEL: ENGELSCH-NEDERLANDSCH ***

Nieuw ontworpen voorkant.

Oorspronkelijke titelpagina.

K. TEN BRUGGENCATE’S
ENGELSCH WOORDENBOEK

EERSTE DEEL: ENGELSCH-NEDERLANDSCH.
2 dln. in linnen
1 deel in half leer
ƒ 5,40.
TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS’ U. M.

[iii]

AANWIJZINGEN VOOR HET GEBRUIK.

1. Het — in den tekst staat in de plaats van het hoofdwoord; zoo een gedeelte hiervan tusschen haakjes staat, wordt dit laatste niet begrepen in het —. Voorbeeld: Acoustic(al); —-duct; het in —-duct staat daarom alléén in plaats van Acoustic, dus van het niet tusschen haakjes geplaatste.

2. Van afgeleide woorden is de uitspraak slechts opgegeven bij verschil met het hoofdwoord; de klem wordt, zoowel in de herspelling als in de niet herspelde woorden, door vette, de halve klem door gewone, en de rest van het woord door cursieve letter aangeduid; Animative beteekent dus, dat de eerste a den hoofdklem, de tweede a den bijtoon heeft; de quantiteit van den klinker is als die van het hoofdwoord, tenzij anders opgegeven.

3. De noodige eigennamen zijn niet in eene afzonderlijke rubriek geplaatst, maar in het werk zelf opgenomen, en alleen desnoodig is de vertaling ervan opgegeven.

4. De woorden op eene r laten deze letter in de uitspraak vrij wel vervallen; alléén zoo door samenstelling of afleiding een vokaal op de r volgt, wordt deze letter weer gesproken; b.v. Jabber, a, maar: Jabbering, abəriŋ.

5. Woorden als nature heb ik zonder sisklank, dus als neitjə en niet als neitšə, voorgesteld in de transcriptie, omdat de vreemdeling zich hier licht aan overdrijving schuldig maakt, en bovendien in onzen tijd deze sisklank in de beschaafde Engelsche uitspraak steeds meer verdwijnt; alléén Soldier wordt nog zeer krachtig souldžə gesproken, terwijl de vulgaire uitspraak soudžə verkiest.

6. Bij de phonetische transcriptie van woorden als poor, your, etc. ben ik opzettelijk wat conservatief gebleven; ik weet wel, dat en zéér dikwijls gehoord worden, maar dan toch alléén in het vlugge gesprek; ik aarzelde, om voor het enkele woord deze uitspraak als de gewone op te geven.

7. De u van mute heb ik gewoonlijk door voorgesteld; echter door na s of z, om te voorkomen dat woorden als suit te veel met š zouden worden gesproken, waardoor men šut, d.i. de transcriptie van shoot, zou verkrijgen; de transcripties siût en šut verschillen genoeg om alle verwarring te voorkomen. [iv]

VERKLARING VAN DE PHONETISCHE TRANSCRIPTIE.

A. Vokalen.

  • 1. a als de a in that (ongeveer als de a van het Fransche woord patte).
  • 2. â als de a in ask en de ar in farm (ongeveer als de zéér open gesproken aa van zaal).
  • 3. ɐ als de u in but (meer naar de a overhellend dan de ö van Götter).
  • 4. ɐ̂ als de ear in learn (de eu van het Fransch leur + de toonlooze ə).
  • 5. ai als de i in line (iets minder laag dan de ei in het D. Wein).
  • 6. au als de ou in house.
  • 7. e als de e in bet.
  • 8. ê ongeveer als de ê in het F. prêtre, maar met grooter kaakopening.
  • 9. ei als de a in fate.
  • 10. i als de i in thin (ongeveer als de i in het Noordduitsche finden).
  • 11. î als de ee in see (ongeveer als de D. ie, met. een vluchtige j daarna).
  • 12. o als de o in not (ongeveer als onze o in pot).
  • 13. ô als de aw in law } ongeveer als de o in het Fr. encore
    14. ö (= ôə) als de or in lord
  • 15. ôi als de oy in boy.
  • 16. ou als de o in bone.
  • 17. u als de u in full.
  • 18. û als de ue in true (als de u in hot D. Stufe + eene vluchtige w).
  • 19. of als de u in mute (na de s en z gewoonlijk ).
  • 20. ə als a in asleep of als de r in care = kêə.

B. Konsonanten.

  • 1. g als de g in good.
  • 2. j als de y in year.
  • 3. ŋ als de ng in long.
  • 4. š als de sh in ship, of ongeveer als de ch in het F. Charles.
  • 5. ž als de si in occasion, of ongeveer als de g in het F. rouge.
  • 6. th als de th in thin.
  • 7. dh als de th in father.
  • 8. w als de w in wine.

N.B. In zulk eene transcriptie als okeiž’n of eib’l stellen de ’n en ’l eene lettergreep voor; ze zijn wat de Duitschers noemen silbemachendes n of l. [v]

Dictionaries are like watches: the worst is better than none, and the best cannot be expected to go quite true.

Dr. Johnson.

VOORREDE.

Ist, dat oyt Rechter wil een schamper oordeel vellen,

Waardoor hij allermeest kan den Misdader quellen,

Die laet hem nimmermeer in ’t naare rasphuis gaen,

Noch ook van dach tot dach aan ’t zware Berch-werk staan;

Maar leg hem op, dat hij gae Woord-Registers maken,

Dus zal hij alle soort van straffe teffens smaken.

De geschiedenis van dit boek, volgens Lessing de ware inhoud eener voorrede, is hoogst eenvoudig. Het kwam mij namelijk reeds jaren lang voor, dat wij in ons land geen, niet te groot en toch betrekkelijk volledig, woordenboek hadden, dat zoowel voor school als voor huis of kantoor een betrouwbare gids mocht worden geacht. Hier liet m. i. de inrichting, daar weder het uitspraakgedeelte der bestaande werken veel te wenschen over, terwijl verder bij andere werken het eenvoudig naschrijven der dikke boeken te zeer hoofdzaak was. En aangezien ik nu gedurende een tal van jaren al hetgeen mij in romans, tijdschriften en andere werken merkwaardigs en opvallends was voorgekomen, getrouw had verzameld, meende ik eene poging te mogen wagen, om te voorzien in eene naar mijne bescheiden meening bestaande leemte.

In zooverre een woordenboek op den naam van oorspronkelijkheid aanspraak kan maken, hoop ik dat deze dictionnaire oorspronkelijk is. Ik heb getracht het tot nu toe geproduceerde streng te schiften en zelfstandig te bewerken, en ik heb aan het voorhandene die mijner aanteekeningen, zonder vermelding der bron, toegevoegd, van welke ik meende, dat zij eene plaats in zulk een werk verdienen. Dat dit laatste eene zuiver subjectieve kwestie is, ik ben de eerste dit toe te geven. Het zou mij dan ook niet verwonderen, zoo de meeningen der kenners op dit gebied zeer uiteenloopend waren.

Bij de bewerking heb ik mij zoo trouw mogelijk gehouden aan de volgende beginselen, die ik ten grondslag meende te moeten leggen aan dezen vrij omvangrijken arbeid:

1. Alles wat men dikwijls in hedendaagsche romans en tijdschriften vindt, moet men niet te vergeefs in dit boek naslaan. Het spreekt vanzelf, dat een woordenboek nooit compleet te maken is. Telkens ontmoette ikzelf tal van uitdrukkingen, die ik niet heb opgenomen en waarschijnlijk later ook niet opnemen zal. Een woordenboek als dit doet m. i. genoeg, wanneer het eenig artikel zoodanig behandelt, dat niet opgenomen uitdrukkingen er toch duidelijk door worden, en de verschillende beteekenissen behoorlijk geïllustreerd zijn. Er is, hoop ik, naar gestreefd, om dit te bereiken.

2. Wanneer het niet noodig was, zijn niet telkens weer de vertalingen der afgeleide woorden opgenomen. Als men weet wat agreeable is, behoeft de omvang van een woordenboek niet noodeloos vergroot te worden door de vertaling van agreeableness, agreeably, agreeability, enz.; daarom zijn bijwoorden slechts zéér zelden, en woorden op ness lang niet altijd opgenomen.

3. De uitspraak is voorgesteld door eene eenvoudige phonetische transcriptie, waaromtrent de hierachter volgende sleutel en de woorden aan den voet der pagina’s voldoende ophelderingen geven. De beklemde vokaal is door vette, de half-beklemde vokaal door gewone, en de rest der transcriptie door cursieve letter aangegeven. Waar de uitspraak der afgeleide woorden niet van die van het grondwoord verschilt, is de transcriptie niet telkens herhaald; overigens zijn de klem en de halve klem bij verschil met het grondwoord in de afgeleide woorden eveneens door vette en gewone letter aangeduid.

4. Zonder éénige uitzondering zijn geheele zinnen, en niet slechts woordverbindingen opgenomen, om bepaalde uitdrukkingen te verduidelijken; daardoor is dit woordenboek tegelijk een Word- and Phrasebook geworden, zoodat men afzonderlijke werken [vi]deze laatste revisie, die uit den aard der zaak veel plaats vroeg, niet eerder worden begonnen, voordat de twee andere waren voltooid.

Im groszen und ganzen geldt thans de volgende regeling:

  • a. de beteekenissen van het woord, in zijn verschillende functies, achter elkaar.
  • b. voorbeelden.
  • c. samenstellingen.
  • d. afleidingen, indien niet eene belangrijke spellingwijziging eene afzonderlijke behandeling wenschelijk maakte.

Dat eene afzonderlijke behandeling van de samengestelde vormen de gemakkelijkheid van het opzoeken zou bevorderen meen ik te mogen betwijfelen; doch buitendien zou, als men hiertoe overging, de inhoud aanzienlijk moeten worden bekort, of het woordenboek aanmerkelijk moeten worden uitgebreid, twee dingen, die in ’t belang der gebruikers in de eerste plaats dienden vermeden te worden. Zeer zeker levert hierbij het hoogst arbitrair gebruik der hyphens eenige moeielijkheid op, en draagt, als alle lexicographisch werk, ook dit noodwendig een sterk persoonlijk karakter; doch wie tegen bezwaren of onvolmaaktheden opziet, doet het best zelfs met de herziening van een woordenboek maar liever niet te beginnen.

Dat al de afleidingen aan het eind van de artikelen werden geplaatst vindt zijn verklaring in de overweging, dat het alleen op deze wijze mogelijk werd te overzien in hoeverre wellicht bij volgende uitgaven, door een natuurlijk weer systematische vereenvoudiging, ook nog voor deze een afzonderlijke plaats zou kunnen worden ingeruimd.

Met de wenschen mijner vele correspondenten werd zooveel mogelijk rekening gehouden. Aan één verzoek evenwel, om de aanwijzingen Slang en Amer. te willen uitbreiden, heb ik zeer tot mijn spijt niet kunnen voldoen. Liefst had ik ze alle weggelaten. In de moderne literatuur wemelt het van woorden en vormen, die enkele jaren geleden streng zouden zijn veroordeeld, en talrijke zoogenaamde Americanisms zijn niets dan tijdelijk verouderde vormen, nog voortlevend in hedendaagsche dialecten, waarvan het hoogst moeielijk is met zekerheid te verklaren of ze gereïmporteerd zijn van uit Amerika, of door de schrijvers aan locale dialecten direct werden ontleend.

Mijn hernieuwden dank aan mijne trouwe medewerkster en aan den Heer J. Coster, Directeur H.B.S. te Vlissingen, die me weer zeer belangrijk en uitstekend ‘belegt’ materiaal voor beide deelen toezond. Van de gewaardeerde bijdragen van den Heer A. Broers, Leeraar H.B.S. te ’s Gravenhage, kon ik tot mijn spijt slechts voor het 2e deel gebruik maken.

Ook den Heeren J. Browne, Somerset West, Zuid-Afrika, en K. Hoeksema, Muskegon, Michigan, U.S.A., die de vriendelijkheid hadden, me uitgebreide aanteekeningen te doen toekomen, betuig ik mijn hartelijken dank voor hunne welkome belangstelling. En waar ik aan sommige wenschen of verwachtingen ook tot nu toe niet mocht hebben voldaan, veroorloof ik me den wellicht wat nerveuzen gebruiker zachtkens te herinneren aan Byron’s bekende woorden:

“A man must serve his time to every trade

Save censure—critics are all ready made.”

A.

A, ei, A (letter, noot); A. 1. eiwɐn eerste klasse (in Lloyd’s Register); uitstekend; het lidw. een (ə vóór consonanten); het (vóór gewicht, maat, periode): Sixpence — pound = sixpence per pond; Twice — day = tweemaal daags; a = verbastering van at, by, in, on, van to have en van he, she, it, they: A. B. = able-bodied; A(rtium) B(accalaureus) = Bachelor of Arts; abbr., abbrev. = abbreviated, abbreviation; ABC, eibisî, alphabet, beginselen: All that is of the — of strategy; The very — of a man’s existence = meest elementaire behoeften; An place = Aerated Bread Comp. Shop; An — = A.B.C. spoorboekje; Most of my work was now — to me = als gesneden brood; Abp. = archbishop; A(merican) B(ible) S(ociety); A. C. = Alpine Club; Ante Christum; a/c = account; A.D. = Anno Domini; A(ide) D(e) C(amp); adv. = adverb; A(dmiral) of the F(leet); A. F. B. S. = American and Foreign Bible Society; A. G. = adjutant-general, attorney-general; Ala. = Alabama; Ald. = Alderman; A. M. = ante meridiem; A. M. = Artium Magister; Amer. = America(n); an(d); App. = Apostles; app. = appendix; A. R. = anno regni; A(ssociate) of the R(oyal) A(cademy); A. R. A. M. = Associate of the Royal Academy of Music; Ariz(ona); Ark(ansas); A. R. S. = A. R. A.; A(nglo) S(axon); Av. = average; Avdp. = avoirdupois.

Aardvark, âdvâk, aardvarken.

Aaron, êr’n, Aaron: —’s beard = hertshooi, steenbreek, etc.; —’s rod = grootbloemige toorts; een staf met een slang er om gekronkeld; —ic(al), êronik(’l), het hoogepriesterambt betreffend.

Aasvögel, âsfɐ̂g’l, aasraaf (in Zuid-Afrika).

Aback, əbak, terug, mastwaarts: Taken — = van zijn stuk gebracht, uit het veld geslagen.

Abacus, abəkɐs, rekentafel, dekstuk (van een kapiteel); soort stommeknechtje, etenskast, waschtrog (v. gouderts).

Abaddon, əbad’n, booze geest; de bodemlooze afgrond (Openb. v. Joh. IX, 11).

Abaft, əbâft, (naar) achter, achteruit (op schepen).

Abalienate, əbeiljəneit, vervreemden (van eigendom), overdragen; Abalienation, vervreemding; verzwakking van het verstand.

Abandon, abəndoŋ, ongedwongenheid.

Abandon, əband’n, verlaten; prijs geven, abandonneeren: — to = zich overgeven aan; An —ed wretch = een verdorven ellendeling; The bill was —ed = werd voor rekening gelaten; Abandonee, əbandənî, cessionaris (iemand, wien iets, b.v. bergen van een wrak, afgestaan wordt); Abandoner, əbandənə, die iets afstaat; Abandonment = afstand, achterlating, overlaten, abandonnement; overgave aan; verlatenheid.

Abase, əbeis, vernederen; subst. Abasement.

Abash, əbaš, beschamen, in verlegenheid brengen; subst. Abashment.

Abatable, əbeitəb’l, voor opheffing of vernietiging vatbaar; Abate, əbeit, opheffen, wegnemen, verminderen, verzachten; afnemen, dalen, ongeldig worden; Abatement, opheffing, vermindering, verzachting, korting, etc.; Abater = middel tot vermindering, etc.

Abat: —-jour, abəžûə, əbâžûə, vallicht; lichtscherm; —-vent, abəvoŋ, luifel, windscherm; —-voix, abəvwö, klankbord (kansel).

Abat(t)is, abətis of abətî, verhakking (ter verdediging van een kamp of fort); —ed, abətist, abətaizd, met een — voorzien.

Abattoir, abətwô, abattoir.

Abb, ab (= —-wool) kettinggaren.

Abba, aba, vader (bij het aanspreken van een monnik); kloostervoogd.

Abbacy, abəsi, het ambt en het rechtsgebied van een abt; Abbatial, əbeiš’l, abtelijk, tot eene abdij behoorende = Abbatical.

Abbé, əbei, (= Abbe, abi), Abbé.

Abbess, abəs, abdis; Abbey, abi, abdij.

Abbot, abət, abt: — of Unreason (Schotl.) Zie Lord of Misrule; Abbotship, ambt of waardigheid van een abt.

Abbreviate, əbrîvjeit, verkorten, afkorten; Abbreviation, afkorting; Abbreviator, vervaardiger van een uittreksel; Abbreviatory, afkortend.

Abdal, abd’l, Perzische derwisch.

Abdera, abdî; adj. Abderian; Abderite, abdərait, Abderiet; onnoozele hals: The — = Democritus.

Abdicant, abdik’nt, afstand doende (van); Abdicate, abdikeit, afstand doen (van); verstooten, onterven; Abdication, afstand; Abdicator, hij, die afstand doet.

Abdomen, abdoum’n of abdəmen, onderbuik; achterlijf; Abdominal, abdomin’l, Abdominous, abdominəs tot den onderbuik [2](het achterlijf) behoorende, (onder)buik(s), achterlijfs.…

Abduce, abdjûs, wegtrekken, op zij trekken; Abducent: — muscle = strekspier.

Abduct, abdɐkt, ontvoeren; wegtrekken; Abduction, ontvoering; aftrekken; Abductor, hij, die ontvoert; strekspier.

Abeam, əbîm, rechthoekig op de kiel.

Abecedarian, eibîsîdêriən, subst. onderwijzer in de beginselen, beginner; adj. alphabetisch = Abecedary, eibisîdəri, subst. en adj.

Abed, əbed, in bed.

Abele, əbîl of eibil = Abel-tree, eib’ltrî, abeel, witte populier.

Aberbrothok, abəbrothok, abəbrəthok; Aberdeen, abədîn.

Aberdavine, Aberdevine, abədəvain, sijsje.

Aberrance, -cy, əber’ns(i), Aberration, abəreiš’n, afdwaling, afwijking, aberratie; Aberrant, afdwalend, afwijkend.

Aberuncator, abərɐŋkei, wiedmachine, (—ijzer), tuinschaar.

Abet, əbet, aanhitsen; bijstand verleenen; Abetter of Abettor, aanstoker, handlanger.

Abeyance, əbeiəns, toestand van onzekerheid, werkeloosheid of twijfel: The question now in — = de nog onopgeloste vraag; To (be in) fall into — = krachteloos (zijn) worden; Abeyant = In —.

Abhor, abhö, verfoeien, verafschuwen = To hold in —rence, abhor’ns = verafschuwen; —rent, verfoeiend, onverdragelijk; —rer, hij, die verfoeit.

Abide, əbaid, blijven, verwijlen, wonen; blijven bij, trouw zijn aan; helpen; wachten op; uithouden, verdragen, op zich nemen; Abiding = duurzaam; blijven, voortduur: —-place = verblijfplaats.

Abies, abi-îz, zilverspar; Abietic acid, abietik asid = daaruit bereid zuur.

Abigail, abigeil, kamenier (1 Sam. 20, 5).

Ability, əbiliti, bekwaamheid; Abilities, əbilitiz, geestesgaven, talenten.

Abintestate, abintesteit, adj. zonder testament stervend; subst. degene, die onder deze omstandigheden erft.

Abiogenesis, abiədženəsis, subst. zelfontstaan; adj. Abiogenetic; Abiogenist, voorstander van die theorie.

Abject, abdžəkt, adj. laag, verachtelijk, kruiperig; subst. Abjection.

Abjuration, abdžureiš’n, afzwering; adj. Abjuratory = afzwerings.…; Abjure, abdžûə, afzweren; den naturalisatie-eed afleggen (Amer.); Abjurer (Abjuror), hij, die afzweert.

Ablative, ablətiv, subst. ablativus.

Ablaze, əbleiz, in brand, vlammend; opgewonden, vlammend op: To set — = in vuur en vlam zetten.

Able, eib’l, bekwaam, bevoegd; krachtig; solvent; bevaren: —-bodied = sterk, krachtig, gezond van lijf en leden, bekwaam: — seaman = matroos 1ste klasse; subst. —ness.

Abluent, abluənt, subst. en adj. afdrijvend of bloedzuiverend (middel).

Ablution, ablûš’n, reiniging (godsdienstige plechtigheid der Mahom.); het uitspoelen van den kelk (Kath.); het daarvoor gebruikte water; Ablutionary, reinigings …

Abnegation, abnəgeiš’n, (zelf)verloochening.

Abnormal, abnöm’l, abnormaal; Abnormality, afwijking = Abnormity, ook: wanstaltigheid.

Aboard, əböd, aan boord: All — for New York! = allen instappen voor N.Y. (Amer.); To fall — (of) a ship = in aanvaring komen met een schip; To go — = aan boord gaan.

Abode, əboud, subst. verblijf, woonplaats: To make — = wonen, verblijven.

Abode, əboud, voorspellen, een voorteeken zijn; Abodement, voorteeken.

Abolish, əboliš, afschaffen, vernietigen, ongeldig verklaren; Abolition, abəliš’n, afschaffing, opheffing, gratie: —dom = de gezamenl. Noord. Staten in den Amer. burgeroorlog; —ism = de afschaffing der slavernij; —ist = een voorstander van die afschaffing.

Abominable, əbominəb’l, afschuwelijk, verfoeilijk; Abominate, əbomineit, verfoeien, verafschuwen; Abomination, afschuw; schanddaad: He is my — = ik walg van hem; To hold in — = verafschuwen.

Aboriginal, abəridžin’l, oorspronkelijk; subst. oorspronkelijke bewoner; dier of plant eigen aan een land.

Aborigine(s), abəridžinî(z), oorspronkelijke bewoner(s) van een land.

Abort, əböt, ontijdig bevallen, rudimentair blijven; adj. Abortient; Abortion, əböš’n, misgeboorte, ontijdige geboorte: Forced — = vruchtafdrijving; Abortive = ontijdig, onvoldragen, rudimentair, onrijp; subst. afdrijvend middel; —ness = mislukking.

Abound, əbaund, overvloedig zijn, wemelen van: To — in one’s own sense = halsstarrig vasthouden aan eigen meening.

About, əbaut, omstreeks: I am — it now = er mee bezig; Be quick — it = maak voort; To bring — a great change = teweegbrengen; To come — = gebeuren; Go — your work = ga aan; I have no money me = bij mij; He is — to go there = op het punt; What is all that noise ? = waarover is? When papa is not —, he will smoke = niet thuis is; That is all — it = en daarmee is het uit; Look — you = zie om u heen, neem u in acht; The books were lying all = lagen overal te slingeren; The ship put — = wendde; He stopped and turned — = keerde zich om; You have walked two miles = omgeloopen; Much ado — nothing = veel geschreeuw en weinig wol; You have been very good — it = je goed gehouden; Left, Right — = links, rechts zwenken; What — your friend? = hoe staat het met? — it = er op los! You are — right = gij hebt vrij wel gelijk; A man — town = roué; iemand, die veel uitgaat.

Above, əbɐv, prep., adv. en adj. boven, meer dan, omhoog: He is — following advice = [3]te trotsch om; He doesn’t mean to marry — him = boven zijn stand; The — observations = bovengenoemde; — the rest = bovenal; — board = eerlijk, oprecht, openhartig; — ground = levend, onbegraven; — par = boven pari, duur.

Abracadabra, abrəkədabrə, tooverwoord; soort amulet; wartaal.

Abradant, əbreid’nt, adj. wrijvend, slijpend; subst. wrijf-, slijppoeder; Abrade = afwrijven, afschaven; beschadigen; His shins were —d = waren geschaafd.

Abraham, eibrəham, Abraham: To sham — = ziekte of ellende voorwenden; In —’s bosom = in Abraham’s schoot; dood; — men = krankzinnige bedelaars uit de Abraham Ward in het Bethlehem (Bedlam) Hospital, die op bepaalde dagen mochten gaan bedelen; bedelende vagebond; Abram = Abraham.

Abrasion, əbreiž’n, afslijting, afwrijving, afschaving.

Abreast, əbrest, naast elkander: — of the newest discoveries, the times = op de hoogte van; To keep — of = op de hoogte blijven; To walk four — = vier op eene rij.

Abridge, əbri, verkorten, bekorten, samentrekken, te kort doen: He was —d of his rights = verkort in; Abridger, maker van een Abridgment = uittreksel.

Abroach, əbrou: To set — = aansteken (van een vat).

Abroad, əbrôd, buiten, buitenshuis, buitenslands: To be all — = het geheel mis hebben, geheel in de war (van slag) zijn; It is all — = overal bekend; The schoolmaster is — = het onderwijs geniet (en eischt) alle aandacht; Stories get — = de menschen beginnen er over te praten; Who has set it —? = het ruchtbaar gemaakt? He does not stir much = hij komt niet veel de deur uit; To take one’s grievances = te koop loopen met.

Abrogate, abrəgeit, afschaffen, intrekken (van wetten); Abrogation, afschaffing, opheffing.

Abrupt, əbrɐpt, steil, plotseling, onverwacht, ruw, barsch; subst. —ness.

Abscess, absəs, zweer, gezwel.

Abscond, abskond, met de noorderzon vertrekken; zich verschuilen; —er = vluchteling.

Absence, abs’ns, afwezigheid: On leave of — = met verlof; — of mind = verstrooidheid; To be conspicuous for one’s — = schitteren door afwezigheid; Absent, abs’nt, afwezig, verstrooid: Long —, soon forgotten = uit het oog, uit het hart; The — is in the wrong = de afwezige; I am too — to drive a cab in London = te verstrooid, sufferig; —-minded = verstrooid; verb. Absent, absent, (zich) verwijderen, wegblijven; —ee, abs’ntî, subst. en adj. afwezig(e), niet op zijne bezittingen wonend(e); —eeism, het niet wonen op zijne goederen.

Absinthe, absinth, alsem, absinth; Absinthial, Absinthian, Absinthic = alsemachtig; Absinthiate, əbsinthieit, met alsem mengen.

Absolute, absəl(j)ût, adj. onvoorwaardelijk, onbegrensd, volslagen, volstrekt: The — = het absolute; subst. —ness; Absolution, absəl(j)ûš’n, absolutie, vrijspraak; Absolutism, absəl(j)utizm, absolutisme; Absolutist = absolutist; Absolutory = vrijsprekend.

Absolve, absolv of abzolv, vrijstellen, vergeven, vrijspreken: He —d me from my promise = ontsloeg mij van.

Absonant, absən’nt, wanklinkend, ongerijmd = Absonous.

Absorb, absöb, opslorpen, opzuigen, geheel in beslag nemen: —ed in thought, in study = verdiept; Absorbability = absorptievermogen; Absorbable = opzuigbaar; Absorbent, absorbeerend; absorb. stof, bloedstill. middel; Absorption = absorptie, verdiept zijn; zuiging: Absorptive, absorbeerend.

Absquatulate, abskwotjuleit, er vandoor gaan, uitsnijden (Amer.).

Abstain, abstein, zich onthouden: He —ed from wine = hij dronk geen wijn; Abstainer = Total —er = geheelonthouder.

Abstemious, abstîmjəs, matig, zich onthoudend; —ness, matigheid.

Abstention, abstenš’n, onthouding; —ist = onthouder; adj. Abstentious.

Absterge, abstɐ̂, reinigen; Abstergent, abstɐ̂dž’nt, reinigend, afdrijvend (middel) = Abstersive, abstɐ̂siv = reinigend; subst. —ness.

Abstinence, abstin’ns, onthouding; kuischheid, vasten: Total — = geheelonthouding; — day = onthoudingsdag; Abstinent, onthoudend, matig.

Abstract, abstrəkt, abstract, niet werkelijk, theoretisch, duister, ingewikkeld; — noun = begripsnaam; — numbers = onbenoemde getallen; subst. korte inhoud: In the — = op zich zelf beschouwd, in ’t algemeen gesproken.

Abstract, abstrakt, afscheiden, een verkorten inhoud maken, wegnemen, verduisteren, stelen: It was —ed from me in the railway = mij ontfutseld, ontvreemd; —ed = afgezonderd, verfijnd, verstrooid, ingewikkeld; —edness = onwerkelijkheid, idealiteit; —er, maker van een abstract; —ion, abstractie; afzondering, afgetrokkenheid, verduistering; —ive, afgezonderd; —ness = onwerkelijkheid, etc.

Abstruse, abstrûs, diepzinnig, duister; —ness = Abstrusity, duisterheid, etc.

Absurd, absɐ̂d, ongerijmd; —ity = —ness, ongerijmdheid.

Abundance, əbɐnd’ns, overvloed: Out of the — of the heart the mouth speaketh = waar het hart vol van is vloeit de mond van over; Abundant, overvloedig.

Abuse, əbjûs, subst. misbruik, misstand, euvel, slechte behandeling; scheldwoorden.

Abuse, əbjûz, verb. misbruiken, verdraaien, verkeerdelijk toepassen, ruw behandelen, uitschelden, schenden: He has —d my confidence = geschonden; Abusive, əbjûsiv, verkeerd, scheld..: — language = beleedigende taal. [4]

Abut, əbɐt, grenzen aan (on); vooruitspringen (from); —ment, əbɐtm’nt, het aangrenzen; steenen beer, paalwerk bij bruggen.

Abuzz, əbɐz, gonzend.

Abysmal, əbizm’l, bodemloos; Abyss, əbis, bodemlooze afgrond; hel: They are lost in the — of time; Abyssal, afgronds …

Abyssinia(n), abisinjə(n), Abyssinië(r).

Acacia, əkeišə, acacia.

Acacin(e), akəsin, acacine.

Academic, akədemik, adj. academisch; subst. student; Academical, academisch: —s = costuum (cap and gown) van studenten en beambten: In full —s = in vol ornaat; Academician, əkadimiš’n, lid eener bepaalde academie: Royal Academician = lid der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten; Academicism = Academism = acad. leer; Academy, əkadəmi, (hooge) school (vooral voor een bepaald vak); genootschap: Riding-, Dancing-, Military —; in Amerika wat Public School is in Engeland.

Acadia, əkeidjə, thans dichterl. voor Nieuw Schotland; Acadian = N. Schotlandsch; bewoner van N. S.

Acajou, akəžû, cachou, mahoniehout.

Acanaceous, akəneišəs, stekelig.

Acanthus, əkanthəs, acanthus.

Acatalectic, əkatəlektik, subst. en adj. volkomen (versvoet of versregel).

Acatalepsy, əkatəlepsi, onbegrijpelijkheid; Acataleptic, əkatəleptik, onbegrijpelijk.

Accede, əksîd, toetreden, instemmen met (met to) ten deel vallen: To — to the throne = bestijgen.

Accelerate, əkseləreit, bespoedigen, versnellen; Acceleration, versnelling; Accelerative (= Acceleratory) versnellend; Accelerator = dat wat versnelt.

Accensor, əksensə, aansteker (vooral van de kaarsen in de Kath. kerk).

Accent, aks’nt, subst., accent, klemtoon, klemteeken, stembuiging, uitspraak, toon, nadruk; —s = woorden, taal (Dichterl.).

Accent, əksent, verb. accentueeren, uitspreken; Accentual = rhythmisch; klem …; Accentuate = doen uitkomen, in ’t licht stellen, accentueeren; subst. Accentuation.

Accept, əksept, aannemen, goedvinden, instemmen met, accepteeren; Acceptability = aannemelijkheid; —able = aannemelijk, aangenaam, welkom; subst. —ableness; Acceptance, əksept’ns, aanneming, gunstige ontvangst, acceptatie: I request your kind —ance of this = verzoek u vriendelijk, dit aan te nemen; Acceptant, bereid aan te nemen; Acceptation, aksəpteiš’n, aanneming, aanvaarding; aangenomen beteekenis; —ed = aangenomen; subst. verloofde; —er = —or = acceptant.

Access, aksəs, toegang, gehoor, genaakbaarheid, acces, aanval (van een ziekte): To have — to = toegang hebben tot; Easy of — = gemakkelijk genaakbaar; Accessary, aksəsəri, əksesəri = Accessory; Accessibility, bereikbaarheid, genaakbaarheid; adj. Accessible; Accessorial = bijkomend, medeschuldig; Accessory, aksəsəri, əksesəri, bijdragend, bijkomend, medeplichtig; subst. medeplichtige: The Accessories = al wat er bij hoort; Accession, əkseš’n, toetreding, toestemming, vermeerdering, komst (op den troon, tot eene waardigheid), aanval (van eene ziekte).

Accidence, aksid’ns, buigingsleer, beginselen.

Accident, aksid’nt, voorval, toeval, ongeluk, toevallige eigenschap: By — = toevallig; He has met with an — = heeft een ongeluk gehad, is verongelukt; —-column = kolom of rubriek van ongelukken in eene courant; Accidental = toevallig, niet essentieel; subst. toevallige eigenschap, bijzaak: — colours = bijkleuren, aanvullende kleuren.

Accipiter, əksipitə, roofvogel (vooral havik).

Acclaim, əkleim, toejuichen; subst. toejuiching: By — = bij acclamatie; Acclamation, akləmeiš’n, toejuiching, acclamatie; Acclamatory, bijvals …

Acclimatization, əklaimətaizeiš’n, əklaimətəzeiš’n, acclimatisatie: Acclimatize, əklaimətaiz, aan een zeker klimaat gewennen.

Acclivity, əkliviti, helling, steilte.

Accolade, akəleid, accolade (na den ridderslag); haakje: To confer the — on = de accolade geven.

Accommodate, əkomədeit, geschikt maken, aanpassen, verzoenen met; voorzien van; huisvesten, herbergen: If you want a nice room, I can — you = u eraan helpen; Accommodating, əkomədeitiŋ, inschikkelijk, vriendelijk; Accommodation, əkomədeiš’n, schikking, verzoening, geschiktheid, plaatsruimte, logies; wisselruiterij etc.: — bill (—-note, —-paper) = schoorsteenwissel, plezierpapier; —-ladder = trap aan de valreep; —-works = bruggen, schuttingen, afsluitingen, enz., die eene spoorwegmaatschappij verplicht is te bouwen langs hare lijn.

Accompanier, əkɐmpənjə, begeleider (ook bij muziek); Accompaniment, əkɐmpəniment, begeleiding, bijwerk, toebehooren; Accompanist, əkɐmpənist, begeleider; Accompany, əkɐmpəni, vergezellen, begeleiden.

Accomplice, əkomplis, medeplichtige.

Accomplish, əkompliš, vervullen, uitvoeren; bereiken, verwezenlijken; uitrusten; —able, uitvoerbaar; —ed = volkomen, talentvol, voldongen; —er, hij, die voltooit; —ment = voleindiging, vervulling, talent, beschaving; —ments = kundigheden.

Accord, əköd, subst. overeenstemming, harmonie, schikking, accoord; verb. overeenstemmen, toestaan, inwilligen: With one — = eenstemmig, eenparig; He did it of his own — = uit eigen beweging; —ance = overeenstemming: In — with = overeenkomstig; —ant = overeenstemmend, overeenkomstig; —ing = overeenstemmend: —ing as = al naarmate; —ing to your wish = overeenkomstig; —ing to Cocker (Gunter; Amer.) = volgens Bartjes; You must act —ingly = dienovereenkomstig.

Accordion, əködjən, harmonica; —ist [5]= harmonicaspeler; — kilt = waaierrok; — sleeves = waaiermouwen; A frock of — cut = met waaierplooien.

Accost, əkost, verb. naderen, groeten, aanspreken; subst. aanspraak, begroeting.

Accouchement, əkûšmoŋ of əkûšm’nt, bevalling; Accoucheur, əkûšɐ̂ Accoucheuse, akušɐ̂z.

Account, əkaunt, subst. (be)rekening, conto, rekenschap; bericht, verhaal, verslag; reden; verklaring; belang, voordeel; verb. berekenen, aanrekenen, achten, houden voor, rekenschap geven, verklaren, verantwoordelijk zijn: It is of no — = van geen belang; On my — = om mij, wat mij aangaat; I do it on — of you = om, ter wille van; I began life on my own — = op eigen verantwoordelijkheid; On no — = in geen geval; He was called to — = ter verantwoording; To cast —s = rekeningen opmaken; To dodge an — = eene verwachting teleurstellen; The smaller of the two prize-fighters gave a good — of himself = hield zich kranig; We will give a good — of our enemies = ons kranig houden tegenover; They had all gone to their — = waren voor Gods rechterstoel geroepen; I lay that to your — = zet het op uwe rekening; To leave out of — = buiten rekening laten; He makes his — of it = profiteert er van (bij); I make no — of omens = geef niet om; He placed a nice sum to my — = op mijn credit; He will certainly render a good — of the work entrusted to him = zich goed kwijten van; You must try to turn it to good — = er zooveel mogelijk van te profiteeren; Every man was —ed for, either as dead or prisoner = verantwoord; It will not be difficult to — for our absence = te verklaren; There is no —ing for tastes = over den smaak valt niet te twisten; I will — for it = neem het op mijne verantwoording; He —s dearly of all his friends = schat hoog; —-current = rekening-courant; —-day = betaaldag; Accountability, əkauntəbiliti, verantwoordelijkheid; Accountable, verantwoordelijk, rekenplichtig; Accountancy, əkaunt’nsi, bekwaamheid of arbeid van een Accountant, əkaunt’nt, subst. accountant; —ship, ambt van accountant.

Accouple, əkɐp’l, samenkoppelen; —ment, koppeling.

Accoutre, əkû, uitdossen, uitrusten; —ments = uitrusting.

Accredit, əkredit, machtigen, volmacht geven, krediet verschaffen; gelooven, toeschrijven: He was —ed with miraculous power = hem werd toegeschreven; Accreditation: Letter of — = geloofsbrief.

Accrescent, əkres’nt, toenemend; Accrescence, toeneming; Accretion, əkrîš’n, aanwas, toename, samengroeiing; Accretive = toenemend.

Accrue, əkrû, aangroeien; voortspruiten: Much good may — to you from it; —d interest to date = opgeloopen interest tot den dag toe.

Accubation, akjubeiš’n, Accumbency, əkɐmb’nsi, het aanliggen aan een maaltijd bij de Ouden; Accumbent, aanliggend tegen.

Accumulate, əkjûmjuleit, ophoopen, verzamelen, toenemen; Accumulation, (op)hoop(ing); Accumulative, accumuleerend; Accumulator, accumulator.

Accuracy, akjurəsi, nauwkeurigheid; adj. Accurate; subst. —ness.

Accurse, əkɐ̂s, vervloeken; —d, Accurst = vervloekt, goddeloos.

Accusable, əkjûzəb’l, laakbaar, aanklaagbaar; Accusant, aanklager; Accusation, aanklacht, beschuldiging.

Accusative, əkjûzətiv, subst. 4de nv.; ook adj.; Accusatorial, əkjûzətôriəl, den aanklager betreffend; Accusatory, əkjûzətəri, beschuldigend; Accuse, əkjûz, beschuldigen, aanklagen; Accuser, aanklager.

Accustom, əkɐst’m, gewennen, gewoon zijn; —ed = gewoon, gewend.

Ace, eis, eenheid, aas (bij kaart- of dobbelspel), kleinigheid: Within an — (of) = op een haar na.

Acephalous, əsefəlɐs, koploos.

Acer, ei, ahorn; —ic acid, əserikasid, ahornzuur.

Acerb, əsɐ̂b, zuur, wrang; streng; —ity, wrangheid, scherpheid, hardheid, gestrengheid.

Acerose, asərous, acerous, als kaf; naaldvormig = Acerous, asərɐs, ook: zonder voelhorens.

Acervate, əsɐ̂veit, in trossen groeiend.

Acescency, əsesənsi, zuurheid; adj. Ascescent, zuur wordend, wrang.

Acetate, asiteit, azijnzuurzout; Acetic acid, əsetik- of əsîtikasid, azijnzuur; Acetone, asitoun, azijngeest; Acetose, asitous, asitous, Acetous, asitɐs, azijn.…

Acetylene, əsetilîn, acetyleen.

Ache, eik, subst. pijn: Chest-—; Face-—; verb. pijn doen, pijn lijden: My back (sides) ached; I ached in every limb.

Acheen, ətšîn, Atjeh; Acheenese, atšənîz, Atjeher; Acheron, akəron, Acheron.

Achievable, ətšîvəb’l, uitvoerbaar; Achieve, ətšîv, volbrengen, voleinden, verwerven: To — a great success = behalen; Achievement = succes, wapenfeit; wapenteeken: Men of — = beroemde.

Achilles (tendon), əkilîz(tend’n), Achilles (pees).

Achromatic, akrəmatik, achromatisch; Achromatism, Achromaticity = achromatisme; Achromatize, achromatiseeren.

Acicular, əsikjulə, Aciculate, əsikjulit, Aciculiform, əsikjûliföm, naaldvormig.

Acid, asid, subst. zuur; adj. zuur, scherp: An — drop = zuurballetje; Acidify = zuur maken; Acidity, zuurheid; Acidulate, əsidjuleit, zuur maken: —d drop = zuurballetje; Acidulent = zuur, norsch; Acidulous, zuurachtig, scherp.

Acknowledge, əknolədž, erkennen, toegeven, (de ontvangst) berichten, waardeering uitdrukken over: I — (receipt of) your favour of the 14th inst. = bericht u de ontvangst van uwe geëerde van 14 dezer; I — the corn = ik geef de beschuldiging toe (Amer.); Acknowledgment = erkenning, [6]belooning, dank, bericht van ontvangst.

Acme, akmi, toppunt; adj. voortreffelijk.

Acock, əkok, brutaal, uitdagend.

Acold, əkould, koud.

Acolyte, akəlait, misdienaar.

Aconite, akənait, monnikskap (plant).

Acorn, eikön, eikel: —-cup, —-shell = eikeldopje; —ed = eikels voortbrengend, met eikels gevoed of voorzien.

Acorus, akərɐs, kalmus.

Acotyledon, əkotilîd’n plant zonder zichtbare zaadlobben; adj., —ous.

Acoustic, əkûstik of əkaustik, het gehoor betreffend, gehoor …: — duct = gehoorbuis; — nerves = gehoorzenuwen; Acoustician = geluidkundige; Acoustics, əkûstiks of əkaustiks, geluidsleer.

Acquaint, əkweint, berichten, bekend maken; —ance = bekendheid, kennis, vriend: He had made —ance with him, the —ance of him; To maintain the —ance = aanhouden; An —ance of mine = vriend van mij; —anceship, bekendheid.

Acquiesce, akwies, berusten, zich neerleggen bij, inwilligen, toegeven; —nce = berusting; —nt = geduldig, toegevend.

Acquirable, əkwairəb’l, verkrijgbaar; Acquire, əkwaiə, verkrijgen, verwerven; Acquirement, verwerving: —s = talenten.

Acquisition, akwiziš’n, het verkregene, aanwinst, verkrijging; Acquisitive = hebzuchtig; subst. —ness.

Acquit, əkwit, vrijstellen, vrijspreken, (zich) kwijten; —tal, vrijspraak; —tance, vervulling, vereffening: Forbearance is no —tance = uitstel is geen afstel.

Acre, ei, stuk land (4840 vierk. yards of 4047 M2): God’s —, godzei, Godsakker; —age, eikəridž, het gezamenlijke land: The —age of Holland amounts to = de gezamenlijke landerijen van Nederland zijn groot …; —d, eikəd, grond bezittend.

Acrid, akrid, scherp, bijtend; Acridity, scherpheid.

Acrimonious, akrimounjəs, scherp, bits; Acrimony, akriməni, scherpheid, bitsheid.

Acrobat, akrəbat, acrobaat, koorddanser; Acrobatic, acrobatisch; —ism, acrobatisme.

Acropolis, əkropəlis, Acropolis, burcht.

Acrospire, akrəspaiə, subst. (mout)kiem; —d = kiemend.

Across, əkros, əkrôs, dwars, kruiselings, scheef, breed, aan gene zijde: To come — = aantreffen; opkomen (in den geest); With arms — = de armen over elkander.

Acrostic, əkrostik, subst. naamdicht; ook adj. = —al.

Act, akt, subst. handeling, daad, wet, oorkonde, akte, disputatie, bedrijf; verb. doen, handelen, (in)werken, volbrengen, opvoeren, spelen, zich gedragen: —s of the Apostles = Handelingen …; — of God = godswil; — of Grace = amnestie; — of Honour = acte van interventie; — of indemnity = acte van indemniteit; — of Parliament = parlementswet; He was caught in the (very) — = op heeterdaad; He —s up to his promise = handelt overeenkomstig; I will — upon it = dienovereenkomstig; —-drop = scherm, dat tusschen de bedrijven wordt neergelaten; —able = geschikt om op te voeren, uitvoerbaar; —ing = subst. het spelen, het spel; adj. handelend, tijdelijk, plaatsvervangend: An —ing copy = een exemplaar van een tooneelstuk, zooals het gespeeld wordt.

Action, akš’n, handeling, daad, beweging, gang, werking; voordracht, uitdrukking; mechaniek, gevecht, aanklacht, proces: To bring an — against a person for = iemand aanklagen wegens; I threatened the driver with an — = aanklacht; The hour for — came = het ging op een vechten; —able, akš’nəbl, strafbaar (in rechten): Your words are —able.

Active, aktiv, werkzaam, vlug, levendig, actief; bedrijvend (gramm.): — bonds = prioriteitsobligaties; — capital = activa; — partner = werkend; Activity = bedrijvigheid, vlugheid, behendigheid.

Actor, aktə, tooneelspeler; —-manager, theater-directeur (die meespeelt); Actress, aktrəs, tooneelspeelster.

Actual, aktjuəl, wezenlijk, werkelijk, feitelijk, werkzaam; actueel; Actuality = werkelijkheid; Actualities = actueele omstandigheden; —ize, aktjuəlaiz, verwerkelijken.

Actuary, aktjuəri, gerechtsschrijver; actuaris.

Actuate, aktjueit, aansporen, invloed oefenen, in beweging brengen; Actuation, aandrijving, werkende kracht.

Aculeate(d), əkjûljit(-eitid), stekelig, van prikkels of een angel voorzien, scherp, bits.

Acumen, əkjûm’n, scherpzinnigheid; Acuminate, əkjûmineit, spits; Acumination, spitsheid; Acuminous, puntig.

Acute, əkjût, adj. puntig, scherp, fijn, doordringend, schrander; akuut (van ziekten): An — angle; Acute-angled (= — angular); —ness, puntigheid, etc.

Ad (= advertisement): It was a paper of local news and local —s.

Adage, adidž, spreekwoord, gezegde.

Adagio, adâdžou, langzaam; adagio.

Adam, ad’m, Adam, menschelijke zwakheid, broodheer: —’s ale = water; —’s apple = adamsappel in zijn verschillende beteek.; —’s flannel = melige toorts; —’s needle = Jucca; —ite, Adamiet; adj. menschelijk.

Adamant, adəmant, adamant; groote hardheid: His heart is of — = zoo hard als steen; Adamantin(e), diamantachtig; onverwoestbaar.

Adapt, ədapt, geschikt of passend maken (to, for); toepassen; bewerken naar (from); —ability, aanwendbaarheid; —able, aanwendbaar; —ation = aanpassing, bewerking; —ed = passend, geschikt; subst. —edness; —er = bewerker; —ive, geschikt tot aanpassen; subst. —iveness.

Add, ad, bijvoegen, vermeerderen, verhoogen, optellen (met up): Added to = plus, toegevoegd aan, uitgebreid; Addendum = toevoegsel, bijlage.

Adder, a, adder; —-bolt = —-fly = [7]waterjuffer; —’s tongue = addertong; —’s wort = adder(slangen)wortel.

Addible, adib’l, vermeerderbaar.

Addict, ədikt, (zich) overgeven aan: —ed to liquor = verslaafd aan den drank; —edness; —ion, neiging, verslaafdheid.

Addition, ədiš’n, bijvoeging, vermeerdering, optelling: In — to = behalve dat, buiten en behalve; — sum = optelsom; Additional = bijgevoegd, extra, bij …: An — petticoat = een rok meer.

Addle, ad’l, bedorven, onvruchtbaar; verb. bederven, onvruchtbaar maken, verwarren: He has been addling his brains = zich suf zitten denken; —d eggs = bedorven; Never mind such —-brain = domkop; —-brained (-headed, -pated) = suf, stom.

Address, ədres, subst. toespraak, adres, verzoekschrift; aanzoek; manieren, manier van optreden; handigheid; verb. adresseeren; (zich) richten tot, aanspreken; aanvangen; een adres richten tot: —-book; He has a (is a man of) pleasant — = hij maakt een aangenamen indruk; Wanted a cook; editor has — = adres bij den uitgever dezes; He paid her his —es = maakte haar het hof; To — the house = in ’t parlement spreken; To — the King = zich tot den Koning richten; Addressee, adrəsî, geadresseerde; —er, afzender, adressant.

Adduce, ədjûs, aanvoeren (als bewijs); —nt = aanvoerend, aantrekkend; —r = bewijzer; Adducible = aanvoerbaar.

Adduct, ədɐkt, aantrekken; Adduction = het bijbrengen; Adductive = aantrekkend, bijbrengend.

Adelaide, adəleid, Adelheid; Aden, âd’n, eid’n.

Adenoid, adənôid: — growths = adenoïde vegetaties.

Adept, ədept, ingewijd; subst. ingewijde.

Adequacy, adikwəsi, geschiktheid, voldoendheid, gepastheid; Adequate, adikwit, gepast, geschikt, evenredig, bekwaam voor; subst. —ness.

Adhere, ad-hîə, aankleven, aanhangen, getrouw blijven; —nce, aankleving, aanhankelijkheid, vasthouden (to); —nt = aanklevend, aanhangend; subst. aanhanger; Adhesion ad-hîž’n, adhesie; Adhesive, ad-hîsiv, adj. gegomd; aanklevend, aanhankelijk, blijvend: — envelope = gegomde enveloppe; — plaster = hechtpleister; subst. —ness.

Adieu, ədjû, subst. afscheid; adv. vaarwel.

Adige, âdidž, adidž, Etsch (rivier).

Adipocere, adipəsîə, lijkenvet; Adipose, adipous, adipous, vethoudend, vet..; nierenvet: — tissue = vetweefsel; Adiposity, vetheid.

Adit, adit, toegang; afvoerkanaal.

Adjacency, ədžeis’nsi, aangrenzen, het aangrenzende; adj. Adjacent = aanliggend, aangrenzend.

Adjectival, adžəktiv’l, adžəktaiv’l, bijvoeglijk; Adjective, adžəktiv, subst. bijv. naamwoord; adj. bijvoeglijk.

Adjoin, ədžôin, aanvoegen, aangrenzen.

Adjourn, ədžɐ̂n, uitstellen, verdagen, schorsen; zich begeven: The meeting was —ed; The meeting —ed for lunch; The company —ed to an ante-room = begaf zich; —ment, verdaging; verplaatsing; He moved an —ment to the ladies = stelde voor zich te begeven naar.

Adjudge, ədžɐ, toewijzen; oordeelen; subst. Adjudgment = Adjudication.

Adjudicate, ədžûdikeit, berechten, toewijzen, rechtspreken (on = over): He was —d (a) bankrupt = hij werd failliet verklaard; Adjudication = toewijzing, uitspraak: — of bankruptcy = faillietverklaring; — order = faillietverklaring; Adjudicator = scheidsrechter.

Adjunct, adžɐŋkt, subst. aanhangsel, toevoegsel, toevallige eigenschap; adjunct; adj. verbonden, vereenigd; Adjunction, toevoeging; Adjunctive, toevoegend.

Adjuration, adžureiš’n, plechtige eed, dringende bede, eedsformule; Adjuratory = door een eed gestaafd; Adjure, ədžûə, bezweren; Adjurer, Adjuror = beëediger.

Adjust, ədžɐst, geschikt maken, in orde brengen, afwikkelen, beslechten; —able: —able chair = verstelbaar; —er, ijker; —ing-screw = stelschroef; —ment = schikking, ijking.

Adjutancy, adžut’nsi, adjudantschap; Adjutant, adžut’nt, adjudant; soort vogel; Adjuvant, ədžûv’nt of adžuv’nt, helpend, bevorderlijk; subst. helper, hulpmiddel.

Administer, administə (Administrate) besturen, beheeren, executeeren, verschaffen, toedienen: To — an oath = afnemen; To — the law = rechtspreken; Administration = beheer, toediening, ministerie; Administrative = administratief, bevorderlijk; Administrator, of Administrator, administrateur, executeur (v. een intestate); vr. Administratrix.

Admirability, admirəbiliti, bewonderenswaardigheid; Admirable, admirəb’l, bewonderenswaardig; subst. —ness.

Admiral, admir’l, admiraal, admiraalschip; —ship, admiraalschap; —ty = de admiraliteit; het admiraliteitsgebouw: —ty Court = Oud Gerechtshof voor alle zaken, die met de scheepvaart in verband staan; thans overgebracht naar de Admiralty Division of the High Court of Justice.

Admiration, admireiš’n, bewondering: She performed to — = speelde wondermooi; Note of — = uitroepteeken; Admire, admaiə, bewonderen; —r = bewonderaar.

Admissibility, admisibiliti, toelaatbaarheid, aannemelijkheid; adj. Admissible; Admission, admiš’n, toegang, toegeving, installatie, entrée: Free — = vrije toegang; —-fee = toegangsprijs.

Admit, admit, toelaten, toestaan, toegeven, erkennen: I — it = erken; It —s of no excuse = het laat zich niet verontschuldigen: To — of no change = geen verandering ondergaan; This ticket will — two persons = geldt voor; subst. —tance: No — = verboden toegang; No — except on business = verboden toegang [8]voor het publiek; —tedly = zooals algemeen wordt erkend.

Admixture, admikstšə, bijmenging, bijmengsel.

Admonish, admoniš, vermanen, waarschuwen; subst. Admonition, adməniš’n; Admonitory = vermanend.

Adnascent, adnas’nt: — plant = parasiet.

Ado, ədû, drukte, moeite: Much — about nothing = veel geschreeuw en weinig wol; There’s a nice — = dat is een mooie boel! Without any more — = zonder verdere omslag.

Adolescence, adəlesəns, jeugd(ige leeftijd); Adolescent = jeugdig; subst. jongeling, jong meisje.

Adolphus, ədolfəs, Adolf.

Adonean, adənîən, Adonic, ədonik, Adonisch; Adonis, ədounis, Adonis; Adonize = zich adoniseeren.

Adopt, ədopt, (als kind) aannemen; aanwenden, zich bedienen van: You — a disagreeable tone to me = ge permitteert u; —able = aanneembaar; —ed = aangenomen; genaturaliseerd (Amer.); —ion = aanneming; —ive = adoptief, vreemd.

Adorable, ədörəb’l, aanbiddelijk; subst. —ness; Adoration = aanbidding; Adore, ədö, aanbidden, vereeren; —r, aanbidder.

Adorn, ədön, versieren, verheerlijken; —ment, versiering.

Adrian, eidriən, Adriaan; Adriano, adriânou; Adriatic, eidriatik of adriatik: — Sea = Adriatische Zee.

Adrift, ədrift, rondzwalkend: To send — = in een boot zetten en laten drijven; To turn — = aan zijn lot overlaten, wegzenden.

Adroit, adrôit, behendig, handig (at); —ness, handigheid.

Adscript, adskript, subst. en adj. lijfeigen(e) = Adscriptitious, adj.; —ion, lijfeigenschap.

Adulate, adjuleit, kruipend vleien; Adulation, adjuleiš’n, kruiperij; Adulator, kruiper; Adulatory, vleiend, kruiperig.

Adult, ədɐlt, subst. en adj. (de of het) volwassen(e); —ness, het volwassen zijn.

Adulterant, ədɐltərənt, middel ter vervalsching; Adulterate, ədɐltərit, adj. vervalscht; verb. ədɐltəreit, vervalschen; Adulteration, vervalsching; Adulterator, vervalscher.

Adulterer, ədɐltərə, echtbreker, afgodendienaar; Adulteress, ədɐltərəs, echtbreekster; Adultery, ədɐltəri, overspel; Adulterine, ədɐltərin of ədɐlterain, adj. onecht, vervalscht; Adulterous, overspelig, afvallig; Adultery = overspel, afgodendienst.

Adumbrate, ədɐmbreit, schetsen, aanduiden: The difficulties here —d; Adumbration = schets.

Advance, advâns, subst. voortgang, vooruitgang, bevordering, verhooging, voorsprong, aanbod, voorschot, hooger bod, winst; verb, bevorderen, verheffen, verhoogen, verbeteren, voorschieten; voortgaan, vooruitgaan, klimmen, stijgen; ontwikkelen, aanvoeren; Is there any —? = biedt iemand meer? My desires are in — of my means = zijn grooter dan; I tell you so in — = vooruit; The price of the goods is on the — = wordt hooger; Her resistance to his —s = tegen zijne pogingen om haar te winnen; He —d an opinion from which I dissent = ontwikkelde eene meening; We should get wiser as we — in life = … naarmate wij ouder worden; —d = geavanceerd (polit., enz.); An —d child = voorlijk; At the —d age of 80 = gevorderden; —-guard = voorhoede; —-proofs (—-sheets) = proefbladen; —ment = vooruitgang, bevordering, voorschot; —r = bevorderaar.

Advantage, advântidž, subst. voordeel, overwicht, voorrang; verb. bevoordeelen: To great — = zéér voordeelig; He has an — over me = is in gunstiger conditie dan ik; You have the — of me = gij schijnt mij te kennen, terwijl ik u niet ken; You have taken — of my calamities = misbruik gemaakt van; You must try to turn this to — = hiervan te profiteeren; He is —d by it = profiteert; Advantageous, voordeelig, gunstig.

Advent, adv’nt, advent; komst, nadering: The police kept a space clear for the — of royalty = voor de nadering van den koninklijken stoet; —itious, adv’ntišəs, toevallig, bijkomend.

Adventure, adventjə, subst. avontuur; speculatie, risico; mijnaandeel; verb. wagen, zich wagen, gevaar loopen: Do it at all —s = wat er ook van kome; —r = waaghals, avonturier, speculant (vr. —ss); —some = Adventurous, adventjərɐs, gewaagd, vermetel: subst. —ness.

Adverb, advɐ̂b, bijwoord; An adverbial phrase = bijwoordelijke uitdrukking.

Adversaria, advəsêriə, adversaria.

Adversary, advəsəri, tegenstander; Adversative, subst. en adj. het tegengesteld(e) (gramm.).

Adverse, advɐ̂s, tegen.., nadeelig, vijandig: — fate = tegenspoed; — party = tegenpartij; — winds = tegenwinden; Adversity, tegenspoed: — makes wise, though not rich = door schade en schande wordt men wijs.

Advert, advɐ̂t, letten (wijzen) op: I will no more — to that circumstance = wil laten rusten.

Advertise, advətaiz, publiek maken, adverteeren: The book (author) was —d up = er werd reclame gemaakt voor; —ment, advɐ̂tizm’nt, advertentie, reclame: — station = bord of muurvlakte voor reclamebiljetten; —r, hij die adverteert; advertentieblad; Advertising agency = annoncenbureau.

Advice, advais, raad, advies, rapport, bericht: As per — = volgens bericht; To ask — of = raad vragen; I took his — = volgde; To take medical — = een dokter consulteeren; —-boat = adviesjacht; Mail —s, mailberichten.

Advisability, advaizəbiliti, raadzaamheid; Advisable = raadzaam; subst. —ness; Advise, advaiz, aanraden, berichten; raadplegen, te rade gaan: To — with one’s pillow = zich beslapen op; I — against such a step = raad af; A well —d plan [9]= goed doordacht; The government was well —d in doing it = gaf blijk van overleg; You would have been better —d in abstaining from it = je hadt wijzer gedaan je er van te onthouden; Advisedly, met overleg, expresselijk; Advisory, advaizəri, raadgevend: An — body = raadgevend lichaam; — Committee = Commissie van advies.

Advocacy, advəkəsi, advocatuur, voorspraak; Advocate, advəkeit, subst. pleitbezorger, advokaat (in Schotl.); voorstander; verb. bepleiten: Devil’s — = Duivelsadvocaat; Judge — = auditeur militair; —ship, advocatuur; verdediging.

Advowee, advauî, kerkpatroon, beschermheer; Advowson, advaus’n, patronaat, collatierecht; prebende (Schotl.).

Adytum, adit’m, het allerheilige van een (heiden)tempel; plaats van het altaar.

Adz(e), adz, subst. houweel; verb. met een houweel slaan.

Aegean Sea, îdžîənsî = Aegeïsche Zee.

Aegis, îdžis, aegis; goddelijke bescherming.

Aeneas, înîəs; Aeneid, îni-id, înî-id, de Aeneide.

Aeolian, î-oulj’n, aeolisch; — harp = Aeolusharp; The — Isles; Aeolic, i-olik, aeolisch.

Aeon, îən, eeuw(igheid); Aeonian, i-ounj’n, eeuwig(durend).

Aerate, eiəreit, lucht of koolzuur voeren door: —d = koolzuurhoudend: —d bread = brood gebakken van deeg waardoor men koolzuur heeft gevoerd; A.B.C. Shop = soort ‘lunchroom’. Zie A.B.C.

Aerial, eiîrj’l, eierj’l, tot de lucht behoorende, in de lucht levend, etherisch, ingebeeld, lucht …: — navigation = luchtscheepvaart.

Aerie, êri, îri, roofvogelnest (arends), hooge woning; gebroed, kinderschaar.

Aeriform, eiəriföm, luchtvormig; Aerify, eiərifai, met lucht vullen, in lucht veranderen.

Aerodrome, eiərədroum, terrein waarvan vliegmachines opstijgen.

Aerolite, eiərəlait, meteoorsteen; Aerolitic, = meteorisch.

Aerometer, eiəromətə, aërometer; Aerometry, eiəromətri, leer der luchtmeeting.

Aeronaut, eiərənôt, luchtschipper; Aeronautics = luchtscheepvaart.

Aeroplane, eiərəplein, soort vliegmachine.

Aerostat, eiərəstat, luchtballon; Aerostatics = aërostatica.

Aesculapian, eskjuleipj’n, van Aesculaap, geneeskundig.

Aesthete, es-thît, îs-thît, dweper met ’t aestheticisme (vaak in ongunstigen zin).

Aesthetic(al), es-thetik(’l), îs-thetik(’l), es-thîtik(’l), îs-thîtik(’l), aesthetisch; —(s) = aesthetiek; Aestheticism = studie van (zin voor) aesthetiek, kunst.

Aestival, estiv’l of əstaiv’l zomersch.

Aetiology, îtiolədži, etiolədži, aetiologie.

Afar, əfâ, ver, in de verte.

Afeard, əfîəd, bevreesd; verschrikt (Amer.).

Affability, afəbiliti, minzaamheid, adj. Affable, afəb’l, subst. —ness.

Affair, əfêə, zaak, aangelegenheid, gevecht: It was a bloody — = gevecht; Public —s = openbare aangelegenheden; At the head of —s = aan het hoofd der regeering; An — of honour = een duel; As —s stand = zooals de zaken staan; That is not my — = dat gaat mij niet aan.

Affect, əfekt, aandoen, roeren, aantasten, invloed hebben op, betreffen; liefhebben, houden van, de voorkeur geven aan, zich voordoen als, huichelen, voorkomen: It has greatly —ed me = me zeer getroffen; He —s a knowledge of it = doet alsof hij weet; He —ed a stare = hij stelde zich verwonderd aan; A servant was —ed to his private use = bestemd voor, aangewezen tot; —ed with (illness) = getroffen, aangedaan door; Affectation, əfəkteiš’n, gemaaktheid, huichelarij, liefhebberij; They seemed to be his only — = amusement, liefhebberij; Affection, əfekš’n, toegenegenheid, liefde; aandoening; ziekte; ontsteking; eigenschap; invloed: Return of — = wederliefde; Affectionate, əfekšənit, liefhebbend, hartelijk: I am, Yours —ly, B. = Uw liefh. B.; Affective, əfektiv, gemoeds …

Affeer, əfîə, ’t bedrag van een boete bepalen; subst. —ment.

Affiance, əfai’ns, verb. verloven, verbinden: Her —d husband = verloofde.

Affiche, əfîš, affiche, aanplakbiljet (Amer.).

Affidavit, afideivit, schriftelijke beëedigde verklaring.

Affiliate, əfiljeit, adopteeren, opnemen: —d Societies = vereenigingsafdeelingen; Affiliation = adoptie, verwantschap, opneming, verbinding.

Affinitive, əfinitiv, verwant; Affinity, əfiniti, aanverwantschap, overeenkomst, affiniteit (chemie): Electional affinities = verwantschap door keuze.

Affirm, əfɐm, verzekeren, beweren, bevestigen, bekrachtigen, plechtig verklaren; —able = houdbaar; —ant, bevestigend; ook subst.; ation, bevestiging, etc.; Affirmative, bevestigend, positief, dogmatisch: He answered in the — = bevestigend; Affirmatory = bevestigend, enz.

Affix, afiks, subst. achtervoegsel; Affix, əfiks, verb. hechten of voegen aan.

Afflation, əfleiš’n, aanblazing, inspiratie = Afflatus, əfleitəs.

Afflict, əflikt (with), bedroeven, kwellen, bezoeken met; —ion, droefenis; smart, ramp, ellende; —ive, bedroevend etc.

Affluence, afluens, rijkdom, overvloed; Affluent, rijkelijk, overvloedig, overvloed hebbend; zijrivier.

Afford, əföd, verschaffen, opleveren; (met can) in staat zijn, bestrijden, kunnen betalen: I can — it = mijne middelen veroorloven het mij; I will — you the means = verschaffen; He could — the time = had den tijd.

Afforest, əforəst, in bosch veranderen; ation, het veranderen in bosch; het land in bosch veranderd.

Affranchise, əfrantš(a)iz, vrijmaken; —ment, vrijmaking. [10]

Affray, əfrei, kloppartij, ruzie, standje.

Affright, əfrait, schrik aanjagen, doen schrikken; ook subst.

Affront, əfrɐnt, subst. hoon, beleediging; verb. beleedigen, weerstaan: —ed at = beleedigd over.

Affusion, əfjûž’n, begieting, besprenkeling.

Afghan, afgan, adj. en subst.; Afghanistan, afgânistân, afganistan.

Afield, əfîld, naar of op het veld, van huis: That would lead me too far — = zou mij te ver voeren.

Afire, əfaiə, in brand, gloeiend: She was all — = vuur en vlam (fig.).

Aflame, əfleim, vlammend; in vuur (fig.).

Afloat, əflout, vlot, drijvend, overstroomd; uit de verlegenheid, aan den gang, onzeker.

Afoot, əfut, te voet, in beweging, op de been, gaande.

Afore, əfö, te voren, vroeger; —named, —said = voornoemd; —thought = voorbedacht; —time = vroeger.

Afraid, əfreid, bevreesd: He is more — than hurt = schreeuwt harder dan noodig is; Don’t be — of him = bang voor; I am — for you = om uwentwil vrees ik.

Afresh, əfreš, opnieuw.

Africa, afrikə, Afrika; African, Afrikaan(sch); Africander, afrikandə, afrikandə, Afrikaander.

Aft, âft, naar de achterzijde van het schip: Fore and — = van vóór- tot achtersteven.

After, âftə, na, later, daarna: — you with the match = na u; — all = bij slot van rekening; — (in) my opinion = volgens mijne meening; I don’t know what he is — = hij bedoelt, tracht te verkrijgen; He was — it = wou het zien te krijgen; I will look — it = er naar zien, er voor zorgen; A year — = een jaar later; The year — = het volgende jaar; —-ages = volgende eeuwen; —-birth = nageboorte; —-clap = nakomende (onverwachte) slag; verrassing, naspel; —-cost = bijkomende kosten; —-crop = nalezing; —day(s) = latere dagen, toekomst; —-glow = nagloed; —-grass (—-math) = etgroen; —noon, âftənûn, namiddag; —-pains = napijnen; —-thought = nader inzien, nadere overweging; nakomertje; —-time = overuren; —-tossing = nadeining; Afterings = de laatste uit de koe gemolken melk; Aftermost = het meest naar achter; achterschip; Afterward(s), âftəwəd(z), later, naderhand.

Aga, â, əgâ, a, ei, aga.

Again, əgen of əgein, opnieuw, weer: — and — = herhaaldelijk; He received as much — = nog eens zooveel; The bell rang — = weerklonk luide, krachtig; What are they called —? = hoe heeten zij ook weer? = en verder, om een ander voorbeeld te nemen; She was loved — = vond wederliefde; At times she was affable, she was reserved = soms … dan weer.

Against, əge(i)nst, tegen(over), strijdig met, met betrekking tot: — the 6th = tegen; The entries — him = posten op zijn naam geboekt; As — = vergeleken met; To talk — time = al maar door praten, om tijd te winnen, of verlegenheid te verbergen; To work — time = om op bepaalden tijd klaar te zijn, of met inspanning van alle krachten. (Vergelijk: To talk — death = al maar door praten om den patient als ’t ware te doen vergeten, dat hij sterven gaat).

Agape, əgeip, met open mond: To stand —.

Agaric, əgarik, of agərik, zwam, paddenstoel.

Agate, agət, agaat.

Agave, əgei, Amerik. aloë.

Age, eidž, subst. ouderdom, levensduur, meerderjarigheid, eeuw, periode, geslacht, lange tijd; verb. verouderen; oud maken: What’s your —? Hoe oud zijt gij? He became a radical in his — = op zijn ouden dag; What an — you are = wat duurt dat lang; —s ago = eeuwig lang geleden; Behind the — = achterlijk; Middle — = middelbare leeftijd; Middle —s = Middeleeuwen; Of — = meerderjarig; Under — = minderjarig; To be (become) of —; At his coming of — = bij zijn meerderjarig worden; You bear your — well = gij houdt u goed voor uw leeftijd; To be getting well on in middle — = op leeftijd komen; To have passed the specified — = boven den leeftijd zijn (b.v. om voor half geld te reizen); You have —d ten years since the other day = bent tien jaar ouder geworden sedert een dag of wat; The —d = de bejaarden; The ag(e)ing change those years have wrought = de veroudering.

Agency, eidž’nsi, werking, agentschap, tusschenkomst: Through your — = bemiddeling; — business = commissiehandel.

Agenda, ədženda, werkzaamheden, agenda.

Agent, eidž’nt, agent; agens; werktuig (fig.).

Agglomerate, əglomərit, subst. agglomeraat; adj. samengestapeld, opeengehoopt.

Agglomerate, əgloməreit, opeenstapelen, samenhoopen; Agglomeration, agglomeratie; adj. Agglomerative.

Agglutinant, əglûtin’nt, klevend; subst. kleefmiddel; Agglutinate, əglûtinit, adj. aangekleefd; verb. (əglûtineit), aanéénlijmen; Agglutination = agglutinatie; adj. Agglutinative.

Aggrandize, agrəndaiz, vergrooten, verheffen, verheerlijken; subst. —ment.

Aggravate, agrəveit, verergeren, verzwaren; prikkelen, boosmaken: Aggravating = verzwarend, onaangenaam, onuitstaanbaar: — circumstances = verzwarende; Aggravation = verergering, etc.

Aggregate, agrigit, adj. opgehoopt, gezamenlijk: — amount; subst. ophooping, massa, bedrag, aggregatie; verb. (agrigeit), tot een geheel vereenigen; opnemen; bedragen; Aggregation = aggregatie; Aggregative = gezamenlijk.

Aggress, əgres, verb. aanvallen, den strijd beginnen; —ion, aanval; —ive, aggressief, strijdlustig; —iveness, strijdlustigheid; —or, aanvaller.

Aggrieve, əgrîv, bedroeven, smarten; benadeelen, krenken.

Aghast, əgâst, ontzet, verbluft. [11]

Agile, adž(a)il, vlug, bedrijvig; Agility, vlugheid, etc.

Agio, adž(i)ou of eidž(i)ou, agio; —tage, adžətidž, agiotage; beursspel.

Agitate, adžiteit, heen en weer bewegen, schokken, verontrusten, opwerpen, opruien; Agitation, beweging, gisting; Agitator, adžitei agitator.

Aglet, aglət of eiglət, veter(band).

Aglow, əglou, gloeiend.

Agnail, agneil, nijdnagel.

Agnat(e), agneit, subst. agnaat; adj. verwant; Agnatic relationship = verwantschap in de mannelijke linie = Agnation.

Agnes, agnəz, Agnes: St. — Day = 21 Jan., waarop de meisjes plachten te vasten om van hun toekomstigen echtgenoot te kunnen droomen.

Agnostic, agnostik, agnosticus; agnostisch; Agnosticism = leer der Agnostici.

Agnus Dei, agnəsdîai, Lam Gods.

Ago, əgou, geleden.

Agog, əgog, vurig verlangend, opgewonden (on): They were all — to be off = verlangend om te vertrekken; He came back all — with the sight = opgewonden door; The servants are all — with music = gek, vol van; All the world was — on Trilby = was mal van, had het over.

Agoing, əgou, aan den gang, in beweging.

Agonist, agənist; —es, agənistîz, kampvechter.

Agonize, agənaiz, den doodstrijd strijden; kwellen, martelen: An agonizing pain, thought; Agony = groote smart, zielsangst (= Mental ), doodstrijd (= of death); — column = kolom in een dagblad in ’t bijzonder bestemd voor advert. omtrent verdwenen personen, etc.

Agrarian, əgrêrj’n, den akkerbouw of het landbezit betreffend, agrarisch, in ’t wild groeiend: — laws; — crime, outrage = misdrijf tegen landheeren, of rentmeesters; —ism, beweging ter bevordering der agrarische belangen.

Agree, əgrî, het eens zijn, eensgezind leven, toestemmen, overeenkomen, het eens worden; passen bij, overeenstemmen (gramm.); doen sluiten: How do you and your master ? = hoe is de verhouding tusschen u en uw meester? We cannot — about it = eens worden omtrent; We —d on the plan = werden het eens over; He would not — to our plan = goedkeuren; The verb —s with its subject = stemt overeen; Wine does not — with me = ik kan geen wijn verdragen; —d! = top! afgesproken!

Agreeable, əgrîəb’l aangenaam, passend: — to our wishes = overeenkomstig; He does the — = hij wil lief zijn; Is that —, Are you —? = vindt gij het goed?

Agreement, əgrîmənt, overeenstemming, overeenkomst.

Agricultural, agrikɐltšər’l, landbouw.…; — college = landbouwschool; — implements, — labourers; Agriculture = landbouw: Board of — = Ministerie van landbouw; Agriculturist, econoom.

Agrimony, agriməni, leverkruid.

Aground, əgraund, aan den grond; in de klem: To be — = aan den grond; in de klem; To run — = op strand loopen, zetten; in de klem geraken.

Ague, eigju, subst. (koude) koorts, wisselkoorts: Intermittent fevers are of the type of ; —-fit = aanval van koorts; —-tree = sassefras; Aguey, eigjui = Aguish, eigju-iš = koortsig.

Ah, â, ach, och.

Aha, âhâ, of əhâ, hoera! Mooi zoo! Bah!

Ahead, əhed, vooruit, vooraan: — of her turn = vóór haar beurt; He is — of all = allen vóór; You are — of time = voor uw tijd, uw tijd vooruit; To be — = te wachten staan; Go — = vooruit maar! To see — = in de toekomst zien; To write — = vooruit, vooraf.

Aheap, əhîp, op een hoop.

Ahem, ɐhem, h’m!

Ahoy, əhôi, hola! ehoi! (bij zeelieden, om een schip aan te roepen): Boat —!

Ahull, əhɐl, voor top en takel, d.i. een schip ligt ahull, als bij een storm al de zeilen zijn geborgen en het roer is vastgezet.

Ai, âi, luiaard of ai (aai).

Ai, ai, interj. Helaas! — for the fleecy flocks = Helaas, onze wollige kudden.

Aid, eid, subst. hulp, bijstand; helper; verb. helpen, bijstaan, verlichten: —s = hulptroepen, toelagen, tollen; First — to the injured = eerste hulp bij ongelukken; I have learned first —; This meeting will greatly — in influencing the whole country = ertoe bijdragen; —er, helper; medeplichtige: First —er = wie First verleent; —less = hulpeloos.

Aiglet, eiglət, jonge arend.

Aigret(te), eigret (eigret). Zie Egret.

Ail, eil, kwellen, pijnigen, deren: I — nothing, of: Nothing —s me; My friend is —ing = ziekelijk, sukkelend; What —s you to beat me = hoe kom je er bij; Ailment, ongesteldheid.

Aim, eim, subst. doel, vizier(korrel), bedoeling, plan; verb. mikken, richten, bedoelen, streven naar, zinspelen op: To miss one’s — = misschieten, zijn doel missen; To take — = aanleggen; The author —s higher = streeft een hooger doel na; To — right = het goed bedoelen; juist mikken; What do you — at? = Waarop hebt ge het gemunt? He —ed at my ruin = had het gemunt op; Tell —ed at his boy’s head = mikte op; —er, vingerwijzing; —less, doelloos.

Air, êə, subst. lucht, atmosfeer, windje; wijsje, air; voorkomen, schijn, air: verb. luchten, warmen, drogen; publiceeren, te koop loopen met: To give oneself —s = zich airs geven; To be wholly up in the — = vaag zijn; He has an — of security about him = neemt graag het air aan van zeker te zijn; To hang in mid-— = in de lucht hangen; To live much in the — = buiten; To take — = ruchtbaar worden; To take the — = een luchtje scheppen; The room was —ed = gelucht; She took an —ing every day = ging rijden [12](of wandelen), om een luchtje te scheppen; The hotel was opened for an —ing = om te luchten; He is always —ing me in public, and dropping me in private = heeft den mond vol over mij in ’t publiek; To — one’s grievances = te koop loopen met; To — horses = afrijden; —-balloon; —bath, luchtbad; —-brake, êəbreik, luchtrem: The engineer turned on the —-brake = bracht in werking; —-built, —-drawn = ingebeeld; —-cushion, windkussen; —-gun = windroer; —-hole, luchtgat; —-man = aviateur; —-pipe = ventileerbuis; —-pump, luchtpomp; —-tight = luchtdicht; Airiness, luchtigheid, lichtheid, luchthartigheid, etc.; Airy, lucht …, luchtig, hoog; onstoffelijk; luchthartig; onbeduidend: — castles = luchtkasteelen = Castles in the —.

Aisle, ail, zijbeuk (van een kerk), doorgang tusschen zitplaatsen in kerk, schouwburg of wagon.

Ait, eit, eilandje (in eene rivier).

Aix-la-Chapelle, eikslašapel, Aken.

Ajar, ədžâ, op een kier; oneenig: To come — = op een kier gaan staan.

Akimbo, əkimbou, in de zijde: With arms — = op de heupen.

Akin, əkin, verwant.

Alabaster, aləbastə of aləbastə, subst. albast; adj. albasten.

Alack, əlak; —-a-day = helaas! wee!

Alacrious, əlakriəs, vroolijk; —ness, Alacrity, əlakriti, opgewektheid, vlugheid, bereidwilligheid.

Alamode, aləmoud, adj. nieuwmodisch; subst. zwarte taf; —-beef = soort bouillon.

Alar, ei, gevleugeld, vleugel …

Alaric, alərik, Alarik.

Alarm, əlâm, subst. (alarm)signaal, schrik, ongerustheid; wekker (aan eene klok); appèl (bij het schermen): verb. ontstellen, verontrusten, alarmeeren: To give the — = alarm maken; To take the — = lont ruiken; To sound an — = alarm blazen; The German emperor has a trick of —ing garrisons at impossible hours = te alarmeeren; They all assembled at the —-post = loopplaats (mil.); —-watch = uurwerk met wekker; Alarmist = alarmist; Alarum, wekker.

Alas, əlas, helaas!

Alb, alb, alba, wit priesterkleed.

Albany, ôlbəni: —-beef (Am.) = steur; —-hemp = brandnetel.

Albatross, albətros, albatros.

Albeit, ôlbîit, ofschoon.

Albemarle, albəmâl.

Albert, albət. Ook: korte horlogeketting = —-chain; — medal = een medaille uitgereikt door de Society of arts; een medaille voor ’t redden van personen.

Albigenses, albidžensîz, Albigenzen.

Albiness, albinəs, albainəs, albina; Albinism, albinisme; Albino, albainou of albînou, albino.

Albion, albiən, Albion.

Album, alb’m, album; vreemdelingenboek (Amer.).

Albumen, albjûm’n, eiwitstof; Albuminize = in eiwit omzetten; met een laagje eiwithoudende vloeistof bedekken; Albuminous (matter) = eiwithoudend (eiwitstof).

Albuminuria, albjuminjûriə, nierziekte (v. Bright).

Alburnum, albɐn’m, spint.

Alcazar, alkâthâ of alkazâ, burcht, paleis; café in Moorschen stijl; campagne.

Alcedo, alsîdou, ijsvogel, koningsvisscher.

Alchemist, alkimist, alchemist; Alchemy, alchemie.

Alcibiades, alsibaiədîz; Alciphron, alsifrən.

Alcohol, alkəhol, alcohol, wijngeest: Wood — = houtgeest; Alcoholic liquors = sterke dranken; —ism = alcoholisme; —ization = rectificatie; —ize = in alcohol omzetten, rectificeeren.

Alcoran, Alkoran, alkərən, alkərân, al-koran, de koran; Alcoranist, uitlegger of aanhanger van den koran.

Alcove, alkouv of alkouv, alkoof, nis; prieel, grot.

Alcyon, alsiən. Zie Halcyon.

Alder, ôldə of oldə, elzeboom.

Alderman, ôldəm’n, wethouder, schepen: — in chains = met saucijsjes behangen kalkoen; —cy (—ship) = de waardigheid van een —; —like = als een —, statig.

Alderney, ôldəni, Alderney; koe v. A.

Aldershot, ôldešot, stad, waarbij een groot militair kamp.

Ale, eil, (Engelsch) bier: Bottled — = ale op flesschen; —-bench = bierbank; —gar, algâ = bierazijn; —-hoof = hondsdraf; —-wife = bierhuishoudster; haringvormige visch.

Alee, əlî, aan (naar) lij: To put the helm .

Alembic, əlembik, destilleerkolf.

Alert, əlɐ̂t, waakzaam; subst. een waarschuwingssein: To be on the — = op zijne hoede zijn; vurig uitzien naar (for); subst. —ness, wakkerheid.

Aleutian Islands, aliûš’nail’ndz, Aleutische eilanden.

Alexander, aləgzandə, Alexandra, aləgzandrə; Alexandria, aləgzandriə; Alexandrian, aləgzandriən, alexandrijnsch; Alexandrine, aləgzandrin, alexandrijn.

Alf(red), alf(red).

Alga, algə, alge; —e, aldži, algen; —l, algenachtig.

Algebra, aldžəbrə, algebra; Algebraic(al), algebraïsch; Algebraist, aldžəbrei-ist, algebraïst.

Algeria, aldžîrjə, Algerije; —n = Algerijn(sch).

Algernon, aldženən.

Algid, aldžid, koud; Algidity = koude.

Algiers, aldžîəz Algiers.

Algous, algəs, algenachtig, vol algen.

Alguazil, algwazîl, (Spaansch) konstabel.

Algy, aldži; Ali, â.

Alias, eilias, adj. anders genoemd; subst. alias; Inter alia, intəreiljə onder anderen.

Alibi, alibai, subst. alibi: I proved my = bewees mijn alibi.

Alice, alis.

Alien, eilj’n, vreemd, buitenlandsch, in strijd met (to); subst. vreemdeling, iemand [13]niet in het bezit der burgerschapsrechten; —-Act = vreemdelingenwet; —ability = vervreemdbaarheid; —able = vervreemdbaar, overdraagbaar; —ate, eiljənit, adj. vervreemd; verb. (eiljəneit) vervreemden, overdragen; subst. ation: Mental — = waanzin; Alienee = nieuwe eigenaar. —ism = vreemdelingschap; —ist = dokter voor krankzinnigen.

Alight, əlait, adj. aangestoken, brandend, verlicht: Her eyes are — = schitteren; He intends to set the Thames — = hij heeft groote plannen; The crocuses were — = in bloei.

Alight, əlait, uitstappen, afstijgen, neervallen, neerstrijken, aantreffen: To — at an hotel = afstappen; To — from a horse = afstijgen; The bird —ed on the branch = neerstrijken.

Align, əlain, (zich) richten; —ment, richting; tracé.

Alike, əlaik, gelijk, op dezelfde wijze: They are very much — = gelijken veel op elkaar; They are all treated — = op dezelfde wijze; — brilliant and … = zoowel … als.

Aliment, aliment, subst. voedsel; levensonderhoud; verb. (iemand) onderhouden; Alimental, voedzaam; Alimentary, voedend, voedings …: — canal = voedingskanaal; Alimentation, voeding, voedzaamheid, onderhoud: Derangements of — = voedingsstoornissen.

Alimony, aliməni, onderhoud, alimentatie.

Aline, əlain = Align.

Alive, əlaiv, in leven, levend, levendig, gevoelig voor; lettend op, bewust: The best man — = van de wereld; No man — = geen sterveling; All — = met oogen en ooren open; He is terribly — to an affront = zeer gevoelig voor; To be — with = wemelen van; Look — = vlug wat, maak voort; They skinned him — = vilden hem levend, sloegen hem rauw.

Alkali, alkəli, loogzout; —ne, alkəl(a)in, alkalisch; —zation, alkalisatie; —ze, alkaliseeren; Alkaloid, alkəlôid, alkalisch; alkaloïde.

All, ôl, subst. het geheel, het alles, allen; adj. en adv. geheel, gansch, volkomen: When — is said (told) = bij slot van rekening = After —; That’s — = en daarmee is het uit; They have lost their (little) — = al wat zij bezaten; My boy is my —; — and sundry = allen zonder onderscheid; I have known him — along = al dien tijd; It is — along of you = alles uw schuld; — but = bijna; This sentence is — capitals = bestaat geheel uit; — day (the town) = de geheele; I am — ears and eyes = ik luister en zie zoo scherp toe als me mogelijk is; On — fours = op handen en voeten; It is — one (the same) to me = hetzelfde; He is a fool — over = een groote dwaas; That’s D. — over = net iets voor, lijkt precies op; He is — right = gezond, klaar, binnen, etc.; Did it cost — that? = zóóveel? Not — there = niet recht snik; — through = van begin tot einde; — of a sudden = plotseling; — the better = des te beter; — the better for = veel beter vanwege; If you do it at — = nog, soms mocht doen; I asked her if she was at — acquainted with him = soms ook; If you are telling a lie at — = toch eenmaal liegt; What she did at —, she did thoroughly = wat ze nu eenmaal deed; The be — and end — of life = in zijn geheel; Take that man for — in — = geheel zooals hij is; For — I know = voor zooverre ik weet; This is a time of — others = vooral een tijd; How can you say such things, and about me of — people = en nog wel van mij; To-night of — nights = nog wel van avond; Fifteen — = 15 gelijk (bilj.); How could you understand at your age and — = trouwens ook op jou leeftijd; Not at — = in ’t geheel niet; —-comers = allen, die zich aanmelden; —-father = alvader, godheid; —-fools’ Day = de eerste April; —-fours = een zeker kaartspel; An —-gone sensation = gevoel, dat men voor de poes is; —-hail = gegroet! —-hallow(s) = Allerheiligen, 1e November; An —-in match = wedstrijd, waaraan allen meedoen, bijv. potspel (bilj.): —-over, ziek, misselijk; —-overish = onlekker; —-round = rondom, in den regel, veelzijdig, van zessen klaar: An —-round actor = voor alle rollen geschikt; —-round price (rate) = uniform vracht, prijs van een artikel in zijn verschillende soorten; —-Souls’ Day = Allerzielen, 2e November; —-spice, myrt, nagelbol, pimentbes; The —-wise (—-powerful, and —-good) = de Alwijze, etc.

Allah, ala, Allah; Allahabad, alahabâd.

Allay, əlei, doen bedaren, stillen, verzachten, verlichten; —er, verzachter, verzachtend middel.

Allegation, aligeiš’n, bewering, getuigenis; citaat.

Alledge, Allege, əle, verklaren, aanvoeren, beweren; adj. —able.

Alleghany, aləgeini: — Mountains.

Allegiance, əlîdž’ns, trouw: Oath of — = eed van trouw; To swear —; Allegiant, trouw.

Allegoric(al), aləgorik(’l), allegorisch; —alness; Allegorization = allegor. behandeling; Allegorize = allegor. voorstellen; Allegory = allegorie.

Alleluia, alilû, Hallelujah!

Al(l)emanni, aləmanai, Allemannen; Allemannic, Allemanisch.

Alleviate, əlîvjeit, verlichten, verzachten; Alleviation = verzachting(smiddel); Alleviator = verzachtend middel.

All(e)y, ali, steeg, laan, gang, baan (kegel —): Blind — = blinde steeg.

Alliance, əlai’ns, verbond, verbintenis, verwantschap, band: To enter into (form, make) an — = een verbond aangaan.

Alligation, aligeiš’n: Rule of — = alligatie rekening.

Alligator, aligei, (Amerikaansche) krokodil, kaaiman.

Alliterate, əlitəreit, allitereeren; Alliteration, əlitəreiš’n, stafrijm, alliteratie; Alliterative, allitereerend. [14]

Allocate, aləkeit, toewijzen; Allocation, toewijzing.

Allocution, aləkjûš’n, allocutie, Latijnsche toespraak v. d. Paus tot de verg. kardinalen.

Allodial, əloudj’l, allodiaal; Allodium, əloudj’m, allodium.

Allonge, Fransche uitspr., verlengstuk; uitval; leireep.

Allopath, aləpath, allopaat; adj. Allopathic; Allopathist = allopaat; Allopathy, əlopəthi, allopathie.

Allot, əlot, volgens het lot toebedeelen, toewijzen; —ment = toewijzing; halve soldij of huur aan het gezin van soldaat of matroos: —ments-act (1887) = wet, waarbij de Sanitary Authority v. een district wordt gemachtigd stukken grond te koopen of te onteigenen ten behoeve van arbeiders, die zich voor het huren daarvan aanmelden; Allotee = wien iets toebedeeld wordt; —ter = toebedeeler.

Allow, əlau, toestaan, veroorloven, erkennen, aftrekken, beweren (Amer.): — for = in aanmerking nemen; aftrekken; He was —ed a hundred a year = hij kreeg; He is —ed to be a fool = iedereen geeft toe dat hij is; The estimate does not — for any increase of value = bij de schatting is geen rekening gehouden met; He —s of your excuse = neemt aan; The season —s of it now = veroorlooft; —able, veroorloofd, af te trekken, rechtmatig; Allowance = vergunning, rabat, rantsoen, toelage; verb. eene toelage geven; op dieet stellen: Dress — = kleedgeld; Regulation — = rantsoen; His weekly — = weekgeld; I will give due — for that fact = voldoende rekening houden met; You must make —(s) for his hard words = door de vingers zien; To place on an — = op rantsoen stellen.

Alloy, əlôi, subst. allooi, bijmenging, vermindering; verb. legeeren: Without — = onvermengd; —age, legeering.

Allude, əl(j)ûd, zinspelen, toespelen: Did you — to that circumstance?

Allure, əl(j)ûə, aanlokken, verlokken; —ment, verlokking, aas, aantrekkelijkheid.

Allusion, əl(j)ûž’n, toespeling; Allusive = toespelend; subst. —ness.

Alluvial, əl(j)ûvj’l, alluviaal; Alluvion, alluvie; Alluvium = alluvium.

Ally, əlai, subst. bondgenoot; verb. verbinden: To be allied = verbonden (verwant) zijn.

Alma(h), alma, Oostersche zangeres en danseres.

Almadia, almədîə; Almadie, almədi, eene boot of kano van boombast (Indië, Afrika).

Almagra, əlmagrə, almagra.

Almanac, ôlmənak, almanak: Pictorial — = geïllustreerde; — of the million = volks-almanak.

Almandine, alm’nd(a)in, roode granaat.

Almightiness, ôlmaitinəs, almacht; Almighty, ôlmaiti, almachtig: subst. de Almacht(ige): God —; The — dollar = de almacht v. h. geld.

Almond, âm’nd of almənd, amandel: Jordan —s = Malaga amandelen; Soft-shelled — = kraakamandel; —-nails = fijne, schoon geronde nagels.

Almoner, almənə, aalmoezenier; Grand —, Lord High — = Groot-aalmoezenier; Almonry, alm’nri, woning v. d. aalmoezenier; plaats in een klooster waar aalmoezen worden uitgedeeld.

Almost, ôlmoust, bijna, nagenoeg: He is an — Protestant; My — sister = mij bijna zoo dierbaar als een zuster; — never = bijna nooit.

Alms, âmz, aalmoes, aalmoezen: —-bag = kerkezakje; He lives on the —-basket = van liefdadigheid; —-box = offerbus = —-chest; —-deed = daad van liefdadigheid; —-house = hofje, armenhuis; —-man, âmzman, provenier, bedeelde (vr. —-woman); —-people = bedeelden.

Alnwick, anik, Alnwick.

Aloe, alou, aloe; —s, alouz, aloesap; Aloetic = aloeachtig; aloepreparaat.

Aloft, əloft, omhoog, boven aan (in) den mast: To go — = naar boven (in het want) gaan; To pipe — = een fluitsignaal daartoe geven.

Alone, əloun, alleen, eenzaam: Let — = om nog niet te spreken van; Let (leave) him = laat hem met rust, begaan; Let it — = blijf er af; Let well — = als iets goed is, wees daar dan ook tevreden mee; stuur den boel niet in de war door je bemoeizucht; Let him — to be in time = laat hem maar loopen, hij komt wel op tijd; Let your brother — for a clever administrator = die broeder van u is toch; She can walk — = alléén loopen.

Along, əloŋ, voort, vooruit, langs: Come — = kom mee; She made her way — = zette voort; Twenty miles — = verder op; All — = over de geheele lengte; al dien tijd; I guessed it all — = al dien tijd, altijd wel; It is all — of you = ’t komt alles door u; Go — with you = och loop! We went there — with him = in zijn gezelschap; Take this — with you = neem het mee; — shore = langs de kust: —-shore-man = scheepssjouwerman; —-side = langs zij.

Aloof, əlûf, op een afstand, ver; te loevert: To keep — = zich op een afstand houden, neutraal blijven; This sorrow shook her — from life = vervreemdde haar van; The Scotch and the Frisians stand in the repute of characteristic —ness = hebben den naam, dat hun aard niet toeschietelijk is; An —ness from people = gereserveerdheid.

Alost, âlost, Aalst (stad).

Aloud, əlaud, luide.

Alow, əlou, beneden, naar beneden.

Alp, alp, alp, bergweide; —ine, alp(a)in, adj. alpijnsch, alpen …, zeer hoog: —en-horn; —enstock = alpenstok; The —s.

Alpaca, alpa, alpaca.

Alpha, alfə: — and Omega.

Alphabet, alfəbet, subst. Het Abc; verb. alphabetisch rangschikken: They have to learn the — of their business = het A.B.C., de grondbeginselen; arian, beginneling; Alphabetic(al), alphabetisch. [15]

Already, ôlredi, reeds.

Alroy, ôlrôi; Alsace, alsâs, Alsatia, alzeišə, de Elzas; ook: een vroeger berucht gedeelte van Londen; Alsatian, Elzasser, subst. en adj.

Also, ôlsou, eveneens, ook.

Alt, ôlt, alt(stem).

Altar, ôltə, altaar, de avondmaalstafel, heiligdom: He led her to the — = naar het altaar; —-cloth = altaardwaal; —-piece = altaarstuk; —-table, altaartafel; —-tomb = altaartombe.

Alter, ôltə, veranderen: To — one’s condition = van betrekking veranderen; huwen; —ability = veranderlijkheid; —able, veranderlijk; subst. —ableness; ation, verandering; —ative = veranderend, subst. bloedzuiverend geneesmiddel.

Altercate, altəkeit, twisten, kijven; Altercation = ruzie.

Alternate, altɐ̂nit, ôltɐ̂nit, adj. alternatief, beurtelings, afwisselend; subst. plaatsvervangend predikant; verb. altəneit, ôltəneit, beurtelings doen, afwisselen; subst. —ness; Alternation, afwisseling; permutatie; beurtzang; Alternative = alternatief; ook subst.: They went there alternat(iv)ely = om beurten.

Althea, al-thîə, althea, stokroos.

Altho(ugh), ôldhou, (al)hoewel, ofschoon.

Altimeter, altimətə, altimeter; Altimetry, altimetrie.

Altitude, altitjûd, hoogte, hoogtepunt: To take the sun’s — = de zon schieten (zeet.); He is in his — = buitengewoon vroolijk; adj. Altitudinal.

Alto, altou, alt: —-clef (= klef) = alt-sleutel = —-key.

Altogether, ôltəgedhə, in het geheel, volkomen: That’s — wrong = heelemaal mis; they formed a picture = alles te zamen, alles bijeen genomen.

Altruism, altruizm, altruïsme; Altruist, altruïst; Altruistic = altruïstisch.

Alum, al’m, subst. aluin; verb. met aluin vermengen; —-water = aluinwater.

Aluminium, aljuminj’m = aluminium.

Alutaceous, aljuteišəs, lederachtig, lederkleurig.

Alveary, alvjəri, bijenkorf, (buitenste) oorholte.

Alveolar, alvîələ, alviələ, tand …; Alveolus, əlvîəlɐs, honigcel, tandholte.

Alvine, alv(a)in, onderbuiks …

Alway(s), ôlwi(z), altijd, steeds, geregeld.

Alwin, alwin, Alewijn.

Amadou, amədû, tonder, zwam.

Amain, əmein, met alle kracht, in eens, gauw: Let go — = strijk! vallen!

Amalgam(a), əmalgəm(ə), amalgaam, mengelmoes; —ate, əmalgəmit, vermengd; verb. əmalgəmeit, amalgeeren, (zich) vermengen; ation, amalgatie.

Amanuensis, əmanjuensis, amanuensis.

Amarant(h), amərant(h), —hus, aməranthəs, amarant; purperkleur; Amaranthine, amarant; onvergankelijk.

Amaryllis, amərilis, amarillis.

Amass, əmas, ophoopen; —ment, ophooping.

Amateur, amətɐ̂, amətjuə, amətjuə, amateur; His work is —ish = als van een dilettant; —ism, dilettantisme.

Amatory, amətəri, verliefd, liefde …; minnedrank.

Amaurosis, amôrousis, zwarte staar; adj. Amaurotic.

Amaze, əmeiz, verbazen, ontstellen; subst. verbazing = —ment.

Amazon, aməz’n, amazone, manwijf, heldin; Amazonian = strijdbaar.

Ambages, ambeidžiz of ambədžiz, omhaal van woorden, uitvluchten; adj. Ambagious.

Ambassador, ambasədə, (af)gezant; Ambassadorial, gezantschaps …, diplomatiek; —ship; Ambassadress, afgezante, vrouw van den afgezant.

Amber, ambə, subst. amber, barnsteen; adj. amber: —grease = —gris = ambergrijs.

Ambidexter, ambidekstə, iemand, die beide handen even vaardig kan gebruiken; een onoprecht, dubbelhartig mensch; Ambidexterity, vaardigheid met, etc.; Ambidextrous, vaardig met beide handen; dubbelhartig.

Ambient, ambj’nt, omringend: — air = dampkring.

Ambiguity, ambigjûiti, Ambiguous(ness), ambigjuəs(nəs), dubbelzinnigheid.

Ambition, ambiš’n, eerzucht; wrok, nijd (Amer.); Ambitious = eerzuchtig, begeerig, hoogdravend, aanstellerig, schitterend; subst. —ness.

Amble, amb’l, subst. telgang, kalme gang; verb. (laten) loopen als een telganger; voorzichtig of gemaakt loopen; —r = telganger.

Ambrose, ambrouz, Ambrosia, ambrouž(i)a, ambrosia, godenspijs; —l, ambrozijnsch, hemelsch; zwierig: They appeared in —l locks and rolling collars; —n = —l.

Ambry, ambri, etenskast, vliegenkast.

Ambs-ace, amzeis, eimzeis, dubbel een of aas; ongeluk.

Ambulance, ambjul’ns, ambulance, ambulance-wagen = —-cart (-wagon); —-man = drager.

Ambulate, ambjuleit, rondtrekken; Ambulator = afstandsmeter; Ambulatory court = rondgaand gerechtshof.

Ambuscade, ambəskeid, Ambush, ambuš, subst. hinderlaag; verb. in hinderlaag liggen, plotseling aanvallen: To lay an — for (To lie in —).

Ameer, əmîə, (Afghaansch) emir.

Amelia, əmîljə, Amalia.

Ameliorable, əmîljərəb’l, te verbeteren; Ameliorate, əmîljəreit, verbeteren, beter worden; Amelioration, verbetering, stijging; Ameliorative, verbeterend.

Amen, eimen, âmen, het zij zoo, amen: To say Yes and — to everything.

Amenable, əmînəb’l, verantwoordelijk; afhankelijk (to); onderworpen; vatbaar, ontvankelijk voor; —ness = verantwoordelijkheid, etc.

Amend, əmend, verbeteren, amendeeren; beter worden: He —ed his ways = beterde zich; —able, voor verbetering vatbaar; [16]—atory = verbeterend (Amer.); —ment, verbetering, amendement: To move an —ment; —s = excuus, vergoeding: To make —s for.

Amenity, əmeniti, aangenaamheid, vriendelijkheid; Amenities = beleefdheden, lievigheden.

Amerce, əmɐ̂s, beboeten met geld (in money); —ment, boete.

America, əmerikə, —n, əmerik’n, subst. en adj. Amerikaan(sch): —n fair = een soort liefdadigheidsbazaar; —n leather = een soort van donkerbruin wasdoek; The America Cup = een beker, die voor ’t eerst in 1851 door de Royal Yacht Squadron als prijs werd aangeboden; —nism = voorliefde v. het Amerik.; Amerik. eigenaardigheid v. taal, etc.; —nist = kenner v. Amerik. toestanden; —nize = veramerikaanschen; Americomania = manie voor alles wat Amerik. is.

Amesbury, eimzbri.

Amethyst, aməthist, amethist; purperkleur; —ine, violetkleurig.

Amiability, eimjəbiliti, beminnelijkheid; Amiable, eimjəb’l, beminnelijk, lief; —ness.

Amiant(h)us, amian-təs, asbest, steenvlas.

Amicability, amikəbiliti, vriendschappelijkheid; Amicable, amikəb’l, vriendschappelijk, welwillend; subst. —ness.

Amice, amis, amictus, de strook linnen, die de priester bij de mis over den schouder draagt; soort toga.

Amid(st), əmid(st), te midden van: —ships = mid(den)scheeps.

Amir, əmîə = Ameer.

Amiss, əmis, verkeerd, te onpas: Don’t take it — = kwalijk; That is not — = niet kwaad.

Amity, amiti, vriendschappelijke verhouding: All is — and sweetness = pais en vree, botertje tot den boom.

Amma, a, breukband.

Ammonia, əmounjə, ammonia: Liquid — = salmiakgeest: —c = Ammoniacal, ammoniak.…; Ammonium, ammonium.

Ammunition, amjuniš’n, krijgsvoorraad; ’model’-(mil.): —-boots = “model” schoenen; —-bread = kommiesbrood; —-cart = munitiewagen.

Amnesia, amnîsiə, verlies van ’t geheugen.

Amnesty, amnəsti, subst. amnestie; verb. amnestie verleenen.

Amock, əmok. Zie Amuck.

Among(st), əmɐŋ(st), vermengd met, te midden van: — ourselves = onder ons gezegd; We bought the house and garden — us = met ons allen (méér dan twee).

Amorist, amərist, minnaar; Amorous, verliefd, liefdes..; subst. —ness.

Amorphous, əmöfəs, vormloos, amorphe.

Amortization, əmötizeiš’n, overdracht, amortisatie; Amortize, əmötaiz, goederen schenken of overdragen (in de doode hand); amortiseeren; subst. —ment.

Amount, əmaunt, subst. som, bedrag; hoofdinhoud: — of balance = saldo: verb. bedragen: The debit —s to 50 guilders a head = bedraagt.

Amour, əmûə, minnarij.

Amove, əmûv, wegzenden, ontzetten.

Amphibia, amfibjə, amphibieën; Amphibian, amfibjən, tweeslachtig (dier); Amphibiology = de leer der amphibieën; Amphibious = tweeslachtig.

Amphibrach, amfibrak, amphibrachys (⏑ – ⏑).

Amphiscians, amfisiənz; Amphiscii, amfisiai, dubbelschaduwigen.

Amphitheatric(al), amfithiatrik(’l), amphitheatersgewijze; Amphitheatre, amfithîətə, amphitheater.

Amphitrite, amfitraiti, vrouw van Poseidon; kokervorm.

Amphora, amfəra, amphora.

Ample, amp’l, groot, ruim, breedvoerig, prachtig; —ness, grootte, etc.; Amplification = vergrooting, uitweiding; Amplify = vergrooten, uitbreiden, uitweiden.

Amplitude, amplitjûd, grootte, uitgestrektheid, rijkdom; amplitudo: — of oscillation = slingerwijdte.

Ampulla, ampɐla, fleschje bij de Romeinen in gebruik ter balseming van het lichaam na het baden; glazen karafjes bij het Misoffer gebruikt; zilveren (tinnen) busjes met H. olie gevuld; fleschjes met bloed gevuld en gelegd bij de graven der martelaren; Ampullaceous, blaasvormig.

Amputate, ampjuteit, afzetten; Amputation = amputatie; Amputator = hij, die amputeert.

Amsel, ams’l, lijster.

Amuck, əmɐk, amok: To run — against = in blinde woede aanvallen.

Amulet, amjulet, amulet.

Amuse, əmjûz, (aangenaam) bezighouden, vermaken: To be —d at (by, in, with) = zich vermaken met, pret hebben over; Amusement, vermaak, tijdverdrijf; Amuser = iemand die met beloften paait; handlanger.

Amy, eimi.

Amygdalate, əmigdəleit, subst. amandelmelk; adj. amandelachtig.

An, ən, art. het onbepaald lidwoord (vóór vokalen); conj. indien, of; prep. = on.

Ana, ei of â, letterkundige anecdoten over, uitspraken van: Shakespeariana.

Anabaptism, anəbaptizm, Anabaptisme; Anabaptist = Anabaptist; Anabaptistic(al) = Anabaptistisch.

Anachronism, ənakrənizm, anachronisme, Anachronistic = anachronistisch.

Anaconda, anəkonda, python, reuzenslang.

Anacreon, ənakrion, Anacreon; Anacreontic, anacreontisch (vers).

Anaemia, ənîmiə, bloedarmoede; Anaemic, ənemik, bloedarm.

Anaesthetic, anəs-thetik, gevoelloos, verdoovend; subst. verdoovend middel; Anaesthetize = verdooven.

Anagram, anəgram, anagram; —matic(al), een anagram betreff. of vormend.

Anak, einak: Son of —.

Analecta, anəlekta, Analects, anəlekts, bloemlezing; Analectic, Anal. betreffende.

Analepsis, anəlepsis, herstel van krachten; Analeptic, subst. en adj., versterkend (middel). [17]

Analepsy, anəlepsi, herstelling.

Analogical, anəlodžik’l, analogisch; Analogism, ənalədžizm, gevolgtrekking uit analogie; Analogize = analogisch verklaren; Analogous = analogisch; Analogue = analogon; Analogy, ənalədži, analogie: By false — with; In — with; On the — of.

Analysable, anəlaizəb’l, anəlaizəb’l = ontleedbaar; Analysation = analyse; Analyse = analyseeren, oplossen; Analysis = analyse, oplossing; Analyst = scheikundige: Public — = ambtenaar met het onderzoek van voedingsmiddelen belast; Analytic(al) = ontledend.

Anana(s), əna, əneinəs, ənânəs, ananas.

Anapaest, anəpest, anapaestus (⏑ ⏑ –).

Anarch, anək, onruststoker; tyran; Anarchic = anarchistisch; —ism = anarchisme; —ist = anarchist; —y = anarchie.

Anasarca, anəsâka, huidwaterzucht; Anasarcous, huidwaterzuchtig.

Anathema, ənathəma, anathema, banvloek; —tization = excommunicatie, vervloeking; Anathemize = vervloeken.

Anatomical, anətomik’l, anatomisch; Anatomist = anatoom; Anatomize = ontleden; Anatomy = ontleedkunde, ontleding; geraamte.

Ancestor, ansəstə, stamvader, voorvader; Ancestorial = Ancestral, ansestrəl, ansestrəl, voorvaderlijk; Ancestress, ansəstrəs, stamvrouw; Ancestry = geslacht, afstamming, (hooge) geboorte, voorvaders.

Anchor, aŋkə, subst. anker; verb. ankeren, rusten: I had an — to windward = nog iets achter de hand, in reserve; To be at — (= To ride at —) = voor anker liggen; To cast, drop (let go the) — = laten vallen; To weigh (the) — = het anker lichten; The fluke (of an —) = hand, klauw; Sheet — = plechtanker (ook fig.); —age = ankergrond, ankerplaats, liggeld: The ship was cast loose from her = is losgeslagen.

Anchoret, aŋkərət, Anchorite, aŋkərait, kluizenaar.

Anchovy, antšouvi, ansjovis.

Ancient, einš’nt, oud, uit vroegeren tijd, eerwaardig, verjaard; subst. grijsaard, oudere collega; vlag, vaandrig; The —s = de Ouden, klassieken; oudsten: The — of Days = God de Vader; —ness, oudheid; —ry = ouderdom, voorrang, hooge geboorte.

Ancillary, ansiləri, ondergeschikt, aanvullend.

Ancipital, ansipit’l, tweesnijdend = Ancipitous.

And, and of ən(d), en: Without buts, ifs and —s = zonder voorbehoud; — all that (sort of thing) = en dergelijke (meer); Deeper — deeper = al dieper; She wept — wept = schreide al maar door; Try — take it = tracht het te nemen; What’s that — please you? = met uw verlof, wat is dat?

Andalusia, andəl(j)ûžə, Andalusië; —n, Andalusisch; Andalusiër; Andaman, andəman: — Islands.

Andante, andante, adj. andante; subst. andante; Andantino, andantînou, andantino, adj. en subst.

Andes, andîz, de Andes.

Andiron, andaiən, vuurbok; het ijzer, waarin het spit draait; haardstel.

Andrew, andrû, Andries: Merry — = Hansworst; St. Andrews, s’ntandrûz.

Androgynal, androdžin’l = Androgynous, androdžinɐs, tweeslachtig; Androgyny, tweeslachtigheid.

Andromache, androməkî; Andromeda, andromədə; Andronicus, andrənaikəs.

Anear, ənîə, nabij.

Anecdotage, anəkdoutədž, verzameling anecdoten: He fell into — = werd sufferig; Anecdotal = anecdotisch; Anecdote = anecdote; Anecdotic(al) = anecdotisch, anecdoten …, praatziek.

Anemograph, əneməgraf, anemograaf; Anemography = anemographie; Anemometer, anəmomətə, anemometer.

Anemone, Anemony, əneməni, anemoon.

Aneroid, anerôid, aneroïde barometer.

Anew, ənjû, opnieuw, anders.

Angel, einž’l, engel, Godsgezant, oude Engelsche munt (± 10 s.): Talk of an —, and we hear the flutter of her wings = als men van den duivel spreekt, komt hij zelf, of stuurt een oud wijf; The father gave his little cherub a flying — = de vader nam zijn kleinen lieveling op den schouder; Guardian — = beschermengel; —-shot, kettingkogel; Angelic(al) = engelachtig; Angelology = engelenleer.

Angelica, andželikə, engelkruid.

Angelot, anžələt, eene soort luit; oud Eng. muntstuk van 5 shillings; kaas (uit Normandië).

Angelus, anžəlɐs, de “Angelus” verkorte aanduiding van het gebedje “Angelus Domini nuntiavit Mariae”, etc. Het wordt driemaal daags gebeden bij ’t luiden van het Angelus klokje = —-bell.

Anger, aŋgə, subst. toorn, gramschap, verontwaardiging; verb. vertoornen, tergen.

Angevin Kings, andžəvinkiŋz, koningen uit het huis van Anjou.

Angina, andžinə, andžai, een soort keelontsteking; adj. Anginous.

Angle, aŋg’l, subst. hoek, haak; Acute (Adjacent, Alternate, External, Internal, Obtuse, Right) —; At right —s to = rechthoekig op; (To branch off at right —s from, (To turn off) at right —s to) = rechthoekig staan op (van straten); To go off at a right — = dadelijk heengaan; You had better set your wishing-cap at another — = deed beter iets anders te wenschen.

Angle, aŋg’l, hengel; verb. hengelen: He was angling for a compliment = vischte naar een compliment; —r = hengelaar; Angling-line = hengelsnoer; Angling-rod = roede.

Angle(s), aŋg’l(z), Angel(en); Anglia, aŋgliə, Anglia; Anglian, aŋgliən, subst. Angel; adj. van de Angelen.

Anglican, aŋglik’n, Anglikaansch; subst. Anglikaan; lid van de Angl. Church; Anglicanism, leer der Angl. kerk; Anglice, [18]aŋglisi, in het Engelsch; Anglicism, aŋglisizm, Engelsch idioom; Anglicize, verengelschen.

Anglo, anglou (in samenstellingen), Engelsch; —-American = Engelsch-Amerikaansch; subst. Amerikaan van Engelsche afkomst; —-catholic, subst. en adj. Engelsch-Katholiek; —-catholicism, anglo-katholicisme; —-Indian = Engelsch-Indisch; subst. Engelschman wonende in Indië; —-Israelites, izrəlaits = secte uit de laatste helft dezer eeuw, bewerende, dat de Engelschen de verloren “Tien Stammen” waren; —-mania = manie voor Engelsche gewoonten en zeden; —phobe, iemand die Engeland vreest (haat); —phobia = vrees voor Engeland; —-Saxon = Angelsaksisch; subst. Angelsakser.

Angora, aŋgô: —-cat (-goat, -wool).

Angriness, aŋgrinəs, boosheid; Angry, aŋgri, boos; stormig; ontstoken, pijnlijk: — at (a person); — about, with (a thing); To get (grow, become) — = boos worden.

Anguilliform, aŋgwiliföm, aal- of slangvormig.

Anguish, aŋgwiš, subst. angst, pijn, smart: — of (the) mind = zielesmart.

Angular, aŋgjulə, hoekig, stijf, hoek …; Angularity = hoekigheid, stijfheid; Angulate(d) = Angular.

Anhydrous, anhaidrəs, watervrij.

Anight(s), ənait(s), in den nacht.

Anil, anil, indigo-plant (West-Indië).

Anile, an(a)il, kindsch.

Aniline, anil(a)in, aniline.

Anility, əniliti, kindschheid.

Animadversion, animadvɐ̂š’n, waarneming, inzicht; berisping, verwijt, critiek; adj. Animadversive; Animadvert, animadvɐ̂t, waarnemen; berispen, etc. (on).

Animal, anim’l, subst. dier; adj. dierlijk: — charcoal = beenderkool; — food = vleeschvoeding; — kingdom = dierenrijk; — spirits = levenslust; —s Protection Act = wet op de dierenbescherming; Society for the Prevention of Cruelty to —s = genootschap ter bescherming van dieren; Animalcule, animalkjûl, microscopisch diertje; meerv. Animalcula, animalkjulə; Animalism = dierlijkheid; Animality = dierlijke natuur, dierlijk leven.

Animate, animeit, bezielen, opwekken: —d nature = dierenrijk; adj. animit, bezield, levendig; Animation = bezieling, levendigheid, animo.

Animosity, animositi, verbittering, haat, vijandschap.

Animus, animɐs, gezindheid, doel; verbittering, wrok: Their words were dictated by — and self-interest = hun ingegeven door hunne vijandige gezindheid.

Anise, anis, anijs: We pay too much attention to the — and cu(m)mins of literature = minder belangrijke zaken (Mattheus XXIII, 23); Aniseed = anijszaad: The devotees of the aniseed-bag = liefhebbers van eene zoogenaamde drag-hunt, die “ride after the red-herring”, i.e. een net of hazevel gevuld met de litter van een tammen vos, langs den grond gesleept en om de vijf minuten besprenkeld met een paar druppels “oil of aniseed”, een spoor, dat de honden na eenige oefening getrouw volgen.

Anisette, aniset, anisette.

Anker, aŋkə, vochtmaat van 10 gallons (= 45,4358 L.).

Ankle, aŋk’l, enkel: —-deep; —-jacks = halve laarzen; —-joint = enkelgewricht; Anklet = enkelring, -sieraad, -verband.

Ankus(h), aŋkəs (aŋkəš), drijfstok van een mahout.

Anlace, anleis, hartsvanger.

Ann(e), an, Anna, a, Anne, Anna.

Annal, an’l: —s, annalen; Annalist, schrijver van annalen.

Anneal, ənîl, brandverven, émailleeren; temperen; uitgloeien; —ing-furnace = temperoven.

Anectant, ənekt’nt, verbindend, overgangs …; Annex, əneks, aanhechten, toevoegen, vereenigen; subst. bijlage, bijgebouw(tje) = —e; Annexation, bijvoeging, annexatie.

Annesley, anzli.

Annihilate, ənaihileit, vernietigen, te niet doen; Annihilation, vernietiging; Annihilator: Fire — = bluschapparaat.

Anniversary, anivɐ̂s’ri, jaarlijksch; subst. verjaardag, jaarfeest: The four hundredth of the discovery of America.

Annotate, anəteit, annoteeren; Annotation = annotatie; adj. Annotative; Annotator, schrijver van annotaties.

Announce, ənauns, aankondigen, aanmelden (to); —ment, aankondiging.

Annoy, ənôi, subst. (= —ance) = plaag, ergernis; schade, beschadiging; verb. ergeren, kwellen, hinderen; The —ing boy read a tedious book = vervelende (lastige) … vervelend.

Annual, anjuəl, jaarlijksch, één jaar durend; subst. éénjarige plant, jaarlijks uitkomend boek, een soort Muzen Almanak; Annuary = jaarboek.

Annuitant, ənjûit’nt = hij, die een jaarlijksche rente geniet; Annuity, ənjûiti, jaargeld, annuïteit.

Annul, ənɐl, vernietigen; afschaffen, herroepen; —ment, vernietiging, etc.

Annular, anjulə, ringvormig, ring..: — eclipse of the sun; Annulate(d) = geringd; Annulation = ringvormige bouw; Annulet, anjulet, ringetje; Annulose, anjulous, anjulous, uit ringen bestaande.

Annunciate, ənɐnš(i)eit (= Announce). Annunciation Day = Maria Boodschap (R.K. kerk, 25 Maart); Will you be so kind as to touch the annunciator (button) = knopje van electrische of luchtschel.

Anodyne, anədain, pijnstillend; subst. pijnstillend middel.

Anoint, ənôint, zalven: The Lord’s —ed = de Gezalfde des Heeren; subst. —ment.

Anomalous, ənoməlɐs, anomaal, afwijkend, onregelmatig; subst. Anomaly.

Anon, ənon, dadelijk, aanstonds; weer: Ever and — = telkens weer, nu en dan.

Anonym, anənim, anonymus, pseudoniem; [19]Anonimity = anonymiteit; —ous, anonimɐs, anoniem; subst. —ousness.

Another, ənɐdhə, een ander, nog een: One — = elkander; Such — creature = een dergelijk schepsel; Have — glass = neem nog een glas (ter onderscheiding van; an other glass = een ander glas); One misfortune rides upon —’s back = een ongeluk komt nooit alleen; He is a fool, and I am — = en ik ook; One thing with — = het eene met het andere.

Anselm, ans’lm, Anselmus.

Anser, ansə, gans; —ine, ansər(a)in, als van een gans, dom.

Anstruther, anstrûthə, anstrûthə, anstə.

Answer, ânsə, subst. antwoord, verantwoording, oplossing; verb. antwoorden, beantwoorden, respondeeren, instaan voor, boeten, luisteren naar, voldoen, rendeeren, bevredigen, passen, oplossen: An — will oblige = er wordt op antwoord gewacht; There was no — = er werd niet op antwoord gewacht; To call a person to — = ter verantwoording; To — the bell (call, door) = opendoen; To — a letter; What you say there, does not — our purpose = is niet geschikt voor; It seldom —s to break treaties = men komt zelden verder met …; To — for = instaan voor, rechtvaardigen, boeten voor; To — to = antwoorden op; passen bij; overeenkomen met; The ship —ed to the helm = luisterde naar; —able (to, for), verantwoordelijk; subst. —ableness; —er = weerlegger.

Ant, ant of ânt, (maar ant in samenstellingen, zooals ant-hill), mier; —-bear, —-eater = miereneter; —-hole, —-hill = mierennest.

Antagonism, antagənizm, antagonisme; Antagonist = tegenstander, tegenpartij; tegenspier; adj. tegenstrevend; Antagonistic, antagonistisch; Antagonize, tegenwerken; wedijveren, neutraliseeren.

Antalgic, antaldžik, subst. en adj. pijnstillend (middel).

Antarctic, antâktik, Zuidelijk: The — Pole, de Zuidpool.

Antecede, antəsîd = voorafgaan; Antecedence, voorafgaan, voorrang; Antecedent, antecedent: His —s = vroegere gedragingen.

Antechamber, antitšeimbə, voorkamer, wachtkamer.

Antedate, antideit, subst. vóórdatum; verb. vroeger dateeren, vooruitloopen op, anticipeeren.

Antediluvian, antidil(j)ûvj’n, antidiluviaansch; antidiluviaan, ouderwetsch mensch.

Antelope, antiloup, antilope.

Antemeridian, antimiridj’n, vóór den middag: At 7 a.m. = te 7 v.m.

Antemetic, antimetik, geneesmiddel tegen het vomeeren.

Antemundane, antimɐndein, vóórwereldlijk.

Antenatal, antineit’l, vóór de geboorte geschiedend.

Antenna, ante, voelhoren, antenne, luchtdraad (Draadl. telegr.); Antennal, voelhorensdragend of betreffend.

Antenuptial, antinɐpš’l, vóór de bruiloft of het huwelijk gebeurende.

Antepenult(imate), antipinɐlt(imeit), derde lettergreep van achteren.

Anteprandial, antiprandj’l, vóór den maaltijd.

Anterior, antîriə, voorafgaand, vroeger; Anteriority, voorafgaan, voorrang; hoogere ouderdom.

Ante-room, antirûm; Zie Antechamber.

Anthem, an-th’m, beurtzang, hymne: The national — = het volkslied.

Anthemis, an-thəmis, kamille.

Anther, an-thə, helmknop.

Anthology, an-tholədži, bloemlezing.

(St.) Anthony’s fire, antənizfaiə, (St.) Antoniusvuur (soort roos).

Anthracite, an-thrəsait, anthraciet.

Anthropography, an-thrəpogrəfi, anthropographie; Anthropology, an-thrəpolədži, anthropologie; Anthropomorphic = menschvormig, menschachtig; Anthropomorphism, an-throupəmöfizm, het toeschrijven van menschelijken vorm en menschelijke eigenschappen aan de Godheid; vergelijken van dieren en planten met den mensch; Anthropophagi, an-threpofədžai, menscheneters; Anthropotomy, an-thrəpotəmi, ontleedkunde (van den mensch).

Anti, anti, tegen, strijdig met.

Antibacchius, antibakiəs, versvoet (– – ⏑).

Antibilious, antibiljəs = tegen de gal.

Antic, antik, kluchtig, grappig; subst. grappenmaker, hansworst; klucht, grimas.

Antichrist, antikraist, Antichrist; Antichristian, tegen het Christendom; vijand van het Chr.

Anticipate, antisipeit, anticipeeren (op), bij voorbaat doen, vooruitloopen op, voorzien, vooraf gevoelen, vooruit betalen, verhinderen; subst. Anticipation, antisipeiš’n: Beyond — = boven verwachting; By (In) — = bij voorbaat: He rejoiced in — = al vooruit; Anticipative; Anticipatory = anticipeerend.

Anticlimax, antiklaiməks, of antiklaiməks, het belachelijk verhevene (in stijl).

Antidotal, antidoutəl, als tegengif dienend; Antidote = antidotum, tegengift.

Antidrinkist, antidriŋkist, afschaffer: My friend is both an anti-smokist and an —.

Antifebrile, antifebril of antifîbril, subst. geneesmiddel tegen de koorts; adj. koortsstillend.

Antifederal, antifed’rəl, tegen bondgenootschappelijke vereeniging; —ism, antifederalisme; —ist, antifederalist.

Antigropelos, antigropilos of antigropilouz, waterdichte lederen beenbeschermers, soort rijlaarzen.

Antilles (The), (dhi) antilîz, de Antillen.

Antilogy, antilədži, tegenstrijdigheid.

Antimacassar, antiməka, antimacassar.

Antimonial, antimounj’l, adj. antimoon …; subst. antimoniumhoudende medicijn; Antimony, antimoon.

Antinome, antinoum = Antinomy, antinəmi, antinomie. [20]

Antioch, antiok, Antiochië; Antiochia, antiəkaiə.

Antipathetic(al), antipəthetik(’l), antipathiek; Antipathy, antipəthi, antipathie.

Antiphon, antifon = —y, antifəni, antiphoon.

Antipodal, antipədəl, antipodisch; Antipode, antipoud, tegenvoeter; —s, antipədîz, tegenvoeters: We stand distinctly at —s in our political views = wij staan lijnrecht tegenover elkaar; Antipodean = Antipodal.

Antipyretic, antip(a)iretik, subst. en adj. koortswerend (middel); Antipyrin(e), antipairin, antipyrine.

Antiquarian, antikwêrj’n, adj. oudheidkundig; Antiquary, antikwəri, oudheidkenner, antiquaar; Antiquated, antikweitid, verouderd; Antique, antîk, oud, ouderwetsch; subst. antiquiteit: A dealer in — furniture; subst. —ness; Antiquity = oudheid, antiquiteit.

Antiseptic, antiseptik, bederfwerend (middel).

Antispasmodic, antispazmodik, subst. en adj. krampstillend (middel).

Antistrophe, Antistrophy, antistrəfi, antistrophe; Antistrophic, de antistrophe betreffend.

Antithesis, antithisis, tegenstelling; Antithetic(al), antithetik(’l), tegenstellend.

Antitype, antitaip, tegenbeeld, symbool; adj. Antitypic(al).

Antler, antlə, tak (van het gewei); —ed = met een gewei, knoestig; —s, antləz, het gewei.

Antonomasia, antənəmeižə, antonomasia.

Antral, antr’l, hol …

Antwerp, antwɐ̂p, Antwerpen.

Anus, einəs, anus.

Anvil, anv’l, aambeeld: On the — = in voorbereiding; Between hammer and — = tusschen twee vuren.

Anxiety, aŋzaiiti, angst, bezorgdheid; benauwdheid; vurig verlangen; Anxious, aŋšəs, angstig, bezorgd; verlangend, begeerig: He is on the — seat = hij zit leelijk in de klem; I am — to increase my collection of stamps = verlangend; subst. —ness = bezorgdheid; verlangen.

Any, eni, eenig (in zéér algemeenen zin) etc.: Have you money for me? = ook? Is my father — better? = soms ook wat; (Verg. ’t Amer.: That don’t comfort me = geen sier; Will that help you ? = in eenig opzicht; If I had slept last night = ook maar een oogenblik); You have not been here — time = nog maar zoo kort; You will be welcome at — time, (—when) = te allen tijde, wanneer ge ook komt.

Anyhow, enihau, in elk geval, hoe dan ook; Anything = iets, wat dan ook, etc.: For — I know = voor zoover ik weet; Like — = zooveel mogelijk, dat het een aard heeft; That is too charming for — = onbeschrijfelijk (weergaloos) bekoorlijk; — but = alles behalve; My clock is, if —, fast = loopt in elk geval voor; — like forty times = lang geen 40 keer; He ceased to think of her as the most beautiful or the most — woman = of superieur in wat opzicht dan ook; Anyway = hoe dan ook, in allen gevalle; Anywhere = ergens; Anywise = op eenigerlei wijze.

Aonian, eiounj’n, dichterlijk.

Aorist, eiərist, aoristus.

Aorta, eiöta, aorta; Aortic, tot de aorta behoorend.

Aoul, âûl, een Tartaarsch kamp.

Apace, əpeis, snel, vlug: Ill weeds grow — = onkruid vergaat niet.

Apanage, apənidž, apenage, aandeel, afhankelijk gebied.

Apart, əpât, afgescheiden van, apart, anders dan anders: You cannot consider the one — from the other = de beide dingen zijn niet te scheiden; subst. —ness.

Apartment, əpâtm’nt, vertrek: —s, reeks vertrekken (als woning); —s to let = kamers te huur (ook fig.); — house (Am.) = huizen in verdiepingen verhuurd met gemeenschappel. ingang.

Apathetic, apəthetik, apathisch; Apathy, apəthi, apathie, laksheid.

Ape, eip, subst. aap (zonder staart), naäper; verb. naäpen: The higher the — goes, the more he shows his tail; An —’s an —, a varlet’s a varlet, tho’ they be clad in silk and scarlet = al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding; —ry = apenstreek; naäperij.

Apeak, əpîk, recht op en neer, bijna loodrecht = Apeek.

Apelles, əpelîz; Apennines, apənainz = Appenijnen.

Apepsia, əpepsiə, Apepsy, əpepsi, slechte spijsvertering.

Aperient, əpîriənt, subst. laxeermiddel; adj. laxeerend = Aperitive.

Aperture, apətjuə, opening, spleet.

Apetalous, əpetəlɐs, zonder bloemblad.

Apex, eipeks (Meerv. Apices, eipisiz, of Apexes, eipeksiz), toppunt.

Aphaeresis, əfîrisis of əferisis, aphaeresis.

Aphelion, əfîliən, aphelium.

Aphidian, əfidiən, adj. bladluis …; subst. = Aphis, eifis of afis, bladluis. (Mv. Aphides, afidîz).

Aphorism, afərizm, aphorisme; Aphoristic, aphoristisch.

Aphrodite, afrədaiti, de Grieksche Venus.

Aphtha, af-thə, spruw.

Aphyllous, əfiləs of afilɐs, bladloos.

Apiarian, eipiêriən, de bijen betreffend; Apiarist, eipjərist, ijmker; Apiary, eipjəri, bijenstal.

A-piece, əpîs, per stuk, elk.

Apish, eipiš, aapachtig, potsierlijk; subst. —ness.

A-pit(-a)pat, əpit(ə)pat, met snel geklop.

Aplomb, əploŋ, aplomb.

Apocalypse, əpokəlips, Openbaring; Apocalyptic number = het getal 666.

Apocope, əpokəpî, apocope.

Apocrypha, əpokrifə, de apocryphe boeken (van het Oude Testament); —l = aprocief.

Apodictic, apədiktik, apodictisch.

Apogean, apədžîən: — tides = Neap —; Apogee, apədži, apogaeum. [21]

Apograph, apəgraf, afschrift.

Apollo, əpolou, Apollo: and the Nine.

Apollyon, əpoliən, Apollyon, (Openb. IX, 11).

Apologetic(al), əpolədžetik(’l), verontschuldigend; Apologist = apologeet; Apologize = zich verontschuldigen; Apology = apologie, verdediging, excuus: He made an — = maakte excuus.

Apo(ph)thegm, apəthem, kernspreuk.

Apoplectic, apəplektik, beroerte …: — fit (stroke) = aanval van beroerte; Apoplexy, apəpleksi, beroerte: A fit of — = aanval van beroerte.

Apostasy, əpostəsi, afvalligheid: Julian the Apostate = Juliaan de Afvallige; Apostatical, afvallig; Apostatize, afvallen.

Apostil, əpostil, kantteekening, naschrift.

Apostle, əpos’l, apostel: Acts of the —s = Handelingen d. Apostelen; —-spoons = zilveren lepels, waarvan het handvatsel in het beeld van een apostel uitloopt (een gewoon geschenk van peetvaders bij het doopen); —ship, ambt v. apostel = Apostolate, əpostəlit; Apostolic = apostolisch: — fathers = Christelijke schrijvers ten tijde of onmiddellijk na de apostelen; — succession = machtsoverdracht van af de apostelen.

Apostrophe, əpostrəfi, aanspraak, toespraak, afkappingsteeken; Apostrophize, zich wenden tot; met een apostrophe voorzien.

Apothecary, əpothəkəri, apotheker (Schotl. en Amer.); soort van plattelands-heelmeester; Apothecaries’ Society = College, dat sedert 1874 examens afneemt en Licenses uitreikt (Zie Chemist): —’s Bill = apothekersrekening (fig.); —’s Latin = potjeslatijn.

Apotheosis, apəthiousis of apəthîəsis, verheerlijking; Apotheosize, apəthîəsaiz, verheerlijken.

Appal, əpôl, verschrikken, ontstellen.

Appanage = Apanage.

Apparatus, apəreitəs, apparaat, hulpmiddelen, uitrusting, organen: The digestive — = de verteringsorganen.

Apparel, əpar’l, subst. de kleederen, gewaad; opschik; verb. kleeden, uitrusten, opschikken.

Apparent, əpêr’nt, blijkbaar, duidelijk; schijnbaar; rechtmatig: Heir — = rechtmatige troonopvolger; — horizon = schijnbare horizon; — time = ware tijd; — from = blijkend uit.

Apparition, apəriš’n, verschijning, spooksel; —al = schijnbaar, zichtbaar; spookachtig.

Apparitor, əparitə, deurwaarder, pedel.

Appeal, əpîl, subst. beroep, het recht van beroep, appel, dagvaarding; smeekbede: verb. appelleeren, zich beroepen op, smeeken: Lord Justice of — = lid van Her Majesty’s Court of — (Hof van Beroep); Without — = in laatste instantie; He gave notice of — = gaf kennis dat hij wou appelleeren; He —ed from this Court of Justice to the king’s mercy = hij appelleerde … van deze rechtbank op; The ministry will — to the country = zal de Kamer(s) ontbinden; —able = vatbaar voor beroep.

Appear, əpîə, verschijnen, zichtbaar worden, duidelijk zijn, blijken (by, from): It would — that = lijkt wel of; —ance, verschijnen, voorkomen, aanblik, verschijnsel, vertoon: To keep up (save) —ances = den schijn redden; To keep up a proper —ance = fatsoenlijk voor den dag komen; He put in an —ance = kwam, verscheen.

Appeasable, əpîzəb’l, te bevredigen; Appease, əpîz, stillen, bevredigen; Appeasing remedies = pijnstillende.

Appellant, əpel’nt, appelleerend, het appèl betreffend: Party — = de appellant; subst. appellant; requestrant; Appellate = het appèl betreffend: — Court = Hof. v. Beroep; Appellation, apəleiš’n, benaming, naam; Appellative: — name = soortnaam; Appellee, beschuldigde, aangeklaagde; Appellor, əpe, aanklager; King’s (Queen’s) Evidence; wraker v. partijdige Jury-leden.

Append, əpend, aanhechten, bijvoegen; —age = aanhangsel; —ages = bijbehoorende terreinen; —ant, bijgevoegd, begeleidend; subst. aanhangsel; afhankelijke; Appendicitis = blindedarmontsteking; —ix = aanhangsel.

Apperception, apəsepš’n, apperceptie, waarneming, voorstelling met bewustheid.

Appertain, apətein, behooren tot, toebehooren; —ment = toebehooren.

Appetence, apətens, begeerte; attractie; Appetent = begeerig.

Appetite, apətait, eetlust, begeerte: To get an — = honger krijgen; To give an — = opwekken; To have an —; To sharpen one’s — = eetlust geven; To take away the — = benemen; The — is concealed under the teeth = al etende krijgt men eetlust; Appetitive (əpetitiv of apətaitiv): — power (faculty) = begeervermogen; An appetizing book = boeiend, smakelijk.

Applaud, əplôd, toejuichen; He was received with general applause (əplôz); Applausive = bijvals …

Apple, ap’l, appel: — of the eye; — of discord = twistappel; —-cart = appelkar; lichaam, wezen: To upset one’s —-cart = een streep door de rekening halen; —-jack = appelcider (Amer.); —-john = appel, die lang goed blijven kan, doch dan ook rimpelig wordt; —-pie bed = bed, opzettelijk zoodanig opgemaakt, dat men zijn beenen niet kan uitstrekken; Everything is in —-pie order = in volmaakte orde; —-tree; —-woman; —-yard = boomgaard.

Appliance, əplaiəns, toepassing, middel, toestel, toebehooren.

Applicability, aplikəbiliti, toepasselijkheid, bruikbaarheid, Applicable, toepasselijk (to); Applicant, sollicitant; requestrant; Application (= aplikeiš’n) toepassing (to) gebruik; ijver, vlijt; aanvraag, sollicitatie; For outward — = voor uitwendig gebruik; On — = bij inschrijving, op aanvraag; A personal (written) —; — for membership in a club; —s are invited for the post = sollicitanten worden opgeroepen; [22]—s are to be made in writing = zich schriftelijk aan te melden.

Apply, əplai, leggen op, brengen aan; toepassen, aanwenden, gebruiken; zich wenden tot (to), solliciteeren (for), betrekking hebben op (to), van toepassing zijn; — oneself (to) = zich toeleggen op.

Appoint, əpôint, subst. saldo; verb. bepalen, bescheiden, bestemmen, aanwijzen, vaststellen, inrichten, benoemen, aanstellen: He was —ed governor of the town = aangesteld; I must hear the two voices in my breast; it has been —ed me = God heeft het bepaald, het is Zijn wil; Well-—ed = keurig; Appointee = vruchtgebruiker; Appointment = aanstelling, afspraak, honorarium, inrichting of uitrusting: He got his formal — = benoeming; Mr. B. by —! = die belet heeft laten vragen; —-book = agenda; By — (tailor) to his Majesty = hofleverancier.

Apportion, əpöš’n, evenredig verdeelen, aanwijzen: The wages —ed to this post = verbonden; —ment = verdeeling, toedeeling.

Appose, əpouz, leggen (drukken) op; tegenover elkaar stellen.

Apposite, apəzit, geschikt, voegzaam, te pas: This argument is — to the case in question = toepasselijk op; subst. —ness.

Apposition, apəziš’n, bijvoeging; bijstelling; adj. —al.

Appraisable, əpreizəb’l, taxeerbaar; Appraisal = schatting; Appraise, əpreiz, waardeeren, schatten; —ment = schatting, taxatie; —r = taxateur, schatter.

Appreciable, əprîšiəb’l, schatbaar, merkbaar; Appreciate, əprîšieit, waardeeren, hoogschatten, op prijs stellen; verhoogen (toenemen) in prijs (Amer.); Appreciation, waardeering; prijsverhooging; Appreciative, waardeerend; Appreciatory = waardeerend, erkennend.

Apprehend, aprihend, vatten, grijpen, begrijpen, verstaan; onderstellen; duchten; Apprehensibility = begrijpelijkheid; adj. Apprehensible; Apprehension = bevatting; vrees: To be dull of — = traag v. bevatting; He was in no small — for his life = vreesde zeer voor; Apprehensive, bevreesd (of); bevattelijk.

Apprentice, əprentis, subst. leerjongen, leerling; verb. in de leer doen: To bind (put) a person — to = in de leer doen bij; I was —d to a very kind master at a very moderate —-fee = leergeld; —ship = leertijd (meest 7 jaar in Eng.).

Apprise, əpraiz, bekend maken met.

Approach, əprou, subst. nadering; toegang, oprit; verb. naderen, nabij komen, gelijken op; —es = loopgraven; To — a subject = aanroeren; Some relative pronouns — to demonstratives; —able, toegankelijk (ook fig.).

Approbate, aprəbeit, goedkeuren, machtigen; adj. (aprəbit) goedgekeurd; Approbation, goedkeuring: Sent on — = op zicht; —-bill = onteigeningsontwerp.

Appropriable, əproupriəb’l, toepasselijk; Appropriate, əprouprieit, verb. (zich) toeëigenen; voor een bepaald doel bestemmen, besteden: That sum was —d for buying furniture; The balance of the amount will be —d towards the sum due = het saldo van het bedrag zal in vermindering strekken van; He —d the thing to himself = eigende zich toe; adj. (əproupriit) geschikt, voor een bepaald doel aangewezen; subst. —ness; Appropriation, toeëigening, bestemming, aanwijzing, toestaan; Appropriative, strevend naar toeëigening; Appropriator, bezitter v. een prebende.

Approvable, əprûvəb’l, loffelijk; subst. —ness; Approval = goedkeuring: To be sent on — = op zicht gezonden; Approve, əprûv, goedkeuren; toonen; aanbevelen; bevestigen: I cannot — (of) these means = goedkeuren; Time —s it true = heeft bewezen; —d = beproefd: An —d method; An —d author = erkend schrijver; To — oneself = blijken te zijn; To — oneself to = zich aangenaam maken bij; —ment = verbetering; —r = King’s (Queen’s) Evidence.

Approximate, əproksimit, adj. naderend, bijna juist, bijna gelijk; verb. (əproksimeit) nabij komen, naderen; By approximation, bij benadering; Approximative = bij benadering.

Appurtenance, əpɐ̂tən’ns, aanhangsel, bijvoegsel, servituut; Appurtenant, bijbehoorend; toebehooren.

Apricot, eiprikot of aprikot, abrikoos.

April, eipril, April; jeugd; onbestendigheid: —-fool = Aprilgek: He made an —-fool of me; —-fool day = All Fools’ Day = 1 April.

Apron, eipr’n, schort, schootsvel; dekkleed, deksel op het zundgat van een kanon; de vette buikhuidbedekking v. eend of gans (Provinc.): He is tied to his wife’s —-strings = hij zit onder de plak.

Apsis, apsis (Mv. Apsides, apsidîz), apsis (in astron. en archit.).

Apt, apt, bekwaam, gepast; onderhevig, geneigd; vlug, klaar; —itude, aptitjûd, geschiktheid, bekwaamheid, neiging = —ness.

Apter, aptə, vleugelloos insect (Mv. Aptera); —an = —ous, ongevleugeld.

Apulia, əpjûliə, Apulië; adj. Apulian.

Apyrous, əpairəs of apərɐs, vuurvast, onsmeltbaar.

Aquarelle, akwərel, aquarel; Aquarellist, aquarellist.

Aquarium, əkwêrj’m, aquarium; Aquarius, əkwêrjəs, de Waterman (Sterrenb.).

Aquatic, əkwatik, in of op het water levend, water; waterplant; —s = watersport; Aqueduct, akwidɐkt = (steenen) waterleiding.

Aquatint, akwətint, eikwətint, aquatinta; verb. in aquatinta behandelen.

Aqueous, eikwiəs, waterig, waterachtig, water …: — rocks = sedimentair gesteente.

Aquiferous, əkwifərəs, waterhoudend; Aquiform, eikwiföm, in den toestand van water.

Aquiline, akwil(a)in, tot den arend behoorend, arends - -. [23]

Arab, arəb, subst. Arabier; Arabisch paard; adj. Arabisch: Street —s = daklooze kinderen; Arabesk, Arabesque, arəbesk, subst. arabesk; adj. Moorsch, fantastisch; verb. met arabesken versieren; Arabia, əreibjə, Arabian, əreibjn, Arabisch, Arabier: The — Nights’ Entertainments = de Duizend en Een Nacht vertellingen; Arabic, arəbik, Arabisch; subst. Arabische taal: — numerals; Arabist, arəbist, geleerde in Arabische taal en letteren.

Arable, arəb’l, beploegbaar, bebouwbaar.

Araby, arəbi, Arabië.

Araeometer, âriomətə, areometer.

Arbalist, âbəlist, voetboog; —er, voetboogschutter.

Arbiter, âbitə, scheidsrechter, autoriteit; Arbitrage, âbitridz, arbitrage; adj. Arbitral = arbitraal: Arbitrariness = willekeur; Arbitrary, âbitrəri, willekeurig, despotisch, grillig: — address = telegr. adres; Arbitrate = arbitreeren; Arbitration = arbitrage: — of exchange(s) = wisselarbitrage; Arbitrator = arbiter, despoot; Arbitratix = Arbitress = vr. scheidsrechter.

Arbor, â, boom; hoofdas; —eal, âbôriəl, —aceous, âbəreišəs, boomachtig, op boomen groeiend, boom.…; Arboreous = Arboreal = met bosch begroeid; —etum, âbərît’m, wetenschapp. boomkweekerij; Arboriculture = boomkweeking; Arboriculturist = boomkweeker; —ist, âbərist, boomkenner; Arborous: — roof = loofdak. Arbour, â, priëel; berceau.

Arbuscle, âbɐs’l, dwergboompje, struik; Arbuscular, âbɐskjulə, heesterachtig; in bosjes; Arbustum = boschje, boomgaard; Arbute = Arbutus = aardbezieboom.

Arc, âk, cirkelboog: Electric —-lamp = booglamp; —-light.

Arcade, âkeid, bogengang; winkelgalerij.

Arcadia, âkeidjə, Arcadië; Arcadian = Arcadiër; adj. = Arcadic, âkeidik, Arcadisch.

Arcanum, âkein’m, geheim; geheim geneesmiddel: Shall I reveal the arcana of that virgin breast = geheimen.

Arch, âtš, subst. boog, gewelf: verb. zich welven, krommen, overwelven; — (of heaven) = hemelgewelf; Triumphal — = eereboog; —way = overwelfde gang; —es Court = Court of —es, hoogste geestelijk gerechtshof.

Arch, âtš = voornaamste, eerste, aarts …; schalksch, snaaksch: —angel, âkeinž’l, aartsengel; doove netel; Archangel (âkeinž’l); —architect, âtšâkitekt, de Opperbouwheer des Heelals; —bishop, âtšbiš’p, aartsbisschop; —deacon, âtšdîk’n, geestelijk hoofd van de 2 of meer deaconries waarin elk Bisdom is verdeeld; —diocese, âtšdaiesis, aartsbisdom; —duke (—duchy); —-enemy; —etype, âkitaip, oorspronkelijk model of type; —-fiend, âtsfînd, de Satan; —-foe; —-heresy, âtšherəsi, aartsketterij; —-heretic; hypocrite.

Archaeologer, âkiolədžə = Archaeologian; adj. Archaeologic(al); Archaeologist = archaeoloog; Archaeology, archaeologie, oudheidkunde.

Archaic(al), âkeiik(’l), oud, verouderd; Archaism, âkeiizm, verouderd woord (of uitdrukking).

Archer(ess), âtšə(rəs), mannelijke (vrouwelijke) boogschutter; —y, boogschieten; boogschutters.

Archimagus, âkimeigəs, Perz. hoogepriester.

Archimedean, Archimedian, âkimîdiən, âkimidîən: — screw = schroef van A.; Archimedes, âkimîdiz, Archimedes.

Archipelago, âkipeləgou, archipel.

Architect, âkitekt, architekt; schepper: Every one is the — of his own fortune = iedereen heeft zijn eigen geluk in zijn hand; Architectonic = Architectural, architectonisch; —ure, âkitektjə, bouwkunde; Architrave = architraaf.

Archival, âkaiv’l, adj. archivarisch, archief …; Archives, âkaivz, het archief: Municipal —; Archivist = Archivaris = Keeper of the Archives.

Archon, âk’n, Archont; —ship = ambt van A; adj. Archontic.

Arctic, âktik, noordelijk; koud: — circle = Noordpool(cirkel); — expedition.

Ardency, âd’nsi, vuur, drift, ijver.

Ardennes, âden, (de) Ardennen.

Ardent, âd’nt, vurig, volijverig; — spirits = alcoholische dranken; My most — wish = vurigste.

Ardour, â, vuur, gloed, ijver.

Arduous, âdjuɐs = steil; moeielijk; —ness, steilheid, etc.

Are, ɐ̂, Teg. tijd, meerv. van to be = zijn; subst. are = 119,6 vierk. yards.

Area, êriə, oppervlakte, gebied, terrein; de ruimte vóór een sousterrain in Engelsche huizen, die van de straat door een hek langs eene trap toegang geeft tot de keuken, etc.; —-bell = keukenbel; —-sneak = (insluip)dief.

Arena, ərî, arena.

Arenaceous, arineišəs, zandig, brokkelig, dor; Arenarious, zandig; Arenose, arinous, arinous.

Areometer, ariomətə, areometer.

Areopagus, ariopəgɐs, Areopagus.

Argent, âdž’nt, zilverkleurig; subst. zilver, zilverwitte kleur; Argental, zilveren, zilverhoudend; Argentan = nieuw zilver; Argentiferous = zilverhoudend; Argentine, âdž’nt(a)in, zilveren, luidklinkend; Argentijnsch; subst. verzilverd nieuwzilver; zilvervisch; Argentijn; Argentina, Argentinië.

Argle-bargle, âg’lbâg’l = redetwisten.

Argonaut, âgənôt, Argonaut; nautilus.

Argosy, âgəsi, karaak.

Arguable, âgjuəb’l, bewijsbaar; betwistbaar; Argue, âgju, redeneeren, redetwisten, debatteeren, getuigen van, overreden: It was no use to — the point = bespreken; He —d me into = bracht mij door overreding tot; Argument, âgjument, argument, bewijs, bewijsgrond; onderwerp eener discussie; hoofdinhoud: Don’t start an — = begin geen discussie; Argumentation = bewijsvoering; Argumentative = bewijzend, logisch; polemisch; subst. —ness.

Argus, âgəs, Argus: —-eyes; —-eyed. [24]

Argyle, âgail, stad.

Aria, âriə, aria.

Arian, êriən, Ariaansch; subst. een aanhanger van Arius; —ism, Arianisme.

Arid, arid, dor, onvruchtbaar; Aridity, dorheid, etc. = —ness.

Ariel, êriəl; Aries, êriîz, Ram (sterrenb.); rammei.

Aright, ərait, recht: To set — = recht zetten, in orde brengen.

Arise, əraiz, opstaan, zich verheffen, verschijnen, ontstaan; zich verzetten (against).

Arista, əristə, baard (der korenaren); stekel.

Aristarch, aristâk, Aristarch.

Aristocracy, aristokrəsi, aristocratie; Aristocrat, aristəkrat, aristəkrat; Aristocratic(al), aristocratisch.

Aristotelean, Aristotelian, aristətîliən = van Aristoteles (Aristoteles of Aristotle) = Aristotelic.

Arithmetic, ərith-mətik, rekenkunde, rekenboek, rekenen, getalleer: Commercial (Mercantile) — = handelsrekenen; Mental — = uit ’t hoofd rekenen; —(al), arithmetik(’l), rekenkundig; Arithmetician, rekenaar; Arithmometer = rekenmachine.

Ark, âk, ark; het biezen mandje, waarin Mozes lag; soort platboomd rivier vaartuig (Amer.): The — of the Covenant = de Arke des Verbonds; Noah’s — (ook v. speelgoed).

Arkansas, âkansəs, Arkansas.

Arm, âm, subst. arm, wapen, macht; verb. wapenen, versterken, voorzien van: With one’s —s across = With folded —s; An infant in —s = nog op arm gedragen kind; At —’s length; — in —; Right — = rechterhand (fig.); Secular — = wereldl. macht, overheid; Soldiers of the same — = wapen; The cavalry — = het wapen der cav.; —s, wapenen; wapen: Coat-of-—s = familiewapen; Master at —s = provoostgeweldiger; Stand of —s = geweer met bajonet, patroontasch, etc.; volledige uitrusting; To call to —s = te wapen roepen; All the nations were in —s against France = traden gewapend op tegen; The people was under —s = onder de wapenen; Shoulder, carry —s = over, schouder ’t geweer; The whole force stood to —s = was in ’t geweer; —ed at all points = van ’t hoofd tot de voeten; —-chair = armstoel; adj. theoret., doctrinair, dilettant: —-chair critics; —-chair authorities, etc.; —-hole = armsgat; —-pit = oksel; —-rack = wapenrek; —ful = armvol; —less = zonder wapenen of armen.

Armada, âmei, armada.

Armadillo, âmədilou, gordeldier; oproller (insect).

Armament, âməment, krijgstoerusting; krijgsmacht.

Armature, âmətjuə, uitrusting, bewapening, armatuur; pantser, versterking.

Armenia, âmînjə, Armenië; —n, Armenisch; Armeniër.

Armiger, âmidžə, wapendrager, schildknaap.

Arminian, âminj’n, Arminiaan.

Armistice, âmistis, wapenstilstand.

Armlet, âmlət, armpje, inham; armring, armstuk.

Armorial, âmôriəl: — bearings = wapenschild; subst. wapenboek.

Armour, â, wapenrusting, harnas, pantser, beslag; verb. pantseren, uitrusten: —-bearer = Armiger; —-clad = gepantserd; —-plate = pantserplaat; —ed train = gepantserd; —er = wapensmid, geweermaker; —y = arsenaal; wapenfabriek (Amer.).

Armstrong, âmstroŋ, uitvinder van het — gun.

Army, âmi, leger, menigte, zwerm: —-chaplain = veldprediker; — corps; — examination = toelat. exam. voor een mil. school; — list = ranglijst; — men = officieren.

Arnaut, Arnaout, ânaut, ânaut; Arnold, ânəld, Arnold, Arnout.

Arnut, ânət, aardnoot, aardakker.

Aroma, ərou, aroma; Aromatic, aromatisch: —s = specery; Aromatize = kruiden, geuren.

Arose, ərouz, imperf. van to arise.

Around, əraund, in ’t rond, rondom, omheen: I’ll get — you = ’k zal je wel vinden.

Arouse, ərauz, opwekken, aansporen, (doen) ontwaken, in beroering (opschudding) brengen.

Arow, ərou, op eene rij, achtereenvolgens.

Aroynt thee, ərôint dhî, scheer je weg.

Arquebus, âk(w)əbɐs, haakbus, oud vuurroer; —ier âkwəbəsîə, busschieter: Officers of —iers of St. George (St. Andrew) = van den Jorisdoelen (Adriaansdoelen).

Arrack, arək, ərak, arak.

Arraign, ərein, voor een rechtbank roepen, beschuldigen, aanklagen: Clerk of —s = ambtenaar belast met het opmaken van de aanklacht; —ment, aanklacht, etc.

Arrange, ərei, schikken, regelen, in orde brengen, arrangeeren (muz.), afspreken: I have —d for it = ik heb maatregelen genomen; —ment = schikking, inrichting.

Arrant, ar’nt, erg, doortrapt, aarts …: He is an — fool = groote gek (= in één woord: een gek).

Arras, arəs, tapijt (als behang in vroeger tijd); Atrecht; —ed = met arras behangen.

Array, ərei, subst. slagorde, gelid; troepen; kleeding, dos, kleederpracht; installeeren der jury, de geïnstalleerde jury; verb. (in slagorde) opstellen; de juryleden oproepen en installeeren; uitdossen: To challenge the — = de lijst der juryleden wraken.

Arrear, ərîə, achterstallige schuld (doorgaans mv.): I am in —s = achterop met het betalen mijner schulden; That sum is in —s = nog niet betaald.

Arrest, ərest, verb. tegenhouden, stuiten; arresteeren; boeien; subst. inhechtenisneming, beslag; To — a fire = stuiten; To — the attention (the eyes) = boeien; —ed development = belemmerde ontwikkeling; Open — = kamerarrest; Under (an) — = in arrest; To put (place) [25]under —; To lay — on = beslag leggen op.

Arret, ərei of əret, de beslissing van eene rechtbank, arrest; decreet, edict.

Arris, aris, scherpe kant: —-beam = graatbalk; —-gutter = V-vormige goot; —-wise, diagonaal.

Arrival, əraiv’l, aankomst, aangekomene, aangekomen schip, aanvoer: The man was looking through the —s = keek eens na, wat (wie) (in)gekomen was; — book = vreemdelingenboek; Arrive, əraiv, aankomen, bereiken, verkrijgen: Edison has —d and is world-famous = E. heeft zijn pogingen bekroond gezien; To — at a conclusion = komen tot.

Arrogance, arəgəns, aanmatiging; Arrogant = aanmatigend; Arrogate, arəgeit, zich aanmatigen, wederrechtelijk toeëigenen.

Arrow, arou, pijl: Broad — = pijlvormig teeken op wapenen, mijlsteenen en tuchthuiskleeren: —-head = pijlspits; —-root = pijlwortel; arrowroot.

Arry, ari, plat Londenaar uit de volksklasse; Arriet, ari-it, diens meisje.

Arse, âs, aars.

Arsenal, âsən’l, arsenaal.

Arsenic, âs’nik, âsənik, subst. arsenicum, rattenkruid; adj. (âsenik): — acid = arseenzuur; Arsenious acid, âsîniəsasid, arsenigzuur.

Arsis, âsis, rijzende stembuiging, arsis.

Arson, âs’n, brandstichting (Jur.).

Art, ât, kunst, bekwaamheid, handigheid; list: Applied — = kunstnijverheid; High — = ‘in stijl’; To be — and part in = deelachtig zijn aan; Fine (Polite) —s = de schoone kunsten; Liberal —s = de vrije kunsten; Master of —s = een acad. graad, die zonder examen aan Bachelors wordt verleend als ze nog drie jaar ‘aan’ zijn gebleven; —-school = teekenacademie; —-union, vereeniging voor kunst; —ful, artistiek; geslepen; subst. —fulness; —less, smakeloos; ongekunsteld, argeloos; subst. —lessness.

Artemisia, âtimižə, Artemisia; alsem.

Arterial, âtîriəl, slagaderlijk: — blood = slagaderlijk bloed; Through the lungs venous blood is arterialized = door de longen wordt aderlijk in slagaderlijk bloed veranderd; Artery, âtəri, slagader, hoofdkanaal, hoofdader.

Artesian, âtîžən, Artesisch: — well = … put.

Arthur, âthə, Arthur; adj. Arthurian.

Artichoke, âtitšouk, artisjok.

Article, âtik’l, subst. artikel, post, voorwerp, substantie, lidwoord (gramm.): —s = contract, monsterrol; verb. door artikelen vaststellen, door bepaalde voorwaarden verbinden, vaststellen: You are a nice — = fijn heer; The genuine — = je ware! What is the next —? = verlangt u nog iets (in winkels)? —s of association = statuten; —s of war = krijgsartikelen; I was —d there = op bepaalde voorwaarden aangenomen; —d to a firm; An —d clerk = een klerk die een bepaalde som (premium) betaalt aan den solicitor bij wien hij in de leer is.

Articular, âtîkjulə, tot de gewrichten behoorend, gewrichts - -: Gout is an — disease = gewrichtskwaal; Articulate, âtikjulit, adj. geleed; gearticuleerd; duidelijk; verb. âtikjuleit, articuleeren, geleed verbinden; —ness = duidelijkheid; Articulation, geleding, articulatie.

Artifice, âtifis, kunst; streek; —r, bedreven werkman (vooral in tech. vakken); schepper; Artificial = kunst(vaard)ig, kunstmatig; geveinsd, gemaakt: — arms, — eyes = kunst - -; — florist = kunstbloemenmaker; — numbers = logarithmen; subst. Artificiality = —ness = gekunsteldheid.

Artillerist, âtilərist, artillerist; Artillery, âtîləri, artillerie, zwaar geschut: Captain A. of the —; —-butt = kogelvanger; —-driver = stukrijder; —man = artillerist; — practice = oefening met de kanonnen.

Artisan, âtiz’n, âtizan, werkman; — house; —s’ dwellings.

Artist, âtist, kunstenaar; —ic(al), âtistik(’l), artistiek; —e, âtîst, artiest.

Artocarpus, âtəkâpəs, broodvruchtboom.

Arundel, ar’ndəl of ərɐnd’l (Amer.).

Aryan, êriən, âriən, Arisch; subst. Arische taal, Ariër.

Arytenoid, aritînôid, bekervormig (kraakbeen van het strottenhoofd).

As, az, gelijk, zooals, toen, terwijl, aangezien, als, bij voorbeeld: — far — I know = voor zoover; — if = alsof; He told me — much = zulks; — to (— for) = wat betreft; — though = alsof; — yet = nog, totnutoe; — I live = zoowaar; — it were, als ’t ware; I might — well go = ik kon wel eens gaan; She has enough to bear — it is = toch al genoeg; He had had to retrench — it was = toch al.

Asafoetida, asəfetidə, duivelsdrek.

Asbest(os), azbest(os), asbest(os), asbest, steenvlas; Asbestic, asbest …; Asbestine = asbest.…; onverbrandbaar; Asbestous = Asbestic.

Ascend, əsend, opklimmen, opstijgen, teruggaan tot, opstaan, opgaan, beklimmen; opvaren: They —ed the hill = zij beklommen; —able = beklimbaar, enz.; —ancy, overwicht, invloed: Nature has an —ency over logic = de natuur gaat boven de leer; —ant = opklimmend, stijgend, superieur; subst. overwicht, invloed, hoogte, horoscoop: His star is in the —ant = zijn geluksster gaat op; He has the —ant over me = hij heeft overwicht over mij; Ascendency = Ascendancy; Ascension = (be)stijging, hemelvaart (van Jezus): — Day = Hemelvaartsdag.

Ascent, əsent, beklimming, opgaan, opkomst, stijging, hoogte.

Ascertain, asətein, zich vergewissen, vaststellen, vernemen; —able, vast te stellen; —ment, vaststelling, etc.

Ascetic, əsetik, ascetisch, streng, vroom; subst. asceet, kluizenaar; —ism, ascetisme; —al = Ascetic. [26]

Ascham, ask’m: Roger —, een schrijver (1515–68).

Asci, asai, Ascians, asiənz, schaduwloozen.

Ascribable, əskraibəb’l, toe te schrijven; Ascribe, əskraib, toeschrijven aan; Ascription = toeschrijving.

Asexual, əsekšuəl, geslachtloos.

Ash, , esch; adj. van esschenhout = —en.

Ash, , subst. asch: Cigar (pipe, tobacco) —; Volcanic —(es); —es = asch (ook fig.): Peace to his —es; To lay in —es; Sitting in dust and —es; Pale as —es = —en pale; To grow —en = doodsbleek worden; —-bin = aschvat; —-box, —-bucket = aschbak, aschemmer; —-pan = aschbak; —-path = asphalt wielerbaan; —-pit = aschkuil, aschbak; —puttel = Asschepoester; —-tray = aschbakje; —-Wednesday ašwenzdi, Aschdag; —-weed, ašwîd, geitebaard (plant); —y = aschkleurig.

Ashamed, əšeimd, beschaamd: To be — of = zich schamen over.

Ashlar, Ashler, ašlə, hardsteen; hardsteenen façade; —ing = hardsteenen muur; dakbetimmering; arduin.

Ashore, əšö, aan (naar) wal; gestrand: To go — = landen; ook = To run — = stranden.

Asia, eišiə, Azië; Asiatic, Aziatisch; Aziaat.

Aside, əsaid, adv. ter zijde, aan eene zijde: To earn large sums = er bij verdienen op minder eerlijke manier; To lay (put) — = overleggen, sparen; This is — from the question = staat buiten de kwestie; subst. terzijde.

Asinine, asin(a)in, ezelachtig, ezels - -; Asininity, ezelachtigheid.

Ask, âsk, vragen, verzoeken, verlangen, uitnoodigen: To — about = naar; To — after = naar; To — again (back) = terug; To — for = naar, om; I —ed a penny of him, I —ed him for a penny = om; To — (for) nothing better = niets liever willen; To — to dinner; A thing to be —ed and had = voor het vragen (= To be got for the —ing); An —ing child = dat veel vragen doet; I could have it for the —ing = ik heb het maar voor ’t vragen; To — in church = ’t voorgenomen huwelijk afkondigen.

Askance, əskâns, Askant, əskânt, schuins, van terzijde: He looked — at me = scheel, jaloersch.

Askew, əskjû, schuins, scheef, verachtelijk.

Aslant, əslânt, schuins, dwarsover: To hang —.

Asleep, əslîp, in slaap; ontslapen: He was fast (sound) — = in diepe rust; To fall (To rock) .

Aslope, əsloup, hellend.

A-smear, əsmîə, bevuild.

Asp, asp, (Aspic, aspik), aspis, adder; esp(eboom), ratelpopulier; adj. —en: To tremble like an —en leaf; — tree = esp.

Asparaginous, aspəradžinəs, asperge - - -; Asparagus, əsparəgɐs, asperge.

Aspect, aspəkt, gezicht(spunt), oogpunt, zijde, kant, licht; stand; uitzicht; voorkomen; ligging: The house has a southern — = ligt op het Zuiden.

Asper, aspə, subst. spiritus asper.

Asperity, əsperiti, ruwheid, scherpheid, norschheid.

Asperge, aspɐ̂ = besprenkelen; ook subst. = Aspergill(um), aspədžil(’m), wijwaterkwast.

Asperse, əspɐ̂s, belasteren, bezwalken; besprenkelen: Who dared my friend’s character? Aspersive = lasterlijk; He has cast shameful aspersions on this man = schandelijk belasterd; Aspersorium = wijwaterbekken.

Asphalt, asfalt, əsfalt, asphalt: — pavement; Asphaltic (= —ite): —ic cement; The —ites Lake, dhiasf’ltaitîzleik = Doode Zee.

Asphodel, asfədel, affodil; Asphodelian = hemelsch.

Asphyxia, əsfikš(i)ə; Asphyxial, verstikkings - -; Asphyxiate = doen stikken; Asphyxiation = verstikking; Asphyxiator, (koolzuur) bluschapparaat; Asphyxy = Asphyxia.

Aspic, aspik, spijk (gr. lavendel); soort vleesch- of vischspijs. Zie Asp.

Aspirant, əspair’nt, eerzuchtig; subst. aspirant, kandidaat: Stiff —s = zware concurrenten.

Aspirate, aspirit, subst. eene geaspireerde letter; spiritus asper; adj. geaspireerd; verb. (aspireit) aspireeren; Aspiration = aspiratie, streven, verlangen; Aspirator = aspirator; Aspiratory: — organs = ademhalingswerktuigen.

Aspire, əspaiə, streven, trachten naar (after).

Asportation, aspöteiš’n, wederrechtelijk ontvoeren van goederen.

Asquint, əskwint loensch; heimelijk.

Ass, as, ezel, domkop: —es’ bridge = het eerste moeielijk vraagstuk (Prop. 5.) in Euclides; iets waarmee een domoor niet terecht kan; To make an — of = voor den mal houden; To make an — of oneself = zich ezelachtig gedragen.

Assagai, asegai, assagaai.

Assail, əseil, aanvallen, bestormen; —able, aantastbaar; —ant = —er, aanvaller.

Assassin, əsasin, sluipmoordenaar; —ate, vermoorden; Assassination = (sluip)moord.

Assault, əsôlt, subst. aanval, bestorming; persoonlijk geweld, ordeverstoring, belemmering van ambtenaren; verb. aanvallen, bestormen, aanranden: Indecent — = aanranding; — at (of) arms = militair assaut; —er, aanvaller.

Assay, əsei, subst. onderzoek, toets; de te onderzoeken stof; verb. onderzoeken, toetsen, keuren, beproeven: — balance = justeerbalans; —-master = essayeur = —er = essayeur.

Assemblage, əsemblidž, verzameling; verbinding; Assemble, əsemb’l, samenbrengen, vereenigen, vergaderen; Assembly, əsembli, verzameling, bijeenkomst; wetgevende vergad. (Amerik.); partij, bal (in een ’kursaal’); signaal om te ‘verzamelen’: The — was blown (sounded); General — = [27]Presbyteriaansche synode; —-man = lid eener wetgevende vergadering; —-room = bal-, concert-, ‘kursaal’.

Assent, əsent, subst. toestemming, goedkeuring, berusting; verb. toegeven, toestemmen: The Royal — = koninklijke goedkeuring; She —ed to it = vond het goed; —ient, əsenšent, toestemmend; ook subst. —or.

Assert, əsɐ̂t, beweren, verklaren, laten gelden, handhaven: The man has —ed his influence = doen gelden; —able = —ible, verdedigbaar; —ion, bewering, etc; —ive, positief, bevestigend: Self-—ive = zelfbewust, aanmatigend.

Assess, əses, belasten, schatten, bepalen, vaststellen: To be —ed on a sum = aangeslagen voor; —able: The income —able to income-tax = belastbaar; —ment = schatting, belasting, etc.: —ment on capital = vermogensbelasting; —or, assessor, schatter: —ship.

Assets, asəts, de activa: Personal — = nalatenschap in roerend goed; Real — = — in onroerend goed; — and liabilities = actief en passief; We consider this as an asset which the liberals have secured by their labour and devotion = goed, voordeel.

Assever(ate), əsevə(reit), verzekeren, betuigen; Asseveration, plechtige verzekering.

Assident, asid’nt, bijkomend; subst. bijkomend symptoom: — signs (symptoms) = bijkomende symptomen.

Assiduity, asidjûiti, onverdroten ijver, vlijt; Assiduities (steeds meerv.) = dienstvaardigheid, attenties; Assiduous = volhardend, ijverig; subst. —ness.

Assign, əsain, subst. iemand, wien eigendommen worden overgedragen of toegewezen; verb. toewijzen, overdragen, bepalen, aanwijzen: —ed to his use = hem ten gebruike aangewezen; To a person a share in a business = iem. in eene zaak opnemen; —able = toe te schrijven, aan te wijzen; Assignation, asigneiš’n, toewijzing, afspraak, overdracht; oproeping; —ee, asinî, curator, gevolmachtigde, boedelberedderaar; executeur: — in bankruptcy = curator; — in law = door de Rechtbank aangesteld curator; —ment, toewijzing, overdracht; assignatie.

Assimilable, əsimiləb’l, geschikt tot assimileeren; Assimilate, əsimileit, (zich) assimileeren, gelijk maken (worden, zijn); Assimilation, assimilatie.

Assist, əsist, helpen, bijstaan, steunen: — at = bijwonen: To — at a ceremony; —ance = hulp: To give (lend, render) —; They came to my — = mij ter hulp; —ant = assistent: Chief — = eerste onderwijzer; Head —, eerste bediende; — master = onderwijzer, secondant, leeraar.

Assize, əsaiz, subst. rondgaande rechtbank; vastgesteld gewicht, vastgestelde maat of prijs van levensmiddelen; verb. den prijs of het gewicht bepalen, vaststellen (van eene belasting); — of bread; —s, əsaiziz, zitting der rondgaande rechters (minstens tweemaal per jaar in de 10 circuits, waarin Engeland en Schotland hiertoe zijn verdeeld); —ment = inspectie van maten en gewichten; vaststellen der prijzen.

Associability, əsoušiəbiliti, vereenigbaarheid; adj. Associable = sympathisch; Associate, əsouši-it, verbonden, begeleidend; subst. metgezel, kameraad, bondgenoot, deelgenoot, lid (een rang lager dan Fellow of Member); verb. əsoušieit, vereenigen, verbinden, vergezellen: To — oneself = eene vennootsch. aangaan, omgaan met; Association = verbinding, vereeniging, associatie: — foot-ball, volgens de regels van de Football — van 1863 volgens welke de bal niet met de handen mag worden aangeraakt.

Assonance, asənəns, assonantie; Assonant = assoneerend; Assonate = assoneeren.

Assort, əsöt, (as)sorteeren, overeenstemmen (with); verkeeren (with): An —ed cargo; —ment, assortiment.

Assuage, əswei, verzachten, lenigen, doen bedaren; —ment, verzachting, verzachtend middel.

Assuan, aswân.

Assume, əsiûm, aannemen, zich aanmatigen, zich toeëigenen; op zich nemen, eischen, aantrekken, voor waar aannemen: He —ed the reins, command = nam op (zich); To — the debts of a person = overnemen; To — the responsibility; To — a discourse = het woord nemen (Amer.); —dly = vermoedelijk.

Assumption, əsɐmš’n, aanneming, opneming, overname, onderstelling, toeëigening, aanmatiging; Assumtie (15 Aug.); opvatting; Assumptive, aangenomen, vooropgesteld; aanmatigend.

Assurance, əšur’ns, verzekering, zekerheid; driestheid, zelfvertrouwen, onbeschroomdheid, onbeschaamdheid; Assure, əšuə, verzekeren, assureeren (van het leven; van andere dingen insure en insurance); —d, verzekerd, zeker, zelfbewust, driest; —r, verzekeraar; verzekerde; Assuring = geruststellend.

Assyria, əsiriə, Assyrië; —n, Assyriër, Assyrisch; Assyriologist; Assyriology.

Aster, astə, aster.

Asterisk, astərisk, sterretje (*). Asterism, astərizm, gesternte; driestar ⁂.

Astern, əstɐ̂n, achter (naar of van achteren): To drop (fall) — = achteruit zakken; Half-speed —, Slow —, Stop!

Asteroid, astərôid, asteroïde.

Asthma, as(t)mə, asthma; Asthmatic, asthmatisch (mensch); adj. = Asthmatical.

Asthore, astö, lieveling (Iersch).

Astir, əstɐ̂, in beweging: At five o’clock we were all — = bij de hand.

Astonish, əstoniš, verbazen, versteld (raar) doen staan (opkijken); —ment, verbazing.

Astound, əstaund, ontzetten, ten hoogste verbazen.

Astrac(h)an (Astrakhan), astrakân, astrakan.

Astraddle, əstrad’l, schrijlings.

Astragal, astrəgal, astragaal; kootbeen = Astragalus.

Astral, astr’l, sterre - -: — body = astraallichaam [28](Theosophie); — lamp = astraallamp.

Astray, əstrei, verdwaald: To be — in one’s reckoning = in de war zijn; To go — = verdwalen; To lead — = op een dwaalspoor (verkeerde wegen) leiden.

Astrict, əstrikt, samentrekken, verstoppen, beperken; —ion, samentrekking, etc.; —ive, samentrekkend.

Astride, əstraid, schrijlings: — of a chair.

Astringency, əstrinž’nsi, samentrekkende eigenschap; gestrengheid; Astringent, əstrinž’nt, samentrekkend, streng; stoppend (middel).

Astrolabe, astrəleib, astrolabium.

Astrologer, əstrolədžə, sterrenwichelaar; adj. Astrologic(al); Astrology, sterrenwichelarij.

Astronomer, əstronəmə, sterrenkundige; Astronomic(al) = sterrenkundig; Astronomy = sterrenkunde.

Asturian, əstjûriən, Asturisch; Asturiër; Asturias, əstjûrias, Asturië.

Astute, əstjût, slim, sluw, schrander; —ness = slimheid, etc.

Asunder, əsɐndə, vaneen, gescheiden: To break (cut, fall, go, rend) —.

Asylum, əsail’m, asyl, toevluchtsoord: Lunatic — = krankzinnigengesticht; Orphan — = weeshuis; — for the deaf and dumb (for homeless poor) = doofstommeninstituut (asyl voor dakloozen).

Asymmetric(al), asimetrik(’l), asymmetrisch; subst. Asymmetry.

Asyndeton, əsindət’n, asyndeton.

At, at, tot, te, aan, op, in, bij, van, etc.: — all = soms, nog: If I come — all; Not — all = geenszins; — break of day = bij het aanbreken; — first = in den beginne; — full gallop; — your hands = van u; — haphazard = op goed geluk af; — home = tehuis; ontvangdag; adv. thuis, op zijn gemak; — last, — length = eindelijk, ten slotte; To be — law = procedeeren; To be — a loss = verlegen; — most = op zijn hoogst; — once = ineens, zoowel als: — once his aunt and housekeeper; — one: To be — one = het eens zijn; — peace = in vrede; — sea = op zee; in ’t onzekere, de plank mis, in de war; — that = en als zoodanig: A third-rate entertainment and dull — that = en als zoodanig, en dan nog saai; — war = in oorlog; I did not know what he would be — = heen wilde; The majority was returned — 152 = bedroeg; The house rose — her = de aanwezigen stonden op bij hare binnenkomst.

Atabal, atəb’l, Moorsche keteltrom.

Ataghan, atəgan, jatagan, kromme Turksche dolk.

Ataunt(o), ətônt(ou) = met alle zeilen bij: To put — = in orde brengen.

Atavism, atəvizm, atavisme, erfelijkheid; Atavistic, atavistisch.

Ate, eiti.

Ate, et of eit, Past Imp. van to eat.

Atelier, atəlîə of əteljə, atelier.

Athanasian, athəneiž’n, van Athanasius: The — Creed; subst. aanhanger van die leer.

Atheism, eithiizm, Atheisme; Atheist, atheist; Atheistic(al), atheistisch.

Athelstan, ath’lstən.

Athen(a)eum, athənîəm, athenaeum.

Athenian, əthînj’n, Athener; Atheensch; Athens, ath’nz, Athene.

Athirst, əthɐ̂st, dorstig; gretig: — (for).

Athlete, athlît, athleet; Athletic, athletisch: — club (games, sports); —s = athletiek; Track —s = oefeningen in hardloopen; Athleticism, Athletism = krachtsport, spierkracht.

Athwart, əthwöt, overdwars, dwars, scheef: — the stream = dwarsstrooms.

Atilt, ətilt, voorover (gebogen), wankelend, met gevelde lans: To run — = aanvallen (at).

Atkins, atkinz: Tommy — = algemeene naam voor den Engelschen soldaat.

Atlantean, atəntîən, atlantisch; Atlas - -; Atlantes, atlantîz, Atlanten.

Atlantic, atlantik, Atlantisch; subst. Atlantische Oceaan = — Ocean.

Atlantides, atlantidîz, de Pleiaden.

Atlas, atləs, Atlas; atlas (ook de stof); atlas formaat (= —-folio); eerste halswervel.

Atmology, ətmolədži, verdampingsleer; Atm(id)ometer, atm(id)omətə, verdampingsmeter.

Atmosphere, atməsfiə, dampkring; omgeving; Atmospheric: — engine = luchtdrukmachine; — stone = meteoor.

Atoll, ətol of atəl, atol.

Atom, at’m, atoom; zonnestofje; Atomic = atoom …; —ism = atoomtheorie; —ize = in atomen ontleden; Atomology; atoomtheorie; Atomy = skelet, dwerg.

Atone, ətoun, boeten, vergoeden, verzoenen; —ment = verzoening, boete: — Day = Groote Verzoendag.

Atop, ətop, bovenop (of).

Atrip, ətrip, uit (vrij van) den grond (van een anker); in top geheschen: The bells in the tower were all — = zoo hoog mogelijk opgetrokken, dus: werden hard geluid.

Atrium, eitriəm, atrium.

Atrocious, ətroušəs, afgrijselijk, gruwelijk, wreed, verfoeilijk; Atrocity, afgrijselijkheid.

Atrophy, atrəfi, subst. atrophie; verb. uitteren, wegkwijnen.

Attach, əta, (vast)hechten, verbinden, vastknoopen, gevangen (in beslag) nemen; attacheeren: Eternal shame would have —ed to England for allowing such barbarity = het zou E. tot eeuwige schande gestrekt hebben; This penalty —es to offenders = wordt gegeven aan; —able = verbindbaar, enz.; —ment, verbinding, aanhankelijkheid, liefde; arrest, beslag.

Attack, ətak, subst. aanval; verb. aanvallen; —er, aanvaller.

Attain, ətein, bereiken, verkrijgen: He —ed his end = bereikte zijn doel; —ability, bereikbaarheid; —able, bereikbaar, verkrijgbaar; subst. —ableness; —ment, bereiking, het verkregene; —ments = kundigheden, talenten. [29]

Attainder, əteində, eerverlies: A Bill of — was brought into Parliament = wetsontwerp tot gevangenneming en verlies van burgerschapsrechten wegens hoogverraad.

Attaint, əteint, subst. smet; verb. bevlekken, besmetten, bezoedelen, van verraad beschuldigen; vervallen verklaren van zijne rechten; —ment = —ure = eerverlies.

Attar, a, essence.

Attemper, ətempə, matigen, temperen, verzachten, vermengen, geschikt maken voor.

Attempt, ətem(p)t, subst. poging; aanslag; verb. trachten, pogen, aanvallen, een aanslag doen: —ed murder = poging tot moord; They —ed (made an — upon) the life of the king = deden een aanslag op.

Attend, ətend, vergezellen, oppassen, behandelen, bijwonen, zijne opwachting maken; luisteren, verhooren (to), uitvoeren, nauwkeurig letten op: To — a meeting, concert = bijwonen; I cannot — any more pupils = hebben; To — church, school = bezoeken; The queen was —ed by the court = vergezeld; You do not — to what he says = let niet op; To — to the door = open doen; It is —ed with fever = gaat gepaard met; Attendance, dienst, bediening, behandeling, tegenwoordigheid, bediendenstoet: List of —(s) = presentielijst; The smallness of the — = het geringe bezoek; The people in — = bedienende personen; A carriage was in — = stond klaar; To dance — (on) = lang moeten wachten; naloopen; —-officer = ambtenaar, met de zorg voor het (verplicht) schoolbezoek belast; Attendant, subst. geleider, bediende, oppasser, bezoeker: (—s = gevolg); adj. vergezellend, verbonden met, aanwezend (on): A dinner, — on the opening of the building = gegeven ter gelegenheid van.

Attention, ətenš’n, oplettendheid, beleefdheid: To call — to = vestigen op; To give (pay) — to = schenken aan; He paid her many —s = was zeer galant, maakte haar het hof; The soldiers stood at — = in de positie “geeft acht”; Attentive = oplettend.

Attenuate, ətenjueit, verb. verdunnen, verminderen, verzachten, vermageren; adj. (ətenju-it) verdund, vermagerd, verminderd, spits; Attenuation = verdunning, etc.

Attest, ətest, subst. attest; verb. getuigenis afleggen van, betuigen, bevestigen; ation, attest; beëediging; —er, getuige.

Attic, atik, adj. Attisch; subst. attica, dakkamertje, bovenverdieping; — bird = nachtegaal; — faith = onkreukbare trouw; — salt = — wit = fijn vernuft; —ism = Attisch gezegde (dialekt).

Attire, ətaiə, kleeden, uitdossen, optooien; subst. kleeding, kleedij, opschik; gewei: Head — = hoofdtooi; —-woman = kamenier; Attiring = opschik.

Attitude, atitjûd, houding: — of mind = gemoedstoestand; To strike an — = een theatrale houding aannemen = To attitudinize; Attitudinizer = poseur.

Attle, at’l, gesteente zonder erts.

Attorn, atɐ̂n, overdragen; huldigen; subst. —ment.

Attorney, ətɐ̂ni, procureur; gevolmachtigde; —-general = Procureur-generaal; Letter, Power, Warrant of — = volmacht, procuratie; —ship, procureurschap.

Attract, ətrakt, aantrekken, tot zich trekken, lokken, boeien: In these sketches the reader will find much to — = veel aantrekkelijks; —able = aan aantrekking onderworpen; —ion = aantrekking(skracht): —ion of cohesion = cohesie; —ive, aantrekkelijk: —ive power = aantrekkingskracht; subst. —iveness.

Attributable, ətributəb’l, toe te schrijven; Attribute, atribjût, eigenschap, attribuut; Attribute, ətribjut, toeschrijven; Attribution = toeschrijving; toekenning. Attributive = attributief; attribuut.

Attrite, ətrait, berouwvol (uit angst voor straf); —d = geschaafd, afgesleten; Attrition = afschaving, het gesleten zijn; berouw (uit vrees voor straf, etc.).

Attune, ətjûn, stemmen, doen harmonieeren: An ear —d to music.

Atwain, ətwein, in tweeën, gescheiden.

Aubade, əbâd, aubade.

Auburn, ôbən, kastanjebruin.

Auch, ôtš: , you hurt = au! dat doet pijn.

Auction, ôkš’n, openbare verkooping bij opbod; ook verb.: — mart = venduhuis; — sale; To put up to — (for sale by public —) = To sell by — = veilen; Dutch — = verkooping bij afslag; The auctioneer (ôkšənîə) repeated his “going, going, gone” = de afslager herhaalde zijn “Eerstemaal, andere maal, derdemaal”.

Audacious, ôdeišəs, onverschrokken; brutaal, onbeschaamd; Audacity, onverschrokkenheid, etc.

Audibility, ôdibiliti, hoorbaarheid; Audible = hoorbaar; subst. —ness.

Audience, ôdj’ns, gehoor; audientie, auditorium, toehoorders, lezers: To give — to = aanhooren; audientie verleenen; To draw large —s = veel publiek trekken; — of leave = afscheidsaudientie; —-chamber.

Audit, ôdit, subst. onderzoek en nazien van rekeningen en boeken en opmaking van balans; balans, rekenschap; ook verb. = verifieeren: Final — = Oordeelsdag; Commissioners of — = college van comptabiliteitsambtenaren; Exchequer and — Department = rekenkamer aan ’t hoofd waarvan de Comptroller and —or General staat; —-office = Afd. Comptabiliteit; —or = toehoorder; accountant; orium = auditorium; —ory = gehoor - -: —ory nerve = gehoorzenuw.

Augean, ôdzîən, van Augias: To cleanse the —-stables = Augiusstal.

Auger, ô, avegaar.

Auget, ôdžət, leigoot voor de zundpijp.

Aught, ôt, iets, wat ook, in eenig opzicht; subst. iets: For — I know = voorzoover ik weet; He may go there, for — I care = voor zoover mij betreft. [30]

Augment, ôgm’nt: Syllabic — (Grieksche gram.).

Augment, ôgment: vermeerderen, vergrooten, toenemen; ation, vermeerdering, etc.; —ative, vermeerderend, etc.

Augur, ô, subst. waarzegger (bij de Romeinen) uit vlucht en het geschreeuw van vogels; verb. gissen, voorspéllen: That —s well for our happiness = belooft veel voor; Augural = Augurial = voorspellend; Augury, ôgjuri, voorspelling.

August, ôgəst, Augustus: It will be a cold day in — before she sees me again = ’t zal lang duren; Augustan, ôgɐstən, den keizer A. betreffend; Augsburgsch: — confession = Augsburgsche geloofsbelijdenis (1530).

August, ôgɐst, grootsch, verheven, doorluchtig; —ness, grootschheid, etc.

Augustin(e), ôgɐstin, of ôgəstin, Augustinus; Augustijner monnik; Augustinian, ôgəstinj’n, aanhanger van de leer v. A. Augustijner monnik; Augustijnsch; Augustus.

Auk, ôk, alk.

Aula, ôla, Aula; Aularian, ôlêrj’n, tot eene aula behoorende.

Aulic, ôlic, tot een koningshof behoorend.

Aunt, ânt, tante (= —ie, —y = tantetje); — Sally = eene pop met eene pijp in den mond die er van zekeren afstand met stokken moet worden uitgegooid.

Aural, ôr’l: — surgeon = oordokter.

Aurate, ôrit, goudkleurig, goudhoudend; Aureate, ôriit, goudgeel, verguld.

Aurelia, orîljə, Aurelia; pop van een insect; —n, pop - -; kapellenverzamelaar.

Aureola, ôrîələ, Aureole, ôrioul, stralenkrans, lichtkrans.

Auric, ôrik, goud - -.

Auricle, ôrik’l, oorschelp: — of the heart = hartoor.

Auricula, ôrikjulə, aurikel.

Auricular, ôrikjulə, oor - -: — confession = oorbiecht; — tradition = mondelinge overlevering; Auriculate(d), oorvormig, geoord.

Auriferous, ôrifərɐs, goudhoudend.

Auriform, ôriföm, oorvormig; Auriscalp, ôriskalp = oorlepeltje; Auriscope = oorspiegel; Aurist = oorarts.

Aurochs, auroks, ôroks, auerochs.

Aurora, ôrô, Aurora; morgenrood, dageraad: — australis = Zuiderlicht; — borealis = Noorderlicht; adj. —l.

Aurungzebe, ôrɐŋgseb, ôrɐŋgzeib.

Auscultate, ôskəlteit, ausculteeren; Auscultation, ôsk’lteiš’n, medisch onderzoek van longen of hart met behulp van den stethoscoop; Auscultator, ôsk’ltei, stethoscoop; auscult. geneesheer.

Auspicate, ôspikeit, onder gunstige voorteekenen aanvangen; Auspice, ôspis, waarzeggen uit vogelvlucht: —s = auspiciën, voorteekens, leiding, bescherming: Under favourable —s; Under the —s of = bescherming van; Auspicious = gunstig (gezind); subst. —ness.

Austere, ôstîə, streng, norsch, stuursch; wrang; matig, eenvoudig; Austerity, strengheid, etc.; kastijding.

Austin Friars, ôstin fraiəz, Augustijner monniken.

Austral, ôstr’l, Zuidelijk; Austraal: — pole (der magneetnaald); —-signs = de zes zuidelijke teekens van den Dierenriem.

Australasia, ôstrəleišiə, Australia + Tasman., New Zeal., en de Fiji-eil.; of, dit alles + New Guin., New Cal., New Hebr., etc.; adj. Australasian; Australia = Australië; Australian = Australisch; Australiër.

Austria, ôstriə, Oostenrijk; Austrian = Oostenrijksch; Oostenrijker.

Authentic(al), ôthentik(’l), authentiek, betrouwbaar, geloofwaardig, echt; Authenticate = authentiseeren, verifieeren, legaliseeren, bekrachtigen; subst. Authentication; Authenticity = geloofwaardigheid, echtheid.

Author, ôthə, schepper, schrijver; bedrijver, aanlegger, bewerker: — of an outrage; The — of her misery; —ess = schrijfster; —ship = auteurschap.

Authoritative, ôthoritətiv, gemachtigd, gebiedend, autoritair, gezaghebbend; subst. —ness; Authority, ôthoriti, autoriteit, aanzien, gewicht, invloed; gezag, man van gezag, machtiging: Misuse of — = misbruik van gezag; He is no — on the subject; On the — of = in opdracht van, op grond van; We have it on the best — = have high — for saying = uit zéér vertrouwbare bron; Authorization = autorisatie; Authorize = autoriseeren, machtigen: —d Version = Engelsche bijbelvertaling (1611), ongeveer onze Statenvertaling.

Autobiographer, ôtəbaiogrəfə, autobiograaf; Autobiographic = autobiographisch; Autobiography = autobiographie.

Auto-car, ôtəkâ, automobiel.

Autochthon, ôtok-th’n, ôtok-thoun, oorspronkelijke bewoner; wat aan een land eigen is, of aldaar zijn oorsprong had; —al = —ous = oorspronkelijk.

Autocracy, ôtokrəsi, autocratie: Autocrat = autocraat; Autocratic(al) = autocratisch.

Auto da fé, ôtədâfei, auto-da-fé.

Autogenous, ôtədžinɐs, zelfvoortbrengend; Autogeny = zelfontstaan.

Autograph, ôtəgraf, autograaf; —ic, ôtəgrafik, autographisch; Autography = autographie.

Automatic(al), ôtəmatik(’l), automatisch: — machine = automaat; Automaton, ôtoməton, automaat.

Automobile, ôtəmoubil of ôtəməbîl, automobiel; Automobilism = automobielsport; Automobilist = automobilist.

Autonomic(al), ôtənomik(’l), autonoom = Autonomous, Autonomy = autonomie.

Autopsia, ôtopsiə; Autopsy, ôtəpsi, persoonlijke waarneming, autopsie; lijkschouwing; Autoptical = uit eigen aanschouwing.

Autotype, ôtətaip, autotypie; verb. door middel hiervan vermenigvuldigen.

Autumn, ôt’m, herfst; verb. rijpen (laten); Autumnal = herfst …: — Equinox.

Auxiliar, ôgziljə = Auxiliary, ôgziljəri, adj. hulp verleenend, hulp …: — forces (troops); subst. helper, bondgenoot, [31]hulpwerkw. = — verb; Auxiliaries = hulptroepen.

Avail, əveil, baten, helpen, uitwerken; subst. baat, hulp, nut: It was to little — = het baatte zoo goed als niets = It was of no —, without —; —s = bedrag, opbrengst (Amer.); What can it possibly —? = met mogelijkheid uitwerken, waartoe kan het in vredesnaam dienen? I have —ed myself of that opportunity = gebruik gemaakt, geprofiteerd van; Availability = bruikbaarheid, enz.; Available, bruikbaar, beschikbaar, ter dispositie, geldig: I have no money at this moment = beschikbaar; There were no candidates for that post = geschikte; — for three days = geldig; — for wheeled carriages = bruikbaar; — to the meanest understanding = bevattelijk.

Avalanche, avəlânš, sneeuwval; Avalanchine praise = overdreven lof.

Avarice, avəris, gierigheid, hebzucht; Avaricious = gierig, hebzuchtig, karig met (of); subst. —ness.

Avast, əvâst, stop!

Avatar, avətâ of avətâ, de vleeschwording der Godheid (Hind. Myth.); voorwerp v. vereering; openbaring.

Avaunt, əvônt, weg van hier!

Ave, eivi of â, interj. Heil! Welkom! Vaarwel! Ave Maria = — Maria, âvə mərîə; —-bell = het angelus.

Avenaceous, avəneišəs, haverachtig.

Avenge, əvenž, wreken, straffen: I’ll be —d on you = gij zult mij satisfactie geven; —r = wreker: —r of blood.

Avens, av’nz, nagelkruid.

Aventail(e), av’nteil, vizier (van een helm).

Aventine, av’ntain, subst. Aventinus; toevluchtsoord; adj. Aventijnsch.

Avenue, avənjû, toegang, oprijlaan, allee; breede met boomen beplante straat (Amer.).

Aver, əvɐ̂, betuigen, verzekeren; beweren; —ment = betuiging, bewijsvoering.

Average, avəri, subst. doorsnee, de gemiddelde hoeveelheid, het gemiddelde; averij; adj. in doorsnee, gemiddeld, gewoon; verb. het gemiddelde nemen, gemiddeld bedragen: General — = averij gros; —-adjuster (= Averager) = dispacheur; At (On, Upon) an — = gemiddeld; Let us strike an — = het gemiddelde nemen; — amount = gemiddeld bedrag; The — Englishman = de gewone; — price = gemiddeld; — sample = doorsneemonster; Being of the — stamp (order) = van het gewone slag; We —d two hares a day = schoten gemiddeld; They — about 50 lbs each = wegen gemiddeld; They — £100 each = hebben een doorsneeprijs; The blacksmith —d the soldier with a glance = nam hem met één blik op.

Avernal, əvɐ̂n’l, van den Avernus; helsch.

Averruncate, avərɐŋkeit, uitroeien; Averuncator = boomschaar, snoeimes.

Averse, əvɐ̂s, afkeerig: He was — to (from) all work; —ness, tegenzin, afkeer (to, for) = Aversion: My pet — = mijn grootste antipathie; Avert, əvɐ̂t, afwenden, afkeeren; Avertible = afwendbaar.

Aviary, eivjəri, volière.

Aviate, eivieit, avieit, vliegen; Aviation, eivieiš’n, avieiš’n, luchtvaart; Aviator, eivieitə, avieitə, aviateur, vliegenier; Aviatory trespass = een met een vliegtoestel begane overtreding.

Aviculture, eivikɐltjə, vogelteelt.

Avid, avid, gretig, begeerig (of, for); Avidity = begeerte, etc.

Avocation, avəkeiš’n, roeping, werk; bijbaantje, afleiding.

Avoid, əvôid, vermijden, mijden; opheffen, ongeldig maken; vrijkomen: He could not — doing it = moest het wel doen; —able: Not — = onvermijdelijk; —ance, vermijding; vacature; herroeping: In (the) —ance of = om te vermijden.

Avoirdupois, avədjupôiz, Engelsch gewichtsstelsel, behalve voor goud, zilver, juweelen en geneesmiddelen (het E. pound daarvan heeft 16 ounces): To reduce one’s — = gewicht.

Avon, eiv’n, av’n, rivier; Avondale, av’ndeil.

Avouch, əvau, betuigen, verzekeren; subst. getuigenis; —ment, betuiging, etc.

Avow, əvau, belijden, erkennen; —able = te erkennen; —al = bekentenis, belijdenis; —ee, əvauî. (Zie Advowee).

Avuncular, əvɐŋkjulə, een oom betreffend.

Await, əweit, verwachten, afwachten, verbeiden; te wachten staan.

Awake, əweik, verb. ontwaken, zich bewust worden (to); wekken; adj. wakker: He awoke from his stupor = ontwaakte uit zijne verdooving; That call will — the dead; He is wide — = klaar wakker; “gaar”; I am — = weet er alles van; I am — to all that you say = ik begrijp, doorzie.

Awaken, əweik’n, wekken, levendig maken: —ning-books = tractaatjes.

Award, əwöd, subst. oordeel, uitspraak, beslissing, toegekende belooning (straf); verb. toekennen, toewijzen, beslissen: He was —ed the first prize = The first prize was —ed (to) him; —er, scheidsrechter.

Aware, əwêə, bewust, onderricht: To be — of = merken, bewust zijn, weten.

A-wash, əwoš = op gelijke hoogte als het water; drijvend.

Away, əwei, weg, voort, op een afstand: — for shame = foei, schaam je! I could not — with those people = kon ze niet zetten; The patient could not — with being nursed = wou niet opgepast worden; Come — from that = ga daar vandaan; To clear — = afnemen; To drink — = er op los drinken; Fire — = brand los; Get — = maak, dat je weg komt; To give — = weggeven, verraden; He made — with himself = maakte zich van kant; Pull — = haal op! To work — = hard werken; Question — = vraag maar op!

Awe, ô, subst. ontzag, eerbied; verb. ontzag inboezemen, intimideeren: To keep in — = ontzag inboezemen; To stand in — of = ontzag hebben voor; I was —d by his serious words; —-commanding = ontzag inboezemend; —-struck = met ontzag [32]vervuld; —less = onbevreesd; subst. —lessness; Awful = vreeselijk; ontzagwekkend: subst. —ness = eerbiedwaardigheid; afschuwelijkheid.

Aweary, əwîri, vermoeid; levensmoede.

A-weather, əwedhə, loefwaarts.

A-weigh, əwei: To be — = “anker op” zijn.

Awhile, əwail, gedurende een tijdje.

Awkward, ôkwəd, onhandig, lomp, smakeloos, onaangenaam, verlegen: It is — that I forget his name = lam, vervelend; — age = lummeljaren; —ness, onhandigheid, etc.

Awl, ôl, els; —-bird = groene specht; —-wort, ôlwɐ̂t, priemkruid.

Awn, ôn, baard (van gras of aren).

Awning, ôniŋ, wagenkap, zonnescherm: The — front of the shop = ruimte vóór den winkel, door een zeil of scherm tegen de zon beschut.

Awoke, əwouk, Imperf. van to awake.

Awry, ərai, scheef, schuin: To be — = scheef staan (zitten); To laugh — = lachen als een boer, die kiespijn heeft; He looked — = zuur; To wear — = scheef dragen.

Axe, aks, bijl; —-head = de bijl in tegenstelling met den steel; —-helve = steel; To hang up one’s — = de lier aan de wilgen hangen, zich terugtrekken uit iets; People with —s to grind = menschen, die hun eigen zelfzuchtige plannen op het oog hebben.

Axial, aksiəl, in de richting van de as.

Axil, aksil, Axilla, əksi, oksel; —lar(y), oksel …, okselstandig.

Axiom, aksiəm, axioma; Axiomatic(al), onomstootelijk.

Axis, aksis, as; de tweede halswervel.

Axle, aks’l: —-tree, aks’ltrî, de spil.

Axminster, aksminstə.

Axolotl, aksəlot’l, waterhagedis (Mexico).

Ay, Aye, ai, ja, — marry = ja waarachtig; — me = o wee mij!

Ayah, ei, Brit. Ind. baboe.

Aye, ei of ai = eeuwig: Farewell, perhaps for —, for ever and —.

Ayes, aiz, de voor- (eig. ja-)stemmers in het House of Commons: The — and the noes (= tegenstemmers); The — have it = de meerderheid is er voor.

Aye-aye, ai-ai, vingerdier (op Madagascar).

Aylesbury, eilzbri; Ayrshire, êəšə: The — Bard = Robert Burns.

Azalea, əzeiljə, azalea.

Azimuth, azimɐth, azimuth; adj. = —al.

Azoic, əzouik, zonder spoor van organisch leven, zonder organische overblijfselen.

Azores, əzôz, əzôriz, Azorische eilanden.

Azure, ažə, of eižə, adj. azuur, hemelsblauw; subst. het uitspansel; blauw veld (Herald.); verb. blauw verven; — stone = Azurite, ažərait, lazuursteen.

Azyme, az(a)im, ongezuurd brood; ongezuurd, ongegist.

B.

B, bî, B. B-flat = b mol; B-sharp = b kruis; B.A. = Bachelor of Arts; B. C. = Before Christ; B. C. L. = Bachelor of Civil Law; B. D. = Bachelor of Divinity; B. M. = Bachelor of Medicine; Bart of Bt. = Baronet. (Deze heeft, evenals een Knight, den titel Sir vóór den doopnaam; die titel is echter bij de Baronets erfelijk, bij de Knights niet); B(ritish) M(useum); A B and S = Brandy and Soda; Bro(thers); Brig(adier) Gen(eral); He does not know a B from a bull’s foot (a broom-stick, a battle-dore) = hij kent geene A voor eene B; B(lessed) V(irgin) M(ary).

Baa, , subst. het blaten; verb. blaten: The baby was caressing a woolly —-lamb; You silly baahling = lam, sukkel.

Baal, beiəl, Baal; —ist, —ite, afgodsdienaar.

Bab, bab, peur; verb. peuren.

Baba, bâba, vader, papa.

Babble, bab’l, snappen, wauwelen, babbelen; murmelen; subst. gesnap, gebabbel, gewauwel; gemurmel; —r, wauwelaar.

Babe, beib (= Baby): Food (Meat) for —s = kinderkost (ook fig.).

Babel, beib’l, Babel; spraakverwarring; wanorde, rumoer; dwaas plan; —-like buildings = hooge.

Baboo, bâbu of bəbû, heer; halfontwikkelde Hindoe: — English = gebroken Engelsch.

Baboon, bəbûn, baviaan; —ery, aapachtig optreden.

Baboosh, Babouche, bəbûš, muiltje.

Babu = Baboo.

Baby, beibi, subst. klein kind; pop; adj. klein, jong, kinder —: Cry-— (= Cry-a-—) = grienerig kind; —-car = kinderwagentje (sportkarretje); —-carriage = kinderwagen; —-farming = zoogenaamde verzorging (meestal opzettelijke verwaarloozing) van kinderen; —-feeder = slabbetje; —-house = poppenhuis; —-linen = kindergoed, luiers; —-pin = veiligheidsspeld; —hood (—ship), eerste kindsheid; kleine kinderen; —ish (= Babish), kinderlijk; subst. —ishness.

Babylon, babilon; Babylonia, babilounjə, Babylonië: —n, Babylonisch, reusachtig; Babyloniër; Babylonic, Babylonish, adj. Babylonisch, verward, rumoerig.

Bac(k), bak, platboomde (veer)boot; kuip.

Baccalaureate, bakəlôri-it, baccalaureaat.

Baccara(t), bakərâ, baccarat (spel).

Baccate, bakit, besachtig, besdragend, bezieachtig.

Bacchanal, bakən’l, subst. Bacchuspriester, [33]Bacchant(e), zwierbol; adj. bacchantisch; —s = Bacchanalia, bakəneiljə, Bacchanaliën; Bacchanalian = Bacchantisch; zwierbol; Bacchant = Bacchant(e); adj. Bacchantisch; Bacchante, bakənt of bəkant(î), Bacchante; Bacchic = Bacchantisch; Bacchus = Bacchus.

Bacciferous, baksifərɐs, bessendragend; Bacciverous, baksivərɐs, bessenetend.

Bachelor (soms verkort tot Bach) batš(ələ), subst. ongetrouwd man; baccalaureus (laagste acad. graad na 3 jaren studie en examen): His — rooms were always tidy = zijne kamers, toen hij nog ongetrouwd was, etc.; —’s of —s’ buttons = dubbele ranonkel; —hood = —ship, baccalaureaat; staat van jonggezel.

Bacillus, bəsiləs (Meerv. Bacilli), bacil.

Back, bak, subst. rug, achterzijde, onderkant, keerzijde, verste kant, etc.; adj. achter-, rug-, afgelegen, omgekeerd, etc.; adv. terug, omgekeerd, etc.; verb. van een rug voorzien, den rug versterken, verdedigen, bekrachtigen, steunen; achteruitgaan, achteruitbrengen, achterwaarts bewegen, bak halen, strijken; van achteren grenzen aan, op den rug dragen, endosseeren, wedden op, etc.: To sit — to — = met den rug tegen elkaar aan; Small of the = kruis; He does not need my little palm in the small of his broad = heeft mijn geringe steun niet noodig; He has not a shirt on his — = aan het lijf; Behind one’s — = achter iemands rug (ook fig.); To bow the people’s = onderdrukken; To get up (make, set) a — = voorover gaan staan, een hoogen rug maken (van katten), boos worden; To provide a — = gaan staan (bij haasje over); To put one’s — into = zich inspannen voor; To put anybody’s — up = boos maken; To scratch the — of the public = vleien; To see the — of = afkomen van, zich afmaken van; To turn one’s — upon = den rug toedraaien; The — of the hand (postcard, wood) = rugzijde (achterkant, verste zijde); To be at the — of = ergens achter zitten (fig.); To look best from the —; To see through the — of a person’s head = iemand geheel doorzien; To go — on a friend = verraden; To go — on a promise = breken; She kissed him = weerom; To look — upon = terugzien op; The angel rolled — the stone from the door = wentelde af; — and forth (Amer.) heen en weer; As far — as = reeds in, toen reeds; Some time — = geleden; The horse —ed with him = ging achteruit; To — the oars = strijken; To — sail = bakzeil halen (bijdraaien); To — water = strijken; achteruitkrabbelen (fig.); To — down before = wijken voor; Our train was —ed on to a siding = teruggezet op een zijspoor; To — out of an engagement = terugkrabbelen, zich er afmaken; To — out of a fix = met fatsoen uit een moeilijkheid komen; To — up = steunen (rug—); To — a horse = wedden op (in tegenstelling van den book-maker die ‘lays against’); To — the field = op alle paarden wedden behalve op de “favourite”; He would — himself for any amount to do it better than any of them = wilde wedden, maakte zich sterk; —bite = belasteren, kwaad spreken van; —biter; —-board = rugplank; rugplank in den stuurstoel van een (roei)boot; —bone = ruggegraat; wilskracht: He is a liberal to the —bone = door en door; He has no —bone = geen pit in zich; —-country = achterland, Hinterland (Amer.); —-door = achterdeur; uitvlucht, uitweg; —down: That statesman’s —down was an earnest of later success = zijn toegeven was eene belofte van later succes; High —ed chairs = met hooge ruggen; —er = helper, steuner; —fall = val op den rug (bij het worstelen); —gammon, bakgam’n, triktrakspel, bakspel; —ground = achtergrond: To keep in the — = blijven in; —-hand = subst. schuin linksch schrift; —-handed = met den rug van de hand, schuin links, dubbelzinnig, heimelijk: A —-handed compliment = dubbelzinnig; A —-handed blow (= back-hander) = met den rug van de hand: Fortune gave him a lift, with a —-hander to follow = Fortuna was hem eerst gunstig, maar bedroog hem daarna; He took a —-hander = extra glas (wijn etc.); —-house = achtergebouw; —-number (-volume) = oud, vroeger; —-payment (-rent) = achterstallige; —-piece, —-plate = rugbedekking (van een harnas); —-seat = voorbank; ondergeschikte rol (plaats); —-settlements = nederzettingen in het achterland (Amer.); —-side = achterzijde; achterste; —-slang = soort dieventaal, waarbij de woorden andersom gespeld worden b.v. Cool the esclop (of slop) = Look at the police; —slide = afvallig of ontrouw worden; wegloopen; —slider; —-staff, bakstâf, ouderwetsche quadrant; —-stair(s), bakstêə(z), subst. geheime trap, achtertrap; adv. listig, oneerlijk: The whispers of the —stairs = lasterlijk gefluister; —stays = pardoens; —-sword, baksöd, soort houwdegen; schermstok met getralied handvatsel, het spel daarmee; —ward = adj. en adv. achterwaarts, rugwaarts, langzaam, traag, onwillig, achterlijk, stomp van bevatting; schuchter (Amer.); lang geleden: It is —ward in us = achterlijk; —ward and forward(s) = heen en weer; To repeat —wards = achterste voren opzeggen; —wardation, bakwədeiš’n, korting voor het recht om eerst na 14 dagen te mogen leveren; —wards = van achteren naar voren; —-water = opvaart, haf; achterwaarts geworpen water door waterraderen of schepraderen; ook verb. strijken; —woods, bakwudz, Canadeesche oerwouden; —woodsman = een Peer, die nooit een zitting bijwoont (fig.).

Backshee(sh), baî(š), Ba(c)kshish, bakšiš, drinkgeld, fooi; verb. omkoopen.

Backy, baki, tobacco; —-box = tabaksdoos.

Bacon, beik’n, Baco; Baconian, van Baco.

Bacon, beik’n, gezouten spek: A flitch of — = zij spek: He may fetch a flitch [34]of — from Dunmow = hij heeft nooit ruzie gehad met zijne vrouw (een toespeling op den hiervoor uitgeloofden prijs); To save one’s — = er heelhuids afkomen.

Bacteria, baktîriə, (mv. v. Bacterium = bacterie); Bacteriological = bacteriologisch; Bacteriologist, bacterioloog; Bacteriology, bacteriologie.

Bad, bad, slecht, schadelijk, valsch, bedorven, ziek, erg: He is in a — way = hij is er slecht aan toe; That’s too — = dat is te kras; To feel — = onwel; boos; To go — = bederven (van eieren); To go from — to worse = van kwaad tot erger; You had it — = je hadt ’m leelijk “om”; To the — = schuldig, te kort; To drift (go) to the — = den slechten weg opgaan; —dish = vrij slecht; I want it —ly = heb het hoog noodig; He seems to be —ly off = hij schijnt het slecht te hebben; —ness = slechtheid.

Bade, bad, Imperf. en Past Part. van to bid.

Badge, badž, insigne, kenteeken; galerij (scheepst.); verb. kenmerken: — of authority; — of an order; —d and crested ware = aardewerk van het merk van hotel of club voorzien.

Badger, badžə, subst. das; penseel; soort kunstvlieg (bij ’t visschen); verb. sarren, pesten, plagen, tergen: As bald as a — = zoo kaal als een biljartbal; —-baiting (—-drawing) = dassejacht; —-dog = dashond; —-legged; —ly = grijzend.

Badi, bâdi, veete.

Badinage, badinidž, badinage, scherts; verb. schertsen.

Badminton, badmint’n, eene soort raketspel; soort verfrisschende drank.

Baffeta(s), baf(ə)ta(s), wit of blauw Indisch katoen.

Baffle, baf’l, bedriegen, listig ontwijken, verhinderen, verijdelen: To — description = alle beschrijving te boven gaan; Baffling winds = veranderlijke winden.

Bag, bag, subst. zak, tasch, weitasch, haarzak, buidel; verb. in een zak doen; schieten, vangen; stelen, opzwellen, uitzetten, zakkig zitten: —s = wijde kleedingstukken, broek; ingewanden, maag (Schotl.): Alms (Collection) — = armenzakje; Blue (Green) — = zak voor akten, processtukken, etc.; City (Gladstone) — = soort valies; What’s the — to-day? = hoeveel wild is geschoten? He went away — and baggage = met pak en zak; He is a — of bones = de levende dood; To bear the — = baas over’t geld zijn; To get the — = den bons krijgen; To give the — = verlaten; bedriegen; To give one the — to hold = iemand bedotten; He let the cat out of the — = verklapte alles: How many hares have you —ged to-day? = geschoten? You’ve had your wind —ged at footer = bent achter adem gekomen bij het voetbal spel; —-fox, bagfoks, een door jagers medegenomen vos, die los wordt gelaten om op te jagen; —man, bagm’n, handelsreiziger (veroud.); —pipe = doedelzak; —piper; —-wig = pruik met haarzak; —ging = zaklinnen; —gy = zakachtig, flabberig; gezwollen: —gy cheeks.

Bagatelle, bagətel, kleinigheid, bagatel; een zeker spel: —-board.

Bagdad, bagdâd, bagdad; Bagehot, badžət.

Baggage, bagidž, bagage (Amer.; in Engeland ook luggage); de benoodigdheden van een leger; brutaaltje; meisje: A pretty, soft-hearted —; —-car (Amer.) = goederenwagen.

Bagnio, banjou, badhuis, bordeel; gevangenis voor galeislaven.

Bah, , ba, foei.

Bahadur, bahô, heer (Brit. Ind.).

Bail, beil, subst. borgtocht, borg; beugel, hengsel, halve hoepel; stang, staket, afsluiting, grens; hoosvat: verb. borg blijven; toelaten, een borg te stellen, in onderpand geven; van een beugel voorzien; ontwapenen; hoozen: To accept (allow, admit to, take) — = tegen borgtocht in vrijheid stellen; To be (go, stand) — for = borg blijven voor; To give (furnish) — = borg stellen; To — out = met een borgtocht bevrijden; hoozen; —bond, —-piece = schriftelijk bewijs van borgstelling; —sman = borg; —able, tegen borgtocht vrij te laten; waarvoor bail gegeven kan worden; —ee, beilî, borgtochthouder; —er (—or), bei, borgtochtgever; —er, hoosvat, soort baggermachine; —ment = overdracht onder borgstelling; vrijlating tegen borgstelling.

Bailey, beili, buitenmuur; binnenplein: The Old — = zetel van het Central Criminal Court in de City.

Bailiff, beilif, schout, baljuw, opzichter, gerechtsdienaar, soort verificateur; opzichter der visscherijen; Bailiwick, beiliwik, het rechtsgebied van een bailiff.

Bairn, bêən, kind.

Bairam, bairâm, bairam, Turksche feesten (Lesser — volgt op Ramadan; Greater — volgt 70 dagen later).

Bait, beit, subst. aas, lokaas; verfrissching, water en voer; verb. van aas voorzien, verlokken; stilhouden om zich te verfrisschen, drenken en voeren; aanhitsen: To take the — = bijten; in de val loopen; Bear-—(ing) = berebijt, vechten van honden tegen beren.

Baize, beiz, baai, saai; gordijn, tafelkleed.

Bake, beik, bakken; —d meat = vleeschpastei; —r = bakker: A —r’s dozen = dertien; —r-kneed (—-legged) = met x-beenen (= —-feet); Bakery = —-house = bakkerij.

Balance, bal’ns, subst. balans, schaal, evenwicht, Weegschaal (Dierenriem); onrust, saldo; verb. wegen, balanceeren, in evenwicht brengen (houden, zijn), gelijk maken, opmaken: To be off one’s — = wat van streek zijn; Our destinies hang (tremble) in the — = hangt aan een zijden draad; I have a — (in my favour) at my banker’s = (batig) saldo; I’ll pay the — in sherry = wat er te kort is; To strike the — = de balans opmaken; — of power = staatkundig evenwicht; — of trade = handelsbalans; [35]—-bridge = wipbrug; —-fish = hamerhaai; —-knife = tafelmes, waarvan door het zware heft het lemmet niet het tafellaken raakt; —-master, —-mistress = équilibrist; —-pole = balanceerstok; —-sheet = balans; —-step = zweefpas; —r = koorddanser; équilibrist.

Balas(s)-ruby, baləsrûbi, roode spinel.

Balcony, balkəni, balkon.

Bald, bôld, kaal, naakt, armzalig; met witten kop: —-face = slechte whiskey (Amer.); —-head(ed), —-pate(d), subst. (en adj.) = kaal(kop).

Baldachin, baldəkîn, baldakijn.

Balderdash, bôldədaš, subst. wartaal, onzin; bocht.

Baldric, bôldrik, gordel of schouderriem.

Baldwin, bôldwin, Boudewijn.

Bale, beil, subst. baal; onheil; verb. in balen verpakken; uithoozen. (Zie Bail). —-fire = brandstapel; bakenvuur; Baling-paper = sterk pakpapier (Am.); Baleful, noodlottig, onheilspellend.

Balearic Islands, baliarikail’ndz, Balearische eilanden.

Baleen, bəlîn, balein.

Balfour, balfə; Baliol, beiliəl.

Balise, (Balize), bəlîz, baken.

Balk, bôk, subst. balk; ongeploegd gelaten strook land; teleurstelling, veredeling; verb. dwarsboomen, verijdelen, teleurstellen; blijven steken; weigeren te springen, onaangeroerd laten; aanwijzen van de richting van haringscholen: —-line = streep (bij den onderband van een E. biljart); —er = een visscher, die vanaf een hoogte signalen geeft over de haringscholen; —y = koppig.

Balkan, bôlk’n of balkân: The —s = Balkanstaten.

Ball, bôl, bal, balspel, kogel, kluwen, (rijks)appel; verb. (zich) tot een bal vormen: — and socket joint = kogelgewricht; The — of the foot = bal, zool, holte van den voet; A — of wool = kluwen; Brandy —s = soort balletjes; Uncle three —s = “Oome Jan”; To have the — at one’s feet = ’t spel in handen hebben (fig.); To hole a — = stoppen (bilj.); To keep the — rolling = iets aan den gang houden = (To keep the — up); To load with — = met kogels; To open the — = het bal openen; discussies, strijd beginnen; To set (To start) the — rolling = iets aan den gang brengen; The snow —ed under the hoofs of the horses; —-cartridge = scherpe patroon; —-cock = balkraan, waardoor de watervoorraad in een vat vanzelf geregeld wordt door een drijvenden bal, die haar opent of sluit; —-proof = kogelvrij; —-room = balzaal.

Ballad, baləd, ballade; straatdeun; —-maker, —-monger = liedjesverkooper (—-maker).

Ballast, baləst, subst. ballast; puin; verb. ballasten, in evenwicht houden; met puin bestrooien; —age = rechten op ’t innemen van ballast.

Ballet, balei, ballet: A hole in the — = ironische uitroep wanneer iemand blijft steken in zang of voordracht; —-dancer; —-master.

Bal(l)ista, bəlistə, balist; Ballistic = ballistisch; Ballistics = balistiek.

Balloon, bəlûn, ballon, bol, kolf; verb. (laten) opstijgen; opzwellen; kunstmatig opdrijven (Amer.): To fly red —s = ballonnetjes oplaten; Captive (Dirigible) — = ballon captief (bestuurbare); —er, —ist = luchtschipper.

Ballot, balət, subst. (stem) balletje of briefje; (geheime) stemming; loting; het aantal uitgebrachte stemmen; verb. stemmen, balloteeren, uitloten: To cast a — = stemmen uitbrengen; To make a special — for = laten stemmen over; The — was taken on the resolution = er werd over gestemd; —-box = stembus; —-paper = stembriefje.

Balm, bâm, subst. balsem; troost; balsamieke reuk; balsemboom, bijenkruid; verb. zalven; verlichten, lenigen; —-cricket = zwarte veldkrekel; —iness = balsemachtigheid; —y = balsamiek, verzachtend: He is —y on the crumpet = het scheelt hem in zijn bol.

Balmoral, balmor’l, Balmoral; — boot = soort rijglaars; — cap = soort Schotsche muts.

Balneary, balnjəri, bad …; Balnearies = bad, badplaats.

Balsam, bôls’m, balsem (Zie Balm); balsemine; Balsamic(al) = balsamiek, verzachtend (middel).

Balsamine, bôlsəmain, balsemien. springkruid, kruidje-roer-me-niet.

Baltic, bôltik, Baltisch: The — = Oostzee; Baltimore, bôltimö: —-bird = Am. zangvogel.

Baluster, baləstə, baluster: —ed = van balusters voorzien; —s = trapleuning; Balustrade = balustrade.

Bam, bam, zwendel; verb. bedriegen.

Bambino, bambînou, kind; eene voorstelling van het kindeke Jezus in de kribbe.

Bamboo, bambû, subst. bamboes; verb. met een bamboesstok afranselen.

Bamboozle, bambûz’l, bedriegen, verlakken; —ment, bedriegerij; —r, bedrieger.

Ban, ban, subst. afkondiging; verbod, banvloek; boete wegens bankbreuk; Ind. mousseline; verb. vervloeken; verbannen, in den ban doen: To be placed under the — of the law = (uit)bannen; A —ned exile; Zie Banns.

Banal, bein’l, ban’l, banaal, plat, alledaagsch; Banality = banaliteit, gemeenplaats.

Banana, banâ, bəna, banaan, pisang; —-bird = pisangvogel.

Banbury: — cake, banb’rikeik, gebak met fijngehakt vleesch: To ride (a cock-horse) to — cross = een kind op de knieën laten rijden.

Banco, baŋkou, bankgeld, tegenover minderwaardig current money: To sit in — = in plechtige zitting vereenigd zijn.

Band, band, subst. band, smal lint, koord, keten, hof, zwachtel, rand, drijfriem; troep, korps, kapel, boei, verbond; verb. (zich) vereenigen: A plain gold — = gladde [36](trouw)ring; He has a — upon his hat = rouwband; Endless — = drijfriem; — and gown = toga en bef; — of hope = geheelonthoudersvereeniging van kinderen; — of pearls = snoer; Brass — = fanfarekorps; Musical — = muziekkorps; String — = strijkorkest; Wind — = blaasorkest; —-box = hoeden(linten) doos; fat: He looked as if he came out of a —-box = je kon hem door een ringetje halen; —-master = kapelmeester (Military —, Town-—); —sman, muzikant; hoboist; —-stand = muziektent; —age, bandidž, subst. verband, zwachtel; verb. verbinden.

Bandan(n)a, banda, rood, blauw of geel gekleurde zak- of halsdoek met witte of gele stippen van katoen of zijde (Indië).

Banderol(l), bandərol, Banderole, bandəroul, vaantje, banderol.

Bandicoot, bandikût, Malabaar rat, Australische buideldas.

Bandit, bandit, (Meerv. —s of -ti, banditi), bandiet.

Bandog, bandog, bandrekel.

Bandoleer, bandəlîə, bandelier.

Bandoline, bandəlin, soort pomade; verb. pomadeeren, toilet maken.

Bandore, bandö, bandö, soort luit.

Bandy, bandi, heen en weer slaan, elkaar toewerpen, wisselen, disputeeren; subst. hockeyspel, hockeykolf; ossekarretje (Brit. Ind.); adj. krom: Her name was freely bandied about among them = te pas en onpas genoemd; Don’t — words with me = disputeer niet; There is no use in our —ing incivilities = elkander onbeleefdheden te zeggen; —-legged = met O-beenen.

Bane, bein, vergif; verderf, pest; rotziekte (bij schapen): He was considered the — of society = pest; Wolf’s — = wolfswortel; —wort, beinwɐ̂t = wolfskers, egelboterbloem; —ful = giftig; doodelijk.

Bang, baŋ, subst. bons, harde slag, groot geraas, knal; interj. en adv. boem; verb. slaan, stompen, dichtslaan; overtreffen, schallen, knallen, dreunen; het haar recht langs het voorhoofd afknippen; To close with a — = bons; —s = (valsch) ponyhaar (Amer.); —er = leugen: I never heard (told) such a —er = leugen; He —ed his fist on the table = sloeg met; To — things = hard neergooien; He —ed my hat in; To — each other with quarter staves = afranselen; That took my breath — away = plotseling; To do a thing in —-up style = royaal; —-shop = minder soort winkel (ook: Slap-and-—-shop).

Banghy, baŋgi, draagstok; —-post = postpakketdienst; —-wallah = drager.

Bangle, baŋg’l, armring, armband.

Bangle, baŋg’l, verbeuzelen (away); slap neerhangen; —-eared = met slap neerhangende ooren.

Bangy = Banghy.

Banian, banj’n, een Hindoekaste van vegetariërs; koopman, makelaar; katoenen Hindoesch hemd; soort nachthemd of sjamberloek; —-days = dagen, waarop vroeger bij de marine geen vleesch werd verstrekt — (—-tree) = heilige Ind. vijgeboom.

Banish, baniš, verbannen; —ment, verbanning.

Ban(n)ister, banistə = Baluster.

Banjo, bandžou, banjo.

Bank, baŋk, subst. zandbak, aardwal, talud; oever, bank, geldbank, doft; verb. indammen, (zich) ophoopen; in rekening staan met een bank, deponeeren, realiseeren: —er = bankier, bankhouder; grondwerker; visschersvaartuig op de banken van New-Foundl.; modelleerbank: Discount (Mortgage —, Savings —) = Disconto (Hypotheek-, Spaar-) bank; — of Deposit (— of Issue) = Deposito (Circulatie) bank; He broke the — = deed de bank springen; A —ed-up fire = bedekt of ingerakeld vuur; —-agent = directeur van eene filiaalbank; —-bill = wissel, bankbiljet; —-book = bankboek; —-engine = hulplocomotief (bij hoogten); —-holiday = Paaschmaandag, Pinkstermaandag, 1e Maandag in Aug., en 2e Kerstdag; in Schotland Nieuwjaarsdag, Goede Vrijdag, 1ste Maandag in Mei en Augustus en Kerstdag; —-note = bankbiljet; —-rate = bankdisconto; —smack = visschersvaartuig (Newfoundland); —-stock = kapitaalvoorraad; —ing and commission-business = bankiers- en wisselzaak (commissionairsz.): —ing-house = bankiershuis.

Bankrupt, baŋkrɐpt, subst. bankroetier; adj. bankroet; verb. bankroet gaan of maken: Act of — = faillietverklaring; — commissioner = curator; Bankruptcy Act = wet op het faillissement.

Banner, ba, banier: He joined, followed (fought under) our —s = streed onder onze banieren; —ed = van banieren voorzien; —et = baanderheer; vaantje.

Bannock, banək, koek van erwten- of gerstenmeel (Schotl.); Bannockburn, banəkbɐ̂n.

Banns, banz, geboden: To ask (publish, put up) the — = kerkelijk afkondigen; To forbid the — = bezwaren inbrengen tegen de afkondiging.

Banquet, baŋkwət, subst. banket; verb. banketeeren; —er = deelnemer aan een banket; —ing-hall = feestzaal.

Banquette, bəŋket, banket (Mil.); steil talud; voetpad op eene brug; trottoir.

Banshee, banši, geest in de gestalte van eene oude vrouw (Ierl. en Schotl.), die een aanstaand sterfgeval aankondigt.

Banstickle, banstik’l, stekelbaars.

Bantam, bant’m, bantam, subst. Bantamsch dwerghoen; adj. Bantamsch; klein; strijdlustig; gewichtig; —-work = nagemaakt Japansch snijwerk.

Banter, bantə, subst. scherts, boert; verb. schertsen, gekscheren, schertsend plagen.

Bantling, bantliŋ, klein kindje: In our — days = kinderjaren.

Banyan, banj’n = Banian (-tree).

Baobab, beiəbab, bâəbab, apenbroodboom.

Baptism, baptizm, doop: — of fire = vuurdoop; Baptismal = doop - -: — certificate (— font); Baptist = baptist: St. John [37]the — = Joh. de Dooper; Baptistery = doopkapel; doopbekken; Baptistic = doop - -; baptisten - -; Baptize = doopen.

Bar, , stang, houten boom, sluitboom, hindernis, hefboom, barrière, slagboom; eene zandbank bij den mond eener haven; balie, orde der advocaten, rechtbank; buffet; balk (in een wapenschild), dwarsstreep, eene lijn op den notenbalk (voor de maat); eene exceptie, die ’s klagers aanklacht vernietigt; staaf; verb. met een boom of boomen sluiten; uitsluiten, beletten, belemmeren, versperren, doorkruisen met lijnen en strepen: Horizontal and parallel —s = rekstok en brug; The hunter cleared all the —s = nam al de hindernissen; The host was in the — = buffet; The — of the harbour = ondiepte; — of soap = reep; The — are of a different opinion = de advocaten; There is no case at — at present = aanhangig; A trial at — = een behandeling voor al de rechters van een hof; At the — of public opinion; He was called to the — = werd toegelaten als advocaat; Called within the — = tot King’s (Queen’s) Counsel benoemd worden; To change the — for the Bench = van advocaat overgaan bij de magistratuur; To cross the — = sterven; To study for the — = in de rechten; A bird with a —red tail = gestreept; A cross—-red shirt; This statute —s my right of a free choice = verhindert; —ring = barring; prep. uitgezonderd: I will take them all —(ing) these = met uitzondering van; —ring-out = het buitensluiten van den leeraar door leerlingen (met Kerstmis of Vasten); —-iron = staafijzer; —-keeper = buffetknecht; kroeghouder (Americ.); —-maid = buffetmeisje; —-man = buffetknecht; —-master = mijnopzichter; —-room = gelagkamer; —-shoe = rondom gesloten hoefijzer; —-soap = zeep aan reepen; —-shot = boutkogel; —-sinister (Zie Bend-sinister); —-tender = buffethouder.

Barb, bâb, subst. Barbarijsch paard; soort duif; baard, schachtveertjes; weerhaak; wapenrusting voor een paard; verb. van weerhaken voorzien; barbieren: —ed wire fence = prikkeldraadversperring.

Barbacan, bâbək’n, buitenwerk, wachttoren.

Barbados, bâbeidouz, Barbados. (W. Ind.).

Barbarian, bâbêriən, subst. barbaar, wilde, wreedaard; adj. barbaarsch, wild, onmenschelijk; Barbaric, barbaarsch; Barbarism, bâbərizm, barbarisme (gramm.), barbaarschheid, wreedheid; Barbarity = barbaarschheid; Barbarous = barbaarsch; subst. —ness.

Barbary, bâb’ri, Barbarije: —-ape = Turksche aap.

Barbate(d), bâbit(id), behaard.

Barbecue, bâbəkjû, subst. groote rooster; een in zijn geheel gebraden groot dier; volksfeest waar zulk een gebraad wordt opgegeten; terras waarop koffieboonen worden gedroogd (Amer.); verb. een dier in zijn geheel braden.

Barbel, bâb’l, barbeel.

Barber, bâ, subst. barbier, kapper; verb. barbieren, kappen; —’s basin, —’s plates (brass vessels) = scheerbekken; —’s pole = rood en wit geschilderde stok aan de oude barbiers(dokters)winkels.

Barberry, bâberi, berberis, zuurdoorn.

Barbet, bâbət, poedelhond; baardvogel, baardkoekoek.

Barbette, bâbet, barbette, geschuttoren op pantserschepen; geschutbank.

Barbican = Barbacan.

Bard, bâd, zanger, bard; harnas v. een paard; spekreep; verb. van een harnas voorzien; met spekreepen beleggen; —ic, barden - - = —ish; —ism, bardenwezen.

Bardell, bâdəl, bâdel.

Bare, bêə, adj. naakt, bloot, blank, kaal, arm, versleten, ontbloot van; verb. ontblooten, berooven: Under — poles = voor top en takel; —-backed = zonder zadel; —-boned, (—-ribbed) fellow = mager, broodmager; He told it me —faced = zonder blikken of blozen, onbeschaamd; —facedness; —-footed, —-headed, —-legged, etc.; —ly = nauwelijks; —ness = naaktheid, behoeftigheid.

Barege, barêž, barège.

Baret, barət, hoofddeksel van Kath. geestelijken, bonnet, baret, kalotje.

Bargain, bâgin, subst. koop, koopje, overeenkomst, afspraak, het gekochte; verb. een koop sluiten, verkoopen, overeenkomen: To conclude (drive, strike) a — = sluiten; He made the best of a bad — = hij sloeg er zich zoo goed mogelijk door; A good — is a pickpurse = goedkoop duurkoop; I had these goods a dead — = spotgoedkoop; I will give you these into the — = op den koop toe; Sale —s = koopjes; A — is a — = een man een man, een woord een woord; That’s a —! afgesproken; He —ed away his farm = verkocht; We had not —ed for his presence = niet gerekend op; He sent me less than I had —ed for = berekend, besteld; —-hunter = loopster op koopjes; Which is the bargainee and which the bargainer = kooper … verkooper.

Barge, bâdž, barge, praam, lichter; statie(officiers)sloep; een passagiers- of vrachtschip met dubbel dek, getrokken door eene stoomboot (Amer.); (hotel)omnibus = Hotel — (Amer.); —man = Bargee (bâdžî) = schuitenvoerder = —master.

Barilla, bəri, ruwe soda, ook de plant, waaruit deze bereid wordt.

Bark, bâk, subst. schuit, bark; geblaf; bast (van een boom), schors, run; verb. afschillen; blaffen; hoesten: I —ed my skin against a wheel = schaafde; —-bared = van de bast ontdaan; —-galled tree = met beschadigde bast; —-pit = looikuil; —er, blaffer, schreeuwer, iemand die koopers lokt; pistool, kanon; —y = met schors bedekt.

Barley, bâli, gerst: Hulled (Peeled, Pot, Scotch) — = gepelde gerst; French (Pearl) — = parelgerst; —-broth = gerstepap; —-corn = gerstekorrel; John —-corn = bier; —-sugar = gerstesuiker. [38]

Barm, bâm, gist; —y = schuimend.

Barn, bân, subst. schuur; verb. in eene schuur opslaan (up); adj. tam, huis - -: —-door fowls = pluimgedierte; —-owl = kerkuil; —-stormer = rondreizend acteur; —-yard = erf.

Barnaby, bânəbi, Barnabas.

Barnacle, bânək’l, eendenmossel, klis (fig.); boomgans; —s = neusknijper (voor een paard); lorgnet; martelwerktuig.

Barometer, bəromətə, barometer; Barometric(al), barometrisch, barometer …

Baron, bar’n, baron: —s of the Exchequer = vijf rechters, die (voor 1873) belastingkwesties tusschen regeering en onderdaan uitmaakten; — and feme = man en vrouw (jur. en herald.); — of beef = de twee ongescheiden lendestukken van een rund; —s of the Cinque Ports = (tot 1832, veertien leden van het House of Commons, door de Cinque Ports (nl. Dover, Sandwich, Hastings, Hythe en Romney, waarbij later Winchelsea en Rye kwamen) gekozen); —age; —ess = barones; —et = baronet (een baronet heeft, evenals een knight, Sir vóór den doopnaam; de titel van den eerste alleen is erfelijk); The Baronage and the Baronetage of England = alle barons en baronets; —etcy = titel of waardigheid van een baronet; Baronial = van een baron; Barony = baronie; waardigheid van baron.

Baroque, bərouk, subst. en adj. barok.

Barouche, bərûš; kales, barouche.

Barrack, barək, barak, keet; —s = kazerne.

Barrage, baridž, dam.

Barrator, barətə, omkoopbaar rechter; twistzoeker; iemand die barratry pleegt; Barratry, barətri, het aanzetten tot processen; bedrog door een scheepskapitein gepleegd ten nadeele van de eigenaars, assuradeurs of cargadoors.

Barrel, bar’l, subst. ton, vat, loop (van een geweer), cylinder (in een muziekdoos of orgel), spil; trommel (van het oor, van een horloge), romp van paard of koe; verb. inkuipen, in een vat doen; —-bulk = vijf kubieke voet; —-bellied = met ronden buik; —-organ = draaiorgel; —led = in vaten gedaan; Double —led = tweeloops.

Barren, bar’n, subst. onvruchtbaar land (dier); adj. onvruchtbaar, droog, onnoozel, waardeloos: —-spirited = onbeduidend; subst. —ness.

Barricade, barikeid, subst. versperring, hindernis; verb. versperren, beletten.

Barrier, bariə, barrière, slagboom, grenspaal; verb. afsluiten; —s = krijt; —-reef = koraalrif; — Treaty.

Barrister, baristə = — at law, advocaat (pleit alleen, behalve in crimin. zaken, na instructie door een solicitor).

Barrow, barou, grafheuvel, hunebed; berrie (= Hand—-), kruiwagen (= Wheel—-); karrevracht; gecastr. beer.

Barter, bâ, ruilhandel drijven, inruilen, omruilen: To — away = verkwanselen; subst. ruil(handel); —er = handelaar.

Bartholomew, bâtholəmjû, Bartholomeus; Massacre of St. —.

Barwood, bâwud, rood verfhout.

Barytone, baritoun, subst. en adj. bariton; (woord) met onbeklemde laatste lettergreep.

Basal, beis’l, grond - -, fundamenteel.

Basalt, bəsôlt of basolt, bazalt; —ic, basalten; —iform, basaltzuilvormig.

Basanite, basənait, Lydische steen, toetssteen.

Bascule, baskjûl, wip: —-bridge = ophaalbrug.

Base, beis, subst. basis, grondslag, fondament; vertrekplaats (bij wedrennen); een soort spel; bas; adj. gering, laag, gemeen, onecht; verb. grondvesten; —-ball = een Amerik. balspel; —-born = van lage geboorte; buitenechtelijk; gemeen; —-burner = vulkachel; —-line = grondlijn; operatiebasis; —-minded = laaghartig; —less = ongegrond; —lessness = ongegrondheid; —ment = basement; benedenverdieping; —ness = laagheid, etc.

Bash, baš, slaan, ranselen: To — in = inslaan.

Bashaw, bašô, bassa, pacha, gewichtig persoon, tiran: Three-tailed — = pacha met 3 paardestaarten.

Bashful, bašf’l, bloode, bedeesd, schuchter; —ness, blooheid, etc.

Bashi-Bazouk, bašibək, (ongeregeld) Turksch soldaat.

Bashy-bash, bašibaš, heerlijk, snoezig.

Basic, beisik, fundamenteel; basisch.

Basil, beisil, bazil, gelooide schapenhuid; thijm. Zie Bezel.

Basilic, bəsilik, bəzilik: — vein = ellepijpshuidader.

Basilica, bəsilikə, basilica, basiliek.

Basilisk, basilisk, basiliscus, draak; Amerik. kamhagedis; veldslang (kanon).

Basin, beis’n, bekken, schaal, bassin, stroomgebied: To pour water into a broken — = nutteloos werk verrichten; Hand-— = fonteintje.

Basis, beisis (Meerv. Bases, bsîz), grondslag, basis, basement.

Bask, bâsk, koesteren, zich koesteren.

Basket, bâskət, subst. mand, mandvol; (sabel)korf, schanskorf; achterste 2 banken op een coach; Basket! = in de mand! (Straf voor hen, die bij hanengevechten, etc. hunne verliezen niet konden betalen en opgehangen werden in een mand tot de wedstrijd over was); verb. in eene mand doen, in de prullemand gooien; That’s the pick of the — = het neusje van den zalm; —ball = korfbal; —-buttons = metalen knoopen met een gevlochten versiering; —-carriage = mandewagen; —-chair = rieten stoel; — darning = stoppen; — easy = rieten armstoel; —-fish = een soort zeester; —-hilt = korfgevest; —-stitch = maassteek; —-work = mandewerk; —ful = korfvol; —ry = mandewerk.

Basle, bâl, Bazel.

Basque, bâsk, Baskisch; Bask, het Baskisch; soort damesjacket.

Bas-relief, bârilîf, basrilîf = Bass-relief = bas-relief.

Bass, beis, subst. bas; adj. laag, bas; —-clef = bassleutel; —-horn = soort clarinet; —-viol = violoncel. [39]

Bass, bas, baars; Amerikaansche linde, of de bast van dezen boom; mat van deze bast.

Basset, basət, soort v. dashond.

Basset, basət, of bəset, bassetspel.

Basset-horn, baset-hön, bassethoorn.

Bassinet(te), basinet, ijzeren hoofdbedekking onder den helm; mandewieg.

Bassoon, bəsûn, fagot; —ist, fagottist.

Bast, bast, bâst, lindebast; touw of mat daarvan gemaakt.

Basta, bastə, basta! houd op! uit!

Bastard, bastəd, subst. bastaard; basterdsuiker; adj. onecht; —ize = tot bastaard maken; ontaarden; —y, bastaardij.

Baste, beist, met vet overgieten; rijgen; afranselen: Basting threads = rijgdraden.

Bastil(l)e, bastil, bastil, de Bastille.

Bastinado, bastineidou, subst. bastonnade, pak slaag; verb. een bastonnade geven, afranselen.

Bastion, bastj’n, bastion, bolwerk.

Basto, bastou, basta (in ’t omber- en quadrillespel).

Bat, bat, subst. kolf, kolver (= batsman, batter); knuppelstok, slag; halve baksteen; katoenopvulsel; verb. terugslaan met een bat: He did it off his own — = door eigen inspanning; op eigen houtje.

Bat, bat, vleermuis: As blind as a — = stekeblind; —s-wing burner = vleermuisbrander.

Bat, , bât, bat; —horse = bagagepaard, pakpaard.

Batata, batei, batâ, zoete aardappel.

Batavian, bəteivj’n, Bataaf, Bataafsch; inwoner van Batavia; Bataviaasch.

Batch, batš, baksel: troep, partij, hoop: The members took the oath in —es = werden groepsgewijze beëedigd; —es of boys and girls, of letters, etc.

Bate, beit. Zie Abate: With —d breath = ingehouden; He would not — any of his privileges = afstaan; You can — them a bit = afdingen.

Bath, bâth, bad, badkuip, badhuis, badplaats, vochtmaat (= 20,2 L.); verb. baden: The Order of the = Bath-orde; Foot-—; Partial (= Sitting-, Sitz-) — = zitbad; Shower-— = stortbad; Vapour-—; Go to — = loop naar den duivel; —-brick = schuursteen; —-bun = soort van krentenbroodje; —-chair = ziekenstoel op raderen; Floating —s = drijvend rivierbadhuis; He had gone off for his course of —s = badkuur.

Bathe, beidh, subst. bad (in rivier of zee); verb. baden, bespoelen, bevochtigen: —d in a cold perspiration, in tears; —r = bader; Bathing: —-box, (-closet) = badkamertje; —-costume (-dress) = badkostuum; —-drawers (-tights) = zwembroek; —-establishment = badinrichting; —-machine = badkoets.

Bathos, beithos, overgang van het verhevene tot het platte of belachelijke.

Bathurst, bathəst of bâthəst.

Bating, beitiŋ, behalve. Zie Bate.

Batist(e), bətîst, batist.

Batman, batman, keukengereedschapbewaarder der compagnie; oppasser; leider van het bat-horse.

Baton, bat’n, bəton; Batoon, bətûn, baton, staf; dirigeerstok; stok (van een politiedienaar).

Batrachite, batrəkait, vorsen- of paddensteen.

Batsman, batsman, hij, die bij het cricketspel de bat heeft.

Battalion, bətalj’n, subst. bataljon; verb. bataljons formeeren.

Battel, bat’l: —s = extraatjes door de Eton Dames aan de jongens verschaft; consumptie besteld uit de bottelarij van een Oxford College; de kosten daarvan, kosten van voedsel, woning, onderwijs, enz. van een Oxford College; verb. zulke aangeschafte levensmiddelen schuldig zijn; aan de gezamenlijke maaltijden deelnemen.

Batten, bat’n, subst. lat; verb. met latten bevestigen (down).

Batten, bat’n, vet worden, gedijen; vruchtbaar worden; zich vetmesten (on, upon), in weelde leven.

Batter, ba, beslag: — pudding = een soort trommelkoek.

Batter, ba, verb. beuken tegen, vernielen, bombardeeren, beschieten; subst. beschieting; —ed = verpletterd, verfomfaaid, afgesleten, uitgemergeld, oud en invalide; —ing: —-gun = belegeringskanon; —-ram = stormram; —-train = belegeringsgeschut.

Battery, batəri, batterij (electr. en mil.); aanranding, mishandeling, verwaarloozing (een actie wegens battery heet technisch: For Assault and —; een bedreiging met de vuist is een assault, een vuistslag is battery).

Battle, bat’l, subst. slag, veldslag; verb. vechten, strijden (against, for, with): The first blow is half the — = een goed begin is het halve werk; God of —s: Zie Rom. IX, 29; Trial by (Wager of) — = Godsgericht; Drawn — = onbesliste; Pitched — = geregelde, felle strijd; —-array = slagorde; —-axe = strijdbijl, hellebaard, enterbijl; —-cry = strijdleus; —door, —dore, klopper, raket; —-field; —-horse = strijdros: He had got on his —-horse, and careered onward = hij zat op zijn paardje, en holde maar door (fig.); —-piece = schilderij die een veldslag voorstelt; —-royal = hanengevecht (van meer dan twee hanen); algemeene strijd; —-song = strijdlied.

Battlement, bat’lm’nt, borstwering: —s = kanteelen.

Battue, batjû, drijfjacht; het opgejaagde wild; slachting op groote schaal.

Baubee, bôbî, 2½ cent (Schotsch).

Bauble, bôb’l, snuisterij, speeldingetje, narrenscepter.

Baulk, bôk, Zie Balk.

Bavaria, bəvêriə, Beieren; —n, Beier; Beiersch.

Bavin, bavin, takkenbos.

Bawbee = Baubee.

Bawble = Bauble.

Bawd, bôd, koppelaar(ster); —iness = ontucht; [40]—ry = koppelarij; ontuchtige taal; —y = vuil, onkuisch: —y-house = bordeel.

Bawdrick; Zie Baldrick.

Bawl, bôl, subst. luide schreeuw; verb. schreeuwen, bulken: To — out = luid schreeuwen; —er, schreeuwer.

Bay, bei, subst. baai, bocht; opening in een muur, vak, nis; laurierboom (—s = lauweren; The Queen’s —s = het 2de regiment dragonders); geblaf, tot staan (in ’t nauw) brengen; dam, dijk; bruin paard; adj. kastanjebruin, roodbruin; verb. blaffen, aanblaffen, blaffend vervolgen, in ’t nauw brengen: To be (stand) at —, To turn to — = in ’t nauw zijn, zich te weer stellen; To bring (hold, keep) at — = in ’t nauw brengen, in bedwang houden; —-berry, beiberi, laurierbes; —-cherry = laurierkers; —-leaf = lauwer; —-salt = zeezout; —-window = erker, venster; —-wood = campêchehout.

Bayadeer, Bayadere, bâjadîə, bâjadêə, bajadère.

Bayonet, beiənet, subst. bajonet; verb. doorsteken of aanvallen met de bajonet: The — at the charge = met gevelde bajonet; —-fencing = bajonetvechten.

Bayou, baiû, uitwatering van een meer; moerassige zijarm van een rivier (Zuid. Stat. van Amer.).

Baz(a)ar, bazâ, bazaar, liefdadigheidsbazaar.

Be, , bestaan, zijn: The powers that — (were) = de gestelde (vroegere) overheid; Paradise Lost was not as yet = was toen nog niet geschreven; Let — = laat liggen, blijf er af; I am in for it = ik ben er bij; I am off = ik ga heen; I am off for the country = ik ga naar buiten; Time is up = de tijd is om, ’t is tijd; He is well up in history = weet veel van geschiedenis; My mother-in-law to — = toekomstige.

Beach, bîtš, subst. strand; verb. op het strand halen (zetten): To be on the — = aan lager wal zijn (fig.); —-comber, eene lange strandgolf; strandjutter; parelvisscher in den Indischen Oceaan; —y = zandig.

Beacon, bîk’n, subst. baken, bakenvuur: verb. bebakenen; verlichten, tot baken dienen; —age = bîkəni, bakengeld, bebakening.

Bead, bîd, kraal, drop, traan, blaasje, bobbeltje, vizierkorrel (Amer.); —s = rozenkrans, halssnoer, eierrand, astragal: To count (tell) one’s —s = den rozenkrans bidden; To thread —s = kralen aanrijgen; To draw a — upon = mikken op; —-eyes = glazen poppe(oogen); —-frame = telraam; — fringe = kralen rand om lampekap; —-roll = lijst van hen voor wier zielen moet worden gebeden; lijst, rozenkrans, eierrand; —s-man, —s-woman = iemand, die bidt voor een ander, in ’t bijzonder bewoners van een beadhouse, die het voor den stichter deden; gepatenteerd bedelaar (Schotl.).

Beadle, bîd’l, pedel, bode; —dom = —-hood = —ship, waardigheid van een beadle.

Beagle, bîg’l, brak; spion, speurhond; verb. jagen met een brak.

Beak, bîk, subst. snavel, neb, bek, tuit; rechter (Slang); verb. met den bek vastpakken; —-iron = aambeeld met twee punten; —ed = gesnaveld, snavel …

Beaker, bî, beker.

Beam, bîm, subst. balk; ploegboom, weversboom, disselboom; drijfstang, waagbalk; hoofdtak van een gewei; boom, speer; dekbalk, grootste breedte van een schip; ankerstok; lichtbundel, lichtstraal; verb. stralen schieten, stralen: On the weather (lee) — = te loevert (in lij); To be (thrown) on her (one’s) —-ends = op zij liggen; in verlegenheid zitten, failliet zijn; To kick (strike) the — = (te) licht wegen, van weinig belang zijn; She was —ing with joy = haar gezicht straalde van vreugde; To — approval = met stralend gezicht zijn goedkeuring te kennen geven; —ed stag = hert met het volle gewei; —-compass, stangpasser; —y, massief; breed; stralend.

Bean, bîn, boon: Full of —s = fleurig, jolig; Every — has its black = elke gek heeft zijn gebrek; Quite a — = een pan; To get —s = een standje krijgen; They can’t stand —s = standjes verdragen; He knows how many —s make five = weet zijn weetje; Sick for the —-pots of Boston (verg. The flesh-pots of Egypt); —-feast = jaarlijksch feest van een werkgever aan zijne arbeiders; —-pod = boonschil: —-pods are noisiest when dry = holle vaten klinken het meest; —-pole = boonenstaak (ook fig.); —y = fleurig.

Bear, bêə, subst. beer, lomperd, beursspeculant à la baisse: Grizzly — (N. Amer.), Polar —; To look as sulky as a — with a sore head; The Great (Little) — = de groote (de kleine) Beer; To turn — = à la baisse gaan speculeeren; Bulls and —s = speculanten à la hausse en à la baisse; Bulling and —ing; —-berry = berendruif; —’s-breech, bêəzbrî, acanthus; —’s-ear = berenoor; —’s-foot = daslook; —-garden = berenkuil, plaats waar bear-baiting gehouden werd; woelige vergadering; —’s-grease, bêəzgrîs, berenvet (eene pomade); —(’s-)skin = berenhuid; muts van berenvel; dikke, langharige wollen stof; —ish = norsch, lomp.

Bear, bêə, torsen; dragen, verdragen, bezitten, overbrengen, afleggen, wegdragen, liggen, baren, etc.: Atlas —s the world; The ice —s; To — the bell = belhamel zijn; To — children = baren; To — company = houden; To — date = gedateerd zijn; To — fruit; To — a grudge (ill-will) = een wrok hebben tegen; To — a hand = een handje helpen; To — inspection = gezien mogen worden; To — likeness (resemblance to) = gelijkenis vertoonen; To — a loss; To — this meaning (sense) = deze beteekenis hebben; To — a part = een rol spelen in, deel hebben aan; To — a proportion to = in verhouding staan [41]tot; To — reference to = betrekking hebben op; To — the repute = den naam hebben; To — a share in = aandeel hebben in; To — sway (rule) = heerschen; To — testimony (witness) = getuigen; To — one’s years well = er flink uitzien voor zijn leeftijd; The land —s North by East = ligt; Verb. met voorzetsels en bijwoorden: To — against = leunen tegen, zich richten tegen; To — away = weggaan, (snellen, zeilen), wegdragen (— away a prize); To — down (up)on = losstormen op, aanhouden op, met volle zeilen aankomen op; To — in mind = zich herinneren (It was borne in upon me = het werd me bewust); To — off = wegdragen; To — on = betrekking hebben op, gericht zijn op; To — out = steunen, bevestigen; I will — you out = je getuigenis bevestigen; To — up = dragen, steunen, uithouden, zich goed houden; To — up against misfortunes = moedig dragen; To — with = verdragen; To bring to — = doen gevoelen, laten gelden, laten inwerken op: We shall bring this gun to — on the battery = deze batterij onder vuur nemen; I brought the lesson to — = in toepassing; She brought the scheme to — = voerde uit; — back there! = achteruit! —able = te dragen; Bearer = drager, brenger, toonder, bode, lijkdrager; een boom, die vrucht draagt: Pay to — = te betalen aan toonder; Please send answer by — (= — waits) = antwoord verzocht met brenger dezes; Bearing = het dragen, dracht; houding, optreden; vizierlijn, richting, betrekking, verhouding, invloed: Past — = niet meer vruchtdragend; onvruchtbaar; Beyond — = onverdragelijk; —s = ligging, peiling; wapenschild; The trees are all in full — = bloei; The — of the cape was N. E. = de kaap lag N. O. van ons; This argument has no — on the case = betreft het geval niet; To discuss a question in all its —s = van alle zijden; To bring a person to his —s = zijn positie doen begrijpen; To find one’s —s = zich orienteeren; To lose one’s —s = de kluts kwijt zijn; To take —s = peilingen doen; poolshoogte nemen (fig.); Armorial —s = wapenschild; —-rein = opzetteugel.

Beard, biəd, subst. baard; weerhaak; —ed, gebaard, met een staart (astron.); verb. bij den baard trekken, trotseeren, brutaliseeren; —less, baardeloos, jeugdig; —lessness, baardeloosheid, etc.

Beast, bîst, (viervoetig) dier; redeloos dier; ruw mensch, beest: The — = de Antichrist (Openbaring XIII, 1); Mark of the —; verb. beest maken; —like (= —ly) = dierlijk, beestachtig, buitengewoon; subst. —liness.

Beastings, bîstiŋz, biest.

Beat, bît, subst. klap, slag, tred, ronde, wijk, dikwijls bezochte plaats; het maatslaan, slag (bij het laveeren); verb. (herhaaldelijk) slaan, kneuzen, beuken, kloppen, stampen, verslaan, opdrijven, doorzoeken, doorkruisen, inspannen, vermoeien, uitputten, laveeren, vallen; klotsen, betreden: — of drum = trommelslag; — of the heart (the pulse); The heart makes from 70 to 80 —s a minute; A policeman’s —, postman’s —, sentry’s — = wijk, post; I am not on your — = heb uw wijk niet; Out of one’s — = niet geschikt voor, onbereikbaar; Out of — = uit de maat; To one’s brains (head) about = zich het hoofd breken over, zich inspannen; One —s the bush, and another gets the hare = de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet; To — the charge = het sein tot den aanval geven; To — the general (alarm) = te wapen trommelen; To — hemp = braken; To — (pad) the hoof; Zie Hoof; To — a parley = het sein geven tot mondelinge onderhandeling tusschen vijandelijke aanvoerders; To — a retreat = den aftocht blazen; To — time = de maat slaan; Dead-— = doodop; —en, geslagen, gesmeed, verslagen, veel betreden, alledaagsch: —en gold = bladgoud; —en hemp; —en path = gewone weg (ook fig.); Hand-—en silver = gedreven; —ing = slaan, pak slaag, nederlaag: To get a sound —ing; To give a sound —ing = afranselen, slaan (sport); verb. met voorzetsels en bijwoorden: To — about the bush = er om heen praten; To — at billiards, etc. = verslaan; To — back = terugslaan; To — down = neerslaan, afdingen (They — down the price), drukken van prijzen; To — hollow (= badly) = geheel verslaan; To — in = inslaan; To a thing into one’s head (= in upon one) = inprenten; To — off = afslaan, terugslaan; To — out = uitdrijven, uitslaan; To — out of = afbrengen van: The teacher tried to him out of lying = door slaan af te leeren; To — out of countenance = van zijn stuk brengen; To — up = alarmeeren, aanvallen, werven, kloppen, aanmaken, opkruisen; To — up and down = op en neer loopen.

Beatific, bîətifik, zaligmakend, gelukzalig; subst. Beatification; Beatify, biatifai, zalig maken, zalig verklaren; Beatitude, biatitjûd, hemelsche zaligheid, zaligspreking.

Beatrice, bîətris; Beattie, bîti of beiti.

Beau, bou (Meerv. —s of —x, bouz), fat, galant; verb. ’t hof maken; —pot (Bough —, Bow —) = bloempot voor het raam (veroud.).

Beauchamp, bîtš’m; Beaufort, bjûfət; Beaumont, boum’nt.

Beauteous, bjûtiəs, schoon; subst. —ness; Beautifier, bjûtifaiə = verfraaier, schoonheidsmiddel; Beautiful, bjûtiful, schoon, voortreffelijk; subst. —ness; Beautify, bjûtifai, verfraaien, fraai (schoon) worden; Beauty, bjûti, schoonheid, schoone: She is an heiress and a — = een rijk en schoon meisje; — is but skin deep = schoonheid is vergankelijk; —-sleep = de slaap vóór middernacht; —-spots = moesjes; —-wash (—-water) = cosmetisch huidwatertje. [42]

Beaver, bî, bever, vilt, vilten hoed; vizier, helm; —teen = soort van duffel.

Becalm, bikâm, stillen, bedaren: The fleet was —ed off Lisbon = werd door windstilte overvallen op de hoogte van L.

Became, bikeim, imperf. van to become.

Because, bikôz, bikoz, omdat, dewijl: — of = van wege, wegens.

Beccafico, bekəfikou, vijgeneter (vogel).

Bechance, bitšâns, gebeuren, overkomen.

Bechuanaland, bekuânəland.

Beck, bek, subst. knik, wenk met vinger of hand (als bevel of groet); beekje, riviertje: To be at one’s — = To be at the — and call of a person = tot iemands dienst zijn; iemand op zijn wenken bedienen; Beckon, bek’n, een wenk geven (met hand of hoofd), wenken.

Becloud, biklaud, bewolken, verduisteren.

Become, bikɐm, worden; passen, goed staan, betamen: I do not know what has — of him = waar hij gebleven is; It does not — you (= It ill becomes you) to speak like that = het past u niet; Her dress —s her = staat haar goed; She —s her dress = zij doet haar japon geen oneer aan; That’s very becoming = gepast.

Bed, bed, subst. bed, leger, huwelijk(sbed), bloembed, onderbouw, bedding, laag; verb. in bed leggen, in een bed planten (out); in orde, in eene laag leggen, ondermetselen, te bed (ruste) gaan, overnachten: Early to — and early to rise, makes a man healthy and wealthy and wise = de morgenstond heeft goud in den mond; To be in —; To be brought to (= To have one’s) ; = bevallen: To get out of — with the wrong foot foremost = met het verkeerde been; To go to —; He keeps his — = houdt het bed; I have made your — = opgemaakt; As you make your — so you must lie in it = wat ge zaait zult ge oogsten; I have made up a — for you = in orde gebracht; To put to — = naar bed brengen; He took to his — and died = ging liggen; — of roses (fig.); Separation from — and board = scheiding van tafel en bed; —-chair = ziekenstoel; —-chamber = slaapkamer: Lords, Ladies (Women) of the (King’s) Queen’s —-chamber = kamerheeren, hofdames (kamervrouwen); —-clothes = bedlinnen, beddegoed; —-curtains; —ding = beddegoed, stroo, lagen (geol.); —fast = bedlegerig (Schotl.); —fellow (mate) = slaapkameraad; —gown = nachtjapon; kort jak (Schotl.); —-hangings = bedgordijnen; —-linen; —-maker = kamermeisje (aan Eng. universiteiten); —-pan = beddepan; —-post = stijl van een ledikant: In the twinkling of a —-post = in een oogwenk; —-quilt = gewatteerde overdeken; —-rest = toestel om patienten bij het opzitten te steunen; —ridden = bedlegerig; —-rock = vast gesteente; grond(slag): The family is almost down to —rock = ze hebben nagenoeg niets meer; —-room = slaapkamer; —-sore, bedsö, doorgelegen plek (wegens lange bedlegerigheid); —-spread = bedsprei; —-stead = ledikant (Chair-— = opvouwbaar ledikant); —-table = nachttafeltje; —tick = beddetijk; —time = bedtijd.

Bedash, bidaš, bespatten.

Bedaub, bidôb, besmeren, bekladden.

Bedazzle, bidaz’l, door glans verblinden.

Bedeck, bidek, tooien, versieren, opschikken.

Bedehouse, bîdhaus, godshuis, gasthuis; Bede(s)man, Zie Beadsman.

Bedel, bîd’l, Bedell, bîdel, pedel (Oxford en Cambridge).

Bedevil, bidev’l, folteren, beheksen, in verwarring brengen, in ’t verderf storten; —ment = bezetenheid, verwarring, helsch lawaai.

Bedew, bidjû, bedauwen, bevochtigen.

Bedight, bidait, versierd.

Bedizen, bidaiz’n, bidiz’n, optooien; —ment, optooi.

Bedim, bidim, verduisteren.

Bedlam, bedl’m, subst. gekkenhuis; dolle boel; adj. gek; dolhuis …; —ite = krankzinnige.

Bedouin; beduîn, bedouïn, zwerver.

Bedraggle, bidrag’l, nat en vuil maken.

Bedrench, bidre, doorweeken, drenken.

Bedwarf, bidwöf, den groei belemmeren, verkleinen, laten verworden.

Bee, , bij, wesp, hommel; vereeniging of bijeenkomst van buurlieden tot het gezamenlijk verrichten van arbeid of uitoefenen van liefdadigheid: Husking-— = voor maïs pellen; Sewing-— = naaikransje; Spelling-— = wedstrijd in het spellen, etc.; He has a — in his bonnet, hears a — humming in his head = hij is niet recht snik (rusteloos, opvliegend); —-bread = bijenbrood; —-dress = pak van den ijmker; —-eater = bijeneter; —-farmer = ijmker; —-garden = plaats waar de korven staan; —-glue (—swax) = raat of was; —hive = korf; —-keeper = bijenhouder; —-line = kortste weg tusschen twee plaatsen; —s-wing = dun vliesje op oude portwijn.

Beech, bîtš, beuk, beukeboom; —-gall = galnoot; —-mast, —-nut = beukenoot; —-wheat (Zie Buckwheat): —en = beuken.

Beef, bîf, rundvleesch, spierkracht; (geslachte) os; meest Mv. beeves of —s = rundvee (Amer.); Hung —, Smoked — = rookvleesch; —-eater = spotnaam voor de Yeomen of the Guard; —-tea = bouillon; —-steak = runderlapje; —-witted = stom als een os; —y = vleezig; gespierd.

Been, bîn, part. perf. van to be.

Beer, bîə, bier: Strong, small — = zwaar, dun (licht) bier: You talk small — = je wauwelt; He thinks no small — of himself = heelt een hoogen dunk; There would be more — and skittles about my little jaunt = ik zou er meer lol van willen hebben; That man’s lot is not all — and skittles = niet alles rozengeur en maneschijn; Native —s = binnenl. biersoorten; —-barrel = biervat; —-engine (= —-pump) = bierpomp; —-house (= —-shop) = bierhuis; —-money = geld aan [43]meid of knecht in plaats van bier; —y = vol bier, beneveld.

Beest, bîst, = Beestings = Beastings.

Beet, bît, biet, kroot: —-radish, —-rave = beetwortel; —-root = biet: To blush like a —-root; — sugar = beetwortelsuiker.

Beetle, bît’l, subst. tor, kever.

Beetle, bît’l, zware houten hamer, stamper; verb. stampen, figuren indrukken; —-head = heiblok, ram; domkop.

Beetle, bît’l, uitsteken, overhangen; —-browed = met vooruitstekende ruige wenkbrauwen, norsch.

Befall, bifôl, overkomen, gebeuren.

Befit, bifit, passen, betamen.

Befog, bifog, in mist hullen, verwarren.

Befool, bifûl, voor den gek houden, bedotten.

Before, bifö, voor, tevoren, voorheen, vooraf, boven (bij eene keus): To sail — the wind; I love her — any other woman = boven; —-cited (—-mentioned) = vroeger vermeld; —-going = voorafgaand; —hand, biföhand, vooraf, van tevoren, vooruit: He will be —hand with you = u vóór zijn; She was anxious to be —hand with his lightest wish = te voorkomen; I am —hand with the world = ik kan mij goed redden, heb goede vooruitzichten; — time = in vroeger tijd.

Befoul, bifaul, bevuilen, bemorsen.

Befriend, bifrend, als vriend handelen jegens, beschermen, bijstaan.

Beg, beg, smeeken, ernstig vragen, bedelen, verzoeken: Miss N., may I — a dance of you = u verzoeken om; I — your pardon = vraag u excuus; I — your pardon? = wat blieft u? To — the question = het punt in kwestie voor uitgemaakt of bewezen aannemen; I — to inform (send) you = ik ben zoo vrij, heb de eer; He —ged for bread; He tried to — me off, but my father would hear of no pardon = hij trachtte gedaan te krijgen, dat de straf mij werd kwijtgescholden; —ging friars = bedelmonniken; Mayoralties that go a-begging for lack of men = waarvoor zich niemand aanmeldt.

Begad, bigad = Bij God.

Began, bigan, imperf. van to begin.

Begaum, bîgôm = Begum.

Beget, biget, voortbrengen, kweeken: Kindness —s kindness; —ter, vader, bewerker.

Beggar, be, subst. bedelaar, arme kerel, vent; verb. tot den bedelstaf brengen, berooven, overtreffen: —s cannot be choosers = nood leert bidden; Set a — on horseback and he’ll ride to the devil = als niet komt tot iet dan kent iet zichzelve niet; The scene —s description = gaat alle beschrijving te boven; —-my-neighbour = een kaartspel voor kinderen; —liness = armzaligheid; —ly = armzalig; —y = armoede: —y is no vice = armoede is geen schande; Reduced to —y = tot den bedelstaf gebracht; Zie Beg.

Begin, bigin, beginnen, ontstaan, aanvangen: Let us — at the beginning = bij; To — with I must tell you = om te beginnen; —ner, beginneling; In the —ning = in den beginne; Every —ning is difficult = alle begin valt zwaar; Everything must have a —ning = een keer moet de eerste zijn.

Begird, bigɐ̂d, omgorden, omringen, omsluiten.

Begone, bigon, scheer je weg, ruk uit!

Begonia, bigounjə, begonia.

Begotten, bigot’n, voortgebracht: God’s only — Son = de zoon Gods; Zie Beget.

Begrime, bigraim, bezoedelen, bemorsen.

Begrudge, bigrɐ, misgunnen.

Beguile, bigail, bedriegen, verschalken, korten, aangenaam doorbrengen: The fairy voices —d me on = de feeënstemmen verlokten mij, om steeds verder te gaan; He —d the difficult path with pleasant stories = door zijne aangename verhalen merkten wij de moeilijkheden van ons pad niet; That might have well beguiled, Even haughty Eblis of a sigh = kon zelfs E. eene zucht ontlokt hebben; —ment = bedrog; —r = bedrieger.

Beguine, begin, Begijn.

Begum, bîg’m, eene Indische prinses, voorname dame.

Behalf, bihâf, behoeve, voordeel, belang: In (On) (the) — of = ten behoeve van; in naam van, van wege.

Behave, biheiv, zich gedragen: To — oneself = zich (netjes) gedragen, zoet zijn: If you are pretty —d = zoet bent; Behaviour, biheivjə, gedrag, optreden: To put a person upon his good — = iemand verantwoordelijk stellen voor zijn goed gedrag; vermanen zich goed te gedragen.

Behead, bihed, onthoofden; —ing, onthoofding.

Beheld, biheld, imperf. van to behold.

Behemoth, bihîməth of bîhimoth, Behemoth (Job. XL. 15–24); kolossaal dier.

Behest, bihest, bevel, opdracht.

Behind, bihaind, subst. achterkant, achterste; prep. achter, minder dan, na: — before = achterste voren; To fall — = achterblijven; To leave — = achterlaten; To look — = omkijken; To stay — = thuisblijven, achterblijven; — your back = achter uw rug (ook fig.); — the scenes = achter de schermen (ook fig.); You are — your time = over; The train is — time = over zijn tijd; To be — the times = achterlijk; There was something — his words = stak wat achter; —hand = achterlijk, achterstallig, ten achteren: To be —hand in the world = in moeielijke omstandigheden zijn, aan lager wal zijn geraakt; —ment(s) = achterstallige schulden (Amer.).

Behn, ben.

Behold, bihould, aanschouwen, waarnemen, zien: —! = kijk! — me = daar ben ik.

Beholden, bihould’n, verplicht, dankbaar (to, for).

Behoney, bihɐni, met honig besmeren (ook fig.).

Behoof, bihûf: In (On, For the) — of = On behalf of. [44]

Beho(o)ve, bihouv, bihûv, passen, noodzakelijk zijn: It —s one to be = men dient te zijn.

Behring, beriŋ, bîriŋ.

Beige, beiž, beige.

Being, bî, aanzijn, wezen, bestaan, verblijf: For the time — = voor het oogenblik; toenmalig.

Beiram, Zie Bairam.

Beknown, binoun, bekend.

Belabour, bilei, afrossen, ranselen.

Belate, bileit, ophouden, vertragen: —d = vertraagd, te laat, door den nacht overvallen: A —d traveller; —d efforts; —d wild roses.

Belaud, bilôd, uitbundig prijzen.

Belay, bilei, vastzetten, vastjorren: —ing-pin = houten of ijzeren nagel (scheepsterm); — there = houd op! maak vast!

Belch, belš, oprispen, uitspuwen, uitbraken (out, forth); subst. oprisping, etc.

Belcher, beltšə, donkerblauwe halsdoek met witte stippen en donkerblauw hart (waarschijnlijk genoemd naar Jim Belcher, een beroemd bokser in zijn tijd): A — handkerchief = een zakdoek van die stof.

Beldam, beld’m, oude vrouw, heks.

Beleaguer, bilî, belegeren, insluiten, blokkeeren.

Belecture, bîlektšə, kapittelen.

Belfast, belfâst.

Belfry, belfri, klokketoren, klokkekamer.

Belgian, beldž’n, Belg(isch); Belgic = Belgisch; Belgium = België.

Belgrade, belgreid, Belgrado.

Belgravian, belgreivj’n, adj. tot Belgravia, een aristocratisch deel van West-Londen, behoorende; aristocratisch, modisch; subst. aristokraat, een van de Upper ten thousand.

Belial, bîliəl, Belial: Son (man) of — = slecht mensch.

Belibel, bilaib’l, in geschrifte belasteren.

Belie, bilai, belasteren, logenstraffen, teleurstellen: Your looks — your words; Our hopes —d our fears = we misleidden onszelf met te blijven hopen.

Belief, bilîf, geloof, weten, overtuiging: To the best of my — = naar mijn beste weten; That is past all — = bepaald ongeloofelijk; My firm — is = ik ben vast overtuigd.

Believable, bilîvəb’l, geloofelijk; Believe, bilîv, gelooven, onderstellen: Nice weather, isn’t it? I — you = dàt zal wel waar wezen, dàt beloof ik je; To — in = gelooven aan; That fellow —s, that the moon is made of green cheese = die vent gelooft van alles; Come, let us make —! = een kinderspelletje doen, waarbij men ’t een of ander voorstelt; He made — to read = hij deed net of hij las; Believer, geloover, geloovige.

Belike, bilaik, misschien, waarschijnlijk.

Belittle, bilit’l, verkleinen, kleineeren: To — noble deeds, a man; —ment, kleineering.

Bell, bel, subst. bel, klok, schel (—s = glazen-, scheepst.), kelk; verk. v. Arabelle of Isabella; verb. de bel aanhangen; schreeuwen (van herten in den bronsttijd); in den vorm van een kelk groeien: There is the front-door — = er wordt gebeld; Funeral — = doodsklok; To answer the — = komen als gebeld wordt, opendoen; To bear the = de belhamel zijn; To bear (carry) away the — = de overwinning behalen; To curse one with —, book and candle = excommuniceeren; met verwenschingen overladen; To pull (ring, touch) the — (the streetdoor bell) = bellen, aanbellen; To toll the — = plechtig luiden, kleppen; Coral and —s = rinkelbel; Who is going to — the cat? = wie zal de kat de bel aanbinden? —-buoy = klokkeboei; —-button = electr. belknop; —-flower = campanula of klokbloem; —-founder = klokkegieter; —-glass = glazen stolp; —-harness = tuig met bellen; —man = omroeper; —-metal = klokkespijs; —-pull (—-rope) = schellekoord; —-punch = instrument met bel om kaartjes te knippen; Electric —-pushes = knoppen; —-ringer = klokluider; —-shaped; —-wether = belhamel (ook fig.).

Belladonna, belədo, belladonna.

Bellerophon, bəlerəfon.

Bellicose, belikous, belikous, oorlogzuchtig, strijdlustig.

Belligerence, bəlidžərens, Belligerency, oorlogvoeren, staat van oorlog; Belligerent, oorlogvoerend(e natie).

Bellona, bəlou, Bellona.

Bellow, belou, verb. bulken, luid schreeuwen; subst. gebulk, etc; —er, afroeper, omroeper.

Bellows, belouz, beləz, blaasbalg: —-blower = orgeltrapper.

Belly, beli, subst. buik, schoot; verb. zwellen, dik worden, uitzetten: Your eyes are too big for your — = je oogen zijn grooter dan je maag; To eat the calf in the cow’s — = de kip slachten, die de gouden eieren legt; A man given to (fond of) his — = die slechts zijn buik dient; Hoof to — = ventre à terre; The bellied sails = bolle zeilen; —-ache = buikpijn, koliek; —-band = buikriem; —ful = buikvol; pak slaag; —-god (—-slave) = gulzigaard; —-pinched = uitgehongerd; —-timber = voedsel; —-worm = spoelworm.

Belong, biloŋ, toebehooren, behooren bij (tot), betreffen, voegen, geschikt zijn voor, wonen (Amerik.): Where do you —? = waar hoor jij thuis? That word does not — here = is niet op zijn plaats; —ings = eigendom, hebben en houden, toebehooren, aanhang.

Beloved, bilɐvid, dierbaar, geliefd: The — = de Zoon Gods.

Below, bilou, adv. en prep. onder, naar onderen, beneden, op aarde, in de hel (onderwereld): The realms — = het schimmenrijk; It is — him = beneden hem.

Belt, belt, Belt: The Great and the Little (Lesser) —.

Belt, belt, subst. gordel (ook als ridderattribuut), koppel, drijfriem, ring (van Jupiter); kampioensgordel; verb. omgeven, [45]omringen: —-railway = ceintuurbaan; To have the — = ‘de week’ hebben (van officieren); To have too much wine under one’s — = achter de knoopen; To hit below the — = een gemeenen slag toebrengen (bij het boksen), ook fig.; To hold the — = kampioen zijn; —ed cruiser = kruiser met een pantsergordel langs de waterlijn.

Beltane, Beltein, beltin, een Heidensch zonnefeest, in Ierland gehouden op 21 Juni, in de Hooglanden van Schotland in Mei, waarbij, te midden van allerlei plechtigheden, vuren werden gebrand op de heuvels.

Belvedere, belvidîə, belvedère, uitzichttoren, uitzichtkoepel.

Belvoir, bî.

Bemire, bimaiə, beslijken, bezoedelen.

Bemoan, bimoun, weeklagen, bejammeren: To — oneself = zijn lot beklagen.

Ben, ben, berg(top) (Schotl.); binnenkamer, (Schotl.); adv. in, van binnen; verkorting voor Benjamin en Benefit (night).

Bench, benš, subst. bank, schaaf- of draaibank; de rechters; verb. van banken voorzien; tot aanzien brengen: The — and the bar = de rechters en de balie; Court of Queen’s (King’s) — = oud gerechtshof; thans de Queen’s Bench Division van het High Court of Justice; The Treasury — = bank der ministers in The House of Commons; He was raised to the — = tot rechter benoemd; —er = vroeger bestuurslid van een Inn of Court; thans lid van het uit de besturen der 4 Inns gevormde college: Council of Legal Education, dat de examens voor Barrister afneemt; —-warrant = bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd door een Court of Judge.

Bend, bend, subst. bocht, kromming, knoop, steek; verb. buigen, krommen, lichten, zich toeleggen, overhellen tot, besloten zijn, onderwerpen, overhangen, aanslaan: —s = berghout; The — (Bar) sinister, eene lijn in een wapenschild, van den linkerbovenhoek naar den rechterbenedenhoek getrokken, en onechte geboorte aanduidend; We have been on the — = wij zijn eens “uit” geweest; To go on a — = bokkesprongen maken (fig.); He bent his brow = fronste zijn voorhoofd; To — a sail = aanslaan; They — their way homewards = richten hunne schreden; Bent on going, on pleasure, on mischief = besloten te gaan, geneigd tot pret maken, kwaad doen; He was bent on his work = ingespannen bezig met; As the twig is bent, the tree’s inclined = jong gewend, oud gedaan; We must not — the bow till it breaks = de boog kan niet altijd gespannen zijn; —-leather, zoolleer; —able, buigbaar; —er = spanner; sixpence; been, fuif (Amer.).

Beneaped, binîpt, vastzittend (door ebbe).

Beneath, binîth, beneden, lager dan, onder, op aarde: It is — you (your dignity); He thinks it — him; On the earth —.

Benedicite, benədisitî, of benədaisitî, God zegene u! subst. gebed vóór den maaltijd; een danklied.

Benedick, benədik, Benedict, benədikt, Benedictus; een pas gehuwde; bekeerde oude vrijer.

Benedictine, benədiktin, subst. Benedictijner monnik; Ben. likeur; adj. Benedictijnsch.

Benediction, benidikš’n, benedictie, inwijding, inzegening, lofrede; dankzegging; —al = zegenformulier boek; Benedictory, benədiktəri, — prayers = heilbeden.

Benefaction, benifakš’n, weldaad, weldoen, schenking; Benefactor (Benefactress), weldoener (weldoenster).

Benefice, benəfis, leen, prebende, de door den Patron te vergeven predikantsplaats: The was only open to = voor de prebende kwamen slechts in aanmerking.

Beneficence, bənefisens, weldadigheid; Beneficent, weldadig; Beneficial, benəfiš’l, voordeelig, nuttig, heilzaam; —ness: Beneficiary, benəfišəri, subst. hij, die in ’t bezit is van een benefice; een provenier, vasal; hij, die een beurs heeft (Amer.); ontvanger van een geldelijk bedrag; beneficiant (van een leen of eene beurs) adj. in betrekking tot een benefice; mild.

Benefit, benəfit, subst. weldaad, gunst, voordeel, weldadigheidsvoorstelling of benefiet (= — night); verb. nuttig zijn voor, van dienst zijn, bevorderen, nut of voordeel trekken uit (by): — of Clergy = een vroeger voorrecht om niet voor een wereldlijke rechtbank terecht te staan; Maternity — = uitkeering (volgens de ziektewet) bij bevalling; Medical — = genees-, en heelkundige hulp; Sanatorium — = verpleging in sanatoria; Let us give him the — of the doubt = laten we den bestaanden twijfel in zijn voordeel uitleggen; For the — of his health = in het belang; The Egyptians never —ed by French influence; —-society = verzekeringsgezelschap tegen ziekte en ouderdom; building-society = vereenig. voor het bouwen van arbeiderswoningen.

Benevolence, bənevəl’ens, welwillendheid, weldaad; bede; Benevolent, welwillend, weldadig: — fund = ondersteuningsfonds.

Bengal, beŋgôl, Bengalen; een dunne uit zijde en haar vervaardigde stof; adj. Bengaalsch: — cane = Spaansch riet; — light = Bengaalsch vuur; — tiger = koningstijger; —ee, —i, beŋgôlî, —ese, beŋgôlîz, Bengalees, Bengaleezen, het Bengaalsch.

Benighted, binaitid, door den nacht overvallen, achterlijk, ouderwetsch, dom.

Benign, binain, liefderijk, weldadig, mild, goedaardig; —ant, binign’nt, liefderijk, etc.; —ity, binigniti, liefderijkheid, goedheid, welwillendheid.

Benjamin, benžəmin, Benjamin; benzoë; soort van overjas (in de mode in het begin dezer eeuw); lage stroohoed met breeden rand.

Benjy, benži, verkorting van Benjamin.

Bennet, benət, nagelkruid.

Bent, bent, gebogen, krom, geneigd, gesteld, belust, besloten; subst. neiging, drang, trek, grootste (in)spanning, helling: He has fooled me to the top of my — = tot het uiterste; — (= —-grass) = struisgras; To [46]take (to) the — = ontsnappen, vluchten.

Benumb, binɐm, verstijven: —ed with cold; subst. —edness.

Benzine, benzin, benzîn, benzine; Benzol(e), benzol, benzoul, benzol = Benzoline, benzəlîn.

Beowulf, beiəwulf, bîəwulf.

Bepraise, bipreiz, buitensporig prijzen.

Bepuff, bipɐf, vreeselijk in de hoogte steken.

Bequeath, bikwîth, bikwîdh, nalaten, vermaken; subst. —al = —ment; Bequest, bikwest, legaat.

Berate, bireit, doorhalen of hekelen.

Berber, bɐ̂, Barbarijsche taal (of bewoner); adj. Barbarijsch.

Bereave, birîv, berooven, wegnemen; —ment = zwaar verlies.

Bereft, bireft, imperf. en part. perf. van to bereave.

Berenice, berinais; Beresford, berəsfəd.

Bergamot, bɐ̂gəmot, bergamotcitroen, bergamotolie, bergamotpeer; soort grof tapijtwerk.

Bergander, bɐ̂gandə, bergeend.

Berlin, bɐ̂lin, Berlijn, berline, garen handschoen (= — glove); adj. Berlijnsch: — blue = Pruisisch blauw; — shop = tapisseriewinkel; — wool = fijne breiwol.

Berm(e), bɐ̂m, berm, walrand.

Bernard, bɐ̂nəd, Bernardus; —ine, bɐ̂nədin, Bernardijn; adj. Bernardijnsch.

Berne, bɐ̂n, Bern: The —se (bɐ̂nîz) Highlands = Berner Oberland.

Bernoose, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, burnous.

Berre(t)ta, bəre, baret (zwart voor priesters, violet voor bisschoppen (te Rome meest zwart), rood voor kardinalen.)

Berry, beri, subst. bes, boon, eitje van visch of kreeft; verb. bessen voortbrengen, of plukken.

Berserk (—ar, —er, —ir), bɐ̂sɐ̂k(ə), subst. Berserker, woesteling; adj. woest: —er rage; His —er forefathers = woeste.

Berth, bɐ̂th, subst. ruimte tusschen zeilende schepen, ankerplaats, ligplaats, kooi, hut, post, (goed) baantje; verb. een slaapplaats aanwijzen; eene ankerplaats aanwijzen: He has got a good — = baantje; To give a man (the coast) a wide — = uit den weg (de kust) blijven; —age, bɐ̂thidž, ankerplaats, liggeld.

Berwick, berik, bɐ̂wik (Amer.).

Beryl, beril, beril; adj. lichtgroen = Berylline.

Besant (W.), bəzânt.

Beseech, bisî, smeeken, dringend verzoeken.

Beseem, bisîm, passen, voegen; subst. —ingness.

Beset, biset, omringen, insluiten, belegeren, in ’t nauw brengen, bestormen: — with enemies = omringd en bestookt door; —ment: That was his great —ment = daarvan was hij de slaaf; —ting-sins = zonden, waartoe men lichtelijk vervalt (Hebr. XII, 1.).

Beshrew, bišru, vervloeken, verwenschen: — me, my heart = waarachtig! — the hour! = vervloekt zij.

Beside, bisaid, naast, nabij, buiten, afgescheiden van: He was — himself with rage = buiten zichzelven; He is — the mark = de plank mis; That’s — the present point = dat doet hier niet ter zake; —s, bisaidz, bovendien, behalve.

Besiege, bisî, belegeren, bestormen; subst. —ment; —r, belegeraar.

Beslaver, bisla, bekwijlen; likken (fig.).

Beslime, bislaim, met slijm bevuilen.

Beslobber, bislo, bekwijlen; likken (fig.).

Beslubber, bislɐ, bekwijlen.

Besmear, bismîə, besmeren, bevuilen.

Besmirch, bismɐ̂, bevuilen, bezoedelen.

Besmut, bismɐt, (met roet) bevuilen.

Besom, bîz’m, bezem, bezemkruid.

Besot, bisot, dronken voeren, verdwazen; —ted = dronken, aan den drank, dwaas (verliefd).

Besought, bisôt, imp. en p.p. van to beseech.

Bespangle, bispaŋg’l, versieren (bezaaien) met loovertjes.

Bespatter, bispa, bespatten, bekladden.

Bespeak, bispîk, subst. benefiet; verb. vooraf bespreken, bestellen, beteekenen, verzoeken om, aanspreken, aankondigen, boeien: We were at a play last night: it was a —; The — party occupied two boxes = de dames en heeren die het stuk lieten spelen; I — the attention of every man for our foreign affairs = vraag ieders aandacht; His language —s him a scholar = bewijst dat hij is; — bootmaker = op maat; — tailoring at ready-made prices = op maat doch tegen confectie prijzen; Imperf. en P.P. = Bespoke, Bespoken.

Besprinkle, bispriŋk’l, besprenkelen.

Bess, bes, verkorting van Elizabeth.

Bessemer, besəmə: — process = bessemeren, gietijzer onder hooge temperatuur smelten en er in gesmolten toestand lucht doorheen voeren; — steel.

Best, best, subst. best; adj. best; verb. overtreffen, beetnemen: Sunday — = Zondagskleeren; The — part of the week = grootste gedeelte; At (its) — = op zijn mooist, hoogstens; To see a person at his — = van zijn besten kant; To the — of my ability (belief) = zoo goed ik kan (naar mijn beste weten); To do one’s — = zijn best doen; To get (have) the — of = er het best afkomen, de overhand hebben; To keep the — (wine) to the end = het lekkerste (beste) voor het laatst bewaren; To look one’s — = op zijn voordeeligst; To make the — of a bad bargain = zich er zoo goed mogelijk doorheen slaan; To make the — of a chance = zooveel mogelijk partij trekken van; To make the — of a bad husband = zich schikken in, verzoenen met het idee; To make the — of one’s way home = zich zoo snel mogelijk begeven; We had performed the — of our way = het grootste gedeelte afgelegd; To play one’s —; To speak for the — = om bestwil; To wear for — = voor best; Put your — foot forward; —-maid = bruidsmeisje (Schotl.); —-man = bruidsjonker; —-pleased = ingenomen. [47]

Bestead, bisted, van dienst zijn, helpen; past part. en adj. omgeven, geplaatst, gelegen: Hard — = in ’t nauw; Ill — = in moeielijken toestand.

Bestial, bestj’l, beestachtig, zinnelijk; Bestiality = beestachtigheid, etc.; Bestialize = verdierlijken.

Bestir, bisɐ̂, in vlugge en krachtige beweging brengen, roeren, inspannen: You must — yourself = u inspannen, voortmaken.

Bestow, bistou, aanwenden, verleenen, werpen, schenken, besteden, opbergen; —al = —ment = gave.

Bestraddle, bistrad’l = Bestride.

Bestrew, bistrû, bestrooien.

Bestride, bistraid, schrijlings zitten op of staan over; stappen over, bestijgen; P.P. Bestridden; P. Imp. Bestrode.

Bestud, bistɐd, met studs of kno(o)pjes versieren.

Bet, bet, subst. weddenschap, inzet; verb. wedden, eene weddenschap aangaan; It is an even — = weddenschap met gelijken inzet; He made a — of a bowl of punch = wedde om; I’ll — you ten pounds = ik wed met u om; You —! (Amer.) = Zeker! Dat wed ik met je! —ter (—tor) = wedder; —ting-book = boekje voor het noteeren van weddenschappen; —ting-man = iemand, die wedrennen geregeld bezoekt om te wedden, gokker.

Betake, biteik: — oneself to = zich begeven naar, zijn toevlucht nemen tot, zich bedienen van, aanvatten.

Betel, bît’l, betel; —nut = betelnoot.

Bethel, beth’l, heilige plek, kerk voor dissenters of zeelui.

Bethink, bithiŋk, (zich) herinneren, overwegen: I bethought myself of it at the right moment; He bethought of him = herinnerde zich zijner.

Betide, bitaid, overkomen, geschieden: Woe — you = wee u.

Betime(s), bitaim(z), in tijds, weldra.

Betoken, bitouk’n, aanduiden, voorspellen: That dark cloud —s a storm.

Beton, bet’n, beton.

Betony, betəni, betonie.

Betook, bituk, imperf. van to betake.

Betray, bitrei, verraden, misleiden, bedriegen: He —ed his ignorance = liet blijken; My head is all right, but my legs — me = geven het op (ik kan niet meer loopen of staan); —al = verraad; —er, verrader.

Betroth, bitroudh of bitroth, verloven, beloven te huwen; tot bisschop aanstellen; —al (—ment) = verloving; —ed, verloofde.

Better, be, adj. en adv. beter; verb. overtreffen, verbeteren, beter worden: — and — = al beter en beter; —s = meerderen; All (so much) the — = des te beter; As long again and — = meer dan eens zoo lang; Two heads are — than one = twee weten meer dan een; To be — = beter zijn, zich beter bevinden; Is my father any —? Is your foot —? She would be — married = ’t was beter, dat zij getrouwd ware; Being — at stairs than her husband = beter kunnende trappen klimmen; To be — off = zich in betere, gunstiger omstandigheden bevinden; To be the — for = in beteren toestand zijn; He was the — for the sea-air; To become, get, grow — = beter worden; To change for the — = ten goede; To get, gain the — of a person = iemand de baas, te slim af zijn; To go one — = overtreffen; To have the — of a person = iemand overtreffen, overwinnen; You had — go = deedt beter; To marry for — for worse = of het geluk of ongeluk moge brengen; To think — of it = zich bedenken, zich bezinnen; The — half = de grootste helft; wederhelft (fig.); —most = beste, voornaamste; — part = grootste deel; The — opinion is = we weten niet beter of; To — oneself = zich verbeteren; een betere positie verwerven; —ing, subst. verbetering; adj. verbeterend; —ment = verbetering; —ness = voortreffelijkheid, verbetering.

Betty, beti, Betty; Jan Hen.

Between, bitwîn, tusschen: They bought the house — them = met hun beiden; — ourselves (you and me) = onder ons gezegd; — this and then = tot zoolang; In — = in den tusschentijd; — … and = zoowel door … als door; (Few and) far — = zeldzaam; —-deck(s), subst. en adj. tusschendek(s); —whiles = nu en dan.

Betwixt, bitwikst, tusschen: There’s many a slip ’Twixt the cup and the lip = tusschen bekerrand en lippen, kan u meen’ge kans ontglippen; It is — and between = zoo zoo, la la.

Beulah, bjû; Bevan, bev’n.

Bevel, bev’l subst. winkelhaak, hoekmeter; adj. schuinsch, scherphoekig; verb. hoekig maken, schuin toeloopen: —-angle = scherpe (of stompe) hoek.

Beverage, bevəridž, drank.

Beverley, bevəli; Bevis, bîvis.

Bevy, bevi, vlucht, troep, gezelschap.

Bewail, biweil, beklagen, beweenen; weeklagen; —able = beklagenswaardig; —ing = gejammer.

Beware, biwêə, oppassen, zich hoeden voor: — of the dog = wacht u voor; — them both, but most of all — this boy = houd in ’t oog; — lest … pas op, dat niet.

Beweep, biwîp, beweenen.

Bewick, bjûik.

Bewilder, biwildə, in de war brengen, verbijsteren; —edness, —ment = verwarring.

Bewitch, biwi, beheksen, betooveren; subst. —ery = —ment.

Bewray, birei, ontdekken, verraden: This poem —s itself as a translation = men ziet dadelijk, dat het vertaald is; Her dress —s her = toont duidelijk wat ze is.

Beyond, bi-jond, verder dan, aan de andere zijde van, voorbij, boven, overtreffende: The Great — = hiernamaals; It is — me = mij te hoog, te moeielijk; It goes — my comprehension, powers, — me = mij te hoog; That is — dispute = buiten [48]kijf; The better land is — the tomb = aan de overzijde van; You are — that handbook = het is te gemakkelijk voor u; You have got — that cheap violin = speelt te goed voor; — words = niet om uit te drukken, sprakeloos; To go — one = overtreffen, te slim af zijn; To go — one’s depth = zoo ver gaan, dat men niet meer staan kan (ook fig. = te hoog gaan, te moeielijk worden); To stay — one’s time = te lang blijven.

Bezel, Bezil, bez’l, scherpe kant van een beitel; kas van een ring, waarin de steen zit; het gleufje, waarin het horlogeglas past.

Bezoar, bî of be, bezoar of maagsteen.

Biangular, bai-aŋgjulə, tweehoekig.

Bias, baiəs, subst. eenzijdige verzwaring van den bal (bij Bowling); schuine loop of snede; neiging, vooroordeel, voorliefde; adj. schuin, diagonaal; verb. doen overhellen naar één zijde, vooringenomen doen zijn: There is an admirable absence of — in this paper = afwezigheid van vooringenomenheid; I have —ed him; I am strongly —ed (in his favour) = voor (hem) ingenomen.

Bib, bib, subst. slabbetje, borstlap (van een schortje), steenbolk; verb. slurpen, pimpelen: Best — and tucker = feestkleedij; A —acious, baibeišəs fellow = aan den drank verslaafd; acity = drankzucht; (Wine-)—ber = (wijn)drinker, zuiper.

Bible, baib’l, bijbel: —-clerk = student aan het Magdalen College te Oxford, die uit den bijbel moest voorlezen; —-oath = eed op den Bijbel; — Society = bijbelgenootschap; Biblical, bijbelsch; Biblicism, geloof aan den tekst der Schrift als eenige geloofsregel; bijbelkennis; Biblicist, letterknecht; bijbelkenner.

Bibliographer, bibliogrəfə, bibliograaf; Bibliographical = bibliographisch; Bibliography = bibliographie; Bibliomancy, bibliomansi, voorspelling naar aanleiding van toevallig opgeslagen of open liggende teksten; Bibliomania, bibliəmeinjə, bibliomanie; Bibliomaniac = bibliomaan; Bibliophil(e), bibliəfil, boekenliefhebber of verzamelaar.

Bibulous, bibjulɐs: — paper = vloeipapier.

Bice, bais, bergblauw.

Bicentenary, baisentənəri, subst. en adj. tweehonderdjarige (gedenkdag).

Bicephalous, baisefəlɐs, tweehoofdig.

Biceps, baisəps, tweehoofdige opperarmspier.

Bicker, bikə, subst. strijd, twist; verb. kibbelen, twisten; flikkeren, zich slingeren; ratelen, klepperen.

Bickern, bikən, aambeeld met twee punten.

Biconjugate, baikonžugit, paarsgewijze.

Bicorn(ed), baikön(d), Bicornous, baikönəs, tweehoornig.

Bicycle, baisik’l, subst. rijwiel; verb. wielrijden; Bicyclist = wielrijder.

Bid, bid, subst. bod, poging; verb. verzoeken, bevelen, aanbieden, voorstellen, wenschen, uitnoodigen, bieden op (for): The book fell to my — = werd mij toegeslagen; To make a — for = moeite doen om te verkrijgen; Will you — him walk in = verzoeken; He bade them witness it = riep hen tot getuige; What’s bid for this? = is geboden? The reserve price was not —den; To — beads = den rozenkrans bidden; To — defiance to = tarten, trotseeren; To — fair = beloven, doen verwachten; To — good-day (—-morning, farewell, welcome) = goeden dag zeggen etc.; —dable = gehoorzaam, gezeggelijk; —der: The best (highest) —der = meestbiedende; —ding = het bieden, bod, bevel, uitnoodiging.

Biddery-ware, bidəriwêə = Bidri —, metalen voorwerpen uit Bidar, met zilver of goud ingelegd.

Biddy, bidi, Bridget; Iersch dienstmeisje (Amer.); kiep (in: kiep! kiep!).

Bide, baid, verblijven, verwijlen; afwachten, verbeiden, verdragen, uitstaan: I will — my time; That flower does not — handling = kan niet tegen aanpakken; Let that — = rusten.

Bident, baidənt, gaffel; Bidental, Bidentate, baidentit, tweetandig.

Bidet, bidet, bidei, klein paard; bidet.

Biennial, baienj’l, tweejarig.

Bier, bîə, draag-, lijkbaar: — right = baarrecht.

Bifacial, baifeiš’l met twee gelijke ruggelings verbonden zijden (of gezichten).

Bifarious(ly), baifêriəs(li), in twee rijen.

Biferous, bifərəs, tweemaal ’s jaars dragend.

Biffin, bifin, een (vooral in Norfolk gekweekte) appel; platgedrukte en gedroogde appel.

Biflorate, baiflôrit, Biflorous, baiflorəs, tweebloemig.

Bifoliate, baifouljit, tweebladig.

Bifold, baifould, tweevoudig, dubbel.

Bifurcate, baifɐ̂keit, in twee takken verdeelen; adj. —(d), baifɐ̂kit(id): Bifurcation, vertakking, splitsing, Bifurcous = in twee takken verdeeld.

Big, big, dik, groot, zwaar, zwanger, vol, opgeblazen; voornaam, voortreffelijk (Amer.): — Ben = de groote klok in ’t Parlementsgebouw; — with = vol van, zwanger van; To get — = groot worden (van kinderen); To look — = er verwaand of dreigend uitzien; den neus in den wind steken; To talk — = een groot woord hebben; — bugs = groote hanzen; — guns = groote hanzen; groote kanselredenaars: That was his — gun = hooge troef, beste kaart (fig.); — heart = edel, grootmoedig; — man = man van invloed; — pot = hooge oome: He is a — pot, and you are only a kettle; — wig (= — pot); —ness = grootte, etc.

Bigamist, bigəmist, iemand, die zich aan bigamie schuldig maakt; Bigamous = bigamistisch; Bigamy = bigamie.

Biggin, bigin, filtreerkan; muts, kindermutsje.

Biggonet, bigənət, begijnekap, nonnenkap.

Bight, bait, baai, bocht (van een touw), buiging.

Bignonia, bignounjə, trompetbloem. [49]

Bigot, bigət, bekrompen ijveraar, onverdraagzaam dweper; —ed = bigot, bijgeloovig, kwezelachtig, fanatiek; Bigotry, kwezelarij; blinde aanhankelijkheid, fanatieke ijver.

Bijou, bîžû, juweel, kleinood.

Bijugate, baiugit, baiûgit, Bijugous, baidžugɐs, met twee koppen in profiel, elkaar gedeeltelijk bedekkend; tweeparig.

Bike, baik, subst. fiets; verb. fietsen.

Bilander, biləndə, bailəndə, bijlander.

Bilberry, bilbəri, soort v. blauwe boschbes.

Bilbo, bilbou, Spaansche degen (van Bilboa, bilbouə, in Spanje); Bilboes, bilbouz, scheepsvoetboeien, verschuifbaar langs lange stangen.

Bilboquet, bilbəket, bal met beker, waarin hij moet worden gevangen.

Bile, bail, gal, bitterheid: To stir up the — = boos maken.

Bilge, bildž, subst. buik (van een vat), buikdelling (zeeterm); verb. een lek krijgen in de kim; buiken; lens pompen; —-keel = kimkiel.

Biliary, biljəri, gal - -; gallig: — calculus = galsteen.

Bilingual, bailiŋgwəl, Bilinguar, bailiŋgwə, Bilinguous, bailiŋgwəs, in twee talen, twee talen sprekend.

Bilious, biljəs, gallig, galzuchtig; subst. —ness.

Bilk, bilk, subst. bedrog, dwaasheid; bedrieger; verb. bedriegen, afzetten; zich heimelijk verwijderen, of verlaten: I don’t intend to — my lodgings; —er = afzetter.

Bill, bil, aanklacht, wetsontwerp, wissel, biljet, nota, rekening, programma, lijst, rol, bankbiljet (Amer.); aanplakbiljet; verb. registreeren, aankondigen: To make out (= schrijven), pay, run up, send in, settle —s = rekeningen; To bring in, drop, pass, reject a — = wetsontwerp; To post (up), to stick —s = biljetten aanplakken; Stick no —s! = hier niets aanplakken! He has a — in chancery against you = eisch tot schadevergoeding bij de Chancery Division van het High Court; To bring in (to find) a true — = een aanklacht gegrond verklaren (Dit geschiedt door de Grand Jury, die de zaak dan verwijst naar de Petty Jury, die een Verdict uitspreekt;—het ongegrond verklaren wordt to ignore of to throw out genoemd); It’s a true — = (ongelukkig) maar al te waar (fig.); She fills that — exactly = voldoet precies aan die eischen; — of credit, kredietbrief; — of divorce = scheidbrief (Joodsche wet); — of entry = declaratie van inkomende rechten; — of exchange = wissel (Inland —, Foreign —, Forged —); — of fare = menu; — of fares = tarief van vracht en vervoerprijzen; — of health = gezondheidspas; — of indemnity = acte v. schadeloosstelling; — of lading = vrachtbrief; — of mortality = sterfte-statistiek; — of Rights = Eng. grondwet 1689; — of sale = machtiging tot verkoop van roerend goed voor schulden; Whenever he saw a circus —ed = door biljetten aangekondigd; —-board = aanplakbord; —-book = wisselboek; —-broker = makelaar in wissels; —-sticker = aanplakker.

Bill, bil, snavel, ankerklauw, kromme snoeibijl, houweel, hellebaard; verb. trekkebekken, minnekoozen = —ing and cooing; —-hook = sikkelmes; —man = hellebardier.

Billet, bilət, subst. briefje, inkwartieringsbiljet, kwartier, baantje, dienst; blok hout, staaf; verb. inkwartieren: Every bullet has its — = heeft zijne bepaalde bestemming; Secretaryships and all such —s = baantjes; You have a very comfortable — there = gemakkelijke betrekking; He charged upon the young man with a — of wood; The regiment was —ed upon the inhabitants; I wish I could get you —ed on that ship = geplaatst.

Billiards, biljədz, biljardspel; Billiard-ball (—-cloth; —-cue; —-hole = —-pocket; —-marker; —-table); A game of —; To play at —.

Billingsgate, biliŋzgit: (— language) vischwijventaal; adj. plat, gemeen; — pheasant = bokking.

Billion, bilj’n, billioen (in Frankrijk en Amerika: 1000 × millioen).

Billot, bilət, ongemunt goud of zilver (in staven of blokken).

Billow, bilou, subst. baar; verb. golven, opzwellen: The —-and-breaker-beaten coast = de door golven en branding gebeukte kust; —y = ruw, golvend.

Billy, bili, kameraad; stok, ploertendooder, (koffie)keteltje, zijden halsdoek; ook gemeenz. voor Willy, William; —cock, bilikok, laag, rond en stijf hoedje van vilt (of stroo), “kaasbolletje”; —-boy = platboomd vaartuig; —-goat = bok.

Biltong, biltoŋ, biltong (Zuid-Afr.).

Bimana, bimənə, baimənə, tweehandigen; Bimanous, bimənɐs, of baimənɐs, tweehandig.

Bimonthly, baimɐnthli, subst. en adj. tweemaandelijksch (tijdschrift).

Bin, bin, subst. kist, trog, bak, wijnrek; verb. in eene kist, etc. bergen.

Binary, bainəri, binair.

Binate, bainit, paarsgewijs groeiend.

Bind, baind, binden, verbinden, ontwikkelen, beperken, verplichten, bevestigen, hard maken, eene grens vormen, verplichten (volgens contract); subst. band, verbinding, ijzerhoudend leem; rank, hopstengel, 250 (A — of eels): Bound down by contract = gebonden; This apprentice was bound out to service = in dienst gedaan; He was bound over to appear again before the court within a week = moest eene som gelds deponeeren, die hij verbeurde als hij niet verscheen; To — to secrecy = geheimhouding doen beloven; To — up wounds = verbinden; That man is entirely bound up in his work, studies, etc. = wordt geheel ingenomen door, gaat geheel op in; —er = (boek)binder, band; —ery = boekbinderij; —ing = band, verband, het binden: The snow is [50]less —ing = pakt niet zoo goed meer; —weed = winde.

Bine, bain, rank (van hop), hop.

Binervate, bainɐ̂vit, met twee nerven.

Bing, biŋ, hoop; verb. ophoopen.

Bin(n)acle, binək’l, kompashuisje.

Binny, bini, barbeel (van den Nijl).

Binocle, binok’l, binocle; Binocular = binoculair; binocle (= —s); Binoculate = binoculair.

Binomial, bainoumj’l, binominaal; binomium: — theorem = binomium v. Newton; Binominal, bainomin’l, met twee namen.

Biograph, baiəgrâf = verbeterde kinematograaf; Biographer = biograaf; Biographic(al) = biographisch; Biography, biographie.

Biological, baiəlodžik(’l), biologisch; Biologist, bioloog; Biology = biologie.

Biparous, bipərɐs, tweelingen barend.

Biped, baiped, subst. en adj. tweevoetig (dier); —al, baipəd’l, adj. tweevoetig.

Biplane, baiplein, tweedekker.

Biquadratic, baikwədratik, 4emachts; vierdemacht.

Birch, bɐ̂tš, berk, berkenroede, berken canoe (Amer.); verb. met de roede straffen, ranselen; adj. berken = —en; —-broom = stalbezem.

Bird, bɐ̂d, subst. vogel; lieveling: —s Protection Act; Neither — nor fish = geen vleesch en geen visch; —s of a feather flock together = soort zoekt soort; The early — catches the worm = de morgenstond heeft goud in den mond; Fine feathers make fine —s = kleeren maken den man; A little — told me = ik heb er een muisje van hooren piepen; A — in the hand is worth two in the bush = … beter dan tien in de lucht; It is an ill — that fouls its own nest = wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht; The — has flown (ook fig.); To hit the — in the eye = den spijker op den kop slaan; To kill two —s with one stone (at one blow); To lime one’s — to the twig = lijmen, vangen, (fig.); — of Jove = adelaar; — of Juno = pauw; — of Minerva = uil; — of night = uil; — of passage = trekvogel; — of prey = roofvogel: verb. vogels vangen of schieten; —-baiting = vangen met slagnet; —-batting = vangen met den lichtbak; —-boy = jongen, om vogels te verjagen; —-cage; —-call = fluitje (van den vogelaar); —-cherry = vogelkers; —-fancier = vogelliefhebber; vogelkoopman; —-lime = vogellijm; —-man, (—-catcher) = vogelaar; —’s-eye = subst. soort van tabak; adj. in vogelvlucht gezien: A —’s eye view of Cologne = Keulen in vogelvlucht; —’s eye wood = geaderd, gemarmerd hout; They went —’s-nesting = vogelnestjes uithalen; Nobody goes —’s-nesting without a fall at times = wie wat onderneemt, struikelt wel eens; —-witted = vluchtig, van het een op het ander; —ie = vogeltje; lieveling.

Biretta = Beretta.

Birmingham, bɐ̂miŋ’m, bɐ̂miŋham.

Birth, bɐ̂th, geboorte, afkomst, oorsprong, stand, vrucht, jong: To give — to = bevallen, jongen werpen; To kill at — = in de wieg smoren (fig.); To produce two young ones at a — = twee jongen werpen; He is an Englishman by — = van geboorte; New — = wedergeboorte (fig.); —-certificate = Certificate of — = geboorteakte; —day; —-hour; —place; —right; —-roll = geboorteregister; —-sin = erfzonde.

Biscay, biskei, Biscaje; —an, biskeiən = (bewoner) van Biscaje.

Biscuit, biskit, beschuit; biscuit (aardewerk); klein zacht broodje (Amer.).

Bise, bîz, biz, N. (O.) wind in Zwitserland en Provence.

Bisect, baisekt, in tweeën deelen; —ion = halveering; —or = bisector.

Bisexual, baisekšu’l, tweeslachtig.

Bishop, bišəp, subst. bisschop; een warme drank; tournure of kussentje (Amer.); slabbetje; raadsheer (in het schaakspel); bisschopsmuts (hoornschelp); lievenheersbeestje; verb. bevestigen, bisschoppen benoemen, tot bisschop wijden; het gebit van een oud paard zóó opknappen, dat het jonger lijkt; beetnemen; —’s-Bible = bijbelvertaling van 1568; —’s-weed = zevenblad; —ess, vrouw van een Angl. bisschop; —ric = bisdom.

Bison, b(a)is’n, biz’n, bison.

Bissextile, bisekstil, schrikkeljaar; adj. bisextiel; — year.

Bistre, bistə, bister, roetbruin.

Bistoury, bisturi, opereermes.

Bistort, bistöt, slangenwortel.

Bit, bit, subst. boorijzer (—spits), schaafijzer, baard v. een sleutel, gebit; beetje, hapje, kleinigheid, klein geldstuk: Not a — of it = geen kwestie van; He is every — as good as you = in alle opzichten; I am not a — the wiser = ik ben geen haar wijzer; — by — = stukje voor stukje; The coachman draws — = begint het paard in te houden; The horse got the — between his teeth and ran away; A six-penny — = een munt van sixpence; A long — = 15 cents (Amer.); A short — = 10 cents (Amer.); —-bridle = stanggebit (van een paardetoom).

Bitch, bitš, teef, wijfje; snol.

Bite, bait, subst. beet, greep, mondvol, voedsel; streek, bedrog, afzetterij; verb. bijten, steken, prikken, branden, grijpen, uitbijten, geeselen (fig.), bedriegen: His bark is worse than his — = hij blaft harder dan hij bijt; He gave me a — and a sup (ook sip) = wat te eten en te drinken; The biter bit = de bedrieger bedrogen; Once bit(ten) twice shy = een ezel stoot zich geen tweemaal aan den zelfden steen; Dead dogs don’t — = doode honden bijten niet; To — the dust = in het stof bijten; He bit his lip = beet op; To — one’s nails = nagelbijten; He bit the thumb at me (ten teeken van verachting of uitdaging): —r: He is no —r = hij bijt niet; Biting = bijtend, sarcastisch; Bitten = gebeten, geëtst (= [51]— in): Frost-— = bevroren; Hunger-— = verhongerd; To be — with = verliefd op.

Bithynia, bithinjə, Bithynië.

Bitt, bit, subst. beting; verb. om de beting leggen (scheepstermen).

Bitten, bit’n, Zie Bite.

Bitter, bi, bitter, scherp, pijnlijk, smartelijk; subst. bitter; slag om de beting; —s = bitter, maagbitter, bitter bier; tegenspoeden; verb. bitter maken: To the — end = tot het (droeve) einde; —-almond, —-apple (—-gourd) = kolokwint; —-sweet = bitterzoet; soort appel; The — and the sweet of independence = lief en leed; —-wort = gentiaanwortel: —ish = eenigszins bitter; —ness = bitterheid.

Bittern, bitən, roerdomp; moederloog.

Bitumen, bitjûm’n, bitjum’n, aardhars, aardpek; Bituminize = bitumineeren; Bituminous, aardpekachtig (—houdend).

Bivalve, baivalv, met twee schelpen of kleppen; subst. mossel met twee schelpen, vrucht met twee kleppen; Bivalvous, baivalvəs, Bivalvular, baivalvjulə, tweekleppig, etc.

Bivouac, bivwak, bivuak, subst. biv(ou)ak; verb. bivakkeeren.

Biweekly, baiwîkli, baiwîkli, subst. en adj. veertiendaagsch (tijdschrift); adv. om de 14 dagen.

Biz, biz, verkorting voor Business.

Bizarre, bizâ, bizar.

Blab, blab, er uit flappen, wauwelen, verklikken; subst. snapper, wauwelaar, klikker = —ber.

Black, blak, zwart, donker, duister, grimmig, somber, treurig, ellendig, snood; subst. zwarte kleur, zwartsel, rouwkleeding, zwarte vlek, roos (bij het boogschieten), neger, zwartrok, roetdeeltje, scheldnaam, brand (in ’t koren); verb. zwart maken, bevuilen, bezoedelen: — as your hat, — as a gipsy’s eyes, — as ink, — as a nigger-meeting; — as November, — as sables, — as thunder; Lamp— = lampzwart; To be in a — temper = zoo nijdig als een spin; In — and white = zwart op wit = (To give) — on (and) white; To be in (put into) — = in het zwart (rouw) zijn (steken); To beat — and blue = bont en blauw; To look — = boos, nijdig; To be — with people = zwart van menschen; He is not fit to — your boots = uwe schoenriemen te ontbinden; —amoor, —əmûə, neger; — art = zwarte kunst; —ball, subst. zwarte bal (bij ’t stemmen); brand (in tarwe), zwartsel, schoensmeer; verb. tegenstemmen, uitsluiten; —-band = soort van ijzersteen; rouwband; — beer = Dantzigsch bier; —beetle = kakkerlak; —berry = braambes: As plentiful as —berries = zeer overvloedig; —bird = subst. meerle, gevangen neger; verb. negers vangen voor den slavenhandel; —board = schoolbord; —boding = onheilspellend; —book = rapport (onder Hendrik VIII) over de toenmalige kloosters; tooverboek; het zwarte boek, conduitelijst, lijst v. dubieuse debiteuren: I am in his — books = sta ongunstig bij hem aangeschreven; —-browed = dreigend, norsch (fig.); —-cap = zwarte muts door rechters bij het uitspreken van een doodvonnis opgezet; zwartkop koolmees, kapmeeuw; breedbladige lischdodde, zwarte framboos; — cattle = zwart rundvee (Schotl.); —-coat = zwartrok; —-cock = korhaan; — Country = de kolendistricten van Stafsh. en Warwsh.; —-currant = zwarte aalbes; — death = pest; To have a — dog (monkey) on one’s back = To ride the — donkey = slecht gemutst zijn; — drop = laudanum droppel; — earth = teelaarde; —-edged note-paper = met rouwrand; —-faced = somber, donker; —-fellow = Australische neger; —foot = huwelijksbemiddelaar (Schotl.); N.A. Ind. stam; — Forest = Zwarte Woud; —-friar = Dominikaner; —guard, blagəd, subst. ploert, deugniet; adj. laag, gemeen; (ook: —guardly); verb. op gemeene wijze beschimpen, gemeene taal van of tegen iemand gebruiken; —guardism = gemeen optreden; —-hole, subst. cachot, hondegat; verb. in het cachot zetten; —ing = schoensmeer; —-lead, subst. potlood; verb. potlooden; —-leg = klauwzeer, vlekkoorts; oplichter, bedrieger; onderkruiper: They actually —-leg them by cutting (het drukken der) prices; —-letter = oud Gothische letter; —-list = officieele lijst van bankroetiers of misdadigers; verb. op die lijst plaatsen; —-mail = geldafpersing, brandschatting: To levy —-mail = geldafpersen, brandschatten; verb. afpersen; — Maria = dievenwagen; —martin = muurzwaluw; Monday = ongeluksdag, Paaschmaandag 1360; de eerste Maandag na de vacantie; —monks = Benediktijner monniken; —-mouthed = lasterend; — night = (iron.) zwarte-rokkenavond; bijeenkomst voor heeren alleen; — pudding = beuling; — Rod = soort ceremoniemeester en intendant van het Hoogerhuis; — Sea = Zwarte Zee; —-sheep = schurftig schaap, deugniet; onderkruiper; —smith = grofsmid; —-thorn, sleedoorn; — Watch = het 42e regiment Hooglanders; —wood = pokhout, rozenhout; —-work = grof smidswerk; —en, blak’n = zwart maken of worden, bezoedelen, besmetten; —ey = zwartje.

Bladder, bla, blaas, buil, blaar; windzak; —ed = opgeblazen; —y = met blaren.

Blade, bleid, subst. grasspriet, halm, blad, schep, plat gedeelte, lemmet, kling, zwaard, degen, vent, kerel; verb. van een lemmet voorzien, opsnijden, zwetsen; —-bone = schouderblad; —-smith = zwaardveger.

Blain, blein, blaar, zweer; keeldroes.

Blamable, bleiməb’l = Blameable; Blame, bleim, berispen, laken; subst. berisping: You are to — = het is uw schuld; To lay the — on = ten laste leggen; No — attaches to you = gij hebt geen schuld; Blameable, berispelijk; subst. —ness; —ful = berispelijk; subst. —fulness; —less = onschuldig; subst. —lessness; —worthy = berispelijk; subst. —worthiness.

Blancard, blaŋkəd, soort van Normandisch linnen. [52]

Blanch, blânš, bleeken, laten trekken, vertinnen, (doen) verbleeken, verzachten (over); subst. witte vlek, stuk erts: To — almonds = schillen; — fever = bleekzucht; —ing-liquor = bleekwater.

Blanch(e), blânš, Bianca.

Blanc-mange(r), bləmo, blanc manger.

Bland, bland, zacht, vriendelijk, minzaam; subst. —ness.

Blandiloquence, blandiləkw’ns = vleitaal; Blandiloquent = vleiend.

Blandish, blandiš, vleien, streelen; —ment = vleitaal; liefkoozing.

Blank, blaŋk, blanco, niet ingevuld, wit, blind, ledig, los, vruchteloos, volkomen, zuiver, rijmloos, mistroostig, verbluft, beschaamd; subst. blanco papier, leemte, niet, pauze, (doel)wit, muntplaatje; verb. verlegen maken, verijdelen, aan ’t gezicht onttrekken, een euphem. uitdrukking voor damn: The voting-paper was —; I tell you so point-— = in je gezicht; A lottery ticket that has drawn a — = met een niet is uitgekomen (Verg.: To prove —s = met een niet uitkomen); He looked — = zag er beteuterd uit; — cartridge = losse patroon; — door = blinde deur; — practice = oefeningen met losse patronen; — shots = schoten met los kruit; — verse = niet rijmende verzen; — him! = Damn him! What the blankety — do you want to know for? = waarom voor den drommel? —ness = witheid, enz.

Blanket, blaŋkət, subst. deken; verb. jonassen; de loef afsteken: To get between the —s = onder de dekens kruipen; To put a wet — on (To throw a wet — over) = koud water gieten op (fig.); Born on the wrong side of the — = onwettig; —ing = stof voor (wollen) dekens.

Blare, blêə, subst. geloei, gebrul; verb. loeien, brullen: — of trumpets = trompetgeschal.

Blarney, blâni, subst. grove vleitaal, geschetter; verb. vleien, bepraten, bedotten: With your gift of — = talent om te vleien; To put the — over a person = inpakken door vleierij; Try the three B’s: B(larney), B(lather) and B(unkum); He has kissed the —-stone = hij kan goed vleien en liegen.

Blaspheme, blasfîm, godslasterlijke taal spreken, spotten; —r; Blasphemous, godslasterlijk; Blasphemy, blasfimi, godlasterlijke taal.

Blast, blâst, subst. rukwind, harde wind, krachtige luchtstroom; stoot op een hoorn, vernietigende invloed op dieren of planten, pest, vloek, brand (in het koren), trommelzucht (bij schapen); verb. vernietigen, verzengen, verdorren, laten springen, verijdelen, bederven, bezoedelen; ontploffen: The — of Doom = de bazuin van het Laatste Oordeel; In full — = in vollen gang; They —ed her character = bezoedelden; They —ed it abroad = maakten het ruchtbaar; —-furnace, hoogoven; —-pipe = vlampijp, afvoerpijp; —ing-oil = nitroglycerine; —ing-powder = mijnkruit.

Blastoderm, blastədɐ̂m, kiemhuidje.

Blatancy, bleit’nsi, drukte; Blatant, bleit’nt, druk, schreeuwerig: — nonsense = groote onzin; — nothings = onbeteekenend geschetter.

Blather, bladhə, gezwets; verb. zwetsen; —skite = zwetser (Amer.).

Blatta, bla, kakkerlak.

Blatter, bla, kletteren; snateren; subst. gekletter; gesnater.

Blaze, bleiz, vlam, gloed, bles (op den kop van koe of paard), teeken op boomen (door verwijdering van den bovenbast); verb. vlammen, in gloed staan, (boomen) merken, verkondigen, bekend maken: The house was in a — = in lichterlaaie; He swore like —s = hij vloekte verschrikkelijk; Go to —s = loop naar de hel; How the —s can you stand the head-work you do? = hoe drommel kunt gij dat met het hoofd werken zoo uithouden? What the blue —s = wat weerlicht! To — away = los branden, er op los werken (praten); The stars themselves — forth the death of princes = kondigen der wereld aan; The newspapers — with his name = zijn vol van; —r = snikheete dag; gekleurde, gestreepte sportjekker.

Blazon, bleizn, bleiz’n, subst. blazoen, wapenschild, wapenkunde, voorstelling, bekendmaking, praal; verb. blazoeneeren, versieren, beschrijven, bekend maken, uitbazuinen; —er = heraldicus, heraut, lofredenaar; —ment = wapenteekenen, kleurenpracht, uitbazuining; —ry = wapenkunde, wapenteeken, versiering met herald. figuren.

Bleach, blîtš, bleeken, wit maken (worden); —er = bleeker; —ery = bleekerij; —ing-liquid; —ing-powder; —ing-ground (= Bleach-field) = bleekveld.

Bleak, blîk, subst. bliek.

Bleak, blîk, kaal, ruw, guur, droevig; —ness = kaalheid, etc.

Blear, blîə, adj. dof, zeer, druip - -; verb. verduisteren, doen druipen, bevuilen: To — the eyes = om den tuin leiden; —-eye = druipoog; —-eyed = druipoogig; —edness = zeerheid; verduistering.

Bleat, blît, subst, geblaat; verb. blaten.

Bleb, bleb, luchtbel, blaartje, puistje.

Bled, bled, imperf. en part. perf. van to bleed.

Bleed, blîd, bloeden, zijn bloed storten, aderlaten, (sap) aftappen, laten uitloopen: To — freely = erg; To — white = uitzuigen (fig.); He —s at the nose = uit den neus; To — to death = doodbloeden; To make one — = laten bloeden (fig.).

Blemish, blemiš, subst. vlek, smet, klad; verb. bevlekken, besmetten, bezwalken; —less = vlekkeloos.

Blench, blenš, terugdeinzen, wijken.

Blend, blend, vermengen, zich vermengen, onmerkbaar in elkaar overgaan; subst. vermenging, mengsel: The —ed scents of tea and coffee; This tea is a favourite —; —-corn = tarwe en rogge dooréén verbouwd; —-water = nierziekte bij rundvee; —er = menger.

Blenheim, blen’m, een soort spaniel, bruin en wit gevlekt; edele appelsoort gekweekt [53]op Blenheim House, het kasteel van de hertogen van Marlborough = — orange.

Blesbock, blesbok, Z.-Afr. antilope.

Bless, bles, zegenen, heiligen, wijden, gelukkig maken, verheerlijken, gelukkig achten: To — oneself = zich gelukkig achten; Not to have a penny to — oneself with = geen rooien duit bezitten; — me, no! = om den drommel niet! — my eyes (soul) = sapperloot! A —ed man = gezegend, gelukkig; A —ed fool = groote gek; He was —ed in a fair daughter = gezegend met; The abode of the —ed (of bliss) = der gelukzaligen; Of —ed memory = zaliger gedachtenis; The whole —ed day = de lieve lange dag; —edness: To live in single —edness = ongetrouwd zijn (iron.); —ing = zegen, zegening, gave, geschenk, gunst; To ask a —ing = bidden vóór den maaltijd; een zegen afsmeeken.

Blet, blet, subst. overrijpheid van vruchten, rotte plek: verb. rotte plekken hebben.

Blether, bledhə (Zie Blather).

Blight, blait, subst. meeldauw, brand, vorst; soort bladluis; pestlucht; bederf: verb. doen verdorren, verwelken; vernietigen, bederven: Potato-— (= —-rot) = aardappelziekte; —er = snaak, lammeling.

Blind, blaind, blind, bedekt, verborgen, duister, onbezonnen, valsch, onbestelbaar; subst. ophaalgordijn, blind, vensterluik, oogklep (ook —er genoemd), blinddoek, voorwendsel, uitvlucht, blindeering; verb. verblinden, verduisteren, bedriegen: Among the — the one-eyed blinkard reigns = is Éénoog Koning; — of an eye = blind aan een der oogen; — to his interests = blind voor; That proposal was a mere — = voorwendsel; Roller —s = rolluiken; Venetian —s = jalouzieën; Wire —s = horretjes; — alley = zak; — bargain = kat in den zak (fig.); — business = voorgewend (bijv. een barber’s shop, die een betting-house blijkt te zijn); —-coal, glanskool; — door; —-drunk = stomdronken; —fold, subst.: Your egotism is a —fold to his virtues = maakt u blind voor; adj. geblinddoekt; verb. blinddoeken; —-Harry (—man’s-buff) = blindekoe, blindemannetje; — letter = onbestelbare brief (—men, —officers, —readers = ambtenaren bij het bureau daarvan); —man’s holiday = de tijd voordat het licht wordt opgestoken; —-shell = granaat zonder springlading; niet gesprongen granaat; To get on one’s — side = iemand in zijn zwak tasten; —-staggers = beroerte: It gave me the —-staggers = ik kreeg er een beroerte van op mijn lijf; —-worm = hazelworm; To — oneself to the truth = de oogen sluiten voor; —age = blindeering; —ness = blindheid.

Blink, bliŋk, subst. blik, oogwenk, knipoogje, glans, weerschijn v. ijsvelden, ijsberg; verb. gluren, knipoogen, glanzen; ontduiken, ontwijken: To — a question = ontwijken.

Blinkard, bliŋkəd, kortzichtig; subst. bijziende persoon, sufferd: His — generation = (ver)blind geslacht.

Blinkers, bliŋkəz, oogkleppen.

Bliss, blis, zaligheid; —ful(ness) = zalig(heid).

Blister, blistə, subst. blaar, trekpleister; verb. blaren krijgen, blaren trekken, eene trekpleister leggen op; —-beetle (—-fly) = Spaansche vlieg; —-plaster = trekpleister; —y = met blaren.

Blite, blait, sapkelk, Goede Hendrik.

Blithe, blaidh, vroolijk, blijde = —some.

Blizzard, blizəd, koude sneeuwstorm in N.-Amerika; moeielijke vraag, “harde noot” (Amer.).

Bloat, blout, (doen) opzwellen, opblazen, ijdel maken, rooken (van visch); —edness = opgezwollenheid, opgeblazenheid.

Bloater, blou, bokking.

Blob, blob, bobbel, blaar, klont, klets: A — in the eye from a wave; — of ink; —lip(ped) = dikke; —nose = mopneus.

Block, blok, subst. blok, onthoofding, stommeling, pruikebol, hoedenvorm; blok huizen; belemmering, stremming van passage (ook —-up); stuk of gedeelte van een spoorbaan; verb. insluiten, belemmeren, verhinderen, in zijn fatsoen brengen, stoppen (van een trein), in ’t ruwe vormen of schetsen (met out): The hat had been sat on and was —ed = op een vorm gezet; —-calendar = scheurkalender; —head = domkop; —-house = blokhuis; —-printing = een manier van katoen drukken; —-signal = signaal om te stoppen; —-slip = coupon van een chequeboek; — system = blokstelsel; —-tin = bloktin; —-up = versperring (To — up a window = het uitzicht benemen); stremming (van passage); —-wood plaster = houten plaveisel.

Blockade, bləkeid, subst. blokkade: Paper — = in naam, niet door aanwezige scheepsmacht gehandhaafd; verb. insluiten, blokkeeren: The enemy ran the — = brak door onze schepen heen; —-runner = schip, dat door een blokkade heensluipt of breekt.

Bloke, blouk, kerel.

Blomary = Bloomery.

Blond(e), blond, blond, (blondine); zijden kant; —s = blondines; His — moustache; A dreamy — = blondine; —-lace = zijden kant; —ness = blondheid.

Blood, blɐd, subst. bloed, kroost, bloedverwantschap, ras, stemming; jongmensch, roué, fatje; het roode sap van bessen, enz.; verb. aderlaten, bloed laten proeven, aan het gezicht van bloed gewennen: Blue —; Fresh — = nieuw bloed; Prince of the Royal —; Allied by —; Near in —; It runs in the — = zit in de familie; In cold (hot) — = in koelen bloede (in drift); Flesh and — = het zwakke vleesch; His — is up = zijn bloed kookt; — is thicker than water = het bloed kruipt waar het niet gaan kan = — tells; His — be on us = kome over: This caused much bad — = heeft … kwaad bloed gezet; You can’t get — out of a stone = waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren; It makes my — boil; [54]To show — = zijn afkomst verraden; To wipe out by —; —-baptism = doopsel des bloeds; —-bespattered (—-flecked, —-stained) = met bloed bespat, bevlekt; —-horse = volbloed paard; —-hound = bloed- of speurhond; wreede vervolger; —-letting = het aderlaten; —-money = bloedgeld; —-orange = wijn-sinaasappel; —-pudding = bloedworst; — relation; —-shed(ding) = bloedstorting; —-shot = met bloed beloopen (—-shot eyes); —-squeezer = —-sucker; —-stone = bloedsteen; —-sucker = bloedzuiger (ook fig.); —-swelled, —-swollen = gezwollen van bloed; —thirstiness = bloeddorstigheid; adj. —thirsty; —-vessel = ader: She broke a —-vessel = kreeg eene aderbreuk; —-wite = zoen- of weergeld; —-worm = larve van een mug (Chironomus); —ed = volbloed; —iness = bloederigheid; bloeddorst; —less = bloedeloos, zonder bloedstorten, koud, harteloos; subst. —lessness; —y = bloederig, bloeddorstig; vervloekt, verduiveld: A —y fool = aartsstommeling; —y-bones = boeman; —y-flux = dysenterie.

Bloom, blûm, subst. bloesem, bloem, blauwachtig waas op frissche vruchten, blos, dons, bloei, gefrischt stuk ijzer; verb. bloeien; —er = ontloken knop; lief kind; reform kostuum (korte rok met Turksche broek van 1850); —ing = verduivelde (Zie Bloody): —ing nonsense; A —ing idiot; —ing beaks = beroerde magistraatspersonen; A —ing copper = lamme klabak; —y = bloeiend, donzig.

Blossom, blos’m, subst. bloesem, perzikkleur(ig paard); verb. bloeien, zich ontwikkelen: He —ed out into some racy reminiscences = hij raakte aan het praten over; —-faced = met rood, gezwollen gezicht.

Blot, blot, subst. vlek, smet, doorhaling; niet gedekte steen bij het pufspel (dammen); verb. bevlekken, bezoedelen; uitwisschen, doorhalen, te niet doen, doen vergeten (out); vloeien: To cast a — upon = een smet werpen op; To hit a — = een niet gedekten steen nemen; een wondplek aanraken (fig.); To leave a — = een steen ongedekt laten staan; —ter = vloeiblok; klad; —ting-book = vloeiboek; —ting-pad = vloeiblok; —ting-paper = vloeipapier.

Blotch, blotš, subst. puist, blaar; vlek, smet; verb. vlekken; —y = vol puisten, bedekt, onduidelijk.

Blount, blont.

Blouse, blauz, kiel, blouse, blouseman.

Blow, blou, subst. slag, windvlaag, vliegenei, bloei, bluf, shilling; verb. blazen, waaien, hijgen, toeteren, spuiten, uitblazen, aanblazen, opblazen, snuiten, orgeltrappen, verspreiden; eieren leggen, in de lucht laten vliegen, ontploffen: At a — = in één klap: To come to —s = handgemeen worden; They took the town without a — = zonder slag of stoot; That’s the way the wind —s = uit dien hoek waait; Huge winds — on high hills = hooge boomen vangen veel wind; It’s an ill wind that —s nobody good = geen kwaad zonder baat; To — eggs = uitblazen; — the expense! = ’t kan niet schelen wat het kost; To — kisses at = kushandjes geven; To — one’s nose = snuiten; You be —ed! loop jij naar den duivel; To — hot and cold = uit twee monden spreken; nu eens erg lief en dan weer onvriendelijk zijn; Met voortzetsels en bijw.: To get a good —ing about = eens flink doorwaaien; To — away = wegblazen, wegwaaien; To — down = omwaaien; My umbrella was —n inside out; To — off = afwaaien, uitlaten van stoom; He —s on his coffee = blazen om af te koelen; To — out = uitblazen; He blew out his brains = schoot zich voor ’t hoofd; He blew out the tyres = pompte op; A —-out = smulpartij, festijn; To — over = omverwaaien; overwaaien (van gevaar, een storm, etc.); To — up = opblazen; in de lucht laten vliegen; den mantel uitvegen: To give a good —(ing)-up = een flink standje; To — upon = blazen op; bederven, belasteren, verraden; —-ball = uitgebloeid bloemhoofdje van eene paardebloem, etc.; —-fly = vleeschvlieg; —-gun = windroer, blaaspijp (wapen); —-hole, trekgat, neusgat v. een walvisch; wak (in het ijs); —er = blazer, glasblazer, orgeltrapper, reguleerschuif, soort ventilator; —n = buiten adem; —n-glass = geblazen glas; Fly-—n meat = bedorven vleesch (wegens de maden); —y = winderig.

Blowze, blauz, dikke, gezonde meid; —d = roodwangig, boersch; Blowzy = roodwangig; verward, slordig.

Blubber, blɐ, subst. walvischspek, zeenetel; verb. tranen met tuiten schreien.

Blucher, blûtšə, halve laars met veters.

Bludgeon, blɐdž’n, knuppel, knots.

Blue, blû, blauw, azuurkleurig, trouw, standvastig, conservatief, landerig, somber, norsch, buitengewoon, gemeen; subst. blauwe kleur, blauwsel; het azuur, conservatief, blauwkous; verb. blauw verven, blauwen: To be — (— as indigo = Stone —); A — Presbyterian = echte; — Water School = tegenstanders van een staand leger, omdat ze een sterke vloot voldoende achten; A true-— Tory = echte; To — the swag = de “boel” er door brengen; To have (To be in) the —s = het land (stierlijk het land) hebben; To give the —s = landerig maken; The —s = The Royal Horse Guards; —-bell = grasklokje, scilla, knikkende vogelmelk; —berry = rijsbes; —-bird = Am. blauwkeeltje; —-bonnet = Schot, Schotsche muts; korenbloem; blauwmeesje; —-book = in Engeland officieele regeeringsbescheiden en rapporten; lijst van rijksambtenaren met hunne salarissen (Amerika); —-bottle = korenbloem; bromvlieg; politieagent; —-breast, blauwborstje; —-cap = eene zalmsoort; korenbloem; klabak; —-coat = een jongen van Christ’s hospital in Londen (wegens de lange blauwe jas die zij dragen); —-devils = landerigheid, [55]katterigheid, delirium tremens; In a — funk = erg in de rats; —-gown = gepatenteerd bedelaar (Schotl.); —-jacket = matroos, Janmaat; Once in a — moon = alle blauwe Maandagen; —-ointment = kwikzalf; —-Peter = blauwe signaalvlag, ten teeken dat het schip gereed is om uit te zeilen; —-pill = kwikpil, blauwe boon (fig.); —-ribbon = het lint van de orde van den kouseband; eerste prijs; uitstekende kok; insigne der geheelonthouders: To be a —-ribbon; To break one’s —-ribbon; —-ribbonism; —-ribbonist; —-ruin, slechte jenever, volkskanker; —-stocking = blauwkous; —-stockingism = blauwkouserij; —-throat = blauwkeeltje; —ness = blauwheid; —ish = blauwachtig.

Bluff, blɐf, breed en plat, steil, open, rond, goedmoedig, barsch, lomp; subst. steile oever, steile en breede klip of voorgebergte; grootspraak, brutaliteit, een soort kaartspel; verb. overbluffen, driest, aanmatigend optreden: — King Hal = de royale, ronde koning Hendrik VIII; That is a piece of — = opsnijderij, grootspraak, brutaliteit; He —ed it through = hij sloeg er zich brutaal doorheen; You don’t — me = ik laat me niet bang maken; —bowed = met breede en platte boeg; —ness = rondborstigheid, lompheid; —y = steil; ruw, plomp.

Bluggy, blɐgi, bloederig: A — story.

Blunder, blɐndə, subst. grove fout, bok; verb. een groven misslag begaan, domme fouten maken, knoeiwerk leveren, verknoeien, voortsukkelen, uitflappen (out); —head = domkop; A —headed fool; —er = knoeier; —ing = dom, stom; subst. domheid.

Blunderbuss, blɐndəbɐs, donderbus, snaphaan.

Blunt, blɐnt, adj. stomp, dom, ongevoelig, grof, kortaf, open, eenvoudig; subst. moppen (geld); verb. verstompen, verzwakken; —-edged = stomp; —-witted = bekrompen, dom; —ness = stompheid, etc.

Blur, blɐ̂, subst. smet, vlek, klad, nevelachtigheid, onduidelijkheid; verb. bevuilen, bezoedelen, verduisteren, verdooven; adj. —ry.

Blurt, blɐ̂t, er uit flappen (out).

Blush, blɐš, subst. blos, blosje, blik; verb. rood worden, blozen, zich schamen; At (the) first — = bij den eersten oogopslag; He put us to the — = maakte ons beschaamd; To — crimson; To — all over = diep blozen; To — down = beschamen, overtreffen; —-rose = soort bleekroode roos; —ful = blozend.

Bluster, blɐstə, razen; stormen, tieren, gieren, snoeven, intimideeren (into); subst. geraas, etc.; —er = bulderaar, opsnijder.

Bo, bou, interj. Boeh! He cannot say — to a goose = hij kan geen tien tellen; To play at —-peep = kiekeboe spelen.

Boa, bouə, groote slang; boa: A feather —; Constrictor = reuzenslang.

Boadicea, bouədisîə; Boanerges, bouənɐ̂džîz, zonen des donders (Mark. III, 17); zeloot.

Boar, , subst. mannetjesvarken, wild zwijn (= Wild —); mannetjes.…

Board, böd, subst. plank, tafel, kost, onderhoud, kostgeld; bestuurstafel, commissie of bestuur; bord, karton, bordpapier, boord, gang, slag; verb. met planken beschieten; in den kost nemen, den kost geven; aan boord gaan, enteren, aanklampen; instijgen (Amer.); in den kost zijn, wonen: Superior — = kost en inwoning in beschaafd gezin; — and lodging = kost en inwoning; — and lodging letter = bedankje na logeeren; On the —s = op de planken, het tooneel; Bound in —s = gekartonneerd; Above — = openhartig, eerlijk; To go by the — = overboord gaan, te gronde gaan; On — the steamer; To go on —; To have too much on — = te veel gedronken hebben; To lie — and — = naast elkaar; To put out to — = uitbesteden; He worked out his — = hij verdiende met zijn werk den kost; Bill— = aanplakbord; School— = schoolbestuur; — of Public Works = bouwcommissie; — of Trade = een soort Ministerie van Handel en Verkeer (een afdeeling v. den Privy Council, verdeeld in 6 Departementen: Commercial, Statistical, Railway, Harbour, Marine en Financial); —-man = wandelende advertentie, met een bord vóór en een achter zich; —-meeting = bestuursvergadering; —-room = directiekamer; —-school = openbare lagere school (onder toezicht van den School-— van een der Schooldistricten waarin Engl. en Schotl. zijn verdeeld); —-wages = keukengeld aan meiden en knechts, waarvan ze hun eten betalen; —er = kostganger, kostleerling; —ing = enteren; beschot; —ing-axe = enterbijl; —ing-clerk = ambtenaar van een tolkantoor of scheepsfirma, waterklerk; —ing-house = kosthuis, pension; —ing-out = het buitenshuis in den kost zijn; uitbesteden; —ing-school = kostschool.

Boast, boust, subst. bluf, gepoch, roem, trots; verb. pochen, zich beroemen op, pronken, bluffen (of, about, in); ruw behouwen: Holland can — many great statesmen = zich beroemen op het bezit van; Not much to — of = niet veel zaaks; —er = bluffer; steenhouwersbeitel; —ful(ness) = pralend (pralerij).

Boat, bout, subst. boot, stoomboot; kom; verb. vervoeren in eene boot, innemen, in eene boot varen of roeien; Don’t put me in the same — with him = stel me niet met hem op ééne lijn; We are (sailing) in the same — = wij varen in hetzelfde schuitje (fig.); To take — at = in de boot, scheep gaan te; Sauce-— = sauskom; —-bill = Braziliaansche lepelaar; —-fly = rugzwemmer (insect); —-house = schuitenhuisje; —-man = jolleman, schipper, bootenverhuurder; —-race = roeiwedstrijd; —-rope = vanglijn; —swain, bous’n, bootsman; —swain’s call = bootsmansfluitje; —able = bevaarbaar [56]voor eene boot; —age = transport per boot; vracht; gemiddelde capaciteit der scheepsbooten; —ing = bootjevaren, zeil- of roeisport.

Bob, bob, subst. korte, hortende beweging, ruk, stoot, slag; slingerschijf, lood, oorbelletje, bosje bladen (vruchten, bloemen, wormen), dobber, 17de eeuwsche pruik van kort haar, korte pruik; vent, kerel (verkorting van Robert), een shilling; een harmonisch luiden op verschillende klokken (— minor op zes kl.; — triple op 7, etc.); verb. heen en weer (op en neer) bewegen, peuren, steken, kort afsnijden, bedriegen, hengelen naar, knikken, opduiken; —-apple, —-cherry = spel, waarbij naar een appel of kers wordt gehapt, die aan een touwtje hangt; —stay = waterstag (zeeterm); —-tail = bolstaartje: Tag-rag and —-tail het janhagel; —-tail-wig = —-wig = korte pruik; —ber = dobber; —bish = vergenoegd; gezond; —by = klabak; nuchter kalf; —bery = herrie, lawaai; Bobbin, bobin, spoel, klos, haspel, een smal soort lint: —-work = kloswerk; —et, bobinet, of bobinet = soort tulle.

Bob(o)link, bob(ə)liŋk, Amerik. rijstvogeltje.

Bocking, bokiŋ, grove wollen stof.

Bode, boud, voorspellen: That —s well for the issue of the war; Boding, subst. voorteeken; adj. veel beteekenend, onheilspellend (= —ful); Bodement = voorspelling, voorgevoel.

Bod(d)ice, bodis, keursje, korset, lijf (v. japon).

Bodied, bodid: Full — = pittig; Bodiless = onlichamelijk; Bodily. Zie Body.

Bodkin, bodkin, priem, rijgpen, lange haarspeld, kleine dolk: To ride (sit, travel) — = tusschen twee personen op een bank, in een rijtuig zitten, als er slechts voor 2 ruimte is; “pasteitje” rijden.

Bodle, bod’l, Boddle, bod’l, Schotsche munt (= ⅙ penny): Not worth a — = geen duit waard.

Bodleian, bodlîən, bodliən: — Library = Bibliotheek door Sir T. Bodley te Oxford gesticht.

Body, bodi, subst. lichaam, romp; lijk; lijfje, keurs; hoofdbestanddeel (-inhoud), kern; het inwendige; persoon; corporatie, lichaam; troep, bent; sterkte, dichtheid; stof, materie, stelsel; verb. belichamen: A respectable-looking — = persoon; He is but a poor — = arme stakkerd; What a — you are! = wat ben je druk (lastig)! In a — = allen te zamen; He is a no— = niets; The — of the House of Commons = het eigenlijke Huis, het inwendige; The — of a will = inhoud; — of police = politiemacht; To bear — = dekken (van kleuren); This is wine of a good —, This wine has a good —, There is a good — to this wine = is pittig; To keep — and soul together = den mond open houden (fig.); He set bodily about it = hij legde er zich met de borst op toe; He was thrown bodily on to the pavement = zoo lang als hij was; His skirts were torn off bodily = er geheel afgescheurd; Imagination bodies forth, The form of things unknown; —-clothes = kleeren (Schot.); —-cloths = paardedekens; —-colour = dekkleur; —-corporate = zedelijk lichaam; —-guard = lijfwacht; —-linen = lijflinnen; —-physician = lijfarts; —-politic = staatslichaam; —-snatcher = lijkenroover; klabak.

Boeotia, bioušə, Beötië; adj. —n = onbeschaafd, dom; subst. Beötiër; lomperd, domoor.

Boer, bûə, Hollandsche bewoner van Z.-Afr.

Bog, bog, subst. moeras, poel, veen(plas); verb. dompelen of zinken in modder; —-bean = waterklaver; —-butter = harsachtige stof in venen; —(-house) = privaat; —-rush = cypergras; een soort rietzanger; —-trotter = een scheldnaam, oorspronkelijk gegeven aan de Schotsche, en thans aan zekere Iersche moerasbewoners; zware laarzen; —gy = moerassig.

Bogey, bougi, boeman, schrikbeeld.

Boggle, bog’l, schrikken, schichtig worden, aarzelen, huichelen, ongedurig zijn, prutsen; subst. schrik, prutserij: He had —d over these words for the last hour = een uur lang er mee in zijne maag gezeten; —r = aarzelend of bevreesd persoon, knoeier, stumper.

Bogie, bougi, wagentje met draaibaar onderstel, om gemakkelijk een bocht te kunnen nemen. Zie Bogey.

Bogle, boug’l, Zie Bogey.

Bogus, bougəs, valsch, onecht, nagemaakt: — cheque; — club (zoogenaamde sociëteit); — diploma; — firm; subscription list.

Bogy, bougi: Black — = de boeman; Old — = Satan.

Bohea, bəhî, inferieure zwarte thee.

Bohemia, bəhîmjə, Bohemen; de kunstenaarswereld, meest in ongunstigen zin; —n = Bohemer; Hussiet; Zigeuner; Boheemsche taal; Bohemien, excentriek of verloopen kunstenaar; adj. Boheemsch; ongedwongen, verloopen.

Boil, bôil, bloedvin, bloedzweer.

Boil, bôil, koken, zieden, bruisen, gaar koken: Off the — = van de kook; On the — = aan de kook; To bring to the —; To — away = verkoken; To — down to one half of its quantity (—ed down novels = onzinnig verkorte romans); To — over; —er = kookketel, stoomketel: —er-scale = ketelsteen; —ery = ziederij; —ing-point = kookpunt; —ing springs = heete bronnen.

Bois le Duc, bwâlədjûk, ’s-Hertogenbosch.

Boisterous, bôistərɐs, onstuimig, hevig, rumoerig, onbesuisd; —ness = onstuimigheid, etc.

Bokhara, bokhâ.

Boko, boukou, neus (Slang).

Bolar, bou, bolusachtig.

Bold, bould, moedig, stout, vrijpostig, onbeschaamd, forsch, duidelijk uitkomend, krachtig; steil, diep: May I make (be) so — as to ask you this? = zoo vrij zijn? Which is a — word = en dat zegt wat; —-face = onbeschaamde vent; —-faced = onbeschaamd; [57]—-spirited = moedig, dapper; —ness, moedigheid, etc.

Bole, boul, boomstam; tegelaarde; nis.

Boleyn, bulin.

Bolide, bolaid, boulid, meteoor.

Bolingbroke, boliŋbruk, buliŋbruk.

Boll, boul, subst. zaaddoos, knop; oude maat voor droge waren, ook lengte- en vlaktemaat; verb. zich tot zaaddoos vormen.

Bologna, bəlounjə; Bolognese, boulənjîs, boulənjîz = Bolognian, Bologneesch; inwoner v. B.

Bolster, boulstə, subst. peluw; compres, onderlaag, kussen; verb. met kussens, etc. steunen, kunstmatig ophouden, verdedigen: That opinion is —ed up by the few survivors of the expedition = wordt gesteund, in het leven gehouden; —-case = sloop voor een ; —er, verdediger, ondersteuner.

Bolt, boult, subst. grendel, bout, korte en stompe pijl, langwerpige kogel, rol (geweven stof); bliksemstraal, plotselinge beweging; zeef, buil; verb. grendelen, snel voortloopen, binnenvliegen, op zij springen, op hol gaan, er van door gaan; wegslingeren, afschieten, opjagen, eruit flappen, haastig doorslikken of opdrinken; zich afscheiden van (Amer.); zeeven, zuiveren, onderzoeken: To run, shoot the — = grendelen; They have shot their — = kruit; A fool’s — is soon shot = een gek heeft gauw zijn kruit verschoten; A — from the blue = onverwachte, plotselinge (donder)slag (ook fig.); — upright = kaarsrecht; — up against = pardoes tegen … aan; We shall — it out = nauwkeurig schiften; The horse —ed (made a —) = ging op hol; She —ed with a count = ging er vandoor met; Do not — your bread and butter = schrok je boterham niet zoo naar binnen; The house —ed the Navy Estimates = deed snel af; —er = deserteur; buil; —ing-cloth = buillinnen; —ing-hutch = zeefvat, builvat; —ing-mill = builmolen.

Bolton, boult’n.

Bolus, bouləs, groote pil; bittere pil (fig.).

Bomb, bom, bɐm, bom: —-ketch = bom; —-proof = bomvrij; —shell = granaat; —ard, bɐmbâd, bombâd, bombardeeren; —ardier, bɐmbədîə, bombədîə, bombardier; soort loopkever; —ardment = bombardement.

Bombasine = Bombazine.

Bombast, bombast, bɐmbast, subst. bombast (stof); bombast (fig.); verb. opvullen, opblazen; Bombastic(al) = bombastisch.

Bombax, bombaks, zijdewolboom.

Bombay, bombei.

Bombazin(e), bombəzîn, bɐmbəzîn, bombazijn.

Bombernickel, bombənik’l, pompernikkel.

Bombic, bombik, tot den zijdeworm behoorend.

Bombus, bombəs, oorsuizen; gerommel in de ingewanden.

Bombycinous, bombisinɐs, van zijde gemaakt, zijdewormkleurig; Bombyx, bombiks, zijdeworm.

Bona fide, bounafai, bona fide, te goeder trouw, solied: — traveller = iemand, die des Zondags verder dan 3 miles van huis is gereisd en met het oog hierop een alcoholische verfrissching mag gebruiken.

Bonanza, bənanzə, rijke goudader; meevallertje.

Bond, bond, subst. band, verbond, contract, obligatie, verplichting; boei, gevangenschap; het voegen van steenen; entrepôt; adj. in slaafschen toestand; verb. goederen in entrepôt opslaan, verhypothekeeren, verbinden (van metselwerk); —holder = obligatiehouder; —(s)man = borg; lijfeigene, slaaf; —maid, —-servant, —(s)woman = slavin; —age, bondidž, lijfeigenschap, heerendienst, gevangenschap; —ager, bondidžə, een tot heerendiensten verplichte huurboer (Schotland); —er, bondə, die goederen in entrepôt heeft; (dit zijn —ed goods, of: Goods in —); —ed warehouse = entrepôt.

Bone, boun, subst. been, graat; —s = dobbelsteenen, castagnetten(speler); verb. de graten of beenderen verwijderen, baleinen inzetten, met beenderenmeel bemesten; nivelleeren; stelen: I will work my fingers to the — for you = mij kapot werken; I have a — to pick with you = een appeltje te schillen; What is bred in the — will not out of the flesh = een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; To plunder to the — = naakt uitschudden; Whale— = balein; — of contention = twistappel; Body and —s = met huid en haar; You must make no —s about it = er geen been in zien (vinden), geene bezwaren maken; An old bag of —s of a horse = magere knol; Goodman —s = Vriend Hein; Lazy —s = luilak, luiwammes; —-black = beenderkool, beenzwart; —-dust = beendermeel; —-lace = een soort kant; —-setter = spotnaam voor een chirurg; —-shaker = spotnaam voor de oude tweewielers; —less = zonder been, slap; Boning-rod = nivelleerstok.

Bonfire, bonfaiə, vreugdevuur.

Boniface, bonifeis, Bonifacius; gemoedelijke waard.

Bonnet, bonət, subst. vrouwenhoed (zonder rand), muts, kap, bonnet (zeewezen en vestingb.), vonkenvanger (v. locomotief), balcondak (v. wagon); verb. de muts afnemen; den hoed of de muts over de oogen trekken, drukken of slaan: —-box = hoedendoos (v. dames); —-cap = ondermuts; —-stand = stander.

Bonny, boni, lief, mooi, vroolijk (Schotl.): A — lass = knappe meid.

Bonten, bont’n, soort wollen stof.

Bonum-magnum, boun’m magn’m, groote pruim (aardappel); soort stalen pen.

Bonus, bounəs, subst. premie, extra dividend, gratificatie; steekpenning; verb. eene premie of extra belooning geven.

Bony, bouni, Napoleon; adj. beenachtig, grof, beenhard.

Bonze, bonz, bonze, Boeddhistisch priester of monnik.

Boo, . Zie Booh.

Booby, bûbi, domkop, Jan van Gent; —-hut [58]= een soort sleepkoetsje (Amer.); —-hutch = boerenwagen; handkar; —-prize = poedelprijs; —-trap = bijv.: een kan met water op een half geopende deur, die de binnenkomende op zijn hoofd krijgt; —ish = stom, suf; subst. —ism.

Boodle, bûd’l, bud’l, troep, hoop, steekpenning, verduisterd geld, valsch geld, buit; uilskuiken; —r = ambtenaar, die geld ten eigen bate of voor omkooperij aanwendt (Amer.).

Boody, bûdi, pruilen.

Boo(h), , ba! subst. gejouw; verb. uitjouwen; loeien.

Bo(o)hoo, bəhû, bûhû, subst. luid schreien: A — of laughter = een bulderend gelach; verb. blèren, huilen.

Book, buk, subst. boek, tekstboekje, schrijfboek; verb. boeken, plaats bespreken, een kaartje nemen, laten adresseeren: The — = The — of —s = The — of God = Bijbel; — of complaints = klachtenboek; — of reference = soort encyclopaedie; To be (to remain) in one’s (good) —s = in een goed blaadje staan (blijven); To bring to — = ter verantwoording roepen; To get in one’s bad (get out of one’s good) —s = uit de ‘gratie’ geraken; To go beyond the — = verder gaan dan men kan verantwoorden; To kiss the — = een eed doen; To run into one’s — = bij iemand in de schuld geraken; To speak by the — = angstvallig nauwkeurig; To speak without — = onbevoegd; uit het hoofd; To take a leaf out of one’s — = iemand iets afkijken; You must — for Windsor = een kaartje nemen naar; To be —ed = opgegeven (van een zieke); To be —ed for = vrij zeker zullen verkrijgen; —-account = boek van ontvangsten en uitgaven; —-agent = colporteur; —binder(y) = boekbinder(ij); —-case = boekenkast; —-hunter = verzamelaar van zeldzame werken; —-keeper = boekhouder; —-keeping = boekhouden; —-knowledge, —-learning = boekengeleerdheid; —-learned = belezen (doch vaak onpraktisch); —-madness = bibliomanie; —-maker = boekenmaker (in slechten zin); beroepswedder in de sportwereld (omdat hij van zijne talrijke weddenschappen een book aanlegt); —-mark(er) = leeswijzer; —-monger, bukmɐŋgə, handelaar in boeken; —-muslin = gestreepte mousseline; —-oath = eed op den bijbel; —-positive = geheel zeker; —-post = afdeeling voor drukwerk; —seller = boekverkooper; —-shelf = boekenplank (—hanger = —-shelves); —-stall = boekenstalletje; —-stand = stalletje (Draaibare stander = Revolving —-stand); —-tea = een ‘tea’ waarop de gasten iets, of een kostuum moeten dragen, dat aan een bepaald boek herinnert; —-trade = boekhandel; —-worm = boekenworm (ook fig.); —ie = —maker; —ing-clerk = klerk of ambtenaar aan het loket; —ing-hall = vestibule met loketten; —ing-office = plaatsbureau; —ish, bukiš, geleerd, pedant; —ishness = boekengeleerdheid; —y = —ish.

Boom, bûm, subst. boom, havenboom, spier; gebrom, gegons, gedreun, gebulder; een plotselinge vraag naar een artikel, plotseling rijzen van prijzen of koersen, reclame, zwendel; verb. gonzen, dreunen, bulderen; met een boom uitzetten, voortboomen; plotseling in de hoogte gaan (drijven), zich snel ontwikkelen: The burglary season begins to — = het begint te leven van dieven en inbrekers; That caused quite a — in the oil-trade; The Wagner —; The market was —ish = ging plotseling in de hoogte.

Boomerang, bûməraŋ, boemerang.

Boon, bûn, subst. gave, gunst; gebed, verzoek; afval van vlas; adj. vriendelijk, mild; vroolijk, lustig.

Boor, bûə, boerenkinkel, lomperd, Afrik. boer: —ish = boersch, onbeschaafd: —ish work = ruw hardsteenwerk; subst. —ishness.

Boose, bûz, sterk drinken, zuipen; subst. drank; —r = zuiper; Boosy = dronken.

Boost, bûst, subst. een zetje; verb. een zetje geven, omhoog werpen, opkammen (fig.): The bull —ed up the sand like a whirlwind.

Boot, bût, voordeel, nut, toegift; verb. helpen, baten: To — = op den koop toe, bovendien; What —s it? = wat geeft het? —less = nutteloos; —lessness = nutteloosheid.

Boot, bût, subst. laars, schoen, Spaansche laars (folterwerktuig), bak of kist (voor of achter aan een wagen), lederen kleed (voor de beenen) in een rijtuig: verb. laarzen aantrekken of aanhebben; schoppen (Amer.): Butcher —s = vetleeren laarzen; Puss in —s = de gelaarsde kat; Ogre’s (Seven league) —s = zevenmijlslaarzen; The —s = huisknecht in een hotel, jongste officier, jongste lid van een club; I gave him the —s = de folterlaarzen aan; er van geven; —ed and spurred = gelaarsd en gespoord; —-black = laarzenpoetser; —-crimp = laarzebeen; —-last (—-tree) = leest; —-hose (—-stockings) = lederen slobkousen; —-hook = laarzenhaak; —-jack = laarzenknecht; —-lick = lage vleier (Amer.); —ee, butî, kindersokje, halve of korte dameslaars.

Booth, bûdh, bûth, kraam, tent.

Bootikin, bûtikin, laarsje.

Booty, bûti, buit, roof: To play — = spelen met het plan om te verliezen, of om, met een derden, den tegenspeler tot slachtoffer te maken; To ride — = zich laten omkoopen bij wedrennen, en opzettelijk verliezen.

Booze = Boose.

Borage, bɐridž, bernage.

Borax, bôraks, borax; Boracic acid, bərasikasid, boraxzuur.

Bordage, bödidž, ’t bezit van een domein met verplichting van enkele heerendiensten; zijplanken van een schip.

Border, bö, subst. rand, grens, boord, randversiering, rabat, zoom, smal bloembed: The — = de grens tusschen Engel. en Schotl.; verb. grenzen (on, upon), aanliggen; met een rand versieren; —land = [59]grensland (ook fig.), tusschenliggend land; The Scottish —ers = grensbewoners.

Bore, , subst. boorgat, ziel, diameter, kaliber (van geweer of kanon); vloedgolf; vervelend mensch, vervelend iets; verb. boren, doorboren, voortdringen, indringen, van de baan dringen (rensport), tegen de omheining dringen (bij ’t boksen); den kop vooruit steken onder ’t loopen (van paarden); vervelen: Blue — = opening in een wolkengordijn waardoor men ’t blauw kan zien (Schotl.); What a —! = wat een vervelende vent, wat vervelend; I feel —d = heb het land; —dom = verveling: A member of —dom = vervelende vent; —r = boor; Borings = krullen, door het boren ontstaan.

Boreal, bôriəl, den Noordenwind betreffend, noord - -; Boreas, bôriəs, Boreas, Noordenwind.

Borecole, bökoul, boerenkool.

Born, bön, geboren: He was — in the fifties = is geboren tusschen 1850 en 1860; He was — (of) on a Sunday = is een Zondagskind; — to a large estate = erfgenaam van; He was — with a silver spoon in his mouth = rijk (voor ’t geluk) geboren; I was not — yesterday = ben niet van gisteren; — again = wedergeboren; I never saw it in all my — days = van m’n leven niet.

Borne, bön, part. perf. van to Bear = dragen: All charges — = na aftrek van alle kosten.

Borough, bàrou, gemeente met per royal charter verleende privileges; een stad met vertegenwoordiging in het Parlement; —-english = overgaan van land aan den jongsten, in plaats van aan den oudsten zoon of broeder; —-monger, bɐroumɐŋgə, iemand, die de parlementsplaatsen van een borough verkwanselt.

Borrow, borou, borgen, leenen van, ontleenen, copiëeren: Who goes a-—ing goes a-sorrowing = borgen baart zorgen; To — trouble = zich onnoodig bezorgd maken.

Bort, böt, boort.

Boscage, boskidž, bosschage, boschlandschap; gedroogd loof als veevoeder.

Bosh, boš, subst. nonsens, malligheid; margarine; verb. voor den mal houden, bedotten.

Bosjesman, bošəzman, Boschjesman.

Bosk (Bosket), bosk, boschje; —y, boski, rijk aan bosch, schaduwrijk; beneveld; Boskiness, boschachtigheid.

Bosnia, bozniə, bosniə, Bosnië; —c = Bosniër, Bosnisch.

Bosom, buz’m, subst. boezem, borst; verb. in zijn hart besluiten, geheimhouden; In Abraham’s —; The — of a shirt; —-friend = boezemvriend; omslagdoek.

Bosquet, boskət = Bosk.

Boss, bos, subst. knop, bult; misgooi; baas (Amer.); adj. voornaamste, uitstekend; verb. aan het hoofd staan van; drijven, met knoppen versieren; missen: He —es the show = is de baas van ’t spul; —-eyed = met één oog, scheel; —ed silver = gedreven; —y = met knoppen versierd.

Boston, bost’n; adj. en subst. Bostonian; Boswell, bozwel.

Botanic, bətanik, botanisch; Botanist = plantkundige; Botanize = botaniseeren: Botanizing-box; Botany = plantkunde.

Botany Bay, botəni bei, een vroegere strafkolonie in Oost-Australië: To go to — = gedeporteerd worden.

Botch, botš, subst. gezwel; leelijke lap, knoeiwerk; verb. samenflansen, leelijk lappen of verstellen; —er = knoeier; —ery = lap- of knoeiwerk; —y = gelapt, verknoeid.

Bot-fly, botflai, paardevlieg, brems.

Both, bouth, beide: — you and your friend = gij zoowel als; — of us, of them = wij, zij beiden; — ways = naar beide kanten, op beide manieren.

Bother, bodhə, subst. plager, kwelgeest; verb. plagen, kwellen: — it = loop naar den duivel! — the flies! = die verwenschte vliegen! You will — the life out of me = je maakt me nog gek met je gezanik; —ation, bodhəreiš’n, gezanik: —ation to it! = loop naar de pomp!

Bothie, Bothy, bothi, hut, waar het boerenhulppersoneel van beide geslachten woont (Schotl.).

Bots, bots, een door de larve der Bot-fly veroorzaakte ziekte.

Bottine, bətîn, bottine.

Bottle, bot’l, subst. flesch, karaf, leeren wijnzak; bos hooi of stroo; verb. bottelen: —d up = gebotteld; ingehouden (van toorn); —-companion (—-friend) = drinkebroer, pooieraar; —-feeding = grootbrengen met de flesch; —-glass = groen glas; —-heath = dopheide; —-holder = flesschebakje; secondant (met flesch water ter verfrissching en afwassching) bij een vuistgevecht, helper; —-label = etiket; —-nose = dikke (jenever)neus; —-rack = flesschenrek; —r = aftapper.

Bottom, bot’m, subst. het laagste, onderste, verste, gewichtigste (van iets), bodem, diepte, basis, achterste einde, grens, zitting, uithoudingsvermogen, kracht; adj. onderste, laatste; verb. een bodem (zitting) inzetten, tot den bodem ledigen; grondvesten; rusten op; —s = droesem; schepen: The ship’s — = bodem; My — dollar = mijn laatste dollar; Sixth line from (the) — = 6e regel van onderen; The — line over leaf = de laatste regel van ’t vorige blad; He is an honest man at (the) —, down to the — = in den grond van zijn hart, door en door; To act (stand) upon one’s own — = op eigen houtje handelen; To be at the — of = ergens achter zitten; To get to the — of = grondig onderzoeken, ergens achter komen; I will knock the — out of your secret = wil te weten komen en publiek maken; To venture all in one — = alles op één kaart zetten; —-land = vruchtbaar oeverland (Amer.); The —less pit = de bodemlooze diepte, afgrond, hel; —ry = bodemerij.

Bough, bau, groote boomtak: —-pot = bloempot; ruiker. [60]

Bought, bôt, bocht, kronkeling.

Bought, bôt, Imperf. en part. perf. van buy.

Boulder, bouldə, subst. groote rolsteen, kei: Erratic — = zwerfblok; —-period = ijsperiode.

Boulevard, buləvâd, bûlvâ, boulevard.

Boulogne, bûloun, Boulogne.

Bounce, bauns, subst. plotselinge sprong, slag of stoot, terugstoot, verwaandheid, gesnoef, aplomb, onbeschaamde leugen; verb. laten springen, uitschelden, négeren; er uit smijten, den bons geven (Amer.), opspringen, binnenvliegen of -stormen, opsnijden, eruit flappen; adv. plotseling, boem! To — into a room = binnenstormen; To — out = uitflappen; —r = kanjer, dragonder (fig.), blok van een kind (Amer.); uitsmijter; opsnijder; grove leugen; Bouncing = groot, zwaar, sterk; blufferig.

Bound, baund, Imp. en P.P. van to bind; gebonden, bestemd (for, to) besloten (Amer.): I’m — to go = ga stellig; I will be — = op mijn woord; Homeward — = op de thuisreis.

Bound, baund, grens(steen); —s = begrensd gebied: In —s = op het terrein, binnen het gebouw; It is within the —s of possibility = nog wel mogelijk; —less = onbegrensd; subst. —lessness.

Bound, baund, sprong, weeromstuit: To take a thing at the — = de gunstige gelegenheid waarnemen; verb. springen, weeromstuiten.

Boundary, baund’ri, grens- of landpaal.

Bounden, baundən: It is my — duty = dure plicht.

Bounteous, bauntšəs, Bountiful, bauntiful, vrijgevig, edelmoedig, royaal; subst. —ness.

Bounty, baunti, milddadigheid, vrijgevigheid; gave, premie: The King’s — = handgeld; Queen Anne’s — = een fonds ter ondersteuning van slecht bezoldigde geestelijken, door Queen Anne geschonken; Sugar Bounties = premies op de suikerproductie; —-fed, —-raised sugar = door het geven van premiën bevorderde suikerproductie.

Bouquet, bûkei, bûkei, bouquet (ook fig.).

Bourgeon, bɐ̂dž’n, subst. knop, oog, kiem; verb. uitbotten, ontkiemen.

Bourn(e), bön, grens, einddoel; beekje.

Bouse, bauz, bûz, drinkgelag; verb. zuipen.

Bout, baut, keer, rondje, beurt; poging; fuif; aanval, kamp.

Bovine, bouv(a)in, runder - -; dom, traag; subst. runderachtig dier.

Bovril, bovril, bouvril, soort bouillon.

Bow, bau, subst. buiging; boeg; roeier vóór in de boot; verb. buigen, neerbuigen, onderdrukken; groeten, zich onderwerpen: To make one’s — = van het tooneel treden (ook fig.); —ing and scraping = strijkages: To — one’s thanks = buigend danken; He —ed me in and out = liet mij buigende in en uit; —man = voorste roeier, boeg; —sprit, bousprit, boegspriet; A —ing acquaintance = een man, die men slechts even kent; He is not within —ing distance of that science = heeft er geen flauwe notie van.

Bow, bou, subst. boog, strijkstok, streek; strikje, drilboog; verb. op de viool spelen; buigen als een boog; gebogen zijn; A — long bent at last waxeth weak = de boog kan niet altijd gespannen zijn; He has many strings on (to) his — = veel pezen op zijn boog; The —(ing) elbow, hand = de rechterhand of arm van den vioolspeler; To draw (pull, shoot with) the long — = met spek schieten; To draw a — at a venture = iets op goed geluk af doen of zeggen; — and spear (Bijbel) = (gewapende) macht, toeleg, intrige; — Bells = de klokken der Bowchurch: He was born within the sound of — Bells (v. St. Mary-le-Bow) = hij is een echte Cockney; —-compasses = krom-(mast) passer; —-drill = drilboor; —-leg = krombeen; —-line = boelijn (scheepsterm): On a —-line = dicht bij den wind zeilend; —man = boogschutter; —-net = soort fuik; —-pen (-pencil) = trekpen; —-shot = boogschot (afstand); —-street = een der politiebureaux in Londen; —-street officer, runner = detective (veroud.); —string, subst. boogpees; —-window = rond uitstekend venster; —-windowed = fig. dikbuikig.

Bowdlerize, baudləraiz, boudləraiz, zuiveren van aanstootelijke passages, castreeren.

Bowels, bau’lz, subst. ingewanden; binnenste; medelijden: That fellow has no — = geen hart.

Bower, bauə, verblijf, buitenplaats, priëel, (slaap)vertrek, boudoir, sofa; boeganker; Boer (in een kaartspel): A — of roses = rozenkoepel, rozenpriëel; Lady’s — = boudoir; The right, left — = troef boer en de andere boer van dezelfde kleur bij Euchre; —y = buiten; boerderij; adj. schaduwrijk.

Bowie-knife, bouinaif, lang dolkmes (Amer.).

Bowl, boul, subst. schaal, kom, bekken, pijpekop, kompashuisje; houten bal, worp: —s = een balspel met aan de eene zijde bezwaarde ballen, die in curven rollen; verb. kegelen (Amer.), (voort)rollen, werpen naar de wickets (bij het cricketspel): This fact —s over your argument = werpt omver; To — out = de wickets raken (waardoor de batsman “af” is), overwinnen, verdringen: He is —ed out = het is gedaan met hem; —er = de speler bij cricket die den bal (op)gooit; fantasiehoed met ronden bol; —ing = —s; —ing-alley = soort kegelbaan; —ing-green = veld voor het —ing.

Bowlder. Zie Boulder.

Bowles, boulz; Bowring, bauriŋ.

Bowse, bauz, zuippartij; verb. zuipen; optaliën.

Bow-wow, bauwau, woefwaf, hond.

Box, boks, subst. kist, koffer, doos, geldkistje, kompashuisje, loge, hokje, brievenbus (loket), bank, naafbus (van een wiel), (bad)kamertje, koets- of wagenbok, optrekje, huisje, stalafdeeling, slag, oorveeg, geschenk, boks(boom); verb. in eene doos sluiten, opsluiten, inpakken, van eene doos voorzien; eene oorveeg geven, boksen, insnijdingen [61]maken in een boom (om het sap eruit te krijgen): Christmas — = Kerstgeschenk (Vergel. —ing-day = 2e kerstdag); He is in a — = hij zit er leelijk in; You are (have got) in the wrong — = gij vergist u, gij hebt het mis, zijt buiten uw element; Strong — = brandkist; Jack in a — = duiveltje in een doosje; To — the compass = de punten van het kompas in goede orde opnoemen; —-car = overdekte goederenwagon; —-coat = groote koetsiersjas; —-elder = bonte eschdoorn; —-iron = strijkbout, strijkijzer; —-keeper = logebediende; signaalwachter; —-office = plaatsbureau; —-seat = logeplaats; plaats op den bok; —-waggon = soort goederenwagen; A —en writing-desk = palmhouten; —er = bokser; inpakker.

Boy, bôi, jongen, bediende: He made a little boat for — = … voor Broer, den kleine; The — = champagne; That’s the — for me = dat is net wat voor mij; Do it, that is a dear — = dan ben je een beste; To leave off —’s play = de kinderschoenen uittrekken; —scout = Eng. padvinder (In 1907 door Major-General Baden-Powell georganiseerd); —hood = jongensjaren; —ish = jongensachtig, kinderachtig; —ishness = jongensachtigheid, etc.

Boycot, bôikət, zich vereenigen ter algeheele uitsluiting van iemand, maatschappelijk of op handelsgebied; subst. dit uitsluiten; —ee = uitgeslotene; —ism = Boycot; —ter = wie zich bij een boycot aansluit.

Boyer, bôiə, boeier.

Boz, boz, bouz.

Brabant, brâb’nt, brâbant; —ine, brəbantin, Brabantsch.

Brabble, brab’l, subst. getwist, ruzie; verb. twisten; —r = twister.

Brace, breis, subst. riem, stut, anker, band, bras; bretel, draagband, koppel, spanning, accolade, bras, spansnoer (v. een trom); drank (Amer.); verb. spannen, vastbinden, verankeren, verfrisschen, brassen, versterken: He —d himself (up) against misfortune = zette zich schrap; — up your head, you have done nothing to be ashamed of = houd … omhoog; —r = gordel, zwachtel, versterkend geneesmiddel; drank (Amer.); flinke wandeling; Bracing = versterkend, opwekkend; subst. verankering: — air = opwekkende lucht.

Bracelet, breislət, armband, armscheen; handboei.

Brach, bratš, brak, brak.

Brachial, brakjəl, breikjəl, arm - -, armvormig.

Brachiate, braki-it, breiki-it, kruisvormig.

Bracken, brak’n, varen.

Bracket, brakət, subst. console, kraagsteen, gasarm, étagère, haakje: verb. tusschen haakjes plaatsen, met klampen verbinden: This writer —s women with fools = plaatst op ééne lijn met; —-light = gasarm; —-seat = klapstoel.

Brackish, brakiš, brak, zoutachtig; —ness = brakheid.

Bract, brakt, dekblad; Bracteolate, braktîəlit, van dekbl. voorzien; Bracteole, braktioul, dekblaadje.

Brad, brad, spijker zonder kop, stift; —awl = els.

Bradshaw, bradshô, bekende reisgids.

Brag, brag, subst. bluf, zeker kaartspel; verb. bluffen, pochen (of, about): He is all — = hij is een praalhans; —gadocio, bragədoušiou, praalhans, bluffer, gesnoef; —gart, bragət, subst. pocher, bluffer; adj. blufferig; —ger = pocher.

Brahm(a), brâm, brâ, Brahma; Brahman, Brahmin, brâm’n, brâmin, priester van Brahma; Brahminee, brâminî = vrouw uit de B. kaste; Brahmaansch = Brahmanic(al); Brahminism = Brahminisme.

Braid, breid, subst. vlecht, nestel, smal boordsel of veterband; verb. vlechten, garneeren.

Brail, breil, subst. leeren riem tot het opbinden van de vleugels van valken; geitouw; verb. opbinden, geien.

Brain, brein, subst. brein; verb. de hersens inslaan; —s = hersenen, verstand, verbeelding: To beat (dash, knock) out a person’s —s = iemand de hersens inslaan: To blow out one’s —s = zich een kogel door den kop jagen; To pick a person’s —s = letterk. diefstal bedrijven; The interviewer tried to pick (suck) the poet’s —s = den dichter uit te hooren; To turn one’s — = duizelig, ijdel maken; —-fag = hersenvermoeidheid; —-fever = hersenziekte; —-pan = hersenpan; —sick = krankzinnig; subst. —sickness; —-tapper = iemand die anderen uithoort, om later met hunne ideeën te pronken; —y = knap, vlug.

Braise, breiz, (vleesch) smoren; subst. gesmoord vleesch.

Brake, breik, doornbosch, braambosch, varenkruid, boschje; vlasbraak, slinger (van eene pomp), bakkerstrog, kluitenbreker, rem, wagen (om paarden af te rijden en te dresseeren), hoefstal (voor onwillige paarden bij het beslaan); Safety — = noodrem; To apply, put on the — = remmen; —(s)man = remmer; —-van = remwagon; Braky = doornig, ruw.

Bramah, brâma, brama, een bekend werktuigkundige: — lock = een naar hem genoemd slot.

Bramble, bramb’l, braamstruik, doornbosch; heester; —-berry = braambes; —-net = slagnet; —-rose = hondsroos.

Brambling, brambliŋ, bergvink.

Brambly, brambli, vol braamstruiken; narrig.

Bran, bran, zemelen; —ny = vol zemelen.

Brancard, braŋked, brancard.

Branch, brânš, subst. tak, arm, afdeeling, filiaal, zijlijn, loodspatent, stang, been van een passer; adj. zij ; verb. takken schieten, vertakken, met takken versieren: Here the alley —ed off from the main street = hier ging de steeg van de hoofdstraat af.

Branchiae, braŋkiî, kieuwen; Branchial, braŋkiəl = kieuw ; Branchiate(d) = van kieuwen voorzien. [62]

Brand, brand, subst. brandend stuk hout, fakkel, brand (plantenziekte), (brand)merk, soort, hoedanigheid, schandvlek; zwaard; verb. brandmerken (ook fig.), griffen: They set a — upon him = hij werd gebrandmerkt; Cigars and wines of the choicest (best) —s = fijnste merken; —-fox, —-goose, Zie Brent; —(ing)-iron = treeft; brandijzer; Bran(d)new, bran(d)njû, spiksplinternieuw.

Brandish, brandiš, zwaaien.

Brandy, brandi, brandewijn, (French) = cognac; cider, persico (Am.): He was in a state of — = dronken; —-ball = likeurbonbon; —-faced = met een gezicht, als iemand die aan den drank is; —-nose = jeneverneus; —-pawnee = toddy van cognac (Eng.-Ind.).

Brank-ursine, braŋkɐ̂sin of braŋkɐ̂sin, acanthus.

Brant-fox, —-goose, Zie Brent.

Brash, braš, subst. afgebrokkelde rotsen of ijsschotsen; uitslag; regenbui; adj. broos; haastig, driftig; verb. verbrijzelen (Dial.); —y = kruimelig; regenachtig (Dial.).

Brass, brâs, subst. geel koper, brons (Monumental —) bronzen gedenkplaat, (koper) geld, brutaliteit, koperinstrumenten (in een muziekkorps); adj. koperen; verb. verkoperen, opdokken (up): As bold as — = zoo brutaal als de beul; —-band, Zie Band; —-foil = klatergoud; The —-throated trumpet = de schetterende trompet; —-visaged = onbeschaamd, brutaal; —y = koperachtig, koperkleurig; onbeschaamd.

Brassard, brəsâd, brasəd, rouwband, armband.

Brasset, brasət, ijzeren armbeschermer = Brassard.

Brassey, brâsi, houten kolf met koperen zool (Golfspel).

Brassica, brasikə, kool.

Brat, brat, kind, jong.

Bravado, brəveido, bravâdou, blufferij, aanmatigende bedreiging, uitdaging: In — = uitdagend, blufferig.

Brave, breiv, moedig, dapper, koen, onverschrokken; statig, prachtig, kostbaar; subst. een dappere, een (dapper) Roodhuid; verb. weerstaan, braveeren, trotseeren, onbeschaamd volhouden (beweren, doorzetten): A — show = een kranige (fraaie) vertooning; —ry = dapperheid, pracht, glans.

Bravo, brâvou, breivou, subst. bandiet, sluipmoordenaar; interj. Mooi zoo! Bravo!

Bravura, bravû, subst. bravour-aria; adj. schitterend, bravour - -.

Brawl, brôl, subst. ruzie, twist; oude dans; verb. ruzie hebben, lawaai maken; bruisen; —er ruziemaker, lawaaimaker.

Brawn, brôn, wild zwijnenvleesch (gekookt en gepekeld); hoofdkaas; spiervleesch, spierkracht: A man of — and muscle = gezond en sterk; —er = wild zwijn, voor den disch geslacht; —iness = vleezigheid, gespierdheid; —y = gespierd.

Bray, brei, balken, onaangenaam klinken; uitbazuinen (out); fijn stampen; subst. gebalk; —er = schreeuwer; stamper.

Braze, breiz, bronzen, stalen (fig.).

Brazen, breiz’n, adj. geelkoperen; onbeschaamd, hard; verb. zich onbeschaamd gedragen, onbeschaamd volhouden (out); —-face = onbeschaamde kerel; —-faced = onbeschaamd.

Brazier, breižə, koperslager; (koperen) komfoor.

Brazil(-wood), brəzil(wud), fernambuk-hout; —ian = Braziliaan(sch).

Breach, brî, subst. breuk, bres, overtreding, inbreuk, twist; branding, stortzee; verb, bres schieten: — of (the) peace = rustverstoring; — of promise = verbreking van trouwbelofte.

Bread, bred, brood (ook fig.): He knows on which side his — is buttered = hij kan meer dan brood eten; — and butter = boterham (ook fig.): To quarrel with one’s — and butter = zich zelf in ’t licht staan; A slice (piece) of — and butter = boterham; The — and butter brigade = baantjesjagers (Amer.); She is a mere — and butter miss = een echt bakvischje; Who finds my — and cheese, it’s to him I dance = wiens brood men eet, wiens woord men spreekt; —-basket = broodmand; maag; —-crumb = broodkruimel; —-fruit = broodvrucht; —stuffs = meel, etc. (Amer.); —-tin = broodvorm: She had been buttering her —-tins = gezorgd, dat ze “binnen” kwam; —-winner = kostwinner.

Breadth, bredth, breedte, ruimte van opvatting, algemeenheid van blik.

Break, breik, subst. breuk, scheur, afbreking, rustpunt, pauze, overgang, poging tot vluchten, uitbarsting, stroomwisselaar, afbreekteeken, dageraad, rem; rijtuig (brik), serie caramboles: Yes, she said, with a — in her voice = met (van aandoening) gebroken stem; verb. breken, scheuren, afbreken, aanbreken, verpletteren, verspreiden, verstrooien; verzwakken, onderdrukken, dresseeren, bankroet maken, wegzenden, schenden, overtreden, verminderen; mededeelen (voor het eerst), dagen, uitbarsten, uitroepen, failliet gaan, doen springen, achteruitgaan, zich een weg banen, de vriendschap afbreken, veranderen: To — one’s back = den nek breken, te gronde richten; To — the back of = iemand den nek breken; het moeilijkste van een werk achter den rug zien te krijgen; To — balls = het spel (of een serie) beginnen (bilj.); To — bulk = beginnen te lossen; To — cover = “uitvaren” van den vos; To one’s fast = ontbijten; To — ground = eene loopgraaf openen, met iets beginnen; To a person’s head = iemand een gat in het hoofd slaan; To one’s heart = diep bedroefd zijn; To one’s heart to a person = uitstorten; To — the ice = het ijs breken; gesprek beginnen; To — jail = uitbreken; To — jests on = aardigheden tappen over; To a lance with = een lans breken, zich meten met; I broke the news gently to him = deelde hem voorzichtig mee; — ranks! ingerukt, marsch! To a sovereign = wisselen; [63]To — wind = een ‘boer’ laten. Met voorzetsels en bijwoorden: To — away = afbreken; zich losrukken van, wegsnellen, er uit breken; To — down = afbreken, te gronde richten, defect raken, vallen, blijven steken, geen woord uit kunnen brengen; He broke down in his speech = bleef steken; She broke down in her knitting = raakte in de war; —-down van = déraillementswagen; To — forth = losbarsten, uitbarsten, plotseling te voorschijn komen; To — in horses = dresseeren; To — into a house = inbreken; To — of a habit = afleeren; To — on the wheel = radbraken; Young men will — out = loskomen, uit den band slaan; The court, meeting, school broke up = ging uit(een); The fair was broken up = afgebroken; The cold weather broke (up) = sloeg om, veranderde; It —s upon me = ’t wordt me plotseling bewust; To — with a person = vriendschap afbreken; Why do you — in upon my rest? = verstoort gij? He broke in upon us = kwam ons storen; Let us not — with him on that subject = laten wij hem daaromtrent niets mededeelen; He broke with the turf, and sold his horses = deed niet meer aan wedrennen; I represented my uncle as —ing = doodziek, stervende; However strong the rope, it has its —ing-strain = ieder touw, hoe sterk ook, heeft een punt, waarop het breken moet; Broken food, meat, victuals = kliekjes; A house of broken fortunes = dat betere dagen gekend heeft; —age, breikidž, het breken, schadevergoeding voor bij vervoer gebroken goederen; —-down = instorting, mislukking, storing; soort van wilde dans; —-down gang = troep arbeiders, om de spoorbaan (na een ongeluk) vrij te maken; —er = breker, stortzee, ijsbreker, watervaatje in sloepen; —ers = branding; —fast, brekf’st, subst. ontbijt; verb. ontbijten, een ontbijt verschaffen: To have —fast = ontbijten; I made a hearty —fast = ontbeet stevig; —-neck, subst. gevaarlijke val of plaats; adj. halsbrekend, gevaarlijk: Riding at —-neck pace = in dolle vaart; That is a —-neck affair; —water = stroomleidende dam.

Bream, brîm, subst. brasem.

Bream, brîm, (een schip van onderen) schoon branden.

Breast, brest, subst. borst, boezem, binnenste, hart, de voorzijde; verb. weerstaan, te gemoet gaan, bestijgen, omhoog stijgen op: To give (take) the —; I made a clean — of it = ik biechtte alles op; To — up a hedge = eene heg gelijk of glad snoeien; This book has inspired many a youth to — the chance of fate = te trotseeren, het hoofd te bieden; —-fast = dwarstros om een schip te meeren aan den wal, etc.; —-knot = strik(je) op de borst; —-pin = borstspeld; —-rail = bovenste leuning van een balcon, hek; —work = borstwering, hek, schanskleed; Narrow-—ed = met smalle borst.

Breath, breth, adem, leven, ademhaling, ademtocht, tijd, oogenblik, uitstel, rust, luchtje; woord, stem, taal, rede; stemloosheid: —-consonant = stemlooze medekl.; At a (one) — = in één adem, tegelijk; Below one’s — = fluisterend; Out of — = buiten adem; Under one’s — = nauw hoorbaar; By keeping his lips firmly closed, he caught his second — = kwam hij weer op adem; He drew a long — = haalde diep adem; He gave up his — = gaf den geest; To get a — of air = een luchtje scheppen; He held his — = hield in; He took — = schepte; —ed, bretht, stemloos; —less = ademloos; —lessness = ademloosheid.

Breathable, brîdhəb’l, in te ademen; Breathe, brîdh, ademen, leven, op adem komen, rusten, blazen, waaien, geuren, ruiken naar (of), uit- of inademen, op adem laten komen, zacht spreken, uiting geven aan, uitdrukken: We shall — him = op adem laten komen; He —d his last = gaf den geest; To — a vein = een ader openen; He —d a wish = hij uitte den wensch; To — upon = iets kwaads toefluisteren over; Breather: That hill’s a — = het beklimmen van dien heuvel beneemt iemand den adem; To give a horse a — = afrijden; Breathing = ademen, zucht, lichaamsbeweging, uiting, rust: —-space (—-spell, —-time) = tijd om op zijn verhaal te komen, rusttijd.

Breccia, bre(t)šə, brecciën.

Bred, bred, imp. en p.p. van to breed.

Breech, brîtš, subst. achterste, sluitstuk; verb., britš, brîtš, eene broek aandoen, voor de broek geven: To whip on the — = voor de broek geven; —es, britšiz, brîtšiz, broek: She wears the —es = zij heeft de broek aan; —-clout = Ind. lendendoek; —-loader = achterlaadgeweer; —ing = pak voor de broek; broek (van paardetuig), broeking (v. een kanon).

Breed, brîd, subst. geslacht, ras, soort, gebroed; verb. voortbrengen, telen, fokken, zich vermeerderen, ontstaan, zich ontwikkelen, veroorzaken, grootbrengen: To — in and out = afwisselend met oud en nieuw fokmateriaal; —er = fokker, fokdier; —ing = voortbrenging, fokken, beschaving; —ing in and in = steeds fokken met dezelfde dieren; —ing-cage = broedkooi; —ing-place; —ing-pond.

Breeze, brîz, subst. bries, lawaai, twist, gerucht; verb.: — up = aanwakkeren.

Breeze, brîz, brems (insect).

Breeze, brîz, veegsel, kolenstof.

Breezy, brîzi, winderig, druk.

Brehon, brîh’n, voormalig erfelijk Iersch rechter: — law = oud Iersch recht.

Brent, brent: —-fox = lichtkleurige vos; —-goose = ringelgans; — Hill: He is looking from under — — = kijkt boos.

Brethren, bredhr’n, broeders (fig.); — of the brush (pen) = kunstbroeders; My — = Geliefde Broeders en Zusters.

Breton, bret’n, Bretagner; ook adj.

Bretwalda, bretwôldə, Angel-Saksisch hoofd.

Breve, brîv, twee heele noten (in de muziek); boogje boven een klinker. (˘)

Brevet, brevət, brəvet, brevet, patent; [64]verb. tot titulairen rang verheffen; — rank, —cy = titulaire rang zonder de bij dien rang behoorende soldij.

Breviary, brîvjəri, brevjeri, brevier.

Brevier, brəvîə, brevier (soort drukletter).

Brevity, breviti, kortheid, beknoptheid: — is the soul of wit = kort maar krachtig.

Brew, brû, brouwen (ook fig.), vermengen, uitbroeden, broeien, opkomen, dreigen; subst. brouwsel: A storm is —ing = er broeit; Mischief is —ing = er broeit wat; As you have —ed so shall you drink = gelijk gij zaait, zult gij maaien; — your own tea = bemoei je met je eigen zaken; —age = brouwsel; —er (—ster) = brouwer; —ery of —-house = brouwerij; —is = Broth. Brewershaven, brûəzheiv’n, Brouwershaven.

Briar, braiə, heideplant (Erica arborea), pijp van dat hout gemaakt. Zie Brier.

Briarean, braiêrj’n, braiərîən, honderdhandig; Briareus, braiêriəs, braiəriəs.

Bribable, braibəb’l, omkoopbaar; Bribe, braib, subst. steekpenning, omkooperij, lokaas; verb. omkoopen, verleiden; Bribeable = Bribable; —r = omkooper; —ry = omkooperij, omkoopbaarheid.

Bric-a-brac, brikəbrak, snuisterijen.

Brick, brik, subst. baksteen, blok; kranige vent (meid); verb. bouwen, bekleeden, baksteenen nabootsen; adj. steenen: A box of (wooden) —s = bouwdoos; I resisted him like —s = zeer krachtig; —-bat = stuk baksteen: verb. gooien met stukken baksteen; —-clay = tichelaarde; —-dust = steengruis; —-kiln = steenoven; —-layer = metselaar; —-laying = het metselen; —-maker = steenbakker; —-moulder = steenvormer; —-nogging = metselwerk tusschen houtwerk; —-tea = Tartaarsche thee; —-work = metselwerk; —-works, —-yard = tichelwerk; —ish = als van steen: Of a —ish red = steenrood.

Bridal, braid’l, subst. huwelijksfeest; adj. bruids - -, bruilofts - -: — dress = bruidsjapon.

Bride, braid, bruid, pas getrouwde vrouw; The — elect = bruid (in de bruidsdagen); —(s)-cake = bruidstaart; —groom = bruidegom, jong gehuwd man; —(’s)-maid, —(’s)-man = bruidsmeisje, bruidsjonker; —-wort = moerasspiraea, theeboompje.

Bridewell, braidwel, een oude gevangenis in Londen; gevangenis, huis van correctie.

Bridge, bridž, subst. brug, kam (van eene viool), het bovendeel van den neus, een kaartspel; verb. een brug leggen, overbruggen: We have —d over the difficulty = geëffend; —-head = bruggenhoofd (Mil.); —-railing = leuning; —-toll = tol; —-train = pontontrein.

Bridget, bridžət, Brigitta.

Bridle, braid’l, subst. teugel, toom, beteugeling; verb. beteugelen, in toom houden; het hoofd in den nek werpen, opstuiven (up): She was a bridling little piece of consequence = zij was een pedant stukje gewichtigheid; —-hand = linkerhand: You shall not get hold of my —-hand = ge zult me de teugels niet uit handen nemen; —-path, —-way = rijpad.

Bridoon, bridûn, trens.

Brief, brîf, adj. kort, beknopt; subst. uittreksel, beknopte instructie, die door den solicitor aan den te pleiten barrister wordt overhandigd; exploit; pauselijke brief of breve: In — = kortom; To hold a — = een rechtszaak in handen hebben; To take a — = de verdediging op zich nemen; A —less lawyer = die geen praktijk heeft; —ness = beknoptheid, bondigheid.

Brier, braiə, doornstruik; wilde roos: He is in the —s = hij zit er leelijk in; Sweet — = eglantier; roos; —y = vol doornen.

Brig, brig, brik.

Brigade, brigeid, subst. brigade; verb. tot eene brigade vereenigen; Brigadier, brigədîə, brigade-generaal.

Brigand, brig’nd, roover; —age = rooverij.

Brigantine, brig’ntîn, brig’ntin, brigantijn of schoenerbrik.

Brigham-Young, brig’m-jɐŋ.

Bright, brait, schitterend, lichtend, prachtig, beroemd, klaar, helder (ook fig.), gunstig, vernuftig, geestig, levendig, opgewekt, “glad” (Am.); —en = verhelderen, verlichten, opklaren, opvroolijken, opscherpen, glans bijzetten, polijsten; —ness = glans, etc.

Bright’s Disease, braitsdizîz, een nierziekte.

Brighton, brait’n; Brigit, bridžit.

Brill, bril, witte tarbotsoort.

Brilliance, brilj’ns, Brilliancy, brilj’nsi, glans, schittering; Brilliant, brilj’nt, adj. schitterend, glansrijk, geestig; subst. briljant (druk); Brilliantness = Brilliancy.

Brim, brim, subst. rand, boord, kant: Full to the — = boordevol; verb. tot den rand vol zijn of vullen: To — over = overvol zijn; —ming over with happiness = uitgelaten van; —ful = boordevol; subst. —fulness; —mer = tot aan den rand gevulde roemer.

Brimstone, brimst’n, subst. zwavel; helleveeg; adj. van zwavel, zwavelkleurig: Vegetable — = blitzpulver.

Brinded, brindid, Brindled, brind’ld, gestreept, getijgerd.

Brine, brain, subst. brem of pekel; de zee; tranen; verb. pekelen: —-pan = zoutpan (—tuin); —-pit = zoutkuil; —-spring = zoutbron.

Bring, briŋ, brengen, halen, geleiden, doen komen, indienen, veroorzaken, overhalen: Things never — what they cost = brengen nooit op; Your letter brought us £ 200 = bevatte; To — an action against a person = actie instellen; To — word = bericht brengen; To — low = doen verarmen, op ’t ziekbed werpen, verootmoedigen; To — to pass = teweegbrengen, tot stand brengen; To — about = bewerkstelligen; overreden; To — before the public = uitgeven, publiceeren; That speech brought the House down = deed het huis (de zaal) daveren van toejuichingen; He [65]brought down his hand on the table = sloeg met de vuist; I will his pride down = ik zal zijn trots wel breken; To — forth = baren, werpen; To — forward = vooruitbrengen, transporteeren, aanvoeren, bijbrengen; To — home = thuis brengen; bewijzen, duidelijk maken; To — in = binnenbrengen, invoeren, opbrengen, bijbrengen: The jury brought him in guilty = verklaarde hem schuldig; To — off = wegbrengen, redden, er bovenop halen (van zieken); To — on = veroorzaken, ter sprake brengen, beginnen; To — out = voor den dag halen, doen uitkomen, voor ’t eerst opvoeren (uitgeven); To — over = overbrengen, andersdenkenden tot onze meening of partij overhalen, transporteeren; To — round = zijn doel bereiken, tot bewustzijn brengen, tot andere (onze) opvatting brengen; To — to = brengen naar, er toe brengen, bijbrengen, bijdraaien, tot staan brengen; To — together = samenbrengen, verzoenen; To — up = boven brengen, groot brengen, te berde brengen, aanklagen, bijbrengen, transporteeren, tot staan brengen, tot staan komen, onderbreken, braken, aanvoeren: To — up the rear = de achterhoede vormen (aanvoeren), den aftocht dekken; He brought up with a bump against the door = kwam met een harde bons tegen de deur aan; I brought up the cartridge of a repeating rifle = bracht een patroon voor; —er = brenger; —er-up = opvoeder; —ing-up = opvoeding.

Brink, briŋk, rand: We are on the — (verge) of ruin = rand des ondergangs.

Briny, braini, zout: The = het zilte nat.

Briquet(te), brikət briket, briket.

Brisgow, brisgou, Breisgau.

Brisk, brisk, adj. levendig, vlug, flink, frisch, helder brandend, snelwerkend; verb. verlevendigen, aanwakkeren (met up), snel komen aanloopen, vlug rondloopen (about); mooi kleeden; —ness = levendigheid, etc.

Brisket, briskət, borst (van een dier), borststuk: —-bone = borstbeen.

Bristle, bris’l, subst. borstel; verb. de haren overeind zetten, overeind gaan staan, opvliegen, boos worden, vol zijn van, vol liggen met: To set up a person’s —s = nijdig maken; My desk —s with letters; He —d up to me = kwam verontwaardigd naar mij toe; Bristly = borstelig.

Bristol, brist’l, stad; —-board = glad carton; —-brick = schuursteen; —-milk = sherry bowl.

Brit, brit, verkort van Britain en British; broed of jong van haring of sprot.

Britain, britn, Brittanje = Britannia: — metal = Brittannia-metaal; Britannic = Britsch.

British, britiš, Britsch: — gum = dextrine; —er = Engelschman (Amer.).

Briton, brit’n, Brit.

Brittany, britəni, Bretagne.

Brittle, brit’l, broos, vergankelijk, onzeker; subst. —ness.

Britz(s)ka, britskə, soort Russisch rijtuig.

Broach, broutš, subst. els, priem, boorstift, spit, spits, jonge hoorn van een hert, (boor)gat; verb. aansteken (van een vat), beginnen (over), ter sprake brengen; snel oploeven: He —ed the subject to me = begon er over; —er = verspreider.

Broad, brôd, breed, wijd, uitgestrekt, ruim, omvangrijk, algemeen, groot, liberaal, tolerant, helder, duidelijk, volledig, open, plomp, brutaal, luid, plat; subst. plas; oude gouden munt (20 s.); —s = kaarten; — Church = gematigd vrijzinnige richting in de Engelsche kerk; — compliment = grof; — daylight = helder dag; — gauge = wijdspoor; — nonsense = klinkklare onzin; — trade = nouveauté’s; (As) — as (it is) long = zoo breed als het lang is, net hetzelfde; — arrow = regeeringsstempel op regeeringseigendom (b.v. op de kleederen der gevangenen, paarden der cavalerie, etc.); —-axe = timmermansbijl, houweel; strijdbijl; —-bill = lepelaar, lepelreiger; —-blown = in vollen bloei; —-brim = breedgerande hoed; Kwaker; —cast = subst. en verb. (het) wijd uitzaaien met de hand; adj. en adv. ruim en wijd gezaaid of verspreid; —-cloth = fijn zwart laken van dubbele breedte; —-piece = goudstuk van 20 sh. (17e eeuw); —seal = subst. Engelsch rijkszegel; —-set = van krachtigen lichaamsbouw; —sheet = aan eene zijde bedrukt groot blad; plakkaat, vlugschrift; —side = zijde (van een schip), volle laag; pamflet of groot vel; —sword, brôdsöd, slagzwaard; —wise = in de breedte; —en = breeder worden of maken; —ness = ruwheid, platheid.

Brobdingnag, brobdiŋnag; Brobdingnagian, brobdiŋnagiən, reusachtig; reus.

Brocade, brəkeid, brocaat.

Broc(c)oli, brokəli, Ital. aspergekool.

Brochure, brošuə, brochure.

Brock, brok, das; vuilpoes.

Brocket, brokət, tweejarig hert.

Broidery, brôidəri, borduurwerk: He described it with much — = borduurde erg.

Brogue, broug, grove schoen van ongelooid leer; provinciaal (vooral Iersch) accent; —s = broek.

Broil, brôil, subst. tumult, twist; verb. braden (op een rooster, in de zon); erg verhit zijn; —er = rooster, braadkippetje, heete dag; ruziemaker.

Broke, brouk, imperf. van to break.

Broken, brouk’n, part. perf. van to break: — bread (victuals) = restanten, klieken; — horse = gedresseerd; Old — soldier = invalide; — wind = dampigheid; —-backed = doorgezakt; —-bellied = met een breuk; ontaard; —-down = geruineerd, ongelukkig; —-hearted, —-spirited = ontmoedigd; —ness = gebrokenheid.

Broker, broukdə, makelaar, agent; uitdrager; soort deurwaarder, die meubilair, etc., waarop beslag is gelegd, verkoopt; koppelaar: —’s man = bediende van den Broker, die toe moet zien, dat niets vervreemd wordt; The —s were put in = er werd beslag gelegd op de goederen; —age = makelaarschap; commissieloon. [66]

Brome, broum, dravik.

Bromine, broum(a)in, broom.

Brompton, bromt’n; Bromwich, bromidž.

Bronchia, broŋkiə, luchtpijpvertakkingen; —l, broŋkiəl (Bronchic, broŋkik) de luchtpijp betreffend: —l tubes = Bronchia; Bronchitis, broŋkaitis, luchtpijpontsteking.

Bronze, bronz, subst. brons, bronskleur, kunstwerk van brons; onbeschaamdheid; adj. van brons, bronskleurig; verb. bronzen, hard maken; — age (— period) = bronsperiode; —-liquor, —-powder = preparaten om te bronzen.

Brooch, broutš, subst. borst- of doekspeld, schilderij met ééne kleur.

Brood, brûd, subst. gebroed, broedsel, kroost; verb. broeden, koesteren; bepeinzen, peinzen; broeien, dreigen: He —ed over the fire = hij zat over het vuur gebukt te peinzen; —-cage; —-hen; —-mare = fokmerrie; —er = broedmachine; —y = broedsch; geneigd tot peinzen.

Brook, bruk, subst. beek, stroompje; —let = beekje; —-mint = waterkruizemunt; —-weed = waterpunge.

Brook, bruk, verdragen, dulden.

Broom, brûm, subst. brem, bezem; verb. bezemen, vegen: New —s sweep clean; To hang out the — = onbestorven weduwnaar zijn; ook gebruikt van trouwlustige weduwen; —-maker = bezembinder; —-staff, —-stick = bezemsteel: To be married over the —-stick = over den puthaak getrouwd zijn; —y = vol brem.

Broth, broth, brôth, bouillon, soep: A — of a boy = een flinke jongen; Too many cooks spoil the — = te veel koks bederven de brij.

Brothel, broth’l, bordeel.

Brother, brɐdhə, broeder, ambtsbroeder; —-in-law = schoonbroeder, stiefbroeder; — Jonathan = de Amerikanen; —hood = broederschap, korpsgeest; —like = broederlijk; subst. —liness.

Brough, brɐf.

Brougham, brûəm, brûm, eigennaam; meest brouəm voor een soort dicht rijtuig.

Brought, brôt, imperf. en p.p. van bring.

Broughton, brôt’n, braut’n.

Brow, brau, subst. wenkbrauw, voorhoofd, gelaat, voorkomen; rand (van afgrond of heuvel); loopplank: To bend (contract, knit, wrinkle) one’s —s = het voorhoofd fronsen; —-ague = migraine; —beat = dreigend aankijken, overdonderen; —-bound = gekroond.

Brown, braun, bruin, donker, ernstig; subst. een bruine kleur; ½ penny; verb. bruinen, doorrooken, bruin worden; in ’t wild schieten (it): Not for — = om den dood niet; In a — study = in gepeins verzonken; To do — = afzetten, bedriegen; — Bess = oude snaphaan; — bill = oude strijdbijl; — bread; — cloth = ongebleekt linnen; — coal; — George = kommiesbrood, bruine kruik, soort pruik; — paper = pakpapier; — rust = roest (in koren); —ish = bruinachtig; —ness = bruine kleur.

Brown, Jones and Robinson = Jan, Piet en Klaas; Jan en alleman.

Brownie, brauni, goede huisgeest (Schotland).

Browning, brauniŋ; Browningite, brauniŋgait, bewonderaar van R. Browning.

Brownist, braunist, aanhanger van Robert Brown, uit den tijd van Elizabeth; Brownism = diens stelsel.

Browse, brauz, subst. scheuten, spruiten; verb. grazen, afknabbelen; Browsing = weideplaats.

Bruges, brûdžiz, Brugge.

Bruin, brûin, Bruin (de beer).

Bruise, brûz, kneuzen, stampen; bont en blauw slaan; subst. kneuzing, buil; —r = bokser, vechtersbaas; —-wort, brûzwɐ̂t, smeerwortel.

Bruit, brût, subst. gerucht, geraas; verb. verspreiden, ruchtbaar maken.

Brumal, brûm’l, winter .…

Brummagem, brɐmədžem, in Birmingham vervaardigd artikel; adj. valsch, nagemaakt, opzichtig: — buttons = valsch geld.

Brunette, brunet, brunette; bruinachtig.

Brunonian, brunounj’n: — theory = Brownism; subst. student of gegradueerde van de Br. universiteit (Rhode Island).

Brunt, brɐnt, hevige schok, woeste aanval, geweld, het heete (van een gevecht), hoogtepunt: To bear the — of = het meest te verduren hebben.

Brush, brɐš, subst. borstel, kwast of penseel, wisscher; kreupelboschje; schermutseling, woeste rit; volle staart (b.v. van een vos); draadbundel (Electr.); verb. borstelen (down, up), schilderen, strijken langs, opfrisschen, voorbijsnellen (by): He paints with the big — = legt het er dik op; To make a — = zich uit de voeten maken; Give me a — (down) = borstel me eens af; Tarred with the same — = met hetzelfde sop overgoten; Their coats were soundly —ed = zij kregen er flink van; —-maker = borstelmaker; —wood = kreupelbosch, bezemrijs; —wheels = raderen, die elkander door wrijving, niet door tanden in beweging brengen; —ing gallop = gestrekte gallop; —y = borstelig.

Brusque, brɐsk, kortaf; ruw; verb. bruskeeren.

Brussels, brɐs’lz, Brussel(sch): — carpet; — lace; — sprouts = spruitjes.

Brutal, brût’l, dierlijk, onmenschelijk: Brutality = dierlijkheid, grove zinnelijkheid, ruwheid; Brutalize = verdierlijken, verwilderen.

Brute, brût, subst. redeloos beest, bruut; adj. redeloos, ruw, dom, dierlijk; Brutish = dierlijk, zinnelijk, dom; subst. —ness.

Brutus, brûtəs.

Bryan, braiən.

Bryony, braiəni, heggerank.

Bubble, bɐb’l, subst. bobbel, luchtbel, zeepbel (ook fig.), zwendel, windhandel; verb. bobbelen, opborrelen, pruttelen, murmelen, beetnemen: — companies = zwendelmaatschappijen; —r = bedrieger.

Bubby, bɐbi, tiet; ventje, kereltje (Am.).

Bubo, bjûbou, kliergezwel; ooruil; The bubonic plague = builenpest. [67]

Buccal, bɐk’l, wang - -.

Buc(c)an, bɐk’n, subst. rek om vleesch op te rooken; verb. rooken.

Buccaneer, bɐkənîə, subst. zeeroover, vrijbuiter; verb. zeerooverij plegen.

Buccleugh, Buccleuch, bəklû.

Bucentaur, bjûšəntö, bjusentö, Bucentaur; staatsiebark der Venetiaansche doges.

Bucephalus, bjusefəlɐs, Bucephalus, rijpaard.

Buchanan, bəkanən; Bucharia, bjukêriə, Bokhara.

Buck, bɐk, subst. bok, mannetje (van verschillende dieren); fat, pierewaaier, mannelijke neger (Indiaan), zaagbok (Amer.), sixpence; verb. paren (van sommige dieren); bokken (van paarden): My — = ouwe jongen; To — up = zich taai houden; optooien; —-bean = Bog-—; —-eye = Amerik. paardekastanje; spotnaam voor een bewoner van Ohio; kleine schoener; —-eyed = met slechte oogen (paard); —-horn = hertshoorn; —-hound = soort jachthond: Master of the —-hounds = opperjagermeester aan het Eng. hof; —-jumper = bokkend paard; —-party = heerenpartij; —skin, subst. bokkevel; zacht, geel leer; broek (gewoonlijk meerv.); adj. van bukskin; —stall = net om herten, etc. te vangen; —-stick = vervelende vent (Anglo-Ind.); —thorn = wegedoorn; —-tooth = vooruitstekende tand; —wheat, bɐkwît, boekweit; —er = —-jumper; —ish = fatterig; subst. —ishness.

Buckeen, bɐkîn, Iersch jonker; fat.

Bucket, bɐkət, emmer, puts; ½ bushel; verb. putten, te snel vooroverbuigen (roeisport); er snel van door gaan, afjakkeren, bedriegen: To give the — = de laan uitsturen; To kick the — = het hoekje om gaan, sterven: —-shop = kantoor voor het afsluiten van kleine weddenschappen; —ful: It rained in —s full = het kwam met emmers uit de lucht vallen.

Buckle, bɐk’l, subst. gesp, krul, bocht; verb. gespen, zich krullen, buigen, insluiten, krachtig aanpakken, zich toerusten: The horse —d down to the journey = aanvaardde, maakte zich klaar; You’ll have to — to = gij zult u moeten inspannen; To — with = handgemeen worden met; —r = beukelaar; —r-thorn = Christusdoorn, steekdoorn.

Buckram, bɐkr’m, subst. grove, gepapte linnen stof; stijfheid; adj. stijf, vormelijk; verb. stijven: Men in — = in buckram gekleede mannen, alleen in de verbeelding bestaande mannen (toespeling op Falstaff).

Bucks, bɐks, verkorting voor Buckinghamshire, bɐkiŋəmšə, bɐkiŋhamšə.

Bucolic, bjukolik, subst. herdersgedicht; landman; adj. herderlijk = —al.

Bud, bɐd, subst. knop, kiem; snoes; verb. uitbotten, knoppen, zich ontwikkelen; enten; —let = knopje.

Buda, bjû, Ofen.

Buddha, budha, bûda, Boeddha; Buddhism; Buddhist.

Budgerow, bɐdžrou, vaartuig (Br. Ind.).

Buddle, bɐd’l, subst. soort trog; verb. erts wasschen.

Budge, bɐ, subst. lamsvel, leeren zak; adj. met lamsvel omzoomd; stijf, pedant: — Bachelors = arme, oude, in lamsvel gekleede mannen, die vroeger den Lord Mayor bij zijn intocht vergezelden.

Budge, bɐ, zich bewegen, verroeren.

Budget, bɐdžət, zak, holster, voorraad, budget: — Speech = millioenenrede; The minister opened the — = hield de millioenenrede.

Buff, bɐf, subst. sterk (buffel)leer (met olie bereid), leeren kolder, geelbruin, naakte huid; adj. leeren, geelbruin: The —s = het East Kent Regiment; All in — = spiernaakt.

Buff, bɐf, slag, stoot, onzin; verb. dreunen; dempen, verzwakken (Schot.); To stand — = weerstaan, standhouden; Blindman’s — = blindemannetjes(spel); To say neither — nor baff(stye) = boe noch ba zeggen; —er = stootkussen, pistool, vent, hond: An old — = gezellige “ouwe” baas.

Buffalo, bɐfəlou, subst. buffel, bison van N. Amer.; —-chips = gedroogde buffelmest (brandstof); —-grass = prairiegras; —-robe = reisdeken van buffelvel.

Buffet, bɐfət, buffet.

Buffet, bɐfət, subst. klap, vuistslag; geweld (van wind of golven): verb. slaan, beuken, worstelen met, boksen.

Bufflehead, bɐf’lhed, dikkop, domkop.

Buffo, bɐfou, bufou, subst. komisch (opera) zanger; adj. grappig; Buffoon, bəfûn, potsenmaker, Jan Klaassen; —ery, bəfûnəri = grappen en streken.

Bug, bɐg, wand- of weegluis, kever, kabouter, bloedzuiger (fig.): He is as snug as a — in a rug = hij heeft een leventje als een vloo in eene wollen deken (zéér plat).

Bugbear, bɐgbêə, boeman.

Buggy, bɐgi, vol luizen of wormen; vermolmd.

Buggy, bɐgi, licht rijtuig op twee (in Am. vier) wielen met ééne zitbank; kolenwagentje.

Bugle, bjûg’l subst. lange zwarte kraal, zenegroen; (jacht)hoorn; neus; verb. hoornblazen: To sound the — = signaal blazen; —-call = hoornsignaal; —r = trompetter.

Bugloss, bjûglos, ossetong (plant).

Buhl, bûl, goud, ivoor, schildpad of paarlemoer gebruikt voor inlegwerk; ingelegd werk; onnatuurlijkheid.

Build, bild, subst. vorm, maaksel, bouw; verb. bouwen, stichten; versterken; aanleggen: Rome was not built in a day; —er = bouwmeester, schepper: General —er = aannemer; —er’s estimate = bestek; —ing = gebouw; —ing-site = bouwterrein; Built, bilt, imperf. en p.p. van to build.

Bulb, bɐlb, subst. bol, bolletje, appel (oog); verb. vooruitsteken, uitzetten: — culture, — growers = kweeken, kweekers; —aceous, bɐlbeišəs, bolvormig; iferous = bollen voortbrengend; —iform = bolvormig; —ous = knolachtig, rond; —ule, bɐlbjûl, bolletje.

Bulbul, bulbul, nachtegaal (Perzië). [68]

Bulgaria, bɐlgêriə, Bulgarije; —n = Bulgaar(sch).

Bulge, bɐldž, subst. buik; buikdelling (scheepst.); verb. vooruitsteken.

Bulimia, bjulimiə, Bulimy, bjûlimi, geeuwhonger.

Bulk, bɐlk, omvang, grootte, volume, massa; meerendeel; scheepslading; hoofd: By the — = alles met elkaar; In — = in losse massa, hoopen; To break — = beginnen te lossen; Laden in — = met stortgoederen (graan, zout) geladen; —head = schot; Watertight —head = waterdicht schot; —iness = omvang; —y = groot, zwaar.

Bull, bul, subst. stier, speculant à la hausse (zie Bear); bul van den Paus; onzin, domheid; adj. van grooten omvang; mannetjes …; verb. à la hausse speculeeren: He took the — by the horns = pakte de koe bij de horens; John — = de Eng. natie; —-baiting = het vechten van stieren met honden; —-beef = ossenvleesch; —-calf = bulkalf; uilskuiken; —dog = bulhond; dienaar van den Proctor; revolver; —doze = lange zweep (Am.); verb. ranselen, overdonderen; —’s-eye = rond venster of opening, dievenlantaarn, dik glas in een scheepsdek, roos (van schietschijf), schot in de roos, kleine, storm voorspellende wolk, kokinje: That is wide of the —’s-eye = de plank ver mis; —-faced = met grof en groot gezicht; —finch = bloedvink; —-feast, —-fight = stierengevecht; —frog = brulkikvorsch; —head = rivierdonderpad; waterinsect; domkop; —headed = doldriftig en koppig; —-pup = jonge bulhond; —roarer (zie Turndun); —-terrier = gekruist ras tusschen bulhond en dashond; —-trout = zalmforel; —wort = komijn (zwarte).

Bullace, bulis, kroosjes.

Bullate, bulit, met blaren of uitwassen.

Bullen-nail, bul’n-neil, vertinde en gelakte spijker met ronden kop.

Bullet, bulət, geweerkogel: Every — has its billet = iedere kogel heeft zijne bestemming; He got the — = werd de laan uitgestuurd; —proof = kogelvrij; —-mould = kogelvorm.

Bulletin, bulətin, subst. officieel rapport, bulletin; verb. per b. bekend maken.

Bullion, bulj’n, ongemunt goud of zilver; vreemd (valsch geld); passement (= —-fringe); —ist = voorstander van metalen munt.

Bullock, bulək, (jonge) os.

Bully, buli, subst. bullebak, vechtersbaas; souteneur; geconserveerd pekelvleesch; adj. brutaal, rumoerig; prachtig, flink (Amer.); verb. overbluffen, donderen, treiteren; razen en tieren: — for you! = Bravo! He bullied me into doing it = dwong mij door vrees tot; He bullied it out of me = dwong het me af; She bullied over both = speelde de baas over; —beef = ingemaakt vleesch: —rag = uitschelden, negeren.

Bulrush, bulrɐš, groote waterbies; —y.

Bulwark, bulwək, subst. bolwerk (ook fig.), verschansing, wal; verb. van versterkingen (of een bolwerk) voorzien.

Bulwer, bulwə.

Bum, bɐm, subst. achterste; gerechtsdienaar; verb. ka(ai)draaien; gonzen; smullen, boemelen (Amer.); —boat = ka(ai)draaier; —bailiff, b’mbeilif, vroegere “rakker”.

Bumble-bee, bɐmb’lbî, hommel.

Bumbledom, bɐmb’ld’m, de gewichtige drukte van de kleine-ambtenaarswereld; alle kleinere ambtenaren.

Bumkin, bɐmkin, botteloef (zeeterm).

Bump, bɐmp, subst. gezwel, buil, bons, geschreeuw (van een roerdomp), knobbel; verb. hard slaan of bonzen tegen; schreeuwen (van een roerdomp), botsen: A — race = wedstrijd waarbij de achterste boot bonst tegen de voorste (dit geldt als bewijs van inhalen); — supper = het feest ter viering daarvan; His — of friendship seems to be highly developed = zijn vriendschapsknobbel schijnt zeer ontwikkeld te zijn.

Bumper, bɐmpə, volle bokaal, vol lokaal (theater); —s, Gentlemen! = Heeren Rouge bord!

Bumpkin, bɐm(p)kin, boerenkinkel.

Bumptious, bɐm(p)šəs, opgeblazen; —ness, opgeblazenheid.

Bun, bɐn, krentenbolletje.

Bunch, bɐnš, subst. tros, bos, bosje, bundel, troep, hoop, bochel; verb. tot een bult opzwellen, staart of kuif opsteken (met up); uitsteken, trossen vormen; —y = knoestig, bossen of trossen vormend.

Bunco, bɐŋkou = Bunko.

Buncombe, bɐŋk’m, redevoering met ’t oog op de kiezers, in eigen belang (Am.); gewauwel: He speaks for — = voor de vaak, uit eigen belang.

Bundle, bɐnd’l, subst. pak, bundel, rol; verb. samenbinden, inpakken, oprollen, haastig heengaan (away, off, out), injagen (in); wegjagen, uitwerpen: The bill was —d out = zonder komplimenten (of discussie) verworpen.

Bung, bɐŋ, subst. bom of spon; waard, brouwer; verb. een vat dichten, sluiten: I —ed his eyes = takelde hem zoo toe, dat hij niet uit zijn oogen kon zien; —-hole = spongat.

Bungalow, bɐŋgəlou, Indisch landhuis (van ééne verdieping): Dak — = (Brit. Ind.) posthuis.

Bungle, bɐŋg’l, subst. knoeiwerk; verb. knoeien, broddelen, prutsen: He made a — of it = verknoeide het.

Bunion, bɐnj’n, gezwel aan den bal van den grooten teen.

Bunk, bɐŋk, subst. slaapbank, kooi: verb. in eene kooi slapen; uitsnijden: To do a — = uitsnijden; —er = kolenbak (ruim); kist als bank; kuil (Golfspel); verb. kolen innemen: To be —ered = in de knel zitten.

Bunko, bɐŋkou, kwartjesvinden, afzetterij; verb. afzetten.

Bunkum; Zie Buncombe.

Bunny, bɐni, konijn.

Bunt, bɐnt, subst. buik van een zeil; steenbrand, stuifbrand; verb. opzwellen, stooten, springen; —er = voddenraper; prostituée. [69]

Bunting, bɐntiŋ, vlaggedoek, vlaggen; ortolaan.

Buoy, b(w)ôi, subst. boei, ton; verb. betonnen; drijvende houden, ondersteunen, kracht geven; —age = boeien, betonning; —ancy = opgewektheid en veerkracht van geest, drijfbaarheid; —ant = drijvend, veerkrachtig, opgewekt, stijgend.

Buphaga, bjûfəgə, Afr. spreeuw, die zich voedt met insectenlarven onder de huid van vee.

Bur, bɐ̂, stekelig napje (van kastanjes), klis, knoest: He stuck to me like a — = hing aan mij als een klis.

Burbot, bɐ̂bət, kwabaal.

Burden, bɐ̂d’n, subst. last, druk, vracht, lading, tonnemaat; refrein, koor; verb. beladen, belasten, drukken: Beast of — = lastdier; —some = drukkend, zwaar.

Burdett-Coutts, bədetkûts.

Burdock, bɐ̂dok, klis of klit.

Bureau, bjûrou, bjurou, schrijftafel, latafel, bureau; toilettafel (Am.); —cracy, bjuroukrəsi, bureaucratie; Bureaucratic(al) = bureaucratisch.

Burette, bjuret, buret, maatglas.

Burg, bɐ̂g = Borough; —age, bɐ̂gidž, stedelijk leengoed.

Burgee, bɐ̂džî, bɐ̂dži, naamvlag; kleine kolen.

Burgeon, bɐ̂dž’n, knop. Zie Bourgeon.

Burgess, bɐ̂džəs, freeman (kiesgerechtigd burger) van een Borough; afgevaardigde van een Borough; magistraat: — list, — roll = kiezerslijst; —-ship = burgerschap.

Burggrave, bɐ̂greiv = Burgrave.

Burgh, bɐ̂g, bɐ = Borough; —al, gemeente … (Schotl.); —er = ‘freeman’ van een Burgh.

Burghley, bɐ̂li = Burleigh.

Burglar, bɐ̂glə, inbreker; Burglarious = inbrekend; Burglary = inbraak; Burgle = inbreken.

Burgomaster, bɐ̂gəmâstə, burgemeester (in Holland of Duitschland); burgemeester (zeemeeuw).

Burgoo, bɐ̂, bəgû, haverpap; sterk gekruide soep.

Burgrave, bɐ̂greiv, burggraaf.

Burgundian, bəgɐndj’n, Bourgondiër; Bourgondisch; Burgundy, bɐ̂g’ndi, Bourgondië; bourgognewijn; —-pitch = soort dennenhars.

Burial, berj’l, begrafenis; —-case = metalen doodkist; —-club = begrafenisfonds; —-ground(-place) = begraafplaats; —-service = lijkdienst.

Burin, bjûrin, graveerstift, etsnaald.

Burk(e), bɐ̂k, vermoorden (eigenlijk door verstikking met een pikmasker), smoren: To — a discussion = eene discussie smoren.

Burl, bɐ̂l, subst. nop, knoop (in laken of draad); verb. de noppen uithalen; —er = lakennopper.

Burlap, bɐ̂ləp, grof weefsel van hennep of jute.

Burlesque, bəlesk, koddig, kluchtig; subst. klucht, pots, satire, travestie; verb. belachelijk maken (voorstellen).

Burletta, bəle, opéra comique, vaudeville, muzikale scherts.

Burly, bɐ̂li, groot, zwaar, dik, stoer.

Burma(h), bɐ̂ma, Birmah; Burman = Birmaan; Burmese, bɐ̂mîz, bɐ̂mîs, Birmaan(sch).

Burn, bɐ̂n, subst. brandwond, litteeken; beek; verb. branden, verbranden, uitbranden (van eene wond), bakken, heet maken (zijn), gloeien, vonkelen: To — alive; Money —s (a hole) in his pocket = het geld brandt hem in zijn zak; He has money to — = zit tot over de ooren in het geld; To — a bawbee (= halfpenny) candle seekin’ a farthin’ = de gierigheid bedriegt de wijsheid; goed geld naar kwaad geld smijten; To — one’s boats = zijn schepen achter zich verbranden; To — the candle at both ends = zijn krachten of middelen verspillen; To — one’s fingers (ook fig.); To — away = op(af)branden; To — down = afbranden; To — out = uitbranden; To — oneself out = zijn “boel” in brand steken; To — out of house and home = (door brand) van huis en hof verdrijven; —t-out people = de menschen, die bij brand alles verloren hebben; To — to ashes (to death); —able = brandbaar; —er = brander; —ing-glass; —ing-mirror; —ing question = brandend vraagstuk; —ing scent = versch spoor (jacht); —ing shame; —ing, subst. = hitte, gloed.

Burnet(t), bɐ̂nət: Garden — = pimpernel.

Burnet(t)ize, bɐ̂nətaiz, behandelen met Burnett’s liquid (zinkchloride).

Burnish, bɐ̂niš, polijsten, bruineeren, gladmaken; —er, polijster, polijststaal.

Burnoose, Burnous, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, bɐ̂nûz, burn(o)us, boernoes.

Burnt, bɐ̂nt, brandde, gebrand; opgewonden; beetgenomen (Amer.): A — child dreads the fire = een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen; —-ear = roest (plantenziekte); —-offering, —-sacrifice = offerande, brandoffer.

Burr, bɐ̂, subst. Zie Bur; ruwe kant (van metaal); ruimijzer; molensteen, wetsteen; (Northumbrian ) keel-r; verb. met keel-r spreken; —-pump = scheepspomp.

Burrow, bɐrou, subst. hol; verb. een hol graven, indringen, zich ingraven.

Bursar, bɐ̂, penningmeester (v. een college); beneficiant (van een leen); —y = kas (van corporatie of klooster), leen, studiebeurs (Schotl.).

Burse, bɐ̂s, studiebeurs (Schotl.).

Burst, bɐ̂st, subst. breuk, scheur, uitbarsting, snelle rit, fuif; verb. barsten, openvliegen(gaan, springen), uitbarsten, uitvallen, inbreken: This place is a — of roses = ’t is al rozen wat men hier ziet; With a — = plotseling; They — the door = liepen in; With these words he — away, forth, from = snelde hij heen, rukte hij zich los van; He — into tears = in tranen uit; To — on = zich storten op; To — with laughing (laughter), anger = van lachen, toorn, barsten.

Burthen, bɐ̂dh’n. Zie Burden. [70]

Burton, bɐ̂t’n, takel, talie.

Bury, beri, begraven, bedekken, bergen, vergeten en vergeven: To — the hatchet = eig. de strijdbijl begraven, vrede sluiten; —ing-beetle = doodgraver (kever); —ing ground (— place).

Bus(s), bɐs, omnibus (Meerv. —ses); ook verb: We have bussed it.

Busby, bɐzbi, kolbak.

Bush, buš, subst. struik, kreupelbosch, tak klimop (vóór eene herberg als uithangbord), oerwoud (Amer. en Austral.), vossestaart, ijzeren ring, naafbus; verb. met rijsjes of takjes steunen, van een naafbus voorzien, ruig groeien: Good wine needs no — = geen krans; To beat about the — = er omheendraaien, niet royaal op ’t doel afgaan; To beat the — = het struikgewas kloppend doorzoeken; — fighting = guerilla; —man = boschjesman (Z. Afr.), kolonist, bijv. in Australië; —-ranger = woudlooper; een ontsnapte, van roof in bosschen levende galeiboef (Australië); —-whacker = Backwoodsman; pummel; soort zeis; —iness = ruigheid; —y = ruig, behaard.

Bushel, buš’l, schepel (8 gallons); een hoop: He measures other people’s corn by his own — = zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten; To hide one’s light under a — = zijn licht onder een korenmaat zetten; —age = belasting op artikelen bij het schepel verkocht.

Business, bizinəs, subst. bezigheid, bedrijf, beroep, zaken, plicht: That is not your —, no — of yours = dat gaat u niet aan; What — have you to be here? = wat hebt gij hier te maken? That is not my line of — = branche; A man of — = handelsman; — before pleasure = zaken gaan voor vermaken; That has done the — for him = dat heeft hem den knoei gegeven; He has got an eye to — = is een practische vent; — is — = zaken zijn zaken; No — done after 4 o’clock = na 4 uur gesloten; I will make it my — to please you = ik zal er voor zorgen …; I mean — = meen het in ernst; Mind your own — = bemoei je met je eigen zaken; A — concern = handelszaak; — relations = handelsbetrekkingen; Chief — street = voornaamste winkelstraat; —like = practisch.

Busk, bɐsk, subst. balein.

Buskin, bɐskin, halve laars, cothurn, tragedie; —ed = tragisch, hoogdravend.

Buss, bɐs, subst. zoen; haringbuis (ook: Herring-—); verb. smokken.

Bust, bɐst, borstbeeld, borst.

Bustard, bɐstəd, trapgans.

Buster, bɐstə, iets kolossaals; een groote opsnijderij (leugen); fuif; hevige wind (Amer.)

Bustle, bɐs’l, subst. drukte, beweging, rumoer; tournure; verb. veel drukte of beweging maken, bedrijvig zijn; —r = druk, ijverig man.

Busy, bizi, adj. drukbezig, naarstig, rusteloos, bemoeiziek; verb. bezig houden, aan het werk zetten (zijn): — at work, — doing it; He is a —body, a —-brain = bemoeial, plannenmaker.

But, bɐt, behalve, slechts, tenzij: All came back — he (him) = behalve; Away went Gilpin, who — he? = wie anders dan hij? It cannot be — you must have seen him = het kan niet anders, of; Have you got anything? Yes, — I have = nu, of ik; You know nothing about it.— I do = dat doe ik wèl; — for you I should be dead = zonder u; Not — what (of that) he is a good fellow = niet, dat hij niet is; — then = maar daar staat tegenover, dat; — now = zooeven; I saw him — yesterday = gister nog (pas); All — one = alle op één na.

But, bɐt: —-and-ben = voor- en achterkamer in een huisje met twee vertrekken.

Butcher, butšə, subst. slager; moordenaar, wreedaard; verb. slachten, wreedaardig vermoorden; —-bird = wurger (vogel); —r’s-broom = muisdoorn; —y = slagersvak, slagerij, wreede moord of slachting.

Butler, bɐtlə, bottelier (hoofd der mannelijke bedienden); —y = wijnkelder, provisiekamer.

Butment, bɐtm’nt. Zie Abutment.

Butt, bɐt, subst. stoot, dik uiteinde, kolf, eindpunt, grens, mikpunt, schijf, schuttersdoelen, soort bot, achterste, kruis, zoolleer; groot vat (± 476 L. wijn ± 443 L. bier); kussen; verb. met den kop stooten, wegduwen, aankomen tegen: He ran — into it = pardoes, plompverloren; This path —s down upon the main road = loopt uit op; —-end = kolf, hoofdzaak.

Butter, bɐ, subst. boter; verb. met boter besmeren, honig om den mond smeren (fig.); boteren: Melted — = botersaus; Oiled — = gesmolten boter; He looks as if — would not melt in his mouth = alsof hij geen tien kan tellen, erg zoetsappig; — on bacon = zuivel op zuivel, overdaad; —-boat = sauskom; —-cup, (—-flower) = boterbloempje; —-cooler; —-dish = botervlootje; —-fingered = onhandig (van iemand die alles laat vallen); —fly = kapel of vlinder (ook fig.); gaffel waarover de teugels loopen bij een hansom: A —fly kiss = vluchtige zoen; —milk = karnemelk; —-mould = —-print = botervormstempel; —-scotch = soort v. kokinje; —-trier = boterboor; —ine, bɐtərîn, bɐtərin, margarine; —y, subst. provisiekamer of -kast; ververschingslokaal (voor E. studenten in de colleges); adj. boterachtig, week.

Butteris, bɐtəris, mes (v. een hoefsmid).

Buttock, bɐtək, achterste (gew. meerv.), bilstuk, gat (van het schip).

Button, bàt’n, subst. knop, oog, balletje, knoop, wervel; verb. van knoopen voorzien, vastknoopen: It is not worth a — = het is geen cent waard; —s = piccolo: He has a soul above —s = hij is boven kleinigheden verheven; To —-hole = aanklampen: —-hole, subst. knoopsgat, bouquetje of roosje in het knoopsgat (= —-holer); verb. knoopsgaten maken, aanklampen, zich laten knoopen; —-hook = knoopenhaakje; —-nail = spijker met [71]ronden kop; —-tree = Conocarpus; —-ware = garen en band.

Buttress, bɐtrəs, subst. beer (metselwerk); verb. steunen (gew. met up).

Butty, bɐti, subst. kameraad, maat; —-collier = hoofd van de —-gang = een groep mijnwerkers arbeidend volgens het —-system = stelsel, volgens hetwelk het loon voor een aangenomen werk onder de arbeiders wordt verdeeld.

Buxom, bɐks’m, ferm, stevig, mollig; levendig, dartel: —ness.

Buy, bai, koopen, omkoopen: To — dear = duur betalen (fig.); To — at = bij; To — back = terugkoopen; — from, of = van; — for, with = voor; To — in = in(op)koopen, terugkoopen; To — off = afkoopen, vrijkoopen, omkoopen; To — out = uitkoopen; To — over = omkoopen; To — up = opkoopen; I have bought the refusal of that house = ik kan (tot zekeren tijd) dat huis voor een bepaalde som krijgen; —able = koopbaar; —er = kooper.

Buzz, bɐz, subst. gegons, gefluister, gerucht, gril; kortharige pruik, aanstellerig mensch; verb. gonzen, fluisteren, in ’t geheim rond vertellen; interj. stil! —-saw = cirkelzaag; —er = gonzend insect.

Buzzard, bɐzed, subst. buizerd; domkop.

By, bai, bij, nabij, door, volgens, naar evenredigheid van, gedurende, tegen, etc.: — all (any) means = toch vooral (— no means = vooral niet); — chance = bij toeval; — degrees = trapsgewijze; — far = verreweg; To get (to know) — heart = van buiten leeren (kennen); — our lady(kin) = bij de H. maagd; — little and little = langzamerhand; — the name of = genaamd; Passengers — the ‘Nederland’ = met; — nine o’clock = tegen; — reason (virtue) of = krachtens; — the run = alles te zamen; — the side of = vergeleken bij; Older — ten years = tien jaar ouder; — this time = tegen; It is seven — my watch = volgens, op; He said it — way of excuse = bij wijze van; I went to Italy — way of France = over Fr.; — the way = in ’t voorbijgaan, à propos; — word of mouth = mondeling; Day — day = dag aan dag; One — one = één voor één; — the —(e) = à propos; To be — oneself = alleen; I do not know how he came — all that money = kwam aan; When thieves fall out, honest men come — their own = als dieven ruzie krijgen, komen de eerlijke menschen aan wat hun toekomt; Do — others as you wish to be done — = behandel anderen, zooals; He has two children — her; I live — my trade = van mijn beroep, ambacht; To set great store — = op hoogen prijs stellen; To take example — = nemen aan: To travel — rail, sea, land, water, etc. (Maar in a carriage, vessel, steamer); —-bidder = opjager (bij verkoopingen); —-blow = buitenbeentje, onecht kind; —-book = kladboek; —-business = bijzaakje; —-corner = sluip- of schuilhoek; —-election = tusschentijdsche verkiezing; —-end (—-purpose, —-view) = nevenbedoeling; —gone = voorbijgegaan: In the —gone = in verloopen jaren; Let —gones be —gones = laten we het gebeurde vergeten; —-interest = eigenbelang, persoonlijk belang; —-lane = zijlaan; —-law (plaatselijke) verordening; —-name = scheld- of spotnaam; —-part = bijrol; —-passage = zijgang; —-path = zijpad; —-place = achterhoek, schuilhoek; —-play = stil spel; gebaren; —-product = nevenproduct; —-road (—-way) = zijweg, geheime weg; —stander = toeschouwer; —-street = zijstraat, achterafstraat; —-word = spreekwoord, bijnaam, mikpunt.

Byard, baiəd, borstriem (van een mijnwerker), om karren voort te trekken.

Bye, bai, sportterm met allerlei beteekenissen; vaarwel (= good-bye = —-—); To go —-— = slapen gaan.

Byre, baiə, koestal.

Bysshe, biš.

Byssus, bisəs, linnen, katoenen of zijden stof van buitengewoon fijn weefsel (bij de Ouden); de vezelen, waarmede schelpdieren zich aan rotsen klampen; bosje of kuif.

Byzantian, bizanš’n, Byzantijn(sch); Byzantine, bizantain, bizəntain; Byzantium.

C.

C, , A.C. = Ante Christum = vóór Christus; C natural = C; C. flat = C-mol; C. sharp = C-dur; C = 100; C. B. = Companion of the Bath = ridder van de Bath-orde; CC = 200; Cf. = confer = vergelijk; Camb(ridge); Cantab = student van Cambridge University; Cant(erbury); C(are) O(f) = per adres (op brieven); Cath(olic); Celt(ic); C(ommissionary) G(eneral); Chap(ter); Chas. = Charles; Chem(istry); C(ost), I(nsurance), F(reight) = kosten, assurantie en vracht inbegrepen (uitspr.: Sif); C(ity) I(mperial) V(olunteer); C(ash) O(n) D(elivery) = tegen rembours; Colloq(uial); Comp(arative); Conn(ecticut); Corr(esponding) Mem(ber); Cor(responding) Sec(retary); C(ertificated) T(eacher); C(yclist) T(ouring) C(lub); C(ome) Q(uick) D(anger) = een Marconisein voor schepen; Cwt = a hundredweight; Cyc(lopaedia). [72]

Caaba, kâ-a-ba, kaäba, de zwarte heilige steen in Mahomed’s moskee te Mekka. Ook het tempeltje zelf.

Cab, kab, soort rijtuig, bril = overdekte plaats voor den machinist op de locomotief; verb. in een cab rijden: We have —bed it; —man, kabm’n, koetsier; —-stand = standplaats voor —s; Cabby = —man.

Cabal, kəbal, subst. cabaal, samenspanning, politieke intrigue; verb. samenspannen; —ler = intrigant.

Cab(b)ala, kabəla, geheime wetenschap, aan Mozes geopenbaard en den Rabbis overgeleverd, ter verklaring van de Schrift; mystiek; Cabalist, kabəlist, Rabbi, bedreven in de Cabala; mysticus; Cabalistic(al) = mystiek.

Caballine, kabəl(a)in, paarde(n) - - -: — spring = hengstebron = Hippocrene.

Cabaret, kabəret of Fr. uitspr. kroeg.

Cabas, kaba, kabas, reismandje.

Cabbage, kabidž, subst. kool, koolkop; de stof, die bij kleermakers door de naald gaat; verb. een kop vormen bij ’t groeien; zich stukjes goed toeëigenen; —-butterfly = koolwitje (de —-worm is er de larve van); —-headed = dom; —-lettuce = kropsla; —-tree = koolpalm.

Cabin, kabin, subst. kamertje, hut, kajuit: verb. opsluiten of wonen in eene cabin; —ed, cribb’d, confined = achter slot en grendel; —-boy.

Cabinet, kabinet, kabinet (in allerlei beteekenissen); photo in kabinetformaat: — council = Meeting of the C., ministerraad; —-maker = kabinetwerker; —-picture = kabinetstuk.

Cable, keib’l, subst. kabeltouw, ankerketting, telegraafkabel, kabelbericht; verb. met een kabel vastmaken; kabelen: A —’s length = 185,5 M.; To pay out a — = een tros vieren; A — (message) = een kabelbericht = —gram; —-laid = als een kabel gedraaid; —-(rail)road, —-railway = kabelspoor; —-room = —-tier, keib’ltîə, kabelgat; —t = kleine kabel.

Caboodle, kəbûd’l, rommelzoo (Amer.).

Caboose, kəbûs, kombuis; veldkeuken; een aan een goederentrein aangebrachte wagen voor beambten en arbeiders; een woning (Amer.).

Cabriolet, kabriəlei, cabriolet.

Cacao, kəkeiou, kakâou, cacaoboom; —-butter = cacaoboter.

Cachalot, katšelot, potvisch.

Cache, kaš, geheime bewaarplaats; verb. verbergen.

Cachet, kašei, zegel.

Cachinnation, kakineiš’n, luid, aanhoudend gelach; Cachinnatory = luid lachend.

Cacholong, katšoloŋ, cacholong.

Cachou, kəšû, cachou, cachoupil voor rookers.

Cackle, kak’l, subst. gekwaak, gekakel, gewauwel; verb. kwaken, wauwelen, giechelen; —r = snaterende gans, kakelende kip; wauwelaar.

Cacography, kəkogrəfi, cacographie.

Cacology, kəkolədži, slechte uitspraak.

Cacophony, kəkofəni, cacophonie.

Cactaceous, kakteišəs, cactusachtig; Cactal, kakt’l, cactus - -; Cactus, kaktəs, cactus.

Cad, kad, poen, ploert; —dish, ploertig.

Cadastral, kədastr’l, kadastraal; Cadastre, kədastə, kadaster.

Cadaver, kədei, kəda, lijk; Cadaverous, lijkachtig, lijkbleek, lijk - - -; subst. —ness = lijkachtigheid, etc.

Caddice, Caddis, kadis, soort pluksel; ook = —-bait (—-worm) = larve van de —-fly = watermot.

Caddie, kadi, drager der kolven (golfspel).

Caddy, kadi, theebus.

Cade, keid, subst. vat haring (500 stuks), vat sprot (1000 stuks); ooilam, verwend kindje; adj. tam; verb. met de hand groot brengen.

Cadence, keid’ns, Cadency, keid’nsi, cadans, rythme = Cadenza, kədenzə.

Cadet, kədet, jongere of jongste zoon; kadet.

Cadge, kadž, venten, bedelen; —r = venter; smulpaap.

Cadgy, kadži, lustig, dartel, lichtzinnig.

Cadi, kâdi, keidi, Kadi.

Cadiz, keidiz, Cadix.

Cadmean, kadmîən, van Cadmus, Thebaansch; Cadmus, kadməs.

Cadogan, kədoug’n.

Cadre, ka, kader.

Caduceus, kədjûsiəs, staf van Mercurius.

Caducous, kədjûkəs, vroeg (ontijdig) vallend, broos.

Caecum, sîk’m, blinde darm.

Caedmon, kadm’n.

Caesar, sî, Caesar, keizer, autocraat; —ian, sizêrj’n: — operation = keizersnede; —ism, sîzərizm, absolute regeering.

Caesura, sizjû, caesuur; —l = caesuur - -.

Caffeic, kəfîik, kafəik: — acid = koffielooizuur; Caffein, kəfîin, kafiin, kafiain, caffeïne.

Caffer, Caffre, ka, kaffer; kafir; Caffraria, kəfrêriə, het Kafferland.

Cage, keidž, subst. kooi; gevangenis, ijzergaas net (= Wire —, om een gasbrander), liftkooi; verb. in eene kooi sluiten; — of a stair-case = trappenhuis; —ling = opgesloten vogel.

Cagmag, kagmag, subst. bedorven vleesch, taaie gans; adj. walgelijk, oneetbaar.

Cahoot, kəhût, subst. compagnieschap (Am.); verb. handelen in vereeniging: To be in —s = onder één deken slapen (fig.).

Caic, kaîk, kaïk.

Caiman, keim’n, kaaiman.

Cain, kein: To raise — = den boel op stelten zetten.

Caique = Caic.

Cairn, kêən, kegelvormige steenhoop (als monument of herinneringsteeken).

Cairo, kairou.

Caisson, keis’n, keisûn, caisson.

Caitiff, keitif, subst. schurk; adj. laag, gemeen.

Caius, keiəs.

Cajuput, kadžəput, kajapoetolie (-boom).

Cajole, kədžoul, bevleien, aftroggelen (out of); —r, vleier; —ry, vleierij.

Cake, keik, koek, gebak; suffer; verb. tot een koek vormen, zich zetten tot een koek: My — is dough = ’t is mis; [73]There’d be no more —s and ale = geen pret, vroolijkheid; They are —s and ale to him = zijn een feest voor hem; They go off like hot —s = zij gaan als koek, grif van de hand; You cannot eat your — and have it = je kunt je geld maar eens uitgeven; —-walk = oorspronkelijk een danswedstrijd tusschen fraai uitgedoste negerparen met een cake als prijs; Caky = koekachtig.

Calabar, kaləbə, soort pelswerk.

Calabar-bean, kaləbâbîn, Afrikaansche boon (ook toetsboon genoemd, omdat zij als toets diende van de schuld of onschuld van de van hekserij aangeklaagden).

Calabash, kaləbaš, pompoen, kalebas.

Calaboos, kaləbûs, kaləbûz, gevangenis (Amer.), verb. opsluiten.

Calabria, kəleibriə, kalâbriə, Calabrië.

Calais, kalis.

Calamanco, kaləmaŋkou, kalmink.

Calamint, kaləmint, kalament, kattenkruid.

Calamitous, kəlamitɐs, rampspoedig; Calamity, kəlamiti, ramp, ellende, tegenspoed.

Calamus, kaləmɐs, kalmus; herdersfluit.

Calandra, kəlandrə, kalander-leeuwerik; korenworm.

Calash, kəlaš, calèche; kap.

Calcar, kalkâ, fritoven; calcineeroven; —eous, kalkêriəs, kalkachtig, kalkhoudend: — spar = kalkspaath.

Calcedon, kalsidon, calcidoon, vuile ader in edelgesteenten.

Calcic, kalsik: —-chloride = chloorcalcium; Calciferous, kalkhoudend; Calcify, kalsifai, verkalken; Calcimine = stukadoorskalk; verb. witten.

Calcination, kalsineiš’n, calcineeren, oxydatie; Calcine, kalsain, kalsin, calcineeren; tot asch verbranden.

Calcium, kalsiəm, Calcium.

Calcography, kalkogrəfi, (koper)plaatsnijkunst.

Calculable, kalkjuləb’l = berekenbaar; betrouwbaar; Calculate, kalkjuleit, berekenen, rekenen, ramen, begrooten, geschikt zijn, zich leenen tot; zich voornemen, vermoeden (Amer.): A calculating boy = een rekengenie; Calculating-machine; Calculation = berekening; Calculative = berekenend; A lightning calculator = snelrekenaar.

Calculous, kalkjulɐs, steen …

Calculus, kalkjulɐs, (mv. Calculi), steen, graveel; berekening: The — of probabilities = kansrekening; Algebraical — = algebra; Differential — = differentiaal-rekening; Integral — = integraal-rekening; Literal — = algebra.

Ca(u)ldron, kôldr’n, groote ketel.

Caleb, keiləb.

Calecannon, keilkan’n, Iersch gerecht (gestampte aardappelen en moesgroente).

Caleche, kəleš = Calash.

Caledonia, kalədounjə, Schotland; —n = Schot(sch); —ns = een soort quadrille.

Calefacient, kalifeišn’t, adj. en subst. verwarmend (middel); Calefaction, kalifakš’n, verwarming; Calefactor = klein kookfornuis; Calefactory = verwarmend.

Calembourg, kal’mbûə of Fr. uitspr. woordspeling.

Calendar, kal’ndə, subst. kalender, register, rol; verb. registreeren: Perpetual —, Tear-off —; Turn-over —; —-month = zonnemaand.

Calender, kal’ndə, subst. kalander; verb. kalanderen; —er.

Calends, kal’ndz, eerste dag van iedere maand bij de Romeinen: At (on) the Greek — = nooit.

Calendula, kəlendjulə, goudsbloem.

Calenture, kal’ntjulə, ijlende koorts (door de hitte in tropische gewesten).

Calf, kâf, (Meerv. Calves, kâvs), kalf (ook fig.), kalfsleer; kuit: To kill the fatted —; —-love = kalverliefde; —-skin = kalfsvel (leer).

Calhoun, kalhûn.

Caliban, kaliban, verdierlijkt wezen, wildeman.

Caliber, Calibre, kalibə, kəlî, kaliber; gesteldheid, waarde; bevattingsvermogen: —-compasses. Zie Callipers; Calibrate = kalibreeren; van graadstrepen voorzien; subst. Calibration.

Caliciform, kalisiföm, kelkvormig.

Calico, kalikou, calicot (in Amerika bedrukt katoen); —-ball = bal, waarop de dames katoenen japonnen dragen.

California, kaliföniə; —n = Californiër, Californisch.

Caligo, kəlaigou, vlek op het hoornvlies.

Calipash, kalipaš, kalipaš, groenachtig vleesch van een schildpad aan de rugzijde; Calipee, kalipî, kalipî, geelachtig vleesch van een schildpad aan het buikschild.

Caliph, kalif, keilif, kalif; —ate, kalifeit, keilifeit, kalifaat.

Calisthenics, kalistheniks, vrije- en orde(n)-oefeningen (vooral voor meisjes).

Calix, kaliks, keiliks = Calyx.

Calk, kôk, subst. ijsspoor, scherpe kalkoen, ijsnagel; verb. van ijssporen voorzien, op scherp zetten, calqueeren (kalkeeren), breeuwen; —in = ijsspoor, etc.; —ing-iron = breeuwmes, kalefaatijzer.

Call, kôl, subst. roep, oproeping, aanmaning, roepstem, beroep, smeeking, roeping, aanleiding, vraag, uitnoodiging, ‘invite’ bij kaartspel, kort bezoek, appèl, stoot op een jagershoorn, bootsmansfluitje, lokstem(-fluit); verb. noemen, rekenen, oproepen, uitroepen, bijeenroepen, aanstellen, inroepen, toeroepen, luide roepen, bezoeken, manen, opvorderen: At — = ter beschikking; He is at my beck and — = hij staat klaar voor mij; To be within — = te beroepen; To accept (to get, receive) a — = een (predikants) beroep; To get the — = opgeroepen worden (brandweer); To give a = bezoeken (Verg.: To return a ); You had no — to say such a thing = gij waart niet geroepen, het was niet aan u; It seems such a far — = zoo’n groote sprong (fig.); A — of the House = het oplezen van de presentielijst (Parlement); — of obligation (Duty —) = verplichte visite; The headmaster —ed absence = hield appèl; To — to account = ter verantwoording; [74]To — to the Bar = toelaten als Barrister; To — over the coals = een uitbrander geven; To — to memory (mind, remembrance) = herinneren; To — names = uitschelden; To — to naught = voor alles uitmaken; To — the roll = appèl houden. Met voorzetsels en bijwoorden: To — after = achterna roepen, noemen naar; To — again = weer roepen, terugkomen; To — at = een bezoek brengen; aandoen; To — for = roepen om, vragen naar, afhalen; To be left till —ed for = zal afgehaald worden; poste restante; This —ed forth all his strength of mind = deed hem toonen; To — in = binnenroepen, opvragen; To — in question = in twijfel trekken; To — off = terugroepen, intrekken, nietig verklaren: He was —ed off by Death = weggenomen, opgeroepen; To — on (a person; at a house) = bezoeken; He —ed on (upon) the honour of his country = deed een beroep op; To — out = roepen, schreeuwen; uitdagen, oproepen (doen uitrukken) van troepen; To — over = appèl houden, aflezen; To — round = eens aanloopen; To — up = oproepen, wekken; —-bird = lokvogel; —-boy = jongen, die de acteurs op hun tijd op het tooneel roept; jongen op een stoomboot, die den machinisten bevelen overbrengt; —-dinner = diner op —-night, den promotie avond der Barristers; —-office = spreekcel; A —ed assembly = buitengewone vergadering; —er = bezoeker; —er-up, kôlərɐp, morgenwekker, porder; —ing = beroep, roeping; —ing-place = plaats door stoombooten aangedaan.

Calligrapher, kəligrəfə, calligraaf; Calligraphic = calligraphisch; Calligraphy = schoonschrijfkunst, schoonschrift.

Calliope, kəlaioupî, Calliope.

Callipers, kalipəz: — compasses, kɐmpəsiz, krom-(mast) passer.

Callisthenics, kalis-theniks = Calisthenics.

Callosity, kəlositi, verharding, eelt; ongevoeligheid; Callous, kaləs, verhard, vereelt; ongevoelig —ness = verhardheid, etc.

Callow, kalou, kaal; jong, onervaren.

Calm, kâm; subst. kalmte, windstilte; adj. kalm, rustig, gelaten; verb. stillen, doen bedaren, stil worden: The wind fell a dead — = het werd bladstil; —s = streek der windstilten; We shall try to — him down a little = wat te kalmeeren; —ative, kâmətiv, kalmətiv, kalmeerend (middel); —ness = kalmte.

Calmucks, kalmuks, (de) Kalmukken.

Calne, kân.

Calomel, kaləməl, calomel.

Calorescence, kaləres’ns, overgang van niet-lichtgevende tot lichtgevende warmtestralen.

Caloric, kalorik, adj. warmte - - -: — engine = heete-luchtmachine; subst. warmte; Caloriduct = warmtebuis; Calorifere, kəlorifîə, calorifère; Calorific, kalərifik: — rays = warmtestralen; Calorimeter, kalərimətə = calorimeter; Calorimetric = calometrisch; Calory = calorie.

Calotte, kəlot, kalotje, kuif.

Caltrop, kaltrəp, voetangel (—s = glasof potscherven); sterredistel.

Calumet, kaljumet, vredespijp.

Calumniate, kəlɐmnieit, belasteren; Calumniation = belastering; Calumniator = lasteraar; Calumniatory = lasterlijk = Calumnious; Calumny = laster.

Calvary, kalvəri, calvarieberg, kruisweg (of statie).

Calve, kâv, kalven, jongen voortbrengen.

Calville, kalvil, kalvil, kalvijnappel.

Calvinism, kalvinizm, calvinisme; Calvinist = calvinist; Calvinistic(al) = calvinistisch.

Calx, kalks, oxyde, glasafval.

Calyx, keiliks, kaliks, bloemkelk.

Cam, kam, subst. duim, lichter, kam: —-wheel = excentriek.

Camaieu, kamaijû, camee = Cameo.

Camarilla, kaməri, camarilla.

Camber, kambə, subst. kromming, ronding; verb. krommen.

Cambist, kambist, wisselaar, wisselhandelaar.

Cambium, kambj’m, cambium.

Cambray, kambrei, Kamerijk; Cambria, kambriə, Cambrië, Wales: —n = Cambrisch; Cambriër.

Cambric, keimbrik, batist; (batisten) zakdoek: —-paper = satijnpapier.

Cambridge, keimbridž.

Camden, kamd’n: — Town = wijk in het N.W. van Londen.

Came, keim, imperf. van to come.

Camel, kam’l, kameel, scheepskameel: —-backed = bochelig; —eer = kameeldrijver; —ry = infanterie op kameelen.

Cameleon, Z. Chameleon.

Camellia, kəmeliə, camelia.

Camelopard, kəmeləpâd, kamələpâd = giraffe.

Cameo, kamiou, camee.

Camera, kamərə, camera, kamer.

Camerated, kaməreitid, gewelfd, in kamers afgedeeld.

Cameronian, kamərounj’n, volgeling van R. Cameron. Schot. Presbyt: — regiment = 1ste bataljon Schotsche jagers.

Cameroons, kamərunz: The = Kamerun.

Camisole, kamisoul, kamizool.

Camlet, kamlət, kamelot.

Camomile. Zie Chamomile.

Camp, kamp, subst. kamp; kuil vol rapen (aardappels); wintervoorraad van aardappelen, etc.; verb. kampeeren; onder den blooten hemel verblijven (out); To strike — = een kamp opbreken; —-bed(stead) = veldbed; —-chair = vouwstoel met leuning; —-fire = kampvuur; officierenfuif (Amer.); —-follower = marketentster; —-meeting = zendingsfeest (Amer.) —-stool = vouwstoel.

Campaign, k’mpein, subst. veldtocht; vlakte; verb. een veldtocht medemaken; —er = veteraan.

Campana, kampei, keukenkruid.

Campaniform, k’mpaniföm; Campanulate(d), Campanulous = klokvormig. [75]

Campanile, kampən(a)il, klokketoren.

Campanula, k’mpanjulə, klokje.

Campbell, kamb’l.

Campeachy(wood), k’mpîtši, Campèche.

Camperdown, kampədaun.

Camphene, Camphine, kamfîn, kamfin, zuivere terpentijnolie.

Camphor, kamfə, kamfer; Camphoraceous = kamferachtig; Camphorated, met kamfer doortrokken, kamfer - -; Camphoric = kamfer - -.

Campvere, kampvîə, Veere.

Can, kan, subst. kan, kroes, kap, blik (Amer.); verb. vleesch (vruchten) in blikjes conserveeren: They are cup and — = koek en ei; —ned meat = vleesch in blikjes; —ner = inmaker; —nery = fabriek v. inmaking.

Can, kan, kunnen: It is cheap as — = zoo goedkoop mogelijk; — do is easily carried = lichter gezegd dan gedaan.

Canaan, keinən, keinəan, Kanaän; —ite, keinənait, Kanaäniet; Canaanitic, keinənaitik, Canaanitish, keinənaitiš, Kanaänitisch.

Canada, kanəda; Canadian, kəneidj’n, Canadisch; Canadees.

Canaille, keneil, kanalje, gepeupel.

Canal, kənal, kanaal: — boat = trekschuit; Canalization = kanalisatie; Canalize, kanəlaiz, kənalaiz, kanaliseeren.

Canard, kənâ(d), canard.

Canary, kənêri, kanarie; kanarie sek; oude dans; The Canaries = de Kanarische Eilanden.

Canaster, kənastə, rieten mat.

Cancan, kankan, wulpsche Fransche dans.

Cancel, kans’l, subst. strepen halen door; vernietigen, intrekken, buiten omloop stellen; —late(d) = getralied, netvormig; —lation = intrekking, annuleering; netvormigheid.

Cancer, kansə, kreeft, kanker: The Tropic of — = Kreeftskeerkring; To die of a —; She had the — cut out of her breast = werd geopereerd van; Cancerate = verkankeren; Canceration = verkankering; Cancerous = kankerachtig = Cancroid.

Cancriform, kankriföm, kankerachtig; kreeft (krab)vormig = Cancrine.

Candelabrum, kandəleibr’m, kroonluchter.

Candia, kandjə, Candia; —n = Candioot.

Candid, kandid, eerlijk, vrijmoedig, oprecht; —ness = eerlijkheid, etc.

Candidate, kandideit, candidaat, sollicitant; Candidacy, Candidateship, Candidature = candidatuur.

Candied, kandid, geconfijt, geglaceerd; vleierig.

Candle, kand’l, kaars, licht, normaalkaars: When —s are out all cats are grey = bij nacht zijn alle katten grauw; He went off like the snuff of a — = hij ging uit als een nachtkaars; He cannot (is not fit to) hold a — to you = hij kan niet in uw schaduw staan; To hold a — to the devil = een kaars voor den duivel opsteken (steunen wat verkeerd is); The game is not worth the — = de sop is de kool niet waard; For this we owe the author a — = mogen wij den schrijver wel dankbaar zijn; —berry = croton, laurierbes; —-box = kaarsenbak; —-end economies = kleine bezuinigingen; —-light = kaarslicht (ook fig.): She is a —-light beauty = schoon bij de kaars; —-lighter = soort fidibus; —mas = Maria Lichtmis (2 Februari); —-snuffer = snuiter; —-stick = kandelaar; —-waster = dief (aan de kaars); —-wick = kaarsepit.

Candour, kandə, oprechtheid, eerlijkheid.

Candy, kandi, subst. kandij, suikergoed; verb. met suiker inleggen; kristalliseeren, konfijten (—shop = snoepwinkeltje), (Amer.): He has too much — = een te lekker leventje.

Cane, kein, subst. riet, suikerriet, bamboes, rottang, rotting; verb. met een riet afranselen (= To give one the —); met riet matten: Bengal — = Spaansch riet; A —-(bottom) chair = stoel met rieten zitting; —-mill = suikerrietmolen; —-trash = afval van suikerriet.

Canella, kəne, kaneel(plant).

Canicula, kənikjulə, hondsster; —r Days = hondsdagen; —rs = kreupelrijm.

Canine, kənain, kanain, honds …; hond: — appetite = hondshonger; — laugh = hondskramp; — madness = hondsdolheid; — teeth = oogtanden.

Canister, kanistə, bus, kartets (= —-shot); verb. in een bus doen; een hond een blikken ketel aan zijn staart hangen.

Canker, kankə, subst. kanker, brand, roest, gifzwam, knagende worm (fig.), woekerende ziekte; verb. kankeren, aansteken, knagen aan, wegvreten; —-rash = roodvonk (met zwerende keel); —-rose = klaproos; —-weed = kruiskruid; —-worm = blad- of vruchtenrups (Am.); —ed = door kanker aangetast; giftig, bedorven, knorrig; Cankerous = verkankerend, brandig.

Cannabine, kanəb(a)in, Cannabis, kanəbis, hennep; harsachtige stof uit hennep getrokken.

Cannel-coal, kan’lkoul, harde harshoudende kool.

Cannequin, kanəkin, wit katoenen stof (Indië).

Cannibal, kanib’l, subst. kannibaal; adj. menschenetend = Cannibalic; —ism.

Cannon, kanən, kanon, geschut; carambole; —-ball; —-foundry = geschutgieterij; —-proof = bomvrij; —-shot = kanonschot(afstand); Cannonade, subst. kanonnade; verb. (be)schieten; caramboleeren; Cannoneer = kanonnier; —ry = geschut, kanonnade.

Cannula, kanjulə, afvoerbuisje (Med.); —r = buisvormig.

Canny, kani, omzichtig, voorzichtig, slim; spaarzaam; rustig, behagelijk; gevaarloos.

Canoe, kənû, boot, kano; verb. in een kano varen.

Cañon, kanj’n, diepe, steile bergkloof.

Canon, kanən, canon, in zijn verschillende beteekenissen; domheer: — law = canonieke wet; Canonic(al), canoniek; Canonicals [76]= priestergewaad; Canonicity = echtheid; Canonize = canoniseeren; Canonry, Canonship = domheerschap.

Canopy, kanəpi, subst. baldakijn, hemel, dak; verb. met een hemel bedekken: — of heaven = hemelgewelf.

Cant, kant, schuine (gebogen) stelling, stoot, ruk, slag, afwijking; geteem, argot; kwezelarij; auctie (Schotl.); adj. argot- -. volks- -, huichelachtig, opgewekt, flink; verb. op zijde leggen, kanten, werpen, overhellen; teemen, kwezelen, huichelen, koeterwalen; afslaan, verkoopen: —-chisel = kantbeitel; —-hook = kantelhaak.

Cantab, kantəb, student te Cambridge (verkorting van Cantabrigian).

Cantankerous, k’ntankərɐs, twistziek, norsch, vitterig.

Cantate, kantâ, cantate.

Canteen, k’ntîn, cantine, veldflesch; menagekorf.

Canter, kantə, subst. korte galop; kwezelaar; afslager; verb. in korten draf of galop zijn of brengen: All was over in a — = in een oogenblik; He struck a — = zette zijn paard in korten galop; To win at (in) a — = gemakkelijk.

Canterbury, kantəberi, kantəbəri, Canterbury; muziekstander: — bell = klokje; — gallop (pace) = korte galop, sukkeldrafje; — Tales = gedicht van G. Chaucer (14e eeuw); vervelend verhaal.

Cantharis, kanthəris (meerv. Cantharides, k’n-tharidîz), Spaansche vlieg.

Canticle, kantik’l, lied, lofzang: The —s = het Hooglied.

Cantinière, kantinjêə, zoetelaarster.

Cantle, kant’l, subst. hoek, stuk; achterboog van een zadel; verb. verdeelen.

Canto, kantou, zang; sopraanstem; Cantor, kantə, voorzanger.

Canton, kant’n, k’nton, subst. kanton, schildhoek; verb. in kantons verdeelen; kantonneeren (= kənton, kəntûn); Cantonal = kantonnaal; —ment = kampement (Brit. Ind.); (winter)kwartier.

Cantoon, kantûn, sterke stof (geribd aan de eene zijde, met satijnachtigen achterkant).

Canute, kənjût, Knoet.

Canty, kanti, vroolijk, opgewekt (Schot.).

Canvas, kanvəs, subst. zeildoek, zeilen, grof linnen, kanefas, doek, olieverfschilderij; adj. linnen: Under — = onder zeil in tenten; —-back = soort duikereend; —-booth (—-stall) = kraampje; —-map = kaart op linnen.

Canvass, kanvəs, subst. onderzoek, discussie, stemmenwerving; verb. onderzoeken, bespreken, bezoeken afleggen (om stemmen te werven), bewerken, werven om: —er = stemmenwerver, colporteur.

Cany, keini, vol riet, rieten.

Canzona, kanzouna, kantšouna, canzone; Canzonet = liedje.

Caoutchouc, kûtšuk, kautšuk, caoutchouc.

Cap, kap, subst. pet, muts, baret, hoed, napje, top, deksel, percussiehoedje; bepaald papierformaat; verb. bedekken, eene muts of pet opzetten; van een slaghoedje voorzien; de kroon opzetten (fig.), overtreffen (troeven), de promotiekap opzetten, het hoofd ontblooten, groeten: — and bells = zotskap; — of a mast = ezelshoofd (scheepst.); Black — = baret, die de rechter opzet, als hij het doodvonnis uitspreekt; Fur — = bontmuts, berenmuts; That will be a feather in your — = een veer op je muts; She set her — at him = hengelde naar hem; Let him (whom) the — fits, wear it = wie de schoen past, trekke hem aan; To — verses = wedijverend verzen opzeggen (waarbij elk(e) vers(regel) met de eerste of laatste letter van het (de) vorige moet beginnen, of er op moet rijmen, of iets dergelijks); —-paper = zakkenpapier; soort schrijfpapier; —ful = een beetje: A —ful of wind = bui.

Capability, keipəbiliti, bekwaamheid, vermogen; Capable, keipəb’l, bekwaam, bevoegd, in staat, vatbaar; veel omvattend: — of pity = vatbaar voor; They are not — of being harmonized = hooren niet bij elkaar; —ness, bekwaamheid, etc.

Capacious, kəpeišəs, ruim, veelomvattend; —ness = veelomvattendheid; Capacitate, kəpasiteit, bekwaam of bevoegd maken; Capacity, kəpasiti, bekwaamheid, bevoegdheid, capaciteit, inhoud, ruimte, karakter, hoedanigheid.

Cap-à-pie, kapəpî, van top tot teen.

Caparison, kəparis’n, subst. schabrak; verb. met een schabrak bedekken, prachtig optuigen.

Cape, keip, kaap, kaapsche wijn; pelerine: — smoke = een soort sterke drank; — Town = Kaapstad.

Caper, kei, subst. kapperstruik (—s = kappertjes); kapriool; verb. rondspringen: To cut —s = bokkesprongen maken; That’s the proper — = dat is je ware (Am.).

Capercailzie, kapəkeilzi, auerhaan (Schotl.).

Capias, keipias, kapias: Writ of — = bevel tot inhechtenisneming.

Capillaceous, kapileišəs, harig, haarvormig; Capillarity = capillariteit; Capillary, kapiləri of kəpiləri, capillair; subst. haarbuisje; Capilliform = haarvormig.

Capital, kapit’l, subst. kapiteel, hoofdstad (Court — = residentie), hoofdletter, kapitaal; adj. hoogst belangrijk, voornaamst, strafbaar met den dood, uitstekend, flink: To make — (out) of = munt slaan uit; — crime = halsmisdaad; — letter = hoofdletter; — punishment = doodstraf; — stock = bedrijfskapitaal; —ist = kapitalist; Capitalization = kapitalisatie; Capitalize = kapitaliseeren.

Capitate, kapitat, kopvormig; Capitation = hoofdelijke belasting (= —-tax): —-fee = tantième voor elken leerling.

Capite, kapitî: Tenure in — = kroonleen.

Capitol, kapit’l, kapitool; congresgebouw (in Washington); Capitolean, Capitoline = kapitolijnsch.

Capitular, kəpitjulə, kapittel - -; kapittelheer; Capitularies = capitularia.

Capitulate, kəpitjuleit, capituleeren; Capitulation = capitulatie.

Capoc, kapək, kapok. [77]

Capon, keip’n, kapoen; —ize = castreeren.

Caponiere, kapənîə, onderaardsche gang in de loopgraven eener vesting.

Capot, kəpot, subst. het halen van 40 trekken bij het piketspel; verb. alle trekken halen.

Capote, kəpout, kapot(jas).

Cappadocia, kapədoušə, Cappadocië.

Capriccio, kapritšou, caprice (muz.).

Caprice, kəprîs, gril; Capricious, kəprišəs, grillig; subst. —ness.

Capricorn, kaprikön, de Steenbok: Tropic of — = Steenbokskeerkring.

Capriole, kaprioul, bokkesprong; verb. bokkesprongen maken.

Capsicum, kapsikɐm, Spaansche peper.

Capsize, kəpsaiz, omslaan, omvallen, omverwerpen.

Capstan, kapst’n, kaapstander.

Capsular, kapsiulə, kapselvormig, kapsel …; Capsule, kapsiul, capsule, kapsel, smeltkroes, schaaltje.

Captain, kapt’n, aanvoerder, kapitein, opzichter, leider, primus: — of horse = ritmeester; —cy, —ship = rang van kapitein; ervaring, beleid.

Caption, kapš’n, legalisatie; arrestatie (Schot.); titel (Am.).

Captious, kapšəs, vitterig, bedillerig; netelig; subst. —ness.

Captivate, kaptiveit, bekoren, boeien, betooveren; Captivation, betoovering, etc.

Captive, kaptiv, gevangen, geboeid (fig.); subst. gevangene: — balloon; Captivity = gevangenschap; Captor = prijsmaker, vanger, kaper; Capture, kaptšə, subst. vangst, prijs, het vangen; verb. buitmaken, opbrengen, kapen: Without a whole — of columns we cannot do justice to the work = zonder eenige kolommen in beslag te nemen.

Capuchin, kaputšin, kapəšîn, Kapucijner; dameskapmantel; soort v. duif; — monkey.

Car, , kar, wagen, triomfkar, schuitje van een ballon; tram- of spoorwagen: The Northern — = de Wagen (Sterrenbeeld); The International Sleeping-— Company; Restaurant-—; The —s = spoortrein (Am.); —man = karrijder.

Carabineer, Carabinier, karəbinîə, karabinier.

Car(r)ack, karək, Spaansch schip, karaak.

Caracol(e), karəko(u)l, subst. sprong, halve zwenking (van een paard); wenteltrap; verb. een halve zwenking maken.

Carafe, kərâf, karaf.

Caramel, karəmel, camarel.

Carapace, karəpeis, rugschild, schaal.

Carat, karət, karaat; ± 15 Gr. voor goud en 0,2 Gr. of 205 mGr. voor juweelen: It is not worth a — = geen duit waard.

Caravan, karəvan, karəvan, karavaan, kermiswagen, woonwagen; Caravaneer = iemand, met de zorg voor de kameelen van een karavaan belast; Caravanserai, Caravansery = karavansera; groot gebouw, door vele gezinnen bewoond, beneden met winkels, in groote steden.

Caravel, karəvel, karveel, soort v. vaartuig.

Caraway, karəwei, karwei (plant.).

Carbine, kâbain, karabijn; Carbineer, kabinîə = karabinier.

Carbolic, kâbolik: —-acid = carbolzuur; Carbolize = carboliseeren.

Carbon, kâb’n, koolstof; koolspits: — light = booglicht; — point = koolspits; Carbonaceous, kâbəneišəs, koolhoudend, koolstof - -.

Carbonari, kâbənâri, Carbonari.

Carbonate, kâbənit, carbonaat; verb. carboniseeren.

Carbonic acid, kâbonikasid, koolzuur; Carboniferous = koolhoudend; Carbonize, kâbənaiz, verkolen, carboniseeren; Carbonization = carbonisatie.

Carboy, kâbôi, mandflesch.

Carbuncle, kâbɐŋk’l, karbonkel, bloedzweer; Carbuncular, Carbunculate, Carbunculous = karbonkelachtig; ontstoken.

Carburet, kâbjuret, koolstofverbinding; verb. Carburize, kâbjuraiz, met kool(water)stof verbinden.

Carcase, Carcass, kâkəs, lijk, geraamte, karkas, wrak.

Carcinoma, kâsinou, kankergezwel; Carcinomatous = kankerachtig.

Card, kâd, subst. (speel)kaart, naamkaartje, program, kompasroos, (wol)kaarde; type, origineel; verb. kaarden: To cut, to deal —s = coupeeren, geven; To fling (throw) up one’s —s = het spel opgeven (ook fig.); To pack —s = op bedriegelijke wijze mengen; He plays his —s well = is een gladde baas; To show one’s —s = zich in de kaart laten zien; To shuffle —s = wasschen; He speaks by the — = drukt zich nauwkeurig uit; It is on the —s = licht mogelijk; That piece is a sure —, it will run fifty nights = het is een successtuk, en zal wel 50 maal gespeeld worden; —-case, —keis, visite(kaarten)boekje; —-board = karton: Glazed —-board = geglaceerd karton; —-sharper = kwartjesvinder, valsche speler; —-table = speeltafeltje; —er = kaarder; —ing-machine = kaardmachine.

Cardamine, kâdaminî, kâdəmain, pinksterbloem, koekoeksbloem.

Cardia, kâdjə, hart, maagmond; Cardiac = hart - -, maagmond - -; hartsterkend (middel.)

Cardiff, kâdif.

Cardinal, kâdin’l, subst. kardinaal, scharlaken mantel, bisschop (soort warme wijn); adj. voornaamst, belangrijkst, donkerrood: — bird = kardinaalsvogel; — numbers = hoofdgetallen; — points = vier hoofdpunten (van het kompas); — signs = de vier voornaamste teekens van den dierenriem: Aries, Libra, Cancer, Capricorn; — virtues = de vier hoofddeugden (bij de Ouden): Prudence, Temperance, Justice, Fortitude; —ate, —ship = kardinaalschap.

Carditis, kâdaitis, ontsteking van het hart.

Cardoon, kâdûn, artisjok.

Carduus, kâdjuɐs, distel.

Care, kêə, subst. zorg, angst, oplettendheid, opzicht; verb. zorgen, bezorgd zijn, zich bekommeren om, geneigd zijn, lust of trek hebben, houden van: With — = voorzichtig! [78]To Mr. W. (To the — of) Mrs. Müller = per adres (ook c. o. = p. a.); Have a — = pas op! He took — to … = zorgde er voor, dat …; I don’t — if I do = ’t is mij goed; He did not — to do it = deed het liever niet; I like you, and I don’t — to own it = en erken het graag; He did not — a pin, a curse, a damn = hij gaf er geen zier om; Let him go, I don’t — = het kan mij niet schelen; I don’t — about wine just now = heb liever niet; —-taker = huisbewaarder; —-worn = aftgetobd, door zorgen versleten; —ful = bedacht, zorgvuldig, spaarzaam: I am —ful for nothing = ik geef om niets; —ful of = zorgvuldig, spaarzaam; He was not —ful to deny it = hij erkende het gaarne; subst. —fulness; —less, zorgeloos; subst. —lessness.

Careen, kərîn, een schip kanten, naar ééne zijde overhellen, kielen; Careenage = plaats daarvoor, of de kosten daarvan.

Career, kərîə, subst. loopbaan, snelle vaart; verb. zich snel bewegen, snel doen loopen: We were —ing along at the rate of sixty miles an hour = wij snelden voort met eene vaart.…

Carelia, kərîljə, Carelië.

Caress, kəres, subst. liefkoozing, omhelzing; verb. liefkoozen, omhelzen, aanhalen.

Caret, kêrət, karət, een teeken (^) bij het corrigeeren, om aan te duiden, dat een ontbrekend woord moet worden ingevoegd.

Carew, kərû, ka.

Cargo, kâgou, lading, goederen; —-carrying = vrachtvarend.

Caria, kêriə, Carië.

Carib, karib, Karibe; —al, Karibisch = —(b)ean, karibjən; —(b)ee, karibî = Carib = Carrib(b)ean Islands.

Caribou, karibû, karibû, N. Amer. rendier.

Caricature, karikətjuə, subst. karikatuur; verb. karikatureeren, bespottelijk voorstellen; Caricaturist = karikaturist.

Caricous, karikɐs: — tumour = vijggezwel.

Caries, kêriîz, beeneter.

Carillon, karil’n, klokkenspel.

Carinthia, kərinthiə, Carinthië; —n = Carinthisch; Carinthiër.

Cariole, karioul, tweewielig rijtuigje.

Cariosity, kêriositi, beeneter; Carious: — tooth = holle tand.

Cark, kâk, subst. last, gewicht, zorg, kommer; verb. kwellen; bezorgd zijn: — and care = kommer en zorg; —ing cares = kwellende zorgen.

Carl(e), kâl, kerel, ruwe vent, boer; Carlin(e), kâlin, oud wijf, heks.

Carlisle, kâlail.

Carlovingian, kâləvinžən, Karolingisch.

Carlyle, kâlail; Carlylean = Carlyliaansch; Carlylese, Carlylesque, in den stijl (trant) van C; Carlylism = volgens C’s spraakgebruik.

Carmagnole, kâm’njoul, Carmagnole.

Carmarthen, kâmâth’n.

Carmelite, kâməlait. Karmeliet; Karmalitisch; soort laken, soort v. peer.

Carmichael, kâmaik’l, kâmaik’l.

Carmine, kâm(a)in, karmozijn.

Carnage, kânidž, subst. bloedbad, slachting; verb. moorden.

Carnal, kân’l, vleeschelijk, zinnelijk: — intercourse = vleeschelijke gemeenschap; —-minded = zinnelijk; Carnality, zinnelijkheid.

Carnarvon, kânâv’n.

Carnassial kânaš’l: — tooth = scheurtand.

Carnation, kâneiš’n, anjelier; vleeschkleur.

Carnegie, kâneigi.

Carnival, kâniv’l, carneval, pret.

Carnivore, kânivö, vleeschetend dier; Carnivorous, vleeschetend.

Carol, kar’l, subst. (lof)zang, lied, gekweel; verb. (lof)zingen, kweelen.

Carolina, karəlai; Caroline, karəl(a)in: The — Age = tijd van Karel I.

Carolus, karəlɐs, gouden munt (van Karel I) van 20, later 23 shillings.

Carom, karəm, carambole; gelukje; verb. caramboleeren (Amer.).

Carousal, kərauz’l, feest, drinkgelag; Carouse, subst. drinkgelag; verb. drinken, pret maken; Carouser = pretmaker.

Carp, kâp, karper.

Carp, kâp, vitten, bedillen (at).

Carpathian, kâpeithiən, Karpatisch.

Carpenter, kâp’ntə, subst. timmerman; verb. timmeren; Carpentry = timmermansambacht, -werk.

Carpet, kâpət, subst. tapijt; tafelkleed, looper; adj. verwijfd, salon - -; verb. met een tapijt beleggen; berispen: —ing = tapijtstoffen; It is on the — now = het is nu op het tapijt; To bring on the — = op het tapijt brengen (fig.); —-bag = subst. reiszak, valies: —-bag politicians of —-baggers = eigenlijk de politieke avonturiers, die na den oorlog v. 1861–65, naar de zuidelijke staten in N. Amer. trokken om, met behulp van de negro-vote, polit. invloed te krijgen en wier eenige property-qualification vaak slechts uit den inhoud van hun carpet-bags bestond; —-beater = tapijtklopper; bediende aan tafel (iron.); —-dance (—-hop) = geïmproviseerd huiselijk bal; —-knight = saletjonker; —-rod = traproede; —-slippers = gewerkte pantoffels; —-walk = zacht, mossig pad.

Carpus, kâpəs, handwortelbeenderen.

Carrack, karək, karaak.

Carrag(h)een, karəgîn, Iersch mos.

Carriage, karidž, subst. rijtuig, wagon; affuit; vervoer; vrachtprijs; last, gedrag, houding, leiding, geraamte (van wagens): —-builder; —-clock = reisklokje; —-door = portier; —-double = dubbele slag met den klopper; deurtjebel; —-drive = rijlaan; —-free = franco (—-paid); —-step = trede; —-tapper = spoorbeambte die a/h laatste station de rijtuigen nazoekt.

Carrick-bend, karikbend, kruissteek (scheepst.).

Carrier, kariə, vrachtrijder, vervoerder, voerman: General — = expediteur, bode, postduif (= —-pigeon). [79]

Carrion, kariən, subst. kreng: —-beetle = aaskever; —-crow = aasraaf; —-vulture = aasgier.

Carrom, karəm, Zie Carom.

Carronade, karəneid, scheepskanonnetje.

Carrot, karət, gele wortel, karot: —s = rood haar; rooie; —y = geelrood.

Carry, kari, dragen, vervoeren, brengen, overbrengen, overdragen (van eigendommen enz.), binnenbrengen; wegnemen; uitwerken, volbrengen, de overhand behouden, verdragen, meebrengen, bij zich hebben, verkrijgen; uitdrukken; vertoon maken, bevatten; met geweld nemen, kleven (van sneeuw b.v. aan de voeten), het hoofd hoog dragen; draagwijdte: To — the day = de overwinning behalen; To — coals = zich als voetveeg laten gebruiken; To — coals to Newcastle = turf in ’t veen brengen; The motion was carried = aangenomen; Seven and eight are fifteen, five — one = vijf ’k houd er één; To — an outwork = (in)nemen (Mil.); To — property = overdragen; Don’t — tales = klap niet uit de school; To — the wind = het hoofd hoog dragen (van paarden); To — one’s years lightly = met eere. Met adject.: To — fair = zich vriendelijk toonen; That is —ing it very fine = gij neemt het zeer nauw; To — it high = zijn neus in den wind steken; Fetch and — = apporteeren. Met voorz. en bijw.: To — about = (met zich) ronddragen; Quantity carried it against quality = won het van; To — along = voortdragen; To — away = wegdragen; As far as my memory will — me back = gaat; I was (got) carried away by my anger = liet mij meesleepen; He carried everything before him = won alles, van allen; It will be carried forward (to your credit) = geboekt, overgebracht; The work was carried into execution = ten uitvoer gebracht; To — off = wegvoeren; She carried off the honours in her class = behaalde de prijzen; To — a thing off = iets tot een goed einde brengen, redden door talentvolle behandeling, zich er doorslaan; Drink and idleness carried them off = sleepten … ten grave; Don’t — on like that = stel u niet zoo aan; To — on a business, a lawsuit = drijven, proces voeren; To — out = naar buiten dragen, uitvoeren, voleinden; To — over = overdragen, transporteeren, vertalen; The character of the hero is carried through to the end = volgehouden; They carried it through at all costs = zetten het door “coûte que coûte”; —-all = Am. rijtuig; slede; —ing-agent = expediteur; —ing-business = expeditiezaak; —ing-trade = expeditiezaak, reederij; vrachtvaart; —ing-traffic = goederenvervoer; —ing-van = vrachtwagen.

Carse(land), kâs(land), aangeslibd land (Schotl.).

Cart, kât, subst. vracht(kar); verb. per vrachtkar vervoeren: To put the — before the horse = de paarden achter den wagen spannen; To be put in the — = beetgenomen worden; —age, kâtidž, vrachtvervoer, vrachtloon; Canvas —-cover = huif; —-horse = karrepaard; —-load = vracht; —-wheel = wagenrad, 5 shillingstuk; To do (tumble, turn) —-wheels = kopje-over duikelen; —wright = wagenmaker; —er = karrijder, vrachtrijder.

Carte, kât, paradeslag, menu, photographie: —-de-visite, kâtdəvizît.

Cartel, kât’l, kâtel, overeenkomst tot uitwisseling van gevangenen; cartel; uitdaging.

Cartesian, kâtîž’n, Cartesiaansch aanhanger van Descartes: —-devil (—-diver, —-figure) = C. duikertje.

Carthamus, kâthəmɐs, saffloer.

Carthage, kâthidž, Carthago; Carthagian, kâtheidžj’n, Carthaagsch; Carthager.

Carthusian, kâthjûžən, Karthuizer (monnik).

Cartilage, kâtilidž, kraakbeen; Cartilaginous, kâtiladžinɐs, kraakbeenachtig, kraakbeen …

Carton, kât’n, karton, wit van eene schietschijf of een schot daarin.

Cartoon, kâtûn, kartonteekening; spotprent, die een geheele pagina vult; patroon; —ist = caricatuurteekenaar.

Cartouche, kâtûš, kardoes, patroon; huls; sierlijst: —-box, kardoeskist.

Cartridge, kâtridž, patroon, kardoes: —-bag; —-box; —-paper (ook een soort teekenpapier); —-pouch = patroontasch; Ball —, Blank — = scherpe, losse patroon.

Cartulary, kâtjuləri, klooster of kerkregister, archief, archivaris.

Carve, kâv, snijden, voorsnijden, beeldsnijden, graveeren: To — one’s way = zich een weg banen; Every one must — out his own fortune = ieder is de bewerker van zijn eigen fortuin; —d = —n = gesneden, gebeeldhouwd; —r = beeldhouwer, houtsnijder; Carving = snijwerk: —-knife = voorsnijmes.

Caryatid, kariatid (Meerv. Caryatides, kariatidîz), caryatide.

Cascade, kaskeid, kleine waterval; ook verb.

Case, keis, subst. etui, schede, kist, kast, koker, trommel, stolp, dek, overtrek, band, letterkast; gebeurtenis, voorbeeld, rechtszaak, rechtsgrond, naamval, geval, toestand; verb. insluiten, overtrekken, in een koker of kist doen: Botanical — (Dressing —, Surgical —); In your — = geval; In — of need = geval van nood; In no —; In nine —s out of ten; To be in the — = in ’t spel zijn; The — is still on = de zaak is nog voor; The prosecution failed to make out its — = slaagde er niet in de aanklacht te motiveeren; To make out one’s own — = voor eigen belangen opkomen; —-harden = harden; verharden (fig.); —-bottle = veldflesch; —-knife = dolk, hartsvanger; —-shot = (granaat)kartets; —-window = schuifraam; —-work = het maken van den band, het bevestigen van het ingenaaide boek; zetten. [80]

Casein(e), keisi-in, kaasstof.

Casemate, keismeit, kazemat; hol lijstwerk.

Casement, keism’nt, keizm’nt, openslaand venster, hol lijstwerk.

Caseous, keisiəs, kaasachtig.

Cash, kaš, subst. kas, geld, gereed geld; verb. wisselen, incasseeren, te gelde maken, realiseeren, honoreeren; de kas opmaken (up): Down with the — = eerst geld! For — = à contant; To be in — = bij kas zijn; To be out of (not in, short of) — = slecht bij kas zijn; To keep the — = de kas houden; To pay (in) — = contant betalen; To sell for — = à contant; Hard (Ready) — = baar geld; These are 6 sh. — = kosten 6 sh. contant; —-book; —-box = geldcassette; —-keeper = kashouder; —-price = prijs tegen contant geld; —-system = contante betaling.

Cashier, kəšîə, subst. kassier; verb. ontslaan, afdanken.

Cashmere, kašmîə, kašmîə, subst. cachemir: — shawl.

Cashoo, kəšû, cachou, of catechu.

Casing, keisiŋ, omhulsel, foudraal, overtrek, bekleeding, mantel.

Casino, kasînou, Casino.

Cask, kâsk, vat, ton; verb. in een vat doen.

Casket, kâskət, cassette, kistje; kostbare doodkist (Amer.); verb. in eene cassette of een kistje besluiten.

Caspian (The), kaspj’n, de Kaspische Zee.

Casque, kâsk, helm, stormhoed: Gold — = gouden oorijzer.

Cassation, kəseiš’n, cassatie: Court of — = hof van cassatie (Frankrijk).

Casse-paper, kaspei, kaspapier.

Cassia, kašə, cassia; kassie; laurier(bast).

Cassimere, kasimîə, kazimier (wollen stof).

Cassinet(te), kasinet, soort stof.

Cassino, kəsînou, soort kaartspel.

Cassock, kasək, engsluitende toog van priesters of koorknapen, soutane.

Cassonade, kasəneid, ongeraffineerde suiker.

Cassowary, kasəwəri, Casuaris.

Cast, kâst, subst. worp, gooi; oogopslap, blik; vorm, afgietsel, indruk, tint, karakter, aard, berekening, rolverdeeling; verb. werpen, afwerpen, te vroeg werpen, neerwerpen, overwinnen, stem uitbrengen, doen verliezen, uitschiften, afdanken, berekenen; de rollen verdeelen; optellen, uitrekenen, krom trekken, gieten, stereotypeeren, vallen, zoeken: His genius was of a gloomy — = somberen aard; A promising — = goede hengelplaats; The — of a man’s features = vorm; The — of the play was excellent = rolverdeeling; He has a — in his eye = hij kijkt loensch; I am at the last — = tot het uiterste gebracht; He made an unsuccessful — at the line of the fox = slaagde niet het spoor te vinden; The die is — = de teerling is geworpen; The horse — itself = sloeg over den kop; To — (up) accounts (charges, expenses) = opmaken; To — anchor = laten vallen; To — doubts on = twijfel oppperen omtrent; To — dust into a person’s eyes = iemand zand in de oogen strooien; To — light on = licht laten vallen op; To — a look (glance, eye) on = blik werpen; To — lots = loten; To — a person’s nativity = iemands toekomst uit de sterren voorspellen; To — parts = de rollen verdeelen; To — reflections = critiseeren; The horse — a shoe = verloor een hoefijzer; To — a thing in a person’s teeth = iemand iets voor de voeten werpen; To — votes = stemmen; The cow has — her young = ontijdig geworpen; He — himself adrift upon the world = ging de wijde wereld in; To — loose = losgooien; Met voorz. en bijw.: To — about for the philosopher’s stone = zoeken naar den steen der wijzen; He was — for Horatio = aangewezen voor de rol; I — in my lot with that party = sloot mij aan bij; He began to — in his mind = bij zich zelven te overleggen; To — off copy = een gedeelte van een handschrift zetten, om te zien hoeveel pagina’s druks het wordt; To — off = losgooien (van een schip); The ship — off = gooide de trossen los; She — me off = gaf mij den bons; He — himself on his enemies = gaf zich over, deed een beroep op; I — myself on your pity = doe een beroep op; To — up = uitwerpen, opslaan, uitbraken; optellen, berekenen; —away, kâstəwei, subst. balling, verworpeling; schipbreukeling; ontredderd schip; adj. nutteloos, verworpen; —-house = gieterij; —-iron = gietijzer; adj. onverzettelijk, onhandelbaar; —-off = waardeloos, afgedankt; —-steel = gegoten staal; —ing = gieten, gietstuk; adj. beslissend: —ing-bottle = spuitfleschje; —ing-net = werpnet; —ing vote = beslissende stem.

Castanea, kasteinjə, kastanje.

Castanets, kastənets, castagnetten.

Caste, kâst, kaste: To lose — = zijn rang in de maatschappij verliezen; — feeling = kastengeest.

Castellan, kastəl’n, slotvoogd; Castellated = van torens en kanteelen voorzien.

Caster, kâstə, gooier, gieter, regisseur, rekenaar, wieltje, strooier, afgedankt dienstpaard: Set of —s = olie en azijnstel.

Castigate, kastigeit, kastijden, gispen, verbeteren; Castigation = kastijding, tekstverbetering.

Castile, kastîl, Castilië; Castilian, kastilj’n, Kastiliaan(sch).

Casting, Zie Cast.

Castle, kâs’l, subst. kasteel, slot; verb. rokkeeren: It brought down the whole card-— = deed het heele kaartenhuis instorten; — in the air, — in Spain = luchtkasteel; —-builder = droomer, fantast; —-gate = slotpoort; —-keeper = slotvoogd; —d elephant = torendragende oorlogsolifant.

Castor, kâstə, bever(geil); kastoren hoed; wieltje; strooier: —-oil = wonderolie.

Castor and Pollux, kâstər’ndpoləks, de Tweelingen (Dierenriem); St. Elmusvuur.

Castoreum, kastôriəm, bevergeil. [81]

Castrate, kastreit, castreeren, een boek zuiveren van aanstootelijke plaatsen; subst. eunuch; adj. gecastreerd; Castration = ontmanning, etc.; Castrato = gecastreerd zanger.

Casual, kažuəl, adj. toevallig, bij gelegenheid voorkomend; subst. daklooze (in een asyl of armhuis tijdelijk opgenomen): —s = de bij een ramp omgekomenen; de als vermist opgegevenen; — labourers = losse werklieden; — ward = asyl; Casualism = de leer dat alles toeval is; Casualist, aanhanger van die leer; Casualty = toevalligheid, toeval, ongeluk; —ties = verliezen aan menschenlevens, ongelukken, ongevallen.

Casuistic(al,) kažuistik(’l), casuistisch; Casuist = sophist; Casuistics = Casuistry, casuistiek.

Cat, kat, subst. kat (ook fig.); soort van schip, sterke takel, dubbele treeft; verb. katten (scheepst.): Every — to her kind = het muist wat van katten komt; A — has nine lives = een kat komt altijd op zijn pootjes neer; The — is out of the bag = het geheim is verklapt; Care killed the — = Vooruit! er is geen lieve moederen aan; To let the — out of the bag = uit de school klappen; They live like — and dog = als kat en hond; It rained —s and dogs = het regende baksteenen; To see how the — jumps = de kat uit den boom kijken; He leads her a —-and-dog life = zij heeft een hondenleven bij hem; You have been made a —’s paw of by her = ze heeft je de kastanjes uit het vuur laten halen; The translator plays the — and banjo with Heine’s most tuneful metres = bederft totaal; —-bird = Amer. spotlijster; —-call (—-pipe) = schel fluitje; verb. uitfluiten; —-eyed = in staat in ’t donker te zien; —-gut = darmsnaar; soort stramien; —-gut scraper = fidelaar; —-head = kraanbalk; —-nap = hazenslaapje, dutje; —’s eye = kat(ten)oog; —’s paw = licht briesje; dupe, werktuig; —’s meat = vleeschafval (voor katten); —’s-tail = kattestaart, breedbladige lischdodde; The —-scene = het tooneel (in de Engelsche pantomimes), wanneer alles duister is, juist voor de transformation scene; —tish = kattig; subst. —tishness.

Cataclysm, katəklizm, geweldige beroering, groote ramp, zondvloed: Cataclysmal, als een c.

Catacombs, katəkoumz, Catacomben.

Catafalque, katəfalk, katafalk.

Catalepsy, katəlepsi, zinvang; Cataleptic = lijder aan z.; lijdend aan z.

Catalogue, katəlog, subst. catalogus; verb. catalogiseeren: He did not know how to — her = waar te plaatsen.

Catalonia, katəlounjə, Catalonië; —n, Catalonisch, Cataloniër.

Catamaran, katəməran, kətaməran, vlot, platboomd vaartuig; feeks.

Catamount(ain), katəmaunt(in), puma.

Catapult, katəpɐlt, catapult.

Cataract, katərakt, waterval; cataract, grauwe staar: To couch a — = van de staar lichten.

Catarrh, tâ, catarrhe; —al syringe = neusspuit.

Catastrophe, kətastrəfi, catastrophe; adj. Catastrophic.

Catch, katš, subst. vangst, buit, trek, goede partij, voordeeltje, houvast, greep, strikvraag, stokken (v. stem), onderbreking, afwateringssloot, cànon (muziek), steunijzer, klink; verb. vangen, grijpen, achterhalen (up), betrappen; boeien, winnen, begrijpen, treffen, toebrengen, in de rede vallen (up), blijven hangen, afnemen, vatten (van koude, eene ziekte, enz.); verward raken, in elkaar grijpen, aanstekelijk zijn, zich verbreiden (on): A bit of a — = een fortuintje; A poor — = schrale vangst; It is no great — = niet veel zaaks; Great —es = begeerlijke partijen; She married the — of the season = beste partij van het Season (in Londen van Mei tot Aug.); There is a — in it = er steekt wat achter; To live upon the — = van roof leven; To — it = een pak slaag oploopen, er van langs krijgen; — me (at it)! = dat kan je denken! dan kan je lang wachten! — and have = wien heeft, dien wordt gegeven; To — the Speaker’s eye = door opstaan den voorzitter om ’t woord vragen, het woord krijgen; To — a glimpse of = in ’t oog krijgen, even zien; To — hold of = aanpakken, vastgrijpen; I don’t — your meaning (what you say) = begrijp, snap niet; To — sight of = in ’t oog krijgen; To — step = in den pas komen; To — the train = halen; He caught at all opportunities = pakte aan; He caught at me = greep naar; I’ll make him — on = doen toehappen; You have caught on here = succes gehad; To — out = op een fout betrappen; The lake was caught over = met een vliesje ijs bedekt; He caught towards him a scrap of paper = haalde naar zich toe; To — up = haastig opnemen; terechtwijzen; —-drain = wetering, afvoerkanaal; —-’em-alive = soort vliegenpapier; —-lands = markegronden; —-line = korte titelregel tusschen 2 langere met grooter letter; vervolgwoord onder aan de bladzijde: The report of the Labour Commission is the latest —-line = het rapport van de Enquête-commissie v. d. Arbeid is het jongste opvallend onderwerp van den dag; —-meadow = gedraineerde weide; A —-penny title = een verlokkende, bedriegelijke titel; —phrase = een op effect berekende uitdrukking; —-pole, —-poll = dievenvanger; —-question = strikvraag; —word = vervolgwoord onder aan eene bladzijde, slagwoord (bij acteurs); leus; —ing = besmettelijk, aanstekelijk; pakkend, bekoorlijk.

Catchup, katšəp, pikante saus (uit champignons, tomaten, etc. ook Catsup, en Katchup).

Cate(s), keit(s), spijs, lekkernijen.

Catechetic(al), katəketik(’l), catechetisch; Catechism = catechismus; Catechistic(al) = catechetisch; Catechization = catechisatie, [82]Catechize = catechiseeren, onder handen nemen.

Catechu, katə(t)šû, cachou.

Catechumen, katəkjûm’n, katechumeen, beginner.

Categorical, katəgorik’l, categorisch; Category = categorie.

Cater, kei, voedsel, genot, enz. verschaffen: In those days art —ed to (for) the national vanity = vleide de kunst de nationale ijdelheid; —-cousin, keitəkɐz’n, verre bloedverwant, goede vriend; —er = leverancier, proviandmeester.

Cateran, katər’n, Iersche of Schotsche vrijbuiter.

Caterpillar, katəpi, rups.

Caterwaul, katəwôl, subst. kattengegrol; verb. grollen als krolsche katten.

Catharina, kathərai, Catharina; Catharine, kathərin: —-wheel = radvenster; vuurrad: To do (turn) —-wheels = buitelen.

Cathedra, kathidrə, kəthîdrə, bisschopsstoel; katheder: Ex — = met gezag; uit de hoogte.

Cathedral, kəthîdr’l subst. kathedraal; adj.: — church = domkerk.

Catherine, kathərin.

Cathode, kathoud, negatieve pool (electr.).

Catholic, kathəlik, katholiek, algemeen, onpartijdig; subst. R. Katholiek: Roman — Church = de R.K. kerk; Catholicism, katholicisme; Catholicity = algemeenheid, onpartijdigheid; Catholicize = katholiseeren.

Catilina, katilai (Catiline, katilain), Catilina; Catilinarian, Catilinarisch; samenzweerder.

Catkin, katkin, katje (van wilgen, enz.).

Catling, katliŋ, darmsnaar, ontleedmes.

Cato, keitou; Catonian = Catonisch, streng, deugdzaam.

Cattle, kat’l, rundvee; paarden: Blood — = stamboekvee: —-box (= —-truck) = veewagen; —-breeding = veeteelt; —-dealer = veehandelaar; —-plague = veepest; —-range (—-ranch) = weidegrond; —-run = weideplaats (Amer.); —-show = veetentoonstelling.

Caucasian, kôkeiš’n, Caucasisch; Caucasiër; Caucasus, kôkəsɐs, Caucasus.

Caucus, kôkəs, voorloopige partijbijeenkomst ter voorbereiding eener verkiezing (Amer.); kiescomité; verb. door een caucus bewerken; een caucus houden.

Caudal, kôd’l, staart - -; Caudate = gestaart.

Caudex, kôdeks, stam v. palm, of boomvaren.

Caudle, kôd’l, kandeel.

Cauf, kôf, vischkaar.

Caught, kôt, imperf. en part. perf. van To catch.

Caul, kôl, darmnet; haarnetje, helm: To be born with a —.

Cauldron. Zie Caldron.

Cauliflower, koliflauə, bloemkool; Cauline = stengel …

Caulk, kôk. Zie Calk.

Causal, kôz’l, oorzakelijk; Causality = oorzakelijkheid; Causation = veroorzaking; Causative = causaal; causatief.

Cause, kôz, oorzaak, reden, beweegreden, zaak, aangelegenheid; verb. veroorzaken, voortbrengen: The First — = God; He was called up to show — with reference to a nuisance = hij werd voorgeroepen om zich te verantwoorden wegens burengerucht (of overlast); He —d his men to follow him = liet; Causeless = zonder oorzaak.

Cause(wa)y, kôz(we)i, subst. straatweg, verhoogd voetpad, dam, steiger, aanlegplaats; verb. plaveien: A little stone — = geplaveid straatje; A wooden — = steiger.

Caustic, kôstik, subst. bijtmiddel; adj. bijtend, scherp: Lunar — = helsche steen; Causticity = scherpheid, sarcasme.

Cauter, kô, brandijzer; Cauterization = uitbranding; Cauterize = uitbranden; Cautery = branden; brandijzer, brandmiddel.

Caution, kôš’n subst. omzichtigheid, waarschuwing; pand; iets geweldigs (zonderlings); verb. waarschuwen: Well, you’re a —! = jij bent een best merk! That’s a — = da’s kras! —-money = waarborgsom; —ary = waarschuwend; Cautious = omzichtig: subst. —ness.

Cavalcade, kav’lkeid, cavalcade.

Cavalier, kavəlîə, subst. ridder, ruiter, cavalier, Royalist; adj. ongedwongen, zorgeloos, trotsch, aanmatigend.

Cavalry, kav’lri, ruiterij.

Cavatina, kavatî, cavatine (muz.).

Cave, keiv, subst. hol, grot, het bukken of toegeven; afscheiding van een politieke partij; de afgescheidenen; verb. instorten, inzakken, inslaan, uithollen, toegeven: He rose to make a speech but soon —d in = bleef steken; We shall never — in to the French, so far as Egypt is concerned = toegeven; A caved-in old hat; —-dwellers = holbewoners = —-men.

Caveat, keivjət, subst. protest; patentaanvrage (Amer.); verb. een caveat beteekenen; caveeren (bij het schermen): To enter (Put in) a — = een protest indienen; Caveator = protesteerende; protestaanvrager.

Cavendish, kav’ndiš, kandiš, (tot koeken geperste) tabak.

Cavern, kavən, spelonk, hol; —ed, vol holen; Cavernous = hol, vol holen.

Caves(s)on, kavəs’n, neuspranger.

Caviar(e), kaviâ, kaviaar: — to the general = te fijn voor den grooten hoop.

Cavil, kav’l, verb. vitten op (at); subst. chicane, haarklooverij: Without — = buiten twijfel; —ler = vitter, nijdas.

Cavin, kavin, holle weg.

Cavity, kaviti, holte.

Cavort, kəvöt, steigeren, rondspringen, druk doen.

Caw, , subst. gekras; verb. krassen.

Cawnpore, kônpûə, kônpə.

Caxton, kakst’n, Caxton; boek door Caxton gedrukt.

Cay, kei, rif, zandbank, eilandje.

Cayenne, keien, kaien, Cayenne(peper).

Cayman, keim’n, alligator, kaaiman.

Cazique, kəzîk, Amer. opperhoofd.

Cease, sîs, ophouden, staken, laten varen; [83]doen ophouden: —less = onophoudelijk.

Cecil, sesil, sisil; Cecils, sîsilz, gebakken vleeschballetjes; Cecilia; Cecily.

Cedar, sî, subst. ceder; adj. van cederhout = —n = Cedrine, sîdr(a)in.

Cede, sîd, afstaan, opgeven, wijken.

Cedrat(e), sîdrit, citroenboom.

Cedric, sedrik.

Cee-spring, sîspriŋ, wagenveer in den vorm eener liggende c = ⏑.

Ceiling, sîliŋ, plafond, zoldering; wegering (scheepst.).

Celadon, seləd’n, bleekgroen (porselein); sentimenteele minnaar.

Celandine, sel’ndain, schelkruid.

Celebes, seləbîz, seləbez.

Celebrant, seləbr’nt, de priester, die de mis opdraagt: The —s of the Shelley Centenary = deelnemers aan de viering; Celebrate = vieren, loven, celebreeren, herdenken; Celebrated = beroemd, vermaard; Celebration = verheerlijking, viering; Celebrator = vierder; Celebrity, səlebriti, vermaardheid, roem, beroemdheid (ook fig.), beroemd persoon.

Celerity, səleriti, vlugheid, snelheid.

Celery, seləri, selderij.

Celestial, silestj’l, hemelsch (ook fig.), hemel …; Chineesch: — empire = China; subst. hemelling; Chinees.

Celestine, silestin, seləst(a)in, Celestine, Celestijner (monnik); een mineraal.

Celibacy, selibəsi, ongehuwde staat; Celibate, selibit, ongehuwd (persoon).

Cell, sel, cel, kluis, hol.

Cellar, se, kelder: —flap = luik; —flap dance = potsierlijke matrozendans; — hole; —man = wijnkooper, kelderwaard; keldermeester; —age, seləridž, kelderruimte, kelderhuur; —er = keldermeester; Cellaret, Cellaret = likeurkeldertje.

Cellular, seljulə, cel - -: — tissue = celweefsel; —s = celplanten; Cellulate = met cellen; Cellule = celletje; Celluloid = celluloïde; Cellulose = cellulose; celachtig.

Celt, selt, Kelt; bronzen (steenen) beitel; —ic = Keltisch; —icism = Keltisch idioom (gewoonte).

Cement, siment, subst. cement, verband; verb. cementeeren, samenbinden of -voegen; Cementation, cementeering; —er = bindmiddel.

Cemetery, semət’ri, begraafplaats.

Cenobite, sînəbait, kloosterling, ordebroeder.

Cenotaph, senətaf, cenotaphium.

Censer, sensə, wierookvat, bewierooker.

Censor, sensə, censor, zedemeester, kunstrechter; —ship = ambt van censor; censuur; Censorial, Censorious = berispend; Censoriousness = vitzucht; Censurable = berispelijk, laakbaar; Censure, subst. berisping, censuur, veroordeeling; verb. berispen, bedillen, aanmerkingen maken: Motion of — = motie van afkeuring.

Census, sensəs, volkstelling: —-paper; —-taker = teller.

Cent, sent, honderd, cent, 1⁄100 dollar: Per — = percent; They do not count for a red — = zijn geen rooden duit waard; —-shop = goedkoope bazaar.

Cental, sentəl, 100 pond avoirdupois.

Centaur, sentö. Centaur, sterrenbeeld.

Centenarian, sentənêrj’n, honderdjarige.

Centenary, sentənəri, Centennial, subst. honderd jaar, eeuwfeest; adj. honderdjarig.

Centesimal, s’ntesim’l, subst. en adj. honderdste (gedeelte).

Centigrade, sentigreid, van honderd graden: Twelve degrees — = 12° Celsius.

Centimetre, sentimîtə, centimeter.

Centiped, sentiped, —e, sentipîd, duizendpoot.

Centner, sentnə, centenaar; 100-deelig gewicht.

Cento, sentou, compilatie.

Central, sentr’l, centraal; Centralization = centralisatie; Centralize = centraliseeren.

Centre, sentə, subst. middelpunt, centrum; verb. in een middelpunt vereenigen (rusten), concentreeren: —-bit = centerboor; —-board = schip met kielzwaard; —-party = het Centrum; — of gravity = zwaartepunt; Centric = middelpuntig; Centricity = centrale ligging.

Centrifugal, sentrifjug’l, middelpuntvliedend: — force; — machine = centrifuge.

Centripetal, sentripət’l, middelpuntzoekend: — force.

Centuple, sentjup’l, subst. honderdvoud; verb. verhonderdvoudigen.

Centurion, sentjûriən, centurio.

Century, sentjəri, eeuw: End-of-the-— product = fin de siècle, hypermodern product.

Cephalic, səfalik, sefəlik, hoofd - -: — medicine, middel tegen hoofdpijn.

Cephalitis, sefəlaitis, hersenontsteking.

Cephalonia, sefəlounjə, Cephalonië.

Cephalopod, sefələpod, sefaləpod, koppootig dier.

Cerago, sireigou, bijenbrood.

Ceramic, siramik: —s = ceramiek.

Cerate, sîrit, waszalf.

Cere, sîə, was(huid), verb. wassen, verzegelen: —cloth = wasdoek; in was gedrenkt lijkkleed = —ment(s).

Cereal, sîrj’l, graan …: —s = graanvruchten; Non — crops = aardappelen, knollen, etc.

Cerebellum, serəbel’m, kleine hersenen; Cerebral, serəbr’l, hersen …; Cerebrum, serəbrɐm, groote hersenen.

Ceremonial, serəmounj’l, ceremonieel, ritueel, plechtig, vormelijk; subst. ceremonieel; Ceremonious = plechtstatig, vormelijk: subst. —ness; Ceremony, ceremonie, vormelijkheid, hoffelijkheid: No Ceremonies! = geen complimenten! Master of Ceremonies = ceremoniemeester.

Ceroon, sərûn, theebaal, van huiden gemaakt; korf thee (rozijnen).

Cerris, Cerrus, serəs, Turksche eik.

Certain, sɐ̂tin, zeker, verzekerd, onfeilbaar, zekere, eenige: I will not be — = ik durf het niet zeker zeggen; —ty = zekerheid: For (of, to) a —ty, (To a live —ty) = zéér zeker.

Certes, sɐ̂tis, zekerlijk = Cert.

Certificate, sɐ̂tifikit, subst. getuigschrift, diploma, akte; verb. sɐ̂tifikeit, een certificaat [84](attest) verleenen, diplomeeren: Do you hold —s? = ben je gediplomeerd? Nautical — = stuurmansdiploma; Certification = attest; Certifier = verklaarder; Certify, sɐ̂tifai, attesteeren, betuigen, berichten, verklaren: This is to — = hiermede verklaar ik; Certified copy = gewaarmerkt afschrift; This act certified him the knave he was = toonde; Certitude, sɐ̂titjûd, zekerheid, verzekering.

Cerulean, sərûlj’n, hemelsblauw.

Ceruse, sîrûs, sirûs, loodwit.

Cervical, sɐ̂vik’l, nek-, hals …

Cesar = Caesar.

Cess, ses, subst. belasting; verb. belasten.

Cessation, seseiš’n, ophouding, stilstand: — of (from) arms = wapenstilstand.

Cessio bonorum, sešoubənôr’m, afstand door een insolvent verklaarde van al wat hij bezit aan zijne schuldeischers.

Cession, seš’n, afstand, cessie; —ary = afstand doende; cessionaris.

Cesspool, sespûl, riool, zinkput.

Cestus, sestəs, cestus.

Cetacea, siteišə, walvisschen; Cetacean, walvisch; Cetaceous = walvischachtig.

Cevennes, səven, (De) Cevennen.

Ceylon, silon, siloun, sîlən, Ceylon; —ese, sîlənîz, Ceylonees(ch).

Chab(o)uk, âbuk, tšəbuk, zweep.

Chafe, tšeif, warm wrijven, schuren, breken tegen; afslijten, sarren, boos maken, in toorn ontsteken: The horse —d upon the rein (bit) = schuimde in het gebit; —r = komfoor = Chafing-dish = komfoor.

Chafer, ei, kever, meikever.

Chaff, tšäf, subst. kaf, haksel, kleinigheid; plagerij, scherts; verb. gekheid maken, in ’t ootje nemen: To divide the wheat from the —; Take your — to the goslings. No gammon with me = Doe jij zoo met kleine kinderen. Ik laat niet met me spelen; —y = vol kaf; onbeduidend.

Chaffer, a, handelen, marchandeeren, dingen; —er.

Chaffinch, afinš, boekvink.

Chagrin, šəgrîn, subst. kwelling, verdriet, slechte luim; verb. verdrieten, plagen.

Chain, tšein, subst. keten, ketting, reeks; —s = gevangenschap; verb. ketenen; aan een ketting leggen: To do the ladies’ — = een dansfiguur; —-bolt = deurketting; —-bridge = kettingbrug; —-gang = afdeeling kettinggangers; —-mail = maliënkolder; —-shot, kettingkogel; —-stitch = kettingsteek; —let = kettinkje.

Chair, êə, subst. stoel, zetel, voorzittersstoel, leerstoel, voorzitterschap, draagstoel; verb. in een stoel in triomf ronddragen: To be in the (Vice-) —; This alderman has passed the — = is Lord Mayor van de City geweest; He took the (was called to the) — = presideerde, werd tot president verkozen; —-bottom = zitting; —-bottomer = stoelenmatter; —man = voorzitter; drager van een draagstoel; —manship = presidium.

Chaise, šeiz, sjees, rijtuig.

Chalcedony, kalsedəni, kalsədoni, chalcedoon.

Chalcograph, kalkəgraf, kopergravure. Chalcographer = graveur; Chalcography = graveerkunst.

Chaldaic(al), kaldeiik(’l), Chaldeeuwsch; Chaldea(n), kaldîə(n), Chaldea (Chaldeeuwsch, Chaldeeër).

Chaldron, ôldr’n, koren- en kolenmaat (1163,157 L. koren; 2888,9752 L. kolen).

Chalet, šale, Zwitsersch landhuisje.

Chalice, alis, kelk, avondmaalsbeker; —d = kelkachtig.

Chalk, ôk, subst. krijt, krijtstreep; verb. met krijt mengen (schrijven, teekenen), aankalken, schetsen: French — = kleermakerskrijt; He is better than you by a long —, by long —s = oneindig beter; Not by a long — = op verre na niet; These things are as different as — from cheese, as — and cheese = verschillen hemelsbreed; I found my way —ed out for me = aangewezen; I will — it down = aankalken; To — down a scheme = schetsen; —-stone = jichtknobbels; —-Sunday = de eerste Zondag van den Vastentijd (Ierland), waarop de meisjes de vrijgezellen krijt op hun jas smeerden; —iness = krijtachtigheid; —y = krijtachtig; jichtknobbelachtig.

Challenge, al’nž, subst. uitdaging, aanroeping (van een schildwacht), wraken (van een lid der jury of een getuige), aanslaan der jachthonden; verb. uitdagen, bestrijden, inroepen, eischen, wraken: I — contradiction = ik tart iedereen mij tegen te spreken; —r = uitdager, etc.

Chalybeate, kəlibi-it, adj. ijzerhoudend: — spring.

Chamade, šəmeid, chamade.

Chamber, eimbə, subst. vertrek, kamer (in verschillende beteekenissen); verb. sluiten in (voorzien van) een kamer: —s = een reeks deftig gemeubileerde kamers, zittingzaal, privaat-bureau van een barrister in een Inn: He had been toiling at —s all day = op zijn bureau; — of Commerce = Kamer van Koophandel; — of a lock = schutkolk; —-council = —-counsel = advocaat, die slechts Chamber-practice uitoefent; diens advies; geheim advies (gedachte); —-maid = kamermeisje; —-master = schoenmaker, die thuis voor magazijnen werkt; —-music; —-pot; —-stool = nachtstoel; —ed: A six-—ed revolver.

Chamberlain, eimbəlin, kamerheer: Lord — = een der 14 dignitarissen van His Majesty’s Household.

Chambers, eimbəz.

Chameleon, kəmîl’n, chameleon.

Chamfer, amfə, subst. groef; verb. canneleeren.

Chamois, šami, šamwô, gems, gemsleder; adj. geelbruin.

Chamomile, kaməmail, kamille.

Champ, tšamp, bijten (van een paard op zijn gebit), kauwen, stuk bijten: To — the bit = mokken (fig.).

Champagne, šampein, champagne. [85]

Champaign, ampein, (t)šsampein, subst. open, vlak land; adj. open, vlak.

Champerty, ampəti, afspraak van den solicitor met zijn client om de eventueele voordeelen van het proces te deelen.

Champignon, (t)šəmpinjən, eetbare paddestoel.

Champion, ampj’n, subst. kampioen; adj. kampioen …, uitstekend; verb. verdedigen; —ship, kampioenschap.

Champop = Champagne = ‘panje’, ‘sjampie’.

Chance, tšâns, subst. toeval, kans, uitzicht, mogelijkheid; verb. wagen, gebeuren: By — = toevallig; Main — = persoonlijk voordeel; On the off — = met ’t oog op de mogelijkheid; To stand a — = kans hebben; To take one’s — = het er op wagen; I —d to meet him = ik ontmoette hem toevallig; To — it = het er op aan laten komen; —-comer = een toevallig binnenkomende; —-games; —-medley = manslag uit noodweer.

Chancel, âns’l, koor (waar het altaar is, gewoonlijk met een hek afgesloten).

Chancellor, tšâns’lə, kanselier: Lord (High) — = Lord keeper = Minister van Justitie, Groot Zegelbewaarder, President van het House of Lords en voorzitter van de Chancery Division van het Hooggerechtshof; — of the Exchequer = hoofdambtenaar van de Treasury aan ’t hoofd waarvan The First Lord staat; —ship = kanselierschap.

Chancery, ânsəri, kanselarij: — Division = afdeeling van het hoogste gerechtshof; To be in — = failliet zijn; in de klem zitten.

Chandelier, šandəlîə, kroonluchter; blindeeringsfascine.

Chandler, ândlə, kaarsenmaker (verkooper): Corn — = factor; Ship — = winkelier in victualiën; —y = kleinhandel, winkel.

Change, ei, subst. verandering, wijziging, overgang, afwisseling, nieuwigheid, variatie, modulatie, klein geld, pasmunt, geld dat men terugkrijgt, verschooning, de Beurs; verb. veranderen, verwisselen, verruilen, (geld) wisselen, overstappen, zuur worden: To get (give) one his — = geld terug geven; iemand dienen (fig.); He won’t get much — out of me = hij zal van mij niet veel halen, krijgt bij mij den wind van voren; To have no —; They won’t have any — = behoeven niet over te stappen; To ring the —s = op allerlei manieren herhalen; valsch geld uitgeven, een winkelier in de war brengen zoodat hij te veel terug geeft; A complete — of linen = verschooning; The wind —d; To — trams; — here for Velp = Velp overstappen; He —d his dress (linen) = trok andere kleeren aan, verschoonde zich; To — to a steamer = overstappen op; He —d to the diplomatic service = ging over in; —ability = veranderlijkheid; —able, veranderlijk; subst. —ableness; —ful = veranderlijk; —less = onveranderlijk; —ling = wisselkind; weifelaar, wankelmoedige.

Channel, an’l, subst. kanaal, bedding, vaarwater, groef, voor; verb. groeven maken: The (British) — = Het Kanaal.

Chant, tšânt, subst. lied, melodie, kerkgezang; verb. zingen, bezingen, opdreunen: To — a horse = bedriegelijk verkoopen (door gebreken te verbergen); To — the praises of = (iemands) lof zingen; —er, zanger; melodiepijp; paardekooper; —icleer, antiklîə, kraaiende haan; —ry = kapel, waar dagelijks eene mis voor afgestorvenen gezongen wordt.

Chaos, keios, chaos; adj. Chaotic.

Chap, tšap, tšop, subst. kloof, spleet, reet; verb. splijten, scheuren, doen barsten; —ped = opengesprongen, gebarsten; —py = gebarsten, open.

Chap, tšap, kerel, vent, klant; —pie = kereltje.

Chap, tšop, kaak; —s, snuit, muil; —-fallen = ontmoedigd.

Chap-book, ap-buk, volksboekje waarmee vroeger gevent werd door —-men.

Chape, tšeip, knip, haak, schoen eener sabelscheede.

Chapel, ap’l, kapel, godshuis (der van de Staatskerk afgescheidenen); verb. een uil vangen (zeeterm): — of ease = hulp- of bijkerk.

Chapelet, apəlet, stijgbeugelriemen.

Chapelry, apəlri, kerkelijke gemeente tot ééne kapel behoorende.

Chaperon, šapəron, šapəroun, baret; oudere dame, die eene jongere vergezelt in het publiek; verb. vergezellen, beschermen.

Chaplain, aplin, geestelijke op een schip, (bij het leger, in een gevangenis); huiskapelaan; —cy = —ship, waardigheid van een chaplain.

Chaplet, aplət, subst. krans, rozenkrans, eierstaaf (-lijst); kuif.

Chapter, aptə, subst. hoofdstuk, kapittel; verb. in hoofdstukken verdeelen: — and verse = tekst en uitleg (fig.); You will be persecuted to the end of the — = altijd door, ten einde toe; The — of accidents = het toeval; —-house = kerkeraadskamer; vertrek waar het kapittel samenkomt.

Char, tšâ subst. appelforel.

Char, tšâ, verkolen.

Character, karəktə, subst. merk- of kenteeken, letter, karakter, gedrag, aard; getuigschrift, reputatie, origineel, persoon, naam, rol; verb., kəraktə, inprenten, graveeren; kenschetsen: To act out of — = uit zijn rol vallen; To be in (out of) — = in, uit de rol; I gave him a good — = ik heb goede getuigen van hem gegeven; To go by the — of = doorgaan onder den naam; He has a — for hospitality = staat bekend als gastvrij; He took away my — = goeden naam; Characteristic = kenschetsend, eigenaardig; subst. kenmerk: To be — of = karakteriseeren; Characterization, karəktər(a)izeiš’n, kenschetsing; —ize = kenmerken, stempelen, karakteriseeren.

Charade, šərâd, šəreid, charade.

Charcoal, âkoul, houtskool; verb. [86]met houtskool zwart maken, door kolendamp bedwelmen.

Chare, êə, tšâ, uit werken gaan, huiswerk verrichten; subst. huiswerk.

Charge, tšâdž, subst. zorg, bewaking, opzicht, bevel, plicht, opdracht, ambt, pupil, toevertrouwd persoon (zaak), toespraak, aanval(signaal), last, beschuldiging, lading, prijs, kosten (—s), vergoeding: verb. aanvallen, een charge doen, (be)laden, belasten, opdragen, bevelen, debiteeren, vermanend toespreken, beschuldigen, toevertrouwen, aanwijzen: A first — = preferente schuld; No — for delivery = franco huis; To be at (To bear) the — of = de kosten dragen; To sound the — = het signaal tot den aanval blazen; To give in — = toevertrouwen; laten arresteeren; The officer in — = dienstdoend; This minister is in — of the bill = zal het wetsontwerp verdedigen; To go into the —s = aanklacht erkennen; He laid it to my — = legde het mij ten laste; He grew up under my — = onder mijne hoede; — your glasses = vult; The judge —d the jury at great length = sprak breedvoerig toe; What do you — for these cigars? = hoeveel kosten? To — to one’s account (debit) = iemand debiteeren; To be —ed with a crime = beschuldigd; —-room = verhoorkamer (in een politiebureau); —-sheet = rol der arrestanten; —ability = toerekenbaarheid, belastbaarheid; —able = te belasten, verantwoordelijk: That was —able to me = dat kwam mij ten laste; —r = strijdros; groote schotel.

Chariot, ariət, rijtuig, triomfwagen; Charioteer = wagenmenner, voerman.

Charitable, aritəb’l, liefdadig, barmhartig; —ness = liefdadigheid.

Charity, ariti, menschenmin, naastenliefde, barmhartigheid, zachtheid, milddadigheid, gave, aalmoes, liefdadigheidsstichting: Sister of — = liefdezuster; In — = barmhartigheidshalve, voor niets; — begins at home = het hemd is nader dan de rok; To ask (beg) — = bedelen; To dispense — = gaven uitdeelen; It would be a — to help her = een goed werk; We parted in — = scheidden in vriendschap; —-boy (—-child) = kind uit een gesticht; —-school = armenschool, kostelooze school.

Charivari, šarivari, ketelmuziek, charivari.

Charlatan, šâlətan, kwakzalver, charlatan; —ism = marktgeschreeuw.

Charlemagne, šâl(i)mein.

Charles, tšâlz, (Charley, tšâli,) Karel; King —(’s) dog = Bologneesch hondje; —(’s) Wain = Wagen, Groote Beer.

Charlock, âlok, krodde, wilde mosterd.

Charlotte, šâlot

Charm, tšâm, subst. toovermiddel(-woord, -formule), amulet, bekoring; verb. betooveren, verrukken, bekoren: A pig-— = gelukzwijntje aan een horlogeketting; Three is the — = alle goede dingen bestaan in drieën; To bear a —ed life = onkwetsbaar zijn; —er = charmeur, betooverend schepsel: To listen to the voice of the —er = naar het gefluit van den vogelaar; —ing = bekoorlijk; subst. —ingness; —less = zonder bekoring.

Charnel, ân’l, lijken …, knekel …: —-house = knekelhuis.

Charon, kêr’n, Charon, veerman.

Charpie, šâpi, pluksel.

Charpoy, âpôi, veldbed (Brit. Ind.).

Chart, tšât, zeekaart, kaart, tabel, kompaskaart; verb. (op een kaart aan)teekenen.

Charter, â, subst. charter, privilege, patent, (voor)recht; verb. bevrachten, charteren, huren: —-house = Karthuizerklooster; een school en gasthuis in Londen; —-land = cijnsvrije bezitting; —-party = chertepartij, scheepsvrachtbrief.

Chartism, âtizm, de leer van F. O’Connor’s Radic. arbeiderspartij, geformuleerd in hun People’s Charter i.e. algemeen stemrecht, jaarlijksche parlementen, geheime stemming, kiesdistricten, en de betaling van de afgevaardigden der natie (1838–1848); Chartist = aanhanger van die leer.

Chartographer, kâtogrəfə, cartograaf; Chartography = cartographie.

Charwoman, êəwum’n, âwum’n, werkster; Charwork = huiswerk.

Chary, êri, zorgvuldig, karig, zuinig: — of praise = karig met lof.

Chase, tšeis, subst. jachtveld, vervolging, jachtstoet, het gejaagde wild, vervolgd schip; groef, voor; verb. jagen, jacht maken op, nazetten, drijven: To send on a wild-goose — = voor den gek houden, van Pontius naar Pilatus zenden; To be in — (of), To give — = vervolgen; To — away (off) = wegjagen; —d work = gedreven metaal; —r = jager, drijver, springpaard, soort kanon, ciseleur.

Chasm, kazm, kloof, afgrond; —ed = —y = met kloven.

Chasse, šas: A cup of coffee and a — = ‘pousse’.

Chasseur, šasɐ̂, jager, chasseur.

Chassis, ša, šasis, chassis, (inleg)raam, onderstel.

Chaste, tšeist, kuisch, rein; —n, eis’n, straffen, reinigen, zuiveren, matigen, verootmoedigen.

Chastise, tšəstaiz, kastijden, straffen, beteugelen, zuiveren; —r = kastijder; Chastisement = kastijding; Chastity, astiti, kuischheid, reinheid.

Chasuble, ažub’l, kazuifel.

Chat, tšat, subst. gekeuvel; katje, rijsje, aar; naam voor verschillende vogels; aardappel (voor veevoer); verb. keuvelen: To have a — together = keuvelen; —ty = praatziek.

Chatelaine, šatəlein, chatelaine.

Chatham, at’m.

Chatoyant, šətôj’nt, katoog; adj. glinsterend met verschillende kleuren; Chatoyment = kleurenspel.

Chatta(h), a, â, parasol (Brit. Ind.).

Chattel, at’l: Goods and —s = have en goed.

Chatter, a, subst. gesnap, gesnater; verb. snappen, kakelen, klappertanden: —-box, —-basket = babbelkous; —-pie = [87]klapekster (ook fig.); —er = babbelaar.

Chattiness, atinəs, babbelzucht; Chatty, Zie Chat.

Chaucer, ô; adj. Chaucerian.

Chauffer, ô, klein draagbaar fornuis.

Chauvinism, šouvinizm, chauvinisme.

Chaw, tšô, kauwen; (— up) afwijzen, zijn vet geven (Amer.).

Chaw-bacon, ôbeik’n, pummel.

Chaworth, ôwəth.

Cheap, îp, goedkoop, van weinig waarde; onlekker: Dog-(Dirt-)— = As — as dirt = spotgoedkoop; A man feels — in such a case = ellendig, nietswaardig; To get (come) off —(ly) = er blauw afkomen; To hold — = geringschatten; To make (render) oneself — = zich weggooien; —jack = marktschreeuwer; —-trippers = reizigers met pleiziertreinen; —en = afdingen, goedkoop worden, bekladden.

Cheat, tšît, bedriegen, beetnemen; subst. bedrieger, valsche speler: To — fatigue = verdrijven; To — one into the belief = wijsmaken; To — one out of = afzetten; To — at cards = valsch spelen.

Check, tšek, subst. schaak, belemmering, beteugeling, échec, cheque (Amer.), fiche (Amer.), berisping, verwijt, teleurstelling; controle, contremarque; geruite stof; schaak; verb. schaakmat zetten (fig.), tegenhouden, beteugelen, berispen, afstempelen, inschrijven (Amer.), laten schrikken (scheepst.); collationneeren, controleeren: He was dressed in a summer — = geruit pak; He handed in his —s = stierf; To keep a — upon = in toom houden; To put a — upon = beteugelen, intoomen; — to the queen = schaak koningin; The king is —ed (is in —) = is schaak; He —ed himself = hield zich in; —-book = controleboek, chequeboekje; —mate = subst. schaakmat, nederlaag; verb. schaakmat zetten = To give —mate; —-rail = rail, waardoor een trein op een ander spoor wordt gebracht; —-rein = trens; —-string = trekriem; —-taker = controleur; —ed = geruit; —er, subst. damsteen (—s = damspel), geruit uithangbord, herberg, controleur; verb. = Chequer; —er-board = schaak(dam)bord; —y = in kleine vierkantjes verdeeld.

Cheechee, îtšî = Eurasian.

Cheek, tšîk, subst. wang, kaak; brutaliteit; driestheid; verb. brutaliseeren: With the coolest — = zoo brutaal mogelijk; He has plenty of — = hij is zoo brutaal als de beul; — by jowl (jole) = wang aan wang, zij aan zij, gemeenzaam; —-bone = kaakbeen; —y = brutaal.

Cheela, îla, Hindoesch leerling.

Cheep, tšîp, tsjilpen, piepen: —er = jonge patrijs (veldhoen).

Cheer, îə, subst. stemming, blijdschap, onthaal, spijs, troost, gejuich, bijval; verb. aanmoedigen, opmonteren, (toe)juichen, moed vatten, opfleuren: The table was filled with good — = lekkere spijzen; Be of good — = wees goedsmoeds; What —? = hoe gaat het? To receive with —s = met gejuich ontvangen; Three —s for = driemaal “hoera” voor; The speech was —ed to the echo = werd daverend toegejuicht; — up = schep moed; —ful = vroolijk; —fulness = vroolijkheid; —iness = opgeruimdheid; —less = droevig, somber; —y = opgeruimd.

Cheese, tšîz, kaas; overdreven diepe buiging: She dropped him a —; Making —s = een meisjesspel; He would make me believe that the moon is made of green — = hij wilde mij knollen voor citroenen verkoopen; That is the — = dat is je ware; Nip —s = krenterige lui; —-hopper, —-mite = kaasmijt; —-monger = kaaskooper; —-paring = kaaskorst: Financial —-paring = krenterigheid; —-press = kaaspers; —-rennet = Lieve-vrouwe-bedstroo; Cheesy = kaasachtig; schoon, mooi.

Cheeta(h). îta, jachtluipaard (Brit. Ind.).

Cheetal, îtəl, gevlekt hert (Brit. Ind.).

Chela, kî, schaar van krabben of kreeften; Cheliferous, kilifərɐs, van scharen voorzien; Cheliform, kîliföm, schaarvormig.

Chelmsford, e(l)mzfəd; Chelsea, elsî.

Cheltenham, eltən’m.

Chemical, kemik’l, scheikundig: —s = chemicaliën; Chemico = scheikundig - -.

Chemise, šəmîz, (vrouwen)hemd; —tte, šemizet, chemiset.

Chemist, kemist, scheikundige, apotheker: Assistant in a —’s shop = apothekersbediende; Chemistry = scheikunde.

Chenille, šənîl, chenille.

Cheque, tšek, cheque: To give one a blank — = “Carte blanche” geven; —-book = chequeboekje.

Chequer, e, met ruitjes versieren, schakeeren: His has been a —ed life = veel bewogen leven.

Cherish, eriš, liefhebben, liefkoozen, koesteren, voeden: To — a secret = een geheim trouw bewaren.

Cheroot, (t)šərût, soort v. sigaar (manilla model).

Cherry, eri, subst. kers; adj. kerskleurig; van kersehout: Bob — = spelletje waarbij men een kers, waarvan men den steel tusschen de lippen neemt, zonder er met de handen aan te komen in zijn mond werkt; —-cheeked apples = appels met roode wangen; —-stone = kersepit.

Cherson, kɐ̂soun.

Chersonese, kɐ̂sənîz, kɐ̂sənîz, schiereiland.

Chert, tšɐ̂t, vuursteen, hoornsteen.

Cherub, erəb, cherubijn; —ic(al), tšəbik(’l), engelachtig.

Chervil, ɐ̂vil, kervel.

Cheshire, ešə.

Chess, es, schaakspel: To play at — = schaken; A game of — = spel schaak; —-board; —-man = stuk; —-tournament = schaakwedstrijd.

Chest, tšest, subst. koffer, kist, kas, borstkas; verb. opsluiten; met de borst tegenaan loopen: There was something on his — = hij had iets op het hart; She heaved her — = slaakte een zucht; [88]of drawers = latafel; —-foundered = dampig; Flat (feeble) —ed.

Chestnut, esnət, subst. kastanje(boom); adj. kastanjekleurig: That is a — = ouwe mop; To pull the —s out of the fire for another.

Cheval, šəval: — glass = toiletspiegel; Chevaux-de-frise = Spaansche ruiters, rij spijkers op een muur.

Chevalier, ševəlîə, ridder, cavalier, ruiter.

Cheverel, Cheveril, šev’ril, subst. bokje; zeemleer; adj. rekbaar (fig.).

Cheville, šəvil, vioolschroef; stopwoord.

Cheviot, iviət, îviət, eviət, Cheviot-(schaap).

Chevron, ševr’n, chevron.

Chevrotain, ševrət(e)in, bisamhertje.

Cheyne, tšein, tšain.

Chew, tšû, kauwen, pruimen, overdenken (on, upon); subst. mondvol, pruim: To — the cud = herkauwen; overleggen.

Chian, kaiən, van Chios.

Chiante, kianti, Tosc. roode wijn.

Chiaroscuro, kjâroskûrou.

Chibouk, Chibouque, tšibûk, Turksche pijp.

Chic, šîk, chic, chiek.

Chicago, šikâgou, šikôgou, šikeigou.

Chicane, šikein, subst. chicane; verb. chicaneeren; —ry = chicanes, haarklooverij.

Chichester, išəstə.

Chick, tšik, kuiken: bamboejalouzie (Brit. Ind.), snoes: He has neither — nor child = kind noch kraai; —ling = kuikentje; —-pea = keker; —-weed = gewone sterrenmuur.

Chickeen, ikîn, 4 ropijen.

Chicken, ik’n, kuiken: You must not count your —s before they are hatched = je moet de huid niet verkoopen voor de beer gevangen is; Mother Carey’s — = stormzwaluw; iemand die altijd slecht weer heeft; —-broth = kippesoep; —-hearted = lafhartig; —-pox = waterpokken; —-rising apparatus = broedmachine.

Chicory, ikəri, cichorei, suikerij: As much like a gentleman as — is like coffee.

Chide, tšaid, beknorren, berispen, twisten, kijven.

Chief, tšîf, adj. voornaamste, hoogste, opperste; subst. hoofd, bevelhebber: Command(er) in — = opperbevel(hebber); To hold land in — = land onmiddellijk in leen hebben van den souverein; —-baron = president van het vroegere Court of Exchequer; Lord —-justice = President van de King’s Bench Division van het Hooggerechtshof; —ly = voornamelijk; —tain = hoofd, aanvoerder; —taincy, —tainry, —tainship = leiderschap.

Chiffonier, šifənîə, voddenraper; chiffonière.

Chignon, šinjon, chignon.

Chikara, tšikâra, Bengaalsche antiloop.

Chilblain, ilblein, builen aan handen en voeten door de koude.

Child, tšaild (Meerv. Children, ildr’n), kind: The — is father of (to) the man = zoo kind, zoo man; This — = mijn persoontje (Amer.); From a — = van kindsbeen af; With — = zwanger; —bearing = baren; In —bed = in het kraambed; —birth = bevalling; —ermasday, aildəmasdei, herdenking (in de Eng. Kerk) van den kindermoord (28 December); —’s-play = kinderspel (ook fig.); —hood = kindsheid; Second —hood = kindschheid; —ing = kinderen barend; —ish, —like, —ishminded = kinderlijk, kinderachtig; —ishness = kinderlijkheid.

Childe, tšaild, jonker.

Chili, ili; Chilian, ilj’n, Chiliaan(sch).

Chiliad, kiliad, duizend jaren.

Chill, tšil, kil, koel, koud, ontmoedigend; subst. koude rilling, koude, koudheid; verb. koud maken (worden), verstijven, ontmoedigen, temperen, huiveren: To catch a — = een bekleuming opdoen; To take the — off = laten beslaan; —(i)ness = koude, etc.; —ing blast = snijdende wind; —y = kil, kleumsch; onhartelijk.

Chiltern Hundreds, iltənhɐndridz, Domeingoederen in Bucks. en Oxfords., waarover het nominale rentmeesterschap wordt gegeven aan een parlementslid, dat aftreden wil, daartoe niet het recht heeft, doch als Steward hiertoe verplicht is.

Chimb, tšaim, kim van een vat.

Chime, tšaim, klokkenspel (—s = carillon, melodie), rhythmus, harmonie, kim; verb. harmonisch luiden (klinken), harmonieeren, instemmen, invallen (in); overeenstemmen (with).

Chimera, kai- of kimî, Chimaera; schrikbeeld; hersenschim; Chimeric(al) = hersenschimmig.

Chimere, šimîə, i, wit opperkleed van een bisschop.

Chimney, imni, schoorsteen, lampeglas: The — smokes = de schoorsteen rookt, de lamp walmt; —-cap = gek; —-corner = hoekje v. d. haard; —-hook = ketelhaak, vuurhaak; —-money = belasting op schoorsteenen; —-piece = schoorsteenmantel; —-pot = schoorsteenpot; kachelpijp (fig.) = —-pot (silk) hat; —-shaft = deel van den schoorsteen boven het dak; —-sweep(er) = schoorsteenveger.

Chimpanzee, tšimpanzî, impanzî, chimpansé.

Chin, tšin, kin: To thrust the — into the neck = den neus in den wind steken; Up to the — = tot over de ooren; Double —ned = met onderkin; —-music = gesnater; —-scale = (helm)ketting; —-strop = kinriem.

China, ai, China; porselein; adj. porseleinen: —-clay = porseleinaarde; —man = Chinees; schip, dat op China vaart; —-orange = sinaasappel; —-shop = porseleinwinkel; —ware = porselein; Chinee = Chinees; Chinese, tšainîz, tšainîs, Chinees(ch), Chineezen: — lantern = lampion.

Chinch, tšinš, graanworm; wandluis (Amer.).

Chinchilla, tšintši, chincilla (bont).

Chine, tšain, subst. ruggegraat, ruggestuk, rug; kloof. [89]

Chink, tšiŋk, subst. spleet, reet; gerinkel; geld; verb. stoppen; rinkelen.

Chinka, inka, soort hangende brug (Brit. Ind.).

Chintz, tšints, sits.

Chios, kaios.

Chip, tšip, subst. brokje, splintertje, spaan, afval (= —s), soort hoed van gevlochten bast; verb. stuk snijden, bekappen, afbreken, afschilferen, afbrokkelen, openspringen: He is a — of the old block = hij heeft een aardje naar zijn vaartje; Not to care a — for = geen lor geven om; A little — of an old lady = een oud dametje; From —ping comes —ping = men hakt geen hout of er vallen spaanders; —-axe = timmermansbijl, snik, houweel.

Chippendale, ipəndeil, een meubelmaker uit het midden van de 18de eeuw.

Chippy, ipi, katterig.

Chirk, tšɐ̂k, levendig, vroolijk; verb. tjilpen (Amer.).

Chiropodist, Chiropedist, kairopədist, spécialist voor ziekten aan handen of voeten; likdoornsnijder.

Chirp, tšɐ̂p, tjilpen, kweelen; subst. gekweel, getjilp; —er.

Chirr, tšɐ̂, kirren.

Chirrup, irəp, verb. tjilpen, opvroolijken; interj. allo! —py = levendig, opgewekt.

Chirurgeon, kairɐ̂dž’n, wondheeler, chirurg.

Chisel, iz’l, subst. beitel; verb. beitelen, uitbeitelen, beeldhouwen; bedriegen.

Chisholm, iz’m, Chislehurst, iz’lhɐ̂st; Chiswick, izik.

Chit, tšit, kind, klein nest, jong ding: A — of a child; A little — of a nurse-girl; —ty = klein en mager, kinderachtig; subst. brief, pas.

Chit-chat, itšat, gekeuvel, gebabbel, praatjes.

Chitter, i, huiveren, rillen, klapperen (van tanden).

Chitterlings, itəliŋz, varkensdarmen.

Chivalresque, šiv’lresk = Chivalric, šiv’lrik, šivalrik = Chivalrous = ridderlijk; Chivalry, šiv’lri, ridderschap, ridderlijkheid.

Chiv(e)y, ivi, (op)jagen.

Chloe, kloui.

Chloral, klôr’l, chloraal; —-eater = aan ’t gebruik van chloraal verslaafde; —ism = vergiftiging door onmatig gebruik van chloraal.

Chlorine, klôr(a)in, chloor; adj. groen.

Chloroform, klôrəföm, chloroform; verb. chloroformiseeren.

Chlorosis, klərousis, bleekzucht; Chlorotic = bleekzuchtig.

Chock, tšok, klos; verb. vastzetten.

Chock, ok: —-a-block = —ful = stikvol.

Chocolate, okəlit, subst. chocolade; adj. chocoladekleurig: —-cake = koekje; —-creams = pralines; —-drop = flikje.

Choice, tšôis, subst. keus, keur, assortiment; adj. uitgelezen, keurig; For — = bij voorkeur; To make — = kiezen (of); To have (make, take) one’s — = een keus doen; To have Hobson’s — = van den nood eene deugd moeten maken; —ness = uitgelezenheid.

Choir, kwaiə, subst. koor, zangkoor; verb. in koor zingen; —-screen = koorhek.

Choke, tšouk, worgen, verstikken, naar adem snakken, stikken; verstoppen, versperren (up); remmen: To — off = door worgen dwingen tot loslaten, smoren, den mond snoeren, afschrikken, remmen; subst. baard van de artisjok; snik; —-damp = stiklucht, mijngas; —-pear, —-plum (= —r) = aftroeving; —weed = bremraap; —ful = stikvol; —rs = witte das, vadermoorders (fig.): White —rs = geestelijken, kellners; A speckled —r = hooge das met stippels; Choky, verstikkend.

Choler, ko, gal; toorn; Choleric, kolərik, galzuchtig, opvliegend.

Cholera, kolərə, cholera; Cholerine, kolər(a)in, cholerine.

Cholmondeley, ɐmli.

Choltri, oultri, herberg (Brit. Ind.).

Choose, tšûz, kiezen, verkiezen, uitkiezen, liever hebben (— rather): There is not much to — between them = ’t is één pot nat; I cannot — but say = ik kan het niet helpen, maar.…

Chop, tšop, subst. cotelet of ribbetje, houw, korte golfslag, stempel, douanebiljet, kwaliteit; verb. afkappen, kappen, hakken, voortdurend veranderen; —s = kinnebak, bek, monding: —s and changes = wisselingen; To — and change = koopen en verkoopen; voortdurend veranderen; To — logic = redekavelen; —-fallen (Zie Chap-fallen); — house = gaarkeuken; —-sticks = eetstokjes; —per = hakmes: Logic —per = wauwelaar; —ping = flink, kort (van golfslag), plotseling omslaand (wind); —ping-block = hakbord; —ping-knife = hakmes; —py = vol barsten; onstuimig.

Chopin, opin, oude vochtmaat 0,85 L. (Schot.) 0,23 L. (Eng.).

Choral, kôr’l, tot een koor behoorend, in koor gezongen; Chorale, kərâl, koraal.

Chord, köd, subst. snaar, pees, accoord, koorde; verb. besnaren.

Chore, tšö huiswerk (Amer.). Zie Chare.

Chorea, kərîə, St. Vitusdans.

Chorister, koristə, koorzanger, leider van een kerkkoor (Amer.).

Chortle, öt’l, grinniken.

Chorus, kôrəs, koor, refrein; verb. in koor zingen.

Chose, šouz, zaak (jur.).

Chose, tšouz, imperf. van To choose; —n, part, van To choose: My —n friend = boezemvriend.

Chough, tšɐf, kauw.

Choultry, oultri, aultri, herberg (Brit. Ind.).

Chouse, tšaus, bedrog; verb. bedriegen; —r = bedrieger.

Chow-chow, autšau, subst. Chineesche maaltijd; soort mixed pickles; adj. vermengd.

Chowder, au, subst. gerecht, bestaande uit visch, varkensvleesch en scheepsbeschuit; [90]een picnic waarbij dit de hoofdschotel is; —-headed = dom, suf.

Chowree, Chowry, auri, vliegenwaaier (Brit. Ind.).

Chrestomathy, krəstoməthi, bloemlezing.

Chrism, krizm, heilige olie; Chrismation = toediening van het oliesel; Chrismatory = fleschje met gewijde zalfolie.

Chrisom, kriz’m, doek, gezalfd met heilige olie, en den kinderen bij het doopen op het hoofd gelegd; doopkleed, pasgedoopt kind; kind, dat binnen eene maand na den doop sterft.

Christ, kraist, Christus; —-cross-row, kriskrosrou, ’t alphabet; —en, kris’n, doopen, noemen; —endom, kris’nd’m, Christenheid; —ian, kristj’n, subst. Christiaan; Christen; adj. Christelijk: —ian era = Chr. jaartelling; —ian name = doopnaam; —ianity, krist’janiti, Christendom; Christianize = bekeeren.

Christmas, krisməs, subst. Kerstmis; adj. tot het Kerstfeest behoorende: —-box, krisməsboks, kerstgeschenk; —-carol, krisməskar’l, kerstzang; —-day = Kerstdag, Kerstfeest; —-eve, krisməzîv, (de avond van) 24 December; —-flower = —-rose = helleborus, zwarte nieswortel; —-tide = Kersttijd; —(s)y = kerstfeestachtig.

Christina, kristî.

St. Christopher, s’ntkristəfə.

Chromatic, krəmatik, chromatisch: —s = kleurenleer; — scale = chromatische toonladder.

Chrome, kroum, Chromium, kroumjəm, chromium.

Chromolithography, krouməlithogrəfi, chromolithographie = Chromo: You will find insurance —s in all my rooms = gekleurde platen van levensverzekeringmaatschappijen.

Chronic, kronik, chronisch; —al = tijdelijk.

Chronicle, kronik’l, subst. kroniek; verb, boekstaven; —r = kroniekschrijver; Chronologic(al) = chronologisch; Chronology, krənolədži, chronologie.

Chronometer, krənomətə, chronometer.

Chrysalis, krisəlis (Meerv. Chrysalides, krisalidîz) pop (van een vlinder).

Chrysolite, krisəlait, chrysoliet.

Chub, tšɐb, wimber.

Chubbiness, ɐbinəs, dikwangigheid, molligheid; adj. Chubby.

Chubb-lock, ɐblok, slot, naar een bekend slotenmaker, Chubb, genoemd.

Chuck, tšɐk, subst. geklok, lieverd, aai (onder de kin), worp (tot op kleinen afstand); verb, klokken, roepen, aaien, gooien, er uit gooien (out): To the whole business (thing) = er den brui van geven, met iets uitscheiden; To — under the chin = strijken; To — up the sponge = zich gewonnen geven; —-farthing = subst. een spel, waarbij centen in een kuil worden geworpen: To play —-farthing with = weggooien, op ’t spel zetten; adj. ondoordacht: —-farthing politics.

Chuckle, ɐk’l, subst. klokken, gegrinnik; verb, klokken, kakelen, liefkoozen, grinniken: To — up (in) one’s sleeve = in zijn vuistje lachen; —-head = domkop; —-headedness = domheid.

Chudleigh, ɐdli.

Chum, tšɐm, subst. contubernaal, kameraad, intieme vriend; verb. met iemand samen eten of wonen; —my = intiem, gezellig.

Chump, tšɐmp, subst. houtblok; kop, schaapskop (fig.): He’s off his — = niet recht snik; verb. eten kauwen.

Chunam, tšunâm, kalk ter bestrijking der in sirihbladeren gewikkelde areka.

Chunk, tšɐŋk, brok, klomp: We’ve cut off a bigger — than we can chew = onze oogen waren grooter dan onze maag; —y = kort en dik.

Chupatti, tšûpati, ongezuurde koek (Brit. Ind.).

Chuprassy, ûprasi, boodschaplooper (Brit. Ind.).

Church, tšɐ̂tš, subst. kerk, de geestelijkheid; ook verb.: To be —ed = den kerkgang doen; in de kerk genoemd worden bij wijze van afkeuring (Amer.); Anglican — = — of England; Broad — = kerk met meer liberale leerstellingen; High — = Angl. kerk; Low — = het Calvinistisch gezinde gedeelte der Angl. Church; To be at (in) —; To attend — = bijwonen; To go to —; He was as fast asleep as a — = hij sliep zeer vast, als een marmot; They were asked in — = zij stonden onder de geboden; —-burial = begrafenis naar den ritus der kerk; —-goer = kerkganger; —-living = prebende, predikantsplaats; —man = geestelijke; lid van de Angl. kerk; —-music = koraalmuziek; —-rate = kerkbelasting; —warden = kerkmeester, kerkvoogd; lange pijp; —yard = kerkhof; —ing = kerkgang na bevalling; —y = kerksch.

Churl, tšɐ̂l, landman, vlegel, vrek; —ish = boersch, lomp, vrekkig.

Churn, tšɐ̂n, subst. karn; verb. karnen, krachtig roeren, koken of zieden.

Chute, šût, vangzeil (= Canvass —), goot, stroomversnelling; opening in een dam voor vlotten (Amer.).

Chutnee, Chutney, ɐtni, Ind. kruiderij.

Chyle, kail, chijl.

Chyme, kaim, chym of spijspap.

Ciborium, sibôrj’m, ciborie, hostiekastje, hostievaas.

Cicada, sikei, cicade, zingende krekel, soms sprinkhaan = Cicala, sikâ.

Cicatrice, sikətris, litteeken, nerf. Zie Cicatricle.

Cicatricle, sikətrik’l, nerf; hanetred.

Cicatrix, sikeitriks, sikətriks, litteeken, nerf; Cicatrization = vergroeiing; Cicatrize = vergroeien.

Cicero, sisərou; Ciceronian, Ciceroniaansch.

Ciceron(e), tšitšərouni, sisərouni = cicerone.

Cichory, sikəri; Zie Chicory.

Cicuta, sikjû, dolle kervel, waterscheerling.

Cid, sid, opperhoofd, aanvoerder (Spaansch).

Cider, sai, cider, appelwijn.

Cigar, sigâ, sigaar; —-box = kistje; —-case [91]= koker; —-cutter = knipper; —-divan = rooksalon, waar men voor 1 sh. een sigaar en een kop koffie krijgt; —-factory = fabriek; —ette, sigəret, cigarette.

Cilia, siljə, oogharen; Ciliate(d), met wimpers; Ciliary, wimper - -.

Cimbric, simbrik, Kimbrisch(e taal.)

Cimmerian, simîrj’n: — darkness = uiterste duisternis.

Cinchona, sinkou, kinaboom.

Cincinnati, sinsinâti, sinsinati.

Cincture, sinktjə, gordel, band; verb. omgorden.

Cinder, sində, sintel, slak: Yours to a — = tot mijn laatsten snik; —-pail = doofpot; —-woman (—-wench) = kolenraapster; —y = slakvormig.

Cinderella, sindəre, Asschepoetster (ook fig.): —’s glass slipper.

Cinematograph, s(a)inəmatəgraf, kinematograaf.

Cineraria, sinirêriə, cineraria.

Cinerary, sinərəri, subst. urn; adj. asch: —-vase (—-urn).

Cingalese, siŋgəlîz, siŋgəlîs, Cingaleesch; subst. Cingalees.

Cinnabar, sinəbâ, cinnaber.

Cinnamon, sinəm’n, kaneel; —-stick = pijpkaneel; —-stone = kaneelsteen.

Cinque, siŋk, vijf: —foil = vijfvingerkruid; —-ports = vijf havenplaatsen: Dover, Sandwich, Hastings, Romney en Hythe, waarbij later nog kwamen Winchelsea, Rye (en Seaford), onder bevel van den Lord Warden of the —-ports, ter verdediging van de kust; het ambt is thans een sinecure.

Cipher, sai, subst. de 0, cijfer, naamletter, cijferschrift; verb. berekenen, cijferen, ontcijferen, meeklinken: To be (stand for) a mere — = een nul in ’t cijfer zijn; What’s the —? = wat kost het? —-key = sleutel; —ing-book = rekenboek.

Circassia, sɐ̂kašə, Circassië: —n = Circassiër; Circassisch.

Circe, sɐ̂, Circe; Circean, betooverend.

Circensian, sɐ̂senš’n, circus …

Circle, sɐ̂k’l, subst. cirkel, kring, omtrek, cirkelgang, rang, diadeem; verb. zich in het rond bewegen, zwenken (v. cavalerie), omringen: To go round in a — = in een kringetje ronddraaien (ook fig.); —-trains = ceintuurbanen; —d in on all sides = rondom ingesloten; —t = cirkeltje, ringetje.

Circuit, sɐ̂kit, omloop, omtrek, geregeld bezoek of rondgang, (rechts)gebied, omweg: verb. zich in een kring bewegen; Ten miles in — = in omtrek; To make a — = omweg; To go the — = zijne tournée maken; To put in —, out of — = aansluiten (van telefoon, b.v.), in- uitschakelen; —or = rondreizend inspecteur; —ous, sɐ̂kjûitəs, met een omweg; —y, sɐ̂kjûiti, kringloop, cirkelgang, omweg.

Circular, sɐ̂kjulə, subst. circulaire; adj. cirkelvormig, rond, rondgaand; — announcement (— letter) = circulaire; — letter of credit (— note) = kredietbrief: —-sailing = het zeilen langs den boog van een grooten cirkel; — ticket = rondreisbiljet; Circularity = rondheid; Circularize = circulaires zenden; Circulate = (laten) circuleeren, rondgaan, verkeeren; Circulating: — decimal = repeteerende breuk; — library = leenbibliotheek; — medium = ruilmiddel; Circulation, circulatie, omloop: — of the blood; Bank of — = girobank; — of matter = stofwisseling; To be (To put) in —; Circulative = circuleerend; Circulator = repetent: — of scandal = lastertong; Circulatory = circuleerend, rondtrekkend.

Circumambient, sɐ̂k’mambj’nt, omgevend; Circumambulate = rondwandelen; polsen; Circumambulation = rondgang, etc.; Circumbendibus = omweg.

Circumcise, sɐ̂k’msaiz, besnijden; Circumcision = besnijdenis.

Circumference, sɐ̂kɐmfər’ns, omtrek; adj. Circumferential.

Circumflex, sɐ̂k’mfleks, circonflex; rondbuigen, van een circonflex voorzien.

Circumfluent, sɐ̂kɐmfluent, omstròòmend.

Circumfuse, sɐ̂k’mfjûz, omgieten; Circumfusion = verbreiding (fig.).

Circumgyrate, sɐ̂k’mdžaireit, ronddraaien; Circumgyration = ronddraaiing.

Circumjacent, sɐ̂k’mdžeis’nt, omliggend, omgevend.

Circumlocution, sɐ̂k’mləkjûš’n, omschrijving; noodelooze omslag; Circumlocutory, sɐ̂k’mlokjutəri, omschrijvend.

Circumnavigable, sɐ̂k’mnavigəb’l, omvaarbaar; Circumnavigate = omvaren; Circumnavigation = òmvaring; Circumnavigator.

Circumpolar, sɐ̂k’mpou, om de pool.

Circumscribe, sɐ̂k’mskraib, omschrijven, beperken; Circumscription = begrenzing, beperking.

Circumspect, sɐ̂k’mspekt, omzichtig; Circumspection = omzichtigheid.

Circumstance, sɐ̂k’mst’ns, subst. omstandigheid, voorval, gebeurtenis, toestand; verb.: To be —d = in een bepaalden toestand zijn; Not a — to = niets in vergelijking met (Amer.); Circumstantial, omstandig, toevallig: — evidence = derivatief bewijs, bewijs door reductie; tegenover Direct evidence = blijk; Extenuating —s = verzachtende omstandigheden; Circumstantiate = omstandig meedeelen, verifieeren.

Circumvallation, sɐ̂k’mvəleiš’n, circumvallatie.

Circumvent, sɐ̂k’mvent, misleiden, bedriegen; —ion = bedrog; —ive = bedriegelijk.

Circumvolute, sɐ̂kɐmvəl(j)ût, omwikkelen. Circumvolution = omwikkeling.

Circus, sɐ̂kəs, circus: —-rider = paardrijder.

Cirencester, sisəstə.

Cirrose, sirous, Cirrous, sirəs, met ranken (vederwolken); Cirrus, sirəs (Mv. Cirri, sirai), hechtrank; vederwolk.

Cisalpine, sisalp(a)in, Cisalpijnsch.

Cisatlantic, sisətlantik; aan deze zijde van den Atlantischen oceaan. [92]

Cispadane, siseid’n, sispədein, ten Z. van de Po.

Cis(sy), sis(i), verkorting van Cecily, sisili.

Cist, sist, kist; Keltisch graf.

Cistercian, sistɐ̂š’n, subst. Cistenciencer monnik; leerling van de Charterhouse School; adj. van een .

Cistern, sistən, (vergaar)bak, put.

Cit, sit, burger, philister.

Citadel, sitədel, citadel.

Citation, saiteiš’n, dagvaarding; aanhaling; Letter Citatory = dagvaarding; Cite, sait, dagvaarden; aanhalen, aanvoeren; —r = deurwaarder.

Cithara, sithərə, Cither(n), sithə(n), cither.

Citizen, sitiz’n, subst. burger; adj. burger—: The — King; —-soldier = burgermilitair; —ship = burgerrecht.

Citrin(e), sitrin, subst. citrin; adj. citroengeelkleurig.

Citron, citr’n, citroen(boom).

Citrus, sitrəs, lemoen.

City, siti, subst. groote stad (oorspronkelijk: bisschopsstad); handelswijk van Londen; in Amer. elke stad; de burgers; adj. stads—: Mr. A. of this — = de Heer A. alhier; —-article = beursbericht; —-bag = soort reistasch; —-fathers = de raad; —-hall = stadhuis; —-man = koopman; —fied = versteedscht.

Civet-cat, sivətkat, civetkat.

Civic, sivik, burger—: — crown = burgerkroon; — guard = burgerwacht; —s = leer van de rechten en plichten eens burgers.

Civil, sivil, burger—, civiel, beschaafd, beleefd: Doing the — to = beleefd zijn tegen; — death = verlies der burgerschapsrechten, afsterven van de wereld; —-engineer = civiel-ingenieur; — law = burgerl. recht; — list = civiele lijst; — servant = burgerlijk ambtenaar; — service = civiele dienst, burgerlijke ambtenaren; —-spoken = beleefd; —ian, sivilj’n = professor in (beoefenaar van) ’t civiele recht; —ity, siviliti, beleefdheid, beschaafdheid; —ities = attenties; Civiližation, beschaving; —ize = beschaven, civiliseeren.

Clabber, kla: Bonny —, subst. dikke, zure melk; verb. klonteren (Amer.).

Clack, klak, subst. geklepper, klepper, geratel (fig.), klik, klep, babbelaar: verb. klappen, snappen, kakelen, klappeien: He —ed his whip; —-box = ventiel; —-dish = doos of bord met beweegbaar deksel van de vroegere bedelaars.

Clad, klad, gekleed; bevredigd.

Claim, kleim, subst. aanspraak, eisch, concessie aanvraag, stuk land, dat een kolonist productief maakt om het zoo mogelijk te koopen; verb. aanspraak maken op, eischen: He —s kindred with us = zegt dat hij familie van ons is; To enter (To make, put in) a — = eisch instellen; To give up (renounce, waive) a — = laten varen; To lay — to = aanspraak maken op; —-jumper = iemand die een stuk land in bezit neemt, waarop een ander een vroeger recht heeft; —ant, eischer, pretendent.

Clair, klêə: The telegram was sent en — = open besteld.

Clam, klam, subst. naam van allerlei soorten mossels (mantelschelpen, stroommossels, zoetwatermossels) mond, domkop (Amer.); nijptang, schroef; sabel van Harlekijn: He shut up like a — (Amer.) = zweeg als een mof; —-bake = clams (gapers en venusschelpen) gebakken op heete steenen met laagjes aardappelen, visch en maïs; picnic waarbij dit het hoofdgerecht is (Amer.); If it isn’t true, I am a —-shell = ben ik “ik weet niet wat”; Shut your —-shell = houd je mond.

Clam, klam, klamheid; honger; adj. klam, verb. besmeren, verstoppen; kleven; hongerlijden.

Clamber, klambə, klouteren.

Clamorous, klamərɐs, luidruchtig, tierend, schreeuwend; Clamour, kla, subst. getier, luidruchtigheid; weeklacht; verb. luid schreeuwen, tieren, dringend eischen, klagen.

Clamp, klamp, subst. klamp; zware voetstap, hoop (steenen); verb. klampen, lasschen, zwaar stappen; —-nails = klampnagels.

Clan, klan, stam, geslacht, kliek, secte: They —ned together = zij staken de hoofden bij elkaar; —nish = aanhankelijk; —nishness = aanhankelijkheid; —ship = clan-schap; —sman = lid van een clan.

Clandestine, klandestin, heimelijk, ongeoorloofd.

Clang, klaŋ, harde klank, gekletter, geraas; interj. kling! verb. klinken, (laten) kletteren: A clanking noise = een kletterend, rammelend geraas.

Clap, klap, subst. slag, klap, flap, donderslag, handgeklap; verb. klappen, knallen, tikken, kloppen, slaan (met iets plats), plotseling bijeendrijven, haastig dichtslaan, met kracht neerzetten, met handgeklap begroeten: He took a — at me with his stick = sloeg naar mij; To — eyes on a person = zien, ontmoeten; To — hands = in de handen klappen; The chancellor of the Exchequer has —ped five shillings on champagne = gooide; He was —ped into a strait-waistcoat = hij kreeg een dwangbuis aan; He was —ped into prison, under lock and key = in de gevangenis gestopt; To — on a dress = aanschieten; I’ll sell my boots, I believe and — everything on = alles zetten op (wedden); He was —ped out of the room = gesloten; To — spurs to a horse = de sporen geven; They —ped him up = in de gevangenis; The bargain was —ped up = plotseling gesloten; —board = subst. kleine eikenh. duig; dakspaan (Amer.); verb. met dakspanen bedekken (Amer.); —-bread = harde, dunne havermeelkoeken; —-dish, Zie Clack-dish; —-net = slagnet; —-trap = subst. kletspraat; bombast; adj. bedriegelijk; schoonklinkend; — display = knaleffect; —per = klepel, claqueur.

Clapper-claw, klapərklô, uitschelden, toetakelen, krabben. [93]

Clara, klê, Clare, klêə, Clara, non (orde v. St. Clare).

Clarence, klar’ns, rijtuigje = coupé —.

Clarendon, klar’nd’n.

Clare-obscure, klêrobskjuə, clair-obscuur.

Claret, klarət, subst. Bordeauxwijn; adj. wijnkleurig; —-cup = bowl van rooden wijn, citroen en brandewijn met ijs.

Clarification, klarifikeiš’n, klaring; Clarifier = klaarmiddel, klaarpan; Clarify = klaren, reinigen; opklaren.

Clari(o)net, klari(ə)net, klarinet.

Clarion, klariən, klaroen.

Clarity, klariti, klaarheid, glans.

Clarty, klâti, nat, vuil, glibberig (Dial.).

Clary, klêri, scharlei, muskadel-salie.

Clash, klaš, subst. gekletter, knal, botsen, tegenspraak, tegenstrijd; verb. rammelen, rinkelen, kletteren, strijden, in strijd zijn met: The — of cymbals; That —es with my interests = strijdt met …

Clasp, klâsp, kram, haak, gesp, knip, omhelzing; verb. vasthaken, sluiten, grijpen, omklemmen, omhelzen, vouwen: A medal with six —s = met zes gespen; —-knife = knipmes; —-pin = veiligheidsspeld.

Class, klâs, subst. klasse, lesuur, cursus; verb. classificeeren, ordenen: When (the) — is over = het lesuur om is; To be sent out of —; —-feeling = standen-(kasten)geest; —-fellow (—-mate) = klassegenoot; —man = een “met lof” geslaagde (tegenover Passman), bij Academ. examens; — periodicals = vaktijdschriften; — schools = standenscholen.

Classic(al), klasik(’l), subst. en adj. klassiek (schrijver of boek); Classics = de kl. studiën: The —s = de kl. schrijvers; The Prussian —al schools = gymnasia; Classicality = het klassieke; Classicism = classicisme, klassieke vorm of stijl; Classicist = klassiek geleerde.

Classification, klasifikeiš’n, classificatie; Classifier; Classify = classificeeren.

Clatter, kla, subst. geklater, gerammel, geratel; verb. klateren, ratelen, rammelen; —er.

Claudia, klôdjə. Claudius, klôdjəs.

Clause, klôz, zindeel, clausule.

Claustral, klôstr’l, kloosterachtig, klooster …

Clavate(d), kleivit(id), knotsvormig.

Clavecin, kleivsin, spinet, clavecimbaal.

Claver, klei, kla, wauwelen; gewauwel.

Claverhouse, klavərɐs.

Clavichord, klaviköd, clavecordium.

Clavicle, klavik’l, sleutelbeen; Clavicular, kləvikjulə, sleutelbeen …

Clavicorn, klavikön, knotssprietigen (insect.).

Clavier, kləvîə; klavjə, claviatuur, klavier.

Claviger, klavidžə, claviger, custos.

Clavis, kleivis, sleutel, vertaling.

Claw, klô, subst. klauw, nagel, schaar, poot; verb. krabben, (ver)scheuren, grijpen, krauwen, kittelen, flikflooien, knijpen (zeeterm): — off = door te knijpen uit lager wal komen; —-back = vleier, lekkerbek; verb. vleien; —-hammer = klauwhamer; zwarte rok; adj. gekleed, deftig: There was quite a —-hammer crowd at the governor’s palace = een troep heeren met zwarte rokken; —-sickness = klauwzeer.

Clay, klei, subst. klei, leem, aarde, stof, aarden pijp; adj. van klei gemaakt; verb. met klei bedekken (mengen); zemelen, kleien; —-cold = ijskoud; —-marl = kleimergel; —ey = kleiig, leemig = —ish.

Claymore, kleimö, vroeger slagzwaard der Schotsche Hooglanders.

Clean, klîn, adj. zuiver, rein, blank, kuisch, onschuldig, welgevormd, slim, totaal; verb. reinigen, schoonmaken, zuiveren: As — as a new penny = zoo blank als zilver; He went out of office with his hands — = hij legde zijne portefeuille neer zonder smet of blaam; A — bill (= Bill of Health); He made a — job of it = hij deed het uitstekend, keurig; To — a person out = iemand “blut” maken, geheel uitschudden; —-limbed (—-shaped) = goed geproportioneerd; —-shaven = gladgeschoren; —er = stijfster: Vacuum —er = stofzuiger; —ing = schoonmaak; —liness, klenlinəs, zindelijkheid: —liness is next to godliness; —ly, klenli, adj. zindelijk; —ly, klînli, adv. rein; —liness = reinheid; —se, klenz, zuiveren.

Clear, klîə, adj. klaar, zuiver, helder, doorzichtig, doorschijnend, duidelijk, onbetwistbaar, vlekkeloos, netto, volle, onbelast, onbezwaard, ongehinderd, vrij; verb. helder maken, verduidelijken, zuiveren, ophelderen, wegnemen, vrijmaken, vrijspreken, zuivere winst maken, betalen, klareeren, overspringen, afruimen, opruimen: The coast is — = de kust is vrij, het veld is schoon; He carried it — = won het royaal; I will try to set you = u uit de verlegenheid te helpen; We steered — of the rock = liepen de rots vrij; A — hour = vol uur; To — accounts = vereffenen; To — a character = van blaam zuiveren; The grounds will be —ed at ten = het park zal ontruimd worden; —-the-ground skirt = grondvrije rok; To — a hedge = springen over; To — the land = in volle zee blijven; He —ed more than 200 pounds = winst maken; The table was —ed = de tafel werd afgenomen; He —ed his throat = schraapte de keel; He —ed the way = baande den weg; The ship was —ed at the custom-house = uit-, ingeklaard; To — away the tea = opruimen; The ship was —ed for action = voor het gevecht gereed gemaakt; To — off = vertrekken; uit den weg ruimen; afbetalen; He —ed out = hij kneep uit; I am —ed out = platzak; —-cut = fijn besneden, scherp omlijnd; —-headed = helder; —-sighted = helderziend; —-starch = stijven; —-starcher = stijfster; —ance = opklaren, opruimen, (bewijs van) in- of uitklaren, dunnen van boomen, uitverkoop (= —ance sale); —ing = dunnen van boomen; ontgonnen land in bosschen (Amer.); verrekening van saldo’s tusschen bankiers, bij spoorwegmaatschappijen, etc. (dit wordt gedaan in het —ing-house); [94]—ness = helderheid, duidelijkheid, etc.

Cleat, klît, subst. klamp, stang, ijzeren zoolplaatje; verb. bevestigen.

Cleavable, klîvəb’l, kloofbaar; Cleavage = kloven, kloofbaarheid; Cleave = kloven, splijten, banen; kleven, aanhangen, trouw blijven: He —s to his right = staat op; My tongue —s to my mouth = kleeft vast aan mijn gehemelte; —r = (slagers)hakmes, houthakkersbijl: Marrow-bones and —rs = mergpijpen en hakmessen (met deze werd eertijds bij een huwelijk uit de lagere standen muziek gemaakt); —rs = kleefkruid.

Cleek, klîk, kolf met ijzeren voet (bij het Golfspel) voor ’t “drijven” gebruikt.

Clef, klef, (muziek)sleutel.

Cleft, kleft, kloof, reet, barst, scheur; P.P. gespleten; —-footed = met gespleten hoef; The — infinitive (Zie Split).

Cleg, kleg, paardenhorzel.

Clematis, klemətis, heggeboschdruif.

Clemency, klem’nsi, zachtheid, genade.

Clement, klem’nt, subst. Clementius; adj. zacht, vergevend, medelijdend.

Clementina, klem’ntî, Clementine.

Clemmed, klemd, uitgehongerd.

Clench, klenš. Zie Clinch.

Cleomenes, kliominîz; Cleon, klîən; Cleopatra, klîəpeitrə, klîəpatrə, klîopətrə.

Clergy, klɐ̂dži, geestelijkheid, clerus; —man = geestelijke; —woman = vrouw van den clergyman (iron.).

Cleric, klerik, klerk, geestelijke, clericaal; Cleric(al) = geestelijk - -; schrijf - -: Clerical coat (hat); Clerical and typographical errors = schrijf- en drukfouten; Clericalism = clericalisme.

Clerk, klâk, subst. geestelijke, cantor, koster (= Parish —), geleerde, schrijver, klerk; winkelbediende (Am.); verb. het boekhouder- of klerkschap uitoefenen (Amer.): Articled — = klerk van een Solicitor, die na eenige jaren bij hem gewerkt te hebben het solicitorsexamen kan afleggen voor de Incorporated Law Society; — of the House = de 1ste griffier van het Lagerhuis; I don’t like figures well enough to — = genoeg van cijfers om klerk of boekhouder te worden; —ship = betrekking van klerk of schrijver.

Clever, kle, handig, bekwaam, vlug, gevat, gezond, knap, lief (Amer.): A — leading-article = knap hoofdartikel; — at sums = knap in ’t rekenen; —ly, volkomen (Amer.); —ness, handigheid, etc.

Cleves, klîvz, Kleef.

Clevis, klevis, Clevy, klevi, U-vormig ijzer aan een ploeg of dissel.

Clew, klû, subst. kluwen, bal, draad (fig.), wenk, schoothoorn; verb. (met up) = oprollen, geien.

Click, klik, subst. tik, knip, knap, klink, pal; verb. tikken, knappen, knippen; wegnemen, gappen; klinken: To — glasses = klinken; Watches —; —er = winkelknecht om klanten te lokken; vormopmaker (zetterij); schoenmaker, die het leer snijdt.

Client, klaiənt, client, beschermeling, creatuur; —age, klaiəntidž, clientèle = Clientele, klaiəntîl, klaiəntîl, klaiəntel.

Cliff, klif, steile rots; —y = rotsachtig, steil.

Climacteric, klaimakterik, klaimaktərik, kritiek; subst. kritieke leeftijd (jaar): Grand — = het 63ste levensjaar.

Climate, klaimit, klimaat, luchtstreek, gewest; Climatic(al) = klimaat..; Climatize = acclimatiseeren; Climatology = klimatologie.

Climax, klaimaks, climax, toppunt.

Climb, klaim, verb. klimmen, klauteren, beklimmen, stijgen; subst. klim: It is a good — = heele klim; We began the upward —; To — down = afklimmen; inbinden (fig.); —able = beklimbaar; —er = klimmer, clematis; —ers = klimvogels: Hasty —ers have sudden falls, High —ers fall low = wie hoog klimt, valt laag.

Climene, klaimîn, Climeen.

Clinch, klinš, klinknagel, ankersteek; verb. klinken, bevestigen, vasthouden: That —es the matter = dat is afdoende; I can’t — her name = komen op; —-nails = klinknagels; —er = klamp, houvast: That’s a —er = daarmee slaat gij den spijker op den kop, dat is afdoende; —er-built = Clinker-built.

Cling, kliŋ, vastzetten, kleven (hangen) aan, zich vastklemmen, verdorren: She clung hold of his coat = hield stevig vast.

Clinic, klinik, een bedlegerige; kliniek: —(al) = klinisch: —al baptism = doop aan zieke of stervende; —al convert = de aldus gedoopte; —al lecture = kliniek. Clinique, klinîk, kliniek.

Clink, kliŋk,—verb. klinken, doen klinken, laten rijmen; subst. het klinken: At the — of gold; To — glasses (together) = aanstooten; —ing = buitengewoon.

Clinker, kliŋkə, klinkersteen, hamerslag, metaalschuim, best paard; klikker (Schotl.): —-built = met over elkaar liggende planken, overboeid (scheepst.).

Clinquant, kliŋk’nt, subst. klatergoud; adj. glinsterend, in klatergoud gekleed.

Clio, klaiou, Clio; walvischaas.

Clip, klip, subst. de scheerwol van één seizoen; slag, uitknipsel, voorpunt aan hoefijzer, klemhoutje, knijper; verb. afknippen, snoeien, verkleinen, verkorten, afsnijden, radbraken, slaan, voortrennen (Amer.): He slurred and —ped his words = sprak slordig - - uit en slikte in; His wings were —ped = hij werd gekortwiekt (fig.); —per = besnoeier; klipper; pracht van een kerel (meid); —pers = tondeuse; —ping = snelzeilend (vliegend), uitstekend, omarmend; —pings = lappen, uitknipsels.

Clique, klîk, kliek; Cliquism = kliekwezen; Cliquy = kliekerig.

Clish-clash, klišklaš, geratel: To go — = rammelen, ratelen (fig.).

Clitter-clatter, klitəkla, gewauwel: Her shoes go — = klip-klap.

Clivers, klaivəz = Cleavers.

Clo, klou = Clothes.

Cloak, klouk, subst. mantel, dekmantel (fig.); verb. bemantelen, verbergen; —-bag = [95]mantelzak, valies; —-room = vestiaire, (dames)toilet, retirade; bagagelokaal.

Clobber, klo, smeersel om bij het oplappen van oude schoenen de scheuren te stoppen.

Clock, klok, subst. klok, kever, versierde klink (aan de zijde van eene kous); verb. klokken, broeden, beieren: What o’— is it? What is (it) o’—? = Hoe laat is het? They set all —s by Greenwich time = scheren alles over één kam; —-dial = —-face = wijzerplaat; —-hand = wijzer; —maker; As regular as —-work = zoo precies als een uurwerk; —-work animal = stuk speelgoed met mechaniek.

Clod, klod, subst. aardkluit, stof, lomperd, domoor; verb. kluiten, klonteren, met kluiten gooien; —-crusher = wals; —-hopper = boerenkinkel; —-pate, —-poll = ezelskop; —dish = —dy = klonterig, plomp.

Clog, klog, subst. blok, stomp, belemmering, rem, holsblok, trip; verb. te zwaar belasten, overladen, belemmeren, verhinderen, tegenhouden, stokken, klonteren, verstoppen; —gy, klonterig, kleverig, etc.

Cloister, klôistə, subst. klooster, kruisgang, veranda, piazza; verb. in een klooster opsluiten, afzonderen.

Clomb, kloum, oud imperf. van To Climb.

Close, klouz, subst. besluit, einde; schermutseling, handgemeen; verb. sluiten, eindigen, besluiten, aaneensluiten; overeenkomen, handgemeen worden, worstelen: With —ed doors = met gesloten deuren; These are —d questions now = uitgemaakt; Evening —d = de avond viel; At this moment the scene —s in = valt het gordijn; To — in = de gelederen sluiten; We have —d on that point = het eens geworden; They —d round the fortress = sloten in; The passage was —d up = afgesloten; — up, gentlemen; we won’t go home yet = aansluiten, Heeren! To — with = aannemen, het eens zijn, naderen.

Close, klous, subst. ingesloten of omheinde plaats, terrein bij eene cathedraal of abdij, blinde straat of steeg, slop; adj. gesloten, benauwd, drukkend, dicht, stilstaand, nauw, strak, compres, dicht in elkaar, nabij, innig, vlijtig, streng logisch, zeldzaam, nabij (— by), ongeveer gelijk, geheim, achterhoudend, oplettend, beknopt, getrouw, nauwkeurig, gierig, krenterig: — corporation = een corporatie, die vacatures zelf aanvult; — season, — time = gesloten vischtijd of jachttijd; As — as wax = zoo dicht als een pot (fig.); The air is — here = het is hier benauwd; — is my shirt, but —r is my skin = het hemd is nader dan de rok; To come to — quarters = handgemeen worden; To keep oneself — = zich koest houden; To live at — quarters = klein behuisd zijn; To sit — = dicht opeen; —-banded = dicht aaneengesloten; — by (on); upon = bijna; dicht bij; —-cropped = kort geknipt; —-fisted, —-handed = vrekkig, gierig; —-grained = dicht (v. hout, steen); A —-stool = stilletje; —-tongued = zwijgend, “zoo dicht als een pot”; —ly = dicht op elkaar, ijverig, grondig; —ness = vastheid, dichtheid, geslotenheid, bedomptheid, etc.

Closet, klozət, subst. kabinet, studeerkamer, privaat; adj. geheim, theoretisch, kamer..; verb.: To be —ed with = een geheim onderhoud hebben met.

Closure, kloužə, subst. sluiting, slot; verb. het debat sluiten: To apply the — het debat sluiten.

Clot, klot, subst. klonter; verb. klonteren; —ted cream = dikke room.

Cloth, kloth, laken, wol, stof, calicot, tafellaken, gewaad: The — = de geestelijkheid; More — than dinner = meer vertoon dan degelijkheid; To lay the — = tafeldekken; To wear the — = den soldatenrok (liverei) dragen; geestelijke zijn; —-shearer = lakenscheerder; —-worker = lakenmaker.

Clothe, kloudh, kleeden, bekleeden, inkleeden.

Clothes, kloudhz, kleeren, kleeding, de wasch, luiers: Bed-— = bedlinnen; Long — = lange kinderjurk; Short — = korte rokken; A suit of — = pak; —-press = kleerkast; —-wringer = wringmachine.

Clothier, kloudhjə, lakenkooper, lakenfabrikant; lakenvoller (Amer.).

Clothing, kloudhiŋ, kleeding.

Cloture, Fr. uitspr. = Closure.

Cloud, klaud, subst. wolk, ader, groote menigte, lichte wollen sjaal; verb. bewolken, verduisteren, somber maken, aderen, moireeren: Every — has a silver lining = geen kwaad zonder baat; To be in the —s = droomen, absent zijn; To be under a — = in verlegenheid zijn, gecompromitteerd zijn; To blow a — = rooken; To cast a — upon = een schaduw werpen op; To drop (fall) from the —s = uit de lucht vallen; —berry = bergbraambes; —-burst = wolkbreuk; —-capped (capt) = zeer hoog, met wolken bedekt; In — Cuckoo Town = hoogst onzeker; —-drift = wolkendrift; —-rack = drijvend zwerk; —-wrapt = in wolken of mist gehuld; —ed = bewolkt, betrokken, troebel, beneveld: I got —ed out = de wolken beletten mij te photographeeren; —iness = bewolktheid enz.; —less = onbewolkt; —let = wolkje; —y = bewolkt, somber, duister, geaderd, gemoireerd.

Clough, klɐf (Arthur); Clough, klau, klɐf, ravijn; kruik; sluis; toegift van 2 Eng. ponden op iedere honderd.

Clout, klaut, subst. lap, vod, roos van een schijf, as-plaatje: verb. oplappen, opflikken, slaan, met spijkers bevestigen: He looks as white as a — = zoo wit als een doek; —(-nail) = schoenbeslag; —ed = met spijkers beslagen.

Clove, klouv, kruidnagel; gewicht voor kaas en boter (± 3,6 K.G.) en voor wol (± 3,17 K.G.); ravijn; —-gilly-flower = tuinanjelier; —s, klouvz = een soort likeur.

Cloven, klouv’n: —-footed, —-hoofed = met gespleten hoef, satanisch; There was a decided exhibition of the — foot = daar kwam de aap leelijk uit den mouw kijken = He showed his — foot. [96]

Clover, klou, klaver: To be (live) in — = een lekker leventje leiden; To go from — to rye-grass = van de veeren op het stroo komen.

Clown, klaun, boerenkinkel, hansworst; —ish = boersch, clownachtig; subst. —ishness.

Cloy, klôi, overladen, tegenstaan.

Club, klɐb, subst. knots, kolfstok, uitwas, haarknoop; club, sociëteit, vereeniging; adj. knotsvormig; —s = klaveren (kaartspel); verb. met een knots (neer) slaan, samen betalen, geld bijeenleggen: We —bed (our funds) together = wij legden bij elkander wat wij hadden; The soldier —bed his musket = sloeg met den kolf; —fist(ed) = (met) klomphand; —-foot = horrelvoet; —-haul = overstag gaan bij stormweer met behulp van een anker; —-headed = met dikken kop; —-house = sociëteit; —-law = het recht van den sterkste; —-man = lid van een club, knotsdrager; —-moss = wolfsklauw; —-pigtail = dik uitloopende pruik; —-room; —-suit = “smoking”; —-train = bliksemtrein tusschen Londen en Parijs; —(b)able = gezellig; —bed = klomp …, knotsvormig, plomp.

Cluck, klɐk, klokken, smakkend spreken als een Hottentot; —ing-hen = kloekhen.

Clue, klû, kluwen, (leid)draad.

Clump, klɐmp, subst. blok, brok, groep, dikke zool; verb. lomp stappen, tot groepen vormen; —-boots = zware vetlaarzen.

Clumsiness, klɐmzinəs, plompheid, onbeholpenheid; Clumsy = onhandig, lomp, plomp; subst. stommeling.

Clunch, klɐnš, verharde leemlaag, weeke kalksteen.

Clung, klɐŋ, imperf. en part. perf. van To cling.

Cluster, klɐstə, subst. tros, bos, groep, troep, zwerm, menigte; verb. in trossen groeien, scharen, zwermen, ophoopen: In —s = saamgehoopt.

Clutch, klɐtš, subst. greep, klauw, haak; verb. grijpen, omvatten; —-fisted = vrekkig.

Clutter, klɐ, subst. warboel, lawaai; verb. onderstboven gooien, eene warboel of drukte maken: —ed shops = drukke, volle.

Clyster, klistə, lavement; verb. een lavement zetten; —-pipe = klisteerspuit.

Co, kou, verkort voor Company; County; c/o = care of; C. O. = Colonial Office; Commanding Officer.

Coach, koutš, subst. rijtuig, koets, diligence, personenwagen, kapiteinshut; repetitor; verb. (in) eene koets rijden, drillen, africhten: To drive a — and six (= horses) through (an Act of Parliament, etc.): een uitdrukking veel gebruikt om het gebrekkige van een wet, etc. uit te drukken. (Verg.: Door zijn geweten kan wel een koets met 4 paarden rondrijden); They play at —es with my money = hangen den “heer” uit van; A slow-— = treuzelaar; —-house = koets- of wagenhuis; —man = koetsier; —-office = plaatsbureau (van eene diligence); —stand; —-wheel = wagenrad; ‘achterwiel’ = ½ crown (= Fore—); crown (= Hind—); —ee = koetsier.

Coadjutor, kouədžû, coadjutor, medehelper; —ship, coadjutorschap.

Co-agency, koueidž’nsi, medewerking; Co-agent = medewerker.

Coagulable, keagjuləb’l, strembaar; Coagulate, agjuleit, (doen) stremmen (stollen); Coagulation = stremming; Coagulum, agjul’m, gestolde massa, geronnen bloed.

Coak, kouk, lasch, blokbus; verb. lasschen.

Coal, koul, subst. kool, steenkool; verb. verkolen, van kolen voorzien, kolen innemen: To blow the —s = de hartstochten aanwakkeren; To haul over the —s = duchtig onder handen nemen; —-backer = kolendrager; —-box = kolenbak; —-bunker = kolenbergplaats aan boord; —-cake = briket; —-fish = koolvisch; —-gas = steenkolengas; —-heaver = kolendrager; —-hole = kolenhok; —-mine; —-mouse = zwartkopmees; —-pit = kolenmijn; —-scuttle = kolenemmer; (—-scuttle bonnet); —-tar = koolteer; —-whipper = kolenwipper; —ing-station = kolenstation.

Coalesce, kouəles, samengroeien, samenvloeien, zich vereenigen; —nce = vergroeiing, etc.; adj. —nt.

Coalition, kouəliš’n, coalitie.

Coaptation, kouəpteiš’n, aanpassing.

Coarse, kös, grof, ruw, onbeleefd, onkiesch; —-grained = grof, norsch; —n = grof maken (worden); —ness, grofheid, etc.

Coast, koust, subst. kust, met sneeuw bedekte helling; verb. langs de kust zeilen, van haven tot haven zeilen; op sneeuw of ijs in eene slede naar beneden glijden, eene helling affietsen met de voeten op de foot-rests (Am.): He knows the — of France = is een smokkelaar; —-guard = kustwacht; —ing-trade = kusthandel; —ing-vessel (= —er) = kustvaarder; —ways = —wise = langs de kust.

Coat, kout, subst. jas, haren, pels, veeren, laag, schil, wapen (herald.); verb. bekleeden, bedekken: Dress-— = rok; Frock-— = gekleede jas; — of arms = familiewapen; A — of mail = maliënkolder; Cut your — according to your cloth = zet de tering naar de nering; —-card = Court-card; —-tail = rokspand; He trailed his —-tails over the green, and dared any one to tread on them (een Iersche vorm van uitdaging); —ee, koutî, nauwsluitend jasje; —ing = overtrek, bekleeding, laag, jasstof.

Coax, kouks, vleien: To — into = bepraten, bevleien; To — out of = aftroggelen; —er = vleier; A —ing puss (= A coax) = vleister(tje).

Cob, kob, subst. zware hit; mantelmeeuw, meelballetje voor het mesten van vogels, spin, rond brood, steen, chignon, maïsaar, piaster, dracht slagen; verb. afranselen; —-loaf = rond brood; —-nut = kleine hazelnoot; —-wall = muur van leem en [97]stroo; —web = spinneweb, spinrag; adj. dun, fijn, waardeloos: To brush off the —webs = de blommetjes buiten zetten; To have —webs in one’s brain = muizenissen in zijn hoofd hebben; —by = kort en gedrongen.

Cobalt, koubolt, kobalt; Cobaltic, kobaltachtig.

Cobble, kob’l, subst. kiezelsteen, rond stuk kool; verb. lappen, samenflansen: The buttonholes had been —d out of their original shape = waren verknoeid; —r = schoenlapper, knoeier; wijn met vruchten en ijs, die men door een rietje opzuigt: The —r must stick to (not go beyond) his last = schoenmaker, houd je bij je leest.

Cobham, kob’m.

Coble, kob’l, koub’l, soort van visschersschuit.

Cocaigne, kəkein, het land van Cocagne, luilekkerland.

Cochin-China, kotšin (koutšin)-ai.

Cochineal, kotšinîl, kotšinîl, cochenille.

Cochlean, kokliən, lepelvormig; Cochleate(d), kokli(e)it(id), spiraalvormig.

Cochrane, kokrein.

Cock, kok, subst. haan, mannetje, kemphaan (ook fig.), weerhaan, kraan; hooiopper; onrust; wijzer, tong, boot, aanvoerder, opperste; het hanengekraai, kerfje; verb. overhalen, opheffen, opzetten, optoomen, schuin (zwierig) opzetten, wenken: By — and pie = bij kris en kras; As the old — crows, the young — learns = zooals de ouden zongen, piepen de jongen; He lives like a fighting — = leidt een weelderig leven; That — won’t fight = die vlieger gaat niet op; —-a-doodle (-doo) = kikeriki; That man is —-a-hoop = zijn haan kraait victorie; The — of the school = de “primus”; He is the — of the walk = haantje de voorste, leider; A — and bull (A —-and-a-bull) story = onmogelijk verhaal; To — the ears = spitsen; To — the eye = wenken; To — the eye at = boos aankijken; To — the tail = hoog dragen; —-boat = kleine boot; —-brained = onbezonnen, dwaas; —-broth = hanensoep; —-chafer = meikever; —-crow(ing) = hanengekraai, dageraad; —-fight(ing) = hanengevecht; —-eyed = loensch; —-horse = hobbelpaard, stokpaardje; fier paard; trotsch, op hooge plaats, schrijlings: To ride a —-horse to Banbury = paardje rijden; zich trotsch, aanmatigend gedragen; —-match = hanengevecht; —pit = hanenmat, plaats voor hanengevechten; —pit deck = ziekenboeg aan boord; —roach = kakkerlak; —-robin = roodborstje; —-rose = roode papaver; —s-comb = hanekam, ratelaar, hoofd, fat. Zie Coxcomb; —’s-head = spurrie; —-shut (—time) = schemeravond; —-shy = spel, om met stokken (—-shy sticks) iets op een afstand om te gooien; —-spur = hanenspoor; —-sure, šuə, positief zeker; —swain, koks’n, stuurman in een giek; —tail = renpaard, dat geen volbloed is; paard met fier gedragen staart; poen: Champagne —tail = champ. met enkele droppels Angostura bitter; Soda —tail = selterswater met bitter etc.; —-tread = hanetree; —ed hat = steek; driehoekig gevouwen briefje: To knock into a —ed hat = tot moes slaan; —erel (—let, —ling) = jonge haan; —-up = naar boven gekeerd; boven den regel uitstekend; scheeve hoed; —y = onbeschaamd, pedant, aanmatigend.

Cockade, kəkeid, kokarde.

Cockatoo, kokətû, kaketoe.

Cockatrice, kokətr(a)is, basiliskus.

Cockburn, koubɐ̂n.

Cocker, ko, subst. fokker van kemphanen; hond voor de snippenjacht; verb. troetelen, liefkoozen: —ed up too much; — thy child and he shall make thee afraid = vertroetel; According to — = volgens Bartjes.

Cocket, kokət, douanezegel, tolbewijs, douane (veroud.); adj. dartel, levendig, coquet: —ed up in fair gowns = uitgedost; —-bread = tweede soort tarwebrood.

Cockieleekie, kokəlîki, kippesoep met look.

Cockle, kok’l, subst. mossel; bolderik, dolik; verb. rimpelen, samentrekken: That warms the —s of my heart = doet me innig genoegen; Hot —s = spel waarbij een geblinddoekte moet raden wie hem geslagen heeft; —-hat = pelgrimshoed met een —-shell = (mossel)schelp (als pelgrimsinsigne); notedop (= klein bootje); —-stairs = wenteltrap; —r = mosselverkooper.

Cockney, kokni, subst. (geboren en getogen) Londenaar; verwende en verwijfde jongen; adj. wat een Cockney eigen is; —dom; —fy = tot C. maken; adj. —ish; —ism = aard of uitdrukking van een C.

Cocoa, koukou, cacao; —butter; —-nib = zaadvliesje van de cacaoboon; —-nut = kokosnoot.

Cocoon, kəkûn, cocon; —ery = inrichting voor de zijdewormteelt.

Coctile, kokt(a)il</