Title: Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië
Author: Charles Dickens
Illustrator: Edward Dalziel
Release date: December 20, 2014 [eBook #47716]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Als de koets ophoudt, kijkt een heer met een stroohoed uit het portierraampje. (blz. 103).
[2]
Nooit zal ik de één kwart ernstige en drie kwart grappige verbazing vergeten, waarmee ik den derden Januari achttienhonderd twee en veertig ’s morgens de deur opendeed van, en mijn hoofd stak in een paviljoen of zoogenaamde „Staatsie-hut” aan boord der Brittania, een stoompacket van twaalfhonderd gemeten tonnen, die bestemd was voor Halifax en Boston, en Harer Majesteits mail overbracht.
Dat dit paviljoen opzettelijk was afgehuurd geworden voor „Charles Dickens, Esquire, en Echtgenoote,” was zelfs voor mijn alledaagsch verstand op voldoende wijze begrijpelijk gemaakt door een heel klein stuksken papier, waarop het feit vermeld stond, welk stuksken papier aan een nogal luchtige sprei was vastgehecht, die over een nogal dunne matras hing, waarmee een bijna ontoegankelijke kooi belegd was als een heelmeesterspleister. Maar dat dit nu het paviljoen was, waar Charles Dickens, Esquire, en Echtgenoote, ten minste al vier maanden lang dag en nacht met elkaar over aan ’t redekavelen geweest waren,—dat dit nu met eenige mogelijkheid dat snoeperige kamertje der verbeelding kon zijn, waarvan, als de geest der profetie maar vaardig over hem was, Charles Dickens, Esquire, altoos voorspeld had, dat het ten minste één kleine sofa zou bevatten, maar waarvan zijne vrouw, die een bescheiden edoch allerprachtigst inzicht in de beperkte afmetingen van dat snoeperige kamertje der verbeelding had, van den beginne had vermoed dat er in den een of anderen hoek hoogstens bergplaats zou wezen voor haar kolossale valiezen (valiezen, die men nu evenmin door de deur kon krijgen, zelfs niet met horten en stooten, als men een kameelpardel in een bloempot zou kunnen stoppen),—dat nu deze ten eenenmale [4]onpractische, door en door hopelooze en allermalste kast in ’t geringste verband stond met die glundere en lieve, om niet te zeggen met weidsche praal gestoffeerde vertrekjes, zooals die, met een meesterlijke hand geschetst, op de zwaar verniste steendrukplaat afgebeeld waren, die men op ’t kantoor van den agent te Londen ziet hangen,—dat nu, om kort te gaan, deze mijne „staatsie-hut” iets anders kon zijn dan een kluchtige verzinning of aardige grap, door den kapitein uitgevonden en in practijk gebracht, om zoodoende zijn passagiers des te grooter verrassing en genot te bereiden met het werkelijke paviljoen, dat zoo aanstonds geopend zou worden;—zie, dit waren altemaal waarheden, die mijn verstand voor ’t oogenblik inderdaad te boven gingen. En zoo ging ik zitten op een soort van paardenharen brits of plank, waarvan er twee zoo in de hut waren, en zonder een woord te kikken of een spier van mijn gezicht te vertrekken, keek ik naar een stuk of acht vrienden, die met ons aan boord waren gekomen en hun tronies op allerhande manieren gestooten en geschaafd hadden, toen ze door ’t smalle deurtje naar binnen probeerden te kruipen.
Voordat we beneden waren, kregen we eerst nog een fikschen schok beet, die ons, hadden we niet onder de blijgeestige menschen ter wereld behoord, met de naargeestige voorgevoelens zou vervuld hebben. De aan verbeelding kennelijk zoo rijke kunstenaar, op wien ik al gezinspeeld heb, heeft in ’t zelfde groote werk een kamer voorgesteld van een bijna eindeloos perspectief, die, zooals de heer Robins zou zeggen, met meer dan Oostersche pracht gestoffeerd, en daarbij (maar niet zoo, dat men er overlast van heeft) met groepjes dames en heeren gevuld is, die onder elkaar een pret maken dat het een aard heeft. Voor en aleer wij in de ingewanden van ’t schip afdaalden, waren we van ’t verdek in een langwerpig smal vertrek gekomen, dat wel iets weg had van een reusachtige lijkkoets, met ramen aan de kanten. Aan ’t boveneinde stond een sombere kachel, waar een stuk of vier verkleumde hofmeesters hun handen aan warmden, en langs de geheele lengte was er aan weerskanten een lange, o, zoo lange tafel neergezet, met een rek boven iedere tafel, dat opgepropt met glazen en olie- en azijnstelletjes aan den lagen zolder was vastgemaakt, en, akelig genoeg, op stortzeeën en stormweer zinspeelde. Tot dusver had ik het ideale voorgevoel nog niet gehad van al ’t genoegen, waarmee de kamer me naderhand zoo rijkelijk begiftigd heeft, maar ik merkte, dat een onzer vrienden die er zich mee belast had om datgene, wat betrekking had op onze reis, in orde te brengen, bleek werd toen hij binnenkwam, een beetje achteruit trad naar den vriend, die achter hem stond, zich onwillekeurig voor ’t hoofd sloeg, en stotterend bij zich zelf mompelde: „Onmogelijk! [5]dat kan niet wezen!” of iets van dien aard. Zich geweld aandoende, kwam hij echter weer zoo’n klein beetje op zijn verhaal, en na bij wijze van inleiding een paar maal te hebben gekucht, schreeuwde hij met een spookachtigen lach, die mij nog altijd bijblijft, terwijl hij meteen naar alle kanten rondkeek: „Maar, hofmeester, zeg reis, waar is de ontbijtkamer toch?” Allen voorzagen wij wat het antwoord moest zijn, en begrepen den angst dien hij uitstond. Dikwijls had hij gesproken van het salon, zich het denkbeeld, gelijk de kunstenaar dat geïllustreerd had, in ’t hoofd gezet en van lieverlede uitgewerkt,—daarbij ons gewoonlijk thuis aan ’t verstand zoeken te brengen, dat wij, wilden we er ons een juiste voorstelling van vormen, den omvang en het meublement eener gewone zitkamer met zeven dienden te vermenigvuldigen, als wanneer het er een beetje op zou gaan gelijken. En toen nu de man hem in antwoord op zijn vraag de waarheid zei, de plompe, ongenadige, naakte waarheid: „Dit is ’t salon, m’nheer,”—waggelde hij als van den donder getroffen.
Bij personen, die zoo gauw bij elkaar vandaan zouden gaan en tusschen hun anders dagelijkschen omgang den geduchten grensboom van ettelijke duizenden mijlen stormachtige ruimte zouden oprichten; die om die reden den hun nog overblijvenden kortstondigen tijd van gezellig bijeenzijn niet graag met een andere wolk, zelfs met geen voorbijgaande schaduw eener oogenblikkelijke teleurstelling of spijtigheid wilden benevelen,—bij zoo gedisponeerde personen nu ging natuurlijk de eerste verbazing hierin over, dat men ’t uitproestte van lachen; en ik verklaar u, dat ik zelf ten minste, die nog op de bovenvermelden brits of plank zat, het uitschaterde dat het schip er van weerklonk. En zoo werden wij het dan ook in minder dan twee minuten, nadat we de kamer voor ’t eerst betreden hadden, volkomen eens dat deze staatsie-kamer het gezelligste, aardigste en degelijkste vertrek was, dat men zich met mogelijkheid kon denken, en het waarlijk onpleizierig en te bejammeren zou geweest zijn als het maar één duim grooter was geweest. En door buitendien aan te wijzen—door namelijk de deur op een kier te zetten en er als slangen door te kruipen naar binnen en naar buiten, en door het kleine waschplankje tot een tafel te gebruiken—en door nu, zeg ik, elkaar buitendien aan te wijzen hoe en op welke manier het ons lukken zou met ons vieren er tegelijk in te kunnen zitten; en door elkaar verder aan te sporen om toch vooral er op te letten hoe bijzonder luchtig het was (in ’t dok), en hoe’n mooie geschutpoort er in was, die den ganschen dag open kon blijven (als ’t weer het maar toeliet), en hoe er een groot rond raampje was juist over den spiegel, zoodat men [6]zich recht op zijn gemak en op de pleizierigste wijze zou kunnen scheren (als ’t schip maar niet al te erg deinde); door een en ander nu te bedenken en te overdenken, kwamen wij ten langen leste tot de eenparige gevolgtrekking, dat men geen ruimer vertrek zou kunnen begeeren, alhoewel ik voor mij geloof dat het, de beide kooien, die boven elkaar stonden en niet grooter waren dan een doodkist, er afgerekend, wel zooveel ruimte zal gehad hebben als van die heerencabrioletten die van achteren opengaan en degenen die er gebruik van maken, evenals zakken met steenkolen, op de straat loozen.
Eenmaal dit punt tot volkomen genoegen van alle partijen, belanghebbende en niet-belanghebbende, geregeld zijnde, gingen we om den haard in de dameskajuit zitten, louter om eens te probeeren of die wel warmte gaf. Het was er nogal donker, maar er was er een die zei: „Op zee zal ’t hier natuurlijk wel lichter zijn,” een voorstel waar we allen mee instemden, terwijl ieder onzer bij wijze van echo herhaalde: „natuurlijk, natuurlijk;” ofschoon het erg moeielijk zou zijn te zeggen, waarom zij zoo dachten. Nog herinner ik me, dat, toen we een anderen troostgrond ontdekt en afgehandeld hadden in de omstandigheid dat deze dameskajuit vlak aan onze staatsie-hut grensde en ons zoodoende het onuitsprekelijk gemak zou verschaffen om er naar verkiezing bij tijd en ontijd in te gaan zitten, en daarna in een kortstondig stilzwijgen verdiept, met de hand onder ’t hoofd in de vlam zaten te kijken, een uit ons gezelschap op den plechtstatigen toon van iemand, die een ontdekking gedaan heeft, zei: „Wat moet het niet prettig zijn, om hier een glas warmen kruidenwijn te drinken!” welk gezegde den geweldigsten indruk op ons allen scheen te maken, en geen wonder! want men moet weten, dat er tamelijk wat aan boord was van al die geurige kruiden, waarmee men zoo’n smakelijken drank kon bereiden, dat men hem nergens beter vinden kon.
Ook was er een hofmeesteres aan boord, die druk in de weer was om schoone servetten en tafellakens te halen uit de ingewanden der sofa’s, alsmede uit laden van zoo’n kunstig mechanisme, dat je er hoofdpijn van kreeg, als je ze haar een voor een open zag trekken en je dan bespeurde, dat iederen hoek en gat en afzonderlijk meubelstuk precies iets anders was, dan men wel verwacht zou hebben, ja voor een echte surprise door kon gaan en voor een geheime bergplaats, waarvan de schijnbare bedoeling stellig de minst nuttige was.
God zegene die hofmeesteres voor haar vroombedrieglijk verslag van een reis daarheen in Januari! God zegene haar voor hare duidelijke herinnering aan den gezelligen overtocht van verleden jaar, toen niemand zeeziek was en [7]iedereen van ’s morgens tot ’s avonds danste, en toen het maar een „uitstapje” van twaalf dagen was, en je louter voor de pret meegegaan zou zijn! Allerlei soorten van geluk wenschen we haar toe voor haar vroolijk gezicht en vermakelijk schotschen tongval, die mijn medereiziger in de ooren klonk dat hij zich onwillekeurig weer thuis moest verplaatsen. Allerlei soorten van geluk wenschen we haar toe voor hare voorspellingen van gunstigen wind en mooi weer (niets kwam er van uit; nu, ik zou anders ook niet zooveel van haar gehouden hebben) en voor de tienduizend kleine fragmenten van echt vrouwelijken tact, waardoor ze, zonder ze daarom naarstiglijk aan elkaar te zetten en er een bepaalden toepasselijken vorm aan te geven, evenwel nochtans en desalniettemin ten allerduidelijkste bewees, dat alle jonge moeders aan de eene zijde van den Atlantischen Oceaan haar aan den anderen kant achtergelaten kleintjes geen oogenblik uit de gedachten laten gaan; en dat wat den oningewijden een ernstige reis toescheen, voor hen, die in ’t geheim waren, louter een lolletje was, een lolletje, waarbij braaf gezongen en gefloten werd! Moge zij nog jarenlang zoo luchthartig blijven, en mogen haar vroolijke oogen nog jarenlang zoo vroolijk blijven staan!
Onze staatsie-hut was al vrij ruim geworden; maar thans werd ze ons, hoe zal ik ’t uitdrukken? waarlijk al te bakbeestachtig, en ze blufte bijna op een boograam, waaruit men de zee kon zien. Zoo gingen we dan met hoog gestemd gevoel weer naar ’t dek; daar verkeerde jan en alleman in zoo’n toestand van bereddering, ja, was iedereen zoo druk in de weer, dat, hoe koud het dien morgen ook was, het bloed je onwillekeurig èn sneller èn vroolijker door de aderen liep. Want ieder zwierig schip voer langzaam op en neer, en iedere kleine boot plaste gedruischmakend in ’t water; en groepjes menschen stonden met oogen, die van „eerbiedig genoegen” glinsterden, op den steiger naar de wijd en zijd vermaarde Amerikaansche stoomboot te kijken; en sommigen van de bemanning waren bezig met het „innemen van de melk” of, met andere woorden, met het aan boord brengen van de koe; en sommigen waren er mee bezig, om de kelders aan denzelfden ingang van versche provisie te voorzien, van vleesch bij voorbeeld en van groenten, van speenvarkens, kalfskoppen bij de vleet, ossen-, kalfs- en varkensvleesch en gevogelte van allerlei soort; en sommigen waren aan ’t opschieten van touwen, en bezig met schiemansgaren, en sommigen waren er mee bezig, om zware balen in ’t ruim te brengen; en enkel het hoofd van den victualie-meester was zichtbaar, zooals het daar, in een toestand van iemand die wegens verregaande drukte geen raad weet, te midden van een grooten berg van passagiers-bagage [8]uitstak; en het scheen wel, of er niets anders gedaan werd en of niemand ergens anders om dacht, dan om toebereidselen te maken voor deze geduchte reis. Een en ander nu, gepaard met de heldere koude zon, met de fijne lucht en de dunne korst morgen-ijs op ’t dek, dat met een scherp en niet onaardig geluid onder den lichtsten voetstap kraakte,—dat alles nu bij elkaar genomen, was onweerstaanbaar. En toen we weer aan wal gekomen, ons omdraaiden en aan den mast van ’t schip wimpels zagen wapperen van vroolijke kleuren, waar zijn naam op stond, en daarnaast de schoone Amerikaansche banier met haar sterren en strepen,—toen verdwenen de lange drie duizend mijlen en meer, en nog langer, de zes geheele maanden van afwezigheid, in die mate voor ’t oog onzer verbeelding, dat het precies was alsof het schip vertrokken en weer thuis gekomen was, en de lente reeds was aangebroken in ’t Coburgs-dok te Liverpool.
De kennissen, die ik onder de dokters heb, heb ik er niet naar gevraagd of schildpadsoep en koude punch, met rijnwijn, champagne en rooden wijn en al die kleine etcetera’s die gewoonlijk in onbeperkten overvloed bij een goed diner worden aangetroffen—vooral als ’t aan mijn feilloozen vriend den heer Radley, van ’t Adelphi-hotel, is overgelaten—wel bijzonder geschikt zijn om op zee te worden gebruikt, dan of een eenvoudige schapebout met een paar glazen sherry bij zoo’n gelegenheid minder voor de spijsvertering deugt. Mijn eigen gevoelen is, dat, als men kant en klaar staat om een zeereis te doen, het er al bitter weinig op aankomt, of men te dezen opzichte zwaartillend is, al dan niet, om de doodeenvoudige reden, dat het, om een dagelijksche spreekwijze te bezigen, „bij slot van rekening op ’t zelfde uitdraait.” Ja, wat hiervan ook zij, ik voor mij weet, dat dien dag het diner niets hoegenaamd te wenschen overliet; dat er al deze items bij waren, er nog eene heele zooi meer, en dat we er allen volkomen recht aan lieten wedervaren. En ook weet ik, dat, met een zekere stilzwijgende vermijding van de geringste zinspeling op den dag van morgen (zooals men onderstellen mag, dat er plaats vindt tusschen kiesche cipiers en een teergevoeligen gevangene die morgen opgeknoopt moet worden), wij nogal aardig onzen gang gingen en, alle deze dingen in aanmerking genomen, ons zelfs wel vroolijk genoeg aanstelden.
Toen nu de morgen—de bewuste morgen—aangebroken was en wij elkaar aan ’t ontbijt ontmoetten, was ’t curieus om te zien, hoe we er allen op uit waren, om den geringsten stilstand in ’t gesprek te voorkomen, en hoe verbazend vroolijk iedereen was, zoo verbazend vroolijk zelfs, dat een spotvogel gerust had kunnen beweren, dat al die vroolijkheid van ieder [9]lid van ’t kleine gezelschap maar gedwongen fraaiigheid was en net zooveel overeenkomst had met zijn natuurlijke blijmoedigheid, als de peperdure erwten uit de broeikasten wat geur en smaak betreft op die erwten gelijken welke aan den dauw en de lucht en den regen des hemels hun groeikracht ontleenen. Maar toen het zoo zoetjes aan naar éénen liep, de tijd waarop we aan boord verwacht werden, verdween, hoeveel geweld zich ieder ook aandeed om dat te verbloemen, deze radheid van tong van lieverlede, totdat we eindelijk, ten einde raad, ons masker geheel en al lieten vallen, zonder ’t langer onder stoelen of banken te steken met mekaar nagingen, waar we morgen wel zouden zijn, en overmorgen, en zoo voorts, en een massa boodschappen meegaven aan hen die nog dienzelfden avond naar stad meenden terug te keeren, boodschappen die binnen den kortst mogelijken tijd na de aankomst van den trein op Easton Square, zonder fout thuis en overal elders moesten bezorgd worden. En al die boodschappen en al die „Zeg, zal je niet vergeten” overstelpten iemand op zoo’n tijd zoo geweldig, dat wij er nog mee in de weer waren, toen we ons als ’t ware ineengesmolten vonden onder een dichte opeenhooping van passagiers en passagiers-vrienden, en passagiers-bagage, alles door mekaar gesmeten op ’t dek eener kleine boot, die hijgend en snuivend naar de packet stoomde, die gister na den middag uit het dok gehaald was en nu op de rivier voor anker lag.
En daar ligt het nu! aller oogen zijn gekeerd naar de plaats waar het schip ligt, dat door den nevel van den ’s winters zoo vroeg invallenden namiddag bezwaarlijk te onderscheiden is; elke vinger wijst in een en dezelfde richting, en overal hoort men kreten van belangstelling en bewondering mompelen: „Wat ziet er dat schip mooi uit! Wat ’n slank schip!” Zelfs de treuzelige heer met zijn hoed op één oor en zijn handen in den zak, die zooveel troost om zich heen verspreid heeft door al geeuwende aan een ander heer te vragen of hij ook „naar de overzij gaat”—alsof ’t een veerschuit was—zelfs hij verwaardigt zich, dien kant eens uit te kijken, en knikt met zijn hoofd alsof hij zeggen wou: „Ja, dat staat zoo vast als een paal;”—en zelfs de knik van den wijzen lord Burleigh had niet half zooveel in als de knik van dezen tragen heer, die zooveel in de melk te brokken heeft en die (gelijk ieder aan boord, de hemel mag weten hoe! al te weten gekomen is) den overtocht al zestienmaal gedaan heeft zonder een enkel ongeluk! Er is nog een ander warmpjes toegestopt passagier die ’t bij de overigen zoo verbruid heeft, dat men hem telt gelijk een groentevrouw een rotte kool op haar wagen, en dat waarom? Omdat hij zich verstout heeft met schoorvoetende [10]belangstelling de vraag te opperen, hoelang het nu al geleden is, dat de arme President is uitgezeild. Hij staat vlak naast den treuzeligen heer en zegt met een flauwen glimlach, dat hij gelooft dat het een allersterkst schip is; waarop de trage heer, na eerst den ondervrager onder de oogen, en daarna strak naar den wind te hebben gekeken, op eens en onheilspellend ten antwoord geeft: „ik hoop het om ’t schip.” Op dit gezegde daalt onze trage heer oogenblikkelijk nog lager in de algemeene achting, en terwijl de passagiers hem wantrouwender dan ooit aankijken, fluisteren ze onder elkaar dat hij een ezel is, en een bedrieger, en er klaarblijkelijk niet zooveel van af weet als tweemaal de helft van niemendal.
Maar we worden ondertusschen naast de packet vastgelegd, wier hooge roode schoorsteenpijp zoo dapper aan ’t rooken is, dat men niet behoeft te vragen, of ze ’t ook ernstig meent. Pakkisten, valiezen, reistasschen en koffers zijn al van de eene hand in de andere overgegaan, en met zoo’n snelheid aan boord geheschen alsof men zich schier geen tijd gunt om adem te halen. De eenvoudig maar net gekleede officieren staan aan gangboord om de passagiers een handje te helpen, en sporen meteen de mannen aan, om zich wat te reppen. In een minuut of vijf is de kleine stoomboot dan ook geheel en al verlaten, de packet daarentegen volgepropt met hare laatste lading, die onmiddellijk het geheele schip overstroomt en in iederen hoek en gat bij dozijnen aan te treffen is: met hun eigen bagage klimmen zij naar beneden, en struikelen over die van anderen,—zoo goed en zoo kwaad als het gaat, beredderen ze al datgene wat er maar eenigszins toe strekken kan, om hun gemak in hare kajuiten te verhoogen, en veroorzaken door al dat heen en weer geloop niet weinig verwarring, terwijl al die drukte, al die herrie nog erger gemaakt wordt door de wilde hofmeesters, die met hun haar in de war, waar de wind door speelt, de winderige dekken op en af loopen om dit voor de passagiers na te zien, dat voor de passagiers mee te brengen. Onder al die bereddering flaneert onze treuzelige passagier, die geen bagage hoegenaamd ook schijnt te hebben—nog niet eens zooveel als een kwaker—met een sigaar in den mond, waar hij af en toe een haaltje aan doet, op zijn doode gemak het verdek op en neer; en daar hij door die onverschrokken houding weer rijst in de achting van hen, die den tijd hebben om zijn voetstappen na te gaan, heeft hij maar eventjes naar den mast of naar ’t dek of over boord heen te kijken, of zij kijken er ook naar, als uit nieuwsgierigheid of hij hier of daar ook weer iets onheilspellends bespeurt en in de hoop dat hij, mocht dit werkelijk zoo zijn, wel zoo goed zal wezen om er gewag van te maken. [11]
Wat is dat? De boot van den kapitein! en daar ginds, de kapitein zelf. Nu, op mijn woord van eer, dat is juist de man, de man van top tot teen, zooals we hem gehoopt en gewenscht hadden! Verbeeld je, een welgeschapen, stevig, pootig kereltje, met een blozend gezicht, dat een aanbevelingsbrief is, om hem beide handen tegelijk te drukken; en met een helder blauw eerlijk oog, dat je goeddoet aan je hart, als je je-zelf er in afgespiegeld ziet. „Lui de bengel! Tingeling, tingeling, tingeling!” Zelfs de bengel schijnt zich te reppen. „Nu naar wal!—Wie gaat er mee naar wal?”—Enkele heeren gaan mee. Ze zijn weg, en niemand hunner heeft ons vaarwel-gezegd. Ha! daar wuiven zij ’t ons van uit het bootje toe. „Goeie reis! Goeie reis!” Drie hoerah’s van hun kant, drie van den onzen, nog eens drie van den hunnen, en.... weg zijn ze.
Op en neer, heen en weer, op en neer, heen en weer, en dat honderdmaal achter elkaar! Dat wachten op de laatste brievenzakken is ’t ergst van alles. Hadden we onder die laatste ontboezemingen heen kunnen gaan, kijk, we waren zegevierend vertrokken, maar om nu hier twee uur en langer in den natten mist te liggen, zonder thuis te zijn en zonder onder zeil te zijn, dat is verschrikkelijk, ja dat is iets om je ’t land op te jagen, nog zoo. Eindelijk zien we een stipje in den mist opdagen! Dit is ten minste iets. ’t Is de boot, waar we op wachten! Goddank! dat’s één stap tot den vrede! Daar verschijnt de kapitein met zijn scheepsroeper op de raderkast; de officieren gaan weer op hun post; alle handen zijn in de weer; de verflauwende hoop der passagiers herleeft; de koks staken hun geurigen arbeid, en kijken met oogen waar de grootste belangstelling uit spreekt. De boot gaat naast de packet liggen; men pakt de zakken aan en smijt ze neer, of er misdruk in zit. Alweer drie hoerah’s: en terwijl het eerste ons in de ooren klinkt, steunt het schip als een sterke reus, die zoo even den adem des levens heeft ontvangen; voor ’t eerst draaien de twee groote raderen fier rond; en met een gunstigen wind en gunstig getij doorklieft het edele schip trotsch de gezweepte en schuimende golven.
Dien dag dineerden we allen bij elkaar; en ’t was waarlijk een talrijk gezelschap dat toen bijeen was; niet minder dan zes en tachtig personen. Daar het schip met al zijn steenkolen aan boord en zooveel passagiers vrij diep ging, [12]en het weer zeer stil was, was de beweging al heel gering; zoodat, toen we nog niet dachten om met iets uit te scheiden, zelfs die passagiers, die zich-zelf het minst vertrouwden, een verbazingwekkenden moed begonnen te scheppen; en die, welke ’s morgens op de algemeene vraag: „kunt u goed tegen de zee?” een volstrekt ontkennend antwoord hadden gegeven, thans de vraag òf met de ontwijkende woorden beantwoordden: „Och, ik denk dat ik er licht zoo goed tegen kan als ieder ander,” òf met terzijdestelling van alle zedelijke verplichting, brutaalweg „Ja” zeiden, en dat nog wel op zoo’n gebelgden toon, alsof zij er bij wilden voegen: „Ik zou wel eens willen weten, m’nheer, wat u juist in mij ziet, dat u recht geeft tot achterdocht!”
Ondanks dien hoogen toon van moed en vertrouwen merkte ik maar al te goed, dat er maar heel weinigen waren, die rustig en wel achter hun glas wijn bleven zitten; en dat iedereen ongewoon veel van de open lucht ging houden; en dat men zonder uitzondering bij voorkeur het liefst zoo dicht mogelijk bij de deur ging zitten. Ook de theetafel was in de verste verte niet zoo druk bezocht als de eettafel, en er waren minder whistpartijen dan men wel verwacht zou hebben. Met uitzondering van ééne dame, die onder ’t eten min of meer gauw was opgerezen, onmiddellijk nadat men haar de lekkerste snee van een zeer geel gekookten schapebout met wat heel groene kappers gepresenteerd had, waren er echter tot dusverre nog geen zieken; met onverflauwde energie ging men door met wandelen en rooken en brandewijn met water drinken (maar altijd in de open lucht) totdat het elf uur of daaromtrent was, en het aan de orde van den nacht kwam om „naar kooi te gaan.”—Niemand, die op zee is en maar een ervaring van zeven uur achter den rug heeft, zal van „naar bed gaan” spreken.—En nu werd het onophoudelijk getrappel van laarzenhakken op de dekken vervangen door een diepe stilte, en werd de geheele lading menschenvleesch beneden opeengepakt, behalve een stuk of wat achterblijvers, waaronder mijn persoontje, die er waarschijnlijk, net als ik, tegen opzagen om daar te gaan.
Iemand, die aan zulke tooneelen niet gewoon is, kijkt bij zoo’n gelegenheid al heel vreemd op. Ook naderhand, toen het nieuwtje er al lang af was, bleef het in mijn oog belangwekkend en aantrekkelijk. De duisternis waardoor de groote zwarte klomp zijn koers en zekere richting houdt; het bruisende water, dat men duidelijk hoort maar niet dan flauw kan onderscheiden; de breede, witte, blinkende streep, die den loop van ’t schip volgt; de matrozen die van voren op den uitkijk staan, en bij den donkeren hemel bezwaarlijk zichtbaar zouden zijn, werden ze niet af en toe door eenige flikkerende [13]sterren beschenen; de stuurman aan ’t rad met de verlichte kaart voor hem, die als een lichtende stip te midden der duisternis wel wat wegheeft van iets waarin de zichzelf bewuste geest der Godheid woont; het droefgeestig gieren van den wind door blok en touw en ketting; het schijnsel der lichten door iedere reet en spleet en kleine glasruitjes op de verschillende dekken, alsof het schip de kiemen in zich draagt van een brand, die zoo aanstonds uit zal barsten en met onweerstaanbaar geweld dood en verderf om zich heen zal verspreiden. In ’t eerst, ja zelfs dan als het avonduur met al de voorwerpen, waar het verhevener denkbeelden over inboezemt, u gemeenzaam is geworden, valt het nog moeielijk, als men alleen aan ’t mijmeren is, zijn gedachten haar eigen vorm en gedaante te doen behouden. Zij veranderen met den loop der verbeelding, nemen de gelijkenis aan van ver verwijderde dingen; doen zich voor onder den vorm van levendig voor den geest staande, innig geliefde plaatsen, ja bevolken ze zelfs met schimmen. Straten, huizen, kamers, figuren zoo volkomen gelijk aan hen, die er gewoonlijk gebruik van maakten, dat ze mij geweldig hebben aangegrepen door hun werkelijkheid, die, zoo scheen ’t me toe, al mijn kracht om de afwezigen op te roepen verreweg te boven ging,—die figuren nu zijn menigmaal op zoo’n uur plotseling voor den dag gekomen uit voorwerpen, met wier werkelijke gedaante, gebruik en doel ik evengoed bekend was als met mijn eigen twee handen.
Daar mijn eigen twee handen, en voeten insgelijks, bij deze bijzondere gelegenheid echter heel koud waren, kroop ik te middernacht naar beneden. Ik kan niet zeggen, dat het beneden zoo pleizierig was. Het was er potjedicht, dat weet ik; en met geen mogelijkheid kon men onbewust blijven van de aanwezigheid van dat buitengewone mengelmoes van vreemde luchtjes, zooals men die alleen aan boord van een schip kan ruiken, luchtjes, die van zoo’n vluchtigen geur zijn, dat ze door iedere porie der huid schijnen heen te dringen en u den naam van ’t scheepshol schijnen toe te fluisteren. Twee passagiersvrouwen (een daarvan was de mijne) lagen al sprakeloos van benauwdheid op de sofa, en een kamenier (die van mijn vrouw) lag als een bundel op den vloer, haar aanzijn verwenschende en haar papillotten tusschen de hier en daar neergezette koffers vertrappende. Alles helde den verkeerden weg op, iets wat op zich zelf de landerigheid niet weinig moest doen toenemen. Zoo had ik een oogenblik te voren de deur opengelaten in een zachte helling naar beneden, en toen ik me omdraaide om ze dicht te doen, zag ik ze op een aanmerkelijke hoogte boven me. Nu eens kraakte iedere plank en stuk hout, alsof het schip van gevlochten mandewerk was, dan weer knetterde het als een reusachtig vuur [14]waar men zooveel droge takken op gegooid had als men maar met mogelijkheid had kunnen doen. Niets was daartegen te doen dan maar naar bed te gaan; ik ging dan ook naar bed.
De volgende twee dagen was ’t vrijwel één pot nat, met een tamelijk gunstigen wind en droog weer. Een groot gedeelte daarvan las ik in bed (maar tot op dit uur weet ik niet wat), en liep af en toe een oogenblikje op dek te waggelen; dronk kouden brandewijn en water met een onuitsprekelijken tegenzin, en at harde scheepsbeschuit tegen de klippen aan: wel nog niet ziek, maar op ’t punt van ’t te worden.
Het is de derde morgen. Ik word wakker door een vreeselijken gil van mijn vrouw, die mij vraagt of er ook eenig gevaar is. Ik rijs op en kijk het bed uit. De waterkruik spat en springt als een dartele dolfijn; al de kleine voorwerpen liggen te drijven behalve mijn schoenen, die als een paar koolschuiten hoog en droog op een reistasch gestrand zijn. Op eens zie ik ze in de lucht springen, en den spiegel, die aan den muur vastgespijkerd is, bijna tegen den zolder aan zitten. Meteen verdwijnt de deur, en wordt er een nieuwe deur geopend in den vloer. Nu begin ik te begrijpen, dat de statiehut op haar hoofd staat.
Voor en aleer het mogelijk is, het een en ander in orde te brengen, gelijk dit voor dezen nieuwen staat van zaken vereischt wordt, ligt het schip weer recht. Voor en aleer men „Goddank!” kan zeggen, ligt het weer scheef. Voor en aleer men kan zeggen: „het ligt scheef,” schijnt het vooruitgestoven te zijn en een schepsel te wezen dat druk in de weer is om met gebroken knieën en te kort schietende beenen door al wat maar op een gat of kuil gelijkt op zijn eigen houtje heen te loopen, en op die manier gestadig maar voortstrompelt. Voor en aleer men zich daarover verwonderen kan, neemt het als ’t ware zijn beenen onder den arm en maakt een bokkensprong in de lucht. Voor en aleer het dat stuk werk nog geheel en al verricht heeft, duikt het diep in ’t water. Voor en aleer het de oppervlakte bereikt heeft, maakt het een buitelsprong. Op ’t zelfde oogenblik dat het flink op zijn beenen staat, vliegt het achteruit. En zoo gaat het schip, al waggelend, rijzend, worstelend, springend, duikend, schokkend, slingerend, stampend, stootend, krakend voort, en zoo gaan wij door al deze bewegingen, soms bij beurten en soms allen tegelijk, totdat men wel op zijn knieën zou willen vallen, en om genade smeeken.
Daar gaat een hofmeester voorbij. „Hofmeester!” „M’nheer?” „Wat is er toch aan de hand?” „hoe noemt u dit?”
„Och, m’nheer, een zware stortzee, en met den wind op den boeg, of tegenwind.”
Tegenwind! Verbeeld u een menschelijk gezicht [15]aan den voorsteven van ’t schip, met vijftien duizend Simsons die zich als één man vooroverbuigen om ’t terug te duwen en het nauwkeurig in de gaten houden of ’t altemet ook de geringste poging waagt om één duim vooruit te gaan. Verbeeld u het schip zelf met iederen pols- en slagader van zijn vervaarlijk lijf gezwollen en barstende onder deze mishandeling, een eed afgelegd hebbende om vooruit te gaan of te sterven. Verbeeld u den wind die huilt, de zee die bruist, den regen die klettert: altemaal in woede tegen hem ontstoken. Schilder den hemel èn donker èn woest, en de wolken in vreeselijke eensgezindheid met de golven, die een tweeden oceaan in de lucht maken. Voeg bij dit alles het gekraak en gekletter boven- en benedendeks; den tred van zich reppende voeten; het luid en schor geschreeuw van matrozen; het met klokkend geluid in- en uitstroomen van water door de spijgaten; met nu en dan het neerslaan van een stortzee op de planken boven, met den diepen, doodschen, zwaren klank van den donder, zooals die in een gewelf weerklinkt.... en ge kunt u een denkbeeld vormen van den tegenwind op dien Januari-morgen.
Met stilzwijgen ga ik al datgene voorbij wat men de dienstboden-herrie van ’t schip zou kunnen noemen: bij voorbeeld het breken van glas- en aardewerk, het neertuimelen van hofmeesters, de bokkesprongen, hals over kop, van losse vaten, dozijnen gebottelde porter, en dan de wel zeer hoorbare maar alles behalve opvroolijkende geluiden die daar oprijzen uit hun verschillende staatsie-hutten, waar de zeventig passagiers liggen te jeremièren, altemaal te ziek om aan de ontbijttafel te verschijnen. Nog eens, dat alles ga ik met stilzwijgen voorbij: waarom? Om de doodeenvoudige reden, dat ik wel een dag of vier naar dit concert lag te luisteren, maar niet geloof, dat ik ’t langer dan ’t vierde eener minuut hoorde, na verloop van welken tijd ik weer doodzeeziek ging liggen.
Niet zeeziek, men versta me wel, in de gewone beteekenis van ’t woord: ik wou dat ik ’t geweest was, maar in een vorm dien ik nooit heb bijgewoond of hooren beschrijven, alhoewel ik er niet aan twijfel of die vorm is zeer algemeen. Daar lag ik den geheelen dag, niet in ’t minst verhit en vrij wel in mijn schik; ik voelde geen zweem van loomheid en evenmin de geringste begeerte om op te staan, of beter te worden, of een luchtje te scheppen; ik was niet nieuwsgierig, kende geen zorg, voelde geen spijt van welken aard of in welken graad ook; alleen herinner ik me, dat ik onder die volslagen onverschilligheid een soort van dommelige blijdschap, van duivelsch genoegen smaakte—als men aan zoo’n slaperigen toestand dien naam mag geven—en dat waarover? Dat mijn vrouw te ziek was om tegen me te spreken. Als het mij vergund [16]is, om mijn gemoedsgesteldheid door zoo’n voorbeeld op te helderen, dan zou ik zeggen dat ik me van A tot Z in den toestand bevond van mijnheer Willet, den rechter, nadat de muitelingen zijn gestoelte te Chigwell waren binnengedrongen. Niets zou me verbaasd hebben. Gesteld eens: door te denken aan huis, was mijn verstand voor een oogenblik door een enkelen straal verlicht geworden, en nu was er een kaboutermannetje van een brievenbesteller, met een scharlakenrood vest aan en een schel, in dat kleine hondenhok voor me verschenen, terwijl ik goed wakker en het al klaarlichte dag was, en zich nederig verontschuldigde dat hij nat geworden was doordien hij over de zee gewandeld had, had dat kaboutermannetje mij een brief ter hand gesteld, aan mij zelven gericht in welbekende letters,—gesteld nu eens dat zoo iets gebeurd was, o, ik ben er zeker van, dat ik geen zweem van verwondering zou gevoeld hebben: integendeel, ik zou het als de natuurlijkste zaak ter wereld beschouwd hebben. Ja, al was Neptunus, Neptunus in eigen persoon, bij me binnengekomen met een gebraden haai aan zijn drietand, ik zou die gebeurtenis beschouwd hebben als een der meest alledaagsche voorvallen des levens.
Eens—eens vond ik me zelf op dek. Ik weet nog niet hoe, of wat voor geest me bezielde om daar naar toe te gaan, maar dat ik er was, dat weet ik; en ik was van top tot teen gekleed ook, met een langen pijekker aan, en met zoo’n paar laarzen als een zwak man ooit in zijn hersens zou krijgen om aan te trekken. Ik vond me staande, toen een flikkering van bewustheid over me kwam, en merkte dat ik me ergens aan vasthield. Ik weet niet waaraan. Ik denk dat het aan de bootsman geweest is, of aan de pomp, of misschien aan de koe. Hoelang ik daar wel geweest was, òf een dag òf een minuut, dat kan ik ook niet zeggen. Wel herinner ik me, dat ik mijn best deed om aan iets te denken (aan iets in de geheele wijde wereld, onverschillig wat dan ook,) doch ’t wou maar niet vlotten. Ik kon maar niet uitmaken wat de zee en wat de lucht was; want de horizont scheen wel dronken en vloog als een razende Roeland her- en derwaarts. Edoch, hoe bewusteloos ik ook was, herkende ik toch den treuzeligen heer, die voor me stond: op zijn zeemans gekleed in een blauw duffels pak en met een zuidwester op. Maar ik was al te onnoozel, ofschoon ik wist dat hij het was, hem van zijn kleeding af te scheiden, en zoo herinner ik me dat ik ’t probeerde om hem loods te noemen. Na een tweeden aanval van volslagen bewusteloosheid merkte ik, dat hij weg was, en herkende eene andere gedaante in zijn plaats. Het was precies in mijn oog of ze voor me heen zweefde en golfde alsof ze door een flikkerenden spiegel weerkaatst werd; maar ik wist dat het de kapitein [17]was, en zoo sterk was de pleizierige indruk van zijn gezicht, dat ook ik mijn best deed om te glimlachen: ja, waarachtig, ik deed toen mijn best om te glimlachen. Ik zag aan zijn gebaren, dat hij het woord richtte tot mij; dat hij er tegen mopperde, dat ik tot mijn knieën in ’t water stond, iets wat werkelijk het geval was, ofschoon ik natuurlijk niet weet waarom. Ik probeerde hem te bedanken, maar kon niet. Alleen kon ik naar mijn laarzen wijzen—of waar ik veronderstelde dat mijn laarzen waren—en op een erbarmelijken toon zeggen: „kurken zolen,” terwijl ik ondertusschen, zoo heeft hij me naderhand verteld, mijn best deed om in de plas te gaan zitten. Toen hij merkte, dat ik geheel en al buiten westen, ja tijdelijk een krankzinnige was, had hij de goedheid mij naar beneden te brengen.
Daar bleef ik tot ik aan de beterhand was. Telkens als men er bij me op aandrong om iets te eten, voelde ik zoo’n geweldigen angst, als alleen te vergelijken is bij den angst dien, naar men zegt, de drenkeling moet ondervinden als hij van lieverlede weer bijkomt. Een zeker heer aan boord had een aanbevelingsbrief aan mij van een wederzijdschen vriend in Londen. Op den morgen toen wij dien geduchten tegenwind kregen, stuurde hij dien met zijn kaartje naar beneden; en lang liet het denkbeeld mij geen rust of duur, dat hij op zou wezen, gezond en wel, en honderdmaal per dag in de verwachting leefde, dat ik hem in het salon op zou komen zoeken. Ik stelde me hem voor als een van die gegoten ijzeren beelden (menschen wil ik ze niet noemen) die met roode aangezichten en vroolijke stemmen vragen, wat zeeziekte eigenlijk toch inheeft, en of ze werkelijk zoo naar is als men ze afschildert. Waarlijk dat bracht me niet onzacht op de pijnbank, en ik geloof niet, dat ik ooit zoo’n volkomen zelfvoldoening smaakte, ooit zoo innig dankbaar was, als toen ik van een scheepsdokter hoorde, dat hij verplicht was geweest, een fiksche mosterdpap te leggen op de maag van dezen zelfden heer. Ik dagteeken mijn herstel van de ontvangst van dit bericht.
Ik twijfel er niet aan of dit mijn herstel werd, in den materieelen zin des woords, niet weinig in de hand gewerkt door een hevigen wind, die bij ’t ondergaan der zon langzaam op kwam zetten, toen we zoo wat een dag of tien onderweg waren; een wind die met trapsgewijze toenemende woede tot ’s morgens doorraasde, behalve dat hij een beetje voor middernacht een uur lang ging liggen. In de onnatuurlijke rust van dat weer, en in ’t naderhand weer toenemende geweld van den storm, lag iets zoo onbegrijpelijk akeligs en naars, dat, toen de wind op zijn hevigst uit begon te barsten, dit bijna een verademing gaf.
Nooit zal ik vergeten hoe het schip gedurende [18]dien nacht op de beroerde wateren aan ’t werken was. „Zal ’t ooit wel erger kunnen worden dan nu?” Ziedaar een vraag die ik dikwijls op had gevangen, als daar alles om ons heen een leven maakte dat iemand hooren en zien verging, en het zeker moeielijk scheen te begrijpen, hoe ’t mogelijk was, dat iets, dat eenmaal aan den gang was, meer kon doorgeschud worden zonder over den kop te gaan, den kelder in. Maar onmogelijk voor de levendigste verbeelding om te begrijpen wat de beroering is van een stoomschip op een leelijken winternacht op den woesten Atlantischen oceaan. Als men zegt, dat het op zijn eene zij in de golven is neergesmakt, dat zijn masten er in duiken, en dat het, weer opspringend, naar den anderen kant heenrolt, totdat eene geweldige stortzee met een oorverdoovend gedruisch, alsof er honderd kanonnen tegelijk worden afgeschoten, er tegen aan beukt en het terugslaat,—als men zegt, dat het nu eens stil blijft liggen en wankelt en rilt, alsof het bedwelmd is, en dan weer met een geweldige hartklopping vooruitschiet als een tot dolheid geprikkeld monster, om zoo aanstonds door de verbolgene zee te worden neergesmeten en gebeukt en gekneusd en besprongen,—als men zegt, dat donder, bliksem, hagel, regen en wind allen hun uiterste best doen, om de overhand te verkrijgen, en iedere plank haar gekreun, iedere spijker zijn gil, en iedere druppel waters in den grooten oceaan zijn huilende stem heeft,—als men dat alles zegt, zegt men nog niets. Kortom, als men zegt, dat alles grootsch en alles schrikwekkend en geducht is in den hoogsten graad, dan zegt men nog niets, niets. Woorden kunnen het niet uitdrukken. Gedachten kunnen er niet bij. Alleen een droom kan ’t weer oproepen in al zijn woede, razernij en heftigheid.
En toch, juist toen al deze verschrikkelijke dingen op hun ergst waren, juist toen bevond ik me in een toestand zoo buitengewoon belachelijk, dat ik van zijn ongerijmdheid een even duidelijk begrip had als ik ’t nu heb, en dat ik mijn lachspieren evenmin in rust kon houden als ik doen kan bij iedere andere grappige gebeurtenis, die een mensch maar onder de gunstigste omstandigheden zou kunnen overkomen. Tegen middernacht werden we onthaald op een stortzee, die zich met geweld een weg baande door de lantarens, de bovendeur openduwde, en woedend en bruisend in de dameskajuit te land kwam, tot onuitsprekelijke ontsteltenis van mijn vrouw en eene kleine Schotsche dame, die, om dit in ’t voorbijgaan te doen opmerken, de voorzorg gebruikt had, om door tusschenkomst van de hofmeesteres, een boodschap aan den kapitein te sturen, en wel van dezen inhoud, dat zij hem vriendelijk liet groeten en niet minder vriendelijk liet verzoeken om er toch vooral zorg voor te willen [19]dragen, dat er onmiddellijk een bliksemafleider geplaatst zou worden op den top van iederen mast en op den schoorsteen, opdat het schip niet door den bliksem mocht getroffen worden. Daar èn zij èn de hierboven vermelde kamenier zoo door den schrik bevangen waren, dat ik nauwelijks wist, wat ik met haar beginnen zou, viel ’t me natuurlijk in, om een of ander kalmeerend drankje voor haar klaar te maken; en daar ik op dat oogenblik niets beters bij de hand had dan heeten brandewijn en water, zoo maakte ik dan op staanden voet er een beker tot aan den rand toe vol van klaar. Aangezien het onmogelijk was, om te staan of te zitten zonder zich ergens aan vast te houden, lagen ze allen bij elkaar op een hoop in een der hoeken van een canapé—een ding dat over de lengte der kajuit aan den wand was vastgemaakt—waar ze als klissen aan elkaar hingen, ieder oogenblik verwachtende dat ze zouden verdrinken. Toen ik met mijn specifiek geneesmiddel aan deze plaats kwam, en op ’t punt stond om met allerlei vertroostende uitdrukkingen aan de lijderes toe te dienen, die ’t dichtst bij me was, och, wat werd ik moedeloos toen ik zag, dat ze allemaal langzamerhand naar den anderen kant heenrolden! En toen ik naar dien kant sukkelde en het gauw nog eens voorhield, hoe vreeselijk werden mijn goede bedoelingen alweer in ’t aangezicht geslagen doordien het schip alweer afviel en zij allemaal weer naar de andere zij rolden! Ik veronderstel, dat ik, om zoo te zeggen, wel minstens een kwartier krijgertje met haar speelde, zonder ze een enkelen keer te snappen; en toen ik ze eindelijk en ten laatste snapte, was de brandewijn en water, waar gedurig wat van weggeloopen was, zoo verminderd, dat het wel op een theelepeltje kon. Om de groep volledig te maken, is ’t noodig dat men zich in hem, die zoo aardig krijgertje speelde, een doodsbleek individu voorstelle, die zich te Liverpool voor ’t laatst geschoren en ’t haar uitgeborsteld had, en wiens eenige kleedingstukken (linnengoed niet meegerekend) een kaalversleten broek was, een blauw jacket, dat vroeger de bewondering wegdroeg op de Theems te Richmond, geen kousen, en één pantoffel.
Van de beleedigende kuren, die het schip den volgenden morgen uithaalde, waardoor het een bespotting werd om in bed te blijven, en een onmogelijkheid om op eenige andere wijze op te staan dan door er uit te tuimelen,—ook daar wil ik liefst het stilzwijgen over bewaren. Maar nooit, nooit zag ik iets in mijn leven zoo allerakeligst en naar, als wat mijn oogen ontmoetten, toen ik ’s middags letterlijk op dek tuimelde. De oceaan en de lucht waren van een sombere en gelijke loodkleur. Zelfs over die vreeselijke wildernis die daar voor onze oogen lag, kon men zijn blikken niet rond laten [20]weiden, want de zee stond hoog en de horizont omklemde ons als een groote zwarte hoepel. Van boven uit de lucht of van den een of anderen steilen kant aan den oever beschouwd, zal ’t ongetwijfeld een even indrukwekkend als ontzaginboezemend tooneel opgeleverd hebben; maar van ’t natte en heen en weer rollende dek gezien, maakte het alleen dezen indruk, dat men er duizelig en onpleizierig van werd. Toen ’t den vorigen nacht zoo hevig woei, was de reddingboot door één slag der stortzee uit elkaar geslagen of ’t een notedop was; zoo hing ze daar als een bos losse planken in de lucht te bengelen. De planken der raderkasten waren dwars door midden geslagen. De raderen lagen open en bloot; zoodat het schuim her- en derwaarts over ’t dek spatte. De schoorsteen was wit van ’t zout dat zich tot een korst had vastgezet; de bramstengen waren kapot, de stormzeilen beschadigd; al het want was kletsnat en zat geducht in de war; kortom, een akeliger schouwspel zou men zich niet voor kunnen stellen.
Dank zij eener hoffelijke uitnoodiging, was ik nu zeer op mijn gemak in de dameskajuit gevestigd, waar zich behalve ons zelven maar vier andere passagiers bevonden. Vooreerst de hierboven vermelde kleine Schotsche dame, wier bestemming New-York was, waar zij zich voor een jaar of drie neergezet had. Ten tweede en ten derde een fatsoenlijk jonkman uit Yorkshire die met een Amerikaansch huis in betrekking stond, in diezelfde stad woonde, en er zijn mooie jonge vrouw heenbracht, waar hij nog maar veertien dagen geleden mee getrouwd was; een jonge vrouw zoo bevallig en schoon, dat ik me niet herinner, ooit schooner en bevalliger onder de Engelsche meisjes uit de provincie te hebben aangetroffen. Ten vierde en ten vijfde, of ten laatste, nog een paar, ook onlangs getrouwd, althans te oordeelen naar de bij uitstek lieve wijze waarop ze met elkaar, omgingen, een paar, waarvan ik alleen dit weet, dat het een geheimzinnig paar was dat allerwaarschijnlijkst op den loop was gegaan; dat ook deze jonge vrouw zich door persoonlijke aantrekkelijkheid onderscheidde, en dat mijnheer meer geweren bij zich had dan Robinson Crusoe; dat hij een jachtbuis aan had en twee groote honden aan boord had. Nog valt me in, dat hij als geneesmiddel tegen zeeziekte heet gebraden varkensvleesch en gebotteld ale probeerde, en deze geneesmiddelen dag in dag uit (gewoonlijk in bed) met verwonderlijke volharding gebruikte. Laat mij er, ter wille van hen die nieuwsgierig naar den uitslag mochten zijn, bijvoegen, dat deze geneesmiddelen volstrekt niet aan de verwachting beantwoordden.
Daar het weer bij voortduring en bijna voorbeeldeloos slecht bleef, sukkelden we, min of meer zwak en akelig, gewoonlijk zoo wat een [21]uur voor den eten deze kajuit binnen, en gingen dan op sofa’s liggen om een beetje op ons verhaal te komen; in welken tusschentijd de kapitein bij ons placht binnen te komen, om ons te zeggen hoe de wind was, en dat hij de zedelijke zekerheid had, dat de wind morgen wel uit een anderen hoek zou waaien (op zee zal het weer altijd morgen wel beter zijn), dat het schip zooveel en zooveel knoopen per uur liep, en wat dies meer zij. Waarnemingen waren er in ’t geheel niet mee te deelen, want er was geen zon te zien. Maar een beschrijving van één dag moge voor al de overige gelden. Dies volge ze.
Als nu de kapitein weg is, maken we ons gereed om te lezen als ’t daartoe licht genoeg is, en zoo niet, dan gaan we beurtelings wat dutten en praten. Om één uur gaat er een bel en komt de hofmeesteres beneden met een dampenden schotel gebakken aardappelen en een anderen schotel gebraden appelen, met schalen krabbetjes, koude ham en pekelvleesch; of misschien met een rookenden schotel ongewoon heete lapjes. Op al die lekkernijen vallen we aan, eten er zooveel mogelijk van (we hebben nu ergen trek) en houden er ons zoo lang mogelijk mee bezig. Als ’t vuur wil branden (soms wil het), dan zijn we vrij wel in onzen schik. Zoo niet, dan maken we elkaar de opmerking, dat het erg koud is, wrijven in onze handen, bedekken ons met jassen en mantels, en gaan weer liggen om te dutten en te praten en (op de zoo even aangeduide voorwaarden) te lezen totdat het etenstijd is. Om vijf uur luidt er nog een bel, en alweer verschijnt de hofmeesteres met nog een schaal—ditmaal gekookte—aardappelen en een overvloed van allerlei heete vleeschsoorten: om niet te vergeten het gebraden varkensvleesch, voor geneeskundig gebruik. En weer gaan we aan tafel zitten (in ietwat pleizieriger stemming dan den eersten keer), verlengen het maal met een min of meer beschimmeld dessert van appelen, druiven en sinaasappelen, drinken ouden wijn en brandewijn met water. De flesschen en glazen staan nog op tafel, maar de sinaasappelen en zoo voorts rollen naar verkiezing en naar den gang van ’t schip; daar komt de dokter op een bijzondere uitnoodiging beneden, om een avondje bij ons door te brengen, en onmiddellijk na zijn komst spelen we een partij whist, en daar ’t dien avond ruw weertje is en de kaarten niet op ’t tafelkleed willen blijven liggen, zoo steekt ieder de slagen, die hij maakt, in zijn zak. Met voorbeeldige deftigheid blijven we doorwhisten (met uitzondering van een korten tijd dien we ons gunnen om thee te drinken en wat geroosterd brood te nuttigen) tot elf uur of daaromtrent; daar komt onze kapitein weer beneden, met een zuidwester op, die onder zijn kin is vastgemaakt, en een pijekker aan,—den grond nat makende [22]overal waar hij maar staat. Nu scheidt men met kaartspelen uit, en weer worden de flesschen en glazen op tafel gezet; en na een uur gezelligen kout over ’t schip en de passagiers, over koetjes en kalfjes, zet de kapitein (die nooit naar bed gaat en nooit uit zijn humeur is) den kraag van zijn jas weer op—want hij moet weer naar boven—schudt iedereen de hand, en gaat lachend naar boven, hoe ongunstig het weer ook zij, ja zoo vroolijk, als ging hij naar een verjaarpartij.
Wat dagelijksche nieuwtjes betreft, o daar is geen gebrek aan. Van dezen passagier vertelt men, dat hij gister in het salon veertien pond verloren heeft met Vingt-et-un; en van dien passagier vertelt men, dat hij dagelijks zijn flesch champagne leeg drinkt; en hoe hij dat doet (want ’t is maar een kantoorbediende), dat weet niemand. De eerste machinist heeft duidelijk gezegd, dat er nooit zulke tijden waren—hij bedoelt er het weer mee—en vier goeie handen zijn ziek en hebben ’t op moeten geven om nog langer te werken. Verscheiden hutten staan vol water en al de kajuiten zijn lek. De kok, die beschadigde whiskey wat al te druk in ’t geniep heeft toegesproken, is dronken gevonden en heeft nu kennis gemaakt met de brandspuit, totdat hij weer nuchter was. Al de hofmeesters zijn herhaaldelijk, als ’t etenstijd was, van de trappen gevallen en loopen er nu bij met pleisters op verschillende plaatsen van hun lichaam. De bakker is ziek, de banketbakker insgelijks. Een nieuweling, die vreeselijk ongesteld is, is gerequireerd geworden om de plaats te vervullen van laatstgenoemden beambte en is met een hoop leege vaten in een klein huisje op ’t dek gebarricadeerd geworden met order om pasteikorst uit te rollen, waartegen hij aanvoert (hij heeft, moet men weten, erg veel last van de gal) dat het zijn dood is om er naar te kijken. En dan zou men altemet durven vragen of er nieuws was aan boord! Nieuws! Een dozijn moorden aan wal zouden minder belang inboezemen dan deze kinderachtige voorvalletjes op zee.
Onzen tijd tusschen onze „avondjes” en dergelijke ongevalletjes verdeelende, liepen we, naar we meenden, den vijftienden avond onder een labberkoelte en bij lichte maan de haven van Halifax binnen—we waren inderdaad den vuurtoren al voorbij en hadden de loodsen aan ’t werk gesteld—daar stiet het schip op eens op een modderbank. Natuurlijk was alles op dek terstond in rep en roer; in een oogenblik stroomden allen naar de kanten van ’t schip toe; en gedurende een paar minuten verkeerden we in zoo’n staat van verwarring als de grootste minnaar van wanorde maar zou kunnen begeeren. Daar echter de passagiers en kanonnen, en watervaten en andere zware dingen, naar achteren gestuwd werden, om ’t schip van voren [23]lichter te maken, raakte het gauw weer vlot; en na een tijdlang naar een onpleizierige streep van voorwerpen gedreven te zijn (waarvan de nabijheid ons al heel gauw in ons ongeluk was aangekondigd geworden door een luid geschreeuw van „Branding aan den boeg!”) en nadat het dieplood hoe langer hoe minder diepte van water aanwees, lieten we eindelijk het anker vallen in een allervreemdsten hoek, die er zeer buitenlandsch uitzag, en dien niemand aan boord kon herkennen, alhoewel er overal land om ons heen was, en zelfs zoo dicht in onze nabijheid, dat we de op- en neergaande takken der boomen duidelijk konden zien.
Waarlijk een vreemd schouwspel al die tronies te zien, waar de verbazing zoo onbewimpeld op geteekend stond, toen men daar, in dat stille uur van middernacht en bij de doodsche stilte, die in ’t leven scheen geroepen te zijn door ’t even plotselinge als onverwachte stilstaan van diezelfde machines, die zooveel dagen onophoudelijk in onze ooren geklonken hadden: beginnende met de officieren, wier verbazing als ’t ware door al de passagiers heen liep en neerdaalde tot op de machinisten en stokers incluis, die, een voor een, van beneden op kwamen dagen, en bij de trap der machinekamer in een rookerig groepje bij elkaar hokten en daar fluisterend met elkaar stonden te praten. Nadat we een stuk of wat vuurpijlen opgelaten en seinschoten gedaan hadden in de hoop van eenige assistentie van land te zullen krijgen—waar echter taal noch teeken op volgde—werd er besloten om een boot aan wal te sturen. ’t Was aardig om aan te zien hoe gedienstig sommige passagiers waren, om vrijwillig aan wal te gaan met deze zelfde boot, natuurlijk ten algemeenen nutte, in de verste verte niet omdat ze dachten, dat het met het schip niet recht pluis was, of de mogelijkheid vooruitzagen, dat het op zij zou kunnen vallen, als ’t begon te ebben. Niet minder vermakelijk was ’t, om op te merken, hoe vreeselijk onpopulair de arme loods in één oogenblik werd. Hij was van Liverpool meegegaan, en gedurende de geheele reis was hij niet weinig in tel geweest als iemand die de kunst verstond om anekdotes aan den man te brengen, en uien te tappen. En kijk, dezelfde personen die ’t luidst om zijn aardigheden gelachen hadden, balden nu de vuist in zijn gezicht, verwenschten hem tot in den afgrond, en scholden hem uit voor al wat maar leelijk is.
Het duurde niet lang of de boot voer weg met een lantaren en verschillende blauwe lichten aan boord; en in minder dan een uur keerde ze terug; terwijl de commandeerende officier een nogal groot jong boompje meebracht, dat hij met wortel en tak uit den grond getrokken had, ter geruststelling van zekere wantrouwige passagiers, die zich maar niet [24]anders verbeeldden of ze waren bij den neus genomen en zouden stellig schipbreuk lijden, en die op geen andere voorwaarden wilden gelooven dat hij aan wal geweest was, en niet maar voor de leus een beetje rond had geroeid in den mist, expres om hen om den tuin te leiden en hun dood te beramen. Van den beginne af had onze kapitein ingezien, dat we op een plaats moesten zijn, die de Oostelijke Passage genoemd werd, en zoo was het ook. Wel is waar was het de laatste plaats ter wereld, waar we iets hadden uit te voeren of de geringste reden hadden om te wezen, maar een plotseling opgekomen mist of een kleine vergissing van den loods waren er de oorzaak van. Wij waren omringd van zandbanken en klippen en ondiepten van allerlei aard, maar toch, naar ’t scheen, gelukkig terecht gekomen op de eenige veilige plek, die daar in de buurt te vinden was. En door dit verslag, en door de verzekering dat de tijd van de eb voorbij was, meer op ons gemak gekomen, gingen we om drie uur ’s morgens weer naar beneden.
Den volgenden dag stond ik me tegen half negen aan te kleeden; daar maakte de herrie boven, dat ik gauw naar ’t dek vloog. Toen ik ’t ’s nachts verlaten had, was ’t donker, mistig en nat, en overal zagen we witachtige heuvels om ons heen. Nu gleden we langs een effen, breeden stroom, en legden elf mijlen per uur af. Vroolijk wapperde onze vlag; ons scheepsvolk was zoo mooi mogelijk aangedirkt; onze officieren weer in uniform; de zon scheen als op een schitterenden Aprildag in Engeland; als met lichte moesjes van sneeuw bedekt, strekte zich het land aan weerszijden uit; het volk stond aan hun deur; telegrafen werkten; vlaggen opgeheschen; werven kwamen voor den dag; schepen; kaaien die van menschen krioelden; geluid dat niet veraf kon zijn; hoera’s; mannen en jongens die de steenen glooiingen afliepen naar ’t havenhoofd: en dat alles helderder en vroolijker en frisscher voor onze, aan zoo’n schouwspel sinds zoo lang ongewone oogen, dan woorden ’t zouden kunnen afschilderen. Wij kwamen aan een landingsplaats, die als met aangapende tronies geplaveid scheen; gingen er aan den kant liggen, en werden, na ’t vieren en spannen van eenige kabeltouwen, vastgemaakt; nauwelijks was de trap uitgestoken om ons te gemoet te komen, of we vlogen er naar toe, voordat ze nog op ’t schip lag,—en zie, daar sprongen we weer op den vasten, veiligen grond!
Ik veronderstel, dat men dit Halifax ook zelfs dan als een Elysium zou aangezien hebben, al was het een plaats geweest, die zich door haar nare somberheid onderscheiden had. Maar ik nam een allerpleizierigsten indruk mee [25]zoowel van de stad als van haar inwoners, een indruk die mij tot op dezen stond is bijgebleven. Het was dan ook niet zonder leedwezen, dat ik thuis kwam zonder een gelegenheid te hebben gevonden, om er nog eens aan te gaan, en nog eens de handen te schudden van hen, wier vriend ik dien dag geworden was.
Toevallig was ’t de opening van den Wetgevenden Raad en Algemeene Vergadering, waarvan het ceremonieel zóó van A tot Z geleek op de plechtigheden, die bij de opening eener nieuwe Parlementszitting plaats vinden, en zoo stiptelijk werd in acht genomen, natuurlijk op verkleinde schaal, dat het precies was alsof men Westminster door ’t verkeerde end van een verrekijker bekeek. Als vertegenwoordiger van Hare Majesteit sprak de gouverneur dat uit wat men de Troonrede mag noemen; en wat hij te zeggen had, dat zei hij mannelijk en fiksch. Het militaire muziekkorps, dat buiten ’t gebouw stond, speelde het „God save the queen” met veel vuur, voordat Zijne Excellentie ternauwernood gedaan had; het volk riep hoerrah!; die binnen waren, wreven in hun handen; die buiten waren schudden hun hoofden; de regeeringspartij zei, dat er nooit zoo’n goede redevoering werd gehouden; de oppositie verklaarde, dat er nooit zoo’n slechte redevoering gehouden was; de president en leden van ’t Huis stapten op, om veel te wauwelen en weinig uit te voeren; kortom alles liep daar van stapel, en beloofde van stapel te loopen, precies als ’t bij zulke gelegenheden bij ons thuis gebeurt.
De stad is gebouwd aan den kant van een heuvel, waarvan het hoogste punt beheerscht wordt door een sterk fort, dat nog niet geheel en al af is. Verscheidene straten, die vrij breed zijn en er ook vrij goed uitzien, loopen van dien top af tot aan den waterkant, en worden door dwarsstraten doorsneden die parallel met de rivier loopen. De huizen zijn grootendeels uit hout opgetrokken. De markt is overvloedig voorzien; en de levensmiddelen zijn buitengewoon goedkoop. Daar het weer toen ongewoon zacht voor ’t seizoen was, werd er niet geard; maar er waren tal van die voertuigen in tuinen en plaatsen, waarvan sommige zoo prachtig opgetuigd waren, dat men ze, zooals ze daar reilden en zeilden, gerust als zegekarren had kunnen gebruiken in een melodrama in den schouwburg. Het was een dag uit honderden: de lucht frisch en gezond; het geheele gezicht, dat de stad opleverde, pleizierig, druk en bedrijvig.
We lagen daar zeven uur, om de brieven af te geven en mee te nemen. Nadat eindelijk al onze bagage en al onze passagiers weer bijeen waren (een stuk of drie uitgezochte geesten [26]incluis, die de oesters en champagne wat al te familiaar aangesproken hadden en derhalve als lijken gevonden werden op hun rug in onbezochte straten), nadat nu, zeg ik, alles en allen bijeen waren, werden de machines weer in beweging gebracht, en stoomden we naar Boston.
Daar we alweer onstuimig weer troffen in de Fundy Baai, was het dien geheelen nacht en den geheelen volgenden dag weer het oude doen: tuimelen en rollen dat het een aard had. Den daarop volgenden namiddag, dat is te zeggen op Zaterdag den twee en twintigsten Januari, kwam ons een Amerikaansche loodsboot op zij, en spoedig daarna werd de stoompacket van Liverpool, die achttien dagen onderweg was geweest, naar Boston getelegrapheerd.
Met welk een belangstelling ik mijn oogen inspande, zoodra de eerste stukken Amerikaanschen grond als molshoopen uit de groene zee oprezen, en ze volgden, zooals ze, langzamerhand en schier onmerkbaar al grooter en grooter wordende, één doorloopende kustlijn vormden, ziedaar iets dat zich niet laat beschrijven. Een allerscherpste wind woei ons vlak in ’t gezicht; aan wal vroor het dat het kraakte, en vinnig was de kou. Niettemin, de lucht was zoo helder en klaar, en daarbij zoo droog, dat de temperatuur niet alleen dragelijk maar zelfs liefelijk was.
Hoe ik op dek bleef, altijd maar in de rondte kijkende totdat we aan ’t dok kwamen, en hoe ik, al had ik zooveel oogen als Argus gehad, die allen wagewijd opengezet en ze allen gebruikt zou hebben om nieuwe voorwerpen op te nemen,—dat zijn altemaal van die koomenijspraatjes, waarmee ik dit hoofdstuk niet noodeloos wil verlengen. Ook wil ik er maar evenals in ’t voorbijgaan gewag van maken, dat ik me namelijk op zijn vreemdelings deerlijk vergiste, toen ik veronderstelde, dat een troep allerbedrijvigste personen, die met levensgevaar tegen ’t boord opklauterden zoodra wij de kaai naderden, nieuwsboden waren, van die mannen die aan die nijvere klasse van menschen bij ons thuis beantwoordden; terwijl ze, ondanks de leeren brieventasschen die sommigen hunner om den hals droegen en ondanks de breede vellen in aller handen, uitgevers waren, die de schepen in eigen persoon bezochten (als een zeker heer met een wollen bouffante om, me meedeelde) omdat zij er van hielden, het zelf te ondervinden, als er op die manier een beetje leven in de brouwerij kwam. Laat me eenvoudig bij deze gelegenheid nog dit vertellen, dat een dezer indringers, met een prompte hoffelijkheid waarvoor ik hem bij deze mijn innigsten dank betuig, vooruit liep om kamers in ’t logement te bestellen; en dat toen ik hem volgde, wat ik gauw deed, ik merkte dat ik de lange passages doorrolde met een onwillekeurige nabootsing van den tred des heeren T. P. Cooke in een nieuw zee-melodrama. [27]
„Een diner, als ’t u belieft,” zei ik tot den kellner.
„Wanneer?” zei de kellner.
„Zoo gauw mogelijk,” zei ik.
„Rechtuit?” zei de kellner.
Na me een oogenblik te hebben bedacht, zei ik op goed geluk: „Neen.”
„Niet rechtuit?” riep de kellner op zoo’n toon van verbazing, dat ik er van ontstelde.
Ik keek hem vragend aan en herhaalde: „neen, ik wou ’t liever in mijn eentje gebruiken op deze kamer. Ik hou er nogal van, om alleen te dineeren.”
Hierop dacht ik werkelijk, dat de kellner buiten westen zou geraken, iets wat, naar ik geloof, stellig zou gebeurd zijn, was hier geen ander tusschen beide getreden, die hem in ’t oor fluisterde: „dadelijk.”
„Wel, dat spreekt vanzelf!” zei de kellner, mij medelijdend aankijkende: „rechtuit.”
Nu merkte ik, dat „rechtuit” en „dadelijk” woorden van één en dezelfde beteekenis waren. Ik veranderde dan ook mijn voorafgaand antwoord, en tien minuten later zat ik te dineeren; en ’t was een kapitaal diner, ja, dat mag gezegd worden.
Het logement (een zeer voortreffelijk logement, tusschen twee haakjes) heet the Tremont House. Het heeft meer galerijen, colonades, piazza’s en passages dan ik mij herinneren kan en de lezer zou gelooven; en is een beetje kleiner dan Bedford Square.
In al de openbare inrichtingen van Amerika heerscht de uiterste hoffelijkheid. De meeste onzer departementen zijn in dit opzicht voor aanmerkelijke verbetering vatbaar, maar het Tolkantoor vooral zou wèl doen als het een voorbeeld nam aan de Vereenigde Staten en zich wat minder hatelijk maakte jegens de vreemdelingen. De slaafsche roofzucht der Fransche ambtenaren is verachtelijk genoeg; maar onder de onzen heerscht een norsche, vlegelachtige onbeleefdheid, even stuitend voor al de personen die in hun handen vallen, als onteerend voor de natie die er zulke ongelikte beren op nahoudt, om de vreemdelingen aan haar poorten af te grauwen.
Toen ik in Amerika aankwam, maakte dit contrast onwillekeurig den sterksten indruk op me, en trof het me, zoo beleefd, zoo vriendelijk, zoo innemend als de verschillende ambtenaren van ’t Tolkantoor zich van hun plicht kweten.
Aangezien we, ten gevolge van een of ander oponthoud aan de landingsplaats, niet voor [28]den donker te Boston aan land gingen, ontving ik mijn eerste indrukken van de stad, toen ik den eersten morgen na onze aankomst, die op een Zondag viel, naar ’t Tolkantoor kuierde. Ik durf niet zeggen, hoeveel schriftelijke aanbiedingen van banken en stoelen ik wel ontving, om de godsdienstoefening bij te wonen, voordat we nog maar half ons eerste diner in Amerika ophadden, maar als ’t mij vergund mocht zijn, dienaangaande een matige gissing te maken, zonder ’t nu daarom op een haar uit te rekenen, dan zou ik zeggen, dat er ons ten minste zooveel zitplaatsen werden aangeboden, dat een stuk of veertig volwassen huisgezinnen het er voorloopig mee konden stellen. Het aantal geloofsbelijdenissen en religiën, die het genoegen van ons bijzijn verzochten, was naar evenredigheid vrij groot.
Daar we wegens gebrek aan behoorlijke kleeren dien dag niet naar de kerk konden gaan, waren we wel genoodzaakt, voor al die vriendelijke aanbiedingen zonder onderscheid te bedanken, en moest ik tegen wil en dank het genoegen derven om dr. Channing te hooren, die toevallig dien morgen weer voor ’t eerst na een zeer langen tusschentijd zou preeken. Ik vermeld den naam van dezen gedistingeerden en hoogst beschaafden man (met wien ik kort daarna het plezier had, persoonlijk kennis te maken) opdat ik de zelfvoldoening moge smaken, mijn nederige schatting van bewondering en eerbied op te brengen voor zijn uitstekende talenten en voortreffelijk karakter, en voor de koene menschlievendheid waarmee hij zich steeds heeft aangekant, tegen die afzichtelijke vlek, die groote schande der menschheid: de slavernij.
Maar om weer naar Boston terug te keeren. Toen ik nu op dien Zondagmorgen de straten opkuierde, was de lucht zoo helder, waren de huizen zoo glunder en zoo vroolijk, waren de uithangborden met zulke levendige kleuren geverfd; waren de vergulde letters zoo schitterend; waren de baksteenen zoo rood, waren de gehouwen steenen zoo wit, waren de blinden en balustraden zoo mooi groen, de knoppen en plaatjes aan de straatdeuren zoo allerglinsterend; en was alles schijnbaar zoo licht en luchtig, kortom zoo onstoffelijk,—dat het overal, waar men in de stad passeerde, er precies als een tooneel uit een ballet uitzag. Zelden gebeurt het in de winkelstraten, dat een winkelier, als ik ’t mag wagen om iemand een winkelier te noemen, waar ieder een koopman is, boven zijn magazijn woont; zoodat er dikwijls verscheiden zaken in een en ’t zelfde huis gedreven worden, en de geheele voorgevel met borden en opschriften bedekt is. Toen ik daar langs kuierde, hield ik deze goed in ’t oog, daar ik er stellig op rekende, dat ik ze nog eens in iets zou zien veranderen; en nooit sloeg ik plotseling een hoek om zonder dat ik naar den Clown en Pantalon omkeek, [29]die zich, o ik twijfelde er volstrekt niet aan, in een of ander portaal of achter den een of anderen pilaar verscholen hadden, en heel dicht bij de hand waren. Wat Harlekijn en Colombine betreft, ontdekte ik onmiddellijk dat ze in een erg klein klokkenmakerswinkeltje van één verdieping naast het logement woonden (in een ballet zien ze immers altijd naar logies om); een winkeltje, waar, behalve dat de geheele voorgevel vol van allerlei zinnebeelden en zinspreuken zat, een groote zonnewijzer uitging—waar men wel doorheen kon springen, natuurlijk.
Zoo mogelijk zien de voorsteden er nog luchtiger, nog onstoffelijker uit dan de stad zelve. De witte houten huizen (zoo wit, dat men er onwillekeurig van knipoogt als men er naar kijkt) met hun groene zonneschermen zijn zoo naar alle kanten verspreid, zonder dat ze den geringsten wortel in den grond hebben; en de kleine kerken en kapellen zijn zoo nufferig netjes en glunder, en zoo zwaar vernist, dat ik bijna geloofde, dat alles, zooals ’t daar reilde en zeilde, als speelgoed van een kind uit elkaar genomen en in een doosje kon gestopt worden.
Het is een mooie stad, en ’t kan niet missen, zoo komt het mij althans voor, of ze moet op alle vreemdelingen een gunstigen indruk maken. De woonhuizen zijn meerendeels groot en sierlijk; de winkels buitengewoon goed; en de openbare gebouwen fraai. Het State-house (het gebouw waar de staten bijeenkomen) is gebouwd op den top van een heuvel, die bijna van den waterkant af, eerst trapsgewijze, en daarna zeer steil boven den grond uitsteekt. Van verre vindt men een groen veld, de Common genaamd. De ligging is mooi, en van den top af gezien, levert de geheele stad met haar omstreken een bekoorlijk panorama op. Behalve tal van gemakkelijke kamers bevat het gebouw twee fraaie zalen, in een waarvan het Huis der Vertegenwoordigers van den Staat, in de andere de Senaat zijn zitting houdt. De zaken, die ik hier zag behandelen, worden met onberispelijken ernst behandeld en met het grootste decorum, en waren zeker wel berekend om aandacht en ontzag in te boezemen.
Er valt niet aan te twijfelen of de verstandelijke ontwikkeling en meerderheid van Boston is te danken aan den krachtdadigen invloed der hoogeschool van Cambridge, die maar een mijl of vier van de stad afligt. De hoogleeraren dier universiteit zijn geleerde en veelzijdig begaafde heeren; ja zijn, zonder dat ik een enkele uitzondering zou weten op te noemen, van die mannen welke iedere maatschappij in de beschaafde wereld tot sieraad en tot eer zouden verstrekken. Verscheidene deftige burgers, die in Boston en in de omstreken wonen, en ik geloof, dat ik hier zonder vrees voor vergissing gerust mag bijvoegen, de meesten van hen die daar aan de een of andere fatsoenlijke betrekking [30]verbonden zijn, hebben op deze zelfde school hun opvoeding genoten. Welke de gebreken van Amerikaansche hoogescholen ook mogen zijn, ze verspreiden geen vooroordeelen; fokken geen domperianen of fiemelaars; laten er zich niet mee in om de begraven asch van oude bijgeloovigheden op te delven; steken nooit een staak tusschen het volk en zijn vooruitgang; sluiten niemand om zijn godsdienstige meeningen uit; en toonen vooral, uit hun geheelen cursus van studie en onderwijs, dat zij een wereld erkennen, en een wijde wijde wereld ook, die buiten de muren der college-zalen ligt.
Het was me een bron van onuitsprekelijk genoegen, de bijna onmerkbare, maar niettemin zekere uitwerking na te gaan, die deze inrichting op de smalle gemeente van Boston uitoefende; en telkens en telkens weer te bespeuren hoe die inrichting den smaak en de begeerten veredeld had, hoe door haar de innigste vriendschap ontstaan was, wat al ijdelheid en vooroordeel zij uit den weg geruimd had. Het gouden kalf, dat men in Boston aanbidt, is een dwerg, vergeleken bij de reusachtige kalverenbeelden, die opgericht zijn in andere deelen van dat groote handelskantoor, dat daar aan gindsche zij van den Atlantischen Oceaan ligt, en de almachtige dollar verzinkt tot iets, dat vergelijkenderwijs onbeduidend mag heeten, onder een geheel Pantheon van betere goden.
Ik geloof dan ook in alle oprechtheid des harten, dat de openbare inrichtingen van liefdadigheid in deze hoofdplaats van Massachusetts der volmaaktheid zoo nabij komen als wijsheid, welwillendheid en menschelijkheid, in haar hoogsten graad van ontwikkeling, zulke instellingen zou kunnen maken. Nooit in mijn leven trof me de aanschouwing van geluk, onder omstandigheden van ontbering en ellende, in die mate als toen ik deze instellingen bezocht.
Het eigenaardige en aantrekkelijke van al dergelijke inrichtingen in Amerika is, dat de Staat ze òf geheel en al onderhoudt òf bijspringt, en dat zij (bijaldien ze noch het een noch het ander noodig hebben) in allen gevalle één lijn trekken met den Staat en zoo in den vollen nadruk des woords volksinstellingen mogen heeten. Met het oog op ’t beginsel en zijn strekking om ’t karakter der arbeidende klassen te verheffen of neer te drukken, ben ik overtuigd dat een openbare instelling van liefdadigheid oneindig beter is dan een bijzonder gesticht, met welke rijke fondsen dit laatste ook begiftigd moge zijn. In ons eigen land, waar ’t eerst in den laatsten tijd in den smaak der besturen is gevallen, om meer dan gewoonlijk acht te slaan op de groote massa der bevolking of haar bestaan als voor verbetering vatbare schepsels te erkennen, zijn particuliere instellingen van liefdadigheid ontstaan, die, zonder voorbeeld in de geschiedenis der aarde, onder de ellendigen en [31]bedroefden onzer maatschappij onberekenbaar veel goeds hebben gesticht. Maar aangezien het burgerlijk bestuur er part noch deel aan heeft, zoo ontvangt het ook niet het geringste deel der dankbaarheid, die zulke inrichtingen noodzakelijkerwijze moeten inboezemen; en aangezien het al bitter weinig bescherming of hulp verleent buiten ’t geen van dien aard in ’t werkhuis en de gevangenis wordt aangetroffen, zoo is het alles behalve onnatuurlijk, dat het in ’t burgerlijk bestuur eer een streng meester ziet, die klaarstaat om te kastijden en te straffen, dan een vriendelijk beschermer, die goedertieren is en waakzaam in het uur van nood.
De grondstelling dat uit het kwade het goede geboren wordt, wordt ten sterkste bevestigd door deze inrichtingen thuis, gelijk de verslagen van ’t Prerogatieve Office in Doctors’ Commons (college van civilians of rechtsgeleerden in Londen) in overvloed uit kunnen wijzen. De een of andere schatrijke oude heer of dame, die dik in behoeftige bloedverwanten zit, maakt, volgens een matige berekening, iedere week een nieuw testament. De oude heer of dame, die nooit, zelfs niet in den besten tijd des levens, bijzonder uitblonk op ’t punt van goedigheid en scheutigheid, is nu van top tot teen vol kwalen en pijnen; vol inbeeldingen en grillen; vol zwaarmoedigheid, wantrouwen, achterdocht en landerigheid. Oude testamenten te vernietigen en nieuwe te verzinnen, is eindelijk en ten laatste de eenige bezigheid van zoo’n erflater of erflaatster; en bloedverwanten en vrienden (waarvan sommige klaarblijkelijk zijn grootgebracht geworden om een groot deel der nalatenschap te erven, en, met het oog daarop, van de wieg af opzettelijk verleerd hebben om zich op de een of andere nuttige zaak toe te leggen), deze nu zijn zoo dikwijls en zoo onverwachts en zoo kort maar bondig van de lijst geschrapt, en er weer opgezet, en er weer van geschrapt, dat de geheele familie, tot den versten achterneef toe, bij voortduring in een koortsachtigen toestand wordt gehouden. Eindelijk wordt het duidelijk dat de oude dame of heer niet lang meer zal leven; en hoe duidelijker dit wordt, des te duidelijker bespeurt de oude dame of heer, dat iedereen tegen hun armen ouden stervenden bloedverwant samenspant; weshalve de oude dame of heer een anderen laatsten wil maakt—ditmaal stellig den laatsten—dien in een chineesch porseleinen trekpot wegmoffelt en den volgenden dag sterft. Dan komt het uit, dat de geheele nalatenschap verdeeld is onder een half dozijn liefdadige inrichtingen; en dat de overledene en opgestapte erflater of erflaatster louter uit spijtigheid heel wat goeds in de hand gewerkt heeft, en dat ten koste van een onmetelijk bedrag van lagen hartstocht en ellende.
Het Blinden-Instituut te Boston of zooals de officieele titel luidt „the Perkins Institution and [32]Massachusetts Asylum for the Blind,” wordt bestuurd door een college van commissarissen die daaromtrent jaarlijks een verslag uitbrengen aan de corporatie. De behoeftige blinden van dien Staat worden kosteloos opgenomen. De blinden uit den naburigen Staat Connecticut, of uit de Staten Maine, Vermont of New Hampshire, worden alleen toegelaten onder borgstelling van den Staat, waar zij respectievelijk toe behooren, of, bij gebrek daarvan, dienen hun vrienden zekerheid te geven aan ’t gesticht voor de betaling van ongeveer twintig pond voor de verpleging en ’t onderwijs van ’t eerste jaar, en tien pond voor ’t tweede jaar. „Na het eerste jaar,” zeggen de commissarissen, „zal er met iederen pupil een rekening-courant geopend worden; hij zal gedebiteerd worden voor de kosten zijner verpleging die een bedrag van twee dollars per week niet zullen te boven gaan”—ongeveer vijf gulden—„en gecrediteerd zal hij worden voor ’t bedrag dat de Staat of zijne vrienden voor hem betaald hebben; ook voor hetgeen hij meer verdient dan zijn kostgeld bedraagt, zoodat al wat hij meer verdient dan één dollar per week, voor hem zelf zal zijn. Met het derde jaar zal ’t bekend zijn of zijn verdiensten meer bedragen dan ’t kostgeld voor zijn verpleging; zoo ja, dan zal ’t aan hem staan, om te blijven en zijn loon te ontvangen, al dan niet. Zij, die niet in staat blijken te zijn, om de kosten van hun onderhoud te bedruipen, mogen niet langer blijven; daar ’t niet wenschelijk is, de inrichting in een soort van aalmoezeniershuis te veranderen of andere dan werkbijen in den korf te houden. Zij, die wegens lichaamsgebreken of zwakte der zielsvermogens niet werken kunnen, kunnen dan ook geen leden zijn van een nijvere vereeniging; en kunnen beter verzorgd worden in gestichten die voor zwakken en zieken opgericht zijn.”
Op een zeer mooien wintermorgen ging ik deze plaats opzoeken; ik had een Italiaanschen hemel boven mij en de lucht was aan alle kanten zoo helder en klaar, dat zelfs mijn oogen, die niet van de beste zijn, de kleinste lijnen van afgelegen gebouwen heel goed onderscheiden konden. Gelijk de meeste andere openbare inrichtingen in Amerika van dezelfde soort staat ook het Blinden-Instituut een mijl of twee buiten de stad op een even liefelijke als gezonde plek, en is een luchtig, ruim en mooi gebouw. Het is gebouwd op een hoogte, die de haven beheerscht. Toen ik een oogenblik aan de deur stil bleef staan en merkte hoe frisch en vrij het geheele tooneel was—wat glinsterende bellen er op de golven tintelden en ieder oogenblik naar de oppervlakte opborrelden alsof de wereld daar beneden evenals die daarboven schitterde van ’t zonnelicht en de volheid van haar glans uitstortte,—toen ik, van ’t eene zeil naar ’t andere kijkende, ten laatste een schip op zee [33]gewaar werd, een klein wit glinsterend stipje, het eenige wolkje aan ’t stille, diepe en ver zich uitstrekkend azuur,—en, me omdraaiend, een blinden jongen zag, die zijn gezicht naar dien kant keerde alsof hij eenig gevoel in zich had van die heerlijke ruimte,—toen gevoelde ik een soort van smart, dat de plaats zoo bijzonder licht moest zijn, en rees er een vreemde wensch bij me op, dat ze om zijnentwille donkerder mocht wezen. Natuurlijk was dat maar een kortstondige opwelling en louter verbeelding, maar niettemin gevoelde ik ’t diep, o zoo diep.
De kinderen waren aan hun dagelijksche bezigheden in verschillende kamers, behalve een stuk of wat, die al vrijaf hadden en nu speelden. Hier draagt men niet eenerlei kleeding zooals in vele inrichtingen; en om twee redenen was ik daar zeer blij om. Ten eerste, omdat ik zeker ben dat niets dan onzinnige sleur en gedachteloosheid ons verzoenen kan met de livreien en kenteekenen, waar we thuis zoo dol veel van houden. Ten tweede, omdat de bezoeker bij ontstentenis van deze dingen ieder kind in zijn of haar eigen karakter met zijn of haar ongeschonden individualiteit kan zien, zonder dat dit karakter verloren gaat in een sombere, leelijke, eentonige herhaling van ’t zelfde nietsbeteekenende kleedingstuk, iets dat werkelijk een zaak van hoog gewicht is. De wijsheid om, wat hun voorkomen betreft, zelfs onder de blinden een beetje onschuldige fierheid aan te moedigen, of de grillige ongerijmdheid om, gelijk wij, Engelschen, doen, liefdadigheid en een leeren broek als onafscheidelijke metgezellen te beschouwen, ziedaar iets dat geen Commentaar van noode heeft.
In iederen hoek van ’t gebouw heerschte orde, zindelijkheid en gemak. De verschillende klassen, die om hun meesters heenstonden, beantwoordden de hun gedane vragen vlug en met nadenken, terwijl de aardige wijze waarop ieder zijn best deed, om ’t van zijn buurman te winnen, mij recht veel pleizier deed. Zij, die aan ’t spelen waren, waren opgeruimd en maakten evenveel leven als andere kinderen. Er scheen veel meer wezenlijke en innige vriendschap onder hen te bestaan, dan men gewoonlijk onder andere jonge menschen aantreft die geen gebrek kennen; maar dit verwachtte ik en was daarop voorbereid. Dat behoort ook al tot het groote raadsbesluit van ’s Hemels genadige zorg voor de ongelukkigen dezer wereld.
In een opzettelijk daarvoor ingericht gedeelte van ’t gebouw zijn werkplaatsen voor blinden, wier opvoeding afgeloopen is en die een ambacht geleerd hebben, maar het wegens hun organisch gebrek in een gewonen winkel niet voort kunnen zetten. Hier waren verscheidene personen aan den gang; ze maakten borstels, matrassen en zoo voorts; en de vroolijke stemming, bedrijvigheid en orde, die in elk ander gedeelte van [34]’t gebouw vielen op te merken, ze heerschten ook in dit departement.
Zoodra er een bengel luidde, begaven al de kweekelingen zich zonder eenigen gids of leidsman naar een ruime muziekzaal, waar ze in een voor dat doel opgericht orchest plaats namen, en met kennelijk genoegen naar een fantasie op ’t orgel luisterden, die door een der hunnen gespeeld werd. Toen dat stuk uit was, werd de uitvoerder, een jongen van een jaar of twintig, door een meisje vervangen, en door haar geaccompagneerd zongen zij allen een gezang, en daarna een soort van koor. Men werd er naar van hen te zien en te hooren, al waren zij in hun toestand ontegenzeglijk gelukkig; en ik zag dan een zeker blind meisje (ten gevolge eener ziekte voor ’t oogenblik van ’t gebruik van hare ledematen beroofd) vlak naast mij zat met haar gezicht naar hen toegekeerd, en in stilte schreide terwijl zij luisterde.
GESPREKKEN IN EEN SPOORWEGWAGGON.
Het is vreemd, de gelaatstrekken der blinden waar te nemen en dan te zien hoe onbewimpeld hun gedachten zich daarop afteekenen; een waarneming, naar aanleiding waarvan een man met oogen wel blozen mag over ’t masker dat hij draagt. Daargelaten een zweem van verlegenheid, waar hun voorkomen nooit vrij van is, en die, we mogen dit gerust veronderstellen, ook uit onze eigen gezichten spreekt als we probeeren om onzen weg in den donker te gaan voelen, dat nu daargelaten, wordt elk denkbeeld, zooals het bij hen oprijst, met de snelheid des lichts en de waarheid der natuur uitgedrukt. Als het gezelschap op een partij of receptie ten hove maar voor eenigen tijd even onbewust was van de oogen, die op hen gevestigd zijn als blinde mannen en vrouwen, wat al geheimen zouden er uitkomen, en wat een bewerker van huichelarij zou dit gezicht, waarvan wij het gemis zoozeer betreuren, schijnen te wezen!
Die gedachte schoot me te binnen, toen ik in een andere kamer voor een blind doofstom meisje zat, dat buitendien beroofd was van ’t zintuig van den reuk, en, wat daarmee zoo nauw in verband staat, van ’t zintuig van den smaak: een mooi, jong schepseltje van teeren bouw, waarin elk menschelijk vermogen en hoop en kracht der goedheid en der liefde gehuisvest [35]was, doch met slechts één zintuig, één uitwendig zintuig toegerust—het zintuig van ’t gevoel. Daar zag ik ze voor me, als ’t ware gebouwd in een marmeren cel waar geen enkele lichtstraal en niet het geringste geluid in door kon dringen; met haar magere witte hand door een spleet in den muur heengestoken, den een of anderen menschlievenden mensch om hulp wenkende, dat die een Onsterfelijke ziel mocht wakker maken.
Lang voordat ik naar haar keek, was die hulp gekomen. Haar gezicht straalde van verstand en genoegen. Door haar eigen hand gevlochten, was heur haar opgebonden rondom een hoofd, waarvan de verstandelijke kracht en ontwikkeling op zoo schoone wijze door de gelaatstrekken en de breede open wenkbrauwen werd uitgedrukt; door haar zelve in orde gebracht, was hare kleeding een model van netheid en eenvoud; haar breiwerk lag naast haar; haar schrijfboek op den lessenaar waar ze op leunde.—Uit den treurigen bouwval van haar rampzalig bestaan was van lieverlede dit lieve, teedere, arglooze, dankbare wezen verrezen.
Evenals andere bewoners van dat huis, droeg zij een groen lint om haar oogleden gebonden. Een pop, die zij aangekleed had, lag naast haar op den vloer. Ik nam die pop op, en zag dat ze een groen lint, zooals zij zelve droeg, gemaakt en dat voor de nagebootste oogen der pop gebonden had.
In een kleine afgesloten ruimte, die door schoollessenaars en banken gemaakt was, zat zij haar dagboek te schrijven. Maar zij maakte dit werk gauw af en trad in een levendige gebarenwisseling met een onderwijzeres die naast haar zat. Deze was een lieveling van ’t arme kind. Ik ben er zeker van, dat als zij het gezicht van haar schoone onderwijzeres had kunnen zien, zij haar niet minder lief zou hebben.
Ik heb eenige losse fragmenten van haar geschiedenis uit een verslag getrokken, dat geschreven was door dienzelfden man die haar gemaakt heeft tot wat zij is. Het is een zeer mooi en treffend verhaal, en ik wenschte dat ik het geheel en al mee kon deelen.
Haar naam is Laura Bridgman. „Ze was den een en twintigsten December 1829 te Hanover, New-Hampshire, geboren. Volgens de beschrijving moet ze een allerlevendigst en lief kind geweest zijn met heldere blauwe oogen. Tot aan den leeftijd van anderhalf jaar was ze echter zoo tenger en zwak, dat haar ouders maar een flauwe hoop hadden, haar te behouden. Zij leed aan geweldige toevallen, die boven haar krachten schenen te gaan, en zooals men zegt, hing haar leven aan een zijden draadje, maar toen ze anderhalf jaar oud was, scheen zij er bovenop te komen; de gevaarlijke verschijnselen verminderden, en toen ze twintig maanden oud was, was ze volmaakt wel. [36]
„Snel ontwikkelden zich toen hare zielsvermogens, die tot dusverre in hun groei tegengehouden waren; en als we het bericht eener moeder, die dol veel van haar kind hield, mogen gelooven, dan legde zij gedurende de vier maanden gezondheid, die zij genoot, een hooge mate van bevattelijkheid aan den dag.
„Maar plotseling werd ze weer ziek; vijf weken lang woedde haar ziekte allergeweldigst, haar oogen en ooren werden ontstoken, en veretterden geheel en al. Maar ofschoon zij èn gezicht èn gehoor voor altijd kwijt was, was het lijden van ’t arme kind daarom nog niet gedaan. Zeven weken lang woedde de koorts; vijf maanden lang moest ze te bed blijven in een donker gemaakte kamer; een jaar verliep er voordat ze zonder steun kon loopen, en twee jaar voordat ze den geheelen dag op kon zitten. Nu kwam men tot de treurige ontdekking, dat haar reukorgaan bijna geheel en al vernietigd, en bijgevolg haar smaak erg verstompt was.
„Niet voor haar vierde jaar scheen de lichamelijke gezondheid van ’t arme kind hersteld te zijn, en eerst toen was ze in staat om iets van ’t leven en de wereld te leeren kennen.
„Maar in wat voor toestand bevond zij zich! Om haar heen de duisternis en de stilte, van ’t graf; geen moederlijke glimlach lokte een glimlach op haar gezicht, geen vaderlijke stem leerde haar, om zijn klanken na te bootsten;—haar broers en zusters waren niet anders dan voorwerpen die zij kon aanraken; nu ja, maar die overigens alleen in zoover van de meubelstukken thuis verschilden, dat zij warm waren en zich konden bewegen; en zelfs in dit tweeërlei opzicht waren ze voor haar niet van den hond en de kat te onderscheiden.
„Maar de onsterfelijke geest, die haar ingeplant was, kon niet sterven, noch bedorven of verminkt worden; en ofschoon de meeste zijner toegangen van gemeenschap met de wereld waren afgesneden, begon hij zich door de anderen te openbaren. Zoodra zij kon loopen, begon ze de kamer te onderzoeken; daarna het huis; ze werd gemeenzaam met den vorm, den omvang, het gewicht, en den warmtegraad van ieder voorwerp, waar ze haar handen maar op leggen kon. Zij volgde haar moeder en voelde haar handen en armen, als die met haar huiswerk in de weer was; en haar neiging om na te bootsen spoorde haar aan, om alles zelve nog eens over te doen. Ze leerde zelfs een beetje naaien en breien.
„Ik zal den lezer evenwel niet opzettelijk behoeven te doen opmerken, dat de gelegenheden, om gemeenschap met haar te oefenen, zeer, zeer beperkt waren; en dat het niet lang duurde, of de zedelijke gevolgen van haar rampzaligen toestand kwamen voor den dag. Zij, die langs den zedelijken weg niet verlicht kunnen worden, kunnen alleen door geweld worden geleid; een omstandigheid die, gepaard met haar groote ontberingen, [37]haar spoedig in een toestand zou gebracht hebben nog erger dan die van beesten, ware het niet, dat er bijtijds onverwachte hulp op kwam dagen.
„Toen der tijd was ik zoo gelukkig van ’t kind te hooren, en vertrok onmiddellijk naar Hanover om ’t op te zoeken. Ik vond haar met een welgevormd uiterlijk; een sterk geteekend, nerveus-sanguinisch temperament, een breed en schoon gevormd hoofd en ’t geheele systeem in gezonde actie. Het kostte mij niet veel moeite de ouders over te halen, om hun toestemming te geven, dat het kind te Boston zou komen, en den 4 October 1837 brachten zij het naar ’t Instituut.
„Gedurende eenigen tijd was zij allesbehalve op haar gemak, en nadat men een paar weken gewacht had, in welken tusschentijd zij met haar nieuw verblijf bekend werd gemaakt, en ook met de overige bewoners ietwat gemeenzaam was geworden, probeerde men, haar op de hoogte te brengen van willekeurige teekens, waarmee zij van gedachte kon wisselen met anderen.
„Van tweeën één: òf men kon in dit geval een teekentaal bouwen op den grondslag van de natuurlijke taal die zij zelve al begonnen had, òf men kon haar de algemeen in gebruik zijnde willekeurige taal leeren. Met andere woorden: men kon haar òf een teeken geven voor ieder afzonderlijk voorwerp, òf kennis van letters met behulp waarvan zij haar denkbeeld van ’t bestaan, en de wijze van bestaan, onverschillig van welk voorwerp, uit zou kunnen drukken. De eerste methode zou gemakkelijk geweest zijn maar zeer weinig aan ’t doel beantwoord hebben; de tweede scheen zeer moeilijk, maar, eenmaal voltooid, alleszins doeltreffend. Ik besloot derhalve, hier den laatsten weg in te slaan.
„De eerste proeven werden genomen met voorwerpen van algemeen gebruik, zooals messen, vorken, lepels, sleutels enz., waar men een soort van etiquette op vastplakte met den naam in zoogenaamd opgelegd schrift er op. Dit schrift bevoelde ze zeer attent, en ze merkte natuurlijk al heel spoedig, dat de kromme lijnen of teekenen van ’t woord lepel evenveel van die van ’t woord sleutel verschilden als de lepel in vorm verschilde van den sleutel.
„Toen werden haar kleine losse etiquetten. met dezelfde woorden er op gedrukt, in handen gegeven en merkte ze al heel gauw, dat ze gelijk waren aan die, welke men op de voorwerpen geplakt had. Dat zij deze gelijkheid ontdekte, toonde ze hierdoor, dat ze de etiquette sleutel op den sleutel legde, en de etiquette lepel op den lepel. Hier werd zij aangemoedigd door ’t natuurlijk teeken van goedkeuring, door haar namelijk op ’t hoofd te tikken. [38]
„Hetzelfde werd toen gedaan met al de voorwerpen die zij hanteeren kon; en zeer gemakkelijk leerde zij er de etiquetten op leggen die er bij behoorden. Het lag evenwel voor de hand, dat de verstandelijke oefening niet verder reikte dan tot nabootsen en onthouden. Zoo herinnerde zij zich dat de etiquette boek op een boek gelegd was, en herhaalde de handeling eerst uit nabootsing, daarna uit het geheugen, met geen andere drangredenen dan dat ze graag een pluimpje kreeg, maar kennelijk zonder zich zelve eenigermate bewust te zijn van ’t verband tusschen de dingen.
„Na een poos werden haar in plaats van etiquetten de afzonderlijke letters gegeven op losse reepjes papier: men legde ze naast elkaar, dat ze het woord boek, sleutel enz. spellen kon; dan werden die letters door elkaar geschud en gaf men haar een teeken, dat zij ze zelven zoo moest rangschikken, dat ze de woorden boek, sleutel enz. uitdrukten, wat zij dan ook deed.
„Tot nogtoe was alles werktuigelijk gegaan en de uitslag zoo wat even groot als dat men een vluggen hond een massa kunstjes leert. Het arme kind had er in stomme verbazing bij gezeten en al wat haar onderwijzer deed geduldig nagebootst: maar nu begon een flikkering van ’t licht der waarheid in haar ziel door te dringen, nu begon, met andere woorden, haar verstand te werken: zij bemerkte, dat hier een weg was, langs welken zij zich een teeken kon maken van elk voorwerp dat in haar eigen ziel was, en dit aan een andere ziel kon toonen: en zie, op eens werd haar gezicht door een menschelijke uitdrukking verlicht: niet langer was ’t een hond of papegaai: het was een onsterfelijke geest, die zich met vurig verlangen vastklemde aan een nieuwe schakel van vereeniging met andere geesten! Ik kon bijna het oogenblik waarnemen waarop deze waarheid voor haar ziel aanbrak en haar licht over haar volkomen verspreidde: ik zag, dat wij nu de grootste zwarigheid te boven waren en er voortaan slechts geduld en volharding vereischt werd om volkomen te slagen.
„De tot hiertoe verkregen uitkomst is gauw verteld en kan gemakkelijk worden nagegaan; maar niet alzoo de gang van zaken zelf; want verscheidene weken verliepen er, dat men schijnbaar tevergeefs gearbeid had, voor en aleer men het gewenschte doel bereikte.
„Toen we zoo even van een teeken gewaagden, dat gemaakt werd, wilden we daarmee dit zeggen, dat de handeling door haar onderwijzer verricht werd, terwijl zij zijn handen bevoelde en vervolgens de beweging nadeed.
„De volgende stap bestond hierin, dat men zich een stel metalen stiften verschafte met de verschillende letters van ’t alphabet aan ’t end; ook een bord met vierkante gaatjes, waar zij de stiften in kon zetten, zoodat zij alleen de [39]einden daarvan met de letters boven de oppervlakte voelen kon.
„Wanneer men haar nu een of ander voorwerp ter hand stelde, bij voorbeeld een potlood of een horloge, dan moest zij de letters uitzoeken die er het woord van uitmaakten, welke letters zij dan op haar bord rangschikte en met blijkbaar genoegen las.
„Ettelijke weken had zij al op deze wijze les gekregen, totdat ze al vrij wat woorden beethad; en toen ging men tot den gewichtigen stap over, om haar te leeren hoe zij de verschillende letters met haar vingers kon maken, in plaats van den omslachtigen toestel van ’t bord en de drukletters. Zij leerde dit spoedig en gemakkelijk, want haar verstand begon reeds haar onderwijzer in de hand te werken.
„Dit was het tijdstip, omstreeks drie maanden nadat ze begonnen was, dat het eerste verslag van haar geval in werd geleverd, waarin geconstateerd wordt, dat „„zij nu het hand-alphabet geleerd heeft, gelijk dit in gebruik is bij de doofstommen, en het even pleizierig als verwonderlijk is om te zien hoe gauw, nauwkeurig en vlijtig zij met haar werk vordert. Haar onderwijzer geeft haar een nieuw voorwerp, bij voorbeeld een potlood; laat haar dit eerst onderzoeken en zich een denkbeeld vormen van ’t gebruik dat daarvan gemaakt wordt, leert haar dan hoe het gespeld moet worden door haar met haar eigen vingers de letters voor te doen: het kind grijpt haar hand en voelt hare vingers zooals de verschillende letters gevormd zijn; ze draait haar hoofd een beetje naar een kant, gelijk iemand pleegt te doen die attent luistert; haar lippen staan van elkaar; ze schijnt nauwelijks adem te halen; en teekent haar gezicht eerst verlegenheid, trapsgewijze neemt dit een lachenden trek aan, zoodra zij maar alles begrijpt. Dan houdt zij haar dunne vingers op en speld het woord volgens ’t hand-alphabet; daarna neemt ze haar stiften en rangschikt haar letters; en om nu aan te toonen dat zij zich niet vergist, neemt ze al de drukletters die het woord samenstellen, en zet ze op of brengt ze in aanraking met het potlood of wat het voorwerp ook moge zijn.””
„Het volgende jaar werd geheel en al besteed met het voldoen van haar vurige begeerte om de namen te kennen van ieder voorwerp dat zij maar met mogelijkheid hanteeren kon, terwijl men tevens niet verzuimde, haar in ’t gebruik van ’t hand-alphabet te oefenen, en op alle mogelijke wijze haar kennis van ’t natuurlijk verband der dingen uit te breiden. Ook werd er bijzonder veel zorg aan haar gezondheid gewijd.
„Aan ’t einde des jaars werd er een verslag van ’t geval opgemaakt, waarvan het volgende een uittreksel is.
„Met een zekerheid, die de mogelijkheid van [40]twijfel uitsluit, heeft men waargenomen, dat zij geen zweem van licht kan zien, geen geluid, hoe zwak dan ook, kan hooren, en dat ze nooit haar reukorgaan gebruikt, gesteld dat zij er een heeft. Bijgevolg woont haar ziel in duisternis en stilheid, even diep als die waarin een gesloten graf in ’t middernachtelijk uur verkeert. Van schoone gezichten, en zoete tonen, en liefelijke geuren heeft zij geen begrip; dit neemt niet weg, dat ze even gelukkig en dartel schijnt als een vogel of een lam; en het gebruik harer zielsvermogens of de verkrijging van een nieuw denkbeeld verschaft haar een levendig vermaak, dat dadelijk uit haar sprekende gelaatstrekken valt op te maken. Nooit schijnt ze misnoegd te wezen, maar ze heeft al de onbezorgdheid en vroolijkheid der kinderlijke jaren. Ze houdt dol veel van gekheid, en speelt ze met de overige kinderen, dan klinkt haar schrille lach boven allen uit.
„Is ze alleen, dan schijnt ze zeer gelukkig, als ze maar haar brei- of naaiwerk bij de hand heeft, en zal zich daarmee uren lang bezig houden; heeft ze geen bepaalde bezigheid, dan vermaakt ze zich klaarblijkelijk door denkbeeldige samenspraken of voorbijgaande indrukken voor den geest terug te roepen; zij rekent met haar vingers of spelt namen van dingen die zij onlangs geleerd heeft, natuurlijk in ’t hand-alphabet der doofstommen. Bij deze eenzame gemeenschapsoefening met haar zelve schijnt ze te redeneeren, te overwegen en te redekavelen; spelt ze met de vingers harer rechterhand een woord verkeerd, op staanden voet krijgt die hand met de linker een tik, precies als haar onderwijzer doet, wanneer die zijn afkeuring over een of ander wil te kennen geven; heeft ze daarentegen het woord goed gespeld, dan tikt ze zich op ’t hoofd en ziet er vergenoegd uit. Soms spelt ze een woord opzettelijk verkeerd met de linkerhand, ziet er een oogenblik guitig uit en lacht, en slaat dan oudergewoonte de rechter- met de linkerhand, als om ze te verbeteren.
„In den loop des jaars is zij zeer vlug geworden in ’t gebruik van ’t hand-alphabet; en zoo gauw en vlug spelt ze de haar bekende woorden en spreuken, dat alleen zij, die aan deze taal gewoon zijn, de snelle bewegingen harer vingers kunnen volgen.
„Maar mag de snelheid, waarmee zij haar gedachten als ’t ware op de lucht schrijft, verwonderlijk heeten, nog verwonderlijker is de gemakkelijkheid en nauwkeurigheid waarmee zij de woorden leest, die op dezelfde wijze door een ander zijn geschreven, door namelijk hun handen in de hare vast te houden, en iedere beweging hunner vingers te volgen, zooals de eene letter na de andere hun bedoeling aan haar geest vertolkt. Op die manier spreekt ze met haar blinde speelkameraden, en niets kan [41]de kracht der ziel, om de stof aan zich dienstbaar te maken, krachtdadiger openbaren dan een ontmoeting tusschen zulke wezens. Want worden er reeds groot talent en vlugheid in twee pantomimisten vereischt, om hun gedachten en gevoelens door de bewegingen des lichaams en de uitdrukking van ’t gezicht af te schilderen, hoeveel grooter is niet de moeielijkheid als beiden om zoo te zeggen in duisternis gehuld zijn, en de een geen geluid kan hooren!
„Als Laura met de handen voor zich uit een gang doorgaat, dan kent ze oogenblikkelijk ieder dien ze tegenkomt, en gaat hen met een teeken dat zij ze herkent voorbij: maar is ’t een meisje van haar eigen leeftijd en in ’t bijzonder iemand waar ze veel van houdt, dan legt ze die herkenning in dezer voege aan den dag: ten eerste speelt er dadelijk een lieve glimlach om haar mond, dan drukt ze haar vriendinnetje in haar armen of grijpt haar handen, en gauw gaan haar tengere vingers aan ’t telegrapheeren, en worden door dat snelwerkende middel de gedachten en gevoelens van de buitenposten der eene ziel naar die der andere overgebracht. Het zijn vragen en antwoorden, wisselingen van vreugd of smart, het is een kussen en afscheidnemen precies zooals dit tusschen kleine kinderen, die het gebruik hunner vijf zintuigen hebben, plaats vindt.
„In den loop van dit jaar—ze was toen zes maanden buitenshuis geweest—kwam haar moeder haar een bezoek brengen; de wijze, waarop de ontmoeting tusschen moeder en kind in ’t werk ging, leverde inderdaad een belangwekkend tooneel op.
„Een tijdlang stond de moeder met oogen, waaruit een stroom van tranen vloeide, haar ongelukkig kind aan te kijken, dat, ten eenenmale onbewust van haar tegenwoordigheid, in de kamer speelde. Daar liep Laura tegen haar aan en begon op eens haar handen te bevoelen en haar kleeding te onderzoeken; kortom men kon ’t haar aanzien, dat zij haar best deed om uit te vinden of ze haar ook kende; maar dit gelukte haar niet, maar nu keerde zij zich als van een vreemde van haar af, en de arme vrouw kon de bittere smart niet onderdrukken die zij gevoelde bij de ontdekking dat haar lieveling haar niet kende.
„Toen gaf zij Laura een snoer kralen, dat zij thuis placht te dragen; op eens herkende het kind dat; met groote blijdschap sloeg zij het om haar hals en zocht mij driftig op, om mij te zeggen, dat zij wel begreep dat het van huis kwam.
„Nu wou de moeder haar liefkoozen; maar de arme Laura wou daar niets van weten; zij duwde haar moeder weg en gaf niet onduidelijk te verstaan, dat zij liever bij haar makkertjes was.
„Hierop werd haar een ander voorwerp van huis gegeven, en nu begon ze ietwat meer belangstelling [42]aan den dag te leggen. Zoo onderzocht zij de vreemdeling nauwkeuriger en gaf mij te verstaan, dat zij wist dat ze van Hanover kwam; ja zelfs liet ze nu haar liefkoozingen toe, doch met dien verstande dat zij haar op ’t geringste sein onverschillig weer in den steek liet. De droefheid der moeder was nu waarlijk akelig om aan te zien; want ofschoon zij er wel bang voor geweest was, dat zij niet herkend zou worden,—de pijnlijke werkelijkheid, dat zij door een aangebeden kind met koude onverschilligheid behandeld werd, ze was te veel voor de vrouwelijke natuur om te dragen.
„Na een poos—de moeder, moet men weten, hield haar kind weer vast—scheen een onbepaald denkbeeld voor Laura’s ziel te flikkeren, dat dit toch geen vreemdeling kon zijn; vandaar dat zij nu haar handen meer onstuimig bevoelde, terwijl heel haar uiterlijk een uitdrukking van diepe belangstelling aannam; ze werd erg bleek, en dan plotseling rood; de hoop scheen met twijfel en angst te worstelen, en nooit waren tegenstrijdige aandoeningen sterker op een menschelijk gezicht afgeteekend. Op dit oogenblik van pijnlijke onzekerheid trok de moeder haar dicht aan haar zij, en kuste haar hartstochtelijk... daar ging op eens een licht op voor ’t kind, en zie, alle wantrouwen en angst verdween van haar gezicht, en zich met eene uitdrukking van hooggestemde blijdschap aan den boezem van haar naastbestaande vastklemmende, was zij het nu zelve die de hartstochtelijke omhelzingen als ’t ware uitlokte.
„Na deze heuglijke ontdekking nam ze geen notitie meer van haar kralen; ook naar ’t speelgoed, dat men haar gegeven had, keek ze niet meer om; haar speelmakkertjes, voor wie zij nog een oogenblik geleden blijmoedig de vreemdeling verliet, deden nu tevergeefs hun best om haar van haar moeder af te troonen; en ofschoon zij oudergewoonte onmiddellijk gehoorzaamde aan ’t sein dat ik haar gaf, om mij te volgen, deed zij ’t ditmaal met klaarblijkelijken tegenzin. Alsof ze verlegen en bang was geweest, zoo drukte zij zich tegen haar aan; en toen ik haar een oogenblik daarna weer bij haar moeder bracht, sprong zij haar in de armen en drukte zich met onstuimige blijdschap tegen haar aan.
„De wijze waarop zij vervolgens afscheid van elkaar namen, toonde meteen de hartelijkheid, het verstand en de vastberadenheid van ’t kind.
„Laura ging met haar moeder mee tot aan de deur, en drukte zich den geheelen weg over tegen haar zij aan, totdat zij aan den drempel kwamen. Zoodra zij de moeder van ’t gesticht bemerkte, van wie zij dol veel houdt, greep zij haar met de eene hand, terwijl zij met de andere haar moeder zenuwachtig vasthield; en zoo stond zij daar een oogenblik; toen liet zij haar moeders hand los, bracht haar zakdoek voor haar oogen, draaide zich om, en drukte [43]zich snikkend tegen de moeder van ’t gesticht aan, terwijl haar moeder vertrok, even diep ontroerd als haar kind.
„In vorige verslagen is er gewag van gemaakt, dat zij verschillende graden van verstand in anderen weet te onderscheiden, en dat het niet lang duurde of ze behandelde een nieuweling bijna met verachting toen zij na een dag of acht ontdekte hoe zwak van verstand deze was. Deze onbeminnelijke zij van haar karakter heeft zich in den loop van verleden jaar sterker ontwikkeld.
„Zoo koos zij die kinderen tot haar vriendinnen en kameraden die verstandig zijn en ’t best met haar kunnen praten; en duidelijk blijkt het, dat zij er een hekel aan heeft, om met minder ontwikkelden om te gaan tenzij ze—ja waarlijk zoo bestaat ze!—de zoodanigen kan utiliseeren, iets waar ze klaarblijkelijk alles behalve vies van is. Zij profiteert van hen, en laat zich door hen bedienen op een manier als ze maar al te goed weet, dat ze van anderen niet gedaan zou kunnen krijgen; kortom op allerhande wijze verraadt ze haar Saksisch bloed.
„Het doet haar genoegen, als andere kinderen opgemerkt en geliefkoosd worden door de onderwijzers en door hen, waar zij ontzag voor heeft, maar dit mag niet over den kerfstok loopen of ze wordt jaloersch. Zij verlangt haar deel te hebben,—een deel, dat, zoo al niet het leeuwendeel, in allen gevalle het grootste deel is, en krijgt zij dat niet, dan zegt ze: „Mijn moeder zal me liefhebben.”
„De zucht tot nabootsing is in haar zoo sterk, dat ze haar tot daden verleidt, die haar zelve ten eenenmale onbegrijpelijk moeten zijn, en haar dan ook geen ander genoegen kunnen verschaffen, dan het voldoen van een innerlijken aandrang. Zoo heeft men haar een half uur lang zien tellen met een boek voor hare van ’t gezichtsvermogen beroofde oogen; dan bewoog zij haar lippen gelijk ze dat van ziende menschen gemerkt had, wanneer die lezen.
„Op zekeren dag beweerde zij, dat haar pop ziek was; al de bewegingen deed zij na, die men gewoonlijk doet, als men een zieke oppast en een drankje ingeeft; daarna legde zij haar pop voorzichtig te bed, zorgde voor een flesch met heet water aan haar voeten, en lachte al dien tijd dat het schaterde. Toen ik thuis kwam, liet ze mij geen rust, of ik moest de zieke eens op gaan. zoeken en haar pols voelen; en toen ik haar zei, dat men de patiënt een spaansche vlieg op den rug moest leggen, scheen zij erg in haar schik te wezen, en gilde het uit van de pret.
„Zij heeft een sterk gemeenschapsgevoel; trouwens, haar affectiën zijn over ’t algemeen [44]sterk, zeer sterk. Zit ze bij voorbeeld naast een harer vriendinnetjes te werken of te leeren, ieder oogenblik breekt ze haar taak af, om zoo’n vriendinnetje te omhelzen en te kussen, en dat zoo teer, zoo vurig, dat men er van ontroert als men ’t ziet.
„Is ze alleen, dan houdt ze zich bezig en schijnt, wel verre van zich te vervelen, integendeel erg in haar schik, en zoo sterk schijnt de natuurlijke trek, om althans den schijn aan te nemen van te spreken, dat ze in de vingertaal zelfs een alleenspraak houdt, hoe langzaam en vervelend dit ook moge zijn. Maar alleen dan, wanneer ze in haar eentje is, is ze bedaard, want merkt ze, dat iemand in haar nabijheid is, dan heeft ze rust noch duur, totdat ze dicht naast hen kan zitten, hun hand vast kan houden, en door middel van teekens met hen spreken kan.
„Wat haar verstand betreft, is het niet onaardig, een onverzadigbaren dorst naar kennis, en een vlug begrip van de verhouding der dingen bij haar op te merken, en wat haar zedelijk karakter aangaat, biedt het waarlijk een schoon schouwspel aan, haar bestendige blijmoedigheid, haar levenslust, haar ruimhartige liefde, haar gul vertrouwen, haar medelijdend gevoel, haar nauwgezetheid, haar waarheidlievendheid en hoopvol vertrouwen gade te slaan.”
Ziedaar eenige fragmenten uit de eenvoudige maar hoogst belangrijke en leerrijke geschiedenis van Laura Bridgman. De naam van haar grooten weldoener en vriend, die ze schrijft, is Dr. Howe. Ik hoop en geloof, dat er niet veel personen zijn, die, na het lezen van dit uittreksel, dien naam ooit met onverschilligheid kunnen hooren.
Sinds het verslag, waar ik zoo even een en ander uit aangehaald heb, heeft Dr. Howe een vervolg daarop uitgegeven. Daarin vindt men de beschrijving hoe zij gedurende de volgende twaalf maanden naar ’t verstandelijke is vooruitgegaan,—een beschrijving die haar kleine geschiedenis tot aan het einde van verleden jaar omvat. Het is zeer opmerkelijk, dat, evenals wij in onzen droom spreken en denkbeeldige gesprekken voeren, waarin wij èn voor ons zelven èn voor de schimmen spreken die ons in de nachtelijke visioenen verschijnen, zoo ook zij, die over geen woorden kan beschikken, in haar slaap haar vinger-alphabet gebruikt. En men heeft het nagegaan, dat, als ze een onrustigen nacht doorbrengt en zwaar droomt, zij haar gedachten op een onregelmatige en verwarde wijze op haar vingers uitdrukt, precies zooals wij ze onder gelijke omstandigheden onduidelijk zouden mompelen!
Ik bladerde haar Dagboek door en bevond dat het met een mooie, leesbare, vaste hand geschreven was, en uitgedrukt in woorden, die [45]men zonder eenige verklaring heel goed kon verstaan. Toen ik mijn verlangen te kennen gaf, haar nog eens te zien schrijven, verzocht de onderwijzer, die naast haar zat, haar in hun taal om een keer of drie haar naam op een stukje papier te zetten. Bij die gelegenheid merkte ik, dat zij onder ’t schrijven altijd met haar linkerhand de rechter, waarmee zij natuurlijk de pen vasthield, aanraakte en volgde. Geen regel stond oneffen of scheef, maar ze schreef recht en los.
Tot nogtoe had zij er niets van gemerkt of er bezoekers waren of niet; maar nauwelijks had zij haar hand in die van den mij vergezellenden heer gelegd, of onmiddellijk drukte zij diens naam op den palm van haar hand uit. Het zintuig van haar gevoel is nu dan ook zoo fijn, dat, als zij maar eens met iemand in aanraking geweest is, zij hem of haar herkent, ’t komt er bijna niet op aan, hoelang er sinds dien tijd verloopen is. Zoo geloof ik, dat deze heer maar zelden in haar gezelschap geweest is; haar zeker in ettelijke maanden niet gezien heeft. Mijn hand duwde zij dadelijk terug, gelijk zij dat met iedere hand doet, die haar onbekend is. Maar mijn vrouws hand hield zij met kennelijk pleizier vast, kuste haar, en onderzocht haar kleeding met de nieuwsgierigheid en belangstelling van een meisje.
Zij was opgeruimd en vroolijk, en legde in haar omgang met haar onderwijzer veel onschuldige dartelheid aan den dag. Was men er altemet getuige van, hoe blij zij was bij de herkenning van een harer geliefde makkertjes—ook een blind meisje—die stilletjes en op haar beurt niet minder in haar schik over de verrassing, naast haar ging zitten, o! zoo’n tooneel zou men niet licht vergeten. Evenals dit bij andere onbeduidende gelegenheden een keer of drie in den loop van mijn bezoek plaats vond, ontlokte haar dit een rauw geluid, dat vrij onaangenaam was voor ’t gehoor. Maar raakte haar onderwijzeres haar lippen aan, dan hield zij onmiddellijk op, en omhelsde haar lachend en hartelijk.
Te voren was ik in een andere kamer geweest, waar tal van blinde jongens aan ’t klauteren en schommelen waren of zich met andere spelletjes vermaakten, Toen wij binnenkwamen riepen zij allen den ondermeester, die met ons meeging, toe: „Kijk’reis naar mij, meester Hart! Och toe, meester Hart! Kijk’reis naar mij!” Ik denk, dat ze zelfs hiermee een angstig verlangen, dat hun toestand eigen is, wilden te kennen geven, dat de kleine bewijzen hunner vlugheid toch gezien mochten worden. Onder hen bevond zich een kleine schalk van ’n jongen, die zich op zijn eigen houtje met een gymnastische oefening onledig hield, waarbij zijn armen en borst in ’t spel waren; iets waar hij veel pret in had, vooral als hij, bij het uitsteken van zijn rechterarm, deze in aanraking bracht met een anderen [46]jongen. Evenals Laura Bridgman, was dit jonge kind doofstom en blind.
Dr. Howe’s verslag van ’t eerste onderwijs van dezen kweekeling is zoo aandoenlijk en staat zoo innig in verband met Laura zelve, dat ik de verzoeking niet weerstaan kan, ook daar een beknopt uittreksel van mee te deelen. Vooraf moet ik zeggen, dat de arme jongen Olivier Caswell heet; dat hij dertien jaar is, en tot op den leeftijd van drie jaar en vier maanden in ’t volle bezit van al zijn vermogens was. Toen werd hij door de scharlakenkoorts aangetast en wel met het vreeselijke gevolg, dat hij in vier weken doof, en een week of wat daarna blind, en in zes maanden stom werd. Zijn leedgevoel over ’t gemis van ’t laatstvermelde zintuig legde hij hierdoor aan den dag, dat hij dikwijls de lippen van andere personen bevoelde als zij aan ’t spreken waren, en dan zijn hand aan zijn eigen lippen bracht, als om er zich van te vergewissen, dat ze ook bij hem op de rechte plaats zaten.
„Zijn dorst naar kennis,” zegt Dr. Howe, „openbaarde zich zoodra hij in ’t huis kwam, door zijn oplettend onderzoek van ieder voorwerp dat hij in zijn nieuwe woning maar kon voelen of ruiken. Als hij bij voorbeeld op den rand van een fornuis trapte, dan bleef hij dadelijk stilstaan en begon het te bevoelen, en dan duurde het niet lang of hij ontdekte de wijze waarop de bovenste plaat op de onderste bewoog; maar dit was hem niet genoeg; vandaar dat hij op zijn gezicht ging liggen, en zijn tong eerst op de eene plaat legde en dan op de andere, en zoodoende tot de ontdekking scheen te komen, dat ze van verschillende soorten metaal waren.
„Zijn teekens waren sprekend en de strikt natuurlijke taal, bij voorbeeld het lachen, schreeuwen, zuchten, kussen, omhelzen en wat dies meer zij, liet niets te wenschen over.
„Enkele van de analogische teekens die hij, geleerd door zijn vermogen van nabootsing, bedacht had, waren begrijpelijk, bij voorbeeld de op en neer gaande beweging zijner hand, om een boot na te doen, de draaiende beweging van een wiel, enz.
„Het eerste, waar ik mijn werk van maakte, was, het gebruik dier teekens op te doen houden en ze door louter willekeurige te vervangen.
„Gebruik makende van de ondervinding, die ik in de andere gevallen op had gedaan, liet ik verscheiden onderdeelen der vroeger gevolgde methode na, en begon dadelijk met de vingerspraak. Ik nam daarom verscheidene voorwerpen, die korte namen hebben, zooals sleutel,1 kop, kroes enz., en met Laura tot medehelpster [47]ging ik zitten, nam zijn hand, legde die op een dier voorwerpen en maakte dan met mijn eigen hand de letters sleutel. Driftig bevoelde hij mijn handen met de zijnen, en daar ik de beweging herhaalde, probeerde hij het, naar men zien kon, om insgelijks de beweging mijner vingers na te bootsen. In een minuut of wat gelukte het hem, die beweging met zijn eene hand te voelen, en de andere uitstekende, probeerde hij om ze na te doen, het uitproestende van lachen als hem dit gelukte. Laura was daarbij tegenwoordig en nam er zelfs zooveel deel in, dat ze er zenuwachtig van werd. Die twee kinderen leverden inderdaad een zonderling schouwspel op: haar gezicht was hoogrood en teekende gejaagdheid, en zoo dicht waren hare vingers tusschen de onzen gestoken, dat zij er elke beweging van volgen kon, zonder ze echter in de beweging te hinderen, terwijl Olivier er opmerkzaam bij stond, met zijn hoofd een beetje op zij, zijn gezicht omhoog, zijn linkerhand in de mijne en met de rechterhand uitgestoken. Bij iedere beweging mijner vingers teekende zijn gezicht de uiterste aandacht; angstige verlegenheid sprak er uit wanneer hij die bewegingen ten uitvoer legde; meende hij het echter te kunnen doen, dan kwam er steelsgewijze een glimlach voor den dag, maar zoodra hij er geheel en al in geslaagd was en voelde dat ik op zijn hoofd tikte en Laura hem hartelijk op zijn rug sloeg en in haar blijdschap maar niets anders deed dan op en neer springen, dan, dan barstte hij in een schaterlach uit.
„Hij leerde meer dan een half dozijn letters in een half uur en scheen in zijn schik over de vorderingen die hij maakte, ten minste over de pluimpjes die ik hem gaf. Dan begon zijn aandacht te verflauwen, waarop ik met hem spelen ging. Het was duidelijk, dat hij bij dat alles tot dusverre alleen de beweging mijner vingers nagebootst en zijn hand op den sleutel, het kopje als anderzins, wat ook bij de les behoorde, gelegd had, zonder het geringste begrip van ’t verband tusschen het teeken en het voorwerp zelf.
„Toen hij het spelen moe was, nam ik hem weer aan tafel, en op staanden voet was hij gereed om weer aan ’t nabootsen te gaan. Het duurde niet lang of hij leerde de letters voor sleutel, pen, pin maken; en daar ik zorgde, dat het voorwerp zelf gedurig in zijn hand kwam, merkte hij ten laatste het verband, dat ik tusschen teeken en voorwerp wenschte vast te stellen. Dat bleek hieruit, dat, als ik de letters pin of pen of kop of sleutel maakte, hij aan ’t uitzoeken ging van ’t daarop betrekking hebbende voorwerp.
„Het besef van dit verband ging niet vergezeld van die schitterende flikkering van verstand en dien gloed van blijdschap, waardoor zich het heerlijk oogenblik onderscheidde toen Laura voor ’t eerst deze ontdekking deed. Toen legde [48]ik al de voorwerpen op de tafel, en mij een beetje met de kinderen verwijderde, plaatste ik Olivier’s vingers in de verschillende positiën om sleutel te spellen, waarop Laura heenging en het voorwerp bracht: dit scheen de kleine jongen erg prettig te vinden, althans hij was toen zeer aandachtig en glimlachte. Ik liet hem toen de letters brood maken, en in een wip ging Laura weer heen en bracht hem een stuk: hij rook er aan; bracht het aan zijn lippen; richtte zijn hoofd met een veelbeteekend gebaar op; scheen een oogenblik na te denken, en begon toen luidkeels te lachen alsof hij wou zeggen: „Zoo, zoo! nu begrijp ik wat die letters eigenlijk beteekenen.”
„Nu was het duidelijk, dat hij èn leeren kon èn leeren wou, met andere woorden dat hij de geschiktheid, de vatbaarheid bezat, om onderwijs te ontvangen, en er van zijn kant niets anders dan volhardende opmerkzaamheid vereischt werd. Vandaar dan ook dat ik hem aan een kundig onderwijzer toevertrouwde, volstrekt niet twijfelende of hij zou wel snelle vorderingen maken.
Wel mag deze heer dat een heerlijk oogenblik noemen, toen daar een uitzicht op haar tegenwoordigen toestand, hoe verwijderd toen ter tijd dan ook, voor ’t eerst de verdonkerde ziel van Laura Bridgman bestraalde. Zoolang als hij leeft, zal de herinnering aan dat oogenblik hem een bron zijn van rein, onverstoorbaar geluk; ja zelfs dan wanneer de avond van zijn edel, nuttig leven aangebroken is, zal diezelfde herinnering hem niet minder helder bestralen.
De genegenheid, die tusschen deze twee—de onderwijzer en de leerling—bestaat, is even ver van alle gewone etiquette en ontzag verwijderd als de omstandigheden, onder welke ze ontstaan en gevoed is, onderscheiden zijn van de alledaagsche gebeurtenissen des levens. Hij peinst nu over middelen om haar hooger kennis mee te deelen, en haar zoodoende eenig denkbeeld te geven van den grooten Schepper van dat heelal, waar zij zich, hoe donker en stil en reukeloos het voor haar ook moge zijn, zoo diep en zoo hartelijk in verlustigt.
Gij die oogen hebt en niet ziet, en ooren hebt en niet hoort, gij die als de huichelaars uw gezichten mismaakt om voor de menschen den schijn aan te nemen alsof gij vast; leert gij gezonde vroolijkheid en zachtaardige tevredenheid van deze doofstomme en blinde! Heiligen van eigen fabrikaat met uw sombere gelaatstrekken, dit kind dat niet zien en niet hooren en niet spreken kan, het zal u lessen kunnen geven die gij wel zult doen van op te volgen. Laat haar arm handje zachtjens op uw harten liggen; want wie weet of er in die heelende aanraking niet iets ligt dat gelijkt op de aanraking van den Grooten Meester wiens voorschriften [49]gij verdraait, wiens lessen gij verknoeit, van wiens liefde en medegevoel met de geheele wereld niet een onder u in zijn dagelijksch leven zooveel af weet als verscheidene van de slechtsten onder die gevallen zondaars, tegenover wie gij alleen scheutig zijt met uw prediking van hel en verdoemenis!
Toen ik opstond om de kamer te verlaten, vloog een allerliefst kind van een der oppassers naar binnen om zijn vader goedendag te zeggen. Op dit oogenblik maakte een kind met oogen, onder al die van ’t gezicht beroofden, bijna een even pijnlijken indruk op me als de blinde jongen in ’t portaal gedaan had, twee uur geleden. O! hoeveel helderder en dieper blauw, hoeveel schitterender en rijker dan ’t te voren geweest was, was het schouwspel daarbuiten in tegenstelling met de duisternis van zoo menig jeugdig leven daarbinnen!
Te Zuid-Boston gelijk het genoemd wordt, vindt men verscheidene gestichten van liefdadigheid dicht bijeen, waarvan de inrichting volkomen aan ’t doel beantwoordt. Een daarvan is het krankzinnigen-gesticht van den Staat, dat op bewonderenswaardige wijze bestuurd wordt volgens die verlichte beginselen van zachtmoedigheid en vriendelijkheid, welke voor twintig jaar erger dan kettersch zouden geweest zijn, doch thans met zoo’n gelukkig gevolg in ons eigen armen-gesticht te Hanwell in toepassing gebracht zijn geworden. „Openbaar een begeerte om zelfs in krankzinnigen eenig vertrouwen te stellen,” zei de dokter, die in ’t gesticht woont, toen wij de galerijen doorgingen en de patiënten zich vrijelijk om ons heen bewogen. Van degenen die, na getuige te zijn geweest van haar gevolgen, de wijsheid dezer grondstelling toch ontkennen of betwijfelen, gesteld dat er de zoodanigen nog gevonden worden—van hen nu kan ik alleen dit zeggen, dat ik hoop dat ik nooit opgeroepen zal worden om als gezworene zitting te nemen in een commissie van onderzoek, waarin zij betrokken zijn; want louter op grond daarvan zou ik hen voor krankzinnig durven verklaren.
Elke zaal in dit gesticht heeft den vorm eener lange galerij of zaal, waarin de slaapvertrekken der patiënten aan weerszijden opengaan. Hier werken zij, lezen, kegelen en vermaken zich met andere spelen; en als het weer niet toelaat, dat ze in de open lucht eenige beweging nemen, dan brengen ze er gezamenlijk den dag door. Doodbedaard, en precies alsof het zoo behoorde, zaten de doktersvrouw en nog een dame met een paar kinderen onder al die zwarte en blanke [50]krankzinnige vrouwen. Deze dames waren beminnelijk en schoon; en ’t was niet moeielijk, met een enkelen oogopslag te bespeuren, dat zelfs haar tegenwoordigheid te dezer plaatse een allerweldadigsten invloed uitoefende op de patiënten om haar heen.
Met haar hoofd tegen den schoorsteenmantel zat een oudere dame, met een zeer deftig voorkomen en van hoogst beschaafde manieren, die zoo opgeschikt was als Madge Wildfire zelve. Vooral haar hoofd zat zoo vol stukjes gaas en katoen en papier, en wat niet al meer, dat het veel weghad van een vogelnest. Zij schitterde van valsche juweelen, droeg een prachtigen gouden bril, die ontwijfelbaar echt was, en liet, toen wij nader kwamen, met sierlijken zwaai op haar schoot een oude smerige krant vallen, waarin zij stellig een verslag moet gelezen hebben van haar eigen voorstelling aan een of ander buitenlandsch hof.
Met opzet ben ik in deze bijzonderheden getreden, omdat deze dame ons een staaltje op zal leveren van de wijze waarop de dokter het vertrouwen zijner patiënten wist te winnen en te behouden.
„Deze dame,” zei hij tegen me, terwijl hij me meteen bij de hand nam en de aangedirkte figuur heel beleefd naderde, zonder haar achterdocht door den geringsten blik of de geringste fluistering, of wat dan ook, op te wekken,—„deze dame is de vrouw des huizes, m’nheer. Het is haar eigendom. Niemand anders heeft hier iets te zeggen. Zooals u ziet, is ’t een groote inrichting, een inrichting die een talrijk personeel vereischt. Zij leeft, naar u wel merkt, op den deftigsten voet. Zij is vriendelijk genoeg, mijn bezoeken te ontvangen, en mijn vrouw en familie hier te laten wonen, waarvoor we, ’t is eigenlijk overbodig dit te doen opmerken, haar ten zeerste verplicht zijn. Zij is buitengemeen hoffelijk, gelijk u wel bespeurt,”—op dit gezegde boog zij heel genadig—„en zal me zeker wel het genoegen toestaan, u aan haar voor te stellen: een heer uit Engeland, mevrouw: pas uit Engeland aangekomen na een zeer stormachtigen overtocht: m’nheer Dickens,—de vrouw des huizes!”
Met de grootste deftigheid en onderscheiding wisselden wij de eerbiedigste complimenten, en gingen toen verder. De overige krankzinnige vrouwen schenen (niet alleen in dit geval, maar in al de andere, uitgenomen haar eigen) heel goed te begrijpen, dat hier comedie gespeeld werd; althans ze hadden er niet weinig schik in. Op dezelfde wijze werd ik op de hoogte gebracht van den verschillenden aard hunner krankzinnigheid, en verlieten we iedereen in de beste luim. Langs dezen weg wordt er met betrekking tot den aard en omvang hunner hallucinatiën niet alleen het onbepaaldste vertrouwen tusschen dokter en patiënt tot stand gebracht [51]maar men kan licht nagaan dat de geneesheer zoodoende de eerste de beste gelegenheid van helderheid kan aangrepen, om hun de verstandsverbijstering, waar ze onder gebukt gaan, onder ’t ongerijmdste en belachelijkste licht te plaatsen.
In dit gesticht zit ieder patiënt alle dag met een mes en vork aan tafel; en in hun midden zit de heer, van wien ik zoo even heb meegedeeld op wat voor menschkundige wijze hij zich van zijn taak kwijt. Bij elk diner is ’t alleen de zedelijke invloed die de heftigste krankzinnigen weerhoudt, om de rest de strot af te snijden; maar de uitwerking van dien invloed is tot een volstrekte zekerheid geworden, en, zelfs als dwangmiddel, laat staan als geneesmiddel, honderdmaal doeltreffender bevonden dan al de dwangbuizen, kettingen en handboeien, die de onwetendheid, het vooroordeel en de wreedheid sinds de schepping der wereld uit hebben gevonden.
In de werkzaal kan ieder patiënt even frank en vrij met zijn gereedschappen omgaan als was hij goed bij zijn verstand. In den tuin en aan de boerderij werken zij met schoppen, harken en schoffels. Voor hun pleizier wandelen, loopen, visschen, schilderen en lezen zij; ook rijden zij uit in expresselijk voor dat doel gemaakte wagentjes om een luchtje te scheppen. Zij hebben onderling een naai-vereeniging om kleeren voor de armen te maken, die vergaderingen houdt, en besluiten neemt, zonder dat men daarbij zijn vuisten of zakmessen gebruikt, gelijk dit wel eens op vergaderingen van niet-krankzinnigen plaats vindt; kortom alles gaat daar ordelijk en fatsoenlijk zijn gang. De prikkelbaarheid, die zij anders tegen hun eigen vleesch, kleeren en meubelstukken aan den dag zouden leggen, vindt in deze bezigheden een behoorlijke afleiding. Ze zijn opgeruimd, bedaard en gezond.
Eens in de week is er bal, waar de dokter en zijn familie, met het geheele vrouwelijke en mannelijke personeel, een werkzaam deel aan neemt. Dansen en marschen worden er bij de opwekkende tonen eener piano afwisselend uitgevoerd; en nu en dan verplicht deze of gene heer of dame (van wiens geschiktheid men zich vooraf overtuigd heeft) het gezelschap door iets te zingen; doch dit zingen ontaard nooit, bij een teedere ontknooping, in een gegil of gejank, waar ik, rond opgebiecht, wel eenigszins bang voor was. Op een vroegtijdig uur komen zij allen voor deze festiviteit bijeen; om acht uur worden er ververschingen rondgediend, en om negen uur stapt men weer op.
Van ’t begin tot het einde heerscht daar een hoogst fatsoenlijke en hoogst beschaafde toon. Dien toon nemen zij allen van den dokter over; nu, er dient dan ook gezegd te worden, dat hij zich als een echte lord Chesterfield onder ’t gezelschap weert. Evenals dit met andere bijeenkomsten [52]van dien aard het geval is, leveren ook deze danspartijtjes dagen lang een vruchtbare stof van conversatie onder de dames op; en de heeren snakken er zoo erg naar, bij deze gelegenheden uit te blinken, dat zij soms betrapt zijn geworden, dat zij in hun eentje hun passen bestudeerden, louter en alleen om onder ’t dansen een meer gedistingeerde figuur te slaan.
Het ligt voor de hand, dat een voorname bedoeling van dit stelsel is, ook zelfs onder zulke ongelukkige personen een betamelijke achting voor zich zelven in te prenten en aan te moedigen. Iets van denzelfden geest predomineert bij al de inrichtingen van Zuid-Boston.
„Daar hebt ge bij voorbeeld het Werkhuis. In die afdeeling, welke gewijd is aan de ontvangst van oude of op andere wijze hulpbehoevende armen, zijn deze woorden op de muren geschilderd: /#
Het volgende is wel waard, dat men er notitie van neme:
„ZELFBEHEERSCHING, RUST EN VREDE ZIJN ZEGENINGEN.” #/
Er wordt niet als vaste regel aangenomen dat zij, die daar zijn, slechtgezinde en gemeene menschen moeten wezen, voor wier duivelsche oogen men noodzakelijkerwijs met dreigementen en strafbepalingen voor den dag moet komen. Zoodra zij maar een voet over dezen drempel zetten, komt men hen met dit zacht beroep op hun eergevoel tegen. Alles binnenshuis is zeer eenvoudig en net, zooals het behoort, maar niettemin met het oog op rust en gemak ingericht. Het kost niet meer dan elk ander plan van inrichting, maar veronderstelt zooveel deelnemende belangstelling in degenen, die door den drang der omstandigheden verplicht zijn, daar een onderkomen te zoeken, dat het hen al dadelijk aanspoort, om dankbaar te wezen en zich goed te gedragen. In plaats van over groote, lange, meer voor vagebonden dan voor menschen geschikte zalen te zijn versnipperd, waar een soort van magere ingevallen wezens, die menschen moeten heeten, den geheelen dag mogen druilen, lamenteeren en bibberen, is het gebouw in afzonderlijke vertrekken verdeeld, waarvan elk zijn aandeel licht en lucht heeft. Hierin nu woont de betere soort armen. In de begeerte om deze kamertjes gemakkelijk en netjes in te richten, hebben zij een drangreden om hun wilskracht te oefenen en hun eerzucht min of meer te bevredigen. Ik herinner me niet, dat ik er een gezien heb of ’t was zindelijk en net; daarbij had ieder kamertje een paar bloempotten op de vensterbank, of wat potten en pannen op de plank, of wat gekleurde platen achter glas aan den gewitten muur, of misschien, een houten klok achter de deur. [53]
De weezen en jonge kinderen zijn in een belendend gebouw, dat wel van ’t zoo even vermelde is afgescheiden, maar toch tot de Inrichting zelve behoort. Sommigen zijn zulke kleine schepseltjes, dat de trappen van lilliputsche afmeting zijn, berekend naar de kleine stappen die zij kunnen zetten. Dat men hier met piepjonge en zwakke kindertjes te doen heeft, heeft men insgelijks in acht genomen bij de keuze der stoelen, die inderdaad als curiositeiten mogen gelden, en er uitzien als meubelstukken van een armeluitjes poppenhuishouding. Ik kan mij verbeelden hoe onze Poor Law Commissioners (de Commissarissen der Armen-wet) zich er vroolijk over zullen maken, als ze merken dat deze stoelen armen en ruggen hebben; maar daar smalle ruggegraten van ouder dagteekening zijn dan hun inbezitneming van de vergaderzaal op Somerset House, zoo vond ik voor mij, dat zelfs deze voorzorg van een goedhartigheid getuigde, die wel verdiende, opzettelijk te worden vermeld.
Ook hier deed het me bijzonder veel pleizier, opschriften op den muur aan te treffen, die als van louter zedekundigen aard, gemakkelijk onthouden en verstaan konden worden, bij voorbeeld: „Hebt elkander lief!”—„God herinnert zich het geringste schepsel;” en meer van dien aard. De boeken en bezigheden dezer kleintjes waren op dezelfde verstandige wijze naar hun krachten berekend. Toen wij deze lessen nagekeken hadden, zongen vier kleuters van meisjes (waarvan er een blind was) een klein liedje over de lieve Meimaand, dat mij evenwel, zoo allersomberst was de inhoud, doelmatiger zou zijn voorgekomen, al men ’t op onze Engelsche Novembermaand gezongen had. Maar dat tot daartoe. Zoodra dat liedje uit was, gingen we hun slaapkamers in oogenschouw nemen op de bovenverdieping, waar alles niet minder voortreffelijk was ingericht dan beneden. En nadat ik opgemerkt had, dat de onderwijzers tot een klasse behoorden en zich door een karakter onderscheidden, alweer in behoorlijke overeenstemming met den geest der inrichting, nam ik afscheid van de kindertjes met een luchtiger hart dan ik van arme kindertjes tot dusverre ooit afscheid genomen had.
Met het Werkhuis is ook een gasthuis verbonden, dat in de beste orde verkeerde, en waar, het doet me pleizier dat ik zeggen kan, verscheidene bedden onbezet waren. Het had evenwel één gebrek, een gebrek dat trouwens aan alle Amerikaansche binnenvertrekken gemeen is: de aanwezigheid namelijk van den eeuwigen, vervloekten, verstikkenden, rood heeten duivel van een kachel, waarvan de adem de zuiverste lucht onder den hemel zou bederven.
In deze zelfde buurt zijn er twee inrichtingen, voor jongens. De eene wordt de Boylston-school genoemd en is een toevluchtsoord voor verwaarloosde [54]en behoeftige jongens, die geen misdaad begaan hebben, maar volgens den gewonen loop van zaken al heel gauw deze betrekkelijke vereerende hoedanigheid zouden verliezen, werden zij niet bijtijds van de hongerige straten opgenomen en hier naar toe gestuurd. De andere inrichting is een Verbeterhuis voor jeugdige misdadigers. Beide zijn onder één en ’t zelfde dak, maar de twee klassen van jongens komen nooit met elkaar in aanraking.
Wat hun persoonlijk voorkomen betreft, zien de Boylston-jongens, gelijk men licht kan nagaan, er veel voordeeliger uit dan de anderen. Toen ik ze kwam bezoeken, waren zij in hun schoolkamer, en beantwoordden nauwkeurig, en zonder boek, vragen als de volgende; waar Engeland ligt? hoe ver het van Amerika af ligt? hoeveel inwoners het telt? hoe zijn hoofdstad heet? wat voor regeeringsvorm het heeft? en zoo voorts. Ook zij zongen een liedje van den boer die zijn zaad zaait, en zongen ze bij voorbeeld deze woorden: „’t is zoo dat hij zaait,” of „zoo draait hij zich om,” of „zoo klapt hij in zijn handen,” dan voegden zij er de noodige gesticulaties bij, iets wat van den eenen kant toonde, dat zij er zelf des te meer schik in hadden, en hen van de andere zij gewende, om te zamen op betamelijke manier werkzaam te wezen. Zij schenen een voortreffelijk onderwijs te hebben genoten, en niet minder goed gevoed te worden, want, wat dit laatste betreft, nooit in mijn leven zag ik een troep jongens met dikker wangen en gezonder buiken dan zij.
De jeugdige misdadigers hadden voor een groot deel niet zulke pleizierige gezichten; ook waren er in deze inrichting nogal wat jonge kleurlingen. Ik zag hen eerst aan hun werk (mandenmaken en fabriceeren van hoeden van palmbladeren), naderhand in hun school, waar zij gezamenlijk een loflied op de vrijheid zongen, een dwaas, en, naar men denken kon, eer verbitterend dan opwekkend onderwerp voor gevangenen. Deze jongens zijn in vier klassen verdeeld, ieder met een eigen nommer, dat op hun arm gemerkt is. Komt er een nieuweling, dan wordt hij in de vierde klasse gezet; het staat dan aan hem, om zich door vlijt en goed gedrag tot de eerste op te werken. Het doel van dit gesticht is, den jeugdigen misdadiger door een vastberaden maar vriendelijke en oordeelkundige behandeling te verbeteren; zijn gevangenis tot een plaats van loutering en verbetering, niet van verontzedelijking en bederf te maken; hem dezen indruk te geven, dat er maar één pad is, het pad van noeste vlijt, dat hem ooit tot geluk kan leiden; hem te leeren hoe dat pad moet betreden worden, bijaldien zijn voetstappen tot dusverre nog nooit dien weg hebben ingeslagen; en hem naar dien weg terug te lokken als zijn voeten het spoor bijster mochten geraakt zijn; in één woord, [55]hem aan ’t verderf te ontrukken en hem aan de maatschappij terug te geven als een boetvaardig en nuttig lid. Het gewicht van zulk een inrichting, in ieder opzicht en ook uit het oogpunt van menschlievendheid en maatschappelijk nut beschouwd, vereischt geen verder betoog.
Een andere inrichting sluit den catalogus. Het is het Verbeterhuis van den Staat, waar de gevangenen geen woord mogen spreken, maar althans dezen troost en deze zedelijke opbeuring smaken, dat ze elkaar mogen zien en te zamen mogen werken. Dat is het verbeterd stelsel van gevangenistucht, dat wij in Engeland ingevoerd hebben, en dat al sinds ettelijke jaren gunstig onder ons werkt.
Als een nieuw en niet onbevolkt land heeft Amerika in al zijn gevangenissen het eene groote voordeel, dat het in staat is, nuttigen en winstgevenden arbeid voor de gevangenen te vinden; terwijl bij ons het vooroordeel tegen gevangeniswerk natuurlijk heel sterk is, en bijna onoverkomelijk, wanneer eerlijke menschen, die de burgerlijke wetten niet overtreden hebben, maar al te vaak gedoemd zijn, vergeefs naar werk te zoeken. Zelfs in de Vereenigde Staten heeft het beginsel, om den arbeid van veroordeelde misdadigers met den vrijen arbeid te doen concurreeren, wat natuurlijk ten nadeele van laatstgenoemden uit moet vallen, al vrij wat tegenstanders gevonden, en ’t schijnt niet, dat deze tegenstand met de jaren verminderen zal.
Juist om deze reden zou men bij den eersten oogopslag de inrichting van onze beste gevangenissen dan ook voor beter houden, dan die van Amerika. De tredmolen gaat met weinig of geen gedruisch gepaard; vijfhonderd menschen kunnen in een en ’t zelfde vertrek touw pluizen, zonder dat men eenig geluid hoort; en beide soorten bezigheid zijn van dien aard, dat men er zoo scherp en zoo nauwlettend acht op kan slaan, dat het den gevangenen bijna onmogelijk zal zijn, een enkel woord met elkaar te wisselen. Aan den anderen kant worden door ’t geraas van weefgetouw, aanbeeld, timmermanshamer en steenzaag die gelegenheid tot praten niet weinig in de hand gewerkt, en nu moge dat gepraat gauw in zijn werk gaan, en maar kort kunnen duren, gelegenheden blijven ’t niettemin, waartoe dergelijke bezigheden uit den aard der zaak aanleiding geven, doordien ze immers verscheiden personen heel dicht in elkaars nabijheid brengen, soms vlak naast elkaar, zonder dat er zich eenige slagboom of hinderpaal tusschen hen bevindt. Iemand, die zoo’n Amerikaansche gevangenis bezoekt, dient dan ook een beetje te redeneeren en na te denken, voor en aleer het gezicht van een aantal menschen, die met gewoon werk bezig zijn, zooals hij buitensdeurs gewoon is, maar half zooveel [56]indruk op hem zal maken als de beschouwing van dezelfde personen op dezelfde plaats en met dezelfde kleeding, indien zij bezig waren met de een of andere taak, die overal gebrandmerkt is, als behoorende uitsluitend tot tuchthuisboeven. In een Amerikaansch tucht- of verbeterhuis vond ik het dan ook moeielijk, om me te overtuigen, dat ik werkelijk in een gevangenis was: een plaats van schandvlekkende straf en kastijding, en tot op dit uur ben ik ’t nog niet met mij zelf eens, of de menschelijke pocherij, dat het zóó iets niet mag zijn, wel wortelt in de echte wijsheid, in ’t wijsgeerig inzicht in de zaak.
Ik hoop, dat ik te dezen opzichte niet misverstaan moge worden, want zoo er een onderwerp is, waar ik ’t levendigst belang in stel, dan is ’t dit. Ik voor mij hel even weinig tot het ziekelijk gevoelen over, ’t welk elke femelende logen of dronkemans gewauwel van een beruchten misdadiger tot stof voor een krant en tot een reden van algemeene sympathie maakt, als ik overhel tot die goede oude gewoonte uit die goede oude tijden, die, wat zijn strafwetboek en gevangenis-verordeningen betreft, Engeland zelfs nog onder de regeering van George den Derden, dus waarlijk niet zoo heel lang geleden, tot een der bloeddorstige en meest barbaarsche landen van de geheele wereld maakten. Kon ik denken, dat het voor ’t opkomend geslacht eenig goed zou doen, o, graag gaf ik mijn toestemming, dat de beenderen van den een of anderen aardigen struikroover (hoe aardiger, des te grager ik tusschen twee haakjes mijn toestemming zou geven) wierden opgegraven en bij stukken en brokken ten toon gesteld aan dezen of genen mijlpaal, poort of galg, die men maar geschikt mocht achten, om te dezen aanzien aan ’t doel te beantwoorden. Mijn rede is er evengoed van overtuigd, dat deze heeren onder de alleronwaardigste en liederlijkste deugnieten behoorden, als ze van den anderen kant hiervan overtuigd is, dat de wetten en gevangenissen hen in hun kwade practijken verhardden, of dat hun verwonderlijke ontsnappingen in de hand werden gewerkt door de cipiers, die in die bewonderenswaardige dagen zelven altijd misdadigers geweest waren en tot het laatst toe hun boezemvrienden en drinkeboers waren. Ook weet ik, gelijk allen weten of althans dienden te weten, dat het onderwerp der gevangenistucht voor onze menschelijke samenleving van ’t uiterste gewicht is, en dat Amerika voor zijn op dit punt de baan schoonvegende hervorming en in ’t oogloopend voorbeeld voor andere landen, groote wijsheid, groote goedertierendheid en gezuiverd staatmansbeleid aan den dag heeft gelegd. Door zijn stelsel te vergelijken met dat, ’t welk wij op zijn leest geschoeid hebben, wil ik alleen dit aantoonen, dat het onze, met al zijn tekortkomingen, [57]toch nog het een of ander op ’t zijne vooruit heeft.2
Het Verbeterhuis, dat ons tot deze opmerking aanleiding heeft gegeven, is niet, gelijk andere gevangenissen, ommuurd, maar in de rondte met groote ruwe staken gepalissadeerd, in den trant bij voorbeeld van een ruimte waar olifanten in gehouden worden, zooals men dit op oostersche platen en schilderijen af ziet gebeeld. De gevangenen dragen een bonte kleeding; en zij, die tot zwaren arbeid veroordeeld zijn, moeten spijkers maken of steenen houwen. Toen ik daar was, was de laatste klasse van werklui bezig met het steenhouwen voor een nieuw tolhuis, dat te Boston gebouwd wordt. Ik merkte, dat het werk hen goed en vlug van de hand ging, ofschoon er zeer weinigen bij waren, (als ze er bij waren), die dat niet in de gevangenis geleerd hadden.
De vrouwen, die zich allen in één groot vertrek bevonden, werden gebruikt om dunne kleedingstoffen te maken voor New-Orleans in de Zuidelijke Staten. Evenals de mannen deden zij haar werk stilzwijgend; en evenals de mannen werden zij nagegaan door den persoon die voor haar werk in moest staan of door iemand van zijnentwege daartoe aangesteld.
De kook-, wasch- en andere dergelijke inrichtingen zijn vrij wel gelijk aan die, welke ik thuis gezien heb. De manier waarop zij ’s nachts hun gevangenen bezorgen (die algemeen aangenomen is) verschilt echter van de onze, en is eenvoudig en doeltreffend tegelijk. Midden is een groote ruimte, waarvan de vier muren door ramen verlicht worden, zijn vijf rijen cellen boven elkaar. Voor iedere rij is een lichte ijzeren galerij, die men langs een trap van dezelfde constructie en ’t zelfde materieel bereiken kan, behalve de onderste rij, die zich gelijkvloers bevind. Achter deze, rug aan rug en gekeerd naar den tegenovergestelden muur, zijn vijf correspondeerende [58]rijen cellen, die op dezelfde wijze toegankelijk zijn; zoodat een beambte, die beneden op den grond met zijn rug naar den muur gekeerd staat, met één oogopslag een overzicht heeft over de eene helft der opgesloten gevangenen, terwijl de andere helft insgelijks onder controle staat van een anderen beambte, die aan den overkant staat; en dat alles in één groot vertrek. Tenzij deze oppasser omgekocht mocht zijn of op zijn post mocht slapen, is ’t onmogelijk dat er iemand ontsnappe; want zelfs ingeval hij de ijzeren deur zijner cel zonder gedruisch open mocht breken (wat bijna aan ’t onmogelijke grenst), moet hij op ’t zelfde oogenblik dat hij buiten zijn cel verschijnt en een der vijf galerijen, waar zij zich bevindt, opstapt, geheel en al zichtbaar wezen voor den oppasser beneden. In ieder dezer cellen is een klein rolbed, waar één gevangene in slaapt, nooit meer. Natuurlijk is het klein; en daar de deur niet uit één stuk, maar uit traliewerk bestaat, en er geen luik of gordijn voor hangt, zoo kan de gevangene ten allen tijd bespied worden door den eersten den besten suppoost die daar elk oogenblik van den nacht voorbij kan komen. Alle dag krijgen de gevangenen ieder afzonderlijk hun middageten door een luikje in den keukenmuur, en iedere gevangene neemt het naar zijn slaapcel mee, waar hij geheel alleen een uur lang wordt opgesloten om ’t daar op te kunnen eten. Deze geheele inrichting trof me; en ik vind ze zoo navolgenswaardig, dat ik hoop dat de eerste de beste gevangenis, die wij in Engeland mochten bouwen, volgens dit plan zal ingericht worden.
Men maakte mij de opmerking, dat men er in deze gevangenis noch sabel noch vuurwapenen, ja zelfs geen stokken op nahoudt; en ik voor mij acht het onwaarschijnlijk, dat, zoolang ze op dezelfde voortreffelijke wijze ingericht en bestuurd blijft, eenig wapen, hetzij van aanvallenden of verdedigenden aard, ooit binnen haar muren van noode zal wezen.
Zoo zijn de gestichten te Zuid-Boston! In alle worden de ongelukkige af verbasterde burgers van den Staat zorgvuldig onderwezen in hun plichten beide jegens God en den mensch; worden omringd door alle redelijke middelen van gemak en geluk die hun toestand maar eenigszins toelaat; worden behandeld als leden van de ééne, groote familie der menschheid, die wel is waar bedrukt, behoeftig of gevallen zijn, maar met dat al leden van dat ééne groote huisgezin blijven; worden bestuurd door ’t sterke Hart en niet door de sterke (doch onmetelijk zwakker) Hand. Ik heb ze min of meer breedvoerig beschreven, ten eerste omdat ze dat wel waard zijn, ten tweede omdat het in mijn bedoeling ligt, ze tot een voorbeeld te stellen en mij daartoe te bepalen om van anderen, die we tegen mochten komen en wier bedoelingen [59]dezelfde zijn, te zeggen, dat ze in dit of in dat opzicht in de practijk te kort schieten of verschillen.
Ik wensch, dat ik door dit verslag, dat, hoe onvolmaakt het ook uitgevoerd moge zijn, voorzeker een goede, eerlijke bedoeling heeft, mijn lezers al was ’t maar één honderdste deel kon schenken van ’t genoegen, mij ten deel gevallen door ’t bezoek van die instellingen, welke ik in de vorige bladzijden beschreven heb.
Voor een Engelschman, die aan den zoo geheel en al vrouwelijken opschik van Westminster Hall gewoon is, levert een Amerikaansch gerechtshof een even gek gezicht op als, naar ik veronderstel, een Engelsch gerechtshof dit voor een Amerikaan op zou leveren. Behalve bij het oppergerechtshof te Washington (waar de rechters een eenvoudige zwarte toga dragen) vindt men daar niets bij de bediening der justitie wat naar zoo’n ding als een pruik of vrouwenjapon3 zweemt. Daar de heeren der balie tegelijk advocaten en procureurs zijn (want in Amerika bestaat dienaangaande geen scheiding zooals in Engeland), houden zij zich niet meer op een afstand van hun cliënten dan procureurs bij ons Hof voor de rehabilitatie van Insolvente schuldenaars dit ten opzichte der hunnen doen. De leden der jury doen alsof ze thuis zijn en maken ’t zich zoo gemakkelijk als de omstandigheden maar veroorloven. De getuige verschilt zoo weinig van ’t aanwezige publiek, dat een vreemdeling, die gedurende een pauze binnenkwam, moeite zou hebben, hem onder de overigen op te merken. En gold het toevallig een crimineele zaak, dan zouden zijn oogen in negen gevallen van de tien vruchteloos naar den gevangene zoeken, want dat heer zou heel aardig aan ’t lanterfanten wezen onder de meest geziene sieraden der balie, om zijn raadsman nu en dan bedenkingen in te fluisteren of met zijn pennemes een tandenstoker te maken van een oude ganzenpen.
Toen ik de rechtbanken te Boston bezocht, moest mij dat verschil natuurlijk in ’t oog vallen. Ook keek ik eerst niet weinig vreemd op, toen ik merkte, dat de raadsman, die den getuige ondervroeg, dat zittende deed. Maar ziende, dat hij er ook mee bezig was, om de antwoorden op te teekenen, en mij herinnerende, dat hij alleen was en geen „junior” had, troostte ik mij spoedig met de overdenking, dat de wet hier niet zoo’n duur artikel was als t’huis; en dat de afwezigheid van al die formaliteiten, die wij als onmisbaar beschouwen, zonder twijfel een allergunstigsten invloed op de rekening der rechtskosten uitoefent. [60]
In ieder Hof is ruimschoots voor ’t gemak der burgers gezorgd. Trouwens dit treft men overal in Amerika aan. Bij elke openbare instelling wordt het recht der bevolking, om tegenwoordig te zijn bij de behandeling der zaken en daarin belang te stellen, volkomen en duidelijk erkend. Daar vindt men geen grimmige deurwaarders, die hun den slakkengang gaande beleefdheid voor een fooitje te koop veilen; ook geloof ik oprecht, dat men daar geen ambtenaar zal vinden, die zich op grond van zijn ambt de geringste lompheid zou durven veroorloven. Niets wat nationaal eigendom is laat men voor geld kijken; en geen openbaar ambtenaar stelt zich aan als de explicateur van een kermistent. In de laatste jaren zijn ook wij begonnen om dit goede voorbeeld na te volgen. Ik hoop, dat we daarmee voort zullen gaan; en dat zelfs dekens en kapittels in de volheid des tijds bekeerd zullen worden.
Voor de burgerlijke rechtbank was een zaak aanhangig over aangevraagde schadevergoeding wegens een ongeluk op een spoorweg. De getuigen waren ondervraagd, en de raadsman richtte zich tot de jury. De geleerde heer (evenals sommige zijner Engelsche broederen) was langdradig om er wanhopig van te worden, en bezat de opmerkelijke bekwaamheid om één en dezelfde zaak gedurig te herhalen. Zijn groot thema was: „Warren de machinist,” en in iederen volzin, dien hij uitsprak, hoorde men maar niets anders dan: „Warren de machinist.” Ik luisterde nagenoeg een kwartier naar hem, en toen ik na verloop van dien tijd de gerechtzaal verliet, even wijs als ik er in gekomen was, voelde ik me alsof ik weer thuis was.
In de cel voor de gevangenen zat een jongen, die wegens diefstal terecht zou staan. In plaats nu dat deze jongen in een gevangenis zou opgesloten worden, werd hij naar ’t asyl te Zuid-Boston gestuurd, en leerde daar een ambacht; zoodat hij zich na verloop van tijd bij den een of anderen knappen baas kon verhuren. Zoodoende werd, naar men redelijkerwijze mag hopen, de ontdekking zijner overtreding niet het preludeum van een leven der schande en van een ellendigen dood, maar baande hem integendeel het pad om terug te keeren van den weg der ondeugd en een waardig lid der maatschappij te worden.
Ik ben in ’t geheel niet een onvoorwaardelijk bewonderaar van onze wettelijke rechtsvormen, waarvan ik vele al heel belachelijk vind. Vreemd moge het ook schijnen, dit neemt evenwel niet weg, dat er een zekere mate van bescherming schuilt in de pruik en de japon, ja, dat die officieele kleeding als ’t ware een vrijbrief geeft voor persoonlijke verantwoordelijkheid, waardoor die onbeschofte houding en taal, en die [61]schromelijke verbastering van ’t ambt, van een pleiter voor De Waarheid, welke men zoo vaak bij onze gerechtshoven aantreft, niet weinig in de hand worden gewerkt. Niettemin, ik kan ’t niet helpen, maar ik betwijfel of Amerika in zijn begeerte om de ongerijmdheden en misbruiken van ’t oude stelsel af te schudden, niet in een ander uiterste vervallen is, en vraag mij zelven ernstig af, of ’t niet wenschelijk is, vooral in zoo’n kleine stad als deze, waar men elkaar zoo van nabij kent, om de rechtspleging van zekere kunstmatige slagboomen te omringen, waardoor ze althans voor: „dag, ouwe jongen, altijd wel geweest?” en soortgelijke gemeenzame praatjes uit het alledaagsche leven gevrijwaard is. Al de hulp die zij èn in ’t karakter èn in de bekwaamheid van de leden der rechterlijke macht kan hebben, niet alleen hier maar overal elders, heeft zij en verdient dit volkomen; maar ze heeft nog iets meer noodig, en dat niet om indruk te maken op hen die nadenken en goed op de hoogte zijn, maar op de onwetenden en de Jan Salies; een klasse waartoe sommige gevangenen en verscheidene getuigen behooren. Ongetwijfeld waren deze instellingen op ’t beginsel gebaseerd, dat zij, die zoo’n ruim deel hadden in ’t maken der wetten, ze ook zeker zouden eerbiedigen. Maar de ondervinding heeft bewezen dat deze hoop mank gaat; want niemand weet beter dan de rechters van Amerika, dat zoodra er maar een opschudding komt onder ’t volk van eenigszins noemenswaardige beteekenis, de wet krachteloos is en tijdelijk haar eigen suprematie niet handhaven kan.
De toon, die in de samenleving heerscht, getuigt van de uiterste beleefdheid, hoffelijkheid en wellevendheid. De dames zijn ontegenzeglijk zeer mooi—wat haar gezicht betreft: maar ik ben verplicht het daarbij te laten. De opvoeding, die zij krijgen, is zoo wat van ’t zelfde allooi als bij ons, noch beter noch slechter. Men had me daaromtrent allerlei wonderlijke vertelseltjes op de mouw gespeld, maar daar ik er geen geloof aan sloeg, kon ’t mij natuurlijk niet tegenvallen. „Blauwe”4 dames zijn er te Boston, maar gelijk wijsgeeren van die kleur en sexe in de meeste andere landen, zijn zij er meer op uit, voor iets bijzonders gehouden te worden dan om werkelijk iets bijzonders te zijn. Zoo zijn er ook „evangelische” dames, wier gehechtheid aan godsdienstvormen en afschuw van schouwburg-vermakelijkheden voorbeeldig mogen heeten. Dames, die er hartstochtelijk veel van houden, om lezingen bij te wonen, worden onder alle klassen en standen gevonden. Op de min of meer naar ’t buitenleven zweemende wijze [62]van samenleving, die in steden als deze de overhand heeft, heeft de kansel grooten invloed. Men zou wel zeggen, dat de kansel in Nieuw-Engeland (altijd met uitzondering van de leeraren der Unitariërs) het als ’t voornaamste doel van zijn ambt beschouwde, om alle onschuldige en betamelijke uitspanningen te veroordeelen. De kerk, de kapel, de leeszaal zijn de eenige middelen van opwekking die geoorloofd zijn, en naar de kerk, de kapel, de leeszaal stroomen de dames dan ook heen.
Overal waar men zijn toevlucht neemt tot den godsdienst bij wijze van sterken drank en als een middel om de saaie eentonigheid van ’t huiselijk leven af te breken, zullen natuurlijk die leeraren den meesten loop hebben en ’t best bevallen, die de kunst verstaan, om de toehoorders den hoogsten wil in te peperen. Zij, die het pad naar de Eeuwigheid met de grootste dosis zwavel bestrooien, en de bloemen en bladeren, die langs den weg groeien, het ongenadigst vertrappen, ze zullen voor de rechtzinnigsten doorgaan; en zij, die met de grootste taaiheid op ’t aanbeeld slaan dat men alles behalve op zijn sloffen de hemelpoort binnentreedt, zullen door alle ware geloovers aangezien worden als de zoodanigen die er zeker door zullen gaan, alhoewel het hun zeker nogal wat moeite zou kosten om de vraag te beantwoorden, op wat voor grond zij tot deze gevolgtrekking gekomen zijn. Zoo gaat het thuis, zoo gaat het buitenshuis; ja, ’t is overal koekoek één zang. Wat nu die andere uitspanning betreft, de Lezing namelijk, deze heeft ten minste de verdienste, dat ze altijd nieuw is. De eene lezing volgt toch de andere zoo gauw op de hielen, dat men er geen een onthoudt, en veilig zou men de serie van de lezingen der eene maand in de volgende maand kunnen herhalen, met haar bekoorlijkheid van ongebroken nieuwheid en haar onverminderde belangrijkheid.
De vruchten der aarde groeien op in verrotting. Uit de verrotting dezer dingen is te Boston een sekte van wijsgeeren opgekomen, bekend onder den naam van Transcendentalisten. Toen ik onderzoeken ging wat deze benaming eigenlijk beteekende, werd mij te verstaan gegeven, dat al wat onverstaanbaar was zeker transcendentaal was. Daar mij deze opheldering niet veel troost schonk, zette ik het onderzoek nog verder voort, en vond dat de Transcendentalisten volgelingen zijn van mijn vriend den heer Carlyle, of, laat mij liever zeggen, van een volgeling van dezen heer, den heer Ralph Waldo Emerson. Deze heer heeft een deel zoogenaamde Essays (Proeven) geschreven, waaronder veel dat droomerig en hersenschimmig is (als hij ’t mij niet kwalijk zal nemen, dit zóó te betitelen), maar nog meer dat waar en mannelijk, eerlijk en stout mag heeten. Transcendentalisme heeft nu en dan zijn afdwalingen (welke school heeft ze niet?) [63]maar desniettegenstaande heeft het goede gezonde eigenschappen; eigenschappen waarvan de minste zeker niet is een hartige afschuw van datgene wat wij Engelschen onder den naam van „Cant”5 plegen aan te duiden en een geschiktheid om die walglijke ondeugd in al de ontelbare variëteiten van haar eeuwigdurende kleerenkast te betrappen. En daarom als ik een Bostonner was, dan denk ik, dat ik een Transcendentalist zou wezen.
De eenige predikant, dien ik te Boston hoorde, was de heer Taylor, die zich in ’t bijzonder tot zeevolk richtte, en eens zelf een zeeman was. Ik vond zijn kapel in een van de nauwe oude straten aan den waterkant met een vroolijke blauwe vlag, die onbelemmerd van ’t dak wapperde. Op de galerij vlak tegenover den preekstoel was een klein koor van mannelijke en vrouwelijke zangers, een violoncel en een viool. De prediker zat al in den preekstoel, die op pilaren rustte, en achter hem met een geschilderde draperie versierd was, die er levendig en ietwat theatraal uitzag. Hij zag er als een echte zeebonk uit van zes of acht en vijftig jaar; met diepe rimpels, die als ’t ware in zijn gezicht gegroefd waren, donker haar en een stroef, vinnig oog. Over ’t geheel genomen maakte zijn uiterlijk echter een pleizierigen indruk.
De dienst begon met een gezang, waar een gebed op volgde, dat voor de vuist werd uitgesproken. Het had het gebrek van in gedurige herhalingen te vervallen, dat in den regel met zulke gebeden plaats vindt; maar was overigens ongekunsteld en begrijpelijk van inhoud, en ademde een gevoeligen en liefdevollen toon die niet zoo algemeen een kenmerk is van dit deel der godsdienstoefening als ’t wel diende te wezen. Nadat dit gebed uit was, las hij zijn tekst voor, die aan Salomo’s Hooglied ontleend was en, voordat den dienst begon door een of ander onbekend lid der vergadering op den lessenaar was neergelegd geworden. De tekst luidde als volgt: „Wie is zij, die daar opkomt uit de Woestijn aan den arm van haar Geliefde?”
Hij behandelde dezen tekst op allerlei manieren en knoopte er allerlei beschouwingen aan vast; maar altijd geestig en met ruwe welsprekendheid juist berekend voor ’t bevattingsvermogen zijner toehoorders. Vergis ik me niet, dan was hij er meer op uit, om in hun geest te spreken en door hen begrepen te worden, dan om zijn eigen geleerdheid te laten luchten. De beelden, waar hij zich af en toe van bediende, waren allen aan de zee ontleend en [64]aan ’t geen in een zeemansleven nu en dan voor kan komen; dikwijls waren ze van treffende juistheid. Zoo sprak hij hun van „dien roemrijken man Lord Nelson” en Collingwood, en sleepte er niets, zooals men dit noemt, bij de haren bij, maar al wat hij bijbracht behoorde bij ’t onderwerp, was natuurlijk en wel berekend om indruk te maken. Raakte hij echter wat al te zeer in vuur, dan liep er soms wel een beetje kool onder door—gestoofd door Bunyan en Balfour van Barley.—Dan namelijk nam hij zijn grooten quarto bijbel onder den arm, stapte er den preekstoel mee op en neer, en keek daarbij gestadig naar ’t middelpunt der vergadering. Kom, laten we deze preekmethode van den heer Taylor nog wat nader verklaren. Als hij nu zijn tekst toepaste op de eerste bijeenkomst zijner hoorders en de verwondering der Kerk schilderde over hun aanmatigende verwaandheid om zoo maar op hun eigen houtje een nieuwe gemeente te stichten, zie, daar hield hij op de manier die ik zoo even beschreven heb, op eens met zijn bijbel onder zijn arm op en ging daarna in dezer voege voort:
„Wie zijn deze—wie zijn zij—wie zijn deze jongens van Jan de Wit? Waar komen ze vandaan? Waar gaan ze naar toe? Waar ze vandaan komen! Wat is hierop het antwoord? (Nu leunt hij over den preekstoel en wijst met zijne rechterhand naar beneden.) „Waar ze vandaan komen? Van beneden!” Hier gaat hij weer een beetje achteruit en kijkt de zeelui aan die voor hem zitten.) „Van beneden broeders. Van onder de luiken der zonde, die de duivel boven jelui dicht heeft gesmeten. Ziedaar waar jelui vandaan kwam!” (Nu loopt hij in den preekstoel heen en weer.) „En waar ga jelui naar toe?” (Hier blijft hij op eens stilstaan.) „Waar jelui naar toe gaat? Naar boven!” Heel zacht en in de hoogte wijzende. „Naar boven!” (Luider.) „Naar boven!” (Nog luider.) „Ja, daar ga jelui naar toe—met ’n gunstigen wind—direct koers zettende naar de glorie des Hemels, waar men noch storm noch vuil weer kent; waar de goddeloozen geen kwaad meer kunnen brouwen, de vermoeiden uitrusten.” (Al weer loopt hij heen en weer.) „Ja, daar ga jelui naar toe, lieve vrienden. Zoo is ’t. Dat ’s de haven. De echte haven. ’t Is ’n gezegende haven—uit welken hoek de wind ook waait en wat voor getij we ook hebben, geen nood! daar is ’t water altijd stil, daar drijven we niet naar ’t strand en stooten op klippen, daar laten de kabels niet los en drijven we de zee in... Neen daar is: Vrede—Vrede—Vrede—niets anders dan Vrede!” (Nog eens de oude wandeling, en op den bijbel tikkend dien hij onder zijn linkerarm houdt.) „Maar hoe! komen deze jongens van Jan de Wit uit deze wildernis, is dat wel zoo? Ja. Uit de akelige, verzengde woestijn der Ongerechtigheid, wier eenige oogst de Dood is. Maar leunen ze op iets—óf leunen ze op niets, deze arme zeelui? Drie tikken op den bijbel.) „O wel zeker.—Wel zeker.—Zij leunen op den arm van hun Geliefde.” (Nog drie tikken.) „Op den arm van hun Geliefde.” [65](Nog drie, en een wandelingetje.) „Loods, leidster en kompas, alles tegelijk, voor allemaal—hier is-i.” (Nog drie tikken op den bijbel.) „Ja, hier is-i. Hiermee kunnen ze hun zeemansplicht als mannen vervullen, en ook zelfs in den uitersten nood kalm van binnen blijven.” (Nog twee tikken.) „Leunende op den arm van hun Geliefde kunnen zij, ja kunnen zelfs deze armen jongens uit de wildernis vandaan komen, en opwaarts—opwaarts—opwaarts gaan!” (Telkens als hij dit woord herhaalt, gaat zijn hand al hooger en hooger, zoodat ze eindelijk en ten laatste boven zijn hoofd uitsteekt; daarbij kijkt hij zijn toehoorders vreemd aan en drukt het boek triomfantelijk tegen zijn borst, totdat hij van lieverlede tot een ander deel zijner preek overgaat.)
DAAR SPRINGT OP EENS ONZE LEVENDIGE JONGE HELD ER BIJ. (Blz. 50).
Ik heb dit minder als een bewijs van des predikers verdienstelijkheid aangehaald dan wel als een staaltje van zijne uitmiddelpuntigheid, ofschoon zelfs dit, èn in verband met zijne geheele houding en voorkomen, èn met het karakter zijner toehoorders, onwillekeurig indruk moest maken. Niettemin, ’t kan wel zijn, dat de gunstige indruk, dien hij op mij maakte, grootendeels ontstaan en versterkt is geworden door twee bijzonderheden, en die zijn de volgende: ten eerste, drukte hij zijn hoorders terdege op ’t gemoed, dat de trouwe waarneming van den Godsdienst niet onvereenigbaar is met een beminnelijk gedrag en een nauwgezette vervulling van de plichten van hun stand, een vervulling die stipt van hen vereischt wordt; en ten tweede, deed hij hen opmerken, dat zij zich toch hiervoor moesten wachten, om zich een monopolie van ’t Paradijs en zijn heilgoederen toe te eigenen. Nooit hoorde ik tot dusverre deze beide punten zoo wijs aanroeren (als ik ze ooit heb hooren aanroeren) door eenigen prediker van die soort.
Daar ik den tijd dien ik te Boston doorbracht, besteed heb om op de hoogte te komen van deze dingen, om den loop te bepalen dien ik op mijn verdere reizen dacht te volgen, en om me voortdurend te midden van ’t maatschappelijk leven aldaar te bewegen, zoo geloof ik niet, dat ik de gelegenheid heb, om dit hoofdstuk te verlengen. Die maatschappelijke gebruiken waar ik nog geen gewag van gemaakt heb, laten zich echter met weinig woorden beschrijven. [66]
Om twee uur wordt gewoonlijk het middagmaal gebruikt. Heeft men echter gasten bij zich ten eten gevraagd dan dineert men eerst om vijf uur; en op een avondpartij soupeert men zelden later dan om elf uur, zoodat men in den regel zelfs van zoo’n partij, voor middernacht naar huis gaat. Nooit kon ik eenig verschil ontdekken tusschen een partij te Boston en een partij te Londen, behalve dat op de eerste plaats de uren van komen en gaan voor alle partijen beter geregeld zijn; dat de conversatie misschien een beetje luider en pleizieriger is; dat men gewoonlijk van een gast verwacht dat hij tot boven in de nok van ’t huis klimmen zal om zijn mantel te halen; dat hij zeker is op ieder diner een ongewonen berg gevogelte op de tafel te zien, en op ieder souper ten minste twee kolossalen kommen heet gestoofde oesters, in ieder waarvan een half opgeschoten hertog van Clarence gemakkelijk gesmoord zou kunnen worden.
In Boston zijn twee schouwburgen, die vrij ruim en goed gebouwd zijn, maar waar het droevig mee gesteld is, wat de ondersteuning betreft die zij van ’t publiek genieten. De weinige dames, die er gebruik van maken, zitten, gelijk het trouwens behoort, op de voorste rijen der loges.
In geen hotel vind men een rookkamer, bijgevolg was er ook geene in de onze; maar de gelagkamer is een groot vertrek met een steenen vloer en daar loopen de lui den geheele avond heen en weer, daar loopen ze in en uit, daar staan ze en rooken ze, zooals hun dit invalt. Daar wordt de vreemdeling ook ingewijd in de geheimen van Gin-sling, Cock-tail, Sangaree, Mint Julep, Sherry-cobbler, Timber Doodle en andere vreemdsoortige dranken. Het huis is vol kostgangers, gehuwde en eenloopende, waarvan verscheidene een wekelijksch contract sluiten voor hun kost en logies: de prijs vermindert natuurlijk al naarmate ze hooger op willen klimmen. Open tafel wordt er gehouden in een zeer mooie zaal, waar men kan ontbijten, het middagmaal gebruiken en het avondmaal. Het gezelschap, dat gewoonlijk daarbij aanzit, wisselt van een- tot tweehonderd, soms meer. Telkens als er zoo’n verschillend tijdperk van den dag aanbreekt, wordt dit door een ontzaglijken gong aangekondigd die al de ramen in de kozijnen doet schudden, als ’t geluid door ’t huis weerklinkt, en zenuwachtige reizigers niet weinig van streek brengt. Er is ook een ordinaris voor dames en een ordinaris voor heeren.
In onze particuliere kamer zou men ’s middags voor geen geld ter wereld de tafel dekken zonder een grooten glazen schotel bramen midden op tafel te zetten; en het ontbijt zou geen ontbijt geweest zijn tenzij de voornaamste schotel een homp ossevleesch ware met een groot plat been in ’t midden, zwemmende in heete boter en bestrooid met de allerzwartste peper die er met mogelijkheid te [67]krijgen is. Onze slaapkamer was ruim en luchtig, maar (gelijk iedere slaapkamer aan dezen kant van den Atlantischen Oceaan) armzalig gestoffeerd; zelfs om ’t ledekant noch voor de ramen hangen er gordijnen. Ze had evenwel één buitengewone weelde in den vorm van een geschilderde houten kleerenkast, iets kleiner dan een Engelsche staanklok; of bijaldien deze vergelijking onvoldoende mocht zijn om den lezer een juist denkbeeld van haar afmetingen te geven, dan zal men dienaangaande eenigszins beter op de hoogte komen, als ik zeg, dat ik veertien dagen en veertien nachten in ’t vaste geloof verkeerd heb, dat die kast een stortbad was.
1 Tot naricht diene, dat in ’t Engelsch dit woord maar uit één lettergreep bestaat: key. ↑
2 Daargelaten het door den nuttigen arbeid van gevangenen verkregen voordeel, dat we nooit kunnen hopen tot eenige noemenswaardige hoogte op te voeren—misschien is ’t niet eens geraden voor ons, dit te probeeren—zijn er twee gevangenissen in Londen, die in alle opzichten gelijk en op sommige punten bepaald hooger staan dan die, welke ik in, Amerika gezien of waarvan ik ooit gehoord en gelezen heb. De eene gevangenis „the Tothill Fields Bridewell,” onder directie van den luitenant der koninklijke marine A. F. Tracey; de andere „The Middlesex House of Correction,” waarvan de heer Chesterton directeur is. Beiden zijn verlichte en superieure menschen: en ’t zou even moeielijk wezen om personen te vinden, die beter geschikt zijn voor de functiën die zij met vastheid, vlijt, verstand en menschelijkheid verrichten, als om de volkomen orde en uitstekende inrichting van de door hen bestuurde huizen te overtreffen. ↑
3 Tot naricht diene, dat men voor vrouwenjapon en tabberd in ’t Engelsch één en ’t zelfde woord gebruikt.
Vert. ↑
4 Blauw is een der scheldwoorden in Engeland, die men den Presbyterianen naar ’t hoofd pleegt te werpen, en wil dan zooveel zeggen als hier te lande vroom of fijn.
Vert. ↑
5 Cant—een soort van Farizeesche eigenschap om zich opzettelijk van woorden te bedienen die gansch wat anders schijnen, dan ze werkelijk bedoelen.
Vert. ↑
EEN AMERIKAANSCHE SPOORWEG. LOWELL EN ZIJN FABRIEKEN.
Alvorens Boston te verlaten, wijdde ik één dag aan een uitstapje naar Lowell. Voor dit bezoek bestem ik een afzonderlijk hoofdstuk, niet om dat ik van plan ben, het in al zijn bijzonderheden te beschrijven, maar omdat ik ’t mij herinner als iets dat op zichzelf staat, en niets minder begeer dan dat mijn lezers ’t zelfde zullen doen.
Bij deze gelegenheid maakte ik voor ’t eerst kennis met een Amerikaanschen spoorweg. Daar deze werken in alle staten vrij wel op elkaar gelijken, zoo laten zich hun algemeene kenmerken gemakkelijk beschrijven.
Er zijn wagens eerste en tweede klasse zooals bij ons; maar er is een heeren-waggon en een dames-waggon: het eenige verschil is, dat in den eersten wagen iedereen rookt en in den tweeden niemand. Daar een zwarte nooit met een blanke reist, zoo is er ook een neger-waggon, een bakbeestachtige kast in den trant bij voorbeeld als waarmee Gulliver uit het koninkrijk Brobdignac in zee stak. De trein onderscheidt zich verder door veel gehots, veel gedruisch, veel paneelen, niet al te veel ramen, een locomotief, een gillend gefluit en een bengel.
De waggons gelijken op gemeene omnibussen, maar zijn grooter: dertig, veertig, vijftig menschen gaan er in. In plaats dat de zitplaatsen van ’t eene eind naar ’t andere loopen, zijn ze kruiselings aangebracht. Aan weerszijden is er zoo’n lange rij, met een nauwen doorloop in ’t midden en aan beide einden een portier. Midden in den wagen staat gewoonlijk een kachel, die, met houtskool of anthraciet gestookt, meestentijds gloeiend is. De wagen is zoo potdicht, dat het niet is om uit te houden, en tusschen u zelven en het een of andere voorwerp waar ge toevallig naar kijkt, ziet ge de heete lucht tintelen of het de geest van den rook was. [68]
In den dames-waggon bevinden zich tal van heeren, die dames bij zich hebben. Er zijn ook tal van dames, die niemand bij zich hebben: want laat een dame alleen reizen van ’t eene eind der Vereenigde Staten naar ’t andere, ze kan er zeker van zijn, dat ze overal met de meeste hoffelijkheid en onderscheiding zal behandeld worden. De conducteur of hij die de kaartjes ophaalt, of oppasser of wat hij ook moge zijn, draagt geen uniform. Hij loopt den wagen op en neer, in en uit, al naar ’t hem invalt; leunt tegen de deur met zijn handen in zijn zakken en gaapt u aan als ge bijgeval een vreemdeling zijt, of knoopt met de passagiers om hem heen een gesprek aan. Tal van nieuwsbladen worden voor den dag gehaald, waarvan echter maar weinige gelezen worden. Iedereen spreekt met u, of met dezen en genen, al naar ’t hem in zijn hoofd komt. Zijt ge een Engelschman, dan verwacht hij, dat die spoorweg erg gelijkt op een Engelschen spoorweg. Zegt gij: „neen,” dan zegt hij (vragenderwijs); „ja!” en vraagt in wat voor opzicht ze dan verschillen. Een voor een telt ge de voornaamste punten van verschil op, en bij ieder punt zegt hij (altijd vragenderwijs): „ja?” Dan spreekt hij zijn vermoeden uit, dat ge in Engeland niet gauw reist, en op uw antwoord dat dit wèl het geval is, zegt hij alweer (en altijd vragenderwijs): „Ja?” en, men kan ’t hem aanzien, gelooft u niet. Na een lange pauseering maakt hij gedeeltelijk tot u en gedeeltelijk tot „den knop van zijn wandelstok de opmerking, dat ook Yankees voor een voortvarend volk doorgaan;” waarop gij „ja” zegt en hij (maar ditmaal bevestigenderwijs) insgelijks „ja” zegt, en als ge dan het raampje uitkijkt, vertelt hij u, dat er achter dien heuvel en een mijl of drie van ’t volgende station een net stadje is, waarvan de ligging allerliefst is, meteen zijn verwachting te kennen gevende, dat ge wel van plan zult zijn, daar op te houden. Het ontkennend antwoord geeft natuurlijk aanleiding tot meer vragen met betrekking tot uw voorgenomen route (welk woord de Yankee niet roet maar altijd raut uitspreekt); en waar ge ook naar toe moogt gaan, altijd en eeuwig wordt u aan ’t verstand gebracht, dat ge zonder onmetelijke moeielijkheid en gevaar daar nooit kunt komen, en al de grootsche gezichten overal behalve daar zijn.
Krijgt een dame zin in de zitplaats van den een of anderen mannelijken passagier, dan brengt de heer, die haar vergezelt, hem daarvan in kennis, waarop hij onmiddellijk en heel beleefd opstaat. De politiek wordt druk besproken, insgelijks de banken en ’t katoen. Bedaarde lui vermijden de quaestie van ’t Presidentschap, want over vier d’half jaar zal er een nieuwe verkiezing plaats vinden en men is al druk in de weer om zijn gevoelen omtrent deze of gene partij lucht te geven. De groote constitutioneele eigenaardigheid dezer instelling bestaat toch hierin, dat zoodra de heftige strijd van de laatste verkiezing achter den rug is, de heftige strijd voor de volgende begint; iets wat een onuitsprekelijke [69]troost voor alle mannetjes van gewicht onder de staatkundige en echte patriotten is: dat is te zeggen voor negen en negentig mannen en jongens van iedere negen en negentig en een kwart.
Behalve daar waar een zijtak zich bij den hoofdweg aansluit, is er zelden meer dan één spoor, zoodat de weg erg smal is, en ’t uitzicht, overal waar een diepe overloop is, alles behalve uitgestrekt; waar zoo’n overloop niet is, ziet het tooneel er altijd op een en dezelfde wijze uit. Mijlen achtereen in hun groei belemmerde boomen; sommige door de bijl geveld, sommige door den wind omvergeworpen, sommige half gevallen en leunende op hun buren, verscheidene waarvan de stronken alleen zijn blijven staan, die halverwege in ’t moeras zijn verborgen, andere tot sponsachtige snippers vermolmd. Tot zelfs de grond bestaat er uit zulke brokstukken; iedere poel van stilstaand water heeft zijn korst van verrot hout; aan iederen kant zijn de takken en stammen en stronken van boomen, in iedere mogelijke phase van verval, ontbinding en verwaarloozing. Nu eens komt ge voor een minuut of wat in een open streek voor den dag, waar ge ’t een of andere heldere meer of poel ziet glinsteren. zoo groot als menige Engelsche rivier, maar zoo klein hier, dat het bijna geen naam heeft; dan weer snapt ge een vluchtig gezicht van een naburige stad, met haar heldere witte huizen en koele piazza’s, haar stijve kerk en school, altemaal in Nieuw Engelands trant, daar... wir-r-r-r! bijna voordat gij ze gezien hebt, komt hetzelfde donkere scherm: die in hun groei belemmerde boomen, de stronken, de stammen, het stilstaande water—alles zoo precies gelijkende op ’t laatste tooneel, dat ge gezien hebt, dat ge zoudt denken als met een tooverslag verplaatst te zijn.
De trein houdt op in de bosschen, waar de onmogelijkheid, dat iemand de geringste reden zou hebben om uit te stappen, alleen geëvenaard kan worden door de kennelijk wanhopige hopeloosheid dat daar iemand zou zijn om in te stappen. Hij stuift door den slagboom heen den weg over, waar men noch poort, noch politieagent, noch signaal vindt; niets dan een ruwe houten plank waar deze letters op geschilderd zijn: „ALS DE BENGEL LUIDT, KIJK DAN UIT NAAR DE LOCOMOTIEF.” En alweer snort hij hals over kop voort, alweer duikt hij door de bosschen, ziet het daglicht, ratelt over de onsterke bogen heen, rommelt over den zwaren grond, vliegt onder een houten brug door, die het licht in een ommezien voor een seconde onderschept, maakt plotseling al de sluimerende echo’s in de hoofdstraat eener groote stad wakker, en stuift op de „bonnefooi” door elkaar, er op of er onder, tot midden op den weg voort. Daar—terwijl fabrieken aan den gang zijn en lieden tegen hun deuren en ramen leunen, en jongens vliegers oplaten en knikkeren, en mannen rooken, en vrouwen babbelen, kinderen kruipen en varkens aan ’t wroeten zijn, en ongewone paarden [70]achteruitslaan en steigeren, dicht in de nabijheid der rails—daar—on, on, on—daar raast de dolle draak van een locomotief met zijn trein van wagens met een stortbui van vonken om hem heen; gillende, sissende, krijschende, hijgende; totdat het dorstig monster onder een overdekten weg stopt om te drinken, het volk er zich omheen verzamelt, en ge tijd hebt om weer adem te halen.
Aan ’t station te Lowell werd ik opgewacht door een heer, die volkomen op de hoogte was van ’t fabriekwezen daar ter plaatse, en mij met genoegen aan zijn geleide overgevende, ging ik dadelijk die wijk der stad opzoeken, waar de fabrieken, het doel van mijn bezoek, stonden. Alhoewel van jonge dagteekening—want bedriegt mijn geheugen me niet, dan is ’t een fabrieksstad die nog maar een en twintig jaar oud is—is Lowell een groote, volkrijke en welvarende plaats. Die aanwijzingen van haar jeugd, die eerst iets aantrekkelijks voor ’t oog hebben, zetten er echter op den duur iets gemaakts, iets vreemds, aan bij, dat voor een bezoeker uit oude streken nogal een grappigen indruk maakt. Het was een allersmerigste winterdag, en niets in de geheele stad zag er in mijn oog oud uit, behalve de modder, die op sommige plaatsen een knie hoog lag, dat men onwillekeurig in de verzoeking kwam om aan te nemen, dat ze daar gelegen had sinds de wateren van den Zondvloed tot hun gewone peil gezakt waren. Hier zag men een nieuwe houten kerk, die, daar ze geen toren had en nog niet geschilderd was, er uitzag als een monsterachtige pakkist zonder adres er op. Daar zag men een groot hotel, waarvan de muren en collonades zoo licht en dicht waren, dat het er precies uitzag alsof het van speelkaarten was gebouwd. Toen we dat gebouw voorbijgingen, zorgde ik er voor, mijn adem in te houden, en begon ik te trillen toen ik een werkman op het dak zag komen, uit vrees dat hij, mocht hij onattent genoeg zijn wat hard met zijn voet te stampen, het geheele gebouw in elkaar zou kunnen trappen, dat het krakend naar beneden viel. Zelfs de rivier, die de machines in de fabrieken in beweging brengt (want bij allen is water de beweegkracht) schijnt een nieuw aanzien te krijgen van de frissche gebouwen van helder rooden steen en geverfd hout, waartusschen zij heenloopt, en in haar gemurmel en geklots zoo’n lichtzinnige, onbedachtzame en dartele rivier te zijn als men met mogelijkheid zou kunnen begeeren. Men zou zweren, dat elke „bakkerij,” „kruidenierswinkel” en „boekbinderij” en andere soortgelijke magazijnen gisteren voor ’t eerst de affaire begonnen hadden. De vergulde vijzels en stampers, die op de lijsten der zonneblinden buiten de drogistwinkels bij wijze van uithangbord vastgemaakt waren, zagen er uit alsof ze zoo even de Munt der Vereenigde [71]Staten verlaten hadden; en toen ik een zuigeling van een paar weken in de armen van een vrouw om den hoek eener straat zag, vroeg ik mij zelven met onwillekeurige verwondering af waar het kind vandaan kwam, daar ik zelfs geen oogenblik veronderstelde, dat het in zoo’n jonge stad als Lowell kon geboren zijn.
Er zijn tal van fabrieken in Lowell, die allen tot datgene behooren wat wij een Vennootschap zouden noemen, maar in Amerika een Corporatie genoemd wordt. Verscheidene daarvan bezocht ik, bij voorbeeld een wolspinnerij, een tapijtfabriek en een katoenfabriek; nam ze nauwkeurig op, en zag ze zooals ze op een gewonen werkdag er altijd uitzien. Laat mij er bijvoegen, dat ik ook goed bekend ben met onze fabriekssteden in Engeland, en verscheiden fabrieken in Manchester en elders op dezelfde wijze bezocht heb.
Toevallig kwam ik aan de eerste fabriek juist toen ’t etensuur om was en de meisjes weer aan ’t werk gingen; de trap wemelde er dan ook van toen ik naar boven ging. Zij waren goed gekleed, maar naar mijn gevoelen niet boven haar stand, want ik voor mij zie graag, dat de lagere klassen der maatschappij netjes voor den dag komen, ja zelfs dat ze, voor zooverre dit onder ’t bereik hunner beperkte geldmiddelen valt, zich een beetje opschikken. Altijd aannemende, dat dit binnen behoorlijke perken zal blijven, zou ik in ieder persoon, dien ik in mijn dienst nam, deze soort van trots als een niet onwaardig element van achting voor zich zelf zooveel mogelijk aanmoedigen, en al mocht nu de een of andere ondeugende vrouw haar val aan pronkzucht toeschrijven, ik zou me daarvan evenmin af laten brengen, als dat ik mijn gevoelen van de wezenlijke nuttige strekking van den Sabbat op zou geven, omdat de nogal twijfelachtige autoriteit van een moordenaar in Newgate de goedgezinden op dat punt aan ’t twijfelen trachtte te brengen door te doen opmerken, dat hij juist op dien dag zijn slechtste streken uitgevoerd had.
Zooals gezegd, waren deze meisjes allen behoorlijk gekleed; daar ligt natuurlijk in opgesloten dat ze de zindelijkheid in eigen persoon waren. Zij hadden doelmatige hoeden, goede warme mantels en omslagdoeken, en waren niet te trotsch om met slecht weer overschoenen of klompen aan te trekken. Daarenboven waren er plaatsen in de fabriek waar ze haar kleeren gerust neer konden leggen; ook bestond er gelegenheid om zich te wasschen. Zij zagen er gezond uit, sommigen zelfs zóó, dat het in ’t oog liep; terwijl ze, wat manieren en houding betreft, niet op stomme lastdieren maar op fatsoenlijke jonge vrouwen geleken. Had ik in een van die fabrieken het lispendste, in spraak en houding geaffecteerdste en bespottelijkste schepseltje gezien, dat ik mij met mogelijkheid voor [72]kon stellen (maar ik heb ’t niet gezien, ofschoon ik met een scherp oog naar zoo’n exemplaartje uitkeek), dan zou ik gedacht hebben om dat andere uiterste (dat ik wèl gezien heb), om de zorgelooze, droomerige, vuile slons, en.... met pleizier zou ik naar dat eerste specimen gekeken hebben.
De kamers, waar zij in werkten, waren even goed onderhouden als zij zelven. In de ramen van sommigen stonden groene planten, zoo kreeg men wat schaduw: terwijl in alle kamers zooveel frissche lucht, zindelijkheid en gemak werd aangetroffen als de plaats zelve en de aard harer bezigheden maar eenigszins toeliet. Het vermoeden ligt natuurlijk voor de hand, dat er onder zooveel vrouwelijke personen, waarvan verscheidene zelfs volwassen waren, sommige er teer en min uitzagen,—nu, dat was dan ook werkelijk het geval. Maar plechtig verklaar ik, dat ik in de groote massa, die ik dien dag in de verschillende werkplaatsen zag, mij geen enkel gezicht kan herinneren, dat een pijnlijken indruk op me maakte; geen enkel meisje, dat, gedoemd om door handenarbeid aan den kost te komen, ik, bijaldien ik daartoe de macht had gehad, daar vandaan gehaald en in een anderen werkkring zou gebracht hebben.
Zij wonen in verschillende kosthuizen, die dicht bij de hand zijn. De eigenaars der fabrieken dragen er terdege zorg voor, dat zij geen personen toelaten, om deze huizen in bezit te nemen, wier karakters niet vooraf het nauwlettendst en volkomenst onderzoek hebben ondergaan. Iedere klacht, die door de kostgangsters of door iemand anders tegen hen ingeleverd wordt, wordt behoorlijk onderzocht; en bijaldien de aanklacht gegrond wordt bevonden, worden zij afgezet en hun plaats aan waardiger personen toevertrouwd. In deze fabrieken gebruikt men eenige kinderen, maar niet veel. De wetten van den Staat verbieden, dat ze langer dan negen maanden per jaar werken, en vorderen, dat zij gedurende de drie overige behoorlijk onderwijs krijgen. Te dien einde zijn er scholen te Lowell; ook zijn er kerken en kapellen van allerlei gezindten, waar de jonge vrouwen dien vorm van godsdienst uit kunnen oefenen, waarin ze groot zijn gebracht geworden.
Op eenigen afstand van de fabrieken, en op den hoogsten en aangenaamsten grond in de buurt, staat hun hospitaal of kosthuis voor de zieken: het is het beste huis in die streek, en dat een vermogend koopman daar voor zijn eigen verblijf had laten zetten. Evenals die inrichting te Boston, die ik vroeger beschreven heb, is ook dit huis niet in zalen verdeeld, maar in nette kamers, die allen zonder onderscheid al die gemakken opleveren, welke men in een fatsoenlijk burgerhuis aantreft. De eerste geneesheer woont onder ’t zelfde dak, en waren [73]de patiënten leden zijner eigen familie, ze konden niet zorgvuldiger, niet kiescher, kortom niet beter verpleegd worden. Elke vrouwelijke patiënt, die in deze inrichting wordt opgenomen, moet wekelijks drie dollars betalen, maar geen een meisje, dat in dienst is van een dezer corporatiën, wordt ooit afgewezen omdat ze deze kosten niet bestrijden kan. Dat het waarlijk niet heel dikwijls voorvalt, dat zij deze kosten uit eigen middelen niet kunnen bestrijden, kan hieruit worden afgeleid, dat in Juli 1841 niet minder dan negenhonderd zeven en tachtig van deze meisjes geld belegd hadden in de spaarbank van Lowell, ten gezamenlijke bedrage van honderdduizend dollars.
Ik zal nu drie feiten vermelden, waarover een groote klasse van lezers aan deze zij van den Atlantischen Oceaan niet weinig vreemd zal staan op te kijken.
Ten eerste: in zeer veel kosthuizen vindt men een piano tot gemeenschappelijk gebruik. Ten tweede: bijna al die jonge meisjes behooren tot een leesgezelschap. Ten derde: ze hebben onder elkaar een tijdschrift opgericht onder den naam van THE LOWELL OFFERING (De offerande van Lowell): „Een verzameling van oorspronkelijke stukken, uitsluitend geschreven door vrouwelijke personen die op de fabrieken werkzaam zijn.”—Van dit tijdschrift, dat behoorlijk gedrukt, uitgegeven en verkocht wordt, heb ik vierhonderd fiks geschreven bladzijden mee naar huis gebracht, die ik van ’t begin tot ’t einde gelezen heb.
Al die lezers of lezeressen nu, waar ik zoo even op zinspeelde, zullen in hun verbazing over deze feiten als uit één mond uitroepen: „Maar dat ’s toch al te gek om los te loopen!” En als ik dan, heel onderdanig natuurlijk, hun de vraag voorleg: Waarom? dan staan zij al klaar met hun antwoord: „Wel, al die dingen zijn boven haar stand.” In antwoord op welke tegenwerping ik wel eens zou willen vragen wat haar stand is.
Het is haar stand om te werken. Welnu, dat doen zij ook: Zij werken. Zij werken in deze fabrieken gemiddeld twaalf uur per dag; me dunkt, dat kan men toch wel werken noemen, en fiks werken ook. Misschien is ’t boven haar stand, zich met zulke uitspanningen in te laten, onverschillig op welke voorwaarde. Zijn ze wel zeker, dat wij in Engeland niet onze denkbeelden gevormd hebben van den „stand” van ’t werkvolk, door er ons aan gewend te hebben om die klasse te beschouwen zooals ze zijn, en niet zooals ze behoorde te wezen? Ik voor mij geloof, dat, indien wij onze eigen gevoelens raadplegen, wij bevinden zullen, dat de piano’s en de leesgezelschappen, ja zelfs het Tijdschrift [74]ons door hun nieuwheid een gat in de lucht doen slaan, door hun nieuwheid, zeg ik, en niet omdat het hier de afgetrokken quaestie geldt, of al dergelijke dingen goed zijn of verkeerd.
Als men de bezigheid van heden met pleizier heeft afgedaan en die van morgen met pleizier te gemoet ziet, dan ken ik voor mij geen stand, waar al soortgelijke uitspanningen niet uit den aard der zaak beschavend moeten werken en bijgevolg eer goed- dan afkeuring verdienen. Ik toch ken ik geen stand, die duurzamer zou zijn voor den persoon die er toe behoort, en veiliger voor den persoon die er buiten staat, omdat de onwetendheid er vanzelve aan verbonden is. Ook ken ik geen stand, die het recht heeft om de middelen van wederkeerige opvoeding, beschaving en behoorlijke uitspanning te monopoliseeren, of die ooit op den duur in stand gebleven is bijaldien hij zich dat recht werkelijk aanmatigde.
Wat de verdiensten van ’t zoo even vermelde tijdschrift als letterkundig product betreft, wil ik alleen doen opmerken, dat men ’t gerust naast tal van soortgelijke Engelsche tijdschriften mag leggen; dan laat ik nog geheel en al het feit buiten aanmerking, dat de artikels door deze meisjes zijn geschreven geworden na de vermoeiende bezigheden van den dag. ’t Is aardig als men merkt, dat verscheidene van de Vertellingen in ’t bewuste Tijdschrift op de fabrieken betrekking hebben en op haar, die daar werkzaam zijn; dat ze den lezer aansporen tot zelfverloochening en tevredenheid, en goede beginselen van alzijdige menschenmin verspreiden. Een diep gevoel voor de schoonheden der natuur, zooals die ten toon gespreid worden in de eenzaamheden die de schrijfsters thuis achtergelaten hebben, ademt door al zijn bladen evenals de gezonde dorpslucht; en ofschoon een leesgezelschap een gunstige school is voor de studie van zulke koffiepraatjes, vindt men al bitter weinig zinspelingen op mooie kleeren, rijke huwelijken, prachtige huizen of een lui en lekker leven. Sommigen zouden de aanmerking kunnen maken, dat de bladen nu en dan met zulke mooie namen onderteekend zijn, maar dat is nu eenmaal smaak in Amerika. Het behoort mede tot de taak van de Wetgevende vergadering van Massachusetts om leelijke namen in lieve namen te veranderen, als de kinderen in dit opzicht den smaak hunner ouders willen verbeteren. Daar deze veranderingen weinig of niets kosten, worden er gedurende iedere zitting Marianne’s bij de vleet in Bevelina’s veranderd.
Men vertelt, dat bij gelegenheid van een bezoek van generaal Jackson of generaal Harrison aan deze stad (wie van beiden het geweest is ben ik vergeten, maar dat doet er niet toe), hij vierd’half mijl lang door een rij van deze jonge meisjes heen wandelde, die altemaal parasols en zijden kousen droegen. Maar daar ik niet vernomen [75]heb, dat dit eenig ander kwaad gevolg heeft gehad dan een plotselinge rijzing van al de parasols en zijden kousen op de markt, en misschien het bankroet van een of anderen speculant uit Nieuw Engeland, die ze allen à tout prix opkocht in afwachting van een navraag, die nooit kwam, zoo hechtte ik niet veel gewicht aan deze omstandigheid.
In dit beknopt verslag van Lowell, alsmede in de zwakke maar oprechte uitdrukking van ’t genoegen dat het mij verschafte, en stellig verschaffen moet aan ieder vreemdeling, wien de toestand van zulk volk thuis een onderwerp is van belangstelling en deelnemende zorg, heb ik mij er zorgvuldig van onthouden, een vergelijking te maken tusschen deze fabrieken en die van ons eigen land. Vele van de omstandigheden, waarvan de krachtige invloed zich jaren lang in onze fabriekssteden heeft doen gevoelen, hebben hier geen plaats gevonden; en om zoo te zeggen is er in Lowell geen fabrieksvolk, want deze meisjes (dikwijls de dochters van kleine pachters) komen uit andere staten, blijven een jaar of wat aan de fabrieken en gaan dan voorgoed naar huis.
De tegenstelling zou al heel sterk zijn, want ze zou niets meer of minder wezen dan tusschen het Goede en het Kwade, tusschen het helderste licht, en de donkerste schaduw. Ik onthoud mij daarvan, omdat ik dit oorbaar acht, maar bezweer al degenen, wier oogen op deze bladzijden mogen rusten, des te ernstiger, hierbij stil te staan en eens rijpelijk na te denken over ’t verschil tusschen deze stad en die groote holen van wanhopige ellende; zich daarna, als zij dat te midden van ’t partijgekijf nog kunnen doen, de pogingen voor den geest te roepen die in ’t werk dienen gesteld te worden om die holen van hun ellende en gevaar te zuiveren,—en ten laatste en allermeest zich te herinneren hoe snel de kostbare tijd voorbij vliegt.
’s Avonds keerde ik langs denzelfden spoorweg en in dezelfde soort van waggon terug Daar een der passagiers er niet weinig op uit scheen te zijn, om (natuurlijk niet aan mij) maar aan mijn reisgenoot zoo breedvoerig mogelijk de echte beginselen uiteen te zetten, volgens welke boeken over reizen in Amerika door Engelschen zouden geschreven moeten worden, deed ik net alsof ik in slaap viel. Maar den geheelen weg over pinkoogend uit het raampje kijkend, vond ik voor ’t overige van den rit overvloedig genot in ’t nagaan van de uitwerkingen van den boschbrand, die ’s morgens onzichtbaar was geweest, maar nu door de duisternis in al zijn glans uitkwam: want we reisden in een warrelwind van heldere vonken, die als een sneeuwjacht om ons heen stoven.
[76]
WORCESTER, DE RIVIER DE CONNECTICUT, HARTFORD. NEW HAVEN. NAAR NEW-YORK.
In den namiddag van Zaterdag den vijfden Februari verlieten wij Boston en spoorden langs een anderen weg naar Worcester: een lieve stad uit Nieuw Engeland, waar we schikking getroffen hadden, om tot Maandagmorgen onder ’t gastvrije dak van den gouverneur van den staat door te brengen.
Deze groote en kleine steden van Nieuw Engeland (waarvan velen dorpen zouden zijn in Oud Engeland) zijn even gunstige specimens van ’t landbouwend Amerika als haar bewoners gunstige specimens mogen heeten van Amerikaansche landbouwers. Wel vindt men hier niet de netjes gesnoeide lanen en groene weiden van ons vaderland, en is het gras, vergeleken met dat van onze kunstig aangelegde parken, spichtig, ruw en wild, maar sierlijk hellende stukken land, zachtkens rijzende heuvelen, boschrijke dalen en zachtkabbelende rivieren kan men daarentegen bij de vleet aantreffen. Iedere kleine kolonie van huizen heeft haar kerk en school, die tusschen de witte daken en lommerrijke boomen uitsteken; ieder huis is witter dan wit; ieder zonnescherm groener dan groen; iedere lucht bij mooi weer blauwer dan blauw. Een scherpe droge wind en een beetje vorst had de wegen zoo hard gemaakt toen wij te Worcester aankwamen, dat hun gegroefde sporen wel iets weghadden van granietaderen. Natuurlijk lag ook hier over alle voorwerpen de glans der nieuwheid. Al de gebouwen zagen er uit alsof ze eerst dien zelfden morgen waren neergezet en geverfd, en Maandag met weinig moeite weer konden weggehaald worden. Helder als de avondlucht was, kwam elke scherpe omtrek nog honderdmaal scherper uit. De nette bordpapieren colonnades hadden niet meer perspectief dan een chineesche brug op een theekopje en schenen insgelijks wel berekend voor ’t gebruik. De scheermesachtige kanten van de hier en daar verstrooide huisjes schenen den wind zelven, als die er tegen aan suisde, als ’t ware te snijden en hem met een schriller kreet dan te voren verderop te sturen. Door die licht en dicht gebouwde houten woningen, waarachter de zon met schitterenden luister onderging, kon men zoo geheel en al heen kijken, dat het denkbeeld dat iemand, die er in woonde, zich aan de blikken van ’t publiek kon onttrekken of eenig geheim voor zich kon houden, een oogenblik onder de onmogelijkheden gerekend werd. Zelfs waar een vlammend vuur door de [77]zonder gordijnen gelaten ramen van ’t een of ander afgelegen huis heen scheen, zag ’t er uit alsof het zoo even aangelegd en nog niet recht aan was; en in plaats van gedachten op te wekken aan een prettige huiskamer, die opgevroolijkt was door gezichten die voor ’t eerst het licht zagen om dienzelfden haard en waar ’t behangsel de pleizierige warmte nog meer scheen te verhoogen,—in plaats nu van zulke gedachten op te wekken, werd het den aandachtigen beschouwer te moede alsof de lucht van versche kalk en vochtige muren hem onder den neus kwam.
Zoo althans dacht ik dien avond. Den volgenden morgen toen de zon zoo helder scheen, en de kerkklokken luidden, en het volk in hun Zondagsche kleeren doodbedaard het dicht bij de hand liggende voetpad afliep, toen lag er een pleizierige sabbatsrust over alles, die het gevoel liefelijk aandeed. Beter zou ze gepast hebben bij een oude kerk, nog beter bij wat oude graven, maar al werden beide hier gemist, toch heerschte er over ’t geheele tooneel zoo’n aangename kalmte, dat dit vooral na den rusteloozen oceaan en de drukke stad een dubbel heilzame werking op de ziel uitoefende.
Den volgenden morgen begaven wij ons, nog altijd per spoor, naar Springfield. Vandaar naar Hartford, de plaats onzer bestemming, is een afstand van maar vijf en twintig mijlen, maar zoo slecht waren de wegen in dat gedeelte des jaars, dat de reis te land ons waarschijnlijk een uur of twaalf zou geduurd hebben. Daar ’t een bijzonder zachte winter geweest was, zoo lag echter gelukkig de Connecticut „open”, of was, met andere woorden, niet bevroren. De kapitein van een kleine boot zou zijn eerste vaart van dat seizoen (bij menschengeheugenis het tweede voorbeeld van een vaart in Februari) af gaan leggen en wachtte alleen op ons, om aan boord te gaan. Wij gingen dan ook aan boord zoodra we maar konden. Hij hield zich aan zijn woord en stoomde dadelijk weg.
Ze werd waarlijk niet zonder reden een kleine stoomboot genoemd. Ik vergat om er naar te vragen, maar ik zou denken, dat het een boot was van zoo wat een halve-ponny-kracht. Meneer Paap, de beroemde Dwerg, had gelukkig kunnen wonen en staan in de kajuit, die evenals een gewoon woonhuis van schuiframen was voorzien. De ramen hadden ook licht door de gordijnen, die voor de onderste glazen aan slappe koorden hingen, zoodat de geheele kajuit veel weghad van een lilliputsch koffiehuis, dat door een hoogen vloed of eenig ander onheil van dien aard vlot was geraakt en nu, de Hemel mag weten waarheen, lag te drijven. Maar zelfs in deze kamer was een schommelstoel. Het zou trouwens onmogelijk zijn, ergens in Amerika te wezen zonder een schommelstoel.
Ik zie er tegen op, te vertellen hoeveel voeten [78]dit schip kort, en hoeveel voeten het smal was: om nu de woorden lengte en breedte op zoo’n afmeting toe te passen, zou een soort van zelftegenspraak zijn. Maar dit kan ik nog constateeren, dat wij allen midden op ’t dek bleven, uit vrees dat de boot eens onverwachts mocht kantelen; en dat de machine, dank hebbe een verwonderlijk condensatieproces, juist tusschen ’t dek en de kiel werkte, het geheel een warm kadetje vormende van zoo wat drie voet dik.
Het regende den ganschen dag zooals ik eens dacht, dat het alleen in de Schotsche Hooglanden kon regenen. De rivier zat vol drijvende ijsschotsen, die gedurig onder ons knapten en kraakten; en de diepte van water, waar we doorheen gingen om de groote massa’s, die door den stroom midden naar de rivier gevoerd waren, te vermijden, beliep maar een duim of wat. Evenwel, we vorderden, we vorderden knapjes; en daar we ons goed toegestopt hadden, trotseerden wij het weer en hadden zelfs schik in ons leed. De Connecticut is een mooie rivier; en ik twijfel niet of ’s zomers zijn haar oevers zelfs prachtig. Althans dit werd me verteld door een jonge dame in de kajuit, en als het bezit van een eigenschap de eigenschap mede insluit om ze te kunnen waardeeren, dan moest zij voorzeker bevoegd geacht worden om over schoonheid te oordeelen, want een mooier schepsel zag ik in mijn leven niet.
Na twee en een half uur op deze origineele manier te hebben gereisd (met inbegrip hiervan, dat we aan een kleine stad gestopt hadden, waar we een saluut kregen van een kanon dat veel dikker was dan onze eigen schoorsteen) kwamen wij te Hartford aan, en begaven ons onmiddellijk naar een bij uitstek goed ingericht logement, met uitzondering, oudergewoonte, van de slaapkamers, die op bijna iedere door ons bezochte plaats erop ingericht waren, om iemand vroeg op te doen staan.
Hier vertoefden wij vier uur. De stad ligt prachtig in een kom van groene heuvelen; de grond is rijk, boschrijk, en zorgvuldig onderhouden. Zij is de zetel van de Wetgevende Vergadering van Connecticut, welke wijze corporatie in vroeger dagen de vernieuwde editie der zoogenaamde „Blauwe wetten” invoerde, krachtens welke—en nu noem ik maar een enkel staaltje van haar verlichte bepalingen op—burger, van wien bewezen kon worden dat hij ’s Zondags zijn vrouw gezoend had, strafbaar was, ik meen, met den stok. Tot op den huidigen dag is er nog maar al te veel van den ouden puriteinschen zuurdeesem in deze streek overgebleven, maar, voor zoover ik weet, heeft dat nog volstrekt niet de uitwerking gehad, dat de bevolking in haar handel en wandel ietwat menschelijker, ietwat redelijker geworden is. Daar ik nog nooit van zoo’n gunstige uitwerking elders gehoord heb, zoo kom ik voor mij tot [79]de gevolgtrekking, dat men ze ook niet zal beleven voor en aleer de kalveren met sint jutmus op ’t ijs dansen. Waarlijk, wat groote uitstalling en uitgestreken gezichten betreft, is ’t mijn gewoonte, om de goederen der andere wereld vrij wel met denzelfden maatstaf te beoordeelen waarmee ik de goederen dezer wereld pleeg te beoordelen, en zie ik dan ook zoo’n schacheraar in dergelijke artikelen zijn waar met ijselijk veel bluf uitstallen, dan rijst bij mij op staanden voet de twijfel op, of ’t met de qualiteit van de waar daar binnen in wel recht pluis zal wezen.
In Hartford staat de vermaarde eik waar het charter van koning Karel was verborgen. Hij behoort nu tot den tuin van een heer. In ’t Statenhuis is het charter zelf. Ik vond hier de rechtbanken precies als in Boston; de openbare inrichtingen bijna evengoed. Het Gesticht voor Krankzinnigen wordt op bewonderenswaardige wijze beheerd; zoo ook het Doofstommen-Instituut.
Toen ik zoo door ’t Krankzinnigen-Gesticht wandelde, vroeg ik mij zelven gestadig af, of ik de oppassers wel anders van de patiënten zou onderscheiden hebben dan door de weinige woorden, die er, met betrekking tot de onder hun opzicht staande personen, tusschen de eerstgenoemden en den dokter gewisseld werden. Het spreekt vanzelf, dat deze opmerking enkel op hun uiterlijk slaat; want de conversatie van ’t gekke volkje was gek genoeg.
Er was een gemaakt oud dametje, die er erg opgeruimd uitzag. Zij schoof me op zij aan ’t einde van een lange gang, en deed me met een buiging van onuitsprekelijke neerbuigende goedheid deze onverklaarbare vraag:
„Bloeit Pontefract nog, m’nheer, op Engelands bodem?”
„Ja, mevrouw,” antwoordde ik.
„Toen u hem ’t laatst zag mijnheer, was hij—”
„Wel, mevrouw,” zei ik, „buitengewoon wel. Hij verzocht me, u zijn groete te doen. Ik heb nooit gezien, dat hij er beter uitzag.”
Op dit antwoord was de oude dame in de wolken van blijdschap. Nadat zij mij een oogenblik aangekeken had, als om zich te overtuigen dat ik meende wat ik zei, week zij een stap of wat achteruit; ging weer naar voren; maakte op eens een sprong (waarop ik gauw een stap of twee achteruit trad), en zei:
„Ik ben vóór den zondvloed geboren, m’nheer.”
Ik dacht, dat het maar ’t best was, te zeggen, dat ik dit van den beginne af vermoed had. Ik zei haar dit dan ook.
„’t Is wel iets waar je niet weinig grootsch op kunt zijn, m’nheer, en ook iets heel pleizierigs, vóór den zondvloed geboren te zijn,” zei de oude dame. [80]
„Dat meen ik ook, mevrouw,” antwoordde ik.
De oude dame maakte een kushandje, deed nog een sprong, liep op de vreemdsoortigste manier glimlachend de galerij af, en trad even bedaard als gracieus haar eigen slaapkamer binnen.
In een ander gedeelte van ’t gebouw lag een mannelijk patiënt te bed, die er zeer bezweet en verhit uitzag.
„Wel!” zei hij en meteen sprong hij overeind en trok zijn slaapmuts af. „Ten laatste is dan alles in orde. Met koningin Victoria heb ik de zaak geschikt.”
„Wat geschikt?” vroeg de dokter.
„Wat? Wel die zaak”—en hier streek hij met zijn hand over zijn voorhoofd alsof hij vermoeid was—„die zaak over ’t beleg van New-York.”
„Zoo, zoo!” zei ik als iemand voor wien plotseling een licht opgaat. Want hij verwachtte van mij een antwoord. Dat merkte ik aan de wijze waarop hij me aankeek.
„Ja, op ieder huis zonder teeken zullen de Britsche troepen schieten. Aan de andere zal geen letsel gedaan worden. Zij, die veilig wenschen te zijn, moeten vlaggen ophijschen. Dat’s al wat ze te doen hebben. Zij moeten vlaggen ophijschen.”
Onder ’t spreken scheen hij, naar ’t mij voorkwam, er zelf een flauw denkbeeld van te hebben, dat hij eigenlijk wartaal uitkraamde. Zoodra hij deze woorden gezegd had, ging hij weer liggen, maakte een geluid dat iets van gekreun weghad en trok de lakens over zijn heet hoofd.
Er was er nog een: een jonkman, die krankzinnig was geworden door verliefdheid en hartstocht voor de muziek. Nadat hij op den accordeon een door hem zelven gecomponeerden marsch gespeeld had, gaf hij onstuimig zijn verlangen te kennen, dat ik bij hem op zijn kamer zou komen, wat ik onmiddellijk deed.
Ik deed nu precies of ik er al alles van wist, schikte me naar zijn bijzondere neigingen, en liep zoo naar ’t raam toe, waar men een prachtig uitzicht had, terwijl ik met een à plomp, waar ik mij zelven niet weinig op voor liet staan, de opmerking maakte:
„Wat ’n liefelijke streek heeft u hier om u heen.”
„Bah!” zei hij en meteen streek hij onachtzaam over de tonen van zijn instrument: „Voor zoo’n gesticht als dit, is ’t mooi genoeg!”
Ik geloof niet, dat ik ooit in mijn leven zoo beteuterd heb staan te kijken.
„’t Is maar voor de aardigheid, dat ik hier ben,” zei hij koeltjes. „Dat’s alles.”
„Zoo! Is dat alles!” zei ik.
„Ja. Dat’s alles. De dokter is ’n goeie kerel. [81]Hij merkt ’t wel, dat ’t maar ’n grap van me is. Voor ’n enkelen keer hou ’k wel van zoo’n aardigheid. Je hoeft ’t niet over te babbelen, maar aanstaanden Donderdag denk ik weer heen te gaan.”
Ik verzekerde hem, dat er van ons gesprek, als van geheel vertrouwelijken aard, geen woord uit zou lekken, en zocht daarna den dokter weer op. Zooals wij een galerij doorgingen kwamen wij een netgekleede dame van hoogst beschaafde manieren tegen, die mij een reepje papier en pen aanbood, en mij verzocht, daar iets eigenhandig op te schrijven.
Ik voldeed aan haar verzoek, en we gingen verder.
„Bedrieg ik me niet, dan heb ik buiten deze muren meermalen zulke gesprekken gehad met dames. Deze dame is toch niet krankzinnig, wil ik hopen?”
„Ze is gek.”
„Op wat voor punt? Wil ze van iedereen eigenhandig schrift hebben?”
„Neen. Ze hoort stemmen in de lucht.”
„Zoo, zoo!” dacht ik, „’t zou niet kwaad wezen, als we een stuk of wat hedendaagsche profeten, die aan ’t zelfde euvel mank gaan, ook opsloten; en ik zou er niets tegen hebben, als we, om te beginnen, de proef eens namen op een paar Mormonen.”
In dèze plaats vindt men de beste gevangenis ter wereld voor dezulken, die preventief gevangen zitten. Ook is er een zeer goed ingerichte Staatsgevangenis, die op dezelfde leest geschoeid is als de gevangenis te Boston, met dit onderscheid, dat hier altijd een soldaat op schildwacht staat met een geladen geweer. Toen ter tijd waren er ongeveer tweehonderd gevangenen in. Er werd me in de slaapzaal een plek aangewezen, waar eenige jaren geleden een oppasser vermoord was geworden in ’t holle van den nacht door een gevangene die uit zijn cel was gebroken en daarna een wanhopige poging had gewaagd om te ontsnappen. Ook wees men mij een vrouw aan, die haar man vermoord had en nu al zestien jaar moederziel alleen gezeten had.
„Wat dunkt u?” vroeg ik mijn geleider, „zou die vrouw, die nu al zoo lang gezeten heeft, nog altijd hoop koesteren, dat ze eenmaal weer op vrije voeten zal komen?”
„Wel wis en zeker,” antwoordde hij.
„Maar ik veronderstel, dat ze geen kans heeft, om haar vrijheid terug te krijgen, niet waar?”
„Ja, dat weet ik niet. Haar vrienden wantrouwen haar.”
„Wat hebben die daarmee te maken?” vroeg ik natuurlijk.
„Wel, zij willen geen request voor haar indienen.”
„Maar als ze ’t nu eens deden, me dunkt, dan kreeg zij nog geen gratie?” [82]
„In den eersten tijd misschien niet; ook niet bij een tweede request; maar een aanhouder wint; door dus telkens en telkens op ’t zelfde aanbeeld te kloppen, zouden ze na verloop van jaren hun zin wel krijgen.”
„Gebeurt dat hier meer?”
„Ja, meer dan eens. Staatkundige vrienden zullen ’t soms doen; ze doen ’t zelfs dikwijls, langs den een of anderen weg.”
Aan Hartford zal ik steeds met groot genoegen en dankbaarheid blijven denken. Het is waarlijk een allerliefste plaats, en ik had er tal van vrienden, die ik mij nooit met onverschilligheid kan herinneren. In alles behalve opgeruimde stemming verlieten we dan ook deze stad op den avond van Vrijdag den 11den, en reisden dien nacht per spoor naar New Haven. Onderweg werden de conducteur en ik formeel bij elkaar geïntroduceerd (gelijk zulks bij dergelijke gelegenheden placht te geschieden), waarna we met elkaar over koetjes en kalfjes gingen spreken. Na een reis van drie uur bereikten we New Haven tegen achten, en brachten den nacht in ’t beste logement door.
New Haven, ook onder den naam van City of Elms (stad der Olmboomen) bekend, is een mooie stad. Verscheiden van haar straten zijn (zooals haar alias genoegzaam te kennen geeft) met rijen groote oude olmen beplant; en dat zelfde sieraad der natuur omringt Yale College, een inrichting van ’t uiterste gewicht en groote vermaardheid. De verschillende afdeelingen dezer inrichting zijn in een soort van park midden in de stad opgericht, waar zij onder de lommerrijke boomen maar flauw zichtbaar zijn. Het effect staat vrij wel gelijk met het plein eener oude hoofdkerk in Engeland; en als de boomen, vol in blad staan, dan kan ’t niet anders of dit moet een allerschilderachtigst gezicht opleveren. Zelfs ’s winters bieden deze groepen van goed uitgegroeide boomen onder de drukke straten en huizen eener bedrijvige stad een allerkeurigst gezicht aan. Het heeft er toch wel iets van weg, alsof ze een soort van compromis tusschen stad en land tot stand brengen, door elkander halverwege te gemoet te gaan en daarna de hand te schudden, iets wat èn nieuw èn pleizierig is.
Na een nacht te hebben uitgerust, stonden we vroeg op en gingen bijtijds naar de werf, en aan boord van de packet New-York, naar New-York. Dit was de eerste Amerikaansche stoomboot van eenigen omvang, die ik gezien had; en toch geleek ze in een Engelsch oog nog oneindig minder op een stoomboot dan een groot drijvend bad. Het kwam mij inderdaad voor, alsof de badinrichting van Westminster Bridge, die ik verliet, toen ik nog niet recht droog achter de ooren was, op eens tot een colossalen omvang uitgedijd was; dat ze van [83]huis weggeloopen was en ’t in den vreemde tot een stoomboot had weten te brengen. Hier in Amerika, waar onze doordraaiers het zoo bijster op begrepen hebben, kwam mij zoo iets des te waarschijnlijker voor.
Wat het uiterlijk betreft, is het groote verschil tusschen deze packets en de onze dit, dat zij zoo hoog boven water liggen. Zoo is het hoofddek rondom besloten en vol vaten en goederen, gelijk een tweede of derde verdieping in een pakhuis, terwijl het wandeldek er boven ligt. Een gedeelte der machinerie is altijd boven dit dek, waar men de verbindingsstang in een sterk en hoog raam kan zien werken gelijk een zaag in een houtzaagmolen. Zelden is daar iets dat op een mast of takelage gelijkt: niets anders dan twee groote zwarte schoorsteenen. De man, die aan ’t roer staat, is opgesloten in een klein huisje aan ’t vooreinde der boot (men moet weten, dat het rad door middel van ijzeren kettingen met het roer verbonden is, die langs de geheele lengte van ’t dek werkt); en gewoonlijk houden de passagiers zich beneden op, tenzij het weer al heel uitlokkelijk mocht zijn. Zoodra gij de werf achter den rug hebt, houdt alle drukte en bereddering op een packet op. Verwonderd vraagt gij u zelven af, hoe ze toch vooruitgaat, want ’t schijnt wel dat niemand zich met haar bemoeit; en komt een andere logge machine u voorbijspatten, dan voelt ge u niet weinig verontwaardigd over de nabijheid van zoo’n somberen, wanstaltigen, op alles behalve op een schip gelijkenden leviathan, ten eenenmale over ’t hoofd ziende, dat het schip, waar gij aan boord zijt, er gerust een broertje van kon wezen.
Er is altijd een boekhouderskantoortje op ’t tweede dek, waar ge uw vracht betaalt; een dameskajuit; bagagekamers; een kamer van den machinist; om kort te gaan, ’t is een echte warboel, die ’t iemand nogal moeielijk maakt, om de heerenkajuit te vinden. Deze kajuit beslaat dikwijls de geheele lengte der boot (gelijk ook ditmaal het geval was) en heeft drie of vier rijen kooien aan weerszijden. Toen ik voor ’t eerst in de kajuit van de New-York kwam, geleek ze in mijne oogen, die aan zoo iets ongewoon waren, zoo lang als de Burlington Arcade.
De zeeëngte, die men op deze reis moet oversteken, levert een alles behalve veiligen of pleizierigen tocht op, en is het tooneel van menig ongeval geweest. Het was een natte morgen, en zeer mistig, en wij verloren spoedig het land uit het oog. Over dag hield het evenwel op met regenen, en tegen den middag klaarde het weer geheel en al op. Na met behulp van een vriend de provisiekamer en de bergplaats van ’t gebottelde bier terdege te hebben aangesproken, ging ik naar bed, daar de beslommeringen van gisteren me erg vermoeid hadden. Maar bijtijds werd ik wakker en repte me om de [84]Hellepoort, den Zwijnenrug, de Braadpan en andere beruchte plekken te zien, die voor al de lezers van Diedrich Knickerbocker’s vermaarde geschiedenis zooveel aantrekkelijks hebben. Nu bevonden wij ons in een nauwe vaart met schuin loopende oevers aan weerskanten, die als bezaaid waren met keurige villa’s, en het gezicht liefelijk aandeden door hun gras en boomen. Fiks doorstoomende, passeerden we een vuurtoren en een gekkenhuis (waarvan de ongelukkige bewoners met hun petten zwaaiden en een leven maakten, als wilden zij het geraas der machines en het geklots der golven overschreeuwen); daarna voeren we een gevangenis en andere gebouwen voorbij; en zoo kwamen we eindelijk in een fraaie baai waarvan het water, door een nu geheel en al onbewolkte zon beschenen, omhoog spatte gelijk de hemelwaarts gekeerde oogen der Natuur.
Zoo lagen er dan voor ons aan onze rechterhand verwarde hoopen gebouwen, met hier en daar een spits of toren, die als ’t ware op de kudde daar beneden neerzag; en weer hier en daar een rookwolk die traag naar boven ging; en op den voorgrond een bosch van scheepsmasten met vroolijk klapperende zeilen en wapperende vlaggen. Uit hun midden stormden veerbooten naar den overkant, die beladen waren met menschen, paarden, wagens, manden en kisten. Andere veerbooten kruisten er doorheen, kortom alles was in beweging, alles was in de weer. Als wezens eener hooger orde en die minachtend neerzagen op de nietige reizen van die anderen, bewogen zich met eene majestueuse bedaardheid een stuk of drie groote schepen statig onder de rustelooze insecten, koers zettende naar den grooten oceaan. Eindelijk zag men glinsterende hoogten en eilanden op de schitterende rivier, en een gezichteinder nauwelijks minder blauw en helder dan de lucht die hij tegen scheen te komen. Het stadsrumoer, het klinken van kaapstanders, het gelui van klokken, het blaffen van honden, het geratel van wielen, dat alles klonk ons in ’t oor. Al dat leven, al dat geraas, dat zich vermengde met het eigenaardig geluid van ’t water, kreeg om zoo te zeggen nieuw leven, nieuwe geestkracht van dit vrijwillig samenzijn, en zoo gleed ons schip over de schuimende en spattende golven heen en bereikte eindelijk de woelige haven, om daar anderen te verwelkomen.
De prachtige hoofdstad van Amerika is in de verte niet zoo zindelijk als Boston, maar vele van haar straten onderscheiden zich door [85]dezelfde eigenaardigheid; behalve dat de huizen niet zoo frisch van kleuren zijn, de uithangborden niet zoo opzichtig, de vergulde letters niet zoo zwaar verguld, de baksteen niet zoo rood, de gehouwen steen niet zoo wit, de blinden en leuningen niet zoo groen, de knoppen en plaatjes aan de straatdeuren niet zoo helder en zoo blinkend. Er zijn verscheidene achterstraten die bijna even neutraal zijn in heldere kleuren en positief in vuile kleuren, als dit met achterstraten in Londen het geval is; en er is één wijk, gewoonlijk de Vijf Punten genoemd, die, wat vuiligheid en armzaligheid betreft, gerust vergeleken kan worden met Seven Dials of eenig ander gedeelte van ’t beruchte St. Giles.
Zooals de meesten zullen weten, is Broadway de drukste en meest bezochte straat. Dit is een wijde en woelige straat, die, van de Battery Gardens naar zijn uitgangspunt, dat in een landweg uitkomt, zoo wat vier mijlen lang zal wezen. Komaan, wat zullen we doen? Me dunkt, we moesten maar eens wat uit gaan rusten op een der bovenkamers van ’t Hotel „The Carlton House,” dat op het beste gedeelte van deze kolossale slagader van New-York staat, en zijn we vermoeid van ’t kijken naar al dat leven, daar beneden aan onzen voet, dan kunnen we gearmd opstappen en den stroom volgen.
O wat is ’t warm! De zon steekt ons door dit open raam op ’t hoofd, alsof haar stralen door een brandglas geconcentreerd waren; maar we zijn ook midden op den dag, en ’t is een buitengewoon warm seizoen. Heeft men ooit in zijn leven zoo’n zonnige straat als deze Broadway gezien? De straatsteenen worden van al dat geloop zoo glad, dat ze opnieuw beginnen te glinsteren; de roode baksteenen der huizen schijnen nog wel in den heeten oven te liggen; en de hemels van die omnibussen zien er uit alsof ze, bijaldien er water op gestort mocht worden, aan ’t sissen en rooken en rieken zouden gaan als een half uitgedoofd vuur. Aan omnibussen geen gebrek hier! Een half dozijn hebben wij voorbij zien rijden in minder dan een half dozijn minuten. Ook huurrijtuigen en koetsen ziet men hier bij de vleet; sjeezen, phaëtons, tilbury’s met groote wielen, en particuliere rijtuigen—van een nogal plomp model, en die niet veel verschillen van de openbare rijtuigen, maar gemaakt zijn met het oog op de zware wegen buiten de stad. Zwarte koetsiers en blanke; met stroohoeden, zwarte hoeden, witte hoeden, verlakte petten, en bonte petten; met zwarte, bruine, groene, blauwe, nankingsche en linnen jassen; en daar ziet ge ook in ’t zelfde oogenblik (kijk goed toe als ze voorbijgaat, of ’t zal te laat zijn) een equipage met knechts in livrei. Dat behoort zeker aan den een of anderen republikein uit het Zuiden, die zijn zwarten in livrei steekt en al de staatsie van een sultan ten toon spreidt. Daar ginds, [86]waar die phaëton met de grijze kortstaarten stil is blijven staan—nu staat hij voor hun koppen—is een groom uit Yorkshire, die hier nog niet lang geweest is en goed rondkijkt naar een kameraad van zijn kaliber, dien hij wel niet tegen zal komen al rijdt hij een half jaar lang de stad door. Lieve hemel, wat gaan hier de dames gekleed! In deze tien minuten hebben wij meer kleuren gezien, dan we elders zouden gezien hebben in evenveel dagen. Wat verscheidenheid van parasols! Wat zijden en satijnen japons in alle kleuren van den regenboog! Wat sluiten die dunne kousen om ’t been! Wat passen die dunne schoentjes goed! Wat waaien en zwaaien die linten en zijden kwasten! Wat ’n opschik van rijke mantels met prachtige hoeden en niet minder prachtige voering! Naar ge ziet, maken de jonge heeren nogal werk van hun omgeslagen boorden en bakkebaarden, doch vooral van wat daar groeit onder hun kin; maar in hun kleeding en manieren kunnen zij onmogelijk met de dames concurreeren, daar, om de waarheid te zeggen, hun beschaving van een geheel ander allooi is. Byrons van den lessenaar en de toonbank, gaat maar door, en laat ons zien wat voor soort van menschen daar achter u komen, ik bedoel die op zijn Zondags gekleede twee landbouwers, waarvan de een een gefrommeld stukje papier in zijn hand houdt, met een moeielijken naam er op, dien hij probeert te ontcijferen, terwijl de ander dien naam aan al de deuren en ramen opzoekt.
’t Zijn beiden Ieren! Al droegen ze ook een masker, men zou ze herkennen aan de lange panden hunner blauwe rokken, aan hun glimmende knoopen, en aan hun bruine broeken, die zij dragen als lui, die wel gewoon zijn aan een werkpak en zich in andere kleeding niet op hun gemak voelen. Het zou u ongemakkelijk vallen, om uw model-republiek aan den gang te houden zonder de mannelijke en vrouwelijke landslui van die twee landbouwers. Want wie zou anders voor u graven en spitten, sloven en slaven, uw huiswerk verrichten, wegen en kanalen aanleggen en uw groote plannen tot verbetering van uw binnenlandschen toestand ten uitvoer leggen? Ieren zijn ’t, Ieren, die soms nog wel met de handen in ’t haar zitten, om datgene te worden wat ze zoeken. Komt, laten wij ze dan op gaan zoeken, en hun de behulpzame hand gaan bieden! Laten we dat doen uit liefde tot ons huis en dien geest van vrijheid, die aan eerlijke lieden eerlijken arbeid, en aan eerlijken arbeid een eerlijk stuk brood verschaft, onverschillig waar die arbeid in moge bestaan.
Zoo is ’t goed! Wij hebben eindelijk het rechte adres gevonden, ofschoon het waarlijk met vreemdsoortige letters geschreven is, ja misschien neergekrabbeld met den stompen steel van de schop waar de schrijver beter mee weet om te [87]gaan dan met een pen. Hun weg ligt ginds, maar wat moeten zij daar uitvoeren? Zij hebben hun overgewonnen geld bij zich. Om ’t op renten te zetten? Neen, zij zijn broers, die mannen. De een stak alleen de zee over, werkte een half jaar zoo hard hij maar kon, en leefde zoo sober mogelijk, totdat hij geld genoeg had, om zijn broer over te laten komen. Eenmaal bij elkaar werkten zij te zamen; met een tevreden hart deelden zij den zwaren arbeid en de sobere levenswijze samen, maar nu met een ander oogmerk, en toen kwamen hun zusters, toen nog een broer, en eindelijk hun oude moeder. En wat nu? Wel, de arme oude stumper heeft in dat vreemde land rust noch duur, en smacht er naar, dat, zooals zij zegt, haar gebeente moge rusten onder haar eigen volk op ’t oude kerkhof thuis, en nu gaan zij haar overtocht betalen.... Moge God haar nabij zijn, haar en hun, en ieder eenvoudig hart, en allen die naar ’t Jeruzalem hunner kindsheid wederkeeren en een altaarvuur hebben op den kouden haard hunner vaderen.
Deze nauwe passage, waar de zon zoo op staat te gloeien en te blakeren, is Wall Street: de Stock Exchange (Effectenbeurs) en Lombardstreet van New-York. Menigeen heeft in deze straat gauw fortuin gemaakt, en menigeen is in deze zelfde straat niet minder gauw ongelukkig geworden. Sommige van deze zelfde kooplui, die ge hier nu rond ziet scharrelen, hebben, evenals de man in de „Duizend en één nacht-vertellingen,” geld in hun ijzeren kisten opgesloten, hebben die kisten opengemaakt en..... er niets anders dan verlepte bladeren in gevonden. Daar beneden aan den waterkant, waar de boegsprieten der schepen, over de kaai heen, bijna in de ramen te land komen, daar liggen die kostbare Amerikaansche schepen, die hun packetdienst tot de voortreffelijkste ter wereld gemaakt hebben. Zij hebben hier de vreemdelingen aangebracht, die in al de straten krioelen; misschien niet omdat er hier meer zijn dan in andere koopsteden, maar elders hebben zij particuliere plaatsen, waar men ze op moet zoeken; hier overstroomen zij de stad.
Alweer moeten wij Broadway door. Maar nu verfrisschen we ons van de hitte door ’t gezicht van de groote blokken kristalhelder ijs, die naar winkels en koffiehuizen gebracht worden; een verfrissching waar de pijnappelen en watermeloenen, die bij de fruithandelaren in grooten getale uitgestald zijn, niet weinig toe bijdragen.
Wat prachtige huizen ziet men hier in al die mooie straten!—Wall Street heeft er, en heel dikwijls ook, velen van zien opbouwen en weer zien afbreken—en daar een donker groene, lommerrijke square. Ge kunt er op aan, dat is een gastvrij huis met bewoners, waar men altijd met toegenegenheid aan denken zal, ik bedoel [88]dat huis dáár, waar de deur openstaat en ge van binnen die vroolijke planten gewaar wordt, en waar ’t kind met lachende oogjes uit het raam kijkt naar den kleinen hond beneden. Ge kijkt vreemd op en vraagt u zelven af, waar die hooge vlaggestok in de achterstraat toe dient, met iets er bovenop, dat wel iets weg heeft van een vrijheidsmuts. Zoo gaat het mij ook. Maar in deze buurt houdt men hartstochtelijk veel van groote vlaggestokken, en als ge er maar acht op geeft, zult gij binnen vijf minuten den tweelingbroer van dien vlaggestok vinden.
Al weer Broadway door, en zoo—de bontgekleurde menigte en schitterende winkels voorbij—en zoo naar een andere lange hoofdstraat, de Bowery genaamd. Kijk, daar ginds is een spoorweg, waar twee fiere paarden langs draven, en die met gemak een stuk of veertig passagiers en een groote houten ark voorttrekken. De uitstallingen zijn hier armer; de voorbijgangers minder vroolijk. Gemaakte kleeren en klaargemaakt eten kan men in deze buurt te koop krijgen; en het levendig geratel van rijtuigen maakt hier plaats voor den doffen dreun van karren en wagens. Die uithangteekenen, die men in den vorm van bakentonnen en kleine ballons aan staken ziet bengelen, maken er u attent op, als ge naar boven kijkt, dat daar „oesters op allerlei manier klaargemaakt” te koop zijn. ’s Avonds verleiden ze de hongerige magen ’t meest, want dan glinsteren er vetkaarsjes van binnen, die deze uitlokkende woorden verlichten en de leegloopers doen watertanden als ze hier loopen te kuieren en dat opschrift lezen.
Wat is dat voor ’n allerakeligst, in bastaard Egyptischen stijl opgetrokken gebouw, dat zich daar als een toovenaarspaleis in een melodrama voordoet? Wat dat is? Een beruchte gevangenis, De Graven genaamd. Zullen we ’r reis ingaan?
Goed! Het is een lang, smal, hoog gebouw, oudergewoonte door een kachel verwarmd, met vier galerijen boven elkaar, die er omheen loopen, en door middel van een trap gemeenschap met elkaar hebben. Tusschen de twee zijden van iedere galerij, en in ’t midden daarvan, een brug om des te gauwer over en weer te kunnen komen. Op iedere brug zit een man òf te dutten òf te lezen, òf met een kameraad, die niets uitvoert, te babbelen. Op elke galerij zijn twee rijen kleine ijzeren deuren tegenover elkaar. Ze hebben wel iets van fornuisdeurtjes, maar zijn koud en zwart, alsof het vuur van buiten uit was gegaan. Een stuk of drie staan er open, en vrouwen met voorovergebogen hoofd ziet men met de gevangenen praten. Het geheel wordt verlicht door een zoogenaamde daklantaren, maar die is bijna dicht; en van ’t dak bengelen, lenig en slap, twee nuttelooze koelzeilen. [89]
Daar komt een man met sleutels om ons rond te leiden. De vent ziet er gunstig uit en is zelfs, op zijn manier, beleefd en gedienstig.
„Zijn deze zwarte deuren de cellen?”
„Ja.”
„Zijn ze allemaal vol?”
„Wel, dat scheelt niet veul, want waarheid is waarheid, dat spreekt als ’n boek.”
„Die onderste cellen zijn stellig ongezond, niet waar?”
„Och, daar stoppen we alleen kleurlingen in. Ja, zoo is ’t.”
„Wanneer nemen de gevangenen eenige beweging?”
„Wel, ook zonder dat blijven ze vrij gezond.”
„Wandelen ze nooit eens in den tuin?”
„Al heel zelden.”
„Somtijds toch wel, veronderstel ik?”
„Och, maar heel zelden. Zonder dat zien ze ’r vrij goed uit.”
„Maar gestel nu eens, dat iemand twaalf maanden lang moet zitten. Ik weet, dat dit alleen een gevangenis is voor misdadigers, die zware misdaden tot hun last hebben, terwijl ze hun terechtstelling afwachten of na ’t verhoor weer hier naar toe gebracht worden, maar de wet doet hier immers den misdadigers tal van middelen van uitstel aan de hand. Nu geloof ik, dat zoolang de terechtzittingen over hem duren, of wat dies ook zij, hij hier toch wel een maand of twaalf in voorarrest zal blijven?”
„Ja, zoolang zal dat wel duren.”
„En in al dien tijd zal zoo iemand dus nooit die kleine ijzeren deur uitgaan, om wat beweging te nemen, heb je me dat niet verteld?”
„O, hij mag wel een beetje wandelen, maar niet lang.”
„Wil je wel een van de deuren opendoen?”
„Wel zeker, als u daar zoo op gesteld is.”
De sloten knarsen en rammelen, en langzaam draait een der deuren op haar scharnieren. Laten we ’r reis een kijkje in nemen. Hoe ziet ze ’r uit? ’t Is een kleine kale cel, waar het licht in doordringt door een spleet heel boven in den muur. Men vindt er geen ander meublement dan een ruw ding dat een waschtafel moet verbeelden, een tafel en een krib. Op die krib zit een man van zestig jaar te lezen. Een oogenblik kijkt hij op, maakt met zijn hoofd een gebaar van gemelijk ongeduld en slaat dan weer zijn oogen op zijn boek. Zoodra wij onze hoofden terugtrekken, wordt de deur weer voor zijn neus dicht gedaan, en evenals te voren gesloten. Deze man heeft zijn vrouw vermoord en zal waarschijnlijk worden opgehangen.
„Hoelang is-i hier al geweest?”
„Een maand.”
„Wanneer komt-i voor?”
„Bij de eerstkomende zitting.”
„Wanneer is dat?”
„De volgende maand.” [90]
„Al is ’t doodvonnis over hem uitgesproken, dan mag zoo iemand in Engeland toch nog wat beweging nemen in de open lucht.”
„Is ’t mogelijk?”
Op wat voor schrikkelijk en onuitsprekelijk koelen toon zegt hij dit, en hoe slungelachtig brengt hij ons naar den kant waar de vrouwen zitten, terwijl hij onder ’t loopen van den sleutel en de trapleuning een soort van ijzeren castagnette maakt!
Iedere celdeur aan dezen kant heeft een kleine vierkante opening. Sommige der vrouwen kijken er nieuwsgierig doorheen, zoodra zij maar voetstappen vernemen; andere duiken van schaamte achteruit.—Om wat voor vergrijp kan dat eenloopende kind, van een jaar of twaalf, hier opgesloten zijn? En wat doet die jongen hier? Hij is de zoon van den gevangene, dien we zoo even zagen; is een getuige tegen zijn vader, en wordt hier voor alle securiteit gehouden totdat zijn vader voor is geweest: dat ’s alles.
„Maar is dit nu een plaats voor een kind, om daar dagen en nachten lang door te brengen?! Zoo’n akelige, nare plaats! Me dunkt, zoo’n behandeling is wat al te bar voor zoo’n jeugdig getuige. Wat zegt onze wegwijzer er van?”
„Wat ik er van zeg, meneer? Wel, dat die jongen hier een gemakkelijk leventje leidt; anders niets!”
En weer klinkt hij met zijn metalen castagnette en leidt ons op zijn gemak verder. Onder ’t gaan valt me nog iets in, dat ik hem vragen wil.
„A propos, waarom noemen ze deze plaats De Graven?”
„Wel, dat ’s zoo de manier.”
„Nu ja, maar waarom?”
„Toen ze pas gebouwd was, hebben hier nogal wat zelfmoorden plaats gevonden. Ik denk, dat ’t daar vandaan komt.”
„Ik zag daar juist, dat die man zijn kleeren maar op den vloer van zijn cel neergegooid heeft. Noodzaak je de gevangenen niet, om zich ordelijk te gedragen en zulke dingen behoorlijk weg te bergen?”
„Waar zouden zij ze wegbergen?”
„Zeker niet op den grond. Me dunkt, hij moest ze ophangen.”
Hij blijft staan en kijkt rond om zijn woorden meer klem en nadruk bij te zetten.
„En mij dunkt, dat ’t er dan mooi uit zou zien! Hadden ze krammen, dan hingen ze ’r niet hun goed, maar hun eigen corpus an, en om die reden zijn ze dan ook uit iedere cel weggenomen, en kan je alleen de moeten zien, waar ze gezeten hebben.”
De binnenplaats der gevangenis, waar hij nu ophoudt, is het tooneel geweest van verschrikkelijke dingen. Hier toch, op deze nauwe, op een graf gelijkende plaats, worden de menschen gebracht, die de doodstraf moeten ondergaan. Het ongelukkige schepsel staat onder de galg [91]op den grond, met het touw om zijn nek; en als het sein gegeven wordt, komt een zwaar gewicht aan ’t andere eind van ’t touw naar beneden schieten en... als een lijk bengelt de rampzalige in de lucht.
De wet vereischt, dat de rechter, de jury en een vijf-en-twintigtal burgers bij dat akelig schouwspel tegenwoordig zijn. Voor ’t publiek is het verborgen. Voor de losbandigen en slechten blijft het een ontzettend geheim. Als een sluier, als een dikke ondoordringbare sluier is de gevangenismuur tusschen den misdadiger en hen opgetrokken. De muur is als ’t ware de gordijn van zijn sterfbed, zijn doodshemd en zijn graf. De muur sluit hem af van ’t leven en van al die drangredenen om tot zelfs in die laatste ure geen berouw te toonen, tot zelfs in die laatste ure nog even verstokt van hart te blijven, die louter door ’t gezicht van anderen maar al te vaak kunnen opgewekt worden. Ja daar zijn geen brutale oogen om hem brutaal te maken; daar zijn geen schurken om hem op te hitsen dat hij toch zijn roep als schurk tot aan den jongsten snik handhave. Al wat achter dien onbarmhartigen steenen muur is, is hem een onbekende ruimte.
Laten we weer naar de vroolijke straten gaan!
Alweer naar Broadway! Hier zijn dezelfde opzichtig gekleede dames, die, gepaard of alleen, heen en weer wandelen; daar dezelfde lichtblauwe parasol die twintigmaal het raam van ons hotel voorbijging, toen wij daar voor zaten. We willen hier oversteken. Pas op de varkens. Twee zwaarlijvige zeugen draven achter dit rijtuig, en een uitgezochte partij van een half dozijn heeren-zwijnen zijn juist den hoek omgeslagen.
Hier is een eenloopend varken, dat in zijn eentje naar huis sukkelt. Hij heeft maar een oor; het andere is hij kwijt geraakt in den loop van zijn uitstapjes door de stad, die hem menigmaal met rondzwervende honden in botsing hebben gebracht. Maar hij schijnt zich in zijn leed nogal wel te schikken; althans hij leidt een flaneerend, iets heerachtig, vagebondig leven, kortom, nagenoeg zoo’n leventje als onze sociëteits-bezoekers thuis. Op een bepaald uur verlaat hij iederen morgen zijn logies, kuiert de stad in, brengt zijn dag door op een manier dat hij er zelf volkomen over tevreden is, en verschijnt geregeld weer ’s avonds aan de deur van zijn eigen huis, evenals de geheimzinnige meester van Gil Blas. Hij is een frank en vrij, zorgeloos, onverschillig slag van varken, heeft een massa kornuiten onder andere varkens van ’t zelfde karakter, die hij eer van aangezicht dan persoonlijk kent, daar hij zich zelden de moeite geeft om stil te staan en complimenten te wisselen, maar al knorrende zijn gang gaat, om al de nieuwtjes van de stad in den vorm van koolstronken en afval op te doen, en daarbij niets anders inbrokt dan een stuk van zijn staart, die al heel kort [92]is, daar zijn oude vijanden, de honden, er ook bij geweest zijn en altijd gemaakt hebben, dat hij ’t hard te verantwoorden had. In leder opzicht is hij een republikeinsch varken, daar hij overal gaat waar ’t hem maar goeddunkt, en zich met het beste gezelschap op een gelijken, zoo al niet superieuren voet vermengt, want ieder gaat uit den weg als hij voor den dag komt, en de hoogmoedigste laat hem, als hij dit mocht verkiezen, den huizenkant voorbijgaan. Hij is een groot wijsgeer, en zelden onthutst, behalve door de zoo even vermelde honden. Soms zou men hem wel met zijn kleine oogjes kunnen zien knippen naar een geslachten vriend, wiens geraamte den deurpost van een slagerswinkel versiert, maar hij bromt bij zich zelf: „Zoo is ’t leven: alle vleesch is varkensvleesch!” steekt zijn neus maar weer wroetend in de vullis en schommelt langs de riolen, zich troostende met de overweging dat er nu weer een snuit minder is om zich aan koolstronken en andere dergelijke lekkernijen goed te doen.
Om de waarheid te zeggen, zijn deze varkens de stadsstraatvegers. Leelijke dieren zijn ze, want meerendeels hebben ze schrale, bruine ruggen, zoo wat in den trant van oude paardenharen koffers: met ongezonde zwarte puisten bevlekt. Ook hebben ze lange, dunne pooten en zulke spitse snuiten, dat, als een hunner kon overgehaald worden om zoo te gaan poseeren, dat men hem en profiel uit kon teekenen, niemand zou zeggen, dat het op een varken geleek. Nooit worden ze opgepast, of gevoed, of gedreven, of gevangen, maar zijn van kindsbeen af aan hun eigen lot overgelaten, iets wat niet missen kan of ’t moet hen tot bijdehandjes van de eerste klasse maken. Zoo weet ieder varken dan ook precies waar hij woont, veel beter dan iemand hem zou kunnen vertellen. Op dit uur, de avond valt juist in, zult ge ze bij dozijnen naar bed zien schommelen: voor ’t laatst doen ze, en passant, zooveel mogelijk hun buikje te goed. Nu kan ’t wel gebeuren, dat de een of andere jongeheer, die zijn maag wat al te zeer overladen of ’t met de andere honden wat al te kwaad gekregen heeft, als de verloren zoon druipstaartend naar huis draaft, maar zoo iets behoort onder de zeldzaamheden: volkomen zelfbeheersching, zelfvertrouwen en onverstoorbare bedaardheid, ziedaar hun eerste eigenschappen!
De straten en winkels zijn nu verlicht; en als men zijn oogen rond laat weiden over de lange passage, waar ’t één licht al licht is, dan denkt men onwillekeurig aan Oxford Street of Piccadilly. Hier en daar komt een vleugel van een breede steenen keldertrap voor den dag, en wijst u een geschilderde lamp den weg naar ’t Balspel-Salon of de Kegelbaan met de Tien Kegels: een nieuw spel, dat niet alleen door ’t toeval beslist wordt, maar waar ook en wel deugdelijk verstand bij te pas komt, en dat [93]uitgevonden is geworden toen de Wetgeving een akte uitvaardigde die het Negen-Kegelspel verbood. Bij andere naar beneden gaande trappen zijn andere lampen, die de plaatsen der oesterhuizen aanwijzen—pleizierige lokalen, dat durf ik verzekeren, niet alleen omdat er de oesters op zoo’n verwonderlijke wijze gekookt worden, oesters bijna zoo groot als kaaskoppen (is dat geen kolfje naar uw hand, o erentfeste professoren in ’t Grieksch!), maar omdat van alle soorten van visch- of vleesch- of gevogelte-eters de oesters-smulpapen alleen hier niet bij elkaar zitten, maar, zich als ’t ware schikkende naar den aard van datgene, wat ze naar binnen werken, en de preutschheid kopieerende van ’t ding dat ze opeten, insgelijks in hun schulp kruipen, met andere woorden, apart in kleine hokjes gaan zitten met gordijnen er voor, met hun tweeën, niet met hun tweehonderd.
Maar wat zijn de straten stil! Zijn er geen straatmuzikanten? geen blaas- of strijkinstrumenten? Neen, geen een. Wat! Zijn er over dag geen poppenkasten, geen dansende honden, geen goochelaars, geen geestenbezweerders, geen koorddansers, zelfs geen draaiorgels? Neen, geen een. Toch, ik herinner me er een. Een, zegge één draaiorgel en een dansend aapje—een spring-in-’t-veld van natuur, maar wien ’t was aan te zien, dat ’t niet lang zou duren of hij zou zoo’n lodderige Jan Salie van ’n aap uit de school van de voorstanders der Utiliteitsleer wezen. Behalve dat nu was alles dood als een pier; ja er was nog niet eens zooveel leven als een witte muis in een draaikooitje maakt.
Zijn er dan geen vermakelijkheden? Wel ja. Er is een leeskamer daar ginds, waar al dat licht uit schijnt, en zeker zal er driemaal per week, of nog meer, avonddienst voor de dames gehouden worden. Voor de jongeheeren is het kantoor, het magazijn, de koffiekamer; zooals ge door deze ramen kunt zien, is de laatste nogal aardig vol. Hoor! Wat klinken die hamers, die de blokken ijs stuk slaan, en wat klokken de afgebroken stukjes, als ze in ’t vermengingsproces van ’t eene glas in ’t andere worden overgegoten! Geen vermakelijkheden? Wat doen deze sigarenzuigers en pimpelaars, wier handen en beenen we in alle mogelijke beweging zien, anders dan zich vermaken? Wat zijn de vijftig kranten, die door die vroegrijpe deugnieten van kwajongens straat-op straat-af worden rondgeschreeuwd, en die men er in de koffiehuizen op nahoudt,—wat zijn die anders dan vermakelijkheden? Geen duffe waarachtige vermakelijkheden, maar krachtige, stevige kost; waar niemand een vinger in de asch kan steken of ’t wordt aan de klok gehangen, waar geen publiek persoon iets uit kan voeren of ’t wordt aan de gemeenste drijfveeren toegeschreven, kortom, waar Jan en alleman, onverschillig wie, ja al was ’t ook de Barmhartige [94]Samaritaan in eigen persoon, over den hekel wordt gehaald.... en dat zouden geen vermakelijkheden zijn?.... Loop heen!
Laten we opstappen en verder gaan, en die echte wildernis van ’n hotel voorbijgaan met magazijnen aan ’t onderste gedeelte, dat wel iets wegheeft van een schouwburg op ’t vaste land of van de Londensche opera, maar zonder colonnade; dan komen we weer aan de Vijf Punten. Maar eerst dienen we bij wijze van escorte die twee hoofden der politie mee te nemen, die ge voor uitgeslapen ambtenaren aan zoudt zien, als gij ze in de Groote Woestijn tegenkwaamt. Zoo waar is ’t, dat de menschen de eigenaardige kenmerken gaan dragen van hun beroep, hoe dat ook moge zijn. Waarlijk, deze twee hadden in Bow Street kunnen geteeld, geboren en grootgebracht zijn.
Bedelaars hebben we noch over dag noch ’s avonds gezien, maar andere soorten van straatslijpers bij de vleet. Waar we nu naar toe gaan, staan armoede, ellende en ondeugd in vollen bloei.
Ziehier de rechte plaats: deze nauwe wegen rechts en links, ze stinken overal, waar men ook komt, van de smerigheid. Welnu, zoo’n leven als hier geleid wordt, draagt dezelfde vruchten als overal. De gemeene opgezwollen tronies aan de deuren hebben huns gelijken bij ons en in de wijde wereld. De lichtmisserij heeft zelfs de huizen voor hun tijd oud gemaakt. Zie maar eens hoe de vermolmde balken uitzakken en hoe zwart de opgelapte en gebroken ramen er, om zoo te zeggen, uitzien als oogen die bij een dronkemanspartij uit hunne kassen geslagen zijn. Verscheidene van die varkens houden hier hun residentie. Zouden zij zich nooit verwonderen, waarom toch hun meesters recht overeind gaan in plaats van op handen en voeten? en waarom zij spreken in plaats van knorren?
Tot nog toe is bijna ieder huis een gemeene kroeg; en aan de muren der gelagkamers hangen gekleurde prenten van Washington en koningin Victoria van Engeland, en den Amerikaanschen Adelaar. Onder de flesschenbakjes, waar de flesschen op staan, liggen stukken spiegelglas en sitspapier, want in zekeren zin is er zelfs hier een zucht tot opschik. En daar ’t vooral zeelui zijn, die hier komen, zoo vindt men zeestukken bij de vleet: voorstellingen bij voorbeeld van matrozen die afscheid nemen van hun liefjes; portretten van Willem, uit de ballade, en zijn zwartoogige Susanne; van Will Watch, den Stouten Smokkelaar; van Paul Jones, den Kaper, en dergelijken, waarop de geschilderde oogen van koningin Victoria, en van Washington op de koop toe, in even vreemde kameraadschap gevestigd zijn als op de meeste tooneelen die in hun tegenwoordigheid afgespeeld worden. [95]
Wat is dat voor ’n plaats, waar de vuile straat ons naar toe brengt? Een soort van blok leprozenhuizen, waarvan men sommige alleen bereiken kan langs een gebrekkige houten buitentrap. Wat ligt er toch wel achter die massa waggelende treden, die onder onze voetstappen kraken? Een ellendige kamer, door één armzalige kaars verlicht, en waar zich niets in bevindt wat tot gemak kan verstrekken, of er moest iets van dien aard in een ellendig bed verscholen zijn. Naast dat bed zit een man: met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn handen voor zijn gezicht. „Wat scheelt dien man?” vraagt de eerste beambte. „Koorts,” antwoordt hij gemelijk, zonder op te zien. Verbeeld u, wat er, op zoo’n plaats als deze, in een door koorts verhit brein om moet gaan!
Kom, klim deze pikdonkere trap op, maar pas goed op, dat ge geen misstap doet op de waggelende planken, en zoek tastend uw weg met mij in dit donker hol, waar geen enkele lichtstraal, geen enkel koeltje schijnt te komen. Een zwarte jongen, die door de stem van den ambtenaar—welke hij goed kent—wakker wordt dat hij opspringt, maar gauw weer op zijn verhaal komt door diens verzekering dat hij zijn gemak mag houden, is uit zich zelf zoo gedienstig dat hij een kaars opsteekt. Een oogenblik flikkert de pit, dat we groote bergen vodden op den vloer zien liggen; dan sterft het licht weg, en laat, als er sprake kan zijn van graden in zoo’n uiterste, een duisternis achter, nog dikker dan te voren. Hij schommelt de trap af, en ’t duurt niet lang of hij is weer terug, een flikkerende flambouw met zijn hand schuddende. Daar zien we leven in de bergen vodden komen, die nu vanzelf langzaam oprijzen, en zie, de vloer is bedekt met hoopen negerinnen, die wakker worden: haar witte tanden klapperen en haar heldere oogen vonkelen en knippen naar alle kanten van verbazing en vrees, precies alsof men het een of andere Afrikaansche gezicht in een wonderspiegel ontelbare malen weerkaatst zag.
Beklim ook deze trap met niet minder voorzorg, want ook hier liggen als ’t ware voetangels en klemmen voor hen die niet zoo’n goed geleide hebben als wij. En zoo gaan we naar de nok van ’t huis, waar men de kale balken en sparren boven zijn hoofd bespeurt, en ’t kalme maanlicht door de reten in ’t dak heen gluurt. Doe de deur open van een dezer toegekramde hokken vol negers. Bah! Ze hebben daarbinnen een houtskoolvuur; ook is er een lucht van zengende kleeren, of vleesch, zoo dicht hokken ze bij elkaar rondom ’t komfoor; en dampen rijzen er uit op, dat men niet zien kan, en bijna stikt. Terwijl ge in deze donkere holen om u heen kijkt, kruipt er uit elken hoek de een of andere half wakker geworden gedaante voor den dag, alsof de ure van ’t laatste [96]oordeel nabij was en ieder graf zijn doode wedergaf. Waar honden zouden janken als zij er moesten liggen, vlijen vrouwen, mannen en jongens zich ter ruste, en dwingen zoodoende de opgejaagde rotten om ergens anders een beter logies op te zoeken.
Ook hier vindt men stegen en gangen, waar de weg geplaveid is met modder die tot aan de knieën reikt: kamers onder den beganen grond, waar gedanst en gespeeld wordt; de muren bedekt met ruwe schetsen van schepen en forten, en vlaggen, en Amerikaansche adelaars bij de vleet; vervallen huizen, die open zijn naar de straatkant en met groote openingen in de muren, waardoor men andere puinhoopen bespeurt, alsof de wereld van ondeugd en ellende niets anders heeft om te laten zien: afzichtelijke woningen die haar naam aan diefstal en moord ontleenen; kortom, al wat walglijk is en in vervallen toestand verkeert, is hier.
Onze geleider heeft zijn hand aan de klink van „Almacks” geslagen, en roept ons van beneden de treden toe; want de vergaderzaal van de fashionabele lui uit de Vijf Punten heeft men in de laagte te zoeken. Zullen we ’r reis ingaan? Kom, ’t is maar voor ’n oogenblikje.
IN HET PRESIDENTSHUIS.
Hola! Daar smaken we het onwaardeerbaar genoegen de waardin van de „Almacks” te zien. Het schijnt haar nogal naar den vleesche te gaan, die vroolijke mulattin, met vonkelende oogen, wier hoofd keurig versierd is met een bontgekleurden zakdoek. Ook de waard is niet minder aangedirkt. Evenals een scheepshofmeester heeft hij een mooi blauw buis aan met een dikken gouden ring aan zijn pink en om zijn hals een schitterenden gouden horlogeketting. Wat is-i blij dat-i ons ziet! Wat zullen we bestellen? Een dans? ’t Zal dadelijk gebeuren, m’nheer: „’n regular break-down.”
De zwaarlijvige zwarte vioolkrasser en zijn vriend die op de tamboerijn speelt, slaan met hun voeten de maat op de planken van ’t kleine orchest, waar we zitten, en spelen een vroolijk deuntje. Een paar of zes komen voor den dag, geleid door een levendigen jongen neger, die de grappenmaker van de vergadering is en de grootste danser die bekend is. Zonder ophouden trekt hij koddige gezichten, en amuseert al de overigen, [97]die maar niets ander doen dan ginnegappen. Onder de dansers zijn twee jonge mulattinnen, met groote, zwarte, kwijnende oogen, en met een hoofdtooisel in den trant der waardin. Deze meisjes zijn of veinzen zoo bleu te zijn alsof ze nooit te voren dansten, en slaan dermate de oogen neer voor de bezoekers, dat haar cavaliers alleen maar de dikke haartjes harer oogleden kunnen zien.
Maar nu begint het dansen. Men danst, men danst, totdat men moe schijnt te worden, en het dansen een beetje begint te verflauwen. Daar springt op eens onze levendige jonge held er bij. En dadelijk grijnst de man die op de viool speelt, en krast en krast dat het een aard heeft; in de tamboerijn vaart nieuwe kracht; de dansers gaan weer lachen; de waardin gaat weer glimlachen; de waard krijgt weer vertrouwen; de kaarsen beginnen weer helder te branden. Hij vooral, onze matadoor in ’t dansen, hij danst dat het een lust is om aan te zien; hij klopt daarbij met zijne vingers, draait met zijn oogen, trekt zijn knieën in, zet zijn knieën uit, doet met zijn hielen en teenen wat de tamboerijn-speler met zijn vingers doet; daarna danst hij met twee linkerbeenen, twee rechterbeenen, twee houten beenen, kortom met beenen, met allerlei beenen die beenen en geen beenen zijn—wat maakt dat uit voor hem? En in wat voor levenswandeling of levensdans oogst iemand ooit zulke prikkelende toejuichingen in als er om hem heen donderen, wanneer hij, eerst zijn dame van den vloer gedanst hebbende, en dan zich zelven, de kroon op zijn werk zet door fier op de toonbank te springen, en dan met een onnavolgbaar geluid om wat drinken vraagt!
Zelfs in deze ellendige wijk mag de lucht frisch heeten vergeleken bij den verstikkenden dampkring der huizen; en nu, terwijl we een breede straat inslaan, waait ze ons met een zuiverder adem tegen en flonkeren de sterren weer boven ons hoofd. Hier komen we De Graven nog eens tegen. De stadshoofdwacht is een gedeelte van ’t gebouw. Ze volgt natuurlijk op ’t gezicht dat we zoo even achter den rug hebben. Laat ons ook hierin nog even een kijkje nemen en dan naar bed!
Wat zie ik? Stop jelui de menschen, die aan niets anders schuldig zijn dan aan de een of andere politie-overtreding, in zulke holen? Liggen mannen en vrouwen, die zich aan geen misdaad schuldig gemaakt hebben, den geheelen avond in ’t stikdonker, en dat midden in al die ongezonde dampen die daar hangen om de matbrandende lamp, waar ge ons mee bijlicht,—dampen waarvan zij natuurlijk den walglijken, voor de gezondheid zoo schadelijken stank in moeten ademen! Waarlijk, zulke onbehoorlijke en walglijke stinkgaten als deze cellen zijn, ze zouden zelfs ’t despotiekste bestuur ter wereld tot schande [98]strekken. Kijk ’reis naar die beklagenswaardigen, gij man, die ze alle nachten ziet en de sleutels bewaart. Ziet ge wat ze zijn? Weet ge wel hoe de riolen onder de straten gemaakt worden, en waarin deze voor menschen bestemde riolen verschillen? Immers nergens anders in dan dat in deze laatste geen water staat!
Wel, dat weet hij niet. Vijf en twintig jonge vrouwen heeft hij tegelijk in ditzelfde hok opgesloten, en ge zoudt er u bezwaarlijk een juist denkbeeld van kunnen vormen, wat lieve gezichten er bij waren.
In Gods naam! doe de deur toe achter die ongelukkige schepsels, die er nu in zijn, en breng een scherm aan voor een plaats, wier weerga ge zelfs in de op dit punt als de gemeenste, als de nalatigste te boek staande oude stad van Europa tevergeefs zult zoeken.
Maar zeg, is ’t heusch waar, blijven de menschen den heelen nacht in die zwarte stinkgaten onverhoord zitten?—Alle nachten. Om zeven uur begint de wacht haar ronde. Om vijf uur ’s morgens opent de rechter zijn rechtbank. Dat’s ’t vroegste uur waarop de eerste gevangene los kan gelaten worden, en heeft deze of gene beambte iets tegen hem in te brengen, dan gaat-i er niet voor negenen of tienen uit.—Maar als er nu eens in dien tusschentijd iemand komt te sterven, zooals niet lang geleden gebeurd is? Dan is-i in een uur half opgevreten door de ratten; zooals met dien man het geval was, en daarmee is ’t uit.
Wat is dit onuitstaanbaar geluid van zware klokken en geratel van wielen, en gejoel in de verte? Er is brand. En wat die roode gloed aan den overkant? Daar is ook brand. En wat beteekenen deze verkoolde en zwart berookte muren, waar we voor staan? Een gebouw waar brand in geweest is. In een officieel verslag is er niet lang geleden vrij duidelijk op gezinspeeld, dat sommige dezer branden niet geheel en al toevallig waren en de speculatiegeest tot zelfs in de vlammen een veld van exploitatie zocht. Doch wat hiervan ook zij, gisteravond was er brand, van avond zijner twee, en veilig zoudt ge een weddenschap aan kunnen gaan, dat er morgen minstens één brand zal wezen. Laat ons dezen troost mee naar huis nemen, elkaar wel te rusten wenschen en naar bed gaan.
Tijdens mijn verblijf te New-York heb ik ook een bezoek gebracht aan de verschillende openbare inrichtingen op Long Island. Een daarvan is een krankzinnigengesticht. ’t Is een mooi gebouw, waarin een bezienswaardige ruime en sierlijke trap. Het is nog niet geheel en al af, maar nu reeds een gebouw van buitengewoon grooten omvang, zoodat er tal van patiënten in opgenomen kunnen worden.
Ik kan niet zeggen, dat wat ik in dat liefdadigheidsgesticht [99]gezien heb mij bijzonder veel pleizier heeft gedaan. De verschillende zalen hadden zindelijker kunnen zijn en beter ingericht; niets zag ik van dat heilzame stelsel, dat elders zoo’n gunstigen indruk op me gemaakt had; en alles zag er zoo dommelig, zoo lusteloos, zoo dolhuisachtig uit, dat men er naar van werd. De druiloorige idioot, die met zijn haar in de war op zijn hurken ging zitten; de wartaal uitkramende gek, met zijn vreeselijken lach en uitgestoken vinger; het gedachtelooze oog, het woeste gezicht, het zwaarmoedige plukken aan handen en lippen, het bijten op de nagels; al die kenteekenen der krankzinnigheid, men zag ze hier in al hun naaktheid en akeligheid. In de eetkamer, een nare sombere plaats, waar men niets gewaar werd dan kale muren, zat een vrouw alleen opgesloten. Men vertelde me, dat zij tot zelfmoord overhelde. Als iets haar in haar besluit kon versterkt hebben, dan zou het zeker de onuitstaanbare eentonigheid van zoo’n bestaan geweest zijn.
De verschrikkelijke menigte, waarmee deze zalen en galerijen gevuld waren, schokte me zoo erg, dat ik mijn oponthoud daar ter plaatse zooveel mogelijk bekortte en er van afzag om dat gedeelte van ’t gebouw te zien, waar de weerspannigen en kwaadaardigen onder strenger bedwang gehouden worden. Ik twijfel niet of de heer, die in ’t tijdstip waar ik van schrijf met het bestuur dezer inrichting belast was, ook wel bevoegd was om aan ’t hoofd daarvan te staan, en insgelijks al wat in zijn vermogen lag ook gedaan had om haar aan haar nuttig doel te doen beantwoorden: maar zal men nu wel kunnen gelooven, dat de ellendige partijgeest tot zelfs in dat akelig verblijf der droevige en verbasterde menschheid overgebracht is? Zal men kunnen gelooven, dat de oogen, die geroepen zijn om te waken over de afdwalingen van die zielen, welke met het verschrikkelijkste bezocht zijn, waar onze natuur aan blootgesteld is, den bril moeten dragen van de partij die op ’t oogenblik de overhand heeft? Zal men kunnen gelooven, dat de directeur van zoo’n huis als dit, benoemd en afgezet, ja telkens vervangen wordt, naarmate deze of gene partij den boventoon slaat, en haar verfoeilijke weerhanen dezen of genen kant heendraaien? Honderdmaal in iedere week was ik getuige van de een of andere nieuwe, beuzelachtige openbaring van dien even bekrompen als verderfelijken partijgeest, die, als Amerika’s Samoem in de zedelijke orde, elke uiting van gezond leven, die onder zijn bereik valt, ontzenuwt en bederft; maar nooit, nooit keerde ik dien helschen geest den rug toe met gevoelens van zoo diepen afkeer, van zoo matelooze verachting als toen ik den drempel van dit krankzinnigengesticht overschreed.
Op korten afstand van dit gebouw staat een [100]ander, het Aalmoezeniershuis genaamd, dat is te zeggen, het Werkhuis van New-York. Ook dit is een groot gesticht. Ik geloof dat er, toen ik er was, zoowat een duizend armen in waren. Èn ventilatie èn verlichting waren slecht; de zindelijkheid liet insgelijks nogal wat te wenschen over; kortom, over ’t algemeen maakte het een alles behalve gunstigen indruk op me. Maar men dient hierbij in aanmerking te nemen, dat New-York, als een groote markt of stapelplaats en tevens als een verzamelingspunt, waar men niet alleen uit alle deelen der Vereenigde Staten, maar uit de meeste deelen der wereld naar toe stroomt, een groot getal armen tot zijn last heeft, en bijgevolg te dezen opzichte onder geldelijke moeielijkheden gebukt gaat. Ook mag men niet vergeten, dat New-York een groote stad is, en dat in alle groote steden een ontzaglijk groote hoeveelheid goed en kwaad dooreengemengd is.
In dezelfde buurt is de Hoeve van Long Island, waar jonge weezen grootgebracht worden. Ik zag het niet, maar geloof dat het goed bestuurd wordt; en des te beter kan ik dit gelooven, om reden ik weet hoe nauwgezet zij in Amerika die schoone plaats uit onze Litanie betrachten, welke alle zieke personen en jonge kinderen in herinnering brengt.
Ik werd naar deze inrichting over water gebracht, en wel in een boot die aan de gevangenis van Long Island behoorde en geroeid werd door een stuk of acht gevangenen, die allen een zwart en lichtgeel pak droegen, in welk pak ze wel iets weghadden van afgematte tijgers. Met hetzelfde vervoermiddel brachten zij me ook naar de gevangenis zelve.
Het is een oude gevangenis, en geheel en al een inrichting voor schansgravers, op dezelfde leest geschoeid als ik reeds beschreven heb. Ik was blij dit te hooren, want ontegenzeglijk heeft ze weinig om ’t lijf. Er wordt echter zooveel mogelijk partij getrokken van de middelen, waar ze over te beschikken heeft, terwijl de organisatie zoo goed is als men van zoo’n plaats kan verwachten.
De vrouwen werken in opzettelijk daarvoor opgeslagen, overdekte loodsen. Als ik me goed herinner, zijn er geen winkels of werkplaatsen voor de mannen, maar wat hiervan ook zij, de meesten hunner werken in zekere steengroeven die dicht bij de hand zijn. Daar ’t dien dag erg regenachtig was, was dit werk gestaakt, en waren de gevangenen in hun cellen. Verbeeld u nu een honderd of drie van deze cellen, en in ieder daarvan een paar man opgesloten; de een aan zijn deur om een luchtje te scheppen, met de handen door te tralies gestoken; de ander te bed (midden op den dag, vergeet dit niet); een derde in elkaar gedoken op den grond liggende, met zijn hoofd tegen de ijzeren bouten, precies als een wild dier. Verbeeld u verder, [101]dat buiten de regen neervalt, alsof hij met emmers uit den hemel gegoten wordt, en daarbinnen in ’t midden de eeuwigdurende kachel roodgloeiend en tot stikkens toe staat te dampen, gelijk de kookketel van een tooverkol. Voeg er, in de gedachte, een collectie geurtjes bij, van die lekkere geurtjes bij voorbeeld zooals er op zouden stijgen uit een duizendtal kletsnatte van honigdauw doortrokken paraplu’s, en een duizendtal waschmanden vol halfgewassen linnen, en.... ge kunt u een denkbeeld vormen van een gevangenis, gelijk wij dien dag bezochten.
De staatsgevangenis te Sing Sing daarentegen is een model-gevangenis. Die en Mount Auburn zijn de grootste en beste gevangenissen volgens ’t stelsel der stilzwijgendheid.
In een ander gedeelte der stad vindt men het Refuge for the Destitute (Toevluchtsoord voor de Verlatenen): een gesticht dat zich het lot aantrekt van jeugdige overtreders, mannelijke en vrouwelijke, zwarte en blanke, zonder onderscheid, door ze een of ander nuttig ambacht te leeren, bij fatsoenlijke meesters in de leer te doen en ze tot waardige leden der maatschappij te vormen. Naar men ziet, heeft dus deze Inrichting hetzelfde doel als het gesticht te Boston, en is als zoodanig waarlijk niet minder verdienstelijk en lofwaardig. Toen ik deze instelling van liefdadigheid onderzocht, maakte zich onwillekeurig een vermoeden van mij meester, te weten, of de hoofdopzichter wel voldoende wereld- en menschenkennis bezat, en of hij niet bepaald verkeerd handelde door sommige jonge meisjes, die èn wat de jaren èn wat vroegere levenswijze betreft, vrouwen waren, als kleine kinderen te behandelen; iets wat in mijn oogen al heel grappig was, en, of ik moet me danig vergissen, niet minder grappig in haar eigen oogen. Daar de inrichting echter onder ’t waakzame toezicht eener corporatie van heeren van groot verstand en groote ondervinding staat, zoo vloeit hieruit vanzelf voort, dat het beheer zeer goed is, en hetzij ik nu op dit eene punt gelijk of ongelijk hebbe, dit doet niets toe of af aan haar verdiensten en karakter, waar men in geen geval te hoogen lof aan toe zou kunnen zwaaien.
Behalve deze inrichtingen zijn er ook in New-York voortreffelijke gasthuizen en scholen, letterkundige instellingen en boekerijen; een bewonderenswaardig ingerichte brandweer (wat trouwens wel noodig is, daar ze gestadig werk heeft), en allerlei instellingen van liefdadigheid. In een der voorsteden treft men een ruim kerkhof aan; ’t is nog wel niet af, maar ’t vordert bij den dag. De treurigste begraafplaats, die ik daar zag, was „De groeve der Vreemdelingen. Bestemd voor de verschillende logementen te dezer stede.”
Er zijn drie schouwburgen. Twee daarvan, de Park-schouwburg en de Bowery-schouwburg, zijn groote, sierlijke en fraaie gebouwen, maar [102]worden, ’t spijt me dat ik dit neerschrijven moet, slecht, heel slecht bezocht. De derde, de olympische schouwburg, is een kleinere zoogenaamde Salon des Variétés voor blij- en kluchtspelen, en wordt op allervoortreffelijkste wijze gedirigeerd door den heer Mitchell, een komiek van grooten humor en oorspronkelijkheid, die bij Londensche tooneelbezoekers in hooge achting staat. Het doet me pleizier, dat ik met het oog op dezen verdienstelijken man hier mee kan deelen, dat zijn banken gewoonlijk welbezet zijn, en zijn schouwburg alle avonden getuige is van de grootste vroolijkheid. Bijna had ik een klein zomertheater vergeten, Nible’s schouwburg geheeten, waar tuinen en vermakelijkheden in de open lucht aan verbonden zijn; maar ik geloof, dat ook deze plaats niet vrij is van den gedrukten toestand waarmee dergelijke uitspanningen over ’t algemeen te worstelen hebben.
De omstreken van New-York zijn schilderachtig bij uitnemendheid. Het klimaat is, gelijk ik al aangestipt heb, nogal warm. Wat er van zou worden zonder de zeekoelte, die ’s avonds uit haar schoone Baai naar de stad toe waait, zie, ik zal mij zelven noch mijn lezers de koorts op ’t lijf jagen door daarnaar onderzoek te doen.
De toon, die in de beschaafde kringen dezer stad heerscht, komt met den toon te Boston overeen; misschien kan men er den koopmansgeest ietwat sterker in proeven, doch met dat al is hij over ’t algemeen hoogst beschaafd en altijd van den meest gastvrijen aard. De huizen en tafels zijn sierlijk; en men gaat later naar huis en is minder ingetogen; ook hecht men misschien grooter gewicht aan den schijn en is er meer op uit, om pracht en weelde ten toon te spreiden, dan te Boston. De dames zijn bijzonder schoon.
Alvorens New-York te verlaten, maakte ik de noodige schikkingen om huiswaarts te kunnen keeren met het packetschip George Washington, waarvan het vertrek tegen Juni was aangekondigd. Ik had namelijk het besluit opgevat, om, bijaldien er zich geen onverwachte beletselen op mochten doen, in die maand Amerika te verlaten.
Nooit had ik gedacht, dat ik, teruggaande naar Engeland, waar ik hen weer zou vinden die mij lief en dierbaar waren, en mij buitendien bezigheden wachtten die mij onmerkbaar tot een tweede natuur waren geworden, zooveel verdriet kon gevoeld hebben als ik ondervond, toen ik eindelijk aan boord van dit schip afscheid nam van de vrienden, die mij uit deze stad vergezeld hadden. Nooit had ik gedacht, dat de naam van eenige plaats, zoo verre weg en mij eerst onlangs bekend geworden, zich ooit in mijn geest kon vereenigen met al die teedere herinneringen die er nu omheen zweven. Er zijn er in deze stad, die mij den donkersten winterdag, die ooit in Lapland aanbrak, zouden [103]verhelderden, en in wier tegenwoordigheid zelfs het Te-Huis verbleekte, toen zij en ik dat pijnlijke woord wisselden, dat ons onder al ons denken en handelen bijblijft, dat om onze wieg heen spookt in onze kinderlijke jaren en het uitzicht van ons leven afsluit op den rijpen leeftijd.
PHILADELPHIA EN ZIJN CELLULAIRE GEVANGENIS.
De reis van New-York naar Philadelphia wordt per spoor en twee veerbooten afgelegd; en gewoonlijk is daar een uur of zes mee gemoeid, ’t was een mooie avond toen wij in den trein zaten; en toen we uit een raampje dicht bij ’t portier, waar we naast zaten, het heldere ondergaan der zon gadesloegen, werd mijn aandacht getrokken door een vreemde verschijning, die uit de raampjes van den heeren-waggon, voor ons uit, vandaan kwam. Een tijdlang veronderstelde ik, dat deze verschijning te danken was aan tal van vlijtige menschen, die er in zaten en zich bezighielden met veeren bedden open te scheuren en de veeren in den wind te strooien; maar eindelijk en ten laatste meende ik te merken, dat ze niets anders deden dan spugen, wat inderdaad het geval was, ofschoon het mij, niettegenstaande de ondervinding in allerlei spuug-verschijnselen, die ik naderhand opdeed, nog altijd een raadsel is gebleven, hoe een zeker aantal passagiers, gelijk zoo’n waggon immers maar bevatten kon, zoo’n vermakelijke en onophoudelijke spuug-bui vol heeft kunnen houden.
Op deze reis maakte ik kennis met een zachten en bescheiden jongen Kwaker, die het gesprek opende door me op deftig fluisterenden toon mee te deelen, dat zijn grootvader de uitvinder was van koud getrokken ricinusolie. Ik maak hier melding van, omdat het waarschijnlijk wel de eerste gelegenheid geweest is, dat het bewuste onschatbare geneesmiddel ooit diende als een soort van purgatief voor conversatie.
Eerst laat in den avond kwamen we in de stad aan. Daar ik, voordat ik naar bed ging, het raam mijner kamer uitkeek, zag ik aan den overkant van den weg een mooi wit marmeren gebouw, dat er zoo somber en spookachtig uitzag, dat men er akelig van werd als men er naar keek. Ik schreef dit aan den somberen invloed van den nacht toe, en zoodra ik ’s morgens opstond, keek ik nog eens uit, niets anders [104]verwachtende of ’t zou op de treden en in ’t portaal krioelen van menschen, die er in- en uitgingen. Maar jawel, de deur was nog potdicht; hetzelfde doodsche waas lag over alles, en het gebouw zag er uit alsof het marmeren standbeeld van Don Guzman alleen iets te verhandelen kon hebben binnen zijne sombere muren. Ik maakte er gauw werk van, om er achter te komen hoe het heette en waar ’t toe dienen moest. Ik kwam er achter, en.... weg was mijn verbazing. Dit gebouw was het graf van zoo menig fortuin; de groote Catacombe van geldbelegging: de gedenkwaardige Bank der Vereenigde Staten.
Dat deze bank haar betaling gestaakt had, had, naar men mij van alle kanten vertelde, Philadelphia als ’t ware in diepen rouw gehuld, en nog altijd worstelde het met al de heillooze gevolgen dezer staking. De stad zag er, mijns bedunkens, dan ook nog al droefgeestig uit.
Philadelphia is een mooie stad, maar om de waarheid te zeggen, al te regelmatig gebouwd. Nadat ik er zoo wat een uur of twee in rondgekuierd had, werd ik te moede alsof ik de geheele wereld voor een bochtige straat had willen geven, ’t Was precies alsof onder den kwakerachtigen invloed mijner omgeving de kraag van mijn jas stijf werd en de rand van mijn hoed breeder. Mijn haar begon sluik te hangen, mijne handen vouwden zich vanzelf in kalme eensgezindheid over mijn borst te zamen, en onwillekeurig schoten gedachten mij te binnen, om in Mark Lane te gaan logeeren tegenover de Markt en door speculatiën in de granen een kolossaal fortuin machtig te worden.
Philadelphia is rijkelijk van versch water voorzien, waarmee van alle kanten om u heen gegoten en geplast wordt, dat het een aard heeft. De waterwerken, die zich op een hoogte in de nabijheid der stad bevinden, zijn niet minder fraai dan nuttig. Ze zijn namelijk als een publieke tuin met smaak aangelegd, en worden zoo goed en net mogelijk onderhouden. De rivier is op dit punt afgedamd en door haar eigen kracht naar zekere hooge vijvers of reservoirs afgeleid, met dat gevolg, dat de geheele stad tot aan de bovenste verdieping der huizen met bitter weinig onkosten van water voorzien wordt.
Er zijn verscheidene openbare inrichtingen, waaronder een allervoortreffelijkst gasthuis, dat wel is waar een gesticht der Kwakers is, maar waar men het sektarisch karakter gaarne van over ’t hoofd ziet door de groote zegeningen die het om zich heen verspreidt. Verder treft men daar aan: een allerkeurigste Bibliotheek, die naar Franklin genoemd is, een fraai Beursgebouw en Postkantoor; en zoo voorts. Bij ’t Kwakershospitaal behoort een schilderij door West, die men ten behoeve van ’t gesticht voor [105]geld laat zien. Het onderwerp is: onze Zaligmaker de kranken genezende; en stelt den Meester op zulk een gunstige wijze voor, als men misschien nergens beter aan zal treffen. Of deze lof te sterk of te zwak zal bevonden worden, hangt van des lezers smaak af.
In dezelfde kamer bevindt zich een zeer karakteristiek en sprekend gelijkend portret door den heer Sully, een beroemd Amerikaansch kunstenaar.
Mijn verblijf in Philadelphia was zeer kort, maar wat ik van de samenleving aldaar zag, beviel mij bij uitstek goed. Wat zijn algemeene kenmerken betreft, zou ik wel durven zeggen, dat de toon die hier heerscht meer naar ’t provinciale zweemt dan te Boston of New-York, en dat er in de schoone stad wat smaak en critischen geest aangaat, over ’t algemeen te denken viel aan die interessante gesprekken over dezelfde onderwerpen in verband met Shakespeare en de „Musicaal Glasses,” waar we in de Vicar of Wakefield van lezen. Dicht bij de stad is een allerprachtigst onvoltooid marmeren gebouw voor het Girard College, gesticht door een overleden heer van dien naam en die schatrijk was,—een gebouw, dat als ’t eenmaal naar ’t oorspronkelijk ontwerp afgemaakt is, misschien het rijkste gebouw uit onzen modernen tijd zal wezen. Maar men is aan ’t procedeeren over ’t legaat, en heeft ondertusschen het werk gestaakt; zoodat het met deze stichting wel net zal gaan als met andere groote ondernemingen in Amerika: komt het er vandaag niet, dan wel morgen, of overmorgen of later.
In een der voorsteden staat een groote gevangenis, die het Ooster-Verbeterhuis genoemd, en volgens een stelsel bestuurd wordt, dat den staat Pennsylvanië bijzonder eigen is, het stelsel namelijk van strenge en hopeloos eenzame opsluiting. Ik voor mij geloof, dat het in zijn gevolgen even wreed als verkeerd is.
Nu ben ik er wel van overtuigd, dat dit stelsel van een welgezinde en menschlievende bedoeling uitgaat, en louter de zedelijke verbetering van den gevangene op ’t oog heeft, maar ’t staat niet minder bij me vast, dat zij, die dit stelsel van gevangenistucht bedachten, en die welgezinde heeren, welke het in toepassing brengen, eigenlijk niet weten wat ze doen. Ik geloof, dat er maar zeer weinigen gevonden worden, die in staat zijn om al de foltering, al den angst te beseffen, waar zij aan onderworpen zijn, die deze straf jaren achtereen hebben te ondergaan; en als ik maar bij mij zelven naga en in overweging neem al wat ik op hun gezichten heb gelezen en al wat ik weet dat zij inwendig gevoelen, dan bevestigt mij dit slechts te dieper in mijn overtuiging, dat er in dit stelsel een diepte van schrikkelijk lijden opgesloten ligt, die alleen de lijders zelven kunnen peilen en geen mensch ter wereld het recht heeft, zijn [106]medeschepsel op te leggen. Ik houd ’t er voor dat deze langzame en dagelijksche omgang met de geheimen van ’t brein onmetelijk erger is dan lichamelijke tuchtiging, onverschillig welke; en omdat de akelige teekenen dier zedelijke marteling niet zoo zichtbaar en tastbaar zijn als litteekenen op ’t vleesch; omdat haar wonden niet op de oppervlakte zijn en zij maar weinig kreten afperst die ’s menschen oor kan hooren; zie, dat is voor mij een reden te meer, dat stelsel te brandmerken als een geheim strafmiddel, waartegen de sluimerende menschelijkheid al lang had moeten opkomen. Eens ging ik met mij zelven te rade, of ik, gesteld ik had de macht om „ja” of „neen” te zeggen, mijn toestemming zou geven, om deze straf in zekere gevallen van kortstondige opsluiting toe te passen, en.... aarzelde toen; maar nu, nu verklaar ik plechtig, dat ik, hoezeer ook met belooningen of eerbewijzen overladen, onmogelijk als een gelukkig man over dag onder den blooten hemel zou kunnen wandelen of me ’s nachts op mijn bed zou kunnen neervlijen, als ik mij zelven bewust mocht zijn, dat een menschelijk schepsel, onverschillig voor hoe langen of korten tijd, deze onbekende straf in zijn eenzame cel onderging, waar ik de oorzaak van was of, in hoe geringen graad dan ook, de hand in geleend had.
Twee heeren, die officieel tot haar bestuur in betrekking stonden, vergezelden mij naar deze gevangenis waar ik een dag doorbracht door van de eene cel naar de andere te gaan en met de gevangenen te spreken. Al wat de uiterste hoffelijkheid maar kan verzinnen om ’t iemand bij zoo’n bezoek gemakkelijk te maken, viel mij bij die gelegenheid ten deel. Niets werd aan mijn oog onttrokken, en op elk punt, waar ik onderzoek naar deed, kreeg ik een onbewimpeld en ondubbelzinnig antwoord. Aan de volmaakte orde van ’t gebouw kan niet te uitbundige lof worden toegezwaaid, en wat de uitstekende bedoelingen betreft van hen, die onmiddellijk in betrekking staan tot de toepassing van dit stelsel, daaromtrent zou men zelfs geen zweem van twijfel durven koesteren.
Tusschen de gevangenis zelve en den buitenmuur is een ruime tuin. Toen wij dien tuin door een deurtje in de massieve poort ingingen, liepen we het pad voor ons af en traden een groote kamer binnen, waar zeven lange gangen op uitloopen. Aan elken kant van zoo’n gang is een lange, lange rij van lage celdeuren, die allen met een zeker merk geteekend zijn. Daarboven bevindt zich een galerij van cellen zooals die beneden, met dit verschil, dat zij geen kleine ruimte naast zich hebben gelijk die van de benedenverdieping en ietwat kleiner zijn. Het bezit van twee dezer cellen wordt beschouwd als een vergoeding voor ’t gemis van zooveel lucht en beweging als men een uur [107]per dag in iedere benedencel kan genieten, en vandaar dat iedere gevangene in deze bovenverdieping twee cellen heeft die met elkaar gemeenschap hebben.
Als men op ’t middelpunt dezer gevangenis staat en dan op al die akelige gangen neerziet, wordt men naar van de doodsche stilte die er heerscht. Af en toe hoort men wel een dof geluid van een enkele weversspoel of schoenmakersleest, maar de klank wordt gedempt door de dikke muren en zware kerkerdeur, en dient slechts om de algemeene stilte nog des te dieper te maken. Over ’t hoofd en gezicht van iederen gevangene, die in dit zwaarmoedige huis komt, wordt een zwarte kap getrokken, en in dit donkere omhulsel, een zinnebeeld van ’t gordijn dat tusschen hem en de levende wereld is opgehangen, wordt hij naar de cel gebracht, die hij nooit weer verlaat, totdat zijn geheele straftijd om is. Nooit hoort hij van vrouw en kinderen; van huis of vrienden; van ’t leven of sterven van eenig menschelijk schepsel. Hij ziet de ambtenaren der gevangenis, maar behalve hen ziet hij nooit een menschelijk gezicht, hoort hij nooit een menschelijke stem. Hij is levend begraven, om na verloop van jaren weer opgegraven te worden; en ondertusschen dood voor alles, behalve voor folterende angsten en vreeselijke wanhoop.
Zijn naam en misdaad, en de tijd van zijn lijden zijn hem zelfs onbekend, die hem zijn dagelijksch voedsel reikt. Er staat een getal boven de deur zijner cel en in een zeker boek, waarvan de directeur der gevangenis een afschrift heeft en de godsdienstonderwijzer insgelijks: ziedaar de aanwijzing zijner geschiedenis. Buiten deze bladzijden om draagt de gevangenis geen kennis van zijn bestaan, en al zou hij tien in een gevangenis zoo langzaam voortkruipende en daarom zoo afmattende jaren in één en dezelfde cel doorbrengen, tot het allerlaatste uur toe heeft hij geen middel om te weten in wat voor gedeelte van ’t gebouw zijn cel ligt; wat voor menschen om hem heen zijn; of er in de lange winternachten levende menschen in zijne nabijheid wonen, of dat hij in een of anderen afgelegen hoek der groote gevangenis zit, met muren en gangen en ijzeren deuren tusschen hem en den naasten deelgenoot zijner vreeselijke eenzaamheid.
Iedere cel heeft dubbele deuren: de buitenste van stevig eikenhout, de andere van getralied ijzer, met een luikje waardoor hij zijn voedsel krijgt. Hij heeft een Bijbel, en een lei en grift, en, onder zekere beperkingen, somtijds andere boeken, natuurlijk doelmatige, en pen en inkt en papier. Zijn scheermes, kan en kom hangen aan den muur, of glinsteren op ’t plankje. In iedere cel is een buis van de waterleiding, waar hij naar verkiezing gebruik van kan maken. Over dag draait zijn bedstee tegen den muur [108]aan, en maakt zoodoende meer plaats voor hem om te werken. Daar is zijn weefgetouw of bank of wiel, en daar werkt hij, slaapt en waakt en telt de jaargetijden al naar ze veranderen, en wordt oud.
De eerste man, dien ik zag, zat aan zijn weefgetouw te werken. Al zes jaar was hij daar geweest; ik meen, dat hij nog drie jaar moest zitten. Hij was overtuigd geworden als heler van gestolen goed, maar zelfs na deze langdurige gevangenschap ontkende hij zijn schuld en zei dat hij hard was behandeld geworden. ’t Was al de tweede maal dat hij zat.
Hij scheidde uit met werken toen wij binnenkwamen, zette zijn bril af en antwoordde vrijmoedig op al wat hem gevraagd werd, maar altijd na eerst op vreemdsoortige wijze gewacht te hebben, en als hij begon te spreken, dan geschiedde dit met een zachte nadenkende stem. Hij droeg een papieren hoed van zijn eigen maaksel en ’t deed hem goed dat er notitie van genomen werd en men hem er een pluimpje over gaf. Heel vernuftig had hij van eenige stukken en brokken een soort van Hollandsche klok gemaakt, waarbij hem zijn azijnfleschje tot slinger diende. Toen hij merkte, dat ik in dit knutselwerk belang stelde, keek hij er niet weinig grootsch naar, en zei dat hij er aan dacht om er wat verbetering in aan te brengen, en hoop had met behulp van een hamer en een stukje gebroken glas er muziek mee te kunnen maken. Behalve dat had hij nog eenige kleuren weten te krijgen uit het garen waar hij mee werkte en schilderde daarmee een stuk of zes armzalige figuren. Een daarvan, een vrouwelijke figuur, over de deur, noemde hij: „De Dame van ’t meer.”
Hij glimlachte toen ik naar deze knutselarijen keek waarmee hij den tijd trachtte te dooden; maar toen ik van de knutselarijen naar hem zelf keek, zag ik dat zijn lip beefde, en kon het kloppen van zijn hart gehoord hebben. Ik weet niet meer, hoe het gesprek hierop kwam, maar er werd min of meer op gezinspeeld, dat hij een vrouw had. Op dat woord schudde hij met zijn hoofd, draaide zich om en bedekte zijn gezicht met zijn handen.
„Maar u is nu toch gelaten onder uw lot, niet waar?” vroeg een der heeren na een korte poos, in welken tusschentijd hij weer op zijn verhaal gekomen was. Met een zucht, waar èn de grootste gelatenheid èn de diepste wanhoop uit sprak, antwoordde hij: „Wel zeker, wel zeker! Ik ben er gelaten onder.”—„En nu is u een beter mensch geworden, niet waar?”—„Nu, ik wil ’t hopen, waarom niet?”—„En gaat de tijd nogal gauw om?”—„Binnen deze vier muren, heeren, duurt de tijd lang, o, zoo lang!”
Toen hij deze laatste woorden sprak, keek hij om zich heen—God alleen weet, hoe droevig![109]—en verviel ondertusschen in een soort van vreemdsoortige verbijstering alsof hij iets vergeten had. Een oogenblik later zuchtte hij geweldig, zette den bril op, en ging weer aan zijn werk.
In een andere cel zat een Duitscher, die wegens diefstal vijf jaar gekregen had, waarvan er juist twee om waren. Met kleuren, die hij langs denzelfden weg verkregen had, had hij, en dat waarlijk heel mooi, elken duim van de muren en den zolder beschilderd. De weinige voeten gronds er achter, had hij met keurige netheid ingericht en in ’t midden een klein bed gemaakt, dat er, om dit in ’t voorbijgaan te doen opmerken, als een graf uitzag. De smaak en vindingrijkheid, die hij in alles ten toon gespreid had, waren buitengewoon, en toch had men zich geen neerslachtiger en rampzaliger schepsel voor kunnen stellen. Ja, nooit zag ik een toonbeeld van zoo wanhopige smart, van zoo diepe zielsbedroefdheid, in één woord, nooit zag ik iemand wiens hart meer gebroken was dan bij hem het geval scheen te wezen. Mijn hart bloedde dan ook om zijnentwille; en toen de tranen langs zijn wangen biggelden en hij, een der bezoekers ter zijde nemende en zich met bevende handen zenuwachtig aan diens jas vastklemmende, dezen vroeg of er geen hoop was, dat zijn akelig vonnis veranderd zou worden, zie, toen werd het schouwspel waarlijk al te pijnlijk om er nog langer getuige van te blijven. Nooit zag of hoorde ik van ellende, onverschillig van welken aard, die dieper indruk op me maakte dan de rampzaligheid van dezen man.
In een derde cel was een lange sterke zwarte, een inbreker, die zich met zijn eigen vak onledig hield, om namelijk schroeven en soortgelijke zaken te maken. Zijn tijd was bijna om. Hij was niet alleen een allerbehendigste dief, maar stond ook bekend om zijn stoutheid en onbeschaamdheid, en om de hoeveelheid zijner misdrijven. Hij onderhield ons met een lang relaas zijner heldendaden, dat hij zoo allersmakelijkst voordroeg, dat hij zijn lippen nog scheen af te likken toen hij ons pikante anekdotes op ging disschen van gestolen tafelzilver, en van oude dames die hij, aan den overkant der straat staande, bespionneerd had toen zij met een zilveren bril voor ’t raam zaten, om ze, wat hij dan ook gedaan had, bij de eerste gunstige gelegenheid te bestelen. Ik maak me sterk, dat deze snaak, op de geringste aanmoediging van onzentwege, al die prachtige herinneringen nog buitendien met de verachtelijkste leugens zou opgesierd hebben; maar ik zou me al danig moeten vergissen, als hij de onverbloemde huichelarij had kunnen overtreffen, waarmee hij verklaarde, dat hij den dag zegende waarop hij in die gevangenis kwam en dat hij, zoo oud als hij werd, zich nooit meer aan den geringsten diefstal schuldig zou maken. [110]
Hierop kwamen we aan de cel van een ander man, die de bijzondere vergunning gekregen had om er konijntjes op na te houden. Daar zijn vertrek dientengevolge een eigenaardigen reuk had, riepen zij hem toe, dat hij in de gang moest komen. Terstond voldeed hij aan de oproeping, en daar stond hij nu voor ons, met zijn akelig bleek gezicht waar het ongewone licht van ’t groote raam op viel, en zoo flets, zoo spookachtig flets zag hij er uit als kwam hij zoo even uit zijn graf vandaan. Hij had een wit konijntje tegen zijn borst, en zoodra het kleine diertje op den grond was, wipte het gauw naar de cel terug, waarop hij, na permissie gekregen te hebben om ook heen te gaan, bedeesd het konijntje achterna sukkelde. Dat ziende, vroeg ik mij zelven af, in wat voor opzicht die man een edeler dier was dan dat konijntje.
Er zat ook een Engelsche dief, die er, op een dag of wat na, al zeven jaar geweest was: een gemeene vent met een laag voorhoofd, dunne lippen en een bleeke tronie. Deze scheen er alles behalve op gesteld te zijn, bezoek te krijgen, maar zou daarentegen niet weinig trek gehad hebben, om mij met zijn schoenmakersmes zonder omslag naar de andere wereld te sturen, hadde hij niet vrees gehad voor verzwaring van straf. Er zat nog een Duitscher, die eerst gister in de gevangenis was gekomen. Zoodra wij in zijn cel keken, sprong hij van zijn bed op, en soebatte in gebroken Engelsch om werk. Er zat ook een dichter, die in iedere vier en twintig uren twee dagen werk verrichtte, één voor hem zelf en één voor de gevangenis,—die verzen maakte op schepen (hij was een zeeman van beroep), en op „den bedwelmenden wijnbeker,” en op zijn vrienden thuis. Van dat slag zaten er heel velen. Sommigen kregen een kleur als ze bezoekers zagen, sommigen werden doodsbleek. Een stuk of drie hadden waaksters bij zich, want ze waren erg ziek; en een, een zwaarlijvige neger, wiens been was afgezet geworden in de gevangenis, had om hem gezelschap te houden een student en een volleerd chirurgijn, een gevangene net als hij. Een aardige jongen, een kleurling, zat op de trap wat gemakkelijk werk te verrichten. „Maar is hier dan geen asyl voor jeugdige misdadigers?” vroeg ik,—„O, ja, maar alleen voor blanke kinderen.” Wat ’n edele aristocratie in zake misdadigers, niet waar?!
Er was onder anderen een zeeman, die hier al elf jaar gezeten had en over een maand of wat losgelaten zou worden. Elf jaar eenzame opsluiting!
„’t Doet me recht veel plezier te hooren, dat je tijd bijna om is.” Wat zegt hij hierop? Niets. Waarom kijkt hij zoo strak naar zijn handen en plukt aan ’t vleesch zijner vingers, en vestigt telkens en telkens weer zijn oogen naar die kale [111]muren die zijn hoofd hebben zien grijs worden? Dat doet hij af en toe.
Kijkt hij de menschen nooit vlak in hun gezicht, en plukt hij altijd zoo aan zijn handen, alsof hij ’t vel van ’t been wou scheiden? Och, een gril, anders niet.
Zoo is ’t ook een gril van hem, als hij zegt dat hij er niet meer verlangend naar uitziet, om op vrije voeten te komen; dat hij niet blij is dat die tijd zoo aanstaande is: dat hij er eenmaal verlangend naar uitzag, maar dat was al heel lang geleden; dat hij nergens meer om maalt. ’t Is maar een gril van hem, een hulpeloos, innerlijk gekneusd, neen, gebroken man te zijn. Een gril! Nu, de Hemel weet er alles van, dat hij zijn luimen van A tot Z heeft kunnen botvieren!
Er zaten drie jonge vrouwen in cellen naast elkaar, allen tegelijk hiervan overtuigd, dat ze afgesproken hadden, om haar vrijer te bestelen. Stil en eenzaam als ze nu binnen die muren geleefd hadden, waren ze mooi opgegroeid. Ze zagen er erg bedroefd uit en zouden den ernstigsten bezoeker tot schreiens toe hebben kunnen bewegen, maar niet tot die soort van weemoed zooals door ’t zien van de mannen wordt opgewekt. De eene was een jong meisje; nog geen twintig, als ik me wel herinner. Haar sneeuwwit vertrek was behangen met het werk van den een of anderen vorigen gevangene, en op haar neerslachtig gezicht scheen de zon in al haar pracht door de hooge spleet in den muur, waar een kleine strook van den helder blauwen hemel zichtbaar was. Zij was zeer boetvaardig en bedaard; ze berustte geheel en al in haar lot, zei ze (en ik geloof haar); en daar binnen in haar ziel was ’t rustig. „U voelt u dus, in één woord, gelukkig hier?” zei een van hen, die bij me waren. Het kostte haar moeite—o, ’t kostte haar zooveel moeite—om op die vraag „ja” te antwoorden, maar zie, daar sloeg ze haar oogen op, en die oogen ontmoetten dien straal der vrijheid boven haar hoofd, en nu barstte zij in tranen uit, en zei dat „ze haar best deed om gelukkig te zijn; ze uitte geen klacht; maar ’t was immers natuurlijk dat ze ’r somtijds naar snakte, om uit die eene cel te komen; dát kon ze gerust niet helpen,”—ze snikte, ’t arme kind!
Dien dag ging ik van cel tot cel; en ieder gezicht dat ik zag, of woord dat ik hoorde, of opmerkelijk geval dat me trof, ’t staat me nog altemaal voor den geest in al zijn naarheid en akeligheid. Maar laat ik hiervan afstappen, om me thans te bepalen bij een gevangenis die opwekkender gezicht opleverde,—een gevangenis volgens ’t zelfde plan ingericht, die ik naderhand te Pittsburgh zag.
Toen ik die op dezelfde wijze doorloopen had, vroeg ik den directeur of hij iemand onder de gevangenen had die binnenkort losgelaten [112]zou worden, waarop hij antwoordde, dat hij er een had, wiens tijd den volgenden dag om was; maar dat was er een, die maar twee jaar gezeten had.
Twee jaar! Ik wierp een blik terug door twee jaar van mijn eigen leven—buiten de gevangenis, in voorspoed, gelukkig, van alle kanten en in alle opzichten met zegeningen overladen—en ik dacht er aan, hoe wijd reeds die gaping was en hoe lang, hoe ontzettend lang die twee jaren zouden geduurd hebben, als ik ze eens in eenzame gevangenschap door had moeten brengen. Terwijl ik dit schrijf, staat het gezicht van dezen man, die den volgenden dag op vrije voeten zou komen, voor ’t oog mijner verbeelding. Het verdient bijna meer herdacht te worden in zijn geluk dan de andere gezichten in hun ellende. Hoe gemakkelijk en hoe natuurlijk ging het hem af, toen hij zei, dat het stelsel een goed stelsel was; en dat de tijd „nogal gauw om ging—alles in aanmerking genomen,” en dat, als een mensch eenmaal viel, hij de wet overtreden had en daarvoor boeten moest, „er niets anders op zat dan om den tijd zoo goed mogelijk te dooden,” en zoo voorts.
„Wat was de reden dat die man u terugriep en u iets op zoo’n vreemden trillenden toon vroeg?” vroeg ik mijn geleider, toen hij de deur gesloten en mij weer ingehaald had.
„O! Hij was bang, dat de zolen van zijn laarzen niet meer deugen zouden, om er op te loopen. U moet weten, toen-i hier kwam, waren ze al tamelijk versleten; nu gaf-i me kennis, dat hij me erg dankbaar zou wezen, als ik ze gauw ’n beetje op liet lappen.”
Die laarzen waren van zijn voeten afgenomen en met zijn overige kleederen weggelegd.... twee jaar geleden!
Ik maakte van die gelegenheid gebruik, om er naar te vragen, hoe zij zich aanstelden onmiddellijk voordat ze de gevangenis verlieten; ik voegde er bij, dat ik vermoedde, dat zij nogal beefden.
„Neen,” was ’t antwoord, „wel trillen ze ’n beetje, maar beven is toch ’t rechte woord niet,—hun heele zenuwstelsel is in de war, daar ligt ’m de knoop! Zoo kunnen ze hun namen niet in ’t boek schrijven; soms kunnen ze de pen niet vasthouden; kijken om zich heen, blijkbaar zonder te weten waarom of waar ze zijn; en soms gaan ze wel twintigmaal in een minuut zitten en opstaan. Dit gebeurt, als ze in ’t lokaal zijn, waar ze voor ’t laatst met de gevangeniskap op komen, evenals toen ze daar voor ’t eerst in gebracht werden. Komen ze buiten de poort dan blijven ze staan, en kijken eerst naar den eenen weg dan naar den ander: niet wetende wat voor weg ze in zullen slaan. Soms waggelen ze, alsof ze dronken zijn; soms moeten ze ergens tegen aan leunen, zoo duizelig zijn ze, maar na verloop van eenigen tijd komen ze wel weer op hun verhaal.” [113]
Toen ik te midden dezer eenzame cellen ronddwaalde en naar de gezichten keek van de menschen die er in zaten, trachtte ik mij de gedachten en gevoelens voor te stellen, die zij in hun tegenwoordigen toestand zouden koesteren. Ik verbeeldde me, dat hun kap hier juist afgenomen was geworden en het tooneel hunner gevangenschap zich dus in al zijn akelige eentonigheid voor hem ontvouwd had.
Eerst is de man als bedwelmd. Zijn opsluiting is een afzichtelijk visioen, en zijn oude leven werkelijkheid. Hij werpt zich op zijn bed en ligt daar ten prooi aan de wanhoop. Van lieverlede wekt de onverdraaglijke eenzaamheid en kaalheid der plaats hem uit deze bezwijming op, en wordt de klep van zijn getraliede deur geopend, dan bidt en smeekt hij nederig om werk: „Geef me toch wat werk, of ik word nog stapelgek!”
Hij krijgt werk; en bij buien en vlagen gaat hij aan ’t werk; maar telkens en telkens weer overvalt hem een brandend besef van de jaren die hij in die steenen doodkist weg moet kwijnen en een folterende herinnering aan hen, die nu voor zijn gezicht en kennis verborgen zijn, dat hij van zijn zitplaats opspringt, met saamgevouwen handen boven zijn opwaarts gericht hoofd de nauwe kamer op en neerloopt, en spoken meent te hooren die hem aanhitsen om zijn hersens tegen den muur te pletter te loopen.
En weer valt hij op zijn bed neer, en ligt daar te kermen. Plotseling springt hij op; hij wil weten of er nog een man in zijn nabijheid is, of er nog zoo’n cel is aan weerskanten van de zijne, en scherp luistert hij rechts en links.
Geen geluid treft zijn oor, maar dat neemt niet weg, dat er toch wel gevangenen in zijn nabijheid zullen zijn. Zoo herinnert hij zich, eens te hebben gehoord, toen hij er al bitter weinig om dacht, hier eens zelf in te komen, dat de gevangenen elkaar niet kunnen hooren ofschoon de beambten ze kunnen hooren. Waar is de naaste man—aan de rechter- of aan de linkerzij? of is er een aan weerskanten? Waar zit-i nu—met z’n gezicht naar’t licht? of loopt-i heen en weer? Hoe is-i gekleed? Is-i hier al lang geweest? Is-i erg van de graat gevallen? Ziet-i er erg wit en spookachtig uit? Denkt ook hij om z’n buurman?
Ziedaar de gedachten die door zijn geest kruisen. Ternauwernood waagt hij ’t om adem te halen, en luisterende terwijl hij denkt, roept hij een gedaante op met haar rug naar hem toegekeerd, en verbeeldt zich dat die gedaante zich in de naaste cel beweegt. Wel heeft hij geen idee van ’t gezicht, maar zeker is hij van den donkeren vorm van een bukkenden man. In de cel aan de andere zij ziet hij in zijn gedachte een andere gestalte, wier gezicht insgelijks voor hem verborgen is. Dag-in dag-uit, ja zelfs dikwijls wanneer hij in ’t holle van den [114]nacht wakker wordt, denkt hij om deze twee mannen totdat hij er bijna waanzinnig van geworden is. Nooit verandert hij ze. Altijd zijn ze daar waar hij ’t zich het eerst verbeeld heeft—een oud man aan den rechterkant, een jongen man aan de linkerzij.—Hun verborgen gelaatstrekken folteren hem doodelijk en hebben iets geheimzinnigs dat hij er van beeft.
Gelijk de rouwdragers bij een begrafenis, zoo gaan de verdrietige dagen voorbij: met plechtstatige stilte; en van lieverlede begint hij te gevoelen dat er in de witte muren der cel iets vreeselijks opgesloten ligt,—dat hun kleur afzichtelijk is,—dat hun effen oppervlakte zijn bloed doet stollen,—dat er één hoek, één hatelijke hoek is, die hem foltert. lederen morgen als hij wakker wordt, stopt hij zijn hoofd onder de deken en rilt bij de gedachte dat hij ’t weer zien zal hoe de spookachtige zolder op hem neer zal zien. Zelfs het gezegende daglicht, dat door de onveranderlijke spleet, die het raam zijner gevangenis vertegenwoordigt, naar binnen gluurt, het maakt op hem den indruk of hij de tronie ziet van een ander leelijk spook.
Langzaam maar zeker zetten zich de verschrikkingen van dien hatelijken hoek uit, totdat ze hem geen oogenblik meer met rust laten; ja ze verstoren zijn rust, bezorgen hem akelige droomen en maken zijn nachten tot iets afgrijselijks. In den beginne walgde hem dit op een ongewone manier: ’t werd hem dan te moede alsof die hoek in zijn hersens iets deed opstaan, dat insgelijks een akeligen, naren vorm aannam, iets dat daar niet thuis behoorde en zijn hoofd als ’t ware op de pijnbank legde. Dan begon hij er bang voor te worden, vervolgens er van te droomen, en ging hij zich verbeelden dat er menschen waren die er een naam aan geven en er met den vinger naar wijzen. Hierop kan hij ’t niet langer uithouden om er naar te kijken, en toch durft hij ’t den rug niet toekeeren. Nu is die akelige, nare hoek iederen nacht de schuilhoek van een spook; een schim: iets dat zwijgt, iets dat vreeselijk is om aan te zien, maar waarvan hij niet zou kunnen zeggen, of ’t een vogel, of viervoetig beest, of vermomd menschelijk wezen is.
Is hij over dag in zijn cel, dan vreest hij de kleine plaats daarbuiten. Is hij op de plaats, dat ziet hij er tegen op, zijn cel weer binnen te gaan. Valt den avond, het spook staat in den hoek. Heeft hij den moed om op zijn plaats te gaan staan, en ’t te verdrijven (in een vlaag van wanhoop heeft hij ’t eens gedaan), dan... dan broeit het uit op zijn bed. Tusschen licht en donker, en altijd op ’t zelfde uur, roept een stem hem bij zijn naam; wordt het donkerder, dan begint zijn weefgetouw te leven; en zelfs dat, zijn troost, is een afzichtelijke gestalte, die hem tot het aanbreken van den dag beloert.
Een voor een beginnen die nare schrikbeelden [115]weer langzaam te verdwijnen. Wel komen ze nog somtijds onverwachts terug, maar na lange tusschenpoozen en onder minder verontrustende vormen. Met den heer, die hem opzocht, heeft hij over godsdienstige onderwerpen gesproken, en hij heeft zijn Bijbel gelezen, en een gebed op zijn lei geschreven en ze opgehangen als een soort van bescherming en een verzekering van ’s Hemels nabijheid. Nu droomt hij af en toe van zijn kinderen of van zijn vrouw, maar is zeker dat zij dood zijn of hem verlaten hebben. Er is niet veel toe noodig of hij is tot schreiens toe bewogen; is vriendelijk, onderdanig en verslagen van geest. Nu en dan komt de oude angst weer terug: een beuzeling, en ’t is weer zoo laat; een gewoon geluid of de reuk van zomerbloemen in de lucht; maar dat duurt niet lang, want de wereld daarbuiten is nu het visioen, en dit eenzame leven de droevige werkelijkheid geworden.
Is de tijd zijner opsluiting kort—ik meen vergelijkenderwijs, want kort kan hij niet zijn—dan is het laatste halve jaar bijna ’t ergste van allen; want dan denkt hij dat er brand zal komen in de gevangenis en hij met den geheelen boel verbranden zal, of dat hij gedoemd is om binnen de kerkermuren te sterven, of dat hij op de een of andere valsche beschuldiging vastgehouden en voor nog een termijn zal gevonnisd worden: of dat er iets, onverschillig wat dan ook, gebeuren moet om te voorkomen dat hij op vrije voeten gesteld worde. En zulke denkbeelden spreken vanzelf, en onmogelijk is ’t om er tegen te redeneeren, omdat, na zoo lang van de menschelijke samenleving gescheiden te zijn geweest, en na zooveel geleden te hebben, het hem waarschijnlijker voor moet komen, dat er zoo iets gebeuren zal, dan dat hij weer op vrije voeten zal geraken.
Is daarentegen de tijd zijner opsluiting zeer lang geweest, dan brengt het vooruitzicht van bevrijding hem geheel en al van streek, ja verbijstert hem. Denkt hij om de wereld daarbuiten en om ’t geen ze voor hem in al die eenzame jaren geweest is, dan moge zijn gebroken hart voor een oogenblik hoopvol trillen, maar dat is dan ook alles. De deur zijner cel is al te lang gesloten geweest voor al zijn hopen en verwachten. Beter ware het voor hem geweest, als men hem in den beginne op had gehangen, dan hem in dezen toestand te brengen en hem daarna weg te sturen om zich te vermengen met anderen van zijn soort, die zijn soort niet meer zijn.
Op ’t magere en verwilderde gezicht van ieder man onder deze gevangenen zat dezelfde uitdrukking. Ik weet niet waarbij ik die vergelijken zal. Het had wel iets van die ingespannen aandacht, [116]die we op de gezichten der blinden en dooven zien, vermengd met een soort van schrik, alsof men ze allen heimelijk erg bang gemaakt had. In ieder kamertje dat ik binnentrad, en iedere traliedeur waar ik doorheen keek, meende ik hetzelfde bange uiterlijk te zien, iets wat mij even levendig voor den geest is gebleven als de betooverende indruk eener verdienstelijke schilderij. Laat een honderdtal mannen mijn oogen voorbijgaan, en één daaronder die zoo even uit deze eenzame lijdensplaats losgelaten is, en ik zal hem u aanwijzen.
Zooals ik gezegd heb, worden de gelaatstrekken der vrouwen door de eenzame opsluiting er menschelijker, ja zelfs fijner op. Of dit aan haar betere natuur is toe te schrijven die in de eenzaamheid voor den dag komt, of grooter geduld, grooter lijdzaamheid hiervan de oorzaak is, ik weet het niet; maar ’t is zoo. Dat de straf niettemin, naar mijn gevoelen, ten eenenmale even wreed als verkeerd is, hetzij ze op vrouwen of op mannen toegepast wordt, zal ik wel niet opzettelijk behoeven aan te toonen. Bij mij staat het vast, dat, onafhankelijk van de zielskwelling die door dergelijke opsluiting veroorzaakt wordt—een kwelling zoo bitter en verschrikkelijk, dat zelfs de levendigste verbeelding zich geen getrouw denkbeeld van de werkelijkheid kan vormen—de ziel daardoor in een ziekelijken toestand geraakt, die haar ongeschikt maakt voor de ruwe aanraking en bezige werking der wereld. Ja, het is mijn innigste overtuiging, dat zij, die deze straf ondergaan hebben, zedelijk ongezond en ziekelijk MOETEN terugkeeren tot de maatschappij. Er bestaan tal van voorbeelden van menschen, die een leven van volstrekte eenzaamheid óf verkozen hebben óf daartoe veroordeeld zijn, maar zelfs onder wijzen, met een sterken en krachtigen geest toegerust, herinner ik me ternauwernood één, bij wien de uitwerking zich niet geopenbaard heeft in den een of anderen ongeregelden gedachtengang of in de een of andere sombere hallucinatie. Wat al monsterachtige droombeelden, door wanhoop en twijfel geteeld, en geboren en gekoesterd in de eenzaamheid, zijn over onzen aardbol geslopen, hebben de schepping leelijk gemaakt en het aangezicht des hemels verduisterd!
Zelfmoorden zijn zeldzaam onder deze gevangenen,—zijn, om de waarheid te zeggen, bijna onbekend. Maar geen enkel argument ten gunste van ’t stelsel kan redelijkerwijze uit deze omstandigheid worden afgeleid, ofschoon het heel dikwijls aangevoerd wordt. Al wie van zielsziekten zijn studie gemaakt heeft, weet terdege goed, dat zoo’n buitengewone neerslachtigheid en wanhoop als waardoor het geheele karakter verandert en al zijn elasticiteit en weerstandsvermogen geknakt wordt, in iemand werken kunnen en nochtans kunnen beletten dat men [117]het werk der zelfvernietiging voltooie, met andere woorden, de handen aan zich zelven sla. Dit is iets, dat men over ’t algemeen heeft opgemerkt.
Dat de eenzame opsluiting de zintuigen verstompt en trapsgewijze de lichaamsvermogens verzwakt, dat staat bij mij zoo vast als een paal. Zoo maakte ik hun, die met mij waren in datzelfde gesticht te Philadelphia, de opmerking, dat de misdadigers, die daar lang gezeten hadden, doof waren. Zij, die deze menschen gestadig plachten te zien, stonden vreemd op te kijken bij deze opmerking, die zij dan ook voor ongegrond en hersenschimmig hielden. En zie, de eerste de beste gevangene dien zij op dit punt op de proef stelden—iemand dien zij zelve nota bene uitgepikt hadden—bevestigde dadelijk mijn indruk (die hem onbekend was) en zei op zoo’n ongekunstelden toon, dat men er onmogelijk aan twijfelen kon, dat hij niet wist waar ’t vandaan kwam, maar hij was erg hardhoorig geworden.
Dat die straf buitengewoon ongelijk werkt en den slechtsten het minst treft, ook daar valt niet aan te twijfelen. Dat het zoo bij uitstek doeltreffend zou zijn als een middel tot verbetering van den gevangene, in vergelijking met dat andere stelsel krachtens ’t welk de gevangenen gemeenschappelijk mogen werken zonder daarom met elkaar te mogen praten, ziedaar weer iets waar ik niet het geringste vertrouwen in stel. Al de voorbeelden toch van verbetering, die mij meegedeeld werden, waren van dien aard, dat ze evengoed hadden kunnen teweeggebracht zijn door ’t stelsel der stilzwijgendheid, ja, bij mij staat het alweer vast, dat die vruchten dááraan en niet aan ’t stelsel der eenzame opsluiting te danken waren. Ten aanzien van zulke personen als de zwarte inbreker en de Engelsche dief heeft zelfs de geestdriftigste voorstander van ’t laatstgenoemden systeem ternauwernood een flauwe hoop dat die er door bekeerd zullen worden.
Mij komt het voor, dat de tegenwerping dat er uit zoo’n onnatuurlijke eenzaamheid nooit iets gezonds of goeds voortgesproten is, ja zelfs een hond of eenig ander verstandig dier onder den invloed van ’t bewuste stelsel sufferig en kniezerig wordt, en van lieverlede wegkwijnt,—op zich zelve reeds als een voldoend argument tegen dat stelsel mag gelden. Maar er is meer. Ja, als we ons behalve dat te binnenbrengen, hoe allerslechtst en streng het is, en een eenzaam leven altijd gepaard gaat met zekere handelingen van hoogst betreurenswaardigen aard, die hier dan ook voorgevallen zijn; en als we ons vervolgens herinneren, dat de keus niet is tusschen dit stelsel en een stelsel dat slecht is of daarvoor gehouden wordt, maar tusschen dit stelsel en een ander dat goed gewerkt heeft en, wat zijn geheele toeleg en practijk betreft, voortreffelijk is; me dunkt, dan is er zeker meer dan [118]voldoende reden om een wijze van bestraffing vaarwel te zeggen, die zoo luttel weinig hoop op goeden uitslag overlaat, daarentegen buiten kijf tot een geheele reeks van verkeerdheden aanleiding geeft.
Bij wijze van toepassing op ’t geen ik voor ’t stelsel der eenzame opsluiting gezegd heb, wil ik dit hoofdstuk besluiten met een curieus verhaal, dat op ’t zelfde onderwerp betrekking heeft, zooals mij dit tijdens mijn bezoek in de gevangenis verteld is geworden door een der heeren, die daarin betrokken is geweest.
Bij gelegenheid van een der periodieke bijeenkomsten van de inspecteurs dezer gevangenis kwam zich een werkman uit Philadelphia aanmelden, met dringend verzoek dat men hem op de gewone eenzame wijze op zou sluiten. Toen hem gevraagd werd, wat voor drijfveer hem met mogelijkheid aan kon sporen, om met zoo’n vreemd verzoek te berde te komen, antwoordde hij, dat hij een onweerstaanbaren aandrang gevoelde, om zich dronken te drinken; dat hij er zich, tot zijn groot ongeluk, gedurig aan overgaf; dat hij geen kracht had, aan dien verderfelijken trek weerstand te bieden; dat hij wenschte buiten bereik van alle verzoeking gesteld te worden en hem derhalve geen geschikter weg voorkwam dan deze. Hierop gaf men hem te kennen, dat de gevangenis voor misdadigers was, die door de wet gevonnisd waren, en tot inwilliging van dergelijke grillige aanzoeken niet opengesteld kon worden. Verder vermaanden de heeren hem, om zich van bedwelmende dranken te onthouden, iets wat hij stellig zou kunnen doen als hij dit maar ernstig wou; ook kreeg hij nog menigen anderen heilzamen raad, waarmee hij naar huis ging, niet weinig ontevreden over den ongunstigen afloop van zijn stap.
Maar hij liet het hier niet bij. Integendeel. Hij kwam terug, en weer terug, en nog eens terug. Kortom, hij werd zoo lastig, dat de heeren eindelijk een raad belegden en zeiden: „Wijzen we hem weer af, dat doet-i vandaag of morgen zeker nog iets, dat hem recht geeft om hier te zitten. Laten we hem daarom maar in vredesnaam opsluiten. Hij zal wel gauw trek krijgen om weer op te stappen, en dan zijn we voorgoed van hem af.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij lieten hem een stuk teekenen, dat hen hiervoor vrijwaarde, dat hij ooit een actie tegen hen in kon stellen wegens onwettige inhechtenisneming, in welk stuk nadrukkelijk vermeld stond, dat zijn gevangenschap vrijwillig was en op zijn eigen verzoek. Verder verzochten zij hem, er wel notitie van te nemen, dat de dienstdoende suppoost order had, hem ieder uur van den dag of nacht er uit te laten, als hij op zijn deur mocht kloppen en hem dien wensch te kennen gaf; maar tevens gaven ze hem duidelijk te verstaan, dat, eens er uit, hij niet voor [119]de tweede maal zou toegelaten worden. Nadat hij deze voorwaarden aangenomen had en maar altijd bij zijn voornemen bleef volharden, werd hij naar de gevangenis gebracht en in een der cellen opgesloten.
En dezelfde man, die geen standvastigheid genoeg bezat om een glas sterken drank, dat voor hem op tafel stond, onaangeroerd te laten, hij bleef uit eigen verkiezing bijna twee jaar in eenzame opsluiting in deze cel, en verrichtte daarin zijn geregeld werk, dat schoenmaken was. Toen hij na verloop van dien tijd een beetje begon te sukkelen, gaf de dokter hem den raad, af en toe in den tuin te werken; en daar hij hier veel zin in scheen te hebben, ging hij aan dit nieuwe werk met hart en ziel.
Zoo was hij hier op een zomerdag druk in de weer met spitten, toen het kleine deurtje van de buitenpoort toevallig open gelaten was, en zich daar ginds de welbekende stoffige weg en de door de zon verschroeide velden vertoonden. De weg was even vrij voor hem als voor iedereen, maar nauwelijks had hij even gekeken naar dat schouwspel, dat zich als in een zee van licht baadde, of, met het onwillekeurig instinct van een gevangene gooide hij zijn spa weg, zette het op ’n loopen en keek naar de gevangenis nooit ofte nimmer meer om.
WASHINGTON, DE WETGEVING EN HET HUIS VAN DEN PRESIDENT.
Op een zeer kouden morgen verlieten wij om zes uur Philadelphia per stoomboot, en keken naar Washington uit.
In den loop van dezen dag kwamen we, evenals bij volgende gelegenheden, een stuk of wat Engelschen tegen (thuis zou men ze misschien voor kleine boeren of kommiezen gehouden hebben), die zich in Amerika neergezet hadden en nu voor hun eigen zaken reisden. Van alle soorten van menschen, die van de openbare vervoermiddelen van den staat gebruik maken, zijn deze dikwijls de onverdraaglijkste en onuitstaanbaarste reisgenooten. Zich onderscheidende door elken onpleizierigen karaktertrek, die het eigendom is van de ellendigste soort van Amerikaansche reizigers, leggen deze onze landgenooten zoo razend veel laatdunkenden trots, zoo razend veel blufferigen eigendunk aan den dag, dat het waarlijk niet is om aan te zien. In de platte gemeenzaamheid waarmee zij u aanspreken, en de onbeschofte nieuwsgierigheid waarmee zij u met allerlei vragen [120]overstelpen (iets wat ze nog wel haastig ook doen, als waren ze er op uit, om zich te wreken over de kiesche manieren van Oud Engeland, op dit punt) in een en ander nu overtreffen zij elk specimen van onzen geboortegrond dat ik onder de oogen kreeg, en als ik hen zag en hoorde, werd ik dan ook zoo vaderlandsgezind, dat ik met het grootste pleizier ter wereld een redelijke boete had willen betalen wanneer ik maar een of ander land in de geheele wereld de eer had kunnen geven, dat zij daarvan de kinderen waren.
Daar Washington het hoofdkwartier der tabakspruimers mag genoemd worden, is thans de tijd aangebroken dat ik, zonder ’t in ’t minst onder stoelen of banken te binden, met de verklaring voor den dag moet komen, dat de hier algemeen in zwang zijnde twee verfoeilijke gewoonten om te pruimen en te spugen mij in die dagen erg begonnen tegen te staan, ja eindelijk, ’t hooge woord moet er uit, misselijk maakten. Op al de openbare plaatsen van Amerika treft men deze vieze gewoonten aan. Zoo heeft bij de rechtbank de rechter zijn kwispedoor, de advocaat het zijne, de getuige het zijne, en de gevangene het zijne; ook is er gezorgd voor de gezworenen en toeschouwers, als voor de zoodanigen die volgens den loop der natuur verlangend moeten zijn onophoudelijk te spugen. In de gasthuizen worden de studenten in de geneeskunde door middel van tegen den muur aangeplakte biljetten verzocht, om hun tabaksap in opzettelijk voor dat doel bestemde bakjes te ontlasten, en niet de trappen te bevuilen. In openbare gebouwen worden bezoekers langs denzelfden weg gesmeekt, om de essence hunner tabakspruimen of „plugs” (zooals ik ’t door heeren, die in deze soort van lekkernij uitgestudeerd zijn, heb hooren betitelen) in de nationale kwispedoors uit te storten en niet op de voetstukken der marmeren kolommen. Maar op sommige plaatsen is deze gewoonte de onafscheidelijke gezellin van elken maaltijd en elk ochtendbezoek, ja van alle verrichtingen des maatschappelijken levens. De vreemdeling, die het door mij ingeslagen spoor volgen zal, zal ze te Washington dan ook in haar volle fleur en glorie, ja schitterend in haar verontrustende onbezorgdheid aantreffen. En laat hij zich in vredesnaam toch niet diets maken (gelijk ik eens, ik beken ’t met schaamte, gedaan heb), dat vroegere reizigers deze gewoonte overdreven voor hebben gesteld. De zaak zelve is een overdrijving van morsigheid, die niet overtroffen kan worden.
Aan boord dezer stoomboot waren twee jongeheeren oudergewoonte met omgeslagen boorden en met erg dikke wandelstokken gewapend. Deze jongelui zetten twee stoelen midden op ’t dek neer, in dier voege dat ze vier pas van elkaar af zaten; daarop haalden ze hun tabaksdoozen [121]voor den dag en zaten tegenover elkaar maar weer lekker te pruimen. In minder dan een kwartier hadden deze jongelui van zooveel verwachting een milde stortbui van gelen regen op de zindelijke planken om hen heen uitgestort, en trokken op die manier een soort van toovercirkel om hen heen, binnen welke grenspalen geen indringer zich dorst wagen, en dien zij nooit in gebreke bleven te ververschen en telkens weer te ververschen voordat er een plek droog was. Daar dit voor ’t ontbijt geschiedde, zoo beken ik openhartig, dat ik van dit gezicht zoo vies werd, dat het maar weinig had gescheeld of ik was er misselijk van geworden; maar toen ik wat opmerkzamer naar een der spugers keek, merkte ik heel goed, dat deze nog een groene pruimer was, die zelf zich alles behalve lekker scheen te voelen. Op deze ontdekking kwam een glans van vergenoegen over mijn gezicht, en daar ik zag dat hij hoe langer hoe bleeker werd, terwijl hij, wedijverende met zijn ouder vriend maar door bleef pruimen en door bleef spugen, kijk, toen had ik hem wel om zijn hals kunnen vallen om hem te bidden en te smeeken, dat hij nog uren lang daarmee voort mocht gaan.
Allen gingen wij aanzitten aan een keurig ontbijt in de kajuit beneden, waar niet meer drukte en omslag heerschte dan gewoonlijk bij zoo’n maaltijd in Engeland, en waar zeker grooter beleefdheid aan den dag werd gelegd dan bij de meeste maaltijden, die door onze postwagen-passagiers gebruikt worden. Tegen negenen kwamen we aan ’t spoorweg-station en namen plaats in de waggons. ’s Middags stapten we er weer uit, om een breede rivier in een andere stoomboot over te steken; landden aan een voortzetting van den spoorweg aan den overkant, en gingen verder met andere waggons, waarmee wij, in den loop van ’t volgende uur of daaromtrent, over houten bruggen, ieder een uur lang; twee kreken passeerden, die respectievelijk de Grove- en Fijne Buskruitkreek genoemd worden. In beide kreken zag het water zwart van heele zwermen eenden met zwarte ruggen, die lekker smaken en hier in dat seizoen bij de vleet worden aangetroffen.
Deze bruggen zijn van hout, zooals ik zei, hebben geen leuning en zijn juist breed genoeg voor de spoortreinen, die bij ’t allergeringste ongeval onvermijdelijk in de rivier zouden storten. ’t Zijn dan ook van die vervoermiddelen die men ’t meest bewondert als men ze achter den rug heeft.
We maakten halt om te Baltimore het middagmaal te gebruiken, en daar we nu in Maryland waren, werden we voor ’t eerst door slaven bediend. De gewaarwording dat men den een of anderen dienst vergt van menschelijke schepselen die gekocht en verkocht worden, is waarlijk niet benijdenswaardig. In zoo’n stad als deze bestaat de instelling misschien [122]in haar minst stuitenden en meest vermomden vorm, maar slavernij is het niettemin; en ofschoon ik te haren opzichte zoo onschuldig was als een pasgeboren kind, dit nam niet weg dat haar aanwezigheid te dezer plaatse mij met een gevoel van schaamte en zelfverwijt vervulde.
Na den eten gingen we alweer naar ’t spoor, en namen plaats in den trein naar Washington. Daar ’t nog tamelijk vroeg was, omringden al die mannen en jongens, die toevallig niets bijzonders hadden te doen, en nieuwsgierig waren naar vreemdelingen, oudergewoonte den waggon waar ik in zat, maar daar bleef het hier niet bij. Zonder omslag lieten ze de raampjes der portieren neer, staken er hun hoofden en schouders in, gingen er op hun gemak met hun ellebogen op neerliggen, en begonnen toen met elkaar van gedachten te wisselen over mijn uiterlijk, als was ik een ledepop geweest. Nooit kwam ik er zoo nauwkeurig achter hoe mijn neus en oogen er eigenlijk toch wel uitzien, wat voor verschillende indrukken mijn mond en kin op verschillende gemoederen maken, en hoe mijn hoofd er uitziet als men ’t van achteren bekijkt,—als bij deze gelegenheden. Sommige heeren waren tevreden door te mijnen aanzien enkel van ’t zintuig van hun gevoel gebruik te maken; doch de jongens (die in Amerika verwonderlijk vroeg rijp zijn) waren zelfs daarmee zelden tevreden, maar keerden telkens terug om ’t fijne van de zaak uit te pluizen. Zoo heeft menig president in knop met zijn pet op en zijn handen in zijn zakken in mijn kamer gewandeld en me twee heele uren aangegaapt, terwijl hij zich af en toe bij wijze van tijdkorting in den neus kneep of een teug uit de waterkruik nam, of naar de ramen toeliep en, onder den uitroep van: „Hier is-i! Kom boven! en breng al jelui broers mee!” en andere gastvrije uitnoodigingen van dien aard, andere jongens op straat beneden uitnoodigde om boven te komen en net zoo te doen.
Dien avond kwamen we om halfzeven te Washington aan, en hadden onderweg een mooi gezicht op ’t Kapitool, een fraai gebouw in den Corinthischen stijl, dat op een indrukwekkende verhevenheid gebouwd is. Eens in mijn logement zag ik dien avond niets meer van de plaats; ik was namelijk doodmoe en blij dat ik naar bed kon gaan.
Zoodra ik den volgenden morgen ontbeten had, kuierde ik een uur of twee de straten door, en toen ik weer thuis kwam deed ik mijn voor- en achterraam open en keek uit. Hier nu is Washington, zooals het mij nog kersversch voor den geest en voor de oogen gebleven is.
Neem de leelijkste gedeelten van den City Road en Pentonville zooals ze daar reilen en zeilen in al hun eigenaardige leelijkheid, maar vooral de kleine winkels en woningen, [123]die daar (maar niet te Washington) door uitdragers, ordinaris-houders voor de smalle gemeente en vogelliefhebbers bewoond worden. Verbrand het geheel en al; bouw het weer op in hout en pleister; vergroot het een beetje; gooi er een gedeelte van St. John’s Wood in en voorzie al de particuliere huizen van buiten van groene blinden met een rood gordijn en een wit gordijn voor ieder raam; beploeg er alle wegen; beplant iedere plaats met een groote massa gemeene graszoden waar ze niet thuis behooren; trek ergens die fraaie gebouwen in steen en marmer op, maar hoe verder uit de buurt des te beter; noem het eene het Postkantoor, het andere het Bureau der Octrooien en het derde de Thesaurie; maak het ’s morgens verschroeiend heet en na den middag ijskoud om te bevriezen met een intermezzo van dwarrelwind en stof; laat overal waar ge uit den aard der zaak een straat zoudt durven verwachten den heelen boel onbestraat: Ziedaar Washington!
Het logement, waar wij in wonen, is een lange rij kleine huizen, die van voren op straat uitzien en van achteren op een algemeene plaats uitkomen, waar een groote triangel hangt. Heeft men nu een bediende noodig, dan heeft men doodeenvoudig van één tot zevenmaal op dien triangel te slaan, al naar het nommer is van ’t huis waar zijn tegenwoordigheid vereischt wordt: en aangezien men altijd en eeuwig al de bedienden noodig heeft, en geen hunner ooit op komt dagen, zoo hoort men dat levenmakend ding den ganschen dag door. Op deze zelfde plaats hangen ook kleeren te drogen; slavinnen met katoenen zakdoeken om ’t hoofd loopen heen en weer, om de huiselijke bezigheden te verrichten; zwarte kellners zijn in voortdurende beweging met schotels in de handen; twee groote honden spelen op een hoop losse steenen midden op de plaats; een varken koestert zich in de zon en knort „omdat het zoo lekker is!” en noch de mannen, noch de vrouwen, noch de honden, noch het varken, noch eenig geschapen schepsel neemt de geringste notitie van den triangel, die maar altijd aan ’t tingelen is.
Ik loop naar het voorraam en kijk dwars over den weg op een lange, alleenstaande rij huizen, één verdieping hoog, die bijna aan den overkant, maar een beetje links, in een armzalige lap woesten grond uitloopt met wat duf gras, die er uitziet als een klein stuk verdronken land. Als een meteoor die uit de maan gevallen is, staat ergens, in die open ruimte een wonderlijk eenoogig soort van houten gebouw, dat er als een kerk uitziet, met een vlaggestok zoo lang als het zelf is, en met een toren die iets breeder is dan een theekist. Onder ’t raam is een kleine staanplaats voor rijtuigen, waarvan de koetsiers, die slaven zijn, op de stoep onzer [124]deur met elkaar over koetjes en kalfjes in de zon staan te babbelen. De drie huizen, die ’t dichtst bij de hand zijn en het meest in den weg staan, zijn de drie gemeenste. Op een daarvan—een winkel, waar nooit iets uitgestald is en nooit de deur openstaat—ziet men met groote letters dit opschrift geschilderd: „DE STADSGAARKEUKEN.” In ’t tweede, dat er uitziet alsof het een achterstuk van een ander huis is, maar toch een op zich zelf staand gebouw uitmaakt, kan men op allerlei manieren klaargemaakte oesters krijgen; terwijl voor ’t derde huis, dat een klein, bitter klein kleermakerswinkeltje is, een stuk of wat broeken hangen, ten bewijze dat hier broeken op de maat gemaakt worden: Ziedaar onze straat te Washington!
Washington wordt soms de Stad van Prachtige Afstanden genoemd, maar veel eigenaardiger ware het, bijaldien men ze de Stad van Prachtige Bedoelingen noemde; want een enkele blik, à vol d’oiseau van boven van ’t Kapitool af op haar geslagen, is voldoende om u de grootsche plannen te doen begrijpen van hem, die haar aanleg ontworpen heeft, een eerzuchtig Franschman namelijk. Ruime avenuën die bij niets beginnen en nergens op uitloopen; straten, een mijl lang, waar niets aan mankeert dan huizen, wegen en bewoners; openbare gebouwen, waar niets dan een publiek aan mankeert om compleet te zijn; en op grootsche schaal aangelegde passages, waar niets aan mankeert dan passage: Ziedaar de kenmerkende eigenschappen dezer stad! Al licht zou men zich verbeelden, dat het mooie seizoen daar was, en de meeste huizen tegelijk met hun bewoners naar buiten waren gegaan. Voor de bewonderaars van steden is ’t een feest der Barmeciden; een pleizierig veld voor de verbeelding om er zich in te vermeien; een gedenkteeken opgericht ter eere van een overleden ontwerp, waar men zelfs geen leesbaar opschrift aantreft om zijn voorbijgegane grootheid in herinnering te brengen.
Zooals ze is, zoo zal ze wel blijven. Oorspronkelijk was ze uitgekozen voor den zetel der regeering, om zoodoende de gevolgen van den onderlingen naijver der verschillende staten af te wenden; waarschijnlijk ook om zich te vrijwaren voor de aanraking van ’t Janhagel, een punt dat zelfs in Amerika niet over ’t hoofd gezien wordt. Ze heeft van zich zelve noch klein- noch groothandel. Men vindt er namelijk geen andere bevolking dan de president en zijn personeel; de leden der wetgevende vergadering die daar gedurende de zitting hun verblijf houden; de klerken en ambtenaren aan de verschillende departementen; de houders van de logementen en kosthuizen; en de winkeliers die in hun tafels voorzien. Ze is zeer ongezond. Ik houd het er voor, dat er maar weinigen in Washington zouden wonen, die er niet beroepshalve toe verplicht waren; en de stroomen [125]van emigratie en speculatie, de snelvlietende en onachtzame stroomen, zullen wel nooit ofte nimmer den weg nemen naar zoo’n stilstaand en slikkerig water.
Wat van ’t Kapitool het meest in ’t oog loopt, zijn natuurlijk de Twee Huizen der Volksvergadering. Maar behalve dat is er in ’t middelpunt van ’t gebouw een mooie rotonde, zes en negentig voet in doorsnede, en zes en negentig hoog, waarvan de rondloopende muur verdeeld is in vertrekken, die met geschiedkundige schilderstukken versierd zijn. Vier daarvan hebben betrekking op voorname gebeurtenissen uit den revolutionairen worstelstrijd. Ze werden geschilderd door kolonel Trumbull, zelf een lid van Washingtons staf tijdens ze voorvielen; aan welke omstandigheid zij een bijzonder belang ontleenen. In deze zelfde zaal is onlangs Greenough’s groot standbeeld van Washington geplaatst geworden. Natuurlijk heeft het groote verdiensten, maar het maakte op mij den indruk dat het wat al te forsch is voor zijn doel. Misschien zou de indruk gunstiger geweest zijn, als het op een andere plaats gestaan had en het licht er wat beter op gevallen was.
Men vindt een allerpleizierigste en gemakkelijke boekenkamer op ’t Kapitool, en van een balkon voor dit vertrek geniet men nu het gezicht à vol d’oiseau, waar ik zoo even van gesproken heb, alsmede een prachtig panorama van de omliggende landstreek. In een der versierde afdeelingen van ’t gebouw is een beeld dat de Gerechtigheid voorstelt, waaromtrent de Gids zegt, dat „de kunstenaar eerst van plan was om het naakter voor te stellen, maar gewaarschuwd zijnde dat de openbare smaak daar niet van hield, is hij misschien in een ander uiterste vervallen.” Arme Gerechtigheid! men heeft ze in Amerika wel in nog vreemder dos gestoken dan waarin ze op ’t Kapitool staat te kniezen. Laat ons hopen, dat ze haar aankleeder bekeerd heeft sinds deze kleeren gemaakt werden, en de openbare smaak des lands de kleeren niet uitsneed, waar zij juist nu haar beminnelijke gestalte in verbergt.
Het Huis der Volksvertegenwoordigers is een fraaie en ruime zaal, half rond van vorm, die door schoone pilaren gedragen wordt. Het eene gedeelte der galerij is voor de dames bestemd, die daar, evenals in schouwburg en concertzaal, in loges vooraan gaan zitten, en in- en uitloopen. Het spreekgestoelte is van een troonhemel voorzien, en staat heel hoog boven den grond; en ieder lid heeft een leuningstoel en een lessenaar voor hem apart, iets wat door sommigen buitensdeurs als een der ongelukkigste en verderfelijkste bepalingen gebrandmerkt wordt, als leidende in de practijk tot lange zittingen en prozaïsche redevoeringen. De kamer biedt een sierlijk gezicht aan, maar is zoo slecht mogelijk wat de acoustiek betreft. De senaatskamer, die [126]kleiner is, is vrij van dit gebrek, en bij uitstek goed geschikt voor ’t gebruik waar ze toe bestemd is. Ik zal er wel niet opzettelijk behoeven bij te voegen, dat de zittingen over dag plaats vinden, en de parlementaire vormen op de leest van ’t oude vaderland geschoeid zijn.
Later op andere plaatsen komende, vroeg men mij nu en dan, of de hoofden der wettenmakers te Washington geen diepen indruk op me gemaakt hadden: men bedoelde hier niet mee hun chefs en leiders, maar letterlijk hun persoonlijke hoofden, waar hun haar op groeide en het phrenologisch karakter van elken wetgever was uitgedrukt, en bijna altijd deed ik mijn ondervrager van verontwaardigde verbazing verstommen door te antwoorden: „Neen, ik herinnerde me niet, dat zoo iets me overkomen was.” Daar ik, het ga zooals ’t ga, deze mijne gulle bekentenis hier wil herhalen, zoo wil ik er meteen en met zoo weinig woorden mogelijk het verslag op laten volgen van de indrukken die ik daaromtrent bij tijd en wijle heb opgedaan.
Zoo herinner ik me in de allereerste plaats niet—misschien komt dit wel hier vandaan, dat mijn vereenigingsorgaan niet al te volmaakt ontwikkeld is—dat ik op ’t gezicht van een of ander wetgevend lichaam ooit van me zelf gevallen ben, of tot schreiens toe bewogen ben geworden, of van de pret drie voet hoog van den grond opgesprongen ben. In het Lagerhuis heb ik me als een man gedragen en in ’t Hoogerhuis heb ik me aan geen andere zwakheid schuldig gemaakt dan af en toe een uiltje te knappen. Verkiezingen heb ik gezien voor burg- en graafschap, en nooit heeft men mij zoover kunnen brengen (onverschillig welke partij aan de winnende hand was) om mijn hoed te bederven door ’m in triomf in de lucht te gooien of mijn stem te bederven door te jubelen en te juichen ter eere van onze Roemrijke Grondwet, van de edele zuiverheid onzer onafhankelijke kiezers of van de vlekkelooze onomkoopbaarheid onzer onafhankelijke leden. Aangezien ik nu zulke sterke aanvallen op mijn zelfbeheersching of zedelijke kracht weerstaan heb, is ’t heel wel mogelijk, dat ik in dergelijke zaken van een koud, ongevoelig, eigenlijk ijskoud gestel ben, en daarom moeten de indrukken, die ik van de levende pilaren van ’t Kapitool te Washington heb opgedaan, met die inschikkelijkheid ontvangen worden als waar zoo’n gulle bekentenis als deze zekerlijk recht op heeft.
Zag ik in dit openbare lichaam een vergadering van menschen, saamverbonden in de geheiligde namen van Vrijheid en Gelijkheid, en die in al hun discussiën de kuische waardigheid dier tweeling-godinnen in die mate ophielden, dat zij op eens de Eeuwige beginselen vaststelden, welke uit die namen voortvloeien, beginselen die hun eigen karakter en het karakter hunner [127]landgenooten tot een voorwerp van bewondering maakten in de oogen der geheele wereld?
Het was maar een week geleden sinds een oud man met grijze haren, een man die altijd en eeuwig tot eer zal strekken van ’t land dat hem zag geboren worden, een man die, evenals zijn voorvaderen, zijn land goede diensten bewezen heeft en tal van jaren in gezegend aandenken zal blijven als zelfs de wormen, die uit zijn verrottend lijk voortkomen, zooveel stofhoopjes geworden zijn—’t was maar een week geleden sinds deze oude man dagen lang voor de vierschaar dezer zelfde vergadering te recht stond, en dat waarom? Omdat hij beschuldigd werd van de misdaad dat hij al het schandelijke, al het menschonteerende aan de kaak had durven stellen van dien handel, waarvan de vervloekte koopwaar uit mannen en vrouwen, en hun ongeboren kinderen bestaat. Ja daarom! En de verklaring van de Dertien Vereenigde Staten van Amerika, inhoudende: dat alle menschen gelijk geschapen, en door hun Schepper met de onvervreemde rechten van leven en vrijheid en.... tot het najagen van geluk toegerust zijn,—diezelfde verklaring, diezelfde eenparige, plechtige verklaring is ondertusschen openlijk in dezelfde stad ten toon gesteld; verguld, in een lijst gezet en met glas er voor; opgehangen ter algemeene bewondering; vertoond aan vreemdelingen niet met schaamte maar met trots; niet met haar voorste gedeelte naar den muur toegekeerd, niet afgenomen en verbrand!
IN DE KAJUIT VAN DE KANAALBOOT.
Het was geen maand geleden, sinds deze zelfde vergadering er zoo kalmpjes bij zat en ’t zoo kalmpjes aanhoorde, dat iemand, een der hunnen nota bene, met scheld- en vloekwoorden waar dronken schooiers zich over schamen zouden, een ander uit diezelfde vergadering dorst bedreigen, dat hij hem zijn strot van ’t eene oor tot het andere af zou snijden. Daar zat hij, dat edele lid, onder hen; niet verpletterd door ’t algemeene gevoelen der vergadering, och neen, zoo rustig en wel als ieder ander.
Er behoefde nog maar één week verder te verloopen, en een ander lid van diezelfde vergadering zou verhoord en schuldig bevonden, en strengelijk berispt worden door zijn overige medeleden, en dat waarom? vroeg ik alweer. Omdat hij zijn plicht betrachtte tegenover hen, [128]die hem daar naar toe stuurden; omdat hij in een Republiek de vrijheid vorderde, om rond voor hun meening uit te komen, en hun bede bekend te maken. Nu, hij had zich dan ook aan een gruwelijk misdrijf schuldig gemaakt, dat dient gezegd te worden, want jaren te voren was hij terzelfder plaatse opgestaan en had hij gezegd: „Een troep slaven en slavinnen, wier echtheid gewaarborgd is alsof het vee was en die met ijzeren boeien aan elkaar vastgebonden zijn, passeert op dit oogenblik de publieke straat onder de ramen van uw Tempel van Gelijkheid! Ziet maar!”—Doch ’t is waar ook! Er zijn verschillende soorten jagers op de jacht naar Geluk, en niet alle jagers zijn op een en dezelfde wijze gewapend. Zoo behoort het tot het onvervreemdbare recht van sommigen onder hen, dat ze, met zweep en stok en ijzeren kraag en ketting uitgerust, hun geluk najagen, en (natuurlijk altijd tot lof van Vrijheid en Gelijkheid) hun blijde hoerah’s vermengen met de hemelsche muziek van klinkende ketens en bloedige zweepslagen.
Waar zaten de vele wetgevers met hun laaghartige bedreigingen, met hun woorden en slagen waarop sjouwerlui elkaar somtijds plegen te trakteeren, ja waar zaten zij, die zoo ten eenenmale kunnen vergeten dat ze beschaafde mannen zijn, althans heeten? Waar ze zaten? Aan weerzijden. Iedere zitting levert haar eigenaardige voorvalletjes van dien aard op, en die er gewoonlijk in betrokken zijn, waren allen present.
Herkende ik in deze vergadering een corporatie van mannen die, volijverig in de weer om enkele van de verkeerdheden en ondeugden der oude wereld te verbeteren, de toegangen tot het openbare leven van ’t vaak maar al te welig opschietend onkruid zuiverden,—die de vuile wegen tot eer en aanzien bestraatten, die, met andere woorden, hervormend optredende, misbruiken uitroeiden, wetten uitvaardigden ten algemeenen nutte en geen andere partij kenden dan hun vaderland?
Of ik zulke mannen in hen herkende?! Lacy! ik zag in hen de raderen die de ergste verbastering van de beste staatkundige machinerie in beweging brengen, welke ooit door de slechtste gereedschappen gesmeed kunnen worden: verachtelijke bedriegerij bij verkiezingen; onderhandsche omkooping voor openbare betrekkingen; laffe aanvallen op tegenstanders met gemeene kranten tot schilden en gehuurde pennen tot dolken; schandelijke flikflooierij ten opzichte van veile schurken, wier eenige aanspraak op de algemeene achting hierin bestaat dat ze met hun veile typen, die de drakentanden vanouds in alles behalve in scherpte zijn, dag-in dag-uit, week-in week-uit nieuw zaad des verderfs zaaien, elke slechte neiging in de ziel des volks in de hand werken en versterken, elken invloed ten goede daarentegen op kunstmatige wijze onderdrukken: [129]zulke sujetten nu herkende ik in hen, kortom, de laagste Factiegeest, en die in zijn schaamteloossten, nakendsten vorm, hij grijnsde me uit iederen hoek van de bewuste, vaak zoo talrijk bezette zaal tegen!
Zag ik onder hen het verstand en de beschaving: het echte, rechtschapen, vaderlandslievende hart van Amerika? Hier en daar waren druppels van zijn bloed en leven, maar die druppels waren ternauwernood voldoende om den stroom te kleuren van wanhopige gelukzoekers, die louter uit eigenbelang dien weg opgaat. Nu is ’t juist de tactiek van die gelukzoekers en hun losbandige organen, om den staatkundigen strijd zoo alleronbeschoftst aan te binden, daarbij het gevoel van eigenwaarde en zelfachting zoo ten eenenmale te dooden, dat al degenen, wien ’t hart nog op de rechte plaats zit, reeds kieschheidshalve zich op behoorlijken afstand houden met dat natuurlijk gevolg dat die anderen hun bedorven hart op kunnen halen, ja hun zelfzuchtige bedoelingen onbelemmerd ten uitvoer kunnen leggen. En op die manier gaat dan hier de partijstrijd, die zeker wel de laagste strijd is, dien men zich met mogelijkheid denken kan, zijn gang, en zij, die in andere landen krachtens hun verstand en rang de eersten zouden wezen om zich op den voorgrond te plaatsen waar het geldt, het zijne bij te dragen om goede, deugdelijke wetten te maken,—zij onttrekken zich hier zoo ver mogelijk van datgene wat in de gegeven omstandigheden een verlaging, een schande in hun oog zou mogen heeten.
Dat er onder de vertegenwoordigers des volks in beide Huizen, en onder alle partijen, sommigen gevonden worden van een even voortreffelijk karakter als uitstekende bekwaamheid, zal ik wel niet opzettelijk behoeven te vermelden. De voornaamsten onder die staatkundigen, die in Europa bekend zijn, zijn reeds beschreven geworden, en ik voor mij zie niet in, waarom ik thans af zou wijken van den regel dien ik mij eenmaal voorgeschreven heb, om namelijk geen persoon bij name aan te duiden. Het zal voldoende zijn, als ik er bijvoeg, dat ik de gunstige verslagen, die omtrent hen uitgebracht zijn, ten eenenmale en van ganscher harte onderteeken; en dat ik bij een persoonlijke, vrije, ongedwonge kennismaking niet dat gevolg ondervonden heb, waar een zeker nogal twijfelachtig spreekwoord op zinspeelt, maar integendeel mijn bewondering en eerbied nog hoe langer hoe meer heb voelen toenemen. Ze zijn voortreffelijke mannen, mannen die men niet gemakkelijk een knol voor een citroen in de hand zou kunnen stoppen, mannen die vaardig zijn waar ’t op stuk van handelen aankomt, leeuwen in geestkracht, Crichton’s wat veelzijdige ontwikkeling betreft, Indianen in vuur van oog en gebaar, Amerikanen in sterke en edelmoedige impulsie; en evengoed vertegenwoordigen zij de [130]eer en wijsheid van hun land thuis, als de uitstekende heer, die hun minister is bij ’t Britsche hof, die eer, die wijsheid, en dat in haar hoogsten graad, buitenslands ophoudt.
Gedurende mijn verblijf te Washington bezocht ik beide huizen bijna elken dag. Bij mijn eerste bezoek aan ’t huis der Volksvertegenwoordigers waren zij ’t oneens over een beslissing van den president; maar de president won het. Den tweeden keer dat ik er naar toe ging, bauwde het lid, dat aan ’t spreken was en door een lach in de rede gevallen werd, dit na precies als een kind dat met een ander kind aan ’t krakeelen was, en voegde er bij „dat hij nu wel zou maken dat de geachte heeren van de oppositie hun mond een beetje naar den anderen kant zouden vertrekken.” Maar zelden gebeurt het, dat de spreker in de rede gevallen wordt; gewoonlijk toch wordt hij bedaard aangehoord. Er wordt meer gekibbeld dan bij ons; ook is men er gauwer en meer met dreigementen in de weer dan fatsoenlijke heeren zich in eenige beschaafde maatschappij zouden durven veroorloven: maar imitatiën van redevoeringen, die naar den stal rieken, zijn tot dusverre nog niet ingevoerd geworden uit het Parlement van ’t Vereenigde Koninkrijk. De eigenaardigste trek in hun redevoeringen, die het meest voorkomt en waar ze ’t meest van schijnen te houden, bestaat in de gestadige herhaling van ’t zelfde denkbeeld of zweem van een denkbeeld in nieuwe bewoordingen; en buitensdeurs wordt er niet gevraagd: „Wat zei-i?” maar: „Hoe lang sprak-i?” Dat zijn evenwel maar uitbreidingen van een beginsel dat overal de overhand heeft.
De Senaat is een hoogst achtenswaardig en deftig lichaam, dat zijn werkzaamheid met veel deftigheid en orde verricht. In beide huizen liggen fraaie tapijten, maar de toestand waar deze tapijten in gebracht zijn door ’t veronachtzamen van ’t kwispedoor, dat ieder geacht lid te zijner beschikking heeft, en de buitengewone oplappingen die men overal aantreft,—ziedaar iets wat zich onmogelijk laat beschrijven. Alleen wil ik doen opmerken, dat ik alle vreemdelingen sterk aanraad om niet naar den grond te kijken, en dat, mochten ze bijgeval iets laten vallen, al was ’t hun beurs, die in geen geval zonder handschoen op te rapen.
Wat iemand, aan zoo’n schouwspel ongewoon, in den beginne ook in ’t oog springt, is, zooveel geachte leden met opgezwollen tronies te zien; en ’t is ternauwernood minder opmerkelijk, te ontdekken dat dit in ’t oogloopende uiterlijk veroorzaakt wordt door de hoeveelheid tabak die zij in ’t holle van hun wangen weten te stoppen. Ook is ’t nogal vreemd, zoo’n geacht kamerlid met zijn rug in zijn stoel en met zijn beenen op den voor hem staanden lessenaar een behoorlijke „plug” (pruim) met zijn pennemes af te zien snijden, waarna hij, als ze kant en [131]klaar is om gebruikt te worden, de oude pruim met zooveel kracht uit zijn mond spuugt, als kwam ze uit een proppenschieter, en de nieuwe er voor in de plaats doet.
Ik keek vreemd op, toen ik merkte, dat zelfs geposeerde oude pruimers van groote ondervinding niet altijd goede mikkers zijn, iets wat me in de verzoeking heeft gebracht om te gaan twijfelen aan die algemeene bedrevenheid met de buks, waar we in Engeland zooveel van gehoord hebben. Zoo kreeg ik onder anderen bezoek van verscheidene heeren die in den loop van ’t gesprek gestadig vijf pas het kwispedoor misten, en een (maar die was zeker bijziende) zag, op een afstand van drie voet, een toeraam voor een open raam aan. Bij een andere gelegenheid, toen ik buitenshuis dineerde, en met twee dames en een stuk of wat heeren voor den eten rondom een haard zat, miste een uit het gezelschap de stookplaats zesmaal achtereen. Ik ben er echter wel aan toe, om te gelooven, dat dit hier vandaan kwam, dat hij niet op dat voorwerp mikte, aangezien er een wit marmeren plaat voor den haard was, die dichter bij de hand was en misschien ook beter aan zijn doel beantwoordde.
Het Octrooi-bureau te Washington levert een buitengewoon voorbeeld op van Amerikaansche ondernemingsgeest en vernuft; want het onnoemelijk aantal modellen, die men daar aantreft, vertegenwoordigt de opeengehoopte uitvindingen van maar vijf jaar, daar de geheele vorige collectie door brand is vernield geworden. Het sierlijke gebouw, waar zij in gerangschikt zijn, is eerder een ontworpen dan wel voltooid gebouw, want van de vier zijden is er maar één opgetrokken, ofschoon het werk gestaakt is. Het postkantoor is een zeer compact en een zeer fraai gebouw. In een der vertrekken vindt men, onder een collectie zeldzame en curieuse artikelen, de geschenken die bij tijd en wijle gemaakt zijn aan de Amerikaansche gezanten bij vreemde hoven door de verschillende potentaten bij wie zij de geaccrediteerde agenten der Republiek waren: geschenken die hun door de wet verboden zijn om te houden. Ik beken, dat ik hier op neerzag als op een smartelijke tentoonstelling, en dat wel op een tentoonstelling die in geenen deele vleiend is voor den nationalen standaard van rechtschapenheid en eer. Neen, het zedelijk gevoel moet daar alles behalve sterk ontwikkeld zijn, waar men van de onderstelling uit durft gaan, dat een man van naam en stand in de vervulling zijner plichten omgekocht kan worden door ’t geschenk van een snuifdoos, of rijk ingelegde sabel, of oostersche sjaal; en zeker wordt de natie, die vertrouwen stelt in haar dienaren, beter gediend, dan zij die hen tot voorwerp maakt van zulke lage en armzalige vermoedens.
Te George Town bevindt zich, in een der [132]voorsteden, een Jezuieten-college dat overheerlijk gelegen is en voor zoover ik gelegenheid had om dit op te nemen, goed bestuurd wordt. Ik geloof dan ook, dat verscheidene personen, die niet tot de Roomsche kerk behooren, gebruik maken van de voordeelige gelegenheden die deze instelling oplevert voor de opvoeding hunner kinderen. De hoogten in deze buurt, boven de Potomac-rivier, zijn zeer schilderachtig, en naar ik reden heb om te gelooven, vrij van al datgene wat Washington ongezond maakt. De lucht was op die hoogte geheel koel en frisch, als ze in de stad brandend heet was.
Het presidentshuis heeft meer van een Engelsch sociëteits-gebouw, zoowel van binnen als van buiten, dan van eenig ander soort van gebouw waar ik ’t mee vergelijken kan. De grond er omheen is tot een wandeltuin aangelegd, en aangenaam voor ’t oog; ofschoon hij het onaangename heeft van er uit te zien alsof hij eerst gisteren was aangelegd, iets wat er alles behalve toe bijdraagt om zulke schoonheden goed uit te doen komen.
Mijn eerste bezoek aan dit huis was op den morgen na mijn aankomst. Een officieel heer bracht mij er naar toe en was ook zoo goed mij aan den President voor te stellen.
Wij traden een groote zaal binnen, en nadat we een keer of drie aan een bel getrokken hadden, waar niemand op antwoordde, wandelden we zonder verderen omslag door de kamers gelijkvloers, zooals ook verscheidene andere heeren (de meesten met hun hoed op en de handen in den zak) op hun doode gemak deden. Sommigen dezer hadden dames bij zich, aan wie zij huis en tuin lieten zien; andere lagen zoo lang als ze waren op de stoelen en sofa’s te luieren, nog weer anderen waren zoo verschrikkelijk lustig dat ze niets anders deden dan geeuwen en gapen. De meeste dezer bezoekers waren hier eer gekomen om met hun meerderheid te koop te loopen dan om iets anders, daar zij, gelijk iedereen wist, hier niets hadden uit te voeren. Een stuk of wat namen het huisraad op, als om zich te vergewissen dat de President (die alles behalve populair was) niet een of ander meubelstuk verdonkeremaand of iets wat spijkervast was ten eigen profijte verkocht had.
Nadat we naar deze doodeters gekeken hadden, die, verspreid over een lieve zitkamer (uitkomende op een terrein waar men een heerlijk uitzicht had op de rivier en de daarbij gelegen landstreek), naar een grooter staatsievertrek flaneerden dat de Ooster-gezelschapskamer genoemd werd, gingen wij de trap op naar een andere kamer, waar zich die bezoekers bevonden, welke op eene audiëntie wachtten. Zoodra hij mijn geleider zag, gaf een eenvoudig aangekleede zwarte met gele muilen aan, die zachtkens heen en weer trippelde en den meer ongeduldigen de een of andere boodschap in ’t oor fluisterde, [133]een herkenningsteeken en sloop weg om hem aan te dienen.
Eerst hadden we in een andere kamer gekeken, met een grooten kalen houten lessenaar of toonbank in de rondte. Stapels nieuwsbladen lagen er op, waar verscheidene heeren gebruik van maakten. Maar zulke middelen om den tijd te dooden vond men niet in dit vertrek. Integendeel, het was even ontmoedigend en vervelend als zoo’n wachtkamer in een onzer openbare inrichtingen of bij een dokter gedurende de uren dat hij thuis te consulteeren is.
Er zullen zoo wat een stuk of twintig personen in de kamer geweest zijn. De een, een lange, gespierde, door de zon verbrande, zwartachtige oude man uit het Westen, met een bruinwitten hoed op zijn knieën en een reusachtige paraplu tusschen zijn beenen, zat zoo recht als een kaars in zijn stoel en keek maar gestadig met zoo’n zuur en strak gezicht naar ’t tapijt, als wou hij zeggen: „als ik ’t straks met den President aan den stok krijg, dan zal i er zoo makkelijk niet van afkomen, neen waarachtig niet, ik geef hem geen zier toe.” Een ander, een boer uit Kentucky, zes voet zes duim lang, stond met zijn hoed op en zijn handen onder de panden van zijn jas tegen den muur te leunen en sloeg met zijn hakken tegen den grond alsof hij het hoofd van den Tijd onder zijn schoenen hield en hem nu eens letterlijk „doodde.” Een derde, een man met een ovaal gezicht en die er galachtig uitzag, met kort afgesneden, glimmend zwart haar en puntig afgesneden baard en snor, zoog maar gedurig aan den knop van een dikken stok, en haalde hem af en toe uit zijn mond, om te zien hoe ver hij er al mee gevorderd was. Een vierde deed niets anders dan fluiten. Een vijfde niets anders dan spugen. En waarlijk, al deze heeren waren met deze laatste bezigheid zoo druk en zoo onvermoeid in de weer, overlaadden het tapijt zoo kwistig met hun gunsten, dat het bij mij vaststond, dat de werkmeiden van den President een hoog loon, of, om me op gekuischter wijze uit te drukken, een ruime „compensatie” genoten, zijnde dit ook het woord dat, met betrekking tot alle openbare beambten in Amerika, in plaats van „loon” gebezigd wordt.
Wij hadden maar een minuut of wat gewacht, of daar kwam de zwarte bode al terug, en bracht ons in een ander vertrek van kleiner afmetingen, waar aan een tafel vol papieren de President zelf zat. Hij zag er een beetje afgemat en verdrietig uit. Nu, dat mocht hij wel. Met Jan en alleman lag hij toch overhoop. Niettemin had zijn gezicht een zachte en pleizierige uitdrukking; ook was zijn houding opmerkelijk ongekunsteld, fijnbeschaafd en innemend. Kortom, op mij maakte hij dezen indruk, dat hij in al zijn doen en laten zijn hoogen rang alle eer aandeed. [134]
Daar men mij meegedeeld had, dat de verstandige etiquette van ’t republikeinsche hof een reiziger zooals ik toestond, zonder eenige onbeleefdheid te bedanken voor een uitnoodiging om te komen dineeren—een invitatie die me trouwens eerst gewerd toen ik mijn aanstalten al getroffen had, om Washington eenige dagen voor den tijd, waar ik van gewaagde, te verlaten—zoo keerde ik maar eens naar dit huis terug. Het was bij gelegenheid van een dier algemeene vergaderingen die op zekere avonden tusschen negenen en twaalven gehouden, en, nogal grappig, met den naam van „Levee’s” bestempeld worden.
Tegen tienen ging ik er met mijn vrouw naar toe. Er bevonden zich nogal wat rijtuigen en menschen op de voorplaats, en zoover ik na kon gaan, waren er geen schikkingen getroffen voor ’t ontvangen en plaatsen der genoodigden. Zeker was ’t, dat er geen politie-agenten waren, om schichtige paarden tot bedaren te brengen, hetzij door aan hun teugels te trekken of met stokken voor hun oogen te zwaaien; ook zou ik er wel op durven zweren dat van de menschen, die niets geen kwaad in hun schild voerden, niemand met geweld een slag op het hoofd of een stomp tegen den rug of maag kreeg, of op dergelijke manier tot staan gebracht en dan in bewaring genomen werd, omdat hij niet uit den weg wou gaan. Maar er was hier ook niet de geringste wanorde. Zonder eenig getier, gevloek, lawaai of eenigen hinderpaal kwam ons rijtuig voor ’t portaal, en met evenveel gemak stapten we uit als waren we door de geheele politiemacht der hoofdstad van A tot Z incluis geëscorteerd geworden.
De suite van kamers op de benedenverdieping was verlicht; en een militair muziekkorps speelde in de zaal. In de kleiner receptiekamer, het middelpunt van een gezelschapskring, bevond zich de President met zijn schoondochter, die de honneurs van ’t huis waarnam en een allerbelangwekkendste, bevallige en fijnbeschaafde jonge dame was. Een heer, die onder deze groep stond, scheen het ambt van ceremoniemeester waar te nemen. Andere beambten of oppassers zag ik niet, en waren er ook niet noodig.
De groote gezelschapskamer, waar ik reeds gewag van gemaakt heb, en de andere kamers op de benedenverdieping waren stampvol. In den zin, die wij er aan toekennen, was het gezelschap niet uitgezocht, want het bevatte personen van allerlei rang en stand, ook was er niets wat men pronk en praal zou kunnen noemen, integendeel, sommige kostumes waren in mijn oog nogal potsierlijk. Maar het decorum en de welgemanierdheid, die er heerschten, werden op geenerlei wijze verstoord, en ieder man, zelfs onder het gemengd publiek in de zaal, dat zonder orders of kaartjes toegelaten [135]was, scheen te gevoelen dat hij deel uitmaakte van ’t geheel, en voor zijn deel verantwoordelijk was voor de waardigheid der bijeenkomst, ja dat op hem zelfs de verplichting rustte, haar zoo gunstig mogelijk uit te doen komen.
Dat deze bezoekers, onverschillig tot wat voor stand ze behoorden, buitendien ook niet ontbloot waren van een zekeren fijnen smaak, en verstandelijke gaven wisten te waardeeren en de zoodanigen die door de vreedzame beoefening van groote geestvermogens over het huiselijk leven hunner landgenooten nieuwe bekoorlijkheid verspreiden, den band van dat leven al hechter en hechter vastsnoerden, en hun goeden naam meteen in andere landen verhoogden,—dit bleek ten allerduidelijkste uit de wijze waarop ze mijn waarden vriend Washington Irving ontvingen, die, onlangs tot hun minister bij ’t hof van Spanje benoemd, dien avond voor ’t eerst en voor ’t laatst in zijn nieuwe qualiteit in hun midden aanwezig was. Ik geloof heusch, dat bij al de dwaasheid van Amerikaansche politiek maar weinig publieke personen zoo oprecht, zoo eerbiedig en zoo hartelijk aangehaald konden worden als deze allerboeiendste schrijver; en zelden heb ik een openbare vergadering meer geëerbiedigd, dan ik deze deed, toen ik er getuige van was hoe de massa zich eenparig afkeerde van levenmakende redenaars en officieele wauwelaars en zich met een edelmoedigen en edelaardigen aandrang rondom den man van stille studie schaarde, trotsch als ze was dat zijn roem op hun land terugkaatste en dankbaar jegens hem met geheel hun hart voor den overvloed van liefelijke denkbeelden die hij over hen had uitgestort. Moge hij zulke schatten nog lang met kwistige hand uitdeelen; en mogen zij, wat hij zoo ten volle waardig is, hem nog lang in eere houden!
De tijd, dien wij voor den duur van ons oponthoud in Washington bestemd hadden, was thans om, en nu zouden we eigenlijk beginnen te reizen; want de afstanden, die we tot dusverre per spoor hadden afgelegd, om onder deze oude steden een bezoek af te leggen, worden op dat groote vasteland als niet geteld.
Eerst was ik van plan, zuidwaarts te gaan, en wel naar Charlestown. Maar toen ik den langdurigen tijd in overweging nam, dien deze reis in beslag zou nemen, en de vroegtijdige hitte van ’t seizoen, iets wat zelfs te Washington dikwijls zeer lastig geweest was; toen ik bovendien het verdrietige van altijd en eeuwig de slavernij voor oogen te hebben in mijn ziel overwoog tegen de meer dan twijfelachtige kansen dat ik ze, in den tijd, dien ik besparen kon, ooit ontbloot zou zien van de [136]vermommingen waar ze zeker in gehuld zou worden, en zoodoende de al opgedane reeks van daarop betrekking hebbende feiten met eenig nieuw feit zou kunnen vermeerderen,—zie, toen begon ik te luisteren naar oud gefluister dat me, in een tijd dat ik er al bitter weinig om dacht hier ooit te zullen komen, dikwijls thuis in Engeland voor den geest gestaan had, en weer droomde ik van steden die, gelijk paleizen in sprookjes, onder de wildernissen en bosschen van ’t Westen op kwamen rijzen.
Toen ik nu mijn verlangen te kennen gaf om naar dat punt van ’t kompas te vertrekken, was de raad, dien ik op de meeste plaatsen ontving, oudergewoonte alles behalve uitlokkend. Zoo werd mijn vrouw met meer perijkelen en gevaren en ongemakken bedreigd, dan ik mij kan herinneren of zou willen opsommen als ik kon, maar waarvan het voldoende zal zijn, wanneer ik eenvoudig zeg, dat het in de lucht springen met stoombooten en het omvallen met rijtuigen onder de kleinste ongevalletjes dienden gerekend te worden. Doch aangezien de beste en vriendelijkste autoriteit, waar ik mij ten deze op verlaten kon, een wester-route voor me ontworpen had, en ik, om de waarheid te zeggen, om al de bangmakerijen niet erg mijn hoofd brak, duurde het niet lang of ik besloot, mijn plan ten uitvoer te leggen.
Dat was om zuidwaarts te reizen, alleen naar Richmond in Virginië; dan om te keeren en onzen tocht naar ’t verre Westen te richten, waarheen mij de lezer wel in ’t volgende hoofdstuk zal willen vergezellen.
EEN NACHT-STOOMBOOT OP DEN POTOMAC. EEN RIJWEG IN VIRGINIË EN EEN ZWARTE KOETSIER. RICHMOND. BALTIMORE. DE MAIL NAAR HARRISBURGH EN EEN KIJKJE IN DE STAD. EEN KANAALBOOT.
Allereerst zouden wij per stoomboot reizen, en daar de gewoonte meebrengt, aan boord te slapen, om reden men ’s morgens om vier uur van wal steekt, gingen we naar de ligplaats op dat allerongeschiktste tijdstip voor zulke tochten, dat pantoffels de meest geliefkoosde voorwerpen zijn, en het vooruitzicht om over een paar uur in een lekker bed te zullen stappen vooral den reiziger het best aan zou staan.
Het is tusschen tien uur en half elf in den avond; de maan schijnt, ’t is nogal warm, zelfs drukkend. De stoomboot, die, met de machinerie op dek, uiterlijk wel iets wegheeft van eene arke Noachs van onze lieve jeugd, ligt langzaam [137]op en neer te wiegelen, en bonst lomp tegen den houten steiger aan, terwijl het gekabbel der rivier, om zoo te zeggen, met den loggen klomp aan ’t dollen is. De kaai ligt op eenigen afstand van de stad. Niemand is nog hier; en is ons rijtuig eenmaal weg, dan zijn een paar matbrandende lampen op dek de eenige teekenen van leven. Zoodra onze voetstappen op de planken gehoord worden, komt een vette negerin, die door moeder natuur tot een echte albedril is gevormd, uit een donkere trap voor den dag, en brengt mijn vrouw naar de dameskajuit, die er dan ook naar toegaat, gevolgd door een berg mantels en jassen. Ik voor mij trek mijn stoute schoenen aan en besluit om in ’t geheel niet naar bed te gaan, maar tot aan den morgen op den steiger op en neer te loopen.
Zoo begin ik dan mijn wandeling, denkende om allerlei verwijderde dingen en personen, en om geen een ding of persoon in mijn nabijheid, en stap op die manier zoo wat een half uurtje op en neer. Dan ga ik weer aan boord, plaats me in ’t licht van een der lampen, kijk op mijn horloge en denk, dat het stil is moeten blijven staan, en vraag me zelf verwonderd af, wat er toch wel geworden is van den getrouwen secretaris dien ik van Boston af heb meegebracht. Ter eere van ons vertrek soupeert hij zeker met wijlen onzen kastelein (ongetwijfeld op zijn minst een veldmaarschalk) en kan nog wel een paar uur uitblijven. Alweer ga ik wandelen, maar ik krijg hoe langer hoe meer het land; de maan gaat onder, de eerstkomende Juni schijnt verder weg te zijn in den donker en de echo’s mijner voetstappen maken me zenuwachtig. Daarbij is het weer omgeslagen: ’t is nu koud geworden, en om nu in zoo’n eenzaamheid moederziel alleen te kuieren, dat is ook niet alles. Pleizierig is ’t in geen geval. Ik kom daarom op mijn vast besluit terug en begin te begrijpen, dat het misschien niet kwaad zou zijn, om onder de dekens te kruipen.
En zoo stap ik weer aan boord, doe de deur van de heerenkajuit open, en treed binnen. Hoe het komt, dat weet ik gerust niet—maar ik veronderstel omdat het er zoo doodstil is—ik heb ’t in mijn hoofd gezet, dat er niemand is. Tot mijn schrik en verbazing is de kajuit vol slapers in iederen hoek, op iedere plaats en in iedere houding: in de kooien, op de stoelen, op den vloer, op de tafels, en vooral om de kachel, mijn gezworen vijand. Ik zet nog een stap vooruit en trap op ’t glimmende gezicht van een zwarten hofmeester, die, gerold in een deken, op den vloer ligt. Hij springt op, grijnst, half van pijn en half van gastvrijheid, fluistert me mijn eigen naam in ’t oor, en brengt me al tastende door de slapers heen, naar mijn kooi. Eenmaal naast mijn kooi, tel ik deze slapende passagiers en kom boven de veertig. [138]Daar er niets anders op zit, zoo begin ik me maar uit te kleeden, maar waar zal ik mijn kleeren op leggen? De stoelen zijn immers allen bezet. Ik leg ze dus maar op den grond, edoch niet zonder mijn handen te bevuilen, want ’t is hier één pot nat, ja, waarachtig, één pot nat, als met de vloerkleeden in ’t Kapitool, en uit dezelfde oorzaak. Ik kleed me maar gedeeltelijk uit, klauter mijn kooi in, en laat mijn gordijn een minuut of wat open, om al mijn medereizigers op te nemen. Dat gedaan hebbende, laat ik het vallen voor hen en voor de geheele wereld, draai me om en ga slapen.
Natuurlijk word ik wakker, als we afvaren, want dan wordt er nogal leven gemaakt. De dag breekt dan juist aan. Alle reizigers worden tegelijk wakker. Sommigen zijn dadelijk op hun verhaal, maar anderen zijn zoo beteuterd en kunnen er maar geen mouw aan passen waar ze eigenlijk beland zijn, totdat ze zich de oogen hebben uitgewreven, en, op één elleboog leunende, om zich heen keken. Sommigen geeuwen, sommigen steunen, bijna allen spugen, en weinigen staan op. Onder de opstaanders ben ik: want men voelt gemakkelijk, zonder daarom nog in de frissche lucht te gaan, dat de dampkring der kajuit in den hevigsten graad bedorven is. Ik schiet mijn kleeren aan, ga naar de voorkajuit, laat me barbieren en wasch me. De geheele wasch- en kaptoestel voor al de passagiers bestaat uit twee handdoeken, drie kleine houten waschkommen, een vaatje water en een lepel om ’t er mee uit te scheppen, zes vierkante duimen spiegel, twee dito dito gele zeep, een kam en haarborstel, en niets voor de tanden. Ieder bedient zich van de kam en den borstel, behalve de ondergeteekende. Ieder gaapt me aan nu men merkt, dat ik mijn eigen spulletjes gebruik; en een stuk of drie heeren schijnen erg van zins te zijn, mij daarover in de maling te nemen, maar doen ’t niet. Zoodra ik mijn toilet gemaakt heb, ga ik naar ’t groote dek en loop daar een paar uur op en neer. De zon gaat prachtig op; we stoomen Mount Vernon voorbij, waar Washington begraven ligt; wijd is de rivier en snelvlietend, en schoon zijn haar oevers. De dag stelt zich in met al zijn luister en pracht, en iedere minuut wordt het lichter.
Om acht uur ontbijten we in de kajuit, waar ik den nacht doorbracht, maar de ramen en deuren zijn allen opengegooid, en nu is ’t er frisch genoeg. Wel verre, dat men zich zou haasten of gulzigheid aan den dag legt, duurt dit ontbijt langer dan een ontbijt op reis onder ons, en gaat het er ordentelijker en fatsoenlijker toe.
Even na negenen komen we aan de Potomac-kreek, waar we aan wal moeten gaan, en dan komt het saaiste deel van de reis. Zeven diligences worden klaargemaakt om ons verder te [139]brengen. Sommigen daarvan zijn al klaar, sommigen niet. Sommigen van de koetsiers zijn zwarten, sommigen blanken. Er zijn vier paarden voor ieder rijtuig, en al de paarden, getuigd of ongetuigd, zijn er. De passagiers stappen de boot uit en de wagens in; de bagage wordt met ratelende kruiwagens getransporteerd; de paarden schrikken van al die herrie en trappelen van ongeduld; de zwarte koetsiers kakelen er mee als zooveel apen; en de blanken gaan er op aan als zooveel ossendrijvers, want het schijnt wel, dat al wat hier op de stalhouderij betrekking heeft, van ’t idee uitgaat, dat men nergens beter den hemel mee verdienen kan, dan om zooveel mogelijk lawaai te maken. De rijtuigen hebben wel iets weg van Fransche koetsen, maar zijn niet zoo goed. In plaats van springveeren, hangen ze op banden van ’t sterkste leer. Men vindt er weinig keus of verschil onder; en men kan ze nog ’t best vergelijken bij de wagens van zoo’n schommel op een Engelsche kermis, met een hemel of dak, op assen en wielen, en met geschilderd zeildoek er omheen. Van boven tot beneden zitten ze vol modder; geen wonder, want sinds ze de wagenmakerij verlaten hebben, zijn ze nog nooit schoongemaakt.
De kaartjes, die wij op de boot gekregen hebben, zijn gemerkt no. 1, bijgevolg behooren wij bij rijtuig no. 1. Ik gooi mijn jas op den bok en sjor mijn vrouw en haar meid naar binnen. Het heeft maar één tree, en daar die zoo wat een el van den grond af is, bedient men zich gewoonlijk van een stoel om er bij te komen; is er geen stoel, dan zien de dames zich maar in vredesnaam op de een of andere wijze te behelpen. In ’t rijtuig is er plaats voor negen personen, met een dwarsbankje van ’t eene portier naar ’t andere, waar wij in Engeland onze beenen plegen uit te steken, zoodat er maar één ding moeilijker valt te bolwerken dan het instappen en dat is het uitstappen. Er is maar één buitenpassagier, en die zit op den bok. Daar ik die eene ben, klim ik naar boven; en terwijl ze de bagage boven sjorren en ze achter in een soort van bak opstapelen, heb ik meteen een goede gelegenheid om naar den koetsier te kijken.
Hij is een neger, en zwart, pikzwart, dat verzeker ik u. Hij heeft een peper-en-zout pak aan, dat (vooral aan de knieën) danig opgelapt en gestopt is; behalve dat draagt hij grijze kousen, verbazend groote ongepoetste hooge schoenen, en een zeer korte broek. Hij heeft twee ongelijke handschoenen aan; de eene is van bont sajet, de andere van leer. Dan heeft hij nog een zwarten hoed op met een lagen bol en breeden rand: een even flauwe als malle naäping van een Engelsch koetsier! Maar terwijl ik deze waarnemingen doe, schreeuwt iemand, die hier zeker een mannetje van gewicht [140]is: „Vooruit, vooruit!” Vooraan rijdt de brievenpost in een wagen met vierspan, waarop al de wagens, met no. 1 aan ’t hoofd, in statigen optocht volgen.
In ’t voorbijgaan wil ik nog aanstippen, dat, waar een Engelschman zou roepen „All right!”1 een Amerikaan „Go ahead!”2 roept, wat het verschillende nationale karakter der twee landen eenigermate uit doet komen.
De eerste halve mijl van den weg gaat over bruggen van losse planken gemaakt, die dwars over twee parallel staande palen liggen, welke opwippen als de wielen er over rollen; en in de rivier. De rivier heeft namelijk een kleiachtigen bodem en zit vol gaten, zoodat men de helft van ’t paard telkens onverwachts ziet verdwijnen, en eerst na verloop van eenigen tijd voor den dag ziet komen.
Maar we komen deze zwarigheden te boven, en op den weg zelf, die uit een reeks afwisselende moerassen en zandkuilen bestaat. Daar recht voor ons uit ligt een verschrikkelijke plek, de oogen van den zwarten koetsier rollen in zijn hoofd, rond als een bal trekken zich zijn lippen te zamen, en strak kijkt hij tusschen de ooren van zijn voorspan door, als zei hij tot zich zelf: vroeger hebben we dit meer gedaan, maar nu denk ik, zullen we een zwaren dobber hebben. In iedere hand neemt hij een leisel; rukt en trekt aan beide; en evenals wijlen de betreurde Ducrow op twee zijner fiere paarden danst hij met zijne beide voeten op ’t spatbord (natuurlijk zijn zitplaats niet verlatend). Wij komen aan de noodlottige plek, zakken bijna tot aan de raampjes in ’t slik, kantelen aan één zij over, dat het rijtuig een hoek van vijf en veertig graad beschrijft, en blijven daar steken. Die er in zitten, gillen erbarmelijk; het rijtuig stopt; de paarden spartelen; al de andere zes wagens stoppen; en hun vier en twintig paarden spartelen insgelijks: maar louter om ons gezelschap te houden en uit sympathie met de onze. Hierop vindt het volgende tooneel plaats:
De zwarte koetsier (tegen de paarden): „Hi!”
Er gebeurt niets. Alweer gegil in de wagens.
De zwarte koetsier (tegen de paarden): „Ho!”
De paarden slaan en bespatten den zwarten koetsier.
Een heer daarbinnen (uitkijkende): „Lieve hemel, wat is er toch...”
De heer wordt op allerlei spatten, behalve op liefelijke, getrakteerd en haalt dan ook maar weer gauw zijn hoofd naar binnen, zonder zijn vraag te voltooien of op antwoord te wachten. [141]
De zwarte koetsier (nog altijd tegen de paarden): „Jiddy! Jiddy!”
De paarden nemen een geweldigen ruk, sleuren den wagen uit het gat, en trekken hem op een kant, die zoo steil is, dat de zwarte koetsier achterover tuimelt met zijn beenen in de lucht en onder de bagage bovenop terecht komt. Maar onmiddellijk komt hij weer op zijn verhaal en schreeuwt (nog altijd tegen de paarden):
„Pill!”
Boter aan de galg gesmeerd. Ja, ’t baat niets, niemendal. Integendeel, de koets begint achteruit te rollen op no. 2, no. 2 op no. 3, no 3 op no. 4, en zoo voorts, totdat men no. 7, bijna een kwart mijl ver, kon hooren vloeken en zwetsen.
De zwarte koetsier (luider dan te voren): „Pill!”
De paarden doen alweer hun best om op den oever te komen, en alweer rolt de wagen achteruit.
De zwarte koetsier (luider dan te voren): „Pi-i-i-ll!”
De paarden doen hun uiterste best.
De zwarte koetsier (goed op zijn verhaal komende): „Hi, Jiddy, Jiddy, Pill!”
De paarden probeeren ’t opnieuw.
De zwarte koetsier (met groote heftigheid): „Elly Loe! Hi. Jiddy, Jiddy. Pill. Elly Loe!”
Bijna doen de paarden het.
De Zwarte Koetsier (wiens oogen het hoofd uitpuilen): „Lie, den. Lie, dere. Hi. Jiddy. Pill. Elly Loe. Lie-ie-ie-ie!”
Ze vliegen den oever op en komen aan den anderen kant op een gevaarlijke plek terecht, ’t Is onmogelijk om ze tegen te houden, en op den bodem is een diep gat, vol water. De koets rolt verschrikkelijk. De passagiers, die er in zitten, gillen. De modder en ’t water vliegen om ons heen. De zwarte koetsier danst als een dolleman. Op eens komt alles terecht, waardoor? ja, dat mag de hemel weten! en nu houden we stil, om adem te halen.
Een zwarte vriend van den zwarten koetsier zit op een heining. De zwarten koetsier geeft blijken dat hij hem herkent, door zijn hoofd rond te draaien als een harlekijn, zijn oogen heen en weer te rollen, zijn schouders op te halen en zijn mond van ’t eene oor naar ’t andere te vertrekken. Op eens stopt hij, keert zich naar mij toe en zegt:
„We zullen er u overbrengen alsof ’t van ’n leien dakkie gaat en hopen dat ’t naar uwes zin zal wezen, als we ’r u zoo overbrengen.” (Erg soebattende)! „Thuis heb ik nog ’n ouwe vrouw, meneertje!” (weer grijnzende): „Als de heeren eenmaal goed en wel thuis zijn, dan denken ze dikwijls om de oude vrouw thuis, weet uwé.”
„Breek daar je hoofd maar niet over! we [142]zullen wel om de oude vrouw denken.”
Alweer grijnst de zwarte koetsier, maar er is nog een gat, en aan den anderen kant van dat gat, nog een kant vlak voor ons. Zoo stopt hij op eens, en roept (tegen de paarden alweer): „Zoetjes an. Zoetjes dan toch. Zoetjes. Hou jelui goed. Hi. Jiddy. Pill. Elly. Loe” (maar ditmaal roept hij geen enkelen keer: „Lie!”): totdat we, eindelijk ten einde raad, ons te midden van zooveel moeilijkheden bevinden, dat het ons onmogelijk schijnt, daaruit te geraken.
En zoo leggen we de tien mijlen of daaromtrent in twee en een half uur, af, wel is waar noch armen noch beenen brekende, maar een massa beenen en beentjes kneuzende, kortom den afstand afleggende alsof ’t, zou onze zwarte koetsier zeggen, „van ’n leien dakkie ging.”
Deze zonderlinge manier van rijden houdt te Fredericksburgh op, alwaar een spoorweg begint naar Richmond. De streek, waar die weg doorheen loopt, was eens productief; maar de grond is uitgemergeld doordien men er met behulp van slavenarbeid te veel van gevergd heeft, zonder hem door middel van bemesting als anderszins behoorlijk het zijne te geven, zoodat hij nu niet veel beter is dan een zandwoestijn vol boomen. Zoo armzalig als de streek er hier uitziet, deed het me waarlijk goed aan mijn hart, iets te vinden waar de vloek dezer verfoeilijke instelling op gevallen is, en smaakte grooter genoegen bij den aanblik van den verwelkten bodem dan de rijkste en vruchtbaarste bebouwing op dezelfde plaats mij met mogelijkheid kon verschaft hebben.
Evenals in alle andere districten waar de slavernij gevonden wordt (menigmaal heb ik dit toe hooren geven zelfs door hen die er de warmste verdedigers van zijn), zoo stuit men ook in dit district overal op teekenen van achteruitgang en verval, die van ’t stelsel onafscheidelijk zijn. De schuren en bijgebouwen rotten weg; de loodsen zijn opgelapt en half zonder dak; de blokhutten (die in Virginië schoorsteenen hebben van buiten, die van klei of hout gemaakt worden) zijn in den hoogsten graad smerig. Niets treft men er aan wat naar fatsoenlijkheid zweemt. De ellendige stationsgebouwen aan den kant van den spoorweg; de groote woeste houtplaats, waar de brandstof voor de locomotief uit vandaan gehaald wordt; de negerkinderen die met honden en varkens voor de deuren der hutten op den grond rollen; de tweevoetige lastdieren die ons voorbijsluipen: over alles ligt een waas van somberheid en verderf.
In den negerwaggon, die tot den trein behoorde, waar wij dien dag mee reisden, bevonden zich een moeder en haar kinderen, die juist verkocht waren; de man en vader was achtergebleven bij hun ouden eigenaar. De kinderen schreeuwden den geheelen [143]weg over, en de moeder was een toonbeeld van ellende. De kampioen van Leven, Vrijheid en het Najagen van Geluk, die ze gekocht had, maakte van denzelfden trein gebruik, en ging, telkens als wij stopten, eens kijken of ze wel present waren. De zwarte in Sinbad, steeds met een oog midden in zijn voorhoofd, dat als een gloeiende kool glinsterde, was in vergelijking met dezen blanken heer een aristocraat in de natuurlijke orde.
Het was tusschen zessen en zevenen ’s avonds, toen wij naar het logement reden, waar van voren en boven op de breede stoep die naar de deur geleidde, een stuk of drie burgers onder ’t rooken van een sigaar op schommelstoelen zaten te wiegelen. Wij merkten dat het een zeer groot en sierlijk gebouw was, en werden zoo goed bediend als reizigers dit met mogelijkheid kunnen begeeren. Daar het klimaat van dien aard was, dat men nogal dorst kreeg, was er in de ruime koffiekamer op geen uur van den dag gebrek aan bezoekers en stond het aan ’t buffet, waar men allerlei koele dranken kon krijgen, geen oogenblik stil; maar ’t waren hier prettige lui, die ’s avonds muziek lieten maken, die men met pleizier hoorde.
De beide volgende dagen reden en wandelden we de stad rond, die heerlijk op acht heuvelen ligt, welke de James-rivier bestrijken,—een stroom, waar men hier en daar heldere eilandjes gewaar wordt, of die over gebroken rotsen heen bruist. Ofschoon het nog maar half Maart was, was het weer in deze zuidelijke temperatuur buitengewoon warm: de perzikboomen en magnolia’s stonden in vollen bloei; de boomen waren groen. In een lagen grond onder de heuvelen is een vallei, bekend als de „Bloody Run” (Bloedige jacht), die dezen naam ontleend heeft aan een verschrikkelijk gevecht met de Indianen, dat hier eenmaal plaats vond. Het is dan ook een geschikte plaats voor zoo’n worsteling, en, in verband gebracht met de een of andere legende van dat wilde volk, dat nu zoo spoedig van de aarde verdwijnt, boezemde ook zij, evenals iedere andere plek die ik zag, mij niet weinig belangstelling in.
De stad is de zetel van ’t locale parlement van Virginië; en in zijn belommerde, koele zalen bleven sommige redenaars met hun slaapverwekkende redevoeringen doorwauwelen tot den heeten nadenmiddag. Daar ik al zoo menigmaal van dergelijke tooneelen uit de constitutioneele wereld getuige was geweest, zoo stelde ik er niet veel meer belang in dan in de zittingen van den een of anderen Kerkeraad en was ik mooi blij dat ik dit gezicht kon verwisselen met een kijkje in een goed ingerichte bibliotheek van zoo wat tien duizend deelen, en een bezoek aan een tabaksfabriek, waar al de werklui slaven waren.
Aan deze fabriek zag ik al wat betrekking heeft op het sorteeren, rollen, persen, drogen, [144]inpakken in vaten, en merken. Al de tabak, die op die manier bewerkt wordt, was voor de pruim-liefhebberij bestemd; en als men die geheele massa overzag, zou men onwillekeurig verondersteld hebben, dat er in één zoo’n magazijn genoeg zou geweest zijn, om zelfs de kaken van geheel Amerika, die nogal wat bergen kunnen, te vullen. In dezen vorm ziet de tabak er als de lijnkoek uit, waar wij onze beesten mee voeren,—een gezicht dat, daargelaten nog de nadeelige gevolgen van dit onkruid, alles behalve uitlokkelijk mag heeten.
Verscheidene van de werklui schenen sterke mannen te zijn, en ik zal er wel niet behoeven bij te voegen, dat ze toen allen stil hun gang gingen. Na tweeën krijgen ze permissie om wat te zingen, niet allen tegelijk, maar een zeker getal. Daar ’t tijdens mijn bezoek zoo laat was, waren ze, onder hun werk door, juist met hun stuk of twintig aan ’t zingen, en waarlijk ze zongen volstrekt niet slecht. Op ’t punt staande van heen te gaan, werd er een bengel geluid, waarop zij allen naar een gebouw vlogen aan den overkant der straat: ’t was etenstijd. Verscheidene keeren zei ik, dat ik ze eens graag zou willen zien eten; maar aangezien de heer, wien ik dit mijn verlangen te kennen gaf, op eens doof, stokdoof scheen geworden te zijn, drong ik er maar niet verder op aan. Hoe zij er wel uitzagen, daar zal ik zoo aanstonds iets van zeggen.
Den volgenden dag bezocht ik een plantage of boerderij van ongeveer twaalfhonderd morgen lands, die aan den overkant der rivier lag. Alhoewel ik met den eigenaar naar ’t „kwartier” ging, zooals dat gedeelte van ’t erf, waar de slaven wonen, genoemd wordt, werd ik ook hier weer niet uitgenoodigd, om een enkele hunner hutten binnen te gaan. Al wat ik er van zag, was, dat het allerarmzaligste hutten waren en in de nabijheid troepjes van half naakte kinderen in de zon lagen te branden of op den vuilen grond lagen te rollen. Maar ik geloof, dat deze heer een achtingswaardig en voortreffelijk heer is, die zijn vijftig slaven erfde, en noch een kooper en verkooper van menschenvleesch; en afgaande op ’t geen ik met mijn eigen oogen gezien heb, heb ik de innige overtuiging, dat hij een goedhartig en rechtschapen man is.
Het huis van den planter was een luchtige, landelijke woning, die mij Defoe’s beschrijving van zulke plaatsen voor den geest bracht. De dag was erg warm, maar daar de blinden allen dicht waren en de ramen en deuren wijd open stonden, waren al de kamers in de schaduw en kwam er u een koeltje tegen, dat na ’t licht en de hitte buitendeurs dubbel verfrisschend aandeed. Voor de ramen was een open piazza, waar zij, bij ’t geen zij heet weer noemen—onverschillig hoe het weer in de werkelijkheid [145]is—hangmatten ophijschen, en weelderig liggen te drinken en te luieren. Ik weet niet hoe hun koele ververschingen daar binnen in die hangmatten wel zullen smaken, maar daar ik er op dat punt alles van weet, kan ik bij ondervinding betuigen dat, daarbuiten, de klompen ijs en de kommen pepermuntwater en zoogenaamde sherry-cobbler, die zij onder deze hemelstreken fabriceeren, van die verfrisschingen zijn waar zij, die op tevredenheid van ziel gesteld zijn, naderhand nooit meer ’s zomers om zullen denken.
Er zijn twee bruggen over de rivier: de eene behoort bij den spoorweg, en de andere, die armzalig in elkaar zit, is het particulier eigendom van een zekere oude dame in de buurt, die van de stedelingen tol heft. Bij mijn terugreis over deze brug gaande, zag ik een waarschuwing op de poort geschilderd, die alle personen vermaande om langzaam te rijden, op boete van vijf dollars voor een blanke, en van vijftien zweepslagen voor een zwarte.
Datzelfde waas van somberheid en verval, dat over den weg hangt wordt men ook boven de stad Richmond gewaar. Er zijn lieve villa’s en aardige huizen in haar straten en de natuur glimlacht over de omgeving; maar evenals de slavernij gepaard gaat met verscheidene verhevene deugden, zoo vindt men vlak naast fraaie woonhuizen ellendige krotten, verwaarloosde heiningen en schuttingen, muren die al bijna tot een puinhoop vervallen zijn. Het kan niet anders of deze en meer dergelijke teekenen, die onder de oppervlakte schuilen, dringen zich onwillekeurig aan uw waarneming op, en even onwillekeurig doemen ze telkens en telkens weer met weemoedig gevoel voor den geest op, als pleizieriger herinneringen al lang in ’t vergeetboek geraakt zijn.
Op degenen, die er gelukkig niet aan gewend zijn, moeten de menschelijke gezichten, die hij in de straten en op de werkplaatsen tegenkomt, een allerpijnlijksten indruk maken. Allen die weten, dat er wetten tegen het onderwijs der slaven bestaan, waarvan de straffen en boeten veel zwaarder zijn dan die welke gezet zijn op mishandelingen en folteringen die hun door hun meester worden aangedaan,—ze moeten er op voorbereid zijn, dat ze hier gezichten aan zullen treffen, die al bijster laag staan op de ladder van verstandelijke uitdrukking. Maar het donkere—niet van huid, maar van ziel—dat des vreemdelings oog ieder oogenblik tegenkomt; het verdierlijken en uitwisschen van al de schoone trekken die door de hand der Natuur gewrocht zijn,—dat alles gaat zijn verwachting op dit punt ver, onmetelijk ver te boven. Die reiziger, een gewrocht van ’t brein van den grooten Satiricus, die, zoo kersversch van zijn verblijf onder paarden teruggekomen, met bevenden afschuw uit een hoog raam op de wezens [146]van zijn eigen soort neerzag, kon door dat gezicht niet pijnlijker getroffen zijn geworden dan zij die deze menschelijke gelaatstrekken voor ’t eerst van hun leven zagen, ontwijfelbaar getroffen zijn.
Den laatsten hunner liet ik achter me in den persoon van een ongelukkigen stumpert, die, na den geheelen dag tot middernacht heen en weer geloopen, en na middelerwijl wat op de trappen gedommeld te hebben, ’s morgens om vier uur alweer present was om de donkere gangen te schrobben; en ik ging mijns weegs met een dankbaar hart, dat ik niet gedoemd was om te leven daar waar de slavernij was, en een slavenhand mijn geestvermogens niet zoo stompgewiegd had, dat ik al het verkeerde, al het afschuwelijke dat die instelling aankleeft, niet meer kon beseffen.
Ik was van plan geweest, over de James-rivier en de Chesapeake-baai naar Baltimore te gaan; maar daar een der stoombooten, die een ongeluk gekregen had, niet aan de gewone ligplaats te vinden en ons vertrek dus onzeker geworden was, zoo keerden wij langs denzelfden weg naar Washington terug, hielden ons daar nog een nacht op en vertrokken den volgenden namiddag naar Baltimore. In ’t voorbijgaan wil ik nog meedeelen, dat er aan boord van onze stoomboot twee politieagenten geweest waren, om weggeloopen slaven op te halen.
Het gemakkelijkst en best ingerichte van al de logementen, waar ik eenige ondervinding van heb opgedaan in de Vereenigde Staten en zij waren niet weinige, is dat van Barnum in die stad, waar de Engelsche reiziger voor den eersten en waarschijnlijk laatsten keer in Amerika gordijnen voor zijn bed zal vinden, en wat alweer niet overal het geval is, ook genoeg water heeft om zich te wasschen.
Deze hoofdstad van den staat Maryland is een allerdrukste stad met vrij wat handel van allerlei aard en voornamelijk met scheepvaart. Dat gedeelte der stad, dat daar ’t meest van profiteert, is wel is waar niet van de zindelijkste, maar het hooger gedeelte ziet er heel anders uit en heeft tal van aangename straten en openbare gebouwen. Het Washington-monument, een fraaie kolom met een standbeeld er bovenop, het Geneeskundig College en het Krijgsmonument ter gedachtenis aan een gevecht met de Engelschen bij de Noordkaap, ziedaar een en ander wat het meest in ’t oog springt.
In deze stad is ook een zeer goede gevangenis, en het stelsel der eenzame opsluiting behoort mede tot haar instellingen. In dit laatst genoemde gesticht deden zich twee opmerkelijke gevallen voor. [147]
Het eene was dat van een jonkman, die wegens vadermoord gevangen zat. Het bewijs zijner schuld hing geheel en al van bijkomende zaken af, terwijl de zaak zeer treurig en twijfelachtig mocht heeten; ook was ’t onmogelijk, eenige beweegreden bij te brengen, die hem tot zoo’n vreeselijke misdaad kon aangezet hebben. Tweemaal was hij voor geweest; en bij de tweede gelegenheid aarzelde de jury zoodanig om hem schuldig te verklaren, dat zij een verdict van manslag of moord in den tweeden graad toepasten, iets wat met geen mogelijkheid het geval kon wezen, aangezien er, en dit stond zoo vast als een paal, noch krakeel noch uittarting plaats had gevonden, en hij, was hij werkelijk schuldig, dan ook ontegenzeglijk schuldig was aan moord in de ruimste en ergste beteekenis des woords.
Het opmerkelijke punt in dit rechtsgeding was dat, bijaldien de ongelukkige overledene niet werkelijk door dezen zijn eigen zoon vermoord was geworden, zijn eigen broer de dader moest zijn. Opmerkelijk inderdaad, maar óf de een óf de ander moest het gedaan hebben, daar ging niets van af. Op al de bezwarende punten was de broer van den afgestorvene de getuige; al de verklaringen ten aanzien van den gevangene (waarvan sommige zeer aannemelijk waren) moesten den rechter door middel van ontleding en vergelijking tot de gevolgtrekking brengen, dat de broer er op uit was, om de schuld op zijn neef te gooien. Nog eens dus: een van beiden moest het gedaan hebben, en de jury had te beslissen tusschen het vermoeden op beiden, en dat met betrekking tot een wandaad die, hetzij de zoon of de neef ze gepleegd had, bijna even onnatuurlijk, onverklaarbaar en vreemd mocht heeten.
Het andere geval was, dat van een man, die bij een likeurstoker een koperen maat gestolen had, waar zich een zekere hoeveelheid drank in bevond. Men had hem achternagezeten en gearresteerd met den eigendom in zijn bezit, waar hij twee jaar voor gekregen had. Toen hij na afloop van zijn straftijd uit de gevangenis vandaan kwam, ging hij weer naar denzelfden stoker toe, en ontstal hem dezelfde koperen maat, inhoudende dezelfde hoeveelheid drank. Er bestond niet de geringste reden om te veronderstellen, dat de man naar de gevangenis wenschte terug te keeren: integendeel, alles, behalve het misdrijf zelf, pleitte tegen die onderstelling. Er zijn maar twee wegen om deze ongewone handelwijze te verklaren. De eene is, dat hij, na voor deze koperen maat zooveel te hebben ondergaan, begreep, dat hij er nu in zekeren zin recht en aanspraak op mocht laten gelden, terwijl men van den anderen kant aan zou kunnen nemen, dat het, door er [148]zoo lang om te denken, een monomanie bij hem geworden was, en dat ding hem als ’t ware zoo betooverd had, dat het in zijn verbeelding van een aardsche koperen maat in een bovenaardsch gouden vat was veranderd, zoodat hij er onmogelijk langer weerstand aan had kunnen bieden.
Na hier een paar dagen te hebben vertoefd, besloot ik mijn zoo onlangs opgevat plan te volvoeren en zonder verwijl onze reis naar ’t Westen te aanvaarden. Ik begon daarom hiermee, dat ik mijn bagage tot den kleinst mogelijken omvang beperkte, door namelijk al wat ik niet volstrekt noodig had, naar New-York terug te sturen, met verzoek het naderhand in Canada naar ons op te zenden. Vervolgens voorzag ik mij van de noodige kredietbrieven van bankiershuizen, die op onzen weg lagen, en nadat we buitendien een paar avonden naar de ondergaande zon hadden gekeken met zoo’n juist omschreven denkbeeld van ’t voor ons liggende land, als stonden we op ’t punt van een reis te ondernemen naar ’t middelpunt zelf van die planeet, verlieten we Baltimore langs een anderen spoorweg om halfnegen ’s morgens, en bereikten de stad York, die er een mijl of zestig van af ligt, juist toen ’t etenstijd was aan ’t logement, dat de pleisterplaats was van ’t vierspannig rijtuig, waar we naar Harrisburgh mee zouden vertrekken.
Dit vervoermiddel, waarvan ik gelukkig genoeg was den bok machtig te worden, was ons aan ’t station te gemoet gereden en zag er even modderig en ongemakkelijk uit als naar gewoonte. Daar er meer passagiers aan de deur van ’t logement op stonden te wachten, maakte de koetsier op den toon, waarop men dit gewoonlijk doet, bij zich zelf de opmerking, en meteen keek hij naar zijn beschimmeld tuig, als richtte hij daar het woord tegen:
„Ik denk wel, dat we de groote koets noodig zullen hebben.”
Met verwondering vroeg ik me zelf onwillekeurig af, hoe groot die groote koets dan toch wel zou wezen, en hoeveel personen er wel in zoude gaan; want het rijtuig, dat te klein was voor ons doel, was al iets grooter dan twee Engelsche zware nachtdiligences. Mijn bespiegelingen kwamen evenwel gauw tot rust; want zoodra we gegeten hadden, kwam er een soort van barge op wielen, die als een zwaarlijvige reus heen en weer schommelde, de straat op. Na veel horten en stooten bleef de wagen voor de deur stilstaan, maar al stond hij nu stil, dit nam niet weg, dat hij nog altijd, en niet weinig ook, van den eenen kant naar den anderen door bleef schommelen, alsof hij kou gevat had in zijn vochtigen stal en nu geheel en al van streek was van kortademigheid, omdat men van hem had durven vergen, op zijn ouden waterzuchtigen [149]dag een beetje gauwer aan te stappen dan gewoonlijk.
„Zoo, is dan hier eindelijk de postwagen naar Harrisburgh? En wat ziet-i er vreeselijk glunder en kostelijk uit,” riep een bejaard heer min of meer opgewonden uit, „stop m’n moeder!”
Ik weet waarachtig niet wat voor gewaarwording het is, als men evenals een kous gestopt wordt, of dat nu juist een mans moeder op zoo’n stopproces ijselijker gesteld moet zijn, of er vreeselijker hekel aan moet hebben dan iemand anders; maar als het ondergaan van deze geheimzinnige plechtigheid door de oude dame in quaestie bijgeval afhankelijk mocht geweest zijn van de nauwkeurigheid van haar zoons visioen met betrekking tot de afgetrokken glunderheid en kostelijkheid van den postwagen op Harrisburgh, dan zal de arme stumperd de penetentie ondergaan hebben ook. Niettemin, van stoppen gebroken, zooveel is zeker, dat zij er twaalf man in stopten; en zoodra de bagage (met inbegrip van zulke beuzelarijen als een groote schommelstoel en vrij groote eettafel) bovenop den wagen vastgemaakt was, reden wij heel deftig af.
Aan de deur van een ander logement stond nog een passagier, die mee moest.
„Is er nog plaats, heerschap?” roept de nieuwe passagier den koetsier toe.
„Wel, er is ruimte genoeg,” antwoordt de koetsier, zonder af te stappen of zelfs naar hem te kijken.
„Er is in ’t geheel geen plaats meer, mijnheer,” schreeuwt een heer van binnen. Iets wat een andere heer (ook van binnen) bevestigt, door te voorspellen, dat „’t niet goed af zou loopen,” als men ’t wou probeeren, er nog meer passagiers in te laten.
De nieuwe passagier, die er volstrekt niet naar uitziet, alsof hij zich in ’t minst over die praatjes bekommert, kijk eerst in de koets en vervolgens naar den koetsier, en zegt na een poos: „Welnu, wat dunkt u er van, koetsier, want mee moet ik?”
De koetsier legt een knoop in zijn zweep en neemt verder geen notitie van de vraag, daarmee klaarblijkelijk te kennen gevende, dat dit iedereen behalve hem aangaat, en de passagiers dit maar onder malkander uit moeten maken. In dezen staat van zaken schijnt ieder in den wagen een beetje op te moeten schikken.... daar roept alweer een andere passagier die in een hoekje zit en bijna stikt, met een matte stem:
„Ik ga er uit!”
Dat is geen zaak waar de koetsier zich geluk mee wenscht, want met zijn onveranderlijke wijsbegeerte komt het hem niet aan de koude kleeren, wat er ook daar binnen in den wagen voor moge vallen. Van alle dingen ter wereld [150]zou juist de koets het laatste ding blijken te zijn, waar hij zijn hoofd over brak. Ondertusschen de ruilhandel heeft zijn beslag gekregen, met dat gevolg, dat de passagier, die zijn plaats heeft afgestaan, den derden persoon uitmaakt op den bok, plaats nemende daar wat hij het midden gelieft te noemen, dat wil zeggen, met de helft van zijn corpus op mijn beenen en met de andere helft op de beenen van den koetsier.
„Vooruit kapitein!” roept de bevelvoerende kolonel.
„Voor—uit!” roept de kapitein tot zijn kompagnie—de paarden; en weg rijden we.
Nadat we een mijl of acht gereden hadden, namen we aan een dorpsherberg een beschonken heer op, die bovenop den wagen klauterde onder de bagage; maar er zich naderhand weer van af liet glijden, zonder zich te bezeeren, en dien we in de verte naar den drankwinkel, waar we hem gevonden hadden, terug zagen waggelen. Nu en dan stapte er ook een passagier af, zoodat, toen we versche paarden kregen, ik weer alleen buiten zat.
Krijgt men andere paarden, men krijgt ook een anderen koetsier, die gewoonlijk even vuil is als de wagen. Zoo was de eerste gekleed als een allergemeenste Engelsche bakker; de tweede als een Russische boer, want hij had een losse, roode kamelotten jas aan met een bonten kraag, die om zijn middel met een bonte sajetten sjerp vastgemaakt was; een grijze broek, lichtblauwe handschoenen en een muts van berenvel. Het was ondertusschen erg beginnen te regenen; ook viel er buitendien een koude natte mist, die ons door merg en been drong. Ik was erg in mijn schik toen ik gebruik kon maken van een halte en naar beneden ging om mijn beenen eens fiks uit te rekken, het water van mijn reismantel schudde en een beetje van dat anti-matigheids-recept gebruikte, ten einde een verkoudheid te voorkomen.
Toen ik weer op den bok klom, merkte ik dat er een nieuw pakje op den wagen lag, dat ik voor een groote viool aanzag, in een bruine kast. Na een mijl of wat verder te hebben gereden, ontdekte ik echter, dat het een verlakte pet aan ’t eene eind en een paar beslijkte schoenen aan ’t andere had; en bij een verdere waarneming bleek het een kleine jongen te zijn met een snuifkleurig jasje aan, die zijn handen zoo diep in zijn zakken gestoken had. dat het precies was alsof zijn armen tegen zijn zijden aangeplakt waren. Ik vermoed, dat hij een nabestaande of vriendje van den koetsier was, want hij lag boven op de bagage met zijn gezicht naar ’t regenzeil toe; en behalve wanneer een verandering van positie zijn schoenen in aanraking met mijn hoed bracht, scheen hij te slapen. Eindelijk en ten laatste, ’t was bij gelegenheid dat we weer eens stilhielden, richtte [151]dit ding zich tot de hoogte van drie voet zes duim op, keek mij strak aan en maakte mij, met een gemeenzamen geeuw, die half getemperd werd door een nederbuigenden blik van vriendelijke bescherming, deze opmerking: „Wel, vreemdeling, ik gis, dat u dit bijna net zoo pleizierig vindt als ’n ritje na den middag in Engeland, niet waar?”
Het tooneel, dat in den beginne nogal saai geweest was, was de laatste tien of twaalf mijlen mooi. Onze weg kronkelde door de liefelijke vallei van de Susquehanna; bezaaid met ontelbare groene eilandjes, lag de rivier aan onze rechterhand, en aan onze linker een steile helling, oneffen van klipstukken en donker van pijnappelboomen. De mist, die ontelbare phantastische vormen aannam, bewoog zich plechtstatig op het water; en de avondschemering zette alles een waas van geheimzinnigheid en stilte bij, waardoor het op zich zelf reeds zoo belangwekkend tooneel nog oneindig dieper indruk moest maken.
Deze rivier passeerden wij over een houten brug, die van alle kanten boven en op zij bedekt was, en ongeveer een mijl in de lengte besloeg. Het was er pikdonker, want groote balken kruisten er elkaar in alle hoeken, terwijl, heel ver beneden ons, de snelvlietende rivier door de wijde reten en spleten van den vloer als een legioen van oogen heenblonk. Lampen hadden we niet, en daar de paarden deze plaats met een echten sukkeldraf aflegden in de richting van de plek in de verte waar het licht hoe langer hoe matter werd, zoo werd het ons te moede alsof er nooit een eind aan zou komen. Ik althans kon ’t me in den beginne waarlijk niet uit ’t hoofd praten dat ik benauwd droomde, toen we daar zoo zwaarmoedig voortstrompelden dat de brug er dof van dreunde en ik mijn hoofd omlaag hield om ’t tegen de balken daar boven me te beschutten; want ik heb er dikwijls van gedroomd, dat ik zulke plaatsen doortobde, en altijd mopperde ik in me zelf, ook als ik wakker was: „maar neen, dit kan geen werkelijkheid zijn.”
Ten langen leste belandden we evenwel aan de straten van Harrisburgh, waarvan de flauwe verlichting, die door den natten grond akelig teruggekaatst werd, alles behalve dezen indruk maakte, dat we nu in een vroolijke stad waren. Het duurde niet lang of we bevonden ons in een pleizierig logement, dat, ofschoon kleiner en veel minder prachtig dan menig ander waar we afgestapt waren, het gunstigst van allen bij me aangeteekend staat, doordien de houder er van de dienstvaardigste en fatsoenlijkste persoon was waar ik ooit mee te doen heb gehad.
Daar we niet voor na den middag verder zouden gaan, ging ik den volgenden morgen na ’t ontbijt uit, om eens een kijkje om me heen te [152]nemen. Bij die gelegenheid liet men mij behoorlijk een modelgevangenis zien naar ’t systeem van eenzame opsluiting, die zoo even gebouwd was en waar tot dusverre niemand in zat; den stam van een ouden boom, waar Harris, de eerste kolonist hier (naderhand is hij er onder begraven), door vijandelijke Indianen aan vast gebonden werd met den brandstapel om hem heen, toen hij nog bijtijds gered werd door de verschijning van een troep zijner vrienden aan den overkant der rivier; de vergaderzaal van ’t wetgevend lichaam (want ook hier was zoo’n lichaam, en druk in de weer ook); en de andere merkwaardigheden der stad.
Ik stelde veel belang in ’t nazien van een aantal tractaten, die, bij tijd en wijle met de arme Indianen gesloten, door de verschillende opperhoofden bij gelegenheid hunner ratificatie onderteekend en onder de archieven van de secretarie van ’t Gemeenebest bewaard werden. Deze onderteekeningen, natuurlijk door hun eigen handen gezet, zijn ruwe teekeningen van de schepsels of wapens waar zij zich naar noemden. Zoo maakte de Groote Schildpad bij wijze van handteekening met pen en inkt een ruwe schets van een groote schildpad; de Buffel een dergelijke schets van een buffel; de Strijdbijl een dito van dat wapen. Hetzelfde deden de Pijl, De Visch, de Scalp, de Groote Cano, en hoe zij zich verder mochten noemen.
Toen ik deze zwakke en bevende voortbrengselen zag van handen, die den langsten pijl in een forschen elandshoornen boog tot aan ’t boveneinde konden spannen, of een kraal of veer met een bukskogel door midden zouden geschoten hebben, zie, toen dacht ik, of ik wou of niet, om Crabbe’s Mijmeringen over ’t Parochiale Register, en de met een pen gemaakte, onregelmatige krabben door menschen die van ’t eene end naar ’t andere een vore in al haar lengte lijnrecht zouden weten te trekken. Ook rezen er onwillekeurig de pijnlijkste gedachten in mijn ziel op met betrekking tot die eenvoudige krijgslieden wier handen en harten daar zoo ter goeder trouw waren neergezet en in den loop der tijden van blanke menschen alleen dit leerden, hoe men ’t best zijn woord kan breken en den inhoud van overeenkomsten spitsvindig verdraaien kan. Verwonderd vroeg ik me zelf ook af, hoe dikwijls de lichtgeloovige Groote Schildpad of vertrouwende Kleine Strijdbijl zijn merk wel zal gezet hebben onder tractaten die hem valsch voor waren gelezen, en maar weggeteekend had, zonder te weten wat, totdat het hem van achteren bleek, dat diezelfde tractaten hem inderdaad tot een wilde tegenover de nieuwe bezitters van ’t land gemaakt hadden.
Voordat we gingen eten, deelde onze logementhouder ons mee, dat sommige leden van de wetgevende vergadering van plan waren, ons [153]de eer van een bezoek aan te doen. Heel vriendelijk had hij ons zijn vrouws eigen spreekkamertje afgestaan, en toen ik hem nu verzocht, de heeren maar hier te laten komen, zag ik hem met een verdrietig gezicht naar ’t lieve vloerkleed kijken, dat daar lag; ofschoon ik ’t toen zoo druk met andere dingen had, dat ik niet op de gedachte kwam, waarom hij toch zoo zuur keek.
Natuurlijk had het allen betrokken partijen meer tot eer gestrekt, en mijns bedunkens hun onafhankelijkheid in geenen deele gecompromitteerd, als enkele dezer heeren ditmaal niet alleen toegegeven hadden aan ’t vooroordeel om kwispedoors te gebruiken, maar zich buitendien hadden willen verwaardigen om zich voor ’t oogenblik op te houden met de elders in zwang gebrachte ongerijmdheid van zakdoeken.
Het regende nog maar altijd hard door, en toen we na den eten naar de kanaalboot gingen (want met dat vervoermiddel moesten wij de reis verder voortzetten), was het weer zoo nat en onpleizierig dat het weinig goeds voorspelde. Ook leverde deze kanaalboot, waar wij een dag of vier in door moesten brengen, een alles behalve prettigen indruk op; want we merkten al heel gauw, dat we ’s nachts met onze ligplaatsen nogal wat te stellen zouden hebben, dan spreek ik nog niet eens van de overige inrichting, die waarlijk niet zeer opbeurend was.
Maar we zaten nu eenmaal in ’t schuitje, en zoo zat er dan niets anders voor ons op dan om ons in ons lot zoo goed mogelijk te schikken. Ja, daar was ze, onze kanaalboot! Van buiten gezien, had ze wel iets van een barge met een klein huisje er in; en van binnen bekeken, leek ze op een kermistroep: de heeren toch waren er in gestopt, en dat evenzeer op hun gemak, als dit met hen het geval pleegt te zijn die op een kermis zoo’n tent met de een of andere verwonderlijke zaak voor ’t „bagatel van èèn stuiver of vijf centen” gaan bezichtigen, terwijl de dames van hen afgesloten waren door een rood gordijn, op de manier van de dwergen en reuzen in soortelijke inrichtingen, die men, ’t spreekt vanzelf, in hun doen en laten aan de oogen der buitenwereld dient te onttrekken.
Hier zaten we nu stilzwijgend te kijken naar de rij kleine tafels, die aan weerskanten van de kajuit stonden, en luisterden naar den regen zooals die op de boot droop en kletterde, en met een geluid, daar je naar van werd, in ’t water plaste, totdat de spoortrein aankwam, dien we, met het oog op eventueele passagiers af moesten wachten, voor en aleer we weer vertrekken gingen. De trein bracht een groote massa koffers mee, die bovenop ’t dek werden gesjord en gesmeten, en dat met zoo’n herrie, dat het ons even pijnlijk aandeed als had men ’t zonder [154]behulp van een kruier maar pardoes neergegooid; ook kwamen er verscheiden heeren mee, wier kleeren, toen ze rondom de kachel waren gaan zitten, begonnen te dampen dat het een aard had. Zonder twijfel was het een beetje pleizieriger geweest, als de regen, die nu nog harder dan ooit neerviel, toegelaten had, een raam open te doen, of als ons aantal een beetje minder dan dertig geweest was; maar er schoot nauwelijks zooveel tijd over, aan een en ander te denken, of er werden drie paarden achter elkaar voor de lijn gespannen, de jongen, die op het eerste ging zitten, klapte met zijn zweep, het roer kraakte en steende erbarmlijk, en... onze reis was begonnen.
WAT VERDER NIEUWS AANGAANDE DE KANAALBOOT; HAAR HUISHOUDELIJKE INRICHTING EN PASSAGIERS. REIS NAAR PITTSBURG OVER ’T ALLEGHANY-GEBERGTE. PITTSBURG.
Daar het maar zonder ophouden door bleef regenen, bleven we allen beneden: de natte heeren rondom de kachel, die door de werking van ’t vuur langzaam van honigdauw doortrokken werden; en de droge heeren die zoo lang als ze waren op de banken, of met hun gezichten ongemakkelijk op de tafeltjes lagen te dutten, of de kajuit op en neer wandelden, die zoo laag was, dat alleen een man van middelbare lengte het doen kon zonder kale plekken op zijn hoofd te krijgen. Tegen zessen werden al de tafeltjes naast elkaar gezet, om één lange tafel uit te maken, en iedereen ging zitten aan een tafeltje welbereid, bestaande uit: thee, koffie, brood, zalm, elft, lever, lapjes, aardappelen, zuur, ham, coteletten, bloedworst en saucijsjes.
„Zal u hiervan ook iets gebruiken?” vroeg mijn overbuur, bij ’t overhandigen van een schaal in melk en boter gestoofde aardappelen; eigenlijk vroeg hij, of ik niets van deze „fixings” gebruiken zou.
Er zijn maar weinig woorden die zoo verschillende beteekenissen hebben als dit woordje „fix.” Het is de Caleb Quotem van ’t Amerikaansche Woordenboek. Gaat ge bij een heer in een landstad aan, zijn knecht deelt u mee, dat hij juist met „fixing himzelf” bezig is, maar dadelijk beneden zal komen: hiermee wordt u dan te kennen gegeven, dat hij zich aankleedt. Vraagt ge aan boord eener stoomboot, aan een medepassagier of ’t ontbijt gauw klaar zal zijn, [155]hij zegt u dat hij dit wel denkt, want toen hij zoo even beneden was, waren zij „fixing the tables,” dekten met andere woorden de tafel. Verzoekt ge een kruier om uw bagage te dragen, hij bidt u, daar het hoofd niet over te breken, want „dadelijk zal-i ’t „fix,” ja dadelijk,” en klaagt ge over de een of andere ongesteldheid, men geeft u den raad, om dokter zoo en zoo te sturen, die u in een oogenblik zal „fix.”
Zoo bestelde ik op zekeren avond in een logement waar ik logeerde een flesch heetgemaakten kruiderwijn, en wachtte er lang op; eindelijk werd ze op de tafel neergezet met een verontschuldiging van den logementhouder, dat hij bang was dat de wijn niet behoorlijk was „fixed.” Ja zelfs herinner ik me, aan een postwagen-diner, een heer, die alles behalve onder de vriendelijkste kon gerekend worden, een kellner, die hem een schaaltje met half gaar roast-beef gaf, deze vraag te hebben hooren doen: „hoe of-i dát noemde, om de gaven van God Almachtig zoo te „fix”?”
Ik moet gulweg bekennen, dat de maaltijd die tot deze uitweiding aanleiding heeft gegeven, nogal gulzig naar binnen geslagen werd, en dat de heeren de breedgelemmete messen en de tweetandige vorken verder in hun keelgaten staken dan ik deze wapens ooit te voren, behalve in handen van een vlug goochelaar, een dergelijke manoeuvre heb zien maken. Niettemin, niemand ging zitten, voordat de dames plaats hadden genomen, of verzuimde de geringste beleefdheid om ’t haar zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Op mijn uitstapjes door Amerika zag ik trouwens nergens en bij geen enkele gelegenheid een vrouw blootgesteld aan de geringste daad van lompheid, onbeleefdheid, zelfs niet van onoplettendheid.
Toen we gedaan hadden met eten, was de regen, die wel vermoeid scheen te zijn dat hij zich in de laatste uren zoo geweerd had, ook bijna opgehouden, en konden we op dek gaan. Dit was een groot genot, niettegenstaande het dek maar bitter klein was en nog kleiner gemaakt werd door de bagage, die in ’t midden onder een zeil opeengehoopt lag, dat er aan weerskanten zoo’n smal pad overbleef, dat er kunst en vliegwerk toe vereischt werd, om daar heen en weer te loopen en niet over boord te tuimelen in ’t kanaal. Buitendien was ’t in den beginne nogal lastig, iedere vijf minuten een, twee, drie te moeten bukken als de man aan ’t roer „Brug!” riep, en soms, als hij „Lage Brug!” riep, verplicht te zijn, plat op den buik te gaan liggen. Maar men kan aan alles wennen, en er waren zooveel bruggen, dat het niet lang duurde of we waren ook hieraan gewend. [156]
Toen de avond viel, en wij de eerste heuvelrij in ’t gezicht kregen, die als ’t ware de buitenposten van ’t Alleghany-gebergte vormt, begon het tooneel, dat tot dusverre geen belang had ingeboezemd, stouter en indrukwekkender te worden. De natte grond rookte van de geweldige regenbuien die er gevallen waren; en het gekwaak der kikvorschen (die in deze streken een ongeloofelijk lawaai maken) klonk alsof er een millioen kaboutermannetjes met bellen een luchtreis deden en gelijken tred met ons hielden. De lucht was nog altijd bewolkt, maar de maan scheen toch ook, en woest en grandioos was het schouwspel toen we de Susquehanna overstaken,—over welke rivier, om dit in ’t voorbijgaan te doen opmerken, een buitengewone houten brug geslagen is met twee galerijen boven elkaar, zoodat, als de spannen van twee booten elkaar ontmoeten, dit zonder hinder kan geschieden.
Ik heb er al van gewaagd, dat ik, wat de slaapplaatsen aan boord dezer boot betreft, in den beginne min of meer ongerust was. In die weifelende gemoedsgesteldheid bleef ik tot tien uur of daaromtrent, toen ik naar beneden ging en aan iederen kant der kajuit drie lange rijen boekenplanken zag hangen, die waarschijnlijk bestemd waren voor boekdeelen van klein-octavo formaat. Maar toen ik deze dingen wat aandachtiger opnam (het verwonderde me natuurlijk zulke letterlievende toebereidselen op zoo’n plaats aan te treffen), werd ik op iedere plank een soort van microscopisch laken en deken gewaar, en ging me flauwtjes een licht op, dat de passagiers de bibliotheek waren, en zij op deze planken behoorlijk op hun kant gearrangeerd zouden worden tot de morgen aanbrak.
Ik werd in deze gevolgtrekking versterkt, doordien ik sommige hunner rondom den kapitein aan een der tafeltjes zag staan, waar ze met al den angst en hartstocht van echte spelers op ’t gezicht hun lot trokken; terwijl anderen met kleine cartonnen reepjes in de hand onder de planken aan ’t zoeken waren naar de nommers die met door hen getrokken nommers overeenkwamen. Zoodra deze of gene heer zijn nommer vond, nam hij het in bezit, door zich op staanden voet uit te kleeden en in bed te kruipen. De vlugheid, waarmee een opgewonden speler in een snorkende slaper veranderde, was een der zonderlingste uitwerkselen, waar ik ooit getuige van was. Wat de dames aangaat, die lagen al te bed, achter ’t roode gordijn, dat zorgvuldig toegetrokken en in ’t midden vastgemaakt was; maar aangezien elk gekuch of genies of gefluister achter dit gordijn heel goed gehoord kon worden, zoo bleven wij ons zelven levendig bewust van haar nabijheid. [157]
De beleefdheid van den gezagvoerder had mij aan een plank geholpen in een hoekje dicht bij dit roode gordijn, min of meer verwijderd van den grooten hoop der slapers, waar ik, hoogst verplicht door zijn attentie, mij dan ook naar toe begaf. Toen ik er de maat van nam, vond ik, dat ze juist zoo breed was als een gewoon vel Bath postpapier; en geen wonder, dat ik eerst een beetje met mijn handen in mijn haar stond, hoe en op wat voor manier ik me daar ’t best op en neer zou kunnen vlijen. Maar daar de plank een onderste was, besloot ik ten langen leste, op den vloer te gaan liggen, mij zachtjes boven op de plank te rollen, dadelijk op te houden zoodra ik maar de matras voelde, en er in vredesnaam den nacht door te brengen met dien kant van mijn lichaam naar boven, zooals ’t uitviel. Gelukkig kwam ik op ’t juiste oogenblik op mijn rug terecht. Ik maakte me erg ongerust toen ik omhoog kijkende, merkte dat de plank vlak boven me wel een half el doorzakte, doordien er een allerzwaarlijvigst heer op lag, en de dunne koorden dien last niet schenen te kunnen torsen. Onwillekeurig dacht ik er om, wat wel de gevolgen konden wezen voor mijn vrouw en familie, als ik dien nacht zoo’n vrachtje op me kreeg. Maar daar ik zonder een geweldige inspanning van mijn lichaamskrachten niet op kon staan, iets wat de dames had kunnen storen; en ik buitendien niet wist waar, gesteld dat ik er met goed fatsoen uit kon komen, dan mijn ankertje neer te leggen, zoo deed ik mijn oogen voor ’t gevaar dicht, en bleef waar ik was.
Ziedaar nog een paar bijzonderheden, die mijn nachtelijke ervaring verrijkt hebben met betrekking tot die klasse der maatschappij, die op deze booten reist. Of ze voeren hun onrustigheid tot die hoogte op, dat ze in ’t geheel niet slapen, òf ze spugen in hun droomen, iets wat een opmerkelijk mengelmoes van ’t werkelijke en denkbeeldige leven kan genoemd worden. Dien ganschen nacht, ja iederen nacht, dien ik op dit kanaal doorbracht, was er een echte storm en onweersbui van spugen; en eens hadden ze mijn jas, die toevallig midden in zoo’n spuugorkaan lag, die door vijf heeren volgehouden werd, (welke heeren zich verticaal bewogen, precies zooals Reid’s Theorie over de wetten van stormen dit beschrijft), en eens, zeg ik, hadden ze mijn jas zoodanig bevuild, dat, wou ik ze weer in een draagbaren toestand brengen, er voor mij niets anders op zat, dan ze den volgenden morgen op ’t dek uit te leggen en met schoon water fiks af te boenen.
Tusschen vijven en zessen stonden we op. Sommigen gingen daarop naar ’t dek om gelegenheid te geven tot het weghalen der planken; terwijl anderen, daar ’t erg koud was, om de roestige kachel heen gingen zitten, waar ze zich aan ’t zoo even aangestoken vuur koesterden [158]en, natuurlijk, ook niet in gebreke bleven, om den rooster te overladen met die vrijwillige bijdragen, waar ze den heelen nacht zoo scheutig mee geweest waren. Al het waschgereedschap verkeerde in den maagdelijken toestand van eenvoud. Er was een tinnen lepel aan ’t dek vastgemaakt, waar ieder heer, die het noodzakelijk achtte zich te reinigen (sommigen waren boven de zwakheid verheven), het vuile water uit het kanaal mee opschepte en in een op dezelfde wijze vastgemaakte waschkom overgoot. Er was ook een vod van ’n handdoek, terwijl men eindelijk voor een klein spiegeltje, in de onmiddellijke nabijheid van brood en kaas en beschuit, een kam en haarborstel ten algemeenen gebruike aantrof.
LANDVERHUIZERS. (Blz. 87.)
Nadat de planken weggenomen en de tafeltjes weer bij elkaar gezet waren, ging iedereen weer aanzitten bij ’t zelfde tafeltje welbereid, bestaande uit thee, koffie, brood, boter, zalm, elft, lever, lapjes, aardappelen, zuur, ham, coteletten, bloedworst en saucijsjes van voren af aan. Sommigen hielden er dolveel van, om van dit alles een zoogenaamd allegaartje te maken, en om die reden alles tegelijk op hun borden te hebben. Als nu een heer het klaargespeeld had met zijn eigen persoonlijk bedrag van thee, koffie, brood, boter, zalm, elft, lever, lapjes, aardappelen, zuur, ham, coteletten, bloedworst en saucijsjes, stond hij op en ging heen. Toen iedereen het klaargespeeld had met alles, werden de klieken afgenomen, waarop een der kellners, die opnieuw voor den dag kwam en wel in ’t karakter van een barbier, al wie lust had van de heeren om geschoren te worden, schoor, terwijl de overblijvers dat aangaapten of hun nieuwsbladen geeuwend inkeken. Het diner was de herhaling van ’t ontbijt, zonder de koffie en thee; ook het souper was aan ’t ontbijt gelijk.
We hadden een man aan boord, met een frissche gelaatskleur, en een peper-en-zout pak aan, die de nieuwsgierigste vent was, waar men zich met mogelijkheid een denkbeeld van kan vormen. Nooit sprak hij anders dan vragenderwijs. Kortom, hij was een geïncarneerd vraagteeken. Hetzij men zitten ging of opstond, hetzij men stil was of in de weer, hetzij men [159]op dek wandelde of iets gebruikte, hij was er met een groot vraagteeken in ieder oog, twee in zijn gespitste ooren, nog twee in zijn wipneus en kin, ten minste nog een half dozijn meer om de hoeken van zijn mond, en het grootste van allen in zijn haar, dat heel wijsneuzig bij elkaar gekamd was in den vorm van een vlaskuif. Iedere knoop aan zijn hoed zei: „Hé? Wat ’s dat? Sprak u? Zeg dat nog ’reis, asjeblieft!” Evenals de betooverde bruid, die haar man stapelgek maakte, was ook hij altijd kant en klaar wakker; altijd bij de pinken; altijd dorstig naar antwoorden; gestadig zoekende en nooit vindende. In één woord, nooit trof men de weerga van dat vreemde heerschap aan.
Destijds had ik een bonten jas aan, en voordat we nog goed en wel van wal waren, hoorde hij me uit op ieder punt dat er maar betrekking op had. Zoo vroeg hij me wat die jas wel kostte, en waar ik ze kocht, en wanneer, en wat voor bont het was, hoe zwaar zij woog, en wat dat bont afzonderlijk kostte. Daarna nam hij mijn horloge op, en vroeg wat dat kostte, en of ’t een Fransch horloge was, en waar ik ’t gekregen had, en hoe ik ’t gekregen had, en of ik ’t gekocht had of dat het een cadeau was; hoe het liep, en waar het sleutelgat zat, en wanneer ik ’t opwond; iederen avond of iederen morgen, en of ik wel eens vergat ’t op te winden, en zoo ja, wat dan? Vervolgens deed hij er onderzoek naar, waar ik ’t laatst geweest was, en waar ik ’t eerst naar toe meende te gaan, en waar ik dan naar toe ging, en of ik den President gezien had, en wat hij zei, en wat ik zei, en wat hij zei toen ik dat gezegd had? Hé? Je zoudt zeggen! Wat vertelt u me daar!
Daar ik merkte, dat niets zijn nieuwsgierigheid bevredigen kon, ontweek ik zijn vragen na het eerste dozijn of twee, en wendde vooral onwetendheid voor ten opzichte van ’t bont, waar de jas van gemaakt was. Ik kan niet zeggen, waar ’t vandaan kwam, maar die jas trok hem zoo geweldig aan, dat hij er naderhand rust noch duur van had; ging ik wandelen, hij zat me op de hielen, bewoog ik me, hij deed hetzelfde, alles met geen ander doel dan om me des te beter op te kunnen nemen; ja dikwijls ging hij zelfs zoo ver, om met levensgevaar in een nauw hoekje te kruipen, louter om ’t pleizier te hebben, er van achteren zijn hand op te leggen en er, tegen den draad in, overheen te strijken.
We hadden nog zoo’n oolijken vent aan boord, maar die er heel anders uitzag. Deze was namelijk een schraal man van middelbare jaren en lengte, met een pak aan van zoo’n [160]stoffige dofbruine kleur als ik nog nooit in mijn leven gezien had. Gedurende het eerste gedeelte der reis hield hij zich doodbedaard, en waarlijk, ik herinner me niet, dat hij mijn opmerkzaamheid tot zich trok, totdat hij, gelijk dit met groote mannen dikwijls het geval is, door de omstandigheden aan ’t licht werd gebracht. De aaneenschakeling van gebeurtenissen, die hem vermaard maakten, kwam kortelijk hierop neer:
Het kanaal, moet men weten, loopt tot aan den voet van ’t gebergte en houdt daar natuurlijk op. Dan worden de passagiers verder per as vervoerd, en naderhand door een andere kanaalboot opgenomen, den tegenhanger der eerste, die hen aan den overkant wacht. Er zijn twee gelegenheden om per boot over te varen; de eene boot heet Expresse, de andere (een goedkooper gelegenheid) de Pionier. De Pionier gaat het eerst naar ’t gebergte, en wacht het volk van de Expresse af, aangezien de passagiers der twee booten gelijktijdig overgebracht worden. Wij behoorden onder de passagiers van de Expresse, maar toen we den berg over waren, en aan de tweede boot waren gekomen, kregen de eigenaars het in hun hoofd, er al de passagiers van de Pionier ook in te stoppen, zoodat we minstens met ons vijf en veertigen waren, en de vermeerdering van passagiers was in ’t geheel niet van dien aard, dat het vooruitzicht om dien nacht te slapen, er beter op werd. Zooals dat in den regel gebeurt, gingen onze passagiers daarover aan ’t pruttelen, maar lieten het toch over hun dak gaan, dat de boot met de geheele vracht aan boord op sleeptouw genomen werd, en alweer voeren we het kanaal af. Thuis zou ik er niet zoo’n klein beetje tegen geprotesteerd hebben, maar daar ik hier een vreemdeling was, hield ik mijn mond. Niet alzoo deze passagier. Hij baande zich een weg midden door ’t volk op dek (we waren bijna allen op dek), en zonder nu het woord tot iemand in ’t bijzonder te richten, begon hij de volgende alleenspraak:
„Dit mag jelui naar den zin wezen, ja jelui, maar mij niet. Laaglanders uit het Oosten en Bostonners van geboorte mogen er vrede mee hebben, maar ik in ’t geheel niet. Neen waarachtig niet! Ik kom uit de donkere bosschen van den Mississippi, daar kom ik vandaan, en schijnt de zon op mij, dan schijnt ze—maar eventjes. Waar ik woon, glinstert de zon niet, neen, daar glinstert ze niet. Neen. Ik ben een bruine boschbewoner, ja, die ben ik. Ik ben geen water- en melk-kindje. Waar ik woon, daar zijn geen teere poppetjes. Daar wonen niet anders dan ruwe klanten. Ja waarachtig. Zijn er van die Laaglanders uit het Oosten en van die Bostonners van afkomst, ik ben blij om hen, maar ik hoor bij dat volkje niet thuis. Neen waarachtig niet. Dit gezelschap heeft een beetje [161]„fixing” noodig, ja dat heeft het. Ze zullen aan mij geen katje vinden, dat men zonder handschoenen aan durft pakken. Zoo iemand ben ik. Ze zullen mij niet kunnen luchten of zien.” Aan ’t einde van ieder dezer korte volzinnen draaide hij zich op zijn hielen om, en liep den anderen kant op, en telkens als hij zoo’n volzin uit had, maakte hij die manoeuvre.
’t Is mij onmogelijk te zeggen, wat voor verschrikkelijke bedoeling in de woorden van dezen bruinen boschbewoner opgesloten lag, maar ik weet dat de andere passagiers met een soort van bewonderenden schrik er bij stonden te kijken, en de boot dadelijk weer naar de kaai terugstoomde en men zooveel passagiers van de Pionier loosde als men met een zacht lijntje of met overbluffen maar kwijt kon raken.
Toen we weer heenvoeren, trokken sommige van de haantjes de voorste hun stoute schoenen aan, om tot hem, die er zoo kennelijk aanleiding toe gegeven had dat onze vooruitzichten ietwat beter waren geworden te zeggen: „Zeer verplicht, mijnheer,” waarop de bruine boschbewoner (met zijn hand zwaaiende en nog altijd, evenals te voren, op en neer loopende) dit ten antwoord gaf: „Dat hoeft volstrekt niet. Jelui bent immers geen laken van mijn kleur. Jelui moet maar voor je zelf zorgen, ja dat moet jelui. Ik heb den weg gebaand. Laaglanders uit het Oosten en papkindertjes, laten die me volgen als ze ’r pleizier in hebben. Ik ben geen papkind, neen dat ben ik niet. Ik kom uit de bruine bosschen van den Mississippi, ja daar ben ik vandaan,” en zoo voorts, evenals te voren. Uit aanmerking van de vele en gewichtige door hem aan den lande—in casu onze boot—bewezen diensten, werd hem met eenparigheid van stemmen een der tafeltjes toegewezen om er ’s nachts voor zijn bed gebruik van te maken—om zulke tafeltjes worden er nogal wat woorden vuilgemaakt—ook stond men hem, zoolang als de reis maar duurde, het warmste hoekje bij de kachel af. Maar ik kon nooit merken, dat hij iets anders deed dan daar zitten; ook hoorde ik zijn geluid niet weer, voor en aleer ik onder al de drukte van ’t afladen der bagage te Pittsburg, dat in den donker geschiedde, over hem heen struikelde, terwijl hij op de trap der kajuit zijn sigaar zat te rooken. Ja toen hoorde ik hem weer met een kort uitdagend lachje bij zich zelf mopperen: „Ik ben geen water- en melk-kindje, neen, dat ben ik niet. Ik kom uit de bruine bosschen van den Mississippi, ja daar ben ik vandaan, verdomme!” Ik voor mij ben er wel aan toe, hieruit af te leiden, dat deze woorden, om zoo te zeggen, in zijn mond begraven lagen; maar om nu, bijaldien ik er altemet door mijn Koningin en Land toe opgeroepen mocht worden, een beeedigde [162]verklaring van dit gedeelte der historie af te leggen, zie, dit zou ik niet over mijn geweten kunnen verkrijgen.
Aangezien we echter, in de orde onzer vertelling, Pittsburg tot dusverre nog niet bereikt hebben, mag ik hier terloops de opmerking maken, dat ons ontbijt misschien het minst wenschelijk maal van den dag was, en wel om deze rede dat er, bij de geurtjes van de reeds vermelde spijs en drank, uit het kleine buffet, dat vlak bij ons was, nog de lucht kwam, om niet te zeggen stank, van jenever, whiskey, brandewijn en rum, gekruid door den damp van gemeene tabak. Vele van de heeren passagiers waren alles behalve zindelijk op hun linnengoed, dat op sommige plaatsen zoo geel was als de kleine riviertjes, die hun onder ’t pruimen uit de hoeken hunner monden gedropen, en daar opgedroogd waren. Ook was de dampkring niet vrij van die fluisterende zefierwindjes uit de dertig bedden, die eerst kort te voren beredderd waren, en waar we nog verder en dringender aan herinnerd werden doordien er op ons tafellaken af en toe exemplaren van een soort wild verschenen, dat niet genoteerd stond op de spijslijst.
En toch, in weerwil van deze onaangenaamheden, die, ten minste in mijn oog, zelfs iets koddigs, iets uiigs in zich hadden, toch was er veel in deze manier van reizen, dat me indertijd veel plezier deed, en waar ik naderhand met groot genoegen op terugzag. Zelfs het loopen met een blooten hals, om vijf uur ’s morgens, uit de bedompte kajuit naar ’t vuile dek; het opscheppen van ’t ijskoude water, het dompelen van ’t hoofd daarin, en het er weer, geheel frisch en gloeiend van de kou, uithalen,—kijk, zelfs dat was een goed ding. Dan die wandeling, die vlugge, fiksche, vroolijke wandeling, tusschen dat uur en ’t ontbijt, wanneer iedere ader scheen te tintelen van gezondheid; de uitgezochte schoonheid van den aanbrekenden dag, als daar het licht op al de voorwerpen begon te spelen; de trage beweging van de boot, wanneer men lui en vadsig eer door, dan naar den lichtblauwen hemel lag te kijken; het ’s avonds zoo zachtkens voorbijglijden van sombere heuvels met hun insgelijks zoo somber uitziende boomen; somtijds met een als ’t ware kwaadaardig kijkende rood gloeiende plek heel in de hoogte, waar ongeziene menschen omheen kropen: het flikkeren van de heldere sterren, niet verstoord door ’t geweld van raderen of stoom, of eenig ander geluid dan ’t gekabbel van ’t spiegelgladde water als de boot vooruitging. Zie, dat alles was één genoegen al genoegen.
Dan waren ’t weer nieuwe nederzettingen en op zich zelf staande blokhutten en geraamten van huizen, vol belang voor vreemdelingen uit een oud land: hutten of keeten met eenvoudige [163]ovens, van buiten, en van klei gemaakt, en varkenskotten, bijna zoogoed als voorteekens van de menschelijke kwartieren; gebroken ramen, opgelapt met afgedragen hoeden, oude kleeren, oude planken, brokstukken van dekens en papier; en eigengemaakte zoogenaamde rechtbanken, die buiten de deur in de open lucht stonden, waar het niet moeielijk op te tellen keukengereedschap van steenen potten en pannen op gerangschikt stond. Treurig was ’t om aan te zien hoe elke tarweakker als bezaaid was met de stronken van groote boomen, en hoe uiterst zeldzaam het was, als het oog het ellendige en eeuwige moeras niet gewaar werd, met honderden verrotte boomstammen en knoestige takken die uit zijn ongezond water oprezen. Maar leverde dat reeds een treurig gezicht op, pijnlijk, allerpijnlijkst was de aanblik van die groote streken, waar kolonisten de boomen verbrand hadden, en nu hun zoo zwaar gewonde lichamen, evenals die van vermoorde schepsels, terneer lagen, terwijl hier en daar de een of andere geschilde en berookte reus moederziel alleen een paar verdorde armen opstak, en den vloek over zijn vijanden scheen in te roepen. Als een bergpas in Schotland kronkelde zich ’s avonds blinkende en koud glinsterend in den maneschijn de weg door een eenzame bergkloof, die van alle kanten zoodanig tusschen hooge en steilen heuvels ingesloten was, dat er, behalve door ’t nauwe pad, waar we langs gekomen waren, geen uitkomen aan scheen, totdat zich een hobbelige heuvelkant scheen te openen, die, toen we zijn donkere keel doorgingen, het maanlicht opschepte en onzen nieuwen koers in schaduw en duisternis hulde.
Wij hadden Harrisburgh op een Vrijdag verlaten. Zondagmorgen kwamen we aan den voet van den weg, waar de spoorweg overheen loopt. Er zijn tien hellende banen, vijf ophellende en vijf afhellende; op de eerste worden de rijtuigen naar boven getrokken, en bij de tweede langzaam naar beneden gelaten, wordende, al naar ’t uitkomt, de vergelijkenderwijs vlakke afstanden nu eens met paarden, dan weer met stoomkracht afgelegd. Gewoonlijk liggen de rails op den uitersten kant van een duizelingwekkenden afgrond; en zonder een steen of heg, ja, zonder een snipper tusschen hem, staart de reiziger, als hij uit het portierraampje mocht kijken, op eens in de diepten van ’t gebergte daar beneden hem. De reis wordt echter met de grootste omzichtigheid ondernomen; zoo mogen er bij voorbeeld maar twee rijtuigen tegelijk reizen, en daar er nog meer voorzorgen van dien aard genomen worden, behoeft men voor ongelukken niet bang te zijn.
Het was erg prettig om, bij een koelen wind, zoo snel langs de berghoogten te reizen, en [164]dan meteen in een dal vol licht en liefelijkheid neer te zien. Ja, dat was prettig, o, zoo prettig! Dan toch ving men, door de toppen der boomen heen, een vluchtig gezicht op van hier en daar verspreide hutten; daar zag men kinderen bij de deuren heen en weer loopen,—honden die blaffend naar buiten vlogen (natuurlijk konden we die niet zien, maar alleen hooren),—verschrikte varkens die naar huis schommelden,—huisgezinnen die buiten in hun ruwe tuinen bij elkaar zaten—koeien die met een stompzinnige onverschilligheid opkeken,—mannen in hun hemdsmouwen die naar hun onvoltooide huizen keken en peinsden over ’t werk dat morgen diende verricht te worden, terwijl wij heel hoog boven hen als de wind voorbijspoorden. En, toen we gegeten hadden, en zonder dat er een andere kracht in beweging gebracht werd dan de zwaarte der waggons zelf, een steilen bergpas afgespoord waren, kijk, toen was ’t ook prettig om te zien, hoe de losgemaakte locomotief, lang na ons, als een groot insect, moederziel alleen aan kwam gonzen, terwijl haar rug van groen en goud zoo in de zon blonk, dat, had ze een paar vleugels uitgespreid en was ze weggevlogen, niemand, naar ’t mij voorkomt, reden zou gehad hebben zich daar in ’t minst over te verwonderen. Maar toen wij het kanaal bereikten, stopte ze, met al de bereddering van een naai-meisje dat haast heeft, en kort na ons, en voordat wij den steiger verlieten, spoorde ze dezen heuvel weer op, met de passagiers die onze aankomst af hadden gewacht, ten einde den weg over te steken waar we langs gekomen waren.
Maandagavond waarschuwden ons ovenvuren en kloppende hamers langs de oevers van ’t kanaal, dat we het einde van dit gedeelte onzer reis naderden. Na door een andere droomerige plaats te zijn gegaan—een lange waterleiding namelijk, dwars over de Alleghany-rivier, die er nog vreemder uitzag dan de brug te Harrisburgh, zijnde een groote houten kamer vol water—kwamen we op zoo’n leelijken warboel uit van achtergedeelte van gebouwen en havelooze galerijen en trappen, als men altijd aan ’t water aantreft, onverschillig of men met een rivier, of zee, of kanaal of sloot te doen heeft; en.... we waren te Pittsburg.
Wat Birmingham is in Engeland, dat is Pittsburg; althans de inwoners zeggen het. Als men nu de straten, winkels, huizen, wagens, fabrieken, openbare gebouwen en bevolking op zij zet, dan zal ’t misschien wel zoo zijn. Zoo veel is ondertusschen zeker, dat er veel, verbazend veel rook over hangt, en de stad vermaard is om haar ijzergieterijen. Behalve de gevangenis, waar ik al op gewezen heb, vindt men er [165]een aardig tuighuis en andere instellingen. Ze ligt heel mooi aan de Alleghany-rivier, waar twee bruggen over zijn; ook de buitenplaatsen der meervermogende burgers, waar de hooge gronden in den omtrek als bezaaid mee zijn, doen zich vrij gunstig voor. Wij logeerden in een allervoortreffelijkst hotel en werden op uitnemende wijze bediend. Oudergewoonte was het vol vreemdelingen, was zeer ruim en had een breede colonnade aan iedere verdieping van ’t huis.
We bleven hier drie dagen. Ons eerstvolgend punt was Cincinnati; en daar dit weer een reisje per stoomboot was, en in ’t reisseizoen gewoonlijk van die westersche booten een stuk of twee ’s wekelijks in de lucht vliegen, kwam het den passagiers geraden voor, elkaar te raadplegen ten opzichte van de vergelijkerderwijze veiliger of onveiliger booten, die met die bestemming op de rivier lagen. Een daarvan, de Messenger genoemd, werd ons het sterkst aanbevolen. Een dag of veertien geleden was het onmiddellijk vertrek dag-in dag-uit aangekondigd geworden, maar wie niet vertrokken was, was de boot. De kapitein scheen te dien aanzien zelf geen stellig voornemen te hebben. Maar dit is nu eenmaal de gewoonte in Amerika: want als de wet een vrij en onafhankelijk burger kon binden, om zijn woord tegenover ’t publiek te houden, wat zou er dan in vredesnaam van onze persoonlijke vrijheid overblijven? Buitendien, dit ligt zoo op den weg van den handel. En als passagiers langs den handelsweg beetgenomen worden, en het volk langs den handelsweg op allerlei wijzen geplaagd wordt, waar is de man, die, zelf een uitgeslapen koopman zijnde, zeggen zal: „We moeten hier een stokje voor steken?”
Door de diepe plechtigheid der openbare aankondiging meegenomen (ik wist toen, met betrekking tot deze gebruiken, van den prins geen kwaad), repte ik me zoodanig om aan boord te komen, dat ik geheel buiten adem geraakte; maar gelukkig deelde men me nog bijtijds vertrouwelijk mee, dat de boot zeker niet voor Vrijdag den eersten April zou vertrekken, zoodat we ’t ons in dien tusschentijd nog zoo gemakkelijk mogelijk maakten, en eerst ’s middags aan boord gingen.
VAN PITTSBURG NAAR CINCINNATI OP EEN WESTERSCHE STOOMBOOT. CINCINNATI.
De Messenger behoorde onder de vele stoombooten van hooge drukking, die te zamen aan [166]den kant der kaai vastlagen. En van den rijzenden grond dien de aanlegplaats vormt, èn van den hoogen oever aan den overkant der rivier beschouwd, scheen deze boot niet grooter dan een gewone boot. Ze had een stuk of veertig passagiers aan boord, behalve de armer personen op ’t lager dek; en stak in een half uur of minder van wal.
Voor ons gebruik hadden wij een nietig zoogenaamd staatsievertrek met twee kooien er in, die in de dameskajuit uitkwam. Zonder twijfel lag er iets vertroostends in deze „locatie,” in zoover ze zich namelijk in den steven van ’t schip bevond, en men ons herhaaldelijk ten ernstigste op ’t gemoed gedrukt had, zoo ver mogelijk naar achteren te gaan, „omdat de stoombooten gewoonlijk van voren in de lucht vliegen.” En dat dit geen overbodige voorzorg was, werd ons op onze reis door meer dan een soortgelijk noodlottig ongeval voldoende bevestigd. Daargelaten deze reden tot tevredenheid, deed het ons onuitsprekelijk goed, een plaatsje te hebben, hoe klein dan ook, waar men alleen kon zijn; en daar de rij van kleine kamertjes, waar dit een van was, ieder een tweede glazen deur had, behalve die welke zich in de dameskajuit bevond, en die deur in een nauwe galerij uitkwam buiten ’t schip waar die andere passagiers zelden kwamen en men dus in vrede kon zitten kijken naar ’t zich telkens afwisselende panorama, zoo namen we ons nieuwe kwartier met veel genoegen in bezit.
Gelijken de packetschepen, die ik reeds beschreven heb, al bitter weinig op iets, dat wij gewoon zijn, op ’t water te zien,—deze westersche schepen wijken nog veel verder af van al de denkbeelden, die wij ons ten opzichte van booten plegen te vormen. Ik weet dan ook ternauwernood, waar ik ze bij vergelijken of hoe ik ze beschrijven zal.
Ten eerste hebben ze geen mast, touwwerk, takels en want, of wat er van dien aard aan tuig wordt aangetroffen op een boot; evenmin hebben ze iets hoegenaamd in hun vorm wat iemand kan herinneren aan den voor- of achtersteven, de zijden of de kiel van een boot. Behalve dat zij op ’t water liggen, en een paar raderkasten ten toon spreiden, zou men ze kunnen houden voor iets dat integendeel bestemd schijnt te zijn om hoog en droog op een bergtop den een of anderen onbekenden dienst te verrichten. Er is zelfs geen dek zichtbaar: niets dan een lang, zwart leelijk dak, van boven met twee ijzeren schoorsteenpijpen en een ruwe veiligheidsklep, en een glazen huisjen voor den stuurman. Naarmate men nu zijne oogen naar ’t water toekeert, ontdekt men de zijden en deuren, en ramen van de zoogenaamde staatsiekamers, zoo ongelijk door elkaar gehutseld als vormden ze een smalle straat, die naar den verschillenden [167]smaak van een dozijn menschen aan was gelegd; het geheel wordt geschraagd door balken en pilaren, die op een vuile barge rusten, maar een duim of wat boven de oppervlakte van ’t water, terwijl zich in de nauwe ruimte tusschen dat bovenste samenstel en het dek dezer barge de stookplaatsen en de machinerie bevinden, die op zij aan weer en wind zijn blootgesteld.
Gaat men nu ’s avonds een dezer booten voorbij, en ziet men dan het groote vuur, open en bloot, zooals ik zoo even beschreven heb, onder dien brozen toestel van geschilderd hout loeien en razen; ziet men vervolgens de machinerie, die, ten eenenmale aan haar lot overgelaten, haar gang gaat te midden van de massa lanterfanters, landverhuizers en kinderen, die op het lager dek krioelen; en dat onder het opzicht van achtelooze lieden, die misschien eerst voor een maand of zes zoo’n betrekking gekozen hebben,—ziet men nu een en ander, dan voelt men op staanden voet dat het verwonderlijke hierin bestaat, niet dat er zooveel ongelukken op zoo’n reis gebeuren, maar dat er één, zegge één reis, veilig en wel kan gedaan worden.
Van binnen is een lange, nauwe kajuit over de geheele lengte der boot, waar de staatsiehutten van weerszijden op uit komen. Een klein gedeelte daarvan, aan den steven, is voor de dames afgezonderd, terwijl het buffet vlak aan den overkant is. In ’t midden staat een lange tafel, en aan ieder eind een kachel. De waschtoestel is vooraan, boven op ’t dek. Het is een beetje beter dan aan boord der kanaalboot, maar niet te veel. Wat de middelen betreft om voor zijne persoonlijke zindelijkheid te kunnen zorgen, stuit men in Amerika, onverschillig op welke wijze men ook reizen moge, op gewoonten die uiterst slordig, neen vuil mogen heeten. Ik voor mij hel dan ook sterk tot het geloof over, dat vele ziekten, die in Amerika heerschen, aan die verregaande onzindelijkheid te danken zijn.
Aan boord van de Messenger moeten wij drie dagen blijven, en (gebeuren er geen ongelukken) dan zijn we Maandagmorgen te Cincinnati. Men eet driemaal per dag. Zoo ontbijt men om zeven uur, gebruikt het middagmaal om halfeen, het avondeten tegen zessen. Bij elk maal staan tal van kleine schotels en schalen op tafel, met bitter weinig er in; zoodat ofschoon het al den schijn heeft, dat er machtig „uitgehaald” wordt, er zelden in de werkelijkheid meer is dan een burgerpot, tenzij men houde van en genoegen neme met wat schijfjes beetwortel, sneedjes gedroogd vleesch, zuurtjes, mais, Indiaansch koorn, appelmoes en pompoen.
Sommigen bedienen zich van al deze liflafjes (en confituren nog op den koop toe) bij wijze [168]van dessert op hun gebraden varkensvleesch. Dat zijn dan gewoonlijk van die aan slechte spijsvertering sukkelende heeren en dames, die bij hun ontbijt en avondeten ongehoorde hoeveelheden heet brood verorberen (iets wat tusschen twee haakjes bijna even goed voor de spijsvertering is als een gekneed speldenkussen). Zij, die deze gewoonte niet opvolgen, en af en toe het een en ander gebruiken, zitten gewoonlijk in gedachte te zuigen aan hun messen en vorken, totdat ze ’t met zich zelf eens geworden zijn, wat nu te nemen,—halen dan die voorwerpen uit den mond, leggen ze op hun bord neer, bedienen zich en gaan weer aan den gang. Onder ’t middageten valt er niets te drinken dan koud water, dat in groote kruiken op de tafel staat. Eet men, hetzij ’s morgens of ’s middags of ’s avonds, dan wordt er niet gesproken. Al de passagiers zijn erg zwaarmoedig, zoo zwaarmoedig alsof er allerlei schrikkelijke geheimen op hun ziel drukken. Men praat niet, men lacht niet, men maakt geen pret, kortom men doet niets dat gezellig mag heeten, of ’t moest spugen zijn, en dit laatste wordt gedaan in stille kameraadschap, om de kachel, als men gedaan heeft met eten. Iedereen zit stil en sprakeloos op zijn stoel; slokt zijn ochtend- en middag- en avondeten op alsof dat alles louter noodzakelijke behoeften waren die nooit met een of ander genot of pleizier kunnen gepaard gaan; en na zijn voedsel in sombere stilte in zijn lichaam te hebben opgesloten, sluit hij zich meteen al dichter en dichter op, met dat gevolg, dat, als men ze niet zag eten en drinken, ge onwillekeurig zoudt gaan veronderstellen, dat al de mannelijke leden, die daar aanzaten, de droefgeestige schimmen van opgestapte boekhouders waren, die voor hun lessenaar dood zijn neergevallen. Ja, waarachtig, met zoo’n voorkomen van drukke bezigheid zitten ze daar aan tafel. Bij hen vergeleken, zou men een kraai of aanspreker of groefbidder, of hoe men zoo’n tweevoeter ook betitele, een vroolijken Frans kunnen noemen, en zou een grafmaal met zijn geraspte broodjes en wat dies meer zij, in vergelijking met deze maaltijden, als een dollemans-partij door kunnen gaan.
Wat nu het volk aangaat, dit is koekoek één zang. Verschillende karakters treft men onder hen niet aan. Zij reizen bijna voor dezelfde boodschap, doen en zeggen dezelfde dingen op precies dezelfde manier, en loopen in één en ’t zelfde sombere kringetje rond. Over de geheele lange tafel is er ternauwernood één die in eenigerlei opzicht van zijn buurman verschilt. ’t Is waarlijk een buitenskansje, tegenover dat vijftienjarig meisje met haar praatachtig kinnetje te mogen zitten: zij toch, om haar dit recht te laten wedervaren, is levendig als kwikzilver en doet alle eer aan de handteekening der natuur, [169]want van al de kleine snapsters, die ooit de rustige rust eener dommelige dameskajuit verstoorden, is zij hennetje de voorste. Het mooie meisje, dat een beetje van haar af zit—daar verder aan ’t end der tafel—huwde eerst de vorige maand den jongen man met den donkeren knevel, die naast haar zit. In datzelfde verre Westen gaan zij zich nederzetten, waar hij vier jaar gewoond heeft, waar zij nog nooit geweest is. Onlangs waren zij beiden met een diligence omgevallen (een ongunstig voorteeken overal waar zulke ongelukken niet dagelijks voorvallen), en zijn hoofd, dat de teekenen van een versche wond draagt, is nog verbonden. Ook zij werd bij die gelegenheid gekwetst, en lag, zoo helder als haar oogen nu zijn, een dag of wat van haar zelf.
Nog verderop zit een man, die eenige mijlen verder dan de plaats hunner bestemming gaat, om een kortelings ontdekte kopermijn te „exploiteeren.” Het dorp—dat heet wat het dorp worden moet—brengt hij mee: een stuk of wat geraamten van hutten, en een toestel om het koper te smelten. Ook de aanstaande bewoners brengt hij mee. Deels zijn ze Amerikanen en deels Ieren, die te zamen op ’t lager dek hokken, waar zij zich gisteravond, tot de nacht al aardig gevorderd was, vermaakten met het nu eens afschieten van pistolen dan weer zingen van liederen.
Zij, en de zeer weinigen die zoo wat een minuut of twintig aan tafel geweest zijn, staan op en gaan heen. Wij doen hetzelfde, en onze kleine staatsiehut doorgaande, hernemen we onze zitplaatsen in de rustige buitengalerij.
De rivier is hier altijd fiks breed, maar op sommige gedeelten wijder dan op andere; buitendien is er gewoonlijk een groen met boomen bedekt eilandje, dat haar in twee stroomen verdeelt. Hetzij om hout in te nemen, hetzij voor passagiers, stoppen we hier nu en dan een paar minuten aan ’t een of andere stedeken of dorp (ik moest eigenlijk stad zeggen, want iedere plaats is hier een stad); maar meerendeels zijn de oevers wildernissen, echte wildernissen, begroeid met boomen die in dezen omtrek al in blad staan en groen ook. Mijlen en mijlen ver breekt geen enkel teeken van menschelijk leven, geen enkel spoor van menschelijke voetstappen deze wildernissen af; ook ziet men in den omtrek geen andere beweging dan die van de blauwe meerkol, wier kleur zoo helder is en toch zoo fijn dat ze ’r als een vliegende bloem uitziet. Op grooten afstand van elkaar komt hier en daar een blokhut, met haar kleine, van boomen gezuiverde lap gronds er omheen, uit een heuvelachtigen bodem voor den dag, en kronkelend stijgt er een draad van blauwen rook naar den hemel op. Ze staat in den hoek van ’t armzalige tarweveld, dat vol is van groote wanstaltige boomstronken, die wel iets weghebben [170]van slagers-hakblokken. Soms is de grond eerst nu gezuiverd; de gevelde boomen liggen nog op den grond, en eerst van morgen is er een begin gemaakt met het bouwen van ’t blokhuis. Als wij zoo’n stuk gronds voorbijvaren, leunt de kolonist op zijn bijl of hamer, en kijkt peinzend naar ’t volk van de „wereld”. De kinderen kruipen uit de tijdelijke hut, die, evenals een Zigeunerstent, zoo maar vlak op den grond gezet is, en klappen in hun handen, en maken een leven dat het een aard heeft. Eerst gluurt de hond naar ons, en kijkt dan weer zijn meester vlak in ’t gezicht, alsof hij zich niet recht op zijn gemak voelde op ’t vermoeden dat zij in hun arbeid gestoord zouden worden, en van grappenmakers niets meer wou weten. En met dat al bespeurt men daar denzelfden, eeuwigen voorgrond. De rivier heeft zijn oevers weggespoeld en statige boomen zijn in den stroom neergevallen. Sommigen hebben er zoo lang in gelegen, dat ze niet meer zijn dan droge grijsachtige geraamte. Sommigen zijn er zoo even in neergetuimeld en baden, terwijl er nog slik aan hun wortels zit, hun groene kruinen in de rivier en brengen nieuwe loten en takken voort. Sommigen zijn nog bijna aan ’t glijden, als gij er naar kijkt, en sommigen waren al zoo lang geleden verdronken, dat hun verbleekte armen midden uit den vloed opsteken en hun best schijnen te doen om de boot te grijpen en ze onder water te sleepen.
Door zoo’n tooneel nu als dit, zet de logge machine stenend en norsch haar weg voort, en bij elke wenteling van haar raderen dreunt ze zoo geweldig, dat het, naar men meenen zou, voldoende was om de Indianen wakker te maken die daar begraven liggen onder die groote terp ginder,—een terp zoo oud, dat machtige eiken en andere woudboomen hun wortels geslagen hebben in haar bodem, en zoo hoog, dat het een heuvel is zelfs onder de heuvels die de Natuur in de rondte geplant heeft. Zelfs de rivier, alsof ze deelde in de gevoelens van medelijden voor de uitgeroeide volksstammen, die, in hun gezegende onwetendheid aangaande het bestaan van blanken, hier honderden jaren geleden zoo vreedzaam woonden,—zelfs de rivier, zeg ik, sluipt eventjes weg om naar deze aardhoogte heen te kabbelen; en er zijn maar weinig plaatsen waar de Ohio helderder glinstert dan bij de kreek dier groote begraafplaats.
Al wat ik daar beschrijf, zie ik, terwijl ik in de kleine buitengalerij zit. De avondschemering sluipt langzaam over het landschap heen en verandert het voor mijn oogen. Nu is ook het oogenblik daar, dat we stilhouden, om een stuk of wat landverhuizers aan wal te zetten.
Vijf mannen, even zooveel vrouwen, en een klein meisje. Al hun aardsche goederen bestaan uit een zak, een groote kist en een ouden stoel; [171]zoo’n ouden, hooggerugden stoel met matten zitting; een eenzaam kolonist op zich zelf. In de boot worden ze naar den wal toegeroeid terwijl het schip een beetje verder haar terugkomst afwacht, want het water is ondiep. Zij worden afgezet aan den voet van een hoogen oever, op welks top zich een stuk of wat blokhutten bevinden, die alleen langs een lang slingerpad genaakbaar zijn. Het wordt ondertusschen hoe langer hoe donkerder; maar de zon is nog erg rood en schijnt in ’t water en op sommige der boomkruinen als vuur.
Eerst stappen de mannen de boot uit; helpen er de vrouwen uit; halen er den zak, de kist en den stoel uit; zeggen den roeiers „goeiendag,” en duwen daarna de boot van den wal af. Bij den eersten plas van de riemen in ’t water gaat de oudste vrouw van ’t gezelschap, zonder een woord te kikken, heel dicht bij den waterkant zitten. Niemand van de anderen gaat zitten, ofschoon de kist zoo breed is, dat menigeen er op zou kunnen zitten. Als waren ze in steen veranderd, blijven ze maar staan daar waar men ze aan land gezet heeft, en kijken de boot na. En dat duurt zoo een poos. Alles is doodstil: de oude vrouw en haar oude stoel in ’t midden; de zak en de kist op ’t strand, zonder iemand om er op te passen: aller oogen op de boot gevestigd. Ze komt op zij van ons schip, ze wordt vastgemaakt, de mannen klauteren aan boord, de machine wordt in beweging gebracht en weer gaan we hijgend en stenend weg. Zij blijven daar nog maar altijd staan en verroeren geen vin. Met mijn verrekijker kan ik ze zien, als ze door den afstand en steeds toenemende duisternis voor ’t oog niets meer dan stippen zijn: de oude vrouw zit nog altijd in den ouden stoel, en de rest staat om haar heen, onbeweeglijk als een paal. En zoo verlies ik ze van lieverlede uit het oog.
De avond is donker, en we varen voort in de schaduw van den boomrijken oever, die het nog donkerder maakt. Na gedurende eenigen tijd een somber doolhof van takken voorbij te zijn gevaren, komen we aan een open ruimte waar de groote boomen in brand staan. De vorm van iederen tak en twijg teekent zich bij den donkerrooden gloed af, en als een licht koeltje er doorheen ritselt, schijnen ze in vuur te groeien. Kortom, ’t is zoo’n gezicht als waarvan we in legenden van betooverde bosschen lezen, met dat onderscheid, dat het naar is om aan te zien hoe die edele werken der natuur zoo jammerlijk aan hun einde komen, en men niet minder treurig te moede wordt als men bedenkt hoeveel jaren er niet moeten verloopen voor en aleer de tooverkracht, die ze schiep, huns gelijken weer op dezen grond te voorschijn zal roepen. Maar die tijd zal komen, en wanneer in hun veranderde asch de groei [172]van ongeboren eeuwen wortel zal geschoten hebben, dan zullen ook de onvermoeide geslachten dier volgende eeuwen weer optrekken naar deze onbevolkte wildernissen, en hun medeschepselen, uit ver verwijderde steden, die misschien nu nog onder de baren der zee sluimeren, ze zullen in een taal die vreemd zal klinken in elk oor, daar die taal hun nu reeds zeer oud is, van oorspronkelijke wouden lezen waar de bijl nooit werd gehoord en waar geen menschelijke voet den met dichte bosschen bezetten grond ooit betreden had.
De middernacht en de slaap wisschen al deze tooneelen en gedachten uit; en schijnt de morgen weer, dan verguldt hij de nokken der huizen van een drukke stad, voor wier breed geplaveide kaai de boot wordt vastgemaakt, met andere booten, en vlaggen, en bewegende raderen, en een gekrioel van menschen om zich heen, alsof er duizend mijlen in den omtrek geen eenzaam of rustig plekje gronds te vinden waren.
Cincinnati is een mooie stad; vroolijk, bedrijvig en druk. Niet dikwijls heb ik een plaats gezien, die zich bij den eersten aanblik zoo gunstig en pleizierig voordoet aan een vreemdeling als deze stad met haar nette roode en witte huizen, haar welbestrate wegen en voetpaden van glinsterend gebakken steen. Ook bij nader kennismaking wordt deze goede indruk niet minder. Breed en luchtig zijn de straten, de winkels buitengewoon goed, en de particuliere huizen moeten wel in ’t oog vallen, zoo sierlijk en net zijn ze. Deze huizen zijn in verschillenden, soms eigenaardigen stijl opgetrokken, een stijl, die van een vindingrijken geest en werkzame verbeelding getuigt, iets dat iemand, na in gezelschap te zijn geweest van zoo’n even smakeloos als saaie stoomboot, alweer hoogst pleizierig aan moet doen, aangezien men nu immers bij zich zelf de gevolgtrekking gaat maken, dat daar ter stede de zoo even vermelde hoedanigheden niet gemist worden. De neiging om deze lieve villa’s te versieren en aantrekkelijk te maken, leidt vanzelf tot de boom- en bloemkweekerijen, alsmede tot het aanleggen van goed onderhouden tuinen, waarvan het gezicht voor hen, die langs de straten wandelen, onuitsprekelijk verkwikkend en aangenaam is. Ik stond dan ook opgetogen van verrukking over het voorkomen van de stad en haar nabijgelegen voorstad Mount Auburn. Vooral van deze voorstad bezien, doet de stad zelf, die in een amphitheater van heuvels ligt, zich allergunstigst voor, ja, levert een werkelijk schoonen, weergaloozen aanblik op.
Den dag na onze aankomst hield het Matigheidsgenootschap er toevallig een groote vergadering; en daar, volgens den wegwijzer, de optocht het hotel, waar wij logeerden, voorbij moest, had ik een goede gelegenheid hem te [173]zien, toen ze ’s morgens onder onze ramen voorbijtrokken. De optocht bestond uit ettelijke duizenden menschen, altemaal leden van verschillende „Onderafdeelingen van het Matigheidsgenootschap Washington,” en werd gedirigeerd door beambten te paard, die met sjerpen en linten van heldere kleuren, die vroolijk achter hen wapperden, langs den geheelen trein kranig op en neer draafden. Muziekkorpsen waren er ook bij, en banieren zonder tal, en het geheel zag er als een fiksch, feestelijk concours uit.
Wat mij bijzonder goeddeed, was het gezicht van de Ieren, die een duidelijk te onderscheiden afdeeling op zich zelf uitmaakten, en met hun groene sjerpen nogal in ’t oog liepen. Hun nationale harp droegen zij bij zich, en hoog boven hun hoofden stak hun portret van Vader Matthew uit. Zij zagen er even lustig en goed geluimd uit als altijd, en daar zij hard voor hun dagelijksch brood werkten en allen arbeid, die op hun weg lag, hoe zwaar ook, verrichtten, waren zij, mijns bedunkens, hier de onafhankelijkste mannen.
De banieren waren goed geschilderd en wapperden door de straten dat het een aard had. Een was er bij, waar het slaan tegen de rotsen en het springen van ’t water op afgeschilderd stond. Ook was er een matigheidsman met „considerable of a hatchet”1 (gelijk de banierdrager waarschijnlijk zou gezegd hebben), die een doodelijken slag wou toebrengen aan een slang, die kennelijk op ’t punt stond, van boven een vaatje met sterken drank op hem aan te vliegen. Maar de voornaamste trek van dit gedeelte der vertooning was een groote Allegorie, die in de groep der scheepstimmerlui gedragen werd, en aan den eenen kant de stoomboot Alcohol voorstelde, waarvan de ketel sprong, en die met een groot gekraak in de lucht vloog, terwijl op de andere zij het goede schip Matigheid afgebeeld was, een Brave Hendrik onder de schepen, die dan ook, tot innige tevredenheid van kapitein, bemanning en passagiers, met een gunstigen wind doorzeilde.
Nadat de optocht de stad rondgegaan was, begaf hij zich naar een bepaalde plaats, waar hij, naar luid van ’t gedrukte program, ontvangen zou worden door de kinderen der verschillende vrije scholen, „Matigheidsliederen” zingende. Ik had verhindering gekregen en kon dus niet bijtijds present wezen om deze Kleine Nachtegalen te hooren, kan dus evenmin verslag uitbrengen van deze nieuwe soort van vocale vermakelijkheid: nieuw althans voor mij; maar ik vond in een groote open ruimte iedere afdeeling om haar eigen banieren geschaard, waar men in stille aandacht naar zijn eigen redenaar [174]luisterde. Afgaande op het weinige, dat ik daarvan hooren kan, waren de redevoeringen zeker welberekend voor de gelegenheid, want ze hadden dien graad van betrekking op koud water, als waar natte dekens recht en aanspraak op hebben; edoch het voornaamste was de wijze waarop de toehoorders zich den ganschen dag aanstelden, en dat was waarlijk bewonderenswaardig en veelbelovend.
Cincinnati staat allergunstigst bekend om zijn vrije scholen, die het in zoo grooten getale bezit, dat op de geheele bevolking geen kind met mogelijkheid verstoken is van de middelen van opvoeding en onderwijs, waar dan ook gemiddeld vier duizend leerlingen jaarlijks gebruik van maken. Ik ben maar in een dezer inrichtingen geweest, terwijl er onderwijs gegeven werd. In de afdeeling voor de jongens, die vol kleine kleuters was (van verschillenden leeftijd, ik geloof, van zes jaar tot tien of twaalf), stelde de meester voor, de leerlingen voor de vuist eenige algebra-sommen te laten maken; een voorstel waar ik zoo vrij was, niet zonder eenige verlegenheid, voor te bedanken, en wel om de doodeenvoudige reden, dat ik mijn bekwaamheid om misslagen in die wetenschap aan te wijzen, volstrekt niet vertrouwde. In de meisjesschool stelde de onderwijzer voor, dat er iets gelezen zou worden. Nu, die kunst meende ik nogal tamelijk goed machtig te zijn, weshalve ik me bereid verklaarde, een klasse te hooren. Boeken werden er dus rondgedeeld, en een stuk of zes meisjes losten elkaar af met het lezen van paragrafen uit de Engelsche Geschiedenis. Maar ’t was niets meer dan een droge compilatie, die hun bevattingsvermogen oneindig ver te boven ging; en toen zij (klaarblijkelijk zonder er tien woorden van te verstaan), drie of vier saaie passages betrekkelijk het Verdrag van Amiens en andere zieldoorvlijmende onderwerpen van denzelfden aard afgeraffeld hadden, gaf ik te kennen, dat ik geheel voldaan was. ’t Is wel mogelijk dat het alleen geschiedde om de verbazing van den vreemden bezoeker gaande te maken, dat zij deze verbazend hooge sport op de ladder der Geleerdheid beklommen en zich bij andere gelegenheden ietwat lager bij den grond hielden; doch ik voor mij zou meer in mijn schik geweest zijn en me meer voldaan gevoeld hebben, bijaldien het examen geloopen had over eenvoudige lessen die zij begrepen.
Evenals op iedere andere plaats die ik bezocht, waren de rechters hier mannen van uitstekend karakter en talent. Ik woonde een der terechtzittingen een minuut of wat bij, en vond ze gelijk aan die, waar ik al gewag van gemaakt heb. Het geding liep over een eisch tot schadeloosstelling; er waren niet veel toehoorders, en de getuigen, raadsman en jury vormden een soort van familiekransje; nogal lollig, moet ik zeggen, [175]
De gezellige kringen waar ik mij hier mee inliet, waren verstandig, hoffelijk en aangenaam. De bewoners van Cincinnati zijn trotsch op hun stad als een der belangrijkste in Amerika, en niet zonder reden; want zoo fraai en bedrijvig als ze nu is met een bevolking van vijftig duizend zielen, zijn er maar twee en vijftig jaar verloopen, sinds de grond waar ze op staat (die toen ter tijd voor een handvol dollars gekocht werd) een woest bosch was, en haar burgers maar een handvol personen waren, die in verspreide blokhutten aan den oever der rivier woonden.
VAN CINCINNATI NAAR LOUISVILLE MET EEN ANDERE WESTERSCHE STOOMBOOT; EN VAN LOUISVILLE NAAR ST. LOUIS MET NOG EEN ANDERE. ST. LOUIS.
Om elf uur voor den middag verlieten we Cincinnati en scheepten ons in naar Louisville in de stoomboot de Pike. Deze boot, die de brieven overbracht, was een packet van veel beter allooi dan die waarmee we van Pittsburg waren gekomen. Daar deze overtocht niet meer dan een uur of dertien vereischte, maakten we de noodige schikkingen, om dien avond aan wal te gaan, alles behalve van plan als we waren om in een zoogenaamde staatsiehut te slapen, wanneer het mogelijk was, ergens elders te slapen.
Behalve de gewone alledaagsche massa passagiers bevond zich toevallig aan boord dezer boot een zekere Pitchlynn, een opperhoofd van den stam der Choctaw-Indianen, die mij zijn kaartje zond, en met wien ik het genoegen had, een langdurig onderhoud te hebben.
Engelsch sprak hij volmaakt goed, ofschoon hij, naar hij me vertelde, die taal eerst begonnen was te leeren, toen hij een volwassen jonkman was. Hij had vele boeken gelezen; en Scott’s poëzie scheen een sterken indruk op zijn ziel te hebben gemaakt: vooral het begin van de Dame van ’t Meer en de scène van den grooten Slag in Marmion, waar hij, ongetwijfeld om de overeenkomst der onderwerpen met zijn eigen lievelingswerk en smaak, veel belang in stelde, en niet minder genoegen in smaakte. Al wat hij gelezen had, scheen hij zeer goed te begrijpen; en elke fictie, die zijn sympathie verworven had, hij sloeg er mannelijk en ernstig geloof [176]aan, ik moest bijna zeggen heftig. Hij had onze gewone dagelijksche kleeding aan, die hem los en met ongekunstelde sierlijkheid om zijn fraaie gestalte hing. Toen ik hem zei, dat het mij speet, dat ik hem niet in zijn eigen kleederdracht zag, stak hij een oogenblik zijn rechterarm uit, alsof hij een of ander zwaar wapen zwaaide, en antwoordde, toen hij hem weer liet vallen, dat zijn ras gaandeweg nog wel heel wat andere dingen verloor, dan hun kleeding, en het niet lang zou duren, of ze werden niet meer gezien op aarde: maar hij droeg ze thuis, voegde hij er met fierheid bij.
Verder vertelde hij me nog, dat hij zeventien maanden lang bewesten den Mississippi geweest was en zich nu op de terugreis bevond. Voornamelijk was hij daarom te Washington geweest, om eenige onderhandelingen ten einde te brengen, die al sinds lang tusschen zijn stam en het Gouvernement aanhangig waren, maar (en dit zei hij op droefgeestigen toon) ze waren nog altijd niet tot een goed einde gebracht, en hij vreesde dat dit wel nooit zou gebeuren, want wat vermochten een stuk of wat Indianen tegenover zulke uitgeslapen kooplui als de blanken? Van Washington hield hij niet; de steden, groot en klein, hingen hem gauw de keel uit, en hij verlangde naar ’t Bosch en de Prairie.
Ik vroeg hem, wat hij van ’t Congres dacht? Glimlachend gaf hij ten antwoord, dat het in ’t oog van een Indiaan waardigheid miste.
Voor zijn dood, zei hij, zou hij heel graag Engeland willen zien; ook sprak hij met veel belangstelling over de groote dingen die daar te zien waren. Toen ik hem van die kamer in ’t Britsch Museum sprak, waar huishoudelijke souvenirs bewaard worden van een ras dat reeds duizend jaar geleden opgehouden had te bestaan, was hij zeer aandachtig, en het viel niet moeielijk te zien, dat hij bij zich zelf dit feit met het trapsgewijze wegkwijnen van zijn eigen volk in verband bracht.
Dit bracht het onderwerp van ons gesprek op het Kunstkabinet des heeren Catlin, dat hij hoogelijk prees, en er de opmerking bijvoegde, dat zijn eigen portret onder de collectie was, en allen „keurig” geleken. Volgens hem had de heer Cooper de Roodhuiden goed getroffen; en hij wist, dat ik dit ook wel zou doen, als ik maar met hem wou gaan op de buffeljacht, iets wat hij erg graag had, dat ik zou doen. Toen ik hem zei, dat, gesteld ik ging ook zijn landstreek bezoeken, ik den buffels al bitter weinig schade toe zou brengen, vatte hij het als een kolossale grap op en lachte hartelijk.
Hij was een opmerkelijk schoon man, naar [177]mijn gevoelen een jaar of wat over de veertig, met lang zwart haar, een arendsneus, breede wangbeenderen, een door de zon verbrande tint en een zeer helder, scherp, donker en doordringend oog. Naar hij me vertelde, waren er nog maar twintig duizend Choctaws over, en hun getal slonk bij den dag. Enkele van zijn medechefs waren genoodzaakt geweest, de beschaving der blanken aan te nemen en zich bekend te maken met hetgeen de blanken wisten, want dit was hun eenige kans om te blijven bestaan. Maar hun getal was niet groot; en de overigen waren zooals ze altijd geweest waren. Lang stond hij bij dit punt stil, en zei meermalen dat zij als weggeveegd moesten worden voor de reuzenschreden die de beschaafde maatschappij zette, tenzij ze probeerden om zich met hun veroveraars te vereenzelvigen.
Toen we bij ’t afscheidnemen elkaar de hand drukten, zei ik hem, dat hij naar Engeland moest komen, daar hij immers zoo verlangend was, dat land te zien,—dat ik hoopte, hem daar nog eenmaal aan te zullen treffen en hem wel dorst beloven, dat hij goed ontvangen en vriendelijk behandeld zou worden. Deze verzekering deed hem blijkbaar goed, ofschoon hij hier met een vroolijken glimlach en schalksche beweging van zijn hoofd op repliceerde, dat de Engelschen dol veel van de Roodhuiden plachten te houden, als ze hun hulp van noode hadden, maar.... zich naderhand weinig om hen bekommerden.
Hij nam dan afscheid van me en deed dit met zooveel waardigheid, den onbedorven Zoon der Natuur eigen, als ik ooit in mijn leven gezien heb. Hierop bewoog hij zich onder ’t volk in de boot, als een ander soort van schepsel. Kort daarna stuurde hij me zijn gelithographeerd portret, zeer gelijkend, ofschoon ternauwernood mooi genoeg,—dat ik ter herinnering aan onze korte kennismaking zorgvuldig bewaard heb.
De reis van dien dag leverde ons overigens weinig belangwekkends op, en te middernacht kwamen we te Louisville aan. Wij sliepen in ’t Galt House, een prachtig logement, waar we zoo allerkostelijkst logeerden als waren we te Parijs geweest, en niet honderden mijlen aan genen kant van ’t Alleghany-gebergte.
Daar de stad geen merkwaardigheden bezat van dien aard, dat het de moeite waard was, ons aldaar op te houden, besloten we reeds den volgenden dag met een andere stoomboot, de Fulton, verder te gaan. We hadden ons te dien einde, tegen den middag, naar een zekere voorstad, Portland genaamd, te begeven, waar de boot een kanaal door moest, dat haar natuurlijk eenigen tijd op zou houden.
Den tijd, die ons na ’t ontbijt overbleef, besteedden we aan ’t doorrijden van de stad, [178]die regelmatig en vroolijk aangelegd is. De straten beschrijven namelijk rechte hoeken en zijn met jonge boomen beplant. De gebouwen zien er rookerig en zwart uit, door ’t gebruik van steenkolen, maar een Engelschman is wel gewoon aan dat gezicht en heeft geen lust daar over te vallen. In den handel scheen niet veel om te gaan; en sommige onvoltooide gebouwen als anderszins schenen er op te zinspelen dat de stad overbouwd was in de drift van Amerika’s lievelingsleus: „Vooruit maar! Hals over kop maar!” en nu gebukt ging onder de reactie, die er een onvermijdelijk gevolg van is, als men zijn krachten op zoo’n koortsachtig gejaagde wijze overschat.
Op onzen weg naar Portland passeerden we een „Magistrate’s office,” waar ik me niet weinig vroolijk over maakte, daar ’t meer weg had van een jongejuffrouwenschool dan van een politie-bureau. Verbeeld u, dit ontzagwekkend gebouw was niets dan een klein, nestig spreekkamertje, dat aan de straat uitkwam, en in dat kamertje lagen twee of drie figuren (ik veronderstel den schout en zijn rakkers) zich als toonbeelden van vadsige rust te koesteren in de zon. Kortom ’t was een volkomen beeld van de Justitie die zich uit gebrek aan klanten uit de zaken teruggetrokken, haar zwaard en schaal verkocht heeft, en nu met de beenen op de tafel op haar doode gemak ligt te rentenieren.
Evenals overal elders in deze streken, krioelde ook hier de weg van varkens van allerlei leeftijd, die hier en daar en overal lagen te slapen of al knorrende aan ’t zoeken waren van verborgen lekkernijen. ’t Is misschien een gril van me, nu goed, maar ik kan ’t niet helpen, ik ben altijd op de hand geweest van die oolijke dieren; als niets me op kon vroolijken, dan heb ik toch nog altijd schik gehad wanneer ik ’t naging hoe zij reilden en zeilden. Toen wij er dien morgen langs reden, merkte ik een klein voorvalletje op tusschen twee jeugdige varkens, dat onuitsprekelijk koddig mocht heeten. Ik zal ’t u vertellen, lezer, ofschoon ik er zeker van ben, dat het dan nogal saai zal worden.
Een zekere jongeheer (een zeer delicaat zwijn, wien verscheidene strootjes nog uit den neus staken, wel een bewijs hoe kort het nog maar geleden was dat hij een wetenschappelijke reis naar den een of anderen mesthoop ondernomen had), een zekere jongeheer dan liep, in diep gepeins verzonken, te kuieren, toen zijn broer, ik wil zeggen m’nheer zijn broer, die in een modderplas lag, iets wat hij niet gezien had, spookachtig van de dampende modder zich op eens aan zijn ontstelde blikken vertoonde. Nooit had een varken al zijn bloed zoodanig voelen stollen. Ten minste drie voet sprong hij achteruit, keek een oogenblikje op, en zette het toen zoo [179]hard hij maar kon op ’n loopen, terwijl zijn buitengewoon klein staartje van de haast en den schrik schudde als een penduleslinger die in de war is. Maar voordat hij nog heel ver gegaan was, begon hij blijkbaar bij zich zelf te redeneeren over den aard dezer vreeselijke verschijning; en onder ’t redeneeren begon hij zoetjes aan zachter te loopen; totdat hij ten laatste stil bleef staan en weer rechtsomkeert maakte. Daar lag, met de modder op ’m glimmende in de zon, zijn broer hem uit denzelfden modderplas aan te gapen: men kon ’t hem aanzien, dat hij er met zijn varkensverstand maar niet de hoogte van had kunnen krijgen wat zijn broer toch bewogen had, zich als zoo’n dolleman aan te stellen! Nauwelijks had hij zich hiervan verzekerd (en hij verzekerde zich er zoo sekuur van, dat men bijna zou zeggen, dat hij zijn hand voor zijn oogen deed, om des te beter te kunnen zien), of hij keerde op een fiksch drafje terug, vloog op hem aan, en beet hem zonder complimenten een stukje van zijn staart af, alsof hij ’t hem op die manier in wou peperen, om in ’t vervolg wat beter op te passen en nooit ofte nimmer weer eenig lid zijner familie in de maling te nemen.
Wij vonden de stoomboot in ’t kanaal, waar ze wachtte op den afloop van die even vervelende als langzame karwei, welke bij schippers en consorten onder den naam van „schutten” bekend staat. We gingen toen aan boord, waar we kort daarna een nieuw slag van bezoeker hadden in den persoon van een zekeren Reus uit Kentucky, wiens naam Porter is en in zijn kousen de gematigde hoogte van zeven voet acht duim bereikt.
Nooit bestond er een menschenras, dat de geschiedenis zoo ten eenenmale logenstrafte of de kroniekschrijvers zoo gruwelijk in hun geschriften belasterd hebben, als deze reuzen. In plaats van de wereld in rep en roer te brengen en ze onderste boven te keeren, in plaats van er altijd en eeuwig op uit te zijn om hun Cannibalen-provisiekamers van ’t noodige te voorzien, en te dien einde gedurig op ongeoorloofde manier naar de markt te gaan, zijn zij de zachtzinnigste menschen die men zich met mogelijkheid voor kan stellen: eerder geneigd tot melk en plantaardig voedsel en over wie men wel, zooals men dit noemt, heen zou kunnen loopen, als men ze maar met rust en vrede laat. Ja zoo stellig zijn vriendelijkheid en zachtzinnigheid de hoofdkenmerken van hun karakter, dat ik beken, op dien jongen, die zich onderscheidde door ’t slachten van deze niets en niemand kwaaddoende personen, als een valschen roover neer te zien, wien ’t, onder ’t voorgeven van menschlievende bedoelingen, wezenlijk nergens anders om te doen was, dan [180]om de schatten te plunderen die zij in hun kasteelen opgestapeld hadden. En des te eer hel ik hiertoe over, daar ik vind, dat zelfs de geschiedschrijver van die heldendaden, met al de partijdigheid voor zijn held, toch, en grif ook, toe moet geven, dat de geslachte monsters in quaestie van een zeer onschuldig en eenvoudig kaliber waren; buitengewoon argeloos en lichtgeloovig; zoo lichtgeloovig zelfs dat ze de onwaarschijnlijkste vertelseltjes voor echte munt aannamen; personen die, om kort te gaan, met zich om lieten springen als de kat met de muis, die zich dan ook zoetsappig in kuilen lieten stoppen, ja zelfs (evenals in ’t geval van den Reus uit Wallis) met een overmaat van de gastvrije beleefdheid van een logementhouder zich liever in stukjes lieten hakken, dan dat ze in de verte op de mogelijkheid zouden gezinspeeld hebben, dat hun gasten bedreven waren in de landlooperskunst, van de maar al te wel bekende vlugvingerigheid en hocus-pocus.
Onze Kentuckische reus nu was maar een nieuwe illustratie van de waarheid dezer stelling. Hij had een zwakte in de kniestreek en een geloofwaardigheid in zijn langwerpige tronie die zelfs op „vijf voet negen” een beroep deed, om hier een handje te helpen. Hij was eerst vijf en twintig jaar, naar hij zei, en nog niet lang geleden uit de kluiten gewassen, want men had het noodig geoordeeld, een stuk te zetten aan de pijpen van zijn onderbroek. Op zijn vijftiende jaar was hij een kleine dreumes, en in die dagen had het weinig gescheeld of zijn Engelsche vader en Iersche moeder hadden hem vinnig gekapitteld, als zijnde te klein van postuur om de eer der familie op te houden. Hij voegde er bij, dat hij niet al te gezond geweest was, ofschoon het nu wat beter ging; maar er is geen gebrek aan kleine menschen, die fluisteren dat hij te veel drinkt.
Ik verneem verder, dat hij huurkoetsier is, maar moeielijk zou men kunnen begrijpen hoe hij ’t aanlegt, of hij moet achter op ’t voetenbankje gaan staan, en daar met zijn borst op den hemel en met zijn kin op den bok gaan liggen. Uit aardigheid had hij zijn geweer meegebracht. Als „die kleine buks” gedoopt en buiten een winkelraam uitgestald, zou een winkelier in Holborn er door boven Jan geraakt zijn. Toen hij zich vertoond en een beetje gepraat had, vertrok hij met zijn zakinstrument, en als een vuurtoren wandelende onder lantaren palen, slingerde hij te midden van menschen van zes voet en langer de kajuit in.
Nu duurde het nog maar een minuut of wat en we waren het kanaal uit, en weer op den Ohio.
De boot was op dezelfde wijs ingericht als de Messenger; ook de passagiers waren lui van ’t zelfde allooi. Wij aten op dezelfde uren van [181]dezelfde spijzen op dezelfde saaie manier, en met dezelfde gebruiken. Het gezelschap scheen onder dezelfde achterkousigheid gebukt te gaan en dezelfde onvatbaarheid te bezitten om vroolijk te wezen en luchtig van hart. Nooit in mijn leven zag ik zoo’n onverschillige, zwaarmoedige saaiheid als die daar broedde over deze maaltijden: bloot de heugenis daarvan drukt als lood op mijn ziel en maakt me voor een oogenblik onpasselijk. Geen wonder dan ook, dat, als ik daar in onze kleine kajuit op mijn knie zat te lezen en te schrijven, ik er werkelijk tegen opzag dat het aanstonds weer zoo laat was om te komen eten; en, was het eten afgeloopen, zoo blij van tafel opstond als had ik in de kast gezeten. Waar gezonde vroolijkheid en opgeruimdheid bij den disch aanzitten, kon ik met de Le Sage’s rondreizenden speelman mijn broodkorst doopen in de fontein en den grootsten schik hebben in mijn leven, maar... om nu met zooveel mede-dieren aan te zitten en dan dorst en honger te stillen op de manier waarop men handel drijft aan de Beurs; aan te moeten zien, dat ieder schepsel zijn bord leegt zoo gauw als hij maar kan en dan op eens uitsnijdt; kortom, er getuige van te wezen, dat deze maatschappelijke gebruiken ontbloot zijn van alles behalve van datgene wat met de gulzige bevrediging der natuurlijke behoeften overeenkomt, kijk, dat alles doet bij mij de gal zoodanig overloopen, dat ik in gemoede geloof dat de herinnering aan deze begrafenismalen mij een wakende nachtmerrie zal zijn zoolang ik leef.
Er was toch nog iets op deze boot dat ons een beetje opbeurde, wat we op de anderen niet gevonden hadden. De kapitein (een goed kalf van ’n vent) had namelijk zijn aardig vrouwtje bij zich, die levendig en spraakzaam van aard, het gezelschap wel waard was, evenals dit het geval was met een stuk of wat andere damespassagiers, die aan ’t zelfde end van de tafel bij ons zaten. Maar niets was bestand tegen den neerdrukkenden invloed van ’t gezelschap in zijn geheel genomen. Er heerschte een magnetisme van de saaiste botheid en de botste saaiheid onder dien troep, dat de koddigste grappenmaker ter wereld zich hier uit het veld geslagen zou gevoeld hebben. Een schertsend woord zou een misdaad geweest zijn, en een glimlach zou al heel gauw plaats hebben moeten maken voor een algemeen gegrijns van afschuw. Zoo’n doodachtig volk van lood; zoo’n stelselmatig gebuk en getob en gesloof onder de vervelendste en ondraaglijkste zwaarmoedigheid; zoo’n massa geanimeerde indigestie met betrekking tot al wat geestig, joviaal, rondborstig, gezellig of prettig mag heeten; ’t was zeker nooit en nergens bijeengebracht sinds den dag der schepping.
Toen wij de samenvloeiing van den Ohio en [182]den Mississippi naderden, was het tooneel, dat zich daar aan ons oog vertoonde, ook alles behalve bezielend en opwekkend. De boomen waren in hun groei belemmerd; de oevers waren laag en plat; de nederzettingen en blokhutten geringer in aantal, en die er in woonden, nog bleeker en armzaliger dan de ellendigste wezens die we tot dusverre tegengekomen waren. Geen vroolijk gezang van vogels in de lucht, geen liefelijk geuren, geen afwisselend licht en schaduw van snel voorbijdrijvende wolken. Uur-in uur-uit scheen de onveranderlijke gloed van den heeten, onvriendelijken stroeven hemel op dezelfde eentonige voorwerpen. Uur-in uur-uit stroomde de rivier voort, zoo vervelend en langzaam als de tijd zelf.
In den ochtendstond van den derden dag kwamen we eindelijk aan de plek die er zooveel woester uitzag dan al wat we tot dusver van dien aard gezien hadden, dat de armzaligste plaatsen, die we voorbij gekomen waren, daarmee vergeleken, allerbelangrijkst konden genoemd worden. Aan de samenvloeiing der twee rivieren ligt op een bodem zoo vlak, en laag, en moerassig, dat hij op zekere tijden des jaars tot aan de nok der huizen overstroomd is, een broeinest van koorts, ziekte en dood; en dat rampzalige oord, het wordt in Engeland opgehemeld als een mijn van Gouden Hoop, en afgaande op monsterachtig verkeerde voorstellingen, laat men er zich zelf tot speculatiën door verlokken, die menigeens onheil ten gevolge hebben. Een akelig moeras, waar de half voltooide huizen wegrotten: hier en daar over een ruimte van een el of wat van boomen gezuiverd; en waar dan een welige, ongezonde vegetatie voor den dag komt, in wier ongezonde schaduw de ongelukkige landverhuizers, die hierheen gelokt zijn, kwijnen en sterven en begraven worden; de nare, afschuwelijke Mississippi, die er draaiend en kronkelend voorbijstroomt, en aan zijn zuidelijken loop een slijmachtig monster afzet, afzichtelijk om aan te zien; een broeibak van ziekte, een leelijk graf, een groeve waar geen enkele straal van hoop boven flikkert: een plaats zonder een enkele eigenschap, in bodem, lucht of water, die haar in ’t minst kan aanbevelen: ziedaar het beeld van dit ellendig Caïro.
Maar welke woorden zullen den Mississippi beschrijven, dien grooten vader van rivieren, die (de Hemel zij geloofd!) geen jonge kinderen heeft als hij! Een reusachtig groote sloot, op sommige plaatsen een mijl of drie breed, die, zes mijlen in ’t uur, niets dan slik of modder met zich voert; zijn sterke en schuimende stroom overal belemmerd door blokken, ja, door heele boomen, die zich nu eens tot groote vlotten samenvlechten, uit wier tusschenruimten een met duinhelm begroeid, drabbig schuim opwerkt om op de oppervlakte van ’t water [183]te dobberen; dan weer voorbijrollen als monsterachtige lichamen, terwijl hun verwarde wortels er uitzien als gevlochten haar; die nu een voor een als reusachtige bloedzuigers voorbijflikkeren, en zich dan weer als gewonde slangen in de draaikolk van den een of anderen maalstroom om en om wringen. De oevers laag, de boomen dwergachtig, de moerassen krioelende van kikkers, de armzalige hutten weinig in getal en ver van elkaar af, hun bewoners holwangig en bleek, het weer erg heet, muskieten die doordringen tot in iedere reet en spleet der boot, slik en slijm op ieder voorwerp: niets, niets dat er plezierig uitziet, dan het onschadelijke weerlicht dat elken avond aan den donkeren gezichteinder flikkert.
Twee dagen lang sukkelden we op dezen smerigen stroom voort. Gedurig stootten we tegen het drijfhout aan, of stopten, om die meer gevaarlijke hinderpalen te vermijden, de knoesten of zoogenaamde zagers, die de verborgen stronken der boomen zijn, die onder ’t water wortels geschoten hebben. Zijn de nachten stikdonker, dan weet de wacht, die voor aan de boot op den uitkijk staat, aan ’t rimpelen van ’t water, of er een of ander onheil dicht voor de hand ligt, en dan luidt hij een bengel naast hem, dat voor de machine het sein is om te stoppen: maar ’s nachts heeft deze bengel altijd werk, en na ieder gelui komt een schok, die het niet gemakkelijk maakt, in bed te blijven.
Het ondergaan der zon was hier erg prachtig; het uitspansel zwom als in een zee van rood en goud, tot boven onze hoofden. Toen de zon achter den oever onderging, schenen de kleinste grashalmpjes, die daar groeiden, even duidelijk zichtbaar te worden als de aderen in ’t geraamte van een blad, maar toen, daar de zon langzaam onderging, de roode en gouden strepen op ’t water hoe langer hoe doffer van tint werden, alsof ze ook ondergingen; en al de gloeiende kleuren van den afscheidnemenden dag duim voor duim voor den somberen nacht verbleekten, zie, toen werd het tooneel duizendmaal eenzamer en vervelender dan te voren, ja werd het even doodsch en naar als de lucht.
Zoolang wij ons op deze rivier bewogen, dronken we het slikkerige water dat ze opleverde. De inboorlingen houden ’t voor gezond; ’t is echter nog troebeler dan haverdegort. Ik heb zulk water in de filtreermachines gezien, maar nergens elders.
Den vierden avond na ons vertrek uit Louisville bereikten we St. Louis, en hier was ik getuige van ’t einde van een voorval, dat nogal onbeduidend op zich zelf, maar nogal aardig was om aan te zien en mij gedurende de geheele reis belang had ingeboezemd.
Er was, moet men weten, een klein vrouwtje [184]aan boord, met een klein kindje; en zoowel dat kleine vrouwtje als dat kleine kindje zagen er met hun heldere kijkers zoo aardig en zoo vroolijk uit, dat het een lust was om ze te zien. Het kleine vrouwtje had lang met haar zieke moeder te New-York gewoond, en haar huis in St. Louis in dien toestand achtergelaten waar dames, die haar echtgenooten lief hebben, graag in verkeeren. De kleine was in haar moeders huis geboren; en zij had haar man (naar wien ze nu terugkeerde) in geen twaalf maanden gezien, daar ze hem een maand of twee na hun huwelijk verlaten had.
Nu was er zeker nooit een vrouwtje zoo vol hoop en teerheid, zoo vol liefde en bezorgdheid als dit kleine vrouwtje: en den ganschen dag zei ze ons, dat het haar benieuwde of „Hij” aan den steiger zou wezen; en of „Hij” haar brief gekregen had; en of, bijaldien zij hun kind met iemand anders aan wal stuurde, „Hij” het kennen zou, als hij ’t op straat mocht tegenkomen, iets wat, in ’t afgetrokkene beschouwd, niet zeer waarschijnlijk was, daar hij den kleine immers nooit gezien had, doch voor de jeugdige moeder waarschijnlijk genoeg was. Zij was zoo’n ongekunsteld, naïef schepseltje, en verkeerde in zoo’n zonnige, stralende, hoopvolle gemoedsgesteldheid, en liet zich over al wat haar zoo na aan ’t hart lag zoo vrijmoedig uit, dat al de damespassagiers er evenzeer in deelden als zij zelf; en de kapitein (die er alles van hoorde door tusschenkomst van zijn vrouw) was verwonderlijk sluw, dat beloof ik u. Zoo deed hij er, telkens als we elkaar aan tafel ontmoetten, heel leuk onderzoek naar, of zij altemet ook iemand verwachtte die haar te St. Louis tegen zou komen, en of zij ook begeerte had, nog denzelfden avond van onze aankomst aan wal te gaan (maar hij veronderstelde, dat ze niet wou); en in dien trant veroorloofde hij zich nog meer geestige doch droge kwinkslagen. Onder ’t gezelschap bevond zich een zeker stokvischachtig oud vrouwtje met een tronie als een gedroogde appel, die deze gelegenheid te baat nam om haar twijfel uit te spreken aangaande de standvastigheid van mannen, als ze zoo lang bij hun vrouwen vandaan zijn; en er was nog een andere dame bij (met een schoothondje), oud genoeg om te moraliseeren over de lichtzinnigheid der menschelijke hartstochten en toch nog niet zoo oud, dat ze ’t laten kon om af en toe den zuigeling aan te halen, of met de overigen te lachen als het kleine vrouwtje hem bij zijn vaders naam noemde en in de blijdschap haars harten hem allerlei gekke vragen deed, betrekking hebbende op papa.
Het was min of meer een slag voor het kleine vrouwtje, dat, toen we nog maar twintig mijlen van de plaats onzer bestemming af waren, het natuurlijk noodig was, haar kleine te bed [185]te leggen. Maar ook dit kwam ze met haar gewone opgeruimdheid te boven; zij bond een doek om haar hoofd en kwam met de overigen op de kleine galerij. Lieve hemel! wat werd zij toen een orakel met betrekking tot de localiteiten! en wat al aardigheden werden er toen uitgekraamd door de getrouwde dames! en wat werd er toen een sympathie aan den dag gelegd door de eenloopende dames! en wat beantwoordde het kleine vrouwtje zelf (die het wel uit had willen schreeuwen van de pret) al die kwinkslagen met den gulsten schaterlach!
Ten laatste vertoonden zich de lichten van St. Louis, en hier was de kaai en daar lag de trap, en met haar handen voor haar gezicht en harder dan te voren lachende (of schijnende te lachen), vloog ze naar haar eigen hut en sloot zich daarin op. Ik maak me sterk, dat ze, in de bekoorlijke onstandvastigheid van zoo’n overspanning, haar ooren toestopte, opdat ze „Hem” niet naar haar zou hooren vragen: maar gezien heb ik ’t niet.
Hierop stormde een massa volks aan boord, ofschoon ze nog niet vastgemaakt was, maar tusschen de andere booten doorvoer, ten einde een landingsplaats te vinden; en ieder keek naar den echtgenoot uit, en niemand zag hem, toen in ’t midden van ons allen—de Hemel weet hoe ze daar ooit beland is—het kleine vrouwtje een knappen, stevigen jongen kerel met beide armen om den hals viel! en een oogenblik later was zij daar weer, nu in de handen klappende van blijdschap, terwijl ze hem door de kleine deur van haar kleine hut heenduwde om naar den kleine te kijken, die daar rustig en wel lag te slapen!
We gingen naar een groot logement, het Planters’ House genaamd, gebouwd in den trant van een Engelsch hospitaal, met lange gangen en kale muren, en lantarens boven de kamerdeuren voor den vrijen omloop der lucht. Dit logement was druk bezocht, en toen wij de straat in kwamen rijden, zagen we zooveel licht uit de benedenramen glinsteren, alsof het ter eere van de een of andere festiviteit geïllumineerd was. Het is een voortreffelijk huis, en de eigenaars zijn volkomen op de hoogte van al wat het gemak der bezoekers maar eenigermate kan verhoogen. Zoo dineerde ik eens met mijn vrouw alleen op onze kamer, en telde toch niet minder dan veertien schotels.
In het oude Fransche gedeelte der stad zijn de straten hoekig en nauw; maar enkele huizen zijn allerkeurigst en schilderachtig, gebouwd als ze zijn van hout, met schuins afloopende balkons voor de ramen, die men langs een trap of liever ladder van de straat af bereikt. Ook zijn in deze wijk vreemdsoortige scheerwinkeltjes en kroegen; en massa bouwvallige huizingen met draairamen, zooals men die in Vlaanderen [186]aantreft. Sommige van deze ouderwetsche woningen, met spits toeloopende vlieringramen in ’t dak, zien er min of meer op zijn Fransch uit en schijnen, daar ze stokoud zijn, hun hoofden op zij te houden, alsof ze bij de aanschouwing van al die Amerikaansche verbeteringen gezichten trokken van verbazing.
Ik zal wel niet opzettelijk behoeven te vermelden, dat deze verbeteringen uit kaaien en magazijnen, en nieuwe gebouwen in alle richtingen bestaan, alsmede uit tal van plannen die nog in „wording” zijn. Niettemin, verscheiden goede huizen, breede straten en winkels met marmeren voorpuien zijn reeds zoo ver af, dat men ze voltooid kan noemen, en het laat zich buitendien wel aanzien, dat de stad binnen weinig jaren aanmerkelijk verfraaid zal worden, ofschoon zij het, wat sierlijkheid of schoonheid betreft, wel nooit van Cincinnati zal winnen.
De Roomsch-Katholieke godsdienst, die hier door de vroegste Fransche kolonisten is ingevoerd, heeft sterk de overhand. Zoo telt men onder de openbare instellingen een Jezuïetencollege; een klooster voor de „Zusters van ’t Heilige Hart” en een groote kapel, die, bij ’t college behoorende, tijdens mijn bezoek in aanbouw was en den tweeden December dezes jaars ingewijd zou worden. De architect van dit gebouw is een van de eerwaarde vaders der school, en onder zijn opzicht alleen worden de werken voortgezet. Het orgel komt uit België.
Behalve deze inrichtingen is er een Roomsch-Katholieke hoofdkerk, gewijd aan den H. Franciscus Xaverius; een gasthuis gesticht door de weldadigheid van een overleden resident, die een lid der kerk was. Van hier stuurt ze ook zendelingen uit naar de Indiaansche stammen.
Evenals in de meeste andere deelen van Amerika wordt de kerk der Unitariërs op deze plaats vertegenwoordigd door een hoogst achtingswaardig en voortreffelijk heer. De armen hebben wel reden om haar in gedachtenis te houden en te zegenen; want zij begunstigt hen en bevordert de zaak der zedelijke opvoeding zonder sectarische of zelfzuchtige oogmerken. Kortom, deze kerk is achtbaar in al haar daden, welwillend tegenover andersdenkenden en milddadig zonder de minste bekrompenheid.
Er zijn in deze stad al drie vrije scholen opgericht en in volle werking. Een vierde is in aanbouw en zal spoedig geopend worden.
Niemand zal ooit toegeven, dat de plaats zijner inwoning ongezond is (tenzij hij ze verlate), en daarom zal ik ’t stellig wel aan den stok krijgen met de inwoners van St. Louis, door namelijk in twijfel te trekken of haar klimaat [187]wel zoo erg gezond is, en een vermoeden te opperen dat hier ’s zomers en in den herfst nogal koortsen moeten heerschen. Laat mij er slechts dit bijvoegen, dat haar klimaat zeer heet, en de stad omringd is van groote rivieren en uitgestrekte streken ongedraineerd moerassig land, dan moge de lezer dienaangaande zijn eigen gevoelen opmaken.
Daar ik er sterk naar verlangde, een zoogenaamde Prairie te zien voor en aleer ik van ’t verste punt mijner zwerftochten terugkeerde, en eenige heeren der stad, door gastvrijheid gedreven, dezelfde begeerte hadden om aan dit mijn verlangen te voldoen, werd er een dag bepaald waarop wij voor mijn vertrek een tochtje zouden doen, naar de Looking-Glass1 Prairie, die ongeveer dertig mijlen van de stad afligt. Nu zullen mijn lezers er waarschijnlijk niets tegen hebben, eens te weten, wat zoo’n Zigeunerstocht op zoo’n afstand van huis wel inheeft, en onder wat voor soort van voorwerpen men zich daar beweegt. Welaan dan, in een volgend hoofdstuk hoop ik hun weetgierigheid te bevredigen.
EEN UITSTAPJE NAAR DE LOOKING-GLASS PRAIRIE, HEEN EN TERUG.
Laat mij beginnen met voorop te zetten, dat Amerikanen het woord prairie op verschillende wijzen uitspreken, bij voorbeeld als paraaer, parearer en paroarer. De laatste wijze van uitspraak is misschien het meest in zwang.
Wij waren met ons veertienen, en allen jonge mannen. Nu, het is een zonderlinge, ofschoon zeer natuurlijke kenmerkende trek in de gezelschappen die deze afgelegen nederzettingen bezoeken, dat ze voornamelijk uit personen bestaan in den bloei des levens, die voor geen kleintje vervaard zijn, en dat er maar bitter weinig grijze hoofden onder door loopen. Dames waren er niet bij. Geen wonder, want het uitstapje was nogal vermoeiend en ’s morgens met klokkeslag van vijven zouden we op marsch gaan.
Ik werd om vier uur geroepen, om er zeker van te wezen, dat niemand op mij behoefde te wachten, en nadat ik wat brood en melk gebruikt had voor mijn ontbijt, gooide ik het raam open en keek in de straat, denkende dat ik het geheele gezelschap druk in de weer zou [188]zien met het maken van aanstalten voor onzen tocht. Maar daar alles doodstil was en de straat er even somber uitzag als dit gewoonlijk elders om vijf uur in den morgen het geval is, begreep ik dat het maar geraden zou zijn, weer naar bed te gaan, wat ik dan ook deed.
Om zeven uur werd ik weer wakker, en toen was ons gezelschap bijeen, rondom een licht rijtuigje met een kolossale wagenas; zoo iets op wielen als een speelwagentje; een dubbelen phaeton van groote antiquiteit en bovenaardschen bouw; een sjees met een groot gat in ’r rug en een gebroken hoofd, en een soort van postiljon die te paard zat, en vooraan zou gaan. Ik ging met drie tochtgenooten in ’t eerste rijtuig zitten; de overigen zochten een goed onderkomen in de andere rijtuigen; twee groote manden werden aan ’t lichtste rijtuig vastgemaakt; twee groote kruiken in teenen kokers, waarvan de technische naam bij ons demi-johns is, werden aan de „least rowdy”1 uit het gezelschap ter bewaring toevertrouwd; en zoo ging de optocht naar de veerboot, waar, zooals de gewoonte in deze streken meebrengt, menschen, paarden, wagens en alles mee overgezet zou worden.
Goed en wel kwamen we over deze rivier, en monsterden elkaar weer voor een kleine houten kast op wielen, die geheel schuins in een moeras stond met „MEESTER KLEERENMAKER” in zeer groote letters boven de deur geschilderd. Nadat we onze marschorde en den weg, dien we in zouden slaan vastgesteld hadden, zetten we ons andermaal in beweging en begonnen met een slecht ter naam staanden zwarten hollen weg in te slaan, die men hier, minder krachtig, den Amerikaanschen Bodem noemt.
Den vorigen dag was ’t—ik zal niet zeggen heet geweest, want zelfs dit woord zou te zwak zijn, om den lezer een denkbeeld te geven van de temperatuur. De stad had als ’t ware in een lichtelaaien gloed gestaan. Maar ’s avonds was het beginnen te regenen dat het goot, en den geheelen nacht was ’t zonder ophouden door blijven regenen. Wij hadden een span stevige paarden, doch legden niettemin maar een beetje meer dan een paar mijlen per uur af, door één onafgebroken poel van zwarte modder en water, zonder eenig andere afwisseling dan dat het hier wat dieper was dan daar. Zoo zakten we ’r nu eens tot half over de wielen in, dan tot over de as, en straks bijna tot aan de portierraampjes. Overal weergalmde de lucht van ’t luide gekwaak der kikvorschen, die hier het rijk alleen schenen te hebben in vereeniging met de varkens (een gemeen, leelijk ras, dat er zoo ongezond uitzag als was het zoo regelrecht uit deze streek opgegroeid). [189]Hier en daar reden we een blokhut voorbij; maar de armzalige hutten stonden ver van elkaar af; want ofschoon de grond te dezer plaatse zeer rijk is, kunnen er maar weinigen in zoo’n doodelijke atmosfeer leven. Aan iederen kant van den weg, als hij dien naam nog verdient, bevond zich het dikke „kreupelhout,” en overal zag men stilstaand, slijmerig, stinkend, smerig water.
Daar ’t hier de gewoonte is, een paard een zekere hoeveelheid koud water te geven, telkens als het zoo heet is dat het schuimt, maakten we met dat doel halt voor een blokherberg in ’t bosch, die ver van eenige andere woning af stond. Ze bestond uit één vertrek, natuurlijk kaal van dak en kaal van muren, met een zolder er boven. De dienstdoende kellner was een zwartachtige jonge neger, in een gedrukt katoenen hemd, dat wel iets weghad van een beddeken, en met een opgelapte broek aan. Behalve deze sinjeur waren er nog een paar jonge knapen, die, bijna naakt, bij den put lagen te luieren; en zij, en hij, en de reiziger in de herberg, kwamen te voorschijn om ons op te nemen.
VOOREERST NOG NIET, M’NHEER, VOOREERST NOG NIET. (Blz. 99).
De reiziger was een oud man met een grijzen stekeligen baard van twee duim, een ruigen knevel van dezelfde kleur, en verbazend groote wenkbrauwen, die zijn lodderige, half beschonken oogen bijna geheel en al overschaduwden, toen hij zich beurtelings op zijn teenen en hielen in evenwicht houdende, ons met de armen over elkaar stond aan te gapen. Zoodra een uit ons gezelschap hem aansprak, kwam hij nader, krabde aan zijn kin (iets wat onder zijn vereelte hand een geluid maakte alsof iemand, die spijkers onder de zolen zijner schoenen heeft zitten, over nieuw kiezelzand loopt), en zei dat hij van Delaware was. Vervolgens wees hij naar een der moerassen, waar de geknotte boomen het dichtst naast elkaar stonden, en zei dat hij daar ginds onlangs een boerderij gekocht had. Nog vertelde hij ons, dat hij naar St. Louis ging om zijn familie te halen die hij achtergelaten had; maar hij scheen niet veel haast te hebben, om dit karweitje achter den rug te krijgen, want toen we wegreden, ging hij op zijn gewone slungelachtige wijze de hut weer in, en scheen wel van zins om daar tabernakelen te bouwen tot zijn laatste [190]cent op was. Natuurlijk was hij een groot staatkundige en ontvouwde aan een uit ons gezelschap nogal wijdloopig zijn gevoelens; maar ik herinner me alleen, dat hij met twee uitroepen concludeerde, waarvan de eene was: Iemand voor altijd! en de andere: Weg met ieder ander! Iets wat in geenen deele bewijst, dat de man de zaken niet goed inzag.
Toen de paarden tot bijna tweemaal hun natuurlijken omvang gezwollen waren (men schijnt hier van ’t denkbeeld uit te gaan, dat zoo’n soort van opgeblazenheid hun onder ’t loopen goeddoet) gingen we weer verder, door modder en vocht, en vurige hitte, en struiken en heesters, altijd geaccompagneerd door de muziek der kikkers en der zwijnen, en dat hield zoo aan tot bij den middag, toen we halt maakten op een plaats Belleville genaamd.
Belleville was een kleine verzamelplaats van houten huizen, die in ’t hartje van ’t kreupelhout en ’t moeras als bijeengehutseld waren. Verscheidene daarvan hadden opzienbarend lichtrood en geel geschilderde deuren; want de plaats, moet men weten, was onlangs bezocht door een reizenden schilder, die, zooals men mij vertelde, „op die manier aan den kost zag te komen.” Het gerechtshof hield juist een zitting en was op dat oogenblik bezig met het verhooren van eenige misdadigers, die paarden moesten gestolen hebben: allerwaarschijnlijkst zou ’t slecht met hen afloopen, want daar levende have van allerlei soort uit den aard der zaak nogal gevaar loopt in de bosschen, zoo is ze bij de gemeente eigenlijk nog meer in tel dan ’t leven van een mensch, weshalve de jury gewoonlijk iedereen, die van vee-diefstal beticht wordt, schuldig verklaart, onverschillig of hij ’t is al dan niet.
De paarden van den rechter en de getuigen waren aan tijdelijke ruiven vastgemaakt, die maar licht en dicht op den weg waren neergezet (onder dat woordje „weg” heeft men een pad door ’t bosch heen te verstaan, waar men bijna tot aan de knieën in de modder en ’t slik zakte).
Er was hier ook een logement, dat evenals alle hotels in Amerika, een groote eetzaal had waar open tafel werd gehouden. Die zaal was een armzalige schuur voor het huis, laag van verdieping en half koeienstal, half keuken, met een gemeen bruin tafelkleed van zeildoek, en aan den muur vastgemaakte tinnen armblakers, waar men bij ’t avondeten de kaarsen in stak. Onze postiljon of koetsier of hoe men hem noemen wil, was vooruitgegaan, om koffie en wat „eten” te bestellen, en ze waren er nu bijna al klaar mee. Hij had „tarwebrood en kuiken-fixing” besteld, want daar hield hij meer van dan van „witbrood en zoo’n alledaagschen kost.” Met dit laatste bedoelt men hier alleen varkensvleesch en spek, terwijl [191]men onder kuiken-fixings geroosterde ham, saucijsjes, kalfslapjes, ossenlapjes en andere soortgelijke vleeschspijzen verstaat, waar men van veronderstellen kan, dat ze (dit woord in een nogal ruimen, dichterlijken zin opgevat) een kuiken behoorlijk in de verteringsorganen van een dame of heer zullen „fix” (bevestigen.)
Aan een der deurposten van dit logement of liever herberg was een blikken plaatje, waar met vergulde letters „Dokter Crocus” op te lezen stond, en op een vel papier, dat bezijden dit plaatje aangeplakt was, las men een geschreven bericht dat Dr. Crocus ten genoegen van het Belleviller publiek, tegen betaling van zoo en zooveel per hoofd, dien avond een lezing zou houden over de Phrenologie of Schedelleer.
Terwijl de „kuiken-fixings” klaargemaakt werden, ging ik de trap op, en kwam toevallig de kamer van den dokter voorbij. Daar nu de deur wagenwijd openstond, en de kamer leeg was trok ik mijn stoute schoenen aan en gluurde er eventjes in.
Het was een kaal, ongemeubileerd, ongezellig vertrek, met een portret zonder lijst dat aan ’t hoofdeinde van ’t ledikant hing, en, naar ik gis, den dokter moet verbeeld hebben, want het voorhoofd was phrenologisch volkomen ontwikkeld, iets waar de kunstenaar kennelijk nogal werk van gemaakt had, om goed uit te doen komen. Over het ledikant zelf lag een beddesprei, als men een oude lappedeken met dien naam mag bestempelen. Geen karpet op den vloer, geen gordijnen voor de ramen. Er was een vochtige stookplaats zonder iets dat naar een kachel zweemde, vol houtskool; een stoel, en een zeer klein tafeltje, op welk laatstgenoemd meubelstuk dokters bibliotheek, bestaande uit een half dozijn smerige oude boeken, zoo lag uitgespreid, dat het nogal vertooning moest maken.
Nu zag deze kamer er zeker zoodanig uit, dat men ’t voor ’t laatste vertrek ter wereld zou gehouden hebben, waar u of mij iets goeds uit ten deel kon vallen. Maar, gelijk ik gezegd heb, de deur stond uitnoodigend open en hield in verband met den stoel, het portret, de tafel en de boeken als ’t ware deze toespraak: „komt maar binnen, heeren, komt maar binnen! Weest toch niet ziek, heeren, als ge wel kunt worden in een ommezien. Dokter Crocus is hier, heeren, de beroemde dokter Crocus! Dokter Crocus heeft deze heele reis afgelegd, om u te genezen, heeren. Hebt gij niet gehoord van Dokter Crocus, dan is ’t uw schuld, heeren, die zoo’n klein beetje buiten de wereld woont, maar dokter Crocus’ schuld is ’t niet. Komt maar binnen, heeren, komt maar binnen!”
Toen ik de trap weer afliep, kwam ik, in de gang beneden, dokter Crocus zelf tegen. Een massa menschen was uit het Gerechtshof saamgevloeid, en een stem uit haar midden [192]riep den herbergier toe: „Kolonel! stel dokter Crocus toch ’reis voor.”
„De heer Dickens,” zegt de kolonel. „Dokter Crocus.”
Waarop dokter Crocus, die een groote, knappe Schot is, maar om de waarheid te zeggen wat al te forsch en te krijgsmansachtig voor een beoefenaar van de vreedzame geneeskunst, met zijn rechterarm en zijn borst zoo ver mogelijk vooruit, op eens uit het oploopje voor den dag komt en zegt:
„Uw landsman, m’nheer!”
Waarop Dokter Crocus en ik elkaar de hand geven, en dokter Crocus een gezicht trekt alsof ik in geenen deele aan zijn verwachting beantwoordde. Nu moet ik dan ook zeggen, dat ik met een linnen kiel en een grooten strooien hoed met een groen lint, en geen handschoenen aan, en mijn gezicht en neus rijkelijk versierd met de steken van muskieten en de beten van wandluizen, er zóó uitzag, dat het niet te verwonderen was, dat ik daaraan niet beantwoordde.
„Is u al lang hier, m’nheer?” zeg ik. (Ik diende toch iets te zeggen.)
„Een maand of vier, m’nheer,” zegt de dokter.
„Is-u van plan om gauw weer naar ’t oude vaderland terug te keeren, m’nheer?” zeg ik.
Een woordelijk antwoord geeft dokter Crocus op die vraag niet, maar zoo’n smeekenden blik krijg ik van hem, een blik die zoo duidelijk zegt: „Och toe, wees zoo goed en vraag me dat asjeblieft ’n beetje luider!” dat ik mijn vraag herhaal.
„Of ik van plan ben gauw weer naar ’t oude vaderland terug te keeren, m’nheer!” herhaalt de dokter.
„Ja, naar ’t oude vaderland, m’nheer,” herhaal ik weer op mijn beurt.
Dokter Crocus kijkt in de rondte om te zien, wat voor indruk deze woorden op de menigte om hem heen teweegbrengen, wrijft in zijn handen en zegt zeer luid:
„Vooreerst nog niet, m’nheer, vooreerst nog niet. Op zoo iets zal u me niet betrappen. Daartoe hou ik ’n beetje te veel van vrijheid, m’nheer. Ha! ha! ’t Is zoo gemakkelijk niet, m’nheer, zich los te scheuren van een vrij land zooals dit. Ha! ha! Neen! neen! Ha! ha! Niets van dat al, of je moet tegen wil en dank verplicht zijn, dat te doen, m’nheer. Neen, neen!”
Als dokter Crocus deze laatste woorden zegt, schudt hij veelbeteekenend zijn hoofd en lacht opnieuw. Verscheidene der omstanders schudden evenals de dokter, met hun hoofden en lachen ook, en kijken elkaar aan alsof ze wilden zeggen: „Die Crocus is toch ’n vroolijke vent, ’n opperbeste kerel!” en, of ik moet me al danig vergissen, dien avond gingen er heel veel de lezing [193]bijwonen, die, zoo oud als ze waren, nog nooit om dokter Crocus of phrenologie gedacht hadden.
Van Belleville zetten we door dezelfde soort van woestenij, en, zonder dat het een enkel oogenblik ophield, bestendig geaccompagneerd door dezelfde kikkermuziek, onzen tocht voort, totdat we om drie uur na den middag nog eens halt maakten aan een dorp Libanon geheeten, om de paarden weer op te blazen en ze buitendien een beetje koorn te geven wat ze hoog noodig hadden. Gedurende deze plechtigheid kuierden wij het dorp in, waar ik een kant en klaargemaakt woonhuis tegenkwam, dat, door een stuk of twintig ossen voortgetrokken, den heuvel af kwam draven.
Het logement was hier zoo zindelijk en goed, dat de bestuurders van den tocht besloten, er op de terugreis weer aan te gaan en er zoo mogelijk den nacht door te brengen. Dit eenmaal vastgesteld, en de paarden goed verfrischt, rukten we weer op, en kwamen met zons-ondergang op de Prairie aan.
Waar ’t vandaan kwam zou ik moeilijk kunnen zeggen—ofschoon ’t mogelijk was, dat het hier vandaan kwam, dat ik er zooveel van gehoord en gelezen had—maar dit weet ik wel, dat ik mij nu teleurgesteld gevoelde. Daar lag dan, den kant uit naar de ondergaande zon, een uitgestrekte vlakte voor mij, die door niets werd afgebroken dan door een dunne lijn van boomen, die zich in ’t verschiet ternauwernood als een streep voordeed, totdat die streep, om zoo te zeggen, den gloeienden hemel ontmoette, waar ze zich in scheen te dompelen, zich vermengende met zijn rijke kleuren, vooral met zijn overheerlijk azuur. Daar lag ze, de vlakte, aan een stille zee of meer zonder water gelijk, bijaldien men zoo’n vergelijking mag maken,—daar lag ze, terwijl de avondschemering allengs haar sluier er overheen trok: hier en daar trippelde een vogeltje, overigens was alles om ons heen even eenzaam en stil. Maar het gras stond er nog niet hoog; er waren kale zwarte plekken op den grond, en de weinige wilde bloemen, die het oog kon zien, zagen er armzalig uit. Hoe groot de schilderij ook was, juist dat vlakke en uitgestrekte, dat hoegenaamd geen stof aanbood voor de verbeelding, het deed de belangstelling niet weinig verflauwen. Ik voor mij voelde dan ook weinig van dien geest van vrijheid en blijheid, dien een Schotsche hei inboezemt, ja zelfs onze Engelsche duinen opwekken. Het was hier eenzaam en woest, maar neerdrukkend door zijn kale eentonigheid. Ik voelde dat ik bij ’t doortrekken der Prairiën mij nooit zoo met het tooneel om me heen inlaten kon, dat ik al het andere zou vergeten, wat ik instinctmatig zou doen als ik daar een heibewoner aan mijn voet mocht zien of een als in [194]ijzeren banden geklonken kust: maar dat ik dikwijls turen zou naar de afgelegen en telkens wijkende lijn van den gezichteinder, en daarbij den wensch zou ontboezemen dat ik zoo ver was ze achter den rug had. Wel is ’t geen tooneel om vergeten te worden, maar bezwaarlijk zou men ’t onder die tooneelen kunnen rekenen, waar men naderhand met plezier om denkt of die men nog eens weerom verlangt te zien. Zoo komt het mij althans voor na al wat ik daarvan gezien heb.
Ter wille van ’t water dat wij er vonden, kampeerden we in de nabijheid van een eenzaam blokhuis, en gebruikten ons middagmaal op de vlakte. In de manden hadden wij gebraden gevogelte, buffeltong (een uitgezochte lekkernij tusschen twee haakjes), ham, brood, kaas en boter; beschuit, champagne en sherry; citroenen en suiker voor punch; en een massa ruw ijs. Het maal was kostelijk, en zij, die er ons op trakteerden, kruidden het ten overvloede door vriendelijkheid en opgeruimdheid. Menigmaal heb ik me sinds dien tijd dat vroolijke partijtje voor den geest geroepen, en al kom ik later weer met vrienden van ouder dagteekening aan den gezelligen disch bijeen, mijn goede, beste reismakkers in de Prairie zal ik toch niet gemakkelijk vergeten.
Dien avond naar ’t dorp Libanon terugkeerende stapten wij aan de kleine herberg af, waar we dien middag halt gemaakt hadden. Wat zindelijkheid en gemak betreft, had het de vergelijking door kunnen staan met elk min of meer welvarend dorpsbierhuis in Engeland.
Den volgenden morgen stond ik om vijf uur op, en ging toen het dorp eens in; geen een huis kwam ik dien dag in mijn zwerftocht tegen, misschien was ’t daartoe nog te vroeg. Vervolgens amuseerde ik me, door in een soort van boeren-erf achter de kroeg eens rond te drentelen, dat er nogal vreemd uitzag. Verbeeld u een stuk of wat ruwe loodsen die stallen moesten heeten; een ruwe zuilengang, gebouwd om ’s zomers een koele plaats tot verfrissching te hebben; een diepen put; een groote hoogte van aarde waar men ’s winters groenten in kon bewaren; een duiventil, waarvan de kleine openingen, gelijk met alle duivenhokken het geval is, veel te klein schenen te wezen om er de vette vogels met hun opgezwollen kroppen, die er deftig en wel omheen stapten, behoorlijk door te laten, ofschoon ze zeker nooit zoo erg hun best deden om er door te komen als toen. Na mijn nieuwsgierigheid op dit punt te hebben bevredigd, nam ik een kijkje in de twee spreekkamers, die versierd waren met gekleurde prenten van Washington, en President Madison, en van een jonge dame met een blank gezicht (dat nogal bespikkeld was van de vliegen), die haar gouden halsketting [195]ter bewondering van den aanschouwer ten toon spreidde en allen die haar bewonderden meedeelde dat zij „juist zeventien” was, ofschoon ik haar voor ouder aangezien had. In ’t beste vertrek hingen twee portretten in olieverf, den herbergier en zijn jeugdigen zoon voorstellende, die er beide zoo stout uitzagen als leeuwen en je met zoo’n deftigheid aankeken, dat de duurste prijs, die er voor betaald was geworden, nog goedkoop zou mogen heeten. Ik geloof, dat ze door denzelfden kunstenaar geschilderd waren, die de deuren in Belleville zoo mooi met rood en goud belegd had, want onmiddellijk scheen ik diens verheven stijl te herkennen.
Na ’t ontbijt braken wij op, om langs een anderen weg dan wij gister ingeslagen hadden, terug te keeren, en daar we om tien uur een kamp van Duitsche landverhuizers tegenkwamen die hun goederen op wagens meevoerden en een lekker vuur gemaakt hadden dat zij juist bezig waren te verlaten, zoo maakten we daar halt, om ons wat te verkwikken. En welkom, uiterst welkom was ons dat vuur, want al was ’t gister heet geweest, vandaag was ’t erg koud en waaide er een scherpe wind. Toen we daar langs reden, zagen we in de verte nog zoo’n oude Indiaansche begraafplaats, de Monnikenhoogte geheeten, ter gedachtenis aan een vereeniging van dwepers van de orde van La Trappe, die, toen er duizenden mijlen in den omtrek geen enkel kolonist gevonden werd, verscheidene jaren geleden daar een eenzaam klooster hadden gesticht, en allen door het verderfelijk klimaat weggesleept waren, welk noodlottig ongeval misschien maar weinig verstandige lui als een ernstig verlies voor de maatschappij zullen beschouwen.
De tocht, dien we dien dag aflegden, bood dezelfde verschijnselen aan als de tocht van den vorigen. Daar was ’t moeras, het kreupelhout, het eeuwigdurend gekwaak van kikvorschen, de plantengroei en de ongezonde dampen die uit den grond opstegen. Hier en daar, en nogal menigvuldig ook, kwamen we een gebroken wagen tegen, die vol was van ’t goed van den een of anderen nieuwen kolonist. Het was een naar, een allernaarst gezicht, zoo’n wagen diep in de modder te zien steken; de as gebroken; een wiel er naast liggend; de man mijlen ver gegaan om hulp te halen; de vrouw als een beeld van schier wanhopig geduld, met een zuigeling aan haar borst te midden harer zwervende huisgoden zittende; terwijl het span ossen droevig in ’t slik nederligt en zulke dampwolken uit bek en neusgaten blaast, dat al de natte mist en nevel in de rondte rechtstreeks van hen afkomstig scheen te wezen.
Behoorlijk op zijn tijd kwamen we nog eens voor de woning van den meester kleerenmaker [196]bijeen, en staken nadat we gemonsterd waren, per veerboot naar de stad over. Onderweg kwamen we een plek voorbij, het Bloedige Eiland genaamd, de strijdplaats van St. Louis, en onder die benaming aangeduid ter eere van den laatsten noodlottigen strijd die daar, borst tegen borst, met pistolen werd gestreden. Maar de strijders vielen dood ter aarde; en ’t is heel wel mogelijk, dat enkele verstandige lui van hen zullen denken wat ze van die sombere bent van in hun hersens geprikte Kluizenaars gedacht hebben, dit namelijk, dat ook hun dood geen groot verlies was voor de maatschappij.
TERUGKEER NAAR CINCINNATI. EEN RIT PER DILIGENCE VAN DIE STAD NAAR COLUMBUS EN VAN DAAR NAAR SANDUSKY. ZOO, OVER ’T MEER ERIE, NAAR DE WATERVALLEN VAN DEN NIAGARA.
Daar ik graag door de binnenlanden van den staat Ohio wou reizen en, zooals de geijkte uitdrukking in die streken luidt: „strike the lakes”1 bij een klein stadje, Sandusky geheeten, waar die route ons naar toe brengen zou op onzen weg naar Niagara, zoo dienden we langs denzelfden weg, dien we op waren gegaan, van St. Louis terug te keeren, en onzen eersten tocht weer te hervatten tot aan Cincinnati.
Het was een mooie dag toen we van St. Louis afscheid zouden nemen, en aangezien nu de stoomboot, die, ik weet niet hoe vroeg in den morgen af zou varen, voor de derde of vierde maal haar vertrek tot na den middag uitstelde, reden we naar een oud Fransch dorp aan de rivier, waarvan de eigenlijke naam Carondelet, doch de spotnaam Vide Poche (Leege Zak) was, en spraken af dat de packet ons daar af zou wachten.
De plaats bestond uit een stuk of wat arme hutten en twee of drie herbergen, waarvan de provisiekamers in dien toestand verkeerden, dat dit alleen den spotnaam wettigde, want in geen van de drie kon men iets te eten krijgen. Door zoo wat een halve mijl terug te gaan, vonden we echter ten laatste een eenzaam huis [197]waar men ham en koffie krijgen kon, en daar toefden we om de komst af te wachten van de boot, die we, al heel in de verte, van uit het lommer voor de deur waar zouden kunnen nemen.
Het was een nette, doodeenvoudige dorpskroeg, waar we ons middagmaal gebruikten in een net kamertje met een ledikant er in, dat opgepronkt was met een stuk of wat oude schilderijen, die in hun tijd waarschijnlijk dienst gedaan hadden in een Roomsche kapel of klooster. Al wat men er te eten kreeg, was zeer goed en werd met groote zindelijkheid opgedischt. Het huis werd gehouden door een karakteristiek oud paar, waar wij een lang gesprek mee hadden, en dat misschien een zeer goed exemplaar was van dat slag van menschen in ’t Westen.
De herbergier was een droge, taaie, ruwe oude kwant (wel niet zoo heel oud, want hij was maar even over de zestig, naar ik denk), en hij had in den laatsten oorlog met Engeland bij de militie gestaan en daar allerlei dingen gezien, die betrekking hebben op den krijgsdienst, ja, allerlei dingen... behalve een veldslag; maar hij was er toch heel dicht bij geweest, om een veldslag bij te wonen, heel dicht, voegde hij er bij. Daar hij razend veel van verandering hield en aan dien trek geen weerstand had kunnen bieden, had hij zijn leven lang rust noch duur gehad. Vandaar dat hij ’t niet lang op een en dezelfde plaats uitgehouden, maar gedurig heen en weer gezworven had; en nog altijd was hij zoo lustig als een eenloopend gezel, want was er niets dat hem aan huis bond (en toen hij dit zei, wees hij even met zijn hoed en duim naar ’t raam van de kamer waar de oude vrouw zat, terwijl wij voor ’t huis stonden te babbelen), dan maakte hij in een wip zijn geweer schoon en was morgenochtend op reis naar Texas. Hij was een van de oude afstammelingen van Kaïn, die aan dit vasteland zoo bijzonder eigen zijn; een van die mannen met andere woorden, die van hun geboorte bestemd schijnen te wezen om als pioniers in de groote armee der menschheid te dienen; die jaar-in jaar-uit blijmoedig haar voorposten uit gaan breiden, en het eene te-huis na ’t andere achter zich laten en ten laatste sterven, zonder dat zij zich er ’t minst hun hoofd over breken of het op hen volgende, insgelijks zwervende geslacht zich op zijn beurt weer duizenden mijlen zal verwijderen van hun graven.
Zijn vrouw was een van lieverlede huishoudelijk geworden, goede, beste oude stumperd, met hem meegekomen „uit de koninginne-stad van de wereld,” die, naar ’t scheen, Philadelphia was; maar hart had ze niet voor dit westersche land. Nu, daar bestond dan ook wel reden toe. Begrijp eens, al haar kinderen [198]had ze hier een voor een in den vollen bloei hunner jaren zien sterven! Haar hart werd pijnlijk aangedaan, zei ze, als ze daarom dacht; en als ze nu maar eens, al was ’t dan ook maar tegenover vreemdelingen, dienaangaande haar hart uit kon storten op deze rampzalige plaats die zoo ver van haar geboortegrond af lag, kijk, dat schonk haar eenige verlichting, ja, werd haar tot een droefgeestig genot.
Daar de boot tegen den avond aankwam, zeiden we die goede, beste, oude vrouw en haar zwervenden man vaarwel, begaven ons daarop naar de naastbijgelegen aanlegplaats, en nu duurde het niet lang, of we waren weer aan boord van de Messenger, in onze oude kajuit, en stoomden den Mississippi op.
Is het opvaren van deze rivier, zoo langzaam als het dan tegen den stroom in gaat, een vervelende reis,—het afvaren met haar troebelen stroom is bijna nog erger; want dan heeft de boot, die twaalf of vijftien mijlen per uur aflegt, zich met geweld een weg te banen door een doolhof van drijvende blokken, die men in den donker dikwijls onmogelijk van te voren kan zien, laat staan vermijden. Den ganschen nacht was de bengel dan ook geen vijf minuten achtereen stil, en na ieder gelui kreeg de boot een schok, soms twaalf schokken gauw achter elkaar, en van die schokken dat de lichtste meer dan genoeg scheen te wezen om haar broze kiel als pasteikorst te vergruizen. Keek men nu bij ’t aanbreken van den dag in de smerige rivier, dan scheen ze te wemelen van insecten, daar deze zwarte massa’s op de oppervlakte dreven, of, met den kop het eerst, op eens uit het water te voorschijn kwamen, wanneer de boot, door al die hinderpalen heenstoomende, een stuk of wat voor een oogenblik onder water duwde. Soms stopte de machine vrij lang, en dan bevonden zich voor de boot en er achter, en dicht aan alle kanten, zooveel van die ellendige hindernissen, dat zij er, als het middelpunt van een drijvend eiland, ten eenenmale van ingesloten, en wel genoodzaakt was daar te blijven, totdat ze, evenals donkere wolken zulks voor den wind doen, ergens naar toe gingen en van lieverlede een doortocht ontsloten.
Den volgenden morgen kwamen we echter weer in ’t gezicht van ’t afschuwelijk moeras Caïro genaamd. Daar stopten we, om hout in te nemen, en gingen naast een barge liggen, waarvan het hier en daar uitschietend getimmerde nauwelijks den boel bij elkaar hield. Ze was aan den oever vastgemaakt, en op haar zij stond het woord „koffiehuis” geschilderd. Dat nu was, naar ik veronderstel, het drijvende Paradijs, waar het volk een toevluchtsoord zoekt, als het voor een maand of twee zijn huizen verliest onder de afzichtelijke wateren van den Mississippi. Maar toen we zuidwaarts van dit [199]punt afzagen, smaakten we de zelfvoldoening, die onuitstaanbare rivier al haar slijmerigen en leelijken last plotseling naar New Orleans te zien voortstuwen: en nadat we een gele streep over waren, die zich dwars door den stroom uitstrekte, waren we weer op den helderen Ohio, om naar ik vertrouw, nooit den Mississippi meer te zien, of ’t moest wezen in onrustige droomen en nachtmerries. Hem verlaten voor ’t gezelschap van zijn glinsterenden buur, stond dan ook gelijk met den overgang van smart tot vreugd, of het ontwaken uit een verschrikkelijk visioen tot een vroolijke werkelijkheid.
Op den vierden avond kwamen we te Louisville aan, en maakten terdege van ons voortreffelijk logement gebruik. Den volgenden dag gingen we op de Ben Franklin, een mooie mailboot, en bereikten kort na middernacht Cincinnati. Daar ’t thans zoover gekomen was, dat het slapen op planken ons eigenlijk eer vermoeide dan uit deed rusten, waren we maar wakker gebleven, om dadelijk aan wal te kunnen gaan; en ons terstond een weg banende door al de donkere dekken van andere booten, en onder doolhoven van stoommachines en lekke suikervaten, belandden we eindelijk op de straten, porden den portier wakker aan ’t logement waar we vroeger gelogeerd hadden, en nu duurde het niet lang, of we waren tot onze groote blijdschap gezond en wel onder dak.
Te Cincinnati bleven we maar één dag, en vertrokken toen naar Sandusky. Daar met dat uitstapje twee diligence-ritten gemoeid waren, die, met de door mij reeds aangestipte, de hoofdkenmerken bevatten van deze wijze van reizen in Amerika, wil ik den lezer als onzen reisgenoot meenemen en mij verbinden om den afstand zoo gauw mogelijk af te leggen.
De plaats onzer bestemming in eerste instantie is Columbus. Het ligt maar ongeveer honderd en twintig mijlen van Cincinnati, doch (een zeldzame zegen inderdaad!) de geheele weg is gemacadamiseerd, en de berekening is, dat men hier zes mijlen per uur aflegt.
’s Morgens om acht uur stappen we in een groote diligence, waarvan de kolossale wangen zoo erg rood en volbloedig zijn, dat ze wel last schijnt te hebben van neiging tot bloedopstijging naar ’t hoofd. Waterzuchtig is ze zeker, want ze kan wel een dozijn passagiers bergen. Maar—hoe verwonderlijk, niet waar? dat we ’r dit bij kunnen voegen—ze is erg glunder en schoon, want ze is pas nieuw, moet men weten, en vroolijk ratelt ze door Cincinnati’s straten.
Onze weg ligt door eene mooie landstreek die welig bebouwd is en een schitterend overvloedigen oogst belooft. Soms rijden we een veld voorbij, waar de als borstels overeindstaande [200]sterke stengels van Indiaansch koorn er als zooveel wandelstokken uitzien, en soms een omheinden akker waar de groene tarwe onder een doolhof van boomstronken opspringt. De primitieve omheining van wormhout is algemeen en staat alles behalve mooi; maar de boerderijen werden netjes onderhouden, en, dit alleen daargelaten, zou men wanen in Kent te reizen.
Dikwijls blijven we stilstaan bij een herberg aan den landweg, om aan de paarden water te geven; bij zoo’n herberg is ’t altijd doodstil. De koetsier klimt van den bok, vult zijn emmer en houdt dien zijn paarden voor. Het gebeurt bijna nooit, dat er iemand is, om hem een handje te helpen; zelden treft hij er zoo’n exemplaar van ’n straatslijper aan; en nooit een stalknecht om wat gekheid mee te maken. Soms, wanneer we van span verwisseld zijn, kost het een beetje moeite, weer voort te komen, en dat komt hier vandaan, dat in deze buurt een zonderlinge manier heerscht, om een jong paard te dresseeren. Ziehier hoe dit in zijn werk gaat. Men vangt het, tuigt het tegen wil en dank, en spant het dan maar voor een diligence, zonder er verder notitie van te nemen. Geen wonder, dat het dan eerst met horten en stooten gaat; edoch, dit verbetert van lieverlede, en zoo zetten we onze reis weer voort.
Nu en dan gebeurt het, dat, als we pleisteren, om van paarden te verwisselen, een stuk of drie half dronken straatslijpers met hun handen in hun zakken aan komen drentelen. Of wel, men ziet ze zoo lang als ze zijn in schommelstoelen liggen of tegen de vensterbank of kolonnade aanleunen. Het gebeurt niet vaak, dat ze òf ons òf iemand anders iets te zeggen hebben, maar ze zitten, of staan, of liggen daar maar vadsig en lui naar de koetspaarden te kijken. Gewoonlijk is de herbergier onder hen. Deze sinjeur schijnt zich echter het minst van allen te bemoeien met hetgeen er in zijn huis omgaat. Ja, hij staat in dezelfde verhouding tot de kroeg, als de koetsier tot de koets en de passagiers; wat er ook binnen den kring zijner werkzaamheid voor moge vallen, och, het komt hem niet aan de koude kleeren, en in dat opzicht laat hij Gods water maar over Gods akker loopen.
Hoe dikwijls men ook van koetsier verandere, dit brengt niet de geringste verandering in des koetsiers karakter. Of ge ’r één ziet of tien, altijd is hij vuil, altijd knorrig, altijd stil. Indien hij vatbaar mocht zijn voor eenige aandoening, hetzij van zedelijken of lichamelijken aard, dan bezit hij een vermogen om dit te verbergen, dat waarlijk wonderbaar is. Zit ge naast hem op den bok, nooit spreekt hij een woord tot u, en spreekt gij tot hem, dan antwoordt hij (als hij antwoordt!) met eenlettergrepige [201]woorden. Niets zal hij u op den weg aanwijzen; trouwens hij kijkt zelden naar iets en heeft er al den schijn van, of hem dit alles te veel, ja, hij eigenlijk levenszat is. Hoe neemt hij nu de honneurs waar ten opzichte zijner koets? Dit heb ik al gezegd: hij bemoeit zich met zijn paarden, en daarmee uit. De koets volgt, omdat ze aan de paarden vastgemaakt is en op wielen gaat: niet, omdat gij of ik er in zit. Soms—’t loopt dan naar ’n end van een langen rit—begint hij op eens een brokstuk van een of ander lievelingsliedje te zingen, valsch ook, maar zijn gezicht zingt nooit mee: ’t is alleen zijn stem, en die dikwijls nog niet eens.
Altijd pruimt hij, en altijd spuugt hij, en nooit getroost hij zich de moeite, om een zakdoek te gebruiken. Nu, waartoe zal een vrij schepsel zoo’n last zich op den hals halen?! Dat is waar ook, maar niet minder waar, dat de gevolgen niet uitblijven voor den passagier die op den bok zit, vooral als de wind naar zijn kant is, en dat die gevolgen alles behalve plezierig zijn.
Telkens als de wagen stil blijft staan, en ge de stemmen kunt hooren van de passagiers daarbinnen; of telkens als er een der omstanders tot hen of een der hunnen het woord richt, of ze elkaar aanspreken, zult ge één volzin gedurig en gedurig, ja oneindige keeren hooren inhalen. Op zich zelf is ’t al een ordinaire en weinig om ’t lijf hebbende volzin. ’t Is toch noch meer, noch minder dan „Ja m’nheer”; maar diezelfde volzin wordt op allerlei omstandigheden toegepast en vult iedere pauze in den loop van ’t gesprek. Bij voorbeeld:
’t Is een uur na den namiddag. Het tooneel is een plaats waar we dien dag zullen ophouden om te eten. De wagen rijdt tot aan de deur der herberg, ’t Is warm weer, en er zijn verscheidene straatslijpers, die om en nabij de kroeg slenteren, en er op wachten tot de open tafel klaar is. Onder hen bevindt zich een kranig heer met een bruinen hoed op, die zich in een schommelstoel op straat heen en weer zit te wiegelen.
Als de koets ophoudt, kijkt een heer met een stroohoed uit het portierraampje.
Stroohoed (tot den kranigen heer in den schommelstoel). Ik meen, dat ik daar den rechter Jefferson voor me zie, niet waar?
Bruinhoed (nog altijd wiegelend, en zeer langzaam en doodbedaard sprekende). Ja, m’nheer.
Stroohoed. Warm weer, Rechter.
Bruinhoed. Ja, m’nheer.
Stroohoed. Verleden week was ’t een beetje koud.
Bruinhoed. Ja, m’nheer.
Stroohoed. Ja, m’nheer.
Een pauze. Allerernstigst kijken ze elkaar aan.
Stroohoed. Ik ga bij me zelf na, dat u nu [202]toch wel die zaak (van de „Corporation judge”) achter den rug zult hebben.
Bruinhoed. Ja, m’nheer.
Stroohoed. Hoe is de zaak uitgewezen, m’nheer?
Bruinhoed. De eischer is in ’t ongelijk gesteld geworden, m’nheer.
Stroohoed (vragenderwijs). Ja, m’nheer?
Bruinhoed (bevestigenderwijs). Ja, m’nheer.
Beiden (peinzend, daar ieder naar de straat kijkt). Ja, m’nheer.
Een nieuwe pauze. Alweer kijken ze elkaar aan, en nog ernstiger dan te voren.
Bruinhoed. Ik geloof, dat de wagen vandaag nogal wat over zijn tijd aankomt.
Stroohoed (twijfelachtig). Ja, m’nheer.
Bruinhoed (op zijn horloge ziende). Ja, m’nheer, ’t is dicht bij tweeën.
Stroohoed (zijn wenkbrauwen met groote verbazing fronsend). Ja, m’nheer!
Bruinhoed (op stelligen toon, terwijl hij zijn horloge weer in zijn zak steekt). Ja, m’nheer.
Al de andere passagiers van binnen (onder elkaar). Ja m’nheer.
Koetsier (op een allerknorrigsten toon). Neen, dat ’s niet waar.
Stroohoed (tot den koetsier). Nu, ik weet ’t niet, m’nheer. We zijn die laatste vijftien mijlen nogal aardig opgeschoten. Dat’s waarheid.
Daar de koetsier geen antwoord geeft en er niets van wil weten om in eenige woordenwisseling te treden over een onderwerp waar zijn sympathie en gevoelens zelfs in de verte niets mee te maken hebben, zegt een andere passagier: „Ja, m’nheer,” en om nu die loffelijke daad te erkennen, zegt de heer met den stroohoed op zijn beurt: „Ja, m’nheer,” tot hem. De stroohoed vraagt dan aan den bruinhoed, of de koets waar hij (de stroohoed) in zit, niet een nieuwe is? Waarop bruinhoed antwoordt: „Ja, m’nheer.”
Stroohoed. Dat dacht ik wel. Wat ’n sterke vernislucht, niet waar, m’nheer?
Bruinhoed. Ja m’nheer.
Al de andere passagiert van binnen. Ja, m’nheer.
Bruinhoed (tot het gezelschap in ’t algemeen). Ja, m’nheer.
Aangezien er nu al heel wat gevergd is van de spraakzaamheid van ’t gezelschap, doet de stroohoed het portier open en stapt uit. Al de anderen volgen zijn voorbeeld. Kort daarna eten we met de logeergasten, en krijgen niets te drinken dan koffie en thee. Daar beide zeer slecht zijn en het water nog slechter is, vraag ik om brandewijn; maar het is een Matigheids-Hotel, en sterken drank kan men er noch voor goede woorden noch voor geld krijgen. Deze dwaze manier om reizigers te dwingen, dat ze [203]nare dranken tegen wil en dank door hun keelgat jagen, is in Amerika in ’t geheel niet ongewoon, maar nooit ontdekte ik, dat de teere gemoedsbezwaren van zulke brave Hendrikken onder de logementhouders hen aanspoorden om dan ook tusschen de qualiteit van ’t geen men bij hen krijgen kan en de prijzen die er voor genoteerd worden een ongewoon fatsoenlijke evenredigheid in acht te nemen: integendeel, ik vermoedde eerder, dat zij, bij wijze van schadeloosstelling voor de winstderving op den verkoop van geestrijke dranken, slechter qualiteit aansmeerden voor hooger prijs. Doch wat hiervan ook zij, voor personen van zulke teere gewetens zou ’t misschien het meest geraden zijn, om zich maar geheel en al te onthouden van ’t kasteleinsbedrijf.
ALS DE KOETS OPHOUDT, KIJKT EEN HEER MET EEN STROOHOED UIT HET PORTIERRAAMPJE. (Blz. 103).
Zoodra we gegeten hebben, stappen we in een ander rijtuig, dat bij de deur klaar staat (want onze koets is in dien tusschentijd verwisseld), en gaan weer op reis. Onze weg voert ons door dezelfde soort van landstreek tot aan den avond, als wanneer we aan de stad komen, waar we aanleggen om thee te drinken en te soupeeren; en nadat de brievenzakken aan ’t postkantoor afgegeven zijn, rijden we door de gewone breede straat, met de gewone magazijnen en huizen, naar ’t logement waar deze maaltijd klaargemaakt is. In ’t voorbijgaan wil ik nog meedeelen, dat de lakenkoopers, bij wijze van uithangbord, altijd een stuk rood laken aan hun deur hebben hangen. We komen dan aan ’t logement aan, en aangezien hier velen van de open tafel gebruik plegen te maken, is het gezelschap nogal groot en... oudergewoonte nogal saai. Maar aan ’t hooger eind der tafel zit de vroolijke kasteleines, en daar vlak tegenover een eenvoudige schoolmeester uit Wallis met zijn vrouw en kind, die op een speculatie, die meer beloofde dan ze wel gaf, hier naar toe kwam om de klassieken te onderwijzen. Zoowel in dezen meester en de zijnen als in de dame, wordt ruimschoots belang gesteld, totdat men gedaan heeft met eten en nu staat een ander rijtuig gereed. Door helder maanlicht beschenen stappen we daar nog eens in, en rijden door tot middernacht. Dan stoppen we, om alweer van koets te veranderen, en blijven zoo wat een half uur in een armzalig vertrek, met een besmeerde steendrukplaat van Washington boven den rookerigen haard, en een kolossale kruik koud water op de tafel,—aan welke verfrissching zich de knorrige passagiers zoodanig te goed doen, dat ze altemaal wel trouwe patiënten van dokter Sangrado lijken te wezen. Onder hen is een kleine dreumes van een jongen die pruimt als de grootste; en een vadsige heer die, om met poëzie te beginnen, over alle onderwerpen op arithmetische en statistieke wijze spreekt; en die altijd op denzelfden toon spreekt, met precies [205]denzelfden nadruk en met een allerdeftigsten ernst. Hij was zoo even uit den wagen gestapt en vertelde me hoe de oom van een zekere jonge dame, die door een zekeren kapitein met list ontvoerd en gehuwd was geworden, in deze streek woonde; en hoe deze oom zoo’n razende Roeland was, dat hij zich niet zou verwonderen of hij volgde den bewusten kapitein naar Engeland, „en schoot hem op straat dood, waar hij hem ook tegenkwam,” iets wat ik hem zoo grif niet toe wou geven. Ik voelde me namelijk zoo doodmoe, dat ik mijn oogen nauwelijks open kon houden, en nu kwam ’t zeker hier vandaan, dat ik op eens trek kreeg hem tegen te spreken, en hem daarom de opmerking maakte, dat, als die oom het hart in zijn lijf mocht hebben om tot zoo’n krassen maatregel zijn toevlucht te nemen, hij op een mooien morgen in de vroegte in de Old Bailey opgeknoopt zou worden; en dat hij wel zou doen, zijn testament te maken voordat hij vertrok, daar hij niet heel lang in Engeland zou wezen, of hij zou ’t van noode hebben.
Den ganschen nacht rijden we door. Van lieverlede begint de dag aan te breken, en nu duurt het niet lang of de eerste liefelijke stralen der warme zon komen ons in de schuinte beschijnen. Ze wierp overigens haar licht op een ellendige woestenij van verzengd gras, doodsche boomen en armzalige hutten, een tooneel zoo allernaarst dat men zich met mogelijkheid niets ergers voor zou kunnen stellen. Ja, ’t was een woestijn zelf in ’t bosch, waarvan de plantengroei even dampig is en schadelijk als die welke men op de oppervlakte van stilstaand water aantreft; waar de giftige paddestoel in den zeldzamen voetafdruk op den drabbigen bodem groeit, en uit de reten in muur en zolder opschiet. Afzichtelijk, niet waar? om zoo’n plek gronds zoo dicht in de nabijheid, ja, als ’t ware op den drempel eener stad tegen te komen! Maar wat zal ik u daarvan zeggen? Jaren geleden was die ellendige plek opgekocht, maar de eigenaar is niet op te sporen, en nu kan de Staat er de handen niet aan slaan. Zoo blijft ze daar dan te midden eener ontgonnen en bebouwde streek als een stuk gronds, waar de vloek van de een of andere groote misdaad aan kleeft.
Even voor zevenen bereikten we Columbus en bleven daar dien dag en nacht om ons wat te verfrisschen. We troffen ’t goed: voortreffelijke apartementen toch stonden ons ten dienste in een zeer groot doch nog niet afgebouwd hotel, het Neill House genaamd, die, rijkelijk gestoffeerd met meubelstukken van ’t gepolijste hout van den zwarten noteboom, evenals kamers eener Italiaansche huizing, op een fraai portico en steenen veranda uitkwamen. [206]De stad is zindelijk en aardig, en is natuurlijk „op weg” om hoe langer hoe meer uitgebreid te worden. Ze is de zetel van de Wetgevende Vergadering van Ohio en maakt bijgevolg aanspraak op eenig aanzien en gewicht.
Daar er langs den weg, dien wij wenschten te volgen, den volgenden dag geen diligence afreed, zoo huurde ik tot billijken prijs een „extra” om ons naar Tiffin te brengen, een klein stadje van waar een spoor loopt naar Sandusky. Dit zoogenaamde extra was een gewone diligence met vier paarden, zooals ik die reeds beschreven heb; een rijtuig dat gedurig van paarden en koetsiers veranderde, maar voor deze reis uitsluitend ter onzer beschikking bleef. Ten einde ons er van te verzekeren, dat we aan alle pleisterplaatsen paarden zouden krijgen en geen overlast zouden hebben van vreemdelingen, stuurden de eigenaars een agent op den bok mee, die ons den heelen weg over gezelschap zou houden; en onder dat geleide nu, en buitendien een sluitmand vol geurige koude vleeschspijzen, vruchten en wijn meenemende, reden we den volgenden morgen om halfzeven welgemoed af, ook niet weinig in onzen schik dat we onder ons waren, en met de ernstigste voornemens dat we ons zelfs door de ruwste teleurstellingen der reis niet uit ons humeur zouden laten brengen.
Gelukkig voor ons, dat we in zoo’n goed humeur waren, want de weg, dien we dien dag langs reden, was zeker reeds voldoende om gestellen, die juist niet op Mooi Weer stonden, zoodanig te schokken, dat ze een duim of wat beneden Stormachtig kwamen. Zoo werden we in ’t eene oogenblik achter in den wagen in een hoop bij elkaar gesmeten, en het volgende oogenblik bezeerden we onze hoofden aan den hemel. Nu eens zat de eene kant van ’t rijtuig diep in de modder, en klemden we ons aan de andere zij vast. Dan weer lag de koets op de staarten van de twee achterste paarden om zoo aanstonds, als in een vlaag van razernij, in de hoogte te vliegen, terwijl al de vier paarden, op den top eener onoverkomelijke hoogte staande, hun kop omdraaien en er doodbedaard naar kijken alsof ze wilden zeggen: „Kom, span ons maar uit. ’t Gaat toch niet.” De koetsiers op deze wegen, die zeker op een bepaald miraculeuze wijze dit terrein overrijden, draaien en zwaaien bij ’t forceeren van een doortocht, die wel iets heeft van een kurketrekker, zoodanig met hun paarden door al de poelen en moerassen, dat er, keek men het portierraampje uit, volstrekt niets vreemds in stak, wanneer men den koetsier met de enden leisels in zijn handen, alsof hij niets meende, maar louter paardje speelde, terwijl het voorspan [207]dat stond aan te gapen alsof het er eenig idee van had, om zoo aanstonds achterop te gaan staan. Een groot deel van den weg lag over datgene wat men een Corduroyroad noemt; een weg die hiervan wordt gemaakt, dat men blokken hout, soms heele boomstammen in een moeras neersmijt, waar ze dan maar uit zich zelf vast moeten gaan liggen. De lichtste van de schokken, waarmee de zware wagen van ’t eene blok op ’t andere viel, was genoeg, naar ’t scheen, om al de beenderen in ’t menschelijk lichaam te hebben ontwricht. Het zou dan ook onmogelijk zijn, in andere omstandigheden een dergelijke reeks van gewaarwordingen te ondergaan, tenzij misschien als men ’t eens ging probeeren, om per omnibus naar den top van de Paulskerk te rijden. Nooit, nooit ofte nimmer was onze wagen dien dag een enkel oogenblik in eenige stelling of soort van beweging, waar men in koetsen gewoon aan is. Nooit ondervond men iets, dat zelfs in de verste verte zweemde naar dat wat men gewoonlijk ondervindt onverschillig in wat voor voertuig, dat op wielen gaat, men ook reize.
Niettemin, het was een mooie dag en liefelijk was de temperatuur, en ofschoon wij den zomer achter ons gelaten hadden in ’t Westen, en op ’t punt stonden om de Lente te verlaten, waren we op reis naar den Niagara en naar huis. Tegen den middag stapten we in een mooi bosch af, dineerden op een omgevallen boom, en vervolgden weer vroolijk onze reis, nadat we onze beste klieken achtergelaten hadden voor een hutbewoner en onze slechtste voor de varkens (die, tot grooten troost van ons commissariaat in Canada, als zandkorrels aan ’t zeestrand zoo talrijk, in deze landstreek aangetroffen worden.)
Toen de avond viel begon het pad al nauwer en nauwer te worden, totdat het zich eindelijk zoo onder de boomen verloor, dat de voerman instinctmatig zijn weg scheen te vinden. Ten minste hadden we den troost te weten, dat er geen gevaar bestond dat hij in slaap zou vallen, want ieder oogenblik kon een der wielen op zoo’n onzachte manier in botsing komen met een ongezien blok hout, dat hij er als de kippen bij moest wezen, om zich even gauw als stevig aan de leisels vast te houden, wou hij niet pardoes van den bok tuimelen. Evenmin behoefden we ’r bang voor te wezen, dat de paarden op hol zouden raken; ’t was al mooi genoeg voor de dieren om over zoo’n oneffen weg stapvoets te rijden. En wat nu het schichtig worden betreft, daar hadden ze geen ruimte voor: een kudde wilde olifanten kon in zoo’n bosch, met zoo’n koets achter zich, niet aan ’t hollen gegaan zijn. Zoo [208]sjokten we dan maar zonder de minste ongerustheid voort.
Deze boomstronken zijn een opmerkelijke bijzonderheid als men in Amerika reist. De verschillende begoochelingen, die zij, zoodra het maar donker wordt, het daaraan ongewone oog aanbieden, zijn waarlijk verwonderlijk wat haar getal en werkelijkheid betreft. Nu eens verbeeldt men zich, een Grieksche urn te zien die daar opgericht is in ’t midden van een eenzaam veld; dan weer een vrouw weenende bij een graf; nu eens een alledaagsch oud heer met een wit vest aan, met een duim in elk armsgat van zijn jas gestoken; dan weer een student die ijverig in een boek leest; nu eens een kruipenden neger, dan weer een paard, of hond, of kanon, of gewapend man, of bochel die zijn mantel afgooit en in ’t licht aan komt stappen. Dikwijls vermaakte ik me daarmee evenzeer als met zoo menig glas in een tooverlantaren, en nooit namen ze die vormen aan op mijn bevel, maar schenen zich tegen wil en dank bij me op te dringen; en hoe vreemd, niet waar? soms herkende ik tegenhangers van figuren er in, die mij eens gemeenzaam waren uit prentenboekjes, waar ik al lang niet meer om dacht.
Zelfs voor deze vermakelijkheid, werd het echter gauw te donker, en zoo dicht stonden de boomen naast elkaar, dat hun droge takken aan weerskanten tegen den wagen aan ratelden en ons allen noodzaakten, onze hoofden niet uit het portierraampje te steken. Drie uur achter elkaar weerlichtte het ook. Iedere bliksemflits was zeer helder, blauw en lang, en daar de felle stralen door de dichte takken heen schoten en de donder somber boven de kruinen der boomen rommelde, dacht men er onwillekeurig om, dat er op zoo’n tijd betere buren waren dan zulke dik begroeide wouden.
’s Avonds tusschen tienen en elven daagden er echter een stuk of wat flauwe lichten in de verte op, en Opper Sandusky, een Indiaansch dorp, waar we tot den morgen zouden vertoeven, lag voor ons.
In de blokherberg, de eenige restauratie der plaats, lagen ze al te bed, maar nauwelijks hadden we geklopt of ze stonden op en haalden wat thee voor ons uit een soort van keuken of gelagkamer, behangen met oude kranten, die tegen den muur waren aangeplakt. De slaapkamer, die mijn vrouw en mij aangewezen werd, was een groot, laag, spookachtig vertrek, met een massa dorre takken op den haard, en twee deuren zonder de minste sluiting tegenover elkaar, waardoor men den stikdonkeren avond en de woeste landstreek kon zien, en die beide zoo gemaakt waren, dat de een altijd de ander open deed waaien: een huisbouwkundige [209]nieuwigheid, die ik me niet herinner vroeger gezien te hebben, en waarvan de ontdekking me niet al te pleizierig stemde toen ik in bed stapte, daar ik een aanzienlijke som in goud voor onze reiskosten in een kistje bij me had. Maar doordien ik een en ander van onze bagage voor de deur zette, was dit bezwaar gauw achter den rug, en sliep ik dien nacht tegen alle verwachting vrij rustig.
Mijn Bostonner vriend kroop ergens op den zolder onder de dekens, waar een andere logeergast al lag te snorken als een os. Maar daar hij zoo vreeselijk gebeten werd dat hij ’t niet langer uit kon houden, stond hij weer op en zocht een goed heenkomen in den wagen, die voor ’t huis stond te luchten. Politiek was deze stap niet, gelijk van achteren bleek; want nauwelijks hadden de varkens de lucht van hem gekregen, of ze zagen op de koets als een soort van pastei neer, met een of andere vleeschspijs van binnen, met dat gevolg dat ze ’r zoo vreeselijk omheen liepen te knorren, dat hij bang was, er uit te stappen, en er tot ’s morgens in lag te trillen als een juffrouws hondje. Ook kon men hem met den besten wil niet verwarmen door middel van een glas brandewijn; want met een zeer goede en wijze bedoeling verbiedt de Wetgevende macht aan de kroeghouders sterken drank in Indiaansche dorpen te verkoopen, een voorzorg, die echter volstrekt niet doeltreft, om de doodeenvoudige reden dat de Indianen er wel raad op weten om zich van rondventers drank te verschaffen, van slechter qualiteit en duurder prijs.
Deze plaats wordt door een nederzetting van de Wyandot-Indianen bewoond. Onder ’t gezelschap, waarmee we ontbeten, was een goedhartig oud heer, die jarenlang gebruikt was geworden door de regeering der Vereenigde Staten als bemiddelaar bij haar onderhandelingen met de Indianen, en die juist een tractaat gesloten had met dit volk, waarbij ze zich voor een zekere jaarlijksche som verbonden, om het volgende jaar te verhuizen naar een zekere landstreek, bewesten den Mississippi en een klein eindje achter St. Louis. Hij hing me een aandoenlijk tafereel op van hun sterke verknochtheid aan de plaatsen waar eenige herinneringen uit hun kinderlijken leeftijd aan verbonden waren, en vooral aan de begraafplaatsen hunner nabestaanden. Ook gaf hij me in niet minder treffende bewoordingen te kennen, hoe zij er tegen opzagen, al dergelijke plaatsen vaarwel te moeten zeggen. Zulke verhuizingen had hij meer dan eens bijgewoond, en altijd met tegenzin, ofschoon hij wist dat zij tot hun eigen welzijn vertrokken. De vraag of deze stam gaan zou of blijven, was een dag of drie geleden onder hen besproken geworden in een opzettelijk voor dat doel opgerichte hut, waarvan de blokken nog voor de herberg op den [210]grond lagen. Toen de beraadslagingen afgeloopen waren, werden de ja- en neen-stemmers op twee rijen tegenover elkaar gezet, en bracht ieder volwassen man op zijn beurt zijn stem uit. Zoodra de uitslag bekend was, onderwierp de minderheid (een aanzienlijke minderheid) zich gewillig aan de rest en onthield zich van den geringsten tegenstand.
Naderhand kwamen we sommige van deze arme Indianen op ruige hitten tegen. Ze hadden zooveel weg van Zigeuners, dat, had ik er een stuk of wat van in Engeland gezien, ik de gevolgtrekking zou gemaakt hebben, als iets dat vanzelf sprak, dat ze tot dien omzwervenden en rusteloozen volksstam behoorden.
Daar we deze stad terstond na ons ontbijt verlieten, zetten we onzen tocht weer voort over een weg die zoo mogelijk nog slechter was dan die van gisteren, en kwamen tegen den middag te Tiffin aan, waar we met den „extra” vertrokken. Om twee uur gingen we per spoor; maar aangezien ook deze weg alles behalve goed gemaakt, en de grond vochtig en moerassig was, ging het reizen nog niet zeer vlug en kwamen we eerst ’s avonds te Sandusky aan, doch nog juist bijtijds om daar te kunnen dineeren. We stapten af aan een goed ingericht klein logement aan den oever van ’t Erie-Meer, sliepen daar dien nacht, en hadden geen andere keus dan om tot den volgenden dag te wachten, totdat er een stoomboot voor Buffalo op kwam dagen. De stad, die er nogal armzalig uitzag, had wel iets van den achterhoek eener Engelsche badplaats, als ’t seizoen om is.
Onze kastelein, die er niet weinig op uit was om ’t ons zoo gemakkelijk mogelijk te maken, was een knap man van middelbaren leeftijd die naar deze stad was toegekomen uit Nieuw Engeland, in welk gedeelte des lands hij groot was gebracht. Als ik er nu melding van maak, dat hij gedurig, met zijn hoed op, de kamer in- en uitliep; dat hij dan weer staan bleef om op dezelfde vrijpostige manier met ons een praatje te maken, of zoo lang als hij was op onze canapé ging liggen, de krant uit zijn zak haalde en ze op zijn doode gemak las,—zie, dan maak ik er alleen daarom gewag van, om den lezer eenigermate de eigenaardige gewoonten des lands te doen kennen, en in de verste verte niet om mij er over te beklagen als iets dat me eigenlijk hinderde. Thuis zou ik me door dergelijke handelwijze ongetwijfeld beleedigd gevoeld hebben, omdat het bij ons geen gewoonte is, en het in dat geval onbeschoft zou mogen heeten; maar in Amerika koestert een goede, beste vent van dit kaliber geen andere begeerte dan zijn gasten gastvrij en goed te bedienen; en ik had niet meer recht, en gerust mag ik er bijvoegen niet meer lust, zijn gedrag naar den Engelschen regel en standaard te beoordeelen, dan met hem aan ’t kijven te [211]gaan, omdat hij niet precies de lengte had, om opgenomen te kunnen worden bij de grenadiers van de garde der Koningin. Even weinig trek had ik, om ruzie te maken met een potsierlijke oude juffrouw, die een der eerste dienstboden van dit etablissement was, en als ze ons bij den een of anderen maaltijd kwam bedienen, op haar doode gemak plaats nam op den allergemakkelijksten stoel en dan een bakerspeld voor den dag haalde om er haar tanden mee uit peuteren, die kiesche plechtigheid zonder ophouden door bleef verrichten en ons ondertusschen met alle deftigheid aankeek (ons nu en dan aansporende om haar tafel wat meer eer aan te doen), totdat het tijd was om op te staan en af te nemen. Het was ons genoeg, dat men al wat we begeerden, even beleefd als prompt deed, ja, dat men er zelfs op uit was, om, zooals men dat noemt, onze gedachten te raden.
Den dag na onze aankomst, een Zondag, gebruikten we wat vroeg ons middagmaal, toen er een stoomboot in ’t gezicht kwam en dadelijk aan de kaai aanlag. Daar ’t bleek dat ze op weg was naar Buffalo, repten we ons zooveel mogelijk om aan boord te komen, en lieten spoedig Sandusky ver achter ons. Ze was een groot schip van vijfhonderd ton en fraai gestoffeerd, ofschoon met machines van hooge drukking, iets waarbij ik altijd dat soort van gevoel had, dat ik, mijns bedunkens, ondervinden zou, als ik eens op de eerste verdieping van een kruitmolen logeerde. Ze had een lading meel in, waarvan een stuk of wat vaten op dek waren opgeslagen. De kapitein, die naar boven kwam om een praatje te houden en een vriend voor te stellen, ging als een andere Bacchus met zijn voeten dwars over een dezer vaatjes zitten, haalde daarop een groot knipmes uit zijn zak en begon het toen onder ’t praten te schillen, door dunne spaandertjes van de randen af te snijden. En dat schillen ging hem zoo fiks en zoo vlug van de hand, dat, was hij niet heel gauw ergens anders geroepen geworden, van ’t heele vaatje niets anders zou overgebleven zijn dan meel en spaanders.
Nadat we aangelegd hadden aan een paar vlakke plaatjes, met lage dijken die zich in ’t meer uitstrekten, waar, evenals windmolens zonder zeilen, plompe vuurtorens op stonden (een tooneel dat veel weghad van een Hollandsch vignet), kwamen we ’s nachts om twaalf uur te Cleveland aan waar we den heelen nacht en tot ’s morgens negen uur bleven liggen.
Ik was nogal nieuwsgierig ten opzichte van deze plaats. Men moet namelijk weten, dat ik te Sandusky een proeve van haar letterkunde gezien had in den vorm eener krant, die zich ijselijk druk maakte naar aanleiding [212]van Lord Ashburton’s jongste aankomst te Washington, om de geschilpunten te regelen tusschen de regeering van de Vereenigde Staten en Groot-Brittannië, en ziehier nu wat ze haar lezers deed opmerken: had Amerika, toen het nog de kinderschoenen aanhad, Engeland afgerost, en het nog eens afgerost in zijn jeugd, nu was het klaarblijkelijk noodig, dat het, thans op rijper leeftijd gekomen, Engeland nog eens afroste. Daarbij gaf ze allen echten Amerikanen de verzekering, dat, als mijnheer Webster maar zijn plicht deed in de ophanden zijnde onderhandelingen en den Engelschen lord een, twee, drie naar huis stuurde, zij, de Amerikanen, binnen twee jaar „Yankee Doodle zouden zingen in Hyde Park, en Hail Columbia in de scharlakenroode zalen van Westminster!” Ik vond het een aardige stad en had het genoegen het bureau te zien, wel te verstaan van buiten, van ’t dagblad waar ik zoo even gewag van gemaakt heb. Maar het onuitsprekelijke genoegen om den verstandigen kop te aanschouwen uit wiens brein de bovenvermelde volzinnen voortkwamen, smaakte ik helaas niet. Ik twijfel er echter geen oogenblik aan of in zijn soort is hij een genie, een man die bij een uitgezochten kring zeer in tel is.
Er was een heer aan boord, wien ik zonder het te willen of te weten veel hartzeer scheen te veroorzaken. Toevallig vernam ik het door ’t dunne beschot dat onze staatsiehut scheidde van de kajuit waar hij en zijn vrouw samen zaten te praten. Waar ’t vandaan kwam, weet ik niet, maar ’t scheen dat hij me maar niet uit zijn gedachten kon verzetten en danig het land aan me had. Het eerste van al wat ik hem hoorde zeggen (en het grappigste van de zaak was, dat hij het me niet directer had kunnen meedeelen, al had hij op mijn schouders geleund en ’t me ingefluisterd), het eerste nu van al wat ik hem hoorde zeggen, was: „Boz is nog aan boord, lieve.” Na een vrij lange pauseering voegde hij er op stenenden toon bij: „Boz laat zich in ’t geheel niet zien,” iets wat maar al te waar was, want ik was niet al te wel en lag met een boek in mijn hand te bed. Nu dacht ik, dat hij me met rust zou laten, maar jawel! Alweer verliep er een minuut of wat, in welken tusschentijd ik mij verbeeld dat hij erg aan ’t woelen zal gegaan zijn en zijn best zal gedaan hebben om den slaap te vatten, daar barstte hij opnieuw in een jammerklacht uit: „Weet je wat ik denk? Boz is bezig met een boek te schrijven en zet er al onze namen in,” op welke denkbeeldige gevolgtrekking van zich aan boord te bevinden met Boz hij steende en stil werd.
Dien avond kwamen we om acht uur aan de stad Erie aan, en vertoefden daar een uur. ’s Morgens tusschen vijven en zessen arriveerden we te Buffalo, waar we ontbeten en [213]daar we al te dicht waren bij de Groote Watervallen om geduldig ergens anders te wachten, spoorden we nog dienzelfden morgen om negen uur naar den Niagara.
Het was een ellendige dag. Koud en guur was het weer; er viel een natte mist, en kaal en winterachtig zagen de boomen er in die noordelijke streek uit. Waar de trein ook stopte, luisterde ik naar ’t gebruis, en gestadig keek ik den kant uit, waar ik wist dat de watervallen moesten zijn, daar ik de rivier in die richting zag stroomen. En zoo verwachtte ik ieder oogenblik het schuim te zullen zien. Een paar minuten voordat we stopten, niet vroeger, zag ik twee groote witte wolken, die langzaam en statig uit de diepten der aarde oprezen. Dit was alles. Ten laatste stapten we af; en toen hoorde ik voor ’t eerst het geweldig gebruis van water, en voelde ik den grond onder mijn voeten dreunen.
De oever is zeer steil, en was glibberig van regen en half gesmolten ijs. Ik weet ternauwernood hoe ik beneden kwam, maar ’t duurde niet lang of ik was op den bodem, en doof van ’t geweld, half blind van ’t schuim en kletsnat klauterde ik met twee officieren, die zich bij me aangesloten hadden, over een stuk of wat gebroken rotsen heen, en zie, we waren aan den voet van den Amerikaanschen waterval. Ik kon een onmetelijken waterstroom van een zekere groote hoogte eensklaps af zien bruisen, maar had geen idee van vorm of ligging, of van wat dan ook, behalve van onbepaalde onmetelijkheid.
Toen we in ’t kleine overhaalbootje zaten en de gezwollen rivier vlak tegenover beide watervallen overstaken, begon ik te voelen wat het was; maar zoo bedwelmd was ik dat ik den omvang van ’t tooneel niet begrijpen kon. Eerst toen ik aan de Tafelrots kwam en daar, Groote Hemel, wat ’n val van licht groen water voor me zag!—eerst toen deed het zich in al zijn macht en majesteit aan mij voor.
En toen ’k nu voelde, hoe dicht ik bij mijn Schepper stond, was de eerste en de blijvende uitwerking van ’t ontzagwekkend tooneel Vrede. Zielevrede: Rust: Kalme herinneringen aan de Dooden: Groote gedachten van Eeuwige Rust en Geluk: niets wat naar Somberheid of Schrik geleek. Neen, Niagara was op eens in mijn hart afgedrukt als een Beeld der Schoonheid, om daar te blijven onveranderlijk en onuitwischbaar, tot zijn slagaderen voor altijd ophouden te kloppen.
O, hoe week de strijd en moeite van ons dagelijksch leven al meer en meer op den achtergrond, gedurende de tien gedenkwaardige dagen die wij op dien betooverenden grond doorbrachten! Wat al stemmen spraken van uit het donderende water; wat al van de aarde verdwenen gezichten keken mij van uit zijn [214]flikkerende diepten aan; wat hemelsche belofte glinsterde in de engeltranen, de veelkleurige droppelen, die in de rondte neerstroomden en zich kronkelend vereenigden met de prachtige bogen die de steeds afwisselende regenbogen vormden!
In al dien tijd bewoog ik me geen enkel oogenblik van de Canadasche zijde, waar ik ’t eerste naar toe gegaan was; en nooit stak ik de rivier weer over, want ik wist, dat er aan den overkant menschen waren en op zoo’n plaats is ’t natuurlijk dat men vreemd gezelschap mijdt. Den ganschen dag heen en weer te loopen, en de watervallen uit alle gezichtspunten te beschouwen; aan den rand te staan van den Great Horse Shoe-Val en ’t dan op te merken hoe het zich reppende water kracht schijnt te verzamelen als ’t den rand nadert, maar ook een oogenblik schijnt te wachten voor en aleer het zich werpt in den afgrond daar beneden; van de effen watervlakte starend op te zien naar den vloed, zooals die naar beneden stroomt; de naburige hoogten te beklimmen en den val door de boomen te bespieden en te zien hoe het water zich al draaiend en kronkelend haast, om zoo aanstonds met vreeselijk gedruisch omlaag te ploffen, te drentelen in de schaduw der statige rotsen drie mijlen beneden, en dan de rivier gade te slaan, zooals ze, door geen zichtbare oorzaak in beweging gebracht, zwol en draaide en de echo’s wakker maakte; de Niagara voor me te hebben, verlicht door de zon en door de maan, rood als de zon van lieverlede ondergaat en grauw als de avond langzaam invalt; er alle dag naar te kijken, en ’s nachts wakker te worden en zonder ophouden zijn stem te hooren: dit was genoeg.
En telkens als het thans rustig om mij heen is in de natuur, denk ik er aan, dat diezelfde wateren nog altijd rollen en springen, en den ganschen dag bruisen en ruischen. Dan denk ik er aan, dat, schijnt de zon er op, ze glinsteren en blinken als gesmolten goud, en dat, bij somber weer, ze als sneeuwvlokken neervallen of als het voorste gedeelte van een grooten krijtberg schijnen af te brokkelen of als dichte witte rook langs de rots schijnen af te rollen. Doch altijd schijnt de machtige stroom te sterven als hij naar beneden komt, en altijd verrijst uit zijn onpeilbaar graf dat schrikkelijk spook van schuim en damp, dat nooit verdwenen is maar altijd door is blijven spoken met dezelfde ontzettende plechtigheid sedert de Duisternis broedde over de diepte en die eerste stroom voor den Zondvloed—het Licht—op Gods woord zich over de schepping kwam verspreiden. [215]
IN CANADA; TORONTO; KINGSTON; MONTREAL; QUEBEC; ST. JOHN’S. WEER IN DE VEREENIGDE STATEN; LIBANON; HET KWAKERDORP EN WEST POINT.
Ik wensch er mij van te onthouden, de geringste vergelijking te maken of eenige parallel te trekken tusschen de kenmerkende eigenschappen van ’t maatschappelijke leven der Vereenigde Staten en die van de Britsche bezittingen in Canada. Om deze reden zal ik me dan ook bepalen bij een zeer kort verslag van onze uitstapjes naar ’t laatstgenoemde grondgebied.
Maar voordat ik den Niagara verlaat, moet ik op een zekere stuitende omstandigheid wijzen, die bezwaarlijk ontsnapt kan zijn aan de aandacht van elken fatsoenlijken reiziger die de watervallen bezocht heeft.
Op de zoogenaamde Tafelrots staat een hut, die aan een gids behoort, waar kleine relieken van de plaats verkocht worden en bezoekers hun namen schrijven in een boek dat er expres voor dat doel op na wordt gehouden. Op den muur der kamer, waar een groote menigte van deze boeken bewaard worden, is het volgende verzoek aangeplakt: „De bezoekers worden verzocht, van de aanteekeningen en dichterlijke ontboezemingen uit de hier gehouden registers en albums noch afschriften noch uittreksels mede te nemen.”
Zonder dien zijdelingschen wenk had ik ze laten liggen op de tafels, waar ze evenals boeken in een gezelschapskamer, met zorgvuldige nalatigheid door elkaar verspreid lagen,—ik had toch rijkelijk genoeg aan de verbazende zouteloosheid van zekere verzen met een anticlimax aan ’t einde van ieder couplet, die in lijstjes gezet en aan den muur opgehangen waren. Maar daar dat bericht mijn nieuwsgierigheid geprikkeld had om eens te gaan zien, wat voor geestesproducten zoo zorgvuldig bewaard werden, sloeg ik een stuk of wat bladen om en vond ze toen volgekrabbeld met de vuilste en smerigste liederlijkheid, waar tweevoetige zwijnen ooit schik in hadden.
Is ’t nog niet vernederend genoeg te weten, dat er onder menschen zulke liederlijke en nietswaardige dieren gevonden worden, dat ze ’r schik in kunnen hebben, hun ellendige profanatiën tot zelfs op de trappen van ’t grootst altaar der Natuur neer te leggen?! Maar dat deze zwijnerijen ten pleiziere van hun medezwijnen opgehoopt en op een openbare plaats bewaard worden, waar aller oogen ze kunnen zien, kijk, dat is een schande voor de Engelsche [216]taal, waar ze in geschreven zijn (ofschoon ik hoop dat maar weinig Engelschen zich aan die vuilheid hebben schuldig gemaakt) en een verwijt voor den Engelschen kant waar ze bewaard worden.
De kwartieren van onze soldaten bij den Niagara zijn mooi en luchtig gelegen. Sommige daarvan zijn groote op zichzelf staande huizen op de vlakte boven de watervallen, die oorspronkelijk voor logementen bestemd waren; en ’s avonds als de vrouwen en kinderen over de balkons leunden om naar de mannen te kijken, die op ’t gras voor de deur aan ’t ballen en met andere spelen bezig waren, leverden ze dikwijls zoo’n vroolijk en opgewekt, tafereeltje op, dat het een pleizier was, dien weg langs te komen.
Het spreekt van zelf, dat er op elke garnizoensplaats, waar de demarcatielijn tusschen het eene land en het andere zoo allersmalst is als bij den Niagara, menigmaal gevallen van desertie voor moeten komen, en redelijkerwijs mag men veronderstellen, dat, koesteren de soldaten de wildste en dolste verwachtingen dat daar aan den overkant fortuin en onafhankelijkheid voor hen weggelegd zijn, de impulsie om den verrader te spelen, die zoo’n plaats laaghartige gemoederen instort, er niet zwakker op wordt. Maar zelden, uiterst zelden gebeurt het, dat de menschen, die deserteeren, naderhand gelukkig zijn en ’t naar hun zin hebben. Er zijn zelfs voorbeelden van in menigte, dat ze hun smartelijke teleurstelling bekend en meteen hun ernstige begeerte te kennen gegeven hebben, om tot hun ouden dienst terug te keeren, als ze maar verzekerd konden zijn van pardon of ten minste van een lichte straf. Verscheidene hunner kameraden maken er zich echter af en toe schuldig aan; en voorvallen van soldaten, die bij hun pogingen om de rivier over te zwemmen er het hachje bij inschieten, behooren waarlijk niet onder de zeldzaamheden. Het is nog niet zoo lang geleden, dat verscheidene mannen jammerlijk verdronken toen ze probeerden om naar den overkant te zwemmen, en een, die de dolheid had om zich op een tafel als op een vlot te vertrouwen, werd naar de draaikolk heen gesleurd, waar zijn gehavend lijk dagen achtereen ronddraaide.
Ik voor mij geloof, dat men het gedruisch der watervallen erg overdreven heeft voorgesteld, en dat zal des te waarschijnlijker voorkomen, als men de diepte der groote kom, waar het water in opgevangen wordt, in aanmerking gelieft te nemen. Zoolang wij ons hier ophielden was de wind geen enkel oogenblik hoog of onstuimig, en toch hebben we op een afstand van drie mijlen dat gedruisch nog nooit gehoord, zelfs niet bij zonsondergang, wanneer alles zoo rustig om ons heen was en wij onze ooren terdege spitsten. [217]
Queenston, vanwaar de stoombooten naar Toronto afvaren (of ik moest liever zeggen waar ze stoppen, want hun aanlegplaats is te Lewiston aan den overkant), Queenston ligt in een liefelijk dal, waardoor de Niagara, donkergroen van kleur, haar loop voortzet. Men komt aan deze plaats langs een weg, die zich slingert onder de hoogten waar de stad door beschut wordt, en levert, van dit punt gezien, een buitengewoon mooi en schilderachtig gezicht op. Op de verhevenste dezer hoogten stond een gedenkteeken opgericht door de Provinciale Vergadering ter eere van generaal Brock, die, na de overwinning te hebben behaald in een gevecht met de Amerikaansche legermacht sneuvelde. De een of andere vagebond—men veronderstelt dat het een deugniet, een zekere Lett is, die nu zit, althans nog onlangs wegens een zwaar vergrijp in de gevangenis was—deze nu heeft dit monument voor een paar jaar in de lucht doen vliegen, zoodat het thans een nare puinhoop is met een lang stuk van een ijzeren leuning, dat er boven aan hangt, en evenals een wilde klimoptak of geknotte wijngaardrank heen en weer slingert. Het is van veel hooger gewicht dan men bij oppervlakkige beschouwing zou veronderstellen, dat dit standbeeld op algemeene kosten weer hersteld wierd, iets wat trouwens al sinds lang had moeten geschieden. Ten eerste, omdat het beneden de waardigheid van Engeland is, een gedenkteeken, dat ter eere van een zijner verdedigers op de plaats zelve waar hij stierf opgericht is geworden, in dezen toestand te laten. Ten tweede, omdat het gezicht van dat gedenkteeken in zijn tegenwoordigen toestand, en de herinnering aan de ongestrafte beleediging die daarvan de oorzaak was, waarlijk niet zeer geschikt is, om beter gevoelens onder de hier wonende Engelsche onderdanen aan te wakkeren of hun twisten en oneenigheden over de grensbepaling bij te leggen.
Ik stond hier op de kaai naar de passagiers te kijken, die zich inscheepten in een stoomboot, die de door ons verwachte boot voorafging en deelde in de ongerustheid waarmee een sergeantsvrouw haar armzalig boeltje bij elkaar legde. Strak hield ze haar eene afgetrokken oog gevestigd op de kruiers, die haar goed aan boord gooiden, en haar andere op een waschtobbe zonder hoepels, waar ze, al was het ook het geringste stuk van haar huisraad, bijzonder veel van scheen te houden. Ondertusschen kwamen er een stuk of vier soldaten met een milicien aan, die aan boord gingen.
De milicien was op ’t oog nog piepjong, stevig gebouwd en welgemaakt, maar alles behalve nuchter, ja had zelfs al het voorkomen van [218]iemand die dagen achtereen min of meer beschonken was geweest. Hij droeg een klein bundeltje over zijn schouder dat aan ’t end van een wandelstok was vastgemaakt, en had een korte pijp in zijn mond. Hij was even stoffig en vuil als miliciens gewoonlijk zijn, en aan zijn schoenen kon men zien, dat hij al een aardig eindje te voet had afgelegd. Niettemin, hij had niet weinig schik in zijn leven. Zoo schudde hij den eenen soldaat de handen, en klopte een ander op zijn rug, en praatte en lachte onophoudelijk, kortom maakte een drukte als een dartele, speelsche keffer.
De soldaten lachten eerder om dezen vroolijken snuiter dan met hem, en zooals ze daar hun rottingen recht stonden te buigen en hem koeltjes aankeken, schenen ze wel te zeggen: „ga je gang maar, jongelief, doe maar net of je thuis bent! langzamerhand zal je wel ontgroend worden”.... daar viel de nieuweling, die in zijn brooddronkenheid achteruit naar ’t gangboord geloopen was, voor hun oogen pardoes in ’t water en spartelde niet zoo’n klein beetje in de rivier tusschen ’t schip en ’t dok.
Nooit zag ik iets dat me zoo goeddeed als de verandering die ik op eens bij deze soldaten bespeurde. Bijna voordat de man er in lag, was al hun stijfheid en stroefheid, hun stand zoo eigen, in een ommezien verdwenen, en legden ze de grootste geestkracht aan den dag. In minder tijd dan vereischt wordt om ’t te vertellen, hadden ze hem er weer uit, eerst de voeten, met de panden van zijn jas die hem over zijn oogen fladderen, terwijl alles hem verkeerd aan ’t lijf hing en het water uit iederen draad van zijn kaalgesleten kleeren stroomde. Maar op ’t zelfde oogenblik dat ze hem op de been hadden geholpen en merkten dat alles goed afgeloopen was, waren ze weer soldaten en keken stijver en strakker dan ooit.
De halfontnuchterde milicien keek een oogenblik rond, alsof de eerste opwelling bij hem dit was, zijn redders te bedanken, maar toen hij zag hoe doodonverschillig zij er bij stonden en dezelfde soldaat, die zich het drukst bij de karwei geweerd had, hem met een vloekwoord zijn natte pijp terug gaf, toen stak hij ze in zijn mond, stopte zijn handen in zijn vochtige zakken en ging, zonder zelf het water uit zijn kleeren te schudden, al fluitend op en neer loopen, precies alsof er, ik zal niet zeggen niets gebeurd was, maar alsof hij ’t voor de grap gedaan had en de grap hem volkomen was gelukt.
Zoodra deze boot weg was, kwam de onze aanstoomen en bracht ons gauw naar de monding van de Niagara, waar de sterren en strepen van Amerika aan den eenen kant wapperen en Engelands nationale vlag aan de andere zij: en zoo nauw is de ruimte tusschen hen, [219]dat de schildwachten in ieder fort dikwijls elkaars parool kunnen verstaan. Vandaag stoomden wij het meer Ontario in, een binnenlandsche zee, en waren tegen halfzeven te Toronto.
Daar de landstreek rondom deze stad zeer vlak is, treft men er ook geen opmerkelijke natuurtooneelen aan, maar de stad zelf is vol leven en beweging, en draagt alle kenmerken dat er veel om- en vooruitgaat. De straten zijn goed geplaveid en met gas verlicht, de huizen groot en goed; de winkels uitmuntend. In verscheiden winkels was de uitstalling van dien aard dat men ’t op de drukste plaatsen van Engeland niet beter kan vinden; sommige magazijnen zouden zelfs de hoofdstad niet ontsieren. Er is een goede steenen gevangenis hier, buitendien een mooie kerk, een gerechtshof, openbare bureaux, tal van geriefelijke particuliere woningen, en een gouvernements-observatorium om de magnetische veranderingen op te teekenen en er vervolgens verslag van uit te brengen. In ’t college van Opper Canada, een van de openbare instellingen der stad, wordt een gezond onderwijs gegeven in alle vakken die tot een beschaafde opvoeding behooren. Het leergeld is zeer matig gesteld. Iedere leerling betaalt namelijk jaarlijks niet meer dan hoogstens negen pond sterling. Deze school is nogal rijk in land en bekleedt onder de nuttige maatschappelijke instellingen een eervolle plaats.
’t Was maar een dag of wat geleden, dat de gouverneur-generaal den eersten steen had gelegd van een nieuwe school. Het zal een fraai, ruim gebouw worden, met een lange laan tot toegang, die al geplant is en als een openbare wandelplaats zal gebruikt worden. De stad is wel geschikt voor een gezonde beweging in elk seizoen, want de voetpaden in de passages, die achter de hoofdstraat liggen, zijn met planken beschoten evenals een vloer en worden goed en zindelijk onderhouden.
Wel is het grootelijks te bejammeren, dat staatkundige geschillen te dezer stede zoo hoog kunnen loopen, dat ze de allertreurigste en allernadeeligste gevolgen hebben. Zoo is ’t nog niet lang geleden, dat er uit een raam geschoten werd op de gelukkige candidaten bij een verkiezing, bij welke gelegenheid de koetsier van een hunner een schot in zijn lijf kreeg, dat Goddank! niet doodelijk afliep. Maar er was één man, die bij dezelfde gelegenheid gedood werd, en van ’t zelfde raam waar hij het doodelijk schot uit ontving, werd dezelfde vlag die zijn moordenaar beschermde (niet alleen in de uitvoering zijner misdaad, maar zelfs tegen haar gevolgen) opnieuw uitgestoken bij gelegenheid dat de openbare plechtigheid waar ik zoo even op gezinspeeld heb, door den gouverneur-generaal geleid werd. Van al de kleuren in den [220]regenboog is er maar één, die zóó gebruikt kon worden: ik behoef niet te zeggen dat die vlag de oranje-vlag was.
Van Toronto vertrekt men ’s middags naar Kingston. Den volgenden morgen is de reiziger om acht uur aan ’t eind zijner reis, die per stoomboot afgelegd wordt op ’t meer Ontario. De boot legt te Port Hope en Coburg aan. Deze laatste plaats is een vroolijk en bedrijvig stadje. Ook de lading dezer schepen bestaat voornamelijk uit meel. Zoo hadden wij tusschen Coburg en Kingston niet minder dan duizend tachtig vaatjes aan boord.
Kingston, thans de zetel der regeering in Canada, is een armzalige stad, die er nog armzaliger uitziet, omdat er onlangs een brand geweest is, die op haar marktplein nogal wat verwoestingen heeft aangericht. Ja waarlijk van Kingston mag gezegd worden, dat de eene helft er van verbrand schijnt te zijn en de ander helft niet schijnt opgebouwd te worden. Het gouvernementsgebouw is noch sierlijk noch gemakkelijk, en toch is ’t het eenige huis van eenig gewicht in de buurt.
Men vindt hier een uitmuntende gevangenis, die met veel beleid bestuurd wordt en waarvan de inrichting in ieder opzicht voortreffelijk mag heeten. De mannen worden er aan ’t werk gezet als schoenmakers, touwslagers, grofsmeden, kleermakers, timmerlui en steenhouwers; ook waren er sommige bezig met het bouwen van een nieuwe gevangenis, die op een kleinigheid na af was. De vrouwelijke gevangenen waren met naaiwerk in de weer. Onder haar was een mooi twintigjarig meisje, dat er al bijna drie jaar geweest was. Tijdens den opstand in Canada diende zij als overbrengster van geheime depêches voor de zoogenaamde Patriotten op Navy Island, bij welke gelegenheid zij nu eens als een meisje gekleed was en dan de depêches in haar korset verstopte, dan weer jongenskleeren droeg en ze tusschen de voering van haar hoed verborg. In dit laatsten karakter reed ze altijd zoo goed als de beste jongen, iets wat niets voor haar was, want ze kon rijden tegen den besten, ja kon met de zweep in de hand zelfs een vierspan mennen. Op een harer patriottische zendingen eigende zij zich het eerste het beste paard toe, dat ze machtig kon worden, welke daad haar daar bracht waar ik ze nu zag. Zij had een allerliefst gezicht, ofschoon er, gelijk de lezer uit deze schets van haar geschiedenis op kan maken, een duiveltje in haar helder oog op de loer lag, waarmee ze nogal scherp tusschen de tralies van haar gevangenis zat te gluren.
Er is hier een verbazend sterk bomvrij fort, [221]waarvan de positie uitnemend is, en dat zonder twijfel in oorlogstijd van grooten dienst zou zijn, ofschoon ’t mij voorkomt dat de stad te dicht bij de grenzen ligt om in zoo’n tijd lang aan zijn doel te beantwoorden. Ook vindt men hier een kleine marine-werf, waar een paar gouvernements-stoombooten gebouwd werden, iets wat daar vlug van de hand scheen te gaan.
’s Morgens om halftien vertrokken we van Kingston naar Montreal, en stoomden de St. Laurentius-rivier af. Bezwaarlijk kan men zich een denkbeeld vormen van de schoonheid van dezen edelen stroom op bijna ieder punt, maar voornamelijk in ’t begin dezer reis, als hij zich te midden van al die honderden eilanden heenslingert. Het getal en gestadig voor den dag komen van deze eilanden, alles groen en verbazend houtrijk; hun afwisselende omvang, zoodat sommigen zoo groot zijn, dat ze een half uur lang den overkant der rivier schijnen te wezen, en sommigen zoo klein dat ze louter kuiltjes zijn in haar breeden boezem; hun oneindige verscheidenheid van vormen, en de ontelbare mengelingen van schoone vormen die de daarop groeiende boomen aanbieden: dat alles maakt een schilderij uit, die geen alledaagsch genot oplevert.
In den namiddag schoten we langs eenige snelvlietende punten naar beneden, waar de rivier op een vreemde manier kookte en borrelde en de plotselinge heftigheid van den stroom geweldig was. Om zeven uur bereikten we de landingsplaats van Dickenson, van waar de reizigers een uur of drie per diligence reizen, daar de rivier hier zoo snel vliet, dat het te gevaarlijk en te moeielijk zou wezen voor de stoombooten, om hier den overtocht te wagen. Het getal en de lengte dier portages, waarover slechte wegen loopen en het reizen dus langzaam gaat, maken den weg tusschen de steden Montreal en Kingston min of meer vervelend.
„HEM ZIJN NATTE PIJP TERUGGAF,” ENZ. (Bladz. 111).
Onze weg lag over een wijde, open landstreek op een kleinen afstand van den rivieroever, van waar de helder waarschuwende lichten op de gevaarlijke punten van de St. Laurentius-rivier ons tegenglinsterden. Donker en guur was de avond, en de weg nogal eentonig. Het was bij tienen toen we aan den steiger kwamen, waar de volgende stoomboot lag. [222]Hier gingen we aan boord, en naar bed.
Zij lag daar dien ganschen nacht, en vertrok zoodra de dag aanbrak. De morgen werd ingewijd met een geweldigen donderstorm en was erg nat, maar van lieverlede klaarde het weer op. Toen ik na ’t ontbijt op dek ging, keek ik vreemd op, een reusachtig vlot, met een stuk of veertig houten huizen er op, en ten minste met even zooveel masten, met den stroom naar beneden te zien drijven, zoodat het wel iets weghad van een straat op zee. Naderhand zag ik verscheidene van deze vlotten, maar nooit een dat zoo groot was. Al het timmerhout („lumber” noemt men dit in Amerika), dat de St. Laurentius-rivier passeert, wordt op deze manier gevlot. Bereikt nu zoo’n vlot de plaats zijner bestemming, dan wordt het opgebroken, het materieel verkocht, en de vlotters keeren huiswaarts, om nieuwe vracht te halen.
Om acht uur landden we weer, en reisden vier uur achtereen per diligence door een liefelijke en welbebouwde streek, die er in ieder opzicht geheel op zijn Fransch uitzag: de hutten; de houding, taal en kleeding van den boerenstand; de uithangborden voor de winkels en kroegen; nissen met Mariabeelden er in, en kruisen langs den weg. Bijna iedere gemeene landbouwer en jongen, al had hij geen schoenen aan zijn voeten, droeg een sjerp van de een of andere lichte kleur om zijn middel: gewoonlijk rood; en de vrouwen, die aan de velden en tuinen werkten en daar allerlei arbeid verrichtten, hadden altemaal groote platte stroohoeden op met allerbreedste randen. Er waren Roomsche priesters en liefdezusters in de dorpsstraten; en beeltenissen van den Zaligmaker aan de hoeken van kruisstraten en op andere publieke plaatsen.
’s Middags gingen we aan boord van een andere stoomboot, en bereikten tegen drieën het dorp Lachine, negen mijl van Montreal. Daar verlieten we de rivier en gingen over land.
Montreal ligt heel aardig aan den oever der Laurentius-rivier en heeft van achteren een stuk of wat beduidende hoogten, waar bekoorlijke rij- en wandelwegen zijn aangelegd. Over ’t algemeen zijn de straten nauw en onregelmatig, zooals in de meeste Fransche steden die een beetje oud zijn; maar in de nieuwere gedeelten zijn ze wijd en luchtig. De winkels, die men daar aantreft bieden nogal wat verscheidenheid aan en zijn heel goed, en zoowel in de stad als in de voorsteden zijn tal van uitmuntende particuliere woningen. De granietsteenen kaaien vallen in ’t oog door hun schoonheid, stevigheid en uitgebreidheid.
Er bevindt zich hier een zeer groote Roomsche hoofdkerk, die eerst onlangs is gebouwd, met twee slanke torenspitsen, waarvan de eene nog niet af is. Op de open ruimte voor dit gebouw staat geheel op zich zelf een sombere [223]vierkante steenen toren, die er erg vreemd en in ’t oogloopend uitziet, weshalve de wijsneuzen der plaats dan ook besloten hebben, hem onmiddellijk onder den voet te halen. Het gouvernementsgebouw is veel beter dan dat te Kingston, en de stad vol leven en vertier. In een der voorsteden is een planken weg—geen voetpad—die een mijl of zes lang is, en een weg waar wat omgaat ook. Al de rijwegen in den omtrek waren hier eens zoo druk geworden door ’t invallen der lente, die hier zoo op eens verschijnt, dat men als ’t ware binnen een dag uit den barren winter de bloeiende jeugd des zomers voor zich ziet.
De stoombooten op Quebec leggen de reis ’s nachts af; dat is te zeggen, ’s avonds om zes uur verlaten ze Montreal en den volgenden morgen om zes uur zijn ze te Quebec. Tijdens ons oponthoud te Montreal (dat ruim veertien dagen duurde) hebben we dit uitstapje eenmaal gedaan, en waren verrukt door al het belangwekkende en schoone, dat we daar aantroffen.
Met zijn duizelingwekkende hoogten, zijn citadel die als ’t ware in de lucht hangt, zijn schilderachtige steile straten en dreigende poortwegen en de prachtige gezichten waar telkens en telkens weer het oog op stuit, is de indruk, dien dit Gibraltar van Amerika op den bezoeker maakt, èn eenig in zijn soort èn duurzaam. Het is een plaats die niet vergeten, of in onzen geest met andere plaatsen verward, of maar een enkel oogenblik in gewicht verminderd kan worden te midden van de massa tooneelen die een reiziger in zijn geheugen terug kan roepen. Daargelaten de werkelijkheden dezer allerschilderachtigste stad, hechten er zich zooveel belangrijke herinneringen aan, dat het zelfs een woestijn belangwekkend zou maken. De gevaarlijke afgrond, bij welks rotsachtig front Wolfe en zijn dappere metgezellen het pad der glorie beklommen; de Vlakten van Abraham, waar hij zijn doodelijke wond ontving; de vesting, door Montcalm zoo ridderlijk verdedigd; en het graf van zijn soldaat, door ’t springen van een bom nog tijdens zijn leven voor hem gedolven, ziedaar eenige van de herinneringen, die waarlijk niet onder de onbeduidendste kunnen gerekend worden, maar integendeel tot de gewichtigste episoden der geschiedenis behooren. Meteen is dat een edel Gedenkteeken, en twee groote Natiën waardig, dat de nagedachtenis van beide dappere generaals vereeuwigt en waar hun namen gezamenlijk op gegriffeld staan.
De stad is rijk in openbare instellingen, en in Roomsche kerken en gestichten van liefdadigheid, maar ’t is voornamelijk in ’t gezicht, dat men van ’t oude Gouvernementsgebouw en van de Citadel geniet, dat haar weergalooze schoonheid gelegen is. De even voortreffelijke [224]als uitgebreide landstreek, rijk in akkers en in bosschen, in berghoogten en in water, die daar voor u ligt, terwijl mijlen ver Canadasche dorpen u tegenglinsteren in lange witte strepen, evenals aderen die door ’t landschap loopen; de bonte massa spitse gevels, daken, schoorsteentoppen in de oude heuvelachtige stad onmiddellijk bij de hand; de schoone St. Laurentius-rivier vonkelend en flikkerend in de zon; en de nietige schepen, daar onder aan de rots vanwaar ge het tooneel aanstaart, waarvan de tuigage, op zoo’n afstand beschouwd, wel iets wegheeft van spinnewebben, terwijl de groote en kleine vaten op hun dekken tot speelgoed inkrimpen en aan den gang zijnde matrozen zooveel poppetjes worden; dit alles, omlijst als het is door een ingezakt raam in de vesting en beschouwd van uit de beschaduwde kamer daarbinnen, het vormt een der helderste en bekoorlijkste schilderijen waar ’s menschen oog op rusten kan.
In ’t voorjaar trekken groote massa’s landverhuizers die onlangs uit Engeland of Ierland kwamen, tusschen Quebec en Montreal door, op hun weg naar de zwarte wouden en nieuwe nederzettingen van Canada. Is het (gelijk ik heel dikwijls ondervonden heb) een aardig tijdverdrijf, als men ’s morgens op de kaai te Montreal rondslentert en ze dan bij groepen van honderden op de steigers ziet bij hun kisten en koffers,—een allerbelangrijkste zaak mag het heeten, hun medepassagier te zijn op een dezer stoombooten en, vermengd onder den grooten hoop, ze dan onopgemerkt gade te slaan.
Het schip, waarmee we van Quebec naar Montreal terugkeerden, krioelde van dat soort volkje, en ’s nachts spreidden zij hun bedden tusschendeks (zij althans, die een bed rijk waren) en sliepen zoo vlak naast de deur onzer kajuit, dat de passage heen en terug gestremd was. Bijna allen waren ze Engelschen, grootendeels uit Cloucesterhire, en hadden een lange winterreis gehad; maar ’t was verwonderlijk hoe zindelijk de kinderen waren gehouden en hoe onvermoeid al de arme ouders in hun liefde en zelfverloochening waren.
Laten we op dit punt nog zoo’n huichelachtigen onzin uitkramen—en we zullen dit wel doen tot aan ’t einde der dingen—het is veel moeielijker voor den arme om deugdzaam te wezen dan voor den rijke, en het goede, dat in hem is, schijnt daarom des te helderder. In menige adellijke huizing woont een man, de beste echtgenoot en vader, wiens voortreffelijkheid in beiderlei gezicht terecht hemelhoog verheven wordt. Maar breng hem eens hier, op dit volgepropte dek. Ontdoe zijn mooie jonge vrouw van haar zijden japonnen en juweelen, maak los heur gevlochten haar, groef vroege rimpels boven haar wenkbrauwen, druk op haar verflenste wang den stempel [225]van zorg en veel ontbering, hul haar uitgemergelde gestalte in een armzalige opgelapte kleeding, laat er niets anders dan zijn liefde wezen om haar te prijzen of op te schikken, en ge zult hier waarlijk de som op de proef zetten. Verander buitendien zijn stand in de wereld, zoodat hij in deze jonge kinderkens, die daar klauteren op zijn knieën, geen dragers van zijn naam en rijkdom ziet, maar stumpertjes met hem worstelend om hun dagelijksch brood, eigenlijk zooveel stroopers op zijn dak, die zijn schralen pot nog schraler, zijn bange zorg nog banger maken. Stapel op zijn hoofd in plaats van al datgene wat voor de rijken de prille jeugd hunner lievelingen tot een Eden toovert, al haar nooden en behoeften, haar ziekten en gebreken, haar knorrigheid en luimen, en wat er al meer in de schamele hut of vochtige kelderwoning of bedompte vliering binnensluipt en nestelt;—laat geen: „Och toe, papa, geef me dit; och toe, mama, geef me dat,” of soortgelijk gesnap zijn ooren kittelen maar de nare, allernaarste tonen, die gorgelend uit de zwakke keeltjes komen: „Vader, ’k heb zoo’n honger en dorst; moeder, ’k ben zoo koud,” zijn vaderhart als vaneenrijten, en... als nu zijn vaderlijke liefde dit alles uit kan staan, en hij geduldig, waakzaam, teeder blijft, altijd bezorgd voor ’t leven zijner kinderen, altijd deelend in hun vreugd en smart, welnu, stuur hem dan terug naar Parlement en Kansel en Rechtbank, en hoort hij dan van die mooie, honingzoete praatjes over de verdorvenheid van dezulken die van de hand in den tand leven en hard werken om er op die manier nog rond te komen, laat hem dan, als iemand die er nu alles van weet, zijn mond open gaan doen om die wauwelaars in de ooren te donderen dat zij, die in zoo’n gansch andere klasse dan die der armen verkeeren, aartsengelen in hun dagelijksch leven konden zijn en moesten wezen, en dat, vergeleken bij haar, de klasse der armen, de weg naar den Hemel hun zoo effen gebaand is, dat zij hem als ’t ware maar voor ’t grijpen hebben.
Ja, wie onzer zal zeggen wat hij doen zou, als zoo’n vreeselijke werkelijkheid, niet zoo’n bitter kleine hoop op den koop toe dat het ooit anders zal worden, eens zijn deel ware! Wat mij betreft, toen ik deze menschen om me heen opnam: ver van huis, zonder huis, behoeftig, zwervend, vermoeid van al dat reizen en trekken en sloven en slaven; en toen ik zag hoe goed zij op hun kleinen pasten; hoe zij altijd eerst in hun behoeften voorzagen en daarna maar half in hun eigen; toen ik zag wat edele priesteressen van geloof en hoop de vrouwen waren; hoe de mannen door haar voorbeeld leerden; en hoe zeldzaam, hoe uiterst zeldzaam een onvertogen woord over hun lippen kwam of een ruwe klacht uit hun midden [226]opsteeg,—toen ik nu van een en ander getuige was, voelde ik dat een warmer gloed van eer en trots op mijn medemenschen mijn hart doortintelde, en ontboezemde ik een wensch tot God, dat menig Atheist, menigeen die het hooger deel in ’s menschen natuur loochent, daar ter plaats aanwezig had mogen zijn, om met mij deze eenvoudige les uit het Boek des Levens te lezen.
Den dertigsten Mei verlieten wij Montreal, om weer naar New-York terug te keeren. Te dien einde staken we per stoomboot naar La Prairie over, aan den overkant van de St. Laurentius-rivier, en spoorden vervolgens naar St. John’s, dat aan den oever van ’t meer Champlain ligt. De laatste groet, dien we in Canada kregen, was van de Engelsche officieren in de pleizierige barakken te dier plaatse (een klasse van heeren, die elk uur van ons bezoek gedenkwaardig hadden gemaakt door hun gastvrijheid en vriendschap); en terwijl het „Rule Brittania” ons nog in de ooren klonk, lieten wij ’t spoedig achter ons.
Maar Canada heeft altijd een voorname plaats in mijn aandenken bekleed, en zal die plaats altijd blijven bekleeden. Weinig Engelschen zijn ondertusschen voorbereid, om het recht te laten wedervaren. Geen nood! Met zijn bedaarden vooruitgang; met zijn streven en oude geschillen bij te leggen, die dan ook trouwens al bijna in ’t vergeetboek geraakt zijn; met zijn openbare meening en particulieren ondernemingsgeest, die beide in een gezonden en bloeienden toestand verkeeren, terwijl niets wat naar koortsachtige gejaagdheid zweemt zijn maatschappelijk bestaan in gevaar brengt, maar integendeel elke polsslag gezondheid en kracht verraadt;—met dat alles nu toont Canada, dat het een landstreek is vol hoop en vol belofte. Ik althans, gewend als men mij had, om me dit land voor te stellen als iets dat in de renbaan onzer vooruitgaande maatschappij heel achteraan was gebleven, als iets, dat, verwaarloosd en vergeten, maar lag te dutten en op die manier al dommelend wegkwijnde,—ik keek niet weinig vreemd op, toen ik te dezen opzichte een werkelijkheid onder mijn oogen kreeg, die daarvan hemelsbreed verschilde. Die vraag naar ambachtslui en dat bedrag der arbeidsloonen, die drukke kaaien van Montreal, die schepen ladende en lossend, dat aantal schepen in de verschillende havens; die handel, die wegen en openbare werken, alles gemaakt om den tand des tijds te kunnen verduren; die fatsoenlijkheid en rechtschapenheid der dagbladen, en dan die teekenen van welvaart, de vrucht van noeste vlijt en werkzaamheid,—dat alles was wel [227]geschikt om mijn verbazing niet weinig op te wekken. Laat me ’r nog bij voegen, dat, wat orde, zindelijkheid en veiligheid betreft, alsmede het hoogst fatsoenlijk karakter der kapiteins en de wijze waarop zij ze ten gerieve der passagiers ingericht hebben, de stoombooten op de meren zelfs voor de beroemde en op dit punt terecht bij ons zoo hoog aangeschreven Schotsche schepen niet onder behoeven te doen. Nu is ’t waar, dat de logementen in den regel slecht zijn, omdat het hier zoo niet de gewoonte is, evenals in de Vereenigde Staten, van de table d’hôte gebruik te maken, en, behalve dat de Engelsche officiers, die een groot deel van de maatschappij in iedere stad uitmaken, gewoonlijk aan de regimentstafels eten, maar in ieder ander opzicht zal de reiziger in Canada even plezierig, even gemakkelijk kunnen reizen als in elke mij bekende plaats.
Er is één Amerikaansche boot—het schip dat ons over het meer Champlain, van St. John’s naar Whitehall bracht—waar ik hoogen lof aan toebreng, maar niet hooger dan ze verdient, wanneer ik zeg dat ze zelfs beter is dan die waarmee we van Queenston naar Toronto, of van laatstgenoemde plaats naar Kingston stoomden, ja—ik mag er dit gerust bijvoegen—beter dan eenige andere boot ter wereld. Deze stoomboot, die de Burlington heet, is een modelboot, wat zindelijkheid, sierlijkheid en orde betreft. De dekken zijn receptie-kamers; de kajuiten boudoirs, die met smaak gestoffeerd, en met platen achter glas, schilderijen en muziekinstrumenten versierd zijn; tot zelfs ieder hoekje is een curiositeit van sierlijk „comfort” en schoonen bouw. Kapitein Sherman, aan wiens vernuft en uitstekenden smaak alleen dit alles is te danken, heeft zich bij meer dan een hachelijke gelegenheid op de verdienstelijkste wijze onderscheiden, en wel niet het minst bij gelegenheid dat er (gedurende den opstand in Canada) Britsche troepen moesten getransporteerd worden en hij zedelijken moed had, zijn vaartuig, destijds het eenige daarvoor geschikte schip, bereidvaardig te leenen. Hij en zijn schip worden dan ook algemeen in eere gehouden, zoowel door eigen landgenooten als door de onzen, en nooit verdiende iemand meer de achting, die hem in zijn werkkring zoo van alle kanten te beurt, viel, dan hij.
Met behulp nu van dit drijvende paleis bevonden we ons weer spoedig in de Vereenigde Staten, en legden dien avond te Burlington aan, een aardig stadje, waar we ons zoo wat een uur ophielden. Wij bereikten Whitehall, waar we ons ’s morgens om zes uur moesten ontschepen. We hadden dit wel vroeger kunnen doen, lagen deze stoombooten [228]’s nachts niet verscheidene uren stil, iets wat ze wel moeten doen om reden het meer op dat gedeelte onzer reis erg nauw en in den donker moeielijk te bevaren is. Op één punt is ’t zelfs zoo nauw, dat ze verplicht zijn, zich van een touw te bedienen, om de boot er door te krijgen.
Nadat we te Whitehall ontbeten hadden, stapten we in de diligence naar Albany, een groote en drukke stad, waar we dien middag tusschen vijven en zessen arriveerden. We hadden ’t dien dag erg heet gehad, want we waren nu weer in ’t hartje van den zomer. Om zeven uur vertrokken we naar New-York, aan boord eener groote Noord-rivier-stoomboot, die zoo propvol met passagiers was, dat het bovendek wel iets weghad van de koffiekamer in een schouwburg onder de pauze, en het benedendek van Tottenham Court Road op een Zaterdagavond. Maar we sliepen evenwel als op rozen en kwamen den volgenden morgen een beetje na vijven te New-York aan.
Hier vertoefden we alleen dien dag en nacht, om van onze laatste vermoeienissen op ons verhaal te komen, en aanvaardden toen onze laatste reis in Amerika. We hadden nog vijf dagen over, voor en aleer we ons naar Engeland inscheepten, en ik voor mij wou heel graag „het Kwakerdorp” zien, dat door een godsdienstige sekte bevolkt is, waar het zijn naam aan ontleent.
Te dien einde stoomden we weer de Noordrivier op, tot aan de stad Hudson toe, en huurden daar een extra rijtuig om ons naar Libanon te brengen, dat daar dertig mijlen van af ligt. Dit Libanon is natuurlijk een ander dorp, dan dat waar ik op ons uitstapje naar de Prairie den nacht doorbracht.
De landstreek, waar onze weg doorheen kronkelde, was rijk en mooi, het weer prachtig, en mijlen ver kwamen de Kaatskillbergen, waar Rip van Winkel en de afgrijselijke Hollanders op een gedenkwaardigen stormachtigen namiddag aan ’t kegelen waren, aan den blauwen gezichteinder als statige wolken voor den dag. Aan zeker punt, waar we een steilen heuvel opgingen (ze waren toen juist bezig met het aanleggen van een spoorweg, dwars over den voet van dezen heuvel), stuitten we op een Iersche kolonie. Daar ze de middelen bij de hand hadden, om nette, behoorlijke hutten te kunnen bouwen, bevreemdde het mij niet weinig, hier zulke lompe, ruwe en armzalige krotten aan te treffen. De besten beschermden de bewoners tegen weer en wind, maar hiermee was ook alles gezegd, terwijl de slechtsten door wijde openingen in de van gekookt gras saamgeflanste [229]daken, en uit modder opgetrokken muren aan weer en wind vrijen toegang verleenden. Sommigen hadden noch deuren noch ramen; sommigen stonden op ’t punt van in te storten, en werden nog zoo goed en zoo kwaad als ’t ging door staken en palen gestut; allen waren bouwvallig en smerig. Afzichtelijk leelijke oude vrouwen en allerdartelste jonge vrouwen, varkens, honden, mannen, kinderen, zuigelingen, potten, ketels, mesthoopen, afval en vullis, vunzig stroo en stilstaand water, en dat alles tot een onafscheidelijken hoop bij elkaar gehutseld, ziedaar het meublement van elke donkere en vuile hut.
’s Avonds tusschen negenen en tienen kwamen we te Libanon aan. Dit plaatsje is vermaard om zijn warme baden en om een groot hotel, dat, ik twijfel er niet aan, ten eenenmale berekend is voor den eigenaardigen smaak van dezulken, die hier gezondheid of pleizier komen zoeken, maar waar ik voor mij me alles behalve op mijn gemak voelde. Zoo bracht men ons naar een verbazend groot, door twee flauw brandende kaarsen verlicht vertrek, dat men de gezelschapskamer geliefde te noemen, en waaruit men langs een trap in een andere groote woestijn afdaalde, die men onder den niet minder weidschen naam van eetzaal aanduidde. Nu onze slaapkamers. Deze vond men onder zekere lange rijen heel dunnetjes gewitte cellen aan weerskanten van een sombere gang, en hadden zooveel weg van gevangeniscellen, dat ik, toen ik naar bed ging, half verwachtte opgesloten te zullen worden en er onwillekeurig naar luisterde of de sleutel niet van buiten werd omgedraaid. Er moeten stellig ergens anders in de buurt gelegenheden bestaan om de baden te gebruiken, want al de overige waschbenoodigdheden waren op zoo’n bekrompen voet ingericht, als ik ooit zelfs in Amerika zag. Begrijp eens! Men vond in deze slaapkamers zelfs geen stoelen, een artikel van weelde dat toch wel zeer gewoon mag heeten, niet waar? Kortom, waren we dien ganschen nacht niet vreeselijk gebeten geworden, we zouden waarachtig hebben durven verzekeren, dat we dien in een slaapkamer hadden doorgebracht, waar letterlijk niets in was.
Het logement zelf is echter zeer aangenaam gelegen, en we kregen een goed ontbijt. Toen dat op was, gingen we naar de plaats onzer bestemming, zoo wat een mijl of twee bij ons vandaan. De weg daarheen werd aangeduid door een handpaal, waarop geschilderd stond: „Naar ’t Kwakerdorp.”
Den weg langs rijdende, passeerden we een troepje Kwakers, die daar werkten. Zij hadden zulke breede randen aan hun hoeden als ik [230]nog nooit in mijn leven gezien heb en waren in alle zichtbare opzichten zulke allerhouterigste mannen, dat ik evenveel sympathie voor hen opvatte en evenveel belang in hen stelde, als waren het zooveel van die houten beelden op een schip geweest. Het duurde niet lang of we kwamen aan ’t begin van ’t dorp, stapten af aan een huis waar de kwakers-artikelen verkocht worden en het hoofdkwartier der oudsten gevestigd is, en verzochten verlof om hun godsdienstoefening bij te wonen.
Terwijl dit verzoek aan een der oudsten werd overgebracht, traden wij een sombere kamer binnen, waar verscheidene sombere hoeden aan sombere haken hingen, en somber werd de tijd aangekondigd door een sombere klok, die elken tik met een soort van sombere worsteling volbracht, alsof ze de sombere stilte met weerzin en onder protest afbrak. Tegen den muur stonden een stuk of acht stoelen met zeer hooge ruggen, die zoo allersomberst met al dat sombere sop overgoten waren, dat men liever op den grond was gaan zitten, dan aan een daarvan de geringste verplichting te willen hebben.
Daar kwam, stijf als een paal, een sombere oude Kwaker dit vertrek binnenstappen, met oogen even hard, en dof, en koud als de groote ronde metalen knoopen van zijn jas en vest: een soort van kalm spook. Van onze begeerte onderricht, haalde hij een krant voor den dag, waar de vergadering der oudsten, waar hij lid van was, een dag of wat geleden in bekend gemaakt had, dat ten gevolge van de onbetamelijke wijze waarop vreemdelingen nu en dan hun godsdienstoefening gestoord hadden, hun kapel voor den tijd van een jaar voor ’t publiek gesloten was.
Daar tegen deze redelijke bepaling niets was in te brengen, vroegen we permissie om een kleinigheid van hun artikelen te koopen, iets wat op somberen toon werd toegestaan. We gingen dientengevolge naar een magazijn in ’t zelfde huis en aan de overzij van de gang, waar een levend voorwerp in een roodbruin bankje het opzicht voerde. De oudste zei, dat het een vrouw was. Nu, ik wil gelooven, dat het een vrouw was, maar vermoed had ik ’t niet.
Aan den overkant van den weg was hun bedehuis: een koel, zindelijk, houten gebouw, met breede ramen en groene luiken, dat op een ruim zomerhuis geleek. Daar we nu in deze plaats niets uit konden voeren dan maar heen en weer drentelen en dit en andere gebouwen in ’t dorp opnemen (die gebouwen waren voornamelijk van hout, donkerrood geschilderd, evenals Engelsche schuren, en bestonden uit [231]verscheidene verdiepingen, gelijk Engelsche fabrieken), zoo kan ik den lezer niets anders meedeelen dan het weinige dat ik onder ’t doen van onze inkoopen opmerkelijk vond.
Men noemt deze menschen Kwakers1 naar den eigenaardigen vorm hunner godsdienstoefening, bestaande uit een dans, door mannen en vrouwen van allerlei leeftijd uitgevoerd, die daartoe in twee rijen tegenover elkaar gaan staan. Voordat ze beginnen, ontdoen de mannen zich van hun hoeden en jassen, die zij deftig aan den muur ophangen, en binden vervolgens een lint om hun hemdsmouwen, alsof ze op ’t punt stonden van gelaten te worden. Zij accompagneeren zich zelf met een brommend, gonzend geluid, en dansen met een malle soort van draf, nu eens vooruit- dan weer achteruitgaande, totdat ze zoo goed als „op” zijn. Men zegt, dat de indruk, dien dit teweegbrengt, allerdolst is. Nu, afgaande op een prent van deze plechtigheid, die ik mijn bezit heb en volgens hen, die in de kapel geweest zijn, zeer nauwkeurig moet wezen, is deze vertooning waarlijk dol, allerdolst.
Zij worden door een vrouw bestuurd, en alhoewel ze door een raad van oudsten ter zijde gestaan wordt, wordt haar heerschappij verondersteld, onbeperkt te wezen. Naar men mij verteld heeft, leeft ze, in strenge afzondering, in zekere kamers boven de kapel en is ze nooit ofte nimmer zichtbaar voor ongewijde oogen. Mocht ze bijgeval gelijken op de dame, die in dat bankje zat, dan bewijst men der menschheid een grooten liefdedienst door haar zooveel mogelijk achterbaks te houden, en zou ik mijn dank niet krachtig genoeg kunnen betuigen over zoo’n edelmoedige handelwijs.
Al de bezittingen en inkomsten der inrichting worden in een gemeenschappelijke kas gestort, die door de oudsten beheerd wordt. Hebben zij bekeerlingen gemaakt onder menschen die nogal wat in de melk te brokken hadden, en matig en zuinig zijn, dan spreekt het vanzelf dat dit fonds bloeit; des te meer naarmate zij veel land hebben opgekocht. Ook is deze kolonie te Libanon niet de eenige Kwaker-nederzetting. Ik geloof, dat er ten minste drie andere zijn.
Ze zijn goede boeren en al hun producten gaan grif van de hand en zijn zeer gezien. „Kwakerzaden,” „kwakerkruiden” en „kwaker-gedistilleerde wateren” worden gewoonlijk in de winkels van groote en kleine steden verkocht. [232]Ook zijn ze goede veefokkers, en behandelen hun stomme dieren met liefde. Bijgevolg is ’t een zeldzaamheid, dat het kwakervee niet dadelijk gekocht wordt op de markt.
Volgens de Spartaansche gewoonte eten en drinken zij gezamenlijk aan een groote publieke tafel. Vereeniging der beide sexen vindt men onder hen niet, en iedere Kwaker, mannelijk en vrouwelijk, is op dit punt aan een leven van onthouding gebonden. Men heeft daaromtrent nogal wat woorden vuil gemaakt, maar hier moet ik den lezer weer verwijzen naar de dame in dat bankje en er bijvoegen, dat, als verscheidene van de zusterkwakers op haar gelijken, al zulke lasterzieke praatjes onder die praatjes dienen gerangschikt te worden die de sterkste kenmerken van stellige onwaarschijnlijkheid aan hun voorhoofd dragen. Maar dat zij zelfs proselieten maken onder personen, die zoo jong zijn dat ze onmogelijk zelfkennis en evenmin die wilskracht kunnen bezitten, welke vereischt wordt om èn op dit punt èn op andere punten de zoo onmisbare zelfbeheersching te openbaren, ziedaar iets wat ik gerust durf verzekeren, want met mijn eigen oogen heb ik Kwakers onder die arbeiders aan den weg gezien, die nog piepjong waren.
Men zegt, dat ze wel berekend zijn voor de negotie, maar eerlijkheid en goede trouw hierbij geenszins uit het oog verliezen, ja, dat ze zelfs in den paardenhandel weerstand bieden aan dien diefachtigen trek die, men weet niet om welke reden, wel bijna onafscheidelijk schijnt te wezen van dezen handelstak. In alle zaken gaan zij hun eigen bedaarden gang, leven voort in hun somberen stillen gemeenschappelijken omgang, en leggen weinig trek aan den dag om met andere lui in aanraking te komen.
Nu, dat alles is nog zoo kwaad niet, integendeel, maar rond opgebiecht, ik voor mij heb het toch op de Kwakers niet bijster begrepen. Neen, ’t is mij onmogelijk, hart voor hen te hebben, laat staan de geringste sympathie. Ik heb toch zoo’n afkeer van dien boozen geest, onverschillig door wat voor klasse of sekte hij gevoed moge worden, die het leven van zijn gezonde genietingen ontbloot, de jeugd van haar onschuldige genoegens berooft, den rijpen leeftijd en den ouden dag hun liefelijke sieraden ontrukt en van ons bestaan niets anders maakt dan een smal pad naar ’t graf; dien verfoeielijken geest, die, had hij maar het rijk alleen op aarde weten te krijgen, de verbeeldingskracht der grootste mannen met zoo’n onvruchtbaarheid moest geslagen hebben, dat ze, ondanks hun aangeboren vermogen om heerlijke en duurzame beelden voor hun nog ongeboren medeschepsels op te doen rijzen, aan de stomme dieren gelijk waren geworden; [233]ik heb nu, wil ik zeggen, uit den grond van mijn hart zoo’n sterken afkeer van dien boozen, verfoeielijken geest, dat ik in deze zelfde breedgerande hoeden en deze zelfde doodsche kleedij, met hun stijfgenekte en somber getroniede vromigheid, onverschillig of ze ’r sluik haar op nahouden als de Kwakers of lange nagels als in een Hindoe-tempel, de ergsten onder de vijanden van hemel en aarde herken, die het water op de bruiloftsfeesten dezer arme wereld niet in wijn, maar.... in gal veranderen. En als er menschen moeten zijn, wier roeping het is, de onschuldige fantasieën te knakken en de liefde tot onschuldige genoegens, die een deel der menschelijke natuur zijn, en dat wel zoo goed een deel als elke andere liefde of hoop die ons gemeenschappelijk erfdeel is,—welnu, laten ze mijnenthalve openlijk te koop gaan staan onder de liederlijkste sujetten; zelfs de idioten weten immers wel, dat zij niet op den waren weg naar de Onsterfelijkheid zijn, en zullen hun dadelijk met verachting den rug toekeeren.
Wij verlieten het kwakerdorp met een hartelijken afkeer van de oude Kwakers en een hartelijk medelijden met de jongen, een medelijden dat getemperd werd door de sterke waarschijnlijkheid dat ze, als ze ouder en wijzer worden, wel weg zouden loopen, iets wat niet onder de zeldzaamheden behoort. En zoo keerden we langs den weg, dien we den vorigen dag ingeslagen hadden, naar Libanon terug, en vervolgens naar Hudson. Daar maakten we gebruik van de stoomboot, die ons over de Noordrivier naar New-York zou brengen, maar stopten zoo wat een uur of vier later, te Westpoint, waar we ons dien nacht, en den geheelen volgenden dag, tot den volgenden nacht incluis ophielden.
Op deze schoone plek, de schoonste onder de liefelijke Hooglanden der Noordrivier, ingesloten door donkergroene hoogten en tot puin vervallen sterkten, en neerziende op de in de verte liggende stad Newburgh, langs een glinsterend pad van door de zon beschenen water met hier en daar een bootje, waarvan het witte zeil nu eens naar den eenen kant, dan weer naar de andere zij overbuigt, als windvlagen er op eens tegen aan blazen uit de geulen in de heuvelen,—buitendien van alle kanten omringd met gedenkteekenen tot eer van Washington en van gebeurtenissen uit den omwentelingsoorlog: op deze plek nu verrijst Amerika’s Militaire School.
Ze kon op geen geschikter plek staan, en ’t zou bezwaarlijk gaan, om schooner plek aan te wijzen. De wijze waarop de jongelui opgeleid worden is streng, maar oordeelkundig en mannelijk. Gedurende de maanden Juni, [234]Juli en Augustus kampeeren ze op de ruime vlakte waar het gebouw staat, en het geheele jaar door krijgen ze dagelijks les in de militaire exercitiën. De termijn van studie, dien de Staat van alle cadetten eischt dat ze aan deze inrichtingen door zullen brengen, is vier jaar; maar of dit nu komt òf van de strenge wijze waarop de tucht gehandhaafd wordt òf van het nationale ongeduld dat geen dwang kan velen, òf van beide oorzaken te zamen, wie zal ’t beslissen? maar zooveel is zeker, dat niet meer dan de helft van de jongelui, die hier komen, ooit blijft om hun studiën te voltooien. Daar het getal cadetten ten naastenbij gelijk staat met dat van de leden van ’t Congres, wordt er uit elk district een hier naar toe gezonden: dat districtslid heeft dan invloed op de keuze. De rangen bij den dienst worden volgens hetzelfde beginsel verdeeld. De woningen der verschillende leeraren liggen heel mooi; ook vindt men hier een uitnemend logement voor vreemdelingen, ofschoon er twee inconveniënten aan verbonden zijn, en wel deze: dat het ten eerste een logement is waar men noch wijn noch sterken drank kan krijgen (beide artikelen zijn den studenten verboden), ten tweede dat de verschillende maaltijden er op zeer ongeschikte uren gehouden worden: men ontbijt namelijk om zeven uur, dineert om één uur en soupeert met zonsondergang.
De schoonheid en frischheid van dit vreedzaam lustoord, zelfs als de zomer pas begint—’t was toen het begin van Juni—waren inderdaad verwonderlijk. En toen ik het den zesden verliet en naar New-York terugkeerde, om me den volgenden dag naar Engeland in te schepen, dacht ik er dan ook met pleizier aan, dat onder de laatste gedenkwaardige schoonheden, waar ons oog met welgevallen op gerust had, die waren waarvan de tafereelen, geschetst door geen alledaagsche hand, frisch aanwezig zijn in de ziel der meeste menschen, en niet licht oud zullen worden of van kleur verschieten zullen onder ’t stof des tijds: het Kaatskill-gebergte namelijk, en Sleepy Hollow en de Tappaan zee.
NAAR HUIS.
Nooit in mijn leven had ik zooveel belang gesteld, en zal allerwaarschijnlijkst wel nooit zooveel belang stellen in den staat van den [235]wind, als op den lang verbeiden morgen van Dinsdag den zevenden Juni. Een zekere autoriteit op zeevaartkundig gebied had me een dag of twee van te voren gezegd: „elke wind met wat uit ’t westen er bij is gunstig.” Toen ik nu bij ’t aanbreken van den dag het bed uitsprong, en mij, zoodra ik het raam opengooide, een frissche noordwestenwind, die ’s nachts op was komen zetten, tegenwoei, viel me dat zoo frisch op ’t lijf, en vielen me meteen zooveel gelukkige gedachten in, dat ik op staanden voet een bijzondere genegenheid opvatte voor alle winden, die uit dien hoek van ’t kompas waaien, een genegenheid die me, gerust durf ik ’t verzekeren, lief en dierbaar zal blijven, totdat mijn eigen wind zijn laatsten, zwakken zucht heeft uitgeblazen en zich voor altijd van den kalender der sterfelijkheid verwijderd heeft.
De loods had niet geluierd om zijn voordeel te doen met dit gunstige weer, en hetzelfde schip, dat gister nog in zoo’n volgepropt dok gelegen had, dat het, wat toen de kans betreft om uit te kunnen zeilen, wel gerust zijn matten voorgoed had mogen oprollen, zie, het lag nu al ruim zestien mijlen verder. Een heerlijk gezicht leverde het op, toen we, er per boot naar toe stoomende, het in de verte voor anker zagen liggen, met zijn slanke masten in sierlijke lijnen tegen de lucht afgeteekend, en elk touw, groot en klein, schier haarfijn onderscheiden konden; ook heerlijk was ’t gezicht, toen zoodra wij aan boord waren, het anker bij ’t forsche, als in koor gezongen: „Cheerily men, o cheerily!”1 naar boven rees, en het schip statiglijk in ’t zog kwam van de sleepboot; maar het heerlijkst van alles was, dat, toen de boegseerlijn losgelaten was, het dundoek van zijn masten wapperde, en het, als ’t ware zijn witte vleugelen uitslaande, op zijn vrijen en eenzamen weg heenvloog.
In de achterkajuit waren we maar met ons vijftienen passagiers; de meesten waren uit Canada, waar sommigen onzer elkaar gekend hadden. De nacht was ruw en buiig, de beide volgende dagen insgelijks, maar ze vlogen gauw voorbij, en ’t duurde niet lang of we vormden een partijtje zoo pleizierig en gezellig, met een braven, degelijken kapitein aan ons hoofd, als er ooit te land of ter zee bij elkaar kwamen met het besluit om elkaar het leven zooveel mogelijk te veraangenamen.
We ontbeten om acht uur, dronken koffie om twaalf uur, aten om drie uur en gebruikten onze thee om halfacht. Vermakelijkheden hadden we bij de vleet, en het middageten was daaronder waarlijk niet het minste: ten eerste om ’t eten zelf, ten tweede omdat het zoo buitengewoon lang aanhield. Met inbegrip van al [236]de lange pauzen tusschen de verschillende gerechten, duurde het namelijk zelden korter dan derde half uur, een tijdsruimte die steeds door den gezelligsten kout werd aangevuld. Om nu te maken dat men zich onder zoo’n lang diner niet verveelde, kwamen de gezelligsten uit het gezelschap aan ’t lager eind der tafel bij den mast bijeen, vormden daar als ’t ware een uitverkoren clubje met een uitnemenden president aan ’t hoofd, waar de bescheidenheid mij verbiedt, verder op te zinspelen. Een prettige, en allerprettigste en joviale instelling inderdaad! Nu, ze stond dan ook, dit dient gezegd te worden, op een witten voet met de rest van ’t gezelschap en vooral met een zwarten hofmeester, die drie weken lang om de grappen en uien der bewuste pretmakers heeft moeten ginnegappen, dat het een aard had.
Buitendien hadden we een schaakspel voor de liefhebbers, whist, cribbage2, boeken, triktrak en een glijplank. In allerlei weer, mooi of leelijk, stil of winderig, waren we allemaal op dek, liepen twee aan twee op en neer, of lagen in de booten, of leunden over den kant, of stonden bij groepjes met elkaar over koetjes en kalfjes te praten. Aan muziek hadden we ook geen gebrek, want de een speelde op ’t accordéon, een ander op de viool, en nog een ander (die gewoonlijk ’s morgens om zes uur al begon) op den waldhoorn, en daar ze allen, gelijk somtijds het geval was, verschillende deuntjes speelden, op verschillende gedeelten van ’t schip, op denzelfden tijd en zonder dat de een iets van den ander hoorde (want ieder was ijselijk met zijn eigen instrument ingenomen), zoo was de vereenigde uitwerking van die drie instrumenten verheven akelig.
Gebeurde het af en toe, dat we in geen dezer vermakelijkheden schik hadden, welnu, soms kregen we een schip in ’t gezicht en bezorgde ons dat weer wat afleiding, vooral als dat schip er bij mistig weer in de verte zoo echt spookachtig uitzag, of ons zoo dicht voorbijvoer, dat we met behulp onzer kijkers het volk bovenop konden zien, en gemakkelijk zijn naam en de plaats zijner bestemming konden opmaken. Ook uren achtereen konden we staan kijken naar de dolfijnen en bruinvisschen, zooals die om ’t schip aan ’t rollen en springen en duiken waren, of naar die kleine dieren, altijd in min of meer vliegende beweging, die onze Engelsche zeelui de kuikens van Moeder Carey noemen,—diertjes die ons van de baai van New-York af gezelschap hadden gehouden en nu al veertien dagen om den achtersteven van ’t schip heenfladderden. Een dag of wat was ’t doodstil of woei er een heel klein koeltje. Dan vermaakte zich het [237]scheepsvolk met visschen of wist altemet een ongelukkigen dolfijn aan den haak te krijgen, die dan naar boven gesjord werd en in al zijn regenboogkleuren op ’t dek krepeerde: een gebeurtenis van zoo’n gewicht in onzen schralen kalender, dat we naderhand begonnen te dagteekenen van den dolfijn af, en den dag waarop hij den weg van alle vleesche ging, tot een nieuwe jaartelling maakten.
Maar we hadden nog andere afleiding. Zoo begon men, toen we een dag of zes onder zeil waren geweest, al druk te babbelen over ijsbergen, van welke drijvende eilanden een ongewoon getal gezien was geworden door de schepen die een paar dagen, voordat wij die haven verlaten hadden, New-York waren binnengeloopen; en voor wier gevaarlijke nabijheid we gewaarschuwd werden door de plotselinge kou van ’t weer en het dalen van ’t kwik in den barometer. Zoolang nu deze teekenen duurden, werd er een dubbele wacht uitgezet; en viel de avond, dan werden er wel eens fluisterend van die praatjes gehouden over schepen die des nachts op zoo’n klomp ijs gestooten en naar den kelder gegaan waren, dat men er kippevel van kreeg; maar daar de wind ons noodzaakte, een zuidelijken koers te houden, kregen we ’r geen een van te zien, en duurde het niet lang of de weersgesteldheid werd weer helder en warm.
Men kan licht nagaan, dat de waarnemingen, elken middag, en het daarnaar regelen van den koers van ’t schip, mede een punt van gewicht uitmaakten in onze tegenwoordige levenswijze. Ook was er (gelijk dit nooit het geval is) alles behalve gebrek aan wijsneuzige twijfelaars aan de berekeningen van den kapitein, die, zoodra hij zijn hielen gelicht had, bij gebreke van een passer met endjes koord, en hoeken van zakdoeken, en punten van snuiters, de kaart aan ’t opmeten gingen en zonneklaar bewezen dat hij zich daar eventjes maar zoo wat duizend mijlen vergiste. Het was erg stichtelijk, deze ongeloovigen hun hoofden te zien schudden en de wenkbrauwen te zien fronsen, en ze dan danig te hooren redekavelen over de zeevaart: niet dat zij er iets van verstonden, maar omdat ze den kapitein bij stil weer of tegenwind altijd wantrouwden. Waarlijk, ’t kwik zelf is nooit zoo veranderlijk als deze klasse van passagiers, die ge, als het schip statig de golven doorklieft, doodsbleek van bewondering zult hooren zweren dat de kapitein allen kapiteins ter wereld de baas is, ja die er zelfs op zinspelen om hem door middel eener algemeene inteekening een of ander mooi cadeau aan te bieden, terwijl diezelfde passagiers den volgenden morgen als de wind is gaan liggen en al de zeilen slap neerhangen, weer moedeloos hun hoofden schudden en met opgetrokken lippen, zeggen, dat ze hopen, dat de kapitein een zeeman [238]is, maar ze zijn sluw genoeg om er in hun hart aan te twijfelen, ja waarachtig, dat doen ze.
Als ’t stil weer was, werd het zelfs een tijdverdrijf dat men zich gedurig verwonderd afvroeg: kijk: ’t zal me benieuwen of de wind nu toch in den rechten hoek zal komen, waar hij—uit al de berekeningen en vroegere gevallen bleek dit duidelijk—al lang geleden had moeten zijn. Den eersten stuurman, die daar lustig over liep te fluiten, keek men niet weinig naar de oogen omdat hij zoo voet bij stuk hield, ja zelfs de ongeloovigen hielden hem voor een matador onder de zeelui. En als hij dan, terwijl het diner aan den gang was, door de lantaren der kajuit af en toe een somberen blik wierp naar de klapperende zeilen, dan nam bij sommigen de treurigheid zoodanig de overhand dat ze hun stoute schoenen aantrokken en voorspelden dat we eerst half Juli thuis zouden wezen. Nu vindt men aan boord altijd menschen van een sanguinisch en van unmelancholisch temperament. Deze laatste categorie speelde gedurende dit gedeelte der reis weinig op haar poot en zegevierde, telkens als men bijeen kwam om wat te gebruiken, over de sanguinischen door hun namelijk de vraag voor te leggen waar zij veronderstelden dat de Great Western (die New-York een week na ons verlaten had) nu was; en waar zij veronderstelden dat de Cunard stoompacket nú was; en wat zij nú dachten van zeilschepen vergeleken met stoomschepen: allemaal kwaadaardige vragen, niet waar? waarop zij, de sanguinischen, dan ook maar om des lieven vredes wille een gezicht trokken zoo melancholisch als iets.
Dit nu kon men meerekenen onder de aanhangsels van de lijst onzer vermakelijkheden, maar er was nog een andere bron van afleiding, en waarlijk niet zonder belang. We hadden namelijk in ’t vooronder zoowat een honderd passagiers: een kleine wereld van armoede; en daar we ’r nu af en toe sommigen van te zien kregen door op het dek te kijken waar zij over dag een luchtje kwamen scheppen en hun eten kookten, het heel dikwijls opaten ook; werden we nieuwsgierig naar hun geschiedenissen. Ja graag wilden we eens weten met wat voor verwachtingen zij naar Amerika vertrokken waren, en met wat voor doel zij de terugreis naar ’t vaderland aanvaardden en in wat voor omstandigheden zij verkeerden. De inlichtingen, die we daaromtrent van den timmerman kregen die het opzicht had over dit volkje, waren dikwijls van de vreemdste soort. Zoo waren sommigen hunner maar drie dagen in Amerika geweest, sommigen maar drie maanden, en sommigen hadden de laatste reis van datzelfde schip meegedaan waar ze nu weer huiswaarts mee keerden. Anderen hadden hun kleeren verkocht om de vracht te betalen en hadden nauwelijks [239]lompen om zich te dekken; anderen hadden geen voedsel en leefden van de liefdadigheid van de rest; en één man was er bij (dit werd ontdekt toen de reis bijna afgeloopen, was, niet vroeger, want hij liet van zijn geheim niets uitlekken en zocht geen medelijden) die nergens anders van leefde dan van de beentjes en stukjes vet, overgeschoten van ’t middageten in de achterkajuit, en die hij dan van de borden opzocht als ze weggehaald waren om gewasschen te worden.
Het heele stelsel om deze ongelukkige personen in te schepen en te vervoeren is van dien aard, dat een wezenlijke herziening hoog noodig is. Als eenige klasse verdient, door het gouvernement beschermd en bijgestaan te worden, dan is ’t die klasse van menschen, die door de ellende uit hun geboorteland verbannen worden en nu in den vreemde geen rijkdom maar louter een middel van bestaan gaan zoeken. Al wat het diepste medelijden en de menschlievendheid van den kapitein en diens onderhoorigen voor deze arme lui kon doen, was gedaan, maar hun ellendige toestand vereischt meer, veel meer. De wet is verplicht, ten minste van den kant der Engelschen, om toe te zien dat er niet te veel van die ongelukkigen aan boord van één schip gestopt worden, en dat men op betamelijke wijze voor hen zorge, niet zóó dat de onzedelijkheid en losbandigheid in de hand gewerkt worden. Zij is ook verplicht, in naam der algemeene menschenliefde, te verklaren dat niemand aan boord mag toegelaten worden voor en aleer een daarvoor geschikt ambtenaar, na behoorlijk onderzoek hoe het met den levensvoorraad van den landverhuizer geschapen staat, dienaangaande een geruststellende verklaring afgelegd hebbe. Zij is verplicht, voor geneeskundige hulp te zorgen, of althans te eischen dat daarvoor gezorgd worde, terwijl men er op zulke schepen tevergeefs naar om zou zien, niettegenstaande ziekte van volwassenen en sterfgevallen van kinderen gedurende de reis aan de orde van den dag zijn. Boven alles is het de plicht van de regeering, onverschillig of ze monarchaal of republikeinsch zij, tusschen beiden te treden en een einde te maken aan dat stelsel, waardoor een firma van handelaars in landverhuizers van de eigenaars het heele tusschendek van een schip opkoopt en dan, zonder de minste notitie te nemen hetzij van de inrichting van ’t vooronder, hetzij van ’t aantal kooien of van de wijze waarop mannen en vrouwen gehuisvest zullen worden, kortom zonder iets hoe ook genaamd in aanmerking te nemen behalve hun eigen profijt, maar zooveel van die arme stumperts aan boord stuurt als er met mogelijkheid geborgen kunnen worden. En zelfs dit is nog niet eens het ergste van ’t verfoeilijk stelsel, want zekere agenten dezer huizen, die [240]als ronselaars of zielverkoopers in hun dienst staan, en als zoodanig provisie krijgen van al de passagiers die ze in weten te palmen, zijn gedurig op de been om al de plaatsen af te loopen, waar armoede en ontevredenheid rijp zijn, en spelen dan den verzoeker bij de lichtgeloovigen door hun als vrucht hunner landverhuizing gouden bergen voor te spiegelen, terwijl zij heel goed weten dat daar nooit iets van verwezenlijkt kan worden, maar dien ellendigen integendeel nog meer ellende wacht.
Van ieder gezin, dat we aan boord hadden, was de geschiedenis vrij wel één potnat. Nadat ze gepot, en geleend, en gebedeld, en al wat los en vast was verkocht hadden, om de passage te kunnen betalen, waren ze naar New-York vertrokken, in de stellige verwachting daar de straatsteenen van goud te zullen vinden, en lacy! ze hadden geen andere straatsteenen gevonden dan gewone straatsteenen, zeer hard nog wel. Wat nu te beginnen? Met den ondernemingsgeest was ’t treurig gesteld; aan landbouwers bestond geen gebrek; karweitjes kon men nog wel krijgen, maar... geen duiten. Zoo keerden ze dan met hangende pootjes naar hun vaderland terug, nog armer dan ze ’t verlaten hadden. Een hunner bracht een open brief mee van een jong Engelsch handwerksman, die een veertien dagen in New-York geweest was, aan een vriend dicht bij Manchester, wien hij sterk op ’t gemoed drukte om hem te volgen. Een der scheepsbeambten bracht me dien brief voor de aardigheid. „Dit is me eerst een landje, Koos,” dus luidde de inhoud. „Ik hou dan ook niet zoo’n klein beetje van Amerika. Hier wor’ je niet gekoejonneerd, en dat is toch maar het voornaamste. Men bedelt om ambachtslui in allerlei vakken, en de loonen zijn razend hoog. Je hebt maar een vak te kiezen, en klaar is Koos. Ik heb er nog geen uitgekozen, Koos, maar zal ’t gauw doen. Voor ’t oogenblik ben ik ’t nog niet met me zelf eens wat ik zal worden: een timmerman of een kleerenmaker.”
We hadden nog een ander slag van passagier, maar dat was dan ook een slag op zich zelf: een man, die bij stil weer of een licht koeltje voortdurend een onderwerp onzer gesprekken en opmerkingen was. ’t Was een Engelsch zeeman, van top tot teen een kranige Engelsche oorlogsmatroos, die bij de Amerikaansche zeemacht diende en nu met verlof op weg was om zijn vrienden eens op te zoeken. Toen hij zich aanmeldde om een plaats te nemen en ook te betalen, was ’t hem in den mond gegeven dat hij, als knap zeeman, zijn vracht wel inverdienen, en zoodoende zijn geld besparen kon, maar jawel! door dien wenk voelde Janmaat zich zoo erg op zijn teenen getrapt, dat hij met [241]heftige verontwaardiging uitvoer: „’k ben gloeiend verd... als ’k dit keer niet aan boord kom zoogoed als ’n meneer.” Er zat dus niets anders op, dan om zijn geld naar zich toe te strijken, maar zoo gauw was hij niet aan boord, of hij borg zijn boeltje en ging in ’t vooronder, schikte aan tafel bij de bemanning, en den eersten den besten keer dat er handen uit de mouw moesten gestoken worden, was hij haantje de voorste en zoo vlug als een kat. En dat ging zoo de heele reis over: de eerste om te brassen, de laatste op de ra’s, kortom, overal hielp hij een handje, maar altijd met een afgemeten deftigheid in zijn manieren en een afgemeten lach op zijn gezicht, waar duidelijk deze woorden uit spraken: „ik doe ’t als ’n heer. Voor mijn eigen plezier, vergeet dit niet!”
Eindelijk en ten laatste kwam de beloofde wind in allen ernst opzetten, en met elke windvlaag, die het zeildoek zwellen deed, stoven wij weer vooruit, en kliefden stout de baren. Er was zoo iets grandioos in de beweging van ’t prachtige schip, zooals het daar, overschaduwd door de massa zijner zeilen, met woedende vaart over de golven heengleed, dat het den aanschouwer met een onbeschrijfelijk gevoel van trots en opgetogenheid vervulde. En als ’t zich dompelde in een schuimende vallei, hoe graag zag ik dan de groene, diep met wit omzoomde golven tegen den steven aankomen stuiven, om ’t naar hun welgevallen op te beuren en er omheen te kronkelen als ’t weer nederboog, maar ’t niettemin erkennende als hun fiere meesteres!3 Ondertusschen ijlden we voort, altijd voort, met een telkens wisselende lichttint over ’t water, daar we ons nu in de gezegende streek van als een vlies zoo doorschijnende wolken bevonden, en een heldere zon ons over dag verlichtte en een heldere maan des nachts, terwijl de wimpel rechtuit huiswaarts wees, evenals de trouwe wegwijzer voor den gunstigen wind en onze opgeruimde harten, totdat met zonsopgang, op een mooien Maandag ochtend—den zeven en twintigsten Juni, niet licht zal ik dien dag vergeten—kaap Clear, God zegene ze! voor ons lag. Ja, daar lag ze voor ons, de oude kaap, en als een wolk zag ze ’r in den nevel van den vroegen morgen uit: voor ons de helderste en meest welkome wolk, die ooit het gelaat verborg van ’s Hemels gevallen zuster—ons Te-huis.
Hoe ’n schemerachtig vlekje het op zoo’n verre afstand ook mocht zijn, maakte het toch den opgang der zon tot een vroolijker gezicht, [242]en zette er een soort van belangrijkheid aan bij, wat er op zee aan schijnt te haperen. Evenals overal elders, gaat ook daar de terugkomst van den dag onafscheidelijk gepaard met een zeker gevoel van hernieuwde blijdschap en hoop; maar als het licht over de akelige waterwoestijn schijnt en er al haar omvang en eenzaamheid van laat zien, dan levert dit een plechtig schouwspel op, dat zelfs de nacht, die daar zijn donkeren, geheimzinnigen sluier overtrekt, geenszins overtreft. Het opkomen der maan is meer in overeenstemming met den eenzamen oceaan en heeft iets droefgeestig groots, dat, in zijn zachten en liefelijken invloed, al brengt het ook in droeve stemming, nochtans schijnt te vertroosten. Zoo herinner ik me nog heel goed, dat ik me op zeer jeugdigen leeftijd verbeeldde, dat de weerkaatsing der maan in ’t water een pad was naar den Hemel, betreden door de geesten van brave menschen op hun weg naar God; en zie, dit oude gevoelen overkwam me weer dikwijls, toen ik op een stillen avond op zee een dergelijk schouwspel gadesloeg.
Er was al heel weinig wind op dezen zelfden Maandagmorgen, maar hij was nog in den rechten hoek, en zoo lieten we van lieverlede kaap Clear achter ons, en zeilden door, met de Iersche kust in ’t gezicht. En hoe vroolijk we allen waren, en hoe loyaal jegens George Washington, en hoe vol wederkeerige gelukwenschen, en hoe stout in ’t voorspellen van ’t juiste uur dat we te Liverpool aan zouden komen, dit zal men licht na kunnen gaan, niet waar? Ook, hoe hartelijk we dien dag onder ’t diner op de gezondheid van den kapitein dronken, en hoe we rust noch duur kregen om onzen boel te pakken, en hoe een stuk of drie van de levendigste gestellen het denkbeeld verwierpen om den ganschen nacht naar bed te gaan, als iets dat, nu men zoo dicht bij de kust was, eigenlijk de moeite niet meer waard was, doch die evenwel nochtans en desalniettemin onder de wol kropen en sliepen als een os, en hoe het bewustzijn van zoo dicht bij ’t eind onzer reis te wezen, aan een pleizierigen droom gelijk was, waar men tegen opzag om uit te ontwaken.
Den volgenden dag weerde de vriendelijke bries zich weer terdege, en deed ons nog eens voortstuiven dat het een aard had. Ondertusschen kregen we nu en dan een Engelsch schip in de gaten, dat met gereefde zeilen huiswaarts keerde, terwijl wij, met iederen duim van ons zeildoek ontplooid, luchtig voorbijstoven en onze buurvrouw ver achter ons lieten. Tegen den avond sloeg het weer om, werd het mistig en begon het te stofregenen. Het duurde zelfs niet lang, of de mist werd zoo dik, dat we als ’t ware in een wolk zeilden. En zoo ijlden we [243]voort als een spookschip, en menig oog gluurde naar boven, naar den mast, waar de wacht op den uitkijk stond naar Holyhead.
Ten laatste werd zijn lang verwachte kreet gehoord, en op ’t zelfde oogenblik glinsterde ons op eens uit den dikken nevel een helder licht tegen, dat dadelijk verdween, en gauw zich weer liet zien, en spoedig weer verdween. Telkens als het terugkwam, schitterde en vonkelde aller oog aan boord als het licht zelf: en daar stonden we nu allemaal te kijken naar dit omwentelend licht op de rots Holyhead, en we loofden het om zijn helderheid en vriendelijke waarschuwing, kortom, prezen het boven alle andere seinlichten, die ooit hun glans verspreidden, totdat het nog eens, ver achter ons, flauwtjes in de verte glinsterde.
Toen was het tijd een kanonschot te lossen om een loods; en bijna voordat de rook daarvan was weggetrokken kwam er een bootje met een licht aan de steng, door de duisternis heen, als een pijl uit den boog naar ons toe. Ondertusschen waren onze zeilen gestreken, en nu kwam het bootje ons op zij, en zie, daar stond de schorre loods, terdege toegestopt en gemoffeld in pijjekker en bouffante, die zijn gezicht bedekte tot aan ’t puntje van zijn neus, die zoo menigen zilten druppel geroken had.—daar stond hij in levenden lijven onder ons op dek. En ik denk, had die loods ons vijftig pond voor een onbepaalden tijd en zonder de minste zekerheid ter leen gevraagd, we zouden onder ons niet de minste ruggespraak gehouden, maar ze hem grif geleend hebben voor en aleer zijn boot achter aan ’t schip vastlag, of (wat op ’t zelfde neerkomt) voor en aleer ieder stukje nieuws in de krant, die hij meegebracht had, aller gemeenschappelijk eigendom aan boord was geworden.
Dien avond gingen we nog al laat naar bed en stonden den volgenden morgen nogal vroeg op. Tegen zessen kwamen we allemaal op dek bij elkaar, kant en klaar om zoo aanstonds aan wal te gaan, en keken naar de torens, en de daken en den rook van Liverpool. Om acht uur zaten we allen in een zijner logementen, om voor ’t laatst samen te eten en te drinken. En tegen negenen hadden we allen over en weer elkaar de hand gedrukt en ons gezelschap voor altijd opgebroken.
De landstreek langs den spoorweg was in ons oog, toen we ’r overheen ratelden, een prachtigen tuin gelijk. De schoonheid der velden (wat zagen ze ’r klein uit!), de hagen en de boomen; de lieve optrekjes, de bloembedden, de oude kerkhoven, de ouderwetsche huizen, en ieder welbekend voorwerp; kortom, het uitgezocht genoegen, dat de reis van dien eenen dag opleverde, een genoegen, dat in ’t kort [244]bestek van een enkelen zomerdag de vreugd van menig jaar bijgebracht en ons Te-huis en al wat het zoo dierbaar maakt, voor onzen geest vertegenwoordigde,—geen tong kan ’t vertellen, mijn pen kan ’t niet beschrijven.
DE SLAVERNIJ.
De aanhangers van de slavernij in Amerika, van de afschuwelijkheden van welk stelsel ik geen woord zal schrijven, waar ik niet het doorslaandst bewijs voor heb, kunnen in drie groote klassen verdeeld worden.
De eerste klasse bestaat uit die gematigde en redelijkdenkende eigenaars van menschenvee, die er op dezelfde wijs aan gekomen zijn als aan zoo menigen rijksdaalder voor hun bedrijfskapitaal, maar in ’t afgetrokkene den vreeselijken aard der Instelling aannemen en de gevaren inzien dien zij voor de maatschappij meebrengt: gevaren, die, wat voor cordon van voorzorgsmaatregelen er ook omheen getrokken worde en hoe langzaam ze ook aan komen stappen, niettemin op haar schuldig hoofd neer zullen vallen zoo zeker als de Dag des Oordeels is.
De tweede klasse bestaat uit al die eigenaars, fokkers, gebruikers, koopers en verkoopers van slaven, die ze, luk of raak, willen eigenen, fokken, gebruiken, koopen en verkoopen net zoolang tot dat bloedig liedje aan zijn bloedig end gekomen is, die brutaalweg al het afgrijselijke van dit stelsel heeten te liegen, al duwt ge hun een massa bewijsstukken onder den neus zooals nog nooit bij eenig ander onderwerp te berde werd gebracht, bewijsstukken waar ten overvloede de ondervinding van iederen dag nog haar ontzettend gewicht bij in de schaal legt; die ’t met plezier aan zouden zien als Amerika vandaag of morgen in een binnen- of buitenlandschen oorlog gewikkeld werd, als daarvan dit maar doel en uitslag was, dat zij in hun recht gehandhaafd bleven, om de slavernij in stand te houden en de slaven af te beulen zonder dat eenig menschelijk gezag daar een stokje voor mocht steken; die, als zij van Vrijheid spreken, de vrijheid bedoelen om hun medemenschen te verdrukken en zich als Nero’s aan te stellen; en van wie ieder exemplaar op zijn eigen grond—en dat in ’t republikeinsch Amerika—een meer volkomen en ongenadig, en minder verantwoordelijk dwingeland is, dan de Kalief Haroun Al raschid in zijn ontzaginboezemend scharlakenrood gewaad. [245]
De derde klasse, en niet de minst talrijke of invloedrijke, bestaat uit al die fatsoenlijke burgers die geen meerdere kunnen velen en huns gelijken kunnen luchten noch zien; met andere woorden, uit de klasse wier heele republikeinsche gezindheid hierop neerkomt: „Ik duld niemand boven me, en van allen die beneden me staan moet geen een het wagen, mij te na te komen;” wier dwaze hoogmoed, in een land waar vrijwillige dienstbaarheid geschuwd wordt als de pest, door slaven moet bediend worden en wier onvervreemdbare rechten alleen door de verongelijkingen, den negers aangedaan, kunnen gehandhaafd worden.
Men heeft soms aangevoerd, dat men in de vruchtelooze pogingen, die er aangewend zijn geworden om de zaak der persoonlijke vrijheid in de republiek van Amerika te bevorderen (wel vreemd tusschen twee haakjes dat men, over Amerika, het vrije Amerika, schrijvende, zoo’n punt heeft te behandelen), nu heeft men, zeg ik, soms aangevoerd, dat men bij al zulke pogingen niet genoegzaam acht geslagen heeft op ’t bestaan van de door ons zoo even aangeduide eerste klasse van personen, en, zoo werd er dan verder geredeneerd, nu ging het niet aan, ja deed men die eerste klasse bepaaldelijk onrecht, door haar met de tweede over één kam te scheren. Ongetwijfeld is dit het geval; op edele voorbeelden zou men kunnen wijzen van personen die zich in ’t belang hunner slaven geldelijke en persoonlijke opofferingen getroost hebben, en wel is ’t te bejammeren dat de kloof tusschen hen en de pleitbezorgers der emancipatie door al dergelijke scheeve voorstellingen als anderszins nog wijder kan gemaakt zijn, des te meer daar er buiten kijf onder deze slavenhouders verscheidene goedgezinde meesters gevonden worden, die zachtmoedig, neen teeder zijn in de uitoefening hunner onnatuurlijke macht. Edoch dit neemt de vrees niet weg, dat deze oprechtheid onafscheidelijk verbonden is aan een staat van zaken waar menschelijkheid en waarheid geroepen zijn, een appeltje mee te schillen. De slavernij is er geen zier draaglijker om, omdat er sommigen zijn aan te wijzen, wier edelmoedig hart de harde gevolgen dezer instelling gedeeltelijk weet te verzachten, ook mag de stroom van den heiligen toorn niet stil blijven staan, al stuit hij in zijn steeds voortgaanden loop op enkele weinigen die onder een heir van schuldigen vergelijkenderwijs onschuldig zijn.
Ziehier wat deze betere menschen onder de pleitbezorgers der slavernij ons bij wijze van zelfverdediging gewoonlijk te gemoet voeren. „Een slecht stelsel is het, nu ja, en hing ’t van mij af, ik zag het graag, heel graag aan den dijk gezet. Maar zoo slecht als jelui het in Engeland afschildert, is het niet. Weet je, wat met jelui ’t geval is? al die mooie voorstellingen [246]van de apostelen der emancipatie hebben jelui ingepalmd, daar zit ’m de knoop! Zoo zijn de meesten van mijn eigen slaven aan mij gehecht, en waarlijk niet zoo’n klein beetje. Nu zal jelui zeggen, dat ik er voor zorg dat ze niet streng behandeld worden, maar eilieve, ik zet het jelui, te gelooven dat het een algemeene praktijk kàn zijn om ze ònmenschelijk te behandelen. Zoo iets zou immers hun waarde verminderen en—dit is zoo klaar als ’n klontje—tegen ’t belang hunner meesters wezen!”
Nu vraag ik op mijn beurt: Is ’t in ’t belang van iemand om te stelen, te dobbelen, zijn gezondheid en geestvermogens door dronkenschap te verwoesten, te liegen, valsche eeden af te leggen, aan de inblazingen van den haat toe te geven, in zijn razernij op wraak en altijd op wraak uit te zijn, of zich aan moord of doodslag schuldig te maken? Immers neen. Al deze wegen toch voeren ten verderve. En waarom zijn er dan menschen, die ze bewandelen? Waarom? Omdat zulke neigingen mede tot de booze eigenschappen van ’t menschdom behooren. Neen, vrienden der slavernij, wischt eerst van de lijst der menschelijke hartstochten den brutalen lust uit, en de wreedheid, en het misbruikmaken van onverantwoordelijke macht (van alle verzoekingen op aarde de moeilijkste om er weerstand aan te bieden), en hebt ge dát gedaan, dan, maar niet vroeger, zullen wij eens aan ’t onderzoeken gaan of ’t in ’t belang van een meester zij, de slaven, over wier levens en ledematen hij een onbeperkt gezag uitoefent, met de zweep te slaan en te verminken.
Maar er is meer. Èn deze klasse, èn die laatste die ik opgenoemd heb, de ellendige aristocratie, die teelt eener valsche republiek,—ze verheffen gezamenlijk hun stem en roepen uit: „De openbare meening, en de openbare meening alleen, is ruimschoots voldoende om zoo’n wreedheid als door u aan de kaak gesteld wordt te voorkomen.” Och kom, de openbare meening! Maar is de openbare meening in de Slaven-staten niet juist vóór de slavernij? spreek op!... Helaas, maar al te waar! Ja, de openbare meening heeft, in de Slaven-staten, de slaven aan de genade of ongenade hunner meesters overgegeven. De openbare meening heeft de wetten gemaakt en hun alle wettelijke bescherming ontzegd. De openbare meening heeft de zweep geknoopt, het brandijzer heet gemaakt, de buks geladen en den moordenaar in bescherming genomen. De openbare meening bedreigt den abolitionist, d. i. voorstander der afschaffing, met den dood, als hij het hart mocht hebben, één voet in ’t Zuiden te zetten, en sleurt hem, met een touw om zijn middel, op klaarlichten dag door de eerste stad in ’t Oosten, ’t Is nog zoo heel lang niet geleden, dat de openbare meening een slaaf levend verbrand heeft boven een langzaam gestookt vuur [247]in de stad St. Louis; en tot op den huidigen dag heeft de openbare meening dien achtingswaardigen rechter in zijn rang gehandhaafd, die de Jury, daar opgeroepen om de moordenaars te verhooren, op ’t gemoed drukte om ten deze niet uit het oog te verliezen, dat hun afgrijselijke daad een handeling der openbare meening was en bijgevolg niet gestraft moest worden door de wetten die het openbaar gevoelen gemaakt had. En de openbare meening? Met een wild gebrul juichte zij deze leer toe, en stelde de gevangene op vrije voeten, zoodat ze zich evenals voorheen, als mannen van aanzien, invloed en stand, frank en vrij in de stad konden bewegen.
De openbare meening! Wat voor klasse van menschen heeft een onmetelijk overwicht over de rest, wat de macht betreft om de openbare meening in de Wetgevende Vergadering te vertegenwoordigen? Wie anders dan de slavenhouders? Zijn zij ’t die uit hun twaalf Staten honderd leden afvaardigen; de veertien vrije Staten, met een vrije bevolking die bijna eens zoo groot is, daarentegen maar honderd twee en veertig. Voor wien buigen de candidaten voor den presidentszetel het nederigst; wien smeren ze den meesten honig om den mond, en wien kijken zij het onderdanigst naar de oogen? altijd en eeuwig de slavenhouders.
De openbare meening! Luister eens naar de openbare meening van ’t vrije Zuiden, zooals die uitgedrukt wordt door zijn eigen leden in ’t Huis der Volksvertegenwoordigers te Washington. „Ik heb allen eerbied voor den president,” zei Noord Carolina, „ja, allen eerbied heb ik voor hem als lid van ’t Huis, ook heb ik allen eerbied voor hem persoonlijk; en louter die eerbied houdt me tegen, om naar de tafel te vliegen en die petitie in stukken te scheuren die zoo even ingeleverd is geworden om de slavernij in ’t district Columbia af te schaffen.”—„Ik waarschuw de abolitionisten,” zegt Zuid Carolina, „onwetende, razende barbaren die ze zijn, dat, mocht een van hen bijgeval in onze handen vallen hem de dood van een misdadiger wacht.”—„Laat,” schreeuwt een derde, een collega van dat teerhartige Carolina, „laat een abolitionist eens het hart in zijn lijf hebben om binnen de grenzen van Zuid Carolina te komen, en we zullen hem wel inrekenen en voor de rechtbank brengen, en al zouden alle gouvernementen ter wereld, de Bondsvergadering incluis, tusschen beiden treden, OPHANGEN zullen we hem toch.”
De openbare meening heeft deze wet gemaakt.—Zij heeft verklaard dat in Washington in dezelfde stad die haar naam ontleent aan den vader der Amerikaansche vrijheid, elke vrederechter elken neger, die daar op straat gezien wordt, mag boeien en in de gevangenis werpen: het is niet eens noodig, dat de zwarte [248]het geringste misdaan heeft, och neen, de justitie redeneert op dit punt eenvoudig zoo: „Ik zie daar een zwarte, die zwarte is stellig weggeloopen,” en zonder complimenten te maken, sluit ze hem op. De openbare meening verleent den man der wet de macht om, zoodra hij dit gedaan heeft, den neger in de nieuwsbladen te zetten, den eigenaar waarschuwende om over te komen en hem op te eischen, bij gebreke waarvan hij in veiling gebracht zal worden, ten einde de gemaakte gevangeniskosten te vergoeden. Maar gesteld nu eens, dat hij een vrije zwarte is en geen eigenaar heeft, dan zal hij—dit vermoeden ligt immer als iets dat vanzelf spreekt voor de hand—toch wel op vrije voeten gesteld worden. Of hij zelfs in dát geval op vrije voeten gesteld wordt? Wel neen! DAN WORDT HIJ VERKOCHT OM ZIJN CIPIER SCHADELOOS TE STELLEN. Zoo iets heeft zich telkens en telkens weer voorgedaan. Hij toch, de arme maar vrije slaaf, hij heeft geen middelen om te bewijzen dat hij vrij man is; hij heeft geen raadsman, geen boodschaplooper of iemand die hem, op welke wijze dan ook, met raad of daad ter zijde staat; er wordt zelfs geen onderzoek ingesteld met betrekking tot zijn zaak. Hij, een vrij man, die misschien jaren lang dienstbaar geweest is en zijn vrijheid heeft gekocht, hij wordt zonder vorm van proces, om geen misdaad, zelfs niet op vermoeden van misdaad, in de gevangenis geworpen en.... verkocht, verkocht om zijn gevangeniskosten te betalen. Dit schijnt onmogelijk, zelfs van Amerika, maar de wet is nu eenmaal zoo, en de wet wortelt in de openbare meening.
Het is alweer de openbare meening, waar men zich aan houdt in gevallen als het volgende, dat in de nieuwsbladen bij wijze van hoofdartikel behandeld wordt:
„Belangrijke rechtzaak.
„Een belangrijke zaak wordt nu behandeld voor het Hoog gerechtshof. Ziehier wat er aanleiding toe gegeven heeft. Een heer, die in Maryland woonde, had, verscheidene jaren geleden, een bejaard paar zijner slaven feitelijke, alhoewel niet wettelijke vrijheid geschonken. In dien staat was hun een dochter geboren, die in dezelfde vrijheid opgroeide, totdat ze een vrijen neger huwde en met dezen in Pennsylvanië ging wonen. Zij hadden verscheidene kinderen en leefden ongemoeid totdat de oorspronkelijke eigenaar kwam te overlijden, waarop zijn erfgenaam probeerde of hij ze niet weer in zijn macht kon krijgen; maar de overheid, waar zij voor gebracht werden, besliste dat zij in dit geval geen uitspraak kon doen. De eigenaar liet nu de vrouw en haar kinderen ’s nachts oplichten en bracht ze naar Maryland.”
[249]
„Contant geld voor negers”, „contant geld voor negers”, „contant geld voor negers”, staat dikwijls in de lange kolommen der compres gedrukte kranten met hoofdletters boven de advertentiën te lezen. Houtsnee-vignetten, voorstellende een weggeloopen neger met geboeide handen, die voor de voeten kruipt van een ruwen vervolger die hem gesnapt heeft en bij de keel grijpt—ziedaar wat strekken kan tot meerdere opluistering van den op zich zelf al zoo prettigen tekst. Het hoofdartikel verzet zich tegen „die afschuwelijke en helsche leer van de afschaffing, die zoowel tegen elke goddelijke wet als tegen elke natuurwet aandruist.” Mamaatje, die de krant in haar koele verandah zit te lezen, stemt glimlachend in met dit vermakelijk mopje en sust haar jongste kind, dat lastig begint te worden, door den jongen, o hoe lief, niet waar? een zweepje te beloven, een zweepje om er de negertjes mee te slaan.—Maar de negers, klein en groot, worden immers door de openbare meening beschermd!!!
Laat ons deze openbare meening nog eens op eene andere manier den pols voelen en wel met dien verstande dat zij zelf het nu zal wezen, die ons de zaak in quaestie uit drieërlei nieuwe gezichtspunten zal doen beschouwen. Me dunkt, zoo iets kan niet onbelangrijk geacht worden. We zullen namelijk nu eens gaan zien ten eerste: hoe wanhopig bleu slavenhouders tegenover de openbare meening zijn, in hun kiesche beschrijving van voortvluchtige slaven in wijd en zijd verspreide nieuwsbladen; ten tweede; hoe volmaakt de slaven in hun schik zijn en hoe uiterst zelden ze wegloopen; ten derde hoe maagdelijk rein de slaven gehouden worden van litteekens en van al wat een wreede behandeling ten gevolge zou kunnen hebben, gelijk dit blijken zal uit de schilderijen daarvan opgehangen, niet door leugenachtige abolitionisten, maar door hun eigen waarheidslievende meesters.
Men houde daarbij wel in ’t oog, dat de volgende staaltjes maar enkele weinige specimens zijn van de advertentiën in de nieuwsbladen. Het is nog maar vier jaar geleden sinds de oudste daarvan verschenen is; en anderen van ’t zelfde allooi worden er, dag-in dag-uit, bij de vleet gepubliceerd.
„Weggeloopen, de negerin Caroline. Had een halsband om met één tand naar beneden gekeerd.”
„Weggeloopen, een zwarte vrouw, Betsy. Had een ijzeren beugel om haar rechterbeen.”
„Weggeloopen, de neger Manuel. Heeft nog al wat moeten van ijzers op zijn lichaam.”
„Weggeloopen, de negerin Fanny. Had een ijzeren band om haar hals.”
„Weggeloopen, een negerjongen van ongeveer twaalf jaar. Had om zijn hals een hondenhalsband [250]met de „„de Lampert”” er in gesneden.”
„Weggeloopen de neger Hown. Heeft een ijzeren ring om zijn linkervoet. Ook Grisy, zijn vrouw, die een ring en ketting om ’t linkerbeen heeft.”
„Weggeloopen, een negerjongen, met name Koo. Deze jongen was geboeid, toen hij me verliet.”
„Gevangen gezet, een man die zich Jan noemt. Aan zijn rechtervoet heeft hij een ijzeren blok, dat wel een pond of vijf zal wegen.”
„In de politiegevangenis gezet, de zwarte lichtekooi Myra. Heeft verscheidene striemen van ZWEEPSLAGEN en ijzer aan haar voeten.”
„Weggeloopen, een negerin en twee kinderen; een dag of wat voordat ze wegliep, BRANDDE IK HAAR MET EEN GLOEIEND IJZER OP DEN LINKERKANT VAN HAAR GEZICHT. Ik probeerde, de letter M te maken.”
„Weggeloopen, een neger Hendrik genaamd; zijn linkeroog kwijt, sommige litteekenen van een dolk aan en onder zijn linkerarm, en vol striemen van de zweepslagen.”
„Honderd dollars belooning, voor een negerknaap Pompey, 40 jaar. Hij is gebrandmerkt op de linkerwang.”
„Gevangen gezet, een neger. Heeft geen teenen aan den linkervoet.”
„Weggeloopen, een negerin Rachel genaamd. Al haar teenen kwijt behalve de groote.
„Weggeloopen, Sam. Kort geleden had hij een schot gekregen door de hand, en heeft verscheidene schoten in zijn linkerarm en zij.”
„Weggeloopen, mijn neger Dennis. Gezegde neger heeft een schot gekregen in den linkerarm tusschen den schouder en elleboog waardoor de linkerhand verlamd is geworden.”
„Weggeloopen, mijn neger Simon genaamd. Men heeft hem geschoten in zijn rug en rechterarm, maar niet al te raak.”
„Weggeloopen, een neger met name Arthur. Heeft een groot litteeken dwars door zijn borst, en iederen arm, met een mes gemaakt; spreekt graag over Gods goedheid.”
„Vijf en twintig dollars belooning voor mijn knecht Isaäc. Hij heeft een litteeken aan zijn voorhoofd, door een klap veroorzaakt; en een in zijn rug, door een pistoolschot.”
„Weggeloopen, een negermeid, Marie genaamd. Heeft een klein litteeken over haar oog, is nogal wat tanden kwijt, de letter A is op haar wang en voorhoofd gebrand.”
„Weggeloopen, neger Ben. Heeft een litteeken aan zijn rechterhand, daar zijn duim en wijsvinger gekwetst zijn door een schot dat onlangs op hem gelost is geworden. Een gedeelte van ’t been stak er uit. Hij heeft ook een of twee groote litteekens aan zijn rug en heupen.”
„Gevangen gezet, een mulat, Tom genaamd, [251]Heeft een litteeken aan de rechterwang, en schijnt met kruit op ’t gezicht gebrand te zijn.”
„Weggeloopen, een neger, Ned genaamd. Drie zijner vingers zijn door een snee in de palm zijner hand kromgetrokken. Heeft een litteeken achter aan zijn hals, zoowat half rond, door een mes veroorzaakt.”
„Was gevangen gezet, een neger. Zijn naam is Josiah. Zijn rug vol striemen van de zweep; gebrand op de dij en heupen op drie of vier plaatsen, dus (JM). Zijn rechter-oorlelletje is afgebeten of afgesneden geworden.”
„Vijftig dollars belooning, voor mijn knaap Eduard. Hij heeft een litteeken om den hoek van zijn mond, twee sneden aan en onder zijn arm, en letter E op zijn arm.”
„Weggeloopen, de negerjongen Ellie. Heeft een litteeken aan een zijner armen van den beet van een hond.”
„Weggeloopen, van de plantage van James Surgette, de volgende negers: Randal, heeft één oor afgekapt; Bob, is één oog kwijt; Kentucky Tom, heeft één kaak gebroken.”
„Weggeloopen, Anthony. Een zijner ooren afgesneden, en zijn linkerhand met een bijl afgehakt.”
„Vijftig dollars belooning voor den neger Jim Blake. Uit elk oor is hem een stukje gesneden en de middelste vinger der linkerhand is afgesneden tot het tweede gewricht.”
„Weggeloopen, een negerin Maria genaamd. Heeft een litteeken aan de eene zij van haar wang, door een snee. Sommige litteekens aan haar rug.”
„Weggeloopen de mulattin-lichtekooi Mary. Heeft een snee op den linkerarm, een litteeken op den linkerschouder, en is twee boventanden kwijt.”
(Tot opheldering van ’t laatste gedeelte dezer beschrijving, zal ik misschien geen overtollig werk verrichten door te doen opmerken, dat onder de andere zegeningen die de openbare meening der negers verzekert, de algemeen in zwang zijnde gewoonte behoort, hun met geweld de tanden uit te stooten. Om ze over dag en ’s nachts ijzeren halsbanden te laten dragen en de honden tegen hen aan te hitsen, dat zijn van die praktijken bijna te ordinair om er opzettelijk melding van te maken.)
„Weggeloopen, mijn man Fontein. Heeft gaten in zijn ooren, een litteeken aan den rechterkant van zijn voorhoofd, heeft een schot beet in de achterdeelen zijner beenen, en heeft striemen op zijn rug van de zweep.”
„Tweehonderd vijftig dollars belooning voor mijn neger Jim. Zijn rechterdij draagt nogal wat litteekens van een schot. Het schot kwam er aan den buitenkant in, halverwege tusschen de heup en kniegewrichten.” [252]
„Naar de gevangenis gebracht, Jan. Linkeroor afgehakt.”
„Opgevangen, een neger. Heeft nogal wat litteekens over zijn gezicht en lijf, en is zijn linkeroor kwijt, dat hem afgebeten is.”
„Weggeloopen, een zwarte meid, Mary genaamd. Heeft een litteeken aan haar wang, en de top van een harer teenen afgesneden.”
„Weggeloopen, mijn mulattin Judy. Haar rechterarm is gebroken.”
„Weggeloopen, mijn neger Levi. Zijn linkerhand is verbrand geworden, en ik geloof dat hij den top van zijn wijsvinger kwijt is.”
„Weggeloopen, een neger, WASHINGTON GENAAMD. Heeft een stuk van zijn middelsten vinger verloren, en den top van zijn pink.”
„Vijf en twintig dollars belooning voor mijn man Jan. Het puntje van zijn neus is afgebeten.”
„Vijf en twintig dollars belooning voor den negerslaaf Sally. Loopt alsof hij kreupel was in den rug.”
„Weggeloopen, Joe Dennis. Heeft een kleine kerf in een zijner ooren.”
„Weggeloopen, negerjongen Jack. Mist een klein stukje van zijn linkeroor, dat er van afgekapt is.”
„Weggeloopen, een neger Ivoor genaamd. Mist een klein stukje van iedere oorlel, dat er uitgesneden is.”
Van ooren gesproken, zal ik zoo vrij zijn, bij deze gelegenheid nog mee te deelen, dat een deftig abolitionist in New-York eens een negeroor ontving, dat vlak bij ’t hoofd afgesneden was. Dit oor gewerd hem over de post en in een gewonen brief, en was verzonden door den vrijen en onafhankelijken heer, die het af had laten zetten, terwijl er het beleefd verzoek was bijgevoegd, om het specimen in zijn „collectie” een plaatsje te verleenen.
Ik kon deze lijst vermeerderen met gebroken armen, en gebroken beenen, en gekorven vleesch en ontbrekende tanden, en opengereten ruggen, en hondenbeten, en ontelbare brandmerken met gloeiend heete ijzers. Maar aangezien mijn lezers aan al ’t voorafgaande reeds zoo rijkelijk hun bekomst zullen hebben dat ze ’r misschien al misselijk van geworden zijn, wil ik uit dit vermakelijk boek, dat ons zoo’n aardig kijkje verleent in de waardij der Amerikaansche openbare meening, nog een andere niet minder vermakelijke bladzij openslaan.
De bovenstaande advertenties, waarvan een dergelijke collectie elk jaar, en maand, en week, en dag kon opgemaakt worden, en die men in den huiselijken kring leest als dingen die van zelf spreken en onder het nieuws van den dag en bij de koetjes en kalfjes thuis behooren, kunnen daartoe bijdragen om den belanghebbende te toonen hoe bijster erg de slaven van de openbare meening profiteeren en hoe teer zij [253]zich te hunnen aanzien gedraagt. Maar ’t is ook niet van belang ontbloot, eens na te gaan hoe de slavenhouders, en de klasse der maatschappij, waaronder velen hunner dienen gerangschikt te worden, de openbare meening naar de oogen kijken in hun gedrag, niet jegens hun slaven maar jegens elkaar; hoe zij gewoon zijn, hun hartstochten te bedwingen; hoe hun houding is onder hen zelf; of ze opvliegend zijn of zacht; of hun maatschappelijke gewoonten brutaal, bloeddorstig en heftig zijn of den stempel van beschaving en verlichting dragen.
Opdat men ons niet kunne beschuldigen van partijdiglijk onze bewijzen aan abolitionisten te hebben ontleend, zal ik alweer tot hun eigen nieuwsbladen terugkeeren en mij ditmaal bepalen tot een keur van paragrafen, die, tijdens mijn bezoek aan Amerika, van dag tot dag verschenen en altemaal betrekking hebben op gebeurtenissen die voorvielen terwijl ik daar was. Evenals in de voorgaande, ben ik het die ook in deze uittreksels onderstreept heb.
Naar men zien zal, vonden deze gevallen wel is waar niet allen plaats op grondgebied dat thans tot wettig erkende Slavenstaten behoort, ofschoon het met de meeste en ergste scènes wel deugdelijk het geval was; maar de ligging van de plaatsen waar zij voorvielen zoo dicht in de nabijheid van districten waar de slavernij wet is, en de sterke gelijkenis tusschen die soort van gewelddadigheden en de rest: ziehier een feit dat tot het niet onjuiste vermoeden leidt dat het karakter van de daarin betrokken personen in slaven-districten gevormd en door daar in zwang zijnde gewoonten verdierlijkt was.
Laat ons beginnen.
„VREESELIJK TREURSPEL.
„Uit een strook van The Southport Telegraph, Wisconsin, vernemen wij dat de EdelAchtb. heer Charles C. P. Arndt, lid van den Raad voor ’t graafschap Brown, op den vloer van de Raadkamer doodgeschoten is door James R. Vinyard, lid voor ’t graafschap Grant. De zaak ontstond uit een benoeming tot Sheriff in ’t graafschap Grant. De heer E. S. Baker stond op de nominatie en werd ondersteund door den heer Arndt. Deze nominatie werd bestreden door Vinyard, die verlangde dat zijn eigen broeder die betrekking kreeg. In den loop van ’t debat kwam de overledene met eenige opgaven te berde die Vinyard voor valsch verklaarde, zich daarbij van een heftige en beleedigende taal bedienende, die doorspekt was van allerlei hatelijke personaliteiten, waar de heer A. geen antwoord op gaf. Na de verdaging ging de heer A. naar Vinyard toe, en verzocht hem, zijn woorden in te trekken, wat hij weigerde, de beleedigende [254]woorden herhalende. De heer Arndt sloeg toen naar Vinyard, die een voetstap achteruitweek, een pistool trok en hem doodschoot.
„Het schijnt dat deze afloop geprovoceerd is geworden door Vinyard, die, het kostte wat het wilde, het besluit had opgevat om de benoeming van Baker te verijdelen, en zelf uit het veld geslagen, al zijn wraakgierigheid en wrok tegen den ongelukkigen Arndt keerde.”
„HET WISCONSINSCHE TREURSPEL.
„Hoog loopt de openbare verontwaardiging op het grondgebied van Wisconsin naar aanleiding van den moord, die in de zaal der Wetgevende Vergadering van ’t grondgebied gepleegd is geworden. Meetings zijn er gehouden in verschillende graafschappen van Wisconsin, om te protesteeren tegen de gewoonte om in ’t geheim wapens bij zich te dragen in de Wetgevende Kamer des lands. Wij hebben het verslag ingezien van de Verwijdering van James R. Vinyard, den bedrijver der bloedige daad, en zijn verbaasd te hooren, dat na deze verwijdering door hen die Vinyard den heer Arndt zagen dooden in ’t bijzijn van zijn ouden vader die zijn zoon op was komen zoeken en er zeker al bitter weinig van gedroomd had dat hij getuige zou zijn van diens vermoording, rechter Dunn Vinyard onder borgtocht vrijgelaten heeft1. De Miners’ Free Press spreekt in bewoordingen van verdienden afkeer over de beleediging daardoor de gevoelens van ’t volk van Wisconsin aangedaan. Vinyard stond niet meer dan op armslengte van den heer Arndt af, toen hij zoo doodelijk op hem aanlegde, dat hij nooit meer sprak. Zoo dicht naast hem staande, had Vinyard, als hij maar gewild had, hem alleen kunnen wonden, maar neen, hij verkoos hem te dooden.”
„MOORD.
„Door een brief in een nieuwsblad van St. Louis van den 14 vernemen wij een vreeselijk voorval te Burlington, Iowa. Daar een zekere heer Bridgman een geschil gehad had met een burger van de plaats, den heer Ross, voorzag een schoonbroeder van laatstgenoemden zich van een Colt revolver, kwam den heer B. op straat tegen, en loste de vijf pistoolloopen op hem: ieder schot was raak. Alhoewel verschrikkelijk gewond, en stervende bleef de heer B. hierop het antwoord niet schuldig, maar schoot Ross op de plaats dood.” [255]
„SCHRIKKELIJKE DOOD VAN ROBERT POTTER.
„Uit de „„Caddo’sche courant”” van den 12 l.l. vernemen wij den vreeselijken dood van kolonel Robert Potter.... In zijn eigen huis werd hij door een vijand, een zekere Rose, omsingeld. Hij sprong zijn bed uit, greep zijn geweer en vloog in zijn nachtkleeren het huis uit. Daar hij zijn vijand zoo wat tweehonderd el vooruit was, scheen zijn vlugheid zijn vervolgers te verschalken, maar verward rakende in kreupelhout werd hij gevangen genomen. Rose zei hem daarop, dat hij van plan was, zich eens edelmoedig te gedragen, en gaf hem nog een kans voor zijn leven. Hij, Potter, mocht namelijk wegloopen en tot op zekeren afstand zou men hem niets doen. Op het commandowoord vloog Potter weg, en voordat er een geweer was afgeschoten had hij het meer al bereikt. Het eerst wat bij hem opkwam, was, in ’t water te springen en onder te duiken, wat hij dan ook deed. Rose zat hem dicht op de hielen en formeerde zijn manschappen op den oever in dier voege, dat ze kant en klaar waren om hem dood te schieten als hij met zijn hoofd boven water kwam. Na verloop van eenige oogenblikken kwam hij boven, om adem te halen; en nauwelijks stak zijn hoofd boven de oppervlakte des waters uit, of het werd geheel verbrijzeld door de schoten hunner geweren, en zonk hij, om niet meer levend op het droge te komen!”
„MOORD IN ARKANSAS.
„Wij vernemen dat er weinig dagen geleden een ernstige ontmoeting heeft plaats gevonden in ’t Land der Senecas tusschen den heer Loose, den onderagent van de vereenigde stammen der Senecas, Quapaws en Shawnees, en den heer James Gillespie, van de handelsfirma Thomas G. Allison en Co, van Maysville, Benton, graafschap Ark, bij welke gelegenheid de laatste met een bowie-mes gedood werd. Er had al sinds eenigen tijd eenige moeilijkheid tusschen de partijen bestaan. Men zegt dat majoor Gillespie den aanval met een rotting begon. Hierop volgde een hevig gevecht, waarbij twee pistolen werden afgeschoten, een door Gillespie en een door Loose. Loose doorstak toen Gillespie met een dier nooit missende wapens, een bowie-mes. De dood van majoor G. wordt zeer betreurd, daar hij een vrijzinnig en degelijk man was. Sinds het bovenstaande gezet was, hebben we vernomen dat majoor Allison aan sommige onzer burgers in de stad verzekerd heeft, dat de heer Loose den eersten slag gegeven had. Wij onthouden er ons van, in verdere bizonderheden te treden, aangezien de zaak het onderwerp van een gerechtelijk onderzoek zal zijn.” [256]
„LEELIJKE DAAD.
„De stoomboot Thames, zoo even van de Missouri aangekomen, bracht ons een biljet, waarmee een belooning uitgeloofd werd van 500 dollars voor den persoon die in den nacht van den 6 l.l. Lilburn W. Baggs, onlangs gouverneur van dezen Staat, te Independence vermoordde. Gouverneur Baggs was, gelijk in een geschreven memorandum verklaard wordt, niet dood, maar doodelijk gewond.
„Sinds het bovenstaande was geschreven, kregen we een nota van den boekhouder van de Thames, waar de volgende bijzonderheden in voorkomen. Gouv. Baggs werd Vrijdagavond den 6 l.l., terwijl hij in zijn kamer in zijn eigen huis te Independence zat, door den een of anderen schurk doodgeschoten. Zijn zoon, een jongen, die een knal hoorde, vloog de kamer in, en vond den gouverneur in zittende houding in zijn stoel. Zijn kaak was geheel uitgezakt en zijn hoofd hing achterover. Zoodra de knaap merkte wat men zijn vader gedaan had, maakte hij alarm. In den tuin werden eronder ’t raam voetstappen gevonden en een pistool opgeraapt waarvan men veronderstelde dat het overladen en door de hand van den onverlaat, die het afschoot, daar neergesmeten was geworden. Drie schoten, die zwaar waren geladen, hadden doel getroffen. Het eene was namelijk door zijn mond gegaan, het tweede in de hersenpan en het derde waarschijnlijk in of bij de hersenpan, terwijl alle drie tot heel achter in den nek en in ’t hoofd doorgedrongen waren. Op den morgen van den 7 leefde de gouverneur nog; maar zijn vrienden koesteren in ’t geheel geen hoop op zijn herstel, zijn geneesheeren maar bitter weinig hoop.
„Men had vermoeden op een man, en de Sheriff heeft hem op dit oogenblik allerwaarschijnlijkst reeds in zijn macht.
„De pistool behoorde tot een koppel, dat een dag of wat geleden van een bakker te Independence ontvreemd was geworden, en de overheid heeft de beschrijving van het andere.”
„ONTMOETING.
„Een ongelukkige zaak vond Vrijdagavond in Chastres Street plaats, waar een onzer achtingswaardigste burgers met een dolk een gevaarlijke wond in den onderbuik werd toegebracht. Uit de Bij (New Orleans) van gisteren vernemen we dienaangaande de volgende bijzonderheden: Het schijnt dat er Maandag laatstleden een artikel in ’t Fransche gedeelte dier krant stond, waarin eenige critische aanmerkingen voorkwamen op het artillerie-bataljon, wegens het afvuren namelijk van zijn kanonnen op Zondagmorgen, in antwoord op die van de [257]Ontario en Woodbury, waardoor veel alarm veroorzaakt was geworden onder de families van die personen, welke den geheelen nacht op de been waren geweest om de rust der stad te bewaren2. Daarover geraakt, ging majoor C. Gally, de bataljons-commandant, bij ’t bureau der redactie aan, en vroeg den naam van den schrijver. Men zei dat de schrijver P. Arpin heette, die toen afwezig was. Met een der eigenaars van ’t blad werden toen eenige bittere woorden gewisseld, waar een uitdaging op volgde. Wel deden de vrienden van beide partijen hun best om de zaak bij te leggen, maar tevergeefs. Vrijdagavond, tegen zevenen kwam majoor Gally den heer P. Arpin in Chastres Street tegen en sprak hem aan: „Is u m’nheer Arpin?”
„„Ja m’nheer.”
„„Dan heb ik u eenvoudig te zeggen, dat je een” (hier volgde een toepasselijk scheldwoord) „bent.”
„„Ik zal u aan uw woorden herinneren, m’nheer.”
„„Maar ik heb gezegd dat ik m’n stok op je schouder stuk zou slaan.”
„„Dat weet ik, maar ik heb den eersten slag tot nog toe niet gevoeld.”
„Op deze woorden sloeg Majoor Gally, die een rotting in zijn hand had, den heer Arpin dwars over ’t gezicht, waarop deze een dolk uit zijn zak haalde en den Majoor in den onderbuik trof.
„Men koestert vrees dat de wond doodelijk zal zijn. Wij vernemen dat de heer Arpin zekerheid heeft gegeven dat hij voor het Crimineel gerechtshof zal verschijnen om zich te verantwoorden.”
„VECHTPARTIJEN IN MISSISSIPPI.
„Op den 27 l.l. werd er bij een vechtpartij in de nabijheid van Carthago, graafschap Leake, Mississippi, tusschen James Cottingham en John Wilburn door den laatsten op den eersten geschoten, en werd hij zoo schrikkelijk gewond dat er geen hoop was op zijn herstel. Den 2 l.l. ontstond er een vechtpartij te Carthago tusschen A. C. Sharkey en George Goff, waarin de laatste een schot kreeg, dat men voor doodelijk hield, Sharkey gaf zich bij de autoriteit aan, maar bedacht zich later en ontvluchtte!”
„ONEENIGHEID.
„Eenige dagen geleden werd in Sparta de kastelein van een logement handgemeen met een zekeren Bury. Het schijnt dat Bury een [258]beetje luidruchtig was geworden en dat de kastelein, vast besloten om de orde te bewaren, gedreigd had om Bury dood te zullen schieten, waarop Bury een pistool voor den dag haalde en den kastelein neerschoot. Volgens de laatste berichten was hij niet dood, maar bestond er weinig hoop op zijn herstel.”
„DUEL.
„De boekhouder van de stoomboot Tribune bericht ons dat er laatstleden Dinsdag nog een tweegevecht heeft plaats gevonden en wel tusschen den heer Robbins, een ambtenaar aan de Bank te Vicksburg, en den heer Fall, den uitgever van de Vicksburger Schildwacht. Volgens afspraak hadden de partijen elk zes pistolen, die zij, op ’t woord „vuur!” zoo dikwijls als ze verkozen, zouden afschieten. Fall schoot tweemaal zonder gevolg. Het schot van den heer Robbins was raak en wel in de dij van Fall, die neerviel en het gevecht niet langer voort kon zetten.”
„VECHTPARTIJ IN ’T GRAAFSCHAP CLARKE.
„Een ongelukkige vechtpartij vond er Dinsdag den 19 l.l. plaats in ’t graafschap Clarke (Mo) bij Waterloo. Deze vechtpartij ontstond uit een regeling van zaken betrekkelijk de vennootschap der heeren Kane en Allister, die een likeurstokerij gedreven hadden, en eindigde met den dood van den laatstgenoemden, die door den heer Kane neergeschoten werd, omdat hij getracht had zich in bezit te stellen van zeven vaatjes whiskey, het eigendom van Kane, die Allister bij gerechtelijke verkooping tegen één dollar per vaatje waren toegewezen geworden. Kane vluchtte onmiddellijk, en volgens de laatste berichten was het der politie niet gelukt, hem in handen te krijgen.
„Deze ongelukkige vechtpartij veroorzaakte daarom zoo geweldige opschudding in de buurt, omdat beide partijen mannen waren met talrijke huisgezinnen, die van hen afhingen, en goed ter naam en faam in de gemeente bekend stonden.”
Nu zal ik nog maar een enkel voorbeeld aanhalen, een voorbeeld dat om zijn monsterachtige ongerijmdheid de kroon op deze afgrijselijke daden zal zetten.
„EEREZAAK.
„Wij hebben zoo even de bijzonderheden gehoord van een ontmoeting die Dinsdag plaats had op Six Mile Island, tusschen twee jonge bloeden van onze stad: Samuel Thurston, oud [259]vijftien, en William Hine, oud dertien jaar. Ze werden door jongeheeren van denzelfden leeftijd gesecondeerd. De bij deze gelegenheid gebruikte wapens waren een paar van Dicksons beste buksen; de afstand, dertig el. Zij schoten eenmaal op elkaar, zonder dat de eene partij de andere eenig letsel toebracht, behalve dat de kogel uit Thurston’s geweer door den bol van Hine’s hoed ging. Door de tusschenkomst van den Raad van Eer werd de uitdaging ingetrokken en het geschil vriendschappelijk bijgelegd.”
Als nu de lezer zich eens voor wil stellen met wat voor soort van Raad van Eer we hier te doen hebben, die zoo vriendschappelijk het geschil bijlegde tusschen deze twee kleine jongens, die in elk ander deel der wereld heel vriendschappelijk op een bank waren gelegd, waar men ze heel vriendschappelijk met berkenroeden afgestraft zou hebben,—ik maak me sterk, dat hij al het bespottelijke van deze „Eerezaak” niet minder in zal zien dan ik, die, telkens als ik er om denk, er hartelijk om lachen moet.
En nu, met deze stuitende bewijzen van den wezenlijken toestand der maatschappij in en bij de slavendistricten in Amerika voor oogen, nu doe ik een beroep op ieder mensch die een greintje gezond verstand en een beetje gevoel bezit, op ieder mensch die onbevooroordeeld is en redelijk denkt, onverschillig van welke staatkundige of kerkelijke kleur, en ik vraag: kunnen zij in ’t minst twijfelen aan den werkelijken toestand waarin de slaaf verkeert, of kunnen ze voor een oogenblik vrede sluiten tusschen deze instelling of eenige van haar in ’t oog springende vreeselijke kenmerken, en hun billijk oordeelende gewetens? Zullen zij, al is ’t eenigszins vergroot, van een of ander verhaal van afgrijselijke wreedheid zeggen, dat het onwaarschijnlijk is, als ze de openbare prenten kunnen raadplegen, en onder ’t loopen getuige kunnen zijn van daden als deze, gepleegd jegens elkander, door menschen die heerschappij uitoefenen over de slaven?
Weten we dan niet, dat al wat de slavernij maar leelijks en wanstaltigs in den hoogsten graad heeft aan te wijzen, èn de oorzaak èn het gevolg is van de verregaandste buitensporigheid, die deze vrijgeboren bandieten zich veroorloven? Weten we niet, dat de man die onder de verkeerdheden der slavernij is geboren en grootgebracht geworden; die in zijn kindsheid gezien heeft hoe mannen genoodzaakt werden om op het woord van commando hun eigen vrouwen af te ranselen, hoe vrouwen op onbetamelijke wijze gedwongen werden, haar eigen kleeren op te houden, opdat de mannen des te zwaarder slagen op haar beenen konden toebrengen, hoe vrouwen tijdens haar barensnood [260]werden afgejakkerd en getreiterd door brutale opzichters en onder de zweepslagen moeder werden; die beschrijvingen van weggeloopen mannen en vrouwen en hun verminkte personen gelezen heeft of zijn jeugdige zuster heeft zien lezen, die elders onmogelijk duidelijker opgegeven konden worden, ook al gold het de viervoetige bewoners van een boerderij of een tentoonstelling van dieren;—weten we niet, wil ik nu eenvoudig gevraagd hebben, dat, als de toorn van zoo iemand maar ontstoken is, die man een brutale wilde zal zijn? Weten we niet, dat evengoed als hij een lafaard is, die, mèt zijn zware zweep gewapend, onder zijn van schrik ineenkrimpende slaven en slavinnen heen en weer loopt, hij zoo ook een lafaard zal wezen buitendeurs, en, eens lafaards wapenen in zijn borst verborgen houdende, iemand waar hij woorden mee krijgt, op staanden voet doodschieten of doodsteken zal? En als ons verstand ons deze en soortgelijke dingen niet leerde; als we zulke idioten waren om onze oogen te sluiten voor die prachtige methode, volgens welke zulke mannen opgevoed worden, zouden we dan nòg niet weten, dat zij, die in de zaal der wetgevende vergaderingen, en op ’t kantoor, en op ’t marktplein, en wat vreedzame plaatsen er nog meer in onze maatschappij gevonden worden, onder huns gelijken dadelijk met dolk en pistool in de weer zijn, voor hun onderhoorigen, ook al waren zij vrije dienstboden, zooveel ongenadige en onverbiddelijke dwingelanden moeten wezen?
Hoe! Zullen we uitvaren tegen Ierlands onwetenden boerenstand, en.... dadelijk water in onzen wijn doen, als er sprake is van deze Amerikaansche bazen?! Zullen we ach en wee roepen over de brutaliteit van hen die het vee de kniepees doorsnijden, en.... de Lichten der Vrijheid op aarde sparen, van die Lichten die mannen en vrouwen de ooren afkappen, die aardige spreuken snijden in ’t lillend vleesch, die les geven hoe men met gloeiend ijzeren pennen op ’t menschelijk aangezicht kan schrijven, die hun dichterlijke phantasie pijnigen om verminkingslivreien te verzinnen die hun slaven gedurende hun leven dragen en naar ’t graf meenemen zullen, die, evenals de krijgsknechten deden die den Zaligmaker der wereld bespotten en doodden, levende ledematen breken en weerlooze schepsels neerzetten om er schijf op te schieten?! Zullen we jeremieeren over legenden van de pijnigingen, die de Heidensche Indianen elkaar aandoen, en... glimlachen over de wreedheden van christenmenschen?! Zullen we, zoolang deze dingen aanhouden, juichen op de verstrooide overblijfselen van dat statige ras, en victorie kraaien, als de blanken zich in ’t bezit hunner uitgebreiden landen verheugen? Och, wat mij aangaat, herstel dan [261]liever der Indianen bosch en dorp; laat in plaats van sterren en strepen zoo’n nietige veer in den wind wapperen; vervang de straten en pleinen door wigwams; en al moge de lijkzang van een honderdtal fiere krijgers door de lucht weergalmen, bij den gil van één ongelukkigen slaaf zal ’t ons als muziek in de ooren klinken.
Kom, laat ten opzichte van een onderwerp, dat we dagelijks voor oogen hebben en waaromtrent ons nationaal karakter van lieverlede verandert, de klinkklare waarheid gesproken worden, en laat ons niet, als lafaards, uitvluchten bedenken, door op den Spanjaard en den opvliegenden Italiaan te wijzen. Trekken Engelschen het mes als ze ruzie krijgen, laat men er dan openlijk voor uitkomen en zeggen: „Deze verandering danken we aan de Republikeinsche Slavernij. Dit nu zijn de wapens der Vrijheid. Met scherpe punten en kanten zooals deze, hakt en houwt de Vrijheid in Amerika haar slaven; of wil dit altemet niet vlotten, geen nood! dan wijden haar zonen diezelfde kanten en punten tot een beter gebruik, en keeren ze.... tegen elkaar.”
SLOTOPMERKINGEN.
Er komen verscheidene passages in dit boek voor, waar ’t me inderdaad eenige moeite heeft gekost, de verzoeking te weerstaan, om mijn lezers met mijn eigen gevolgtrekkingen en slotsommen lastig te vallen. Ik voor mij gaf er toch de voorkeur aan, dat zij voor zich zelf zouden oordeelen en wel uit zulke gegevens als ik onder hun oogen gebracht heb. Ja, mijn eenige plan in den beginne was, ze getrouwelijk overal mee te nemen waar ik naar toe ging, en van die taak heb ik me gekweten.
Maar men zal ’t mij niet ten kwade kunnen duiden, dat ik, alvorens dit boek af te sluiten, begeerig ben, met een paar woorden mijn eigen gevoelen uit te drukken over zoo’n onderwerp als het algemeen karakter van ’t Amerikaansche volk en het algemeen karakter van hun maatschappelijk stelsel, gelijk zich dat aan des vreemdelings oog voordoet.
Van nature zijn de Amerikanen openhartig, degelijk, hartelijk, gastvrij en vriendschappelijk. De beschaving en verlichting schijnen de warmte van hun hart en hun vurige geestdrift eer goed dan kwaad te doen; en nu is ’t juist het bezit van deze laatstgenoemde eigenschappen in een alleropmerkelijksten graad, dat een welopgevoed [262]Amerikaan tot een der beminnelijkste en edelmoedigste vrienden maakt. Nooit heeft een klasse van menschen mij zoozeer voor zich ingenomen als deze; nooit schonk ik mijn volle vertrouwen en achting zoo spoedig en zoo van harte als aan hen; nooit kan ik weer, in een half jaar tijds, zooveel vrienden maken wien ik zooveel genegenheid toedroeg als had ik ze al de helft mijn levens gekend.
Onvoorwaardelijk geloof ik, dat deze eigenschappen het geheele volk eigen zijn. Dat ze evenwel in haar wasdom jammerlijk ondermijnd en bedorven worden onder den grooten hoop, en dat er invloeden werkzaam zijn, waaronder deze zelfde eigenschappen er nog meer gevaar loopen, zóó zelfs dat er voor ’t oogenblik bitter weinig uitzicht op bestaat, dat ze haar normale gezondheid ooit terugkrijgen: ziedaar een waarheid die niet verzwegen mag worden.
Het is een wezenlijk deel van elk nationaal karakter, machtig grootsch te zijn op zijn gebreken, en juist uit de overdrijving, waar men zich te dezen opzichte aan schuldig maakt, de teekenen van zijn deugd en wijsheid af te leiden. Zoo is er één groote vlek in ’t volkskarakter van Amerika, en de vruchtbare bron van ontelbare verkeerdheden; en die is? Een algemeen Wantrouwen. De Amerikaansche burger geeft echter zoo grif niet toe, dat dit een vlek is. Integendeel! Hij laat zich nogal iets voorstaan op dezen geest, ook zelfs dan nog, wanneer hij onbevooroordeeld genoeg is, om al het verderfelijke, dat er uit voortvloeit, op te willen merken; en niettegenstaande zijn eigen verstand hem van ’t tegendeel overtuigd, zal hij het zelfs als een voorbeeld aanhalen van de groote schranderheid en scherpzinnigheid zijner landgenooten en hun superieure slimheid en zelfstandigheid.
„Gij brengt,” zegt de vreemdeling, „dezen naijver en dit wantrouwen in elke handeling van ’t openbare leven over. Doordien ge waardige mannen uit uw wetgevende vergaderingen weert, is er een klasse van candidaten voor den dag gekomen, waarmee het stemrecht nu te rekenen heeft, die, in elk hunner daden, uw Instellingen en uw volkskeus in kwaden reuk brengen. Het heeft u zoo wispelturig en veranderlijk gemaakt, dat uw onstandvastigheid tot een spreekwoord is geworden, want zoo gauw zet ge den een of anderen afgod niet goed en wel neer, of ge kijkt, om zoo te zeggen al naar de gereedschappen om, waarmee ge hem straks van zijn voetstuk afrukken en verbrijzelen zult. En waarom doet ge dat nu? Waarom? Omdat zoodra ge een weldoener van ’t volk, of een openbaar ambtenaar, beloont, gij hem, louter omdat hij beloond is, ook op staanden voet wantrouwt en onmiddellijk aan ’t visschen gaat of gij altemet ook te scheutig met de bewijzen uwer erkentelijkheid [263]geweest zijt, of hij, nu de aap toch binnen is, misschien ook aan ’t slabakken is en zich van zijn taak met een Jantje van Leiden afmaakt. Van den President af, kan ieder, die een hooge plaats onder u inneemt, gerust zijn val van dat oogenblik dagteekenen; want de eerste de beste gedrukte leugen, die de een of andere bekende schavuitige penvoerder in omloop weet te brengen, al druischt die leugen ook ten eenenmale tegen ’t karakter en den levenswandel van den bekladde in, ze maakt op eens uw wantrouwen gaande en.... wordt geloofd. In één woord, op den weg van ’t vertrouwen, hoe eerlijk ook gewonnen en hoe welverdiend, zult ge een mug uitzuigen, maar een heele karavaan van kemels zult ge doorzwelgen, als ze maar beladen zijn met onwaardige twijfelingen en lage vermoedens. Nu vraag ik u zelf in gemoede af: zou zoo’n gedragslijn wel de geschiktste wezen om in uw midden het karakter der bestuurders of bestuurden te verheffen?”
Het antwoord komt onveranderlijk hierop neer: „Bij ons bestaat, naar ge weet, vrijheid van meening. Zoo denkt iedereen voor zich zelf, en wij zijn er de mannen niet naar, om ons zoo gemakkelijk een knol voor een citroen in de hand te laten stoppen. Ziedaar de reden waarom ons volk achterdochtig is geworden.”
Een andere in ’t oogloopende trek in ’t Amerikaansche volkskarakter is de zucht om in zijn handel en wandel „bij de hand” te zijn,—een eigenschap, die menige zwendelarij en verregaande kwade trouw, menige openbare en particuliere knoeierij verguldt, en menigen schurk, die een strop driedubbel verdient, in staat stelt om met zijn hoofd in zijn nek den besten onder de oogen te zien—alhoewel datzelfde „bij de hand zijn” in een tijdsverloop van slechts weinig jaren meer gedaan heeft om het openbaar krediet te benadeelen en de openbare hulpbronnen te verstoppen, dan domme eerlijkheid, onbezonnen als die soms te werk gaat, in een eeuw kon gedaan hebben. De „verdiensten” van een mislukte speculatie, of bankroet, of fortuinlijken gauwdief worden dan ook niet beoordeeld naar den maatstaf van den gulden regel; „Doe, zooals ge wilt dat men tegenover u doe,” och neen, maar naarmate er, met betrekking tot de zaak of den persoon, van meer of minder „bij de hand zijn” sprake is. Zoo herinner ik me, dat ik, beide keeren toen ik dat slecht ter naam staande Caïro bij den Mississippi passeerde, eenige opmerkingen maakte over de nadeelige gevolgen, die zulke op groote schaal gedreven bedriegerijen teweeg moesten brengen als ze aan ’t daglicht kwamen. „Komen zulke knoeierijen uit,” in dier voege redeneerde ik onder anderen, „dan spreekt het vanzelf, dat [264]men buitenlands over ’t algemeen wantrouwen krijgt en huiverig wordt om met u handel te drijven.” Hierop trachtte men mij aan ’t verstand te brengen, dat men met dat al aardig geld wist te verdienen en het alleraardigste van dat „bij de hand zijn” nog dit was, dat men al die aardige dingetjes in ’t buitenland heel gauw vergat en weer aan ’t speculeeren ging alsof er niets gebeurd was. De volgende samenspraak heb ik wel honderdmaal gehouden: „Is ’t niet erg te bejammeren, dat zoo’n man als N. N. op zoo’n verfoeielijk gemeene manier aan zooveel geld komt, en ondanks al de misdaden waar hij zich aan schuldig heeft gemaakt, door uw burgers zelfs geholpen wordt? Is zoo iemand eigenlijk geen lastpost en schandvlek in de maatschappij?”—„Ja, m’nheer.”—Een overtuigd leugenaar?”—„Ja, m’nheer.”—„Hij is geschopt, heeft klappen om zijn ooren gekregen, en is op rottingsmeer getrakteerd, niet waar?”—„Ja, m’nheer.”—„En hij is in den hoogsten graad wat men, plat doch duidelijk uitgedrukt, onder een uitgekotsten ploert verstaat?”—„Ja, m’nheer.”—„Maar waar steekt dan toch in vredesnaam zijn verdienste in?”—„Wel, m’nheer, ’t is een man die bij de hand1 is.”
Op dezelfde manier worden allerlei bekrompen en onstaatkundige gebruiken op rekening gesteld van den nationalen handelzucht, ofschoon er, grappig genoeg, een vreemdeling een erge grief van zou gemaakt worden, bijaldien hij de Amerikanen als een volk van kooplui aanzag. De handelzucht wordt aangewezen als een reden voor die met alle comfort zoo ten eenenmale in strijd zijnde, doch niettemin in landsteden zoo sterk overheerschende gewoonte, dat getrouwde lui in logementen wonen, geen eigen haard er op nahouden, en elkaar van den vroegen morgen tot den laten avond zelden ontmoeten, of ’t moest aan de tables d’hôte zijn, waar alles nog wel zeer haastig in zijn werk gaat ook. De handelzucht is een reden waarom Amerika’s letterkunde voor altijd onbeschermd moet blijven: „want wij zijn een handeldrijvend volk en bekommeren ons niet om poëzie,” ofschoon wij, om dit van onzen kant in ’t voorbijgaan te doen opmerken, wèl voorgeven dat we erg grootsch zijn op onze dichters, maar gezonde vermakelijkheden, vroolijke middelen van uitspanning, en heilzame phantasieën het [265]veld doen ruimen voor de stroefgetroniede maar dubbeltjes opleverende handelspret.
Deze drie kenmerkende eigenschappen nu van ’t Amerikaansche volkskarakter vallen den vreemdeling telkens en telkens weer in ’t oog. Maar de zoo weinig tierende woekerplant van Amerika’s verderf heeft nog een knoestiger wortel dan deze en slaat haar vezelen diep in zijn losbandige Pers.
In Oost en West, in Noord en Zuid mogen er scholen opgericht worden, waar honderden bij honderden, duizenden bij duizenden leerlingen worden onderwezen door ontelbare onderwijzers; colleges mogen er bloeien, kerken mogen er propvol zijn, matigheidsgenootschappen mogen er handen vol werk hebben, en met reuzenschreden moge de uitwendige beschaving in elken anderen vorm vooruitgaan, het zij zoo! maar zoolang de krantenpers van Amerika op haar tegenwoordigen lagen trap, of daaromtrent, blijft staan, zoolang is de innerlijke, de wezenlijke beschaving in dat land hopeloos. Jaar-in jaar-uit moet en zal ze achteruitgaan; jaar-in jaar-uit moet de standaard der openbare meening lager zinken; jaar-in jaar-uit moet zoowel het Congres als de Senaat minder in tel geraken bij alle fatsoenlijke lieden; en jaar-in jaar-uit moet de nagedachtenis van de groote Vaderen der Omwenteling hoe langer hoe meer gehoond worden in den slechten levenswandel hunner verbasterde kinderen.
Onder de massa kranten, die in de Vereenigde Staten worden uitgegeven, zijn er sommige—behoef ik ’t den lezer eigenlijk wel te zeggen? die karakter hebben en krediet. Een persoonlijke kennismaking met hoogst beschaafde heeren, die aan de hier bedoelde bladen verbonden waren, heeft me dan ook veel genoegen verschaft, ja ik heb er zelfs voordeel van getrokken. Maar helaas! de naam van deze klasse is Weinige, en van de andere Legio; en machteloos is de invloed der goede Pers om het doodelijk gif der slechte tegen te werken.
Onder de fatsoenlijke burgerij van Amerika; onder de goed en bedaardgezinden; onder de geleerden; aan de balie en rechtbank is er, en kan er trouwens niet anders dan één meening zijn ten opzichte van ’t verderfelijk karakter dezer schandbladen. Soms wordt het betwist, dat hun invloed zoo groot zou zijn als een vreemdeling allicht zou veronderstellen.—Nu, ik zal niet zeggen, dat mij zoo iets bevreemdt, o neen; niets natuurlijker toch dan om verontschuldigingen te zoeken voor zoo’n schande: als men ’t mij maar niet kwalijk wil nemen, wanneer ik van mijn kant zoo vrij ben, hiertegen aan te voeren, dat er geen gegronde reden bestaat, om ’t te kunnen betwisten, daar al de op dit punt maar al te welsprekende feiten tot een lijnrecht daartegenover staande slotsom leiden. [266]
Zoodra iemand, van eenige kennis of karakter, tot de een of andere openbare onderscheiding, ’t komt er niet op aan welke, in Amerika op kan klimmen zonder eerst de voetveeg te zijn geweest van dit monster van verdorvenheid; zoodra iemand van uitnemende hoedanigheden veilig is voor zijn aanvallen; zoodra dat monster het maatschappelijk vertrouwen onaangerand laat of de banden van maatschappelijke betamelijkheid en eer maar eenigermate ontziet; zoodra iemand in dat Vrije Land vrijheid van meening heeft en vrijelijk voor zijn meening uit mag komen, zonder verplicht te zijn in allen ootmoed een censorschap naar de oogen te kijken, dat hij, om zijn verwaten onwetendheid en lage karakterloosheid, in zijn hart tot in de hel verafschuwt; zoodra zij, die, ’t diepst onder zijn schandvlekkend juk gebukt gaande, ’t levendigst gevoelen wat voor oneer het over de natie uitstort en elkander daar het meest over durven onderhouden, nu dan ook hun hielen op dat monster durven zetten en ’t openlijk ten aanschouwen van Jan en alleman verpletteren; zoodra dàt alles gebeurt, welnu, dàn zal ik gaan gelooven dat zijn invloed aan ’t tanen is en de menschen in Amerika hun vijf zinnen weer terugkrijgen. Maar... zoolang die Pers haar boosaardig oog in ieder huis durft slaan en haar zwarten neus in elke benoeming tot een landsbetrekking, van een president af tot een brievenbesteller toe, durft steken; zoolang ze, met niets anders tot voorraad dan liederlijke lastertaal, de letterkundige standaard is van een verbazend groote klasse van menschen, die kranten moeten lezen of ze lezen niemendal... zoolang moet haar vuile adem het aangezicht des lands bezoedelen en het kwade, dat zij wrocht, zoo klaar als het licht zichtbaar wezen in de Republiek.
Heeren die gewoon zijn om de Engelsche, of andere fatsoenlijke bladen van ’t Vasteland te lezen; heeren die gewoon zijn aan al wat maar gedrukt wordt,—zelfs hen zou men met geen mogelijkheid eenig denkbeeld kunnen geven van dat vreeselijk werktuig der menschelijke gedachte in Amerika, tenzij ik uit de verschillende nieuwsbladen een berg van uittreksels overnam, waartoe ik nog plaatsruimte noch lust heb. Maar mocht iemand verlangend zijn, om datgene bevestigd te zien wat ik dienaangaande zoo onverbloemd dorst schrijven, welnu, hij bezoeke doodeenvoudig de een of andere publieke plaats in onze goede stad Londen, waar men dergelijke kranten bij de vleet aan zal treffen; dan moge hij zijn eigen meening vormen. (Of laat hem daarover een degelijk en alleszins met de waarheid overeenkomend artikel in The Foreign Quarterley Review lezen, dat in October 1842 is uitgekomen, een artikel dat mijn aandacht getrokken heeft, sinds de vorige vellen afgedrukt [267]waren; dan toch zal hij een menigte bijzonderheden ontmoeten, die wel is waar hoegenaamd niet belangrijk zijn voor iemand die in Amerika geweest is, maar iemand die dat land niet bezocht heeft daarentegen ruimschoots belang zullen inboezemen.)
Het is aan geen twijfel onderhevig, of ’t zou voor de Amerikaansche natie, in haar geheel genomen, vrij wat beter zijn, als ze wat minder van ’t Reëele en wat meer van ’t Ideale hield. Ja vrij wat beter zou het voor haar zijn, als men in haar midden de luchthartigheid en opgeruimdheid wat meer aanmoedigde en al wat schoon is wat meer beoefende, ook al levert het schoone in de allereerste plaats en rechtstreeks geen stoffelijk voordeel op. Maar ik vermeen dat men hier, en niet ten onrechte, met de algemeene tegenwerping voor den dag zal komen: „Wij zijn een nieuw land”, een tegenwerping die zoo vaak vooropgezet wordt als een verontschuldiging voor gebreken die ten eenenmale onverschoonlijk zijn, omdat het inderdaad geen nieuw land, maar de langzame uitlooper is van een oud; en daarom hoop ik eens te zullen hooren dat er behalve de krantenpolitiek nog eenig ander nationaal amusement in de Vereenigde Staten gevonden wordt.
Een geestig, humoristisch volk zijn ze zeker niet, en hun temperament maakte op mij altijd dezen indruk, dat het van een saaien en somberen aard is. In gevatheid en een zekere onbuigzame ingenomenheid met zich zelf spelen de Yankee’s of het volk van Nieuw Engeland, ontegenzeglijk de eerste viool, wat ze trouwens op verstandelijk gebied in den regel doen. Maar, gelijk ik al in vorige gedeelten van dit werk heb doen opmerken, op mijn uitstapjes buiten de groote steden, hinderde het mij geweldig, zooals die ernstige en droefgeestige koopmansachtige tronies in ’t oog vielen, een verschijnsel dat zoo algemeen en zoo eentonig was, dat ik in iedere stad, waar ik aankwam, precies dezelfde menschen meende tegen te komen, die ik den laatsten keer verlaten had. Zulke gebreken als welke op te merken zijn in de volkszeden, schijnen mij voor een groot deel hieraan toe te schrijven te zijn, dat men van de oude, gemeene sleur niet verkiest af te wijken en tegen beschaafde manieren als overtolligen ballast op de levensreis opziet. Washington, die in zake de uiterlijke wellevendheid bij uitstek nauwgezet was, moet de neiging zijner landgenooten, om zich op dit punt te bezondigen, stellig bespeurd hebben, en we kunnen er op aan, dat hij ook zijn uiterste best gedaan heeft, om ze daarvan te genezen.
Ik ben ’t niet eens met andere schrijvers over deze onderwerpen, dat de aanwezigheid van zooveel geheel uiteenloopende sekten in [268]Amerika zelfs eenigermate te danken is aan ’t feit, dat daar te lande geen gevestigde of zoogenaamde Staatskerk bestaat. Och neen, bij mij staat het vast, dat de volksaard, ook al duldde hij dat zoo’n instelling in hun midden opgericht werd, er hen vanzelf toe zou brengen, om er zich niet aan te houden, louter omdat ze gevestigd wàs. Maar gesteld eens, zoo’n Kerk bestond in Amerika, toch zou ik in twijfel durven trekken of ze wel aan haar doel zou beantwoorden, om namelijk de dolende schapen in één grooten stal onder dak te brengen, om de doodeenvoudige reden dat het bij ons in Engeland om zoo te zeggen sekten regent; en ook omdat ik in Amerika geen enkelen godsdienstvorm aantrof waar wij in Europa, ja zelfs in Engeland, onbekend mee zijn. Evenals andere menschen vloeien er dissenters bij de vleet naar toe, om de eenige reden dat het een toevluchtsland is voor Jan en alleman; en groote nederzettingen van hen worden er gesticht, omdat daar, waar vroeger geen moederziel gevonden werd, grond aangekocht, steden en dorpen gebouwd kunnen worden. Ja zelfs de Kwakers emigreerden uit Engeland; ons land is den heer Joseph Smith, den apostel van ’t Mormonisme, of diens in den donker rondwroetende jongeren niet onbekend; met mijn eigen oogen heb ik in sommige onzer volkrijke steden godsdienstige tooneelen gezien die bezwaarlijk overtroffen kunnen worden door een zoogenaamde Amerikaansche kampmeeting, en ik ben er me niet bewust van, dat eenig voorbeeld van bijgeloovig bedrog aan den eenen kant en bijgeloovige lichtgeloovigheid aan de andere zij haar oorsprong gehad heeft in de Vereenigde Staten, ’t welk wij niet ruimschoots vergelijken kunnen met de precedenten van mevrouw Southcote, Mary Tofts de konijnenfokster, ja zelfs van den heer Thom van Canterbury, welk laatste geval ontstond, kort nadat de donkere eeuwen voorbij waren.
Ongetwijfeld leiden de republikeinsche instellingen van Amerika er het volk toe, om de achting voor zich zelf en hun gelijkheid te bevestigen; maar een vreemdeling dient zich van deze instellingen wel terdege rekenschap te geven, anders loopt hij niet weinig gevaar, zich al heel spoedig te ergeren, wanneer hij namelijk de familiariteit ondervindt van menschen die hem thuis niet anders dan op behoorlijken afstand en met den hoed in de hand zouden durven naderen. Wat mij betreft, als deze karaktertrek maar niet getint werd door mallen hoogmoed en een fatsoenlijke bediening niet in den weg stond, dan heb ik mij daardoor nooit beleedigd gevoeld, en uiterst zelden (als ’t ooit gebeurd is!) ben ik een Amerikaan tegengekomen die dezen eigenaardigen trek in hun karakter [269]op eene ruwe of stuitende wijze openbaarde. Een paar malen had ik op dit punt een koddige ontmoeting. Ik zal dit voor de aardigheid eens meedeelen, maar voeg er nadrukkelijk bij, dat dit ten eerste alles behalve van dien aard was om er boos over te worden, integendeel, en buitendien zelfs in de verste verte als geen doorgaanden regel mag beschouwd worden.
In een zekere stad had ik een paar laarzen noodig, want ik had geen andere om mee te reizen dan die met de gedenkwaardige kurken zolen, die veel te heet waren voor ’t dek eener stoomboot. Vandaar dat ik een kruier naar een „artist in laarzen” stuurde met een boodschap in dezen trant: wel de complimenten van den heer Dickens, en ik zou me gelukkig achten, als ZEd. zoo vriendelijk zou willen wezen, om eens even bij me aan te komen. Waarop de „artist in laarzen” heel vriendelijk ten antwoord gaf, dat hij dien avond om zes uur eens „kijken” zou.
Ik lag op de canapé met een boek en een glas wijn naast me. ’t Was bij zessen. Daar ging de deur open, en een heer, zoo wat in de dertig, met een stijve das om, trad binnen. Met handschoenen aan en zijn hoed op, liep hij dadelijk naar den spiegel, streek zijn haar in orde, trok zijn handschoenen uit, en haalde langzaam een maat uit de diepste diepte van zijn jaszak en verzocht me op een lijmerigen toon om mijn souspieds los te maken en mijn laarzen uit te trekken. Ik deed dat, maar keek meteen een beetje nieuwsgierig naar zijn hoed, dien hij nog altijd ophad. Of ’t nu daarvan kwam, of van de warmte—genoeg, hij nam hem af. Toen ging hij op een stoel tegenover me zitten, leunde met een arm op elke knie, boog zooveel mogelijk voorover en met veel inspanning gelukte het hem, om op die manier het proefstuk van hoofdstedelijke nijverheid, dat ik zoo even uitgetrokken had, van den grond op te beuren. Ondertusschen floot hij dat het een lust was om te hooren. Hij draaide de laars om, en nog eens om; bekeek ze met een minachting die geen taal kan uitdrukken, en vroeg me of ik er op gesteld was dat hij me een laars maakte zooals die? Hoffelijk antwoordde ik hem daarop, dat, als de laarzen maar groot genoeg waren, ik de rest aan hem overliet. „Als ze mij”—in dezer voege liet ik me uit—„als ze mij maar makkelijk zitten en ’t u niet al te moeielijk is, dan heb ik voor mij er niets tegen, als ze wat lijken op ’t model dat u daar voor u heeft; maar overigens laat ik ’t geheel en al aan uw oordeel en discretie over.”—„„Dan staat u er zeker niet op, dat de hiel zóó gemaakt wordt? Weet u, dat doen we hier op ’n andere manier.”” Ik herhaalde mijn laatste opmerking. [270]Alweer keek hij in den spiegel. Ditmaal ging hij er zelfs dichter voor staan om wat stof, dat in den hoek van zijn eene oog geraakt scheen te zijn, uit te peuteren. Ook zijn das kreeg een beurt. In al dien tijd zat ik daar, met een Jobsgeduld, met mijn been en voet in de hoogte. „Is u bijna klaar, mijnheer?” vroeg ik. „O zoo aanstonds,” zei hij, „hou uw voet maar strak.” Ik hield èn voet èn gezicht zoo strak mogelijk. Ondertusschen was hij klaar gekomen met het stof in zijn oog, waarop hij zijn potlood kreeg, mij de maat nam en het noodige opteekende. Zoodra hij gedaan had, verviel hij in zijn oude houding, nam de laars weer in zijn hand, en bekeek ze eenigen tijd. „En dit is nu,” zei hij eindelijk, „een Engelsche laars! Dit is ’n Londensche laars, niet waar?”—„Dat is,” antwoordde ik, „een Londensche laars, m’nheer.” Alweer monsterde hij ze, op de manier waarop Hamlet met Yorick’s schedel te werk ging; schudde het hoofd, als wou hij zeggen: „ik beklaag de Instellingen die tot de productie van zoo’n laars leidden!” stond op, stak zijn potlood, aanteekeningen en papier in zijn zak—al dien tijd in den spiegel kijkende—zette zijn hoed op; trok op zijn doode gemak zijn handschoenen aan, en stapte ten langen leste op. Hij was nog geen minuut weg geweest, of de deur ging weer open, en weer zag ik zijn hoed en hoofd verschijnen.... Hij kijkt de kamer rond, en weer naar de laars, die nog op den vloer ligt, schijnt eenige oogenblikken in gepeins verzonken en zegt toen: „Nou, goeien avond.”—„Goeden avond, m’nheer,” zeg ik daarop, en hiermee was de conferentie met den artist-laarzenmaker afgeloopen.
Er is nog maar een punt, waar ik een aanmerking op wensch te maken, en dat is op de openbare gezondheid. In zoo’n uitgebreid land, waar duizenden millioenen morgen lands onbewoond en onbebouwd zijn, en op elke roede dier onmetelijke vlakten de plantengroei jaarlijks tot ontbinding overgaat; waar zooveel groote rivieren zijn, en het klimaat hier zóó en daar zus is,—dáár, ’t kan niet missen, moeten in zekere gedeelten des jaars allerlei ziekten heerschen. Maar, na mijn onderhoud met verscheidene beoefenaars van de geneeskunde in Amerika, durf ik gerust verzekeren, niet alleen te staan in de meening, dat, als men maar enkele gewone voorzorgsmaatregelen in acht wou nemen, veel van die heerschende ziekten kon voorkomen worden. Grooter middelen van persoonlijke zindelijkheid zijn te dien einde onmisbaar; de gewoonte om, driemaal [271]daags, groote hoeveelheden dierlijk voedsel door ’t keelgat te jagen en na iederen maaltijd dadelijk zich aan stilzittende bezigheden over te geven, deze gewoonte dient veranderd te worden; de teere sekse moet wijzer gekleed gaan en wat meer gezonde beweging nemen; en wat dit laatste betreft, dienen ook de mannen mee te doen. Maar ’t is vooral in openbare inrichtingen, en in iedere groote of kleine stad, dat het stelsel van ventilatie, drainage en afvoering van onzuivere stoffen een geheele herziening vereischt. Ja, er is geen plaatselijk bestuur in Amerika, dat het voortreffelijk verslag des heeren Chadwick, over den Gezondsheidstoestand van onze arbeidende klassen, niet met onmetelijk voordeel zou kunnen bestudeeren.
En nu ben ik aan ’t einde van dit werk gekomen. Afgaande op zekere wenken, die mij sinds mijn terugkeer in Engeland gegeven zijn, heb ik maar bitter weinig reden om te gelooven, dat het door ’t Amerikaansche volk hartelijk of gunstig zal ontvangen worden. Het zij zoo! Ik vermeen onder de zoodanigen te behooren, die in staat zijn, een oordeel te vellen en hun meening uit te spreken; en mij hoofdzakelijk richtende tot de zoodanigen, was ’t mij slechts hierom te doen, de Waarheid te schrijven, niets meer en niet minder. Dat ik volstrekt niet verlangd heb, populaire toejuiching te verwerven, door me van onbehoorlijke middelen te bedienen: ziedaar iets waar men zich onder de lezing van heeft moeten overtuigen.
Het is me genoeg, te weten, dat wat ik in de vorigen bladzijden heb neergeschreven, mij aan den overkant van den Atlantischen Oceaan geen enkelen vriend kan kosten, die in eenigerlei opzicht dien naam verdient. Overigens stel ik mijn volle vertrouwen op den geest waarin mijn mededeelingen zijn ontworpen en opgesteld, en kan ik mijn tijd afwachten.
Ik heb geen melding gemaakt van de wijze waarop men mij ontvangen heeft; evenmin heb ik toegelaten, dat die ontvangst van invloed kon zijn op ’t geen ik heb geschreven, want in een van beide gevallen had ik maar met een povere erkenning voor den dag kunnen komen, pover in vergelijking met de gevoelens die ik in mijn ziel jegens die partijdige lezers van mijn vorige boeken aan de overzij der zee koester, welke mij met een open hand te gemoet kwamen, en niet met een hand die een ijzeren muilband vastmaakte.
EINDE DER SCHETSEN UIT AMERIKA.
[272]
1 In ’t Engelsch luidt dit „He is a smart man.” Bijna geen woordje in de Engelsche taal dat zoo’n curieuse rol vervult als dit woordje smart. In de bovenstaande periode komt het telkens voor, beginnende met the love of „smart” dealing, waarvan wij den zin niet beter wisten weer te geven, dan door: de zucht om in zijn handel en wandel „bij de hand” te zijn. ↑
[273]
Willen de lezers van dit werk de vriendelijkheid hebben, van den schrijver zelven hunne geloofsbrieven te nemen voor de verschillende plaatsen, die het onderwerp zijner herinneringen uitmaken, dan zullen zij ze, in hunne verbeelding, wellicht op des te aangenamer wijze bezoeken, en beter begrijpen wat zij mogen verwachten.
Er zijn veel boeken over Italië geschreven, welke talrijke middelen opleveren ter beoefening der geschiedenis van dat belangwekkende land en de tallooze associatiën die er zich om heen winden. Ik verwijs schaars tot dat magazijn van kennis; want al heb ik, in mijn eigen voordeel, toevlucht genomen tot de voorraadschuur, dan beschouw ik het daarom toch niet als een noodzakelijk gevolg er van, dat ik haar licht toegankelijken inhoud voor de oogen mijner lezers moet ontvouwen.
In deze bladen zullen zij evenmin een ernstig onderzoek van het bestuur of wanbestuur van dat land vinden. Het kan niet missen, of een bezoeker van dat schoone land moet, ten aanzien van dat onderwerp, eene innige overtuiging verkrijgen; maar vermits ik het, als vreemdeling, gedurende mijn verblijf aldaar, verkoos, mij te onthouden van het redetwisten over dergelijke vraagpunten met Italianen, van welke rang ook, zou ik thans maar liever niet in dat onderzoek treden. Gedurende de twaalf maanden, dat ik een huis te Genua bewoonde, heb ik nooit ondervonden, dat de bestuursmachten, uit den aard achterdochtig, mij wantrouwden; en het zou me spijten, als ik ze reden gaf om hare onbekrompen hoffelijkheid, ten aanzien van mij zelven of eenigen mijner landgenooten, te beklagen. [274]
Waarschijnlijk is er in geheel Italië geen beroemd schilderstuk of standbeeld, dat niet begraven kon worden onder een berg gedrukt papier, gebruikt tot verhandelingen er over. Daarom zal ik niet in het breede uitweiden over beroemde schilderijen en beeldhouwwerken, hoezeer ik een warm bewonderaar der schilder- en beeldhouwkunst ben.
Dit boek is eene reeks van zwakke weerkaatsingen—enkel schaduwen op het water—van plaatsen, welke de verbeeldingskracht der meeste menschen in hooger of minder graad aantrekken; aan welke zich de mijne jaren lang heeft gehecht, en welke voor allen eenigermate belangwekkend zijn. Het grootste gedeelte dezer beschrijvingen werden op de plaats zelve ten papiere gebracht en van tijd tot tijd in vriendschappelijke brieven naar huis gezonden. Die omstandigheid vermeld ik niet als eene verschooning voor eenige leemten, daarin te vinden, want dat zou geene verontschuldiging zijn; maar als een waarborg voor den lezer, dat zij ten minste zijn geschreven toen ik van het onderwerp vol was en onder de levendigste indrukken der nieuwheid en frischheid.
Hebben zij misschien het voorkomen van iets hersenschimmigs en beuzelachtigs, wellicht dat de lezer zal veronderstellen, dat ze geschreven zijn in de schaduw, op een zonnigen dag, te midden van de voorwerpen waarover ze handelen, en zij zullen hem er niet te minder om bevallen, dat ze blijk geven van zoodanig een invloed van het land.
Ik hoop niet, dat ik, ten aanzien van eenig ding, in deze bladen vervat, met eenige waarschijnlijkheid verkeerd zal worden verstaan door de belijders van het katholiek geloof. In een mijner vroegere voortbrengsels heb ik mijn best gedaan, hun recht te laten wedervaren; en ik hoop, dat zij het in dit werk ten mijnen opzichte zullen doen. Maak ik melding van eenigerhande vertooning, die mij ongerijmd of onaangenaam voorkwam, dan zoek ik die niet in verband te brengen, noch erken, dat ze noodwendig in verband staan met het wezenlijke van hun geloof. Als ik handel over de plechtigheden in de Heilige Week, dan spreek ik alleen over het uitwerksel er van; dan doe ik daarom geen aanval op des goeden en geleerden Dr. Wiseman’s verklaring van deze. Als ik er een wenk van geef, dat ik een tegenzin heb van nonnenkloosters voor jonge meisjes, die de wereld afzweren alvorens zij ooit een proef van deze genomen of haar gekend hebben; of als ik twijfel aan de heiligheid, krachtens het ambt (ex officio), van alle priesters en monniken; doe ik niets meer dan menig nauwgezet katholiek, in mijn land zoowel als in den vreemde.
Ik heb deze tafereelen vergeleken bij schaduwen op het water geworpen, en zou gaarne [275]de hoop koesteren, dat ik het water nergens zoo ruw heb geroerd, dat er die schaduwen door zijn bedorven. Ik kon nooit sterker verlangen, met al mijne vrienden op goeden voet te staan, dan thans, nu zich al wederom ver gelegen bergen op mijn weg verheffen: want ik heb niet noodig te aarzelen in het afleggen der bekentenis, dat ik er op gezet ben, een kort geduurd hebbenden misslag te erkennen, welken ik, niet lang geleden, beging, door het storen der oude betrekkingen tusschen mij en mijne lezers, en dat ik, voor een oogenblik afwijkende van mijne oude bezigheden, op het punt sta, die met opgeruimdheid in Zwitserland weder op te vatten; waar ik, gedurende nog een jaar afzijns, tegelijkertijd onafgebroken de plannen kan uitwerken, welke ik nu in mijn hoofd heb; en, terwijl ik mijne Engelsche toehoorders binnen het bereik mijner woorden houd, tevens mijne kennis kan uitbreiden van een edel land, dat onuitsprekelijk aantrekkelijk voor mij is.
Dit boek is zoo toegankelijk mogelijk gemaakt, omdat het mij groot genoegen ware, zoo ik mocht hopen, door middel daarvan, mijne indrukken te vergelijken met die van eenigen onder de menigte, welke de geschetste tooneelen later met belangstelling en genoegen zullen bezoeken.
En nu heb ik alleen nog maar, naar de wijze der reispassen, het signalement mijner lezers te schetsen, hetwelk ik hoop dat, voor beiderlei sekse vooronderstellenderwijze, in dier voege geschetst kunne worden:
Kleur | Schoon. |
Oogen | Zeer vroolijk. |
Neus | Niet trotsch. |
Mond | Lachend. |
Aangezicht | Stralend. |
Algemeene uitdrukking | Uiterst aangenaam. |
Op een schoonen Zondagochtend, in het midden van den zomer des jaars achttienhonderd vier en veertig, was het, goede vriend, dat—schrik geenszins; niet dat men twee reizigers had kunnen opmerken, hoe zij traag hun weg vervorderden, op den schilderachtigen en oneffen grond, langs welke men gewoonlijk het eerste hoofdstuk van een middeleeuwschen roman bereikt—maar, dat een Engelsche reiswagen van aanmerkelijken omvang, zoo pas gehaald uit de belommerde zalen van Pantechnicon1 bij Belgrave-Square te Londen, werd [276]gezien door een zeer klein Fransch soldaat (want ik zag dat hij er naar keek), hoe deze de poort uitreed van het hotel Meurice, in de straat Rivoli te Parijs.
Ik ben niet sterker verplicht opheldering te geven, waarom de Engelsche familie, die met dit rijtuig—binnenin en buitenop—reisde, van al de dagen der week, juist op Zondag naar Italië zou trekken, dan tot het aantoonen der reden, waarom in Frankrijk al de kleine manspersonen soldaat en al de dikke mannen postiljon zijn: dat een onveranderlijke regel is. Maar zij hadden, ik twijfel er niet aan, eenigermate reden voor hetgeen zij deden; en hunne reden, in het geheel genomen, daar te zijn, was, zooals gij weet, dat zij een jaar lang het schoone Genua gingen bewonen; en, dat het hoofd des gezins voornemens was, gedurende dat tijdsbestek overal rond te zwerven waar zijn rustelooze geest hem zou voeren.
En het had mij luttel genoegen gebaard, aan de bevolking van Parijs in het algemeen, de verklaring te geven, dat ik hoofd en aanvoerder was, en niet de stralende verlichamelijking van opgeruimdheid, die naast mij zat in den persoon van een Fransch koerier—de beste der bedienden en de glansrijkste man! Om de waarheid te zeggen, zag hij er aanmerkelijk meer aartsvaderlijk uit dan ik, die in de schaduw zijner heftige diklijvigheid tot volstrekt niets wegkromp.
Er was natuurlijk in het voorkomen van Parijs zeer weinig—daar wij in de nabijheid der akelige Morgue2 en over de Pont-Neuf rolden—dat ons verwijten deed om ons reizen op den Zondag. De wijnhuizen (om de andere woning) dreven een handel vol rumoer, aan de buitenzijde der koffiehuizen werden zeilen gespannen en stoelen en tafels gerangschikt, als voorbereidsels tot het eten van ijs en het gebruiken van verkoelende dranken, dat later op den dag plaats had; schoenpoetsers waren bezig op de bruggen; winkels waren geopend; karren en wagens rolden af en aan; de nauwe, oploopende en trechtervormige straten, aan de overzijde der rivier, waren zoo menige volgepropte perspectieven van gewoel en gedrang, gedeeltelijk gekleurde slaapmutsen, tabakspijpen, blauwe kielen, wijde laarzen en ruigharige koppen; op dat uur was er niets dat een rustdag verkondigde, behalve hier en daar het verschijnen van een gezin, dat een speeltochtje ging doen, gestopt in een lomp, oud, waggelend rijtuig, of van eenig bespiegelend rustdagvierder, in de meest vrije en gemakkelijke [277]ochtendkleeding, die uit een laag zoldervenstertje leunde, wachtende, met een kalm genoegen, op het drogen van zijne pas gepoetste schoenen, staande op de kleine borstwering daar buiten (als ’t een heer was), of (was het een dame) op het drogen harer kousen in de zon.
Eens verlost van het onvergetelijke of onvergeeflijke plaveisel, dat Parijs omgeeft, zijn de drie eerste dagen naar Marseille stil en eentonig genoeg. Naar Sens. Naar Avallon. Naar Chalons. Eene schets van den eenen dag is eene schets van alle drie; en hier is zij.
Wij hebben vier paarden en een postiljon, die eene zeer lange zweep heeft, zijn span besturende zoo wat in den smaak van den koerier van St. Petersburg, in het paardrijdersspel van Astley of Franconi; behalve dat hij op zijn paard zit in plaats van er op te staan. De reusachtige stijve laarzen, door deze postiljons gedragen, zijn somtijds eene eeuw of twee oud, en zoo bespottelijk ongeëvenredigd aan den voet van hem die ze draagt, dat de spoor, welke geplaatst is waar zijn eigen hiel zit, gemeenlijk halfweg van de schaft der laarzen staat. Vaak komt de man het stalplein af, met zijne zweep in de hand en zijne schoenen aan de voeten, en brengt, met beide handen, eerst de eene en dan de andere laars naar buiten, welke hij, met groote deftigheid, naast zijn paard op den grond nederzet, tot alles gereed is. Is dat het geval—en och hemel! welk geraas maken zij er om!—dan stapt hij, met schoenen en al, in de laarzen, of wordt er door een paar goede vrienden in geheschen; schikt de strengen in orde, die met verheven werk zijn voorzien door den arbeid van tallooze duiven in de stallen, brengt al de paarden aan het schoppen en steigeren, klapt met zijne zweep als een dolleman; schreeuwt: „En route—Hu!” en daar gaan we. Voor we nog ver weg zijn, ligt hij, daarvan is hij zeker, met zijn paard overhoop, en noemt het dan een dief, een struikroover en een zwijn, en wat niet al; en slaat het op den kop, als ware het van hout.
In de eerste twee dagen vertoont zich weinig meer dan ééne verscheidenheid in het voorkomen der streek. Van een akelige vlakte in eene eindelooze laan; en uit eene eindelooze laan wederom op eene nare vlakte. Er zijn eene menigte wijnstokken in het open veld, maar van eene kleine en gemeene soort, en niet in festoenen, maar om rechte staken gewonden. Overal zijn daar tallooze bedelaars; maar eene buitengewoon dungezaaide bevolking, en minder kinderen dan ik ooit heb ontmoet. Ik geloof niet, dat wij tusschen Parijs en Chalons honderd kinderen hebben gezien. Misselijke, oude steden met ophaalbruggen en muren; met wonderlijke torentjes op de hoeken, die [278]er uitzien als snaaksche maskers; als had de muur een grijns voorgedaan en omlaag in de gracht starende. Andere vreemde torentjes, in tuinen en velden, en hellende lanen en op werven van hoeven, allen alleenstaande en altijd rond, met een spits dak, en nimmer tot eenig gebruik dienende; bouwvallige woningen van alle soort: somtijds een stadhuis, soms een wachthuis, soms een woonhuis, soms een kasteel met een verwilderden tuin, die vruchtbaar is in leeuwentand3, en bewaakt door torentjes met dompervormige kappen en pinkoogende venstertjes; dit zijn de vaste voorwerpen welke telkens herhaald worden. Soms komen wij eene dorpsherberg voorbij, met een daartoe behoorenden, afbrokkelenden muur, en eene volslagen stad van bijgebouwen, en op welker poort is geschilderd: „Stalling voor zestig paarden;” zooals er dan ook inderdaad stalling voor twintigmaal zestig zou zijn, als daar eenige paarden waren te stallen, of zich iemand daar zou ophouden, of als zich omtrent die plaats iets verroerde, behalve een slingerende krans, die zinspelende op den wijn daar binnen, in den wind heen en weer fladdert, en wat werkeloosheid betreft, een goed tegenhanger vormt met wat er rondom is; en gewis nooit een groenen ouderdom heeft, ofschoon hij althans zoo oud is, dat hij in stukken valt. Gedurende den geheelen dag komen er, al rammelend, vreemdsoortige, kleine, smalle wagentjes, in reeksen van zes of acht voorbij, die kaas uit Zwitserland aanvoeren, en waarvan de geheele rij vaak onder het bestuur is van een enkelen man, ja zelfs van een enkelen knaap die zeer dikwijls in de voorste kar ligt te slapen, terwijl de paarden de bellen op hunne tuigen slaperig doen rinkelen, en er uitzien alsof zij meenden (en ongetwijfeld is dit hun gevoelen) dat hunne groote, blauwe, wollige tuigen, van eene verbazende zwaarte en dikte, en voorzien van een paar potsierlijke horens, die uit de hamen opschieten, veel te warm zijn voor het weer in het hartje van den zomer.
Dan is er, twee of driemalen daags de diligence met de bestoven passagiers, die buitenop zitten in blauwe kielen als slagers: en die er binnen, met witte slaapmutsen, en de carbriolet, boven op het verhemelte, knikkebollend en schuddend als het hoofd van een simpele: en zijn jeune France passagiers uit de ramen turende, met baarden, die op hunne vesten nederhangen, en blauwe brillen, die hunne krijgszuchtige oogen op ontzagwekkende wijze overschaduwen, en zeer dikke stokken, die in hunne nationale vuist zijn geklemd. Verder de brievenmail, met slechts een paar passagiers, voortrennende met een waren waaghalsdraf, en in [279]een ommezien uit het gezicht. Stevige, oude pastoors, nu en dan hossebossend voorbijkomende, in rijtuigen zoo rommelend en roestig, beschimmeld en rammelend, dat het een Engelschman niet zou gelooven; en doodmagere vrouwen, welke in eenzame plaatsen rondslenteren, daar zij de koeien onder het grazen aan een touw vasthouden, of graven en hakken, of nog zwaarder veldarbeid verrichten, of werkelijke herderinnen met hare kudden voorstellen—en van welk bedrijf en zijne volgers in eenig land men een juist denkbeeld kan verkrijgen, als men maar een of ander herdersdicht of soortgelijk schilderstuk neemt, en zich datgene verbeeld wat het meest, wat hemelsbreed verschilt van de daar gegeven afbeeldingen.
Gij hebt nu dofgeestig genoeg voortgereisd, zooals men over het algemeen op het laatste gedeelte van den dag doet; en de zes en negentig bellen der paarden—ieder paard heeft er vier en twintig—hebben u een half uur of daaromtrent slaperig in de ooren geklonken, en het is eene zware soort van sukkeldraf, eene eentonige, vermoeiende soort van bezigheid geworden; en ge hebt degelijk nagedacht over het middagmaal, dat gij op het naaste station zult houden; als aan het lager einde van een lange laan, welke gij thans doorreist, zich de eerste teekens eener stad vertoonen, in de gedaante van eenige verstrooide hutten; en het rijtuig begint te ratelen en te rollen over een schrikkelijk oneffen plaveisel. Als ware het rijtuig een groot vuurwerk, en als had het gezicht alleen van den rookenden schoorsteen eener stulp het doen ontvlammen, begint het dadelijk te kraken en een leven te maken als zat er de baarlijke duivel in. Krak, krak, krak, krak. Krak-krak-krak. Krik-krak. Krik-krak. Holla! Hort! Hu! Dief! Schelm! Hu! Hu! Hu! voor-r-r-r-r-uit. Zweep, raderen, voerman, steenen, bedelaars, kinderen; krak, krak, krak; holla! hort! eene aalmoes asjeblieft! krik, krik-krak, krak, krik, krik, krik, bof, bom, krak, plof krik, krak; den hoek om, de nauwe straat op, en aan de andere zijde den bestraten heuvel af; in de goot; bof, bof; bom, hots, krik, krik, krik, krak, krak, krak; in de winkelruiten, ter linkerzijde der straat, eventjes voor ge een slingerenden draai neemt binnen de houten poortdeur, ter rechterzijde; r-r-r-r-; klap-klap-klap, krik, krik, krik, en hier zijn we op het plein van het hotel de l’Écu d’Or; vermoeid, buiten adem, dampend en uitgeput, maar soms onverwachts een loozen sprong doende, zonder dat er iets van komt—zooals het vuurwerk op het laatst doet.
Hier is de kasteleines van het hotel de l’Écu d’Or, en hier is de kastelein van het hotel de l’Écu d’Or en de kamenier van het hotel de l’Écu d’Or is er ook, en een heer in eene glimmende pret, met rooden baard als een boezemvriend, [280]die in het hotel de l’Écu d’Or vertoeft, is hier. Mijnheer de pastoor wandelt in een hoekje van de binnenplaats alleen op en neer, met een driekanten hoed op het hoofd en een zwart kleed aan het lijf, en een boek in de eene, en een zonnescherm in de andere hand; en een ieder behalve Monsieur le Curé, staat met gapenden mond en opgespalkte oogen voor het geopende rijtuigportier. De kastelein van het hotel de l’Écu d’Or is zóó verzot op den postiljon, dat hij nauwelijks zijn afstijgen kan afwachten, maar, terwijl hij daarmede bezig is, zijne beenen en laarzen reeds omvat.
„Mijn koerier! Mijn goede koerier! Mijn vriend! Mijn broeder!” De kasteleines heeft hem lief, de kamenier zegent hem, de knecht aanbidt hem. De koerier vraagt of zijn brief ontvangen is? Zeker is hij dat. Zijn de kamers gereed? Zeker zijn ze dat. De beste vertrekken voor mijn edelen koerier. De pronkkamers voor mijn hupschen koerier; het geheele huis staat ten dienste van mijn besten vriend! Hij legt zijne hand op het rijtuigportier, en doet eene andere vraag om de verwachting te spannen. Hij draagt een groen lederen tasch aan een riem. De leegloopers kijken er naar, een er van raakt ze aan. Ze is vol met vijf-frankstukken. Onder de jongens wordt een gemurmel van bewondering gehoord. De kastelein valt den koerier om den hals en drukt hem aan de borst. Hij is veel dikker geworden dan hij was, zegt hij! Hij ziet er zoo blozend en goed uit!
ITALIANEN MORA SPELEND. (Bladz. 157).
Het portier wordt geopend. Ademlooze verwachting. De dame des gezins komt er uit. Ha! een lieve dame! Een mooie dame! De zuster van de dame des gezins komt er uit. Hemel! die juffrouw ziet er bekoorlijk uit! De eerste kleine jongen klimt er uit. O! wat een mooi jongetje! Het eerste meisje komt er uit. O! maar dat is eerst een innemend kind! Het tweede meisje komt er uit. De kasteleines, gehoor gevende aan de schoonste aandrift van onzen algemeenen aard, vangt het in de armen op. Het tweede knaapje komt er uit. O wat een lief jongetje. O wat aardige kleintjes! Het kleinste kind wordt uit den wagen gereikt. Een engelachtig dotje. De zuigeling heeft alles overtroffen. Al de verrukking komt op den zuigeling neer! Daarop strompelen er de twee [281]kindermeiden uit; en daar de geestdrift tot uitzinnigheid klimt, wordt de geheele familie als ware het op eene wolk de trap opgedragen, terwijl de lanterfanters zich rondom het rijtuig verdringen, en er in kijken, en er rondom slenteren, en het aanraken. Want een rijtuig aan te raken, dat zooveel menschen heeft bevat, wil wat zeggen. Dat kan men als een legaat aan de kinderen nalaten.
De vertrekken zijn op de eerste verdieping, behalve de slaapkamer der kinderen, dat een groot leeg vertrek is met vier of vijf bedden: een donkere gang door, twee treden op, vier af, eene pomp voorbij, tegenover een balkon en naast den stal. De andere slaapvertrekken zijn ruim en luchtig; elk met twee kleine bedsteden, evenals de ramen, smaakvol behangen met roode en witte gordijnen. Het woonvertrek is van belang. Er is reeds voor drie personen gedekt en de servetten zijn opgevouwen in den vorm van punthoeden. De vloeren zijn van roode estrikken. Er zijn geene vloerkleeden en ook niet veel meubelen, waarvan men zou kunnen spreken, maar er is een overvloed van spiegels, en er zijn groote, met kunstbloemen gevulde vazen onder glazen stolpen, en er zijn eene menigte uurwerken. Alles is in beweging. Vooral de goede koerier is overal: hij beziet de bedden, nadat zijne keel, door zijn liefhebbenden, broederlijken vriend, den kastelein, met wijn is gesmeerd, en komkommers, altijd komkommers etende—de hemel weet waar hij ze vandaan haalt—met welke hij, in elke hand een, als commando-staven, rondwandelt.
Men bericht dat men heeft opgedischt. Daar is zeer dunne soep; er zijn groote broodjes,—een per persoon; een visch, daarna vier gerechten; daarna eenig gevogelte, daarna dessert, en wijn geen gebrek. Er is wel niet veel op de schotels, maar de spijze zijn zeer goed en altijd dadelijk gereed. Nu, daar het omtrent avond is geworden, komt de goede koerier, na het eten der twee in schijfjes gesneden komkommers, overgoten met den inhoud van eene tamelijk groote flesch olie en eene andere met azijn, uit zijn benedenverblijf te voorschijn, en doet den voorslag tot het bezoeken der hoofdkerk, welker zware torens zuur neerzien op de voorplaats van het logement. Wij vertrekken; en zij is zeer statig in het schemerlicht, op het laatst zoo duister geworden, dat de beleefde oude koster, met zijn ingevallen kaken, een klein eindje kaars in de hand houdt, om daarmede naar de grafsteenen te zoeken; en tusschen de stroeve zuilen, juist er uitziende, als een verdwaalde geest die zijn eigen graf opzoekt.
Bij onzen terugkeer zijn de mindere bedienden in de open lucht aan het avondmaal, aan eene groote tafel onder het balkon: het gerecht bestaat uit gestoofd vleesch en groenten, dat [282]kokend heet, en opgedischt was in den ijzeren ketel, waarin het te vuur had gestaan. Zij hebben eene kruik lichten wijn en zijn zeer vroolijk; vroolijker dan de heer met den rooden baard, die aan het biljartspelen is, in het verlichte vertrek, ter linkerzijde der plaats, waar schaduwen met keuen in de handen en sigaren in den mond aanhoudend voor het venster heen en weer kruisen. Nog wandelt de magere pastoor met zijn boek en zonnescherm alleen op en neer. En nog wandelt hij daar, en nog rammelen de biljartballen hier, lang nadat wij in vasten slaap zijn gevallen.
Wij zijn ten zes uur des ochtends op. Het is een verrukkelijke dag, die het slijk van gisteren beschaamt, dat op het rijtuig zit; zoo er eenig ding ware, dat een rijtuig kon beschamen, in een land waar rijtuigen nooit worden schoongemaakt. Iedereen is frisch; en terwijl wij eindigen met ontbijten, komen de paarden al rammelend uit het posthuis op de plaats van het logement. Elk ding, dat uit het rijtuig genomen was, wordt er weder in geplaatst. De goede koerier bericht dat alles gereed is, nadat hij elk vertrek doorgeloopen en overal rondgekeken heeft om zeker te zijn, dat er niets is achtergelaten. Een ieder stijgt in. Een ieder, die in betrekking is met het hotel de l’Écu d’Or, is weer betooverd. De goede koerier loopt het huis in om een pakje te halen, bevattende koud gevogelte, gesneden ham, brood en beschuit voor het twaalfuurtje; hij reikt het in het rijtuig, en loopt weer terug.
Wat houdt hij nu in de hand? Nog al meer komkommers? Neen. Eene lange strook papier. Het is de rekening.
De goede koerier heeft dezen ochtend twee riemen om: een waaraan de tasch hangt, en een andere met een zeer goede soort van lederen flesch, tot aan den hals gevuld, met den besten, lichten Bordeauxwijn die er in huis is. Hij betaalt nooit de rekening vóór die flesch is gevuld. Dan beknibbelt hij die.
Thans beknibbelt hij ze heel erg. Nog is hij des kasteleins broeder, maar van een ander vader, of eene andere moeder. Hij is niet meer zoo nauw met hem verwant als den vorigen avond. De kastelein krabt zich het hoofd. De goede koerier wijst op zekere figuren in de rekening, en geeft te verstaan, dat, zoo die er op blijven staan, het hotel de l’Écu d’Or van nu af en voor altijd een hotel de l’Écu de cuivre zal zijn4. De kastelein treedt een klein kantoortje binnen. De brave koerier volgt hem, stopt hem de rekening en eene pen in de hand, een spreekt veel rasser dan hij nog [283]heeft gedaan. De kastelein vat de pen. De koerier glimlacht. De kastelein maakt er eene verandering in. De koerier slaat thans eene aardigheid uit. De kastelein is vriendelijk, maar niet meer zoo hartelijk als vroeger. Hij verdraagt het als een man. Hij schudt zijn braven broeder de hand, maar omhelst hem niet. Nog houdt hij van zijn broeder; want hij weet, dat hij, op den een of anderen goeden dag, wederom langs dezen weg met eene andere familie zal terugkeeren, en hij voorziet, dat diens hart zich weder over hem zal ontfermen. De brave koerier gaat eens om het rijtuig heen, bekijkt de strengen, schouwt de raderen, stijgt met een sprong op, geeft een teeken, en—daar gaan wij!
Het is de ochtend van een marktdag. De markt wordt gehouden op het kleine plein daar buiten, tegenover de hoofdkerk. Het is volgepropt met mannen en vrouwen, in het blauw, in het rood, in het groen en in het wit; met overdekte stallen en fladderende koopwaren. De landlieden zijn er omheen geschaard met hunne zindelijke korven voor zich. Hier de kantkramers, daar de boter- en eierventers; hier de fruitverkoopers en daar de schoenmakers. De geheele plaats ziet er uit als ware zij het tooneel van een grooten schouwburg, en als ware de gordijn juist opgehaald, ter vertooning van een schilderachtig ballet. En daar is, als het schutsdoek op het tooneel, de hoofdkerk, geheel somber en zwart van uiterlijk, en bouwvallig en koud; de straatsteenen op eene plaats met zwakke purperen droppels bespattende, daar de morgenzon, door een klein raam aan de oostzijde invallende, door eene bevlekte glasruit aan de westzijde heendringt.
Binnen vijf minuten zijn wij voorbij het ijzeren kruis, met een klein verwaarloosd plaatsje van graszoden om er op te knielen, dat op de grens van het stadsgebied staat, en zijn alweer op weg.
Chalons is eene lieve verblijfplaats uithoofde van het goede logement op den oever der rivier, en de kleine op- en afvarende stoombooten, die er, rood en groen geschilderd als zij zijn, vroolijk uitzien, en die, na de stuivende wegen, een vermakelijk en verfrisschend tooneel opleveren. Maar ge zoudt Chalons kwalijk tot verblijfplaats begeeren, ten ware ge mocht verkiezen te wonen op een onmetelijk plein met ongelijke rijen van onregelmatige populieren, die er van verre uitzien als even zooveel kammen met gebroken tanden, en ten [284]ware gij er op gezet zoudt zijn, uw leven te verslijten zonder in de mogelijkheid te zijn een heuvel te bestijgen, of iets anders op te klimmen dan trappen.
Waarschijnlijk zou ze echter meer in uw smaak vallen dan Lyon, welke stad gij, desbegeerende, met eene der bovengenoemde stoombooten in acht uren kunt bereiken.
Welk eene stad is dat Lyon. Spreek eens van eene bevolking, die zich in ongelukkige tijden gevoelt als ware zij uit de wolken gevallen! Hier is eene geheele stad die, op eene of andere wijze, uit de lucht gevallen, en gelijk andere steenen, welke uit die streek neerkomen, eerst is opgeraapt van uit moerassen en onvruchtbare plaatsen, die een akelig voorkomen hebben. De twee hoofdstraten, door welke de beide groote rivieren stroomen, en al de kleine straten, wier naam legio (eene groote menigte) is, waren verschroeiend, blakerend en verzengend. De huizen hoog en ruim, uitermate morsig, rottig als oude kaas en zwaar bevolkt. Tot zelfs op de heuvels, die de stad omringen, is het krielend vol van die huizen; en de mijten daarbinnen, op luie wijze uit de ramen liggende en hunne kleeding-lompen op stokken drogende, en de deur in- en uitkruipende en naar buiten komende, om op het plaveisel te hijgen en te snakken, en in- en uitkruipende, tusschen hooge stapels en balen van vunze, muffe, stinkende goederen; en tot hun tijd zou komen, levende, of om beter te zeggen niet stervende, in een vergaarbak. Als men alle fabrieksteden versmolt tot een enkele, dan zou die kwalijk een indruk op mij kunnen maken, gelijk aan dien, welken Lyon mij baarde toen het zich aan mij vertoonde; want al de natte, morsige eigenschappen eener vreemde stad schenen daar geënt op de ingeboren ellendigheden eener fabriekplaats, en brengen zulke vruchten voort, dat ik een omweg van eenige mijlen zou willen maken, om geen andere van dien aard te ontmoeten.
In de avondkoelte, of liever in de verminderde hitte van den dag, gingen wij de hoofdkerk bezichtigen, waar onderscheidene oude vrouwen en eenige weinige honden in beschouwing waren verdiept. Wat het stuk der zindelijkheid betreft, was er geen onderscheid te bespeuren tusschen het plaveisel van deze en dat der straten; en daar was een wassen heiligenbeeld in een kistje, als een kompashuis aan boord, met een glas er voor, waarvan mevrouw Tussaud niet zou willen hebben, dat men in eenig opzicht kwaadsprak, en waardoor zelfs de Westminster-abdij beschaamd zou kunnen worden. Zoudt ge iets willen weten omtrent den bouwstijl van deze of eenige andere kerk, hare stichting, uitgebreidheid, hare begiftiging en geschiedenis; is dit dan niet vermeld in den Reisgids van den heer Murray, en kunt ge [285]het dan daar niet lezen met gevoelens van dankbaarheid jegens hem, zooals ik deed.
Om die reden zou ik me ook onthouden melding te maken van ’t zonderlinge uurwerk in de Lyonsche hoofdkerk, als ik niet wilde spreken van eenen kleinen misslag, dien ik ten aanzien van dat werktuig beging. De kerkbewaarder was er zeer op gezet dat het vertoond zou worden, deels ter eere van het gebouw en der stad, en wellicht ook omdat er een presentje voor hem voortvloeit uit de achteraankomende bewondering. Hoe ’t er ook mede zij, het werd in beweging gebracht, en daarop vlogen een tal van deurtjes open en ontelbare kleine beeldjes waggelden er uit, en draaiden vanzelven weder naar binnen, met die eigenaardige onstandvastigheid van doen, en ’t hortende in den gang, als gewoonlijk wordt opgemerkt in beelden die door uurwerk in beweging worden gebracht. Onderwijl stond de koster die wonderen uit te leggen, en toonde ze, door behulp eener roede, afzonderlijk aan. Daar was in het midden een beeld van de Maagd Maria, en, dicht bij haar, een klein hok waaruit eene andere pop kwam, die er zeer leelijk uitzag en eene van de snelste duikelingen maakte, welke ik ooit heb zien bewerkstelligen, en, toen hij haar zag, dadelijk terugsprong en het deurtje met geweld achter zich dichtsloeg. Daar ik dit opnam als het zinnebeeld der zegepraal over zonde en dood, en er niet afkeerig van was, te toonen, dat ik het onderwerp volkomen verstond, vóórdat de man het mij uitlegde, zeide ik met spoed: „Aha! dat is zeker de booze geest. Met dien is het spoedig afgeloopen.”—„Verschoon mij, mijnheer,” zei de koster, met eene beleefde beweging van zijne hand naar het deurtje wijzende, alsof hij iemand voorstelde.—„De engel Gabriël.”
Kort na zonsopgang van den volgenden dag stoomden wij de Rhône af, met eene snelheid van twintig mijlen1 per uur, in een zeer morsig vaartuig vol koopmansgoederen en slechts drie of vier andere passagiers tot reisgenooten: onder welke zich het meest deed opmerken een onnoozel ridder, die een zachtaardig gelaat had, knoflook at, overmatig beleefd was, en een smerig reepje rood lint in zijn knoopsgat had, als was het er door hem ingeknoopt om zich iets te herinneren, zooals Tom Knikkebol in het kluchtspel, knoopen in zijn zakdoek legt.
Gedurende de laatstverloopen twee dagen hadden wij groote sombere bergen gezien, als de eerste teekens van de Alpen, die in de verte [286]opdoemden. Nu ijlden we er langs, soms zeer dicht er naast, soms gescheiden door een tusschenliggende glooiing, die met wijnstokken was bedekt. Dorpen en kleine steden, als midden in de lucht hangende, benevens groote olijfbosschen, welke men door de sierlijk opengewerkte torens der kerken kon zien, en wolken die zachtkens voortdreven boven de steile hoogten er achter; op elke hoogte kasteelen, welke in puinhoopen lagen; en huizen, die verspreid waren in de kloven en geulen der heuvels; dit alles maakte het zeer schoon. De groote hoogte van deze was oorzaak, dat de gebouwen er zoo net uitzagen, dat zij al het bevallige hadden van elegante modellen. Hunne buitengewone witheid afstekende bij het bruine der rotsen, of het sombere, donkere, doffe en droeve groen der olijfboomen; de kleine gedaante en de langzame wandeling der Lilliputsche mannen en vrouwen op den oever, leverden een bekoorlijk tafereel op. Er waren tallooze overhaalschuiten en bruggen; de beroemde Pont d’Esprit, met ik weet niet hoeveel bogen; steden, die geachte wijnsoorten opleveren, Valence, waar Napoleon studeerde; en de edele rivier, die bij het omvaren van elke bocht nieuwe schoonheden in het gezicht bracht.
Denzelfden namiddag lag de gebroken brug van Avignon voor ons, met de geheele stad, die in de zon braadde, omringd door een muur met kanteelen, welke de kleur had van eene halfgaar gebakken pasteikorst, en die nimmer bruin zal worden, ofschoon hij eeuwen lang braadt.
De druiven hingen bij trossen in de straten neer, en de schitterende oleander stond overal in vollen bloei. De straten zijn oud en zeer nauw, maar tamelijk zuiver, en overschaduwd door zeilen, welke van het eene huis tot aan het andere reiken. Aangezien schitterende stoffen en zakdoeken, zeldzaamheden, oude lijsten van gesneden hout, oude stoelen, kerktafels, heiligen- en Moedergodsbeelden, engelen, gekladde portretten die u aanstaarden, daaronder ten verkoop waren uitgestald, was het er recht aardig en levendig. Dit alles kreeg ook meer luister door de blikken, welke roestige, half openstaande deuren toelieten te werpen op stille, vakerige binnenplaatsen, waarachter zich statige oude huizen bevonden, die zwijgend waren als het graf. Alles geleek tamelijk wel op eene van de beschrijvingen in de Duizend-en-één-nacht-vertelsels; de drie eenoogigen hadden aan eene dezer deuren kunnen kloppen tot de straat weergalmde, en de portier, die volhield met het doen van vragen—de man, die de keurige aankoopen van den ochtend in zijn korf had gedaan—zou ze zeer natuurlijk hebben geopend.
Na den volgenden ochtend te hebben ontbeten, [287]spoedden wij ons heen om het merkwaardige te zien. Uit het noorden blies een zoo verrukkelijk koeltje, dat de wandeling daardoor bekoorlijk werd, ofschoon de straatsteenen en de steenen van muren en huizen veel te heet waren om er met schik de hand op te kunnen leggen.
Vóór alles stegen wij eene rotsachtige hoogte op naar de hoofdkerk, waar de mis werd gelezen voor een gehoor, dat zeer veel had van dat te Lyon, namelijk: onderscheiden oude vrouwen, een klein kind en een zeer bedaarde hond, die zich een klein loopperk of vlakte had uitgekozen, om er lichaamsoefeningen te houden, beginnende aan het altaar-hek en eindigende aan de deur, waar hij gedurende den dienst geregeld op en neer wandelde, zoo stelselmatig en bedaard als eenigerhande oude heer daar buiten. Het is eene naakte, oude kerk, en de schilderstukken der zoldering zijn door tijd en vochtig weer op eene droevige wijze verwoest; maar de zon scheen er door de roode gordijnen der ramen heerlijk in, en deed de altaarversiersels schitteren; het zag er naar den aard blinkend en vroolijk uit.
Mij in deze kerk afzonderende om eene schilderij te beschouwen, welke door een Fransch kunstenaar en zijn leerling in fresco was uitgevoerd, kreeg ik aanleiding, nauwkeuriger dan ik anders zou hebben gedaan, een groot aantal gelofte-offeranden (ex voto) op te merken, met welke de muren der verschillende kapellen overvloedig waren behangen. Ik zal niet zeggen versierd; want ze waren zeer ruw en potsierlijk toegetakeld: waarschijnlijk waren ze ’t werk van uithangbord-schilders, die op deze wijze hun bestaan verbeterden; ’t waren altemaal kleine schilderijtjes, welke ieder eene ziekte of kwaal verbeeldde, waaraan de persoon, die het er had neergehangen, door tusschenkomst van zijn of haar beschermheilige of van de moeder Gods was ontkomen. En ik kan er op verwijzen als goede stalen van de algemeene soort. Zij zijn in Italië in overvloed aanwezig.
In potsierlijke hoekigheid van omtrek, en het onmogelijke van het perspectief, waren zij niet ongelijk aan de houtsneden in oude boeken maar het waren olieverf-stukken, en, evenals de schilder der familie Primrose2, was de kunstenaar niet karig met zijne kleuren geweest. In een van deze werd aan eene dame een teen afgezet—eene operatie waarover werd gewaakt door een persoon, als heilige voorgesteld, die op een wolk in het vertrek was komen zeilen. In een ander tafereel lag eene dame te bed, die zeer netjes en zorgvuldig was ingepakt, en met veel bedaardheid staarde op [288]een drievoet met een groot bekken er op, in den gewonen vorm van eene waschtafel, en zijnde, behalve hare legerstede, het eenige meubelstuk in haar vertrek. Nooit zou men hebben verondersteld, dat zij aan eenige ongesteldheid leed, behalve het ongemak, dat zij op eene wonderdadige wijze klaar wakker was gehouden, indien niet de schilder op het denkbeeld ware gevallen, haar geheele gezin geknield in een hoek te plaatsen, met de beenen als laarzen-beenen achteruitstekende op den grond, waarboven de Maagd, op eene soort van blauwen divan (of sofa), beloofde, de lijderes te herstellen. In een ander stuk was eene dame voorgesteld, op het oogenblik dat zij onmiddellijk buiten de stadsmuren werd overreden, door eene soort van wagen in den vorm eener piano-forte. Maar ook daar was de Maagd er bij. Hetzij nu de bovennatuurlijke verschijning het paard (een kastanjebruine griffioen) had moeten doen stilstaan, of hetzij die onzichtbaar voor het beest was, ik weet het niet; maar het galoppeerde heen, ding-dong, zonder den minsten eerbied of wroeging. Op elke schilderij waren de woorden „Ex voto” met gele hoofdletters in de lucht geschilderd.
Ofschoon gelofte-offeranden in de heidensche tempels niet onbekend waren, en blijkbaar behooren tot de veelvuldige schikkingen, gemaakt tusschen den valschen en den waren godsdienst, toen de laatste in zijne kindsheid was, zou ik wenschen dat al de andere capitulatiën even onschadelijk waren. Dankbaarheid en godsdienstigheid zijn christelijke deugden; en een dankbare, christelijke geest moge de vervulling er van voorschrijven.
Vlak naast de hoofdkerk staat het oude paleis der pausen, waarvan een gedeelte nu een gewoon gevangenhuis, en het andere eene vunzige kazerne is, terwijl sombere reeksen van staatsie-vertrekken, die gesloten en verlaten waren, hun eigen oude praal en roem bespotte, evenals de gebalsemde lichamen van vorsten. Maar wij waren er niet heengekomen om staatsie-kamers, noch om soldaten-kwartieren, noch om eene gewone gevangenis te bezichtigen, ofschoon wij eenig geld lieten vallen in eene er buiten geplaatste bus voor de gevangenen, terwijl de gekerkerden zelven tusschen de ijzeren staven in de hoogte tuurden en ons reikhalzend bespiedden. Wij gingen de puinhoopen zien van de schrikbarende vertrekken, in welke de inquisitie gewoon was zitting te houden.
Een oud vrouwtje van een somber voorkomen en met een paar glinsterende zwarte oogen—een bewijs, dat de wereld den duivel in haar niet had bezworen, ofschoon ze er een zestig of zeventig jaren tijd toe had gehad—kwam uit de kazerne-herberg, waarvan zij de eigenaresse was, met eenige groote sleutels in de hand en geleidde ons den weg op, dien wij hadden [289]te volgen. Hoe zij onderweg verhaalde, dat zij een lands-ambtenares was concierge du palais apostolique—(bewaarster van het pauselijk paleis) en dit reeds, ik weet niet hoeveel jaren lang was geweest; en hoe zij deze kerkerholen aan vorsten had getoond; en hoe zij de beste uitlegster van kerkerholen was; en hoe zij van kindsbeen af in het paleis had gewoond—en er, als ik mij wel herinner, geboren was—heb ik niet noodig mede te deelen. Maar zulke eene trotsche, kleine, vlugge, vonkelende, nadrukkelijke duivelin heb ik nimmer gezien. Zij was den geheelen tijd door vuur en vlam. Haar doen en laten was uiterst hevig. Zij sprak nooit, of zij bleef daartoe opzettelijk stilstaan. Zij stampvoette, greep ons bij den arm, nam bepaalde houdingen aan, en hamerde, om meer klem te geven, met hare sleutels tegen de muren; nu fluisterde zij als ware de inquisitie er nog, dan gilde zij alsof zij zelve op de pijnbank lag. Zij had eene geheimzinnige, heksachtige manier, als zij de overblijfselen van eenige nieuwe ijselijkheden naderde, met eene beweging des wijsvingers, achterwaarts te zien, steelswijze te loopen, en schrikbarende gezichten te trekken.—En deze enkele handeling zou haar bevoegd hebben gemaakt, met uitsluiting van alle andere beelden, eens zieken beddedeken op en neer te wandelen gedurende den geheelen duur der koorts.
Het binnenplein overgaande, tusschen groepen werkelooze soldaten, namen wij den weg door eene poort, welke deze vrouwelijke heks ontsloot om ons den toegang te verschaffen, en achter ons weer dichtsloot, en kwamen op eene enge binnenplaats, die nog nauwer was gemaakt door gevallen steenen en hoopen puin; waarvan een gedeelte den toegang stopte eener onderaardsche gang, welke voorheen gemeenschap had (of van welke gezegd wordt dat zij die had) met een ander kasteel aan den tegenoverliggenden oever der rivier. Dicht bij deze binnenplaats is een hol—in het volgende oogenblik stonden wij er in—in den akeligen toren des oubliettes, waar Rienzi gekerkerd was en vastgeklonken, aan denzelfden muur die er nog stond, maar gesloten voor het uitspansel dat er nu in neerzag. Een paar stappen brachten ons in de kerkers waar de gevangenen der inquisitie, na hunne gevangenneming, gedurende acht en veertig uren zonder eten of drinken werden opgesloten, ten einde hunne standvastigheid aan het wankelen mocht worden gebracht, alvorens men ze in de tegenwoordigheid hunner sombere rechters voerde. Tot deze had het daglicht nog geen toegang verkregen. Nog zijn het kleine cellen, ingesloten door vier stugge, stevige, dicht bijeenstaande, dikke muren, die nog volslagen donker, en nog stevig van deuren voorzien en gesloten waren als in vroeger dagen. [290]
De heks, op de door mij beschreven wijze, achterwaarts ziende, ging zachtkens voort naar een gewelfd vertrek, thans gebezigd als magazijn en, voorheen gediend hebbende tot kapel van het heilig officie. De plaats waar de vierschaar zat was eenvoudig. Het verhemelte is mogelijk gisteren pas weggenomen. Verbeeld u, dat de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan op den muur van een dezer inquisitie-vertrekken geschilderd was. Maar dit was er en zal er nog wel bestaan.
Hoog in de nijdige muren zijn nissen, waar de stamelende antwoorden der beschuldigden werden gehoord en opgeschreven; velen van hen waren uit dezelfde cel, waarin wij zoo angstig hadden gekeken, langs dezelfde steenen gang gevoerd geworden. Wij waren in hunne eigene voetstappen getreden.
Ik staarde rondom mij met al den afschrik, welken de plaats inboezemt, toen de heks mijne vuist vatte, en niet haar dorren vinger, maar het bovengedeelte van een sleutel op hare lip legde. Zij noodigde mij met een zwaai haar te volgen. Ik deed het. Zij geleidde mij naar buiten, en naar een naastbijgelegen vertrek,—een lomp vertrek, met eene trechtervormige ineengekrompen zoldering, die, aan den top, voor den schoonen dag geopend was. Ik vraag haar wat dit is. Zij slaat de armen over elkander, lonkt op eene afschuwelijke wijze en blijft star-oogen. Ik vraag haar nogmaals. Zij blikt rond, om te zien of er het geheele kleine gezelschap bijeen is, zet zich op een hoop steenen, slaat hare armen naar boven, en gilt als een booze geest uit: „la salle de la question!” (De martelkamer). En de zoldering was dan daarom in dien vorm gemaakt om het geschreeuw der slachtoffers te verstikken! O heks, heks! laat ons daarover een wijl in stilte nadenken. Zwijg, heks! Blijf slechts vijf minuten zitten op dien hoop steenen, met uw korte armpjes kruiselings over uwe korte beentjes geslagen, en dan werp weder vlammen uit.
Minuten! er zijn geene seconden door de klok van het paleis aangeduid, of de heks vliegt, daar hare oogen vuurstralen uitschieten, naar het midden der kamer, waar zij met hare door de zon verschroeide armen een kring van hevige slagen beschrijft. Dus snorde het rond, roept de heks, bof, bof, bof! Een eindeloos bonzen van zware hamers. Bons, bons, bons op des lijderes ledematen. Ziedaar de steenen trog! zegt de heks, voor de watermarteling! Gorgel, zuip, zwel, barst, ter eere des Heilands! zuig bij elken ademtocht het bloedige lor diep in uw ongeloovig lichaam, ketter dat gij zijt3, [291]en als de beul het er uitrukt, terwijl het dampt van de kleine geheimenissen van Gods waar evenbeeld, ken ons dan als Zijne uitverkoren dienaars, die waarlijk gelooven aan de Bergrede: als uitgekozen leerlingen van Hem, die nooit anders een wonderwerk deed dan om ons te heelen: die nooit een mensch sloeg met beroerte, blindheid, doofheid, stomheid, krankzinnigheid of eenigerhande bezoeking der menschen; en nooit Zijn gezegende hand uitstrekte, dan om hulp en verlichting aan te brengen.
Zie! roept de heks. Daar was het fornuis. Daar maakten zij de ijzers gloeiend. Deze holten droegen den scherpen paal, aan welken de gemartelden opgeheschen werden, en daar met hunne geheele zwaarte van de zoldering bleven neerhangen en slingeren. „Maar,” en de heks zegt dit op fluisterenden toon, „heeft mijnheer van dezen toren gehoord? Ja? Laat mijnheer dan omlaag zien!”
Een koude lucht, bezwangerd met een aardreuk, slaat tegen mijnheers aangezicht; want zij heeft onder het spreken een luik in den muur geopend. Mijnheer kijkt er in. Naar beneden op den grond, naar boven tegen de spits van een steilen, donkeren, hoogen toren, recht akelig, heel donker, zeer koud. De beul der inquisitie, zegt de heks, haar hoofd er in dringende om ook naar beneden te zien, wierp hier hen, welke over al de verdere martelingen heen waren, naar beneden. Maar kijk! Ziet mijnheer de zwarte vlekken op de muren? een blik over den schouder naar het scherpziend oog der heks toont mijnheer—en zou het zonder hulp van den aanwijzenden sleutel—waar zij waren. „Wat is dat? Bloed!”
In October 1791, toen de revolutie hier op het hoogst was, werden zestig personen: mannen en vrouwen (en priesters, zegt de heks, „priesters”) vermoord, en de stervenden en de dooden in dien verschrikkelijken put geworpen waar eene menigte ongebluschte kalk op hunne lichamen werd neergestort. Die afgrijselijke overblijfselen van den moord waren weldra verdwenen; maar zoolang een steen van het hechte gebouw, waarin die daad werd verricht, op den ander zal staan, zullen zij zoo duidelijk in der menschen geheugen liggen als men nu de bloedspatten op den muur kan zien.
Was het een gedeelte van het groote ontwerp der vergelding, dat de wreede daad in die plaats moest worden ten uitvoer gebracht! Dat een gedeelte der afschuwelijkheden en monsterachtige instellingen, welke tientallen van jaren achtereen bezig waren met het veranderen der menschelijke natuur, ze op het laatst in verzoeking zou brengen, door de onder de hand liggende middelen, hunne razende en beestachtige woede te voldoen. Dat dit hen in staat zou stellen zich, in den hoogsten graad [292]hunner dolheid, niet erger te vertoonen dan eene groote plechtstatige en wettelijke instelling, op de grootste hoogte van hare macht! Niet erger? veel beter! Zij gebruikten den toren der vergetenen in den naam der vrijheid—hunne vrijheid; een schepsel van lage geboorte, gevoedsterd in het zwarte slijk van de grachten en holen der Bastille, en noodwendig menigvuldige blijken gevende van zijne ongezonde opvoeding—terwijl de Inquisitie dien in den naam des hemels gebruikte.
De vinger der heks is opgeheven, en zij sluipt er weer uit naar de kapel van het heilig officie. Zij blijft staan bij een zeker gedeelte van den vloer. Haar groot effect is nabij. Zij wacht op de overigen. Zij werpt een blik op den braven koerier, die bezig is met het uitleggen van iets, geeft hem met den grootsten sleutel een klinkenden tik op den hoed en verzoekt hem stil te zijn. Zij brengt ons allen bijeen, rondom een klein valluik in den grond, als om een graf. „Voilà!” Zij blikt neer op den ring, en rukt het luik met haar heksen-nadruk, met een krassend geluid open, ofschoon het eene niet onbeduidende zwaarte heeft. „Voilà les oubliettes! Voilà les oubliettes! (ziedaar de holen der vergetenen) onderaardsch! Schrikkelijk! Donker! IJselijk! Doodelijk! Les oubliettes de l’Inquisition! (de holen der vergetenen van de Inquisitie).”
Mijn bloed stolde, toen ik den blik, van de heks af, naar beneden wierp, in de kelders, waar die vergeten schepsels, met herinneringen van de wereld daar buiten, van vrouwen, vrienden, kinderen, broeders, den hongerdood stierven, en de steenen deden klinken door hun vruchteloos gesteen. Maar de rilling, welke ik gevoelde bij het zien van den vervloekten muur beneden, die vervallen en doorgebroken was, en hoe de zon er in scheen door zijne gapende wonden, was gelijk aan een gevoel van zegepraal en overwinning. Ik gevoelde mij verheven door het grootsche genot, dat ik in deze ontaarde tijden leefde, om het te zien, als ware ik de held van eenige grootsche verrichting! Het licht in de ijselijke gewelven was het beeld des lichts, dat er was gestroomd op alle vervolging in den naam Gods, maar dat nog niet de middaghoogte heeft bereikt! Het kan niet liefelijker schijnen op een blinde, die kortelings het gezicht heeft herkregen, dan op een reiziger die het ziet, hoe het kalm en majestueus de duisternis diens helpoels vernietigt. [293]
1 Hier en overal in het werk wordt van Engelsche mijlen gesproken, waarvan drie een uur gaans maken. ↑
2 Die van den Predikant van Wakefield, een bekende roman van Goldsmith. ↑
3 Den gemartelde werd een trechter tot aan de keelholte gebracht en door dezen het water ingegoten; doch opdat de lijder het water langzamerhand zou inzuigen, werd de onderzijde der trechterpijp met eene lap lijnwaad bedekt. ↑
Toen de heks de oubliettes had getoond, gevoelde zij dat haar groote slag geslagen was; zij liet het luik knarsend vallen en stond er bovenop, met hare armen in de zijden en vervaarlijk snuivende.
Toen wij de plaats verlieten, vergezelde ik haar naar hare woning, die in de buitenste poort van het front was, om eene kleine geschiedenis van het gebouw te koopen. Haar kroeg, een donker vertrek, door kleine raampjes verlicht, zonk in den dikken muur, in het verzachte licht en met een schoorsteen, gelijkende naar dien eener smidse; het kleine buffetje bij de deur, met flesschen, kruiken en glazen er op; het keukengereedschap en de kleedingstukken langs de muren, en een vrouw van een nuchter voorkomen (zij moest een leven leiden gelijksoortig met dat van de heks), die aan de deur breide—het zag er volkomen uit als eene schilderij van Ostade.
Ik wandelde de buitenzijde van het gebouw rond, in een soort van droom en had echter het bekoorlijke gevoel, dat ik er uit ontwaakt was, waarvan het licht, dat in de gewelven nederviel, mij de verzekering had gegeven. De bovenmatige dikte en duizelende hoogte der muren, de verbazende sterkte der stevige torens, de groote uitgestrektheid van het gebouw, zijne reusachtige evenredigheden, gefronst voorkomen en barbaarsche onregelmatigheid, baren ontzag en verbazing. De herinnering van de tegenstrijdige doeleinden, waartoe het voorheen werd gebruikt—eene onneembare forteres, een weelderig paleis, eene verschrikkelijke gevangenis, eene plaats van marteling, het hof der inquisitie: op een en denzelfden tijd een huis van festijnen en gevechten, van godsdienst en bloed, maakt elken steen van zijne verbazend hooge gedaante vreesbarend en belangwekkend tevens, en deelt eene nieuwe beteekenis mede aan het onovereenkomstige daarvan. Ik kon echter toen, en nog lang naderhand, aan niets anders denken dan aan de zon in de holen. Dat het paleis was verlaagd tot eene slenterplaats van luidruchtige soldaten, en gedwongen was hunne ruwe taal en gemeene vloeken terug te kaatsen, en toe te laten, dat hunne kleedingen uit zijne morsige ramen fladderden, was eenigermate eene vernedering van zijn vorigen staat, en tevens iets genoegenbarends; maar het daglicht in de cellen, en de hemel tot dak van zijne aan de wreedheid gewijde vertrekken—dit was de storing en de nederlaag er van. Indien ik het had zien in vlam staan, van de gracht tot aan den wal, dan zou ik hebben gevoeld, dat niet dit licht, evenmin als al het licht van al het vuur dat er brandt, het derwijze kon verwoesten, als de zonnestralen in zijne geheime raadkamers en kerkers. [294]
Alvorens dit pauselijk paleis te verlaten, wil ik uit de korte beschrijving, zoo even door mij vermeld, eene kleine geschiedenis mededeelen, geheel geschikt voor het gebouw en in verband staande met het wedervaren er van.
„Eene oude overlevering bericht, dat in 1441 een neef van Pierre de Lude, de pauselijke legaat, eene verregaande beleediging deed aan eenige voorname dames van Avignon, wier betrekkingen, om zich te wreken, den jonkman vatten en schrikkelijk verminkten. Gedurende eenige jaren begroef de legaat zijne wraak in zijn eigen boezem, maar had niettemin besloten zich die eindelijk te verschaffen. Na een lang tijdsverloop deed hij zelfs de eerste stappen tot een volkomen verzoening; en toen de schijnbare oprechtheid er van de zege had behaald, noodigde hij zekere gezinnen, geheele gezinnen, welke hij wilde verdelgen, tot een luisterrijk gastmaal in dit paleis. Het gastmaal werd gekruid door de grootste vroolijkheid; maar de maatregelen van den legaat waren wel getroffen. Toen het nagerecht op tafel stond, kwam de portier binnen, met het bericht, dat een vreemd gezant om een buitengewoon gehoor verzocht. De legaat, die voor een oogenblik verlof van zijne gasten nam, verwijderde zich, door zijne ambtenaren gevolgd wordende. Weinige oogenblikken later waren vijfhonderd personen in asch verkeerd, doordien men den geheelen vleugel des gebouws met eene verschrikkelijke ontploffing in de lucht had doen springen!”
Na het bezichtigen der kerken (ik wil u juist nu niet met kerken lastig vallen) verlieten wij Avignon in den namiddag. Om de zeer sterke hitte waren de wegen buiten de stadsmuren bezaaid met menschen, die op elk beschaduwd plekje vast sliepen, of met werkelooze groepen, tusschen slapen en waken in waren, en daar wachtten tot de zon laag genoeg zou zijn gedaald om tusschen de verzengde boomen en op den stuivenden weg te kunnen kegelen. De oogst was hier reeds binnengehaald, en muilezels en paarden waren bezig het koorn in de velden uit te treden1. Tegen donker kwamen wij in eene woeste en heuvelachtige streek, die eens door struikroovers berucht was, en trokken langzaam tegen eene steile hoogte op. Aldus gingen we voort tot ’s avonds elf uur, toen wij stilhielden in de stad Aix, op twee stations van Marseille, om er nachtverblijf te houden.
Het logement, waarvan al de zonneschermen en blinden gesloten waren, om er licht en hitte buiten te houden, was den volgenden morgen aangenaam en luchtig, en de stad was zeer zindelijk; [295]maar zoo heet en zoo bovenmatig schitterend van licht, dat, toen ik des middags uitging het juist was alsof men plotseling uit eene donkere kamer in een fel brandend vuur keek. De lucht was zoo helder, dat verafgelegene heuvels en rotsachtige punten slechts een uur gaans schenen: terwijl de stad in mijn bereik—met een soort van blauwachtig waas tusschen mij en haar—gloeiend geleek, en en heeten gloed uit hare oppervlakte scheen te verspreiden.
Wij verlieten deze stad tegen den avond, en begaven ons op weg naar Marseille. Het was een stoffige weg; de huizen waren alle gesloten, en de wijngaarden wit bestoven. Bijna aan alle deuren der boerenhutten waren vrouwen bezig met uien in aarden kommen te schillen en voor het avondmaal in schijfjes te snijden. Dit hadden zij ook den vorigen avond langs den geheelen weg van Avignon gedaan. Wij trokken langs een of twee schaduwrijke, sombere kasteelen, met boomen omgeven en met koele waterkommen versierd; die des te meer indruk maakten uit hoofde van de groote schaarschheid van dergelijke verblijfplaatsen langs den weg dien wij hadden afgelegd.
Toen wij Marseille naderden, begon de weg bedekt te worden met lieden in hun feestgewaad gedost. Voor de herbergen waren eenigen bezig met rooken, drinken, dam- en kaartspel en (ééns) met dansen. Maar stof, stof, overal stof. Wij gingen verder, door eene lange, verstrooide vuile voorstad, propvol van menschen. Links lag een naakt glooiend stuk grond, waarop de buitenplaatsen der kooplieden van Marseille, altijd verblindend wit, door elkander en zonder de minste regelmaat opgehoopt zijn, achter-, voor-, zij-gevels en daken, naar alle streken van het kompas; totdat wij, ten laatste, in de stad kwamen.
Ik was daar, twee- of driemalen naderhand in fraai en in slecht weder; en ik vrees dat er geen twijfel bestaat, of het is eene morsige en onaangename plaats. Maar het uitzicht van de versterkte hoogten op de schoone Middellandsche zee, met hare bevallige rotsen en eilanden, is allerverrukkendst. Deze hoogten zijn een wenschelijke afzonderingsplaats, om minder schilderachtige redenen—om eene mengeling van onaangenaam riekende dampen te ontvluchten, die voortdurend opstijgen uit een haven vol stilstaand water en besmet met hetgeen tallooze schepen, met allerhande ladingen, geweigerd hadden in te nemen; wat, bij warm weder, in den hoogsten graad te vreezen is.
Daar waren vreemde zeelieden, van alle natiën op straat; met roode hemden, blauwe hemden, gesteven hemden, taankleurige hemden en oranjekleurige hemden, met roode mutsen, blauwe mutsen, groene mutsen, zware baarden [296]en baardeloos; met Turksche tulbanden, glimmende Engelsche hoeden, en Napolitaansche hoofddeksels.
Daar waren stedelingen, groepsgewijs op het voetpad zittende, of zich verluchtende op de daken hunner huizen, of de nauwste en minst luchtige Boulevards op en neer wandelende; en daar waren hoopen volks van de geringe klasse, die er trotsch uitzagen en gedurig den weg versperden. Te midden van al dat geraas en oproer stond het krankzinnigengesticht; een laag, saamgedrongen, ellendig gebouw, dat recht op de straat uitzag, zonder de minste beschutting of voorhof; waar snaterende krankzinnige mannen en vrouwen, door geroeste staven, omlaag, naar de gapende aangezichten staarden, terwijl de zon, met fierheid in hunne kleine cellen schuin invallende, hunne hersenen schenen te verdrogen en te pijnigen, evenals werden ze door een koppel honden nagezeten.
Wij waren tamelijk wel gehuisvest in het hotel du Paradis, dat in een nauwe straat stond, waarin zeer hooge huizen waren. Er tegenover was een kapperswinkel, voor een raam twee levensgroote wassen damesbeelden ten toon stellende, die heen en weder draaiden, hetgeen de kapper zelf zoo verrukte, dat hij en zijn huisgezin, in armstoelen, en luchtig gekleed, midden op de straat zaten, zich met eene luie waardigheid verheugende in de voldoening der voorbijgangers. Het huisgezin had zich ter ruste begeven, toen wij te middernacht naar bed gingen; maar de kapper (een gezet man met lakensche muilen) zat er nog, met zijne voeten recht voor hem uitgestoken, en kon klaarblijkelijk niet verdragen, dat men de blinden sloot.
Den volgenden dag gingen we naar de haven, waar zeelieden van alle natiën bezig waren te ontschepen en ladingen van alle soort in te nemen: vruchten, wijnen, olie, zijden-, wollen-, fluweelen stoffen en alle soort koopmansgoederen. Uit het groot aantal vroolijke bootjes één kiezende, dat zeilen had, welke gestreept waren, op eene wijze, die voor het oog bevallig was, roeiden wij weg, onder de achterstevens van groote schepen, onder touwen en kettingen, tegen en onder andere booten, en veel te dicht langs de boorden van andere schepen, die met sinaasappelen bevracht waren, naar de Marie Antoinette, eene nette stoomboot, naar Genua bestemd, liggende aan den ingang der haven. Langzamerhand kwam het rijtuig, die logge „kleinigheid van het Pantechnicon,” op een platboomd vaartuig, op gekke wijze langs boord liggen, tegen alles aanstootende, en aanleiding gevende tot een wonderbaarlijk aantal vloeken en gezichtsverdraaiingen; tegen vijf uur stoomden wij naar de ruime zee. [297]
Het schip was uiterst zindelijk; de maaltijden werden opgedischt onder een zeil op dek; de nacht was kalm en helder; de rustige schoonheid van de zee en van den hemel onuitsprekelijk.
Wij reisden den volgenden morgen vroegtijdig naar Nizza af, en voeren bijna den geheelen nacht langs de kust, tot op eenige mijlen van den Cornice-weg (waarover later nader). Voor drie uur hadden wij Genua in het gezicht; en het waarnemen der langzame ontwikkeling van deze prachtige, amphitheatersgewijze gebouwde stad: terrassen op terrassen, tuin op tuin, paleis op paleis, heuvel op heuvel—hield ons genoeg bezig, tot wij de trotsche haven waren binnengevaren.
Na ons hier buitengewoon verwonderd te hebben over eenige Kapucijner monniken, die het wegen van hout op de werf gadesloegen, vertrokken wij naar Albaro, een paar mijlen verder, waar wij een huis hadden gehuurd.
Onze weg voerde ons door de voornaamste straten, maar niet door Strada Nuova, of Strada Balbi, die de beroemde straten der paleizen zijn. Nimmer in mijn leven was ik meer teleurgesteld! De wonderbare nieuwheid van alles, de ongewone reuk, de onverklaarbare morsigheid (hoewel men het voor de zindelijkste stad van Italië houdt) de verwarde mengeling van smerige huizen, het eene boven op het andere gebouwd; de stegen, vuiler en nauwer dan die in St. Giles, of het vroegere Parijs; waarin en waaruit geene landloopers kwamen, maar welgekleede vrouwen, met witte sluiers en groote waaiers, heen en weder gingen; het volstrekt gemis van gelijkenis in eenig woonhuis, of winkel, of muur, of stijl, of pilaar, met iets dat ik ooit vroeger gezien had; en de ontmoedigende vuilheid, het ongemak en verval verbaasden mij ten hoogste. Ik verviel in eene treurige mijmering. Mij is bewust, dat ik koortsachtig en verward gedroomd heb van heiligen en madonna’s in hunne nissen aan de hoeken der straten,—van een groot aantal monniken en soldaten,—van groote roode gordijnen, die voor de deuren der kerken fladderden,—van altijd bergop te gaan, en toch iedere nieuwe straat en steeg steeds te zien rijzen,—van fruitstalletjes, met versche citroenen en oranjeappelen, die aan festoenen van wijngaardranken hingen,—van een wachthuis, en eene ophaalbrug—en van poortlanen,—en van verkoopers van ijswater, met hunne kleine stalletjes aan den kant van het kanaal zittende—en dit is alles wat mij bewust is, totdat ik nedergezet werd op een vunzig, akelig, met onkruid begroeid plein, voor een soort van rood gevangenhuis; en men tot mij zeide, dat ik daar woonde. [298]
Weinig dacht ik dien dag, dat ik ooit gehechtheid zou gevoelen voor de steenen zelfs in de straten van Genua, en met liefde terugblikken naar die stad, uit hoofde van de menigte gelukkige en rustige uren, welke ik daar heb doorgebracht. Maar dit zijn mijne eerste indrukken, eerlijk ternedergesteld; en hoe ze veranderden zal ik ook mededeelen. Laat ons thans ademhalen na deze langgerekte dagreis.
De eerste indruk van een dergelijke plaats als Albaro, de voorstad van Genua, waar ik mij thans neergezet heb, moest natuurlijk, volgens mijne wijze van zien, droevig en teleurstellend zijn. Het vereischt een weinig tijd en gewoonte om de neerslachtigheid te overwinnen, die in het begin gevoeld wordt en het gevolg is van eene zoodanige verwaarloozing en van een dergelijk plichtverzuim. Nieuwheid, die iedereen behaagt, bevalt mij buitengemeen. Ik wordt niet licht mistroostig als ik de middelen bezit mijne eigene denkbeelden en bezigheden te volgen; en ik vermeen, dat ik een bijzonderen aanleg heb om mij naar de omstandigheden te schikken.—Maar, tot nog toe, zwerf ik rond in alle hoekjes en gaatjes der nabuurschap, in een voortdurenden staat van verwondering; en keer ik naar mijne villa terug: de villa Bagnerello, (de naam klinkt romantisch, maar signor Bagnerello is een slachter uit de nabijheid), dan heb ik genoeg te doen om over mijne nieuw opgedane ondervinding te peinzen en haar, zeer tot mijn eigen vermaak, te vergelijken met mijne verwachtingen, totdat ik weder dolen ga. De villa Bagnerello, of het Roode Gevangenhuis, eene veel juistere uitdrukking voor het huis, is zoo prachtig gelegen als men zich slechts verbeelden kan. In hare nabijheid bevindt zich de trotsche golf van Genua en de donkerblauwe Middellandsche zee; oude, verlaten, monsterachtige huizen en paleizen zijn overal verspreid; hooge bergen, wier toppen zich dikwerf in de wolken verschuilen, en wier sterke forten in de hoogte tegen hunne ruwe hellingen aanleunen, zijn ter linkerzijde in de nabijheid, en vóór u, van de muren van het lusthuis tot aan de vervallen kapel, die zich op de fiere schilderachtige rotsen aan den oever der zee verheft, zijn groene wijngaarden, waar gij den geheelen dag kunt wandelen, gedeeltelijk in de schaduw, en, zoover uw oog reikt, slechts druiventrossen ziet, die, over de smalle paden heen, om een ruw latwerk geslingerd zijn.
Van dit eenzame plekje loopen zulke smalle [299]paden, dat wij, bij het tolkantoor aankomende, bevonden, dat de lieden de maat genomen hadden van het smalste van alle, en wachtende waren om ze met deze breedte van het rijtuig te vergelijken: de plechtigheid werd ernstig volvoerd op straat, terwijl wij allen in angstige verwachting er bij stonden. Het scheelde wel niet veel, maar er bestond eene mogelijkheid, en meer niet—zooals ik alle dagen herinnerd word, door het beschouwen der verschillende groote gaten, welke het rijtuig aan weerszijden in den muur stootte toen het er tusschen doortrok. Men heeft mij verhaald, dat wij gelukkiger zijn dan eene bejaarde dame, welke, niet lang geleden, een lusthuis in deze streken huurde, en in eene steeg met haar rijtuig bleef vastzitten, en daar het onmogelijk was een der portieren te openen, was zij verplicht zich te onderwerpen aan de onwaardige behandeling, door een der kleine raampjes aan de voorzijde getrokken te worden, evenals een harlekijn.
Wanneer gij die nauwe stegen door zijt, dan komt gij aan eene gewelfde poort, onvolkomen gesloten door een oud verroest hek—mijn hek. Aan dit verroeste, oude hek prijkt eene schel, waaraan gij zoo lang kunt trekken als gij wilt, en waarop niemand u zal antwoorden, daar zij volstrekt niet met het huis in verband staat. Maar daar is nog een oude verroeste klopper, ook—vrij slecht vastgemaakt, zoodat hij rondglipt, wanneer gij hem aanraakt—en als gij den slag er van leert, en lang genoeg klopt, komt er iemand. De brave koerier komt en laat u in. Gij betreedt een klein vruchtbaar tuintje, geheel verwilderd en vol onkruid: van hier neemt de wijngaard een aanvang: ga het door, loop in eene vierkante zaal als een kelder, klim eene gescheurde marmeren trap op en treed in eene verschrikkelijk groote kamer, met eene gewelfde zoldering en gewitte muren; bijna als eene groote kapel van Methodisten. Dat is de sala. Zij heeft vijf ramen en vijf deuren en is versierd met schilderijen, welke de schilderij-opknappers zouden doen watertanden, die in Londen, als een uithangbord, eene schilderij ophangen, welke verdeeld is evenals de dood en de dame, boven aan de oude ballade, en u altijd in een staat van onzekerheid laat, of de kundige professor de eene helft schoon of de andere heeft smerig gemaakt. Het ameublement van deze sala is een soort van roode gebloemde stof. Al de stoelen zijn onverschuifbaar en de sofa weegt verscheidene tonnelasten.
Op dezelfde verdieping, en in deze kamer uitkomende, bevinden zich de eetzaal, de receptiezaal, en verschillende slaapkamers: elk met een menigte deuren en vensters voorzien. Boven zijn verscheidene andere naakte kamers en eene keuken, en beneden is eene andere keuken, welke, met alle soorten van vreemdaardige [300]inrichtingen voorzien om houtskolen te branden er uitziet als het laboratorium eens scheikundigen. Er zijn ook nog een half dozijn kleine kamers, waar de bedienden, gedurende deze warme Julidagen, de hitte van het vuur kunnen ontvluchten, en waar de brave koerier den ganschen avond alle soorten van muziekinstrumenten van zijn eigen maaksel bespeelt. Het is een zoo oud, verstrooid, spookachtig weergalmend, onvriendelijk, kaal huis, als ik ooit te voren gezien of gedroomd heb.
Van uit de receptiezaal komt men op een klein, met wijnranken bedekt terras; onder dit terras, en eene zijde van den kleinen tuin vormende, bevindt zich, wat vroeger een stal was. Het is thans een koestal en er staan drie koeien in, zoodat wij emmers vol versche melk krijgen. Daar er geen weiland in de nabijheid is komen ze nooit uit den stal, maar liggen steeds neer en doen zich te goed aan de wijngaardbladen—volmaakte Italiaansche koeien—den geheelen dag het dolce far niente (het zoete nietsdoen) genietende; zij staan onder het opzicht van een oud man, Antonio genaamd, en van zijn zoon, die beiden daar slapen, beiden van Sienna geboren, door de zon verbrand, met bloote beenen en voeten, die elk een hemd en eene broek dragen en een rooden gordel om het lijf hebben, en een reliek of gewijde amulet, evenals de boon uit een driekoningenkoek, om den hals hebben hangen.
De oude man is zeer verlangend, mij tot het katholieke geloof over te halen, en preekt mij dikwijls voor. Des avonds zitten wij somtijds op een steen bij de deur, eene omgekeerde herhaling van Robinson Crusoë en Vrijdag gevende, en gewoonlijk verhaalt hij, om mijne bekeering te bevorderen, een uittreksel der geschiedenis van Sint Petrus,—voornamelijk, zoo geloof ik wegens het onuitsprekelijk genoegen dat hij smaakt in zijne nabootsing van den haan.
Het uitzicht, zooals ik reeds vroeger zeide, is verrukkend; maar op den dag moet men de zonneschermen gesloten houden, anders zou de zon u razend maken; en als de zon ondergaat, moet gij al de ramen sluiten, of de muskieten zouden u in de verzoeking brengen een zelfmoord te begaan. Omstreeks dezen tijd van het jaar ziet gij weinig van het inwendige der huizen. Wat de vliegen betreft, gij geeft er niet om. Even zoo min om de vlooien, die een verschrikkelijken omvang bezitten, en wier getal Legio is, en die het koetshuis zoodanig bevolken, dat ik dagelijks verwacht, het rijtuig vanzelf te zien voortgaan, door myriaden nijvere, opgetuigde vlooien getrokken. De ratten worden op eene aangename wijze verdreven door benden magere katten, die in den tuin tot dit doeleinde rondzwerven. Om de hagedissen bekommert [301]zich natuurlijk niemand; zij spelen in de zon en bijten niet. De kleine schorpioenen vallen alleen wat nieuwsgierig. De torren komen wat laat, en zijn nog niet verschenen. De kikvorschen zijn gezelschap. In de gronden van de naastgelegene villa is er een voorraad van, en als het avond is geworden, zou men denken, dat geheele hoopen vrouwspersonen met klakken aan de voeten, zonder een oogenblik op te houden, op een vochtig steenen plaveisel heen en weer gingen; juist zulk een geraas maken zij.
De vervallen kapel aan den schilderachtigen en schoonen zee-oever was vroeger aan St. Johannes den Dooper gewijd. Ik geloof er bestaat eene overlevering, dat de beenderen van St. Johannes daar met verschillende plechtigheden ontvangen zijn geworden, toen zij het eerst naar Genua werden gevoerd; want Genua bezit ze tot heden nog. Als er een buitengewone storm op zee heerscht, worden zij naar buiten gebracht, en aan het onstuimige weder vertoond, dat zij onmisbaar doen bedaren. Uit hoofde dezer betrekking tusschen St. Johannes en de stad worden een aantal lieden der geringere klasse Giovanni Battista (Joannes de Dooper) genaamd. Dit laatste woord wordt in het Genueesch patois (volkstaal) „Batchietcha” uitgesproken, evenals iemand die niest. Het klinkt een vreemdeling vrij zonderling en vermakelijk in de ooren, op Zon- en feestdagen, wanneer er veel volk op de been is, hen elkander Batchietcha te hooren toeroepen.
De smalle lanen loopen op groote villa’s uit; wier muren (buitenmuren bedoel ik) beschilderd zijn met alle soorten van onderwerpen; treurige en heilige. Maar het weder en de zeelucht hebben ze bijna uitgewischt; en zij zien er uit als de ingang der Vauxhall tuinen op een zonnigen dag. De voorpleinen dezer lusthuizen zijn met gras en onkruid begroeid; allerlei afzichtelijke vlakken bedekken de voetstukken der standbeelden, als waren zij door eene huidziekte aangetast; de buitenhekken zijn verroest, en de ijzeren tralies van de onderste vensters zijn alle op het punt van naar beneden te storten. Het brandhout wordt in zalen bewaard, waar misschien de kostbaarste schatten kunnen zijn opgehoopt; de watervallen zijn uitgedroogd en verstopt; fonteinen, te dommelig om het water op te spuiten, en te lui om het te doen neervallen, herinneren zich nog juist zóóveel van hare bestemming, om in haar slaap de nabuurschap vochtig te maken; en de sirocco-wind waait dikwijls dagen achtereen over al deze zaken, evenals over een reusachtigen uitgedoofden oven.
Voor eenigen tijd had er een feestdag plaats, ter eere van de moeder der H. Maagd: toen de jongelieden uit de nabuurschap, bij den een [302]of anderen optocht groene ranken en wijngaardbladen hebbende gedragen, zich bij hoopen in het vocht der vrucht baadden. Het zag er zeer wonderlijk en aardig uit. Hoewel ik bekennen moet, dat ik (die op dien tijd niets van het feest wist) dacht, en er bijna zeker van was, dat die ranken hun denzelfden dienst moesten doen als aan de paarden, namelijk de vliegen van het lijf te houden.
Spoedig daarop was er een andere feestdag, ter eere van zekere Sint Nazaro. Een van de jongelieden van Albaro bracht, kort nadat wij ontbeten hadden, twee groote ruikers, en naar boven komende in de groote sala, bood hij zelf ze aan. Dit was eene beleefde wijze om een bijdrage te verzoeken, ten einde de onkosten te bestrijden van eenige muziek, ter eere van den Heilige; ik herinner mij niet meer wat wij gaven, maar zijn afgezant vertrok, wel voldaan. Des avonds ten zes uur gingen wij naar de kerk—dicht in de buurt,—eene zeer zwierige plaats, geheel behangen met festoenen en schitterende draperieën, en, van het altaar tot den hoofdingang, opgepropt met vrouwen, die allen zaten. Zij dragen hier geen mutsen; maar alleen een langen, witten sluier—de „mezzero” genaamd; en het was de luchtigste, vroolijkst uitziende schaar, welke ik immer zag. Over het algemeen zijn de jonge meisjes niet fraai, maar zij bezitten eene statige houding, en vertoonen in hare manieren en in het omslaan harer sluiers veel aangeboren bevalligheid en sierlijkheid. Er waren eenige mannen aanwezig, maar niet veel, en enkelen van hen lagen geknield in de zijvleugels, waar iedereen over hen struikelde. Tallooze waskaarsen brandden in de kerk; de kleine stukjes zilver en tin aan de heiligen (vooral in het halssnoer van de Heilige Maagd) blonken glinsterend; de priesters zaten om het hoofdaltaar; het orgel speelde lustig op, en een welbezet orkest deed hetzelfde: terwijl een orkestmeester, in eene kleine galerij er vlak tegenover, met eene rol papier op den voor hem bestemden muzieklessenaar hamerde; en een tenor, die volstrekt geene stem had, begon te zingen. Het orkest speelde deze, het orgel gene wijs; de zanger koos eene derde, en de ongelukkige orkestmeester sloeg en sloeg, en zwaaide zijne rol, naar een hem eigen stelsel, klaarblijkelijk wel voldaan over de geheele uitvoering. Ik heb nooit een dergelijk wangeluid gehoord. Al dien tijd was het smoorwarm.
De mannen met roode mutsen, en wijde buizen die over hunne schouders hangen (zij trekken ze nooit aan), gingen, zoodra zij de kerk uitwaren, aan het kegelen en het koopen van lekkernijen. Wanneer een zestal een spel geëindigd had, kwamen zij onder de zijvleugels, kruisten zich met wijwater, knielden voor een oogenblik neder, en gingen dan weder naar buiten om een spelletje te kegelen. Zij zijn [303]daarin bijzonder handig en zullen in de met steenen bezaaide lanen en straten en op den ruwsten grond, die voor dat doel het minst geschikt is, met evenveel nauwkeurigheid spelen als op een biljart. Maar het meest geliefkoosde spel is het volksspel, de Mora, dat zij met een verwonderenswaardigen ijver doorspelen en waarop zij alles zullen zetten wat zij bezitten. Het is een allerverderfelijkst dobbelspel, dat geene andere hulpmiddelen behoeft dan de tien vingers, die altijd—ik bedoel er geen kwinkslag mee—bij de hand zijn. Twee mannen spelen te zamen. De een noemt een getal—stel het hoogste: tien. Hij duidt aan wat gedeelte hij er van wil, door drie, vier of vijf vingers in de hoogte te steken; en zijne tegenpartij moet op hetzelfde oogenblik, op goed geluk af, en zonder naar zijne hand te zien, zooveel vingers uitsteken als waardoor juist het ontbrekende moet worden aangevuld. Hunne oogen en handen worden hieraan zóó gewend en bewegen zich met zulk eene wonderlijke snelheid, dat een oningewijd toeschouwer het vrij moeielijk, zoo niet onmogelijk zou vinden den voortgang van het spel na te gaan. De ingewijden echter, waarvan er altijd een met geestdrift bezielde troep toeziet, verslinden het met de hevigste gretigheid; en daar er altijd eenigen bereid zijn, zich als kampvechters op te werpen bij een of ander verschil, dat tamelijk dikwijls het geval is, zoo is het doorgaans eene zeer woelige zaak. Het is nooit het stilste spel ter wereld; want de getallen worden altijd met eene luide, sterke stem uitgeroepen, en volgen elkander zoo spoedig op als zij geteld kunnen worden. Wanneer gij op een feestavond aan uw venster staat, of in den tuin wandelt, of over straat gaat, of slentert op eenig bekoorlijk plekje in de nabijheid der stad, zult gij dit spel tegelijk aan den gang hooren in een reeks van wijnhuizen; of wanneer gij het oog over eenige wandelplaatsen van wijngaarden laat weiden, of welken hoek ge ook omslaat, stuit ge op een hoopje spelers, die luidkeels schreeuwen. Het is opmerkenswaardig, dat de meeste menschen zekere geneigdheid hebben, een bijzonder getal vaker dan een ander te noemen, en de ijver, met welke twee scherpziende spelers wederkeerig beproeven deze zwakheid op te sporen, en hun spel daarnaar in te richten, is zeer belangwekkend en onderhoudend. De uitwerking wordt grootelijks verhoogd door de algemeene snelheid en hevigheid der gebaren; twee menschen spelen om een klein koperen muntstuk met eene inspanning die slechts op het spel let,—als goldt de inzet het leven.
Hier in de nabijheid is een groot paleis, vroeger behoord hebbende aan een lid der familie Brignole, maar dat thans gehuurd was door eene school van Jezuïeten, om er hunne zomerkwartieren in te houden. Laatst op een [304]avond, omstreeks het ondergaan der zon, doorwandelde ik zijne ontmantelde omstreken, en gevoelde mij gedrongen eene wijl op en neder te loopen, en dommelig het uitzicht op de stad te genieten, dat zich hier aan alle zijden herhaalt.
Ik slenterde op en neer, onder een zuilengang, twee zijden vormende van een met gras en onkruid begroeid voorplein, waarvan het huis eene derde zijde uitmaakte, en eene wandelplaats op een laag terras, vanwaar men den tuin en de naburige heuvelen kon overzien, de vierde. Ik geloof niet dat er in het geheele plaveisel één gave steen was. In het midden stond een beeld van een droefgeestig uiterlijk zoo bevlekt in zijn verval, dat het er uitzag alsof het met kleefpleister bedekt, en daarna gepoeierd was geworden. De stallen, de koetshuizen, de keukens waren allen ledig, allen vervallen, allen geheel verwoest.
De deuren hadden hare scharnieren verloren en werden nog slechts door klinken vastgehouden; de vensters waren gebroken, het beschilderd pleister was afgeschilferd en lag in brokken in den omtrek; vogels en katten hadden zich zoodanig van de buitengebouwen meester gemaakt, dat ik mij niet kon weerhouden aan de tooversprookjes te denken, en ze met argwaan aan te staren, alsof het betooverde dienaren waren, die afwachtten hunne natuurlijke gedaante te herkrijgen. Eene oude poes in ’t bijzonder: een mager beest, met groene hongerige oogen (ik ben inderdaad geneigd te gelooven, dat het vroeger een arme bloedverwant was), kwam loerend om mij heen draaien, alsof zij voor het oogenblik vermeende, dat ik de held zou kunnen zijn, die gekomen was om de juffer te huwen en alles in orde te brengen; maar haar misslag bemerkende, begon zij eensklaps schrikkelijk te mauwen, en liep met zulk een vervaarlijken staart weg, dat zij niet in het kleine gat kon kruipen, waarin zij huisvestte; maar verplicht was er buiten te wachten, totdat èn hare verontwaardiging èn haar staart geslonken waren.
Eenige Engelschen hadden hier in dezen zuilengang, evenals wormen in eene noot, gewoond, in een soort van zomerhuisje, of wat het ook moge geweest zijn, maar de Jezuïeten hadden hen gewaarschuwd te verhuizen, en zij waren verhuisd; en dat was ook gesloten. Van het huis, eene verstrooide, weergalmende, gedruischmakende barak, waren de benedenvensters, zooals gewoonlijk, gesloten, maar de deur stond wijd open; en ik twijfel er niet aan of ik zou er hebben kunnen binnengaan, en er mij te bed leggen en sterven, en niemand zou er iets van geweten hebben. Alleen was er eene reeks van kamers op eene bovenverdieping bewoond, en uit een van deze kwam de stem eener jonge, muzikale dame, die lustig bravura aansloeg om den stillen avond op te luisteren. [305]
Ik ging in den tuin, die verbeelden moest proper en netjes te zijn, met lanen en terrassen, en oranjeboomen, en standbeelden, en water in steenen kommen; en alles was groen, uitgeteerd, met onkruid bezet, verwilderd, overal begroeid, uitgeslagen, vochtig, en rijkelijk voorzien van alles wat maar vuil, klam, kruipend en onaangenaam was. Er was niets schitterends in het geheele tafereel, dan eene vuurkapel—eene enkele vuurkapel, die bij de donkere boschjes afstak, als ware zij het laatste restje van den vervlogen roem des huizes; en zelfs fladderde het in scherpe hoeken op en neer, en verliet eene plaats met een zwaai, en beschreef een onregelmatigen cirkel, en kwam op dezelfde plaats terug met een ruk, die iemand verbaasd deed staan, alsof zij zocht naar het overschot van den roem, en zich verwonderde (de hemel weet dat het mogelijk is!) om ’t geen er van was geworden.
Binnen twee maanden losten zich de zwevende vormen en schaduwen van mijne droefgeestige mijmerij trapsgewijze in meer gemeenzame vormen en zelfstandigheden op, en ik begon toen alreeds te gevoelen, dat wanneer over een jaar de tijd zou naderen om den langen feestdag te besluiten en naar Engeland terug te keeren, ik Genua met een geheel ander gevoel dan blijdschap zou verlaten.
Het is eene stad die u dagelijks meer inneemt. Het schijnt of er altijd nog iets is te ontdekken. Er zijn de meest buitengewone stegen en bijpaden om er in rond te wandelen. Gij kunt, desbegeerende, twintigmalen per dag verdwalen (hoe aangenaam, als men werkeloos is!) en onder de meest onverwachte en verrassendste moeielijkheden weder terecht komen. Er is overvloed van de vreemdsoortigste tegenstrijdigheden; dingen die schilderachtig, leelijk, gemeen, heerlijk, bekoorlijk en beleedigend zijn, vallen u bij elken keer in het oog.
Zij, die begeeren te weten, hoe schilderachtig de streek is die Genua onmiddellijk omringt, moeten (bij helder weder) opklimmen naar den top van Monte-Faccio, of ten minsten rondom de stadsmuren rijden: eene zaak die gemakkelijker gaat. Er is geen verschiet, dat meer afgewisseld en liefelijker kan zijn, dan de verscheidenheid van gezichten der haven en de oevers van de beide rivieren, de Polcevera en de Bizagno, op welker hoogten de zeer versterkte wallen voortgebouwd zijn, als de groote Chineesche muur in het klein. In het niet minst schilderachtige gedeelte van dezen rit is een schoon model van eene ware Genueesche herberg, waar de bezoeker goede sier kan maken met echte Genueesche gerechten, als: Tagliarini, Ravioli, Duitsche saucijsjes, sterk van het knoflook, in schijven gesneden en met versche, groene vijgen gegeten; hanekammen en schapenieren, met er onder [306]gehakt schapevleesch en lever; kleine stukjes van eenig onbekend gedeelte van een kalf, in kleine reepjes gesneden, in de pan gebakken, en in een grooten schotel opgedischt als een waterzoodje: en andere aardigheden van dat slag. Vaak krijgen zij, in die gaarkeukens der voorstad, wijn uit Frankrijk, Spanje en Portugal, welke door geringe kapiteins van kleine koopvaarders aangevoerd wordt. Zij koopen dien tegen zooveel de flesch, zonder te vragen wat het is, of zonder de moeite te nemen zich dat te herinneren, als iemand hun dat zegt, en verdeelen dien gewoonlijk in twee hoopen, van welke zij den eenen merken met „Champagne” en den anderen met „Madeira.” De verscheidenheid der tegenstrijdige geuren, qualiteiten, landen, ouderdom en gewassen, welke onder die twee algemeene namen zijn begrepen, is zeer buitengemeen. De meest beperkte reeks gaat waarschijnlijk van den koelen Gruel tot den ouden Marsala, en daalt weer af tot appelwijn.
De straten zijn verreweg het grootste gedeelte zóó nauw als eenige doorloop of steeg slecht kan wezen, waarin men aanneemt, dat het volk (en zelfs het Italiaansche volk) leeft en wandelt; daar het slechts gangen zijn, met hier en daar een put en een plekje om lucht te scheppen. De huizen zijn bovenmatig hoog, in allerhande kleuren geschilderd, en zijn in elken rang en graad van beschadiging, morsigheid en behoefte aan herstelling. Gewoonlijk worden zij verdiepingsgewijze verhuurd, als de huizen in de oude stad Edinburgh, of vele huizen te Parijs. Er zijn weinig straatdeuren; de voorhallen of voorportalen worden grootendeels aangezien als openbaar eigendom; en een tamelijk ondernemend vuilnisman zou een aardig fortuintje bijeenbrengen met ze schoon te maken. Koetsen kunnen onmogelijk in deze straten doordringen; er zijn daarom draagstoelen, vergulde en andere, op verschillende plaatsen te huur. Onder den adel en den deftigen burger worden ook eene menigte eigen draagstoelen gehouden; en des avonds worden deze in alle richtingen af- en aangedragen, voorafgegaan door personen die groote lantarens dragen, vervaardigd van linnen, dat op een raam is gespannen. De draagstoelen en lantarens zijn de wettige opvolgers van de lange rijen geduldige en zeer mishandelde muilezels, welke, onder het rinkelen hunner belletjes, den geheelen dag door deze nauwe straten gaan. Zij volgen deze zoo geregeld, als de sterren op de zon.
Ik vergeet niet licht de straten vol paleizen: de Strada Nuova en de Strada Balbi, en ook niet hoe de eerste er uitzag op een zomerdag, toen ik haar voor het eerst zag onder het schitterendste en donkerst blauwe gewelf van eene zomerlucht: met haar eng [307]verschiet van uitgestrekte gebouwen zich voordoende als eene flikkerende en allerkostelijkst glansrijke streep, die afstak bij de donkere schaduw van het lagereinde. Eene helderheid, die zelfs in Juli en Augustus niet zoo gewoon is, dat men ze middelmatig zou kunnen noemen; want, moet ik met de waarheid voor den dag komen, dan waren er geene acht blauwe luchten in evenvele weken van den middenzomer; uitgenomen soms in den vroegen ochtend; op welk tijdstip, als men zijne oogen naar zee richtte, het water en het uitspansel één geheel van donker en schitterend blauw vertoonden. Op andere tijdstippen waren er wolken en nevel genoeg, om een Engelschman in zijn eigen klimaat te doen morren.
De eindelooze details van deze rijke paleizen, welke muren—althans van eenige—aan de binnenzijde bezield zijn door meesterstukken van Van Dijk! De groote, zware, steenen balkons, welke boven elkander al nauwer en nauwer zijn gebouwd, en hier en daar een dat breeder is dan de overige, overdekt met een hoog opgaand torenvormig marmeren verhemelte. De voorhallen, die zonder deuren zijn, met de onderste ramen van dikke staven voorzien, overmatig groote trappen, ten algemeenen nutte; dikke marmeren zuilen, en sterke bogen, naar kerkerholen gelijkende; treurige, droomerige, weergalmende, gewelfde kamers, waarlangs het oog onophoudelijk gaat, daar elk paleis door een ander wordt opgevolgd—de terrasvormige tuinen, tusschen het eene huis en het andere, met groene bogen van wijngaardranken, en groepen van oranjeboomen en blozende oleanders in vollen bloei, twintig, dertig, veertig voet boven de straat—de geschilderde zalen, vervallende, verschietende en vergaande in de vochtige hoeken, en nog uitblinkende door schoone kleur en wellustige tafereelen, waar de muren droog zijn—de verbleekte beelden aan de buitenzijde der huizen, kransen en kronen houdende; die op- en nederwaarts vliegen, en in nissen staan, en hier en daar machteloozer en zwakker uitzien dan elders, door het afsteken bij eenige frissche Cupidootjes, die van een gedeelte van den voorgevel, welks versiersels van later tijd zijn, iets uitsteken, dat het voorkomen heeft van eene deken, doch inderdaad een zonnewijzer is,—de steil oploopende straten van kleine paleizen (dat desniettemin zeer groote paleizen zijn), met marmeren terrassen, die het uitzicht hebben op nabijgelegen dwarsstegen—de prachtige en tallooze kerken; en de snelle overgang van eene straat vol statelijke gebouwen naar een doolhof van de ergste morsigheid, dat den ongezondsten stank verspreidt, en krioelt van halfnaakte kinderen en eene geheele wereld van smerig volk—dit alles te zamen vormt zulk een verwonderlijk tafereel: [308]zoo levendig en toch zoo doodsch: zoo luidruchtig en toch zoo stil: zoo opdringend en toch zoo bedeesd en nederig: zoo klaar wakker en toch in zoo diepen slaap: dat het voor den vreemdeling eene soort van dronkenschap is, voort en voort te wandelen en rond te zien. Eene bedwelmende geestverschijning, met al het ongerijmde van een droom, en al het lijden en verblijden van eene buitensporige wezenlijkheid.
Het onderscheiden gebruik, waartoe eenige dier paleizen tegelijk dienen, is karakteristiek. Bij voorbeeld: de Engelsche bankier (mijn uitmuntende en gastvrije vriend) heeft zijn kantoor in een welgelegen Palazzo in de Strada Nuova. In het voorhof (van hetwelk iedere plek met zorg is beschilderd, maar dat zoo morsig is als een wachthuisje der politie te Londen) verkoopt een arabierenkop met een adelaarsneus en eene verbazende hoeveelheid zwart haar, (waaraan een man vast zit), wandelstokken. Aan de andere zijde van den ingang verkoopt eene dame (ik meen dat het de vrouw van den Arabier is), met een prachtigen zakdoek tot hoofdsieraad, voorwerpen die zij zelve heeft gebreid, en somtijds ook bloemen. Een weinigje verder bedelen, nu en dan, twee of drie blinde lieden. Soms worden zij bezocht door een man zonder beenen, op een klein loopwagentje, maar die een aangezicht heeft, dat zoo blozend en levendig van kleur is, en een zoo eerbiedwekkend en weldoorvoed lichaam, dat hij er uitziet als ware hij tot aan de middel in den grond gezakt, of als ware hij maar ter halver lijve eene keldertrap opgekomen, om met iemand te spreken. Een weinig verder naar binnen liggen wellicht eenige menschen op het midden van den dag te slapen; of misschien zijn het de zeteldragers, die daar wachten op hunne afwezige vracht. Is dit het geval, dan hebben zij hunne draagstoelen met zich gebracht, en dan staan die er ook. Ter linkerzijde van het voorhof is een klein vertrek: een hoedenmakerswinkel. Op de eerste verdieping is het Engelsche bankierskantoor. Op dezelfde eerste verdieping is tevens een geheel huis en een goede, ruime woning ook. De hemel weet wat daar boven is; maar zijt gij er, dan hebt gij pas begonnen met trappen klimmen. En komt gij dan weder de trap af, terwijl gij daarover nadenkt, en gaat gij eene groote vermolmde deur uit, aan de achterzijde van het voorportaal, in plaats van den anderen weg op te gaan om weder op straat te komen, dan slaat die achter u toe, onder het voortbrengen van de akeligste echo, en gij staat op eene plaats (de plaats van hetzelfde huis), die het voorkomen heeft van sedert eene eeuw door geen menschelijken voet te zijn betreden. Geen geluid stoort daar de stilte. Geen hoofd, uit een van de grommige, donkere, nijdige ramen gestoken, die in het gezicht zijn, doet [309]het onkruid tusschen de gebroken vloersteenen flauwhartig worden, door het de mogelijkheid voor te spiegelen, dat er handen bestaan, die het konden uitwieden. Tegenover is een in steen gehouwen reusachtig beeld, dat met een arm achteroverleunt op een kunstmatig en rijzig grotwerk. Uit de urn slingert het overgeschoten stuk van een looden pijp, welke eens een klein beekje langs de rots uitgoot; maar de oogholten van den reus zijn niet droger dan die stroom thans is. Hij schijnt zijne urn, welke bijna recht op en neer staat, een laatsten stoot te hebben gegeven, en na als een kinderbeeldje op een grafsteen te hebben aangeduid: „Alles is voorbij!” in een steenen stilzwijgen te zijn vervallen.
In de straten waar zich de winkels bevonden, zijn de huizen veel kleiner, maar desniettemin altijd nog groot en bovenmate hoog. Zij zijn zeer morsig en, mag ik eenigermate mijn neus gelooven, nooit schoongemaakt, en geven een eigenaardige lucht van zich, gelijk aan dien van uiterst slechte kaas, welke in zeer ware dekens wordt bewaard. In weerwil van de hoogte der huizen, schijnt het alsof er gebrek aan ruimte in de stad ware; want overal worden nieuwe huizen tusschen gedrongen. Overal waar er mogelijkheid bestond, een verhuurbaar krot tusschen eene gleuf of in een hoek te stoppen, daar is het ook geschied. Is er ergens in een kerkmuur een hoekje of een holletje, of eene scheur in eenigen anderen blinden muur, daar zijt ge ook zeker, eene soort van woning te vinden, die er uitziet als ware zij er opgeschoten gelijk een paddestoel. Tegen het gouvernementshuis, tegen het oude senaatsgebouw, rondom elk groot gebouw, zijn kleine winkels gedrongen, gelijk ongedierte op het groote geraamte. Daarom, blik waarheen ge wilt, naar boven, naar beneden, overal zijn onregelmatige huizen, achteruitdeinzende, vooruitspringende, in puin vallende, leunende tegen die er naast staan, zich zelven of hunne makkers, op eene of andere wijze, verminkende, tot er een, nog onregelmatiger dan de anderen, den weg verspert en ge niet verder voor u uit kunt zien.
Een van de morsigste gedeelten der stad is, naar mij voorkomt, dat, hetwelk beneden bij de landingsplaats ligt. Mogelijk is het nochtans, dat dit een dieper indruk op mijn geest hebbe gemaakt, doordat het er op den avond onzer aankomst zeer morsig uitzag. Ook dáár zijn de huizen zeer hoog en vertoonen eene eindelooze verscheidenheid van wanstaltige vormen, en hangt er (evenals in de meeste huizen) iets uit de zeer talrijke ramen, welks vunze reuk door het koeltje wordt voortgedragen. Soms is het eene gordijn; soms een vloerkleed; soms een bed; soms eene geheele reeks van kleeren; maar bijna overal is er iets. Voor den voet dier huizen loopt er een booggang over het voetpad, welke zeer [310]lomp, donker en laag is, als een oude crypta1. De steen of de kalk, waarvan die is opgemetseld, is geheel zwart geworden; en allerlei soort van vuilnis en afval van dieren schijnt vanzelve aan te groeien tegen elke van die zwarte zuilen. De verkoopers van macaroni en polenta slaan hunne kraampjes, die er geenszins aanlokkelijk uitzien, onder sommige der bogen op. De afval eener vischmarkt, die er dicht bij is, dat wil zeggen van een achtersteegje, waar menschen op den grond en op onderscheidene oude schotten en afdakjes zitten en visch verkoopen, als zij er eenigen in hunne macht hebben—en van eene groenmarkt, op denzelfden voet ingericht, dragen bij tot de verfraaiing van die wijk; en daar alle handel hier gesloten wordt en het er den geheelen dag stikvol is, heerscht er een zeer sterke reuk.
De Porto Franco of vrijhaven (waar goederen, die van buitenslands worden ingevoerd, geene rechten betalen voor zij verkocht en er uitgehaald worden, evenals in een Engelsch entrepot) is hier beneden ook. Onheilspellende ambtenaren, met driekanten hoeden op het hoofd, staan aan de poort, om u, verkiezen zij het, te doorzoeken en er monniken en vrouwen af te wijzen. Immers men heeft ondervonden, dat heiligheid zoowel als schoonheid geen weerstand kan bieden aan de verzoeking tot smokkelen, en dat ze het beiden op dezelfde wijze volbrengen; namelijk: door het gesmokkelde onder de ruime kleederen te verbergen. Uit dien hoofde mogen er heiligheid en schoonheid volstrekt niet komen.
De Genueesche straten zouden er niet te minder om zijn, als men er eenige priesters van een innemend voorkomen invoerde. Om den vierden of vijfden man ontmoet men een priester of een monnik, en men is er bijna zeker van, ten minste één reizend geestelijke te zien in of op elken postwagen op de naburige wegen. Ik ken elders geene meer terugstootende gedaanten dan men onder die heeren vindt. Zoo het handschrift der natuur maar eenigermate leesbaar is, dan kan men kwalijk onder eenige menschenklasse ter wereld eene grootere verscheidenheid van traagheid, bedrog en verstandelijke verdooving opmerken.
De heer Pepys hoorde eens een geestelijke, als een toelichting van zijn eerbied voor de priesterlijke waardigheid, in zijne preek aanvoeren, dat, indien hij een priester en een engel tegelijk ontmoeten mocht, hij den priester het eerst zou groeten. Ik ben veeleer van hetzelfde gevoelen als Petrarcha, die, toen zijn leerling [311]Boccaccio hem uiterst verdrietig schreef, dat hij om zijne geschriften was bezocht en vermaand geworden door een Karthuizer monnik, die verklaard had dat hij een bode was, te dien einde onmiddellijk door den hemel gezonden, er op antwoordde: dat hij, wat hem betrof, de vrijheid zou nemen de wezenlijkheid van de zending te toetsen door persoonlijke waarneming van des zendelings gelaat, oogen, voorhoofd, gedrag en gezegden.
Ten gevolge eener gelijksoortige waarneming moet ik, voor mij aannemen, dat men menig hemelsch zendeling zonder lastbrief kan zien sluipen in de straten van Genua, of zijn leven in andere Italiaansche steden in werkeloosheid doorbrengen.
DE KERK EN DE WERELD.
Ofschoon de Kapucijnen geene geleerde vereeniging vormen, zijn zij, als orde, wellicht de beste vrienden des volks. Zij schijnen er zich, als raadslieden en troosters, meer onmiddellijk onder te mengen, en de zieken vaker te bezoeken, en minder dan sommige andere ordes de familiegeheimen te besnuffelen, ten einde een rampzalig overwicht te verkrijgen op de zwakkere leden er van, en door een minder brandende begeerte bezield te worden tot het maken van proselieten, en, als die eens zijn gemaakt, ze dan naar lichaam en ziel in het verderf te laten zinken. Men kan ze in hunne grove kleeding in alle wijken der stad en op alle tijden, en, in den vroegen ochtend, bedelend op de marktplaatsen ontmoeten. Ook de [312]Jezuïeten vertoonen zich veel op straat, en loopen sluipend en zonder gedruisch bij paren rond, als zwarte katten.
In sommige nauwe stegen zijn afzonderlijke bedrijven bijeen. Er is eene straat van juweliers, en er is eene straat van boekverkoopers; maar op plaatsen zelfs waar niemand in een rijtuig ooit kan of kon doordringen, staan zeer oude paleizen, ingesloten door de somberste en hoogste muren en volstrekt voor de zon afgesloten. Zeer weinig kooplieden hebben er eenig denkbeeld van, hoe zij hunne goederen aan den man moeten brengen of uitstallen. Moet ge, als vreemdeling iets koopen, dan ziet gij gewoonlijk den winkel rond tot gij het vindt; vat het dan, als het onder uw bereik is, en vraagt naar den prijs. Ieder ding wordt op de oneigenaardigste plaats verkocht. Moet men koffie hebben, dan gaat men gewoonlijk naar een banketbakkerswinkel; hebt ge vleesch noodig, dan zult ge het waarschijnlijk vinden achter eene oude geruite gordijn, een half dozijn treden af, in eenig afgezonderden hoek, die zoo moeielijk te ontdekken is, alsof dat levensmiddel vergif ware en de wetten van Genua hem, die het verkocht, met den dood straften.
De meeste apothekerswinkels zijn groote verzamelplaatsen van leegloopers. Hier zitten deftige menschen, met stokken, uren lang in de schaduw bij elkander, eene kleine Genueesche courant uit de eene hand in de andere doende overgaan, en slaperig en bij tusschenpoozen over het nieuws sprekende. Twee of drie van dezen zijn arme dokters, die gereed zijn, in dringende gevallen die er voorkomen, zich als zoodanig bekend te maken, en weg te ijlen met een of ander boodschapper die er mocht komen. Gij kunt ze kennen aan de wijze hoe zij den hals uitrekken om te luisteren als ge binnentreedt, en aan den zucht, met welken zij weer in hunne donkere hoeken terugzinken, als zij bemerken, dat ge slechts geneesmiddelen noodig hebt. Weinige leegloopers vindt men in de barbierswinkels, ofschoon die zeer talrijk zijn, daar bijna niemand zich zelven scheert. Maar de apotheek heeft haar troep ledigloopers, die tusschen de flesschen zitten, terwijl hunne hand over den knop van den rotting is geslagen. Daar zitten ze zoo stil en roerloos, dat gij ze in den donkeren winkel òf niet bemerkt, òf voor iets anders aanziet—zooals ik eens een spookachtig man in een flesch-groenen rok, en een hoed als eene prop—voor een paardendrank aanzag.
Evenals de oude Genueezen er van hielden, huizen neer te zetten, zoo zijn de tegenwoordige er liefhebbers van, zich in de zomeravonden te plaatsen op elke geschikte plek binnen en buiten de stad. In alle stegen en gangen, en op elke kleine verhevenheid, en op elk muurtje en op alle traptreden vindt men [313]ze in zwermen als de bijen. Onderwijl (en vooral op feestdagen) luiden de kerkklokken aanhoudend; niet in de gewone of elke andere bekende soort van gelui, maar met een afschuwelijk, onregelmatig schokkend, dingle, dingle, dingle; met een plotseling stoppen, op elken vijftienden klepelslag of daaromtrent; waardoor men bijna dol wordt. Dit wordt gewoonlijk verricht door een knaap, in het klokkenhuis, die den klepel of een daaraan hangend touw, vasthoudt en harder poogt te luiden dan elk andere knaap die een dergelijk werk verricht. Men acht dit rumoer bijzonder schadelijk voor booze geesten; maar als men zijne oogen eens naar de klokkenhuizen opslaat, en die jonge christenen in dier voege bezig ziet en hoort, dan zou men ze op zeer natuurlijke wijze voor den booze houden.
In het begin van den herfst zijn er zeer talrijke feestdagen. Om die feesten waren al de winkels twee dagen in de week gesloten, en op zekeren avond waren al de huizen in de nabijheid eener bijzondere kerk geïllumineerd, terwijl de kerk zelve aan de buitenzijde verlicht was door fakkels, en ook eene groep vlammende toortsen op eene opene ruimte buiten eene der stadspoorten was geplaatst. Dit gedeelte der plechtigheid is veel fraaier en meer zonderling, als men een weinig verder buiten de stad komt, waar, langs den geheelen weg, de geïllumineerde hutten op de helling van een steilen heuvel zich voor uw oog teekenen, en waar gij geheele slingers van waskaarsen voorbijgaat, die bij het heldere stergeflonker wegbranden voor een of ander alleen staand huisje op den weg.
Op die dagen wordt de kerk van den Heilige, ter wiens eere het feest wordt gehouden, zeer vroolijk opgesierd. Festoenen van verschillende kleuren en met goud gestikt hangen van de bogen neder; de altaartooi is tentoongesteld; en soms zijn zelfs de hooge pijlers van boven tot beneden omzwachteld met juist sluitende draperieën. De hoofdkerk is toegewijd aan St. Laurentius. Op St.-Laurentiusdag bezochten wij deze, juist toen de zon onderging; ofschoon die versieringen gewoonlijk in een zeer eentonigen smaak zijn, was de uitwerking op dat oogenblik inderdaad zeer grootsch. Het geheele gebouw was rood behangen, en de ondergaande zon, die door eene groote roode gordijn aan het hoofdportaal naar binnen stroomde, deelde zijn gloed aan al die pracht mede. Toen de zon meer onderging en het er binnen geheel duister was, behalve dat er nog een paar flikkerende waskaarsen op het hoofdaltaar, en eenige heen en weer slingerende zilveren lampjes, wat licht verspreidden, werd het er recht geheimzinnig en was vol effect. Maar tegen den avond in een van de kerken te zitten, is gelijk aan eene kleine hoeveelheid opium. [314]
Gewoonlijk wordt het versieren der kerk, het huren der muzikanten en het waslicht, betaald met het geld, hetwelk op een feestdag ingezameld wordt. Blijft er iets over (dat naar mij dunkt wel zelden zal gebeuren), dan trekken de zielen, die in het vagevuur zijn, de voordeelen daarvan. Evenals er voorondersteld wordt, dat zij de baten genieten van zekere kleine knaapjes die geldbusjes doen rammelen voor eenige geheimzinnige huisjes, gelijkende naar dorps-tolhekken, welke (gewoonlijk potdicht) geopend worden op dagen, die een rooden letter in den almanak hebben, en inwendig een beeld en eenige bloemen vertoonen.
Even buiten de stadspoort aan den weg naar Albaro is een huisje met een altaar er in, en eene vaste bus, evenzeer ten voordeele der zielen in het vagevuur. Om de liefdadigheid nog sterker op te wekken, is er aan elke zijde der getraliede deur een zeer groot tafereel op de kalk geschilderd, voorstellende eene uitgelezen partij brandende zielen. Een van deze heeft een grijzen knevelbaard en een met zorg bewerkt hoofd met grijs haar, als ware die uit een kapperswinkel weggenomen en in het fornuis geworpen. Daar vertoont hij zich nu als eene uiterst snaaksche en afzichtelijk komieke oude ziel, die voor immer blakert in de wezenlijke zon, en in het afgebeelde vuur verbrandt, tot voordeel en verbetering (en voor de bijdragen) der Genueezen van de geringste klasse.
Het is geen volk, dat uitgelaten vroolijk is; en men ziet ze op hunne feestdagen zelden dansen, terwijl de kerken en openbare wandelwegen de voornaamste plaatsen van uitspanning, voor de vrouwen zijn. Zij zijn van een zeer goed humeur, dienstvaardig en vol nijverheid. De nijverheid heeft hen niet zindelijk gemaakt, want hunne woningen zijn uiterst morsig, en hunne gewone bezigheid op een schoonen Zondagochtend is, voor hunne deuren te zitten, en elkanders hoofd als een jachtveld aan te zien. Maar hunne woningen zijn zóó bekrompen en dicht opeengepakt, dat, ingeval Massena, ten tijde der verschrikkelijke belegering, die gedeelten der stad had platgeschoten, hij dan, bij zooveel ellende, één algemeen voordeel had aangebracht.
De boerinnen, wier voeten en beenen naakt zijn, houden zich zóó aanhoudend bezig met het wasschen van kleedingstukken in de openbare waterbekkens en in alle stroomen en slooten, dat men, te midden van al die morsigheid, zich wel met verbazing de vraag moet doen, wie het goed dan toch wel draagt, als het schoon is. Men heeft de gewoonte, het natte linnen, dat schoongemaakt moet worden, op een gladden steen te leggen en er met een vlakken, houten hamer op te kloppen. En ze kloppen er met zooveel verwoedheid op toe, als wilden [315]zij zich op de kleeren in het algemeen wreken, als in verband staande met ’s menschen zondenval.
Het is niet vreemd, tegelijkertijd op den rand der waterkom, of op een anderen vlakken steen, een ongelukkig zuigeling te zien liggen, die met armen en beenen in een verbazend groot aantal windsels of luiers stijf opgebakerd, en buiten staat is, een teen of vinger te verroeren. Deze gewoonte (vaak op oude schilderijen afgebeeld) is onder de mindere klasse algemeen. Een kind wordt ergens gelaten zonder dat er mogelijkheid bestaat, dat het kan wegkruipen; of het wordt bij toeval van eene plank afgeworpen, of buitelt het bed uit, of het wordt nu en dan aan een haak opgehangen, waar het dan blijft slingeren, als eene pop in een Engelschen voddenwinkel, zonder dat er iemand eenig nadeel door lijdt.
Op een Zondag, kort na mijne aankomst, zat ik eens in de kleine dorpskerk van San Martino, een paar (Eng.) mijlen van de stad, terwijl er werd gedoopt. Ik zag den priester en een bedienaar met eene groote kaars, benevens een man, eene vrouw en eenige anderen; maar vóór de plechtigheid geheel afgeloopen was, kwam het even weinig in mij op, dat het eene doopplechtigheid was, of dat het zonderlinge, kleine, stijve voorwerp—het zag er uit als een kort pookijzer—hetwelk onder de plechtigheid door den een aan den ander werd overgegeven, een kind was, als ik aan mijn eigen doop dacht. Ik nam het kind naderhand een paar minuten in handen (het lag toen dwars op de doopvont) en bemerkte, dat het zeer rood in het aangezicht, maar heel stil was, en met geene mogelijkheid gebogen kon worden. Van dat oogenblik af verwonderde ik mij niet meer over het aantal kreupelen op straat.
Er zijn natuurlijk eene menigte reliekenkastjes van Heiligen en Moedermaagden, die over het algemeen aan de hoeken der straat zijn geplaatst. Het gedenkstuk, dat het meest geliefd wordt door de geloovigen in den omtrek van Genua, is een schilderstuk, dat een knielenden boer voorstelt, met eene spade en eenige andere landbouwgereedschappen naast zich, aan wien de Madonna, met het Heilige Kind op den arm, in eene wolk verschijnt. Dit is de legende der Madonna della Guardia, eene kapel op een berg, een paar mijlen ver, welke zeer beroemd is. Het schijnt dat die boer geheel alleen woonde en eenige aarde op den top des bergs bracht, waar hij, die een godsdienstig man was, dagelijks, in de open lucht, zijn gebed tot de Heilige Maagd richtte; want zijne hut was zeer armoedig. Op zekeren dag verscheen hem de Maagd, zooals op de schilderij, en zeide: „Waarom bidt gij in de open lucht en zonder priester?”
De boer antwoordde, dat dit geschiedde om [316]dat er noch priester noch kerk in het bereik was—inderdaad eene zeer ongewone klacht in Italië.
„Ik zou dan wel wenschen,” zeide de hemelsche verschijning, „dat er hier eene kapel werd gebouwd, in welke de gebeden der geloovigen konden worden opgezonden.” „Maar Santissima Madonna (allerheiligste Maagd),” zeide de boer, „ik ben een arm man; en om kapellen te kunnen bouwen is er geld noodig. En deze, Santissima, moet ook worden onderhouden; want eene kapel te hebben en die niet onbekrompen te onderhouden, is snoodheid—doodzonde.”
Deze gevoelens voldeden der bezoekster uitermate. „Ga!” zeide zij. „Er is zoo en zoo een dorp in het dal ter linker- en zoo en zoo een dorp in het dal ter rechterzijde, en zoo en zoo nog een ander dorp elders, die gaarne zullen bijdragen tot het bouwen der kapel. Ga er heen! verhaal wat gij hebt gezien; en houd u overtuigd, dat er geld genoeg zal komen om mijne kapel op te richten, en dat ze naderhand goed zal worden onderhouden.” Al hetwelk (op wonderdadige wijze) geheel en al verwezenlijkt werd. En tot bewijs van deze voorzegging en openbaring, bestaat de kapel der Madonna della Guardia tot den huidigen dag in rijkdom en bloei.
Men kan schier niet te veel zeggen van de pracht en verscheidenheid der Genueesche kerken. Vooral de kerk der Annunciata—evenals vele andere, gebouwd ten koste van een enkel edel geslacht en aan welker herstel men nu traag werkt—is, te beginnen van de buitenste deur tot aan het hoogste punt van den verheven koepel, met zooveel zorg geschilderd en verguld, dat zij (gelijk het wordt beschreven door Simond in zijn bekoorlijk boek over Italië) er uitziet als eene groote geëmailleerde snuifdoos. De meeste der kerken, die rijker dan de gewone zijn, bevatten eenige schoone schilderstukken, of andere versierselen van groote waarde, bijna alle zij aan zij geplaatst naast misteekende afbeeldsels van leelijke monniken, en het grootste prulwerk en klatergoud, dat men ooit heeft gezien.
Er bestaat hier—en dit mag wel het gevolg zijn, dat men des volks geest en zak zoo vaak aanspreekt ten behoeve van de zielen in het vagevuur—er bestaat hier zeer weinig gevoel voor de lichamen der dooden. Voor de zeer armen zijn er, onmiddellijk aan de buitenzijde van een hoek der wallen en achter een vooruitspringend punt der vestingwerken, nabij de zee, zekere gemeene putten—een voor elken dag van het jaar—welke alle gesloten blijven tot de beurt van elken put komt om de lijken van den dag op te nemen. Onder de soldaten in de stad zijn gewoonlijk eenige Zwitsers. Als er van deze sterven, dan worden [317]zij begraven uit een fonds, hetwelk onderhouden wordt door hunne te Genua woonachtige landgenooten. Dat er gezorgd wordt voor doodkisten ten behoeve dier lijken, baart de bestuursmachten grootelijks verwondering.
Inderdaad, dit gemengd en schaamtelooze afwerpen van gestorven menschen in zoovele putten, brengt een slecht uitwerksel voort. Het omringt den dood met eene aaneenschakeling van terugstootende gedachten, welke van lieverlede met hen in verband gebracht worden, wier sterfuur nadert. Het natuurlijke gevolg er van is, dat men onverschillig voor hen wordt en ze vermijdt; en dat al de verzachtende invloed der groote smart op ruwe wijze vernield wordt.
Als er een oud heer of iemand van dien aard sterft, dan heeft er de plechtigheid plaats, dat er in de hoofdkerk banken op elkander worden gestapeld, welke zijn lijkbaar voorstellen; deze worden met een zwart fluweelen doodkleed overdekt; men plaatst zijn hoed en degen bovenop; omringt het geheel door zitplaatsen, in een vierkant geschikt; en zendt, in behoorlijken vorm, uitnoodigingen aan zijne vrienden en bekenden, om hier te komen plaats nemen en de mis te hooren, welke wordt gelezen op het hoofdaltaar, dat bij die gelegenheid met tallooze waskaarsen is versierd.
Indien er iemand van de meer gegoede klasse sterft of op sterven ligt, dan vertrekken de naaste verwanten over het algemeen, en zonderen zich op het land af, om eene kleine afwisseling te hebben, en laten ten aanzien van het lijk alles schikken, zonder eenig toezicht van hunne zijde. Gemeenlijk wordt de lijkstoet gevormd, de kist gedragen en de lijkstaatsie bestuurd door eene vereeniging van personen, confraternita genoemd, welke het begraven der dooden, bij geregelde toerbeurten, als eene soort van vrijwillige boete op zich hebben genomen; maar die, eenige hoovaardij onder hunne nederigheid, mengende, gekleed zijn met een wijd gewaad, dat hen geheel bedekt, en een hoofddeksel dragen, dat het hoofd vermomt en alleen gaten heeft om er door te ademen en tot openingen voor de oogen.
Deze kleeding doet zich zeer akelig voor, vooral die van zekere blauwe confraternita, te Genua thuis behoorende, die, om er niet te veel van te zeggen, al heel leelijke klanten zijn, en welke—als men ze op straat plotseling in hunne vrome plichtvervulling tegenkomt—er uitzien als waren zij vampyren of helsche geesten, die het lichaam voor zich zelven weghalen.
Ofschoon nu ook zulk een gebruik behept moge zijn met het misbruik aan veel Italiaansche gewoonten eigen, namelijk aangezien te worden als een middel om rekening-courant met den Hemel te kunnen houden, op welke [318]men, al te gemakkelijk, voor toekomstige slechte daden kan trekken, of als eene boetedoening voor begane misdaden, moet men echter toegeven, dat dit gebruik goed en practisch is, en onwedersprekelijk goede eigenschappen bevat. Een vrijwillige dienst als deze, is voorzeker beter dan de opgelegde boete (in het geheel niets zeldzaams), dezen of genen steen van het plaveisel der hoofdkerk zoo- en zooveel malen te likken; of, dan eene gelofte aan de Madonna gedaan, gedurende een of twee jaren geen andere dan blauwe kleuren te dragen. Dit wordt verondersteld daar boven een groot genoegen te geven; uit hoofde het blauw—zooals men weet—de geliefkoosde kleur der Madonna is. Men ziet zeer dikwijls vrouwen op straat wandelen, welke deze daad van vroom geloof hebben op zich genomen.
In de stad zijn drie schouwburgen, en ook nog een oude, die thans zeldzaam wordt geopend. De belangrijkste—de Carlo Felice: de Genueesche opera—is een zeer luisterrijke, ruime en schoone schouwburg. Bij onze aankomst werd er door een troep tooneelisten gespeeld: na hun vertrek kwam er een opera-gezelschap van den tweeden rang. Het voorname speelseizoen is niet vóór carnavaltijd—in de lente. Niets maakte gedurende mijne bezoeken aldaar, (die nogal talrijk waren), zulk een indruk op mij als het buitengewoon hard en wreed karakter van het publiek, dat het minste gebrek kwalijk neemt, niets goed opvat, altijd schijnt te loeren op eene gelegenheid tot sissen en de tooneelspeelsters even weinig als de acteurs spaart. Maar vermits er niets anders van eenigen openbaren aard is, waaromtrent zij de minste afkeuring aan den dag mogen leggen, is het misschien een genomen besluit, het volste gebruik van deze gelegenheid te maken.
Er zijn ook een groot aantal Piemonteesche officieren, wien het voorrecht is toegestaan, hunnen voeten om niet in den bak te zetten; daar de gouverneur er op staat, dat die heeren in alle openbare of half openbare vermakelijkheden kosteloos of tot lagen prijs toegang worde gegeven. Dienvolgens zijn zij hooghartige berispers, en spannen hunne vorderingen oneindig hooger dan wanneer zij des directeurs fortuin maakten.
Het Theatro Diurno, of de dagschouwburg, is een overdekt theater in de open lucht, waar de voorstellingen bij daglicht, in de namiddagkoelte, worden gegeven; beginnende ten vier of vijf uur, en omtrent drie uren durende. Het is aardig als men daar onder de menschen zit, tevens een schoon uitzicht te hebben op de naburige heuvels en huizen, en de buren uit hunne vensters te zien toekijken, en de klokken der kerken en kloosters te hooren luiden, op oogenblikken, die geheel in strijd zijn [319]met wat er op het tooneel voorvalt. Behalve dit en de nieuwheid van het genoegen, eene tooneelvoorstelling te zien in de frissche en streelende lucht, met het vallen van den avond er bij, is er in de voorstellingen niets zeer opwekkends of karakteristieks. De acteurs zijn middelmatig; en ofschoon zij somtijds een van Goldoni’s blijspelen vertoonen, is het grootste gedeelte der tooneelstukken van Franschen oorsprong. Al wat maar eenigszins naar volksgeest gelijkt, is gevaarlijk voor de despotische regeeringen, en vorsten welke door Jezuïeten zijn belegerd.
Het poppentheater of Marionetti—een beroemd gezelschap uit Milaan—is, zonder eenige uitzondering, de kluchtigste vertooning welke ik ooit heb gezien. Nooit heb ik iets gezien, dat zoo bij uitnemendheid lachverwekkend was. Zij schijnen eene lengte te hebben van vier of vijf voet, maar zijn inderdaad veel kleiner; want zet een muzikant in het orkest, bij toeval, zijn hoed op het tooneel neer, dan wordt die zoo reusachtig, dat men er bang van wordt, en verbergt een acteur. Gewoonlijk spelen zij een blijspel en een ballet. De komiek in het blijspel, dat ik op een zomeravond zag, is knecht in een logement. Sedert de schepping der wereld heeft er nooit zulk een beweeglijk acteur bestaan. Men heeft ten zijnen aanzien veel moeite genomen. Hij heeft buitengewone geledingen in zijn beenen, en een beweegbaar oog waarmede hij in den bak wenkt, op eene wijze, die voor een vreemdeling volstrekt onverdraaglijk is, maar hetwelk door het ingewijde publiek, grootendeels samengesteld uit gemeen volk, geheel wordt opgenomen, (gelijk al het andere,) als eene natuurlijke zaak en als ware het een mensch. Zijn geest is verbazend. Aanhoudend schudt hij met zijne beenen en pinkt met zijn oog. Dan is er een dikke vader met grijs haar, die op de geregelde gewone tooneelbank zit, en zijne dochter op de gewone conventioneele manier zegent, die overdreven is. Niemand zou de mogelijkheid vooronderstellen, dat eenigerhande levend mensch zóó vervelend kon zijn. Het is de triomf der kunst.
In het ballet loopt een toovenaar met de bruid weg, juist op het uur dat zij zal trouwen. Hij voert haar naar zijn hol en poogt haar tot bedaren te brengen. Zij zetten zich neder op eene sofa (eene behoorlijke sofa, behoorlijk geplaatst aan het tweede scherm!) en een optocht van muzikanten komt binnen; waarbij een beeldje op de trom slaande, en bij elken slag zwikkende. Daar deze haar geen vermaak geven, komen er dansers op. Eerst vier; daarop twee, en die twee zijn vleeschkleurig. De manier waarop zij dansen, de hoogte hunner sprongen, de onmogelijke en onmenschelijke wijdte hunner pirouettes; het ten toon spreiden hunner averechtsche beenen, het neerkomen, na een [320]rust, op de punt der teenen, als de muziek dat vordert; het achteruitgaan van den danser als het de beurt der danseres is; en het terugtrekken der dame als het de toer des dansers is, en ten slotte de hartstochtelijke pas de deux; en het vertrekken met een sprong!—Neen! ik zal nooit weer een wezenlijk ballet met een bedaard gezicht aanzien.
Op een anderen avond ging ik deze poppen een tooneelstuk zien spelen, getiteld „St. Helena of de dood van Napoleon.” Het begon met de voorstelling van Napoleon, met een overmatig groot hoofd, gezeten op eene sofa in zijne kamer te St. Helena, terwijl de knecht binnenkomt met de onduidelijke aankondiging: „Sir Yoe ud se on Lou!”
Sir Hudson Lowo (hadt gij maar zijne uniform gezien) was, bij Napoleon vergeleken, een mammouth van een man; afschuwelijk leelijk, met een monsterachtig ongeëvenredigd gelaat en eene groote onderkaak als een blok, om zijn tirannieken en verstokten aard aan te duiden. Hij begon zijn vervolgingsstelsel, door zijn gevangene, „Generaal Buonaparte” te noemen, waarop de ander in den verhevensten treurspeltoon hernam: „Sir Yoe ud se on Lou, noem mij niet aldus; verlaat mij veeleer dan die uitdrukking te herhalen. Ik ben Napoleon, keizer van Frankrijk!” Sir Yoe ud se on Lou, die niets vreesde, ging voort met hem te onderhouden over een bevel der Britsche regeering, dat den staat regelde, welken hij nu zou voeren, en de meubelen zijner vertrekken; en zijn gevolg op vier of vijf personen bepaalde. „Vier of vijf voor mij!” zeide Napoleon. „Mij! Kort geleden stonden honderd duizenden onder het bevel van mij alleen; en die Engelsche officier komt mij hier van vier of vijf voor mij spreken!”
Door het geheele stuk heen was Napoleon (die sprak op eene wijze, welke tamelijk gelijk was aan die van den waren Napoleon, en altijd kleine alleenspraken hield) zeer bitter ten opzichte van „die Engelsche officieren,” en „die Engelsche soldaten,” tot groot genoegen van het publiek, dat er geheel door verrukt was Lou te hooren afsnauwen; en dat, telkens als Lou zeide „Generaal Buonaparte” (hetwelk hij gedurig deed; gedurig dezelfde berisping ontvangende), hem geheel verfoeide. Het zou moeielijk vallen te zeggen waarom, daar de Italianen weinig reden hebben met Napoleon te sympathiseeren. Dit weet de Hemel.
Er was volstrekt geene intrige in, behalve dat een Fransch officier, als een Engelschman vermomd, een plan ter ontvluchting kwam voorslaan, en, toen het ontdekt was (doch niet dan nadat Napoleon op grootmoedige wijze geweigerd had zijn vrijheid te stelen), op bevel van Lou dadelijk weggevoerd werd om opgeknoopt te worden. Er werden twee lange aanspraken [321]gedaan welke Lou gedenkwaardig maakte door ze op te sieren met „Yas!”—om te toonen dat hij een Engelschman was—die eene donderende toejuiching teweegbrachten. Door dit voorval was Napoleon zoo aangedaan, dat hij op de plaats flauw viel en door twee andere poppen werd weggedragen. Uit hetgeen later gebeurde zou het schijnen, dat hij zich nooit van dien schok herstelde; want in het volgende bedrijf lag hij in een helder hemd in een bed (met karmozijnroode en witte gordijnen), waar eene dame, voorbarig in rouwgewaad gedost, twee kleine kinderen bracht, welke naast het bed nederknielden, terwijl hij op eene fatsoenlijke manier stierf. „Vatterlo” was het laatste woord dat over zijne lippen kwam.
Het was onuitsprekelijk lachverwekkend. Buonaparte’s laarzen waren boven alle denkbeeld verwonderlijk, en verrichten uit zich zelve hoogst verbazende dingen: zij vouwden zich vanzelve op, geraakten onder de tafel, slingerden in de lucht en gleden, zonder dat het iemand wist, met hem weg, als hij midden in het spreken was—welke ongelukjes niet minder ongerijmd werden door de onveranderlijke droefgeestigheid, welke op zijn gezicht was afgeteekend. Om een einde te maken aan een onderhoud met Lou, moest hij naar eene tafel treden, en een boek lezen; ’t was het schoonste tooneel, dat mij ooit onder de oogen is gekomen, zijn lijf over het boek gebogen te zien als een laarzentrekker, en zijne sentimenteele oogen onverzettelijk in den bak te zien staren. In het bed maakte hij, met een schrikkelijk grooten boord aan zijn hemd en zijne handjes op de deken, eene verbazend goede vertooning. Zoo was Dr. Antomarchi voorgesteld door eene pop met lange sluike haren, als wormen, en die, ten gevolge van eenige verwarring in de ijzerdraden, als een gier over het bed zweefde en zijne meening als arts in de lucht hangende, uitbracht. Hij was—zoowel als Lou—een uitgemaakte Lomperd en gemeene kerel, zonder eenige mogelijkheid dat men zich daarin kon bedriegen, ofschoon de laatste iets verhevens had. Lou was overheerlijk op het einde, toen hij, den dokter en den bediende hoorende zeggen: „De Keizer is dood!” zijn horloge uithaalde en het stuk (niet het horloge) opwond, door met karakteristieke ruwheid uit te roepen. „Ha! ha! Elf minuten voor zessen. De Generaal dood! en de spion gehangen!” En daarmede viel de gordijn op zegepralende wijze.
Er is, naar men zegt (en ik geloof het), geen bekoorlijker verblijfplaats in Italië dan het Pallozzo Peschiere (of het paleis der vischvijvers), waarheen wij ons begaven zoodra ons vierendeeljaars huur der roode gevangenis te Albaro opgezegd en afgeloopen was.
Het staat op een hoogte binnen de muren [322]van Genua, maar afgescheiden van de stad, omringd door schoone tuinen, die er bij behooren, en versierd zijn met standbeelden, vazen, fonteinen, marmeren waterkommen, terrassen, wandelplaatsen met oranje- en citroenboomen en groepen van rozen en camelia’s. Al de vertrekken er van zijn schoon geëvenredigd en versierd; maar de groote zaal, omtrent vijftig voet hoog, met drie ramen aan het einde, die het uitzicht hebben op de geheele stad Genua, de haven en de naburige zee, levert een van de betooverendste en bekoorlijkste gezichten ter wereld. Men kan zich bezwaarlijk iets vroolijkers verbeelden dan het inwendige der groote kamers, maar zeker niets bekoorlijkers dan het uitzicht bij zonneschijn of maanlicht. Het heeft veel meer van een betooverd paleis in een oostersch verhaal, dan van eene deftige en statige woning.
Hoe gij van kamer tot kamer ronddolen kunt, en nimmer moe wordt de wild phantastische beelden der muren en zolderingen te beschouwen, even schitterend en frisch van kleur als waren zij gisteren geschilderd geworden; of hoe eene verdieping, of zelfs de groote zaal, waarin acht andere kamers uitkomen, eene ruime wandeling daarstelt; of hoe er gangen en slaapkamers boven zijn, die wij nooit gebruiken en zelden bezoeken, en waar wij schier geen weg weten; of hoe het uitzicht aan elk der vier zijden van het gebouw geheel verschillend is; dit alles doet weinig af. Maar het uitzicht van de zaal is evenals een droom voor mij. Honderdmalen op een dag keer ik er, in mijne verbeelding, evenals ik in kalme wezenlijkheid heb gedaan, terug, en sta daar te staren, terwijl de liefelijke geuren van den tuin naar mij opstijgen en ik droom van volkomen geluk.
Daar ligt geheel Genua, in schoone wanorde, met vele kerken, abdijen en kloosters, waarvan de spitse torens naar den zonnigen hemel reiken; en onder mij, juist waar de daken een aanvang nemen, de borstwering van een eenzaam klooster, gevormd als een galerij, met een ijzeren kruis aan het einde, in welke ik somtijds, vroeg in den morgen, een kleine groep dicht gesluierde droefgeestige nonnen heen en weder heb zien gaan, en nu en dan stilstaande om den blik te werpen op de ontwakende wereld, waaraan zij geen deel hebben. De oude Monte Faccio, de schitterendste der bergen in goed weder, maar de korzeligste van allen, wanneer stormen naken, ligt hier aan uwe linkerzijde. Het fort binnen de muren (de goede koning bouwde het om de stad in bedwang te houden, en de huizen der Genueezen over hunne hoofden te doen instorten, indien zij ontevreden mochten worden) bestrijkt de hoogte aan de rechterzijde.
De ruime zee ligt er recht tegenover, en die [323]kustlinie daar, bij den vuurtoren beginnende en als eene enkele vlek in het rozenkleurige verschiet wegdommelende, is de schoone kunstweg die naar Nizza leidt. De tuin is hier onmiddellijk bij, tusschen de daken en huizen; hij is rood van de rozen en wordt verfrischt door kleine fonteinen. De Aqua Sola, eene openbare wandelplaats, waar de muziek der troepen op vroolijke wijze speelt, en de witte sluiers bij hoopen worden gezien, en de Genueesche adel rond- en weder rondrijdt, in staatsie-kleederen en rijtuigen, maar niet met volstrekte behoedzaamheid. Binnen eene steenworps lengte is, naar het blijkt, de plaats van het Dag-tooneel, zijnde het publiek met de aangezichten naar ons toe gezeten. Maar vermits men het tooneel niet kan zien, levert het, zonder te weten wat het is, een gek gezicht op, het gelaat der lieden zoo plotseling van ernst tot lachen te zien overgaan, en nog veel gekker is ’t, aanhoudend in de avondschemering de uitbarstingen der toejuiching te hooren, onder welke de gordijn valt. En aangezien het Zondagavond is, spelen zij hun beste en aanlokkendste stuk. En nu gaat de zon onder, in zulk een prachtigen tooi van rood en groen en gouden licht als door groepen noch penseel kan worden afgemaald; en onder het luiden der vesperklokken, valt het duister plotselijk en zonder schemerlicht in. Dan beginnen er lichten in Genua en op den weg er buiten te flikkeren; en de terugkaatsende lantaren daar buiten aan de zee, voor een oogenblik den gevel en het portiek van dit paleis bestralende, verlicht het, als kwam plotseling de heldere maan van achter eene wolk te voorschijn; en dompelt het dan in diepe duisternis. En dit is, zoover mij bekend, de eenige reden waarom de Genueezen dit paleis na het invallen der duisternis ontwijken en denken dat het er spookt.
Mijn geest zal er in spoken, nog menigen aanstaanden nacht; maar niets erger, dat wil ik verzekeren. Dezelfde geest zal nu en dan wegdrijven, evenals ik op een bevalligen herfstavond in het schitterend verschiet deed, en de ochtendlucht te Marseille inademde.
De dikke kapper zat er nog in zijne muilen, buiten de deur van den winkel, maar de draaiende dames voor het venster hadden, met de eigenaardige onstandvastigheid van haar geslacht, opgehouden te draaien en kwijnden, stokstijf, met hare schoone aangezichten naar de donkere hoeken van den winkel gekeerd, waar het voor de blikken harer bewonderaars onmogelijk was, door te dringen.
De stoomboot was van Genua gekomen met eene kostelijke vaart van achttien uur, en wij zouden van Nizza teruggaan langs den Cornice-weg, niet tevreden zijnde met de fraaie steden alleen van buiten gezien te hebben, die in schilderachtig witte groepen oprijzen [324]tusschen de olijfboschjes, en rotsen en heuvels, aan den oever der zee. De boot, die dezen avond ten acht uur, naar Nizza zou vertrekken, was zeer klein en zoodanig met goederen beladen, dat er bijna geene ruimte was om er zich te bewegen; ook was er niets te eten aan boord, behalve brood; noch te drinken, behalve koffie. Maar daar wij om acht uur in den ochtend, of daaromtrent, te Nizza moesten zijn, was dit van geen aanbelang. Toen wij nu begonnen flonkerende starren toe te knikken, als eene onwillekeurige vergelding, dat zij ons toeknikten, begaven wij ons naar onze kooien, in eene opgepropte, kleine, koele kajuit, en sliepen gerust door tot den morgen.
De boot eene zoo ellendige en sombere boot zijnde als ooit gebouwd is geworden, was het omstreeks één uur in den namiddag, toen wij de haven van Nizza binnenstoomden, waar wij weinig anders verwachtten dan een ontbijt.
Maar we hadden wol geladen, en wol mag in het entrepot van Marseille niet langer dan twaalf maanden achter elkander blijven liggen, zonder rechten te betalen. Het is de gewoonte, looze uitvoeren van onverkochte wol te doen, ten einde die wet te ontduiken; als de twaalf maanden bijna zijn afgeloopen, voert men ze ergens heen, brengt ze rechtstreeks terug, en slaat ze voor bijna een jaar als nieuwe lading op. De wol welke wij medevoerden was oorspronkelijk van eene plaats in het Oosten. Op het oogenblik dat wij de haven binnenkwamen, werd ze herkend als een oostersch product. Uit dien hoofde werden de vroolijke bootjes, vol feestdagvierende menschen, die van wal waren gestoken om ons te begroeten, door de autoriteiten gewaarschuwd weder terug te keeren; wij werden onder quarantaine gelegd, en er werd plechtig een groote vlag geheschen aan den mastpaal op de werf, ten einde het aan de geheele stad bekend te maken.
Het was een zeer heete dag. Wij waren niet geschoren, niet gewasschen, ongekleed, hadden niets gegeten, en konden het schier niet dulden, dat wij zouden liggen te blakeren, in eene doodsche haven, met de stad op een eerbiedigen afstand in het gezicht, en allerlei mannen met knevels en driekanten hoeden over ons lot te zien redetwisten bij een verwijderd wachthuis, met gebaren (wij keken door telescopen nauwkeurig naar hen), die ons ten minste eene achtdaagsche opsluiting verkondigden; en dit, in weerwil van al hetgeen er in dien tusschentijd mocht gebeuren. Maar zelfs in die crisis behaalde de brave koerier eene zegepraal. Hij seinde iemand (ik zag niemand) die, hetzij op eene natuurlijke wijze in verband stond met het logement, of voor die gelegenheid alleen met het etablissement in betrekking was gesteld. Die telegrafische seinen werden beantwoord, en binnen minder dan een half uur [325]werd er een luiden kreet van uit het wachthuis gegeven.
Men had den kapitein noodig. Iedereen hielp den kapitein in zijne boot. Iedereen kreeg zijne goederen en zeide dat wij vertrekken zouden. De kapitein roeide weg en verdween achter een kleinen vooruitstekenden hoek van de gevangenis der galeislaven, en kwam zeer knorrig met iets terug. De brave koerier hielp hem op dek en ontving het iets, als de rechtmatige eigenaar er van. Het was eene teenen mand, in een linnen laken gewikkeld; daarin waren twee groote flesschen wijn, een gebraden vogel, wat zoutevisch met fijngehakt knoflook, een groot lang brood, een dozijntje perziken, en eenige andere kleinigheden. Toen wij ons eigen ontbijt uitgekozen hadden, verzocht de brave koerier eenige uitverkorenen om deze ververschingen met hem te deelen, en verzekerde hun dat zij zich niet kieschheidshalve behoefden te onthouden, daar hij eene tweede mand zou bestellen voor hunne rekening. Hetgeen hij ook deed—niemand wist hoe—en toen naderhand de kapitein weder geroepen werd, keerde hij weer gemelijk terug met een ander iets, waarover mijn populaire bediende het bestuur nam, en voorsneed met een knipmes, zijn eigen lijfelijk eigendom, iets kleiner dan een Romeinsch zwaard.
Allen aan boord werden vroolijk door dezen onverwachten toevoer: maar niemand méér dan een klein spraakzaam Franschman, die binnen vijf minuten dronken werd, en eene forsche Kapucijnermonnik, die iedereen bijzonder beviel, en, zooals ik inderdaad geloof, één der beste monniken van de wereld was.
Hij had een vrij en open gelaat, en een kastanjebruinen, krullenden baard en was een bijzonder schoon man, omstreeks vijftig jaren oud.
Vroeg in den ochtend was hij bij ons gekomen, en vraagde, of wij er zeker van waren, tegen elf uur te Nizza te wezen; zeggende, dat het hem van bijzonder belang was, dit te weten; want, bereikten wij die plaats tegen dien tijd, dan moest hij de mis lezen en vasten, tot hij den gewijden ouwel had gebruikt: waarom hij, als er geene kans was tegen dien tijd daar te zijn, onmiddellijk wilde gaan ontbijten. Hij deelde dit mede, in de meening, dat de brave koerier de kapitein was; en inderdaad had deze meer het voorkomen er van dan iemand anders aan boord. Toen hij de zekerheid had gekregen, dat wij op een behoorlijken tijd zouden aankomen, vastte hij en sprak al vastende met iedereen, en in de bekoorlijkste goede luim; en de kwinkslagen ten koste van monniken beantwoordende met andere kwinkslagen, ten koste van leeken, en zeggende, dat hij, ofschoon een monnik, aannam, de twee sterkste personen aan boord, een na den ander, [326]met zijne tanden op te nemen en ze het dek rond te dragen. Niemand stelde hem echter in de gelegenheid er toe, maar ik durf zeggen, dat hij het had kunnen doen; want het was een man van eene wakkere en edele gedaante, zelfs in de kleederdracht der Kapucijnen, die de slechtste en lompste is, welke men zou kunnen bedenken.
Dit alles deed een machtig genoegen aan den spraakzamen Franschman, die den monnik gaandeweg meer gunst toedroeg, en mededoogen met hem scheen te hebben, als met iemand die door geboorte Franschman had kunnen wezen, indien een ongelukkig lot dit niet anders had gewild. Ofschoon deze begunstiging van een aard was als die, welke eene muis aan een leeuw zou kunnen bewijzen, had hij nochtans een hoogen dunk er van, dat hij vrijwillig tot hem afdaalde, en in den ijver van dat gevoel ging hij nu en dan op de teenen staan om den monnik op den rug te kloppen.
Toen de manden aankwamen, en het voor de mis te laat was geworden, ging de monnik dapper aan den slag; hij at verbazend veel van het brood en koud vleesch, en dronk volle teugen wijn; rookte sigaren, snoof, hield aan alle zijden een onafgebroken gesprek gaande, en liep nu en dan naar het boord der boot, praaide iemand op den wal, en riep er het bericht heen, dat wij op eene of andere wijze van de quarantaine ontslagen moesten worden, aangezien hij in den namiddag deel moest nemen aan eene groote godsdienstige processie. Daarna kwam hij dan terug, hartelijk lachende en vol vroolijke luim; terwijl de Franschman zijn klein aangezicht in duizend plooien trok, en er van sprak, hoe kluchtig hij het vond, en wat een knappen vent die monnik was. Eindelijk werd de Franschman, door de hitte der zon buiten en die van den wijn in hem, vakerig, zoodat hij, in den bloeitijd van zijn beschermheerschap over den reusachtige monnik, tusschen de wol ging liggen en begon te snorken.
Het was vier uur vóór wij ontslagen werden; en de morsige, wollige en met snuif bemorste Franschman sliep nog toen de monnik aan land ging. Zoodra wij in vrijheid waren gesteld, liepen wij allen heen om ons te wasschen en te kleeden, opdat wij bij de processie fatsoenlijk voor den dag konden komen. Ik zag of hoorde niets meer van den Franschman, tot wij ons eene plaats hadden gekozen in de hoofdstraat, om die processie te zien voorbijtrekken,—toen hij zich op een voorplein drong, dat met zorg vernieuwd was, zijn rokje terugsloeg, om een fluweelen vest met breede strepen en vol bezet met sterren, te laten zien, en zich en zijn rotting in dier voege schikte, dat hij den monnik, als die voorbijkwam, volstrekt in de oogen moest vallen en van stuk brengen. [327]
De processie duurde zeer lang, en bevatte eene ontelbare menigte volks, in kleine groepen verdeeld, waarvan elke door den neus en voor zich zelve, zonder eenig verband met eenige andere zong en een zeer akelig accoord vormde. Er waren engelen, kruisen, H. Maagden, welke gedragen werden op vlakke planken, omringd door Cupido’s, kronen, heiligen, misboeken, infanterie, waskaarsen, monniken, nonnen, relieken, kerkelijke dignitarissen met groene hoeden, onder karmozijnkleurige zonneschermen, en hier en daar een soort van gewijde straatlamp, aan een paal opgeheschen. Wij zagen reikhalzend uit naar de Kapucijnen, en nu zag men hunne bruine kleeding en touwen gordels bij elkander aankomen.
Ik sloeg het Franschmannetje gade, hoe hij schaterde van het lachen door het denkbeeld, dat de monnik, als die hem met zijn vest met breede strepen zag, bij zich zelven zou uitroepen: „Is dat mijn beschermer. Die aanzienlijke man!” en dan geheel van zijn stuk zou geraken. O! nooit was de Franschman zoo teleurgesteld geworden. Toen onze vriend de Kapucijn aankwam, met kruiselings over elkander gelegde armen, zag hij het Franschmannetje strak in het aangezicht, met eene goedaardige, heldere en ernstige afgetrokkenheid, die niet beschreven kan worden. Er was niet het minste spoor van herkenning of vroolijkheid op zijn gelaat zichtbaar; niet de minste herinnering van brood en vleesch, wijn, snuif of sigaren. „C’est lui-même” (dat is hij zelf) hoorde ik het Franschmannetje met eenigen twijfel zeggen. O ja, hij zelf was het. Het was niet zijn broeder of neef die op hem geleek, hij zelf was het. Hij trad voort met groote staatsie, daar hij een van de opperhoofden der orde was, en trok een deel der bewondering tot zich. Er was nooit iets volmaakters in zijne soort, dan de bespiegelende wijze, waarmede hij zijn zachtaardig starenden blik op ons, zijne vroegere reisgenooten, deed rusten; als had hij ons nooit in zijn leven gezien en als zag hij ons ook toen niet. De Franschman, die zich geheel vernederd gevoelde, nam eindelijk den hoed af, maar toch ging de monnik voorbij, met dezelfde onverstoorbare bedaardheid; en het vest met breede strepen, dat in de menigte wegzonk, werd niet meer gezien.
De processie trok op onder het afvuren van handgeweer, dat al de ramen der stad deed schudden. Den volgenden namiddag vertrokken wij naar Genua, langs den beroemden Cornice weg.
De half-Fransch en half-Italiaansche Vetturino, die aangenomen had, ons met zijn ratelend rijtuig met twee paarden in drie dagen daarheen te brengen, was een zorgelooze knaap van een goed voorkomen, wiens luchthartigheid [328]en zanglust geene grenzen kenden, zoolang wij zachtkens voortgingen. Zoolang dit het geval was, had hij een woord en een glimlach, en een klap met zijne zweep, voor al de boerenmeiden, en stukken en brokken van de Somnambula2 voor de echo over. Zoolang dit het geval was, trok hij rinkelend door elk dorpje, met bellen aan zijne paarden en ringen in zijne ooren: als een waar toonbeeld van galanterie en vroolijkheid. Maar het was iets zeer karakteristieks, hem te zien bij den minsten tegenspoed, toen wij op onzen tocht aan eene nauwe plaats kwamen, waar een wagen gebroken was en den weg versperde. Hij wroette dadelijk met de handen in zijne haren, als waren al de schrikkelijke rampspoeden des levens plotseling op zijn ongelukkig hoofd neergekomen. Hij vloekte in het Fransch, bad in het Italiaansch, liep op en neer en stampvoette in eene vlaag van wanhoop. Rondom den gebroken wagen stonden onderscheiden karrelieden en muilezeldrijvers; en eindelijk deed een man, van een zonderlingen aard, den voorslag, eene algemeene en gezamenlijke poging te doen om de zaken weer in orde te brengen en ruim baan te maken—een denkbeeld dat, naar mijn gevoelen nooit zou zijn opgekomen bij onzen vriend, al waren wij er tot op dit oogenblik gebleven. Het werd met weinig arbeid bewerkstelligd; maar bij elke rust in de karwei draaiden zijne handen zich in het haar, als ware er geen straal van hoop om zijne ellende te verlichten. Zoodra zat hij nochtans niet weer op den bok, en reed klappend en vroolijk den heuvel af, of hij keerde terug tot de Somnambula en de boerendeernen, als stond het niet in de macht des tegenspoeds hem neer te drukken.
Veel van het romantische der schoone steden en dorpen op dezen heerlijken weg gaat verloren wanneer men ze binnentrekt; want velen zijn zeer ellendig. De straten zijn nauw, donker en morsig, de bewoners mager en smerig, en de tanige oude vrouwen met hare grijze haren, op de kruin in een wrong gedraaid, als een kussen om er lasten op te dragen, zijn zoo innig leelijk, zoowel langs de rivier in Genua, dat ze, als ze daar zoo in de donkere deuren rondzwerven met hunne spinnewielen, of aan de hoeken kakelen, gelijken naar eene bevolking van tooverheksen—behalve dat men er zich geenszins bezems of eenig ander werktuig voor zindelijkheid bij moet verbeelden. Ook dienen de jonge varkenshuiden, welke algemeen gebruikt worden om er wijn in te bewaren, en in alle richtingen in de zon hangen te drogen, geenszins tot sieraad; aangezien zij altoos den vorm van [329]opgeblazen varkens behouden van welke men den kop en de pooten heeft afgesneden, en die aan den staart hangen en heen en weer slingeren.
Die steden echter, zooals zij zich bij het naderen vertoonen, met hare talrijke daken en torens, tusschen boomen genesteld, tegen steile berghellingen, of gebouwd aan den zoom van trotsche baaien, zijn bekoorlijk. De plantengroei is overal weelderig en schoon, en palmboomen schenken het nieuwe tafereel een nieuw aanzien. In eene stad, San Remo—eene zeer ongewone plaats, gebouwd op sombere, wijde bogen, zoodat men de geheele stad onderdoor zou kunnen zwerven—zijn lieve tuinen, op terrassen; in andere steden hoort men het dreunen van scheepstimmermanshamers, bij het bouwen van kleine schepen aan het strand. In sommige der ruime baaien zouden de vloten van geheel Europa voor anker kunnen gaan. In elk geval vertoont iedere groep van huizen, op een afstand gezien, eene betooverende mengeling van schilderachtige en grillige vormen.
De weg zelf, thans verre gelegen boven de glinsterende zee, die tegen den voet van den afgrond klotst, buigt nu eens inwaarts, om den zoom eener baai te volgen, en steekt dan eens de steenachtige bedding van een bergstroom over. Hij daalt nu eens af naar de baai, of klimt dan weer op tusschen gespleten rotsen van velerlei vorm en kleur: nu eens geschakeerd door een eenzamen, vervallen toren, een van de linie van torens, in ouden tijd gebouwd om de kust te beschermen tegen de invallen van Barbarijsche zeeroovers, en levert elk oogenblik nieuwe schoonheden op. Als men de treffende natuurtooneelen er van voorbij is en hij zich uitstrekt over eene lange lijn der voorstad, op het vlakke strand gelegen, tot aan Genua, dan vormen de flikkeringen dier edele stad en hare haven een nieuwe bron van belangstelling, die vernieuwd wordt door elk hoog opstijgend, zwaar gebouwd, half bewoond, oud huis, buiten de stadsmuren, en de grootste hoogte bereikt als men aan de stadspoort is gekomen, en geheel Genua, met zijne schoone haven en naburige heuvels, zich plotseling en trotsch voor oogen stelt.
Ik trok op den 6den November van Genua weg, met het voornemen een goed aantal plaatsen (en daaronder ook Engeland) te bezoeken; het allereerst zou ik echter naar Piacenza gaan; naar welke stad ik in de Coupé [330]van eene machine, eenigermate gelijk aan eene reizende karavaan, heentrok, in gezelschap van den braven koerier en eene dame met een grooten hond, die alle nachten, bij tusschenpoozen, op eene nare wijze huilde. Het was zeer vochtig en zeer koud; zeer donker en zeer akelig; wij reisden met een snelheid van slechts vier mijlen per uur en hielden nergens stil om ververschingen te gebruiken. Den volgenden ochtend ten tien uur wisselden wij te Alessandrië van rijtuig, waar wij in eene andere koets werden gepakt (welker lichaam, door den magerste, smal had kunnen genoemd worden), in gezelschap van een oud priester en een jong Jezuïet, die hem verzelde,—zijne getijde- en andere boeken droeg—en die, door zijne pogingen om binnen de koets te komen, eene gaping van een pink breedte had daargesteld tusschen zijne zwarte kous en zijne zwarte kniebroek, hetwelk herinnerde aan een van Hamlet in Ophelia’s vertrek—behalve dat die aan beiden beenen zichtbaar was,—een advocaat uit eene provinciestad en een heer met een rooden neus, die een buitengewonen glans bezat, welken ik nimmer te voren bij een menschelijk wezen had opgemerkt. Op deze wijze reisden wij voort, tot des namiddags vier uur—daar de wegen nog altijd slecht waren te berijden en de koets zeer langzaam voortging. Om er de kroon op te zetten, werd de oude priester geplaagd met kramp in zijne beenen, zoodat hij genoodzaakt was, bijna elke tien minuten een verschrikkelijken gil te geven en door de vereenigde pogingen van het gezelschap er uit geheschen moest worden, terwijl de koets gedurig met groote deftigheid ten zijnen behoeve ophield. Deze ongesteldheid en de wegen waren voor het grootste gedeelte de onderwerpen van het gesprek. Daar ik in den namiddag bemerkte, dat de Coupé twee menschen had uitgezet en slechts één passagier binnenin had—een gedrochtelijk leelijke Toskanees, met een grooten purperen knevel, waarvan niemand de einden kon zien, als hij den hoed ophad—maakte ik gebruik van die betere gelegenheid en reisde voort met dezen heer (welke zeer onderhoudend en opgeruimd was), tot omtrent elf uur ’s avonds, toen de voerman berichtte, dat er aan geen verder trekken kon worden gedacht, en wij dienvolgens stilhielden bij eene plaats, Stradella genaamd.
Het logement bestond uit eene reeks van vreemdsoortige galerijen, die eene binnenplaats omgaven, waar onze koets, en een paar wagens, en eene partij gevogelte en brandhout, holder de bolder opgehoopt waren, zoodat ge niet hadt kunnen weten of er op zweren, wat een vogel en wat eene kar was. Wij volgden er een slaperigen man met eene brandende fakkel in een groote koude kamer, waar zich twee [331]schrikkelijk breede bedden bevonden, die gespreid waren op iets, dat het voorkomen had van twee verbazend breede planken eettafels te zijn; eene andere planken tafel van gelijke afmetingen in het midden van den naakten vloer; vier ramen en twee stoelen. Men zeide mij, dat het mijne kamer was; en ik wandelde er omtrent een half uur op en neer, terwijl ik staarde naar den Toskanees, den ouden priester, den jongen priester en den advocaat (de roodneus woonde in de stad en was naar huis gegaan), die op de bedden zaten en wederkeerig naar mij staarden.
Het uitgemaakt droevig-gekke van dien stand van zaken wordt afgebroken door het bericht van den braven koerier (die middelerwijl kok is geweest), dat het avondmaal gereed is; en wij gaan allen naar de kamer van den priester (die naast aan gelegen en een tegenhanger is van de mijne). Het eerste gerecht is eene kool met een groote hoeveelheid rijst in eene terrine vol water gekookt, en met kaas gekruid. Dit is zóó heet en wij zijn zóó koud, dat het zeer aangenaam smaakt. Het tweede gerecht bestaat uit eenige stukjes varkensvleesch met nieren van speenvarkens gebraden. Het derde bestaat uit twee roode vogels. Het vierde uit twee kleine, roode kalkoenen. Het vijfde is een sterk gerecht van knoflook en truffels, en ik weet niet wat al nog; en dit besloot den maaltijd.
Alvorens ik in mijne eigen kamer kan gaan zitten, en nagaan, dat zij onder de vochtigste behoort, gaat de deur open en de brave koerier komt binnenzeilen te midden van zulk eene hoeveelheid brandhout, dat hij er uitziet als een geheel bosch dat eene winterwandeling gaat doen. Hij ontsteekt dien hoop in een oogwenk en brengt eene groote kruik met heeten brandewijn en water; want zijne eigen flesch wisselt af met de jaargetijden en bevat thans niets dan den zuiversten brandewijn. Na deze verrichting begeeft hij zich ter ruste; en ik hoor hem nog een uur naderhand, en zelfs nog tot ik inslaap, hoe hij kwinkslagen maakt in een ander buitengebouw, waar hij (waarschijnlijk goed ingezeept) aan het sigaren rooken is met een aantal vertrouwde vrienden. Hij is nooit te voren hier in huis geweest; maar hij kent overal iedereen, zoodra hij ergens vijf minuten is geweest, en is er zeker van, in hetzelfde tijdsverloop, al de personen van het huis op het innigste aan zich verknocht te hebben.
Dit gebeurt te middernacht. Den volgenden ochtend te vier uur is hij reeds weder op, frisscher dan eene pas ontloken roos. Hij stookt vlammende vuren, zonder de minste vergunning van den waard, en levert ons kroezen kokende koffie, als niemand zich iets anders dan koud water kan verschaffen; en loopt de donkere [332]straten rond, en schreeuwt om versche melk, of wellicht iemand, die eene koe bezit, uit zijn bed stapt, om hem er van te voorzien. Terwijl we op de paarden wachten, doe ik een uitstapje in de stad. Zij schijnt één enkel plein te vormen, en daarbij een koude vochtige wind die afwisselend in en uit de bogen waait; en, om zoo te zeggen, een soort van patroon vormt. Maar het is stikdonker en het stortregent, en ik zou haar morgen niet herkennen indien ik daar teruggevoerd werd om het te beproeven. Dat de hemel verhoede!
De paarden zijn er binnen omtrent een uur. In den tusschentijd vloekt de voerman, en slaat nu eens christelijke en dan weer heidensche vloeken uit. Is het somtijds een lange, samengestelde vloek, dan begint hij met het christendom en daalt tot in het heidendom neer. Er worden verschillende boden afgezonden; niet zoozeer om de paarden, als wel om elkander op te zoeken; want de eerst gezondene komt maar niet terug, en de rest doet als hij. Eindelijk komen de paarden aan, door al de boden omringd, die ze deels schoppen, deels voorttrekken, terwijl allen ze een vloed van scheldwoorden toevoegen. Daarop nemen de oude priester, de jonge priester, de advocaat, de Toskanees en wij allen onze plaatsen; en er wordt uit de deuren van schuurtjes op verschillende plaatsen van het binnenplein door slaperige stemmen uitgeroepen: „Addio corrière mio! Buon’ viaggio, corrière!” (Vaarwel, lieve koerier! Goede reis, koerier!) Er worden groeten gewisseld met den koerier, die ze, met een gelaat tot één monsterachtig, lachend gegrijns vertrokken, op dezelfde wijze beantwoordt, terwijl wij door het slijk weghotsen.
Te Piacenza, op vier of vijf uren afstand van de herberg te Stradella, ging ons klein gezelschap voor de deur van het logement uiteen, terwijl van alle zijden verschillende betuigingen van vriendschappelijke gevoelens werden gedaan. De oude priester kreeg alweer de kramp, voor hij ter helft van de straat was gekomen; en de jonge priester legde het pakje boeken op een deurdrempel, terwijl hij plichtmatig de beenen van den ouden heer wreef. De cliënt van den advocaat wachtte hem af aan de poort van den hof, en kuste hem op elken wang met zulk een klappenden smak, dat ik vrees, òf dat zijne zaak zeer slecht staat, òf dat hij eene slecht gespekte beurs heeft. De Toskanees ging slenterend heen, met eene sigaar in den mond en hield zijn hoed in de hand, om de einden zijner uit elkander geraakte knevels des te beter te kunnen opdraaien. En terwijl de brave koerier en ik heendwaalden om de plaats te bezien, begon hij dadelijk mij te onderhouden met de bijzondere geschiedenis en de huiselijke zaken van het geheele gezelschap.
Piacenza is eene vervallen oude stad en [333]ziet er somber uit. De plaats is verlaten, eenzaam en met gras begroeid, en hare wallen liggen in puinhoopen, met half gevulde loopgraven, die eene smerige weide opleveren voor de magere koeien welke daar rondloopen, en straten met sombere, onvriendelijke huizen die pruilen tegen de andere huizen aan de overzijde. De slaperigste en meest havelooze soldaten wandelen er rond, onder de dubbele bezoeking van luiheid en armoede, op onhebbelijke wijze hunne slecht gemaakte uniformen kreukelende: de morsigste kinderen spelen met hun impromptu speelgoed (speenvarkens en slijk) in de smalste goten; de magerste van alle honden loopen de naaste deuren in en uit, en zoeken er eeuwig eenig voedsel, dat zij er volstrekt niet schijnen te vinden. Een geheimzinnig en statig paleis dat bewaakt wordt door twee kolossale standbeelden (tweelings-geniën der stad), staat met deftigheid in het midden der doodsche stad; en de koning met de marmeren beenen, die ten tijde der Duizend-en-één-nacht bloeide, had daarbinnen vergenoegd kunnen leven, en in zijne bovenhelft van vleesch en bloed nooit de zielskracht hebben, om behoefte te gevoelen er buiten te komen.
Welk eene vreemde, treurig verrukkelijke druilpartij is het niet, rond te dwalen in die plaatsen, welke gaan slapen en zich in de zon koesteren! Elke van deze schijnt op hare beurt de voornaamste te zijn onder al de beschimmelde, nare steden in de wijde wereld. Op dit heuveltje gezeten, waar vroeger een bastion bestond, en ten tijde toen de oude Romeinen zich hier hadden nedergezet eene luidruchtige vesting was, begon ik te vermoeden, dat ik tot nu toe nooit had geweten, wat het wilde zeggen, vadsig te zijn. In juist zulk een staat moet voorzeker het mormeldier verkeeren, vóór het zich terugtrekt in zijne woning; of de schildpad voor ze zich begraaft. Ik gevoel dat ik roestig word; dat elke poging tot denken verzeld zou zijn van een knarsend geluid; dat er nergens iets is te doen, of iets gedaan behoeft te worden; dat daar, in geen opzicht, menschelijke vooruitgang, beweging, streven of bevordering meer is, dat het geheele ontwerp hier, eeuwen geleden, is blijven steken, en ter ruste gelegd tot den dag des oordeels.
Neen! dat niet, zoolang de brave koerier zal leven. Zie hem eens, hoe hij al rinkelend Piacenza verlaat, en langs den weg waggelt in de hoogste postsjees welke men ooit heeft gezien, zoodat hij uit het voorste raam ziet, als keek hij over een tuinmuur, terwijl de postiljon, waarin al de haveloosheid van geheel Italië schijnt samengeperst, een oogenblik met zijn levendig gesprek ophoudt, om zijn hoed aan te raken voor een stompneuzig beeldje der H. Maagd, schier niet min haveloos er uitziende [334]dan hij, hetwelk, in eene poppenkastachtige nis van pleister, buiten de stad staat.
In Genua en de omstreken wordt het wijngaardloof geleid langs latwerk, dat door lompe, vierkante palen wordt gedragen, hetwelk op zich zelf alles behalve schilderachtig is. Maar hier slingeren zij het om boomen en laten het langs de heggen voortspruiten. De wijngaarden zijn vol boomen, welke met dat doel regelmatig zijn geplant en ieder een eigen wijngaardstok hebben, die er omheen slingert en er zich om ophoopt. Hunne bladeren vertoonen nu het schitterendste goud, en het gloeiendste rood, en nooit was er iets zoo betooverend, bevallig en zoo vol schoonheid. Mijlen ver slingert de weg door die verrukkelijke vormen en kleuren. De wilde festoenen; de smaakvolle kransen en kronen en guirlandes van allen vorm; de tooverachtige netten over groote boomen geslagen, en die ze (als uit kortswijl) tot gevangenen maken; de hoopjes en verhevenheden van afgevallen bladen, die in alle vormen op den grond liggen; hoe rijk en schoon is dit alles niet! En elk oogenblik ontmoet men eene lange, lange rij boomen, welke alle door slingers met elkander verbonden zijn, als hielden zij elkander vast en kwamen dansend het veld op!
Parma heeft, voor eene Italiaansche stad, vroolijke, woelige straten, en is bijgevolg niet zoo karakteristiek als vele andere, min aanmerkelijke plaatsen. Hiervan moeten in alle gevallen worden uitgezonderd de Piazza (het plein) waar de hoofdkerk, het doophuis en de Campanile (de klokketoren)—oude gebouwen, van eene somber bruine kleur, versierd met ontelbare groteske gedrochten en droomerig ziende schepsels, in marmer en rooden steen gehouwen—in edele en luisterrijke rust opeengehoopt zijn. Hunne zwijgende aanwezigheid werd mij eerst aangeduid, toen ik ze bemerkte door het klapwieken eener groote menigte vogels, die de scheuren in de steenen en kleine holen in de bouwversiersels, waar zij hun nest hadden, in- en uitvlogen. Zij waren bezig met uit de koude schaduw van tempels, door menschenhanden gemaakt, op te stijgen naar den zonnigen hemel. Zoo deden niet zij, die daar binnen baden en naar denzelfden vakerigen zang luisterden, of voor dezelfde soort van beelden en waskaarsen knielden, of met neergebogen hoofd, in de eigen donkere biechtstoelen fluisterden, welke ik in Genua en overal elders had ontmoet.
De vervallen en verminkte schilderstukken, waarmede deze kerk bedekt is, oefenen, naar mij dunkt, een merkbaar treurigen en onderdrukkenden invloed uit. Het is een ellendig schouwspel, wanneer men verheven kunstwerken—eenigermate de ziel der schilders—ziet verwelken en vergaan als menschelijke gedaanten. Deze hoofdkerk riekt naar de rottende [335]fresco’s, in den koepel door Correggio geschilderd. De hemel weet hoe schoon zij eens mogen geweest zijn. Kenners worden er nog door verrukt; maar zulk een doolhof van armen en beenen, zulke hoopen van geknotte ledematen, in elkander verward, gedraaid en gestrengeld, zou geen krankzinnig geworden chirurgijn zich in zijne wildste ijlhoofdigheid kunnen verbeelden.
Er bestaat hier eene zeer belangwekkende onderaardsche kerk, welker dak gedragen wordt door marmeren zuilen, achter ieder van welke ten minste één bedelaar in hinderlaag schijnt te liggen; ik zwijg er van, wat de graftombes en afgezonderde altaren verbergen. Uit elke van deze schuilhoeken kwam zulk eene groote menigte spookachtige mannen en vrouwen—die tot geleiders verstrekten van andere mannen en vrouwen met verdraaide ledematen, klapperende kaken, of gebaren van een verlamde, of koppen van simpelen, of eenig ander treurig gebrek—naar voren strompelen om te bedelen, dat, indien de vernielde fresco’s daar boven in de hoofdkerk plotseling bezield geworden en naar beneden in de kerk getrokken waren, er geen grootere verwarring veroorzaakt, of geen akeliger vertooning van armen en beenen gemaakt had kunnen worden.
Daar is ook het gedenkteeken van Petrarcha en het doophuis met zijne schoone bogen en reusachtige doopvont, en eene galerij die eenige zeer opmerkenswaardige schilderijen bevat, van welke er eenige weinige werden gekopieerd door kunstenaars met behaarde aangezichten, en fluweelen mutsen, die meer van, dan op het hoofd zaten. Men heeft er ook het paleis van Farnese en daarin een van de akeligste tafereelen van verval, dat ooit gezien is,—een groote, oude, sombere schouwburg, die in puinhoopen valt.
Het is een groot houten gebouw van hoefijzer-vorm. De onderste zitplaatsen zijn gerangschikt naar de Romeinsche wijze, maar boven deze heeft men groote, lompe vertrekken—daarvan hebben zij meer dan van loges—waar de edellieden in hun trotsche staatsie, afgezonderd zaten. Met zulk eene verwoesting als dit tooneel heeft ondergaan, en welke in den geest des bezoekers verhoogd wordt door de vroolijke strekking en het doel er van, kunnen zich slechts wormen gemeenzaam maken. Er zijn nu honderd tien jaren verloopen sedert daar eenig stuk is vertoond. De hemel schijnt door de scheuren der zoldering; de loges, die neervallen en waaraan het verderf knaagt, worden slechts door ratten bewoond; vochtigheid en schimmel besmetten de verwelkte kleuren, en vormen spookachtige landkaarten op de paneelen; smerige lappen hangen slingerend af van plaatsen, waar vroeger vroolijke festoenen aan het Proscenium (voorste gedeelte van het tooneel) waren. [336]Het tooneel is zóó verrot, dat er eene smalle houten galerij dwars overheen is gelegd, daar anders de vloer onder den voet zou wegzinken en den bezoeker in de donkere diepte er onder zou begraven. Verwoesting en verval maken hier op al de zinnen indruk.
De lucht heeft een rottenden reuk en een aardachtigen smaak, en eenigerhande los geluid, dat er met een of ander verloren zonnestraal binnensluipt, is onduidelijk en dof; en de wormen, de maden en de ratten hebben de oppervlakte van het hout geheel en al veranderd, evenals een zachte hand door den tijd gerimpeld en ruw wordt. Als er ooit geesten comedie spelen, dan zullen zij het op dit spookachtig tooneel doen.
Onder het overheerlijkste weder kwamen wij te Modena, waar de duisternis der sombere zuilengangen boven de voetpaden, die de hoofdstraat aan beide zijden bezoomen, verfrisschend en aangenaam werd gemaakt door den schitterenden hemel, die heerlijk blauw was. Ik ging, uit al het schitterende van den dag, in eene duistere hoofdkerk, waar de hoogmis werd gelezen, dunne waskaarsen brandden, en menschen geknield lagen voor alle soorten van heiligen-kastjes, en dienstdoende priesters den gewonen zang op den gewonen, diepen, zwaarmoedigen, gerekten toon afdreunden.
Terwijl ik zoo bij mij zelven er over nadacht, hoe vreemd het was, in elke onbeweeglijk stilstaande stad mijn eigen hart te voelen kloppen met denzelfden eentonigen polsslag, als het middelpunt van hetzelfde verdoofde en lustelooze stelsel, trad ik eene andere deur uit, waar mij plotseling een doodschrik op het lijf werd gejaagd, door het steken van de schetterendste trompet, welke er ooit heeft geklonken. Dadelijk daarop kwam er met groot gedruisch een troep Parijsche paardrijders aandraven, die zich in orde stelden langs de muren van de kerk, en met de hoeven hunner paarden de griffioenen, leeuwen, tijgers en andere steenen en marmeren monsters beschimpten, welke het uitwendige van het gebouw versieren. Het eerst kwam er een statig edelman, met een goede portie haar en zonder hoed, eene reusachtige banier dragende, waarop te lezen was: „Hedenavond! Mazeppa!” Toen kwam er een Mexikaansch hoofdman, die, als een Hercules, eene groote peervormige knots op den schouder droeg. Toen volgden er zes of acht Romeinsche karren, elke met een schoone dame, in een uiterst kort rokje en met onnatuurlijk stijve, roode beenen. Deze dames wierpen stralende blikken op de menigte, in welke echter eene heimelijke uitdrukking was van ongerustheid en angst, waarvan ik me geene reden kon geven, tot ik in de opene achterzijde van de karren kon zien, en bemerkte, met welk eene verbazende moeite de roode beenen den loodrechten [337]stand bewaarden op het oneffen plaveisel der stad: waardoor ik een geheel nieuw denkbeeld kreeg van de oude Romeinen en Britten. De optocht werd besloten door zoo wat een dozijn ontembare krijgslieden van verschillende natiën, die twee aan twee reden, en vol trotschheid neerzagen op de tamme bevolking van Modena; terwijl zij zich van tijd tot tijd verwaardigden het volk te begiftigen met eenige programma’s. Nadat zij tusschen de leeuwen en tijgers rondgesprongen en de vertooning van dien avond onder het schetteren der trompetten verkondigd hadden, trok de stoet af langs het andere einde van het plein en liet eene nieuwe en zeer toegenomen doodschheid achter.
Toen de optocht zoo volkomen voorbij was, dat de schelle trompet door den afstand zacht klonk en de staart van het allerlaatste paard voorgoed om den hoek was, keerde het volk, dat de kerk had verlaten om den stoet aan te staren, er weder binnen. Maar eene oude dame, die op de vloersteenen der kerk, dicht bij de deur geknield lag, had alles gezien, en gevoelde, zonder op te staan, hare belangstelling verbazend opgewekt, en het mocht mij gelukken den blik dier dame bij die ontmoeting op te vangen, en dit wel tot onze wederzijdsche verwarring. Zij maakte echter spoedig een einde aan onze verlegenheid, door zich op vrome wijze te kruisen en zich, met haar aangezicht op den grond, geheel ter aarde te werpen, voor een beeld in een zonderling kleed en met eene vergulde kroon, hetwelk zoozeer geleek op een der personages van den optocht, dat zij misschien tot op dit oogenblik mag denken, dat de geheele verschijning een hemelsch visioen was. Hoe het ook zij, ik zou haar, al ware ik haar biechtvader geweest, hare belangstelling in het paardrijdersspel hebben vergeven.
Er was in de hoofdkerk een mannetje met vurige oogen en een hoogen schouder, die het zeer euvel nam, dat ik geene poging deed om den putemmer te zien (in een ouden toren bewaard wordende), welken het volk van Modena, in de veertiende eeuw, aan dat van Bologna ontnam en om welken een oorlog werd gevoerd, terwijl er door Tasso een comisch heldendicht op werd gemaakt. Naardien ik zeer wel tevreden was, de buitenzijde van den toren te beschouwen en mij op den emmer er binnen in verbeelding te vergasten, en bij voorkeur ronddrentelde in de schaduw van den hoogen Campanile, en in den omtrek der hoofdkerk, heb ik, tot op den dag van heden, geene persoonlijke kennis met den emmer gemaakt.
Inderdaad waren wij ook te Bologna, alvorens de oude man (of het Reisboek) had kunnen denken, dat wij de wonderen van [338]Modena maar voor de helft gerechtigheid hadden laten wedervaren. Maar het heeft voor mij iets zoo bekoorlijks, nieuwe tooneelen achter mij te laten, en toch voort te trekken, en nog nieuwere tooneelen te ontmoeten—en bovendien heb ik zulk eene ongelukkige natuur met betrekking tot gezichten die gegraveerd, gedroogd en voorgepreekt worden—dat ik vrees, op elke door mij bezochte plaats, tegen gelijksoortig gezag te zondigen.
Maar hoe ’t hiermede zij, men kon mij den volgenden ochtend zien wandelen op het bevallige kerkhof te Bologna, tusschen de statige marmeren grafteekens en zuilengangen, in gezelschap van een grooten troep boeren en verzeld door een kleinen gids uit die stad, welke buitengemeen ijverde voor hare eer, en er zich aan gelegen liet liggen mijne aandacht af te trekken van de slechte monumenten, terwijl hij niet ophield de goede te verheffen. Daar ik zag, dat dit mannetje (van opgeruimden aard, en die niets dan blinkende tanden en oogen in zijn gezicht scheen te hebben) strak naar zeker plekje gras keek, vraagde ik hem wie daar begraven was. „De armen, Signore!” zeide hij met een zucht en een glimlach, en stond stil, ten einde naar mij om te zien—want hij ging steeds een weinig vooruit,—en nam zijn hoed af om elk nieuw grafteeken te groeten, „slechts de armen, Signore! het is zeer vroolijk, ’t is recht lief. Hoe groen is het er en koel, ’t lijkt wel een weiland! Er zijn vijf—en tevens stak hij al de vingers zijner rechterhand op om het getal uit te drukken, wat de Italiaansche landlieden steeds doen als het onder ’t bereik van hunne tien vingers valt,—er zijn vijf van mijne kindertjes begraven, Signore; juist daar een weinigje naar de rechterzijde! Welnu! God zij gedankt! ’t Is er zeer vroolijk. Hoe groen en koel is het er! Het is een volmaakt weiland!”
Hij zag mij strak in het aangezicht, en bemerkende dat ik hartzeer om hem gevoelde, nam hij een snuifje (ieder Cicerone snuift) en maakte eene kleine buiging; deels om zich te verontschuldigen dat hij zulk een onderwerp het aangeroerd en gedeeltelijk ter nagedachtenis der kinderen en ter eere van zijn schutsheilige.
Het was eene zoo ongemaakte en geheel natuurlijke buiging als er ooit iemand heeft gemaakt. Onmiddellijk daarop nam hij zijn hoed geheel en al af, en verzocht mij hem naar het naaste gedenkteeken te volgen; en zijne oogen en tanden schenen glinsterender dan te voren. [339]
Op het kerkhof, waar de kleine Cicerone zijne kinderen begraven had, was een zóó net gekleed wachter, dat, toen de kleine Cicerone mij fluisterend te kennen gaf, dat er geene beleediging in zou steken, deze bediende een paar paoli1 aan te bieden, ik ongeloovig naar zijn driekanten hoed, zeemleeren handschoenen, net gemaakte uniform en schitterende knoopen zag, en den kleinen Cicerone met een ernstig hoofdschudden bestrafte. In luisterrijk voorkomen stond hij ten minste gelijk met den deurwaarder van het Hoogerhuis; en het denkbeeld, dat, zooals Jeremias Diddler zou zeggen, zulk een heer, „zoo iets als tien stuivers,” zou aannemen, scheen monsterachtig. Hij nam het evenwel niet euvel op, toen ik zoo vermetel was hem die te geven, en trok zijn steek af met een zwier, die een koopje zou zijn geweest voor het dubbele geld.
Het scheen zijn plicht te wezen, de gedenkteekenen aan het volk uit te leggen—ten minste deed hij het; en toen ik hem, evenals Gulliver in Brobdignag deed, vergeleek „met de inrichtingen van mijn eigen geliefd land, kon ik mij niet weerhouden, tranen van trotschheid en blijdschap te storten.” Hij had geen vasten stap; evenmin als eene schildpad. Hij slenterde als het volk slenterde, opdat het zijne nieuwsgierigheid zou voldoen; en stond hen zelfs toe, nu en dan, de opschriften der graven te lezen. Hij was haveloos noch brutaal, onbeschoft noch onwetend. Hij sprak zijne eigene taal volkomen naar behooren, en scheen zich, op zijne wijze, als een soort van onderwijzer voor het volk te aanschouwen, en een gepasten eerbied zoowel voor zich zelven als voor het volk te koesteren. Men zou evenmin een dergelijk man als bode in de Westminster-Abdy willen hebben, als het volk binnenlaten (gelijk zij in Bologna doen) om de gedenkteekenen kosteloos te beschouwen.
Weder eene oude, sombere stad, onder den schitterenden hemel, met zware gewelfde gangen over de voetpaden in oude straten, en lichtere en vroolijke bogen in de nieuwere gedeelten der stad. Weder zijn er sombere, gewijde gebouwen, met nogal vogels, die in en uit de reten der steenen vliegen; en nogal grijnzende monsters aan de voetstukken der pilaren. Weder rijke kerken, eene dommelige menigte, ten hemel stijgende wierook, klinkende schellen, priesters in schitterende kleeding, schilderijen, waskaarsen, geborduurde altaarkleeden, kruisen, beelden en kunstbloemen. [340]
Er waait u eene ernstige en geleerde lucht in de stad tegen, en er ligt eene aangename duisternis over gespreid, zoodat zij zelfs boven vele steden een duidelijken en onderscheiden indruk op den geest zou achterlaten, indien zij zich niet nog meer in het geheugen van den reiziger vestigde, door de beide steenen hellende torens (op zich zelven, ’t moet erkend worden afzichtelijk genoeg), kruiswijs overhellende alsof zij stijf tegen elkander bogen—waardoor het perspectief, van eenige der nauwe straten, op zonderlinge wijze wordt gesloten. Ook de colleges, kerken en paleizen, en vooral de academie der schoone kunsten, waar een menigte belangwekkende schilderijen zijn, voornamelijk van Guido, Domenichino en Ludovico Caracci, doen haar bijzonder heugen. Zelfs indien men er niet deze, en ook niets anders vond, dat haar in het geheugen kon terugroepen, dan zou de groote Meridiaan (middaglijn) op het plaveisel der kerk van San Petronio, waar de zonnestralen den tijd, te midden van het knielende volk, aantoonen, haar een fantastisch en behaaglijk belang doen inboezemen.
Daar Bologna vol toeristen2 was, die hier opgehouden werden door eene overstrooming, welke den weg naar Florence ontoegankelijk maakt, had ik mijn kwartier boven in den top van een hotel, in eene afgelegene kamer, die ik nooit kon vinden, waarin eene bedstede was, groot genoeg voor eene kostschool, waarin ik niet in slaap kon komen. De voornaamste der bedienden, die dit eenzaam vertrekje bezocht, waar geen ander gezelschap was dan de zwaluwen op de breede bogen boven het venster, was een man, met betrekking tot de Engelschen, met ééne gedachte bezield; en het onderwerp dezer onschuldige monomania was Lord Byron. Ik ontdekte het bij toeval, toen ik, bij het ontbijt, hem de opmerking maakte, dat de matten, waarmede de vloer bedekt was, in dezen tijd van het jaar zeer aangenaam waren; waarop hij onmiddellijk antwoordde, dat Mylor Bryon zeer gehecht was geweest aan dat soort matten. Ter zelfder tijd bemerkende, dat ik geene melk gebruikte, riep hij met geestdrift uit, dat Mylor Bryon die nooit had aangeraakt. In het eerst hield ik mij in mijne eenvoudigheid verzekerd, dat hij een van Byron’s bedienden was geweest; maar neen, hij zeide neen, hij had de gewoonte met Engelsche heeren over Mylor te spreken, dat was alles. Hij wist alles van hem, zeide hij; ten bewijze hiervan bracht hij hem in verband met ieder mogelijk onderwerp, van den wijn bij het middagmaal (die op een landgoed was gegroeid, dat hem toebehoord had) tot [341]zelfs met het groote bed, dat juist als het zijne was.
Toen ik het logement verliet, voegde hij bij zijne laatste buiging op het plein eene laatste verzekering, dat Mylor Bryon het liefst den weg had bereden, langs welken ik vertrok, en vóór de hoeven der paarden zich op de steenen deden hooren, snelde hij vlug de trappen op, waarschijnlijk om een anderen Engelschman, in eene andere afgelegene kamer, te verhalen, dat de gast zoo even vertrokken, het levend evenbeeld van Lord Byron was.
Ik was Bologna op den laten avond binnengetrokken—bijna te middernacht—en langs den geheelen weg er naar toe, zoodra wij op Pauselijk grondgebied waren—dat nergens bijzonder wel bestuurd wordt, daar de sleutels van Sint Petrus thans wel wat geroest zijn—was de voerman zóó gejaagd, door het gevaar van door roovers aangevallen te worden als men in het donker reisde, en had die vrees zóózeer aan den braven koerier medegedeeld, en beiden hadden zóó gedurig stilgehouden, en waren uit- en afgeklommen, om naar een valies te zien, hetwelk achterop gebonden was, dat ik hem, die het had weggenomen, bijna bedankt zou hebben. Van toen af werd het bepaald, dat, wanneer wij Bologna verlieten, wij op zulk een uur zouden vertrekken, dat wij te Ferrara niet later dan omstreeks acht of negen uur zouden aankomen; en het was eene aangename achtermiddag- en avondreis, niettegenstaande zij door laag liggende landen ging, die trapsgewijs moerassiger werden door het overstroomen der beekjes en rivieren, sedert de onlangs plaats gehad hebbende hevige regenbuien.
Toen ik tegen zonsondergang alleen voortwandelde, terwijl de paarden rustten, bereikte ik eene kleine plaats, welke, door eene dier zonderlinge werkingen van den geest, welke wij allen ondervinden, mij volmaakt bekend toescheen, en die ik thans nog duidelijk voor mij zie. Er stak niet veel bijzonders in; in het donkerroode licht werd een somber meertje door den avondwind in beweging gebracht; aan den kant eenige boomen. Op den voorgrond was eene groep zwijgende boerenmeisjes, liggende over de leuning van eene kleine brug en ziende, nu eens naar den hemel, dan weder naar het water; in de verte eene doffe klok; de schaduw van den naderenden nacht rustte op alles. Ware ik daar in eenig vroeger leven vermoord geworden, dan had ik mij de plaats niet beter of met eene dieper gevoelde huivering kunnen herinneren; en de wezenlijke heugenis daarvan, in dat oogenblik verkregen, is zóó versterkt door de hersenschimmige, dat ik bijna betwijfel of ik het zou kunnen vergeten. [342]
Oud Ferrara is eenzamer, meer ontvolkt en verwoest, dan eenige deftige zusterstad. Het gras groeit zoo hoog in de stille straten, dat iedereen er, in den letterlijken zin van het woord, zoolang de zon schijnt, hooi zou kunnen maaien. Maar de zon schijnt met verminderde vroolijkheid in het barsche Ferrara; en er gaat zoo weinig volk langs de markten, dat het vleesch van hare bewoners inderdaad gras zou kunnen zijn en op de pleinen groeien.
EEN ITALIAANSCHE DROOM.
Het verwondert mij, dat de voornaamste smid in eene Italiaansche stad altoos naast een logement woont, of er tegenover, en bij den bezoeker een gevoel verwekt, alsof de slaande hamers zijn eigen hart waren, dat met eene doodelijke drift klopte! Ik verwonder mij er over, waarom de slaapkamer van alle zijden omgeven is door gangen, uit argwaan vervaardigd, die haar met onnoodige deuren vullen, en niet gesloten of geopend kunnen worden, en eene akelige duisternis veroorzaken.
Ik verwonder mij, waarom het niet voldoende is, dat deze wantrouwende geniën den geheelen nacht iemands droomen staan aan te gapen, maar dat er nog ronde gaten moeten zijn, hoog in den muur, die er u van verwittigen wanneer er eene muis of rat achter het beschot wordt gehoord, of iemand den muur met zijne teenen schraapt, terwijl hij poogt een dezer gaatjes te bereiken en er door te zien.
Ik verwonder mij, waarom de takkenbossen zoodanig zijn gemaakt, dat zij geen ander uitwerksel kennen dan eene overmatige hitte, wanneer ze in vlam geraken, en op alle andere tijden doen rillen van kou en stikken van de rook. Vooral verwonder ik mij, waarom het ’t eigendommelijk kenmerk van burgerlijke bouwkunde in de Italiaansche logementen is, dat al het vuur in den schoorsteen trekt, behalve de rook.
Het antwoord doet niets af. Smeden, deuren, kijkgaten, rook- en takkenbossen zijn mij welkom. Toon mij het glimlachend gelaat van den bediende, hetzij man of vrouw; de hoffelijke manieren, het beminnelijke verlangen om te behagen, het luchthartig, aangenaam, eenvoudig voorkomen—als zoovele juweelen in het slijk—en morgen ben ik er weer. [343]
Het huis van Ariosto, de gevangenis van Tasso, eene zeldzame, oude, gothische hoofdkerk en, natuurlijk, nog meer kerken, zijn het bezienswaardigste van Ferrara. Maar de lange stille straten, en de vervallen paleizen, waar het klimop waait in plaats der banieren, en waar weelderig onkruid traag over de trappen kruipt, die sinds lang door geen menschelijken voet betreden waren, zijn het schoonst.
Het gezicht van deze treurige stad, een half uur voor het opgaan der zon, op zekeren schoonen morgen, toen ik haar verliet, was even schilderachtig als het fantastisch en spookachtig scheen. Het kwam er niet op aan, dat de menschen nog niet waren opgestaan; want al waren zij allen op, en bezig geweest, dan zou het in deze woestenij nog weinig onderscheid hebben gemaakt. Het was ’t best het te aanschouwen, zonder een enkel beeld in het tafereel: eene stad der dooden zonder een enkelen overgeblevene.
De pest zou de straten, pleinen en markten gevaagd kunnen hebben, en de plundering en inneming der stad de oude huizen doen instorten, hunne deuren en vensters nedergeworpen en hunne zoldering vaneen gereten hebben.—In een gedeelte verhief zich een oude toren hemelwaarts; het eenige in dit droefgeestig uitzicht, waarop het oog rustte.
In een ander gedeelte stond in de verte een wonderbaarlijk kasteel, omgeven door eene gracht, eene onvriendelijk uitziende stad op zich zelve. In de donkere kerkers van dit kasteel werden Parisina en haar minnaar, in het holste van den nacht, onthoofd. Toen ik er opnieuw naar zag, kleurde het morgenlicht, dat aanbrak, zijne buitenmuren rood, evenals zij, in vroegere dagen, meer dan eens van binnen waren bepurperd; maar bij het minste geritsel zou het kasteel en de stad door alle menschelijke schepsels geschuwd worden, sedert het oogenblik dat de bijl op de laatste der beide minnenden nederviel en er nooit een anderen klank weer is teruggekaatst,
Dan van de bijl, die forsch en met een doffen schok,
En spier en wervel klieft en neerploft op het blok.
Aan de Po gekomen, die zeer gezwollen was en trotsch voortrolde, trokken wij eene schipbrug over, bereikten zoo het Oostenrijksch grondgebied, en vervolgden onze reis door eene landstreek, die eenige mijlen in het rond grootendeels onder water stond. De brave koerier en de soldaten hadden in het eerst, gedurende een half uur of meer, gekeven over ons eeuwig paspoort.
Maar dit was eene dagelijksche uitspanning voor den braven koerier, die altijd stokdoof was, als armoedig gekleede ambtenaren in uniform naar ons toekwamen, zooals zij voortdurend deden, en houten doosjes uitstaken opdat [344]we er naar zouden zien—of, met andere woorden, om te bedelen—en die, onwillig tot het voldoen aan mijne verzoeken, dat men den man eene kleinigheid zou geven, opdat wij onze reis in vrede konden vervolgen, gewoon was de beambten in gebroken Engelsch te vermanen; terwijl het gezicht van den ongelukkigen man, die volstrekt niet begreep, wat er te zijnen nadeele gezegd werd, een afbeeldsel was van de diepste zielesmart, waarvan het portierraam de lijst vormde.
In den loop van de dagreis hadden wij tot postiljon een zoo wilden en woesten, knappen landlooper, als ge verlangen zoudt te zien. Hij was eene lange, forsch-gebouwde, donkerkleurige kerel, met een overvloed van zwart haar, dat over zijn gezicht hing, en groote zwarte bakkebaarden, die tot onder zijne keel doorliepen. Zijne kleeding bestond uit een gescheurd pak van jagers-groen laken, hier en daar met rood versierd; een spits toeloopenden, kalen hoed, met eene bemorste en gebroken veer tusschen het lint gestoken; en een vuurrooden halsdoek die over zijne schouders hing. Hij zat niet op den zadel, maar rustte geheel op zijn gemak op een soort van laag voetbankje, aan de postsjees, beneden tusschen de paardenstaarten—bijzonder geschikt om ieder oogenblik zijne hersens uit het hoofd te laten schoppen. Tot dezen roover zeide de brave koerier, bij toeval, toen wij op een redelijk drafje gingen, of er geene mogelijkheid was om sneller te rijden.
Hij ontving het voorstel met een spottend gehuil, zwaaide zijn zweep over het hoofd (en welk eene zweep! het geleek meer op een Engelschen schietboog), wierp zijne hielen boven de paarden uit, en verdween bij zulk een aanval ergens in de nabijheid van den wagenboom. Ik verwachtte zeker hem op den weg te zien liggen, honderd yards3 achter ons, maar daar stak de spitse hoed in het volgend oogenblik er weer boven uit, en ik zag hem uitrusten, als in eene sofa, terwijl hij daarover nadacht, en uitriep: „Ha! ha! wat nu weer. O! te duivel! Meer aanstappen! Shoe—hoe—oe—oe!” Deze laatste uitroep was een onuitsprekelijk tartend geschreeuw. Daar ik verlangend was onze onmiddellijke bestemming nog dien avond te bereiken, waagde ik zelf nu en dan de eigen proef. Zij bracht juist dezelfde uitwerking voort. De zweep vloog met denzelfden verachtelijken zwaai in het rond, de hielen vlogen naar de hoogte, de spitse hoed naar de laagte en daarop vertoonde hij zich weder, uitrustende als te voren en tot zich zelven zeggende: „Ha! ha! wat nu weer! Meer aanstappen. O! te duivel! Shoe—hoe—oe—oe.” [345]
Ik had eenige dagen lang gereisd, des nachts weinig uitrustende en nooit op den dag. De snelle en onafgebroken opvolging van nieuwigheden, die mij voorbijgetrokken waren, kwamen als halfgevormde droomen voor mijn geest, en eene menigte onderwerpen waarden, onder het voorttrekken langs een eenzamen weg, in de grootste verwarring door mijn brein. Bij tusschenpoozen stond er een, bij het rusteloos heen en weder zweven, als het ware, stil, en stelde mij in staat er oplettend naar te zien, en het duidelijk te onderscheiden en te beschouwen.
Na eenige oogenblikken verflauwt het, evenals de voorwerpen van eene tooverlantaren; en terwijl ik een gedeelte er van duidelijk voor mij zag, en een ander gedeelte flauwer, en weder een in het geheel niet, vertoonde het mij een ander beeld van de vele plaatsen, welke ik onlangs had gezien, achteraan zwevende en er doorheen schijnende. Zoodra dit zichtbaar was versmolt het, op zijne beurt, in iets anders.
Het eene oogenblik stond ik weder voor den ouden bruinen hechten kerker van Modena. Terwijl ik de zonderlinge pilaren herkende met hunne voetstukken vol grijnzende monsters, scheen ik ze op zich zelve staande te zien, op het stille plein te Padua, waar de oude, stemmige Hoogeschool was, en de beelden, zedig gekleed, hier en daar in de open ruimte er om verspreid. Dan weder zwierf ik rond in de voorsteden der bevallige stad, en bewonderde de buitengewone netheid der huizen, tuinen en wijngaarden, als had ik ze slechts een paar uren te voren gezien. In hare plaats verrezen onmiddellijk de twee torens van Bologna; en de hardnekkigsten van al deze onderwerpen zonken weg, bij het monsterachtig, omwalde kasteel van Ferrara, dat, als eene opluistering eener grillige ballade, door den rooden gloed der zon beschenen, zich opnieuw aan mijne oogen voordeed, zegepralende over de eenzame, met gras begroeide, vervallen stad.
In het kort, ik gevoelde deze onsamenhangende schudding der hersenen, waaraan reizigers licht onderhevig zijn en zorgeloos bevorderen. Iedere schok van het rijtuig waarin ik zat, half dommelend in het duister, scheen eene nieuwe herinnering uit, of eene andere nieuwe in hare plaats te brengen, en in dezen staat viel ik in slaap.
Na eenigen tijd ontwaakte ik (zooals ik dacht) door het ophouden van het rijtuig. Het was nu geheel donker, en wij waren aan den kant van het water. Daar lag eene zwarte boot [346]met een klein huisje of kajuitje er in van dezelfde donkere kleur. Toen ik daarin neergezeten was, werd de boot door twee mannen voortgeroeid, naar een groot licht, in de verte op het water liggende.
Nu en dan deed zich een akelige zucht van den wind hooren. Hij bracht het water in beweging, en schudde de boot en dreef de wolken weg die de sterren bedekten. Ik kon mij niet weerhouden te denken, hoe vreemd het was, op dit uur weg te varen, het land achter zich te laten, en voort te gaan naar dit licht op het water. Het begon spoedig meer schitterend te worden, en veranderde van één licht in een hoop waskaarsen, flonkerende en op het water schijnende, hoe meer de boot naderde, langs een droomerig soort van spoor, kenbaar op het water aan palen en stijlen.
Wij hadden vijf mijlen of daaromtrent voortgevaren over het donkergroene water, toen ik het, in mijn droom, hoorde kabbelen tegen eenige hinderpalen in de nabijheid. Aandachtig uitkijkende, zag ik door den nevel iets zwarts en lomps—evenals de kust, maar vlak en dicht op het water liggende, gelijk een vlot—waarlangs wij voorbijgleden. Het opperhoofd der beide roeiers zeide, dat het eene begraafplaats was.
Geheel bezield met belangstellende verwondering over eene begraafplaats, die daar lag, te midden der eenzame zee, wendde ik mij om, om haar te bezichtigen, daar zij uit ons spoor zou verdwijnen, toen ik haar plotseling uit mijne oogen verloor. Voor ik wist hoe of wat, zag ik, dat wij over eene straat gleden—eene spookstraat; de huizen, aan beide zijden, uit het water rijzende, en de zwarte boot voortglijdende onder hunne vensters. Uit eenige dezer ramen schenen lichten, die hunne weerkaatsende stralen tot op den bodem van den duisteren stroom schoten, maar alles was in diepe stilte verzonken.
Zoo trokken wij door deze geestenstad, voortgaande onzen koers te richten door nauwe straten en stegen, allen gevuld met, en overvloeiend van het water. Enkele hoeken, waar onze weg van richting veranderde, waren zoo scherp en nauw, dat het voor de lange, ranke boot onmogelijk scheen, er omheen te wenden; maar de roeiers een flauwen, welluidenden, waarschuwenden kreet slakende, gleden er langs zonder te rusten. Somtijds herhaalden de roeiers, van eene andere zwarte boot evenals de onze, den kreet, en hunne vaart vertragende (gelijk ik dacht dat het met de onze ’t geval was) kwamen zij ons voorbijvaren, evenals een duistere schaduw. Andere booten, van dezelfde sombere tint, lagen vastgemeerd, zooals ik dacht, aan geschilderde pilaren, naast donkere, geheimzinnige deuren, die onmiddellijk op het water uitkwamen. [347]
Eenige van deze waren ledig; in andere lagen de roeiers te slapen, naar ééne zag ik eenige beelden uit een sombere gewelfde gang komen, van uit het inwendige van een paleis, en begeleid door toortsdragers. Ik zag ze maar ter vlucht; want eene brug, zoo laag en zoo dicht bij de boot, dat zij gereed scheen om neer te storten en ons te verpletteren, één van die menigte bruggen, die den droom in de war brengen, bracht ze oogenblikkelijk uit mijne oogen. Wij voeren verder, naar het midden dezer vreemde plaats—met water overal om ons heen waar nooit ergens anders water was—rijen huizen, kerken, groepen statige gebouwen, die er boven uitstaken—en, overal dezelfde buitengewone stilte. Onmiddellijk doorkliefden wij een breeden en open stroom, en voeren, zooals ik dacht, voorbij eene ruime, bestrate kaai, waar de flonkerende lampen, waarmede zij verlicht was, lange rijen bogen en pilaren deden zichtbaar worden, van eene lompe, sterke samenstelling en belangrijke hechtheid, maar even rank voor het oog als spinnewebben of St.-Maria’s-draden—en waarop ik voor het eerst volk zag wandelen—en kwamen bij trappen aan, die van het water naar een groot huis leidden, waar ik, na tallooze gangen en gaanderijen te zijn doorgegaan, mij ter ruste nedervleide; luisterende naar het geraas door de donkere booten teweeggebracht, welke door het kabbelende water tegen het venster op en neer werden bewogen, totdat ik in slaap viel.
De glans van den dag, die mij in dezen droom bescheen; zijne frischheid en beweging, het drijvende er van, het schijnen van de zon op het water, zijn helderblauwe hemel en het suizen der lucht, kunnen door geene woorden van wakenden verhaald worden.
Maar van uit mijn venster zag ik naar beneden op de booten en sloepen; op masten, zeilen, touwwerk, vlaggen; op groepen bezige zeelieden, werkende aan de ladingen dezer schepen; op ruime kaaien, met balen, kisten en koopmansgoederen van alle soort bedekt; en groote schepen, in de nabijheid liggende in statige luiheid; op eilanden, bezaaid met prachtige koepels en torens; en waar gouden kruisen in het licht schitterden, boven op wonderlijke kerken, die uit de zee ontsprongen. Naar beneden gaande, langs den kant der groene zee, wier baren voor de deur rolden en al de straten vulden, kwam ik op een plein van zulk eene alles overtreffende schoonheid en grootheid, dat al het overige nietig en flauw was, in vergelijking met de liefelijkheid er van, die alle aandacht tot zich trok.
Het was een groot Piazza, naar het mij voorkwam; geankerd, evenals de rest, op den diepen Oceaan. Op zijne breede vlakte stond een paleis, meer majestueus in zijn hoogen [348]ouderdom dan al de gebouwen der aarde in den grootsten bloei en volheid van hunne jeugd. Kloosters en galerijen, zoo rank dat zij misschien het werk van toovernimfen waren; zoo sterk, dat eeuwen er tevergeefs op gebeukt hebben, wendden zich om dit paleis, en omgaven het benevens eene hoofdkerk, schitterend door de wilde, weelderige phantasieën van het Oosten. Niet ver van zijn ingang staat een hooge toren; afgescheiden en zijn trotsch hoofd eenzaam ten hemel verheffende, overziet hij de Adriatische zee. Nabij den kant des strooms stonden twee roode granieten, onheilspellende pilaren; de een heeft op zijn top een beeld, met zwaard en schild gewapend; de ander een gevleugelden leeuw. Weder niet ver van deze, een tweede toren, in al zijn versierselen de rijkste onder de rijken, zelfs hier, waar alles rijk was; omhoog houdende een grooten wereldkloot, die glinsterde van het goud en het donkerste blauw; de twaalf teekenen van den dierenriem waren er op geschilderd, en eene kunstmatig nagebootste zon wentelde er zich omheen; terwijl vlak er boven twee metalen reuzen de uren op eene klok sloegen. Een ovaal plein met hooge huizen van den allerwitsten steen, omringd door een ranken en fraaien booggang; en hier en daar verhieven zich van het plaveisel van den weeken grond sierlijke, spits toeloopende masten, om er de vlaggen aan te hijschen.
Mij dacht dat ik in de hoofdkerk trad, en in- en uitging onder hare menigte bogen, die door hare geheele lengte loopen. Een grootaardige en vakerige bouwstijl van onmetelijke evenredigheden; verguld met oude mozaïeken; overladen met welriekende geuren, beneveld door den wierook; kostbaar door schatten van edelgesteenten en metalen, flonkerend achter ijzeren tralies; geheiligd door de lichamen der martelaren; als de regenboog geschakeerd met vensters van gekleurd glas, duister door het uitgesneden hout en het gekleurde marmer; somber in hare uitgestrekte hoogten en verwijderde afstanden; glinsterende van zilveren lampen en flikkerende lichten, denkbeeldig, phantastisch, eerbiedwekkend, overal onbegrijpelijk. Mij dacht, ik betrad het oude paleis; mijne schreden richtende door oude galerijen en raadkamers, waar de vroegere bestuurders van de beheerscheresse der wateren, ernstig, in portret, van de muren voor zich zagen, en waar hare hooggeroemde galeien, op het doek nog altijd zegepralend, als vroeger streden en overwonnen. Mij dacht, ik zwierf door zijne staatsie- en zegehallen—nu naakt en ledig,—en terwijl ik staarde naar zijne vervlogen trotschheid en macht (want dat alles was voorbij; alles) hoorde ik eene stem uitroepen: „Eenige teekens van zijne oude heerschappij, en enkele troostredenen voor zijn val, kunnen hier thans vrij [349]opgespoord worden!” Ik droomde, dat men mij toen voortleidde in eenige kamers, waar ik nog niet was geweest, en die verbonden waren met eene gevangenis, nabij het paleis; die daarvan gescheiden was door eene hooge brug, welke over eene nauwe straat liep; en, zooals ik droomde, de Brug der Zuchten genoemd werd.
Maar eerst ging ik voorbij twee spleten, in den steenen muur uitgehouwen: de Leeuwenmuilen—nu tandeloos—waarin, het kwam mij ten minste in de ontroerende akeligheid van mijn slaap zóó voor, aanklachten tegen onschuldigen, bij den ouden, slechten Raad ingeleverd, meer dan eens in een donkeren nacht, werden geworpen.
Toen ik nu de raadkamer zag, waar dergelijke gevangenen ondervraagd werden, en de deur, waar zij doorgingen, als zij veroordeeld waren—eene deur, die nimmer dichtviel achter een man, die nog hoop had te leven—scheen mijn hart in mijn boezem te willen barsten.
Het werd nog meer aangedaan toen ik, met eene fakkel in de hand, van uit het vroolijke daglicht nederdaalde in twee rijen afgrijselijke, akelige, verschrikkelijke, steenen cellen, de eene rij onder de andere; zij waren geheel donker. In elke was een gat in den hechten muur, waar, in vroeger tijd, iederen dag eene fakkel geplaatst werd—zoo droomde ik—om den gevangene, die daarin was, voor een half uur licht te verschaffen. De gevangenen hadden bij den glans dezer kortstondige stralen, in de donkere gewelven, opschriften gekrast en uitgehouwen. Ik zag deze. Want hun werk, door de punt van een roestigen spijker voortgebracht, heeft hunne doodsangsten en hen zelven, langer dan vele geslachten, overleefd.
Ik zag eene cel, waarin niemand langer dan vier en twintig uren verbleef—daar hij ter dood veroordeeld was, voor hij haar betrad; vlak er bij, eene andere, nog akeliger cel, waar de biechtvader te middernacht kwam—een in het bruin gehulde monnik—die er overdag en in de vrije, heldere lucht spookachtig uitzag, maar in de schemering dezer duistere gevangenis alle hoop deed verdwijnen, en den heraut van den moord geleek.
Ik stond met mijn voet op de plaats, waar, op hetzelfde gevreesde uur, de gevangene, na gebiecht te hebben, geworgd werd, en raakte met mijne hand de bewuste deur aan—die laag en als verborgen was,—door welke de zware zak naar eene boot werd gedragen, en weggeroeid, en in het water geworpen, dáár, waar men op doodstraf geen net mocht uitwerpen.
Om dezen hechten kerker en boven eenige gedeelten er van: tegen de ruwe buitenwallen aanspoelende en ze van binnen door vochtigheid [350]en drab doende uitslaan: de spleten en scheuren vullende met vochtig wier en met al hetgeen de zee uitwerpt, alsof zelfs de steenen en tralies monden hadden, die gestopt moesten worden: een gemakkelijken weg opleverende voor het wegvoeren van de lichamen der geheime slachtoffers van den Staat—een zoo bereidwilligen weg, dat hij met hen meeging en voor hen uitliep, evenals een wreede scherprechter—stroomde hetzelfde water dat ik in mijn droom gezien had, en deed het zelfs toen naar een droom gelijken.
Uit het paleis naar beneden gaande, langs eene trap, die, zooals ik dacht, de Reuzentrap genoemd werd—ik meende mij te herinneren, dat een oud man afstand deed, en langzamer en zwakker de trappen afklom, toen hij de klok hoorde luiden, die zijn opvolger verkondigde—vertrok ik met eene dier donkere booten, tot wij aan een oud tuighuis kwamen, dat door vier marmeren leeuwen bewaakt werd. Om mijn droom nog monsterachtiger en onwaarschijnlijker te maken, had één van dezen woorden en zinspreuken op zijn lichaam, daar gegrift op een ongekenden tijd en in eene ongekende taal; zoodat hun doel voor iedereen geheim was.
Daar was een licht gehamer in deze plaats hoorbaar, daar men er schepen bouwde en kleine werkzaamheden verrichtte; want de grootheid der stad bestond niet meer, zooals ik gezegd heb. Het scheen inderdaad een wrak te zijn, dat drijvende op het water was gevonden, met eene vreemde vlag ten top geheschen en vreemdelingen aan zijn roer.
Een prachtig versierd vaartuig, waarmede zijn vroeger opperhoofd op zekere tijden van het jaar wegvoer, om den Oceaan te huwen, lag, meen ik, niet meer hier; maar, in zijne plaats, lag er een klein model, vervaardigd uit het geheugen, evenals de grootheid der stad vroeger: en het sprak tot mij van hetgeen geweest was (zoo worden de sterken en de zwakken in het stof gelijk), bijna even welsprekend als de hechte pilaren, bogen en zolderingen, opgericht om de fraaie schepen te overschaduwen, die nu geen andere schaduw hadden, op het water of op de aarde.
Nòg was er eene wapenkamer. Geplunderd en vernield, maar toch eene wapenkamer, met een trotschen standaard, op de Turken veroverd, die kwijnde in de sombere lucht van zijne kooi. Rijk versierde malierustingen, door voorname krijgslieden gedragen, waren daar bijeenverzameld; kruisbogen en werpspietsen; kokers vol pijlen, speren, zwaarden, dolken, knotsen, schilden en zware strijdbijlen. Platen van bewerkt staal en ijzer, om van het edele ros eene monster te maken, geheel in metaal gesloten; en een werktuig (dat gemakkelijk op de borst kon gedragen worden), geschikt om zonder gedruisch [351]dienst te doen: namelijk om de lieden met