Title: Op de Levensreis
Author: J. A. Cramer
J. H. Gerretsen
Frank van Gheel-Gildemeester
P. J. Molenaar
J. C. Schuller
Hendrik Anne Constantijn Snethlage
A. J. A. Vermeer
W. L. Welter
Release date: June 11, 2011 [eBook #36381]
Language: Dutch
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoot is naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Bijdragen van Dr. J. A. Cramer,
Dr. J. H. Gerretsen,
Dr. F. van Gheel Gildemeester,
P. J. Molenaar, J. C. Schuller,
H. A. C. Snethlage,
A. J. A. Vermeer,
W. L. Welter
1915
Uitgave van G. J. A. Ruys te Utrecht
Voor de stille, en wat men zoo ten onrechte noemt: „verloren” uren in ons leven, is dit boek in de eerste plaats bestemd.
Om dan eens opgenomen te worden, en te midden van 's levens vaak zoo vermoeiende sleur, door een ontdekkende, vermanende, vertroostende gedachte ons een oogenblik de realiteit der eeuwige dingen wat naderbij te brengen.
Om bij wat langer poozen ons in de een of andere levens- en schriftwaarheid 'n weinig dieper in te leiden.
„Op de levensreis”, die voor velen zoo moeilijk, zoo bezwaarlijk is, mag nu en dan een vriendenwoord, somwijlen een wenk van een vriendenhand waarlijk niet overbodig heeten. Zulke woorden biedt dit boek zijnen lezers aan; zulke wenken wil het hun geven.
Het werd uitsluitend geschreven door predikanten der Haagsche gemeente, omdat zij meenden, dat dit sommige hunner gemeenteleden zou aantrekken.
Maar het is daarom volstrekt niet uitsluitend voor die gemeente bestemd. Integendeel: de schrijvers zullen zich gelukkig rekenen, wanneer zij elders, ook bij oude vrienden, lezers mogen vinden.
En zij koesteren de stille hoop menig hart tot zegen te mogen zijn.
Bladz. | |
J. A. Cramer, Lenteleven | 25 |
J. A. Cramer, Dansen | 122 |
J. H. Gerretsen, Eenvoudigheid | 2 |
J. H. Gerretsen, De Toekomst des Heeren | 50 |
J. H. Gerretsen, Begeeren en willen | 64 |
J. H. Gerretsen, Iets over het lezen der Evangeliën | 77 |
J. H. Gerretsen, Hoe God arbeidt | 95 |
F. v. Gheel Gildemeester, Over geloof en ongeloof | 5 |
P. J. Molenaar, Niet zonder strijd | 1 |
P. J. Molenaar, Bidden | 23 |
P. J. Molenaar, De Bijbel | 24 |
P. J. Molenaar, Geestdrift en opwinding | 65 |
P. J. Molenaar, Roeping | 79 |
P. J. Molenaar, Somberheid | 120 |
P. J. Molenaar, Moed | 121 |
J. C. Schuller, Uitverkoren | 96 |
H. A. C. Snethlage, Jeanne d'Arc | 105 |
H. A. C. Snethlage, Met de helden | 112 |
H. A. C. Snethlage, Jozef | 115 |
A. J. A. Vermeer, Belijdenis | 2 |
A. J. A. Vermeer, Als een nevel | 48 |
A. J. A. Vermeer, Tot zich zelven gekomen zijnde | 130 |
W. L. Welter, Josua's Gezicht | 67 |
Om het eeuwige leven te verwerven, heeft de mensch àlles op te offeren.
Dit verstaan vele menschen niet.
Voor het verkrijgen van aardsche goederen willen zij zich wel veel inspanning getroosten. Men bewondert den man, die, rijk willende worden, reeds als knaap begonnen is zich alle genot te ontzeggen en centen en stuivers heeft bijeengeschraapt, om zoo langzamerhand in het bezit van een groot kapitaal te komen. Men vindt 't een vanzelfsheid, dat de Grieksche kampvechter zich jaren aaneen oefende om later den kampprijs te verwerven. Men prijst den jonkman, die na jarenlange ingespannen studie, de vereischte diploma's heeft verworven, die hem in staat stellen straks de lang begeerde betrekking te aanvaarden.
Maar aangaande het allerhoogste, het eeuwig goed schijnen velen te denken, dat het hun als 't ware zoo maar in den schoot zal worden geworpen. O, hoe vergissen zij zich! Want is 't eensdeels waar, dat de zaligheid een genadegift Gods is, men vergete aan de andere zijde niet, dat er geschreven staat: strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven!
Doe nooit iets, om iets. Vele menschen zeggen, dat een Christen vroolijk moet zijn, om anderen te trekken. Dit is fout. Eigenlijk Jezuïtisme, protestantsch Jezuïtisme. Men moet nooit iets doen, om iets te bereiken; men moet eenvoudig doen wat men doet, zonder eenige bijbedoeling en het overgeven, wat deze handeling uitwerken zal. Wees die ge zijt. Doe, wat ge doet. Anders wordt ge een huichelaar. In de „wereld” beschuldigt men de „Christenen” altijd van onwaarachtigheid. De „geloovigen” zijn niet recht te vertrouwen. Zouden ze niet eenigszins gelijk hebben? Zou onze dubbelzinnigheid haar oorsprong misschien hebben in onze gewoonte iets te doen om iets?
Nadat de Heiland in Galiléa en ook aan gene zijde van de zee van Tiberias Zijn krachten betoond, Zijn teekenen gedaan en Zijn woorden gesproken had—krachten en teekenen en woorden, die Hem tot het middelpunt hadden gemaakt van opgewonden bewondering—heeft Hij zich, met Zijn discipelen, begeven naar de stille landstreken ten noorden van het Galileesche meer en aan Zijn discipelen twee vragen gesteld. Ten eerste: „wie zeggen de menschen, dat ik, de Zoon des menschen, ben?” en ten tweede: „wie zegt gij, dat ik ben?” Op deze beide vragen hebben de discipelen geantwoord.
Volgens de menschen is Jezus Elias, of Johannes de Dooper of een van de Profeten.
En volgens henzelven, Petrus treedt nu op als hun woordvoerder, is Hij de Christus, de Zoon des levenden Gods.
Na deze uitspraak van Petrus, waarop het bekende woord volgt: „Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona; want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is” (Matth. 16: 14–19) verbiedt de Heiland Zijn discipelen, aan iemand te zeggen: „dat Hij was Jezus de Christus.”
Dit is een opmerkelijk verbod. Het werd met allen nadruk uitgesproken. Markus toch, deze gebeurtenis met weinig woorden weergevend, deelt mede: „En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand zeggen zouden van hem.” (Markus 8: 30).
Wat zou er gebeurd zijn, indien de discipelen hun overtuiging, dat Jezus de Christus, de lang verwachte Godskoning is, eens hadden mogen prediken aan die vele honderden in Galiléa, die Jezus bewonderend hadden omringd?
Als een loopend vuur zou zich de mare, een blijmare van de hoogste beteekenis, hebben verbreid. Zonder ernstig nadenken, zonder eigen overtuiging, zou de schare haar hebben overgenomen. Velen onder hen zouden naar de wapenen hebben gegrepen, om zich bij den Christus te voegen en Hem te steunen in Zijn opstand tegen de Romeinsche overheersching. Allen zouden op Hem de verwachting hebben gebouwd, dat Hij het Messiasrijk nu zou vestigen; dat nu de heerlijke tijd van verlossing en vrede en welvaart zou zijn aangebroken.
En deze allen zouden bitter worden teleurgesteld, wanneer het hun zou blijken, dat al die heerlijkheid een ijdele droom was geweest. Sneller, dan zij opgekomen was, zou de bewondering neerslaan tot verachting. En de liefde, die Jezus als den beloofden Profeet of als den verwachten Elias prees, zou wijken voor een haat, die in deze teleurgestelde liefde zijn brandstof zou vinden. Wie eerst Jezus volgden, zouden dan Hem verlaten; wie eerst Hem bewonderden, zouden dan Hem verfoeien; wie eerst Hem zegenden, zouden dan Hem vloeken.
Dit wìst Jezus.
En vandaar dat scherpe verbod, om aan iemand te zeggen, dat Hij de Christus was.
Zeker! Jezus wil erkend zijn als de Christus. Welt deze belijdenis op uit het tot overtuiging gebrachte gemoed, dan spreekt de Heiland zalig hem, die zóó spreekt.
Zeker! Jezus wil niets liever, dan dat niet alleen Galiléa, maar ook Judéa en Jeruzalem Hem als Davids Zoon belijdt. En Hij beveelt, dat het Evangelie alom worde verkondigd, opdat alle creaturen zouden komen tot Hem als hun Koning.
Maar geen belijdenis, die den naam van belijdenis draagt en het wezen er van mist, omdat de grondslag der eigen ervaring er aan ontbreekt. Geen belijdenis, die alleen maar kan napraten, daar de persoonlijke erkentenis er niet aan voorafging.
Eén woord, maar tintelend van liefde, is, als belijdenis, meer waard, dan de keurigste formule, de meest preciese overtuiging, maar waaraan het persoonlijk ervarene, het in eigen leven ondervondene ontbreekt.
Voor zoover mij bekend, wil niemand gaarne voor een onverstandig mensch gehouden worden. In een periode die nu vrij-wel achter ons ligt, noemden de voorstanders van een bepaalde richting op staatkundig gebied zichzelven, met beminnelijke bescheidenheid, „het denkend deel der natie”; misschien hebben zij hunne zaak nooit grootere schade gedaan dan met deze onbenulligheid. En toch komt een dergelijke argumentatie nog menigmalen voor; ja, waar de bedenking niet onder woorden gebracht is, ligt zij toch wel te sluimeren op den bodem onzer voorstellingen, dat bij iemand die het vlak en vierkant onééns met ons is, het een of ander aan zijn denkvermogen hapert.
Er zijn groote kringen in ons land en daarbuiten waar, men het ééns is met een nederlandsch aphorisma „alle geloof is bijgeloof”. In Fransch Zwitserland, waar ook zooveel wezenlijk godsdienstig leven wordt aangetroffen, zijn vlak daarnaast tal van huisgezinnen waar het geloof aan een God, die hemel en aarde geschapen heeft, belachelijk wordt genoemd; een der duitsche afgevaardigden naar het eeuwfeest van het nederlandsche bijbelgenootschap verzekerde ons dat in Bremen, onder jonge menschen, iemand die den bijbel las, werd aangezien als een voorwereldlijk dier; de schrijvers van het belangrijk werk „facing the facts”, an englishman's religion, komen voor breede kringen uit Engeland, Schotland en Ierland, met bedroevende mededeelingen; en uit ons vaderland kunnen voorbeelden van gelijke strekking worden aangevoerd. Er zijn uitzonderingen, maar de meerderheid onzer intellectueelen schijnt het geloof niet vriendelijk gezind. Mij kwam ter oore hoe een hoogleeraar op zijn college zeide dat, wie een aantal gedegenereerden bij elkaar wilde zien, maar eens het uitgaan van eene afgescheiden kerk moest gadeslaan, en dit was niet met een booze bedoeling gezegd.
Nu is dit niet voor het eerst dat zulke dingen over geloovigen beweerd zijn. Op den pinksterdag werd er over Petrus en de andere apostelen gespot; men hield ze voor dronken; vol zoeten wijn, buiten hunne zinnen. Festus, de Romeinsche stadhouder, heeft iets dergelijks van Paulus verklaard en hem verzekerd dat hij raasde, al werd er dan beleefdheidshalve bij gevoegd dat het zijne groote geleerdheid was, die hem tot razernij gevoerd had; ja onze Heiland zelf is wel voor uitzinnig gehouden; en Paulus weet zelf het best de aanleiding die hem drong om aan de Corinthiërs te schrijven: „wij zijn dwazen, om Christus wil”.—De jonge geloovigen die dus in onze dagen hier of daar een schouderophalen ontmoeten, zijn nog niet bepaald in slecht gezelschap.
Toch wensch ik hier eens met hen de vraag te behandelen: is het nu wezenlijk zoo onverstandig om aan God te gelooven? Is het wezenlijk waar dat het verstand zich verzet tegen het geloof? Ik ben er van overtuigd dat er onder onze beschaafde en gestudeerde jonge mannen en jonge vrouwen, tal van eerlijke oprechte karakters zijn, die wel gaarne zouden willen gelooven, maar meenen dat ze het niet kunnen; dat de bezwaren tegen het gelooven onoverkomelijk zijn; dat zij de waarheid geweld moeten aandoen en hun wetenschappelijk geweten het zwijgen moeten opleggen, om te kunnen gelooven. En aan bedrog meedoen, dat willen ze niet; ook niet aan zelfbedrog.
Nu zou ik die eerlijke twijfelaars wel eens gaarne een dienst bewijzen; juist die eerlijke twijfelaars. En ik zou willen beginnen met een heel eenvoudige vraag. Wij hooren nog wel eens luid verzekeren: „geloof is bijgeloof!” Maar wat is ongeloof? Bebel, de bekende overleden leider der sociaal democraten in Duitschland heeft gezegd: „de resultaten der wetenschap rooven aan het christendom den grond onder den voet weg, en brengen het ten val.” Haeckel, de hoogepriester van het monisme, verzekert: „de kosmologische grondwet bereikt den hoogsten intellectueelen vooruitgang, nl. den val van God, vrijheid en onsterfelijkheid”;—en een zeker soort van halfbeschaafde napraters verzekeren ons met groote stelligheid: „daar is geen God, natuurlijk niet!” Maar wanneer we nu eens niet voor groote woorden uit den weg gaan, is dit ongeloof niet óók een „geloof”?
Dat geloof van Bebel en Haeckel wordt ons wel als wetenschap aangeprezen; maar het is geloof; en, ik vind, bijgeloof. De wetenschap, óók de natuurwetenschap, bevestigt de filosofie van Bebel en van Haeckel niet, maar verklaart zich daar in den laatsten tijd eer tégen dan vóór. De wetenschap heeft aan het christendom als zoodanig nog heelemaal geen grond onder de voeten weggenomen. Toch leeft dit waandenkbeeld in vele harten. In sommige gemoederen zit het muurvast.
Maar dat is geen reden om er voor uit den weg te gaan; een waanvoorstelling blijft een waanvoorstelling, ook al neemt het getal harer aanhangers toe. Neen, het verstand staat het gelooven niet in den weg; veeleer het onverstand.
Ik moet hier nog eerst eene inleidende opmerking maken; en wel deze: gelooven is niet hetzelfde als volkomen begrijpen. Dat denken sommigen; en zij zeggen van iets: „ik geloof het niet”, wanneer zij eigenlijk bedoelen: „ik begrijp niet hoe dat toegaat.” Eene verstandige, nu reeds bejaarde dame, vertelde mij daar een aardig staaltje van. Zij woonde in hare prille jeugd met haar vader in het zuiden van ons land; toen daar de eerste spoorwegen werden aangelegd; ze was toen een meisje van zes of zeven jaar. Haar vader had haar verteld van een rijtuig dat voortbewogen zou worden zonder paarden, even hard, ja harder dan zij ooit een rijtuig had zien rijden. „Dat geloof ik niet!” had ze gezegd. Een paar dagen later ziet ze den eersten spoortrein rijden; was ze nu overtuigd? Wel neen! ze zei: „ik zie het, maar ik geloof het toch niet!” Natuurlijk bedoelde zij: „ik begrijp niet hoe dat in elkaar zit”; „ik begrijp het niet.” Maar ze beweerde: „ik geloof het niet.” Sommige groote meisjes doen nog wel als dit kleine meisje; en nog wel anderen ook.
Zij vertelde mij nog iets anders. Vader, die een kundig dokter was, had haar verzekerd dat het witte licht kon breken in zeven stralen, de zeven kleuren van den regenboog. „Dat geloof ik niet!” had het kind al weer gezegd; en stilletjes had ze haar verfdoos genomen, en de zeven kleuren van den regenboog dooreengemengd. Natuurlijk kwam er toen geen wit. „Zie je wel, dat dit samen geen wit wordt?” had ze gezegd; en triomfantelijk er bij gedacht: „ik heb toch maar schoon gelijk gehad met dit niet te gelooven!”
Deze kleine vertegenwoordigster van de empirische filosofie was even eerlijk overtuigd van haar goed recht en hare goede trouw als menig volwassen ongeloovige; en ondertusschen had haar vader toch gelijk; en ging het witte licht maar voort zich in zeven stralen te breken, telkens als het door een prisma opgevangen werd. Ik heb er dikwijls aan gedacht. Behalve door hare eigenwijsheid, waarmede zij vaders woord in twijfel trok, maakte het kind het zich onnoodig moeilijk dewijl zij „gelooven” verwarde met „begrijpen.”
Doen wij het nooit? Ik vrees van wel; maar dan maken wij het onszelven onnoodig moeilijk. Neen „aan God gelooven” is niet hetzelfde als „God begrijpen.” Er zullen altijd wel raadselen overblijven, en moeilijkheden; maar dat doet er eigenlijk heel weinig toe. De raadselen en de moeilijkheden liggen eigenlijk op een ander terrein, en hebben met het gelooven al heel weinig te maken.
Eene andere opmerking is deze: „gelooven” geeft geene mindere zekerheid dan „weten”; maar zekerheid op een ander gebied. Wanneer ik iets weet, dan heb ik het niet te gelooven; en waar iets een voorwerp is van mijn geloof, daar kan mijn wetenschap thuisblijven. Ik weet wel dat het spraakgebruik daar alle dagen tegen zondigt; maar dat maakt het niet beter. Wij zijn gewoon gelooven een minderen graad van zekerheid te achten; maar dat is een slordige manier van doen. Gelooven geeft geen mindere zekerheid dan weten, maar zekerheid op een ander gebied. Laat een voorbeeld mijn meening verduidelijken.
Het was in 78 of 79. Ik was op mijn eerste standplaats, Wilhelminadorp, „de polder” bij Goes. Daar waren in die dagen de verhoudingen nog al gespannen; de „heeren” die zich liberaal noemden, waren nog al vijandig en onverdraagzaam; sommigen, wanneer het niet al te oneerbiedig klinkt, sommigen waren bekrompen; en kenden geen grooter pleizier dan een geloovige voor den mal te houden. Eens kom ik in den trein tegenover een meneer te zitten, dien ik van aangezicht en van reputatie al wel kende; een „papenvreter”; en bij gebrek aan een paap verorberde hij ook wel eens een dorpsdominé. Hij scheen dien morgen een goeden eetlust te hebben; althans, hij viel dadelijk aan. „Is u niet de nieuwe dominé uit den polder?” Ik was zoo vrij.
„Een naar baantje, dominé!”
Wel? Hoezoo?
„Nu, dat is toch nog al duidelijk; u moet allerlei dingen preeken die u zelf niet gelooft, en ook niet kunt gelooven. Ik, meneer, ik geloof heelemaal niets!”
Komaan, meneer, dat is merkwaardig. Mij dunkt, u moest in uw testament bepalen dat men u later op sterk water zet, en in een museum bewaart, als een mensch die wezenlijk niets geloofd heeft. Maar mag ik weten wie u is?
„Ik ben meneer R.”, en hij noemde een welbekenden naam in Goes.
Zoo, zoo, dus dat gelooft u!
„Wat? gelooven? Welneen, dat weet ik zeker!”
Best, meneer; bewijs u het mij dan maar.
„Nu, dat kunt u in Goes op het stadhuis vernemen, dat ik ben”, en hij liet zijn twee of drie voornamen rollen door de coupé; die en die R., zoon van den ouden R. enz.”
Jawel, meneer; zeker. Dat bewijst nog niet anders dan dat ze dat in Goes op het stadhuis ook gelooven. Ik wil het ook wel gelooven, met veel genoegen; maar weten is iets anders!
Enfin, het eind van de geschiedenis was, dat hij erkennen moest niet te „weten” dat hij een zoon van zijn vader was. „Dan zal ik maar in het vervolg zeggen: ik geloof dat ik meneer R. uit Goes ben!” grinnikte hij, toen hij in Dordt den trein verliet.
Best, meneer; en dan zal u meteen geleerd hebben dat u er niets minder zeker van is, dan toen u dacht het te weten. Want gelooven geeft geen minderen graad van zekerheid dan weten. Het komt er maar op aan, dat men gelooft op goede gronden.
Inderdaad, wij „wandelen door geloof”.—De heer R. en ik beiden hadden geloof in de directie van de S. S. toen we in den trein plaats namen. Wij vertrouwden den weg, den staat der groote spoorwegbruggen, Moerdijk, Dordrecht, Rotterdam; het materieel, den machinist of de machinisten. Hij zou al zeer vreemd opgekeken hebben, mijn sceptische reisgenoot, wanneer men hem in Dordt gevraagd had: „wie was de machinist op uw trein?”—Hij had zich toch aan dien man toevertrouwd!
Wij „wandelen door geloof”, veel meer dan wij weten. Wij hebben geloof in den architect en de werklui die het huis hebben gebouwd dat wij bewonen; in den ingenieur en zijne medewerkers die de spoorlijn hebben gelegd waarlangs we ons bewegen; in den koopman, die ons zijn koopwaar brengt; in de onbekenden uit verre landen, die hem de opbrengst van hun oogst hebben gezonden. Wij zijn, eerlijk gezegd, hier nooit zonder geloof geweest; ook niet de slimme meneer R, die „heelemaal niets” geloofde. Want we zijn hier aangekomen onwetend, absoluut onwetend; maar niet ongeloovig. We hebben met vertrouwen de lucht ingeademd die zich aanbood; de melk gedronken die ons voeden moest, zonder dat wij haar chemische bestanddeelen kenden; ja zonder te weten dat wij een maag hadden en hoe de spijsvertering toeging. Maar wanneer wij het geloof verliezen, dan gaan we dood. Ik denk hier aan een man, een fabrieksarbeider, een arme, sombere man die niemand vertrouwde, en met zijn volle weekgeld naar de omstreken van Haarlem liep, omdat hier de waterleiding vergiftigd was. Hij is van Vrijdag tot Dinsdag uitgebleven en had in dien tijd vijftien centen verteerd. Holoogig en uitgehongerd kwam hij terug; we hebben hem naar een gesticht moeten brengen; waarom? Omdat hij eerlijk, consequent, alle geloof verloren had. Want het geloof is onmisbaar in het leven; zonder geloof wordt het leven onmogelijk.
Maakt het ongeloof de menschen beter? Is door het ongeloof wel eens ooit een mensch van zijne zonde verlost? Gij kent het oude verhaal van Jozef; die in een groote verleiding is staande gebleven; en gevraagd heeft; „zou ik zoo groot kwaad doen en zondigen tegen God?” Wanneer hij „een dwaas” geweest was, die in zijn hart gezegd had: „daar is geen God”, dan had hij dezen steun niet gehad, en was misschien niet staande gebleven. Wij hebben allen wel gehoord van den Christushater Voltaire; en ook kent ieder den naam van Graaf von Zinzendorf, den stichter van de Hernhutter gemeente: uit liefde tot Christus heeft Von Zinzendorf in West-Indië het lot der slaven op de plantages gedeeld, enkel om hen met het evangelie bekend te maken. In dienzelfden tijd had Voltaire aandeelen in een schip, voor den slavenhandel bestemd. In het Frankrijk der negentiende eeuw heeft de vrijdenkerij zich ongehinderd uitgebreid; ik wil volstrekt niet beweren dat daar geen nobele oprechte menschen zijn onder de vrijdenkers, maar het systeem is niet wezenlijk verdraagzaam; en waar het de macht had, heeft het geleid tot tirannie. Herinner u den gouverneur van Madagascar, socialist en materialist; die zijne macht als bewindhebber gebruikt heeft om het chistendom uit te roeien op dat groote Afrikaansche eiland. Eerst heeft hij getracht de kerken te sluiten; daarna den bouw van nieuwe verhinderd; hij heeft den zendelingen allerlei belemmeringen in den weg gelegd; de christelijke jonge mannen-vereenigingen tegengewerkt, en als men hem vroeg waarom? Dán kwam eerst recht zijn bekrompen onverdraagzaamheid aan het licht; „die christelijke zending maakt hier zelfstandige mannen en die wil ik niet: die zijn te moeilijk te regeeren!” Toen hij in zijn vaderland terug was, liet hij zich aan een banket van vrijdenkers aldus uit: „de emancipatie begint pas; de christelijke kerk is gevaarlijker dan ooit. Het is nu niet een strijd tusschen kerk en staat, maar een krijg tusschen hen die gelooven en die niet gelooven. Wij moeten de godsdienstige gedachte zelve aanvallen!”
Dit is nu wat erg ruw, wat erg ronduit gezegd; maar het is niets nieuws. Het ongeloof als systeem is onverdraagzaam.
En kan het vertroosten in den dood?
Ik heb aan het sterfbed gestaan van een man die „atheistisch redenaar” van de socialisten geweest was. Op een vroeger ziekbed, aan den rand van het graf gekomen, had hij niet genoeg aan zijn ongeloof gehad; en hij heeft dat later ook openlijk erkend. „Ik heb wel kunnen leven in theoretisch atheïsme,” zoo sprak hij; „maar ik heb er niet mee kunnen sterven.”—Een jong meisje van 15, 16 jaar ligt aan de tering; haar vader was een atheïst, hare moeder een christin. Ouders en dochter beiden wisten dat het met haar niet lang meer zou duren. Op zekeren middag is zij met haren vader alléén. „Vader!” vraagt het meisje, „op welk geloof moet ik nu sterven; op het uwe of op dat van moeder?” De vader staart een oogenblik vóór zich uit. Maar daarna zegt hij met bewogen stem: „sterf liever in het geloof uwer moeder, mijn kind!” Ik denk dat velen in een zelfde geval zouden doen als deze vader.
En kan het ongeloof den mensch kracht geven in zijn leed? Dr. Dubois-Reymond, een geleerde Darwinist, die een oogenblik gemeend heeft, dat zijn wetenschap hem dwong tot atheïsme, maar daar al spoedig van teruggekomen is, Dr. Dubois-Reymond wijst er op hoe alléén het levend godsvertrouwen kan troosten onder het leed des levens: „Troost eens een zaal vol kankerlijders met de verzen van Goethe of Schiller” zegt hij. Het is dan ook wel voorgekomen dat godloochenaars door de diepe wegen van lijden en droefheid bekeerd zijn van hunnen dwaalweg. Maar het levend geloof; het echte, niet de namaak en niet het surrogaat, dat maakt geduldig en moedig. Dat is eene ervaring aan de ziek- en sterfbedden.
Het is soms vermakelijk om op te merken hoeveel bijgeloof er heerscht in ongeloovige kringen. Daar wil men niet met dertien aan tafel zitten; niet op Vrijdag op reis gaan; als men zout gestort heeft, spoedig een paar korreltjes over den schouder op den grond werpen, anders brengt elke zoutkorrel een ongelukkigen dag. Zijt gij gelukkig gezond in een tijd van veel ziekten, vertel het niet zonder drie maal op de tafel te kloppen en daarbij te zeggen „unberufen!” Men kan nooit weten! Bij het nemen van een beslissing zijn er vóórteekenen die niet verwaarloosd behooren te worden; en waarzeggers, kaartenlegsters, mediums worden in stilte opgezocht door menschen die voor ongeloovigen willen doorgaan. Lord Herbert van Shaftesbury had een boek geschreven waarin hij de openbaring Gods bestreed; maar toen het af was, wist hij niet of hij het wel uitgeven mocht; hij knielde neder en bad om een teeken uit den hemel als goedkeuring op zijn boek! En de overtuigde „positivist” Auguste Comte vond in de tweede helft van zijn leven een godsdienst uit met eene godheid „de humaniteit”, wier hoogepriester hij zichzelven maakte, hij Auguste Comte, de positivist.
Wat gelooft toch eigenlijk een „ongeloovige”? Als gij het hem vraagt, dan zegt hij waarschijnlijk, precies als mijn zeeuwsche meneer in den trein: „ik geloof heelemaal niets!” Want hij wil zijn geloof voor wetenschap laten doorgaan. Maar dat gelukt hem niet. Zijn ongeloof is ook een geloof. Hier hebt gij artikel I van zijn geloofsbelijdenis.
„Ik geloof aan de almachtige stof en de almachtige kracht; die van eeuwigheid zijn en tot in alle eeuwigheid duren; die alles uit zich zelven geschapen hebben, ook den menschelijken geest, ofschoon zij zelve geen geest zijn en geen geest hebben; en die de natuur met wonderbare wijsheid ingericht hebben, ofschoon zij niet wisten dat ze dit deden.”
Ziedaar eigenlijk het eerste en éénig artikel van het materialistische geloof. Ik voor mij vind het christelijke geloof veel verstandiger, dat belijdt: „ik geloof aan God, den Vader, den Almachtige, den Schepper des hemels en der aarde”.
Kent gij, lieve lezer, het mooie gedicht „de Schepping”, van ten Kate? Sommigen uwer hebben er wel eens van gehoord; niet velen van de jongeren kennen het. Ik heb mij altijd verstout er mooie passages in aan te treffen, en het deed mij onlangs goed aan mijn eigenwijze hart, in eene studie van een der „jongeren” te lezen dat ten Kate toch maar mooier verzen had geschreven dan de tachtigers wisten. „Ja, ja,” knikte ik mijn wel doorvoeden criticus toe; „véél meer!” Ik zou lust hebben u eens de passage op te zeggen, die juist zoo mooi bij ons onderwerp past; hoe God zich openbaart in de natuur; het is in het zevende tafreel te vinden; aldus begint het:
Gij moet het maar eens lezen, in het zevende tafreel; ook die mooie regels:
Zooals ik zeg, ik herinner mij nauwelijks den tijd dat ik dit vers niet kende, en ik verstout mij nog het mooi te vinden. Maar laat mij u nu eens vertellen wat mij onlangs gebeurd is. Een mijner jonge vrienden, een literair genie van de bovenste plank, komt bij mij, en vraagt mij:
„Weet u wel dat de Schepping niet van ten Kate is?”
Ja, zeker weet ik dat, die is van God!
„Nu, wees niet flauw; het gedicht „de Schepping” bedoel ik.”
„Zoo”, zeg ik; (ik kreeg al een beetje binnenpret!) „ik heb anders den dichter nog zelf gekend—en hem stukken er uit hooren voordragen; en ik verzeker u, niemand in mijn tijd twijfelde er aan of dit groote dichtwerk was de arbeid van Ds. J. J. L. ten Kate in Amsterdam.”
„Neen”, zegt mijn wijsneus. „U weet er heelemaal niets van”. (De jonge man weet dat ik een dagje ouder word, en me niet kwaad mag maken; daar maakt hij misbruik van!) „Ik zal u vertellen dat stuk, dat u zoo mooi vindt, dat ik u al dikwijls heb hooren opzeggen; dat is heelemaal niet van ten Kate!”
Wel—en van wien is het dan?
„Van niemand!”
„Van niemand?” vraag ik—want daar was ik dan toch nieuwsgierig naar. Ik dacht natuurlijk in de verste verte niet dat iemand mij, in mijn eigen huis, Toussaintkade 35, zou trachten „er in te laten loopen.”—„Van niemand? wou jij zeggen dat dat vers zichzelf gemaakt heeft?”
„Ja, wat zal ik zeggen”—ging mijn historisch-conjecturaal-criticus voort. „Oordeelt u er zelf maar eens over; aan wien die verzen naar uwe meening moeten toegeschreven worden. Weet dan dat het nu al bijna vijftig jaar geleden is, op een mooien Mei-morgen in het jaar 1867—we hadden toen nog mooie Meimorgens—dat een jonge os hier de stad 's-Gravenhage werd binnengeleid; hij kwam van het Bezuidenhout, de Heerengracht langs, naar de Pooten. Of het de aanblik was van den slagerswinkel, het derde huis links, of dat hij de slagersjongens niet vertrouwde die hem geleidden; plotseling rukt het beest zich los; maakt rechtsomkeert, en zet het op een loopen; de Pooten uit; den Fluweelen Burgwal op; de Landsdrukkerij binnen. Daar, in de consternatie gooit hij alle letterkasten omver; een geweldige drukfout! En de toenmalige directeur met zijn duitsch accent, wat haastig, wat schutterig, roept uit: „kau, kau as de weerlich! Vorsicht, vorsicht; feeg me die Buchstaben netjes op, dat me die Buchstaben niet fertrapt werden!” En heel netjes, en heel voorzichtig, nemen daar de gezellen elk een stoffer en blik, en vegen die letters netjes bij elkaar, om ze weer in de letterkast op te bergen. Maar—daar komt er een; u weet die letterzetters lezen spiegelschrift net zoo gemakkelijk als u de Standaard of het Volk!... en hij bekijkt zijn blik en zegt: „wel, heb ik nu ooit; hoe toevallig: kijk eens meneer, wat ik hier op mijn blik bij mekaar geveegd heb, dat lijkt wel een vers!”
„He, meneer,” zegt de jongen; „dat zou een mooi vers geworden zijn; jammer dat het hier uitscheidt”....
Maar daar kwam een tweede jongen, en hij zegt: „kijk, meneer, dat is nu toch al heel toevallig; ik geloof dat ik het vervolg heb. Hoe was ook je laatste regel?” „'t Was een halve regel”, zegt de eerste: „Wat al kreeten....”
„Juist,” valt de ander in; „dan kan ik wel het vervolg hebben:
En daar was het weer uit.
„Ik heb zoowaar het vervolg,” komt een derde vertellen: „luister maar toe; wat was ook weer je laatste regel? „Met zijn vonklend stargewemel” ja juist:
en zoo ging dat maar door; en wanneer daar één blik was afgelezen, dan kwam er een jongen met een ander blik; en hij had zoowaar het vervolg. 't Was nog nooit ergens anders gezien; en allen die er verstand van hadden, voorspelden dien directeur een groote toekomst.
„En dus”—zoo eindigde mijn verslaggever; „aan wien kan men nu dat vers eigenlijk toeschrijven? Is het een vers van een os? Is het een gedicht van het toeval? Van wien is het nu eigenlijk?”
Ik moet bekennen dat ik zoover nog niet gedacht had. Een vers van een os! En zoo'n vloeiend vers, nog wel; het is zeker wel heel bizonder; maar—ik geloof er natuurlijk geen sikkepit je van!”
„Wat gelooft u niet?” vroeg mij mijn literair genie, min of meer scherp; „wat gelooft u niet? Dat een os een letterkast omverstooten kan? Waarom niet? Een os is sterk, en een letterkast kan niets terug doen!”
Neen; maar dat die letters in die bepaalde volgorde zouden vallen; dat is glad onmogelijk!
„Waarom is dat zoo onmogelijk? Ze moeten toch in de eene of andere orde vallen; waarom dan niet in deze?”
Ja—wel zeker; ik kan natuurlijk niet bewijzen dat dit onmogelijk is; maar ik houd dan maar eenvoudig vol dat ik er geen sikkepitje van geloof. Dat zulk een vers van acht en veertig regels ontstaan zou zijn door de letters van een of meer letterkasten door elkaar te gooien, dat gelooft niemand. Als zoo iets dergelijks nu eens in den bijbel stond, dan zoudt ge eens wat hooren! Wat een bijgeloovige menschen! Wat een onnadenkende menschen! Met zulke menschen valt niet te redeneeren! Maar verlangt de geleerde monist Haeckel van ons niet iets dat duizendmaal absurder is? Een gedicht over de Schepping, bij toeval ontstaan,.... onzin. Maar de wereld zelve, door toeval ontstaan, diepe wijsheid! Professor Reinke uit Kiel, een botanicus van grooten naam, heeft een geleerd boek geschreven, de wereld als daad, „die Welt als That”; hij bespreekt ook daarin de vraag: is het denkbaar dat een cel in het verre verleden vanzelf is ontstaan uit de anorganische bouwstoffen? Hij verzekert ons dat de kunstmatige vorming van organische verbindingen (b.v. eiwit) uit anorganische grondstoffen nog nooit en nergens is gelukt. Gesteld het onwaarschijnlijke geval dat het lukte, dan moet eene nog moeilijker vraag worden opgelost: hoe is nu daaruit een levende cel ontstaan, die bij hare voeding machine-arbeid verricht, en het vermogen van voortplanting bezit? Want de eerste cel moet, van haar ontstaan àf, eene volkomen goed afgewerkte, doelmatig afgewerkte machine geweest zijn, een opgewonden automaat!
Kán nu dit alles, tot in de kleinste en fijnste bizonderheden toeval geweest zijn; of moeten we hier denken aan een besturend verstand?
Het woord „toeval” is een woord voor bijgeloovige menschen; het is een woord dat onze onkunde verbergt of het bankroet van ons denken verbloemt. Maar wat denkt men zich toch wel bij zulk een woord „toeval”?
Neem eens uw horloge. Vijl het, totdat gij een schoteltje hebt met fijn stof. Durft gij denken dat die fijne metaaldeeltjes, onder den invloed van mechanische krachten, door een gelukkig „toeval” zich weer zouden vereenigen tot een uurwerk dat correct gaat?
Even brutaal zou de bewering zijn dat alleen onder den indruk van chemische krachten, zonder verstand, een levende cel zou ontstaan zijn.
De naturalisten, die van ons verlangen dat wij dit gelooven zullen, verlangen te veel. Het blijkt ons dat wij, om „ongeloovigen” te zijn, bijgeloovig moeten wezen. En dat willen we niet.
Als ik al die mooie woorden hoor, die toch welbeschouwd groote woorden zijn, waarmede Bebel en Haeckel en hunne geestverwanten mij bewijzen willen dat deze wereld van zelve ontstaan is, dan denk ik aan de jongens uit de landsdrukkerij en aan hun „blik met letters.” Inderdaad behoeven onze jonge menschen niet voor groote woorden uit den weg te gaan. Met een volkomen vertrouwen mogen zij nog altijd instemmen met het algemeen ongetwijfeld christelijk geloof:
Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.
Wie het gebed verzuimt, de stille, gestadige gemeenschapsoefening met God, berooft zich zelf daardoor moedwillig van de rijkste bron van kracht.
Wanneer het geestelijk leven niet voortdurend onderhouden wordt, moèt het wel zwakker worden en sterven. Men heeft de gebedsoefening zoo vaak vergeleken—en een betere vergelijking kan men wel niet vinden—bij het naar boven komen van den duiker, die lang op den bodem van het water gewerkt heeft, maar nu een tijd lang weer in de vrije lucht moet ademhalen om nieuwe kracht te verzamelen—anders hield hij het niet vol.
Onze Heiland geeft ons hier, gelijk in alles, het voorbeeld. Altijd weder zocht Hij het aangezicht, de gemeenschap zijns Vaders. En in 't bijzonder, wanneer de verzoeking zeer sterk tot Hem was gekomen, beklom Hij den berg, om in de stilte, ver van het menschengewoel af, met God te verkeeren en zóó in staat te zijn den Satan te wederstaan.
Wie onzer zal dan niet, op oneindigen afstand den Heiland achterna, dagelijks in het gebed God zoeken, opdat de krachten des toekomenden levens telkens opnieuw ons toevloeien; opdat wij in staat zijn den strijd des levens te strijden en weerstand te bieden aan de listige omleidingen des boozen?
Sven Hedin, de beroemde reiziger, schreef eens in een brief uit Stockholm: „Zonder het vaste en levende vertrouwen in den Heer, en in zijne almachtige, bewarende liefde, zou 't mij onmogelijk geweest zijn, 't twaalf jaren lang in die ontoegankelijke streken van Azië uit te houden. Op al mijne reizen is de Bijbel steeds mijn begeleider en mijn beste lektuur geweest.”
Als je meent, dat de hei alleen maar mooi is in den nazomer, wanneer de erica bloeit en haar herfstweelde in alle schakeeringen van paars en rood ten toon spreidt, dan heb je het heelemaal mis.
Want de hei is altijd mooi!
De hei is mooi bij hooge blauwe luchten, die lijnen en kleuren zoo scherp doen uitkomen, en bij laag neêrhangende regenwolken, wanneer de toppen der boomen in nevel zijn gehuld; in den zomer, wanneer 't heete zand de lucht daarboven doet trillen en de horizon in blauwigen nevel wordt weggedoezeld, en in den winter, wanneer 't kale struikgewas zich zwart tegen den besneeuwden bodem afteekent en de dennebosschen zwijgend op de witte vlakten nederzien.
Wat in de hei zoo aantrekt, is de rust, de diepe, plechtige rust. Het is er zoo stil, zoo verheven stil. Men voelt er zich als in een heiligdom. Een heiligdom mag niet druk zijn. Lijnen, verhoudingen, kleuren, 't moet alles in harmonie zijn. Niets mag er wezen, dat te veel de aandacht trekt, want dan wordt de harmonie verbroken en komt er een te harde toon in den lofzang, die er door henen ruischt. Het verhevene is altijd harmonisch. Het majestueuse is altijd stil. De kleine mensch maakt gaarne drukte. God spreekt in de stilte. Die in Gods heiligdommen ingaat, gaat in de stilte in en dan wordt ook zijn hart een heiligdom, waarin vrede woont.
Zulk een heilige tempel is de hei. Is er hooger koepeldak denkbaar dan de hemel, die er zich over heen welft, wijder ruimte dan de eindelooze uitgestrektheid van den golvenden grond? De hoogste heuvel daar is een kansel, waarop je de grootheid Gods zoudt willen verkondigen, die groep statige boomen er om heen een orgel, waar de psalm zijner eer uit oprijst.
Zie je die houthakkers, die daar midden op de hei een vuurtje hebben aangemaakt? Wat zitten ze met hun blauwe kielen en roode dassen daar aardig om heen! Schilderachtiger en vrediger kan het al niet. Maar het intiemste is toch wel het rookzuiltje, dat regelrecht naar boven stijgt, telkens veranderend en toch zich zelf gelijk blijvend, steeds zich bewegende en toch stil: een gebed, ten hemel gezonden. En onwillekeurig kom je in de stemming om meê te bidden.
Ben je blij, ga dan naar de wijde, zwijgende heidevelden en jubel daar je blijdschap uit. Ben je bedroefd, ga dan ook, want de hei verstaat de smart van 't arme menschenhart, zij hoort, wat niet kan worden uitgesproken, zacht klaagt zij mede de klacht, die niet onder woorden kan worden gebracht.
Nu zijn er misschien stadsmenschen, die meenen, dat je tot de beschaafde kringen moet behooren, om de taal der natuur te verstaan! Wanneer ze een paar weken buiten zijn, genieten ze van de stilte, zoo in tegenstelling met het drukke stadsleven, van de eenvoudige schoonheid van bosch en hei, die niets gemeen heeft met de vermoeiende schittering der hel verlichte straten, en keeren verkwikt terug naar hun bezig leven. Maar 't is de vraag, of zij de taal der natuur hebben verstaan!
Het intieme meêleven met de natuur, het door en door begrijpen van haar spraak, moet je toch eigenlijk zoeken bij hen, die er dagelijks meê omgaan, ja, zelven een stuk natuur zijn geworden. Zij zullen het zich misschien niet zoo bewust zijn, het niet met zoovele woorden kunnen uitdrukken, maar zij leven veel inniger met de natuur mede dan menig beschaafd mensch wiens hoofd en hart door allerlei zorgen is ingenomen. Geen enkele verandering van windrichting of wolkenformatie ontgaat hun. Zij hebben overdag geen zakuurwerk noodig om te zien, hoe laat het is en richten zich naar den stand der zon even nauwkeurig als de stationschef naar zijn klok. Zij weten, wat het loeien van hun beesten en het blaten van hun schapen beteekent, het zenuwachtig trappelen van hun paarden, of 't onrustig heen en weer schuren van hun kalveren. Zij geven acht op de richting der vogels, op het gonzen van de bijen, op het ruischen van de beek. Alle geluiden in de natuur hebben beteekenis voor hen, alles spreekt tot hen. Zet eens een buitenman in de stad. Eerst kijkt hij zijn oogen uit en meent, dat alle menschen hun zondagsche spullen aan hebben, maar al heel spoedig zoekt zijn oog den wijden hemel, de zon, de maan, de bosschen, de velden, ach, hij zou het tusschen al die steenen huizen niet lang uithouden!
Zoo was het tenminste Jaap Boesveld gegaan, toen hij een paar dagen bij zijn zuster in de stad was geweest om zijn dochter te bezoeken, die in 't ziekenhuis lag, maar hoeveel mooie dingsigheidjes hij ook in de winkels achter de ramen had zien liggen, en hoeveel vreemds hij ook van de stadslui had gezien, hij had toch telkens tegen zijn zuster moeten zeggen: „mensch, ik weet niet, hoe je het hier uithoudt!” „Gewoonte, Jaap, alles gewoonte,” had zij hem geantwoord, „en een mensch heeft er zijn brood.” Jaap had daar op niets kunnen antwoorden, maar hij was blij geweest, toen hij weer met Jenneke, de vrouw, in zijn hoeve op de stille hei terug was. 's Avonds zag hij voor zijn huis de maan opgaan. 't Trof hem, hoe plechtig stil 't daar buiten was en hoe statig de maan omhoog rees. In de stad moest je 'm zoeken tusschen hooge daken en schoorsteenen, maar hier zag je 'm al, krek als ie boven den horizon kwam. En Jaap had een gevoel gekregen, of hij zijn pet had willen afnemen, net als in de kerk, wanneer de meester zoo mooi op 't orgel speelde.
Jaap hield veel van de hei. En weet je waarom?
Omdat je er zoo goed kon prakkizeeren.
Dat prakkizeeren was zooveel als een familiekwaal. Vader had er ook last van gehad, maar toen hij er meê was opgehouden, was 't ook metéén met hem gedaan geweest. Vader prakkizeerde zóó diep, dat de meester en zelfs de dominee hem om raad kwamen vragen. „Boesveld, wat moeten wij doen?” En dan had vader nooit dadelijk antwoord kunnen geven, maar als 't dan later goed of slecht uitkwam, zei vader altijd: „dat had ik wel gedacht.” Veel spreken deed vader niet, want, zie je, die veel zegt, heeft veel te verantwoorden, maar denken deed hij zooveel te meer!
Op het laatst van zijn leven was hij er over gaan prakkizeeren, waarom hij na een moeizaam leven niet stillekes mocht sterven, en waarom hij anderen tot last moest zijn. En of zij hem al hadden gezegd, dat vader heelemaal niet tot last was en dat ze vader nog graag wat bij zich hielden, het had niet geholpen.
Eindelijk was de dominee er aan te pas gekomen. Die had hem gezegd, dat hij niet langer zoo mocht tobben en geloovig moest afwachten, wat God doen zou.
Dat had geholpen, maar toen was 't ook metéén met vader gedaan geweest.
Jaap was graag op de hei. Wanneer hij 's morgens den dauw op de heiplanten zag glinsteren in de zon en zoo'n grooten droppel zag schitteren in een spinneweb, was het hem, of er een sterretje van den hemel was gevallen, dat onze lieve Heer vergeten had op te rapen. Zóó had hij gedacht, wanneer zijn kleine Geertje met hem naar buiten liep en dan schik had in die mooie sterretjes, zooals zij ze noemde.
Ach, Geertje! ach, Geertje!
Één plek in de hei was er, waar Jaap altijd naar moest kijken. Dat was de plek, waar drie berken stonden. Wat stonden ze daar met hun zilveren stammetjes aardig bij elkaar! In het voorjaar kwamen ze met hun glimmend wit zoo mooi tegen de helder blauwe lucht uit, en als dan de eerste blaadjes kwamen, wel, dan was nergens teerder groen te vinden.
Jammer, dezen zomer was het kleinste der drie boompjes dood gegaan. Hoe dat gekomen was? Misschien had 't grootste van de twee andere 't geen lucht gegeven om te leven. Wie zal 't zeggen? Nu kon je niet zien, dat 't kleinste berkje dood was, tenminste niet op een afstand, want 't was laat in November, guur en somber en ze hadden alle drie hun bladeren verloren.
Waarom hij toch telkens naar die berken moest kijken? Omdat daar 't plekske was, waar zijn eenig kind, zijn Geertje, zoo graag had gespeeld, toen ze klein was.
Hij ziet haar nog met haar blonde haren onder den strooien hoed uit en met haar pop in de bloote armen. Uren kon zij daar heen en weer drentelen in haar katoenen jurkje en bonte schort, terwijl vader in de nabijheid hout hakte of dennen pootte.
Die drie berken had zij „Vader” en „Moeder” en „Geertje” genoemd. De langste was „Vader”, de dikste „Moeder” en de kleinste, „Geertje”, of „ikke”, zooals ze altijd zei. En dan lachte ze zoo helder, dat 't aardigheid was en je wel moest meêlachen.
Waarom was Geertje niet bij vader en moeder thuis gebleven?
Ze had met alle geweld naar de stad gewild. Ze kon op de stille hei niet aarden. Ze moest onder de menschen.
Vader en moeder hadden er eerst erg op tegen gehad. Maar hoe gaat het, wanneer zoo'n kind eenmaal haar zinnen er op heeft gezet en je een zuster in de stad hebt wonen! En zoo was zij gegaan. Maar hij had er hartzeer genoeg van gehad. Waarom was hij niet standvastiger geweest en neen blijven zeggen?
Anderhalf jaar geleden was ze nog thuis geweest. Voor 't laatst! Ze had toen wel erg wonderlijk gedaan en veel zitten prakkizeeren, maar hij had daar niet zooveel acht op geslagen, want dat zat nu eenmaal in de familie. Wel had hij 't vreemd gevonden, dat zij telkens zoo had gehuild! Geertje was niet meer de vroolijke Geertje van vroeger geweest. En toen ze wegging, had ze zóó schrikkelijk gehuild, dat hij meewarig had moeten zeggen: „nou kind, hou je maar goed.”
Jenneke, de vrouw, had 't beter begrepen. Daar zijn 't dan ook vrouwlui voor. Want toen een groot half jaar later de tijding kwam van de geboorte van Geertjes kindje, een jongetje, toen was zij heelemaal niet van streek geweest, zooals hij, maar kalm en bedaard en had precies geweten, wat ze deed. Ze zei hem toen nog, dat hij niet zoo boos mocht wezen, dat 't toch zijn eigen kind was en dat hij haar niet verstooten mocht.
En dat had hij ook niet gedaan. Ze had zelfs wel thuis mogen komen, maar.... zonder 't kind. Altijd die schande voor oogen, dat wilde hij niet.
Daarom had hij ook dadelijk voor ouderling bedankt. De dominee was nog bij hem geweest en had getracht hem tot aanblijven te bewegen, maar Jaap was onverzettelijk geweest. Een ouderling moest iemand zijn, die zijn huis wèl wist te regeeren, dat wist dominee toch ook wel. Deze zei toen, dat een vader toch niet verantwoordelijk was voor wat zijn dochter buiten's huis verkeerd deed, maar, zie je, daar had nou de dominee zoo geen verstand van, wat die had geen kinders en kon dus niet weten, wat een vader in zoo'n geval voelde.
Zoo was Geertje weggebleven. Zij wilde niet zonder haar kindje thuis komen en daarom was ze dadelijk na haar bevalling hard aan 't werk gegaan om 't kostgeld voor 't kind te kunnen betalen. Tante was te oud geweest om 't kind bij zich te nemen.
Of had Geertje zelve ook niet willen thuiskomen om de schande in het dorp?
Dat vroeg Jaap zich gedurig af, terwijl hij naast zijn bruine voortliep, die in gelijkmatigen tred de kar met plaggen voorttrok.
Geertje was reeds een maand of zes in het ziekenhuis. Al dadelijk, toen ze uit werken was gegaan, was ze gaan sukkelen en eindelijk was 't zóó erg geworden, dat de dokter het beter had gevonden ze in 't ziekenhuis te doen opnemen.
Hij en Jenneke hadden haar al eens bezocht. Ze lag op een groote zaal. Mensch, mensch, wat 'n zieken bij elkaar! Zoo iets had hij nog van zijn leven niet gezien! Hij had Geertje eerst heelemaal niet kunnen vinden, maar een zuster,—een vriendelijk schepseltje, dat was niet anders te zeggen—had hem den weg gewezen: op één na de laatste krib rechts. En daar lag ze. Eerst was ze wat beduusd geweest, toen ze vader en moeder zag, maar anders had 't nog al geschikt. Wel had ze niet veel gezegd en gedurig de oogen dicht gedaan en dan waren er zoo'n paar diepe, pijnlijke rimpels gekomen, net of ze over 't een of ander lag te prakkizeeren, waar ze geen weg meê wist; heelemaal niet meer de vroolijke Geertje van vroeger. Ze had onrustig met 't hoofd liggen draaien en op alle vragen weinig asem gegeven.
Maar de laatste weken was 't niet al te best geweest. Jenneke had 't niet langer kunnen uithouden en was naar haar schoonzuster gegaan om Geertje dagelijks te kunnen bezoeken. Nou, dat vond Jaap voor de gerustigheid veel beter. Je kon toch zoo'n onnozel schaap niet moederzalig alleen laten liggen.
Nu had hij dien morgen, juist toen hij op 't punt stond de plaggen te gaan halen, waarmede hij nu terugkwam, een brievekaart uit 't ziekenhuis gekregen, zeker van een zuster, dat Geertje hard ziek was en graag had, dat hij overkwam.
Hij had natuurlijk niet dadelijk kunnen gaan, want je moet toch eerst overleggen, hoe je den boel vóór mekaar moet krijgen. Twee koeien, waarvan de stal moest worden uitgemest en waarvoor hij juist de plaggen had gehaald, een paard en vier varkens, dat kon je toch niet allemaal op eens aan een jongen knecht overlaten. Maar als hij morgen met den eersten trein ging, kon hij al om tien uur 's morgens in de stad zijn.
Geertje hard ziek! Arm kind! Nou zou ze wel sterven. Hij had altijd nog hoop gehad, dat 't ten langen leste nog wel zou schikken, maar nou was 't mis!
Zou ze voor d'r zelve vrede hebben? Want ze had toch in de zonde geleefd. Zou ze voor Gods rechterstoel kunnen bestaan, als de boeken geopend werden? Als hij ze morgen zag, zou hij vragen, hoe of ze er vóór stond. Dat was hij als vader verplicht. Ach, hij had 't haar bij zijn eerste bezoek ook al willen vragen, maar toen had hij niets kunnen uitbrengen. Hij had zoo'n medelijden met haar gehad. 't Was niet trouw geweest. Maar nu zou hij beter oppassen. Al was 't zijn eigen Geertje, hij zou 't haar aanzeggen. Ja, juist omdat 't zijn eigen kind was, zou hij 't haar aanzeggen. Hij zou zijn eigen smart trachten te vergeten en alleen aan 't zieleheil van zijn kind denken.
Arm kind, zoo jong nog en dan te moeten sterven door eigen schuld. Want 't Woord sprak waarheid: „de bezoldiging der zonde is de dood.”
Zóó liep Jaap Boesveld te peinzen naast zijn bruine, die rustig de kar met plaggen voorttrok.
Hij had de zweep onder den arm en het pijpke, hoewel reeds lang leeggerookt, vast tusschen de tanden. Niet dat Jaap de zweep ooit gebruikte. Paarden moet je niet slaan. Je moet tegen ze praten: „hu bruine! Kom bruine! Wat is er bruine?” dan kon je alles van ze gedaan krijgen. Net menschen, die dieren.
En Geertje dan? Of was hij misschien te zacht tegen haar geweest, te toegefelijk? Nou ging ze sterven, door eigen schuld.—Door eigen schuld? Die vraag rees voor het eerst in zijn hart op, heel beslist en duidelijk. Door eigen schuld, Jaap? Maar als jij ze met haar kindje in huis had willen nemen, als jij je hoogmoed wat meer de zweep had laten voelen, had ze zich dan ook behoeven dood te werken? Hij moest erkennen, dat, als hij tegenover Geertje te toegefelijk was geweest, hij het tegenover zijn eigen hoogmoed nog veel meer was geweest. Bij zijn bezoek in 't ziekenhuis had hij niet naar 't kind willen vragen. Hij had nooit met iemand over 't kind willen spreken. Was Geertje misschien daarom zoo stil geweest?
Jaap had zich deze dingen nog nooit zoo afgevraagd als nu. Hij had er nooit aan getwijfeld, of hij had goed gehandeld, maar of het kwam van den schrik, dat hij Geertje zou moeten verliezen, dat wist hij niet, maar hij begon aan de rechtmatigheid van zijn gedrag te twijfelen.
Maar Geertje zelve had toch ook nooit met haar kind op 't dorp willen komen. Dat wist Jaap zeker, want ze had net 't karakter van haar vader. Met die gedachte paaide hij zich.
Als Geertje er voor haarzelve nu maar goed vóór stond. Hij zou het haar vragen. Hij had zelfs den dominee ook eens gevraagd, of hij geloofde in den eenigen algenoegzamen Zaligmaker, en of hij wel vlak lag in de waarheid, die hij anderen verkondigde. Jongen, jongen, 't was toch bijster ellendig anderen te prediken en zelf verwerpelijk te worden. Hij had 't den dominee gevraagd, omdat hij 't als ouderling verplicht was geweest. Hij zou het zijn eigen vleesch en bloed ook vragen. Dat was hij als vader verplicht.—Vreemd, tegenover zoo'n onnozel kind was 't toch veel moeilijker, dan tegenover zoo'n wildvreemden dominee! Maar dat kwam, omdat 't zoo eigen was.
Intusschen was Jaap met zijn bruine den weg langs 't bosch afgekomen en den voet van den grintweg genaderd, die langzaam opliep naar den heuvelrug. Bruine was gewend dat gedeelte van den weg wat harder aan te stappen en boven te wachten op zijn baas. Jaap liet hem dus stil zijn gang gaan en volgde langzaam.
Als Geertje stierf, waar leefde hij dan nog voor? Hij had zoo graag zijn spulletje aan haar vermaakt, als 't nog eens tot een goed huwelijk was gekomen. Maar nu? Zijn vader had ook gevraagd, waarvoor hij leefde, maar die was toen oud geweest, terwijl hij, Jaap, nog een betrekkelijk jonge kerel was van zes en veertig jaar! En op eenmaal werd het heel donker in zijn ziel. Hij kon de stem van zelfverwijt, die zich telkens weer bij hem deed hooren, maar niet tot zwijgen brengen. Waarom had hij Geertje niet met 't kind thuis willen nemen? Waarom had hij haar alleen den last harer schande laten dragen?
Bruine stond reeds boven op den heuvel te wachten. Jaap liep wat harder aan en was weldra boven. De lucht was grauw en de avond begon te vallen. 't Was doodstil om hem heen. Het eenige antwoord, dat de hei op al zijn vragen gaf, was 't ritselen van 't dorre beukeblad, als er een windstoot door de struiken ging.
Jaap leunde met zijn rug tegen de kar. „Stil bruine, de baas moet nog even de pijp aansteken.” Hoe meer de zorgen hem drukten, des te krachtiger rookwolken blies hij uit. Dat was voor Jenneke altijd een teeken om hem maar stil met rust te laten.
De wind kwam uit 't Zuidwesten opzetten. Met den rug daarheen gekeerd, achter zijn kar, streek hij een lucifer aan tegen den binnenkant van zijn jas. De wind blies 't vlammetje uit. Weer een aangestoken, nog een, nog een. 't Ging niet, hij moest 't opgeven.
Plotseling kwam de zon door een spleet in de wolken te voorschijn en wierp vóór het scheiden een gouden lichtgloed over bosch en hei. Zie, hoe alles gloeide en tintelde! Wat een schakeeringen van groen en bruin en wit! In vierkante vakken zag je het lichte groen van den jongen dennenaanplant met 't donkere bruin der uitgebloeide heidestruiken daar tusschenin. Het dorre blad onder aan eike- en beukeboomen straalde in hel-bruin en in de verte trilden de sparrebosschen van vreugd in hun gouden feestgewaad. En dan telkens daartusschen in die bultige heuvels met hun witte zandhellingen en die plekken zwarte hei; het was alles één harmonisch geheel: vóór 't scheiden van den dag zong de hei haar avondzonnezang, vredig en plechtig.
Maar 't ging alles aan Jaap voorbij. Hij zag niets dan zijn eigen leed, hij hoorde niets dan 't zuchten van eigen hart. Hij stond daar, met den rug naar 't licht toegekeerd, de pet diep in de oogen, voor zich uitstarende naar de zwaar neêrhangende luchten, die, nadat de zon achter een grijze bank was weggezonken, in vale eentonigheid over de hei wegdreven.
't Werd avond en nog stond Jaap in 't duister te staren, verdiept in eigen leed. Als je beneden op den weg had gestaan, had je de silhouetten van paard en kar en boer daar op den heuvel zich duidelijk tegen den avondhemel kunnen zien afteekenen. Onbewegelijk stond 't geheel daar, als uit de hei opgegroeid.
Er begon regen te vallen. Toen kwam er beweging in 't heidebeeld. 't Kiezel knarste onder de lompe wielen, stootend en knoerpend ging de kar den heuvel af, de duisternis in. De omtrekken werden al flauwer, 't geluid der wielen al zwakker, eindelijk werd het heelemaal stil. De hei zou ook dit leed, als zooveel ander, zwijgend bewaren, als straks de plek, waar 't haar werd toevertrouwd, zou zijn toegedekt met 't zwarte kleed van den nacht————————————————
Den volgenden morgen om half elf schelde Jaap Boesveld aan bij den hoofdportier van 't ziekenhuis: „of hij al bij Geertje Boesveld terecht kon?”
Jawel, die had doorloopend bezoek. De eerste deur rechts, twee trappen op en dan de eerste deur links, zaal 5.
Jaap ging. Hij wist den weg nog wel van den vorigen keer. Aan den ingang der zaal bleef hij weifelend staan. Toen kwam er een zuster naar hem toe, die hem met iets heel vriendelijks in haar stem vroeg: „U komt zeker Geertje Boesveld opzoeken? Dat zal zij aardig vinden; kom maar meê, haar moeder is er al.” En terwijl zij met hem naar 't eind van de lange zaal ging, waar Geertje's bed stond met een wit schermpje er om heen, zeide zij zacht tot hem: „U wilt er wel om denken, dat zij heel ziek is?”
Jaap antwoordde niets, 't dwarrelde alles voor zijn oogen. De zuster schoof tusschen het bed en het scherm in, links van de zieke, terwijl rechts aan het hoofdeinde haar moeder zat. Langzaam ging Jaap naar Geertje toe en lei zwijgend zijn hand op haar arm. Zij had de oogen toe en scheen te sluimeren.
Wat was ze afgevallen en wat zag ze bleek! In half zittende houding, hoog tegen de kussens aan, met haar dikke blonde vlechten langs de slapen over de ingevallen borst, lag ze daar als een wassen beeld.
Jaap boog zich voorzichtig over haar heen en gaf haar een kus op het voorhoofd. Zij sloeg de oogen op en staarde vóór zich uit als terugkomende ver uit een droomenland, waarvan zij de beelden nog vasthield.
„Kijk eens Geertje, wie daar is! Zie je 't wel, 't is je vader, die eens komt zien, hoe 't met je gaat.” Met deze woorden riep de zuster haar zacht tot de werkelijkheid terug, terwijl zij haar met de hand over 't hoofd streek.
Geertje deed haar oogen wijd open en toen zij haar vader zag, gleed er een blijde glimlach over haar mager gezichtje, als een heldere zonnestraal over een somber najaarslandschap.
Zie je, Jaap, toen de zon gisteren op de hei plotseling doorbrak, merkte je niets van het lied, dat de scheidende dag als zijn avondzonnezang zong. Maar hier zie je toch wel den zonneschijn over Geertje's gelaat, hier hoor je toch wel het afscheidslied van het scheidende leven?
Hij zei Jenneke met een knik g'ndag en zette zich zwijgend tegenover haar. De onderarmen lei hij op de knieën en de handen liet hij slap naar beneden hangen en met zijn vingers draaide hij zijn pet heen en weer. Zóó zat hij naar Geertje te staren.
Nu kon je toch wel zien, dat vader en dochter op elkaar leken. Datzelfde regelmatige gezicht, dat vierkante voorhoofd, die rechte neus, die smalle lippen en die breede kin. D'r mooie blauwe oogen had ze van moeder, maar anders was ze krek d'r vader.
Jenneke zat met betraande oogen aan Geertjes hoofdeinde. Zij hield Geertjes magere hand vast. De eenige, die er blij en tevreden uitzag, was de zieke zelve. Zij keek maar rustig naar vader en lachte hem vriendelijk toe. Al gaf Jaap er zich geen rekenschap van, toch onderging hij den invloed van Geertje's vredige blijdschap. Hij had verwacht weer die diepe, pijnlijke rimpels tusschen de oogen te zien, weer dien onrustigen blik en die ongedurige houding. Hij had zich voorgenomen haar te vragen, of ze wel vrede had. Maar dat behoefde niet meer! En nu hij dien glimlach op haar gelaat zag, nu daalde daar op eenmaal een groote warmte in zijn ziel, en vóórdat hij 't wist, was de vraag er al uit: „Geertje, hoe gaat 't met je kind, met den kleinen Gerrit?”
Zij antwoordde niet, maar zag hem lang en rustig met haar groote blauwe oogen aan. Daarna zeide zij, terwijl zij haar hand uit die van moeder losmaakte en aan haar vader reikte: „Dank u, vader, dat u me vergeven hebt.”
Jaap greep haar hand en zeide: „Maar kind, ik heb je altijd vergeven.”
Geertje schudde 't hoofd: „neen vader, nog nooit zooals nu.”
Zij deed haar oogen dicht. Alles vermoeide haar zoo.
Toen, een oogenblik daarna: „vader, ik ben niet bang om te sterven.”
„Zoo kind.”
„Neen, vader, ik ben niet bang, niet waar zuster?”
Deze begreep haar. „Boesveld,” zeide zij, „uw dochter is heelemaal niet bang voor den dood. Gisterenmorgen nog wel, maar 's middags is de dominee bij haar geweest en die vroeg haar, waarom ze zoo tegen 't sterven opzag. Toen was ze erg begonnen te huilen en had eindelijk gezegd, dat ze 't zoo vreeselijk vond, omdat ze niet wist, of ze behouden was. Ze had zich zelve nooit willen bekennen, dat ze heenging, al had ze 't van den beginne af wel gevoeld en iedereen in haar omgeving, ook de dokter, had gezegd, dat ze beter werd. En dat hoorde ze zoo graag.
„Maar nu niet meer zuster.”
„Neen, kind, nu niet meer. En terwijl de zieke haar onafgebroken lag aan te zien, alsof ze blij was 't nog eens te hooren, ging de zuster voort met vertellen. De dominee had Geertje een dom meisje genoemd. Hij had haar vergeleken met iemand, die, achteruitloopende, op 't punt stond in een donkere, diepe gracht te vallen. En toen had hij gevraagd: „Zou je het nu goed vinden, wanneer wij je allemaal maar stil achteruit lieten loopen om je straks met een gil in de diepte te zien verdwijnen? Waarom wil je je niet omdraaien, Geertje? Je meent, dat het achter je zoo donker is, maar zie eens om, 't is alles licht.” „Je moet niet met den rug naar 't licht gaan staan”, zei de dominee, is 't niet Geertje?”
De zieke knikte van ja. Jaap voelde zijn mondhoeken trillen en moest oppassen, dat hij niet ging huilen.
De zuster ging voort met vertellen. De dominee had gezegd, dat, als Geertje zich omdraaide naar 't licht, zij een bootje zou zien met den Heer Jezus er in, die haar naar den overkant zou varen, waar 't alles licht en vrede en blijdschap was. En Geertje had zich omgedraaid, had 't bootje gezien, was er ingestapt en nu was Jezus bezig haar over te varen.
Toen de zuster klaar was met vertellen, stonden er een paar groote tranen in haar oogen. Ach, zij zelve had 't ook zoo verkeerd gevonden, dat de dominee met dat zieke kind over den dood was gaan spreken. Zij was bij 't geheele gesprek tegenwoordig geweest, had de droefheid, den strijd van Geertje gezien. Maar toen zij ook had gezien de uitwerking zijner woorden, toen had ze beseft de heerlijkheid van 't geloof, al bezat ze 't zelve niet.
Stil gleed ze tusschen het bed en het scherm weg.
Geertje lag met gesloten oogen, als in stil gebed. Eindelijk zei ze fluisterend: „alles licht... alles licht...! Niet... met je rug... naar 't licht gaan staan... vader... niet... met je rug... naar 't licht...
Ze vroeg aan moeder wat te drinken. Na een paar teugjes te hebben genomen, bleef ze roerloos liggen.
Jaap Boesveld zat onbewegelijk. Hij kon geen woord zeggen. Neen, dat was bij zijn kind geen schijngrond, geen ingebeelde hemel, geen gestolen zegen! Hij behoefde haar niets meer te vragen. Wat was zij gelukkig! En hij, wat was hij ongelukkig, wat was zijn toekomst donker! In plaats dat hij 't zijn kind moest aanzeggen, had zijn kind 't hem aangezegd. Wonderlijk toch, zoo'n kind! Waarom zou ze dat juist tegen hem hebben gezegd, dat hij niet met zijn rug naar 't licht mocht gaan staan? Zou ze geweten hebben, hoe bitter hij onder alles, wat er gebeurd was, had geleden en nog leed en hoe donker hij de toekomst inzag? Stond hij met zijn rug naar 't licht? Maar er was immers nergens licht, waarheen hij zich ook wendde of keerde? Zijn Geertje, zijn eenig kind, ging sterven. Waarom leefde hij nog? Maar.... als hij Geertjes kind toch nog bij zich in huis nam?
't Was hem, of die gedachte 't een weinig lichter maakte in zijn duister leven. Maar wat moesten hij en Jenneke met zoo'n wurm beginnen? En dan altijd die schande voor oogen. Maar daar wilde hij nu niet aan denken, als 't moest, dan moest het!
Toen werd het weer heelemaal duister.
Zoo zat hij te peinzen, uren lang, onbewegelijk aan 't bed van Geertje.
Maar had hij alleen Geertje vergiffenis te schenken, had zij hem niets te vergeven? Toen werd 't weer wat lichter in hem. Hij moest haar toch eigenlijk nog zeggen, dat hij er leed van droeg haar niet te hebben gevraagd met haar kindje thuis te komen. Toen werd 't nog lichter in hem. Ja, hij zou 't haar zeggen, maar nu niet, een anderen keer; zij lag nu zoo rustig.
Eindelijk was 't tijd om weg te gaan. 's Avonds zouden zij nog eens terug komen. En zij kwamen 's avonds terug. Maar toen was de zieke te moe om iets te zeggen. Ze gingen maar stilletjes heen. Den volgenden morgen zouden ze heel vroeg terug komen.
Maar in dien nacht stierf Geertje, nog geheel onverwacht.
't Was drie uur, de klok had juist geslagen. De lichten op de zaal waren alle uit, behalve 't electrisch lampje, dat zijn blauw-matten schijn zacht over Geertjes bed heenwierp. Buiten de zaal vóór de open deuren zat de waakzuster met een scherm om haar tafeltje, waarop 't licht brandde.
Heel rustig was 't op de zaal. De zieken sliepen meest allen, men hoorde 't tikken van de klok.
Daar klonk op eenmaal een lied, gezongen met heldere stem: „'t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar 't genot van de frissche waterstroomen, dan mijn ziel verlangt naar God!” De zieken werden wakker en gingen overeind in haar bedden zitten om te luisteren. 't Was, zoo vertelden zij later, of daar in de stilte van den nacht een engel door de zaal zweefde. Zij zagen Geertje rechtop zitten met haar oogen omhoog geslagen. Zij was het, die met zoo'n mooie, heldere stem dat psalmvers zong. Nooit had ze zich op de ziekenzaal doen hooren en nu daar op eenmaal dat afscheidslied. Want 't was haar eerste en haar laatste lied in 't ziekenhuis. 't Was 't doorbreken van 't licht midden in de duisternis van den dood. De waakzuster kwam ijlings naar haar toe en had nog juist gelegenheid haar in haar armen op te vangen, toen zij achterover zonk. Haar hoofd lag tegen haar schouder.
„Geertje, wat is er?”
„Zeg.... tegen.... den dominee.... dat 't sterven.... beter is.... dan.... 't leven.”
Dat waren haar laatste woorden. Toen was zij niet meer.
Den volgenden dag ontmoette Jaap Boesveld den dominee, die naar Geertje kwam kijken. Jenneke had hem op den dominee opmerkzaam gemaakt. Hij had 't niet erg op stadsdominees. Ze liepen gemeenlijk zoo luchtig over de zaken heen. Vooral zulke jonge menschen, zooals er nu een tegenover hem stond. Maar hij ging toch naar hem toe, stak de hand uit, en zeide: „ik dank u, dominee, voor wat je aan mijn kind gedaan hebt.”
„O, is u Boesveld. Ik betuig u wel mijn deelneming. Gij zult veel aan haar missen, want ze was een lief meisje, van wie ik veel heb geleerd.”
Zie je, dat viel Jaap hard meê. Dat was nog eens een leeraar, die zelf ook nog leeren wou. Hij was dan ook nog jong genoeg!
Hij had vertrouwen in hem gekregen en vroeg: „zou je denken, dominee, dat Geertje gelukkig was?”
„Boesveld,” antwoordde deze, „gelooft u niet, dat, wie zich naar 't licht toekeert, een kind des lichts is?”
Daar had Jaap al weer niks tegen in te brengen. Hij keek den dominee vol aan, gaf hem de hand en zeide nog eens: „ik dank u.” Toen keerde hij zich om, en ging met Jenneke de zaal af————————————
En nu zitten ze weer in hun huiske aan den zoom van de hei.
Jaap heeft den geheelen dag hard gewerkt en is nu bezig op de deel zijn spullen aan kant te brengen en alles gereed te maken voor den volgenden dag. Want hij moet weer vroeg aan 't werk. Hij is met een vracht dennestronken de achterdeur ingereden. Den ganschen dag is hij met Hannes, den knecht, bezig geweest om dat taaie goedje met 't houweel uit den grond te krijgen. Maar in stukken gehakt is 't best brandhout en bovendien, met 't land is niks niemendal te beginnen, zoolang 't er nog in zit. Ze zullen de kar maar opgeladen laten staan. Terwijl Hannes den bruine naar stal bracht, kon Jaap opruimen om den volgenden morgen dadelijk met afladen en 't kleinhakken van 't hout te beginnen.
Je kan wel zien, dat 't sterven van Geertje hem ouder heeft gemaakt. Daar gaat geen uur voorbij, of hij moet aan haar denken, en hij is maar blij, dat hij uit de drukke stad op 't land terug is, en dat hij weer rustig kan prakkizeeren. Maar 't is wel erg leeg in zijn leven geworden.
Wat hem bovenal drukt, is de gedachte, dat hij Geertje niet meer vóór haar dood heeft kunnen zeggen, dat hij er leed over droeg haar zoo hard te hebben behandeld. Hij zag steeds duidelijker in, hoe verkeerd hij had gedaan. En nu had hij 't niet meer kunnen goedmaken. Ze was ook zoo schielijk gestorven! Hij wist wel, Geertje had hem vergeven, maar hij had 't haar zoo gaarne willen zeggeen, dat hij er hartzeer over had.
Vooral dien avond drukte die gedachte hem. Hij wist niet, hoe 't kwam. Hij had haar maar steeds voor oogen. Hij moest al maar aan haar denken.
Hij kon 't binnen niet langer uithouden. 't Gouden licht van de ondergaande zon viel door de openstaande deur naar binnen en 't was, of hij Geertje's stem hoorde: „Vader, niet met je rug naar 't licht gaan staan!”
Hij ging naar buiten, en bleef op den drempel van de deeldeur staan. Wat een prachtige zonsondergang! De horizon was één en al goud en purper en de blauwgrijze wolken, waarlangs de zon haar stralenbundels naar alle kanten deed uitschieten, hadden randen van vuur. Het was, of de hemelpoort open stond en duizenden lichtgestalten zichtbaar werden.
En nu gebeurde er iets heel wonderlijks! Hij zag een groote schare van lichtgestalten naar zich toe komen en Geertje vooraan, ja, hij bedroog zich niet, 't was Geertje met haar kind op den arm. Vriendelijk lachend zag ze hem aan met haar blauwe oogen. Ze kwam aangezweefd op den adem van den wind, heur lange haren, die over rug en schouders golfden, blonken in 't gouden zonnelicht en boven haar voorhoofd straalde een ster met zilverwitten glans. Ze kwam al nader en nader en legde haar jonske in zijn armen.
„Mag ik dat kind hebben?” wilde hij haar vragen, maar op eenmaal was ze weg.
Jaap begreep er niets van. Hij weet nu nog niet beter, dan dat hij met 't kind naar binnen is gegaan. Hij kon later nooit hebben, dat je er om lachte en zeide, dat alles verbeelding was geweest. Hij had wel in de kranten gelezen, dat 't dien avond zoo'n buitengewoon mooie zonsondergang was geweest, maar wat hij gezien had, had niemand gezien, dan hij alléén. Hij weet zich niet goed meer alles te herinneren, maar één ding weet hij heel best, dat Jenneke, de vrouw, een oogenblik daarna met Geertje's kindje op schoot zat en heelemaal niet verbaasd was 't kind bij zich te zien. Daar zat toen een vreemde vrouw uit de stad naast haar. Die had 't kind gebracht, zei zij. Maar hij begreep wel, dat Jenneke dat maar zei, om hem niet aan 't malen te brengen, als hij soms te veel over dat gezicht mocht gaan prakkizeeren. Hij was maar blij, dat zij 't ook goed vond, dat 't kind bij hen bleef. Want nu kon hij tegenover dat kind goed maken, wat hij ten opzichte van Geertje niet goed had gedaan.
Hij en Jenneke spraken nooit meer over dien wonderlijken avond. Toen de vreemde vrouw uit de stad 's avonds wegging, bleven zij met hun drieën in de woonkamer achter en sinds dat oogenblik zijn ze met hun drieën gebleven.
De menschen in 't dorp vonden, dat Jaap heelemaal weer opfleurde. Als je'm tegenkwam en je vroeg: „Jaap, hoe gaat 't met den kleinen Gerrit?” dan kwam er een groote blijdschap over zijn gelaat en dan was 't antwoord steeds: „best, jong, best!”
En nou moet je nog even meêgaan naar de hei, je weet wel, naar dat bekende plekje van de drie berken. De winter is voorbij en de lente is gekomen. De hei heeft dit jaar lang onder den sneeuw gelegen, maar eindelijk kwam 't zachtere weer en toen was de sneeuw in een ommezien weg.
De drie berken staan er nog. Twee ervan leven en de derde, ja, die is natuurlijk dood gebleven. Dat kan je nu duidelijk zien, nu onder den invloed van regen en zon de knoppen beginnen te zwellen.
Jaap komt aangewandeld met een jong boompje in de ééne en een spa in de andere hand. Je behoeft niet te vragen, wat hij gaat doen. Hij had gewacht op het geschikte oogenblik om het doode berkje door een nieuw te vervangen. Daar had hij nou zoo z'n aardigheid in en daar behoefde niemand iets van te weten. Zulke dingen doe je 't beste alleen, zonder drukte. Tegen Jenneke had hij ook niets gezegd. Die wist amper, dat één van de drie berken het laatste jaar was dood gegaan. Misschien had zij hem ook niet heelemaal begrepen. In elk geval, hij wilde dat Geertje's lievelingsplekje er weer uitzag, zooals 't behoorde: zonder dood hout. Dan kon je er weer met pleizier naar kijken.
De hei keek zwijgend naar wat hij deed en begreep hem. Als je hem daar zoo zag werken, zou je niet zeggen, dat er den laatsten winter zooveel door zijn hart was heengegaan, waardoor nieuw leven was gewekt. Maar als je de hei daar zoo stil zag liggen, zou je ook niet zeggen, dat 't overal binnen in haar woelde en werkte van nieuw leven en dat zij alles in gereedheid bracht om bij den eersten warmen dag den beste in feestgewaad te verschijnen.
Maar evenals daar buiten in de natuur 't nieuwe leven begon te ontwaken, zoo was ook in 't hart van dezen man, toen Gods warme liefde er over was opgegaan, nieuw leven ontwaakt, dat niet meer zou sterven, heerlijk, krachtig Lenteleven.
De nevel; een grauwe vochtige wade, die het landschap omfloerst. Alles dof, alles donker, alles kil. Gebogen de sprieten en halmen van gras en korenveld. Weggedoken diep in de veeren, wat er placht te fladderen en te vliegen, te tjilpen en te kwinkeleeren. Ontglansd het loover en ontkleurd de bloemen. Alles, als wachtte het den ijzigen greep van den dood.
Maar opeens, daar breekt hij, de nevel. Er straalt blauw door de grauwte, er sprankelt klaarte door de donkerte heen. Wat gebogen was, heft zich op; wat weggedoken was, schudt zich de wieken vrij; wat verstomd scheen praeludieert op een lied; wat geen verf meer had, schiet zich kleuren aan. Alles is als wachtende op de herboorte. En deze komt, binnen weinig tellen. Zij komt met den wind, die den nevel verdreef; met de zon, die zich haast, om te stralen; met den gloed, die het vlietende leven terug roept.
En nu het licht weer heerscht, het lied weer klinkt, de kleuren weer pralen, trilt aan riet en blad en bloem een fonkelende dauwdruppel, die herinnert aan 't geleden leed en vastgehouden wordt als tolk van dankbaarheid voor genoten verlossing.
Zoo ligt eerst de schuld als een lijkwade over ons zieleleven. Het lied is tot zwijgen gebracht; de hope gevloden; de blijdschap verstikt. Wij sidderen als bij de nadering van den dood.
Maar breekt het licht van Gods genade door, dan richt zich de gebogene op, dan wierookt er een gebed uit de ziel naar boven, dan klinkt er weer een psalm, dan gevoelen wij de komst van de wedergeboorte.
En straks stamelen wij van schuldvergeving en van verlossing en koesteren wij ons in het licht van Gods aangezicht.
Het eenige, dat er bleef van 't leed over de zonde, en dat vastgehouden wordt als uiting van dankbaarheid, is een traan, die er trilt in het oog en die het genoten licht weerkaatst.
Dit alles ligt opgesloten in het woord van den profeet: „Ik delg uwe overtredingen uit als eenen nevel en uwe zonden als een wolk.” Jes. 44: 22.
Oud en Nieuw Testament beide beschouwen het leven des menschen als een strijd. In het Oude Testament wordt dit woord in den gewonen zin van oorlogvoeren genomen. Israël moest strijdende oorlogen van Jehova. Job vraagt: (VII: 1) heeft niet de mensch een strijd op aarde, een strijd eig. een krijgsdienst. In het Nieuwe Testament wordt het woord strijd meestal genomen in den zin van kampstrijd. In de Grieksche wereld waren kampstrijden aan de orde van den dag. De lezers van de apostolische brieven konden ze dagelijks rondom zich aanschouwen. Aan dien strijd herinneren de apostelen de Gemeenten, wanneer zij haar vermanen den goeden strijd te strijden.
Wordt dus in Oud en Nieuw Testament het woord strijd in verschillenden zin genomen, de bedoeling is beide malen dezelfde. En Oud en Nieuw Testament waardeeren het leven als strijd.
En dit is de eenig juiste waardeering van het leven. Wie het leven zoo ziet en aanvaardt, heeft de praktische oplossing van het benauwende levensraadsel ontvangen. Theoretisch blijven er dan nog wel allerlei vragen over en het zal ons misschien nimmer gelukken een volledig antwoord op die vragen te geven, het doet er minder toe, practisch bezitten wij den sleutel van het levensraadsel. Strijdende, iederen dag op nieuw strijdende, ondervinden wij, dat deze levensbeschouwing de juiste is, want al strijdende verdwijnt het raadselachtige-angstige uit ons leven. Het leven gaat ons voldoen. Wij worden dankbaar, dat wij leven mogen. Strijdende oogsten wij het loon der overwinning en in het vreugdevolle bezit der overwinning verdwijnt het angstaanjagende uit ons leven dat ons kwelt. Wij ondervinden door den vrede, die in ons hart geboren wordt, dat wij de rechte wijze, om het leven te aanschouwen, hebben gevonden.
Alzoo, het leven is een strijd.
Doch eerste voorwaarde om een strijd te kunnen voeren is dat wij weten, waarom wij strijden. Ik acht het mogelijk dat iemand strijdt, zonder te weten, wat het doel is van den levensstrijd. Doch in dezen strijd is iets ontmoedigends, iets afmattends. Het is dan zoo moeilijk den goeden moed te bewaren. Gedurig besluipt ons de verlammende gedachte: waarvoor strijd ik eigenlijk? of: zal mijn strijd wel op iets uitloopen?
Om met blijden moed te kunnen blijven strijden is noodig, dat wij het doel van onzen levensstrijd kennen.
Misschien meent iemand, dat het onmogelijk is ooit wezenlijk het doel van den levensstrijd te vinden en acht hij het verloren moeite daarnaar te zoeken. Wij weten niet van waar wij komen, wij weten niet waar wij henen gaan. Als een vogel die door de hel verlichte feestzaal het eene venster in en het andere uitvliegt, alzoo is het leven des menschen. Wij komen uit het duister en gaan naar het duister. Tusschen deze twee duisternissen ligt het vluchtige menschenleven. Niemand, die het van waar of het waarheen kent.
Zoo zegt men.
Doch zoo spreekt een Christen niet. Hij behoeft althans zoo niet te spreken. Want indien wij ons door de H. S. laten voorlichten, kunnen wij het doel van den levensstrijd vinden. Een Christen weet, welke de bedoeling Gods is met deze wereld. Hij weet, waar het met deze wereld henengaat. Het is hem gezegd. De geschiedenis der menschheid beweegt zich heen naar de toekomst van Christus. Over deze toekomst van Christus wilde ik in de hier volgende bladzijden iets zeggen, opdat wie het leest, met nieuwe lust en moed worde aangegord, om den strijd, waarin hij zich bevindt, voort te zetten.
Laat ik eerst iets zeggen mogen over de uitdrukking „toekomst” van Christus. Door een gelukkige vondst van papyrusrollen in de pyramiden van Egypte, is men in den laatsten tijd in staat zich van veel, wat in het N. Testament wordt gezègd, een helderder voorstelling te vormen, dan tot nu toe mogelijk was. Op die papyrusrollen vindt men nl. het dagelijksche leven van de menschen, uit den tijd van des Heeren omwandeling op aarde, opgeteekend. Men kende totnogtoe het leven der oudheid slechts uit boeken. Maar boeken staan dikwijls ver van het werkelijke leven af. Welk een beeld zou men wel van onzen tijd krijgen, indien men het enkel kende uit de litteratuur onzer dagen? Ongetwijfeld een zeer eenzijdig, scheef getrokken beeld. Zoolang men de oudheid alleen maar kende uit haar litteratuur wist men nog maar weinig van haar af. Doch andere bronnen dan die der litteratuur hebben zich geopend. In Egypte is het dagelijksche leven der menschen der oudheid teruggevonden. Zoo is ook het woord toekomst zooals dit voorkomt in de bekende uitdrukking toekomst des Heeren ons duidelijk geworden. Met het woord toekomst werd bedoeld de feestelijke intocht van een Koning of Keizer binnen een stad. Voor zulk een komst werd alles in gereedheid gebracht. De stad werd versierd. Het volk wachtte in spanning. Zulk een binnenkomst van een vorst noemde men een paroesie. Dit woord paroesie werd ook gebruikt als men in de Christelijke Kerk sprak van de toekomst van Christus. Wij zullen daarom goed doen het woord toekomst te vervangen door paroesie.
Een woord van gelijke beteekenis als het Grieksche parousia heeft het Hollandsch niet. Laten wij daarom dit woord maar overnemen uit het Grieksch. Het is goed en noodig dit te doen. Allerlei misverstand wordt daardoor voorkomen. Het woord „toekomst” zegt bovendien zoo weinig. Het zegt niet meer dan dat de komst des Heeren aanstaande is. Hoe fletsch is dit woord tegenover het levens-volle equivalent in het oorspronkelijk. Wanneer de lezers van de apostolische brieven van de paroesie van Christus hoorden, zagen zij in gedachte eensklaps de blijde inkomst van een Koning of Keizer voor zich, een blijde inkomst, waarvan zij menigmaal hadden gehoord, en die zij misschien zelven wel eens hadden bijgewoond. Zooals deze Koning, zoo zou ook Jezus eenmaal komen op deze wereld.
Paroesie is dus de komst des Heeren in heerlijkheid tot zijn Gemeente. Van deze paroesie-verwachting is geheel het Nieuwe Testament vervuld. Op iedere bladzijde des Nieuwen Testaments bijna lezen wij van haar. En het Nieuwe Testament is in dezen principieel gelijk aan het Oude Testament.
Want gelijk de Nieuw-Testamentische Gemeente met brandend verlangen uitzag naar de paroesie van Christus, zoo had ook het volk Israël uitgezien naar de komst van zijn Messias.
Israël is een merkwaardig volk. Voor bijna alle volken ligt de periode van glorie en heerlijkheid in het verleden. Men ziet om. Helaas, de gouden eeuw is voorbij! Een volk doet in dezen als een mensch. Ook de mensch heeft neiging terug te zien. Achter hem ligt zijn zonnige jeugd. Misschien was die jeugd niet zoo zonnig als hij zich die voorstelt. Maar hij ziet haar zoo. Hij ziet haar zoo, omdat in de herinnering het moeilijke, dat men doormaakte, weg valt, hij ziet haar zoo, ook omdat in de jeugd de zorg, die het leven in later tijd zoo dikwijls verdonkert, er nog niet was. Zoo idealiseert een mensch, zoo idealiseert ook een volk zijn jeugd. De volken leven uit hun verleden. Niet alzoo Israël. Israël leeft uit de toekomst. Eenmaal zal de Messias komen. Dan zal over Israël de gouden eeuw aanlichten. Op dien Messias wachtte men. Met ongeduldig verlangen. „Och, dat gij de hemelen scheurdet”!
Zooals Israël zoo leeft ook de Chr. Gemeente uit de toekomst. Ja het zwaartepunt van haar bestaan lag, veelmeer nog dan bij Israël, in de toekomst. Aan de toekomst richtte zij zich op. Door de gedachte aan de toekomst hield zij zich staande. Het was moeilijk in het heden. Zware tijden maakte men door. Maar wat nood, de Heer was immers nabij. Het devies van de eerste Gemeente, haar strijd- en zegelied, het opschrift op haar banier was: Maran-atha. De Heer komt.
Voor de eerste christelijke Gemeente stond paroesie-verwachting in het middelpunt.
Bij ons is dat niet het geval. De toekomst-verwachting is op den achtergrond geschoven of voorzoover zij is blijven bestaan is zij geheel van karakter veranderd. Voor vele menschen is de wederkomst van Christus niet anders en niet meer dan zijn komst ten gerichte. Veler toekomst-verwachting gaat op in de woorden van de XII artikelen: „van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.” Dat is dan alles, wat er overgeschoten is van de paroesie-verwachting der eerste Gemeente. Men verwacht niet meer den Koning, den Heiland maar den Rechter. Men gaat Hem niet meer met blijdschap te gemoet, maar wacht sidderende op Hem. In de middeleeuwen zong men: „Judex ergo cum sedebit, quidquid latet apparebit nil inultum remanebit”1), de dag van Christus was een dies irae geworden, een dag des toorns. Nu werden ongetwijfeld deze tonen in het oorspronkelijk Evangelie van de toekomst van Christus niet gemist. Ook Paulus spreekt van den dag van Christus (1 Cor. III) als een dag van vuur, waarop al het onloutere in het werk der menschen zou worden verbrand. Maar in de eerste plaats is de gedachte aan het oordeel niet overheerschend en in de tweede plaats is ook dit komen ten gerichte een deel van het Heilandswerk van Christus. Want juist het wegbranden van het zondige uit het leven des menschen is onmisbare voorwaarde voor zijn zaligheid. Wat toch verhindert ons om zalig te worden dan onze zonde? Er is maar één ding, dat ons rampzalig maakt: de zonde. Daarom, laat Christus in zijn wederkomst het zondige, dat ons aankleeft, maar wegdoen. Juist daarom zullen wij hem met dubbele blijdschap ontvangen. Het is ten slotte alles enkel heil wat Hij brengt voor degenen, die Hem liefhebben en in Hem gelooven.
Doch hoe kan deze paroesie-verwachting nu richting en doel aan ons leven geven, zooals ik in den aanvang veronderstelde?
Zal deze paroesie-verwachting niet eerder verslappend werken op den mensch, die ze koestert? Wordt strijden niet overbodig?
De Heer zal immers komen en Hij zal Zijn heerlijkheid onder ons openbaren en wij hebben niet anders te doen dan te wachten op de openbaring van des Heeren heerlijkheid? Zoo kan men spreken. Deze toepassing kan men trekken uit de waarheid van de wederkomst van Christus.
En zoo heeft men gesproken. Menigeen heeft de paroesie-verwachting tot een dekmantel van zijn traagheid gemaakt. In de Gemeente van Thessalonica waren in de dagen van Paulus reeds menschen, die deze gevolgtrekking maakten. Paulus moest sommigen uit die gemeente vermanen „te werken met hunne eigene handen.” Mede door de prediking van den komenden Christus waren deze menschen er toe gekomen hun dagelijkschen arbeid te verwaarloozen. Waarom zou men arbeiden? Was de Heer niet nabij?
Toch is het een dwaling zoo te redeneeren. De paroesie-verwachting geeft ons juist den echten prikkel tot arbeid. Want ja, de Heer komt. Maar Hij komt in ons. Hij wil zich in ons leven een plaats bereiden. Nu is dit het eigenaardige in het geestelijke leven, dat alle arbeid Gods altijd omslaat in arbeid des menschen. Gods arbeid maakt onze arbeid niet overbodig. Wij moeten niet zeggen: o, God arbeidt, dus behoef ik niet te arbeiden. Die zoo spreken kennen den arbeid Gods niet. Zij spreken niet uit ervaring. Zij hebben hoor en spreken van den arbeid Gods en trekken nu een logische conclusie uit het feit, dat God arbeidt. Maar deze conclusie is onjuist. Zij gaat om buiten de werkelijkheid. Alle arbeid Gods wordt arbeid in ons en van ons. Als God arbeidt in een mensch dan gaat die mensch zelf arbeiden. Zoo zeide Jezus: de Zoon kan van zich zelven niets doen tenzij hij den Vader dat ziet doen (Joh. V:19). Wij zouden zeggen: indien de Vader iets doet, dan behoeft de Zoon het niet meer te doen. Maar Christus redeneert anders. Hij zegt: als ik den Vader iets zie doen, dan kan ik het eerst doen. En dan kan Hij het niet alleen doen dan doet Hij het ook, zooals Hij dan ook het zooevengenoemde woord aldus eindigt: „Wat die (nl. de Vader) doet, doet ook de Zoon desgelijks.” De Zoon neemt zelfstandig het werk des Vaders over. Zooals het werk des Vaders zich verhoudt tot het werk des Zoons, zoo verhoudt zich ook het werk Gods tot het werk des menschen. Het werk Gods is voorwaarde voor het werk des menschen. Wij moeten het werk Gods overnemen. Wij moeten doen, wat God doet. En indien God waarlijk in ons werkt, dan werken wij. Een mensch is geen onpersoonlijk doorgangspunt voor de kracht Gods. Een mensch is persoon. Door God wordt hij actief, werkende. Het werk Gods wordt zijn werk. Breng deze gedachte over op het onderwerp dat ons hier bezig houdt en het zal duidelijk zijn, waarom de toekomst van Christus bron wordt van oneindige kracht en voortdurende prikkel tot arbeid. Wij gelooven dat Christus komt. Dit komen van Christus tot ons is een komen Gods tot ons. Want God doet alle dingen door den Zoon. Het werk des Zoons is het werk des Vaders. Met Christus komt de almacht Gods tot ons. En nu gaan wij vanzelf arbeiden. Zijn arbeid wordt onze arbeid. Het is een reuzen-arbeid, waartoe wij worden geroepen. Want Christus komt om de wereld te vernieuwen. Een nieuwe wereld moet uit de oude wereld geboren worden. Deze onze wereld is een abnormale wereld. De zonde heerscht in haar. Van den bodem af moet deze wereld worden hersteld. Dit is het werk van den komenden Christus. Maar daarom is het ook ons werk. En deze arbeid zal niet ijdel zijn. Want Christus die achter dezen arbeid staat, heeft alles volbracht. „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.” De wereldvernieuwing, waarop wij hopen, is in Christus reeds gegeven. Want Christus is opgestaan. Hij is lichamelijk uit het graf verrezen, en wat is die lichamelijke verrijzenis anders dan de verheerlijking van het natuurlijke leven? De verrezen Christus is een stuk verheerlijkte natuur. De natuur ìs in Christus verheerlijkt. Daarom zàl zij worden verheerlijkt. Het werk van Christus herhaalt zich in de geloovigen. Maar deze herhaling van het werk van Christus gaat niet buiten hen om. Zij geschiedt in hen. Meer dan dit: zij geschiedt door hen.
Wij nemen deel aan het werk van den komenden Christus. En juist omdat wij weten, dat Hij achter ons staat, weten wij ook dat onze arbeid niet te vergeefsch zal zijn. Nu kunnen wij aan de ontzachelijke taak der wereldvernieuwing, die ons op de schouders is gelegd, arbeiden zonder gekweld en verlamd te worden door de gedachte: zal ons werk ons ooit gelukken? Neen, onze arbeid zal niet ijdel zijn. Onze arbeid loopt op iets uit. Zij werpt vrucht af. Ons leven heeft een doel, dat door den komenden Christus is gewaarborgd.
Zoo de toekomst des Heeren beschouwende, kunnen wij begrijpen hoe het achteruitwijken van deze verwachting de grootste invloed gehad heeft op geheel de christelijke moraal. Men zag Christus niet meer komen in heerlijkheid, en nu geschiedde er tweeërlei.
Eenerzijds ging men zich bij de onvolmaakte toestanden in de wereld neerleggen. Men nam de wereld maar zooals zij was. Er was immers toch niets aan te doen. Men paste zich aan de wereld aan. Richtte zich behagelijk in de wereld in. Het christendom werd niet anders dan een vernis, dat over een innerlijk verrotte wereld werd heengestreken. Met het achteruittreden, weldra het verdwijnen van de hoop op de wederkomst van Christus werd het christendom wereldsch.
Anderzijds werd door het verbleeken van de paroesie-verwachting de monnikenmoraal geboren. Een monnik is een christen op de vlucht. Hij ziet geen kans de wereld te overwinnen. De wereld is hem te machtig geworden. Daarom trekt hij zich terug achter de dikke muren van zijn klooster. Wereldontvluchting niet wereldoverwinning is het ideaal van den kloosterling. En dit kan wel niet anders. Monnikenmoraal is de eenige vorm van ernstig Christelijk leven, die er overblijft, waar men den komenden Christus niet meer ziet. Want wie kan meenen, dat hij dat geweldige complex van toestanden, dat wij wereld noemen, zal kunnen overwinnen, indien de almacht van den Christus, die de wereld overwonnen heeft, en die deze overwinning in deze wereld indraagt niet achter hem staat? Zonder den komenden Christus is het dwaasheid te meenen, dat deze wereld ooit zal worden overwonnen.
Hier schuilt een groot gevaar, dat ons protestantisme bedreigt. Wij, protestanten, willen van geen monniken en kloosters weten. Wij ontvluchten de wereld niet, maar willen midden in de wereld verkeeren. Maar wat zal er van dit verkeeren-in-deze-wereld terecht komen, wanneer men geen paroesie-verwachting heeft? Immers niets. Men zal den strijd met een wereld, die ons te machtig is, weldra opgeven. Ten slotte schiet er voor dit paroesielooze Protestantisme niet anders over dan het streven zalig te worden, d.i. naar den hemel te gaan. Men schikt zich. Men gaat een compromis aan met de wereld. Men aanvaardt de wereld. Het verkeerd begrepen leerstuk van de vergeving van zonden helpt dit compromis mogelijk maken. Men behoeft immers niet bevreesd te zijn voor de zonde, die men noodzakelijker wijze in zijn verkeer in de wereld doet, want de zonden zijn immers vergeven? Zoo goed en kwaad het kan slaat men zich door de wereld heen, om straks uit deze wereld verlost in den hemel te worden opgenomen. Zalig worden wordt het hoogste en eenige ideaal. Maar met dit streven om zalig-te-worden is men weer geheel op de Roomsche lijn komen loopen. Wat toch is de wensch om naar den hemel te gaan anders dan de wereldontvluchting van den Roomsche, die zich in een klooster uit de wereld terugtrekt?
Zonder de paroesie worden wij Roomsch, Protestantsch-Roomsch. Eerst met de paroesie-verwachting in het hart kunnen wij wezenlijk protestantsch zijn.
Neen de paroesie-verwachting verslapt niet. Zij is bron van kracht en moed. Zien wij dit niet aan den apostel Paulus? Is er één mensch geweest, die zoo sterk uit de paroesie heeft geleefd als hij? Hij was geheel toekomstman. En is er één mensch op de wereld geweest, die meer kracht heeft ontwikkeld dan hij? Zijn leven was een leven van enkel arbeid.
Zoo wordt het leven van iederen Christen een leven van arbeid door de paroesie-verwachting. Deze verwachting geeft kracht. Wie met den komenden Christus in aanraking komt is als een schip, dat met alle zeilen wind vangt en met onwederstaanbare kracht over de golven wordt voortgedreven. Kent ge een vroolijker gezicht dan het glijden van een schip met den vollen wind in de volle zeilen over de zee? Zulk een vroolijk beeld vertoont het leven van den waarachtigen paroesie-Christen.
Laat ik deze zelfde gedachte nog weer anders mogen uitdrukken, ook opdat men in zal zien hoe practisch deze toekomstverwachting is.
Wij zien uit naar den komenden Koning. Met den Koning komt het Koninkrijk. Nu is voor degenen, die deze hoop in het hart dragen, het eenig streven van deze wereld een Koninkrijk Gods te maken. Zij zoeken het Koninkrijk. Maar dit zoeken van het Koninkrijk gaat niet om buiten de werkelijkheid van het leven, integendeel, het geschiedt in onmiddellijke aansluiting aan de praktijk van het leven. Zijt gij, die dit leest, misschien man van zaken? Welnu maak van uw zaak een stukje Koninkrijk.
Ban uit alle oneerlijkheid. Doe weg alle baatzucht. Werk niet om het loon, maar om Gods wil, en laat al het andere over. Zijt gij onderwijzer? Laat uw school, uw klas worden een stukje Koninkrijk, d.i. laat er orde en tucht zijn onder uwe leerlingen. Want, waar geen orde is, is geen Koninkrijk. Staat gij midden in de drukte van het huishoudelijke leven? Dat dan uw huishouden worde een stukje Koninkrijk. Alles moet Koninkrijk worden. Dat is onze arbeid. Dat is ons doel. Een doel dat zal worden verwezenlijkt, omdat achter alles staat de komende Koning.
Zoo geeft de gedachte aan de toekomst van Christus, doel en inhoud aan onzen levensstrijd. Er is geen praktischer leerstuk dan dat van de parousie des Heeren.
Dit boek wil een boek zijn voor nieuwe leden van de Gemeente, wat men in Duitschland noemt: een confirmandenbuch.
Ik wil daarom deze overdenking eindigen door mij met een enkel woord regelrecht richten tot de nieuwe leden. Gij zijt aangenomen en bevestigd. Weet gij wat dit zeggen wil? Dit, dat gij beloofd hebt voor uw deel mede te strijden aan den grooten levensstrijd, welke de christelijke Gemeente voert voor de verwezenlijking van de komst van Christus op aarde. Om dit te doen moet ge staan op de plaats, waar God u in het leven heeft gesteld en daar uw strijd uit-strijden. Gij hebt het misschien moeilijk. Uw levenswerk is niet interessant. Gij zoudt wel wat anders willen. Misschien zoekt ge wel een werk z.g. in het Koninkrijk Gods. Maar wees niet dwaas, en meen niet, dat werken in het Koninkrijk Gods een werken is buiten het gewone alledaagsche leven om. Onthoud dat werken voor het Koninkrijk Gods is werken midden in het leven, werken, lijden en strijden, daar waar God een mensch heeft geplaatst.
Wat zijn wij protestanten toch dikwijls echte Roomschen. Neen wij zijn niet Roomsch. Wij gelooven niet aan de onfeilbaarheid van den paus. Wij gaan niet naar de mis. Wij zijn van harte het leerstuk van de rechtvaardigmaking toegedaan. Maar met dat alles zijn wij nog geen protestanten in de praktijk van het leven. Het Roomsch-Katholicisme heeft zijn eigenaardigheid juist in de scheiding van Koninkrijk Gods en wereld. Het religieuse is in het Roomsch-Katholicisme iets aparts. Volgens het protestantisme daarentegen staat het Koninkrijk Gods midden in de wereld. Wie zijn dagelijksch werk goed doet, die doet geestelijk werk. Volgens het protestantisme zit het geestelijke niet in wat men doet maar wel in de manier waarop men het doet. Preeken kan een heel wereldsch een heel ongeestelijk werk zijn, als men het doet om eer bij de menschen in te oogsten. En ik verzeker u dat men met deze bedoeling preeken kan. Preeken kan een ongeestelijk werk zijn en timmeren een heel geestelijk werk. Wie timmert, omdat hij in dit dagelijksche werk de taak ziet, hem door God op de schouderen gelegd en die deze taak om Gods wil, uit gehoorzaamheid en liefde tot God aanvaardt, die doet een echt geestelijk werk. Dat is de echt protestantsche beschouwing van wat geestelijk is. Hoevelen zijn er niet, die protestanten heeten en wezenlijk Roomschen zijn?
Alzoo het leven is een strijd. Als in een leger heeft ook in de wereld ieder zijn eigen plaats en post, hem door den Koning zelven toegewezen. Wee dengene, die zijn post verlaat! Daarom, sta op de plaats, waar God u stelde in de wereld en verlaat uw plaats niet. Sta en strijd. Strijd voor het Koninkrijk. Gij moet voor uw deel medearbeiden aan de omzetting van wereld in Koninkrijk.
Dat is moeilijk, zegt gij. Inderdaad dat is het. Maar het is niet te moeilijk. Het kan niet te moeilijk zijn, indien gij slechts strijdt in aansluiting aan Christus die komt; niet te moeilijk, indien gij strijdt en bidt, dat de kracht van den komenden Christus zich ook in u zal openbaren. Zoo staan wij en strijden wij. En boven ons wappert de banier der Christelijke Gemeente met haar oude devies:
De heele bekeering der menschen bestaat in een gaan van de begeerte naar den wil. Van nature worden wij door allerlei wat ons aantrekt in beweging gebracht. Er komt dan een activiteit in ons leven, die in den grond toch geen activiteit maar passiviteit is. Dit is de begeerte. De wil is van geheel anderen aard dan de begeerte. Als ik wil word ik niet bewogen door iets buiten mij maar beweeg ik mij zelven. Dit is de rechte activiteit.
Uitwendig beoordeeld zijn begeeren en willen hetzelfde. Beide malen, als ik begeer en als ik wil, beweeg ik mij. Maar innerlijk zijn beide bewegingen geheel van elkander onderscheiden.
Het groote levensprobleem is te komen van de begeerte tot den wil. Alleen wie wil, leeft. Willen, bewogen worden door zich zelven, dat is eeuwig leven. Wie begeert heeft een schijnleven. Hij is in den tijd. Zalig, die wil, hij is in de eeuwigheid.
Geestdrift kan alleen bestaan bij den Christen. Geestdrift d.i. in God te zijn! En het kenmerk der ware geestdrift is, dat zij blijft.
Er bestaat ook geestelijke opwinding, die zich naar buiten openbaart in een soort van vrome drukte. En wie nog weinig of geen ervaring bezit, laat er zich licht door in de war brengen en ziet die opwinding voor de ware geestdrift aan, die van boven is.
Die opwinding is gelijk aan het vuurwerk, dat voor een oogenblik door zijn schittering het oog boeit, maar daarna in grooter duisternis de toeschouwers achterlaat; de geestdrift is het rustig schijnend hemellicht, dat door zijn glans den mensch verblijdt. De opwinding doet denken aan het zaad, dat op eenmaal hoog opging en wonderveel deed hopen, maar toen de zon ter middaghoogte steeg, en de zonnestralen brandden en schroeiden, bleek het geen diepte van aarde te hebben en het verdorde. De geestdrift is gelijk aan het zaad, dat in de goede aarde viel, en lang verborgen bleef, maar straks te voorschijn kwam, gestadig aan opwies en rijke vrucht droeg.
Velen waren er in Jezus' dagen, die vol schijnbare geestdrift tot Hem kwamen, en zeiden: „Meester, ik zal U volgen, waar gij ook heengaat,” maar wier geestdrift straks bleek slechts opwinding te zijn, want ze ging voorbij, ze was niet blijvende, ze was niet tegen de beproeving bestand. De echte geestdrift vinden wij in de eerste plaats in onzen Heiland zelf, als Hij tot Maria spreekt: „Wist gij niet, dat ik moest zijn in de dingen mijns Vaders!”
Dat is het heilige „moeten”, dat Hem gedragen en voortgedreven heeft al de dagen zijns levens; waardoor Hij in staat is geweest weerstand te bieden aan al de levensstormen, die boven zijn heilig hoofd zouden losbarsten. En ieder waarachtig Christen bezit door Jezus' genade iets van de heilige geestdrift, die in den loop der jaren niet dezelfde blijft en nog minder afneemt, maar veeleer groeit en krachtiger wordt; die misschien, naarmate de mensch toeneemt in ervaring, in andere vormen zich openbaart, en andere wegen kiest dan de vroeger bewandelde, maar dat alleen, omdat zij waarlijk levend is en daarom de oude vormen niet de hoofdzaak acht.
Ieder, die zich aan Christus heeft verbonden, en dat misschien ook openlijk voor de gemeente heeft uitgesproken, beproeve zich zelven, of die heilige geestdrift zijn leven ook bestuurt.
En wie het besluit Jezus te volgen misschien al vele jaren geleden genomen en uitgesproken heeft, vrage zich af, of zijn geestdrift blijvende en toenemende was, en zijn leven daardoor gedragen en bezield wordt.
EENE OVERDENKING
Josua 5: 13–15
Wij willen met het verhaal zelf beginnen, 't milieu, waarin wij er door worden verplaatst. Met ons den toestand eenigermate in te denken, waarin de man, dien wij er in zien optreden, Josua, op dat oogenblik verkeerde; de gedachten, die hem vervulden, om daarin het aanknoopingspunt voor de hem ten deel gevallene verschijning te zoeken, en zóó er de blijvende kern, het Woord Gods, niet enkel voor hem, maar nog altijd voor ons ook, in op te sporen.
Mozes was gestorven. En Josua, nog bij diens leven er toe aangewezen, had de leiding van het Israëlietische volk op zich genomen. Gewis niet zonder schroom was dit geschied, niet zonder groot tegenopzien. Wel had het hem reeds tot dusverre niet aan teekenen, aan bizondere ervaringen van Gods gunst ontbroken. De Heer zelf had tot hem gesproken. Droogvoets en ongedeerd was hij met Israël den Jordaan overgetrokken. Thans evenwel is 't nog wat anders, en staat hij voor 't eerst in Kanaän zelf, bij 't eigenlijk begin van zijn taak. Nu zal het dus zijn.
O, 't is zulk een onderscheid of wij iets nog slechts op een afstand, in een meer of minder ver van ons verwijderd verschiet tot ons zien naderen, dan wel of wij 't op eens vlak vóór ons zien staan. 't Is hier zoo echt gelijk de hemelsche verschijning tot Josua zegt: Nu ben ik gekomen. Nú! Het groote „nú” van zijn leven is dáár.
In zijne onmiddellijke nabijheid ligt Jericho met zijn hooge wallen, zijn vaste muren en poorten. En achter dat Jericho, daar ziet hij ze éen voor éen oprijzen, die vele, vele steden en vesten, die moeten worden genomen. En nog verder heel dat land, al die volken met hunne vorsten, die moeten worden ten onder gebracht. En iets heel onbeschrijflijks valt op hem, een groote angst, een bange vrees. 't Wordt alles donker en verward daar vóór hem. Alles loopt in elkander. Nergens een vast punt. Duizend vragen, die hem bestormen. Zal 't gaan? Zal Israël het uithouden? Zal hij zelf, zal zijn geloof het uithouden? Of is alles wat hij tot dusverre van overwinnen gedroomd heeft een waan slechts? En 't einde straks toch een neêrlaag? En dan op eens, wanneer hij de oogen opheft, staat hetgeen hij inwendig heeft doorgemaakt, ook uitwendig hem tegenover. Al zijn vreezen, al het jagen en vragen zijner ziel, hij ziet het als tot vleesch en bloed geworden hier vóór zich. Het subjectieve geobjectiveerd. Het inwendige veruitwendigd. Een man met een uitgetogen zwaard in de hand.
Wat wil die man? Wat wil dat zwaard? En Josua overmant zich, en hij treedt toe op die gestalte. Duizendmaal beter zekerheid te hebben, laat het de vreeslijkste wezen, dan die onzekerheid van daareven. Vandaar zijne vraag: Wie zijt gij? En wat zijt gij? Zijt gij van ons of van onze vijanden? Komt gij aan onze zijde u scharen, of u tegen ons keeren?
En nu het antwoord, dat hij ontvangt. Eigenlijk geen antwoord. Althans niet een rechtstreeksch. Maar een vooralsnog de zaak in het midden laten. Neen, zoo luidt het. Neen, noch het één noch het ander. Noch vóór noch tegen. Dat zal eerst later blijken, en hangt er van af, of en in hoeverre Josua de gestalte daar vóór hem, in welke hij voor 't oogenblik nog niet anders ziet en kan zien dan een man, een mensch van gelijke beweging als hij zelf, zal erkennen en aannemen als te zijn wat deze hem zegt: Neen, maar ik ben de Vorst van het heir des Heeren; ik ben nu gekomen! 't Zal hiervan afhangen: of Josua het op 't geen hier hem gezegd wordt wil en durft wagen, alles wagen. 't Wagen alleen en onvoorwaardelijk met wat en zooals het van God tot hem komt, onverschillig hoe het zal zijn: Overwinning of neêrlaag, leven of dood.
En Josua zegt: ja. Ja, dat wil ik. Hij vraagt niet nog verder: Zijt gij van ons of van onze vijanden? Niet: wat zal de toekomst mij brengen? Niet: langs welken weg zal het gaan? Wat mag ik hopen? Wat moet ik vreezen? Niets er van. Maar hetgeen wij van hem zien en hooren is iets geheel anders. Toen, zoo wordt ons verhaald, viel Jozua op zijn aangezicht en aanbad, en zeide tot hem: wat spreekt mijn Heer tot Zijn knecht?
Josua gelooft. Dit is alles. Hij vraagt niet meer als zoo even: Wat zal ik? Maar: Wat moet ik? Niet meer: Hoe zal dit en hoe dat? Hoe kom ik hier door, en hoe dáár over? Maar: Wat wil mijn God? En zooals Hij wil, wil ik; ik ben Zijn knecht. Hij wil slechts dienen, gehoorzamen, volgen.
Josua gelooft. En nog eens: Dit is alles. Maar ook, dit brengt hem tot alles. Hij is onoverwinbaar.
Maar ook dit laatste zal hij eerst later ervaren. Dit is de beteekenis van hetgeen hier thans nog verder tot hem gezegd wordt. Toen zeide de Vorst van het heir des Heeren tot hem: Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilig.
Heilig. Dit is hier bedoeld in den schoonen en diepen zin, dien dit woord oorspronkelijk in het Oude Testament heeft. Den zin van afgezonderd, door God Zich vóórbehouden, Gode toegewijd en toebehoorend, Zijn bizonder eigendom.
En dit geldt niet enkel van die éene bepaalde plek, waarop wij hier Josua zien staan, maar 't geldt van heel het land, dat hier voor 't eerst door hem wordt betreden. Gansch Kanaän is heilig land. In dit geloof, in dit bewustzijn heeft Josua het ook verder te betreden en het straks in bezit te nemen. In het geloof dus dat de volken, die het voor 't oogenblik bewonen, er niet de eigenlijke, de rechtmatige bezitters van zijn. Maar dat het toebehoort aan den Heer, en aan hen, voor wie Deze 't bestemd heeft. En dat is hier dus het Israëlietische volk. Dat heeft het geloof te zijn, de kracht, waarmede Josua den strijd aanbindt.
Maar hij heeft het te doen, zooals hem verder gezegd wordt, met ontbonden schoenzool. Dat is: bij het heilig land behoort het besef van heilige roeping, de zekerheid: tot hetgeen ik ga doen ben ik door God geroepen, door God uitverkoren.
En.... Josua deed alzoo. Daarmede besluit het verhaal, even sober als schoon. En daarmede kan het besluiten. Daarmede toch is alles gezegd, is heel het verdere van den weg en het leven van dezen mensch geteekend. Het kan niet meer anders: 't zal, 't moet hem gelukken. Tot dusverre 't verhaal zelf. En nu het blijvende in deze dingen, de eeuwige kern. Het Woord Gods nog altijd voor ons.
Nú ben ik gekomen. Zóó klonk het eenmaal van de lippen dier hemelsche verschijning een Josua tegen.
Nú. Zoo zijn er nog altijd in het leven van iederen mensch, ook in het onze, van die „nú's”. Oogenblikken van groote beslissing. Oogenblikken, die meer dan andere spreken. Die beslag op ons leggen, en die het met zoo grooten nadruk en klem ons toeroepen: Nú ben ik gekomen. Nú komt het er op aan. Nú moet er worden gehandeld, nú worden gekozen.
We staan voor een nieuw begin in ons leven. Voor een nieuwe taak, die ons wacht. Een nieuwen werkkring, die de inspanning van al onze krachten komt opeischen. Nieuwe toestanden, nieuwe verhoudingen, waar wij ons moeten inleven. Daar is zulk een „nú”. Nu ben ik gekomen.
Of ook, iets wat sedert overlang dreigde is gebeurd. We zagen een paar oogen, die tot hiertoe de vreugde en de zonneschijn van ons leven geweest zijn, voor altijd zich sluiten. Een hand, waarop wij ons leven lang gewoon waren te steunen, en buiten welker vasten en vriendelijken druk wij niet konden, ontgleed voor goed aan de onze. En nu moeten wij het verder zonder haar doen. Alleen moeten wij verder. Ons zelven een weg banen. Zelf optreden, zelf handelen. O, wat kan het dan onbeschrijflijk leeg in een menschenziel wezen! Wat kan het dan jagen en stormen daarbinnen! Wij durven de oogen nauwelijks opslaan en vóór ons uit zien. En toch, wij moeten. Alweêr zulk een „nú”. Nú ben ik gekomen.
En wanneer wij 't dan doen, als wij vooruitzien,—neen, dan wordt het er nog niet gemakkelijker op. Dán daar vóór ons een toekomst, die zich onbekend en onbegrensd uitbreidt. En in die toekomst alles zwijgend en zwart, een onpeilbaar donker, waar wij in staren. Echt, zooals bij Josua, een dreigende gestalte, een gewapend man, die op ons toetreedt. Een zwaard flikkert ons tegen. Maar wàt het ons brengt, wáár het op wijst,—wij weten het niet.
Duizend gebeurlijkheden, die vóór ons oprijzen. Menschen, die op ons toetreden. Dingen, die op ons aandringen. Omstandigheden, die ons bestormen. Beslissingen, waar wij ons voor geplaatst zien. O, zoo verward en verwarrend dit alles. En wij weten geen raad. Wij zien er geen weg en geen licht in. Hoe dit moet, en hoe dat zal. Wat hier te doen, en hoe daar te handelen. Wij kunnen slechts vragen: Zijt gij van ons of van onze vijanden? Dat vele, vele, daar vóor ons, wat zal het, wat wil het? Komt het aan onze zijde zich scharen, of komt het zich tegen ons keeren? Wat komt het ons brengen? Zegen of kruis, overwinning of neêrlaag, leven of dood? Mogen wij hopen? Moeten wij vreezen?
Ja, vraag maar, vraag maar,—'t baat u toch niet. Gij krijgt op àl uw vragen geen antwoord.
Of beter gezegd, gij krijgt wèl een antwoord. Maar een geheel ander dan gij verwacht hadt. Een antwoord, dat u aanvankelijk toeschijnt geen antwoord te zijn. Eén, dat begint met „neen” tot u te zeggen. Neen, uw vragen zelf deugt niet. De wijze, waarop gij vraagt, deugt niet.
Gij ziet louter „menschelijke” gebeurtenissen, louter „menschelijke” machten, „menschelijke” verhoudingen, waarmeê gij te doen hebt. Maar zoo is het niet. Gij hebt met een ander, met een meerdere dan met die menschen te doen. Met God.
In die toekomst, in al dat menschelijke, naar gij meent, is God, en treedt God u tegen. Maar zóó, dat gij Hem daar maar niet altijd zoo aanstonds in herkent en terugvindt. God, een geheel ander als gij Hem u gedacht hadt. Een gansch andere ook als gij Hem tot hiertoe gekend hebt, en als Hij tot dusverre tot u is gekomen. God. Niet zooals wij allen Hem 't eerst hebben gezien, en wij voor 't eerst van Hem hebben gehoord, in de verhalen van vader en moeder, van leermeester en vrienden. Niet de Liefdevolle en de Ontfermende, de armen wijd uitgestrekt om ons in op te vangen en vast te omklemmen. Niet de zegenende Heiland, die 't ons zoo vriendelijk toeroept: Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neen, maar God als een gewapend man. God met een zwaard in de hand. Een zwaard, dat veeleer ons bedreigt dan bemoedigt; dat veeleer met angst en vrees dan met hoop en troost ons vervult. En toch is het God.
En nu is de vraag maar, de groote vraag, waarvoor hetzij vroeger hetzij later een ieder onzer in het leven zich ziet geplaatst, of wij God, zooals Hij tot ons komt, ook wanneer Hij zoo echt als de Onbegrepene en de Onbegrijpelijke tot ons komt, als „God” willen aanvaarden. 't Ook dán, 't altijd, met Hem durven te wagen. Alles te wagen.
Wij kunnen „neen” zeggen. 't Met duizenden en nog eens duizenden zeggen: Neen, in al dat donkere en dikwijls dreigende daar vóór mij, in al dat onverklaarbare en onbeantwoorde, in al die moeilijke wegen, waarlangs ik geleid word, kan ik God niet zien en ontdekken, en ik wil het ook niet. O, ik kan en wil er alles in zien, noem het toeval, noem het noodlot, noem het natuurwet, noem het hoe en wat ge wilt, 't kan mij niet schelen. Maar noem het niet God. Dring er mij niet een liefdevolle hand in op, niet een wijze bestiering, niet het hart van een vader. Zeker, dit alles kunnen wij, en wie weet hoe veel meer nog. Maar dan moeten wij wèl weten wat wij daarmede doen. Dan is ook werkelijk God ons tegen. En dan wordt alles ons tegen. Paulus zegt ergens: Zoo God vóór ons is, wie zal tégen ons zijn? Maar 't omgekeerde is even waar: Zoo God tégen ons is, wie zal vóór ons zijn? Dan wijkt gaandeweg alle kleur en glans uit ons leven; alle blijdschap en hoop, alle moed en geloof uit ons hart. En dan wordt alles om ons en in ons zoo koud en zoo kil. Dan moeten wij ook werkelijk alleen, geheel alleen verder. Enkel op ons zelven, op onze eigene zwakke kracht aangewezen, den strijd in en tegen. Een strijd, die, hoe wij ook worstelen, wij weten 't bij voorbaat, met een nederlaag eindigt. 't Bang vertwijflen aan alles. 't Wegzinken in 't bodemloos donker. 't Sterven zonder hoop.
Maar wij kunnen ook anders. Doen wat wij in dat oude verhaal een Josua zien doen, neêrvallen en aanbidden. Neen, 't is zoo. Wij begrijpen Gods doen en Gods optreden niet. Wij begrijpen niet al dat vele, vele, dat soms zoo donker ons aanstaart. Maar toch, wij wagen 't er op: God eenvoudig te nemen, zooals Hij is; met Hem alles tegen te gaan, ook het op zich zelf meest dreigende en raadselachtige, zooals Hij 't daar vóór ons plaatst. We vragen niet meer: Hoe zal het? Maar wij vragen iets anders: Wat spreekt mijn Heer tot Zijn knecht? Niet: Wàt zal het zijn, dat ook nú weêr mij wacht? Overwinning of neêrlaag? Zegen of kruis? Licht of donker? Gaat het met mij de hoogte in, of de diepte tegen? Neen, niet dáárom is 't ons als 't eerste en 't meeste nu verder te doen. Maar om God zelven. Om Hem te hebben. Om Hem overal dicht bij en om ons te weten.
Daarmede, dit weet ik ook wel, zijn volstrekt niet alle vragen voor ons beantwoord. In geenen deele alle moeilijkheden weg, alle duisternissen verdwenen. Neen, dat niet. Maar wel is het benauwende, het verwarrende, het schrikaanjagende er uit weg. Wij voelen: Er is een hand, die mij leidt; er is een oog, dat mij volgt; er is een zwaard, dat voor mij strijdt. Wij ervaren en doorleven 't telkens op nieuw: Het gaat wat ik nooit gedacht had dat zou gaan, er is een weg ook door het donkerste donker. Wij hooren een stem, die 't ons toeroept: Vrees niet want Ik heb u verlost. Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn. En door de rivieren, zij zullen u niet over stroomen. Wanneer gij zult gaan door het vuur, gij zult niet verbranden, geen vlam zal u deren. Alle dingen zijn mogelijk dien, die gelooft. Dengenen, die God liefhebben, werken alle dingen mede ten goede.
Ja, alle dingen. En al is er dan ook in ons verleden nog zooveel droevigs; het leven, dat achter ons ligt, nog zoo vol graven. En al wierde ook in de toekomst, zooals die daar onbekend vóór ons ligt, het éene graf na het gedolven. Graven in letterlijken, graven in figuurlijken zin ook, waar wij o zoo veel, wat wij hebben liefgehad en nagestreefd, in zien wegzinken. Plan op plan. En wensch op wensch. Bij ieder graf staat een Heiland, die het ons toefluistert: Heb maar geen angst, heb Ik u niet gezegd dat, zoo gij gelooft, gij Gods heerlijkheid zien zult?
En dan zien wij haar ook. Heerlijkheid. Groote heerlijkheid. Gods heerlijkheid, ook door de donkerste wolken en nevelen blinken. Wonder op wonder. Redding op redding. Uitkomst op uitkomst.
Alles wordt anders. 't Gansche leven „heilig land.” Overal heilig de bodem, waar wij op staan en op gaan. Heel het leven met al zijn samengestelde verhoudingen en toestanden; ook de toekomst daar vóór ons;—'t wordt alles iets heiligs; iets, waarin God tot ons nadert; iets, waardoor God ons opzoekt. En waarin wederkeerig wij Hem hebben te zoeken, Zijn stem hebben te beluisteren, Zijn werk hebben te verrichten. 't Gansche leven wordt vol aanrakingspunten met Hem. Overal God, die ons tegenkomt; God, die Zijne hand ons toesteekt, die ook door en over 't allermoeilijkste heenhelpt.
Alles is het uwe. Zoo roept een Apostel van Christus ons toe. Alles, 't leven in zijn ruimsten omvang en zijn verschillendst gebied. Alles, de menschen, hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Céfas. Alles, de dingen, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood. Alles, wat er is en wat er komt, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen. Ze zijn alle de uwe. De uwe dáárin, dat zij ten slotte alle u ten zegen hebben te worden, alle u moeten dienen. Doch gij zelf zijt van een ander. Doch gij, zoo vervolgt de Apostel, zijt van Christus, en Christus is van God. Uw leven behoort niet u zelven meer toe. En mag ook u zelven niet meer toebehooren. Gij dient.
Met ontbonden voetzool hebben wij dan ook verder door 't leven te wandelen. Dat is: in het besef van een heilige roeping, een heilige taak, die wij in dat leven hebben te vervullen. In het besef tegelijk van een heilige kracht, die daarbij ons draagt.
Hoe verder alles zal loopen? Wij weten het niet. Wat het leven daar vóór ons ons nog zal brengen, wat ook ons ontnemen? Niemand, die het ons zegt. Maar van één ding zijn wij gewis. Zij moeilijk en donker, zij licht en effen de weg, wij hebben er niet ons zelf op geplaatst, maar wij zijn er op gezet door onzen God. Wáár wij staan, en wáárheen wij gaan, onze Heer en onze Heiland is met ons.
Dát maakt onverwinlijk, en doet overwinnen.
Bij het lezen der Evangeliën wordt, geheel onwillekeurig dikwijls een groote fout gemaakt, die aan den rechten zegen van het lezen der Evangeliën in den weg staat. In de Evangeliën spreekt Jezus tot de menschen. Hij richt tot hen zijn woord, zijn eisch: zij moeten gelooven, niet meer zondigen, niet vreezen, goeden moed hebben enz. Vergeet men nu, dat in de werkelijkheid, waarover de Evangeliën spreken, Christus tegenwoordig was, toen hij tot de menschen sprak, dan gaat men meenen, dat Christus allerlei van de menschen eischt, dat zij moeten volbrengen, voordat zij door hem kunnen worden gezegend. Doch dat is onjuist. Op het oogenblik, dat Christus tot deze menschen sprak, was Hij met zijn genade tegenwoordig, en konden deze menschen dus door Hem wat zij zonder Hem niet zouden hebben gekund. Christus zelf maakt mogelijk, wat zonder Hem onmogelijk is. Lezen wij dus de Evangeliën, dan moeten wij niet meenen, dat Christus van ons bijv. vraagt, dat wij zullen gelooven en dat Hij ons dan helpen zal. Ware dit het geval, niemand zou ooit door Christus geholpen kunnen worden. Want uit ons zelven gelooven wij niet en kunnen wij niet gelooven. Alleen door Christus gelooven wij. Lezen wij dus dat Christus zegt: geloof en gij zult behouden worden, dan moeten wij dezen eisch omzetten in een gebed, in dit gebed: Heer help mij, doe mij gelooven. En ditzelfde moeten wij doen met alle eischen, die Christus stelt. Hij moet het alles in ons werken. Door Zijn genade wordt ons alleen mogelijk te doen wat Hij eischt. Hoe menigeen is de dupe geworden van dit onwillekeurig misverstand, gewekt door het lezen der Evangeliën. Men spant zich in, men pijnigt zich af, men wil iets volbrengen, om aldus den zegen, die aan den eisch of de voorwaarde is verbonden, te ontvangen. Alles te vergeefs! Totdat men met den eisch en de voorwaarde tot Christus gaat, om door Hem in staat gesteld te worden, te doen, wat Hij ons gebiedt.
Toen Henk van Kempen nog pas negen of tien jaar oud was, stond 't hem al heel duidelijk voor wat hij worden zou. Hij wilde dokter worden. Hij wilde dat niet, zooals andere jongens iets willen worden, die misschien, als men er lang met hen over sprak, ook wel tot wat anders over te halen zouden zijn. Hij wilde 't, omdat hij wist, dat 't mòest, dat 't niet anders kòn. Als de familie-leden hem wel eens vraagden, of hij al gekozen had, wat hij worden wou, zei hij: „ik moet dokter worden!” De toon, waarop hij dat zei, was niet een toon van trotschheid, maar een toon van groote kalmte en zekerheid. Hij zeide 't zóó, alsof niemand er ooit aan zou kunnen twijfelen, of hij misschien ook later nog eens van plan zou veranderen; met de zekerheid van een, die zijn weg daar heel duidelijk voor zich ziet liggen.
Langzamerhand was dat in het kind iets heel teers en innigs geworden, dat besef van zijn roeping. Hij voelde 't als een heilige taak. Toen hij eens in een gezelschap een vader en moeder had hooren zeggen, dat zij er maar in toegestemd hadden, dat hun jongen in de medicijnen zou gaan studeeren, omdat hij daar 't meeste lust in had, had hem dat 'n beetje pijn gedaan. Dokter worden, dat was toch maar niet iets, dat je koos uit 'n vijf-en-twintig ambten en beroepen, die daar voor je lagen. Dat werd iemand alleen, omdat hij moèst, omdat hij niet anders kòn. 't Was te mooi, om er zoo luchtigjes over te spreken.
Zijn moeder was eigenlijk de eenige, met wie Henk daar ooit over gesproken had. En hij sprak er dikwijls met haar over. Henk hield heel veel van zijn moeder. Hij zag met een stillen eerbied tot haar op.
Van haar had hij den tengeren lichaamsbouw; en de fijne lijnen van haar gelaat vond men in het zijne terug. Ook had hij dezelfde bleekheid als zij. Henk had zich het leven zonder zijn moeder niet kunnen denken.
Als hij 's avonds met zijn moeder in de schemering zat, sprak hij met haar over zijn heerlijke toekomst. Zij had hem al vroeg van den Heiland verteld en de verhalen van het N. Testament, vooral de wondergeschiedenissen, waren de wereld, waarin hij leefde, de meest reëele wereld, die zich denken laat.
Hij had den Heiland lief zoo naïef en eenvoudig als alleen een kind lief hebben kan. Hij kon er dikwijls lang over denken, hoe heerlijk 't was, dat de Heiland zoo zegenend door het midden van de menschen ging en hen genas van hun ziekten en kwalen. Dat wilde hij ook doen. Hij twijfelde er niet aan of hij 't wel zou kunnen. En hij twijfelde er ook niet aan, dat 't eenmaal gebeuren zou. Hij werd nooit ongeduldig en trappelde niet van verlangen, dat 't maar alvast zoo zijn mocht. Hij ging naar school en leerde braaf en wist, dat 't eenmaal komen zou zooals hij 't nu al klaar zag.
Met zijn moeder sprak hij daar dikwijls over, maar met zijn vader nooit. Hij wist zelf niet waarom, maar met zijn vader sprak hij er nooit over. En soms had hij wel opgemerkt, dat zijn moeder, als hij er met haar over sprak, stil en 'n beetje droevig glimlachte. Hij had nooit begrepen, waarom ze dat deed. Maar hij had er ook niet veel meer over nagedacht. Ook had hij bij zich zelf aangenomen, dat zijn vader dat van zelf wel wist, dat hij later dokter zou worden. 't Kwam niet in hem op, dat zijn vader ooit iets anders voor hem zou kunnen willen. Dat was een vanzelfsheid.
Zijn vader was een groote, grove, vierkante man. Henk leek niets op hem. Henk leek alleen op zijn moeder. Van Kempen was iemand van heel eenvoudige afkomst. Van timmermansknecht had hij zich opgewerkt tot baas. Nu was hij aannemer, huizenbouwer, zooals de menschen zeiden. En 't was juist in den tijd, die voor de aannemers gunstig was. Hij had „'n neus” voor zaken. Heele blokken huizen, licht en dicht gebouwd,—echte revolutiebouw!—had hij gezet in een buurt, waar nog niemand het oog op had. Zijn vakgenooten hadden hem uitgelachen, maar hij had ze stilletjes làten lachen. En al heel gauw was 't uitgekomen, dat hij goed gezien had. De huizen vlogen weg. Wel drie vier huurders kon hij aan elken vinger krijgen. Na een paar jaar kon hij de huren al opslaan, of de huizen voor het dubbel van den prijs, dien ze hem gekost hadden, van de hand doen.
Daar ging zijn heele leven in op. Altijd was hij aan 't cijferen of teekenen. Als hij de krant las, was er bijna niets in, dat hem interesseerde, dan wat op het „vak” betrekking had. Vooral de advertenties bestudeerde hij, om te zien hoeveel de huizen „deden”, die in den omtrek van zijn pandblokken stonden, en hij wist precies welke lang leeg stonden, welke eigenaars er mee „zaten”, en dan lachte hij genoeglijk in zijn baard om hun domheid en hun pech, en om zijn eigen flinkheid en boffen.
Langzaam aan was er echter den laatsten tijd nog een andere gedachte bij hem opgekomen, die hem ook gedurig bezig hield. Hij moest een helper hebben in zijn zaken, die ze behartigde alsof 't zijn eigen zaken waren. Maar dat deed een vreemde toch nooit. Daar moest je een „eigen” voor hebben, die er zelf bij betrokken was, wiens belang van den goeden gang der zaken afhing. Dat moest dus zijn zoon worden. Meestal lette Van Kempen al heel weinig op zijn zoon. Hij leefde altijd alleen voor zich zelf. Zijn vrouw zorgde voor het huishouden en voor Henk, en hij voor de zaken. Zoo ging alles, zooals 't gaan moest. Menschen, die hen kenden, hadden dikwijls hoofdschuddend tot elkaar gezegd: Hoe die man en die vrouw toch ooit bij elkaar gekomen zijn? Maar 't had Van kempen ook al heel weinig kunnen schelen, hoe die vraag beantwoord moest worden. Hoofdzaak was nu maar, dat Henk zijn helper, en later zijn opvolger werd.
„Hoe lang zal je nu nog op school moeten gaan?” vroeg hij op een avond aan Henk, die over zijn huiswerk gebogen zat.
Verbaasd zag Henk op. Hij was niet gewoon, dat zijn vader over zulke dingen met hem sprak. Hij antwoordde niet dadelijk.
„Het toelatings-examen is begin Juli,” zei hij vervolgens.
„Welk toelatings-examen?”
„Voor het gymnasium.”
„Wat moet jij op het gymnasium?”
Van Kempen deed alsof hij Henk niet begreep. Natuurlijk had hij in zijn dagelijksche omgeving dikwijls genoeg over Henk's plannen hooren spreken, maar hij had altijd de schouders opgehaald en gezegd: jongensgrillen! Henk zou immers, als 't zijn tijd was, doen wat zijn vader verkoos. Daar werd niet eens over gepraat.
„Wat moet jij op dat gymnasium uitvoeren?” vroeg Van Kempen nog eens aan Henk, die hem niet-begrijpend aanzag.
„U wilt me toch niet naar de H. B. School sturen, vader? Dat is zoo'n omweg. Dan duurt de studie zooveel langer, heb ik altijd gehoord.”
„Wat klets jij toch van studie, jongen?” barstte Van Kempen uit. „Ik begrijp wel wat je bedoelt. Je heb je in je kop gezet om dokter te worden. Maar, mannetje, je moet maar weten, dat daar niets van komt. Daar heb ik niet al die jaren voor geploeterd om jou te laten studeeren. Jij komt in 't vak, versta-je, net als je vader. Met studie houd 'k me niet op!”
Heel bleek zat Henk daar aan de tafel. Met zijn pen teekende hij figuurtjes op zijn schrift, vierkantjes met diagonalen er in, en daar al weer streepjes dwars doorheen, en toen een cirkel er om heen en nog een cirkel, en nòg een. En toen voelde hij—of hij voelde 't eigenlijk niet—dat er een paar dikke tranen in zijn oogen kwamen, die eindelijk op zijn schrift vielen en om het natte plekje, dat er van kwam, teekende hij ook een cirkel, totdat de inkt vervloeide in het vocht en 't een heele vies-vochtige vlakte werd.
Hij zei niets meer.
Van Kempen had zijn krant weer opgenomen en las de advertenties. Van dat diepe kinderleed daar vlak naast hem voelde hij niets, besefte niet, dat hij een zware misdaad begaan had door een teere kinderziel zóó aan te grijpen.
Wel een half uur bleef Henk zoo zitten. Toen deed hij zijn schrift en zijn boeken dicht, legde alles in het gewone hoekje en liep naar de zijkamer, waar zijn moeder met haar naaiwerk zat.
Zij wist alles, had alles gehoord. Zij zag haar kind in de oógen, drukte hem tegen zich aan en gaf hem een zoen op zijn voorhoofd.
Zacht snikkend ging Henk naar boven, naar zijn slaapkamertje. Langzaam kleedde hij zich uit, knielde bij zijn bed neer, maar bad niet, snikte alleen, en stapte toen in bed.
Een bed is zoo'n heerlijk ding. Je bent er zoo alleen met je zelf, de dekens geven zoo'n gezellige warmte. En in het kussen kan je al je leed uitsnikken. 't Is alsof je kussen dan 'n beetje levend wordt en je woorden wel verstaat, alsof 't je troost in je leed. Henk snikte in zijn kussen totdat hij in slaap viel; en in zijn slaap snikte hij nog gedurig.
Toen hij den volgenden morgen wakker werd, brandden zijn oogen nog, maar hij wist eerst niet wat er gebeurd was. Hij ging overeind zitten. Daar was 't weer, dat nare van gisteravond: „Je komt in 't vak, in 't vak, versta-je, net als je vader. Met studie houd 'k me niet op!” Die woorden waren voortdurend in zijn ooren blijven naklinken. En ze kwamen nu ook weer dadelijk bij hem op.
Er was als een nevel in zijn geest. Hij deed zijn oogen even dicht en toen weer open om te zien of 't weg was, maar 't was daar nog. Hij vond 't naarste van al, dat zijn vader zóó gesproken had over zijn dokter-worden, dat zijn eigen vader daar niet in geloofde. Hoe was dat nu mogelijk, zijn eigen vader?
Of was 't eigenlijk wel zoo wonderlijk? Hij had er nooit met zijn vader over gesproken. Nu pas viel hem dat op, en hij begon tevens vaag te beseffen hoe ver hij van zijn vader af stond. Vreemd, iemand, die altijd zoo dicht bij je was, en toch zoo ver van je af!
En hoe zou 't nu gaan, hoe zou hij nu dokter worden? Want 't aardige was, dat er bij Henk geen oogenblik twijfel was opgekomen, of 't nu wel gebeuren zou. Hij zou, dacht hij zoo onder het wasschen, en aankleeden, dat heel langzaam ging, hij zou maar flink zijn best doen en zorgen, dat hij een goed toelatings-examen deed, misschien zou dan zijn vaders boosheid wel overgaan. En als moeder dan nog een goed woordje deed, dan.... hij werd langzamerhand zóó opgewekt bij de gedachte, dat 't misschien alles nog wel goed zou afloopen, dat hij met een glimlach op zijn gezicht naar beneden ging en heel gewoon zijn vader goêmorgen zei, die hem ietwat bevreemd aankeek en bij zich zelf dacht: Hij heeft eieren voor zijn geld gekozen.
Half-Mei zei de onderwijzer, bij wien Henk school ging, dat de jongens, die van plan waren toelatings-examens voor de H. B. School of het Gymnasium te doen, zich daar zoo spoedig mogelijk voor moesten opgeven. Ze moesten 't maar eens vragen aan hun ouders.
Dat was een moeilijke middag voor Henk. 't Was den laatsten tijd net voor hem geweest, alsof 't vanzelf wel zou terecht komen. Hij had over zijn plannen, ook met zijn moeder niet meer gesproken, omdat hij bang was haar verdriet ermee te doen, maar hij had gewoon doorgewerkt en zijn vader had er geen woord meer over gerept.
Nu 't er op aan kwam er zelf over te beginnen bij zijn vader, wist hij niet hoe hij 't zou aanleggen.
Om twaalf uur ging hij alleen naar huis, al maar denkende, denkende en naar woorden zoekende om met de vraag voor den dag te komen. Toen hij zijn vader hoorde thuis komen, ging er een schok door hem heen en begreep hij, dat hij nu althans niet zou durven.
's Middags op school was hij er zonder ophouden mee bezig. Hoe zou hij 't zeggen, wanneer zou hij 't zeggen? die vragen woelden hem den heelen tijd door 't hoofd, totdat hij er suf van werd. Tot driemalen toe werd hij dien middag betrapt op onoplettendheid, wat iets ongewoons voor hem was. Toen hij om vier uur naar huis ging, was hij nog al maar aan 't denken, en 't werd steeds moeilijker voor hem. Hij ging dadelijk naar zijn kamertje om daar zijn huiswerk te maken, zooals hij altijd deed als 't nog licht was, maar 't wou niet, hij schoot geen zier op, en toen hij tegen zeven uur geroepen werd om koffie te drinken, durfde hij haast niet binnengaan. Toch begreep hij, dat 't er nu van komen moest.
Toen Van Kempen na het eten de krant opnam, en op zijn gemak wou gaan zitten, kwam Henk met een hooge kleur naar hem toe.
Stotterend kwam 't er uit: „Vader hebt u er al eens over gedacht?”
„Waarover?”
„Over dat examen.”
„Daar komt niets van.”
„Meneer heeft vanmorgen gezegd, dat de jongens, die 't wilden doen, zich nu moesten aangeven.”
„En wat wou je dan?”
„U vragen of u me nu wil aangeven.”
„'k Heb 't je immers gezegd, dat 'r niets van komt. Je komt mij helpen in 't timmeren en in de bouwerij, en later doen we samen. Dat's ook veel beter voor je. Begrijp je dat niet, jongen,” vroeg Van Kempen met een zweem van plots ontwakend vaderlijk gevoel, „heb-je wel 'ns gekeken hoeveel dokters 'r hier in de stad wonen? We stikken in de dokters. Ze halen mekaar 't brood uit den mond. Op 't Prinsenplein wonen er tien bij mekaar, en ze zijn blij als er 'n patiënt komt. Kom, jongen, wees wijzer. Kijk naar je vader. Als je pienter in ons vak bent, is 't 'r wat te verdienen. En daar is 't een mensch toch maar om te doen. Als je vader niet zoo had gewerkt, hadt jij ook niet op zoo'n school kunnen gaan. En 't is jammer genoeg, want daar heb je die gekheid vandaan. Als je gewoon zooals ik, 'n beetje lezen, schrijven en rekenen had geleerd, was je er nooit op gekomen. Maar dat Fransch en al die fratserij heeft je kop op hol gebracht. Je wil zeker later ook zoo'n deftige meneer worden en in een koetsje rond rijen? En straks geen geld om den koetsier te betalen, hè? Ja, sta nou maar niet te grienen, want gebeuren doet 't toch zooals ik 't wil, begrijp je? Als 't vacantie is, ga-je van school af, en kom je in de werkplaats.”
Als een verslagene stond Henk daar. Daar was iets heel moois in hem beleedigd. Zijn ideaal was hem altijd iets heiligs geweest, onbezoedeld, hoog boven de besmeurende vingers der menschen uit. Niemand, die 't naar omlaag kon halen. Ook nu was het niet naar omlaag gehaald. Nog even hoog en rein zweefde het daar boven hem. Maar—evenals die keer, maar nu veel erger—dat zijn vader, zijn eigen vader er zóó over oordeelen kon, zóó grof, zóó plomp, dat deed hem zoo'n pijn. Geld verdienen, geld bij elkaar schrapen, alsof hij daar ooit aan gedacht had, als hij daar in zijn gedachte zegen-aanbrengend tusschen de menschen doorging! 't Leek hem zoo iets ontzettend, 'n heiligschennis! En een heel erge heiligschennis ook! 't Was weer net als die vorige keer: Henk zei niets meer, maar ging zonder verder een woord te spreken naar zijn moeder. Zij zag de doodelijke bleekheid van zijn gezicht en in haar medelijden met haar kind zei ze: „Bid tot den Heer, Henk, wie weet wat er nog gebeurt!” En toen ging hij naar boven, viel op zijn bed neder en barstte uit in tranen.
Twee dagen later kwam de hoofdonderwijzer om Van Kempen even te spreken. Hij werd in de voorkamer gelaten en zoodra Van Kempen binnenkwam, begon hij over Henk. De jongen had er op school zoo ongelukkig bij gezeten, dat hij begreep dat er iets aan schortte. Na veel vragens was hij er achtergekomen, dat Henk voor zijn vader niet naar 't gymnasium mocht. Dat was heel jammer, beweerde de heer Jansen, de jongen had een goed hoofd om te leeren. „U zult eens zien, meneer Van Kempen,” eindigde hij zijn pleidooi, „er steekt een heel goed verstand in uw zoon, hij zal misschien van al mijn leerlingen het beste toelatings-examen doen, u zult eer met hem inleggen.”
Van Kempen, die al dadelijk met een gemelijk gezicht was binnengekomen en voortdurend onwillig had zitten kijken, schudde het hoofd. „Neen, meneer,” zei hij, „daar kan niets van komen, heb 'k al tegen Henk gezegd. De jongen moet me helpen in de bouwerij”—en toen de heer Jansen er iets tegen inbracht over aanleg en roeping—„ach, met uw verlof, dat vind 'k malligheid. Die jongen z'n roeping ligt vlak voor hem. Dat kan ieder zien, die oogen heeft. Waar kan-ie 't beter hebben als bij z'n vader? Neen, ik vind 't heel vriendelijk van U, dat U zooveel belang in hem stelt, maar die studie, daar komt niets van, hij komt bij mij in de werkplaats.”
De heer Jansen kon heengaan en nam tamelijk koel afscheid.
Een paar weken later had het toelatings-examen plaats en Henk's makkers slaagden allen. Maar hij stond dienzelfden dag voor 't eerst in de timmermanswerkplaats.
Van dien tijd af was er een groote droefheid in Henk. Hij was als iemand, die een zwaren schok heeft gekregen en daarvan altijd onder den indruk blijft. Dat was de schok van zijn eerste smartelijke kennismaking met het menschen-wee. Hij had dien schok al vroeg gekregen, en kwam 't niet spoedig te boven.
Hij voelde zich niet vernederd, hij wrokte niet over zijn teleurstelling. Maar hij was bedroefd. Hoe kon dat zoo? vraagde hij zich al maar af. Waarom was hij niet naar het gymnasium gegaan? En hoe moest hij nu dokter worden? 't Werd langzamerhand een stil kwijnen in hem over dat ideaal, dat hij wel niet verloren had,—o neen!—maar dat nu op eens zooveel verder van hem af lag. Als hij 's avonds geknield voor zijn ledikant lag, was zijn bidden iets heel anders dan het vroeger geweest was. Toen was 't een echt kinderlijk, blijmoedig gebed geweest, een vertrouwelijk spreken met zijn hemelschen Vader, dien hij eenvoudig-weg liefhad. Nu was 't dikwijls als een tasten in den blinde, als een gedurig vragen, zonder dat er antwoord volgde.
Dikwijls droomde hij er van. Eens zag hij zichzelf in zijn droom aan den oever van een sloot staan en aan den overkant van die sloot lagen allerlei ongelukkige menschen. Er waren er met afzichtelijke wonden aan het hoofd en met verminkte ledematen, die zij klagend omhoog staken. Een was erbij, die gilde van pijn, en wiens gelaat stuipachtig verwrongen was. En in de verte liepen blinden, die tastend voetje voor voetje voortgingen en naar hem toekwamen. Ze riepen allen met smeekende stem of hij ze wilde komen helpen, en dat hij de eenige was, die dat doen kon, maar toen hij zich gereed maakte om de sloot over te springen, werd die sloot op eens veel breeder en al breeder, zoo wijd haast als een zee. In de verte zag hij al die ongelukkigen verdwijnen. Wanhopig staken zij de handen of de stompen van ledematen naar hem uit, maar hun droevig schreeuwen stierf eindelijk geheel weg.
Toen Henk dien droom eens gehad had, kwam die telkens weer. En gedurig dezelfde droom, zoodat hij ten slotte al wist, wat er komen moest. Daarna werd hij soms huilend wakker. Als hij dan 's morgens aan zijn werk moest, ging 't nog veel moeilijker dan anders. Gedurig zag hij nog die vreeselijke figuren uit zijn droom en hij had dan een gevoel van zelfverwijt, alsof 't eigenlijk zijn schuld was, dat al die ongelukkigen zonder hulp bleven.
Op een Zondagmiddag nam zijn vader hem mee naar het ziekenhuis. Een jongere broer van Van Kempen lag daar in een der groote zalen. Hij was sigarenmaker, had 't niet zoo ver weten te brengen als zijn broer. Sinds eenige maanden had hij het werk moeten opgeven. Rust nemen, had de dokter gezegd; dan wordt 't misschien nog beter. En hoewel de omstandigheden dat niet toelieten, had hij wel moeten gehoorzamen. Maar het borst-lijden was toegenomen, en de dokter had opneming in het ziekenhuis gelast.
Toen Henk daar zoo bij dien armen uitgeteerden man stond, voelde hij een groot medelijden in zich opkomen. En daar links en rechts, en aan de overzijde der zaal, waàr hij ook heenzag, waren ook ledikanten met oude en jonge patiënten, kinderen dikwijls nog, jonger dan Henk zelf. Hij had wel één voor één al die zieken een hand willen geven en met hen spreken en ze troosten en beter maken. Plots schoot hem zijn droom te binnen, en tranen kwamen in zijn oogen, toen hij bedacht, dat die mogelijkheid nu zoo ver van hem verwijderd was.
Toen ze even het ziekenhuis uit waren, vroeg Van Kempen hem opeens: „zou je nu nog dokter willen worden, als je al die ellende van dichtbij ziet?” Hij had er nooit meer met Henk over gesproken, maar nu had hij hem eigenlijk met opzet meegenomen, om hem nog beter te laten gevoelen hoe wijs zijn vader er toch aan gedaan had zóó voor hem te kiezen.
Met verwondering hoorde hij Henk antwoorden: „Heerlijk om al die menschen te kunnen helpen!”
„Malle jongen!” was 't eenige, wat hij nog zei, en zwijgend gingen zij verder den weg naar huis.
Toen 't zoo een jaar geduurd had, kòn Henk niet meer. Van Kempen had 't eerst niet willen zien. Als de familie-leden, naar wie hij nog eer luisterde dan naar zijn vrouw, hem opmerkzaam maakten op Henk's matbleeke, ingevallen gezicht, lachte hij er om.
Maar toen Henk op zekeren morgen een flauwte kreeg en naar bed gebracht moest worden, begreep hij toch wel, dat 't ernst was.
De dokter, die erbij geroepen werd, en Henk onderzocht, was niet zoo spoedig met zijn oordeel gereed.
„Tobt die jongen ergens over?” vraagde hij eindelijk. Hij vraagde 't aan Van Kempen, toen zij naar beneden waren gegaan, terwijl Henks moeder nog bij hem boven gebleven was.
„Waar zou hij over tobben?” trachtte van Kempen onverschillig te antwoorden.
„Zoo iets moet 't toch zijn”, zei de dokter weer, „want een bepaald gebrek of aanleg voor een kwaal heb ik niet bij hem ontdekt. Kunt u zelf niet nagaan, wat hem scheelt?”
„Och, wat zou 't zijn? de jongen heeft al wat-ie hebben kan.”
„Vreemd toch,” prevelde de dokter. „Hij geeft er mij heelemaal den indruk van. Enfin, u moet hem trouw laten innemen en maar in bed laten blijven. Over 'n paar dagen kom ik nog eens terug.”
Toen de dokter terugkwam, vraagde hij of hij eens een poos met den patiënt alleen mocht zijn. Hij wilde hem een en ander vragen. En een kwartier daarna wist hij al opperbest, wat er aan mankeerde. „U moet uw jongen zijn zin geven,” zei hij tot Van Kempen, „anders gaat hij kwijnen en dan kon u hem weleens verliezen. Ik sta voor niets in, als er geen verandering komt.”
Een half jaar later was Henk op het gymnasium. Van Kempen had moeten berusten in het onvermijdelijke.
„Maar”, zei hij, den dag, dat hij zijn toestemming gegeven had, „jij met je geloof en je meelijden met de arme menschheid, jij helpt je zelf naar de maan; later zal 't je nog eens berouwen, dat je niet naar je vaders woorden geluisterd hebt; denk daar maar eens om!”
Zestien jaren zijn verloopen.
Henk heeft zich na een schitterende promotie gevestigd in den Haag, en verheugt zich in een toenemende chirurgische praktijk. Zijn patiënten roemen hem zeer, en menige hartelijke handdruk bij zijn vertrek bewijst, dat hij hun harten gewonnen heeft.
Er is in dezen dokter iets bijzonders, dat de menschen nog bijna nooit in een anderen hebben gevonden. Iets in zijn stem, in zijn blik neemt ze dadelijk voor hem in. De meesten onder hen kunnen zich niet verklaren wat 't is. Maar sommigen weten 't wèl; zij voelen 't bij intuïtie: deze man gelooft! En al heeft hij 't hun niet gezegd, zij weten, dat Dr. Van Kempen zijn patiënten maar niet aanziet als een soort van voorwerpen, waarop hij proeven neemt, maar dat ieder van hen voor hem een schepsel Gods is, wonende in een brozen tabernakel, tot welks onderhoud en genezing God hem heeft geroepen. En als de dag, de dikwijls zoo zware dag, ten einde loopt, buigt hij de knieën voor zijn God en gedenkt al zijn zieken hoofd voor hoofd in den gebede. En 't zijn nog andere, dan alleen hun lichamelijke ellenden, die hij dan voor God brengt en waarvan hij den hemelschen Vader smeekt hen te verlossen.
Er wacht hem nog een zware beproeving. De oude van Kempen had al geruimen tijd gesukkeld. Lang had hij zich op de been gehouden en gemelijk geantwoord, als men hem aanraadde naar bed te gaan en medische hulp in te roepen.
Maar eindelijk was 't hem te machtig geworden. Daar ligt hij nu neder, met pijnlijk verwrongen gelaat, de anders zoo forsche en zeker toch energieke man.
Hij heeft 't zoo lang mogelijk tegengehouden en er niets van willen weten, dat Henk hem onderzoeken zou, maar den laatsten tijd zijn de pijnen hand over hand toegenomen en ten slotte ondragelijk geworden.
Nu moet er operatief ingegrepen worden. „En 't zal er op of onder zijn”, zegt met bedenkelijk gelaat de collega, met wien Dr. Van Kempen consult houdt, omdat hij alleen de verantwoording niet wil dragen. „Blindedarmoperaties, je weet er alles van! Vooruit kunnen we nooit iets zeggen. 't Is een naar geval voor je, waar 't je eigen vader betreft. En als je er erg tegen opziet, wil ik 't wel van je overnemen. Bedenk je maar eens en telefoneer me maar, als je me noodig hebt”.
Dat wordt een gebedsstrijd voor den nu meer dan ooit, zwaar beproefden zoon. Maar in dien strijd maakt God 't hem duidelijk, dat hij in Zijn kracht de zware taak mag aanvaarden.
Vier en twintig uren later is alles voorbij en mag men hopen, dat de patiënt behouden is. En op zijn knieën dankt Van Kempen den God van alle genade, die zijn hand leidde en bestuurde, zoodat hij zonder beven zijn werk kon verrichten.
Als na een paar dagen de zieke weer spreken mag, staan zijn vrouw en zijn zoon bij zijn bed.
„Is 't goed?” is zijn eerste vraag, en als zij beiden zich haasten van ja te knikken, en hij weder vraagt: „wie heeft 't gedaan?” wijst met stillen trots de dankbare moeder naar haar zoo geliefd kind.
Een traan blinkt in het oog van den grijsaard.
Of dat hart ook gebroken was?
In 1 Kon. VI: 7 lezen wij, dat de tempel van Salomo gebouwd werd met volmaakten steen, zoodat geen hameren, noch bijl, of eenig ijzeren gereedschap gehoord werd in het huis als het gebouwd werd.
Zooals de tempel van Salomo werd gebouwd, zoo wordt nog het huis Gods in deze wereld gebouwd. Onhoorbaar in een geruischlooze stilte rijst het omhoog. Het huis Gods wordt gebouwd, zooals een boom groeit. Men bespeurt niet, dat de boom groeit. Zoo bemerkt men niet, dat God zijn tempel bouwt. En toch het geschiedt. Zooals de vruchten rijpen in den nacht, zoo rijpt Gods werk in de stilte.
Johannes 15
Misschien bevreemdt het over dit „gevaarlijke” woord een en ander in dit boek te lezen.
Voor velen is dit woord verdoemd. Zij haten het leerstuk der uitverkiezing met een bitteren haat. Anderen is het woord „uitverkoren” buitengewoon dierbaar. Het bevat al hun geestelijk bezit. Het verklaart het wel en wee des levens; het geeft de oplossing van het raadsel der onverschilligheid voor eeuwige dingen, die zoo menig leven ontsiert.
Toch geloof ik dat wij veel te weinig hebben nagedacht over wat van ouds het „cor ecclesiae”, het hart der kerk, is genoemd, en in den Bijbel zeer dikwijls wordt besproken. Vooral de jonge lidmaten, voor wie deze regelen in hoofdzaak zijn bestemd, moeten een gevestigde overtuiging op dit punt verwerven, opdat zij niet stroomloos, in dezen, op godsdienstig gebied, zoo verwarden tijd, leven.
Een duidelijker verklaring van de uitverkiezing dan door den Heiland in Johannes 15 gegeven wordt, vind ik nergens in de Schrift. Reeds de opklimming in dit hoofdstuk is zoo schoon. Eerst spreekt de Heer van ranken, dan van discipelen, vs. 8, vervolgens van vrienden, vs. 14, en eindelijk van uitverkoornen, vs. 16. De Heer begint niet met de uitverkiezing, maar eindigt er mee.
Een tweede gedachte, die in Johannes 15 sterk naar voren treedt is het verband dat tusschen Christus en de uitverkiezing bestaat. Wij zijn uitverkoren met Christus, in Christus en voor Christus. Dit is het troostrijke en het voor allen aannemelijke in de leer der uitverkiezing, en over deze gedachte zeg ik nu enkele opmerkingen.
Ik ben de ware wijnstok, zoo begint de Heer. Indien deze woorden in de opperzaal te Jeruzalem gesproken zijn, is de Heiland wellicht tot deze gedachte gekomen door het zien van den wijn, die bij den Joodschen Paaschmaaltijd gedronken werd, of door het gezicht op een wijnstok, welks takken tot in de feestzaal doordrongen. Misschien heeft Hij aan den wijnstok gedacht, die een der tempelpoorten versierde.
Is de Heer reeds op weg naar Gethsemané geweest, dan heeft Hij waarschijnlijk een wijngaard gezien, en stilstaande zegt Hij de zoo bekende woorden tot z'n discipelen. Hij is de ware wijnstok. Zijne vruchten zijn goed tot spijze en tot verheuging van het hart. De vruchten van den wilden wijnstok door Eliza's leerlingen verzameld, brachten den dood in de pot. (2 Kon. 4). De wijnstok in Habakuk's dagen was onvruchtbaar (Hab. 3: 17), maar Christus is de ware wijnstok. Hij stelt niemand teleur.
Wie onzer zou in dezen zwakken boom het beeld van den Heiland zien? Wij zouden Hem veel beter kunnen vergelijken bij den eik, die met zijn machtigen kruin en frissche takken van heerlijkheid getuigt. Maar deze woudreus geeft slechts varkensvoedsel, gelijk iemand heeft opgemerkt; de onaanzienlijke wijnstok geeft de kostelijke druif en de verkwikkende drank, zijn bloed is beeld van het bloed dat de zonde der wereld wegneemt. Met zulk een eenvoudigen boom vergelijkt Hij, die geen gedaante of heerlijkheid had, Zijn leven en werk.
Gelijk elke vruchtdragende wijnstok heeft ook de ware zijn eigenaar. Mijn Vader, zegt Jezus, is de landman. Hij heeft Christus in dezen wereldakker geplant. Hij bezit Hem, en draagt voor Hem zorg.
Hier begint de uitverkiezing. Christus is door den Vader uitverkoren om de zonde der wereld weg te dragen voor Gods aangezicht. Christus is een planting, een gave Gods. Eer de wereld uitverkoren was om den waren wijnstok tot voedselbodem te dienen, was Christus uitverkoren. Hij is dan ook de eenige, die in de Schrift met name als een uitverkorene Gods, van voor de grondlegging der wereld, wordt genoemd. Alle anderen die in het Nieuwe Testament uitverkoornen heeten, Paulus en „de heiligen en beminden” te Rome of Corinthe, allen zijn uitverkoren met den Heer. Zonder Hem zijn zij niets. Zij zijn maar ranken, Hij is de wijnstok. In Hem ligt al hun kracht.
Ik geloof, dat gij in de uitverkiezing van Christus gelooft. Wie uwer belijdt niet dat Christus Gods allerbeste gave is, en dat in Hem het meest de heerlijkheid Gods is geopenbaard? Van al het werk Gods is de Heiland het middelpunt.
Ook dit zegt ons het beeld van den wijnstok. In Palestina werd aan den wijnbouw veel zorg besteed. Op de helling van vruchtbare heuvelen werd de wijngaard aangelegd. Een muur werd om hem gebouwd. Een toren diende den wachters tot uitkijkplaats. Persbakken werden gemetseld of uitgehouwen in de rots. Dit alles geschiedde ter wille van den wijnstok.
Hij was van al dezen arbeid het middelpunt.
Nu heeft de hemelsche Vader een schoone wereld geschapen. Hij heeft haar koninklijk versierd. Alles is gedaan wat aan dien wijngaard te doen was en van al dien arbeid is de ware wijnstok, Christus, het middelpunt. Hij is de uitverkorene Gods.
Een wijnstok heeft ranken; zij openbaren het leven van den boom, zij dragen zijn vruchten. Zonder den wijnstok zijn de ranken niets. Maar als hij is uitverkoren zijn de ranken het ook. Van al de liefde die aan den boom gegeven wordt, ontvangen de ranken hun deel. Zonder den wijnstok zijn de ranken niets.
Deze eenvoudige waarheid wordt dikwerf vergeten. Er is een christendom zonder Christus. Het trekt vele kringen aan; het heeft de voorkeur van velen, die in deze dagen wederom belijdenis afleggen van hun geloof. Maar zonder Christus zijn wij niets. In ieder mensch is een ledige plaats op Hem berekend; in ieder hart woont een heimwee, dat Hij alleen stillen kan. Hij is de wijnstok en de menschen zijn Zijne ranken. Slechts met Hem verbonden is hun leven krachtig, en hun woord vol gezag. Zoodra wij ons losmaken van de persoonlijkheid van Christus, verbreken wij de gedachte der uitverkiezing. Dan zijn wij geen ranken van den wijnstok meer, dus geen voorwerpen van 's Vaders zorg, geen eigendom van den hemelschen Landman. Dan zijn wij slechts dorre takken voor het vuur bestemd.
Met Christus zijn wij uitverkoren. Met Hem vereenigd waakt des Vaders oog over ons en bearbeidt ons des Vaders hand.
Gelooft gij deze uitverkiezing niet? Wilt gij u van Christus straks scheiden om eigen wegen te gaan? Of klinkt het nog heel duidelijk in u: „Neen Heer, ik wil van U niet scheiden.” Erkent gij dat Hij woorden en krachten des eeuwigen levens heeft? Voelt gij dat Hij de weg en de waarheid is? Belijdt gij: zonder Hem vermag ik niets, met Hem kan ik alles doen?
Niet alleen met Christus zijn wij uitverkoren, in Hem ook. Waartoe is een rank bestemd? Tot vruchtdragen zegt de Heer. De ranken moeten dus geleiders zijn van de levenssappen van den wijnstok. Dat is niet van alle ranken waar. Er zijn levende en doode ranken. Er zijn ranken, die volkomen onvruchtbaar zijn.
Van den waren wijnstok geldt dit evenzeer. Deze wijnstok doet zien, dat er tweeërlei ranken gevonden worden. In den discipelkring treft men Petrus en Judas aan, een levende en een doode rank. In Jeruzalem leven Stefanus en Ananias, tweeërlei rank. In de kerk openbaren Luther en de Paus hun tegenwoordigheid, en van alle menschen is het waar: gij zijt een levende of een doode rank. Want allen zonder onderscheid zijn ranken van den wijnstok, door den Vader in deze wereld geplant. 't Is maar de vraag of wij levende of doode ranken zijn.
Het beeld van den wijnstok is m.i. zulk een heerlijk beeld, omdat zoo duidelijk gezegd wordt wie ranken zijn.
Tot op dit oogenblik toe kan niemand den wijnstok inenten; alle ranken behooren van nature hem toe. Zoo kan ook niemand op later leeftijd in Christus worden ingeplant. Allen behooren Hem van nature toe. Wij kunnen uitvallen, wij ”kunnen verdorren, maar wij behooren allen Christus toe, zooals elke rank van nature tot den wijnstok behoort. Ranken zijn we, maar zijn wij levend of dood?
Dat is een ernstige zaak, want er is een groot onderscheid tusschen een levende en een doode rank! Een levende rank draagt veel vrucht, een doode rank is voor het vuur. De dorre rank wordt afgesneden.
Weet gij wat dat zeggen wil? Dit is aangewezen te zijn op zichzelf. In den storm alleen, in de verleiding alleen. Geen toekomst bij de poorten des doods. IJdel ons werk. Verduisterd onze horizont. Afgesneden voor goed.
Weet gij wat dat zeggen wil? Geen vergeving der zonden, geen openbaring der liefde, die alle dingen verdraagt. Geen oor geopend om naar het klagen van 't menschenhart te hooren. Geen hart met medelijden vervuld. Omringd van zonde en zelfzucht, pijnlijk gekwetst door de Kaïnsvraag „ben ik mijns broeders hoeder”. Dit alles wil zeggen afgesneden van den waren wijnstok te zijn.
Hoevelen zijn in Christus' dagen doode ranken geweest! Zijn woord boeide hen misschien. Zij beleden en volgden Hem, maar op een afstand en tot op zekere hoogte. Zij voelden zich niet met Hem een en niet in Hem uitverkoren. Ten slotte gingen zij toch hun eigen weg.
Nog altijd zijn er velen, die Christus oppervlakkig volgen, en snellijk van Hem verwijderd worden. Alleen de levende ranken zijn zij, die in Hem blijven. Zij leven Zijn leven. Zij dragen Zijn vrucht. Ze weten zich uitverkoren met Hem niet alleen, in Hem ook.
Gelooft gij aan deze heerlijke waarheid der uitverkiezing niet? Ziet dan maar rondom u en ge zult bemerken dat het leven telkens weer aantoont: zonder Christus geen waarachtig christelijk geloof en leven, met Christus alleen een bedenken van de dingen die boven zijn. Onderzoekt u zelven dan ernstig of gij levende dan wel doode ranken zijt.
Wij zijn eindelijk ook uitverkoren voor Christus. De ranken moeten den roem van den wijnstok verhoogen. Daarom spreekt de Heiland eerst van vrienden en dan van uitverkoornen. Vrienden toch kunnen en willen zichzelven zóó verloochenen dat Christus eer ontvangt. Zij plaatsen Hem op den voorgrond en treden zelf terug. Zij willen niets zijn, opdat Hij alles worde in hun en anderer leven.
Zietdaar het heerlijk doel der uitverkiezing. Weinig wordt dit begrepen. Menigeen die een christen zich noemt, zoekt de eer van Christus niet te verhoogen. Daar is veel christelijk tooneelspel en bedrog. Velen willen niet van „uitverkiezing” weten, omdat zij dan zichzelf moeten verliezen. En anderen willen alleen uitverkorenen zijn, omdat zij dan zichzelven kunnen verheerlijken, maar geen van deze beide soorten van menschen kunnen Christus' vrienden worden genoemd.
De Schrift leert dat de uitverkiezing ten doel heeft Christus' beeld te dragen, Christus' roem te verhoogen, Christus' liefde als den troost van het leven aan anderen te brengen.
In het veeltijds misbruikte woord Rom. 8: 29 en 30 lezen we duidelijk het doel der uitverkiezing: „want, die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden”. Christus moet wassen. Wij moeten minder worden. Maar slechts die Jezus' vrienden zich weten, willen Zijne uitverkoornen zijn. Zij kussen de hand van den hemelschen Hovenier als Hij op wonderlijke wijze hun leven door middel van Zijn snoeimes reinigt, hen van levende ranken tot discipelen vormt, tot vrienden heiligt en hun hunne uitverkiezing met en in en voor Christus volkomen bewust maakt. Zij begrijpen dat druiven hitte van noode hebben om anderen te kunnen verkwikken en verbazen zich dus niet over de loutering van de smart, die in hun leven wordt geopenbaard. Zij wachten en dulden. Immers niet in één oogenblik heeft deze Vader in de hemelen zijn doel bereikt. Niet in één uur is ons hart rein voor God. Maar het komt. Reeds is het woord der verlossing gesproken. Straks zal de daad der verlossing volkomen zijn vervuld.
Gelooft gij aan dit doel der uitverkiezing? Benaarstigt u dan uwe roeping en verkiezing vast te maken. Hoe kunnen wij dat doen? Door te blijven in den Heer. Van nature behooren wij bij Hem. Hij is de wijnstok en wij zijn de ranken. Hij is de verlosser en wij zijn de verloornen. Zoo laat ons dan in Hem blijven. Dan dragen wij vrucht. Dan worden wij ons meer en meer bewust discipelen, vrienden, uitverkorenen te zijn.
De onvruchtbare rank moet afgesneden worden. Want de voortreffelijkheid van den stam blijft verborgen als de rank geen vrucht draagt.
Slechts de levende rank is Christus waardig. Zij blijft in Hem en Hij is haar leven en kracht.
Laat ons dus in Christus blijven. Allereerst in Zijn woord.
Het woord van Christus wone rijkelijk in ons. Het leere ons bidden en danken, het leere ons spreken al wat liefelijk is en wel luidt. Dat woord zij de toetssteen onzer gedachten, de oordeeler onzer daden, de bezieler van ons woord. Het zij de kracht van onze persoonlijkheid.
Laat ons vervolgens blijven in de liefde. Toen ik nog in het bezit van een grooten pastorietuin was heb ik veel van de bloemen geleerd. Ik bemerkte dat de eene bloem de andere benadeelde en belemmerde in den groei. Wat schoon had kunnen zijn op zichzelf, en een versiering van de omgeving, werd nu tot schande en schade vaak. Zooals de eene bloem de andere vergiftigt of ziek maakt is dikwerf ook de eene mensch een schade voor een ander. Dat behoeft niet zoo te zijn. Gezegenden kunnen en moeten ten zegen zijn. Blijft in de liefde. Strooit hare bloemen rondom u. Brengt haar geuren in der armen hut en in het aanzienlijke huis. Blijft één als lidmaten van Christus. Blijft vrienden van Jezus en vrienden van Zijn vrienden. Toont de praktijk der uitverkiezing, in woord en wandel, tot verheerlijking van uwen Heiland en Heer, tot verhooging van uwe geestelijke kracht, tot beveiliging van wat rondom u den Heer losgelaten heeft.
Jeanne d'Arc—gij kent haar naam wel uit uwen schooltijd, gij hebt misschien wel iets van haar leven gehoord, misschien wel eens met haar gedweept.... Maar weet ge wel, dat zij u iets persoonlijks te zeggen heeft?
Zij is eene heilige, die gij gerust zonder schade voor uw Protestantsche geloof, als zoodanig liefhebben en eeren moogt.
Haar leven bloeit op als eene schoone bloem uit een moeras. Het Frankrijk van hare dagen, in de 15e eeuw, verkeert in een ellendigen toestand. Inwendig wordt het land door tweedracht verscheurd. Wij geven geen nauwkeurig overzicht van den staatkundigen toestand dier dagen. Alleen dit: om de regeering van Frankrijk strijden twee partijen, aan het hoofd der eene staat de hertog van Orleans, aan het hoofd der andere de hertog van Bourgondië. Zij storen zich niet aan den eigenlijken koning. Deze is Karel VII, zoolang zijn krankzinnige vader leeft, de dauphyn genaamd. Karel VII is machteloos. Frankrijks vijand is Engeland, dat reeds eeuwen lang beweerde rechten op Frankrijk heeft uitgeoefend. Nu heeft zich de partij van Bourgondië verbonden met Engeland. Bij den dood van den krankzinnigen koning komt deze toestand: het Noorden van Frankrijk met Parijs, de bourgeoisie en de Bourgondische adel erkennen de Engelsche regeering; alleen het Zuiden houdt vast aan den wettigen koning Karel VII en aan het recht van een eigen nationaliteit. Het is een tijd van groote ellende. Zedelijk staat de bevolking, ook tengevolge van de langdurige twisten, zeer laag. De kerk is bedorven, de priesters zijn slechte leidslieden. Plundering en hongersnood zijn telkens terugkeerende rampen.
In dezen tijd wordt Jeanne d'Arc geboren, in 1412 te Domrémy, een dorpje aan de grens van Lotharingen. Zij is in dienst van haar armen vader, en hoedt de schapen. Jeanne is een vroolijk kind, en ook kinderlijk-geloovig. Zij kan lachen, maar zit ook soms lang te peinzen. Met eigen oogen ziet zij de ellende van haar land, zij hoort van den Engelschen vijand en den ongelukkigen koning; maar zij leeft ook nog in eene andere wereld, de wereld van haar geloof.
Oppervlakkige menschen, welke te laag leven om het boven-natuurlijke te kunnen zien, hebben van haar een dweepster gemaakt, maar hare tijdgenooten zijn soms verbaasd over haar nuchterheid. Nog nooit heeft een dweepend mensch zulke verstandige dingen gedaan als zij, die krijgsplannen ontwerpt met heusche generaals aan hare zijde, die in den strijd als een echte veldheer leiding geeft, die voor hare rechters in volle kalmte en groote scherpzinnigheid zich verdedigt.
Als jong meisje heeft zij hare „stemmen”. Die spreken haar van eene taak. Zij moet Frankrijk gaan bevrijden. Zij verzet zich. Evenals alle ware profeten roept zij uit: zend mij niet! Maar zij moet gehoorzamen. En ook deze profeet ontmoet den tegenstand van den eigen kring, van ouders en vrienden. Zij zet door, want zij moet de stem des hemels gehoorzamen. En wanneer zij eindelijk bij haren koning, bij Karel VII is, weet zij ook hem te overtuigen van hare goddelijke roeping; zij trotseert alle tegenwerking van de hofpartij, van het legerbestuur, van de priesters, en zij krijgt een leger, waarmede zij de haar opgedragen taak kan gaan vervullen: haar vaderland bevrijden van den vijand, haar koning op den troon brengen.
Het optreden van deze jonge vrouw is een wonder.
Wanneer de hevigste tegenstand van de leiders is gebroken, groeit de geestdrift van het volk. Zij is als Debora, van wie het boek Richteren ons verhaalt. Zij verzamelt de dapperen, zij geeft het teeken tot den strijd, zij bezielt en voert aan. Haar invloed is natuurlijk ook reinigend: in haar leger verstommen de vloeken en wordt weder gebeden. In het bijzijn van eene hoogstaande vrouw wordt de atmosfeer zuiver. Een wonder is haar moed. Zij neemt zelf deel aan den strijd, en haar paard rent vooruit. Met 3000 man komt zij in Orleans, de door de Engelschen belegerde stad. Na hevige gevechten, dikwijls bijna verslagen, overwint deze troep, omdat Jeanne d'Arc volhoudt en van geen wijken wil weten. De Engelschen worden verjaagd en Orleans is bevrijd.
Dan strijdt zij om haren koning gekroond te krijgen. Ongelooflijk is het te lezen, hoe zij allen tegenstand overwint, en ten slotte met Karel VII te Reims komt. Het is de dag harer glorie, wanneer in de oude Kathedraal Karel VII op plechtige wijze wordt gekroond. Zij staat naast hem, in krijgsdos, met haar vaandel omhoog geheven. Maar de taal van haar zwaard en haar harnas staat geschreven op haar vaandel, in deze beide woorden: Jésus, Maria. Voor haar is de strijd eene hemelsche roeping, zij strijdt niet om buit, om eer, niet voor zichzelf, zij strijdt voor Jezus, die haar land wil maken tot wat het zijn mag: een vaderland. Zij voelt zich een met de vrouwen, die in Maria zien haar ideaal; want Maria heeft geluisterd naar Gods stem, Hem gehoorzaamd, en geleefd voor de zaak van het Koninkrijk Gods.
In zeer korte trekken heb ik de geschiedenis der overwinning van Jeanne d'Arc beschreven; ook haar nederlaag, daarna, beschrijf ik met slechts enkele zinnen.
Na de glorie komt de vernedering. Zij krijgt haar koning niet met zich mee; degenen, die haar trouw schuldig zijn, laten haar in de steek. Zij verliest. Eindelijk weten de Engelschen haar te vangen, zij sluiten haar op in de gevangenis, dan brengen zij haar op den brandstapel.
Maar haar ideaal is ten slotte, zonder haar, toch vervuld: Frankrijk heeft de Engelschen verjaagd. Zooals de geschiedschrijver het uitdrukt: „het zelfstandig volksbestaan van het Fransche volk en de naam van Jeanne d'Arc, deze twee kunnen nooit meer gescheiden worden.”
In Jeanne d'Arc's leven is het bovennatuurlijke, dat wat van ieder leven de echte rijkdom is. In haar leven openbaart het zich op bijzondere wijze. Laten wij nu niet alleen letten op dat, wat Jeanne d'Arc onderscheidt van ons, maar verbaasd zijn over de kracht, die te voorschijn komt uit een leven, dat gelooft, en zich nu gehoorzaam overgeeft aan de leiding van God.
Wij hebben te veel het gevoel, dat voor een bijzonder leven bijzondere dingen noodig zijn, als bijvoorbeeld een stem uit den hemel, of een gansch ongewoon talent, en ondertusschen komen zoovelen om in het alledaagsche van het leven! Vinet zeide: „l'extraordinaire est le caractère de la vie chrétienne”. Jeanne zeide als kind, dat zij in het luiden der kerkklok de eeuwigheid hoorde. Die kerkklok is toch in ieder leven wel, als er nu maar ooren zijn om te luisteren! Wie aldus zijne ooren oefent, krijgt zulk een fijn gehoor, dat hij stemmen hoort, op hetzelfde oogenblik, dat een ander niets verneemt.
Men begrijpe mij goed: ik redeneer het wonder niet weg uit Jeanne d'Arc's leven; ik getuig alleen maar, dat het wonder komt, als eene gave Gods, tot menschen, die in staat zijn op nog iets anders te letten dan op stoffelijke dingen, en naar iets anders te luisteren dan naar de eigen gedachten. De voorwaarde voor het ontvangen van groote dingen ligt voor een aanzienlijk deel in het open zijn van onze oogen en ooren, en in onze houding. Er is in het leven van Jeanne d'Arc een beginsel van groote beteekenis, dat eigenlijk kinderlijk eenvoudig schijnt, maar tot daden brengt, die overwinningen zijn. Het is dit beginsel: wat zijn moet, wat gebeuren moet, is de zaak van Christus. Dat is de getuigenis van haar vaandel: Jésus! Het is Zijn zaak!
Hoe veel sterker zou ons leven worden, wanneer wij dit konden gelooven! Nu blijft er zooveel onbereikt, zoovele idealen worden prijs gegeven, zooveel jonge energie wordt door machteloosheid verlamd, omdat men niet verstandig genoeg is—gelooven is ten slotte weer verstandig zijn!—om Hem de leiding te geven, die de macht heeft de overwinning te brengen.
De Engelsche schrijver Chesterton zet Jeanne d'Arc naast Tolstoi en Nietzsche. Er behoort durf toe dit te doen; mag een kind wel binnenkomen in het gezelschap van zulke geweldige reuzen?
In onze jonge jaren bewijzen wij, weinigen ontkomen er aan, onze eerbiedige hulde aan Nietzsche; heerlijk die reuzenkracht! heerlijk die voor-niets-terugdeinzende woede! heerlijk dat smalen op alles wat gewoon is!
Later komt bij velen de bewondering van Tolstoi. De ernst breekt door in ons leven; wij willen iets absoluuts; wij zien overal schijn en leugen, wij dweepen met het ongewone.
Zijn wij verder gekomen, dan zien wij de meerdere grootheid van Jeanne d'Arc.
Chesterton zegt het zoo goed: ik dacht aan al wat edel is in Tolstoi, aan zijne vreugde in eenvoudige zaken, vooral in eenvoudig medelijden, in de werkelijkheid der aarde, in den eerbied voor de armen, in de waardigheid van den gebogen rug. Jeanne d'Arc bezat dat alles, maar daarbij ook nog deze zaak, dat zij niet alleen armoede bewonderde, maar ook armoede leed, terwijl Tolstoi slechts een gewoon aristocraat is, die het geheim der armoede tracht na te vorschen. En ik dacht aan alles, dat stoutmoedig en grootsch en pathetisch was in den ongelukkigen Nietzsche, en aan een verzet tegen de ledigheid en vreesachtigheid van onze eeuw. Ik dacht aan zijn kreet om het zielsverrukkend evenwicht van gevaar, aan zijn honger naar het hoefgetrappel van zware strijdrossen, aan zijn oorlogskreet. Maar Jeanne d'Arc bezat dat alles, en wederom met dit verschil, dat zij den krijg niet prees, maar krijg voerde. Wij weten, dat zij niet vervaard was voor een leger, terwijl Nietzsche misschien bang was voor een koe. Tolstoi prees slechts den boer; zij was boer. Nietzsche prees slechts den strijder; zij was strijder. Zij overtrof beide in hun eigen tegenstrijdige idealen; zij was zachtaardiger dan de een, geweldiger dan de ander. Toch was zij een volkomen praktisch persoon, terwijl de anderen ijdele droomers zijn, die niets doen.
Tot zoover Chesterton. In Jeanne d'Arc's leven is niet alleen eene gedachte, maar ook een daad. Die gedachte heeft op 't eerste gezicht iets onvrouwelijks. Maar wie dieper ziet, verstaat het verhevene dezer gedachte. Het is barmhartig om te strijden en tot den strijd aan te vuren, wanneer de heiligste goederen worden bedreigd.
Tot jonge menschen spreek ik, zelf ook nog jong. Laat u toch nooit overhalen het zwaard en het vaandel weg te bergen!
Onze tijd is vol van gedachten. Iedere kring heeft zijn profeet. Maar hij is een valsche profeet, wanneer hij ons niet bezielt tot de daad. En wanneer wij nu verstaan, dat van ons de daad wordt gevraagd, de strijd, het offer, dan is daar slechts Een, die ons overwinnen doet, dat is de Meester van Jeanne d'Arc. Want met Jezus verliezen wij onszelf, en onze strijd wordt strijd Gods, en dus altijd overwinning! Ook de brandstapel, waarop Jeanne d'Arc sterft, is een teeken harer overwinning. Het is beter te sterven in den dienst van eene roeping dan in het leven te blijven, en schade te lijden aan de ziel. De ziel lijdt schade, hopeloos schade, wanneer zij geen idealen bezit, of ze verloren heeft!
Die menschen hebben het Christendom toch wel zeer slecht begrepen, welke het beschuldigen dit leven saai en doodsch te maken. De eenige verontschuldiging voor hunne onkunde is dat zij vele Christenen hebben gezien, in wier leven gloed en rijkdom ontbreken. Chesterton zegt ergens, op zijne eigenaardige manier: „christelijke leer en christelijke tucht mogen muren zijn, maar zij zijn de muren van een speeltuin. Het Christendom is de eenige omlijsting, waarin het genot van het heidendom bewaard is.”
De Bijbel is het boek, dat ons den toegang tot de wereld opent. Wel is de weg om de wereld te winnen de weg van het kruis; maar het gaat ten slotte toch om het veroveren van de wereld, haar rijkdom, haar weelde, hare heerlijkheid.
Eene der eigenschappen van den geloovige is heldhaftigheid. Telkens wordt het oordeel uitgesproken over een mensch, die vreest. Wanneer op een der laatste bladzijden van den Bijbel geteekend wordt de heerlijkheid der nieuwe wereld, worden buitengesloten buiten het genieten daarvan: de vreesachtigen.
In het lied van Debora lezen wij, Richteren 5: 23: „Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt hare inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren met de helden.” Debora duldt niet, dat haar volk, het volk Gods, wordt onderdrukt door de goddelooze Kanaänieten. In Israël is het ware, het schoone, bij de Kanaänieten de schijn en de leugen. Debora bezielt de helden, zij werpen het smadelijke juk af, en bij Israël wordt weer gezien de schoonheid van het licht, zij zijn „als de zon, die opgaat in hare kracht.”
Maar nu zijn er, die thuisbleven: de inwoners van Meroz. De Engel des Heeren vloekt hen. De helden gingen uit om, met God, te strijden voor wat waar en schoon is, maar zij bleven achter, waren bang, waren lauw, misten idealisme: dat is hunne blijvende schande. Zij zijn niet geweest „met de helden.”
Mij klinkt dit krasse woord tegen Meroz in de ooren als een woord ook tegen velen onzer tijdgenooten.
Er zijn Goddank ook nu nog helden. Dat zijn de menschen, die idealen hebben, en nu voor die idealen willen strijden. Dat zijn de menschen, die strijden voor recht en waarheid, voor een beginsel, voor eene heilige zaak. Maar zij ontmoeten niet alleen vijanden, die zich verzetten tegen hen, uit afkeer van het ware en reine en heilige; zij ontmoeten ook vreesachtigen, en menschen, die met de koude van hun cynisme en met de armoede van hun twijfel den gloed willen dooven en de rijke idealen willen vernielen.
Hoevele jonge menschen zijn door hen gehinderd, misschien wel verlamd door hun kritiek!
Het is niet gemakkelijk in deze wereld zijn idealen te behouden! Natuurlijk is in ieder leven een ideaal een teer bezit, omdat ieder leven gevaar loopt ruw en onheilig te worden. Maar: o die menschen! Zij beginnen reeds met de kinderen te willen verhinderen tot Jezus te komen. Zij kritiseeren alles, zij kunnen zoo weinig geestdriftig worden, zij hebben zoo weinig geloof. Zooals in de lente één koude zucht vele jonge knoppen kan vernielen, is ook hier dat gevaar. „Toen ik jong was, had ik ook dat ideaal” zegt de oudere, „ook ik had roeping, ook ik stelde mij voor, dat het zoo zou zijn, zooals gij het u nu voorstelt... wacht maar... gij zult ook wel anders leeren...” Kan de oudere dit woord niet inhouden, en in de stilte weenen, dat de jeugd voorbij is, en bidden, bidden dat de jongeren winnen?
Er is in deze wereld een zuiging naar beneden, en beneden sterven wij door gebrek aan lucht.
Deze wereld heeft hare helden. Zij zijn er op ieder levensterrein. De rijkdom van het leven openbaart zich in vele gaven; de helden zijn mannen en vrouwen van allerlei stand en gedaante.
Ieder, die het leven ingaat, vindt menschen, die dragers zijn van zijn ideaal. Hij wordt niet gedwongen, maar mag kiezen. Indien hij maar niet thuis blijft en werkeloos! Ik raad u aan: lees den Bijbel. Hij geeft u de zekerheid, dat er voor u in dit leven eene taak ligt. Indien gij deze zekerheid hebt gekregen, wees dan blijde, dat gij uwe taak moogt vervullen op uw eigen wijze; gij behoeft u niet te laten verminken door een harnas, dat u niet past; gij kunt u zelf blijven, mits gij held wilt worden. Want heldhaftigheid wordt van u gevraagd.
En, indien het u ernst is, ontmoet gij Christus. Die bidt voor u, niet dat God u „uit de wereld wegneemt, maar bewaart voor den booze.”
De helden winnen het. Indien gij met de helden voor Gods zaak in deze wereld strijd, blijft gij bewaard voor den vloek, en deelt in de overwinning.
Gen. 39: 9b „hoe zoude ik dit een zoo groot kwaad doen, en zondigen tegen God?”
De meesten onzer hebben wel een tijd lang moeite gehad—misschien hebben wij het nog—om Jozef een aantrekkelijk man te vinden. Hij wordt misschien wel eens te veel voorgesteld aan de kinderen als een model; zijne geschiedenis is het „succes-verhaal” op de Zondagschool. Maar is hij niet een droomer? een pedante jongen? een verklikker van de zonden der broers?
Er is wel eenige reden om moeite te hebben met de bewondering voor Jozef.
Totdat wij zijne grootheid hebben gevonden, zooals zij openbaar wordt in het huis van Potifar. Wanneer wij haar daar hebben gezien, gaan wij ook de andere dingen beter begrijpen: hij is van het begin af een bijzonder kind; een, die evenals het kind Jezus, zou geantwoord hebben, wanneer wij hem vroegen „waarom doet gij zoo?”: „weet gij niet, dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?” Er is iets naïefs in Jozef, kinderlijk is hij tegenover zijnen God. En, wanneer hij een jonge man is geworden, blijkt hij bestand tegen de verleiding: zijn God is hem alles, hij is een kind des Vaders, die in de hemelen is.
Wij kennen het verhaal van Jozef en Potifar's vrouw. Wanneer dit verhaal wordt gelezen, zijn er onreine gedachten bij menschen, die, als zij aan hunne moeder of zuster denken, zich moeten schamen.
Van dit verhaal wordt een roman gemaakt, of een tooneelstuk. Het vorige jaar was „Jozef en Potifar's vrouw” de clou van de tooneelwereld. De nieuwe opera had succes, straks na den oorlog keert dat succes weer terug; de muziek is verleidelijk-mooi, de strijd tusschen de vrouw en Jozef boeit, de reine jongeling wordt bedreigd door de netten van de sluwe, schoone vrouw. Dat gloeien en laaien van den hartstocht houdt den toeschouwer in voortdurende spanning. Het publiek komt kijken, en bewonderen. En de menschen vergeten, dat vlak bij, in de stad, levens onder gaan door de verleiding, op de straten ligt hier en daar gebroken porcelein; daar loopt een verliederlijkte vrouw, die had moeten blijven vrouw, in den hoogen heiligen zin van het woord; er zwerven stumpers rond, ongelukkige kinderen, die slachtoffers zijn van de zonde; zij komen in gestichten terecht; en die ongelukkigen klagen ons aan, ook ons, want de wereld wordt slecht gemaakt door de slechtheid der menschen!
Het is toch eigenlijk onmogelijk te genieten van het spel der hartstochten, en muziek te maken bij al dat gebeuren van vreeselijke dingen!
Jozef heeft een afschuw van de zonde. Dat is zijn grootheid. Hij geeft een schreeuw van angst, dat is zijne kracht. Wij leven in een tijd, waarin de „afschuw” hoe langer zoo minder wordt. Het „kwaad” wordt weggeredeneerd, het wordt verklaard, het wordt geduld, en heet nu geen „kwaad” meer, maar „onvolmaaktheid”.
Jozef weet van het kwaad, en schrikt er voor terug. Nu heeft hij een zwaren strijd, nu vindt hij overal tegenwerking en tegenspoed; maar de winst is, dat hij idealen kan behouden. Wie met de zonde speelt, haar toelaat, moet den duren prijs betalen van het verloren gaan der idealen! Hoevelen, ook in onzen kring, zijn arm aan geestelijke schatten! Er is gebrek aan idealisme. Is er geen oorzaak? En Jozef! toen hij sterven ging, bezat hij nog idealen! Hij sterft in een vreemd land, maar zijn oog ziet eene schoone toekomst, „begraaf mij in het beloofde land” zegt hij; zijne oogen stralen bij de gedachte aan de heerlijkheid van Gods belofte. Wie onzer zal op dezelfde wijze oud worden en den dood tegemoet gaan?
Wat is het geheim van Jozef's leven?
Hij leeft met God. God is voor hem een levende God, een God, die recht heeft op zijn leven.
Daarom heeft Jozef de macht de zonde te overwinnen. Er zijn allerlei middelen om zich tegen de zonde te verdedigen.
Ik noem de vrees voor straf. Deze vrees is geen ondeugdelijk middel; toch voelen wij goed, dat wij, uit vrees voor straf de zonde afwerend, nooit zullen komen tot wezenlijke grootheid.
Dan is daar: de eer. Jozef noemt haar ook. Zie vs. 8 en 9. Het is de eer van Jozef om dankbaar te blijven voor het vertrouwen, dat Potifar hem heeft geschonken. Onze eer is een kostbaar bezit; in den strijd tegen de zonde is zij een vaandel, dat helpen kan en zal om staande te blijven en vol te houden. Maar dit vaandel kan zinken. En dan?
Er wordt geredeneerd. Jozef zou nu, in de ure der verleiding, ook kunnen redeneeren. „De vrouw is ongelukkig getrouwd; zij vindt in haren man geen bevrediging; er is geen echte liefde”.... Daar zinkt het vaandel, en de strijd wordt opgegeven. Dit gebeurt telkens, nietwaar? ook in onzen tijd.
Er is een andere steun in ons leven. Dat is de steun, die een mensch ons geven kan, een vriend, een man of vrouw, die wij eeren.
Ook Jozef heeft dien steun: hij herinnert er aan, wanneer hij 't uitspreekt, dat hij ontrouw zou zijn aan de vriendschap van Potifar: „al wat hij heeft, heeft hij in mijne hand gegeven.”
Zoo hebben ook wij dien rijkdom. Een vader, eene moeder, een geliefde, de vriendschap van een hoogstaand mensch. Maar: moeder sterft, haar licht schijnt nog na, en gaat dan uit. En vader is toch ook een zondig mensch; wij krijgen oog voor zijne zonde, en van dit oogenblik af steunt hij ons niet meer, zooals vroeger. Vader en moeder verlaten ons. De mensch is, zooals een profeet het uitdrukte, een rietstaf, die afbreekt in de hand van hem, die daarop leunt.
Vader en moeder bidden voor ons. Waarom? Omdat zij ons niet vasthouden kunnen, maar God kan het wel. Door God komt de hoogste ernst in ons leven.
„Ik herinner me nog”—schrijft eene moeder—„hoe mijn kleine jongen, toen hij een jaar of vijf was en ik zooals gewoonlijk op een avond bij zijn bedje zat, terwijl hij zijn gebedje opzei, mij plotseling vroeg: „Moeder, wie van ons beiden is nu het heiligst?” Ik weifelde een oogenblik en zei toen: „ik denk wel van jij, mijn jongen, omdat je nog zoo kort geleden bij God waart.” Toen zei het kind met een peinzende uitdrukking in zijne mooie kinderoogen, terwijl hij ernstig zijn blond kopje schudde: „neen, ik dacht juist van moeder, omdat moeder toch gauw weer naar God teruggaat.”
Dat gesprek geeft geen diepe wijsheid, zeker niet de hoogste wijsheid. Toch getuigt het, van de heiligheid des levens. Want het leven komt van, en gaat tot God. Wie weet, dat God er is, weet, dat elk oogenblik van ons leven de nabijheid Gods heeft. Zoo komt er ontzag, vreeze Gods. Deze vrees is geen bangheid, maar eerbied. Hoe heilig is ons leven! Het zijn niet de minst sterken, die gebogen gaan onder den ernst van hun leven. Zij hebben een gevoel van verantwoordelijkheid: hun is iets kostbaars toevertrouwd, zij vreezen het te verliezen, ja ook de beschadiging van dat kostbare leven zou ontzettend zijn.
Maar er is meer. De heiligheid van ons leven is ten slotte hierin gelegen: dat God ons lief heeft. Jozef is in aanraking gekomen met die wonderbare liefde Gods, zij heeft zijn leven gemaakt tot een heiligdom. Nu wil de duivel daarbinnen. Dat kan niet, dat mag niet, Jozef verdedigt het heiligdom, desnoods zal hij vallen voor deze heilige zaak. „Zou ik zondigen, en Gods liefde bedroeven?”
Wie Gods liefde heeft gezien, is door haar gegrepen, om nu voortaan zijn leven Hem te wijden. Zonde is vreeselijk; want zij tast het allerhoogste aan: de liefde Gods. Jozef's leven is vol tegenspoed. Wanneer hij de zonde ontvlucht, ontvangt hij het kruis. Dit is de wet des levens, ook voor ons.
Maar wie de liefde Gods kent, „verkiest liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben”. Want hij ziet „op de vergelding des loons”. Dat loon ligt niet in de toekomst, maar is reeds nu de zaligheid. Want die Gods liefde geniet, weet, dat nabij God te zijn het allerhoogste goed is, het eenige, dat wezenlijk „goed” is.
Jozef is de man, die volstrekt niet afkeerig is van de schoonheid en macht der wereld, er is in zijn leven plaats voor een troon; maar alleen Gods heerlijkheid kan die wereld voor hem heerlijk maken. Dat geloof is de grootheid van Jozef's leven.
„Wat zijn dat voor redenen, die gij al wandelend met elkander wisselt?” vraagde de Heer aan Kleopas en zijn metgezel.
En zij staarden somber voor zich heen.
Hoe is 't mogelijk, vraagt men zich af, dat menschen somber zien, met wie de Heiland wandelt op den weg? Dat was voor deze beide „Emmaüsgangers” alleen mogelijk, omdat zij Hem niet kenden, omdat hun oogen „werden gehouden”.
Straks, als hun oogen opengaan, verdwijnt alle somberheid als sneeuw voor de zon, en blijft er niets over dan blijdschap. En zij vragen zich met verbazing af, hoe 't toch mogelijk was, dat weinige uren te voren hun hart nog zonder reden zoo vervuld was van droefheid, terwijl toch de Heiland leefde en er alleen oorzaak was om blijde te zijn.
Wordt nu in die Emmaüsgangers, vóór zij den Heer hadden herkend, niet de toestand geteekend van zoo menig Christen?
Een Christen behoort blijde te zijn; het is zijn recht en zijn plicht. Want hij heeft den eenigen waren levensgrond gevonden. En die zekerheid mòet hem met blijdschap vervullen. Wanneer dus de blijdschap ontbreekt, is dat een bewijs, dat ook de zekerheid ontbreekt. En een Christendom zonder zekerheid, zonder vasten grond, en dus zonder blijdschap, mag den naam van Christendom niet dragen. Een mensch kan Christus in zijn onmiddellijke nabijheid hebben en Hem toch niet herkennen, en dus toch de blijdschap des geloofs missen. Hoevele Christenen staren somber voor zich heen, gaan moeilijk het leven door; tobben, klagen en murmureeren! En het kòn zoo anders zijn! Het mòest zoo anders zijn!
Jezus is bij hen. Maar zij, zij herkennen Hem niet. Door ongeloof, wereldzin, aardschgezindheid, zondelust, worden hun oogen gehouden.
Och, dat hun oogen mochten opengaan! Hoe anders zou hun leven worden!
Wat in het dagelijksch leven moed en doodsverachting wordt genoemd, verdient dien naam niet of nauwlijks.
De krijgsman, die in het vuur gaat de kogels tegemoet, doet 't toch vooral in een zekere opwinding, in een vergeten van zichzelf en al het zijne, anders ging hij onmiddellijk terug. Zelfmoord, waartoe naar het gewone zeggen, altijd een soort van moed behoort, komt toch, wèl beschouwd, voort uit een niet-aandurven van het leven met zijn moeite en zijn strijd.
Moed behoort er toe, om, niet in ijdele zelfvergetelheid, maar in fiere zelfbewustheid voor zijn overtuiging uit te komen. En om Jezus' naam smaadheid te lijden, uitgelachen en bespot te worden en toch vol te houden in woord en gedrag dien naam te belijden—dat is de hoogste, ja, eigenlijk de eenige moed.
„De langmoedige is beter dan de sterke,” zegt de spreukendichter; „en die heerscht over zijn geest, dan die een stad inneemt.”
En ze had er zich nog al zoo veel van voorgesteld! Toen haar baljapon van de naaister was gekomen, had ze die over de pop gehangen en er met innig welgevallen naar gekeken. Het was juist de kleur, die hij zoo gaarne zag; op 't laatste concert had hij 't haar nog gezegd. En ze wist ook wel, dat die kleur haar goed stond met haar mooi donker haar en bruine oogen en slanke figuur. Maar bovenal had ze zich er op verheugd hem te kunnen toonen, dat zijn oordeel haar niet onverschillig was.
Ze had moeten belooven de eerste twee walsen voor hem vrij te houden en toen nu kort voor 't bal zijn bouquet van lichtrose anjers was gekomen, had ze in verrukking haar gezichtje diep in de bloemen verborgen.
Maar hoe wreed was ze teleurgesteld geworden! Terwijl ze met haar ouders naar huis reed, moest ze zich op de lippen bijten om niet in huilen uit te barsten.
Geen woord had hij van haar nieuwe japon gezegd. De twee haar verschuldigde walsen had hij plichtmatig met haar afgedanst en haar onderwijl een paar vriendelijkheden gezegd, die haar niets hadden kunnen schelen. Want ze had heel goed opgemerkt, dat hij den ganschen avond met een paar anderen had heengefladderd om de engelsche logée van mevrouw v. H. Zoo'n flirt! En wat of ze toch aan zoo'n kind vonden met haar rood haar en zomersproeten!
Haar vader had reeds een paar maal op zijn horloge gekeken en door enkele hartgrondige geeuwen niet onduidelijk te kennen gegeven, dat de heele boel hem geweldig begon te vervelen.
Ze was dan ook maar blijde geweest, dat er eindelijk een eind aan kwam.
Toen ze met haar ouders wegging, had hij 't niet eens gemerkt en 't liefst had zij de bouquet op de bank in de vestiaire laten liggen. Maar zij wilde de eer aan zich zelve houden, dus gingen de bloemen meê in 't rijtuig.
Daar had ze 't telkens bijna te kwaad gekregen. Gelukkig echter had haar vader voor de noodige afleiding gezorgd door maar steeds te zitten brommen over dat ellendige nachtbraken en telkens te verzekeren, dat dit de laatste maal was, dat hij naar zulke danspartijen meêging: voortaan moest zijn vrouw alleen maar meegaan.
Eindelijk was ze op haar kamer. Ze wierp de bloemen op den eersten stoel den beste, trok haar baljapon haastig uit, lei die achteloos op de sofa en wierp haar flanellen nachtkleed om. Het was niet noodig licht op te steken, want de maan scheen vol in haar kamer. Ze ging voor 't raam staan en staarde naar buiten, waar de tuin dik onder den sneeuw lag, terwijl zij haar tranen den vrijen loop liet——————————————
Is dat een bladzijde uit den een of anderen roman? 't Kan best, want we hebben hier de noodige gegevens bij elkaar: een knap jong meisje, een ontrouwen minnaar, een brommerigen papa, een bal, bloemen, tranen, ja zelfs maneschijn.
Een bladzijde uit een roman? Ach, het is de bladzijde uit menig, menig levensboek, alledaagsch, als gij wilt, maar is het leven van alle dagen niet alledaagsch?
Wanneer ik eens ging schrijven over 't leed, dat achter de schittering van balzalen verborgen ligt! Wanneer ik eens ging uitweiden over al de ellende, die de ouders hun kinderen berokkenen door ze de uitgaande wereld in te sturen!
„Ik moet wel!” zeide mij eens een moeder, die 't zelve heel naar vond, dat haar kind de wereld inging, maar van oordeel was 't aan haar stand verplicht te zijn. Ik ken ouders, die blij waren, dat ze door de een of andere omstandigheid hun dochter dat jaar nog niet behoefden te laten uitgaan. „Want, ziet u, ze is nog zoo jong, en als ze 't volgend jaar een jaartje ouder is, kan ze er beter tegen.”(!)
Nu willen wij geen lange verhandeling over 't dansen gaan schrijven. 't Zou anders zeer belangwekkend zijn na te gaan, hoe er in de verschillende eeuwen en onder de verschillende volken gedanst is en gedanst wordt. Misschien is dat een vak van studie aan de „dansacademies,” die in verscheidene groote steden van ons lieve vaderland worden gevonden.
Wij zouden kunnen gaan schrijven over het dansen als kunstuiting, en psychologische beschouwingen kunnen vastknoopen aan de symboliek van lijnen en vormen, houdingen en standen. Zoo'n dansende juffrouw, een levend kunstwerk! Wij zouden kunnen spreken over de sierlijkheid van beweging, en onderzoek kunnen gaan doen naar de juistheid van expressie, wanneer innerlijke gemoedstoestanden als vreugde, schrik, twijfel, vrees, wanhoop door uiterlijke lichaamsstanden al dansende uit de sfeer van 't innerlijke in de wereld der zichtbare vormen worden „uitgedragen.”
Wij zouden ook kunnen spreken over de onzedelijkheid van het dansen, maar wij zijn bevreesd voor de verontwaardiging van hen, die ons als vunzige zielen verre van zich zouden terugwijzen, omdat wij 't waagden het reine en verhevene met onze onreine gedachten te bezoedelen! Daar zijn er, die 't dansen afkeuren, omdat 't dansen van Herodias' dochtertje Johannes den Dooper den dood heeft gebracht.
Mij dunkt, dat is nog al gezocht, en 't zal wel niet noodig zijn op dergelijke redeneeringen in te gaan. Allerlei bezwaren, tegen het dansen ingebracht, zouden, vrees ik, precies de tegenovergestelde uitwerking hebben op jonge meisjes, die 't dansen eenvoudig „dol” vinden en zich heusch niet door nurksche opmerkingen daarvan zullen laten terughouden.
Is het dan ook niet heerlijk? Is het niet een gansch bijzonder genot op de maat van een goed gespeelde wals de zaal door te zweven, meêgevoerd als in een maalstroom van kleuren en tonen, gedragen op de vleugelen van meesleepende muziek, den grond nauwelijks aanrakende, levende als in een droom, de oogen half gesloten, de mond tot een glimlach flauw geplooid, indrinkende met volle teugen de zalige bedwelming van 't oogenblik, zich gevende aan de onbezorgde blijheid der jeugd?
Maar is dat alles onschuldig? Het lijkt zoo, maar meestal zijn de dingen niet zoo onschuldig, als zij lijken! Gelooft gij niet, dat de bekoring van een meesleepende wals op menig jong hart een zeer slechten invloed kan hebben? Is zinnelijkheid niet altijd 's menschen gevaarlijkste vijand, vooral wanneer zij zich in zoo verfijnden vorm openbaart?
Daar is zeer zeker menig jonge man en menig jong meisje, die terecht zich diep beleedigd zouden gevoelen, wanneer iemand maar eenigszins aan de reinheid van hun gedachten of bedoelingen twijfelde. We willen dan ook niet nader daarop ingaan en er alleen op wijzen, dat er jonge menschen kunnen zijn, op wie deze dingen een slechten invloed hebben. Maar wij spreken niet over het dansen in het algemeen, maar over alles, wat daarmede in verband staat, en meer bepaald over de bals der uitgaande wereld. Dansen op zich zelf is het onschuldigste werk, dat zich denken laat. Kinderen doen het al, wanneer zij blijde zijn. Als 't dansen was een uiting van natuurlijke blijheid, dan zou ik zeggen: „dans maar zooveel je wilt.” Wanneer ik jonge menschen met elkaar een walsje zie doen, en dan jongens met meisjes, want die zoeken elkaar toch, natuurlijk! dan denk ik gedurig: „men moet toch ook al een principieele brombeer zijn om daarin iets kwaads te zien!” En ik vind het ook geen bewijs van hoogstaande moraliteit om altijd iets achter de dingen te zoeken. Kinderen op de bewaarschool leeren al figuurtjes loopen en „patertje langs den kant” kennen de kinderen al, zoodra ze maar even op hun kleine beentjes staan. En zouden de kinderen, ouder wordende, dat alles niet mogen ontwikkelen?
Maar alles wordt anders, wanneer wij spreken over de bals der uitgaande wereld. Daar zien wij het leven in al zijn uitwendigheid en oppervlakkigheid, daar ontbreekt ten eenenmale, wat aan 't leven zijn eigenlijke bekoring geeft: de eenvoud. De mensch heeft van nature den eenvoud lief. Geef een kind een kast vol mooi speelgoed: zijn liefste stuk zal zijn een geschilderd paard met drie poten, of een gebreide pop met kralen oogjes en zemelende beenen. De ellende der wereld is, dat zij ons den eenvoud afhandig maakt.
De ellendigste dingen zijn kinderbals. Daar wordt de eenvoud der kinderen vermoord. Ouders, die kinderbals geven, beseffen niet, hoeveel kwaad zij daarmede doen! Ik weet van jongetjes van acht jaar, die er heen gingen in miniatuur rokje, ja heusch, en frac! en een bouquet gaven aan hun „dame”, met wie ze „soupeerden”! Is het niet meer dan belachelijk? Het is misdadig, en de eenige verontschuldiging voor de ouders is hun kortzichtigheid. Kinderbals, kinderoperettes en dergelijke nonsens zijn de beste middelen om kinderen in den grond te bederven. Een goede opvoeding moet juist alles doen om den eenvoud van het kind te bewaren. De wereld is er op uit om in de harten van kinderen reeds vroeg de begeerte te wekken naar uiterlijken glans en schijn. En mogen nu Christenouders daaraan mededoen?
En wat is een bal in optima forma anders dan de wereld in haar uiterlijken glans? Dáár dansen de mooiste meisjes het meest en verzamelen de grootste flirten de meeste heeren om zich heen. Dáár blijven de minder knappe als muurbloemetjes zitten, of worden een paar maal uit beleefdheid jegens papa en mama afgedanst. Dáár wordt gewerkt op de ijdelheid der meisjes en van de zwakke zijde van het vrouwelijk geslacht op de meest brutale wijze partij getrokken. En nu is er, dunkt mij, niets weerzinwekkenders dan wanneer men anderer zwakheid gebruikt tot eigen vermaak. Heeren, op wier zedelijk leven veel, zeer veel is aan te merken, dansen daar met fatsoenlijke, hoogst-beschaafde meisjes, omdat zij over al de middelen beschikken om „zoo'n onschuldig kind” onder hun bekoring te brengen, en er zijn ouders, die ze een goede partij voor hun dochters vinden bovendien, omdat zij van goede familie zijn en geld hebben. En hoe zijn de gesprekken?
„Maar gij moet niet denken, dat wij op een bal ook niet over ernstige dingen spreken”, zeide mij eens een jong meisje. Ik merkte op, dat deze verzekering de scherpste veroordeeling van de oppervlakkigheid der bal-conversatie was.
Neen, laten wij 't maar eerlijk bekennen, in een balzaal weten wij eigenlijk niet, wat wij met ons Christendom zullen aanvangen. Wanneer wij als lidmaten der gemeente bevestigd worden, belooven wij de wereld te zullen verzaken. Die weet, wat deze gelofte inhoudt, weet ook, dat de balzaal de meest typeerende vorm van de wereld is, en weet dus, dat hij zijn Christendom moet uitschakelen, wanneer hij daar echt wil „genieten”.
„Maar dan is er zooveel „genot”, dat in strijd is met het Christendom!”
Misschien wel, maar wij hebben 't nu alleen over het gaan naar het bal.
„Dus mag ik niet naar een bal gaan?”
Mijn vriend, dat moet gij zelf weten. Het Christendom geeft geen uitwendige geboden. Als Jezus Christus ons bepaalde leefregels gaf, zou 't wel gemakkelijk zijn een Christen te wezen, maar dan had 't Christendom geen waarde, omdat het de kern onzer persoonlijkheid niet raakte, maar alleen den uitwendigen kant van ons leven. Nu moet echter ieder zijn eigen levensproblemen doorworstelen. Gevoelt gij u thuis in de balzaal, ga er dan heen, als gij lust hebt, maar beklaag u dan later niet, wanneer gij daar banden hebt aangeknoopt, die uw geheele verdere leven blijven knellen! Hoevele engagementen worden in de uitgaande wereld gesloten, die tot huwelijken leiden, waarin langzamerhand de uitwendige glans gaat verdwijnen, en de koude en duistere werkelijkheid zich met beangstigende duidelijkheid openbaart.
Zouden er veel engagementen zijn, die in de binnenkamer met gebed zijn begonnen? Als gij werkelijk den Heer wilt dienen, kunt gij dan den voornaamsten stap van uw leven wel anders dan met het oog op God doen? Eén ding is zeker: hoe teerder uw gemeenschapsleven met den Heer wordt, des te minder zult gij u in de wereld op uw plaats gevoelen. Dan wordt het verzaken van de wereld geen moeilijke plicht, maar levensvoorwaarde en levensbehoefte. Hoevelen hebben door lijden en teleurstelling den ernst van het leven geleerd. Eigenlijk moeten wij allen door lijden en teleurstelling den ernst van het leven leeren. Maar er wordt zooveel leed en teleurstelling ondervonden, die niet noodig waren! En wanneer ik aan die walsende wereld denk, ronddraaiende in den wervelwind der dansmuziek, komt onwillekeurig mij het beeld van den lijdenden Christus voor oogen, en is het mij, of ik zijn stem hoor, die zegt: „ach, hoeveel zullen die arme menschen nog moeten leeren, voordat zij in mijn kruis hebben gevonden de redding hunner zielen!”
(Lukas 15: 17a)
Met dit woord teekent Jezus den ommekeer in het zieleleven van den verloren zoon.
Toen deze, jaren geleden, eigen meester had willen zijn en gevraagd had, „het deel des goeds, dat hem toekwam,” had hij zich gevleid, dat hij zichzelf wilde zijn. Toen hij, in het bezit gesteld van wat zijn deel was, zich bekneld was gaan gevoelen binnen de muren van het ouderlijk huis en belemmerd onder het oog van zijn vader en van zijn werkzamen broeder, had hij gemeend, dat hij, buiten dat huis en zonder dat toezicht, zichzelf zou kunnen zijn. En toen hij, alles bijeen vergaderd hebbende, weg kon reizen, ver weg, naar een vergelegen land, ja, toen kreeg hij de kans om zichzelf te zijn; toen dronk hij de teugen van de vrijheid gretig in, toen sloeg hij de vleugelen van de vrijheid wijd uit, toen was hij, naar hij meende, zichzelf. Zichzelf was hij immers, toen hij „overdadiglijk leefde”; zichzelf, toen hij, tegen den komenden nood, zocht naar werk; zichzelf, toen hij, aangewezen op zichzelven, er zich wel doorheen zou slaan; zichzelf, toen hij, het onreinste werk niet schuwend, „zich verhuurde bij een van de burgers van het verre land, om de zwijnen te hoeden?” En in dien waan van zichzelf te zijn, was hij, de rijke zoon van den rijken vader, ten slotte de jammerlijke caricatuur van zichzelven geworden, vermagerd van lichaam, bedekt met lompen, veracht en beleedigd door die hem omringden.
En toen, eindelijk, uit een woord, uit een blik, het hem bleek, dat hij, naar de schatting van zijn meester, minder waard was dan een zwijn, toen, op-eens, kwam uit verre verte, het huis zijns vaders hem voor den geest. Het huis zijns vaders, dat hem eens van walging had vervuld, omdat het hem belet had zichzelf te zijn. Maar dat nu hem begeerlijk toescheen, bekoorlijk, betooverend.
Toen kwam hij tot zichzelven. Toen ontdekte hij, dat hij zichzelf niet was geweest, al dien tijd, onder al die gedachten, bij al die woorden en al die daden. Zichzelf niet, bij al die onafhankelijkheid, al die gulheid, al die macht om zichzelf te redden, al die verkwisting, al die werkkracht. Zichzelf niet, in die lompen, bij die zwijnen, onder dien kommer, bij dien knagenden honger.
Want, diep in zijn ziel, was hij nog altijd het kind van zijn vader. En niet, dan nadat hij, teruggekeerd in het huis des vaders, weer zou deelen in den overvloed van brood, die daar heerschte, maar dan ook onder toezicht, dat hij noodig had en gebonden aan den wil zijns vaders, die immers een wil was vol wijsheid en na werk, dat trouw moest zijn volbracht, zou hij zichzelven kunnen terugvinden en volkomen zichzelf worden.
Menig jeugdige van jaren verbeeldt zich, dat het geheim om zichzelf te worden, schuilt in het zich uitleven. Zich uitleven, een leelijk woord voor een nog veel leelijker zaak.
Maar wie „zich uitleeft” leeft buiten zichzelven.
En verliest ten slotte zichzelven.
En soms is, als bij den verloren zoon, een stroom van jammer noodig, om ons uit onzen waan te wekken.
Als dan die ellende nog maar uitwerkt, dat ook wij „komen tot onszelf.”
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 4 | , | . |
Blz. 4 | , | . |
Blz. 7 | kuunen | kunnen |
Blz. 7 | . | , |
Blz. 15 | bijge-geloof | bijgeloof |
Blz. 16 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 18 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 18 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 18 | ;?” | ? |
Blz. 18 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 18 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 19 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 25 | nêerhangende | neêrhangende |
Blz. 33 | , | . |
Blz. 47 | mêegaan | meêgaan |
Blz. 57 | zie | ziet |
Blz. 57 | = | : |
Blz. 70 | , | . |
Blz. 92 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 93 | jong n | jongen |
Blz. 93 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 93 | patienten | patiënten |
Blz. 102 | ' | [Verwijderd] |
Blz. 103 | , | . |