The Project Gutenberg eBook of Ferdinand Huyck

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Ferdinand Huyck

Author: J. van Lennep

Release date: February 7, 2006 [eBook #17706]
Most recently updated: December 13, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Marc D'Hooghe.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FERDINAND HUYCK ***

FERDINAND HUYCK

Door

Mr. JACOB VAN LENNEP.


Inhoud

BRIEF

VAN DEN HEER P. AAN DEN UITGEVER, TOT INLEIDING DIENENDE.

Amsterdam, den....

Ik weet niet, of gij van nabij bekend zijt geweest met de oude Juffrouw Stauffacher, die nu ruim twaalf jaren geleden in den ouderdom van ongeveer drieëntachtig jaren hier ter stede ontslapen is: zoo niet, acht ik zulks uiterst jammer voor iemand als gij, die een liefhebber zijt van onderzoek te doen naar min bekende bijzonderheden, het leven, het karakter, of de lotgevallen betreffende van vermaarde personen; want zij was een levend repertorium van dergelijke aardigheden. Ofschoon zelve, voor zooverre mij bewust is, nooit eenige buitengewone avonturen hebbende gehad, was zij, door de omstandigheden van haar levensloop, in betrekking geweest met een groot aantal van die personaadjes, welke zich in de vorige eeuw in verschillende opzichten vermaardheid hebben verworven: velen hunner had zij zelfs van nabij gekend.

Quiconque a beaucoup vû
Peut avoir beaucoup retenu,

zegt La Fontaine; en zij had een uitmuntend geheugen. Zij was tegenwoordig geweest, toen Voltaire in den schouwburg bekroond werd, en had Lodewijk XV zien uitrijden met Madame Dubarry: zij had Necker zijn financieel stelsel hooren ontwikkelen en den Graaf de Saint-Germain het toilet beschrijven van de keizerin Helena en de inneming van Akkaron door Richard Leeuwenhart. Er was, in Frankrijk vooral, bijna geen adellijke familie, waarvan zij niet de vertakkingen en opvolging kende, zoo goed en beter misschien dan die van haar eigen geslacht; (want ik heb nooit kunnen uitvorschen, of zij van den medestichter der Zwitsersche vrijheid al dan niet vermeende af te stammen) en zij ware in staat geweest aan de Pseudo-Marquise de Créqui menige dwaling aan te wijzen in de gedenkschriften, die op haar naam zijn uitgevent. Zij kende ook al de kleine anecdoten, die omtrent de merkwaardige personen van het Fransche hof te boek gesteld zijn; en menige daarbij, die niet gedrukt staat, en welke zij onder vier oogen aan de uitverkorene vrienden met zooveel bijzonderheden en locale kleur wist te vertellen, dat men aan de echtheid daarvan niet dorst twijfelen, en dikwijls overtuigd bleef, dat zij hetgeen zij mededeelde had bijgewoond of althans uit de eerste hand vernomen. Wat onze Nederlandsche familiën betreft, hoewel zij ruim vijftig jaren hier af en toe had doorgebracht, was zij daarmede wel eens in de war: niet, dat men haar ooit op misslagen betrapte, wanneer het de afkomst of vermaagschapping gold; maar zij was, gelijk zulks bij oude lieden meer het geval is, op het laatst van haar leven altijd geneigd, een geslacht te verspringen: zoodat zij mij en mijne tijdgenooten tot de zonen onzer grootvaders en de broeders onzer tantes verhief, 't is waar, dat een glimlach van hem, wien de misslag gold, doorgaans genoeg was, om haar te herinneren, dat zij zich vergiste, en om tot rectificatie aanleiding te geven.

Gij moet echter niet denken, dat zij geene andere verdiensten bezat als die van veel gezien en opgemerkt te hebben:—hoewel ook deze minder algemeen gevonden wordt dan men wel denken zoude. Zij paarde aan een gezond oordeel veel solide kennis, en was in de gelegenheid geweest, daarvan voor haar zelve en voor anderen een nuttig gebruik te maken. Ettelijke jonge dames uit onze aanzienlijkste huizen waren aan haar onderwijs en leiding toevertrouwd geweest: en menig verdienstelijk staatsman of geleerde, thans in hooge betrekking geplaatst, getuigt nog heden van het nut, dat hij als jongeling uit haar omgang of lessen getrokken heeft. En bij die verstandelijke gaven voegde zij,—in weêrwil van haar vroegere bekendheid met vrijgeesten en filosofen, met kwakzalvers en roués, in weêrwil zelfs van het zwak, dat haar was bijgebleven voor verscheidene geschriften, die men thans uit de boekerij eener vrouw verbannen zoude,—een vromen, godsdienstigen zin: en haar werken zoowel als haar woorden getuigden, dat haar geloof vast was en op een onwankelbaren grondslag gebouwd.

Haar karakter was vrolijk en opgeruimd: en tot haar einde toe bleef haar het levendige, ja, ik zoû zeggen, het kinderlijke van een jong meisje bij. Vandaar dat zij zich somtijds op een kluchtige wijze recht boos kon maken: bij voorbeeld, wanneer zij iets gelezen of gehoord had, dat niet strookte met hetgeen zij begreep en volhield waar te zijn: of wanneer iemand een regel uit een dichtwerk verkeerd aanhaalde, of dien niet aan den rechten maker toeschreef, of wel zijn onkunde aantoonde omtrent het juiste getal kinderen, door Lodewijk XIV bij Mevrouw de Montespan verwekt. Maar de lieden, op wie zij het voornamelijk geladen had, waren onze hedendaagsche boekverkoopers, met hun flikkerende stereotypen, hun miniatuur-uitgaven en hun compleete werken in een deel. Zij nam het zeer kwalijk, dat men aan oude lieden, wier gezicht begon te verzwakken, en die toch buiten lectuur weinig anderen troost konden vinden, juist die eenige uitspanning zoo moeilijk maakte. Zij bleef dus de 4e edities voorstaan: en, behalve den huisbijbel, kon men ook doorgaans op haar tafel een Cats in dat formaat aantreffen, of wel de fraaiste en duidelijkste uitgaven der Fransche puikdichters. Ook met onze hedendaagsche muziek kon zij het maar niet vinden: zij haalde de schouders op bij de roulades en fioritures, die tegenwoordig bij geen aria ontbreken: en beweerde dat men alle lieflijkheid, alle gevoel had verbannen en opgeöfferd aan de zucht om te schitteren en moeilijkheden te overwinnen; terwijl daar-en-tegen, gelijk zij volhield, de muziek, die men in hare jeugd maakte, tot het hart sprak en verstaanbaar was, en tot bewijs van haar stelling gebeurde het wel eens, dat zij den redetwist besloot door met een nog vaste en zuivere, hoewel verzwakte stem, een aria uit Blaise et Babet of Les trois Fermiers te zingen, of liedjes te neuriën, welke zij van haar grootmoeder gehoord had, en die dus, behalve de overige verdiensten, ook die der nieuwheid bezaten;—voor zooverre immers in de muziek hooge oudheid het nieuwste is dat men hooren kan.

Haar huishouding bestond uit twee oude meiden en een kat: maar er was geen papegaai, die de menschen met zijn dom gesnater in de rede viel; noch kanarievogel, die alle conversatie met zijn schel gezang onmogelijk maakte. Ik herinner mij echter, dat zij langen tijd een goudvink bezat, die twee of drie van haar lievelingsdeuntjes floot; maar het was een welopgevoede muziekant, die zich, even als alle verdienstelijke virtuosen, niet hooren liet, tenzij hij eerst eenige malen daartoe was aangespoord.

Wat de kat betreft, het was geen oude, dikke, logge, vetgemeste pannelikker, zooals men die gewoonlijk bij bejaarde vrijsters plaatst, die den dag doorbracht met op een kussen te slapen en met de lekkerste beetjes gevoed werd; maar het was een jong vlug, geestig diertje, met een glinsterende zwarte vacht, en een uitzicht, zoo schrander en vernuftig als dat van den wijdberoemden kater Murr kan geweest zijn: en zijn meesteres bedierf hem volstrekt niet, maar behandelde hem gelijk men een dartel spelend kind doet, aan hetwelk men gepaste toegevendheid bewijst, doch dat men tevens in ontzag weet te houden. Het was een lust om te zien, hoe aardig ons poesje uren lang met het kluwgaren van zijn meesteres of met den rotting of de handschoenen van den bezoeker wist te spelen en welk een pret het vond in dergelijke vermaken: hoe het over den schoorsteenmantel, tusschen al de flacons, kopjes en vaasjes door, heen en weder liep, zonder iets aan te raken, laat staan te beschadigen; het zoû de kunstenaren, die op eieren danst, beschaamd hebben gemaakt. Men kon dus met een gerust geweten, en zonder beschuldigd te worden van zich aan vleierij over te geven, met de lofspraken instemmen, welke Mejuffrouw Stauffacher aan haar lieveling gaf, en ook gaarne had, dat er door anderen aan gegeven werden. Ik zal hier nog bijvoegen, dat poes geen legaat heeft gehad: de goede juffrouw wist wel, dat het, ook na haar dood en zoo lang haar beide oude getrouwe dienstmaagden leefden, aan niets gebrek zoû hebben.

Maar gij zult mij vragen, wat u dit alles aangaat, en waarom ik u uwen tijd ontroof, door u over de kunstjes van de poes mijner oude vriendin te onderhouden? Ik zal er u openhartig de reden van zeggen: het is mij, uit hetgeen ik zoo dagelijks lees, genoegzaam gebleken, dat het door alle schrijvers van naam en gezag als een vereischte wordt aangemerkt, nimmer terstond plomp weg met de deur in huis te vallen: maar eerst eenige omschrijving en inleiding te bezigen, bestemd om de nieuwsgierigheid te prikkelen en voorts ongeveer dezelfde dienst te doen, welke de pastijtjes en croquettes bewijzen wanneer zij het gebraad voorafgaan.

Het voorbeeld dier doorluchtige schrijvers wilde ik volgen, en u daarom met Mejuffrouw Stauffacher en haar alentours bekend maken, alvorens ik er toe overging om u het onderhoud te verhalen, hetwelk ik eens met haar had en waaraan dit geschrijf zijn oorsprong verschuldigd is.

Het was op een voorjaars-achtermiddag: ik had, gelijk ik meermalen deed, wanneer beroepsbezigheden mij in de stad hielden, het middagmaal bij haar genomen en zat, in afwachting der koffie, tegen-over haar voor het open raam een pijp te rooken, waartoe zij mij altijd aanspoorde, er bijvoegende, dat de tabakslucht zulke aangename herinneringen bij haar opwekte, dewijl zij dan aan haar vader dacht, die kapitein bij het Regiment Waldeck was geweest, en die zooveel van rooken hield, dat hij de pijp zelfs niet uit den mond nam, wanneer hij een schoon hemd aantrok. De oude Juffrouw zat over mij, de een weinig van de jicht gezwollen voeten op een met groen baai overtrokken bankje houdende, en knorde van tijd tot tijd op de nieuwerwetsche filtreerkannen en de koffie, die niet lekken wilde. De kat was op de tafel gesprongen en vermaakte zich met den sleutelbos, die aan het tinnen koffietrommeltje hing: een uitspanning, welke zij nu en dan staakte om naar buiten te zien en aan de vogeltjes, die den pereboom voor het raam op en af vlogen, een blik toe te werpen, die zoo veel aanduidde, als dat, indien zij het fatsoenshalve niet liet, zij wel eens jacht op hen zoude willen maken.

Wij hadden een poos stilzwijgend over elkander gezeten, in die aangename, rustige gemoedsgesteldheid, welke zoo bevorderlijk is aan de goede spijsvertering, en waarin men, zonder de hersens met eenig bepaald onderwerp te vermoeien, de schakel der gedachten volgt, die zich van zelve ongezocht in het brein ontwikkelen. Ik recapituleerde bij mij zelven hetgeen zij mij aan den disch had verteld, betreffende de misslagen en logens voorkomende in zekere onlangs uitgekomene gedenkschriften, welke ik haar geleend had, en die mij in de gelegenheid hadden gesteld, opnieuw haar zaakkennis en geheugen op te merken.

"Weet gij, wat mij verwondert?" zeide ik eindelijk, uit mijn mijmering ontwakende.

"Wat?—Dat ik niet liever de koffie kook, gelijk ik vroeger placht te doen, dan een filtreerkan te gebruiken?—Gij hebt volkomen gelijk."

"Neen, lieve vriendin! Ik heb niets betreffende uw koffie aan te merken, die reeds zulke aangename geuren begint te verspreiden, dat, naar mijn overtuiging, het plechtig oogenblik van inschenken niet ver meer verwijderd kan zijn; maar ik wilde u mijn bevreemding te kennen geven, dat iemand, die zooveel gezien en gehoord heeft, waarvan wij ons niet dan door valsche of gedeeltelijke opgaven een denkbeeld kunnen maken, die zulk een uitmuntend geheugen heeft, en de pen bovendien zoo goed te hanteeren weet als gij, er nimmer aan gedacht heeft, zelve eens gedenkschriften te schrijven."

"In waarheid, mijn beste P....! ik heb in mijn vroegere betrekkingen wel wat anders te doen gehad als memoriën te schrijven: en op mijn jaren betaamt het eer, dat men zich met de toekomst, dan met het verledene bezig houde."

"Nu ja!—Maar nu doet gij zulk een grooten sprong. Zoo gij op uw vijftigste jaar begonnen waart, zoudt gij ruim den tijd hebben gehad, eenige boekdeelen te vullen."

"Hoor! ik heb nooit verlangd, mij een naam te maken: en al wat ik begeer is, na mijn dood vergeten te worden."

"Foei! Gij weet te goed, dat er menschen genoeg zullen zijn, bij wie gij in gezegend aandenken zult blijven: en het zoû u zelfs leed doen te denken, dat die u vergeten konnen."

"Kom! kom! gekheid! Gij weet wel, dat ik het in dien zin niet meen; maar wil ik u eens zeggen, waarom het dwaas in mij zoû geweest zijn, als schrijfster op te treden?—Zoo als gij mij nu kent, houdt gij er van, mij te hooren keuvelen en somtijds misschien wat doorslaan: en later als ik dood ben, zult gij, vertrouw ik, wel eens aan de oude Juffrouw denken, als aan iemand, die nog al wat van den ouden tijd wist te vertellen; en mogelijk gebeurt het, dat gij nu en dan aan dezen of genen, die verkeerd onderricht is; toevoegt, hoe Juffrouw Stauffacher, die het wel wist, dat verhaalde; maar zoo ik gedenkschriften had uitgegeven, dan ware ik niet langer de oude Juffrouw meer, die men op haar woord geloofde, maar een schrijfster; die elk het recht zoude hebben met aanmerkingen en kritieken op 't lijf te vallen.—Spreek mij niet tegen," vervolgde zij, ziende, dat ik het hoofd schudde, als iemand, die niet overtuigd is: "ik weet het beter:—en dit ware niet alles; maar ik zoû geen genoeglijk uur meer met u of mijn andere goede vrienden hebben. Thans mag ik u nog de eene of andere anecdote vertellen, die gij tien of meermalen gehoord hebt; maar waar gij de beleefdheid hebt naar te luisteren, als of zij u geheel nieuw voorkwam;—maar stond die eens gedrukt, dan zoû ik immers den mond niet meer durven opendoen om over oude zaken te praten, uit vrees, dat iemand mij op mijn boterham zoû geven: "ja! dat hebben wij gelezen bladz. 58 van het Eerste Deel." Neen! neen! dat niet. En dan is er nog iets: ik heb met heel wat rare potentaten en stoethaspels omgegaan, en hen in hun dagelijks bedrijf gezien: en ofschoon ik er géén kwaad in zie, over hen te praten, en het zelfs gaarne doe, zoo heb ik er nooit van gehouden, om datgene publiek te maken, wat tot het private leven van personen behoort. Het komt mij altoos voor, dat noch Necker, noch Delille, noch Madame Du Deffant, zich in mijne tegenwoordigheid zoo zouden hebben uitgelaten als zij deden, wanneer zij vermoed hadden, dat ik hunne gezegden later openbaar zoude maken. Er is iets heiligs, naar mijn oordeel, in een gemeenzaam onderhoud: en daarvan mag geen misbruik gemaakt worden."

"Dat ben ik niet met u eens. Beroemde mannen behooren tot de nakomelingschap, en zij zijn er zelfs over 't geheel mede gestreeld, wanneer men aan hetgeen zij gezegd of gesproken hebben waarde genoeg hecht om het bekend te maken: zelfs dan, als het hun niet tot eer verstrekt. Zij hebben allen een weinig van de ijdelheid van Herostratus weg, en wanneer men slechts van hen spreekt, kan het hun minder schelen, hoe."

"Ieder heeft zijne inzichten; maar ik heb mij niet geroepen geacht, om iets te doen, waar mijn gevoel tegen opkwam."

"Dan is het jammer, dat gij geen roman geschreven hebt, waar gij uw kennissen met verandering van naam, tijd, enz. in te pas had gebracht."

"Mijn lieve P.! gij vergeet, dat die kleine bijzonderheden, die thans aan u en anderen belangrijk voorkomen, omdat zij belangrijke personen betreffen, of wel omdat ik er zelve in gemoeid ben, al haar aardigheid zouden missen, indien zij betrekking hadden op onbekenden. Er zijn zeer weinige zoogenaamde vernuftige gezegden, zeer weinige merkwaardige voorvallen, die hun waarde niet grootendeels ontleenen aan de namen, die er mede gemoeid zijn. Zoû iemand zich b.v. de moeite ooit getroost hebben om de zoutelooze kwinkslagen op te teekenen of na te schrijven, die men aan Cicero toekent, indien gij of ik die gezegd hadden?—En echter vinden wij die in al de schoolboeken.

"Ik beken gaarne, dat gij dagelijks betere dingen voortbrengt, dan al wat wij van dien aard in de klassieke oudheid aantreffen: en juist daarom verbeeld ik mij, dat gij, gebruik makende van de bouwstoffen die gij hebt, een zeer onderhoudend boek zoudt hebben kunnen schrijven.

"'t Is mogelijk: ik heb het nooit beproefd: en in allen gevalle weet ik niet, of het mij gelukt zoû zijn langs den door u aangewezen weg. Want het is niet genoeg steen en kalk te hebben, men moet ook de bekwaamheid bezitten van die aan-een te voegen, indien men er een huis van wil bouwen: en al heb ik nog zulk een voorraad anecdoten en grappen, ik diende een lijst te hebben om die in te plaatsen; want gij zoudt toch niet begeeren, dat ik een boek schreef alleen om de menschen aan 't lachen te maken: en er diende toch wel een zekere zedeleer bij te komen."

"Hm!" zeide ik, glimlachende: "die zedeleer van de romans!"

"Ja! ik weet wel, dat men daar tegenwoordig niet meer om geeft: en dat althans de Fransche boeken van dien aard zijn, dat men zich bijna schaamt, die gelezen te hebben; nu—voor mijn part, ik lees ze niet: ik hou mij bij 't oude."

"Er valt zeker niet veel op te roemen" zeide ik, mij vermakende met de drift, waarmede zij sprak: "maar," vervolgde ik, haar willende plagen door een van haar lievelingsschrijvers aan te vallen: "daar is Fielding, met wien gij nog al ophebt: die is dan toch ook niet bij uitstek kiesch in zijn tooneelen."

"Dat weet ik wel, en ik zoû u ook niet zeggen, dat gij Tom Jones aan uw dochter ter lezing moest geven; maar indien gij beweert, dat het boek geen goede zedeleer heeft, dan zeg ik, dat gij het nooit met aandacht gelezen hebt. Indien Fielding zijn held nu en dan laat struikelen, en daardoor in de noodzakelijkheid vervalt van beschrijvingen te geven, waar sommigen zich aan ergeren, dan dient hij zijn lezer later het tegengift voor, door hem de rampzalige gevolgen aan te toonen, die onvermijdelijk uit het inwilligen onzer verkeerde neigingen ontstaan: daarom acht ik het boek zoo hoog, omdat het bestendig strekkende is, om de groote en nooit genoeg herhaalde waarheid te verkondigen, dat het kwade altijd zijn meester loont."

"Ziedaar een waarheid, lieve Juffrouw! die zoo oudbakken is, dat men er aan begint te twijfelen: en, rechtuit gezegd, ik behoor onder die twijfelaars; want wordt niet door de stelling, dat deugd en misdrijf beide reeds hier op aarde vergolden worden, de leer der vergelding hier namaals merkelijk verzwakt?—En leert ons eene, misschien ook wat oudbakken, ondervinding niet, dat de booze dikwijls, ongestoord, de rijkste zegeningen geniet, terwijl de brave in armoede en ellende zucht en met allerlei tegenspoeden te kampen heeft?"

"Tot op zekere hoogte geef ik dit toe; maar ik verzoek u, wel op te letten, dat ik geenszins beweerd heb, dat het goede zoowel als het kwade hier beneden beloond of gestraft wordt in den zin, dien gij er aan hecht:—verre van dien: dat geschiedt eerst in een volgend leven; maar alleen, dat elke daad, die wij verrichten, haar natuurlijke, onvermijdelijke gevolgen met zich brengt, die somtijds, wel is waar, geheel anders zijn, dan men die zich voorstelt; maar die niet-te-min leerzaam zijn en blijven voor den opmerkzamen beschouwer. Het moge den booze—want ik wil uw redeneering eens volgen; ofschoon ik anders niet houde van die peremptoire manier om de menschen in twee deelen te scheiden, goeden en slechten;—ik heb nooit zulk een volslagen schelm gekend, of hij had ook zijn goede zijde: en de beste mensch daar-en-tegen zondigt ook nog dagelijks—het moge, zoo als ik zeide, den booze welgaan: hij moge zelfs de stem van het geweten smoren ('t geen ik ook al met geloof, want daar is poes; die kan ik het altijd aanzien als zij gesnoept heeft, aan de schuwe en verlegene houding die zij dan aanneemt: en zoo poes een conscientie heeft, dan heeft een mensch er een à plus forte raison); maar het gedane kwaad zal niet-te-min gevolgen hebben, die hem, soms na jaren en op 't onverwachtst, voor 't aangezicht zullen springen en lastige oogenblikken bezorgen. Met het goede, dat men verricht, is het, of liever, schijnt het niet volkomen zoo gelegen; maar, behalve dat zich bij het beste dat wij verrichten altijd iets menschelijks paart, en wij eigentlijk niets wezentlijks goeds kunnen uitrichten, maar altijd, als onnutte dienstknechten, zeer achterlijk blijven, zoo leert ons de ondervinding, dat men het goede om zich zelf moet doen en niet om het loon, dat er uit voortkomt, en dat miskenning, ondankbaarheid, terugzetting, enz. er menigmalen de gevolgen van zijn. Nog meer: men kan wel dadelijk bepalen, en men doet het ook genoeg, welke daad verkeerd is geweest; maar evenmin als men de drijfveeren kent, welke iemand tot zondigen aangezet hebben en hem tot verschoning kunnen strekken, evenmin kan men beöordeelen, of de ogenschijnlijk goede daden altijd even zuiver in haar oorsprong zijn: en of die zoogenaamde lijdende deugd haar tegenspoeden niet veelal aan zich zelve te wijten heeft. Ik voor mij geloof niet aan die heel brave lieden, die tevens zoo heel ellendig zijn: wanneer men hun geschiedenis wel kende, zoû men dikwijls vinden dat de rampen, waarmede zij te worstelen hebben, haar oorsprong hebben, in verkeerde, en vooral in domme streken, vroeger gepleegd."

"Ik ben het in vele opzichten met u eens; maar ik bid u, zeg het niet overluid; want wat werd er van het medelijden en van de liefdadigheid, indien men zich gerechtigd achtte, elken behoeftige toe te voegen, dat hij door eigen schuld ongelukkig ware?"

"Wel! mij dunkt, dat hij daardoor juist een dubbele aanspraak op ons medelijden heeft."

"Ja; maar daar heeft hij weinig aan, zoo er de liefdadigheid niet bij komt; doch—om tot ons onderwerp terug te keeren. Gij zoudt dus denken, dat wanneer men haarklein iemands geschiedenis wist, men de bron der wederwaardigheden, die hem treffen, altijd daarin zoû kunnen terugvinden, even als men op een landkaart den oorsprong eener rivier kan opsporen."

"Hou wat, gij keert mijn stelling om: en dat is mis. Even als de oorsprong, dien gij zoekt, soms buiten de kaart gelegen zijn, even-zoo kan de aanleiding van een ramp, die ons treft, van buiten komen; maar ik heb beweerd, dat elke daad, die wij verrichten, tot de minste onvoorzichtigheid toe, ons of onmiddellijk, of later, opbreekt, en dat elke levensgeschiedenis, mids naar waarheid geschreven, ons daarvan getuigenis geven zoude."

"Nu! ik zoû gaarne een zoodanige geschiedenis zien."

"Ik zoû gemakkelijk aan uw verlangen kunnen voldoen: wilt gij de goedheid hebben, even aan de schel te trekken."

De meid kwam. "Fremmetje!" zeide Mejuffrouw Stauffacher, haar den Sleutelring gevende: "ga eens op de boven-achterkamer. In de tweede kast van het raam af, op de vijfde plank van onderen af, ligt een pakket, met rood band omwonden: haal mij dat eens hier: maar denk er aan, de knippen te sluiten, als gij de kast weer dicht-doet: en neem het koffiegoed maar weg: Mijn Heer drinkt toch niet meer."

"Ziehier," vervolgde zij, toen zij het gevraagde uit de handen der dienstmaagd bekomen had, "de geschiedenis, waar ik u van sprak. Hij, die de hoofdpersoon er van uitmaakt, beging een kleine, zeer verschoonbare onvoorzichtigheid, die voor hem een bron was van verdrietelijkheden en ongenoegen: anderen, daarin voorkomende, begingen grootere dwaasheden; en ook zij moesten er de gevolgen van dragen."

"En—de geschiedenis van de geschiedenis?"

"Gij weet, dat ik vroegere jaren eenigen tijd bij de familie A. als gouvernante heb doorgebracht. Wij zagen dikwijls den Heer X., die aan het hoofd stond van een bloeiend huis van negotie. Hij was daarbij een groot minnaar en voorstander der letterkunde en hield er veel van, met mij over de daartoe betrekkelijke onderwerpen te redeneeren. Eens dat wij van romans spraken en ik mij ergerde over het onwaarschijnlijke der meeste voorvallen, die ons in dat slag van werken worden opgedischt: "où trouvera-t-on le romanesque, si ce n'est dans les romans," vroeg hij lachende. "Ja!" zeide ik: "dat is even als de boef, die vroeg, waar de valsche eeden toe dienden, als men ze niet gebruiken mocht?"—"Maar," vervolgde hij: "ik beweer, dat vele dingen, die ons in het dagelijksch leven gebeuren, zoo vreemd, toevallig of zonderbaar zijn, dat zij, in een roman vermeld, met den naam van onwaarschijnlijkheden zouden bestempeld worden."

"Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable," zeide ik, maar voegde er bij, dat het niet om een enkele onwaarschijnlijkheid, maar om de opeenstapeling van onwaarschijnlijkheden was, dat ik de meeste romans veroordeelde. "Nu!" zeide hij: "zoo ik op uw discretie staat kon maken, zoû ik u een handschrift kunnen doen zien, eenige voorvallen behelzende, die mijn eigen grootvader zijn overkomen, en waarin zoovele toevalligheden en vreemde ontmoetingen voorkomen, als men die naauwlijks in een roman zoû aantreffen."—Ik betuigde hem mijn verlangen om dat handschrift te lezen: hij voldeed aan mijn wensen, en ik moest hem, na de lezing, toestemmen, dat hij de waarheid gesproken had. Ik verzocht hem afschrift er van te mogen nemen. "Daar heb ik niet tegen," zeide hij: "op voorwaarde, dat gij het aan niemand laat lezen, althans in de eerste veertig jaren niet; want er zijn te veel personen in gemoeid, wier kinderen of kleinkinderen nog leven. Wat later gebeurt, kan mij niet schelen: al wil men het uitgeven; want dan zullen de daarin voorkomende portretten wel niet meer dan antiquiteiten zijn."

"Ik beloofde zulks en deed nog meer: ik veranderde al de namen, ten einde niemand, die bij toeval het stuk in handen kreeg, zoû weten of het waar, dan wel verzonnen ware. Nu zijn die veertig jaren om, en ik wil niet, dat men het na mijn dood onder mijne papieren vinde: men mocht eens denken, dat het eigen compositie ware. Neem het dus en handel er meê naar welgevallen."

Ik aanvaardde met gretigheid het aangeboden geschenk, en las het, zoodra ik te huis was, met belangstelling. Of echter de veranderingen, welke het oorspronkelijke heeft ondergaan, zich alleen tot de namen bepaald hebben, en of Mejuffrouw Stauffacher er niet hier en daar een weinig uit haar eigen brein heeft tusschen gevoegd, wil ik niet beslissen. Het laatste meen ik vooral daarom te moeten gelooven, omdat, schoon haar naauwgezetheid zooverre is gegaan, dat zij alle jaartallen en data heeft weggelaten, er hier en daar, bij toespelingen op bekende gebeurtenissen, bij het schetsen van sommige zeden, gebruiken, kleederdrachten enz., ja bij het doen van enkele aanhalingen, het een of ander voorkomt, dat mij toescheen niet tot het tijdvak, waarin het verhaalde voorvalt, maar iets vroeger of iets later te huis te behooren. Ik had echter geene gelegenheid Mejuffrouw Stauffacher deswege nader te onderhouden; daar ik haar niet weder alleen aantrof, en zij kort daarop, tot bittere droefheid van haar vrienden, tot een beter leven werd opgeroepen.

Ik was het geheele Handschrift vergeten, toen het mij, dezer dagen, bij het opruimen van oude papieren onder de oogen kwam. Bij de herlezing scheen het mij toe, dat wellicht diezelfde vreemde avonturen, met welker lezing ik mij vermaakt had, ook bij anderen eenig belang zouden kunnen wekken, en dat, na verloop van zoo vele jaren, geene zwarigheid meer bestond, om de geschiedenis van den Heer Ferdinand Huyck (gelijk hij door Mejuffrouw Stauffacher herdoopt is), wereldkundig te maken. Daar uw naam echter meer dan de mijne in de letterkundige wereld bekend is, wend ik mij tot u, met de vraag of gij de peetschap over het papieren kind wilt op u nemen, overtuigd dat enz....

Uw vriend
P.


Dat ik aan het verlangen van mijn vriend voldeed, blijkt uit de navolgende bladzijden. Ik beken echter, dat ik niet zoo volkomen gerust ben omtrent de echtheid van het werk, als mijn vriend schijnt te zijn. Ook heb ik Mejuffrouw Stauffacher niet zoo van nabij gekend als hij, en durf dus niet beslissen, of haar waarheidsliefde zooverre ging, dat zij nooit knollen voor citroenen verkocht: en somtijds rijst bij mij het vermoeden op, of zij, ondanks haar betuigingen van het tegendeel, niet eens in haar leven tot de verzoeking vervallen is van een roman te schrijven en, hoewel huiverig om dien bij haar leven uit te geven, echter heeft willen zorgen, dat hij na haar dood het licht zage. Wat hiervan zij, ik geef het boek zoo als ik het ontvangen heb: en heb er niets aan veranderd, zelfs de spelling niet; waaromtrent ik moet doen opmerken, dat Mejuffrouw Stauffacher overal de klanklooze e achter het onbepalend lidwoord en veelal ook achter de possessiva weglaat, tenzij wanneer het eerste een telwoord wordt of wanneer de laatsten bijzonderen nadruk vereischen. Zij schreef misschien niet volgens vaste regelen; misschien meer dan zij zelve wist; maar zij volgde in allen gevalle haar gehoor: en, voor zooverre men schrijven moet gelijk men spreekt, geef ik haar daarin geen ongelijk.

DE  UITGEVER.


EERSTE HOOFDSTUK.

WAARIN, ONDER MEER ANDERE WETENSWAARDIGE ZAKEN, HET PORTRET VAN DEN HELD DEZER GESCHIEDENIS GEVONDEN WORDT.

Dikwijls, mijn kinderen! wanneer wij na afloop van den avond-disch een naauwer kring om den haard sloten, en ik nog een laatste pijp stopte, terwijl uw lieve grootmoeder, half wakend, half slapend, nieuwe hieltjes aan de versletene kousjes der kleintjes breide, en een van u mij met een vleiende stem toeriep: "och, grootvader! vertel ons nog eens wat van den Carnaval te Venetiën, of van den Landgraaf van Hessen, of van de Frankforter mis!" heb ik aan uw nieuwsgierigheid voldaan en u eenige der belangrijkste episoden verteld van die reis, welke ik als jongeling door Duitschland en Italiën deed: ja, zoo menigmalen hebt gij naar het gepraat van den ouden man geluisterd, dat gij op het laatst mijn ontmoetingen en wederwaardigheden zoo goed en beter kendet dan ik zelf, en vaak, wanneer mijn door ouderdom eenigszins verzwakt geheugen te kort schoot, mij de kleine bijzonderheden herinnerdet, welke tot aanvulling mijns verhaals moesten strekken. Nimmer echter heeft een uwer mij ondervraagd betreffende hetgeen mij na mijn terugkomst van die reize overkomen is; waarschijnlijk omdat gij, wetende hoe kalm en gerust ik, sedert mijn huwelijk, de dagen mijns levens in den schoot mijns huisgezins gesleten heb, verondersteldet, dat ik, te huis komende, zoo maar dadelijk een vrouw en een aanzienlijk vermogen gevonden had, en dat geene zorg noch wederwaardigheid die dagen van kalmte was voorafgegaan. Intusschen bedriegt gij u zeer: en het tijdvak, dat onmiddellijk op mijn reis volgde, was het gewichtigste en, in zijn bijzonderheden, het belangrijkste mijns levens. Dat ik er tot heden nimmer over gesproken heb, en ik ook thans, in plaats van u de voorvallen, die daarin plaats vonden, bij monde mede te deelen, die in geschrifte stel, ten einde gij die na mijn dood zoudt kunnen te weten komen, moet gij niet aan een dwaze gril toeschrijven: ik had daar een gezonde reden toe. De gebeurtenissen, waarbij mij de omstandigheden een werkzame rol deden spelen of wier invloed zoo krachtdadig op mijn volgenden levensloop werkte, waren van dien aard, dat zij deels uw jeugdig verstand te boven gingen, deels voor uw grootmoeder te droevige herinneringen opwekten: ja, ik zou die geheel aan de vergetelheid opgeofferd hebben, ware het niet, dat gij, naar ik mij voorstelde, bij het vorderen in jaren, daaruit nutte les en leering zoudt kunnen trekken. Ik heb derhalve mijn herinneringen, zooveel in mij was, bijeenverzameld, ten einde niets te vergeten van hetgene in verband staat met de lotgevallen, welke de navolgende bladen zullen behelzen. Ofschoon ik voor u schreef, en u steeds gedurende mijn arbeid voor oogen had, heb ik, ter vermijding der verwarring, welke door het gebruik der tweede persoon zoo licht ontstaan kon in een verhaal, waarin zoovele samenspraken zijn ingelascht, dat verhaal zoodanig ingericht, als schreef ik voor dat groote publiek, jegens hetwelk men, uit eerbied, altijd de derde persoon moet bezigen, en welks welwillendheid ik, (die niet weet hoe het t' avond of morgen dit geschrijf onder de oogen krijgen kan) bij dezen inroep.


Het was in den zomer van het jaar 17.., dat ik, na een afwezigheid van twee jaren, den vaderlandschen grond weder betrad. Een oudoom van mij, die te Leiden woonde, bij wien ik, gedurende mijn academiejaren, dagelijks aan huis verkeerde, en die voor het einde mijner studiën overleed, had mij een vrij aardig sommetje gelegateerd, onder voorwaarde, dat ik daarvoor een reis naar Italiën zoude doen, iets hetwelk bij bij zijn leven altijd hoogstnoodzakelijk placht te stellen om de jeugd te vormen. Hij zelf was nooit verder dan den Haag geweest en zeide altijd, dat het hem speet; ofschoon ik de reden nog niet begrijp, welke hem, die ongehuwd en onafhankelijk was, heeft kunnen terughouden van datgene te doen, wat hij anderen aanprees.

Verschillende oorzaken hadden medegewerkt om mij langer te doen uitblijven, dan ik oorspronkelijk van meening geweest was, en onder die oorzaken waren de navolgende de voornaamsten. Tusschen het handelshuis van Bempden van Baaien en Co. te Amsterdam en een ander huis te Livorno, hadden, sedert een geruimen tijd, over een netelige handelsquaestie, briefwisselingen bestaan, welke tot geen beslissing leidden. Daar nu een mijner Tantes in het eerstgenoemde Huis een groot gedeelte van haar vermogen had zitten, schreef zij mij, of ik ook kans zou zien, de zaak gedurende mijn verblijf in Italiën in het effen te brengen. Ik had, hij geluk, juist kennis gemaakt met een der deelgenooten der Livornoosche firma en, bij nog grooter geluk, zijn gunst en vertrouwen gewonnen; zoodat ik, minder ten gevolge mijner bekwaamheden als gevolmachtigde, dan omdat ik met een rekkelijk man te doen had, die rede wist te verstaan, volkomen mocht slagen in het ter stand brengen eener schikking, waarmede beide partijen tevreden waren.—Hiermede echter was, hoe vlot het ook ging, toch altijd een vrij lange tijd verloopen.

Mij een paar maanden later te Napels bevindende, ontmoette ik den Jonker van Ypendael, een hoogst beminnelijk jongeling, die, even als ik, voor zijn genoegen reisde en wiens kennismaking mij ten uiterste welkom was. Wij vormden het besluit, onze reis gezamentlijk voor te zetten. In Siciliën overviel hem een kwaadaardige ziekte, welke van langen duur werd en waaruit hij slechts langzaam herstelde. Het spreekt van zelf dat ik mijn vriend en reisgenoot niet verliet en hem, zoo trouw ik kon, oppaste en verzorgde; maar dit onvoorziene toeval vertraagde mijn terugkomst opnieuw.

Des te zoeter was, na een zoolang uitblijven, ons beider gevoel, toen wij voor het eerst weder, over Munsterland teruggekeerd, de moedertaal, al was het dan ook met den Overijselschen tongval, hoorden spreken; en met aandoening was ik een dag later getuige van de heuglijke vereeniging mijns reisgenoots met zijn familie, die een Ridderhofstad aan gene zijde van Amersfoort bewoonde. Ondanks mijn vrij natuurlijke begeerte om mijn weg zonder oponthoud te vervolgen, ten einde hetzelfde geluk te smaken, dat mijn vriend was te beurt gevallen, kon ik zijn dringend aanzoek niet weêrstaan, om nog dien dag met hem te blijven doorbrengen en deel te nemen in het vrolijke familiefeest, waarop zijn behouden terugkomst gevierd werd en hetwelk volgens de uitdrukking der blijde ouders, niet volkomen zou zijn, indien de reisgenoot van hun zoon er aan ontbrak en zij de gelegenheid moesten missen om mij te bedanken voor de trouwe verzorging van hun Eduard. Ik kan niet anders zeggen of, niettegenstaande mijn gedachten meestal te Amsterdam waren, ik deed eer aan het maal en vergastte mij recht op de zoo lang ontbeerde dorperwtjes, op het heerlijk rundvleesch en de geurige fruit, die mij werden toegediend; want welke voordeelen ook de Hoogduitsche keuken moge hebben, ik gaf toch aan den Hollandschen pot de voorkeur en groette elken mondvol, dien ik nam, met hetzelfde vermaak, waarmede ik een lang gemisten vriend de hand zou gedrukt hebben.

"Kom, nog een glas borgonje!" riep mij de oude, dikke landedelman toe, terwijl zijn bolle wangen gloeiden van het geluk dat hem de wederkomst van zijn zoon verschafte, en van de herhaalde offers, aan Bacchus gebracht: "Deze wijn kan u geen kwaad: hij is van het echte merk en niet van die zure clairetwijnen, waar men in mijn jongen tijd niets van af wist, en waarmede men ons nu in de kleêren wil steken. Kom, mijn jongen! de gezondheid van uw vader! Lang moge hij leven, tot heil van Amstels burgerij, en tot handhaving der goede Justitie!"

"Van harte gaarne!" zeide de oudste broeder mijns vriends, zijn glas vullende: "en dat hij er spoedig in moge slagen, dien gevreesden Zwarten Piet meester te worden, die, gelijk men zegt, de verstrooide bende van wijlen Jaco heeft vereenigt en er het Sticht mede afloopt.

"Wel zoo!" zeide lachende Eduard, "wilt gij die eer aan onze Stichtsche Baljuwen niet gunnen? Is dat nu een wensch voor den erfgenaam eener Heerlijkheid, welke het recht van hooge en lage jurisdictie bezit?—maar genoeg daarvan: Moeder schudt het hoofd en Leentje wordt bleek, wanneer wij zoo van dieven spreken. Ik laat den Hoofdschout daar, Ferdinand! en drink de gezondheid uws vaders."

"En dezen dronk," vervolgde de Baron, zijn geledigd glas weder vullende, "wijde ik uwer brave moeder!"

Het was reeds de derde reis, dat de goede man al de leden mijner familie met zijn toasten (gelijk men die thans noemt) was rondgegaan: en ik begon te vreezen, dat de gezondheid van de mijnen mij nog ziek zoude maken: ik verzocht dus, zoodra ik mijn glas geledigd had, om verlof, van mij naar mijn kamer te mogen begeven, tot verschooning bijbrengende, dat ik den volgenden dag, wilde ik nog met den avond te huis zijn, vroegtijdig vertrekken moest.

"Het blijft dan uw vast besluit ons morgen te verlaten?" vroeg de oude Heer.

"UEd. kan zelve beöordeelen, of ik mijn vertrek langer mag uitstellen."

"De jonge heer heeft gelijk," zeide mevrouw van Ypendael: "en hoe gaarne wij langer zijn gezelschap zouden willen genieten, mogen wij hem echter niet tegen zijn zin hier houden; daar wij aan ons eigen hart kunnen gevoelen, hoezeer zijn familie naar zijn terugkomst verlangen moet. Wij zonden het ook niet aardig gevonden hebben, indien men onzen Eduard langer van huis gehouden had."—Met deze woorden drukte zij de hand van haar teruggekeerden lieveling.

"Gij hebt wel gelijk, moeder!" zeide deze, haar omhelzende: "ik vind mij nu zoo gelukkig: en zou ik dan mijn vriend beletten, dat zelfde geluk zoo spoedig mogelijk te smaken?"

"En hoe denkt gij de reis te doen?" vroeg mij de Baron.

"Mijn voornemen is, te voet tot Naarden, en verder per schuit te gaan."

"Te voet!" zeide de oude Heer, lachende: "gij zijt, dunkt mij, ook van de leer: haast u langzaam. Verbruid! ware ik in uwe plaats, en de zoon van een rijken Amsterdammer, ik nam te Amersfoort een wagentje bij Jan Stoffelsz, die rijdt flinke paarden: en dan: voort koetsier! den zweep er over gelegd en dubbel drinkgeld zoo gij dubbelen spoed maakt."

"Ik geloof," merkte glimlachende de oudste zoon aan, "dat onze vriend Ferdinand een kleine huichelaar is, en als een apostel bij zijn vader te huis wil komen, om hem te doen denken dat hij op zijn gansche reis altoos zoo zuinig op zijn équipage geweest is."

Ik glimlachte en zweeg; want ik achtte het onnoodig, de ware reden mijner handelwijze bloot te leggen, namelijk dat ik geen geld genoeg meer bij mij had, om de onkosten van een rijtuig te dragen; want van den laatsten mij gezonden wissel op Munster had ik geen gebruik gemaakt, in den waan, dat hetgeen ik nog aan contanten overig had, toereikende zoude zijn om mij tot Amsterdam te brengen. Het bleek mij echter dat ik mij verrekend had; maar ik was nu te trotsch of te beschroomd om geld van mijn gastheer ter leen te vragen, en evenmin wilde ik een rijtuig op crediet nemen en bij mijn thuiskomst beginnen met mijn vader te verzoeken, het rijtuig te betalen: iets, dat hem voorzeker slechte denkbeelden van mijn wijze van huishouden zou hebben ingeboezemd; want hij was geen vriend van onnutte geldverteringen; en ofschoon ik geloof, dat hij bij deze gelegenheid de kosten van een rijtuig zou verschoond hebben, wilde ik echter geen gevaar loopen van een vermaning. Bovendien kende ik den zandigen weg van Amersfoort tot Naarden; en ondanks den lof, door den Heer van Ypendael aan de paarden van Jan Stoffelsz gegeven, wist ik zeer wel, dat wij de grootste helft stappende zouden afleggen, en dat ik te voet omtrent even spoedig, en zeker op een veel aangenamer wijze, mijn doel bereiken zou.

"Nu," zeide de Baron: "een mensch zijn zin, een mensch zijn leven; —maar het eind is toch wat ver om geheel te loopen: wij zullen u van hier naar Amersfoort laten brengen!... ik denk dat Eduard zich daarmede wel zal willen belasten, zoo ik er hem vriendelijk om verzoek."

Dit aanbod was te heusch om afgeslagen te worden. Na het drinken van een afscheidsdronk, en nog, tot slotte, van een glas cognacq, hetwelk de Heer van Ypendael zijn slaapmutsje noemde, werd het mij vergund den aftocht te blazen.

Den volgenden morgen te vijf ure, terwijl het geheele huisgezin nog in de armen der rust lag gedompeld, zat ik reeds met Eduard in een wagentje, met twee vlugge hitten bespannen, die ons met een prijselijken spoed naar Amersfoort brachten. Na elkanderen herhaalde reizen gezondheid te hebben toegewenscht en onder belofte van briefwisseling, namen wij afscheid: hij keerde met zijn voertuig terug, in de hoop van de familie aan het ontbijt te vinden, en ik zette eenzaam mijn weg voort tusschen de bevallige bosschaadjen, aan weêrskanten van den weg gelegen.

Het was een heerlijke morgen; ja zelfs, voor een voetganger, al te fraai weêr. Er was weinig of geen wind: de lucht begon, naarmate het verder op den dag werd, meer heet en drukkend te worden, en was met die soort van spakerige nevelachtigheid bezwaard, welke niet zelden het voorteeken is van een verandering in den dampkring. Ten noordwesten stapelden zich dikke wolken op elkander, en eenige zeevogels, die krijschende rondzwierden, schenen zoovele boden, uitgezonden om zwaar weêr aan den landbouwer te verkondigen. De zon was bloedrood, en haar stralen, stekend als breinaalden, hadden het zand van het rulle voetpad als in gloeiende asch herschapen. Groote zweetdruppels biggelden tappelings langs mijn wangen af, en, wanneer ik het oog op de verwijderde buien vestigde, zag ik met welgevallen den regen te gemoet, die de dorstige aarde laven en mijn pad wat gemakkelijker maken zoude. In afwachting daarvan, stapte ik echter rustig voorwaarts, en ik geloof zonder ijdelheid te kunnen zeggen, dat ieder landman, die mij met een vasten en gelijken tred zijn hoeve zag voorbijgaan, wel dadelijk bespeuren kon, dat een voetreis geen ongewone zaak voor mij was, en dat ik niet tegen de ongemakken opzag, die haar gemeenlijk vergezellen. Ik vergat dan ook de moeielijkheden van den weg, zoo dikwijls ik herdacht, dat elke stap, dien ik nederzette, mij nader bracht bij de voorwerpen mijner kinderlijke liefde, bij mijn welbeminde broeders en zusters, bij de vrienden mijner kindsheid en bij dat dierbare Amsterdam, hetwelk ik in zulk een geruimen tijd niet aanschouwd had. Aangename gedachten brengen bij den onbedorven mensch altijd welwillendheid voort: ik althans voelde mij hoe langer hoe meer gestemd om alles, wat mij ontmoette of bejegende, met hartelijkheid te behandelen: ik had een blijden groet over voor elken boer of daglooner, die langs den weg zijn zomerarbeid verrichtte, een paar duiten voor ieder kind, dat op de bloote voeten voor mij uitliep en over de greppen duikelde om mijn liefdadigheid op te wekken, en een scherts voor het frissche landmeisje, dat mij tegenkwam en soms nog, lang nadat ik voorbij was, het hoofd omwendde, met dien half verwonderden, half spottenden lach, welken alle eenigszins vreemde kleederdacht bij onze landgenooten gewoonlijk verwekt. En in de daad, ik moet bekennen dat mijn uiterlijke tooi niet van dien aard was, dat ik er hoog op roemen kon, en in het oog van de zoodanigen, die alleen naar het gewaad de lieden beöordeelen, zeer moest afsteken tegen de nette en zwierige kleedij der stedelingen van dien tijd: ja, dat ik bij de eerste beschouwing veel had van een eenvoudigen marskramer. De stoffaadje van mijn gewaad was fijn, maar helaas! door lang gebruik zoodanig versleten, dat niets van hetgeen ik droeg de blijken toonde van ooit nieuw te zijn geweest. Mijn hoed, op zijn Spaansch, met breede slappe randen voorzien, die mij ten zonnescherm strekten, was van leder, dat eenmaal zwart geweest was, maar door zon en regen met een roze-roode kleur begiftigd geworden, en hier en daar met enkele bruine en gele vlekken getijgerd. Mijn rok, van uitlandsch fatsoen en zonder eenig galon of borduursel, had insgelijks van den invloed der luchtgesteldheid geleden, en droeg bovendien de kenmerken van lange en trouwe diensten; want menige knoop had zijn post verlaten: en aan de ellebogen en opslagen zag men kale plekken van een geheel andere kleur dan die, welke den grond der stoffaadje uitmaakte. Het kamizool, dat van witte zijde was, met groene vlaszijde geborduurd, had volkomen het aanzien, als ware het van een verkooping op de Noordermarkt afkomstig; maar daaronder blonk hetgeen ik altijd gewoon ben geweest als het echte kenmerk eens beschaafden mans te beschouwen, namelijk het heldere hemdslinnen dat, dank zij mijn moeder, die het uit twintig stukken uitgezocht had, zoo fijn was, als men ergens bekomen kon, en zoo blank, als het stuivende stof toeliet, dat reeds mijn witte kousen en hooge schoenen bedekt had met die roodaardige kleur, welke aan het zand in die streken eigen is.

Een plunje als de mijne was niet geschikt om eenigen struikrover in verzoeking te brengen: ik had dan ook de pistolen en den degen, die mij op onze uitstapjes in Duitschland trouw vergezelden, bij mijn bagaadje gelaten, welke met den bolderwagen van Deventer op Naarden reisde, en meende tegen de gevaren, die ik van Amersfoort tot Naarden te vreezen mocht hebben, en waaronder ik de ontmoeting van een dollen hond als de ergste rekende, genoegzaam beveiligd te zijn door den kneppel, dien ik over den rechterschouder droeg en waar aan een pakje bungelde, bestaande uit mijn nachtgoed en eenige andere onontbeerlijke benoodigdheden, in een bonten doek te zamen geknoopt.

Ik sta met opzet bij deze bijzonderheden stil, die wellicht onbeduidend zullen schijnen; maar die mij toch voorkwamen vermeld te moeten worden, tot beter verstand van hetgeen verder volgen zal. Ik durf er (want op mijn leeftijd kan het aan geen ijdelheid worden geweten) nog dit bijvoegen, dat, zoo mijn uitlandsche en sobere opschik aan de meisjes een lach afdwong, het mij somtijds toescheen, als of mijn persoon zelve haar anders niet mishaagde: ik was groot en sterk van gestalte: mijn kloeke lichaamsbouw gaf mij, ofschoon ik werkelijk jonger ware, het voorkomen van reeds boven de vijf-en-twintig jaren te zijn; mijn gelaat, ofschoon geroost door den invloed van zon en lucht, prijkte met den frisschen blos van jeugd en gezondheid: mijn tanden, die ik tot heden toe goed bewaard heb, hadden toen bovendien het voorrecht, van blank en welgeplaatst te zijn: en, naar de getuigenis van anderen, waren mijn lichtbruine oogen geheel niet van levendigheid ontbloot en onderscheidden zich ten minste door een niet onaangename uitdrukking van goeden luim en welwillendheid. Wat mijn haren betreft, zij waren blond, en ofschoon helaas! bestemd om bij mijn komst te Amsterdam door de schaar des kappers te worden afgemaaid, en voor een gekrulde paruik plaats te maken, zij golfden nog op dien ochtend in hun natuurlijken staat over mijn schouders en deden mij konnen als een onverbasterden afstammeling van het echte Noordsche ras.

Ik stapte dan, gelijk ik gezegd heb, vroolijk vooruit, met de vrij zekere overtuiging van tijdig genoeg binnen Naarden te zullen komen, om met de laatste schuit van daar naar Amsterdam te kunnen vertrekken. Immers het was vroeg in den morgen, en de afstand naar genoemde vesting was zoo groot niet, of ik kon dien op mijn gemak afleggen, zelfs al dwong mij een regenbui, of vermoeidheid, of honger, hier en daar onderweg een uurtje te vertoeven.

Wat de laatste der drie genoemde redenen van oponthoud betreft, deze begon zich alreeds bij mij te doen gevoelen. Ik had bij mijn vertrek van de Ridderhofstad niets gebruikt, omdat het mij nog te vroeg was, en te Amersfoort had ik mij vergenoegd, een hartsversterking tegen de morgenlucht te nemen. Het was dus niet zonder eenig innig genoegen, dat ik de torenspits van Zoest in het vizier kreeg, en dadelijk was mijn besluit genomen, om in dat dorp een oogenblik uit te rusten en eenige verversching te gebruiken.

Weldra vergunde mij een bocht, welke de weg daar ter plaatse maakt, om het geheele lichaam der kerk te zien, en mij te verlustigen in den aanblik van het lachende en bevallige schouwspel, dat zij vooral van dien kant oplevert. Oogverblindend stak de grijze en eerwaardige vierkante toren, met zijn hooge spits, door het schelle licht der morgenzon beschenen, tegen de donkere lucht daar achter af, en tegen de groene hoornen, die het gebouw omringden; terwijl de heuvelachtige grond, die mij nog van het dorp scheidde, met goudgeel koren of sneeuwwitte boekweit bedekt, niet weinig toebracht om de bekoorlijkheden van dit landgezicht te vermeerderen. Ik was nimmer een enthusiast; maar de aanblik der schoone, eenvoudige natuur heeft altijd een diepen indruk op mij gemaakt en thans ook gevoelde ik mij getroffen, zonder zelf te weten waarom: ik geraakte in een stille, eerbiedige stemming en ik wischte mij een traan uit het oog, toen ik het dorp binnentrad.

Deze gemoedsgesteldheid was echter spoedig geweken, toen ik de voornaamste herberg in het oog kreeg: deze bevond zich op den hoek van een driesprong, welke de hoofdstraat met een zijweg vormt, en was kenbaar aan een vooruitstekend uithangbord van ijzer, rijkelijk met krul- en snijwerk voorzien, en tot leuze een geschilderden zwaan voerende, met het gebruikelijk onderschrift: vrij wijn en meê. Eenige krebben, die tegenover den ingang stonden, en een houten stalling, die naast het huis was opgeslagen, gaven bovendien te kennen, dat men hier zoowel te voet als te paard welkom was en verversching bekomen kon. Ook zag ik in de daad een niet gering aantal boerewagens en karren uitgespannen op het plein staan, terwijl een magere oude knol bezig was zijn honger te stillen met het frissche gras, dat hem in eene der voorgezette krebben werd toegediend. Genoemd dier was gespannen voor een ouderwetsche koetskar, met linnen huif, tegen welk voertuig een groot manspersoon aanleunde, wiens gelaat van mij was afgewend en bovendien overschaduwd door een hoed met afhangende randen, die eenige familietrekken had met den mijnen. Een lange roode mantel met opstaanden kraag dekte zijn ledematen en schitterde in de zon, gelijk een vurige oven. Hij scheen zachtjes te praten met iemand die zich binnen in de kar bevond, maar dien ik niet zien kon, vermids ik het rijtuig van achteren naderde. Voor 't overige kan ik niet zeggen, dat ik er zeer nieuwsgierig naar was, daar mijn gedachten voor het oogenblik meer bezig waren met het ontbijt, hetwelk ik mij had voorgesteld binnen de herberg te gebruiken, dan met den reiziger, die zich daar voor bevond, en ik verwaardigde dezen dan ook met niet meer dan een oppervlakkigen blik, terwijl ik mij haastte de hand aan de klink van de deur te slaan, en de herberg binnen te treden.


TWEEDE HOOFDSTUK.

WAARIN MEN LEZEN ZAL, WAT IN EN VOOR DE HERBERG TE ZOEST VOORVIEL.

Ik vond hier meer personen bijeen, dan ik reden had op dat uur van den dag te verwachten. Immers, de kerkklok had slechts even negen geslagen en er moest dus een bijzondere reden bestaan, welke de in de herberg aanwezige lieden derwaarts had gelokt op een tijdstip, dat men hen veeleer aan hun arbeid zou verwacht hebben. Het was dus natuurlijk dat ik, na een algemeenen "goeden morgen samen!" in 't rond gewenscht te hebben, naar de toonbank stapte en aan de aldaar post houdende dochter des huizes (een frissche, knappe deerne van ongeveer twintig jaren, die blijkbaar in haar zondagspak was uitgedost, met zilveren oorijzers en een halssnoer van dikke bloedkralen) de aanmerking maakte, dat er al vroeg volk in de herberg was.

"Dat 'eleuf ik wel, koopman!" antwoordde het meisje, terwijl zij, zonder naar mij om te zien, voortging met voor haar gasten een paar hooge glazen met schuimend bier te vullen: "je zult het ook wel 'eroken hebben, wat hier van daag te doen is."

Ik was op het punt van mijn volslagene onbewustheid van de oorzaak der vereeniging te kennen te geven, toen een papier mijn oogen trof, hetwelk tegen den gemenieden wand aan een spijker hing en waarop een schoof als titelvignet en de woorden: segt het voort in groote letteren als onderschrift prijkten: ik begreep dus, dat hier een graanveiling of iets diergelijks plaats moest hebben, en, mijn onderzoekingen niet verder voortzettende, eischte ik een boterham met kaas en een glas koude karnemelk: vervolgens, mij omwendende, zette ik mij, in afwachting van het bestelde, aan het benedeneinde eener lange tafel, die tegen het raam geplaatst was, en nam de aanwezigen in oogenschouw.

Naauwlijks echter had ik den tijd gehad om op te merken, dat het boveneinde der tafel was ingenomen door een dikken, wel doorvoeden landman, wiens groen damasten vest met bloemen, ruim gesneden rok van bruine sergie en zilveren broeksknoopen aantoonden, dat hij tot de vermogendsten van zijn stand behoorde; terwijl mijn overbuurman daar-en-tegen er vrij schraal en verloopen uitzag,—toen mijn ooren gekweld werden door een piepend geschreeuw, van: "phijpedoppies! deursthekers! zoek thoch maar huit, khoopman! Hik 'ep nog gheen 'andgift ghehad vandhaag, zoo waar zelje ghesond blijven!"

Ik wendde mij om en zag een Joodschen kramer achter mij staan, dien ik nog niet had opgemerkt. Waarschijnlijk had hij in een hoekje of bij den haard gezeten, en was hij bij mijn komst opgerezen, om te zien of hij iets aan mij slijten kon.

"Ik dank u, vriendje!" zeide ik, na hem ter loops te hebben aangezien: "ik heb niets noodig!" en om hem zooveel mogelijk te toonen, dat ik geen plan had mij verder met hem op te houden, draaide ik mij van hem af, en, de ellebogen op de tafel plaatsende, ondersteunde ik mijn hoofd met beide handen, in de houding van iemand, die niet verlangt gehinderd te worden.

"Nha doch!" zeide de Jood, de dunne, magere vingeren zijner rechterhand, welke de kettinkjes van een dozijn pijpedopjes vasthield, door de opening tusschen mijn hoofd en mijn arm heenstekende en mij vlak voor den neus brengende: "laat ik je toch maar een dhozijntje verkoopen. Gheen deit rijk, zoowaar zelje ghezond blijven: en ik mot vandhaag nog ver reizen."

Wetende uit ondervinding, hoe weinig het baat zich over dergelijke onbescheiden aanzoeken boos te maken of er tegen in te spreken, vergenoegde ik mij met mijn voorarm te buigen en door een soort van contramanoeuvre tusschen mijn gezicht en de hand des kramers te brengen, waardoor ik de pijpedopjes weder van mij verwijderde.

"Nha! al duwje me therug, dhaarom zelje toch ghesond blijven," hernam de Jood, met de vasthoudendheid aan lieden van zijn beroep eigen: "motje gheen halmenakkie 'ebben? gheen scharen, messen of photloodjes?"—En, in de plaats van zijn hand, wist hij nu het geheele marsje, dat hij voor hem droeg, tegen mijn borst aan te werken, zoodat ik mij wel genoodzaakt zag, mij geheel naar hem toe te keeren en hem vriendelijk te verzoeken, mij met vrede te laten. "Waarlijk, goede vriend!" zeide ik: "ik heb niets van uw kraam noodig: ik ben immers zelf maar een arme reiziger, en zal nog werks genoeg hebben, om met het beetje gelds, dat ik bij mij heb, toe te komen en de stad te bereiken."

Onder het uiten dezer woorden had ik den Jood naauwkeuriger beschouwd, en meende mij nu flaauw te herinneren, dat ik hem vroeger, waarschijnlijk wel te Amsterdam, had ontmoet. Ik was weldra zeker, dat ik dien man, met dat olijfkleurige gelaat, dat hooge, smalle voorhoofd en dien bruinen gelapten tabberd van saai meer gezien had, maar nooit te voren had ik acht gegeven op de zwarte en levendige oogen, die op het hooren mijner taal een kluchtige uitdrukking van ongeloof aannamen, terwijl zijn dunne lippen zich vertrokken tot iets dat op een glimlach geleek.

"Khom!" zeide hij: "Je spot immers er meê: je zoudt gheen gheld, 'ebben: nha doch! 'et dhoet er niet toe. Khijk, ep je gheen gheld, je ept krediet: en dat's veel gheseid in dhesen tijd van de hactie'andel! Daar ep je een dhozijntje: je zelt me morghe of overmorghe wel bethalen, as je in de stad zult sthaan te zijn gekhomen, dat weet ik ommers best. Simon heit krediet voor je vhaders zhoontje."

"Vandaag of morgen is 't zelfde," zeide ik, de pijpedopjes, die hij op tafel gelegd had, weder naar hem toeschuivende: "ik rook niet."

"Niet, koopman?" vroeg de waard, een dikke, stevig gebouwde kaerel, met een vrolijk aangezicht, die, even naar den kelder geweest zijnde, juist weder binnen was gekomen, en met een pijp in de hand naar mij kwam toegetreden: "ik woû je juist een pijp aanbieden."

"Ik dank je," zeide ik, (want ofschoon ik later die gewoonte weder heb aangenomen, ik was op mijn reis, bij mangel aan goeden tabak, het rooken afgewend): "maar ik heb wat eten en drinken besteld, zou dat haast klaar zijn?"

"Toe dan, Mientje!" zeide de waard, zich omkeerende, "waar blijft het ontbijt voor den koopman?"

"Zoo aanstonds," antwoordde de dochter: "wil je er beschuit op hebben, koopman? of verkies je nagelhout?"

"Wel!" hernam ik: "laat ons van allebei eens proeven: maak er mij maar twee."

"Messen!—scharen!—khurkhetrekkers!—khammen!" vervolgde de Jood, met een pause tusschen elk voorwerp, dat hij opnoemde: "of... wil je liever kurieuser whaar: je bent toch een ghesthudeerd jong mensch... hik 'ep hook mooie poekkies: 'ier is de Arlekhijn Haksinischt!... 't plijspel van Khinkampoeis![1] de leste woorden van Saco, toen ie op 'et schavot stond."

Er was geen middel van hem af te komen, zonder in de beurs te tasten. Ik liet mij dus overhalen om mij een kurketrekker aan te schaffen, al ware het maar om te kunnen zeggen, dat ik een Grieksch testament[2] van een Jood gekocht had. De koop was spoedig gesloten, en ik betaalde zonder afdingen den gevraagden prijs, ofschoon de innerlijke waarde van het voorwerp verre te bovengaande, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat mij de kramer met geene verdere aanbiedingen zou lastig vallen.—Mijn edelmoedigheid was mij niet nadeelig, gelijk men terstond zal gewaarworden.

"Ghelik er meê!" zeide Simon, terwijl hij mij het gekochte voorwerp ter hand stelde: "maar phas op," voegde hij er fluisterend bij, "dat je een mhes vraagt bij je hontbijt en je niet bhedient van 't ghenige dat dhaar sthaat."

"Hoe!" zeide ik met eenige verbazing,—maar, toen ik met de oogen den blik des raadgevers volgde, vielen zij op een mes, hetwelk mijn overbuurman, van wiens ongunstig uitzicht ik zoo even gewag maakte, kort te voren met de punt midden in de tafel had gestoken. Te gelijker tijd herinnerde ik mij, meermalen gehoord te hebben, hoe sommige liefhebbers van het edele bekkesnijden, bijzonder in Eem- en Gooiland, gewoon waren hun messen in herbergen en kroegen op een zichtbare plaats op te hangen, of in de tafel te steken, en den onkundigen of onvoorzichtigen vreemdeling, die er zich van bedienen wilde, of er slechts even naar keek, tot een gevecht te dagen. Ik dankte dus met een bijna onmerkbaar knikje den goeden Jood voor zijn tijdige waarschuwing, welke mij toescheen ruim op te wegen tegen den voor den kurketrekker betaalden prijs: en ik gevoelde daarvan het dubbel belang, toen ik, na mijn ontbijt uit de handen van Mientje te hebben bekomen en een mes daarbij te hebben gevraagd, op het gelaat van mijn overbuurman een trek van ontevredenheid zag oprijzen. Ik heb het afbeeldsel van dezen kwant nog niet gegeven: en echter verdient hij wel, dat ik een oogenblik daarbij stilsta: hij had, gelijk ik reeds met een enkeld woord aanstipte, een afzichtelijk voorkomen: lange, sluike haren, wier kleur men raden moest, hingen hem van onder een ruige muts op de schouders: zijn oogen hadden den gluipenden blik der hyena en waren van wenkbraauwen en ooghaartjes bijna geheel onvoorzien; zijn wijde mond, die, door de gewoonte van een kort pijpje bestendig aan denzelfden kant tusschen de lippen te klemmen, geheel scheef was getrokken, opende zich nu en dan tot een grijnzenden lach, die een alleronaangenaamsten indruk verwekte; of onze maat een neus had of niet, kon met reden tot het onderwerp eener weddingschap gestrekt hebben, zoovele naden en kruislijnen van lidteekens (overblijfselen van vroegere gevechten) vereenigden het vormelooze stompje boven den mond met de wangen en de bovenlip. Dit beminnelijk wezen was half op zijn boersch, half op zijn zeemans gekleed, met een blaauw duffelsch buis, vol lappen en winkelhaken, een vest zonder knoopen, hetwelk den ruig bewassen boezem geheel bloot liet, een wijde visschersbroek, opgehouden door een zwart lederen gordelriem, waarin een messcheede van robbevel stak, wollen kousen, en holsblokken aan de voeten.

Waarschijnlijk had hij verwacht, dat ik hem de gelegenheid tot ten klein snijpartijtje zoude verschaft hebben, en reeds, als een tijger in zijn hinderlaag, zitten loeren, of ik ook onbedachtzaam het voor hem geplante wagentuig zoude aangrijpen. Zijn teleurstelling althans, toen hier niets van kwam, bleek mij te groot te zijn, dan dat hij zou kunnen gezwegen hebben: de uitdrukking, die zijn gelaat aannam, wekte mijn opmerkzaamheid en trok mijn aandacht af van het gesprek, dat baas Roggeveld voerde, die juist bezig was te verhalen, hoe hij van Peer de Groot tien lakenveldsche koeien gekocht had voor fl 80 het stuk. De varensgast nam het pijpje uit den mond, blies een dikke rookwolk weg, sloeg het glaasje brandewijn, dat hij voor zich had staan, in eene teug naar binnen, en vroeg mij, na deze voorbereiding, waarom ik mij niet bediend had van het mes, dat voor mij stond.

"Ik had het niet gezien," zeide ik op een onverschilligen toon: "en bovendien heb ik gaarne een mes voor mij alleen."—Dit gezegd hebbende ging ik met eten door, zonder den kwant verder aan te kijken.

"Niet gezien!" herhaalde hij met een gemeenen vloek: "en waar hieldje dan zoo even je kluisgaten op gericht? 't is mijn mes, voor den d....!" vervolgde hij, met de geslotene vuist op de tafel slaande, en zijn stem hoe langer hoe meer uitzettende, als dacht hij mij daarmede schrik aan te jagen: "en wie er naar kijkt, die kan met mij aan den gang komen, daar valt niet van, voor den....! Jij hebt er naar gekeken, en as je boterham binnen is, dan zullen we eens zien, of je voor je boeg kunt zorgen."

Deze forsche uitdaging verwekte een plotslinge stilte bij de aanwezige boeren, die, in goede eendracht bijeen zittende, bezig waren over den prijs der granen en andere onderwerpen van hun gading te spreken. Aller oogen vestigden zich op den matroos (want daarvoor moest ik hem aan zijn taal houden) en vervolgens op mij, met die belangstelling, welke een twist als deze nimmer nalaat te verwekken: ja, ik geloof, dat menigeen zich reeds streelde in de verwachting van het genoegen, dat een echt nationaal messengevecht hun verschaffen zoude, ik moet echter tot hun eer zeggen, dat ik hier en daar een blik van welwillend medelijden ontmoette, en op menig gelaat kon lezen, dat men mij niet bestand achtte tegen den geöefenden kamper, die mij had uitgedaagd. Wat mij betreft, ik was, gelijk men denken kan, niet zeer op mijn gemak: ik begreep echter zoo bedaard mogelijk te moeten blijven en den storm door rustige onverschrokkenheid afkeeren. Ik ledigde eerst mijn glas en zeide toen, op een toon, zoo kalm mogelijk, dat ik geene reden hoegenaamd tot een gevecht zag, daar ik niet wist, iemand met woorden of daden beleedigd te hebben. Mijn woorden werden wel opgenomen door de aanwezige boeren: althans er ontstond een goedkeurend gemurmel: de landman, die aan het boveneinde zat, knikte mij vriendelijk toe, en zich vervolgens tot den zeeman wendende: "wat heit jou die koopman 'edaan, Andries Matthijssen!" vroeg hij, "dat je met hum voor 't mesje wilt?"

"Wel! baas Roggeveld!" zeide Andries, zijn taal met vloeken doormengende, welke ik, om geene kiesche ooren te kwetsen, slechts met een () zal aanduiden: "die koopman kijkt naar mijn mes en geeft een bretaal antwoord daar te boven (). Mot ik me van zoo'n loop-in-'t-lijntje laten op den kop zitten? () Maar omdat hij nog maar een loeris van een jongen is, zal ik hem () niet te hard behandelen en, met een enkeld half maantje over zijn hakkebord, laten waaien;—maar opstaan mot hij."

En met-een oprijzende, trad hij naar mij toe en wilde mij in den kraag grijpen:—ik was echter op mijn hoede, en, zoowel een vuist- als een messengevecht willende vermijden, schoof ik bij zijn nadering met mijn bankje achteruit, "Pas op!" zeide ik, de armen kruisende en hem stijf in 't gezicht ziende: "raak mij niet aan of het zou slecht met u kunnen afloopen. Ik zoek geen twist; maar het zou u rouwen, zoo ge mij eenig leed deedt."

"Wat zou me rouwen, jou beroerde zandhaas?" snaauwde Andries, terwijl hij hoe langer hoe driftiger werd, mij toe: "ik zel je leeren, ordentelijk vlag te strijken. Op! zeg ik jou: nou je zoo spreekt zel ik eens zien, of ik geen frikkedellen van je voorgebergte kan snijen."

Onder het uiten dezer bedreiging stak hij nogmaals de hand uit, om mij te dwingen mijn plaats te verlaten en met hem aan 't snijen te gaan. Ik moet bekennen, dat ik mijn toestand hoogst onaangenaam begon te vinden; want ik zag niets aardigs in het denkbeeld van zonder neus bij mijn ouders te keeren: en waar ik de blikken heen wendde, ik bespeurde bij de boeren geen zucht om zich met den twist te bemoeien: zij waren daartoe of te lui, of te nieuwsgierig hoe het af zoude loopen, en bleven met een fatale koelbloedigheid hun pijpjes rooken en hun drank opslorpen.

Er kwam echter hulp van een anderen kant. Simon de Jood had zich, bij de eerste woorden van Andries, met een angstig gelaat naar een der hoeken van het voorhuis teruggetrokken en was, toen de twist hooger begon te loopen, langs den muur naar de toonbank geschoven, waar hij aan Mientje, die, ofschoon aan dergelijke tooneelen waarschijnlijk gewoon, eenigszins onthutst keek, eenige woorden in 't oor had gefluisterd. Het meisje was hierop terstond haar vader te gemoet geloopen, die juist uit den kelder kwam met eenige versch getapte kruiken. Hoewel deze zich anders waarschijnlijk zelden over een dergelijke rusie bekommerde, waar hij wel wist dat meestal een goed gelag op volgde, scheen hij toch eenigszins versteld over de geheimzinnige mededeeling, welke zij hem deed.

"Hoe zegje?..." vroeg hij halfluid: "de zoon van...."

Het antwoord van Mientje werd op zulk een flaauwen toon gegeven, dat ik alleen de woorden: "Hoofdschout, Amsterdam" verstaan kon, waaruit ik opmaakte, dat Simon haar verhaald had wie ik was.

"En zeit die Smous dat?" vroeg de waard weder: "die koopman daar de zoon van...." en hij zag Simon aan, die, bevend bij den haard gedoken, met een herhaalden hoofdknik de waarheid van het gezegde bevestigde.

"Dat vereischt overleg," zeide de waard, zich den kop krabbende, en de kruiken aan Mientje overhandigende; "die Sinjeurs in Amsterdam hebben armen, die ver reiken, en zij zouden het mij inpeperen, zoo ik een van hun broedsel in den pekel liet steken. Hei wat, vrind Andries!" riep hij op eens, zijne breede hand op den schouder des twistzoekers leggende, op het oogenblik, dat deze, na mij verlaten te hebben om even aan een buurman te vertellen waar hij mij raken zoude, zich opnieuw in postuur stelde om mij aan 't lijf te komen.

"Wel! wat wouje?" vroeg Andries, zich onwillig omkeerende.

"Wat ik woû? herhaalde de waard, zijn zwaarlijvige gedaante tusschen ons beiden instellende: "ik woû, dat je dut heerschap daar met vrede liet. De man heit jou ommers geen stroobreedte in den weg 'eleid! Ga zitten en drink je zoopje: je ziet ommers dat het je portuur niet is."

"De kastelein spreekt als een verstandig man," zeide baas Roggeveld, zijn pijp even omdraaiende: "je zoudt er, in dat geval, geen eer meê inleggen, met teugen dien koopman te vechten: en ik beloof het je ook, we hadden het nooit zooverre laten komen, in dat geval. Ik was maar 'ereis nieuwsgierig hoe hij zich houen zou; maar ik mot zeggen, hij was niet bang ook, in dat geval!" en bij deze loftuiting voegde hij een vleiend knikje.

"Ei! ei!" zeide Andries, den waard schamper aanziende: "jij zelt ook zooveel klanten krijgen as er op het spil van den bramtop kunnen staan, as je 't zoo anleit; en een man, die, zoo als ik, een echt Gooierskind ben en nog bovendien al de eilanden van de Westinjes zoo goed ken as jij den weg naar je kelder, beletten wilt een klein, eerlijk vechtpartijtje te hebben. 's Lands wijs, 's lands eer! zeg ik maar: en ik beloof je, dat je mijn gezicht ook voor 't laatst ziet as het zoo mot gaan."

Deze bedreiging deed mij in mij zelven lachen; want ik dacht, dat de waard juist niet zeer gesteld moest zijn op een klant als Andries, wiens uiterlijk geene zeer gevulde beurs verraadde. Ik bedroog mij echter, althans naar hetgeen de kastelein volgen liet.

"Kom! kom!" zeide hij, Andries gulhartig op den schouder tikkende: "zoo motje nou ook niet spreken. Je weet, dat ik een eerlijke snijpartij al zoo graag zie als een aêr; maar dan mot het over en weer goedwillig in zijn werk gaan, zoodat Schout of Baljuw er niets in te zeggen heit. Je weet ommers zelf best hoe 't gaat, as de eene partij niet wil vechten en de aêre al; dan schuren naderhand allebei hun piek en de kastelein wordt in de boete geslagen."

"Ei wat! denk er niet meer over," riep Roggeveld Andries toe, die norsch voor zich heen keek: "er zel nog wel gelegenheid kommen vandaag om te toonen wat een kaerel je bent, in dat geval. Drink nou de quaestie af met den koopman en laat het daarbij blijven, in dat geval."

"Dat is niet kwaad gedacht," zeide ik, hopende op deze wijze de zaak 't best te sussen: "geef dan een glaasje brandewijn, vrijster! en laat er niet meer over de quaestie gesproken worden, Zwik!" zeide ik, mijn mond aan het zoopje zettende, dat Mientje mij bracht en het daarna aan Andries toestekende.

"Zwak!" zeide deze, het glas ledigende: "en ik wensch je toe dat je nooit meer in mijn vaarwater komen meugt."

Ik zag eenigszins vreemd op bij dezen zonderlingen wensch: de toon, waarop die werd uitgesproken, zoowel als de schuinsche blik waarmede hij vergezeld ging, deed bij mij een onwillekeurigen schroom ontstaan, waarover ik mij zelven verwonderde. Ik wilde nu heengaan; maar ik weet niet welk een valsche schaamte mij beduidde van nog een oogenblik te blijven, om niet door een overhaast vertrek de boeren in den waan te brengen, dat ik mij uit vrees verwijderde. Ik bleef dus nog een poos bij de toonbank draaien, en keek van tijd tot tijd naar buiten, waar de man met den rooden mantel zich nog altijd bevond en thans met zijn voerman praatte, die hem, naar het mij voorkwam, scheen te beduiden, dat het paard opnieuw beslagen moest worden; althans, na eenige oogenblikken werd het beest naar den smid aan de overzijde gebracht.

"Is het waar," hoorde ik intusschen baas Roggeveld aan een zijner buren vragen, "dat Aafje Jansz gisteravond op het Larensche veen is afgezet eworden?"

"Naakt uit'eschud, meugje wel zeggen," was het antwoord: "'t is veul, zoo die schelmen heur een hemd an 't lijf hebben elaten. Zij waren met er drieën, as ik hoor."

"'k Sou zoo garen om een roompje
Met jou eens naar buiten gaan,
Rusten onder 't lindeboompje;
Dat je 't maar eens dorst bestaan."

zong Andries er tusschenbeide.

"Ja nog erger," zeide een andere boer: "zij hebben de weuning van Klaas Tymensz te nacht op'ebroken en zijn met al den bult gaan strijken."

"'t Is de bende van Zwarten Piet," zeide een derde.

"Ei wat!" bromde Andries tusschen de tanden, en terstond weêr voortzingende:

"Margriet! maar ziet,
Besjen is te kwaad,
Als men eventjes bij jou staat,
Maar ziet, besjen is te kwaad.
Als men maar eens met jou praat."

"Jij, die van alle markten te huis bent en op zooveel zeeën gezwalkt hebt," zeide de waard, Andries aanstootende! "jij hebt zeker Zwarten Piet wel 'ekend ook?"

"Wat bruit mijn jou Zwarte Piet," zeide Andries, een scheel gezicht zettende: "och! 't is allemaal lanterluien, wat dat volk vertelt. Een goeien vetten koopvaarder van zijn overtolligen ballast te ontlasten, dat was werk voor Zwarten Piet: denk jij, dat een echte zeebonk as hij zich zou ophouen met een oud wijf op den grooten weg te onttakelen?"

"Wie weet?" zeide de waard: "tot een tijdverdrijfje ondershands."

"Gekheid!" zeide Andries: en hij begon opnieuw zijn gezang.

Ik weet niet, hoe het kwam; maar het scheen mij toe, als of hij daardoor afleiding aan het gesprek wilde geven: en het was of een geheime stem mij influisterde, dat, zoo die diefstallen al niet op rekening van Zwarten Piet moesten geschoven worden, Andries althans daar meer van af wist dan hij zeggen wilde.

Het was echter niet meer dan een vermoeden; en daar ik begreep, nu lang genoeg te zijn gebleven, wierp ik een gulden op de toonbank en verzocht om geld terug.

Terwijl Mientje nog bezig wat een dubbeltje uit haar tasch te halen, trad de man met den rooden mantel de deur binnen en stapte, zonder eenige notitie van iemand te nemen, naar de toonbank toe.

"Vrijster!" zeide hij: "geef spoedig een paar sneden wittebrood en boter. Wij moeten voort, zoodra ons paard beslagen is."

Mientje zette zich dadelijk in postuur om aan het verzoek te voldoen: en de onbekende bleef met de armen over elkander geslagen voor de toonbank staan, zonder te bespeuren, dat hij het voorwerp der beschouwing was van al de aanwezigen, maar vooral van mij, die nog altijd stond te wachten op het geld, dat ik terug moest hebben.

En in de daad, hij was wel geschikt om de opmerkzaamheid tot zich te trekken: zijn gestalte was ongemeen hoog, zonder echter het onbevallige te bezitten, hetwelk meestentijds eigen is aan uit hun kracht gegroeide personen en hun het hoofd doet gebogen houden of den rug krommen. In-tegendeel, de stand van den reiziger was vrij en ongedwongen en de roode mantel zelf, die hem bijna geheel bedekte, was met een achteloozen zwier omgeslagen, welke iets edels, iets schilderachtigs bijzette aan elke houding, welke hij verkoos te nemen. Over de gelaatstrekken viel het echter moeilijker eenig oordeel te vellen. Een slechts los omgeknoopte das van zwarte zijde verborg de onderste helft van het aangezicht, en de slappe rand van den hoed viel op het voorhoofd neder; zoodat men weinig meer kon onderscheiden, dan den eenigszins voorovergebogen neus en den zwaren peperen en zoutkleurigen knevel, die de bovenlip overschaduwde.

Simon was bij het binnentreden des vreemdelings nog dieper in zijn hoekje teruggekropen, als had hem die reusachtige gedaante schrik aangejaagd; maar, even als de vos, die in 't eerst voor den leeuw vluchtte, doch langzamerhand aan zijn uitzicht begon te wennen, en eindelijk gemeenzaam met hem werd, zoo scheen ook onze marskramer, na gedurende een poosje den roodmantel te hebben aangegluurd, zijn schroom te laten varen en vrijmoedigheid te verkrijgen: hij rees langzaam op, en, den onbekende naderende, begon hij hem zijn koopwaren aan te bieden.

"Dheursthekers!—messen!—scharen!—brillen!—photloodjes! khoop wat, Meneer! gheen deit rijk, zoowaar God leeft." De vreemdeling vergenoegde zich, den Jood met een langzaam hoofdschudden af te wijzen, zonder eenig antwoord op zijn aanzoeken te geven.

"Laat ik wat an jou verdienen," vervolgde Simon, hem bij den mantel trekkende: "halmenakkies! snijfdoozen! Thraktaatjes hover de pholetiek van den dag!—mooi om te leggen loopen lezen hover den weg. Of wilje liever een khommediepoekkie?—of de leste woorden van Saco, met zijn sententie er achter. Nha! hik zeg hummers gheen kwaad?..."

"Hm!" bromde de vreemdeling en ontwrong, met een beweging van verontwaardiging, zijn mantel aan de handen van den Jood, en te gelijk het bord met broodjes, dat Mientje hem toereikte, aannemende, wendde hij zich om, en ging weder naar de voordeur. Onderweg echter bedacht hij zich, keerde terug, keek rond, als zocht hij iets, nam toen het mes van Andries, (die, juist opgestaan zijnde, bezig was een pijp aan te steken en de daad des onbekenden niet terstond bemerkte), sneed het eene broodje in dunne reepjes en stapte toen de deur uit, gevolgd door Simon, die niet afliet, hem zijn waren aan te prijzen. Andries ging weêr naar zijn plaats en ontdekte terstond dat men aan zijn mes geraakt had. Ik had inmiddels mijn geld terugontvangen, en, een nieuwen twist voorziende, mij, na een goeden dag aan 't gezelschap te hebben gewenscht, weder naar buiten begeven, toen de arme Simon plotseling naar binnen en mij tegen 't lijf werd geworpen. Hij had, niet tevreden van zijn prullen den vreemdeling aan te prijzen, ook in de kar willen kijken, waarschijnlijk om te zien of hij daar ook een kooper zou vinden, toen de reiziger hem op deze vrij onzachte wijze belette, zijn voornemen ten uitvoer te brengen.

"Hawaai! hawaai!" riep de arme drommel, zijne, over den grond verstrooide kramerijen stuk voor stuk oprapende: "hik ben heen bedurven man. Wat zhijn dat nou voor menieren? mag een heerlijke khoopman op 's Eeren straten zoo be'andeld worden? Leelijke sthraatschender dhat je bent met jen schavotkleerden mantel. Je ben men phortuur niet; maar gheef me hen kleinen jonge bij me hen ik shla je tot greizelementen. Mhag jij de menschen zoo molestheren?"

Er waren eenige voorbijgangers en werklieden uit de buurt op het rumoer komen aanloopen. Ik had de dienst, mij door Simon bewezen, nog niet erkend, en naar hem toetredende, stopte ik hem een zesthalf in de hand.

"Daar," zeide ik, "dankje voor uw waarschuwing van zoo even! Wacht! daar liggen nog een paar messen! en hier een kam!"

Dit zeggende raapte ik eenige van zijn koopwaren op, die onder de kar geraakt waren, en stelde hem die ter hand, terwijl hij mij duizendmaal "God loonje!" toewenschte. De vreemdeling bleef intusschen in een onverschillige houding tegen de kar leunen en zijn snede brood opeten, zonder zich over ons te bekommeren.

Op dit oogenblik stoof Andries de deur uit, met zijn mes in de hoogte, door den waard en al de boeren gevolgd.

"Weêr en wind!" riep hij den vreemdeling toe: "jij zelt er zoo gemakkelijk niet afkomen als dat loop-in-'t-lijntje daar. Wie heitje gehieten van an men mes te komen?"

"Hawaai! hawaai!" riep Simon, Andries met een smeekenden blik aanziende: "elp mij toch theugen dien Filisthijn, dien langen schlingel dhaar, die me eelemaal heit bedhurven."

"Hoorje niet, dat je gepraaid wordt," vervolgde Andries tegen den vreemdeling, die, zonder zich zijn woorden aan te trekken, onbeweeglijk stil bleef staan: "wat hadje met men mes noodig?"

De onbekende gaf geen antwoord; maar het ledige bord aannemende, dat de persoon die in de kar gezeten was hem aanreikte, stak hij het den kastelein toe en vroeg, wat hij schuldig was. Ik had mij intusschen willen verwijderen; maar ik beken dat de nieuwsgierigheid, hoe dit alles zou afloopen, mij ook terughield.

"Geef dan voor den () antwoord, kaerel!" bulderde Andries, den vreemdeling bij den mantel grijpende.

"Hebt gij lust denzelfden weg op te gaan als die Jood daar?" vroeg deze: "ik hinder niemand; maar niemand moet mij aanraken."

"Hoor reis, ventje!" zeide Andries: "jij mot zooveel praats niet hebben: al benje nog zoon lange spriet, ik heb er wel grooter als jou voor derlui frontwerk getrommeld. Heb je lust? dan zal ik je een rood lintje over je bakkes halen."

De vreemdeling verwaardigde zich niet eenig antwoord te geven; maar, zich tot zijn voerman wendende, die juist met het beslagen paard terugkwam, riep hij hem toe, zich wat te haasten. Dit bevel werd door de omstanders natuurlijk als een bewijs van vrees aangezien, en de waard, niet ontevreden, van nu eens aan Andries zijn trek tot een messengevecht te gunnen, wendde zich verheugd tot Roggeveld: "ziezoo!" zeide hij: "nou zellen we toch nog een grapje hebben: en onze vriend Andries zal trakteeren; want dat doet hij altijd roiaal, mot ik zeggen, as hij er een troef heit 'egeven."

"Ik 'eleuf het niet," zeide Roggeveld: "die lange spier is ook al niet van 't echte soort en 't kon wel 'ebeuren dat hij zonder neus verder most reizen, in dat geval!"

"Wat () is dat?" hernam Andries tegen den onbekende, terwijl hij, de beenen wijd uiteenzette, de linkerhand in de zijde bracht, en met de rechterhand zijn mes op- en nederwierp: "ben ik je nou geen antwoord waardig? En zou je zoo schoot gaan zonder te brassen? Neen mannetje! je zelt me, zoo lang as je bent, op je knieën ekskuus motten vragen of—op het mesje!"

"Welnu! waar wacht gij op?" vroeg de man, wien de uitdaging gold, aan den voerman, die met wijd opgespalkte oogen dit tooneel stond aan te gapen: "Span in, en stoor u niet aan de praat van dien dronken lap daar."

"Dronke lap! ik dronken!" brulde Andries, wiens woede nu ten top was gestegen: "wacht! ik zelje leeren!"—En terstond sprong hij op den reiziger los, die juist bezig was, den voerman aan het inspannen te helpen. Ik was op het punt van tusschen beiden te schieten, daar ik vreesde dat de onbekende zou worden aangevallen op een oogenblik dat hij niet op tegenweer bedacht was; maar Simon hield mij, onder een angstig gefluister van: "hawaai! bhemoei er je niet meê! Wat zel 'et wezen?" bij mijn rokslippen vast: en de vreemdeling toonde meer op zijn hoede te zijn dan ik meende; want, zich eensklaps omkeerende, gaf hij den twistzoekenden gast een stoot in de borst, dat deze achterover tuimelde, en, naar zijn adem hijgende, op den grond bleef liggen.

"De drommel! die kwam an!" zeide baas Roggeveld: "dat is ook geen kat om zonder handschoenen aan te vatten."

"Wel vriend Andries!" zeide de waard, hem weder op de been helpende: "benje nou een zandruiter 'eworden?"

"t Is () ongehoord!" vloekte Andries, met moeite opstaande: "en nou neem ik jelui allen tot getuigen, of hij niet met mij vechten moet."

"Vechten moet hij!" riepen de boeren: "er is geen bidden voor."

"En ik neem u allen tot getuigen," zeide de vreemdeling, op een strengen toon, "dat ik het niet ben, die aanleiding tot twist gegeven heb: en dat, zoo de justitie deze zaak onderzoekt, zij eerder hen zal straffen, die een vreedzamen reiziger aanranden of zulks gedoogen, dan hem die zich verdedigt, wanneer hij aangevallen wordt."

"Dat helpt allemaal niet!" riepen de boeren: "jij hebt zijn mes an'eraakt en hum 'eslaogen: vechten motje."

Ik zag, dat de zaak een slechte wending voor den reiziger begon te nemen: ik weet niet welke goede geest mij nu op eens den zotten logen ingaf, dien ik verzon om hem uit den brand te helpen.

"Laten zij oppassen, wat zij doen," fluisterde ik Roggeveld, die naast mij stond, in 't oor. "Ik bedrieg mij niet: het is Tsaar Peter! de Tsaar van Rusland, weet gij?"

"Wat je zeit!" zeide Roggeveld, den vreemdeling verbaasd aanziende: "wel kijk is 't mogelijk! in dat geval!" en hij deelde zijnen buurman het sprookje mede, dat nu van mond tot mond vloog.

Het verdichtsel vond des te meer geloof, omdat de Tsaar, weinige jaren geleden, insgelijks zonder gevolg en incognito naar Amsterdam gereisd was, en dat de vreemdeling, door zijn hooge gestalte, zijn gebiedenden toon, en zelfs door de geduchte wijze waarop hij van zich afgeslagen had, niet kwalijk beantwoordde aan het denkbeeld, dat men zich van den Russischen Vorst vormde. Kluchtig was het nu, den indruk gade te slaan, welken de tijding, die ik had medegedeeld, op de aanwezigen maakte. Al de mutsen en hoeden gingen een voor een af, en de boeren bleven als beteuterd den vreemdeling aangapen. Vooral de waard was verlegen, en zocht door menigvuldige buigingen en strijkaadjen het weder goed te maken, dat hij bij den twist de zijde van Andries gekozen had. Andries zelf, schoon het aan zijn gelaat te zien was, dat hij het vertelsel betwijfelde, dorst echter den aanval niet hernieuwen, en bleef in het midden van den kring als besluiteloos staan, de blikken met een norsche uitdrukking nu eens op den gewaanden Tsaar, dan weder op de omstanders wendende. Slechts twee personen waren er, die blijkbaar niets van de zaak begrepen: de eene was Simon, die zich op eenigen afstand teruggetrokken had en de plaats hebbende verandering met blikken van verbazing beschouwde; want niemand gaf zich de moeite, hem eenige opheldering te geven: de andere was de onbekende zelf, die, blijkbaar verbaasd over de op eens zoo beleefde houding der boeren, al de omstanders beurtelings in 't gezicht zag, totdat zijn oog eindelijk op mij viel, en ongetwijfeld den glimlach waarnam, dien het welgelukken mijner list bij mij verwekte. Ik begreep zijn vragenden blik, en aanstonds, met den hoed in de hand hem naderende, maakte ik de beweging, als of ik hem in het rijtuig helpen wilde, en fluisterde hem in 't oor: "men houdt u hier voor den Tsaar; maak maar spoedig, dat gij verder komt."

"Ik dank u!" zeide hij, op de kar stappende: "rij nu maar voort, koetsier!"

De voerman liet het zich geen tweemaal zeggen, maar sprong op het krat en lei de zweep over het paard, dat terstond, met meer vlugheid dan ik het oordeelde te bezitten, zijn weg vervolgde.

De gansche vergadering bleef het rijtuig eenige oogenblikken in stomme verbazing naöogen: totdat de waard de stilte brak met den uitroep: "wel wie heit zijn leven zoo iets 'ezien? Wie kon nou denken, dat die Roodmantel de Tsaar zou wezen?"

"De Tsaar!" riep Simon, weder toeschietende: "nha doch! 't is zooveel de Tsaar, as dat hik Vader Abraham ben. Lhoop khijken! 'Eb ik den Tsaar niet menigmalen ghezien, toen 'ij te Zerdam wherkte as een gemeene krijer en den naam droeg van Phieterbhaas. Ze 'ebbe je dhan holik bheet ge'ad, khastelein!"

"Wat! hoe! was dat de Tsaar niet? Wie heeft dat dan verteld?" mompelden de ontevredene omstanders: en aller oogen vestigden zich op mij, met een uitdrukking van wrevel en toorn.

"Is hij het, die jelui bedot heit?" vroeg Andries, op mij wijzende: "jelui bent ook een hoop gekken, die je een barkas voor een brik laat verkoopen!"

"Kom! kom!" zeide ik, "Tsaar of niet, gijlieden moogt blij zijn, dat de zaak geen verdere gevolgen heeft gehad; want die man zag er mij wel naar uit, om het hooger op te zoeken, zoo men hem een haartje gedeerd had: en ik twijfel er niet aan, of de Heeren van Eemland hadden het u duur doen betalen.—Goeden morgen samen!"

Met dezen groet begaf ik mij op weg, en haastte mij met groote schreden het dorp te verlaten, en het dof en dreigend gemompel te ontgaan, dat van verre achter mij klinken bleef: ik was echter niet bevreesd, dat men mij vervolgen zoude; want ik had in Simon een trouwen bondgenoot achtergelaten, die mij kende, en het hun, vleide ik mij, wel uit het hoofd zoude praten, mij verder lastig te vallen.

[1] Arlequin Actionist; Quincampoix of de Windhandelaars: blijspelen van Langendyk.

[2] Men weet, dat studenten gewoon zijn een kurketrekker met dien naam te bestempelen.


DERDE HOOFDSTUK.

WAARIN WORDT BEWEZEN, HOE GEVAARLIJK HET IS ZONDER PARAPLUIE UIT TE GAAN, EN DE BESCHRIJVING GEVONDEN VAN EEN MOOI MEISJE EN EEN MOOIEN KOEPEL.

Naauwlijks was ik buiten Zoest gekomen, of ik zag de huifkar een goed eindweegs voor mij uit, doch nu weder stapvoets door het zware zand gaande. Ik gevoelde geene roeping om haar in te halen, maar bleef, met denzelfden rustigen stap, dien ik tot nog toe gehouden had, mijn weg vervolgen, en wel niet langs de gewone heirbaan van Amersfoort op Naarden, door de Hilversumsche heide, maar oostelijker afhoudende met het voornemen, over Eemnes te gaan, als welke weg wel wat om was, maar daar-en-tegen meer belommerd en minder eenzaam.

Niets merkwaardigs gebeurde mij gedurende het begin mijner hernieuwde wandeling; maar toen ik het Princelijke lusthuis Zoestdijk ongeveer een half uur achter den rug had, begon ik wederom uit te zien naar een herberg; niet omdat ik eenige vermoeidheid of behoefte aan spijs of drank gevoelde, maar omdat de staat der luchtgesteldheid mij hoe langer hoe meer vrees deed koesteren voor het op handen zijn van een fiksche regenbui, die ik oordeelde dat na de lange droogte met dubbel geweld zoude neêrkomen. De zon, die, sedert eenigen tijd, nu en dan door een voorbijdrijvend wolkje was beneveld geworden, had zich eindelijk geheel verscholen achter een driedubbel gordijn van grijze en witte en zwarte wolken, die, tegen den wind opkomende, haar talrijke ronde koppen als veelhoofdige reuzen verhieven en over elkander schoven als opeengekruide ijsschotsen. Geen vogeltje deed zich hooren uit de hooge dennen, die aan de eene zijde van den landweg haar graauwe kruinen verhieven, noch in het eiken hakhout, dat aan den overkant groeide; daar-en-tegen zag ik, aan een bruggetje komende, hoe, beneden mij, de zwaluwen onverpoosd en met druipende vlerken heen en weder snorden over de oppervlakte der daaronder vloeiende beek, en boven mij hoorde ik nog altijd het krijschen der rondzwierende meeuwen. Ik verhaastte mijn tred en zag rechts of links uit naar een bekwame schuilplaats tegen den stortregen. Dan, ofschoon ik nu eens tegen de helling der onbebouwde heide een open schaapskooi gewaarwerd, dan weder een arbeiderswoning of pachtershoeve aan het einde der dwarslanen, welke het bosch doorsneden, ik bleef mijn weg voortzetten, ongezind, even als de meeste lieden in mijn geval zouden zijn, mij op te houden en ergens in te gaan voor en aleer de nood werkelijk daar ware; want ik dacht boven alles, veld te moeten winnen, zoolang zulks nog zonder hindernis geschieden kon, vooral daar ik altijd op de mogelijkheid hopen bleef, dat de bui, als zij meer doen, zeewaart trekken zou en zich niet op mijn hoofd, maar in de wateren van de Zuiderzee ontlasten zou.

Maar deze hoop werd weldra verijdeld. Een onstuimige wervelwind, die op eenmaal uit de diepte van het bosch scheen los te breken, verving de doodsche stilte, die tot nog toe in de natuur had geheerscht, zweepte de dorre bladeren over den landweg heen, waar zij in onophoudelijke wielingen ronddraaiden, bracht fluitend en gonzend elke twijg van het kreupelbosch in beweging, deed de kruinen van het geboomte zich naar alle richtingen wenden en overal stuivende zandwolken opstijgen. Te gelijker tijd scheen een schitterende bliksemstraal, die onmiddellijk door het ratelen des donders gevolgd werd, het sein te geven dat de strijd der elementen, en wel vlak boven mijn hoofd, een aanvang had genomen. Naauwlijks was ik tien schreden verder gegaan, of de wolken ontlastten zich in dikke regendroppelen, met zware hagelsteenen doormengd. De duisternis bedekte het aardrijk, bij wijlen vervangen door de schrikverwekkende verlichting van het weêrlicht: groote plassen, waarin de nederstortende regen blinkende waterbellen vormde, en witte hoopen hagelsteenen vulden in een oogenblik de rijsporen en andere oneffenheden van den weg, en maakten mij het voortgaan hoe langer hoe moeilijker. Ik had, zoodra de bui begon, mijn haastigen stap in een vluggen draf veranderd, om de eerste schuilplaats de beste te bereiken, en zooveel ik kon zorg gedragen de droge plekken uit te kippen, om er mijn voet op te zetten; maar weldra was mij dit niet langer mogelijk; want de gansche weg werd week als pap: en toen eenmaal mijn schoenen doornat waren, draafde en klotste ik door dik en dun, door plassen en modder heen; alle andere gedachten latende varen, buiten die van vooruit te komen, en op mij zelven vloekende, dat ik van geene der gelegenheden, welke zich vroeger hadden aangeboden, had gelieven gebruik te maken, om de bui voor haar aanvang te vermijden; want juist nu zag ik niets, dat naar huis of schuur geleek, ja zelfs geen ezelsstal, (waar ik van oordeel was, dat mijn dwaasheid mij wel een plaats in had doen verdienen): ja, ik begon te gelooven, dat de orkaan, die om mij heen loeide, alle mogelijke gebouwen van de aarde had weggerukt, toen ik, bij het omslaan van een hoek, dien de landweg maakte, eindelijk een verblijf gewaarwerd, waar binnen ik, althans eenige, zoo geen volkomene, schuilplaats hoopte te vinden.

De landweg namelijk slingerde, ter plaatse waar ik mij nu bevond, door een aanzienlijk landgoed heen, waarvan mij echter de regen niet toeliet op dat oogenblik al de schoonheden op te merken. Ter rechterzijde verhief zich een statig beukenbosch, welks breede en diepe lanen zoovele prachtige gothische gewelven schenen, waarvan de hooge, rechte en blinkende stammen de kolommen,—de dikke zuigers, van weerszijden opspruitende en zich aan den top vereenigende, de bogen en schoorbalken—en de met loof bedekte kruinen het dak uitmaakten. Aan de overzijde bevond zich een fraaie lusthof, naar den nieuwsten Franschen smaak aangelegd, met sterre-bosschen, geschoren lanen en slingerende berceaux, met beeld- en grotwerk, bloemtuin en diergaarde, vijvers en fonteinen, zonnewijzers en koepeltjes. Een groot en sierlijk hek van gegoten ijzer, op een kwistige wijze met krullen en strikken begiftigd, en hangende tusschen twee zeshoekige pilasters, waarboven marmeren vazen prijkten, geleidde tot de oprijlaan: deze was als bemuurd tusschen twee geschoren beukenhagen van een reusachtige hoogte, en over haar geheele lengte belegd met twee evenwijdige, glad afgemaaide en gerolde grasstrooken, waartusschen de rijweg liep, en langs welken aan weerskanten de met lekzand bedekte voetpaden liepen, van afstand tot afstand met zonnebloemen en stokrozen beplant. Aan het einde dezer laan, welke volkomen recht doorliep, lag een steenen brug, wier leuningen met beelden voorzien waren: en daarachter de Ridderhofstad zelve: een ruim en deftig gebouw, met een vrij hooge torenspits boven den ingang, en twee vooruitspringende vleugels, wier beide gevels trapsgewijze opliepen en met bloemplanten begroeid waren;—terwijl het plein voor het huis nog bovendien tusschen twee mindere gebouwen besloten was, tot stalling en tuinmanswoning strekkende. Men beseft duidelijk, dat ik op dien tijd alles zoo nauwkeurig niet opnam, en dat het slechts een latere bekendheid met deze lustplaats is, welke mij in staat stelt daarvan deze beschrijving te geven: met dat al, ofschoon de regen en de spoed dien ik maakte mij niet vergunden alles aandachtig te beschouwen, een vluchtige blik was genoeg, om mij de voordeeligste gedachte te doen opvatten van den rijkdom en van den goeden smaak des eigenaars of bewoners dezer hofstede. Vooral merkte ik in dat zelfde snelle oogenblik met genoegen op, dat hij een minnaar van bloemen wezen moest (een smaak, die mij altijd eigen was); want ik zag heerlijke oranjeboomen in menigte op het plein, en de trappen van de dubbele stoep schenen mij (zoover de afstand mij toeliet zulks te zien) met uitheemsche bloemgewassen in fraaie vazen voorzien te zijn.

Het was echter niet in het heerenhuis, dat ik, arme wandelaar, een schuilplaats hoopte te vinden. Mijn uiterlijke tooi, vooral nu ik doornat en druipende was, maakte mij ongeschikt om mij in zulk een aanzienlijk verblijf te vertoonen; maar bovendien stond dat gebouw nog te ver van mij af en zag ik naderbij een gelegenheid, waarvan ik mij vleide ongestoord en onverhinderd gebruik te mogen maken. Het hek (ik heb nog vergeten te zeggen dat het in gouden letteren den naam van GULDENHOF voerde) was open, en kort daarbij stond, half rustende in de moddersloot, die de plaats van den weg afscheidde, een achtkante koepel van witten steen. Ziedaar alles wat ik er toen van zag; ik kan er echter te dezer gelegenheid bijvoegen, dat het een sierlijk gebouw was, met vier breede en vier smallere zijden: drie van de eerstgenoemde waren met kruisramen voorzien (want men kende toen nog bijna geene andere), die het uitzicht op den landweg hadden: de vierde, meest binnenwaarts geplaatste zijde bevatte den ingang, waartoe men door een prachtige stoep met marmeren trappen en leuningen geraakte. Niet slechts waren deur en vensters door pilasters en loofwerk omsloten, maar ook prijkten de smallere zijden met vakken van groen marmer, waarop in wit bas relief de gewone kenteekenen van handel, zeevaart, jacht en schoone kunsten prijkten, als moest daarmede te kennen gegeven worden, dat de eigenaar, zijn geld in het eerstgemelde vak gewonnen hebbende, het tweede voorstond, het derde uit liefhebberij beoefende en het vierde beschermde. Onder de ramen bevonden zich kleine ronde vensters met ijzeren dwarsbouten, om licht en lucht in den kelder te geven. Het dak was rond en met lood belegd en eindigde in een sport van gedraaiden kogel, van boven met een vergulden bol versierd.

Deze verblijfplaats nu lachte mij aan. Met drift snelde ik het hek binnen, geene andere vrees koesterende, dan die van den koepel gesloten te vinden; maar ook in dat geval meende ik tegen de deur post te vatten en onder de vooruitspringende lijst eenige beschutting te vinden. Ik werd echter niet teleurgesteld; want nauwelijks, was ik de marmeren trappen genaderd, of ik zag, dat de deur half openstond: en, zonder mij te bedenken, liep ik, na alvorens, om den vloer van het gebouw niet te bezoedelen, mijn beslikte schoenen op den ijzeren krabber te hebben afgeschrapt, de stoep op, trad ruggelings binnen en veegde nogmaals mijn voeten af op de net gevlochten matten, die zoo buiten als binnen de deur lagen. Nauwelijks had ik deze bezigheid verricht en mijn hoed afgenomen, waarvan de slappe randen, die een tijdlang mijn schouders beschut hadden, nu geheel doorweekt waren, of ik wendde mij om en zag, hetgeen ik in het eerste oogenblik niet had opgemerkt... dat ik namelijk niet alleen was.

Op eene der diep inspringende vensterbanken en half achter de sponning verscholen, was een jonge juffer gezeten, die, blijkens het boek dat zij in de hand hield, met lezen bezig was, toen haar mijn onverwachte verschijning daarin stoorde. De eerste blik, dien ik op haar sloeg, deed mij zien dat zij een wit morgengewaad droeg, hetwelk een bevalligen zwier bijzette aan haar slanke gestalte: de tweede, dat zij een allerliefst gezichtje had: en de derde, dat zij, geheel niet gesticht scheen over mijn vrijpostig binnentreden, en ik mij haasten moest daar grondige redenen van verschooning voor in te brengen, of mij ten spoedigste te verwijderen.

Ik deed echter in den beginne noch het een noch het ander; want ik was van verrassing niet in staat een woord te spreken: ik zag dat zij ook onthutst was: het geraas der buien had haar waarschijnlijk belet, mij te hooren aankomen: bovendien zat zij met den rug naar de deur gekeerd en had mij dus niet opgemerkt, dan voordat ik reeds binnengetreden was en mijn hoed op den grond geworpen had, om de fraaie stoelen van rood hout met gevlochten zittingen en zijden kussens niet vuil te maken. Zij herstelde zich echter terstond van haar plotselingen schrik, zoodra zij mij met een vluchtigen blik had verwaardigd: misschien ontdekte zij in mij 't een of 't ander, 't geen haar, in weerwil van mijn ongunstig uiterlijke, deed oordeelen, dat ik tot den fatsoenlijken stand behoorde: in allen gevalle behoefde zij geene groote mate van verbeeldingskracht te bezitten om de aanleidende oorzaak mijner verschijning te bevatten.

En hier ondervond ik, hoeverre de jonge lieden van ons geslacht bij zoodanige ontmoetingen achterlijk zijn bij die eener zwakkere kunne; 't geen voorzeker daaruit voortspruit, dat de vrouwen een vlugger vernuft bezitten en spoediger haar tegenwoordigheid van geest hervinden dan wij. Immers, zoo een van ons beiden een allerzotst figuur maakte, dan zeker was ik het. Blozende en als op de plaats vastgenageld bleef ik standhouden achter eene, tusschen ons beiden in staande, tafel van ongemeene grootte, doch uit slechts ééne plank vervaardigd, en waarop een werkmand, een tuinhoed en een paar handschoenen lagen, en stamelde ik ettelijke onsamenhangende woorden van verontschuldiging, over het slechte weer, over mijn leedwezen van de Juffer gestoord te hebben enz., waarna ik, al achteruitschuivende, mijn hoed wederom opraapte en te kennen gaf, dat ik door een onmiddellijk vertrek mijn onbescheidenheid zoude verbeteren.

"O! 't is niets, Mijnheer!" zeide zij, met een vrij stijve hoofdbuiging: "gij hindert mij niet en het is waarlijk zulk een geweldige bui, dat men alle plichtplegingen wel mag ter zijde stellen."

Ik maakte een diepe, vrij onhandige buiging: waarschijnlijk bracht mijn zotte houding haar in een goede luim; want haar gelaat klaarde op, en zij vervolgde met een vriendelijken glimlach:

"Ik heb eigenlijk niets over dezen koepel te zeggen; maar mijn oom zal het mij niet ten kwade duiden, zoo ik voor een oogenblik in zijne rechten trede en u een schuilplaats vergunne."

Ik had langzamerhand moed gevat, en bij deze minzame toespraak was mijn beschroomdheid geheel geweken. "In waarheid," zeide ik, "het weer is zoo boos, dat ik niet aarzel om van uwe beleefdheid gebruik te maken, al mocht het onbescheiden geacht worden." Dit zeggende maakte ik weder een buiging, min gedwongen dan de vorige, leide hoed, stok en pakje bijeen en bleef op denzelfden eerbiedigen afstand achter de tafel staan.

De jonge juffer zag mij nogmaals terloops aan, vroeg mij of ik niet wilde zitten, nam haar boek weder op en ging stil met lezen voort, zonder zich verder met mij te bemoeien. Ik bleef eenige oogenblikken weifelen, als wachtte ik een herhaling van haar aanbod; maar toen deze niet kwam, zeide ik, dat ik vreesde door mijn vochtig gewaad de fraaie meubelen te zullen bederven. Ik bekwam geen antwoord op deze aanmerking; waarop ik, een weinig geraakt, het kussen van een der stoelen nam en op tafel leide en mij op de naakte zitting plaatste. Zoo zaten wij nu een tijdlang, gedurende welken mij de oogenblikken uren toeschenen: en waarin ik mijn toestand, dien anderen hoogst benijdbaar zouden geacht hebben, hoe langer hoe lastiger begon te vinden. Ik had, wel is waar, mij aangenaam kunnen bezig houden met de beschouwing van het fijngevormde neusje, de aardig gekuilde koontjes en rozeroode lipjes, die het bevallige aangezichtje mijner nieuwe halvekennis versierden;—maar ik begreep dat betamelijkheid mij verbood, haar zoo gedurig aan te staren. Ik zocht dus mijn troost met nu en dan eens naar buiten te zien, of de regen ook ophield, iets waarop althans voor 't oogenblik, geen uitzicht scheen,—en met de binnenzijde van het zomerhuis te beschouwen. Ik kon niet nalaten, hierbij den goeden smaak des bouwmeesters te prijzen, die, zoo hij aan de buitenzijde misschien wat al te kwistig met versierselen en krullen was te werk gegaan, van binnen een edele eenvoudigheid tot leidsvrouw scheen gekozen te hebben. De wanden en het gewelf waren wit gepleisterd: maar de kroonlijst, zoowel als de pilasters, waar zij op rustte, bootsten zoo natuurlijk het roode marmer na, dat men die moest voelen om zich te overtuigen dat zij slechts uit hout vervaardigd waren. De vier vakken, die zich tusschen de deuren en de vensters bevonden, schenen elk tot een bijzonder gebruik bestemd, hetwelk werd aangeduid door vierregelige opschriften, in gouden letteren daarop gesteld. Het eene vak was opengeschoven en bevatte een verzameling van nette boeken, naar den laatsten smaak ingebonden. Met behulp van een weinigje verbeeldingskracht giste ik nu, dat het vak daartegenover met glazen en kopjes zou gevuld zijn; dat het derde een fontein verborg, en men in het vierde

een verholen trap, die uitquam in een kelder,

zoude vinden. Wat den vloer betreft, deze was geheel samengesteld uit marmersteenen van onderscheidene kleur, zoodanig ingericht, dat zij een groote ster binnen drie breede randen voorstelden;—echter waren alleen de uiterste punten dier ster zichtbaar, daar het midden door een groote Moskovische mat bedekt was, waar de tafel op stond, en waar ik mijn voeten over uitstrekte, ten einde zoo weinig mogelijk de blijken mijner aanwezigheid op de gladde steenen achter te laten.

Ik had dit alles nu eenige reizen en tot verzadiging toe bezichtigd en inmiddels, wanneer ik een zijdelingschen blik op mijn schoone gastvrouw sloeg, bemerkt, dat zij nu en dan van haar boek opzag, om naar het weer te kijken; welke beweging ik niet kon nalaten, toe te schrijven aan haar verlangen naar mijn vertrek. Mijn toestand werd mij nu zoo onverdraaglijk, dat ik oprees. Den blik naar buiten slaande, zeide ik op een toon, die in weerspraak was met mijn woorden:

"Ik geloof, dat de bui nu wat begint te bedaren: en dat ik best zal doen met u onder dankbetuiging te verlaten."

"Ik zou nu maar wachten tot het opgehouden had met regenen," zeide zij, haar heldere blauwe oogen eerst eventjes op mij en toen zeer lang op de zwarte wolken gevestigd houdende: "het is waarlijk nog geen wandelweer."

En een nog geweldiger kletteren van den stortregen tegen de ruiten bevestigde de waarheid van haar woorden.

"Mejuffrouw is al te goed," hernam ik: "er zou mij anders minder aan gelegen liggen; maar ik had gehoopt heden nog voor 't poortsluiten binnen Naarden te zijn, en ik zal frisch moeten aanstappen om mijn oogmerk te bereiken."

Mijn schoone gaf geen antwoord op deze aanmerking: ik gevoelde, dat zij alle aanleiding tot een onderhoud wilde vermijden, met iemand die haar geheel onbekend was.

"'t Is noodweer!" vervolgde ik, eenigszins geraakt, en haar aan 't praten wenschende te krijgen: "het koren dat te veld staat zal er zeker vrij wat door lijden."

Het koren was zeker geen onderwerp, dat de Juffer toescheen gelukkig gekozen te zijn: althans zij bewaarde het stilzwijgen.

"Ik beklaag de arme visschers, die zich op de Zuiderzee bevinden," zeide ik, in den waan, dat, zoo het minste gevoel haar boezem bewoonde, zij mijn aanmerking niet onbeantwoord laten kon; maar jawel! zij beet op de lippen en keek in haar boek.

"Dit schijnt eene fraaie hofstede te zijn: ik heb zelden, zelfs buitenslands, schooner boomen gezien dan die beuken in het overstuk."

Er was wederom geen antwoord.

"Voor den drommel!" dacht ik: "is het preutschheid, trotschheid of domheid, dat zij mij niet te woord wil staan?" Ik kon het haar echter, bij nader inzien, niet erg kwalijk nemen, dat zij, een steedsche, misschien wel een hoofsche juffer, in geen gemeenzaam onderhoud verkoos te treden met iemand, die er uitzag als een landlooper. Ik wilde echter weten waar ik mij aan houden moest, en ontdekken of een lief gezichtje de eenige gift was, die zij van de natuur ontvangen had, en of onwil dan wel ongeschiktheid tot spreken haar tong boeide. Ik besloot dus een duidelijk vraagteeken achter mijn volgende woorden te plaatsen:

"Mag ik vragen," zeide ik, "of dit goed niet toebehoort aan den Heer Blaek van Amsterdam? Ik meen wel gehoord te hebben, dat hij in deze omstreken een fraaie hofstede bezat."

"Ja, Mijnheer! de Heer Blaek is mijn oom," was het antwoord, waarvan de koele toon mij niet afschrikte; want ik bevond mij nu op een vast terrein, waarvan ik mijn aanval kon beginnen, zonder vrees van teruggedreven te worden.

"Dat is mij bijzonder aangenaam," zeide ik: "ik herinner mij niet den Heer Blaek ooit gezien te hebben."

Hier zweeg ik bot stil: en zij keek mij eenigszins verwonderd aan, als wilde zij te kennen geven, dat zij niets van mijn gezegde begreep, maar dat het haar voorts ten eenenmale onverschillig was of ik haar oom al dan niet kende. Nu vervolgde ik:

"Maar den broeder van den Heer Blaek heb ik voor vele jaren wel eens ten huize mijns vaders ontmoet... Hendrik Blaek, zoo ik mij wel herinner."

"Hij was mijn vader," zeide de jonge Juffer, terwijl haar gelaat opeens een meer vriendelijke en tevens weemoedige stemming bekwam: "ik heb voor twaalf jaren reeds het ongeluk gehad hem te verliezen."

"Het is waar," zeide ik: "ik spreek van den tijd, toen ik nog een knaap was: de Heer Blaek kwam somtijds bij mijn vader: beiden hadden toen betrekkingen bij de Oost-Indische Compagnie.... Mijn vader is thans Hoofdschout te Amsterdam."

"De Heer Huyck uw vader!" zeide Mejuffrouw Blaek, op een uiterst minzamen toon, haar boek sluitende: "o! ik ken hem zeer goed; en vooral uw moeder en uw zuster: voor veertien dagen heb ik ze nog allen gesproken en ik hoop ze eerstdaags weer te zien, daar wij morgen naar Amsterdam vertrekken."

"En zij waren wèl, hoop ik?... indien ik zoo vrij mag zijn daarnaar te vernemen?"

"O! zeer wel!" antwoordde zij, haar boek op de vensterbank leggende en geheel ongedwongen: "en zij waren zeer verlangende u weer te zien. UEd. wordt met ongeduld en smart verwacht, dat kan ik u beloven."

"Nu! het verlangen is wederkeerig," zeide ik: "het doet mij ondertusschen recht veel genoegen goede tijdingen van hen te hooren en vooral uit zulk een beminnelijken mond."

Mejuffrouw Blaek kreeg een kleur en zweeg. Ik begon terstond uit een anderen toon, uit vrees, dat zij het gesprek niet zou willen vervolgen.

"En is waarlijk mijn lieve moeder zoo wèl als UEd. zegt? Volgens de laatste berichten, die ik van haar ontving, had die lastige kwaal, de hoofdpijn, haar weer gekweld."

"Zij scheen nu volkomen gezond, de zachte, lieve vrouw," zeide Mejuffrouw Blaek: "ik weet echter, dat de schijn ten haren opzichte niets bewijst; want zij klaagt nooit, en is altijd even lijdzaam en geduldig; maar uw zuster Suzanna heeft mij verzekerd, dat zij in lang zoo wel niet geweest was."

"En hoe maakt Santje het? Ik begrijp waarlijk niet, hoe zij het zoolang heeft kunnen uithouden zonder mij; want toen ik nog in huis was, leefde zij slechts half, wanneer zij mij niet driemalen in 't uur de les kon lezen."

"Dan denk ik, dat er na uw lange afwezigheid al heel wat voor u in 't zout is gelegd," zeide Mejuffrouw Blaek, lachende: "nu, gij zult het toch van Santje wel willen hooren?—waar zijn de oudste zusters voor, zoo niet om haar broeders wat in toom te houden?...—ofschoon ik vrees, dat gij nu haar plak wel ontwassen zult wezen."

"Ontwassen! daar twijfel ik aan: zij zal mij zoo lang bruien, tot zij een man heeft, om dien te regeeren.... Apropos, weet UEd. ook of er zich al één voor haar heeft opgedaan?"

"Zoo ik haar vertrouweling ware," zeide mijn nieuwe kennis met een fijnen glimlach, "zoude ik mij wel wachten, u iets te zeggen van hetgeen ik weet:—en in allen gevalle wil ik haar van het genoegen niet versteken om zelve u dienaangaande de noodige mededeelingen te doen."

"O hemel!" hernam ik, "dan zal ik niets vernemen, voor en aleer de voorzanger in de Oude Kerk, met zijn neusstem, aan de gansche gemeente verkondigt, dat er trouwbeloften bestaan, tusschen den Heer N.N. en Mejuffrouw Suzanna Aletta Huyck."

"Ik vlei mij, dat zij wel wat vertrouwelijker met u zal wezen. Ten minste, zoo ik oordeelen moet naar den toon, waarop zij altijd over u sprak, mag ik besluiten dat zij niet weinig van u houdt."

"Zij heeft u dus over mij gesproken," zeide ik met levendigheid: "dat verheugt mij recht; want dan ben ik u niet geheel onbekend."

"UEd. schijnt derhalve te gelooven, dat zij u in uwe afwezigheid niet benadeeld heeft," zeide Mejuffrouw Blaek: "en dat gij meer verplichting aan haar hebt, dan men uit uwe woorden van zooeven zoude opgemaakt hebben."

"Wel, daarvan ben ik overtuigd," zeide ik: "verre van mij, zal zij niets dan goeds van mij zeggen;—maar wee mij, wanneer ik weer voor haar oogen verschijn."

"Dat is de ware vriendschap," zeide Mejuffrouw Blaek: "iemand zijn fouten in 't aangezicht te zeggen en achter zijn rug hem te prijzen:—maar wees slechts niet te hoovaardig. Zij wist uw brieven soms op zulk een kluchtige wijze te ontleden en met aanmerkingen te versieren, dat gij er meer dan eens deerlijk afkwaamt."

"Hoe!" herhaalde ik, terwijl ik een gemengd gevoel van blijdschap en spijt ondervond: "zij heeft u mijn brieven laten lezen?"

"Immers uittreksels daarvan ... beschrijvingen van landen en steden, zeden en gewoonten, en uw aanmerkingen daarover: ik kan niet ontkennen, dat zij mij dikwijls vermaakt hebben."

"Helaas!" riep ik uit, een bedrukten toon aanwendende: "vermaakt! wellicht ten koste van den armen schrijver, die zich na de vermoeienissen van den dag uitsloofde om met vakerige oogen en een slaperig brein aan de schrijftafel te gaan en ter liefde zijner familie halve nachten doorbracht met papier te bekladden, terwijl hij veel liever op zijn bed had liggen droomen.—Nu voorwaar! nu zal ik toch ook op mijn beurt eens klagen over een misbruik van vertrouwen."

"Ik dank u voor de beleefdheid," zeide Mejuffrouw Blaek: "UEd. denkt dus, dat het vertrouwen slecht geplaatst was."

Ik stond een oogenblik verzet en voelde dat ik rood werd: ik herstelde mij echter, toen ik bespeurde dat Mejuffrouw Blaek, misschien oordeelende dat zij te vrij gesproken had, insgelijks een kleur kreeg: en ik ging dus schertsende voort:

"Het was verre van mijn bedoeling u een slecht compliment te maken: integendeel! daar ik niet geloof, dat Santje met mijn brieven rondloopt, beschouw ik die mededeeling daarvan aan u als een blijk dat gij beiden zeer nauw verbonden zijt: en dewijl de vrienden onzer vrienden ook de onzen zijn...."

"Dat spreekwoord gaat niet door," zeide Mejuffrouw Blaek, droog weg:—en als willende zij mij te kennen geven, dat zij niet van plichtplegingen hield, vroeg zij mij op een kouden toon of ik ook wist, hoe laat het ware.

"Dat zou ik u moeilijk kunnen zeggen," antwoordde ik: "want mijn uurwerk heeft mij de poets gespeeld van stil te gaan staan. Naar mijn gissing moet het echter niet verre van halféén zijn."

"Reeds zoo laat! dan vrees ik, dat zij mij reeds door de geheele plaats zoeken; want ik had al lang te huis moeten zijn. Het is etenstijd en ik ben nog niet aangekleed."

"Wilt gij, dat ik naar uw huis ga, en om een regenscherm voor u vrage?"

"Wel neen," zeide zij lachende: "dit is de meening niet: gij zit hier droog; waarom zoudt gij u nogmaals aan de bui blootstellen?"

"Indien dit uw eenige reden is," zeide ik, "snel ik er dadelijk heen. Ik ben toch reeds doornat, en, buitendien, zou men niet desnoods door een water loopen, om u van dienst te zijn."

"Neen! neen! ik dank u," zeide zij, eenigszins ongeduldig; "er zal straks wel iemand komen, om mij te halen ... of liever ... zoodra de bui bedaart, gaan wij beiden elk zijn weg."

Wij zwegen een oogenblik, gedurende hetwelk ik aan de deur post vatte, gereed om naar het heerenhuis te snellen, zoodra zij, mij daar verlof toe gaf. Ondertusschen kon ik in haar oogen lezen, dat zij mij nog iets wilde zeggen, doch aarzelde het uit te brengen. Eindelijk scheen zij haar beschroomdheid overwonnen te hebben, en vervolgde, voor zich ziende:

"Hoor eens, Mijnheer Huyck! ik heb waarlijk liever, dat UEd. niet gaat. UEd. is de broeder mijner vriendin! ik kan het u dus wel zeggen ... ik ben bang dat mijn oom misschien kwalijk zou nemen dat...."

"Dat een wensch, door u geuit, dadelijk vervuld wordt, zoo ras hij gehoord is?" viel ik in de rede.

"Luister!" hernam zij, terwijl zij dreigend den vinger ophief: "ik moet u waarschuwen, laat alle complimenten varen, of ik zwijg bot-stil, daar ik u toch niet ontloopen kan."

"Op mijn woord," hernam ik met vroolijkheid: "ik kan niet gelooven, dat UEd. de nederigheid zoover zoudt drijven, om elk vriendelijk woord, dat u gezegd wordt, dadelijk voor een plichtpleging en niets meer te houden. Indien UEd. uitdrukkingen, welke niets dan waarheid behelzen, als vleierij wilt opnemen, zult gij mij dwingen anders te spreken als ik denk."

"Hoe langer hoe mooier!" zeide zij: "in welk van de door u bezochte landen hebt gij die hoofsche taal geleerd? Uw gesprek gaat het bereik van een onnoozel Hollandsch meisje als ik ben ver te boven: en ik weet er niet naar behooren op te antwoorden."

"Het is dan toch waarlijk al te erg," hervatte ik, "dat al mijn gezegden zoo verkeerd door u worden opgenomen. Ik zal nog moeten eindigen met u allerlei onaangename dingen te zeggen, na vooraf verzocht te hebben dat gij wel zoo goed wilt zijn, al mijn uitdrukkingen letterlijk in den tegenovergestelden zin op te vatten. In 's hemels naam!" voegde ik er haastig bij, ziende, dat een wolkje van ongenoegen op het blanke voorhoofd der jonge schoone begon samen te trekken: "wees niet boos, maar oefen lankmoedigheid uit jegens iemand, die nu twee jaren buiten de gelegenheid is geweest een meisje in 't Hollandsch aan te spreken: en zoo ik iets zeg, dat u mishaagt, schrijf het daaraan toe, dat mijn blijdschap over de eerste ontmoeting met een stadgenoot mij 't hoofd op hol brengt. Moet ik het niet als een gelukkig voorteeken opvatten, ja zelfs er het onweder voor dank weten, dat gij die persoon zijt en niet de een of andere...." hier schoot ik onwillekeurig uit in schaterend gelach; want mijn ontmoeting met Simon kwam mij voor den geest. Mejuffrouw Blaek keek mij eenigszins verbaasd aan, niet wetende wat die ongemeene vroolijkheid beduidde.

"Ik bid u duizendmaal om vergeving," vervolgde ik: "maar juist herinnerde ik mij, dat ik reeds hedenmorgen een stadgenoot ontmoet heb, en wel een Joodje met negotie: dat denkbeeld in verband met hetgeen ik zeide, kwam mij zoo zot voor, dat ik niet kon nalaten er om te lachen.... UEd. is er toch niet boos over?"

"Niet in het minste! Het spijt mij maar om uwentwil, zoo UEd. aan voorteekenen hecht; want nu ligt het gansche gebouw uwer hoop in duigen."

"Nog niet! Op mijn eerste ontmoeting is een geweldige regenbui gevolgd, en dus heb ik het leed, dat zij mij aanbrengen moest, al beet, maar deze tweede kan mij niets dan goeds voorspellen."

"Zij voorspelt u een duchtige verkoudheid," zeide het schalksche meisje: "of kunt gij nogal tegen een nat pak?"

"O ho!" zeide ik: "daar vrees niet ik voor: straks loop ik mij weer warm?"

"Wel mogelijk!" zeide zij, met een goedaardigen blik: "maar het ware toch niet kwaad, zoo gij iets naamt om u wat te verwarmen. Het zou mij voor de eer van mijn oom spijten, indien gij op Guldenhof geweest waart en niets gebruikt hadt om u te verkwikken. Ik zal zien wat de kast bevat."

Met deze woorden sprong zij op, nam een bos sleutels, die aan de boekenkast hing, er af en opende, niettegenstaande mijn betuiging, dat ik niets behoefde, eene der andere kasten, welke, gelijk ik al vermoed had, tot buffet diende en waar, behalve eenig Japansch en Chineesch porselein, een zilveren tabakskomfoor, een kistje en verder toebehooren, zich ook een likeurkeldertje bevond, hetwelk ik er uitnam en op de tafel zette.

"Ziehier!" zeide zij: "wat zult gij; nemen? cognac, rum, rosolis, ratafia! wat gij begeert."

Ik nam een glas cognac aan en voelde inderdaad dat het mij goeddeed. Intusschen had ik, terwijl mijn schoone gastvrouw in de kast schommelde, het opschrift gelezen, hetwelk daarboven prijkte en luidde als volgt:

"Gij, die in dit verblijf wilt toeven met gemak,
Gij vindt in deze kast pijp, vuurtest en tabak:
Ook keurig porselein van China's verre kust
En goeden morgendrank, zoo u geen koffie lust."

"Een zeer goede terechtwijzing voor de dieven, die altemet hierbinnen mochten dringen," zeide ik, "om niet verlegen te zijn, waar zij iets naar hun gading kunnen vinden."

"O!" zeide Mejuffrouw Blaek: "de koepel wordt goed gesloten: en het weinige, dat zich hier bevindt, is de moeite van 't inbreken niet waardig."

"Het schijnt hier vol rijmpjes te zijn," zeide ik, mij omdraaiende, en het opschrift der boekenkast lezende, 't welk van dezen inhoud was:

"Men streele en voede 't lijf; maar beter nog den geest,
Is voor eene eeuw de les van Vader Cats geweest;
Zoo gij begeerig zijt om onderricht te zoeken,
Hier binnen vindt gij keur van goede en nutte boeken."

"'t Is jammer van 't goud, dat aan de letters verspild is," dacht ik bij mijzelven; maar te gelijk mompelde ik overluid: "hm! zeer aardig!"

"Thans, heer waarheidspreker," zeide de schalksche plaagster, "ben ik overtuigd, dat gij niet meent zooals gij spreekt."

"Wat zal ik zeggen," hernam ik, de schouders ophalende: "hoog dravende poëzie is het juist niet: maar het zijn rijmen, die doel treffen, en dat kan men juist van alle niet zeggen. Ook moet ik u bekennen, dat ik hoegenaamd geen gevoel voor, noch kennis van dichtkunde bezit."—En dit was waar.

"Mag ik eens verder lezen?" vervolgde ik, en hief nu aan met het opschrift, boven het derde vak geplaatst:

"De leeuw, dien Simsons vuist ter neder heeft geveld,
Had honing in den muil, gelijk de Schrift vermeld:
Maar zoo deez' kast almeê een leeuwenkop besluit,
Daar vliet nooit anders dan gezuiverd water uit."

"Voorwaar!" zeide ik: "ik dacht niet dat ik Simson bij deze gelegenheid zou aantreffen."

"Wat zal men veel zeggen over een fontein?" zeide Mejuffrouw Blaek, de schouders ophalende: "onze koepeldichter heeft zelfs kans gezien om op de wenteltrap te rijmen, die achter dit beschot loopt, en er onze stamvaders bij te pas te brengen."

Ik wendde mij om en las het vierde opschrift:

"Nieuwsgierigheid heeft vaak den mensch gebracht in 't leed,
Gelijk zij 't Adam en zijn bedgenoot al deed.
Bedenkt dit, eer gij 't waagt, ook deze deur te ontsluiten;
Gij mocht licht tuim'len en u arm of been verstuiten."

"Brr! dat mag hoogdravend, of liever laagvallend heeten," zeide ik: "hoe jammer, dat de vervaardiger van al die kunstgewrochten de zedigheid heeft gehad van zijn naam nergens onder te plaatsen."

"O! wat zijn naam betreft," zeide Mejuffrouw Blaek, "die staat buiten boven den ingang, onder een vijfde opschrift, waarbij hij in brommende woorden vertelt, dat dit gebouw een koepel is, even of de lieden het voor een kippenhok zouden aanzien. Het is anders een goede man, die Lucas Helding; maar het nageslacht zal er weinig aan missen, al zet hij nimmer weer een pen op het papier."

"Ik houd mij toch overtuigd," zeide ik, dat hij betere dingen maken kan, wanneer hij waardiger onderwerpen heeft dan een koepel en een wenteltrap. In zijn hoedanigheid als dichter van Guldenhof heeft hij ongetwijfeld uwe begaafdheden meer dan eens bezongen: en het kan niet anders, of het onderwerp moet zijn dichtgeest hebben aangeblazen."

"UEd. raadt wel," zeide zij: "ik heb nog nooit mijn verjaardag gevierd, zonder een berijmden gelukwensch van hem te ontvangen: en er is geene godin op den Olympus, waar ik niet bij vergeleken ben geworden. Ongelukkig had hij verleden jaar zijn stof wat uitgeput; want toen was ik niet alleen Venus, dat sprak vanzelf, maar Juno, Vesta, Ceres, Minerva, weet ik wat al meer: 't is waar, ik had hem ook een degenstrik geborduurd; maar dit jaar kwam ik er slecht af en was niet meer dan Atalante! dat was een leelijke val."

"Zeker waart gij dezen of genen minnaar ontloopen," merkte ik lachende aan: "maar komaan! dan wil ik u weder op den Olympus terugbrengen en u mijn dank als Hebe toebrengen," en ik dronk mijn glaasje uit.

"Hebe bediende alleen de goden, mijnheer!" zeide zij, spottende.

"Ik bid u om vergeving," zeide ik: "zij gaf ook Hercules, die maar een halve god was, nu en dan wat te drinken, als hij nat te huis kwam."

"'t Is mogelijk!" hernam zij: "ik zal mij niet vermeten te twisten met iemand die gestudeerd heeft. Wilt gij nog een glaasje?... o hemel! daar luidt de etensbel! nu zal ik er wel door moeten, regen of geen regen."

"Maar welke barbaren wonen er dan toch op het Huis," vroeg ik, "dat niet een van hen de beleefdheid heeft u te komen zoeken?"

"Ik durf niet langer blijven," zeide het jonge meisje, met blijkbare verlegenheid: en haar boek in de kast geplaatst hebbende, nam zij haar werk op; maar de breikluw ontviel haar en rolde onder de tafel. Ik bukte juist om die op te rapen, toen opeens de kreet van: "gevonden! gevonden!" mijn ooren trof, en drie mij onbekende aangezichten zich gelijktijdig op de stoep vertoonden.


VIERDE HOOFDSTUK.

'T GEEN VERHAALT WAT ME VERDER IN DEN KOEPEL VOORVIEL.

De voorstanders der nieuwe school, welke sedert eenigen tijd in de letterkunde het hoofd begint op te steken, schijnen, met verwerping der oude eenvoudigheid, welke wij van de Grieken en Romeinen hadden ontvangen, in hunne voortbrengselen, vooral in die van dramatischen aard, machtig veel prijs te stellen op treffende en ongehoorde tegenstellingen en contrasten, en op alles, wat vreemde en door hun onverwachte verschijning sterk schokkende uitwerkingen teweegbrengt. Hiertoe behooren voornamelijk de zoogezegde coups de théatre, welke tegenwoordig bij onkundigen, ja zelfs (ik zeg het met leedwezen) bij ettelijken, die beter moesten weten, meer indruk maken en meer toejuichingen verwerven dan de fraaiste gezegden of de schilderachtigste beschrijvingen onzer beste dichters. Wat mij betreft, wellicht komt het daar vandaan, dat ik op mijn ouden dag mijn smaak niet weet te plooien naar dien des hedendaagschen tijds; maar ik kan maar van mijzelven niet verkrijgen, dat verschrikkelijk bonte, dat sterke licht en bruin, al die schuddende en schokkende contrasten te bewonderen: en zoo ik al in enkele gevallen vrede heb met die coups de théatre, welke mij doorgaans eer een lach van medelijden dan een kreet van genoegen afpersen, het is in een blij- of kluchtspel, waarin ik oordeel dat zij te huis behooren.

Men vergeve mij deze uitweiding, welke sommigen misschien zal ergeren en aan allen waarschijnlijk ongepast en misplaatst zal voorkomen; maar het is een voorrecht van den ouderdom, bij ettelijke gelegenheden wat lang van stof te worden, en wat te beuzelen, 't geen soms bazelen wordt. Tot mijn verdere verschooning moet ik zeggen dat de aanleiding daartoe zich zeer natuurlijk verklaren laat uit den toestand, waarin Mejuffrouw Blaek en ik, zoowel als de drie nieuwe personages, die ons kwamen verrassen, ons aan het slot van het voorgaande hoofdstuk bevonden, en welke toestand over en weder een der aardigste coups de théatre opleverde, die immer in de gefingeerde tooneelwereld kan worden uitgedacht.

Verbeeld u slechts, aan de eene zijde, den schrijver dezer gedenkwaardige geschiedenis, in den fraaien dos, die vroeger beschreven is en die door den regen niet beter van aanzien geworden was, op handen en voeten onder de tafel liggende om de kluw op te rapen van Mejuffrouw Blaek, die op het geroep het blonde hoofdje had omgewend, en zoodra zij de aankomenden herkende, met neergeslagen oogen en bloedroode wangen, als op haar plaats genageld bleef staan, gelijk iemand, die op een schuldige daad wordt betrapt:—en, aan den anderen kant, de drie nieuwaangekomenen, verbaasd en als versuft op den drempel staande om dit tooneel aan te gapen, en zeker alle drie in den waan verkeerende, dat het hier niet zuiver toeging, en dat Mejuffrouw Blaek een vrijer had, die zich onder de tafel zocht te verbergen. Waarlijk, dit leverde een tooneel op, het penseel van mijn ouden kennis Troost, of een hem gelijken schilder overwaardig. En opdat het niemand, die zich mocht opgewekt gevoelen, deze ontmoeting op het paneel te vereeuwigen, aan de vereischte bijzonderheden ontbreken moge, welke hem in staat kunnen stellen alles als naar 't leven af te beelden, wil ik hier de beschrijving bijvoegen van de drie personen, door welke ons tête-a-tête zoo onverwachts gestoord werd.

De voorste van hen was niemand minder, dan de eigenaar zelf der hofstede, de Heer Jacobus Blaek, een man van middelbare lengte, schraal en ongezond van uitzicht, en voorzien met een gelaat, waarvan men de kleur gevoeglijkst bij die van een glas zuiver Amsterdamsch grachtwater zou kunnen vergeleken hebben. De rimpels, die zijn voorhoofd groefden, de ziekelijke uitdrukking van zijne, diep in de kassen weggezonken oogen, de ver vooruitstekende kin en magere wangen, en het gemis van de grootste helft zijner tanden, gaven hem het voorkomen eens afgeleefden grijsaards; ofschoon hij werkelijk niet ouder was dan drie en vijftig jaren. Zijn houding echter was altijd afgemeten en deftig; ja, in sommige gevallen niet van waardigheid ontbloot, en zijn voorkomen dat van een fatsoenlijk man. Zijn gewaad bestond in een effen zomerrok van gevlochten zilverdraad. Van uit de breede omslagen der mouwen, die tot even onder de ellebogen reikten, viel een aanzienlijk pak lubben op den voorarm neer. Het kamizool was van zwart gebloemd damast, evenals de wijde broek; en tusschen beide in blonk een hagelwit linnen. De zijden kousen staken in groote vierkante schoenen met hooge roode hakken voorzien. Hij droeg thans geen degen, maar een kostbaren hartsvanger op zijde, aan een zilveren ketting, in een scheede van robbevel, en waarvan het gevest van ivoor was vervaardigd, ingelegd met goud. Een touwen pruik en daarboven een witte lakensche pet met een breede ver vooruitstekende klep, bedekten het hoofd: en een das met kantwerk aan de tippen, waarover rijkelijk snuif gestrooid was, omstrikte den hals. In de rechterhand hield hij een langen bruinen rotting met barnsteenen knop, en in de linker een regenscherm.

Rechts achter hem bevond zich zijn eenige zoon, de Heer Lodewijk Blaek, een rijzig, kloek gebouwd jonkman, met groote bruine oogen, een welgevormden mond en regelmatige trekken, welke hem een allergunstigst uiterlijk zouden geschonken hebben, indien er niet in zijn schuinschen blik en in de wijze, waarop hij gewoon was den neus en de onderlip op te halen, iets ware gelegen geweest, dat van hoogmoed en verachting sprak en een onaangename uitdrukking over zijn gelaat verspreidde: en indien niet enkele roode vlekjes, op zijn fletse wangen verspreid, te duidelijk heur herkomst hadden geopenbaard van de menigvuldige brasserijen en nachtwaken, die toen, wat ook een laudator temporis acti moge zeggen, meer in zwang waren dan tegenwoordig. Zijn kleeding was rijker en meer nieuwmodisch dan die van zijn vader, ofschoon insgelijks die van een buitenman; maar zijn rok was van groen laken, als bezaaid met een onnoemelijk getal kleine ronde knoopjes, en met wingerd-ranken van groene vlaszijde om de zakken en op de naden geborduurd. Zijn broek, waarboven een driedubbele gouden horlogeketting bungelde, was van geel leder: zijn gerolde bovenkousen van gele zijde, en de onderkousen van geweven touwwerk; van onder een ouden hoed, dien hij zeker in de haast had opgezet, golfde een fraaie pruik van kastanjebruin haar in sierlijke krullen naar beneden, en deelde zich op den nek in twee zoogenaamde marteaux, waarvan slechts de eene zijn weg over den rug vervolgde, terwijl de andere, naar den toen heerschenden smaak over den linkerschouder naar voren was gebracht. Hij droeg degen noch jachtmes; maar een klein hondenzweepje met een gouden fluitje aan den steel stak hem onder den arm uit, terwijl ook zijne hand zooals die zijns vaders gewapend was met een regenscherm; het zijne echter was van rood taf met gelen rand, bloemen en gewerkte franje: dat van zijn vader van grof linnen en meer ouderwetschen vorm.

Wat de derde personage betrof, die meer achterwaarts bleef en de slinkerhand hield, deze was niemand anders dan de Heer Lucas Helding, de voortbrengselen van wiens vernuft ik in het vorige hoofdstuk heb medegedeeld. Men had den goeden man slechts aan te zien om gewaar te worden, dat hij door de beide Heeren, in wier gezelschap hij zich bevond, slechts geduld was en niet meer, en er verre van af was, die onafhankelijkheid te bezitten, waarop de Muzenzonen gewoon zijn zich te laten voorstaan. En waarlijk, het was, in die dagen zooals nu, een beklagenswaardig lot voor een inboorling van ons Gemeenebest, wanneer hij, niet door de fortuin bedeeld zijnde, zijn brood met de beoefening der schoone kunsten en wetenschappen verdienen moest: vooral in Amsterdam, waar men weinig of geene achting koesterde voor al wie aan de begaafdheden, welke hem de natuur geschonken had, het gewicht niet wist bij te zetten van eenige goede zakken met dukaten en eenige liassen schuld- en kustingbrieven;—maar meer dan één schilder, wiens voortbrengselen thans duizenden gelden, in een gasthuis stierf; waar meer dan één plaatsnijder zich uit armoede verdronk en menige geleerde op een vliering woonde.

Er was er echter onder de begunstigden van Apollo en het negental, aan wien wel geen rijkdom te beurt viel, maar toch een zeker bestaan werd verschaft,—zeer draaglijk voor alledaagsche geesten; maar voor hoogvliegende vernuften meer onverduurbaar wellicht dan de ellende zelve. Hoewel onze Amsterdamsche Patriciërs (ik spreek hier in 't algemeen: er bestonden enkele en treffelijke uitzonderingen) weinig met de beoefenaars der kunst ophadden, zij konden, bij de steeds klimmende weelde, de kunst zelve hoe langer hoe minder missen. Men bouwde overal nieuwe en prachtige huizen: goed: men betaalde de bouwmeesters wel; maar dan moesten er ook beelden en vazen zijn in de voorportalen en gangen; schilderijen op de behangsels; basreliefs boven de deuren; allegoriën, beeldspraken en deviezen aan de gevels, stoepen, tuin- en zomerhuizen.—Men had fraaie rijtuigen;—maar de paneelen moesten met de wapens des eigenaars en met keurig schilderwerk prijken. Men had sierlijk aangelegde lusthoven; maar dit moest een ieder weten, en daarom moesten die in een "deftig dicht", gelijk men 't noemde, bezongen worden. Men had boekerijen;—maar het was niet altijd de zaak des eigenaars om die zelf te verzamelen. Eindelijk, men had van Augustus en Mecenas hooren spreken, van de aanmoediging en bescherming, door hen aan de kunst verleend, en hoe zij, ter wedervergelding, door dichters en kunstenaars werden geëerd en geprezen: en nu moest ieder, die geld had, een Augustus of Mecenas worden en ten minste aan een paar schilders of dichters zijn hooge gunst doen blijken. Dat bij sommige aanzienlijke ingezetenen een wezenlijk gevoel voor het schoone en goede bestond, kan niet geloochend worden; en ik zal de eerste zijn om hulde te doen aan mannen, gelijk ik er velen gekend heb, die met den luister hunner geboorte en het aanzien, dat stand en rijkdom hun gaven, vernuft, geleerdheid, goeden smaak en echten kunstzin wisten te vereenigen; maar, dat het bij de meesten een zaak van mode was, zal evenmin weersproken worden door iemand, die van den toenmaligen tijdgeest slechts een flauwe kennis draagt:—en zoo gebeurde het, dat schilders van den eersten rang hunne goddelijke kunst moesten verlagen om die te doen strekken tot het versieren van vertrekken of staatsiekoetsen, of het teekenen van perspectieven aan het einde eener laan en op de wanden eener oranjerie: of wel, tot het afbeelden van hun beschermer en zijn huisgezin, in de door hen gekozen, vaak belachelijke gewaden en houding;—dat de dichter zijn vlucht beperken moest binnen de enge grenzen van het lofdicht, ter eere van den rijkaard, die hem betaalde, en van het beschrijvend gedicht, ter verheffing van de buitenplaats, waar hij nu en dan het onwaardeerbaar voorrecht genoot een paar dagen door te brengen: wanneer er namelijk geene meer aanzienlijke gasten waren dan de jongste boekhouder en diens familie.—Want, waagde hij het, hooger tonen te slaan, hij kon van te voren berekenen, dat zij hem geen stuiver zouden opbrengen.

Zoodanig een lot was ook dat van Lucas Helding, wien de Heer Blaek zich had aangetrokken, niet omdat deze eenig gevoel voor de dichtkunst bezat, maar omdat gezegde Lucas Helding hem eenige jaren vroeger, door zijn zoon Lodewijk (die er zijn redenen voor had) was aanbevolen geworden tot het bezingen der schoonheden, welke de hofstede Guldenhof opleverde. Ettelijke honderden van exemplaren in 4° formaat, met fraaie lederen banden en goud op snede, onder de vrienden en kennissen van den Heer Blaek rondgedeeld, getuigden, hoe treffelijk zich de hofdichter van zijn taak gekweten had; en deze, hierdoor onder het patronaat van den eigenaar der door hem bezongen hofstede gekomen, genoot sinds de benijdbare onderscheiding, van somtijds bij zijn beschermer eenige dagen te mogen doorbrengen en nu en dan met een kleine douceur in geld, of wel met een ouden rok of hoed te worden vereerd. Hij had het in waarheid slechter kunnen treffen, want op Guldenhof waren geen kinderen, die men te vergezellen had, wanneer zij in een bokkenwagentje reden (een bezigheid, die gewoonlijk anders aan zulke logeergasten werd opgedragen): geen Fransche gouverneur, met wien men uitgestuurd werd ter wandeling en wien men niet verstaan kon: geen vrouw des huizes, die de portiën aan tafel zelve voordiende en zorg droeg, dat een gast als deze niet meer kreeg dan zijn bekomst;—het gansche huisgezin bestond er slechts uit drie personen, waarvan twee zich weinig of niet met hem bemoeiden, en de derde—een engel was. Lucas Helding sleet dus, zoo dikwijls hij op Guldenhof kwam, daar werkelijk gulden dagen; at en dronk zooveel hem lustte, wandelde waarheen hij wilde, mocht ongemoeid in de boekerij snuffelen, en vond Mejuffrouw Blaek altijd gereed en genegen om een praatje met hem te maken en hem te plagen.

Met dat al, men behoefde, gelijk ik reeds heb gezegd, onzen Muzenzoon slechts aan te zien, om zich overtuigd te houden, dat zijn financiën zich geenszins in een voordeeligen staat bevonden, en Plutus hem evenmin gunstig was geweest als zoovelen anderen, die voor en na Lucas Helding de lier van Apollo getokkeld hebben.

Mijn bemerking geldt echter alleen het uiterlijke voorkomen van den man; want niettegenstaande zijn soberen opschik, schenen zijn ronde buik en blozende wangen van een betere keuken en meer voorzienen spijskelder te gewagen dan hem gewoonlijk ten deel viel: en de goede moeder natuur had het vergoedingsstelsel te zijnen opzichte in zooverre gevolgd, dat zij hem bij zijn armoede een gelukkig humeur en een blijde vroolijkheid had geschonken, welke hem de nukken der fortuin trots den besten wijsgeer deden tarten, en alleen, gelijk uit het vervolg zal blijken, nu en dan voor smarten van een meer treffenden aard moesten zwichten. Zijn rond en open gelaat, zijn kleine, maar geestige oogen, zijn lachende roode lippen, hadden, om voordeelig uit te komen, een betere lijst verdiend dan het magere pruikje, waaruit eenige grijze haren ontsnapten, die te kennen gaven, dat hun eigenaar de zes kruisjes reeds achter den rug had. Wat het overige van 's mans kleeding betrof, om met een dichter van zijn slag te spreken,

Zijn kamizool, schoon 't van damast was,—
Was 't slechtste stuk, dat aan zijn bast was,

en miste reeds lang de grootste helft der knoopen, waarmede het vroeger versierd was geweest en wier plaats tegenwoordig vervuld werd door een menigte spelden, zoo hoog opgestoken, dat zij het vraagpunt in 't midden lieten, of er al dan niet eenig linnengoed onder dat vest verborgen was. De rok was bij uitstek fraai ... geweest, maar de kleur der gele, blauwe en oranje ruiten, welke daarop te zien waren, was lang verschoten en het fatsoen ten eenenmale ouderwetsch geworden: ook was hij niet ruim genoeg, om dichtgeknoopt te kunnen worden over den vooruitpuilenden buik, die met moeite geborgen werd in een groen fluweelen broek, welk laatste kleedingstuk, nog zoogoed als nieuw zijnde, merkelijk tegen de rest afstak. Witte geweven kousen, welke tot boven de dijen reikten en onder de knie met een paar marokijnen kousebanden opgehouden werden, omsloten de korte en met fraaie kuiten voorziene beenen, waarmede hij angstig op en neder trippelde, om een paar groote honden van den Heer Blaek te ontwijken, die er vermaak in schenen te vinden om hem in verlegenheid te brengen. Wanneer men zich nu bij dit alles een klein degentje met tinnen gevest, onder het rokspand half verborgen, en een paar lomp gemaakte schoenen voorstelt, zal men zich een klaar denkbeeld kunnen maken van den persoon van Lucas Helding. Ook hij droeg een regenscherm; maar het zijne was zoo bedekt met lappen en zetstukken, dat de oorspronkelijke aard en kleur der stoffage niet langer te onderkennen was.

De drie personages, waarvan wij de beschrijving hebben gegeven, bleven dan, als gezegd is, in stomme verbazing op de stoep staan en herinnerden Helding, gelijk deze naderhand beweerde, aan soldaten, die,

Verdadight met een dack
Van schilden (regenschermen) dicht gevoeght,

een bres beklimmen en halverwegen worden gestuit.

De verbazing, welke zich op de drie onderscheidene troniën vertoonde, leverde een kluchtig en veelbeteekenond contrast op. Bij den ouden Heer Blaek scheen zij vermengd met een gevoel van angst en toorn, 't welk hem den mond wijd deed openen en den knop van zijn rotting krampachtig vastknijpen. Zijn zoon wierp het hoofd in den nek, en trok den neus en de wenkbrauwen naar boven: en op de lippen van Helding rees een glimlach, dien hij zich haastte met de hand te bedekken, in de onzekerheid, hoe een scherts met dit voorval zou kunnen worden opgenomen.

Het stilzwijgen, door de wederzijdsche verrassing veroorzaakt, duurde echter niet lang: de drie Heeren traden binnen, voorafgegaan door de beide honden, die dadelijk al blaffende en grommende toeliepen naar den ongelukkigen indringer, die ondertusschen, met de kluw in de hand, van onder de tafel voor den dag gekomen was: en de jonge juffrouw ging haar oom een schrede te gemoet.

"Wij kwamen u halen, Mejuffer!" zeide de Heer Blaek, op een toon van ontevredenheid, welken de omstandigheid eenigszins wettigde, en zonder eenige de minste notitie van mij te nemen: "niemand wist waar gij heengestoven waart."

"Ik was ... ik zat hier te lezen. Oom!" antwoordde het lieve meisje, beurtelings rood en bleek wordende: "het regende zoo, en...."

"Wij waren bang dat gij u verveeld zoudt hebben," zeide Lodewijk Blaek met een schamperen lach, terwijl hij tevens een schuinschen blik op mij wierp: "maar wij wisten niet, dat gij gezelschap hadt."

De Heer Blaek wierp op zijn zoon een eenigszins onvergenoegden blik en wendde zich tot mij, als om mij te vragen, wie ik was, toen ik, verlangende mijn lieve gastvrouw uit de verlegenheid te redden, vooruittrad en hem voorkwam.

"Ik hoop, Mijnheer Blaek," zeide ik, "dat gij het mij niet ten kwade zult duiden, zoo ik hier voor eenige oogenblikken een schuilplaats tegen den regen heb gezocht."

"Het staat voor de deur," mompelde Helding halfluid:

"Zoo gij voor regen vreest of gure noordenwinden,
Gij kunt in dit verblijf een zoete schuilplaats vinden...."

"Gij waart zeker bang," voerde Lodewijk Blaek mij spottende te gemoet, "dat het dak lekte, en dat gij slechts onder de tafel tegen den regen beveiligd zoudt zijn."

"Ik raapte deze kluw op, die de juffer had laten vallen," zeide ik, zoo bedaard mogelijk, en reikte meteen het garen aan mijn bekoorlijke gastvrouw toe, die het met een beleefde nijging aannam.

"En waart gij ook al aan 't borrelen, Nichtje?" vroeg Lodewijk, naar de tafel gaande en een der fleschjes opnemende: "mij dunkt gij hieldt hier open hof. Wat zeg je, poëet!" (tegen Helding) "heeft de maag ook een prikkel noodig, voor wij aan tafel gaan?"

Helding naderde met eenige strijkages, en, het glas opnemende, dat Lodewijk voor hem had ingeschonken, hield hij het zoolang in de hand, totdat de zoon van zijn beschermer het zijne geledigd had, waarna hij met kleine teugjes de fijne likeur begon in te slorpen.

"En heeft mijn nicht U genoodigd, hier te koomen schuilen, vriendje?" vroeg mij de Heer Blaek op een vrij knorrigen toon, tegelijkertijd zijn parapluie aan Helding overhandigende, die, reeds zijn handen vol hebbende, zich haastte zijn glas op tafel te zetten en de beide regenschermen neder te slaan.

"Het is hier anders een besloten plaats," vervolgde de eigenaar van Guldenhof, een zware gouden snuifdoos voor den dag halende en er drie vingers van zijn rechterhand in dompelende: "en geen herberg, waar iedereen zoo maar vrij mag inloopen." Dit gezegd hebbende, bracht hij de lading snuif, tusschen zijn vingers bevat, naar haar bestemmingsoord, en stak de doos aan Helding toe, die, deze beleefdheid niet durvende weigeren, spoedig de beide natte regenschermen onder den linkerarm bracht, tot groot nadeel voor zijn kleed, en met de rechterhand van het aangeboden gunstbewijs gebruik maakte.

"Mejuffrouw is zoo vriendelijk geweest, mij niet van hier te jagen," antwoordde ik, eenigszins bedremmeld over de barsche toespraak van den Heer Blaek: "overigens is het schrikkelijke weer mijn verschooning, zoo ik onbescheiden geweest ben. Mijn naam is...."

"Ik vraag u niet naar uw naam," viel mij de oude Heer in de rede. Eenigszins hardhoorend, en buitendien ontevreden zijnde, verstond hij slechts ten halve hetgeen ik vrij zachtjes gezegd had; "maar mij dunkt, het weer is nu al heel wat bedaard en gij kost nu wel weer opkuieren, vriendje!"

Tegen dezen wenk, of dit bevel, was niets in te brengen: ik trad derhalve naar Mejuffrouw Blaek, en haar mijn dank betuigende voor haar vriendelijk onthaal, vroeg ik, of zij mij ook eenige bevelen te geven had voor Amsterdam.

"Ik dank u, Mijnheer Huyck!" zeide zij, met nadruk mijn naam doende hooren: "ik denk zelve eerstdaags daar te komen en hoop misschien van de week nog Mevrouw uw moeder en Santje te komen bezoeken."

Het hooren dezer woorden bracht geen geringe verandering in de gelaatstrekken der aanwezigen teweeg. De Heer Blaek zag op, gelijk men zegt, alsof hij het te Keulen had hooren donderen: Lodewijk begon te lachen; doch op een wijze, die mij nog onbeleefder toescheen dan zijn trotsche blik van kort te voren, en Helding liet van verbazing de beide regenschermen op den grond vallen.

"O ho! is het een kennis van u, Jetje?" vroeg Lodewijk, na een oogenblik zwijgens! "wel, had je dat maar terstond gezeid, meidlief! daar was vader, die zich al verbeeldde dat Mijnheer een medegenoot was van de bende van Jaco."

"Huyck! Huyck!" herhaalde de Heer Blaek, zijn nicht en mij beurtelings aanziende: "is Mijnheer van de familie van den Hoofdofficier van dien naam?"

"Ik ben zijn zoon," antwoordde ik, met een buiging: "heeft Mijnheer ook eenige boodschappen?"

"Ik wist niet, dat UEd. in kennis waart met mijn nicht," vervolgde hij, zonder op mijn aanbiedingen te letten: "Mijnheer is, geloof ik, uitlandig geweest?.... anders zou Mijnheer weten, dat het de gewoonte in Holland niet is, dat jonge dames, wanneer zij; alleen zijn, bezoeken van Heeren ontvangen."

"Ik kom van de reis," hervatte ik, eenigszins geraakt: "en zie Mejuffrouw Blaek heden voor de eerste maal. Ik wist niet, dat er zich iemand in den koepel bevond, waarin ik schuilen kwam; anders ware ik zoo onbescheiden niet geweest."

Het scheen mij toe, alsof deze mijne verklaring den Heer Blaek een pak van het hart nam: en, als wilde hij zijn onbeleefdheid vergoeden, vroeg hij mij, of ik niet tot zijnent wilde komen en iets gebruiken. Ik sloeg zijn aanbod af, zeggende dat ik mij spoeden moest, daar ik gaarne voor poortsluiten binnen Naarden wilde wezen."

"Welnu! steek dan ten minste een pijp op voor uw vertrek," zeide de Heer Blaek: "Lodewijk zal wel een tondeldoos bij zich hebben."

"Ik heb mijn vuurslag vergeten," zeide Lodewijk, zich met onverschilligheid omwendende. "Helding! neem eens de moeite van die glaasjes wat om te spoelen en in het likeurkeldertje te bergen."

"Foei!" zeide Henriëtte (ik wist nu haar naam): "dat is dameswerk: dat zal ik wel bezorgen."

"Ik ben het rooken buitenslands verleerd," zeide ik, en groette nogmaals het gezelschap. Op de stoep gekomen, hoorde ik Lodewijk overluid zeggen:

"Nu ja: geloof maar vrij, Jetje! dat het de zoon van den Heer Huyck zou wezen. 't Is een verkleede fielt, die zien komt of er iets van zijn gading is."

Ik hield mij niet op om te weten of de bevallige Henriëtte mijn verdediging op zich zou nemen, maar stapte, niet weinig ontevreden over de handelwijze zoo van vader als zoon, de hofstede af. Dewijl de koepel, wanneer men van den kant van Amersfoort kwam, voorbij het hek was, moest ik, den landweg vervolgende, dien nogmaals langs gaan. Toen ik zulks deed, lichtte ik beleefdelijk den hoed tot afscheid. De Heer Blaek beantwoordde mijn groet op een koele, doch gepaste wijze: zijn zoon zag mij aan met een onbeschaamden blik, dien ik hem met woeker teruggaf. Wat zijn nicht betrof, 't zij; uit verlegenheid, 't zij uit onverschilligheid, 't zij omdat zij aan de inblazingen van Lodewijk gehoor had gegeven, zij bleef met den rug naar het venster gekeerd met Helding praten: en mijn hoop, om nog een enkelen blik als vaarwel te erlangen, was in rook vervlogen.

De bui was nu geheel over en de lucht aangenaam verfrischt door het onweder; slechts enkele waterlooze wolkjes dreven nog in het zwerk rond. Vroolijk zweefden de vogels om mij heen, als om de wederverschijning van het zonlicht te begroeten. De weg daarentegen was, als te denken is, nog glibberig en vol plassen; alleen het voetpad was redelijk;—maar ik had zeker al een geruimen tijd doorgestapt, eer ik, 't zij op het fraaie weer, 't zij op den slechten weg begon te letten; zoo geheel waren mijn gedachten van de zonderlinge ontmoeting op Guldenhof vervuld. Een onbeschrijfelijke en mij toen nog onbegrijpelijke mengeling van hoogst genoeglijke en alleronaangenaamste gewaarwordingen hield mij bezig. Met verrukking dacht ik aan het lieve gezichtje, aan de zoete, welluidende spraak, aan het spelend vernuft der beminnelijke Henriëtte; maar met wrevel en misnoegen aan de zotte rol, die ik, naar mijn meening, tegenover haar gespeeld had. Ik ging al de woorden na, die ik had uitgesproken, de geheele houding, die ik had aangenomen, en ik vond al wat ik gezegd en gedaan had, zot en onverstandig. De oude Heer Blaek had mij in den aanvang, de zoon bij voortduring, onbeleefd behandeld! doch hunne bejegening trok ik mij minder aan dan die van Henriëtte, welke mij, ik kon het mijzelven niet ontkennen, tot afscheid den rug had toegedraaid. Ongetwijfeld, dacht ik, was zij mijn gezelschap lang reeds moede, en blijde daarvan eindelijk ontslagen te worden: ongetwijfeld had ik het onderhoud, dat zij wel met mij heeft willen voeren, alleen te danken aan het slechte weer, dat haar dwong met mij te blijven, aan haar beleefdheid en aan haar vriendschap voor mijn zuster—en geenszins aan eenig behagen dat zij er in schepte.—Dan weder vroeg ik mij af, wat mij toch eigenlijk hare welwillendheid of tegenzin aanging, en hoe ik mij zoo verlegen kon maken over de gevoelens, te mijnen opzichte gekoesterd door een juffer, die ik voor de eerste maal mijns levens zag. Ik had toch op mijn reizen vele vrouwen en meisjes ontmoet, zoo schoon en misschien nog schooner dan deze: maar nooit had eene daarvan zulk een indruk op mij gemaakt. Was die teweeggebracht door het verrassende, het romaneske (gelijk men het thans zou noemen) der ontmoeting?—Maar zooveel ik mijzelven kende, was mijn karakter kalm en bedaard; zelden of nooit nam mijn ziel haar vlucht naar het gebied der verbeelding, en niemand had ooit uit zijn aard minder aanleg dan ik om zich idealen te scheppen, die met ingebeelde hoedanigheden te versieren, de wezenlijkheid aan den schijn op te offeren: in 't kort, een romanheld te worden. Ik verwonderde mij dus zelf over de onrustige beweging, die ik in het hoofd voelde, en over de ongewone heftigheid, waarmede mij het hart in den boezem klopte: ja, ik was er ten laatste niet verre af, om die toe te schrijven aan den invloed van den brandewijn, dien ik genuttigd had, en die misschien van beter en sterker allooi was dan de geestrijke dranken, welke men in andere landen tapte.

Wat hiervan wezen mocht, de gespannen stemming, waarin ik mij bevond, verliet mij niet eer, dan toen ik, met natte voeten en een hongerige maag, mij voor de herberg van Eemnes bevond, alwaar ik mijzelven had voorgesteld het middagmaal te houden.


VIJFDE HOOFDSTUK.

HETWELK BANGE LIEDEN BIJ AVOND NIET MOETEN LEZEN.

"Wel dat treft nou ongelukkig!" riep de waardin, na mijn schoenen bij het vuur in de keuken geplaatst, en mij in een opkamertje te hebben gelaten, waar zich een tafel bevond, beladen met de overblijfselen van een aldaar gehouden middagmaal: "dat is jammer, koopman! dat je nou geen amerijtje vroeger 'ekomen waart! dan had je mee kunnen anzitten met twee passeziers, die hier 'egeten hebben en bijkans al de proviand uit mijn huis hebben met 'epakt."

"Zoo!" zeide ik, niet zeer gesticht over deze onwelkome mededeeling, en voorziende, dat mij de overgeblevene spijzen nu dubbel zouden worden aangerekend: "waren dat zulke schrokkers?"

"Dat wil ik nou justement niet zeggen," antwoordde de vrouw des huizes, terwijl zij de overgeschoten kliekjes ontweldigde aan de duizend en eene vlieg, die er op aasden: "de jonge vrijster althans heit bijkans geen mond vol 'egeten; maar zij hebben al wat ik nog overhad an vleisch en nog een brood, dat ik van den bakker heb laten halen, in een groote blikken trommel 'estopt, die zij met zich hadden, puur as gingen zij naar het onbekende Zuien, en of er te Naarden of te Weesp, waar zij dan ook heentrokken met 'erlui huifkar, geen sikkepitje te krijgen ware."

Het woord huifkar herinnerde mij terstond aan den man, dien ik tot Czaar verheven had: en ik vroeg aan de waardin of de reiziger niet een rooden mantel droeg?

"Een kerel as een boom," antwoordde zij: "en dien ik niet graag alleen in een bosch zou ontmoeten. Ja kijk! as de vrijster niet zoo'n hupsche deern was 'eweest, en as ze niet alles pront betaald hadden en nog een fooi an de meid 'egeven toe, dan zou ik bij mijn zondige ziel 'edacht hebben, dat het Zwarte Piet zelvers was. Ik had warentig medelijen met het arme schaap, zoo bedrukt as ze keek,... maar met dat al mot je geen honger lijen, koopman! en ik zou deur al dat praten wel heelendal vergeten van je te bedienen. Nou! ik zeg, je heit ook al een weertje op weg 'ehad! 't Zel de boeren ook rouwen, die 'erlui hooi nog niet binnen 'ehaald hebben. Het onze is deur Gods zegen al in de schuur, op een paar wagens na van een kampje, dat ver leit, heel onder Eembrugge; maar er zijn lui, die het altoos op het laatste laten ankomen. Heb je nog ergens 'eschuild, koopman?"

Niet ongenegen om aan mijn praatzuchtige gastvrouw de gelegenheid te verschaffen, haar tong te vieren over een belangrijker onderwerp dan haar hooibouw, vertelde ik haar, dat ik op Guldenhof den regen ontvlucht was.

"Op Guldenhof!" herhaalde zij, eenigszins vreemd opziende: "een mooie plaats, hè? Ken je meneer Blaek? Hij houdt er anders niet veul van, dat men zoo bij hem oploopt."

"Ik ken hem slechts van aanzien," antwoordde ik: "ook heb ik niet in huis, maar op den koepel geschuild."

"Nou kijk! dat had hij eensjes motten weten!—Niet, of 't is een weldoend Heer, die veul an de arme lui geeft, dat mot ik zeggen: lest heit hij nog twee dikketonnen en een flesch wijn 'ezonden an Lijs, de vrouw van Tymen den varkenslachter, die een kwaje kraam 'ehad heit;—maar ik wil maar zeggen—hij ziet niet graag menschen bij zich: hij leeft zoo wat eenigjes met zen nicht en zen zeun, en een mild heer, dat beloof ik je.—Men zeit zoo, ze zullen een paartje worden samen:—Volle neef en volle nicht! 't is niet zoo as 't hoort!"

Ik kon niet nalaten innerlijk deze uitboezeming der waardin te beamen, schoon niet uit dezelfde beweegreden als de goede vrouw, die, tot den Roomschen godsdienst behoorende, gelijk uit het gouden kruis op haar boezem te bemerken was, een dergelijk huwlijk af moest keuren, als met de kerkwetten in strijd. Intusschen had haar aanmerking mijn nieuwsgierigheid opgewekt.

"En zou dat huwelijk al spoedig doorgaan?" vroeg ik.

"Dat 'loof ik niet, koopman!—Dat jonge Heerschap is zoo wat los en liber, zooals ik zei: en houdt te veul van zijn vrijheid om van nou af aan den ketting te liggen."

Het bericht, dat Lodewijk Blaek zijn nicht waarschijnlijk trouwen zoude, was mij hoogst onaangenaam geweest;—doch de gedachte, dat hij zulk een verbintenis niet op den waren prijs zou stellen en die als een lastigen band beschouwen, maakte hem volkomen hatelijk in mijn oogen.

"Nou!" vervolgde de waardin: "ik ken 't me wel begrijpen: het meisje heit van der aigen niet veul, zeggen ze: en 't is maar een schraal poppie: hij kan wel wat beters krijgen!"

Ik keek de waardin aan, die de slanke, bevallige Henriëtte een schraal popje dorst noemen: het was een dikke, gezonde zus, met wangen of zij de hel had aangeblazen: zij scheen mij op dat oogenblik zoo afschuwelijk toe, dat ik niet verkoos, verder een woord met haar te wisselen; maar slechts verzoekende, dat zij wat spoed maken zonde, mij voor het venster plaatste en haar den rug toekeerde. Of zij uitgepraat had, weet ik niet: althans zij had de tafel opgeruimd en verliet mij, met de belofte in een ommezientje met het eten terug te wezen.

Niets beters te doen hebbende, vermaakte ik mij gedurende haar afwezigheid met uit het raam te zien, hetwelk het uitzicht had op de niet verre van daar aan de overzijde van den weg gelegene kerk, een kloek gebouw, met twee verdiepingen en transen en van een tamelijks spits voorzien. Meer nabij en vlak tegenover mij stond een koepeltje, wat minder prachtig dan dat van Guldenhof, en het uitzicht hebbende over een tuintje, hetwelk geen ander plantsoen bevatte, dan eenige heestergewassen, in dier voege geschoren, dat zij allerlei figuren op een wanstaltige wijze nabootsten.

Ik bekeek deze voorwerpen, welke mij eigenlijk bijzonder weinig belang inboezemden, zoo lang, totdat de wasem, welken mijn adem op de glasruiten had teweeggebracht, die aan mijn oog onttrok, en bleef toen kijken, totdat ik bespeurde, dat mijn gedachten ergens anders waren: ik bespeurde zulks, zeg ik, en wel aan een onwederspreekbaar teeken: ik had namelijk met den vinger een H en een B in krulletters op de ruit getrokken.

Ik werd, toen ik dit ontdekte, eenigszins wrevelig tegen mijzelven, en haastte mij, deze vruchten mijner afgetrokkenheid van gedachten uit te wisschen, als ware ik bang geweest, dat iemand die lezen zoude en een geheim raden, dat ik mijzelven nog niet bewust was.

Deze daad bracht mij opeens van het rijk der verbeelding tot het werkelijke leven terug: want het nu weder heldere glas deed mij iemand zien, die, een weinig zwaaiende, althans met geen vasten stap, van den kant van Soest kwam aangetreden:—en terstond herkende ik in dien persoon denzelfden Andries, die zulk een opschudding te Soest had verwekt.

Reeds wenschte ik mijzelven geluk, dat ik niet op den weg door dien lastigen kwant was ingehaald geworden, toen ik tot mijn spijt gewaarwerd, dat onze matroos, die ongetwijfeld niet gewend was een kapelletje voorbij te gaan zonder eens aan te leggen, naar de huisdeur stevende en binnentrad. Hoe blijde was ik, dat ik in een afzonderlijk kamertje gezeten was! "Mits nu maar," dacht ik, "de waardin dien niet hier brengt om met mij te eten, gelijk zij mij met dien vreemdeling en zijn dochter had willen doen spijzigen!"

Doch dit liep beter af: na een geruime poos kwam de vrouw des huizes terug met eenig brood en spek en een kan bier. Ik haastte mij, haar mede te deelen, dat ik 's morgens te Soest eenig ongenoegen gehad had met den man, die beneden zat, en liever niet met hem opnieuw in aanraking wenschte te komen.

"Nou! ik 'eloof het wel!" zeide de waardin: "'t is een ongemakkelijke kompeer ook as hij begint, die eigenste Andries;—maar hij zel zich nou stil houen hoop ik; hij zit althans heel bedaard een glaasje bier te drinken, en een praatje te maken met een kennis van hem, die juist beneden was:—zij spreken ondertusschen een rare taal: maar die ik liever niet hoor dan al: 't is Duitsch [3] en toch geen Christenziel kan 't verstaan: 't is net dieventaal."

Ik maakte geen aanmerkingen op dit gezegde der waardin, hetwelk zoo volkomen strookte met de slechte gedachte, die ik reeds van den knaap had opgevat. Alleen verzocht ik haar, mij te zullen waarschuwen, zoodra Andries vertrokken was, daar ik niet op zijn gezelschap langs den weg gesteld was. Na dezen maatregel van voorzorg zette ik mij aan tafel en begon niet zonder graagte, op de mij voorgezette spijzen aan te vallen. Zoodra echter mijn eerste honger gestild was, ging ik met meer bedaardheid te werk, ten einde mijn maal ten minste zoo lang te rekken, totdat Andries de herberg zoude verlaten hebben: doch, spek en brood waren reeds van het bord naar mijn maag verhuisd en de stem van den lastigen matroos deed zich nog in het onderhuis hooren. Ik stond op, liep wrevelig de kamer op en neder, begon ma eindelijk verwijtingen te doen, dat ik voor den twistzoeker vreesde en bloosde een oogenblik over mijzelven.

"Kom!" dacht ik: "waarom niet moedig de deur uitgestapt?—Misschien ziet mij de kerel niet eens: en, zoo hij mij al opmerkt, 't is niet gezegd, dat hij nu juist weer twist zou zoeken."

"Maar neen!" vervolgde ik bij mijzelven, de deurklink, die ik reeds had aangevat, weder loslatende: "schoon hij mij hier al met vrede liet, hij zou mij op den weg kunnen volgen: en hoewel ik hem alleen wel zou durven staan, er steekt geene eer in, om zich zonder noodzakelijkheid bloot te stellen aan de aanrandingen van iemand, die zijn beroep van 't vechten schijnt te maken. Wie een dollen hond ontmoet en niet uit den weg gaat, handelt dwaas: en die dronkaard beneden is niet veel beter dan een dolle hond."

Na door deze fraaie redeneering mijzelven overtuigd te hebben, dat geen vrees, maar hooge wijsheid mijn handelwijze bestuurde, bleef ik bij mijn besluit, om niet te vertrekken, dan voordat Andries vooruitgegaan was. Het leed echter nog een goed half uur, gedurende hetwelk ik vrij verdrietig het kamertje op en neer ging, al brommende over al de tegenspoeden, die mij beletteden mijn weg voort te zetten, en zelfs de aangename kennismaking van Henriëtte Blaek op den achtergrond stelden: het leed een half uur, zeg ik, eer ik de banken in het benedenhuis hoorde verschuiven, en, aan het raam glurende, zag ik nu weldra Andries met nog een man, die oogenschijnlijk beter gekleed was dan hij, de herberg verlaten. Zij liepen met groote schreden voort, als menschen, die hun tijd verpraat, en haast hebben. Ik toefde hierop nog eenige oogenblikken, ten einde hun gelegenheid te gunnen, om zich ver genoeg te verwijderen, betaalde vervolgens de vertering, en vertrok, mijn weg links af naar Laren nemende.

Ik ging echter in den aanvang niet dan langzaam voort, zoowel omdat de slechte staat van de wegen na den regen het loopen moeilijk maakte, als ten einde zeker te zijn van mijn twee wandelaars niet op zijde te komen, en keek ondertusschen, zooveel de slingers van den bochtigen weg mij zulks toelieten, voor mij uit, om te zien of ik hen ook ergens ontdekte. Ik had echter wel een goed kwartieruurs geloopen, eer ik iets bespeurde, dat op hen geleek, maar nauwelijks was ik den grenspaal voorbijgetreden, die Eem- van Gooiland scheidt, en zuchtte ik bij het overzien der schade, door den hagel teweeggebracht in de korenvelden, welke deze anders zoo lachende heuvelen bedekten, of ik kreeg rechts van mij af zeer in 't verschiet, twee personen in 't oog, die een paadje volgden, dat door de bouwlanden heen slingerde, en wier uiterlijk voorkomen mij voorkwam in allen deele gelijk te zijn aan dat van Andries en zijn makker.

Ik was nu geheel gerustgesteld, en wandelde onbezorgd voort. Te Laren hield ik mij niet op, maar trad integendeel met dubbele schreden voort, daar de tijd reeds, bij al het door mij ondervonden oponthoud, verder was verstreken dan ik gedacht had, en de allengskens dalende zon mij vreezen deed, Naarden niet voor poortsluiten te zullen bereiken, hetgeen toenmaals in die vesting te zes uren plaats had. Wel is waar, er bestond nog altijd mogelijkheid om daar binnen te komen: doch hiertoe werden meer formaliteiten vereischt, dan ik lust had af te leggen. Terwijl ik, met die onaangename gewaarwording, welke ons eigen is, wanneer wij nog een goed eind weegs af te leggen hebben en vreezen te laat te komen, den heuvel beklom, die zich tusschen het bevallige Laren en de grijze vesting, waar ik zooeven van sprak, bevindt, zag ik een rijtuig mij van de hoogte af te gemoet komen, hetwelk ik, bij het naderen, voor de huifkar herkende, die ik des morgens te Soest had gezien, en die thans ledig terugkeerde. De voerman, het pijpje, dat hem tusschen de lippen stak, hebbende laten uitgaan, zat te dommelen en te knikkebollen op het krat, terwijl zijn zweep hem ontvallen, maar gelukkig was blijven vasthaken aan het wiel en daarmede langzaam voortslingerde.

Ik achtte het betamelijk, den man te waarschuwen: "hei! ho hè wat! goede vriend!" riep ik: "gij zult een goede zweep verspelen, zoo gij niet oppast."

"Wat is er?" riep de voerman, met schrik ontwakende, en door een natuurlijke beweging naar zijn zweep tastende: "wat wou je?"

Het paard, dat waarschijnlijk reeds zijn bekomst van den tocht had, was op mijn geroep al dadelijk blijven staan, en ik wees nu aan den voerman, waar zich zijn onmisbaar wapentuig bevond.

"Sta, Kees!" zeide hij tot zijn knol, die deze vermaning niet behoefde; want het beest had volstrekt geen plan op den loop te gaan: "dankje wel, koopman!" vervolgde hij, afstijgende en zijn zweep niet zonder moeite loswurmende.

In weerwil van mijn haast om voort te komen, kon ik niet nalaten een oogenblik stil te staan, om naricht in te winnen omtrent den Roodmantel en de Juffer die met hem was, en vroeg ik den voerman, of hij zijn volk al naar Naarden gebracht had.

"Dat weet ik niet, waar ze 'estoven zijn," antwoordde hij: "ik heb ze aan deuzen kant van Naarden of'ezet op een plek, daar huis noch pad te zien was. Waar ze wezen mosten, weet Joost: en ik vertrouw het werk maar half: ze lekenen allebei zoo bang om 'ezien te worden.—Maar, wat scheelt het mijn ook? ze hebben mijn een goeie fooi 'egeven en dus, ik heb niks op ze te prittendeeren. Nou, ajus koopman, en je wordt bedankt veur je beleefdheid."

Met deze woorden steeg hij op; doch voor hij wegreed, riep hij mij nog toe: "je meugt wel voorzichtig wezen; want ik hou 't er veur, dat het niet pluis is buiten Naarden: ik heb een paar keeren in 't bosch hooren fluiten; zoodat ik blij was dat ik hier weer op den open weg kwam. Hi Kees! vort pért!"

De huifkar verwijderde zich en ik vervolgde mijn weg, slechts weinig gesticht over de tijding, mij door den voerman medegedeeld. Ik poogde mij wel wat gerust te stellen met de gedachte, dat men het niet wagen zoude, iemand op den helderen dag aan te randen en wel zoo nabij een vesting, terwijl bovendien mijn bagage noch mijn uitrusting van dien aard waren, dat zij een roover in de verzoeking konden brengen;—maar de veronderstelling alleen, dat het geval van roof mogelijk ware, was alles behalve aangenaam.

Op het hoogste punt van den heuvel gekomen, wendde ik mij even om, ten einde het verrukkelijk landtooneel te beschouwen, hetwelk men van daar geniet, over het bekoorlijk gelegen Laren, welks kerkspits en daken, thans fonkelend in den gloed der zon, heerlijk afstaken tegen het lommerlijk geboomte en de uitgestrekte akkers daarom heen;—over Blaricum, de beide Eemnessen, Soest, Baarn en Amersfoort: over het boschrijke landschap daar tusschen, en over de blauwe zee, de Stichtsche bergen en de grauwe heide, welke dat alles omsloten: ja, ik zuchtte onwillekeurig, toen ik herdacht aan den voortsnellenden tijd, die mij niet vergunde mij langer in dat schouwspel te verlustigen:—en aan den vervelenden weg, dien ik nog had af te leggen.

Immers, wanneer men eens die hoogte over is, neemt de weg een geheel ander aanzicht. Geen welig groeiend geboomte, geen vruchtbare bouwlanden, geen landhoeven meer: aan weerszijden een dorre, wijduitgestrekte heide, over welke het uitzicht ten Noorden op enkele bosschen kreupelhout, en ten Zuiden op het donkere groen der 's-Gravenlandsche lusthoven stuit. Ik kon niet nalaten van, zoo dikwijls ik den blik naar deze laatste zijde sloeg, een vergelijking in te stellen tusschen de woestenij, welke ik doortrok, en die, slechts een uur of anderhalf van mij gelegen, oase, waar de Amsterdamsche rijkdom al zijn weelde en schatten ten toon spreidt. "Voorwaar!" dacht ik, "mijn goede tante Van Bempden, die ginds haar buitenplaats altijd vol gasten heeft, denkt thans weinig, dat haar neef hier eenzaam door de heide kuiert ... ik ben ook wel dwaas geweest, dat ik haar niet geschreven heb: de goede vrouw had mij zeker haar koets te Amersfoort gezonden, en dan was ik vrij wat meer op mijn gemak en vrij wat royaler de provincie binnengekomen;... maar dan had ik ook Henriëtte Blaek niet ontmoet."

Het hoofd alzoo vol hebbende van Henriëtte Blaek, van mijn tante Van Bempden, van Andries en van de rooversbende van Zwarten Piet, kwam ik langzamerhand verder. De grond langs den weg, hoezeer nog altijd dor en zandig, droeg, naarmate ik de vesting naderde, eenige meerdere sporen van bebouwing: hier en daar vond ik een versch ontgonnen hoekje, en nu en dan kleine kampjes met peulvruchten beteeld: wat verder op groeiden heestergewassen langs de kanten van den weg en belemmerden al meer en meer het uitzicht, totdat ik eindelijk aan mijn rechterzijde een vrij dicht geplant boschje kreeg, hetwelk tot deze of gene rustplaats scheen te behooren.

Het was op die hoogte ongeveer, dat de flauw gehoorde tonen van een klok of bengel, welke allengskens duidelijker in mijn ooren klonken, mij aankondigden, dat ik Naarden al vast naderde, doch tevens, dat ik mij zou moeten reppen om er nog tijdig te zijn. Terwijl ik alzoo met verhaasting voorttrad, kwam ik aan een plaats, waar kort te voren, gelijk aan het wielspoor te zien was, een wagen had omgedraaid: waarschijnlijk de meer vermelde huifkar. Dit zou echter mijn opmerkzaamheid niet bijzonder hebben getrokken, ware het niet geweest, dat ik, juist te dier plaatse, in 't voorbijgaan iets zag liggen, hetwelk ik, bij nadere beschouwing, voor een groene beurs herkende.

Ik raapte die op en bleef eenige oogenblikken besluiteloos staan. Waarschijnlijk was deze beurs, welke redelijk wel voorzien scheen, aan een der personen, die in het rijtuig gezeten hadden en wier voetstappen nog bij het spoor te zien waren, bij het uitstappen ontvallen: maar hoe die weer aan de eigenaars terugbezorgd? de voerman was mij onbekend en kende zelfs, volgens zijn voorgeven, zijn passagiers niet, die hem niet aan een huis of plaats, maar midden op weg hadden verlaten.

Al overpeinzende, wat mij te doen stond, opende ik onder het voortwandelen de beurs, ten einde te onderzoeken of zich daar ook iets in bevond, hetwelk mij eenig licht zou kunnen verschaffen. Ik ledigde het daarin beslotene in mijn hand: het was een goede som in gouden rijders en dukaten, en bovendien een gouden zegelring, met een fraaien koralijn, waarop een wapen zeer kunstig gesneden was. Terstond liet ik het goud weder in de beurs glijden en vestigde al mijn aandacht op het wapen, in de hoop dat mij dit op den goeden weg zoude helpen om den eigenaar terug te vinden; maar nauwelijks had ik gezien, dat het in een Sint-Andrieskruis met omgekrulde punten bestond en bovendien met talrijke sieraden omslingerd was, waarvan ik de beteekenis niet zoo spoedig kon ontcijferen, of ik hoorde opeens in de nabijheid een gefluit en te gelijk een geritsel van takken, alsof iemand zich een weg door de struiken baande. Ik verschrikte, zag om: en ziet! daar sprong een kerel van den hoogeren boschkant op den weg en klopte mij op den schouder met den uitroep "annemekanneme meêsamen!

Ik stond verzet: ik wist dat deze woorden, wier rechte samenhang of beteekenis ik nooit heb kunnen uitvorschen, zooveel moesten te kennen geven, als: "wij deelen het gevondene te zamen:"—en, wat mijn ontsteltenis niet weinig vermeerderde, was de omstandigheid, dat ik in den man, die mij zoo vrijpostig op zijde kwam, mijn vriend Andries herkende, en de overtuiging, dat hij mij de beurs had zien oprapen.

Ik zag terstond in, dat een onverschrokkene houding alleen in staat ware, den vent van mij af te houden, en, mijn stok met kracht omvattende, zag ik hem scherp in 't gezicht en vroeg, wat hij begeerde.

"Wat ik begeer!" herhaalde hij met een hoonenden lach: "wel! niet meer, hoop ik, dan wat mij van rechtswege toekomt. Ik heb die beurs net even gauw gezien als jij: en ik wou er juist op an laveeren, toen jij er zoo vlak voor-de-wind op aanschoot: je moet niet denken, dat jij alleen recht heit, om die geeltjes bij moeder Kee te gaan verzwendelen: ik heb ze al zoo noodig als jij."

Ik was staande deze redeneering van Andries met hem vooruitgewandeld, maar hield hem niettemin in het oog, gereed hem voor te komen bij de minste verdachte beweging die hij maakte: "al wat gij zegt moge waar zijn," zeide ik: "maar hetgeen ik gevonden heb, behoort noch aan u noch aan mij, en ik ben voornemens het den rechten eigenaar terug te brengen!"

"Ei! ei!" zeide Andries, een spottend gezicht zettende: "terugbrengen! wel dat bedenk je fijn! denk je dat ik je uitvluchten niet merk en geen lont ruik? Je wilt met ongebroken lading wegzeilen; maar dat gaat zoo niet: je zult bijdraaien, kameraad! of we zullen jou enteren."—En dit gezegd hebbende, floot hij ten tweedenmale.

De zin der geuite woorden was te duidelijk om kwalijk verstaan te worden: ik was nu overtuigd dat Andries niet slechts een twistzoeker, maar een struikroover was, en dat ik mij van hem moest ontslaan eer hij hulp kreeg: met vaardigheid lichtte ik mijn knuppel op en deed dien op een niet zachte wijze op zijne, reeds naar mij uitgestoken handen nederkomen, waarna ik het met allen spoed op een loopen zette, in de hoop van alzoo den medehelpers van Andries, zoo hij die al had, te ontkomen.—De vlucht was mij echter van geen nut; want nauwelijks was ik tien passen verder, of twee andere kerels sprongen van weerszijden uit de struiken voor den dag: en terwijl de een mij den pas afsneed, greep mij de ander in den kraag.

"Pas op, Haentje! dat hij je de loef niet afsteekt," riep Andries, toesnellende: "hij wou het mij draaien, maar hij zel er voor bloeien, nou hij voor drie ankers leit."

"Verroer u niet, of het gaat er door," duwde mij Haentje te gemoet, in wien ik den man herkende, met wien Andries uit Eemnes vertrokken was: en meteen zette hij mij een mes op den strot.

"Kom Koopman!" zeide toen de derde roover, met veel bedaardheid een pistool voor den dag halende, hetwelk hij mij voorhield: "laat u raden: alle tegenstand ware onnut: overhandig ons goedschiks hetgeen gij aan goud en zilver bij u mocht hebben: gij zult daarna eens zoo luchtig voortwandelen."

Ik zag dezen man, terwijl hij sprak, in 't gezicht. Hij was iemand van een allergunstigst uiterlijk, dat merkelijk afstak tegen het hatelijke voorkomen van Andries en de bruine, fielterige tronie van Haentje. Zijn gelaatstrekken waren, ja, eenigszins verschroeid en verhard, als die van iemand, die in verre landen gereisd heeft; maar toch regelmatig en innemend; geestigheid fonkelde in zijn gitzwarte oogen: en krullende lokken van dezelfde kleur versierden zijn schedel. Zijn gewaad daarenboven, dat uit een deftigen zwarten rok en broek bestond, zoude aan niemand in hem den struikroover hebben doen vermoeden.

Alle weerstand was vruchteloos: ik lag letterlijk, zooals Andries zich had uitgedrukt, voor drie ankers vast. "Indien het niet anders kan," zeide ik, "neem dan hetgeen ik bezit: voor geweld moet ik zwichten."

"Ziet! dat is gesproken, gelijk een verstandig man betaamt," zeide de Zwartrok, op den vriendelijken toon, welken een grootvader zonde aannemen ter aanmoediging van zijn kleinzoon, die hem een verjaringsgedicht was komen opzeggen: "en daar gijzelf niet rijk schijnt, zullen wij ook matig in onze eischen zijn en u nog een paar dubbeltjes overlaten om te Naarden een slok te koopen en van den schrik te bekomen."

"Niet rijk!" herhaalde Andries: "zoo meteen is hij nog op onze eigene kust komen kapen en heeft een beurs vol goud van den weg opgevischt—ik heb hem net bijtijds gepraaid, anders was hij er mede schoot gegaan; want dat doet er niet toe ... wou jij hem laten loopen, Pieterbaas? ik heb hem hedenmorgen al gewaarschuwd, dat hij niet weer in mijn vaarwater zou komen ... en mijn woord moet ik houen, weet je.".

Deze woorden boezemden mij geen geringe bezorgdheid in, en ik sloeg het oog met ongerustheid op den in 't zwart gekleeden roover, tot wien Andries zijn rede wendde. Ik sidderde, toen ik hem de wenkbrauwen zag samentrekken en op een korten gebiedenden toon hoorde zeggen: "kent gij hem?—In 't bosch dan met hem!"

Dit bevel was nauwlijks geuit of de schelmen namen mij op en sleepten mij tegen de hoogte op en door de struiken.

Een koude rilling liep mij door de aderen; want welk ander oogmerk kon men hebben met mij van den weg af te voeren, dan dat van mij uit te schudden en te vermoorden? Ik vormde intusschen het vast besluit, mijn leven niet dan ten duurste te verkoopen, en alle middelen, welke list of geweld mij aan de hand mochten doen, ter ontkoming aan te wenden. Voor het oogenblik echter viel er aan geen wederstand te denken; want ik bleef het koude staal tegen mijn nek en den mond van het pistool op de borst voelen; maar, toen wij allengskens wat verder in het kreupelbosch geraakten, waar ik mij met opzet als een levenloos lichaam doorheen liet sleuren, vonden zich de roovers genoodzaakt hunne moordtuigen een oogenblik van mij af te houden: Haentje om een tak af te snijden, die hem in den weg was, en de Zwartrok, om zijn hoed op te rapen, die aan een struik was blijven haken. Ik oordeelde, dat nu het gunstige oogenblik ter mijner verlossing gekomen was; ik rees eensklaps weder op, en mij van Andries, die mij nog vasthield, losrukkende, maakte ik rechtsomkeert, sprong over de mij in den weg staande struiken heen en liep nu al wat ik loopen kon om den heirweg weder te bereiken. Het bleek mij echter daarna dat ik een verkeerden kant had ingeslagen: weldra bevond ik mij, bijna gelijktijdig met de drie knapen, die mij onder de afgrijselijkste vervloekingen achtervolgd waren, op een klein open kampje, met mislukte rogge beteeld, en waar een voetpad dwars doorheenliep. Mijn krachten waren uitgeput: ik bemerkte, dat ik weldra zou ingehaald worden, en keerde mij derhalve als wanhopend om.

"Waagt het niet, mij te naderen," riep ik, mijn stok, dien ik altijd was blijven behouden, met gezwindheid om mij heen zwaaiende.

Mijn houding boezemde den schurken eenig ontzag in. Hij, die de hoofdman der bende scheen, haalde den haan van zijn pistool over.

"Laat die gekheid varen," zeide hij, op mij aanleggende, "of het gaat er door."

"Maak maar gerucht," hernam ik: "de justitie is u al op 't spoor."

"Hij heeft voorden duivel gelijk ook," hernam de Zwartrok, lachende, en stak meteen zijn pistool, dat waarschijnlijk ongeladen was, weder bij zich: "maar, het zal hem weinig baten." Dit zeggende, haalde hij een kort rapier van onder zijn kleederen voor den dag, trok zijn rok uit, en kwam met het ontbloote staal op mij af. Ik verdedigde mij een korte poos, onder het aanhoudend geschreeuw van: "moord! moord! dieven!" maar het gelukte eindelijk aan den knaap, die den naam van Haentje droeg, mijn arm te vatten op het oogenblik dat ik daarmede een stoot van den hoofdman afweerde: en te gelijkertijd voelde ik mij door Andries bij de beenen grijpen en van den grond lichten. Ik stortte voorover, en achtte mijn laatste uur geslagen te zijn, toen ik op het onverwachts een krachtigen vuistslag op het hoofd van een mijner bespringers hoorde klinken en Andries naast mij op 't gras zag neertuimelen. Ik rees op, en ziet! de vreemdeling met den rooden mantel stond met opgeheven hand aan mijn zijde. Hij droeg geene wapens en toch schenen zijn forsche houding, zijn onverwachte verschijning en de krachtige wijs, waarop hij Andries het gewicht van zijn arm had leeren kennen, diens makkers met verbijstering te hebben geslagen: althans zij bleven een wijl besluiteloos staan. Echter vatteden zij weldra weder moed: en terwijl Haentje zijn mes opraapte, dat hem bij de worsteling ontvallen was, liep de hoofdman met opgeheven staal mijn redder tegemoet.

"Hoe is het, Zwarte Piet? Kent gij mij niet meer?" vroeg deze, zonder zich te verroeren, en hem strak aanziende.

"Is het wel mogelijk!" zeide Zwarte Piet, met verbazing, terwijl hij zijn rapier zakken liet, en zijn hoed haastig afnam: "zijt gij het zelf, Kapitein! of is het uw geest?"

De andere roover wilde toespringen, maar de hoofdman deed hem door een wenk op zijn plaats blijven.

"Is dat uw handwerk tegenwoordig?" vervolgde de Roodmantel, op een verwijtenden toon: "moest ik zoo iets verwachten van iemand, die onder mij gediend heeft?"

"Ja, Kapitein!" zeide Zwarte Piet, met een deemoedig gezicht, en zijn hoed tusschen de handen wrijvende: "wat zal ik u zeggen? 't Is een slechte tijd, en...."

"Geen woord meer!" hernam de vreemdeling: "neem uwen makker op, zoo hij niet loopen kan: en zorgt, dat gij voor den nacht alle drie den omtrek van Naarden verlaten hebt, of gij zult de galg niet ontsnappen, dat beloof ik u."

De roover zette, zonder een letter te antwoorden, den hoed weder op het hoofd, stak zijn rapier in de scheede, trok zijn rok aan, en gelastte Andries op te staan en hem te volgen. De schelm, die intusschen weder was bijgekomen, voldeed terstond aan het eerste gedeelte van het verzoek, maar had naar het tweede geen ooren.

"Voor den d....!" zeide hij, den vreemdeling en mij met een woedenden blik aanziende: "zullen wij vlag strijken, zonder die schooiers nog eens de volle laag te geven?"

"Ja!" zeide Haentje, zijn hoofdman met bevreemding aanziende: "ik begrijp niet...."

"Gij begrijpt niet?... Gij behoeft ook niets te begrijpen, domme ezels die gij zijt," zeide Zwarte Piet, hen elk bij een arm nemende: "gij ziet den man, die daar staat: zoo hij mij gelastte u beiden op te hangen, ik zou het doen ook, voelt gij. Kom! kom! geen praatjes meer. Gij weet, waar wij elkander terugvinden en maakt dat gij van hier komt, of ik zal u beenen maken."

Hoewel de twee schelmen vrij wat forscher uiterlijk hadden dan hun hoofdman, schenen zij echter gewoon van voor den zedelijken invloed des laatsten hetzelfde ontzag te voeden, als deze wederkeerig aan den vreemdeling betoonde: en, schoon eenigszins brommende en schoorvoetende, trokken zij langs verschillende kanten het bosch in en weldra uit ons gezicht.

"Is er nog iets van uw dienst, Kapitein?" vroeg de roover, zoodra zij vertrokken waren, den vreemdeling beleefd naderende.

Deze vergenoegde zich met van neen te schudden.

"Indien gij mijn diensten noodig mocht hebben," vervolgde hij: "mijn adres is altijd te bevragen bij Maaike Katers, in den Duivelshoek, te Amsterdam."

Hier zweeg hij plotseling en sloeg een argwanenden blik op mij:

"Ik heb mij daar mooi verpraat," zeide hij: "maar!" hier werd de toon zijner stem, die, zoodra hij tegen den vreemdeling sprak, beleefd en welluidend was, weder kort en scherp: "Mijnheer! gij zijt gewaarschuwd, voorzichtig te zijn."

"Ik zal dat alles wel schikken," zeide mijn redder. "Maak maar, dat gij nu van hier komt, en gij zult niets te vreezen hebben."

De roover glimlachte op eene wijze, welke zien liet, dat hij geheel tevreden gesteld was, boog zich en was spoedig uit ons gezicht.

[3] Zoo noemde men indertijd de taal, welke men sedert Hollandsch of nog verkeerdelijker Nederlandsch genoemd heeft. Zoo zegt ook Krelis Louwen in net blijspel van dien naam, II Bedrijf 10 tooneel.

We praeten ummers allemael
Oprechte zuivre Duitsche tael.

Noot van den Uitgever.


ZESDE HOOFDSTUK.

WAARIN ONZE HELD VOOR DE TWEEDE REIS OP DENZELFDEN DAG GEVAAR LOOPT VAN ZIJN HART TE VERLIEZEN.

Ik had dit gansche tooneel met een stomme verbazing beschouwd, onbekwaam om de betrekking te verklaren, welke er tusschen mijn redder en den hoofdman der roovers bestond, en dezen zoo gedwee het veld voor hem ruimen deed. Was de ontzagwekkende vreemdeling misschien ook zelf het hoofd geweest eener meer uitgebreide bende? en moest ik zijn invloed op Zwarten Piet, en den naam van Kapitein, dien deze hem gaf, daaruit afleiden? Wat hiervan wezen mocht, ik voelde mij van eerbiedige bewondering doordrongen voor den man, die, wapenloos, en, bijna alleen door het vermogen van zijn wil, mij uit de handen van drie boosdoeners verlost had: en, zoodra het geritsel der struiken, waardoor zich Zwarte Piet een weg baande, en waarnaar de vreemdeling aandachtig scheen te luisteren geheel had opgehouden, begon ik, in de warmste bewoordingen, mijn erkentenis aan hem uit te drukken voor den dienst, dien hij mij bewezen had.

Hij ontving mijn betuigingen met koelheid: "al genoeg," zeide hij, na een poos zwijgens: "ik was u wederkeerig een dienst schuldig, ter vergelding van dien, welken gij mij hedenmorgen bewezen hebt."

"Geloof, Kapitein!" zeide ik, hem den titel gevende, welken Zwarte Piet omtrent hem gebezigd had, "dat mijn dankbaarheid...."

"Verschoon mijl!" viel hij mij kortaf in de rede: "ik heb thans geen tijd om al het fraais aan te hooren dat gij mij zeggen wilt. Ik heb iets op den weg verloren en moet mij haasten het op te zoeken; want het is allemans gading, en...."

"Een groene beurs!" riep ik uit, verheugd over de gelegenheid, welke zich aanbood van hem op mijn beurt een dienst te bewijzen.

"Hebt gij haar gevonden?" vroeg hij, terwijl hij al rechts en links van het pad langs den grond keek.

"Zij bevatte goudstukken," vervolgde ik: "en bovendien...."

"En een ring met een stempel," zeide hij, den volzin besluitende.

"Hier is zij," hernam ik, de beurs voor den dag halende, en met blijdschap aan den eigenaar ter hand stellende, "door mij te redden hebt gij meteen uw eigendom gered"—en ik verhaalde hem, hoe die beurs de voorname aanleiding was geweest mijner ontmoeting met de roovers.

"Het is als ik gedacht had," zeide de Kapitein: "ik heb den voerman op den weg betaald en toen zeker de beurs naast mijn zak in de plaats van er in gestoken. Gij hebt mij inderdaad een gewichtigen dienst bewezen. Te oordeelen naar uw wezen en uw spraak," vervolgde hij, terwijl hij mij met opmerkzaamheid beschouwde: "schijnt gij tot een deftigen stand in de maatschappij te behooren en zou ik u misschien met een aanbieding beleedigen. Daar echter uw plunje geen weelde aanduidt, meen ik niet onbeleefd te handelen, door u een geringe douceur voor de genomene moeite te schenken." En terzelfder tijd nam hij een paar goudstukken tusschen de vingers en stak mij die toe.

"Ik dank u," zeide ik: "uw aanbieding is zoo bescheiden gedaan, dat zij mij niet beleedigen kan. Ik behoef geen belooning, ik ben de zoon van den Heer Huyck, den Hoofdschout van Amsterdam, en zoo ik u van eenigen dienst kan zijn...."

"Zoo!" zeide hij, terwijl zijn gelaat zich op een zonderlinge wijze samentrok: "de zoon van den Hoofdschout moest zich, minder dan iemand, alleen wagen op onveilige wegen."

Hier zweeg hij een poos, deed het geld weder in de beurs en vervolgde op deze wijze:

"Het was ongetwijfeld uw voornemen heden tot Naarden te gaan."

"Ik vrees," zeide ik, "dat het te laat zal zijn de stad nog voor poortsluiten te bereiken: ook hoor ik de klok niet meer luiden; echter zou ik van meening zijn, dat ik derwaarts behoor te gaan, om rapport te maken van de ontmoeting, die mij is overkomen ... en zoo UEd. mij wildet vergezellen...."

"Dat noem ik spreken, gelijk den waardigen zoon eens Hoofdschouts betaamt," zeide de vreemdeling, met een gemaakten lach: "maar ik voor mij gevoel geene roeping om aan de bruggen mijn keel heesch te schreeuwen en bij elken schildwacht een half uur te wachten tot de korporaal der ronde komt, en dan van de beleefdheid van dezen af te hangen om teruggezonden te worden of den halven nacht in het wachthuis door te brengen, ten einde de zotte verhooren te ondergaan, welke bij een zoodanige gelegenheid nooit missen."

"Zooals UEd. wil," zeide ik: "doch ik meen dat er aan deze zijde buiten de poort een vrij goede herberg is, Jan Tabak of een dergelijken naam voerende;—zoo wij daarheen gingen en iemand zonden, om...."

"Niets van dat alles," zeide de vreemdeling, met de hand een ongeduldige beweging makende: "laat Zwarte Piet met zijn bende elders gaan om zich te doen ophangen: ik wil de koord daartoe niet spinnen. Wat u betreft, handel zooals gij het goedvindt: ik schrijf u geene wetten voor; maar zoo gij mij gelooft, en er eenigszins prijs op stelt om mij genoegen te geven, zult gij hedenavond niet naar stad gaan; integendeel stel ik u voor tot mijnent te vernachten: en zoo gij de eenvoudige huisvesting voor lief nemen wilt, welke een eenvoudige boerenwoning u kan verschaffen, zal ik mij aan u verplicht rekenen."

Ik beken, dat ik eenigszins over deze aanbieding verzet stond, en aarzelde, hoe die te beantwoorden. Juist de schijnbare gulheid en openhartigheid, waarmede zijn voorslag gedaan werd, boezemden mij wantrouwen in; want ik wist die niet te rijmen met de geheimzinnigheid, welke zijn overige daden en gezegden tot nog toe omsluierd had, en het kwam mij onverklaarbaar voor, dat iemand, die zich voor 't overige gedroeg, als wilde hij alle nasporing en onderzoek ontwijken, de onvoorzichtigheid zou hebben, een hem onbekenden jongeling, en dat nog wel den zoon eens Hoofdschouts, in zijn verblijf toe te laten, ja te noodigen. Met dat al, ik gevoelde weinig trek om alleen stadwaarts te kuieren en mij nogmaals bloot te stellen aan een ontmoeting met de lieden, uit wier handen ik zooeven verlost was: nieuwsgierigheid spoorde mij aan, om nader uit te vorschen, wie toch mijn redder wezen mocht: en dit een en ander te zamen gevoegd deed mij besluiten het gedane voorstel te aanvaarden, onder de betuiging mijner erkentelijkheid en tevens van de hoop, dat ik door mijn verblijf geen ongelegenheid aan mijn gastheer zoude veroorzaken.

"Volstrekt niet," zeide deze, terwijl hij met haast het voetpad weder insloeg, hetwelk hij was langs gekomen: "alleen door hier te blijven draaien, zou ik in ongelegenheid kunnen geraken."

"In dat geval vergezel ik u terstond," zeide ik, en volgde hem op het ingeslagen spoor. Het paadje geleidde ons weldra op een hollen dwarsweg, aan weerszijden dicht begroeid met doornestruiken, en door de gevallene regens op vele plaatsen zoo vol water staande, dat men werk had voort te komen.

"'t Is hier slecht wandelen, Kapitein!" zeide ik, mijn voet losrukkende, die in de modder was blijven steken.

"Dat kan ik niet ontkennen," antwoordde hij: "maar mag ik vragen, waarom gij mij den titel van Kapitein toekent?"

"Ik heb u door een dier lieden van zooeven aldus hooren noemen," hernam ik.

"Wel mogelijk!" zeide hij, met een spottenden blik naar mij omziende: "maar omdat die gekken mij zoo noemen, moet daarom een verstandig jongmensch hun voorbeeld volgen? Ik heb op dien naam thans even zoomin aanspraak als op dien van Czaar, waarmede gij mij van morgen vereerd hebt. Gij kunt alle titels met mij sparen, vervolgde hij op een vrij hoogen toon: "ik heet eenvoudig Bos ... althans voor het tegenwoordige."

Ik zweeg en volgde, gelijk een hond, die een kastijding ontvangen heeft, zonder verdere woordenwisseling mijn geleider, wiens groote stappen ik moeite had bij te houden. Ik dacht, dat die fatale holle weg nimmer zoude eindigen, toen wij ten laatste aan een klein boerenhekje kwamen, hetwelk de Heer Bos openstootte en waar wij doortrokken. Een vrij smal pad, hetwelk door een dichtvallend hekje gesloten was, bracht ons weldra van achteren op een moestuin, aan welks einde ik een landhoeve gewaarwerd, welke ik veronderstelde dat het doel onzer wandeling zijn zoude.

Ik bedroog mij niet. Op het geblaf van een naast de deur aan een ketting gelegen mopshondje, ging de voordeur open, en een zwarte gedaante, van welke de meer en meer vallende duisternis mij alleen toeliet de vormen te onderkennen, trad haastig naar buiten en fluisterde van verre: "Zijt gij het, Vader?"

"Stil! stil!" antwoordde deze: "ik kom niet alleen ... dezen weg op, Mijnheer!... waar is de oude Martha?"

"Bezig met het avondeten te bereiden," antwoordde de dochter op een nog flauweren toon, terwijl ik meende te bespeuren, dat zij met weinig verwonderd was over de aankomst van een zoo onverwachten gast als ik.

"'t Is wel!" antwoordde haar vader, binnentredende: "breng Mijnheer in het opkamertje: hij zal van nacht hier blijven: ik ga even met Martha overleggen, waar wij hem huisvesten zullen."

Dit zeggende, opende hij de deur van een soort van keuken, alwaar ik een oude vrouw zag nedergehurkt en bezig met koeken te bakken. Hij trad binnen en, de deur achter zich sluitende, liet hij mij met zijn dochter alleen, beiden voorzeker evenzeer met onze figuur verlegen. De jonge Juffer althans oogde haar vader met verbazing na en wendde vervolgens de vragende blikken op mij.

Ik begreep dat de welvoeglijkheid eenige verontschuldiging vorderde.

"Mejuffer!" zeide ik: "ik vrees, dat ik hier ongelegenheid zal veroorzaken; maar Mijnheer uw vader heeft gewild, dat...."

"Wat mijn vader begeert, moet volbracht worden," antwoordde zij, met een vaste stem en een deftige hoofdbuiging: "wees zoo goed mij te volgen." Dit gezegd hebbende, keerde zij zich om en besteeg een trapje, dat naar een klein vertrekje geleidde, waar binnen ik haar volgde.

Zij schoof mij een stoel toe: ik nam echter geen plaats; maar bleef met de eene hand op de leuning rusten: mijn hoofd was zoo vol en al mijn denkbeelden door de vreemde ontmoetingen van den dag zoo verward, dat ik nauwelijks wist of ik droomde, dan of ik waakte. Intusschen bleef mijn geleidster over mij staan, in de houding van iemand, die een opheldering verwacht, en ik achtte het mijn plicht, haar die te geven.

"Uw Heer vader," zeide ik, "heeft mij zooeven het leven gered. Zonder zijn grootmoedige tusschenkomst had het er slecht met mij uitgezien.

"Is u eenig ongeval overkomen?" vroeg zij, op een deelnemenden toon.

Ik was op het punt, haar mijn wedervaren te verhalen, toen het denkbeeld mij opeens voor den geest kwam, dat mijn gastheer het wellicht niet zou goedkeuren, zoo zijn dochter van het voorgevallene onderricht en alzoo noodeloos verontrust werd. Ik vergenoegde mij dus met te antwoorden: "uw Heer vader zal u voorzeker wel zelf willen mededeelen, op welke wijze hij zich een eeuwige aanspraak op mijn dankerkentenis verworven heeft."

"Maar neem toch plaats, Mijnheer!" hernam zij, na eenige oogenblikken zwijgens, waarschijnlijk bespeurende, dat ik niet genegen was, haar verder bescheid te geven. "Mijn vader zal ongetwijfeld dadelijk hier zijn. Vergun mij u een oogenblik hier alleen te laten. Ik ga eens zien, of ik hem ook van dienst kan zijn."

Met deze woorden zweeg zij en vertrok, de deur zorgvuldig achter zich sluitende.

Mijn eerste beweging, zoodra ik mij alleen bevond, was, op mijne knieën te vallen en den innigen dank mijns harten te brengen aan den Almachtigen God, die mij zoo genadiglijk uit het doodsgevaar verlost had. Niet slechts om mijnentwille dankte ik Hem, maar ook voor mijn ouders en dierbaarste betrekkingen; want ik ijsde op het bloote denkbeeld van hun ontsteltenis en rouw, indien zij eens vernomen hadden, dat die zoon, wiens leven op een zoo langdurige reis en in vreemde landen in gezondheid was gespaard gebleven, in zijn eigen vaderland en zoo nabij het doel zijner bestemming door het moordend staal van roovers ware gevallen. Ik bleef een geruimen tijd in die gestalte; want mijn gemoed was vol en mijn ziel in een staat van hooge spanning: een natuurlijk gevolg van mijn toestand. Toen ik oprees, voelde ik mij vermoeid en afgemat, en zonk met gesloten oogen en gevouwen handen op mijn stoel neder.

Langzamerhand begonnen mijn denkbeelden op te klaren: de ontmoeting met de dieven speelde mij nog wel voor den geest; maar meer nog trof mij de zonderlinge gril van het noodlot, die mij tweemalen op eenen dag, en telkens op een zoo vreemde wijze, in kennis met een onbekende Juffer bracht. Ik gevoelde thans echter minder opgewektheid dan des morgens om mijn hof aan mijn gastvrouw te maken en bij haar den galanten ridder te spelen; de doorgestane nattigheid, vermoeienis en schrik, en een zekere ongerustheid, welke ik voedde omtrent hetgeen nog volgen moest, zouden mij daartoe buiten staat hebben gesteld.

De jonge Juffer bleef intusschen weg, en ik moet tot mijn schaamte bekennen, dat mij dit eenige ongerustheid begon te baren: vooral in aanmerking der omstandigheid, dat zij den grendel op de deur geschoven had, en dat ik mij dus in het kamertje opgesloten en gevangen bevond. "Wie weet," dacht ik nu, "of die Heer Bos, of zooals hij heeten mag, niet eenig voornemen omtrent mijn persoon koestert? Het is duidelijk, dat hij onbekend wil zijn: zou hij ook de verspieder zijn van deze of gene vreemde mogendheid, en geheime plannen vormen, verderfelijk voor het Gemeenebest? Ik ben lang uitlandig geweest en dus niet op de hoogte, om goed met onzen politieken toestand bekend te zijn. Er is misschien een omwenteling, een oorlog ophanden. Deze man kan een avonturier zijn, een hoofd van kwalijkgezinden, die mij gevangen wil houden, uit vreeze dat ik zijn aanwezigheid alhier aan mijn vader verklikken zal."

Ik bleef bij dit laatste vermoeden staan, hetwelk mij, alles overdacht hebbende, het aannemelijkste voorkwam, en hield mij intusschen bezig met het opnemen van het kamertje, dat ik nu oordeelde mij ten kerker te verstrekken.

Dit onderzoek was spoedig volbracht. De meubelen bestonden uit een vermolmd, wormstekig noteboomhouten kabinet, op gedraaide pooten, hetwelk naast de deur stond en met drie porseleinen vazen pronkte, in eene van welke een ruiker van verlepte goudsbloemen geplaatst was. Daartegenover bevond zich de kleine, met gewast taf bedekte tafel, aangeschoven tegen het venster, dat in lood was gezet en met drie ijzeren bouten voorzien, welke alle gedachte op ontkoming van die zijde verijdelden. Bij de tafel stonden drie gemeene houten stoelen: de beide vakken rechts en links waren betimmerd met dubbele deuren, die vermoedelijk bedsteden verborgen.

De avond begon te vallen, en ik ongeduldig te worden: juist wilde ik beproeven of ik de deur niet kon openen en onder het een of ander voorwendsel naar beneden gaan, toen ik een bedaarden stap op de trappen hoorde. De grendel week en de dochter mijne gastheers stond voor mij, met een glas water in de hand.

"Mijn vader heeft mij alles verhaald," zeide zij, met een eenigszins ontstelde stem; "wij ook zijn u dank verschuldigd: ik heb gedacht, dat gij wellicht zoudt verlangen, iets te drinken ... en ik geloof, niet ten onrechte: maar ga toch zitten: gij beeft er, dunkt mij, nog van."

Zij reikte mij het glas toe: ik wilde het aan den mond brengen, maar juist toen zag ik, dat het troebel was: de gedachte, of er ook een slaapdrank in gemengd was, kwam mij pijlsnel voor den geest.

"Neem het maar," vervolgde zij: "'t is klaar water, waarin ik eenige droppels spiritus heb gedaan. Ik zou u gaarne wijn aanbieden; maar dien hebben wij niet."

Ik schaamde mij nu over mijn argwaan: en het meisje, dat zoo minzaam en hartelijk tegen mij sprak, geen minder vertrouwen waardig achtende dan Alexander aan zijn geneesheer betoonde, dronk ik het glas in langzame teugen ledig.

"Te veel goedheid!" zeide ik, terwijl mijn tanden tegen het glas kletterden: "inderdaad! gij komt mijn verlangen voor; want ik schaam mij niet te erkennen, dat mij dat geval van zooeven eenige ontsteltenis veroorzaakt heeft."

"Men zou van iets minder kunnen ontstellen," zeide zij; "althans wanneer men aan dergelijke schriktooneelen ongewoon is; maar helaas! men went aan alles," voegde zij er op een droefgeestigen toon bij.

"Hoe, Mejuffer!" zeide ik, eenigszins verwonderd, en hopende door mijn vraag den draad van het geheim machtig te worden: "is u ooit iets dergelijks overkomen?"

"Er zijn droevige omstandigheden van verschillenden aard," antwoordde zij: "het tooneel, dat hedenmorgen te Soest plaats had, was reeds genoeg om iemand schrik aan te jagen."

"'t Is waar ook! Gij moet u toen in die huifkar niet op uw gemak bevonden hebben. Weinig dacht ik, zoo spoedig en op zulk een vreemde wijze, kennis te zullen maken met de persoon, die zich daarbinnen aan ieders oog onttrokken hield."

"Ach!" zeide zij, op een weemoedige wijze het hoofd schuddende: "mijn vader heeft geglimlacht, toen hij mij verhaalde met welk een kluchtigen vond gij ons een veiligen aftocht bezorgd hebt. Hij had dit sedert jaren niet gedaan."

"Hij schijnt vele wederwaardigheden ondergaan te hebben," zeide ik.

"Gave God," hernam zij, "dat wij daarvan slechts in den verleden tijd mochten spreken!"

Hier zweeg zij, en zich omwendende, wischte zij een traan uit het oog. Ik wist ook niet, hoe het gesprek weder te beginnen: het innige zielelijden, hetwelk haar scheen te beheerschen, boezemde mij eerbied in, en in de stemming, waarin zij zich bevond, vreesde ik een gezegde te wagen of een uitdrukking te bezigen, die haar gemoed op dezelfde onaangename wijze zou kwetsen als een valsche toon de ooren eens kenners. Van een anderen kant, dacht ik, zou het misschien onbeleefd kunnen geacht worden, het gesprek geheel te laten vallen: en ik waagde derhalve de volgende vraag:

"Deze hoeve is ongetwijfeld uw gewone huisvesting niet."

"Helaas! Mijnheer!" antwoordde zij op een toon, die mij tot in de ziel roerde: "wij hebben geen huisvesting, die wij de onze kunnen noemen."

"Niet, Mejuffer!" zeide ik: "dan moet ik des te meer mijn vrijpostigheid beschuldigen, van u door mijn bijzijn nog grooteren last te veroorzaken."

"Verschoon mij," hervatte zij, zich herstellende: "mijn vader heeft u, geloof ik, reeds gezegd, dat die last niet noemenswaardig is. Integendeel," voegde zij er fluisterend bij, "ik ben overtuigd, dat hij u niet herwaarts zoude gebracht hebben, indien hij niet van oordeel ware geweest, dat zulks niet tevens het raadzaamst ware voor onze veiligheid."

Dat was wel juist hetgene, waar ik ook van overtuigd was; maar toch klonk het mij eenigszins vreemd, de openhartige bekentenis daarvan uit haren mond te vernemen. Ik meende dan ook te moeten te kennen geven, dat ik geenszins de dupe der uitnoodiging van den Heer Bos geweest was.

"Het spijt mij, Mejuffer!" zeide ik, "dat uwe woorden mij bevestigen in een vermoeden, hetwelk ik reeds als onwaardig had onderdrukt, dat namelijk uw Heer vader mij verdenken kon van hem te zullen verraden."

"Verraden!" herhaalde zij, terwijl ik haar oogen, niettegenstaande de duisternis, welke reeds in het vertrek begon te heerschen, zag schitteren van verontwaardiging: "indien hij u daartoe bekwaam had geacht, zou hij u dan hier gebracht en vrijwillig met zijn schuilplaats bekend gemaakt hebben? Wat wist gij van hem, dat gij zoudt kunnen verraden?... maar vergeef mij, Mijnheer, ik spreek als een onverstandig meisje over zaken, waarover het zwijgen mij beter voegde. Erger u niet over de woorden, die ik mij ontvallen liet: de zonderlinge, de valsche toestand, waarin wij ons bevinden, vergunt mij niet, u duidelijker uit te leggen wat ik meene en gevoele. Gij zult geen misbruik maken van een uitdrukking, die mij onbedacht ontsnapte. Een woord van u zou ons niet alleen, maar ook de arme vrouw, die deze hoeve bewoont, in 't ongeluk atorten. Zeg mij, dat ik in u hetzelfde vertrouwen mag stellen, hetwelk mijn vader toont jegens u te voeden: zeg mij, dat gij de wetten der gastvrijheid eerbiedigen zult."

"Mejuffer!" antwoordde ik, getroffen en verbaasd over deze uitboezeming van schijnbaar onsamenhangende woorden, welke mij per slot even wijs lieten als ik bij den aanvang was: "gij zegt wèl, dat ik, al wilde ik ook, omtrent uw vader of u niets zou kunnen verraden; want niet alleen, dat mij niets ten uwen opzichte bekend is; maar ook de plaats van uw tegenwoordig verblijf zal niemand van mij vernemen, indien dit althans uw verlangen is;—zou ik iets kunnen weigeren aan hem, die mij het leven gered heeft?—Het smart mij maar, dat iemand, van uwe kunne en jaren, genoodzaakt is zich schuil te houden, in stede van zich met opgeheven hoofd in de samenleving te vertoonen, waarvan zij zeker een sieraad zou uitmaken."

Deze laatste woorden sprak ik op een zeer koelen toon uit, opdat zij er niet den minsten zweem eener plichtpleging in zou bespeuren. Haar antwoord toonde mij ook, dat zij die niet als zoodanig had opgevat.

"Men kan niet betreuren, wat men nooit gekend heeft," zeide zij, weemoedig het hoofd schuddende: "en voorzeker zou ik mij kwalijk geplaatst vinden in die samenleving, welke gij bedoelt. Het weinige echter, dat ik daarvan gezien heb, is mij niet uitlokkelijk genoeg voorgekomen om mijn gedachten lang bezig te houden of die af te trekken van de roeping, die mij hier op aarde is aangewezen."

Ik bleef eenigszins verlegen staan, niet wetende wat te antwoorden op haar betuiging, toen gelukkig voor mij, en ook voor haar, zoo ik mij niet bedrieg, de Heer Bos de kamer binnentrad. Hij had zich van zijn rooden reismantel ontdaan en vertoonde zich nu aan mij in het eenvoudige gewaad van een land-edelman of gegoeden pachter.

"Ik vraag u om verschooning, zoo ik u wat lang heb laten wachten," zeide hij, zich tot mij wendende op een wijze, die wel hoffelijk was, maar toch altijd als die welke men in acht neemt jegens iemand, die een sport lager op de maatschappelijke ladder staat: "ik had beneden nog iets te verrichten: mijn dochter heeft het u, hoop ik, aan niets laten ontbreken ... immers, aan niets van hetgeen wij u hier kunnen verschaffen," voegde hij er met een bitteren lach bij.

"Ik weet niet, wat ik voor het oogenblik zou kunnen verlangen," zeide ik, "of het zou een gelegenheid moeten zijn om mijn aangezicht en mijn kleederen te ontdoen van het slijk en de modderspatten, die ik op weg heb opgedaan."

"Ga een waschkom halen, Amelia!" zeide de Heer Bos: "en een kleerborstel, indien hier een dergelijk meubel te vinden is ... of, hoe kan ik zoo dwaas wezen? ik heb den mijnen immers in den zak."

De jonge juffer vertrok en ik begon mijn plunje een weinig op te knappen, met behulp van den zakborstel, dien mij de Heer Bos had toegestoken. Onder het schuieren trof iets blinkende op de keerzijde van den borstel mijn oogen: ik bezichtigde dien van naderbij en zag, dat het een koperen plaatje was, waarop hetzelfde wapen gesneden stond, dat ik op den zegelring ontdekt had. Mijn beweging ontging mijn gastheer niet en, naar het mij voorkwam, maakte die hem eenigszins onvergenoegd; immers, zoodra zijn dochter terug was en het waschwater, dat zij bracht, op de tafel had nedergezet, nam hij den borstel terug, bezag dien en reikte hem toen aan haar over: "verbrand dit meubel," zeide hij.

"Hoe Papa! dien borstel, dien gij zoovele jaren gebruikt hebt en die u nooit verliet!" riep zij, hem verbaasd aanziende.

"Verstaat gij niet, wat ik zeg? Mijzelven kost het, van een ouden dienaar te scheiden, al is het maar een borstel;—maar wij moeten niets overhouden, dat ons verraden kan. Ga mijn kind! en doe wat ik u gelast heb: blijf verder Martha maar wat helpen: ik heb, gelijk gij weet, nog wat met dien Heer te spreken."

Amelia zuchtte en vertrok, het hoofd schuddende en den borstel beschouwende.

"Zij is er niet in gesticht," zeide haar vader, haar naoogende: "en ik kan het klaar begrijpen; want mijzelf hindert het ook. Men moge het een kinderachtig zwak noemen; maar er bestaat toch bij ons een stellige gehechtheid aan voorwerpen, die wij lang gebruikt hebben en waar wij aan gewoon waren; en er is iets onaangenaams in het verlies daarvan gelegen: hoeveel te lastiger is het dan niet, wanneer men door de noodzakelijkheid gedrongen wordt, die op te offeren ... ja te vernietigen;... maar dat daargelaten. Zoodra gij u genoegzaam opgefrischt zult hebben en op uw gemak bevinden, zal ik u een oogenblik gehoor verzoeken."

Ik verlangde niets liever; want ik hoopte nu eindelijk al het geheimzinnige opgeklaard te zien, hetwelk tot nog toe de gedragingen en woorden van vader en dochter verzeld had. Ik haastte mij dus zooveel mogelijk met mijn toilet en plaatste mij toen recht over den Heer Bos in de gemakkelijkste houding die ik nemen kon. In hoeverre aan mijn verwachting voldaan werd, zal men in het volgende Hoofdstuk beschreven vinden.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

VERMELDENDE, WAT DE HEER BOS AAN FERDINAND VERTELDE, EN HOE DEZE PER SLOT NOG EVEN WIJS BLEEF, GELIJK OOK HET GEVAL MET DEN LEZER ZAL ZIJN.

"Ik ben overtuigd, Mijnheer Huyck!" zeide mijn gastheer na eenige oogenblikken stilte, "dat gij u al vreemde gedachten van mij gevormd hebt, en uw geest gedurende de laatste twee uren vruchteloos op de pijnbank hebt gezet om uit te vorschen, wie ik toch eigenlijk ben en wat ik met u voorheb."

"Indien dit al zoo ware," zeide ik, "geloof ik van mijn kant te mogen zeggen, dat al wat ik in die twee uren gezien en gehoord heb, niet weinig gestrekt heeft om de denkbeelden en pogingen, die UEd. mij toeschrijft, te rechtvaardigen."

"Dat stem ik u toe. Zelfs de zoodanigen, die zich het minst aan de handelingen hunner medemenschen gelegen laten liggen, zouden, in een geval als het uwe, hunne nieuwsgierigheid geprikkeld gevoelen. Het spijt mij slechts, dat mijn eigene veiligheid mij verbiedt, aan uw weetlust naar vereischten te voldoen."

Ik keek niet weinig op mijn neus; want nu bleef ik even ver als te voren: "wat drommel kan de vent van mij willen?" dacht ik bij mijzelven; "zoo hij mij anders niets te zeggen heeft, waartoe dan die plechtstatige voorbereiding en die inleiding, die meer dan een foppage is?"

"Mijnheer!" zeide ik: "ik eerbiedig uw geheim en begeer niets daarvan te weten, zoodra UEd. begrijpt het te moeten voor u houden. Indien het echter de vrees is voor mijn onbescheidenheid, welke u zou weerhouden, mij uw vertrouwen te schenken, zoo moet ik u mijn leedwezen betuigen, dat gij geen betere gedachten omtrent mij koestert."

"Nu spreekt gij als alle jonge lieden, die het in hun verheven waan hoogst kwalijk nemen, wanneer men hen niet beschouwt als van een andere klei gevormd dan de overige kinderen van Eva. Neen, Mijnheer Huyck! ik geloof en vertrouw, dat gij een braaf, rechtschapen jongeling zijt, die mij de volstrektste geheimhouding zoudt beloven, en dat wel ter goeder trouw.—Het zou slechts te bezien staan, of gij u altijd in de mogelijkheid zoudt bevinden, dia te bewaren."

"Ik begrijp niet," zeide ik, "wat mij zou kunnen verhinderen, mijn woord gestand te doen."

"O! Ik begrijp dit des te beter!" hernam hij: "en het zal u straks wellicht mede duidelijk worden;—doch ter zake:—want het is niet om u bloot te vertellen dat ik u niets zeggen wil, dat ik dit onderhoud begonnen ben. Ik heb van u twee diensten te vragen: en de betuigingen van erkentenis, die u straks ontvallen zijn, geven mij den moed, daarmede onbeschroomd voor den dag te komen."

"Ik zal de vrijheid nemen," zeide ik, "UEd. te doen opmerken, dat die betuigingen mij niet ontvallen zijn, maar welgemeend waren.—Wat verder?"

"Gij zijt een letterknecht," zeide de Heer Bos; "intusschen, uw opheldering bevalt mij; want zij toont, dat gij niet behoort tot dat slag van menschen, die veel beloven en weinig geven. Dan, gij wildet nog iets zeggen."

"Slechts dit wilde ik er bijvoegen," zeide ik: "dat ik bereid ben UEd. alle diensten te betoonen, welke niet buiten mijn vermogen liggen of tegen mijn plicht strijden."

"Ziedaar een hoogst voorzichtige en prijzenswaardige restrictie," zeide de Heer Bos, zich de kin wrijvende: "Jammer maar, dat men, wanneer het er op aankomt, zoo oneindig veel onder die rubriek van plicht kan brengen, terwijl de perken van het vermogen somtijds zoo bijster eng worden;—doch, wij zullen zien, hoe gij over mijn verzoeken denken zult. Luister!—In de eerste plaats zal het mij aangenaam zijn, dat gij bij niemand, wie het ook wezen moge, iets van onze ontmoeting te Soest, noch van die historie met Zwarten Piet en zijn maats, noch van uw nachtverblijf alhier, eenig en het minste gewag maakt."

"Maar," vroeg ik, "welke voldoende redenen zal ik dan kunnen geven van het oponthoud, dat mij belet heeft, heden mijn reis naar Amsterdam voort te zetten, gelijk mijn stellig voornemen was?"

"Daar hebben wij al zwarigheden," zeide mijn gastheer, niet zonder eenige bitterheid: "kunt gij het slechte weer, de vochtige wegen, het misloopen der schuit en honderd andere redenen, die gij zelf beter kunt uitdenken dan ik, niet opgeven aan hen, die recht hebben u daarnaar te vragen?"

"Ik ben niet gewoon de dingen anders te vertellen, dan zij zich hebben toegedragen," zeide ik, droogweg: "doch in dit bijzonder geval wil ik u de belofte doen, te verklaren, dat zoowel het weer, 't geen waar is, als andere omstandigheden, die ik niet noemen kan, mijn reize vertraagd hebben; onder dit enkele beding echter, dat ik aan mijn vader, voor wien ik nooit iets verborgen hield, al wat mij is overkomen, onbewimpeld verhale."

"Aan uw vader!" herhaalde de Heer Bos met eenige drift, en terwijl hij zijn stoel verzette. "Het aan uw vader verhalen?—Is dit kinderpraat of mannentaal?—Aan uw vader! opdat hij zijn rakkers uitzende en zoowel Zwarten Piet en zijn bende als mij en mijn arme dochter in triomf binnen Amsterdam doe sleepen?—Meent gij het oprecht? of hoe heb ik het met u?"

"Geloof, Mijnheer!" zeide ik, "dat ik mijn vader genoeg ken, om te weten, dat ik hem iets van dezen aard vertrouwen kan, zonder dat hij er eenig misbruik van maken zal. Denkt gij, dat ik anders de veiligheid van mijn redder in de waagschaal zou willen stellen, of zelfs het leven van dien roover, die, om welke reden dan ook, van zijn opzet heeft afgezien."

"Gij zijt een braaf mensch," hervatte de Heer Bos, na eenige oogenblikken te hebben nagedacht: "ik weet, ik kan u niet beletten aan uw vader, ja aan iedereen, te vertellen wat gij wilt. Dit dilemma wil ik u slechts ter overweging voorhouden:—uw vader is Hoofdschout, en als zoodanig heeft hij, dit weet ik, last bekomen, mij overal op te sporen, en, zoo hij mij vinden kan, mij uit te leveren aan hen, die mijn verderf zoeken. Zoo gij hem dus op het spoor brengt van mijn tegenwoordig verblijf, zult gij dan bij hem, die, zoo ik weet, een gemoedelijk man is, niet, hetgeen gij rechtsgeleerden een pugna officiorum noemt, doen ontstaan? Zal hij dan volgens zijn eed niet gehouden zijn den man te doen vatten, dien hij, als de redder zijns zoons, uit dankbaarheid liever sparen zou?"

Hier zweeg hij een oogenblik, als om de uitwerking zijner redeneering af te wachten. Ik gevoelde daarvan het gewicht: want ik wist, hoe gestreng en nauwgezet mijn vader was in het betrachten zijner plichten, en hoe het hem zou hinderen, in het bezit te wezen van een geheim, waar hij niet dat gebruik van mocht maken, hetwelk zijn ambt en plicht hem voorschreven.

"Daarentegen," vervolgde de Heer Bos: "zoo gij zwijgt, blijft uw geweten en—dat uws vaders in rust. Hij zal te mijnen opzichte de ontvangene bevelen trachten ten uitvoer te leggen en zulks meer onbekommerd doen, daar hij niet weten zal dat hij eenige verplichting aan mij heeft: en gij van uw kant, zult u noch het verwijt behoeven te doen, de oorzaak mijner gevangenneming geweest te zijn, noch dat, van uw vader belet te hebben zijn plicht te volbrengen."

Ik had niets tegen deze redeneering in te brengen; en ofschoon het mij altijd een hinderlijk denkbeeld bleef, iets voor mijn vader te moeten verzwijgen, achtte ik echter in dit bijzonder geval aan het verlangen van mijn gastheer te moeten voldoen.

"Het is wel," zeide ik: "ik beloof u, geen melding van het voorgevallene te maken aan wien het ook zij; doch onder een uitzondering, welke, zoo ik meen, geheel in uw voordeel is. Indien het u eens niet gelukt, de handen der justitie te ontsnappen, sta mij dan toe, door mededeeling van het gebeurde, mijn vader een gunstige gedachte jegens u te doen opvatten. Misschien kan hij u alsdan van dienst zijn, en zeker zal hij dat, indien het in zijn vermogen is."

"Deze voorwaarde is zoo billijk," zeide de Heer Bos, "dat ik die niet slechts volkomen goedkeure, maar u tevens machtig, om ingeval ik eens buiten gevaar geraak (waarvan ik u alsdan de tijding zal doen geworden), hem insgelijks omtrent het gebeurde in te lichten.—Dit punt alzoo afgesproken zijnde, ga ik over tot mijn tweede verzoek, waartegen ik overtuigd ben, dat gij minder bedenkingen zult opperen, hoezeer de vervulling daarvan u waarschijnlijk meer last zal veroorzaken, dan die van het eerste."

"Ik ben verzekerd," dacht ik bij mijzelven, "dat deze Heer Bos een bankroetier is en mij geld te leen gaat vragen."

"Na hetgeen ik vroeger gezegd heb," vervolgde hij, "zal ik u niet behoeven te vertellen, dat ik mij niet in Amsterdam kan vertoonen, zonder gevaar te loonen van in de knip te geraken. Hier in den omtrek kan ik mij uithoofde van oude betrekkingen beter schuilhouden en de spionnen van den Baljuw van Gooiland, die ook wellicht nog geen bevelen omtrent mij ontvangen heeft, beter misleiden. Intusschen kan ik mijn arme dochter niet bij mij houden: zij moet in mijn zwervend leven niet deelen; en hare tegenwoordigheid zoude slechts strekken om mijn schuilhoek des te eerder te doen ontdekken. Bovendien moet ik te Amsterdam eenig geld en eenige oude papieren ontvangen: een commissie, waarmede niemand zich zou kunnen of willen belasten, en die ik alleen aan mijn Amelia kan opdragen. Een zekere notaris Bouvelt, die in uwe stad woont, en wien gij misschien wel zult hebben hooren noemen, zal haar tot zijnent huisvesten en voor een nicht van hem laten doorgaan. Is zij eens daar, dan ben ik niet langer omtrent haar bekommerd;—doch de groote zwarigheid is: hoe komt zij in Amsterdam?"

Ik keek eenigszins vreemd op. "Wel Mijnheer Bos!" zeide ik; "er vaart immers om de twee uren een volksschuit van Naarden op Amsterdam: en er zijn rijtuigen genoeg te krijgen, zoodat...."

"Dat weet ik," hernam hij: "maar ik weet ook, dat huurkoetsiers en schippers gehouden zijn bericht te geven aan den Hoofdschout van al de passagiers, die hun verdacht voorkomen."

"Een jonge Juffer als zij zal toch niet onder de verdachte personen gerangschikt worden," zeide ik.

"Gij bedriegt u.—Ik ben zeker, dat men mijn aankomst wachtende was en mij te Soest en te Eemnes reeds bespiedde. Door onderweg af te stappen, heb ik die krabben wel voor een poos het spoor bijster kunnen maken: maar zij zullen het spoedig hervinden. Zij weten, dat ik mijn dochter bij mij heb. Zien zij nu een Juffer, die alleen van Naarden naar Amsterdam reist en in beschrijving met Amelia overeenkomt, dan weten zij al genoeg, om meer uit te vorschen. Neen! mijn kind moet de reis doen op een wijze, welke hun alle vermoedens ontneemt: en ter bereiking van dat doel wilde ik u voorslaan, haar onder uwe bescherming derwaarts te brengen."

Ik wist niet of ik wel gehoord had, zoo verbaasde mij deze voorslag. Had de Heer Bos mij dien eenvoudig weg gedaan, ik had dien zonder bedenking aanvaard; maar juist de inleiding, welke hij had doen voorafgaan om alle zwarigheden af te snijden, deed er eene menigte bij mij oprijzen. Bemerkende, dat hij op een antwoord wachtte, haastte ik mij zulks te geven, de eerste moeilijkheid, die zich aan mij voordeed, daarbij aangrijpende.

"Mijnheer!" zeide ik, "het ware mij natuurlijk veel eer en genoegen, het aangenaam gezelschap uwer dochter op de reis te genieten! maar heeft UEd wel nagedacht, dat juist ik de minst geschikte persoon ben om haar tot leidsman te strekken? Wanneer men te Amsterdam, wanneer mijn vader verneemt, dat ik met een onbekende Juffer aldaar ben aangekomen, zal zulks dan niet juist die vermoedens teweegbrengen, die UEd. wenscht te voorkomen?"

"Ik zei," zeide de Heer Bos, zich in een ontevredene houding achterover op zijn stoel werpende, "dat gij Amsterdammers allen volkomen dezelfden zijt en honderd redenen tegen eene hebt wanneer het er op aankomt iets te doen, hetwelk met uw gewone sleur van denken en handelen niet volkomen strookt. Zeg liever ronduit: "ik doe het niet," dan weet men waar zich aan te houden."

"Verschoon mij," Mijnheer!" hernam ik, een weinig verlegen en denkende hem te bevredigen: "wat mij betreft, zal ik het gaarne doen, en mij niet storen aan hetgeen de kwade tongen mij wellicht mochten nageven; maar...."

"De kwade tongen!" riep de Heer Bos, opspringende, met een heftige stem, welke mij deed bespeuren hoezeer ik mij versproken had: "wie heeft die meer te vreezen, mijn dochter of gij?—Wie zal er een jonkman te minder om achten, zoo hij, op reis zijnde, zich liever in de roef bij een jonge Juffer voegt, welke hij bij toeval ontmoet, dan dat hij met den gemeenen hoop in het ruim gaat zitten? Neen, indien de laster zich aan een van beiden hechten moet, zij is het, tegen wie hij zijn pijlen scherpen zal. Hoe! een vader bewijst genoeg vertrouwen te stellen in uwe braafheid, om zijn eenigen schat op aarde, zijn brave, engelreine dochter onder uw bescherming te stellen, en gij acht, dat zulk een bescherming uw goeden naam in gevaar zoude brengen? of denkt gij misschien, omdat ik mij niet in 't openbaar vertoonen mag, het recht te hebben, van mijn dochter als een gelukzoekster te beschouwen, als een verworpene, een melaatsche, wier gezelschap besmetting aanbrengt? Mijnheer! gij doet mij op een wreede, op een bittere wijze het rampzalige van mijn toestand en van dien mijner onschuldige, mijner dierbare Amelia gevoelen. Het is mogelijk, dat uw stijve Amsterdamsche kooplieden, uw afgepaste Patriciërs, een handelwijze als de uwe zouden toejuichen ... wat mij betreft, wanneer mij iemand een dienst vraagt, zeg ik ja of neen; maar kom niet met gezochte voorwendsels voor den dag."

"Mijnheer!" zeide ik, toen die vloed van woorden voorbij was, dien het onmogelijk zonde geweest zijn te stuiten: "ik herhaal u, dat ik bereid ben u den gevraagden dienst te bewijzen, en tevens de beschuldiging verre van mij verwijder, als had ik u door eenig gezegde of gedachte willen beleedigen. Omtrent het in de waagschaal stellen van mijn tot heden onbevlekten naam, zal ik niet met u twisten; ofschoon UEd. mij vergunnen zult, daaromtrent mijn eigene meening te bewaren:—en, vergun mij dit er bij te voegen, het kan niet anders dan u gerustheid inboezemen, wanneer gij bespeurt, dat gij uw dochter toevertrouwt aan iemand, die zelf meer nauwgezet omtrent dat punt denkt dan gij. Indien ik dus zwarigheden gemaakt heb, deze golden niet mij, maar uw eigene veiligheid en de reputatie van Mejuffrouw Bos."

"Geef mij de hand!" zeide hij, naar mij toekomende: "gij zijt een braaf jongeling, en hebt volkomen gelijk. Ik heb verkeerd gedaan, mij driftig tegen u te maken; want uw bezwaren doen u eer aan. Ik hoop, dat deze rondborstige bekentenis u vergenoegen zal;—ik ben nooit gewoon geweest, verschooning te vragen: en het zou mij spijten, u op een andere wijze voldoening te moeten geven."

Ik verzekerde hem, dat ik volkomen tevreden was over zijn gulle bekentenis, en kon niet nalaten, onderwijl in mijzelven te lachen over de zotte veronderstelling, dat ik, om al de avonturen van den dag, die bijna met een messengevecht begonnen waren, waardiglijk te bekronen, die zoude sluiten met een geregeld duel tegen mijn bevrijder.

"Om verder op uw bedenkingen nog eens terug te komen," zeide hij: "vergun mij u te herhalen, dat het alleen van hier tot aan de poort van Amsterdam is, dat mijn dochter u lastig zal vallen. Eens daar zijnde, zal zij haar weg wel vinden. De schipper zal u kennen of niet, dit doet tot de zaak niets af: in het eerste geval zal hij niet noodig achten aan den Hoofdschout eenig rapport te geven, dat zijn zoon met of zonder dame van de reis terug is: in het tweede zal hij insgelijks geen vermoeden tegen Amelia koesteren; want hij zal u beiden voor broeder en zuster aanzien, en, daar gij niet aan de beschrijving beantwoordt, die van mijn persoon gegeven is, ook verder geen acht op u slaan.—Mocht men eens naderhand van u willen weten, met welke Juffer gij gereisd hebt, zoo kunt gij den onbescheiden vrager het antwoord schuldig blijven: en aan hem, die recht heeft de vraag te doen, eenvoudig zeggen, dat gij aan een Juffer, wier naam u onbekend was, die kleine diensten en beleefdheden op reis bewezen hebt, welke ieder welopgevoed man aan de zwakkere sekse verschuldigd is."

Ik had nu niets te doen dan toe te stemmen, en ik deed dit ook, hoewel een geheime stem mij te kennen gaf, dat ik mij op een maalstroom van draaierijen en verwarringen inscheepte, waaruit ik mij niet dan met moeite zou redden.

"Mag ik nog eene vraag doen?" zeide ik ten slotte: "is Mejuffrouw Bos reeds van het gemaakte plan onderricht?—en stemt zij er gaaf in toe, zich aan een onbekende te vertrouwen?"

"Mijn dochter heeft nooit een anderen wil gehad dan die haars vaders," antwoordde hij: "en in dit geval heeft zij met mij de noodzakelijkheid dezer schikking ingezien;—doch gij zult het haar zoo aanstonds zelf kunnen vragen; want ik hoor haar komen. 't Is of zij geraden had, dat de zaak juist beklonken was."

"Mag men binnenkomen?" klonk nu de stem van Amelia, buiten de deur.

"Brengt gij het licht met u?" vroeg haar vader.—Wij hadden het wel noodig, want het was gedurende ons gesprek stikdonker geworden.

"Het licht en het avondeten," antwoordde zij.

"Wacht dan een oogenblik," hernam de Heer Bos: "dan zal ik eerst de blinden sluiten. Men mocht ons van buiten bespeuren: en men kan geen genoegzame voorzorgen nemen."

Dit gezegd hebbende, sloot hij het luik en liet vervolgens Amelia in. Zij droeg in de eene hand eene flesch, waarop een aangestoken kaars stak, op den arm een servet, en in de andere hand een blikken trommel, welke ik giste gevuld te zijn met de eetwaren, te Eemnes gekocht. De oude Martha volgde met een kruik bier, en een bord, waarop zich een bierglas, een wijnkelkje, een kommetje, een papiertje met zout, een peperbos, twee stalen vorken, een tinnen lepel en drie messen van verschillend fatsoen bevonden.

"'t 'Zelschap zal zich motten behelpen," zeide laatstgenoemde, terwijl zij Mejuffrouw Bos hielp aan het dekken der tafel en het uitpakken van de trommel. "We kunnen het zoo op zijn elfendertigste niet bezorgen: niet, of er bennen hier wel wat fijne glazen en borden ook, dat beloof ik; maar die heit Mevrouw achter 't slot."

"Aha!" dacht ik bij mijzelven: "'t is dus een Mevrouw, aan wie deze woning behoort. 't Is nu de vraag, of zij weet, aan welke gasten in dit oogenblik op haar erf huisvesting verleend wordt."

Onder dit alles nam ik de oude vrouw eenigszins nauwkeuriger in oogenschouw: ik meende mij te herinneren, haar nogmaals gezien te hebben, ofschoon waarschijnlijk jaren geleden: daar echter die grauwe oogen met roode randen voorzien, die puntige neus, dat gelaat, waarop de sporen des ouderdoms die der kinderziekte begonnen te vervangen, die ingevallen, tandelooze mond en scherpe kin, die gebogen gang en bevende stem, onder de kenmerken behoorden, welke aan meer dan eene bedaagde boerin passende zijn, ontgaf ik mij dit. Een vrij eenvoudig toeval wekte echter nieuwe vermoedens bij mij op. Martha liet namelijk, onder het in orde brengen van den disch, een mes van de tafel vallen. Ik was er spoediger bij dan zij, om het op te rapen, en overhandigde het haar. Toen zij het van mij aannam, zag zij mij in 't gezicht en opeens begon zij over al haar leden te beven.

"Heilige Maagd!" zeide zij: "is het mogelijk!..."

"Wat is mogelijk?" vroeg de Heer Bos: "kent gij dien Heer?"

"Waarlijk!" antwoordde zij: "ik weet niet ... maar die Heer lijktent zoo sprekend op een neefje van Mevrouw, die wel eensjes bij ons kwam, jaren geleden.... Maar het kan toch niet wezen. Immers...."

"Kom, oudje!" viel de Heer Bos in, wien kennelijk de wending van het gesprek niet beviel: "gij kunt Mijnheer niet kennen, die hier vandaag voor 't eerst in 't land komt. Ga maar naar de keuken en stel die dwaze denkbeelden uit uw gedachten."

"Nou!" zeide Martha, terwijl zij zich met Amelia weder naar beneden begaf: "er is meer gelijk als eigen; maar toch indien het niet sprekend de jonge Heer...."

Mijn gastheer, de deur weder sluitende, belette mij de juistheid der gissing van de oude vrouw te beoordeelen, ofschoon ik er wel wat onder had durven verwedden, dat zij geen ongelijk had in haar vermoeden, zoomin als ik in het mijne. Ik wist haar echter niet te huis te brengen. Iets meer nopens haar wenschende te vernemen, waagde ik de volgende vraag:

"Woont deze oude ziel hier alleen? dan loopt zij, dunkt mij, nog al gevaar, een bezoek van Zwarten Piet te ontvangen."

"Zij had haar man tot haar bescherming," antwoordde de Heer Bos: "en sedert deze onlangs overleden is,... gij ziet zij draagt nog den rouw over hem ... woont haar zoon, een afgedankte varensgezel, bij haar in. Wel is waar, aan dezen heeft zij weinig hulp; want, naar zij mij vertelt, is hij meestal, en ook thans, van huis en verdoet zijn tijd in de kroegen en dobbelhuizen."

"Mijn hemel!" zeide ik: "wie weet of haar zoon niet dezelfde knaap is, die heden tweemalen zoo geducht door u begroet is geworden."

"Licht mogelijk!" zeide de Heer Bos, al lachende: "in dat gevat heb ik hem den dienst slecht betaald, dien zijn moeder mij bewijst: doch dan mogen wij ons tevens geluk wenschen, dat hij van huis is; want een soortgelijken knaap acht ik tot alles in staat. Ik zal hedenavond nog eens onderzoek doen, of uw vermoedens gegrond zijn."

Op dit oogenblik kwam Amelia terug met een schotel pannekoeken, dien zij op de tafel nederzette. "Ziezoo!" zeide zij: "als de Heeren nu maar plaats willen nemen; het avondeten is opgedaan."

Wij namen plaats, en ik vond nu voor het eerst gelegenheid, om de Juffer, die tot mijn reisgenoote voor den volgenden morgen bestemd was, eenigszins nauwkeuriger op te nemen, dan het flauwe daglicht mij bij onze eerste kennismaking vergund had te doen. Haar gestalte, vooral wanneer zij zat, was eer rijzig, dan gemiddeld te noemen; maar al haar ledematen waren volkomen aan elkander geëvenredigd en evenmin van grofheid als van te groote rankheid te beschuldigen: alleen moest men haar handen uitzonderen, die, hetgeen juist niet als een gebrek kon beschouwd worden, zoo tenger en smal waren als die van een aankomend meisje. Wat haar gelaat betrof, ofschoon het den strengsten vitter moeielijk zoude gevallen zijn, er iets aan te berispen, bezat het echter niet die soort van schoonheid, welke mij het meeste geviel. Misschien kwam zulks hierdoor, dat ik niet kon nalaten in mijn geest gestadig vergelijkingen te maken tusschen haar en Henriëtte Blaek, wier uiterlijke, ofschoon minder regelmatig fraai te noemen, een zeker iets bezat, hetwelk mij meer behaagde. Deze laatste had mij bij den eersten aanblik geheel ingenomen; wat Amelia betrof, ik gevoelde, wanneer ik den droefgeestigen trek beschouwde, die haar groote donkerbruine oogen benevelde, een beweging van medelijden, van hartelijke welwillendheid, van dienstvaardigheid; maar niets, dat naar liefde zweemde. Misschien, ik erken het gaarne, ontsproot dit verschil van gewaarwording uit dezelfde Amsterdamsche afgepastheid en tegenzin in het buitengewone, waartegen de Heer Bos zoozeer (en naar mijn begrip ten onrechte) was uitgevaren, en verflauwde de zonderlinge aard der omstandigheden, waarin ik Amelia ontmoet had, de uitwerking, welke anders haar bevalligheden hadden kunnen teweegbrengen:—ik twijfel er echter niet aan (want zoo loopen de opvattingen en gewaarwordingen uiteen), of een ander jongeling, met een meer romanesken of ondernemenden geest begaafd dan ik, zou, juist om dat zonderlinge, des te eerder op haar verliefd zijn geworden. Wat hiervan zij, de waarheid is, dat Mejuffrouw Bos heerlijk schoone oogen had, met lange, sierlijk naar boven gekrulde pinkers voorzien, en bekranst met zuivere, net gevormde, blinkende wenkbrauwen, even gitzwart als haar lokken, die in natuurlijke krullen het hoofd bedekten. De vorm van het gelaat was volkomen eirond; en gelijk ik reeds gezegd heb, het was onmogelijk eenige feil te vinden in het beloop van den een weinig gebogen neus (die hoewel zachter van vorm, echter volkomen op dien haars vaders geleek), van de fijne lippen en van de gladde kin, die zich op den schoonen hals eenigszins verdubbelde. Alleen op de kleur van het vel zoude men hebben kunnen aanmerken, dat die niet volkomen blank was, maar eerder overdekt met die tint, welke men bij Spaansche of Italiaansche vrouwen ontmoet; doch, behalve dat het mij nog onbewezen was, welke landstreek of welke moeder haar het licht geschonken had, zoo kon ik bij een brunette de melkwitte blankheid niet vorderen, welke de eigenschap eener schoone blondine uitmaakt.

Het was niet alleen over de oogen, dat een waas van zwaarmoedigheid verspreid was. Ook in een paar rimpels, die nu en dan het anders gladde voorhoofd plooiden, en in een eenigszins pijnlijken trek, welken de mond vertoonde, meende ik de sporen van een diep, in 't hart geworteld leed te ontdekken. Een oogenblik van vroolijkheid zou gewis een geheel nieuwen, verrukkenden glans over haar wezen hebben verspreid; maar het scheen dat de vreugde en Amelia elkander voor eeuwig hadden vaarwel-gezegd; slechts zeer enkel kwam een lichte blos zich op haar wangen vertoonen; en wanneer zij glimlachte, was die glimlach eer geschikt om droevige, dan om blijmoedige gedachten te verwekken.

Wat haar gewaad betrof, het was geheel zwart en duidde niet den minsten zweem van opschik aan, terwijl men kon zien, dat het reeds eenigen tijd gedragen was geweest: echter was alles, wat zij aanhad, niet alleen van de fijnste stoffage, maar getuigde bovendien de snede van keurs en mouwen, dat een modemaakster daaraan had gewerkt, die voor haar vak bij uitnemendheid berekend was en haar taak vervuld had op een wijze, het voorwerp waardig, waaraan zij haar arbeid had besteed.

Het afbeeldsel van den Heer Bos heb ik reeds gegeven, althans zooverre als ik er bij onze eerste ontmoeting van had kunnen oordeelen. Ik zal er thans slechts bijvoegen, dat zijn dochter veel op hem geleek; doch zijn gelaat, hoewel mede bruin van verf, scheen eer door den invloed van het weer die kleur te hebben aangenomen, dan die aan de natuur dank te weten. Hij droeg een blonde pruik, die waarschijnlijk een deel zijner vermomming uitmaakte; want zijn haar was zwart met enkele grijze plekken doormengd. Wijders was zijn linnen van de fijnste soort: en een keurige netheid op zijn persoon kenmerkte den welopgevoeden man. Zijn handen waren fraai, volkomen aristocratisch van vorm, en met spiegelgladde nagels voorzien: terwijl geen vlekje of spatje rok of vest ontsierde.

De wendingen en manieren van vader en dochter beiden waren gemakkelijk en wellevend: men behoefde slechts een oogenblik met hen in gezelschap te zijn geweest, om te bespeuren dat zij fatsoenlijke lieden waren en met fatsoenlijke lieden verkeerd hadden. Het eenige wat mij hinderde in den Heer Bos was de toon van meerderheid, welken hij zich gedurig jegens mij aanmatigde, en die niet van dien aard was dat hij door zijn meerdere jaren gewettigd konde worden. Het was licht te zien, dat hij in omstandigheden verkeerd had, welke hem het recht gaven, te bevelen, en dat hij zich niet dan met moeite in een minderen toestand wist te schikken. Wat de dochter betrof, al wat zij deed of zeide, was even beleefd en gepast; maar insgelijks van dien aard, dat het nimmer tot eenige gemeenzaamheid aanleiding geven kon.


ACHTSTE HOOFDSTUK.

WAARIN MEER GEREDENEERD DAN GEDAAN WORDT.

"De Heer Huyck zal de vriendelijkheid hebben, u naar Amsterdam te brengen, Amelia!" zeide mijn gastheer, nadat wij eenige oogenblikken in stilte gegeten hadden.

Amelia antwoordde niets, maar zij zag mij aan met een beleefde hoofdbuiging, waaruit men evengoed kon opmaken, dat zij zich mijn geleide wel getroosten wilde, als dat zij er mede vereerd was.

"Het zal namelijk zijn," voegde ik er bij, "indien de Juffer er niet tegen heeft. Intusschen moet ik niet vergeten u verlof te vragen, om morgenochtend, te Naarden, even aan de herberg te vernemen, of de postwagen aangekomen is, waarmede ik mijn reisbagage verwacht. Het zal een gering oponthoud zijn en u, hoop ik, geen hinder veroorzaken."

"In het minste niet," zeide Amelia: "wij zullen dan maar wat vroeger van hier gaan."

"Het zal," zeide ik, "aan u, of aan uw Heer vader staan, het uur van vertrek te bepalen: want daar ik bekennen moet, niet recht te weten waar wij zijn, kan ik slecht berekenen hoeveel tijd wij noodig hebben om van hier naar Naarden te wandelen."

"0!" zeide de Heer Bos, "in een klein half uur kunt gij er op uw gemak zijn: reken er dan nog een half uur bij, voor het inwinnen der berichten, die gij hebben moet en voor het gaan naar de schuit, dan is het vroeg genoeg zoo gij hier tegen halfzes vandaan gaat."

"En moeten wij," vroeg ik lachende, "dien fraaien hollen weg dan weer door, dien wij hedenavond gekomen zijn? dan beklaag ik Mejuffrouw Bos."

"Dat behoeft juist niet," antwoordde hij: "wij hadden dien heden ook niet behoeven te nemen; maar ik was van oordeel dat de modderige landweg den indruk mijner stappen niet zoo lang bewaren zonde als het zandpad door het bosch, hetwelk bovendien langs bewoonde huizen loopt."

"Hoe!" riep ik uit: "heeft Mejuffrouw dien afschuwelijken weg mede moeten doortrekken?"

"Dat niet alleen," zeide de Heer Bos; "maar nog wel, evenals ik, beladen met pak en zak;—want wij gevoelden geen trek om onze bagage in de huifkar te laten, noch om die te laten dragen door dezen of genen arbeider, en ons aan zijn bescheidenheid te wagen. En dan wilde Amelia nog wel op het voorbeeld van Esopus, den spijskorf dragen, schoon die het zwaarst van alles was, en niet, als in het geval van den Phrygiër, gaandeweg geledigd werd."

"'t Is waar," zeide Amelia, terwijl zij haar fijne handjes wreef: "mijn vingers dragen nog de sporen van den ring, waaraan ik de trommel hield."

"Gij zoudt mij waarlijk het maal bederven," zeide ik, "wanneer ik denk aan het ongemak, dat u het dragen dier spijzen veroorzaakt heeft."

"Mijn vriend!" zeide de Heer Bos tot mij, met meer innig gevoel, dan waarvoor ik hem vatbaar oordeelde: "indien de gedachte aan het leed mijner dochter mij verhinderen moest te eten, zou ik sedert lang geene spijs meer genuttigd hebben."—Dit gezegd hebbende, stak hij over tafel de hand aan Amelia toe en drukte de hare met een warmte, welke mij zien deed, dat, wat overigens de man zich te verwijten mocht hebben, hartelijke verkleefdheid aan zijn dochter hem was bijgebleven.

"Kom!" zeide hij eindelijk: "wij moeten hopen, dat deze bedroevende staat van zaken niet duren zal. Nog eenige weinige slechte dagen, Amelia! en wij zullen, zoo mijn voorgevoel waarheid spreekt, van al de zorg en kwelling, die ons thans drukken, ontslagen zijn en blijder dagen te gemoet zien....; wij moeten nu aan onzen gast het tooneel niet aanbieden eener weekhartigheid, waar hij te minder in deelen kan, daar hij er de aanleiding niet van verstaat."

En, terstond van toon en stoffe veranderende, begon hij mij over mijn reizen te ondervragen: een onderzoek, gelijk men weet, altijd aangenaam aan hem tot wien het gericht wordt. Het gesprek, hetwelk hieruit geboren werd, gaf mij gelegenheid om op te merken, dat de Heer Bos de meeste landstreken van Europa bezocht had niet alleen, maar ook een grondige kennis bezat van de zeden, gewoonten en staathuishoudkunde der onderscheidene volkeren; ja, dat hij vele en belangrijke bijzonderheden wist, welke hij niet kon hebben vernomen dan door eene nauwe betrekking en omgang met die personen, welke in hun vaderland het meeste gezag of den voornaamsten invloed uitoefenden. Ongevoelig bracht ons de loop van het onderhoud ook op het punt onzer koloniale bezittingen, en ik stond versteld over de kennis, welke hij ook te dien opzichte ten toon spreidde. Daar de mijne dienaangaande gering was, was ik niet in staat met volkomen zekerheid over de juistheid zijner opgaven en narichten te oordeelen; maar toch had de op mijn reizen verkregene gewoonte van met allerlei slag van lieden om te gaan, mij niet geheel buiten een zekeren graad van menschenkennis gelaten, zoodat ik de logenachtige versieringen van den sprookjesverteller eenigszins wist te onderscheiden van de onopgesmukte verhalen des zaakkundigen reizigers: en, hoewel ik ten deze begreep geen onbepaald krediet te moeten verleenen, veelmin mijn zegel te kunnen hechten aan de stoute beslissingen en beoordeelingen, welke de Heer Bos zich betreffende de handelingen zoo der Compagnie als van hare dienaren veroorloofde, zoo wist hij die echter met zulke schijnbaar gegronde en afdoende redenen te omkleeden, dat het, in mijn oog althans, geen geringe moeite en bekwaamheid zou vereischt hebben, die met een goed gevolg te wederleggen. Van de Oost en West kwamen wij op Czaar Peter te huis en op de stoute hervormingen, door hem in Rusland ondernomen: en de naam van dien grooten Alleenheerscher, ons aan de grap van dien morgen herinnerende, bracht ons als vanzelf op het Soester avontuur en op de onweersbui terug. Gevraagd zijnde hoe ik het gedurende den regen gesteld had, verhaalde ik, dat ik geschuild had op de hofstede Guldenhof, toebehoorende aan den Heer Blaek.

"Guldenhof!" herhaalde Amelia: "is dat niet die fraaie plaats aan de andere zijde van Eemnes? Ik heb het even gewaagd, toen wij die voorbijgingen, mijn hoofd buiten de huifkar te steken en dat prachtige goed te beschouwen, hoewel het mij bijkans een stijven nek had gekost."

"De Heer Blaek!" herhaalde van zijn kant mijn gastheer, bijna terzelfdertijd: "is Jacobus Blaek de eigenaar van dat vorstelijk buitengoed?... Het moet hem dan wel zijn medegeloopen, sedert ik hem gekend heb: want toen zag het er sober uit met zijn tijdelijke goederen:... dan: waarover verwonder ik mij?" vervolgde hij, als tegen zichzelven sprekende en terwijl hij met zijn mes op de tafel speelde: "ik heb minder recht dan iemand om over de wisseling der fortuin eenige verbazing te toonen."

"Zoo ik wel onderricht ben," zeide ik, "heeft de Heer Blaek een aanzienlijk vermogen in de Oost-Indiën gewonnen."

"Hij?" zeide de Heer Bos: "gij verwart hem met zijn broeder, die werkelijk zeer rijk kon genoemd worden; want het toeval was hem even gunstig geweest, als het den eigenaar van Guldenhof, in dien tijd althans, tegenliep. Nu! zoo eenig mensch de gaven der fortuin verdiende, het was dezelfde Hendrik Blaek; want een meer edelmoedig hart, en meer geneigd hetgeen hij bezat met anderen te deelen, heb ik nooit gekend. De arme drommel heeft niet lang genot gehad van hetgeen hij met zooveel zorg vergaard had. Hij is een der weinige menschen, wier dood mij een wezenlijke smart veroorzaakt heeft."

"Gij hebt hem dan zeer van nabij gekend?" vroeg ik, niet zonder deelneming: want een gesprek over den vader der bevallige Henriëtte kon mij niet anders dan belangrijk zijn.

"Hij was een braaf en beminnelijk mensch," zeide mijn gastheer, blijkbaar een rechtstreeksche beantwoording mijner vraag wenschende te ontwijken: en terstond vervolgende: "hij heeft een dochter nagelaten: leeft zij nog?"

Ik voelde, dat ik op deze vraag tot over de ooren toe rood werd: misnoegd op mijzelven, dat ik mij, ofschoon onwillekeurig, zou blootstellen aan verdere onderzoekingen, trachtte ik mijn verwarring onder den schijn van luchthartigheid te bemantelen en antwoordde met een gemaakten lach: "voorzeker leeft zij: althans toen ik haar van morgen sprak, was zij nog in blakenden welstand."

"En is zij nog niet gehuwd?" vroeg de Heer Bos al verder: "mij dunkt eener goede partij als haar moet het niet aan vrijers ontbreken."

"Gehuwd is zij niet," antwoordde ik: "en meer weet ik er niet van, daar ik eerst heden van mijn buitenlandsche reize terugkeer;—maar ik stem volkomen met u in, dat zij geen gebrek aan aanzoeken hebben kan."

"De hemel schenke haar wijsheid, om een goede keuze te doen," zeide mijn gastheer: "maar komaan! de avond is gevorderd: en het is tijd, dat gij beiden u ter ruste begeeft, om morgen weer vroeg bij de hand te kunnen zijn. Het hindert mij toch," vervolgde hij, de kruimels van zijn roksmouw afknippende, "dat ik mijn ouden borstel moet missen."

"Zou UEd. hem zóó niet kunnen gebruiken?" zeide Amelia, terwijl haar wangen voor een oogenblik door een zachten glans van genoegen werden bestraald! en meteen haalde zij het betreurde voorwerp van onder haar bouwen voor den dag en stak het over de tafel aan haar vader toe. Deze beschouwde het met een blik van verrassing: het plaatje met het wapen was er afgerukt en de spijkergaatjes, die nog van het vroeger bestaan daarvan hadden kunnen getuigen, met den rug van een mes zooveel mogelijk gelijkgewreven.

"Ik dank u, Amelia!" zeide de Heer Bos, met aandoening: "waarlijk! het is kinderachtig van mij, aldus aan een nietig meubel te hechten; maar ... gij weet het, melieve! dat ik bij wezenlijke rampen mijn gemoedskalmte niet verloren heb: en gij zult mij deze zwakheid ten goede houden.—Waarlijk!" vervolgde hij, den borstel aandachtig beschouwende: "ziedaar wel een evenbeeld, dat ik op mijzelven toepasselijk kan maken. Ben ik niet evenals hij, na jaren wrijvens en schurens, van mijn glans beroofd, toen ik oud werd, en thans in het oog der wereld even weinig meer waard als dit meubel den Jood zou wezen, dien wij hedenmorgen ontmoet hebben?"

"UEd. zal mij de opmerking vergunnen," zeide ik, "dat, gelijk deze borstel nog evengoed dienst kan doen, al is hij van zijn pronk beroofd, datzelfde voorrecht ook u kan vergund blijven. Onze waarde berust immers niet in uiterlijke praal, maar in het nut dat wij stichten."

Ik dacht met deze aanmerking en voorzeker alles behalve nieuwe vergelijking mijnen gastheer een verplichtend gezegde toe te voegen; maar de zonderlinge uitdrukking, die zijn gelaat aannam, toen ik met spreken geëindigd had, trof mij zoodanig, dat ik mij wel wachtte op denzelfden toon voort te gaan. Gedurende het gesprek over de Heeren Blaek hadden, naar 't schijnt, oude herinneringen een uitdrukking van zachte droefgeestigheid op zijne trekken verspreid, welke ik niet gedacht had, daar immer te zullen aantreffen, en welke nog vermeerderd werd door het hervinden van zijn borstel en de gedachten, welke de beschouwing daarvan in zijn boezem had opgewekt:—maar nu was opeens die uitdrukking verdwenen: het gansche gelaat had de strenge, terugstootende plooi hernomen, die het gewoonlijk kenmerkte: en een bittere lach kwam het nog meer ontsieren."

"Hoor!" zeide hij, op een schamperen toon, terwijl hij een blik op mij wierp, die mij onwillekeurig sidderen deed: "de diensten, welke ik gewoon ben geweest te bewijzen, waren niet altijd van dien aard, dat men er mij veel dank voor wist."

"Vader!" zeide Amelia, met een bevende stem, terwijl zij oprees en hem bleef aanzien met een weemoedigen blik, die hem zijn rasch gezegde scheen te verwijten.

"Gij hebt gelijk, mijn kind!" zeide hij: "en ik handel dwaselijk, door aan zulke denkbeelden toe te geven... zoo de Heer Huyck het goedvindt, zal ik hem zijn slaapstede toonen."

Deze laatste woorden sprak hij weder op een zeer natuurlijken en hoffelijken toon uit en liet die met een buiging van het bovenlijf vergezeld gaan. Ik boog insgelijks ten bewijze van toestemming: en na gedane dankzegging rezen wij gezamenlijk op. Ik wenschte aan Amelia een gerusten nacht, en volgde den Heer Bos, die, na zich half bij zijn dochter verontschuldigd te hebben, dat hij haar in het donker liet de kaars opnam en mij in een klein vertrekje bracht, hetwelk op dezelfde trap, doch eenige treden hooger, uitkwam.

"Ik denk niet," zeide hij, mij op een nauwe bedstede wijzende, die zich aldaar bevond, "dat u dit nachtverblijf machtig zal aanstaan: maar gij zult het moeten nemen zooals gij het vindt."

"O! zeide ik: "maak daarover geene verontschuldigingen; ik ben lang genoeg op reis geweest om mij te hebben leeren behelpen: en een nacht is gauw doorgebracht. Maar wat ik u bidden mag, neem het licht met u: Mejuffrouw Bos bevindt zich alleen en in het duister. Ik heb geen licht noodig om mijn slaapstede te vinden."

"Zoo gij niets meer noodig hebt, en u in 't donker kunt uitkleeden, zal ik aan uw verzoek voldoen," zeide mijn gastheer, en mij een goede nachtrust toegewenscht hebbende, verliet hij het vertrek. Ik had intusschen den eenigen stoel, die zich daarin bevond, voor mijn slaapplaats geschoven en, mij van mijn bovenkleederen ontdaan hebbende, kroop ik met de rest te bedde; want in de onzekerheid hoe de gesteldheid daarbinnen zou wezen, was ik eenigszins huiverig om mij geheel te ontkleeden.

En inderdaad, mijn ligplaats was noch slechter, noch beter dan ik reden had mij voor te stellen. Het bed bestond uit een harde peul, waarvan men de opvulsels niet behoefde te raden; want van alle zijden staken mij de puntige stroohalmen in de leden, zoo vaak ik mij omwendde. Het laken was van dien aard, dat het mij, welke houding ik aannam, nooit geheel bedekte; lag ik recht uitgestrekt, dan staken mijn voeten er buiten: haalde ik deze binnen en ging ik krom liggen, dan waren mijn knieën ongedekt:—en wat het ware, dat mij tot hoofdkussen diende, kon ik volstrekt niet uitvinden en moest eerst den volgenden morgen ontdekken, dat het uit een oud stel vischnetten bestond, in een meelzak gewikkeld. De vinding was niet onaardig en ik ben nooit te weten gekomen, of ik haar aan het vernuft van den Heer Bos, van zijn beminnelijke dochter of van de oude Martha moest toeschrijven.

Het was echter niet het min gemakkelijke mijner ligging, dat mij zou verhinderd hebben, na een zoo vermoeienden dag, een zoete rust te genieten. Integendeel waren het die vermoeienissen zelven en de onderscheidene schokken, welke ik naar lichaam en geest ontvangen had, die mij beletteden, den slaap te vatten, waar ik zoo vurig naar verlangen moest. Duizend verschillende en verwarde denkbeelden maalden mij door het brein en deden dat brandend en koortsig gevoel in mijn hoofd ontstaan, hetwelk aan elke sluimering vijandig is. Al de ontmoetingen van den dag kwamen mij beurtelings voor den geest zweven, gelijk de schimmen eener fantasmagorie. Ik zag weder den twist in de herberg: ik hoorde den hatelijken Andries vloeken en den Jood zijn kramerijen venten: ik onderscheidde het lieve gezichtje van de bevallige Henriëtte Blaek: ik bestreed opnieuw de drie struikroovers en dankte weer mijn redding aan mijn geheimzinnigen gastheer, die zich aan de oogen mijner verbeelding in een nog majestueuzer gestalte voordeed dan in de wezenlijkheid. Dan weder stelde ik mij de belofte voor den geest, welke ik den Heer Bos gedaan had, en de moeilijkheden, welke voor mij zouden kunnen ontstaan zoo uit de verplichting, die ik op mij genomen had, om Amelia naar Amsterdam te brengen, als uit die, van het op dien gevaarvollen avond voorgevallene voor elk geheim te houden. Bij dit alles voegde zich nog een zeker gevoel van ongerustheid, dat ik niet van mij af konde werpen, en hetwelk was toe te schrijven aan de onzekerheid, waarin ik verkeerde, zoo omtrent de plaats waar ik mij bevond, als omtrent hetgeen mij nog kon te wachten staan. Wel is waar, ik voedde geen vrees meer voor den Heer Bos, die er naar allen schijn belang bij had, mij te vriend te houden; maar ik was niet zonder zorg omtrent Andries, die, naar mijn innige overtuiging, niemand anders wezen kon dan de zoon der weduwe, in wier woning ik mij bevond: het onaangename vermoeden begon mij te bekruipen, of ik niet altemet de legerstede van dien booswicht betrokken had: en ik kon de benauwende gedachte niet verbannen, dat hij wellicht te huis komen en mij de weinig gewenschte eer van zijn bezoek geven zou.

Ik had, kort nadat ik mij te bedde begeven had, den luchtigen voetstap van Amelia eenige reizen op de trappen gehoord, en veronderstelde dat zij de overblijfselen van ons avondmaal naar de keuken bracht. Daarop had zij een vrij langdurig onderhoud met haar vader gehad, waarvan ik echter niets dan bloote klanken verstaan kon, en zich toen ter ruste begeven. De Heer Bos was vervolgens naar beneden gegaan; naar mijn gedachten, om aan de oude Martha eenige onderrichtingen te geven: het duurde wel een uur eer hij terugkwam en zich in de bedstede, tegenover die, waarin zijn dochter sliep, begaf. Een zwaar gesnork kondigde mij weldra aan, dat, welke zijn zorgen voor de toekomst ook wezen mochten, die echter niet in staat waren, hem het slapen te beletten.

Wat mij betreft, er verliepen uren achtereen, eer de slaap mijn oogen sloot, en toen zelfs bracht die noch rust, noch verkwikking mede. Benauwende, pijnlijke droomen kwelden mij, en deden mij ieder oogenblik met schrik uit mijn sluimering ontwaken. Ik zag het ouderlijk huis in vlammen staan: gewapende roovers, waaronder zich Andries en, vreemd genoeg, ook de poëet Helding bevonden, stormden ter plundering binnen, en werden aangevoerd door den Heer Jacobus Blaek, die zijn regenscherm als een staf van commando rondzwaaide. Ik zag mijn moeder, doodsbleek en met bloed bedekt, door twee dier boosdoeners voortsleepen: ik hoorde het noodgeschrei mijner zusters en broeders, die in de vlammen omkwamen: en dan zag ik opeens boven het vlammend puin, Henriëtte, Amelia, en een talrijken stoet bevallige, in feestgewaad uitgedoste jonge meisjes luchtig en onbezorgd ronddansen, en rozen strooien op de vonken, die onder haar voeten opspatteden. Opeens deed Andries, die een ijzeren geldkist uit den brand had gesleurd, welke hij met geweld op straat sleepte, een afgrijselijken vloek hooren: alles verdween voor mijn oogen, en ik ontwaakte.

Maar, schoon wakker, nog dreunde mij die stem in de ooren, en nog herklonken die slagen, welke echter niet op een ijzeren kist, maar op de deur der woning nederkwamen. Ik ging recht overeind zitten. Er kon geen twijfel meer aan zijn: het was Andries, die weder te huis kwam.

De morgenschemering was aangebroken: ik liet mij zoo zachtjes als ik kon uit mijn bed zakken, kleedde mij aan, omklemde mijn knuppel met beide handen en bleef toen, op den stoel gezeten, angstig luisteren, wat er volgen zou. Weldra hoorde ik de oude Martha naar het voorhuis schoffelen. Ik rees op, en overlegde of het ook zaak zoude wezen, den Heer Bos te gaan wekken, toen ik Martha met een heesche stem haar zoon hoorde toeroepen: "daar slaapt van nacht familie van Mevrouw hier in huis: ik mag je niet opendoen: zie maar dat je in de schuur terecht komt."

Ofschoon mij deze woorden eenigszins geruststelden ten opzichte der voornemens van de moeder, bleef ik echter niet zonder zorg, of zich de zoon wel daaraan zoude storen. Mijn onzekerheid was intusschen spoedig voorbij; want na eenige vruchtelooze pogingen om de deur open te krijgen, ging Andries al brommende en vloekende weg, en Martha haastte zich, haar bed weder op te zoeken, hetgeen mij ten blijk strekte, dat zij geen vrees voor zijn terugkomst koesterde.

Dit tooneel had mij echter allen slaap ontnomen. Ik bleef nog een geruimen tijd stilzitten, toen naderde ik het venster, opende het met zoo weinig gerucht mogelijk, en ademde de verkwikkende morgenlucht in, die mij van buiten tegenstroomde.

Dan, was die frissche ochtendkoelte welkom aan mijn verhit gestel, niet minder aangenaam werd ik verrast door het heerlijke schouwspel, dat zich voor mijn oogen opdeed en hetwelk ik verre was te verwachten. Het uitzicht, dat ik den avond te voren van de kamer, waar wij ons toen bevonden, had gehad, was beperkt: het raam, waar ik nu voorstond, opende zich aan eene andere zijde van het gebouw en vergunde mij het gezicht van een natuurtooneel, het penseel eens schilders waardig. Ter linkerzijde en achter een schuur, een duiventil en een paar andere kleine gebouwen, tot de hoeve behoorende, verhief zich een fraaie groep eeuwenheugende eikeboomen, wier kruin wel door den zeewind was ontbladerd, doch wier knoestige met breede takken voorziene stammen zich donker afteekenden tegen den nog kleurloozen hemel en tegen de Zuiderzee, over wier grauwe oppervlakte een aantal kleine vaartuigen elkander kruisten. Iets meer nabij verhief zich een oude, met mos en heesters overdekte bouwval, de strenge stijl van welks bouworde scheen aan te kondigen, dat ik de overblijfselen van een klooster voor mij had: een muurtje, dat waarschijnlijk voorheen een kerkhof omheind had, verbond dit gedenkstuk van vroegere dagen aan de hoeve, waarin ik mij bevond. Ter rechterzijde liep de grond glooiend opwaarts, en werd het verschiet hier en daar belemmerd door golvende heuvelen, deels met koren en boekweit beteeld, deels met heesters en kreupelhout begroeid, deels bedekt met de paarskleurige heide, waarlangs de witgewolde kudde reeds hun ochtendmaal kwamen gebruiken. De stilte van den morgen werd alleen nu en dan afgebroken door het dof geloei der runderen in den stal en het gekraai van den wakkeren haan, die met zijn kakelbonten harem over het erf kuierde en het rijzend zonnelicht begroette, dat allengskens aan dit natuurtooneel leven en beweging kwam bijzetten. Opeens trof mij de gedachte: ik had dit bevallig geheel nog éénmaal beschouwd: wanneer of in welk gezelschap, dit wist ik mij niet te binnen te brengen; maar het kwam mij voor, als ware het niet de eerste reize, dat ik mij hier bevond. Ik kon uit den weg, dien ik den vorigen avond genomen had, en uit de nabijheid der zee, het besluit opmaken, dat ik mij ten Oosten en niet verre van Naarden moest bevinden en wel omtrent de plaats, waar vroeger een stad van denzelfden naam in de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten was te gronde gegaan; maar ik had, zooverre ik wist, nooit eenig uitstapje naar dien kant gemaakt. Eindelijk gaf ik het op: en daar ik meermalen het naburige Muiderberg bezocht had, waar het landschap veel overeenkomst had met datgene, hetwelk ik nu voor oogen had, maakte ik het besluit op, dat ik door die gelijkheid van natuurtooneel misleid, mij ten onrechte verbeeldde, hier vroeger geweest te zijn.

De morgenstond had zijn weldadigen invloed op mij uitgeoefend en met het daglicht waren die kwellende droombeelden en onrustige gedachten verdwenen, die mij gedurende den nacht hadden beziggehouden. Ik aarzelde dus niet om mij weer naar mijn legerstede te begeven, en de natuur, haar rechten hernemende, welke zij te lang aan de verbeelding had afgestaan, deed mij een weldadigen slaap genieten, waaruit ik niet ontwaakte, dan toen de stem mijns gastheers mij riep, en ik, de vakerige oogen wrijvende, den Heer Bos, reeds geheel gekleed, zag voor mij staan.

"Het is tijd!" zeide hij: "het spijt mij zulk een aangename rust te storen; maar gij zult ongetwijfeld de eerste schuit niet willen misloopen."

"Gij ziet," zeide ik, opstaande, "dat mijn toilet geene groote moeite zal vereischen. Ik heb niets anders te doen als mij te wasschen, en ik ben tot uw dienst."

"Ik heb u gebracht wat gij noodig hebt," zeide de Heer Bos, mij op de tafel wijzende, waar hij een kom met water en een handdoek had neergeplaatst. "Ik behoef niet te vragen of gij goed geslapen hebt."

"Daar kan ik niet volmondig ja op zeggen," antwoordde ik, en verhaalde hem tevens hoe mijn nachtrust gestoord was geweest. Gedurende mijn verhaal bleef ik de wezenstrekken van mijn gastheer zorgvuldig gadeslaan. Geen verwondering noch ontroering was daarop zichtbaar: alleen zag ik hem een paar reizen de wenkbrauwen samentrekken.

"Ik verwachtte niet anders," zeide hij, toen ik met mijn mededeeling geëindigd had: "en ik had dienaangaande het noodige onderricht aan de oude Martha gegeven. Ondertusschen, die schurk moet u noch mij hier zien: de gevolgen zouden te gevaarlijk kunnen wezen. Ik moet mij daarover nog met de oude onderhouden. Wees zoo goed, zoolang bij mijn dochter te vertoeven."

Wij verlieten het vertrek, en begaven ons weder naar datgene, waar wij den vorigen avond hadden doorgebracht. Ik vond hier Amelia, in hetzelfde gewaad als den vorigen dag gekleed, behalve dat zij nu een muts droeg en een falie daar over heen: ook was zij met een zonnescherm voorzien. De Heer Bos liet ons alleen, en na een korten morgengroet, bleven wij, beiden zwijgend en eenigszins met onze houding verlegen, voor ons zien.

Het leed niet lang, of de Heer Bos kwam terug: "alles is in orde," zeide hij: "Andries ligt in de hooischuur zijn roes uit te slapen, en, eer hij wakker is, zijn wij ver van hier. Ik heb bovendien zijn moeder gewaarschuwd, dat de justitie hem opspoorde; en een kleine wenk van dien aard zal, vlei ik mij, genoegzaam zijn, om hem verre van hier te zenden.—Niets verhindert ons dus langer, de reis aan te vangen."

"Ik weet niet," zeide Amelia, zich met minzaamheid tot mij wendende, "of Mijnheer ook nog vooraf iets verlangt te gebruiken."

"Het is mij nog vroeg genoeg," zeide ik: "en daar ik toch genoodzaakt ben, mij te Naarden een oogenblik op te houden, zullen wij evengoed daar eenig ontbijt kunnen nuttigen."

"Welaan dan!" zeide de Heer Bos, en trad meteen, door ons gevolgd, de kamer uit.

In het voorhuis stond de oude Martha, die, nijgende, en de handen drukkende van den Heer Bos en van Amelia, afscheid van ons nam.

"Wij danken u voor uw herbergzaamheid," zeide de Heer Bos: "vergeet niet, hetgeen ik u omtrent uw zoon gezegd heb, en neem dit aan, voor den omslag, dien wij u veroorzaakt hebben. Mijn goed zal ik nader laten halen. Bedenk, dat alles van uw stilzwijgendheid afhangt."

"Ach!" zeide zij: "met wie spreekt de oude Martha ooit? Geen haan zal er na kraaien, dat UEd. hier 'eweest is: en in een kwartier tijds zijn al de kamers weer dicht 'esloten en het beddegoed uit de bedsteden 'enomen, en kan niemand merken, dat ik hier volk heb 'ehad."

Ik kon mij niet weerhouden van te glimlachen: "zoo al de slaapplaatsen zoogoed gestoffeerd zijn als de mijne," dacht ik, "zal zeker het opredderen niet veel tijd kosten."

Intusschen naderde ik ook op mijne beurt de oude vrouw en stelde haar onder dankbetuiging voor het nachtverblijf eene kleine fooi ter hand. Toen ik mij omwendde, zag ik dat de Heer Bos een koffer had opgenomen, die waarschijnlijk het goed van zijn dochter bevatte.

"Mag ik u niet van die moeite ontslaan?" vroeg ik hem; "daar toch Mejuffrouw nu onder mijn geleide komt, is het niet meer dan billijk, dat ik haar goed drage."

"Wij zullen het ieder een gedeelte van den weg dragen," zeide de Heer Bos: "ik ga niet met u tot Naarden."

De toon, waarop hij deze woorden uitsprak, was zoo beslissend, dat ik het ongeraden vond, verder aan te dringen. Wij begaven ons dan op reis, de Heer Bos den tocht geleidende, en even wakker doorstappende, alsof hij, in stede van een koffer, een pak veeren onder den arm had. Ik heb nog verzuimd te zeggen, dat hij thans zijn rooden mantel niet omhad, en zijn Spaanschen hoed tegen een meer gewonen verwisseld had.

Amelia liep zwijgend achter haar vader; en ik sloot den tocht. Wij namen, in stede van den modderigen hollen weg, een zandpad door de eikenstruiken, hetgeen op een driesprong uitkwam, waar onze geleider stilhield.

"Hier moeten wij scheiden," zeide de Heer Bos: "dit voetpad links brengt u aan de poort van Naarden. Vaarwel Amelia! God behoede u en schenke u het noodige beleid om de moeilijke taak te volbrengen, die gij op u genomen hebt."

Dit zeggende drukte hij een hartelijken kus op 't voorhoofd zijner dochter. Wat haar betrof, zij schreide niet; zij stortte geen ijdele, doch bij zulk een scheiding toch niet berispelijke klachten uit: maar de doodelijke bleekheid, welke zich over haar gelaat verspreidde, toonde niettemin hoezeer haar hart op dit oogenblik leed.

"Wat u betreft, Mijnheer!" zeide de Heer Bos, mij de hand drukkende: "ontvang mijn voorloopigen dank voor den dienst, dien gij mij bewijzen wilt. Ik vertrouw u mijn dochter: en gij zult, hiervan houde ik mij overtuigd, u dat vertrouwen niet onwaardig betoonen."

"Is er niets anders dat ik voor u doen kan?" vroeg ik hem terwijl ik zijn handdruk beantwoordde.

"Voor het oogenblik niet:—ik heb reeds te veel van u gevorderd; wellicht meer dan gij zult kunnen volhouden;... doch het zij zooals het wil!... alleen dit nog!... mocht mij het lot eens treffen, dat mijn vijanden mij toewenschen, ontferm u dan over mijn ongelukkige dochter:—wees dan haar voorspraak.... Zorg dan, dat zij in staat gesteld worde, zich een wijkplaats volgens haar wensen te kiezen."

Ik gaf door een buiging mijn toestemming in dit verzoek te kennen en nam nu den koffer op, dien de Heer Bos had neergezet en die mij zwaarder voorkwam dan ik gedacht had, waarop hij na Amelia nogmaals vaarwel gezegd te hebben, zich met rassche schreden rechtsaf en naar den zeekant begaf. Wij oogden hem een poos na en sloegen toen zwijgend het aangewezen pad in, dat ons weldra op den heirweg in de nabijheid van Naarden bracht. Buiten de poort nam ik een knaap aan, om den koffer te dragen; bood mijn arm Amelia aan, en bevond mij met haar na verloop van eenige minuten in de herberg te Naarden.


NEGENDE HOOFDSTUK.

BEHELZENDE HET VERHAAL EENER SCHUITREIS VAN NAARDEN NAAR AMSTERDAM.

In de herberg gekomen zijnde, werden wij door den waard in een zijkamertje gewezen, waar ik terstond voor Amelia en voor mij een paar kop koffie en boterhammen bestelde; en de vraag deed, of er ook goed met den vrachtwagen van Deventer was aangekomen aan het adres van Mr. F. Huyck. De waard beantwoordde deze vraag toestemmend en gaf mij te kennen, dat het goed zich in de groote kamer aan de overzijde bevond. Ik vroeg hierop verlof aan Amelia van haar een oogenblik alleen te mogen laten, en begaf mij naar de aangewezen plaats, waar ik werkelijk, na eenig zoekens, de mij behoorende koffers, doozen en verdere voorwerpen, uit onderscheidene andere goederen, welke aldaar in heerlijke eendracht en verwarring door en op elkaar gestapeld waren, terugvond; waarop ik den waard verzocht, die gezamenlijk met den koffer van Amelia naar de schuit op Amsterdam te laten brengen, en de roef voor mij te huren.

Terwijl ik met dit alles bezig was, had ik wel opgemerkt dat er paarden voor het logement hadden stilgehouden: doch in de drukte van het oogenblik daar geen bijzondere acht op geslagen. Toen mijn bestelling echter was afgeloopen, en ik mij weder naar het zijkamertje terug zoude begeven, sloeg ik het oog, in 't voorbijgaan, door de gang naar buiten en zag een paar fraaie, kostelijk getoomde en gezadelde rijpaarden, die reeds een goeden rit schenen te hebben gedaan, naar men kon opmaken uit het schuim, dat hun breede borst bedekte, en die door den staljongen voor de deur gevoederd werden, terwijl een rijknecht, in zwierige livrei, daarnevens stond. Ik hield mij echter niet op met die te beschouwen, daar ik Amelia niet langer wilde alleen laten,—maar men verbeelde zich mijn verwondering en mijn misnoegen tevens, toen ik, de zijkamer binnentredende, iemand, in rijgewaad uitgedost, over Amelia aan de tafel zag zitten, met den hoed op het hoofd, het rijzweepje in de hand en de beenen uitgestrekt, en in dien persoon dengenen herkende, dien ik minst van allen hier verwacht of gewenscht zoude hebben, den Heer Lodewijk Blaek. "Daar beginnen de wederwaardigheden al!" dacht ik bij mijzelven: en mijn spijt was zoo groot, dat ik als sprakeloos aan de deur bleef staan.

"Komt het glaasje haast, dat ik besteld heb?" vroeg Lodewijk, mij slechts terloops aanziende: "o vergeef mij!" voegde hij er bij, mij herkennende: "ik dacht dat het de kastelein was.—Mijnheer Huyck! ik wensch u goeden morgen."—Hier lichtte hij even zijn hoed, en zich terstond naar Amelia wendende, met wie hij reeds in onderhoud scheen te zijn getreden: "en reist de Juffrouw zoo alleen?" vroeg hij: "in waarheid! het zou mij tot bijzondere eer strekken u te mogen brengen, waar UEd. wezen wilde.—Men treft soms onwelkom gezelschap op reis aan," (dit laatste was ik volkomen met hem eens) "en het is ridderplicht, de dames, die alleen en verlaten zijn, daartegen te beschermen."

Ik was nog niet recht bekomen van mijn verbazing. Ik zag, hoe Amelia bleek en ontsteld was geworden door de gemeenzame toespraak van den vrijpostigen losbol: en ik wist nog niet, welke houding ik moest aannemen. Het eenvoudigste ware zeker geweest, terstond aan Lodewijk te verklaren, dat de Juffer geene bescherming behoefde, daar zij zich reeds onder de mijne bevond; maar ik huiverde op de gedachte, daardoor verkeerde vermoedens op te wekken bij iemand, op wiens bescheidenheid ik mij niet kon verlaten. "Waar zal Henriëtte Blaek mij voor houden," dacht ik bij mijzelven, "wanneer zij van haar neef verneemt, dat ik met een mooi jong meisje op reis ben geweest?" Deze gedachte belette mij te handelen gelijk de edelmoedigheid mij eigenlijk zoude hebben voorgeschreven, en ik besloot, mij te vergenoegen met aan Lodewijk het voortzetten zijner aanbiedingen te beletten, door zelf een gesprek met hem aan te knoopen.

"Is UEd. hedenmorgen reeds van Guldenhof aan komen rijden? UEd. moet het warm hebben, ofschoon de ochtendstond altijd het best geschikt is tot dergelijke tochten. En hoe vaart de familie op Guldenhof? Het is een fraai paard, dat UEd. daar heeft," enz. enz. Lodewijk antwoordde slechts met enkele woorden op deze en dergelijke toespraken, welke ik tot hem richtte: en, geene de minste gedachte voedende, dat ik tot Amelia in eenige betrekking stond, bleef hij haar gedurig aanstaren, lonkte en knipoogde, en scheen haar door zijdelingsche wenken te kennen te willen geven hoe onaangenaam hem de stoornis was, welke ik in hun tête-a-tête had aangebracht.

Wat Amelia betrof, zij beantwoordde hem op dezelfde wijze, als hij mij deed, namelijk met niet veel meer dan "ja Mijnheer!" of "neen Mijnheer!" Zij hield de oogen gedurig voor zich geslagen op het kopje, dat zij in de hand hield en waaruit zij nu en dan een langzame teug nam. Ik kon niet nalaten van met een gevoel van diepe beschaming op te merken, dat zij, na mij toen ik binnenkwam even te hebben aangezien, geen oog meer op mij wendde, als wilde zij mij de bescherming niet afvergen, welke ik haar niet uit eigen beweging verleende. Deze bescheidenheid van hare zijde overwon weldra mijn voornemen om mij te houden, alsof wij elkaar niet kenden, en ik was op het punt, van aan Lodewijk te verzoeken, de Juffer, die ik de eer had gezelschap te houden, niet langer lastig te vallen, toen de waard, met een glaasje likeur binnentredende, mij de eer der bekentenis kwam ontnemen.

"Mijnheer!" zeide hij tegen Lodewijk: "een glaasje cognac als 't UEd. belieft: Mijnheer!" (tegen mij) "als UEd. naar de schuit moet zal het tijd worden."

"Hoeveel ben ik u schuldig?" vroeg ik, terwijl Amelia intusschen was opgestaan.

"Sta mij ten minste toe, u tot aan de schuit te brengen...." zeide Lodewijk, insgelijks opstaande en Amelia zijn arm aanbiedende.

"Zeven gulden vijftien stuivers, wegens betaalde vracht voor UEds. goed," antwoordde mij de waard: "twee kommetjes koffie en twee boterhammen....?"

"Twee!" herhaalde Lodewijk, een oog op de tafel werpende, en vervolgens Amelia en mij aanziende met een blik, die mij deed ontwaren, dat hij lont begon te ruiken, en die ook den waard deed opkijken.

"Wel ja!" zeide deze: "Mijnheer betaalt immers ook voor de Juffrouw?"

"Voorzeker!" zeide ik, hem twee dukaten ter hand stellende, met verzoek van mij geld terug te geven: "als UEd. gereed is!" vroeg ik, mij tot Amelia wendende.

"Nu begrijp ik het!" zeide Lodewijk, met een boozen lach, die mij machtig veel lust gaf hem op zijn gezicht te trommelen.

"Heureux mortel!" voegde hij er bij, het hoofd schuddende en mij schamper aanziende. "Ik vraag u om verschooning, Mejuffer! Maar waarom heeft de Heer Huyck mij niet terstond gewaarschuwd, dat ik vergeefsche moeite deed?"

Ik voelde dat ik rood werd; want ik kon de juistheid dezer aanmerking van Lodewijk niet ontkennen: "Mijnheer!" zeide ik, op een toon, dien ik trachtte zoo natuurlijk mogelijk te maken: "ik heb niets over deze Juffer te zeggen. Een gelukkig toeval heeft mij haar doen ontmoeten: en haar familie (met nadruk op het woord familie) heeft mij verzocht, daar wij toch éénen weg gingen, wel te willen zorg dragen, dat haar op reis niets ontbrak. Ik dacht, dat UEd. haar kende, anders zou ik niet geweten hebben, waaraan uw voorslagen toe te schrijven. Ik heb de eer uw dienaar te zijn."

"Goede reis samen," zeide Lodewijk: "en ik hoop dat de familie van de Juffer alle reden zal hebben, over haar keuze tevreden te zijn," voegde hij er bij, op een toon, die mij verstaan deed, dat hij geen woord geloofde van al wat ik hem, ik moet bekennen vrij onhandig, verteld had.

Ik antwoordde verder niets; maar, den arm aan Amelia gevende, verliet ik met haar de herberg. Nauwelijks waren wij de stadspoort uit, toen Lodewijk ons, met zijn lakei achter zich, voorbijreed. Hij deed zijn groet vergezeld gaan met een spotachtigen glimlach, en bleef langzaam voor ons uit rijden. Toen wij de laatste brug der vestingwerken hadden verlaten en de trekschuit in 't gezicht kregen, zag ik hem weder ophouden en eenige woorden wisselen met iemand, die zich nabij de klep van de schuit hield; waarna hij in vollen draf verder reed.

Wij waren spoedig aan de plaats der afvaart, waar de kruier zich met mijn goed bevond en mij het roefbriefje ter hand stelde. Amelia ging dadelijk naar binnen; wat mij betreft, ik bleef een oogenblik de oplading der goederen gadeslaan, toen mij de persoon naderde, met wien ik Lodewijk had zien spreken en dien ik terstond voor Simon herkende. Hun onderhoud deed bij mij een vermoeden ontstaan, hetwelk zich later bevestigde; doch dat ik mij wel wachtte aan Amelia mede te deelen, ten einde haar niet nutteloos te verontrusten.

"Whelkom, meneer Hijk!" zeide Simon: "phen je nog 'ier? Me dacht, je zat hal 'oog en droog te Hamsterdam? Ken ik thoch niks an je kwijt worden? Niet?—Nou! dhaarom zei je thoch ghezond blijven. Has ik je dan reis weerzie met ghezondheid?"

Het vertrek der schuit maakte een einde aan de rede van Simon, die een plaats nam op de voorplecht, terwijl ik met Amelia in de roef ging zitten.

Ik zag aan de koele en gestrenge uitdrukking van haar gelaat, dat mijn gedrag eenige verontschuldiging vereischte, en ik moest bij mijzelven erkennen, dat zij reden had, ontevreden over mij te zijn. Ik sprak haar dus, eenigen tijd nadat de schuit van wal had gestoken, op de volgende wijze aan:

"Ik vrees, Mejuffrouw, dat gij mij beschuldigt, van weinig te beantwoorden aan het vertrouwen, door uw Heer vader in mij gesteld."

"Mijnheer!" antwoordde zij, "ik heb het recht niet, u eenige verwijtingen te doen. Ik gevoel zeer wel, hoe moeilijk de toestand was, waarin de ontmoeting van een bekende u moest brengen; en het doet mij van harte leed, dat gij u om mijnentwille wellicht onaangenaamheden op den hals haalt."

"Uwe goedheid," zeide ik, "behandelt mij meer grootmoediglijk dan ik verdien; maar waarlijk, gij hadt recht gehad, een andere handelwijs van mij te verwachten. Geloof echter, dat, zoo ik niet terstond den Heer Blaek voor zijn onbeschaamdheid bestrafte, zulks slechts daarom was, omdat ik hoopte dat hij vóór ons vertrekken zoude: en ik was bezorgd, dat zoo hij, gelijk nu geschied is, ontdekte dat wij te zamen reisden, hij nasporingen in 't werk zou stellen, welke het geheim van uw Heer vader in gevaar mochten brengen."

Deze reden was nu wel niet de ware; maar zij had toch zooveel grond van waarschijnlijkheid voor zich, dat Amelia, naar mijne meening, niet kon nalaten, die voor volkomen geldig te houden. Zij scheen er zich dan ook mede te vergenoegen.

"Ik hoop," zeide zij, "dat gij geen last meer zult hebben van deze ontmoeting, en dat de Heer Blaek zich met de door u gegeven inlichtingen zal tevreden stellen.—Is hij de zoon van den Heer Blaek, over wien wij gisteravond spraken? Hij schijnt mij toe geen gelukkig toonbeeld op te leveren van de Amsterdamsche Heeren. Wellicht echter," voegde zij er bij, "moet ik zijn vrijpostigheid alleen toeschrijven aan den verlatenen toestand, waarin ik mij bevind."

"Het was gisteren voor het eerst, dat ik dien Heer ontmoette," was mijn antwoord: "maar het zou mij grieven, indien UEd. onze Amsterdamsche jongelingschap naar hem wilde beoordeelen. Er zijn er onder, die, zooals hij, hoovaardig op hun rijkdom en aanzien, zich een toon aanmatigen, die hun vrij kwalijk voegt, en zich, vooral tegen een kunne, die zij eerbiedigen moesten, alles veroorloven, op het voorbeeld der Fransche windbuilen, die zij naäpen, zonder tevens die welgemanierde bevalligheid te bezitten, welke bij onze naburen de onbescheidenheid eenigszins vergeeflijk maakt. Maar gij zult, naar ik hoop, te Amsterdam ook jongelieden vinden, die zich door een ordentelijk, zedelijk gedrag onderscheiden, nauwgezet zijn in het betrachten hunner maatschappelijke plichten, zich aanbevelen door een heuschen beschaafden omgang, en niet van oordeel zijn, dat drinken, rossen en rijden, grof spelen en dergelijke uitspattingen tot de kenmerken eens fatsoenlijken mans behooren."

"Ik twijfel er niet aan," zeide zij: "het zal te Amsterdam zijn, als overal, dat men er veel kaf onder 't koren vindt. Helaas! wat mij betreft, ik zal er niet in de gelegenheid zijn om zulks bij ondervinding te leeren, en mijn toestand zal mij wel dwingen, mij afgezonderd te houden van alle gezelschappen. Hoe gelukkig zijt gij, Mijnheer! aan wien deze reis niets dan vreugde en blijdschap voorspelt. Gij gaat een beminde familie terugvinden en moogt u thans reeds verheugen in die zalige ontmoeting.... terwijl ik!... maar verschoon mij, ik heb geen recht u met mijne klachten op te houden. Verhaal mij eens, bid ik u, hoe groot is het huisgezin van uw Heer vader?"

Ik beantwoordde deze vraag, en, van het eene op het andere komende, geraakten wij van lieverlede in een belangrijk en levendig onderhoud, in den loop waarvan ik telkens meerdere redenen vond om het gezond verstand en het edel hart van mijn reisgenoote te bewonderen. Wij brachten alzoo bijna ongemerkt de lange en vervelende vaart van Naarden tot Muiden ten einde. Aan die stad gekomen, moet men, gelijk bekend is, de schuit verlaten om zich in een andere in te schepen. Wij trokken dan te zamen en gearmd Muiden door, toen een nieuwe gebeurtenis mij stof gaf tot nieuwe bekommernis over de taak, die ik op mij genomen had, en waarmede ik mij reeds begon te vereenigen. Onder het voortwandelen hoorde ik achter ons het klappen van een zweep en het rollen van een rijtuig over de straatsteenen. Ik zag om: daar reed ons een prachtige koets voorbij, met vier witte paarden bespannen, en twee lakeien achterop: en, eer ik nog den tijd had om na te denken, aan wien dit rijtuig behoorde, herkende ik daarbinnen den ouden Heer Blaek, met zijn hofdichter over—, en—o spijt!—zijn schoone nicht naast hem. Ik bloosde tot achter de ooren toe: ik groette:—de Heer Blaek had mij niet opgemerkt;—maar Henriëtte had mij gezien, en de koele blik, welken zij bij het teruggroeten op ons beiden nederwierp, drong mij door de ziel heen.—Zij had mij herkend: daar was geen twijfel aan;—en wat toch moest zij nu van mij denken? Ik had haar gezegd, dat ik alleen naar Amsterdam reisde; en nu had zij mij met een onbekende Juffer gearmd gezien:—en ik zou mij misschien nimmer in de mogelijkheid bevinden, haar de aanleiding mijner handelwijze te verklaren.—Zelfs ook dan, al ontsloeg mij de Heer Bos van alle geheimhouding, wie zou de zonderlinge ontmoetingen, die mij in deze weinige uren overkomen waren, op mijn woord af verkiezen te gelooven.

Doch, wat deed het er eigenlijk toe, of Henriëtte Blaek ons al of niet gezien had? Haar neef had ons immers gezien en ik hield mij genoeg van zijn minzame gezindheid te mijwaart verzekerd, om tevens overtuigd te zijn, dat hij zulks niet verzwijgen zou, althans niet aan zijn nicht.—En bovendien, welk groot belang stelde ik toch in de gedachten, die een meisje, dat ik slechts eenmaal gezien had, omtrent mij koesterde? Ik was immers niet op haar verliefd! Iemand van mijn koel en bedaard gestel, wien de Franschen zelfs den naam van le phlegmatique Hollandais gegeven hadden, zou zoo op een bof verlieven!—Onmogelijk—en echter....!

Deze en dergelijke denkbeelden vlogen, als vuurkogels, die zich doorkruisen en tegen elkaar horten, mijn geest door, zoolang ik de stad Muiden doorliep, ja beletteden mij eenige aandacht te schenken aan Amelia, die zwijgend aan mijn zijde ging. Alleen had ik opgemerkt dat zij, toen het rijtuig ons voorbijsnorde en ik een kleur kreeg, mij terloops had aangekeken, en vervolgens terstond haar falie dichter over haar gelaat had neergetrokken. Zelfs meende ik mij naderhand te herinneren, dat ik haar arm op dat oogenblik tegen den mijnen had voelen trillen.—Hoe dit zij, ik sloeg, gelijk ik zeide, weinig acht op haar, en, zoo zij mijn gedachten al bezighield, was het, om haar, op een vrij onedelmoedige wijze... voor Sint-Felten te wenschen.

Zoodra wij echter buiten Muiden en weder in de roef gezeten waren, namen mijn gedachten een geheel anderen loop en vergat ik mijn eigen spijt geheel, om slechts aan het leed mijner reisgenoote te denken; want nauwelijks was de schuit van wal gestoken, of ik zag haar in tranen uitbersten.

Hoewel ik nooit heb kunnen begrijpen, hoe de dichters en romanschrijvers, van een weenende schoone sprekende, durven beweren, dat "haar tranen haar schoonheid nog verhoogden," en hoewel ik een rooden neus en gezwollen oogen, welke daarmede doorgaans vergezeld gaan, niet onder de bevalligste verschijnsels tel, zoo kan ik toch niet ontkennen, dat de aanblik eener schreiende vrouw altijd een innig gevoel van mededoogen en deelneming in mijn borst heeft opgewekt, en dat ik nooit tranen langs haar kaken zag vloeien zonder den wensch te voeden, dat het in mijne macht mocht zijn, die te drogen. Maar hoeveel smartelijker moest mij dus niet dit schouwspel vallen, nu ik mij geheel buiten de mogelijkheid bevond, niet alleen van de bron des leeds te stoppen, maar zelfs van een enkel gepast troostwoord toe te spreken. Ik gevoelde terstond, wat bij Amelia die diepe droefheid ontstaan deed: welke kracht die aandoeningen moesten bezitten, die in staat waren een ziel, zoo sterk als de hare, met zulk een hevigheid te schokken.

Ik gevoelde, dat ik toch iets moest zeggen, al ware het slechts om den schijn van hardvochtigheid te vermijden. "In 's Hemels naam, Mejuffrouw!" voegde ik haar toe, terwijl ik, over haar gezeten, de handen op het tafeltje der roef smeekenderwijze samenvouwde: "wat ik u bidden mag, bedaar! Het is mij zoo grievend, u te zien weenen."

"Vergeef mij,... o vergeef mij,... Mijnheer Huyck...." zeide zij al snikkende: "ik gevoel, dat ik mij dwaas aanstelle... maar het zal ras weder over zijn.... Ach! misschien doet het mij goed:—ik heb in jaren niet geschreid."

Ik wist bij ondervinding, dat niets weldadiger is voor hen die lijden, dan den oorsprong van hun leed te kunnen mededeelen: en met dat oogmerk waagde ik het, de volgende vraag te doen:

"Maar, indien het niet onbescheiden is zulks te willen weten, wat heeft dan nu die bittere droefheid bij u kunnen verwekken?... Is er van mijne zijde eenige aanleiding daartoe gegeven, zoo bid ik u, uit den grond mijns harten, om vergiffenis.—Maar o! laat mij toch niet in de onzekerheid. Schenk mij uw vertrouwen! bedenk, dat uw vader mij tot uw beschermer heeft uitgekozen:—laat dien titel, waarop ik mij verhoovaardig, u aansporen, mij als uw broeder te beschouwen, en mij mede te deelen, wat u thans op het hart drukt."

"O neen! vraag het mij niet," zeide zij, de oogen afwisschende en het gelaat in haar fraaien ronden arm, die op de tafel rustte, half verbergende: "gij zoudt mij te dwaas, te kinderachtig vinden;... en toch!" vervolgde zij, na eene korte stilte, het hoofd weder opheffende en mij met waardigheid aanziende: "waarom zou ik het verzwijgen, daar gij het wel zult geraden hebben. Ik heb met kalme onverschrokkenheid de rampen en wederwaardigheden doorgestaan, die mijn nog zoo korten levensloop gekenmerkt hebben: ik heb aan geéne hartstochtelijke bewegingen toegegeven, zoo dikwerf de fortuin, het leven of de vrijheid mijns vaders en de mijne tevens in gevaar stonden: maar dat ik, die vroeger ... ik schaam mij bijkans het nu te zeggen ... door honderden gediend en vereerd werd... die den geringsten smaad mij aangedaan door den dood des beleedigers zou hebben zien straffen ... dat ik, die tot nog toe nooit het oog voor iemand heb behoeven neder te slaan, en voor niets te blozen heb ... dat ik tot zulk een laagte gedaald ben, om te moeten ondervinden, dat een fatsoenlijk man, wanneer hij zich in mijn gezelschap bevindt en een kennis ontmoet ... vergeef mij ... zich schaamt, gelijk een schuldige zou doen ... dit treft mij tot in het binnenste van mijn gemoed: het is een contrast, dat geschikt ware om mij ijlhoofdig te maken!"

Ik bloosde opnieuw, zag voor mij en zweeg: want wat kon ik aanvoeren tegen hetgeen zij gezegd had? O! hoe nietig en laf schenen mij thans de strijd en wrevel, bij mij ontstaan, in tegenstelling met de diepe smart, die haar gemoed vervulde! Hoezeer beklaagde ik haar, en welk een eerbied gevoelde ik niet voor de maagdelijke kieschheid, welke haar zulk een gewicht deed hechten aan een omstandigheid, die in het oog van anderen misschien onopgemerkt ware gebleven of althans slechts als een beuzeling beschouwd geworden.

Er ging een geruim tijdsverloop voorbij, eer ik den moed tot spreken wedervond; Amelia was intusschen weder bedaard geworden en zat aandachtig de toppen van hare (zeker buitengemeen fraaie) vingeren te bekijken: iets dat, gelijk ik den vorigen avond reeds had opgemerkt, meer haar gewoonte was, wanneer zij niet bezig was of sprak, en waaruit ik reeds had opgemerkt dat zij geen Hollandsche opvoeding had genoten en zich op het breien of kousenstoppen niet verstond.

"Ik beken u," zeide ik, "dat ik min of meer onthutst was, toen ons die koets voorbijreed en ik Mejuffrouw Blaek daarin herkende."

"Mejuffrouw Blaek!" herhaalde Amelia, een doordringenden blik op mij vestigende: "ik dacht zoo;—maar, ik ben u in de rede gevallen: verschoon mij: ga voort, bid ik u."

"Ik was dit te meer," vervolgde ik, eenigszins bedremmeld, omdat ik haar gisteren, gelijk ik de eer had u te zeggen, heb gesproken, omdat zij een groot vriendin mijner zuster is, en dat het voor ons beiden licht onaangename gevolgen kan hebben, indien het ruchtbaar wordt dat...." Hier bleef ik steken.

"Dat gij dit alles overdacht hebt, betwijfel ik niet," zeide Amelia: "maar vergun mij op te merken, dat uw denkbeelden al zeer vlug op elkander volgen, indien zij bij u een zoo onmiddellijke ontsteltenis konden veroorzaken op het oogenblik dat de oogen dier Juffer u ontmoetten."

De juistheid dezer opmerking leverde mij een nieuw bewijs, dat het mij gemakkelijker zou vallen, mijzelven dan Amelia te misleiden.

"Mejuffrouw!" zeide ik, een meer vroolijke wending aan ons gesprek willende geven: "gij verstaat u bij uitnemendheid in het ontleden der menschelijke gedachten: en ik betuig: dat ikzelf misschien niet zoo goed in staat zou zijn te beslissen, wat er straks in mijn hart is omgegaan. Dit is zeker, dat mijn beweging onwillekeurig was, en als zoodanig ben ik daarvoor niet verantwoordelijk. Misschien heb ik eene onvoorzichtigheid gedaan, door aan het verlangen van uw Heer vader te voldoen, want ik had moeten berekenen, dat men niet straffeloos de taak op zich neemt, van aan een schoone Jonkvrouw tot leidsman te verstrekken."

"Ik heb nog liever, Mijnheer!" zeide Amelia, "dat zich de spijtige uitdrukking van zoo straks op uw gelaat vertoont, dan dat gij mij door plichtplegingen zoekt tevreden te stellen, die ik, helaas! te wel weet dat niet meer kunnen zijn dan ijdele klanken. Wat mij betreft, ik spreek ernstig: en ik verzeker u, het doet mij innig leed, dat mijn vader het noodig geoordeeld heeft, u een last op den hals te laden, welke u geene andere dan onaangename gevolgen berokkenen kan. Want, ach! zoo is het altijd gegaan. Het is de vloek, die op ons huis ligt, dat elke dienst, daaraan bewezen, het ongeluk bewerkt van hem, die dezen dienst bewijst."

"Mejuffrouw!" hernam ik: "ook ik spreek ernstig, en ik betuig u uit den grond mijns harten, dat, zoo de dienst, welken ik u thans poog te bewijzen, aan de verwachting van uw vader beantwoordt, mij die nimmer ongelukkig zal kunnen maken; want welke gevolgen die ook hebbe, ik zal het bewustzijn behouden van den plicht der dankbaarheid volbracht en naar de inspraak van mijn geweten gehandeld te hebben."

"Gij zijt een braaf mensch, Mijnheer Huyck," zeide Amelia, mij met aandoening de hand reikende: "en mijn vader, door zijn vertrouwen op u te stellen, heeft mij een nieuw bewijs gegeven, met hoeveel juistheid hij bij den eersten oogopslag de menschen weet te beoordeelen.—Dan, laat ons thans niet meer spreken over hetgeen toch niet meer te veranderen is:

La plainte ni la peur ne changent le destin,

zegt de goede Lafontaine, wiens geestige werken u misschien niet onbekend zijn."

"En hij heeft gelijk ook," zeide ik: "ofschoon gij den regel, dien hij er op volgen laat, wel niet zult toestemmen; noch erkennen willen dat

le moins prévoyant est toujours le plus sage."

"Vergeet niet," hernam zij, "dat hij vooraf laat gaan: quand le mal est certain. Gij moet geene plaatsen uit haar verband halen, gelijk, naar ik wel vernomen heb, de ketters gewoon zijn te doen, ter staving van hunne anders onbewijsbare gevoelens."

Dit antwoord der bekoorlijke zwerfster bevestigde een vermoeden, hetwelk ik reeds den vorigen avond, uit sommige van haar uitdrukkingen, omtrent haar geloofsbelijdenis had opgevat: ik verlangde echter geen theologische wending aan ons gesprek te geven en ving dus aan, over andere onderwerpen te spreken: daar ik mij echter weinig meer herinner van hetgeen wij verder afhandelden en zulks ook voor mijn lezers waarschijnlijk even vervelend zoude zijn als indien ik hen dwong de reis in de trekschuit zelve te maken, zal ik slechts datgene vermelden, hetwelk Amelia mij toevoegde, toen wij Amsterdam bijna bereikt hadden.

"Hier," zeide zij op een plechtigen toon, "moet onze korte kennis eindigen.—Zoodra wij uit het oog des schippers zijn, verlaten wij elkander, waarschijnlijk voor altijd. God doe u de betrekkingen, die u dierbaar zijn, in welstand en vreugde ontmoeten!—Hij loone u met zijn rijksten zegen, voor hetgeen gij zoo grootmoedig ten gevalle mijns vaders hebt verricht,—en waarvan de herinnering, hoop ik, weldra geheel bij u uitgewischt moge worden."

"Uitgewischt!" herhaalde ik: "en waarom dat? Zoo ik in den beginne al eenigen weerzin tegen den mij opgedragen last gevoelde, ik ondervind thans slechts een innig leedwezen, namelijk van te denken dat ik u wellicht nooit wederzie."

"Dit leedwezen zal u niet lang bijblijven," hernam zij, met droefgeestigheid het hoofd schuddende: "en het is ook beter, dat gij onze korte ontmoeting vergeet. Gij bevindt u, door geboorte en stand, in betrekkingen, welke u niet veroorloven, u verder in te laten met ongelukkigen, zooals wij, die door het lot genoodzaakt zijn het daglicht te schuwen en sluipwegen te bewandelen. Op ieder van ons beiden rust een verschillende plicht, dien wij naar onze beste pogingen zullen trachten te vervullen: de zoon van den Hoofdschout heeft reeds genoeg voor mij gedaan: meer te doen zou ons niet baten en hem misschien strafbaar maken. Ik geloof, dat gij mij verstaat, zonder dat ik een verdere verklaring aan mijn woorden behoef te geven."

"Ik weet niet," zeide ik, "wat de zoon van den Hoofdschout aan uw vader of u mag zeggen, en in hoeverre ik altemet, door u een goeden uitslag met zijn bedoelingen toe te wenschen mijn plicht als burger zou te kort doen; maar niets verbiedt mij toch, de hoop te uiten, dat het u steeds welga, en dat, na de rampen en wederwaardigheden, die u getroffen hebben, ik u eenmaal moge terugvinden, in dien maatschappelijken toestand geplaatst, waar uw geboorte, opvoeding en begaafdheden u ongetwijfeld toe bestemd hebben."

Amelia dankte mij met een handdruk voor dezen wensch, en wij spraken geen woord verder, totdat de schipper, zijn hoofd naar binnen stekende, ons "welkom te Amsterdam!" deed hooren.

"Hoe zullen wij het nu aanleggen met ons goed?" vroeg Amelia.

"Laat dat aan mij over," antwoordde ik, die reeds mijn plan gemaakt had: "en blijf stil in de roef zitten, tot ik u roep. Hei! ho!" riep ik, naar buiten springende: "is daar ook een kruier?"

"Zal ik het goed van Mijnheer niet te huis brengen?" vroeg de schippersknecht, de muts even aflichtende.

Dit was juist wat ik wilde: "wanneer heb ik het dan?" vroeg ik.

"Binnen het half uur is het bij u. UEd. is immers de zoon van den Heer Hoofdschout, wel bekend?"

"Goed!" was mijn antwoord: "alleen dat stuk," vervolgde ik, op het koffertje van Amelia wijzende: "moet ik terstond medenemen, omdat ik er iets uit moet nemen en het dan verder opzenden."

"Heel wel, Mijnheer! als Mijnheer dan daarvoor maar een van die menschen wil nemen...."

Ik zag om: een aantal knapen en sjouwerlieden had zich om mij heen gedrongen. Ik koos een hunner uit, aan wien ik het koffertje overreikte.—"Zuster!" riep ik toen: "als het u maar belieft."

Amelia kwam terstond voor den dag, en wij begaven ons, naast elkander, doch niet gearmd, en met den jongen achter ons, langs den Binnen-Amstel verder. Wij hadden het geluk, niemand van mijn kennis te ontmoeten. Aan de Amstelstraat gekomen, hield ik stil.

"Wij gaan hier van elkander," zeide ik: "jongen! gij volgt de Juffrouw en brengt haar bij den Heer Bouvelt op den Buitenkant bij de Peperstraat."

Amelia en ik drukten elkander de hand tot afscheid: zij ging met den knaap de lange houten brug naar de Muiderstraat op, terwijl ik mijn weg langs den Binnen-Amstel vervolgde. Toen ik ongeveer honderd schreden verder gegaan was, wendde ik het hoofd nog, eens naar haar om: maar hoe groot was mijn verwondering en tevens mijn spijt, toen ik bemerkte, dat niet langer dezelfde knaap, maar Simon de marskramer achter haar ging met het koffertje op zijn rug. Ik waande een oogenblik, dat het mij schemerde; maar ik kon geen twijfel meer voeden; het was Simon zelf, en de andere knaap liep op een drafje met het marsje van den Jood weg. Mijn maatregelen van voorzorg, naar mij dacht met zooveel overleg gekozen, waren dus verijdeld! en dat wel door de schalkheid van een listigen marskramer, en die het nu in zijn macht had, althans gedeeltelijk, achter het geheim te komen. Maar het was te laat om er iets aan te doen; en elke nieuwe bemoeienis van mijn kant zoude, in den tegenwoordigen stand der zaken, meer na- dan voordeel hebben aangebracht. Voor 't overige wist ik bij geruchte, dat de Heer Bouvelt een geschikt man was, die de achting zijner medeburgers genoot en onder wiens bescherming Amelia zoo veilig mogelijk wezen moest; deze gedachte stelde mij weder enigszins gerust, en het denkbeeld, dat elke schrede, die ik nu deed, mij dichter bij de mijnen bracht, nam weldra mijn geest zodanig in, dat het alle andere, ook dat van mijn laatste avonturen, ten eenenmale verdrong.


TIENDE HOOFDSTUK.

WAARIN VERHAALD WORDT, HOE FERDINAND TE HUIS KWAM EN HOE HIJ INSLIEP, WELK VOORBEELD DE LEZER MAG VOLGEN, ZOO HET HEM GOEDDUNKT.

O! wie kan naar eisch dien stroom van gewaarwordingen beschrijven, die ons overstelpt, wanneer wij, na een lange afwezendheid, het ouderlijk huis weder naderen, en de oogenblikken tellen, die ons nog scheiden van hen, die ons dierbaar zijn. Welk een vreemde mengeling van blijdschap, van hoop, van angstvalligheid, van geluk, van vrees, komen ons gemoed vervullen!—Welk een aantal verwarde en verschillende vragen stellen zich aan onze verbeelding voor!—Zullen al de leden van het huisgezin gezond en bij elkander zijn?—Zal er geen lastig bezoek wezen van onverschillige derden, wier tegenwoordigheid die zoete stonden des wederziens belemmert en ons het warme gevoel des harten dwingt te smoren?—Heeft men wellicht juist dezen dag tot een pleiziertocht uitgekozen? of is men om een andere reden afwezig, zoodat wij bij onze terugkomst slechts ledige en verlatene kamers, en niemand vinden om aan het hart te drukken?—Leven de oude dienstboden nog, waaraan wij van kindsbeen af gewend waren, of zullen wij op ons aanschellen deze of gene onbekende neepmuts zien verschijnen, die, alleen de bovendeur openende, en met een verbaasd gelaat de ontroering bespeurende, die op het onze te lezen is, ons begroet met de ijskoude vraag: "wat is er van je dienst, Sinjeur?"—Zal het huisraad nog in elk vertrek dezelfde plaats bekleeden, waar het vroeger stond, en waar het, naar ons begrip, behoort te zijn gebleven? Zullen de kamers zelve dezelfde bestemming bewaard hebben?—Ach! wij herinneren ons alles, zooals het zich bij ons vertrek bevond, en wij weten, dat elke verandering, die wij vinden zullen, ook die ten goede is aangebracht, ons een gevoel van leedwezen zal doen ondervinden.

Ook in mijn geest speelden en verdrongen zich al die vragen, terwijl ik met haastige schreden mijn weg langs den Binnen-Amstel vervolgde. Nu bereikte ik de Erwtenmarkt, de Doodkistemakersgracht: ik zag den Regulierstoren voor mij; deze was een herkenningspunt; want men kon hem evenzeer zien van het huis mijns vaders:—ik kwam op den Singel: in het hoekhuis woonde nog dezelfde bakker, waar ik als knaap gewoon was drieduitskorstjes te koopen, en de bakkerin zat nog op haar oude plaats achter de toonbank: ik knikte haar goeden dag;—maar ik wachtte niet af, of zij mij herkende: ik had den gevel van mijns vaders huis gezien: en ik verdubbelde mijn tred. Eenige onzer buren zaten voor het raam: ik groette hen met dien blijden blik, die te kennen geeft: "ja, ik ben het wèl; kijkt maar goed: het is Ferdinand, die te huis komt:"—ik snelde de stoep op en het was mij, of mijn voetzolen minder luid op de blauwe zerken klonken dan het hart mij in de borst bonsde: ik keek in de zijkamer:—ja waarlijk! daar zat mijn moeder met mijn oudste zuster, beiden op de gewone plaats:—het was mij, als werden mijn oogen beneveld: en terwijl ik met de eene hand tegen het raam tikte, trok ik met de andere aan de schel alsof het huis in brand stond.

Mijn goede moeder, die wat bijziende was, had mij niet herkend; en Suzanna zat met den rug naar mij toe. Ik had haar wel zien oprijzen; doch zij kwam niet aan het raam dan op hetzelfde oogenblik, waarin ik de voordeur intrad. En het was geen nieuw aangezicht, het was wel degelijk onze getrouwe Aagt de werkmeid, die voor mij; stond, en die onder den uitroep: "wel is het mogelijk!" mij om den hals viel: "goeden morgen Aagt!" zeide ik, haar omhelzing beantwoordende: "is alles wel?"

Maar zij dacht er niet aan om mij te antwoorden: zij had mij reeds weder losgelaten, en riep nu, terwijl de tranen langs haar dorre wangen liepen, met luider stemme: "Mevrouw! Juffrouw! daar is de jonge Heer Ferdinand!"—En tegelijkertijd bijna vloog de deur der zijkamer open, en drukte ik mijn lieve moeder en zuster aan het hart: en toen was het klos! klos! klos!—trip, trap, trip van alle zijden: en kwamen mijn jonger broeders en zusters van boven en de overige dienstboden van beneden de trappen af- en opgestormd: en het was een gedruisch, en een gekus, en een gelach, en een geween en een gevraag, en een geroep door elkaar, dat hooren en zien er bij vergingen. Eenige oogenblikken later zat ik in de zijkamer naast mijn moeder, die mijn handen tusschen de hare geklemd, en uit wier vriendelijke, hemelsblauwe oogen, nu en dan een traan langs het zachte, engelachtige gelaat nedervloeide: terwijl al haar overige kinderen in een blijden kring om ons heen stonden.

"Wij hadden u zoo spoedig niet verwacht, Ferdinand!" zeide Suzanna: (want moeder en ik waren bijna niet in staat een woord te spreken) "ik mag niet beginnen met te knorren:—maar ik dacht, dat gij in Westfalen verliefd waart geworden en met deze of gene moeffrikaansche pottedeern zoudt terugkomen, daar wij in veertien dagen geen tijding van u hadden."

"Hoe!" zeide ik: "ik verklaar u, dat ik geen zes dagen geleden uit Munster geschreven heb: dan is de brief verloren geraakt."

"Licht mogelijk," zeide zij: "men gebruikt tegenwoordig, hoor ik, enkel slakken en schildpadden tot postboden:—nu, in allen gevalle zijt gijzelf ons nog welkomer dan een brief en spaart het mij de moeite, uw hanepooten te ontcijferen."

"Pas op, Santje!" hernam ik: "ik weet van goeder hand dat gij mijn brieven zoo laag niet schat en die zelfs aan uw vriendinnen lezen laat."

"Hoe weet je dat!" zeide zij, een weinig rood wordende: "Qui te l'a dit? Zeker heeft papa u dat geschreven."

"Neen! dat heeft papa mij niet geschreven: maar dat weet ik toch van zeer goeder hand:—pas maar op! ik zal u daarover onder vier oogen de les eens lezen; en dan zult gij er niet gemakkelijk afkomen."

"Zie toch eens, mama!" zeide Santje, terwijl moeder tusschen haar tranen om ons harrewarren lachte; "wat is het reizen toch een heerlijk ding, om jongelieden te vormen. Daar verbeeldt zich Ferdinand nu, omdat hij eenige landen en steden bezocht heeft en misschien niets anders geleerd heeft dan te liegen als een courant, dat hij mijne plak ontwassen is en durft zich een meesterachtigen toon aanmatigen tegen zijn oudste zuster. Neen mannetje!" vervolgde zij, mij met den vinger dreigende: "ik zie wel dat het hoog tijd is, dat gij te huis komt en u weder onder subordinatie begeeft. Dat komt er van, wanneer die heertjes zoo lang hun eigen meesters geweest zijn."

"Kinderen!" zeide moeder, het hoofd schuddende: "gij zijt waarachtig nog altijd dezelfde. Gij ziet elkander eerst sedert een paar minuten terug, en het oude geplaag is weder aan den gang,"

"Wel! lieve moeder!" zeide ik, haar nogmaals omhelzende: "ik hoop waarlijk wel dat gij mij niet veranderd vinden zult."

"Hoe verwaand!" zeide Suzanna: "net alsof de jonge Heer volmaakt was, toen hij heenging. O hemel! wat zal ik daar nog aan te ontbolsteren hebben:—maar zeg mij? Wat zal Mijnheer na de reis gebruiken? Zal ik wat koffie zetten of verkiest gij een glaasje wijn? En hoe staat het met den eetlust? Is die nog zoogoed als voor vijf jaren? Dan kan ik mijn vingers weder lam maken van het boterhammen snijden; of lust u wellicht onzen Hollandschen kost niet meer?"

"Wel foei!" zeide ik: "zou mij een boterham niet smaken, met echte Delftsche boter en Beemster kaas?—En dat nog wel door mijn zuster bereid!"

"Dat is wel gezegd, Ferdinand! En nu begin ik nogal hoop op u te voeden. Maar kom! gij vertelt ons niets:—hoe hebt gij uw reisgenoot gelaten? en waar komt gij nu het laatst vandaan?"

"Dat zijn te veel vragen opeens," zeide ik, het tijdstip, waarop ik met mijn leugens zou moeten beginnen, zoolang mogelijk wenschende te verschuiven.

"Neen Santje!" viel mijn moeder in, mij zonder het te weten uit de verlegenheid helpende: "eerst moet de goede jongen wat te eten hebben: ofschoon ik u niet raad veel te gebruiken; want uw zuster en ik gaan naar de avondkerk en wij eten vroeg vandaag."

"Wel dat treft nu óók!" zeide ik: "zóó ben ik te huis, en zóó laat gij beiden mij weer alleen. Dat gij nu juist in de weekbeurt gaan moet? kan die kerkgang niet tot aanstaanden Zondag uitgesteld worden?"

"Had ik geweten, lieve jongen! dat gij heden thuis zoudt komen," antwoordde mijn moeder, "dan was ik liever gisteravond gegaan; maar het is nu eens zoo geschikt en uw tante Letje rekent er op, dat wij haar komen afhalen. Gij zult misschien wel met ons mede willen gaan, nietwaar? want het zal u ook aangenaam zijn, weder in een Hollandsche kerk te komen en den goeden God voor uw behoudene terugkomst te danken."

"Waarlijk ja, Ferdinandje!" zeide Suzanna: "dat moogt ge wel doen; want ik vrees dat gij wel een vrome toespraak noodig zult hebben, en dat het hoognoodig zal zijn, dat gij den catechismus weder eens opvat; gij hebt mooi tijd gehad om dien te verleeren."

"Wees maar gerust," hernam ik: wij zullen morgen eens zien, wie van ons beiden het best zijn vraagboekje in 't geheugen heeft."

Gedurende het laatste gedeelte van dit gesprek, hadden mijn moeder en Suzanna eenig ontbijt uit de kast gekregen en mij voorgezet. Terwijl ik bezig was, daarvan te nuttigen, met dien smaak, welken men na een lange afwezigheid ook aan de eenvoudigste vaderlandsche spijze vindt, en intusschen de menigvuldige vragen beantwoordde, mij door het jongere deel der familie gedaan, kwam mijn bagage te huis: en nu stoven allen, meisjes zoowel als knapen, naar het voorhuis, om de dienstboden te helpen in het naar boven slepen mijner koffers. Ik wilde mij insgelijks daarmede bemoeien; doch Suzanna weerhield mij.

"Wees maar bedaard," zeide zij: "gij zijt van daag de held van 't stuk en moogt geen hand uitsteken. Wij zullen wel oppassen, dat alles voorzichtig de trappen opga, zonder dat er iets breke van al de kostbare kristalwerken en fraaie porseleinen, die gij ons ten geschenke medebrengt, en zonder dat de keurige stoffage beschadigd worde, welke gij mij vereeren wilt om een danskleed van te maken.... Tusschen twee haakjes, ik hoop, dat gij nog eenige nieuwe rokken en vesten voor u zelven hebt liggen in een van die koffers; want zoo dat smerige pakje, 't geen gij nu aanhebt, uw eenige gewaad is, mogen wij wel terstond naar den kleêrmaker sturen en u, zoolang hij bezig is, achter slot houden; want een vreemde zou schrikken, zoo hij u zag."

Ik begon te lachen en keek op de huisklok; want het moest, dacht mij, haast de tijd wezen, dat mijn vader te huis kwam; en ik brandde van verlangen om hem te omhelzen. Men begrijpt, dat ik terstond bij mijn komst naar hem gevraagd had. Het antwoord was geweest, dat hij zich welvarend, en, als naar gewoonte, op het stadhuis bevond.

Het leed ook niet lang, of ik zag den waardigen man de stoep opkomen en aanschellen. "Wacht!" riep Suzanna: "blijf gij hier! wij moeten even een grap hebben met vader," en zij snelde naar de voordeur, die zij opende.

"Goeden dag, Santje," hoorde ik mijn vader zeggen.

"Goeden dag, papa! Wat ziet UEd. er bedrukt uit. Is er iets gebeurd?"

"Neen, kind!" was het antwoord: "maar zeg mij, is er nog geen brief van Ferdinand?"

"Neen, papa! die loopt zeker in Twente de ganzen na om een pen te krijgen."

"'t Is onbegrijpelijk," hernam mijn vader, terwijl hij, gelijk Suzanna mij naderhand vertelde, bedenkelijk het hoofd schudde en met een angstigen blik opwaarts zag.

"Maar kom toch hier, lieve Willem!" riep mijn moeder, die het niet langer uit kon houden: "hier is veel beter dan een brief."

"Vader! beste vader!" riep ik, den braven man tegensnellende en hem omarmende.

"Zoo! zijt gij er dan toch?" zeide hij, mij met hartelijkheid aan zijn borst drukkende: "laat mij u eens aanzien," vervolgde hij, mij zachtjes van zich verwijderende en aandachtig met zijn doordringende blikken beschouwende: "gij ziet er wat verhit en vermoeid van de reis uit," hervatte hij, na een korte stilte, op een langzamen toon: "maar anders voldoet mij uw uitzicht wel en gij brengt mij terug hetgeen gij bij uw vertrek bezat: mentem sanam in corpore sano. Gij hebt ons zeker willen verrassen en ons daarom niet geschreven, wanneer gij te huis dacht te zijn. Maar gij hadt waarschijnlijk vergeten dat uw vader Hoofdschout was, en dat ik op mijn avondrapport van gisteren de tijding hebben zoude, dat men u dien ochtend te Soest gezien had. Ik had u gisteravond reeds hier verwacht."

"Waart gij daarom gisteravond en heden aan het ontbijt zoo stil en afgetrokken?" vroeg mijn moeder: "en waarom hier niets van gezegd?"

"Ik wilde geen van u allen ongerust maken," antwoordde mijn vader: "maar zoo ik Ferdinand thans niet gevonden had, zou ik onmiddellijk een koerier naar Naarden gezonden hebben; want dan had ik gedacht, dat er een ongeluk had plaats gehad,—Gij hebt ongetwijfeld te Naarden gelogeerd, Ferdinand?"

Ik zat op heete kolen; want ik begreep, dat nu de ondervragingen zouden beginnen, en ik begon de moeilijkheid al te gevoelen van een verhoor, afgenomen door een vader, dien men niet misleiden wil, en een Hoofdschout, dien men niet licht misleiden kan. De woorden, die mijn vader tot mijn moeder gericht had, hadden mij ondertusschen den tijd gegeven om mij te herstellen: mijn antwoord luidde eenigszins ontwijkend:

"Ik ben door het slechte weer verhinderd geweest hier gisteren reeds te zijn, lieve vader! Het heeft hard geregend aan gene zijde van Naarden. Hebt gij hier geen bui gehad?—Ik heb onderweg moeten schuilen en ben nu met de eerste schuit van Naarden gekomen."

Er was niets anders dan volkomen waarheid in hetgeen ik zeide, en toch kromp mij het hart, alsof ik een samenweefsel van logens verteld had. Mijn vader nam echter volkomen genoegen met deze opheldering.

"'t Is juist zooals ik dacht," zeide hij: "ja, wij hebben hier ook wel wat regen gehad; maar toch niet zoo erg:—dan, naar ik hoor, moet de bui in Gooiland veel schade hebben gedaan:—nu, gij zult ons van dezen middag alles wel wat meer omstandig verhalen."

"Ja!" voegde mijn goede moeder er bij: "gij zult nu ook wel verlangen u wat op te frisschen. Kom! wil ik u eens naar uw kamer brengen?"

"Wil ik hem den weg niet wijzen, mama?" vroeg Suzanna: "ik zal hem op geen doolpad brengen."—"Of ik!—of ik!" riepen Letje en Keetje.

"Neen! neen!" zeide moeder, het hoofd schuddende: "gij ijdeltuiten kunt naar uwe kamers gaan en u kleeden om bijtijds klaar te zijn voor den eten. Ik zal mijn jongen te recht helpen: 't is lang geleden, dat hij niet door moeder is naar boven gebracht, nietwaar Ferdinand?"

Ik voelde, dat mijn oogen vochtig werden; en, de lieve vrouw onder den arm nemende, ging ik met haar de trappen op.

"Hoe, mama!" vroeg ik, toen zij mij binnenleidde in een ruim en luchtig vertrek, dat te voren tot logeervertrek had gediend voor zoodanige bekenden van buiten, als ons nu en dan bezochten: "is deze fraaie kamer voor mij alleen?"

"Ja Ferdinand," antwoordde zij, terwijl haar trekken het genoegen aantoonden, dat haar mijne vreugde over deze schikking verschafte: "mij dacht, gij waart nu oud genoeg om een kamer voor n zelven te hebben, waar gij onverhinderd kunt werken, en nu en dan dezen of genen ontvangen. Maar mij dunkt, de meiden hadden, nu gij eens hier zijt, de ramen wel kunnen sluiten." Dit zeggende, maakte de zorgvuldige moeder die zelve toe, keek vervolgens het beddegoed na, de waschtafel en het linnenkabinet, om te zien of er ook iets ontbrak, en wreef met haar zakdoek de bijna onzichtbare stofdeeltjes weg, die zich op het spiegelglas of op de gladde tafel bevonden.

"Waarlijk, mama!" zeide ik, diep getroffen over de blijken van haar zorgvolle liefde: "al de vrienden, die mij bezoeken, zullen mij deze kamer benijden, en vooral de lieve moeder, die ze voor mij in orde bracht."

"Ik ben blijde, dat zij u gevalt," zeide mijn moeder: "maar zeg mij eens, Ferdinand!" vervolgde zij, mij naderende, en met mijn lokken spelende: "hebt gij, toen gij op reis waart, wel eens gedacht aan de laatste belofte, die gij mij deedt op den avond voor uw vertrek?—Hebt gij nooit iets volbracht, dat gij u schamen zoudt mij te vertellen?"

"O! geloof mij," antwoordde ik, haar omhelzende: "altijd is mij de gedachte voor den geest gebleven: ik mag een zoo goede moeder als de mijne in niets bedroeven."

"Beste jongen!" hernam zij: "het besef der vreugde, die gij mij thans doet smaken, moet u zoeter genot schenken dan eene van die genietingen, welke gij om mijnentwille hebt opgeofferd, u had kannen aanbieden. O! wat zal het mij zalig zijn hedenavond mijn Schepper te danken, dat Hij u wedergebracht heeft, zoo rein en zoogoed als toen gij mij verliet.

En wederom rustten hare blikken, die niets dan liefde en teederheid ademden, op mij en speelde er een hemelsche glimlach tusschen de tranen die haar ontrolden. Een geruimen tijd bleven wij beiden, in stilte en zonder te spreken, de zaligheid genieten, die onze harten doorstroomde. O! dacht ik bij mijzelven, had die goede moeder gisteren kunnen weten welk gevaar zij geloopen heeft, dien zoon, dien zij zoo liefheeft, te verliezen, haar moederhart had die angsten niet doorgestaan!

Het schijnt den mensch ingeschapen, zich, zoodra de eerste opwelling voorbij is, ook voor de beminnelijkste zwakheden te schamen. Mijn moeder liet mijn hand los en veegde de oogen af.

"Kom!" zeide zij: "wij zijn kinderachtig:—maar zeg mij, Ferdinand, is al die bagage van u? En zijn al deze koffers vol? dat goed zal weder gepakt zijn, gelijk de Heeren dat gewoonlijk doen, alles door en op elkander gesmeten, zonder te passen of te schikken. Ik wed, dat ik wel kans zou gevonden hebben, met de helft dier koffers toe te komen."

"Wel mama! nu maakt gij het al te grof," zeide ik: "denkt gij dat ik gedurende mijn reizen geen pakken geleerd heb? Neen voorwaar, die beschuldiging is onverdiend. Maar ik heb onderweg mijn bagage niet weinig zien vermeerderen: en wanneer men bedenkt, dat ik geen klein getal broeders en zusters heb, die allen een geschenk verwachtende waren, zal het u niet verwonderen, dat ik mij in de noodzakelijkheid heb bevonden, de middelen van vervoer eenigszins te vermeerderen."

"Nu, wij zullen eens zien wat het geeft," zeide mijn moeder: "ik zal u niet langer ophouden: kleed u maar aan, en zoo gij iets noodig hebt, moet gij maar schellen."

Met deze woorden verliet mij de goede vrouw en bleef ik alleen in het bezit van mijn prachtig vertrek. Ik kon echter niet terstond voldoen aan haar laatste verzoek: mijn gemoed was vol: ik zonk half in een leunstoel neder en stortte mijn ziel uit in vurige dankgebeden tot Hem, die mij den zegen had doen smaken, van hereenigd te worden met al die panden, welke mij zoo dierbaar waren. Na het volbrengen dezer behoefte van mijn hart, rees ik op, haastte mij, al wat ik aan het lijf had af te leggen en met een gevoel van walging in een hoek te smijten, en schoone kleederen en linnengoed uit mijn koffer te krijgen: ja een gevoel van verkwikking en wellust vervulde mij, toen ik, nu van top tot teen in een nieuwen dos gestoken, mij met welgevallen in den spiegel beschouwde. Er ontbrak nog wel is waar een pruik om mijn toilet te volmaken; maar dewijl het weldra etenstijd zou wezen, en, ook, al ware de kapper bij de hand geweest, de plechtigheid van het haarsnijden en het passen van een nieuw hoofdtooisel te lang zoude hebben aangehouden, begreep ik die gevoeglijk tot den volgenden morgen te kunnen uitstellen. Ik haastte mij naar beneden en zat weldra met de mijnen op mijn oude plaats, tusschen moeder en Santje aan het middagmaal: waar ik van vragen bestormd werd door het jongere deel van het huisgezin, zoodat mijn vader meer dan eens stilte moest gebieden, en mijn moeder de kinderen beknorren en hun verzoeken, mij toch te laten uitblazen en in vrede mijn eten nuttigen.

Daar mijn moeder en zuster, gelijk ik reeds gezegd heb, voornemens waren naar de kerk te gaan, liep het middagmaal nog al haastig af: 't geen mij niet speet; want ik was weinig tot praten gestemd en begon de gevolgen der vermoeienissen van den vorigen dag te ondervinden, en wel op een zoo blijkbare wijze, dat ik dienaangaande het verwijt van mijn zuster Suzanna moest ondergaan.

"Wat maakt het reizen de jonge lieden toch wellevend," zeide zij: "is het te Weenen of te Genua dat gij zoo hebt leeren gapen?—Ik dacht zoo meteen, dat de geheele soepterrine er aan moest gelooven. Gij kunt u gerust bij den drogist op het Rokin verhuren, indien hij zijn gaper verliest. Dominee Best krijgt een beroerte op 't lijf als hij u ziet."

"Ik geloof, dat ik hem niet in de gelegenheid zal stellen," zeide ik: "ik ga niet naar de kerk om te slapen: en ik ben overtuigd, dat mij hedenavond de Apostel Paulus zelf niet wakker zoude houden."

"Neen waarlijk, gij ziet bleek van de vaak," zeide mijn moeder, eenigszins ongerust: "vindt gij ook niet, schat!" (zich tot mijn vader wendende) "dat Ferdinand er, sedert hij aan tafel is gekomen, niet best uitziet."

"Dat is zeer natuurlijk," zeide Suzanna: "straks was zijn gezicht beter dan zijn gewaad, en nu is het omgekeerd."

"Ik geloof ook," zeide mijn vader, "dat hij maar wijzer zal handelen met te huis te blijven en wat rust te nemen. Hij zal vermoeid zijn, en daar is niets vreemds in:

Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit.

Ware ik in zijn plaats, ik ging een paar uren te bed liggen; of anders kan hij in mijne kamer in den grooten armstoel wat gaan dutten, tenzij hij liever verkieze, wat met mij te praten."

"Ziedaar een alternatief, dat ik gaarne aanneem," zeide ik: "ik beken, dat ik heden maar een half mensch ben en zelfs buiten staat, mij met fatsoen uit een schermutseling met Santje te redden."

"Dan zal ik ook maar geen kruit en lood op u verschieten," zeide Suzanna: "want er steekt geen eer in de overwinning, wanneer de vijand zich niet verweert: A vaincre sans péril, on triomphe sans gloire."

"Zeer goed," zeide ik: "zoo gij slechts niet vergt, dat ik u voor deze edelmoedigheid bedanke; want gij weet zoogoed als ik, dat de tijd om mij te plagen u toch ontbreken zou, daar het rijtuig binnen een paar minuten voor de deur zal staan."

Ik bedroog mij niet; nauwelijks had ik uitgesproken, toen er gescheld werd en men het rijtuig kwam aankondigen. De beide dames vertrokken: het jongere gedeelte van het gezelschap ging uit elkander, en ik trok met mijn vader naar zijn kamer. Wij spraken een wijl over onverschillige zaken; maar ziende, dat ik vruchtelooze pogingen deed om de aanvechtingen van den slaap te bestrijden, gaf mij op nieuw den raad daaraan geen langer weerstand te bieden. Ik begreep, dat zulks ook het wijste zoude zijn, en plaatste mij zoo gemakkelijk mogelijk in den grooten armstoel, dien ik in den donkersten hoek van het vertrek had geschoven. Mijn vader ging bij het raam zitten en eenige schrifturen nazien: en het leed niet lang of ik lag in een gerusten slaap gedompeld.


ELFDE HOOFDSTUK.

HETWELK ETTELIJKE POLITIE-GEHEIMEN AAN DEN DAG BRENGT.

Ik had ongeveer een half uur in dezen aangenamen, zorgeloozen toestand doorgebracht, toen ik half wakker gemaakt werd door drie kleine slagen, op een bijzondere wijze tegen eene der deuren gegeven.

"Daar wordt geklopt," zeide ik, de armen uitrekkende en willende opstaan.

"Hou uw gemak," zeide mijn vader: "het is niemand anders als Heynsz, die mij zijn rapport komt doen. Slaap maar door," vervolgde hij lachende: "dan geraakt gij niet in de verzoeking van de geheimen der Justitie te verklappen."

Dit gezegd hebbende stond hij op, haalde een bos met sleutels uit zijn zak, opende daarmede een deur, welke zich in een hoek van het vertrek bevond, en liet den zooeven genoemden persoon binnenkomen. Daar deze geen geringe rol gespeeld heeft in de avonturen, welke ik nog te verhalen heb, zal men het mij niet kwalijk afnemen, dat ik, tot recht verstand van het volgende, eenige meer omstandige beschrijving van den man ter neder stelle.

Het is mij onbewust of Zacharias Heynsz een afstammeling was van zijn naamgenoot, den dichter, wiens voortbrengselen onze vaderen een tijdlang bewonderden, maar die, sedert Vondel en Hooft hunne onsterfelijke werken uitgaven, al spoedig vergeten werd, schoon hij nog lang bij den Duitschen nabuur als een voorbeeld ter navolging werd aangemerkt. Zeker is het, dat de Zacharias Heynsz, dien ik gekend heb, niet misdeeld was van die begaafdheden, welke, zoo hij tot een andere loopbaan ware bestemd geweest, hem een meerdere vermaardheid zouden hebben gegeven dan hem nu ten deel viel. Intusschen, uit hetgeen mij bij onderscheidene gelegenheden van hem ter ooren kwam, ware stoffe genoeg te vergaren geweest, om een levensloop te beschrijven, die om het avontuurlijke zeer lezenswaardig had kunnen geacht worden, ja met den Gil Blas of Guzman d' Aifarache wedijveren, indien zich slechts een even bekwame pen als die van Le Sage tot de samenstelling daarvan had aangeboden. Wat mij betreft, die verre van het denkbeeld ben verwijderd zulk een schrijver zelfs op eenigen afstand te willen nastreven, ik zal mij vergenoegen met een korte opgave van het merkwaardigste, dat deze persoon, tot op den tijd dat ik hem in mijns vaders vertrek terugzag, was overkomen.

De vader van onzen Heynsz, indien hij dan al van den ouden dichter afstamde, was van de voorouderlijke deftigheid ontaard, als vervullende hij geene hoogere betrekking dan die van lakei bij een onzer aanzienlijkste Regenten, wien hij, bij gelegenheid dat deze als afgezant het Fransche hof bezocht, naar Parijs volgde. Aldaar wisten zijn breede schouderen, zijn kloeke gedaante en blozende wangen, aan welke begaafdheden de fraai gegalonneerde rok voorzeker niet weinig luister bijzette, het hart te winnen der dienstmaagd uit de herberg, waar de gezant zijn intrek had, en welke aannam onzen borst Fransch te leeren spreken. Of haar leerling goede vorderingen onder haar opzicht maakte, weet ik niet; zooveel is zeker, dat hij, als een tweede Alcibiades, het zooverre bracht in de minnekunst, dat zijn meesteres na verloop van een paar jaren als zijn echte vrouw met hem in Holland terugkeerde. Het was een wakkere tas, die vrouw Heynsz, en zij had voor haar huwelijk al vrij wat rondgezworven: ja men beweerde, dat zij, evenals de moeder van Campo Weyerman, in oorlogsvuur ontstoken, het schortekleed voor het musket verwisseld, ja den veldslag van Senef en de verovering van Namen had bijgewoond. Zelfs wilden kwade tongen wel verhalen, dat zij tot Sergeant bevorderd zoude geweest zijn, indien niet de Luitenant, verwonderd over de omstandigheid, dat haar figuur op een wijze uit begon te puilen, welke hem bij het behoorlijk aligneeren zijner Compagnie eenigszins hinderlijk voorkwam, de zaak nader onderzocht en het geheim ontdekt had. Wat er van zij, de vader van onzen Zacharias had geene reden zich over zijne echtverbintenia te beklagen. De ondersteuning van zijn vermogenden beschermer had hem in staat gesteld een herberg te Amsterdam te aanvaarden, voornamelijk ingericht voor de landgenooten zijner huisvrouw, die het talent had, hun de uien en magere soep, waaraan zij in het moederland gewoon waren, bijna evengoed, althans op dezelfde wijze toebereid, te doen terugvinden. Zacharias, de eenige spruit, waarmede hun echt gezegend werd, had dus al vroeg gelegenheid, om met menschen van allerlei slag te leeren omgaan, 't geen hem later, gelijk men zien zal, niet weinig te stade kwam. Te dier tijd echter maakte hij daarvan geenszins het behoorlijke gebruik en was zijn ouders tot weinig dienst, daar hij zich meer met lanterfanten en slenteren langs de straat geneerde, dan met het verrichten der boodschappen of bezigheden, welke hem werden opgedragen. Daarenboven gevoelde onze Heynsz een onweerstaanbare neiging voor de teekenkunst, welke slechts eenige meerdere opleiding en beschaving zou hebben noodig gehad, om hem in dat vak tot geene geringe hoogte op te voeren. Zijn ouders echter waren alles behalve in hun schik met deze begaafdheid van hun zoon: en hunne ontevredenheid had niet weinig kracht verkregen, toen zij van meer dan een reiziger klachten bekwamen, dat de onbeschaamde knaap zich verstout had, afbeeldingen van hun persoon, welke hen op een belachelijke wijze voorstelden, op hunne kamerdeur te plakken. Hierover ernstig bestraft zijnde, beloofde bij wel beterschap; maar de liefhebberij was te diep bij hem ingeworteld, dan dat hij die geheel zou hebben laten varen. Intusschen verwierf hem deze de gunst van een Franschen schilder, die, bij zijn ouders zijn intrek genomen hebbende, zoo getroffen werd door de beschouwing van sommige voortbrengselen van des jongelings kunstvermogen, dat hij aan de ouders den voorslag deed, hem met zich te nemen, en in de geheimen der kunst in te wijden, ter wedervergelding waarvan Zacharias hem eenigen dienst op reis zoude bewijzen. Dit werd met gretigheid toegestaan: en de ouders, nu geheel van inzicht veranderd, zagen reeds in 't vooruitzicht hun zoon, gelijk een tweeden Rubbens, met goud en ridderkruisen behangen, tot hen terugkeeren. Dan helaas! hoe ijdel was deze hoop!—De kennismaking met den Heer De Vieux (zoo heette de Franschman) moest den armen knaap, in stede van voordeel, louter schande en tegenspoed aanbrengen. In den beginne ging alles goed; en meester en leerling beiden wenschten elkander met hunne onderlinge betrekking geluk;—maar eensklaps vervielen voor Zacharias alle uitzichten voor de toekomst; daar zijn meester, zich met hem in Zwitserland bevindende, van waar zij voornemens waren naar Italië te trekken, in een herberg werd vermoord, na van al hetgeen hij aan goud en kostbaarheden bij zich had, beroofd te zijn geworden. Dewijl de misdadigers onbekend waren, vielen de vermoedens natuurlijk op Zacharias, die zich in de gevangenis zag werpen, zonder steun, zonder iemand, die hem kende of voor hem in de bres wilde springen. Hij raakte wel is waar, na een detentie, welke bijna een jaar duurde, wegens mangel van bewijzen op vrije voeten; maar werd nu ook, zoo kaal als de verloren zoon, in een vreemd land, en waar niemand zich zijner aantrok, op straat gezet. Hij besloot, al bedelende naar Parijs te gaan en aldaar te beproeven, of hij de familie zijner moeder vinden en door deze in staat gesteld zoude kunnen worden, de terugreize naar Amsterdam op eene meer behoorlijke wijze voort te zetten. Verscheidene malen gebeurde het hem, als vagebond te worden vastgezet, en de reis van Genève naar Lyon werd door hem niet in eenige dagen, maar in maanden volbracht: daar hij tot drie keeren toe weder over de grenzen teruggebracht werd. Eindelijk Lyon bereikt hebbende, deed hem een zonderling toeval met den beruchten Cartouche in kennis komen: een ontmoeting, welke hij later veelal behagen schepte te verhalen en waarvan de uitslag was, dat hij van dien Kapitein der gauwdieven een beurs met louis d'or bekwam. Dit maakte de uitvoering van het plan, dat onze reiziger gemaakt had, merkelijk lichter. Te Parijs trof hij den broeder zijner moeder in redelijke omstandigheden aan, en werd door hem wèl ontvangen. Dan, in stede van naar Amsterdam terug te keeren, keurde hij beter, zich eerst nog te Parijs in de schilderkunst te blijven oefenen, en ondertusschen den kost te verdienen met het maken van portretten, waarin hij, althans wat de gelijkenis betrof, zeer wel slaagde.—Dan het was hem voorbeschikt, dat de kunst hem altijd, in de plaats van eer en goud, ellende en schande berokkenen moest. Eens het afbeeldsel van een Edelman uit de provincie hebbende vervaardigd, stak hij in diens bijzijn de daarvoor ontvangene belooning in de beurs, welke hij van Cartouche bekomen had, en om haar fraaiheid gewoon was bij zich te dragen. De Heer zeide niets, maar den volgenden dag werd Heynsz voor het gerecht geroepen, en gevraagd, waar hij die beurs vandaan had, welke, gelijk van achteren bleek, te Lyon aan gezegden Edelman ontstolen was. Onze schilder, niet durvende bekennen, dat hij die van Cartouche ontvangen had, verklaarde stoutweg, dat hij die van een reizenden marskramer gekocht had. Men deed onderzoek, en, ongelukkig voor hem, bevond men, dat hij zich, juist tijdens den diefstal, nabij Lyon en wel in zeer bekrompene omstandigheden bevonden had; terwijl hij later op eens in een deftig gewaad was verder gereisd. De aanklacht wegens den moord van De Vieux werd mede ter sprake gebracht en was althans niet geschikt de gemoederen der Rechters voor hem in te nemen. Kortom, hij werd tot de galeien verwezen en bracht aldaar een tiental jaren door. Zijn gedrag was echter zoo gunstig onderscheiden van dat der overige boeven, dat hij er die verzachting in zijn lot genoot, welke met de reglementen van den dienst strookende waren, en zelfs eenigszins met het opzicht over de anderen werd belast. Eindelijk kwam toevallig zijn onschuld uit aan de beide wanbedrijven, welke hem te laste waren gelegd geweest. Hij werd ontslagen, en, Frankrijk nu vaarwelzeggende, trok hij, met het weinige geld dat hij van zijn familie te Parijs bekwam, en met een pas van den gezant van Hunne Hoog Mogenden, naar zijn vaderland terug. Te Amsterdam gekomen, vond hij zijn ouders overleden en de herberg in andere handen. Hij zette zich hierop in den Haag neder en vatte het schildersberoep weder bij de hand.—Maar de jaren van studie en genie waren intusschen jammerlijk vervlogen, en schoon hij nog altijd gelukkig in het treffen der gelijkenis was, zijn afbeeldingen misten die kracht van uitdrukking en die levendigheid van coloriet, welke den meester kenmerken, en zijn hulp werd dus niet ingeroepen dan door lieden van den minderen stand, uitgelokt door den matigen prijs, dien zij voor zijn voortbrengselen betaalden.

Terwijl hij aldus zich op een sobere wijs geneerde, werd hij voor de derde reize beschuldigd van een misdaad welke hij niet gepleegd had. Hij had namelijk de vrouw van een juwelier ten haren huize geportretteerd in een kamer, waarin zich verscheidene voorwerpen van hooge waarde bevonden. Kort na zijn vertrek werd er een prachtige garnituur gemist, en bij gedane nasporing bleek het, dat een man, die naar de beschrijving vrijwel op Heynsz geleek, gemelde juweelen verpand had. Hij werd opnieuw verhoord en gevangengezet; deze laatste gevangenis was echter de kortste. Hij had in den kerker het vertrouwen gewonnen eener aldaar met hem opgesloten dievenbende, door hunne afbeeldingen welgelijkend met kool op den wand te schetsen. Deze schelmen maakten hem deelgenoot van een plan ter ontkoming, dat vernuftig uitgedacht was en zeker zou gelukt zijn, indien hij, voorziende dat zulks hem geen ondienst zoude doen, het geheim niet aan de Justitie verklapt had. Tevens was het hem gelukt, door listige vragen, bij zijn medegevangenen uit te vorschen, wie den diefstal bij den juwelier had begaan: en het was hem gebleken, dat het de zoon des huizes zelf was, die zijn vader bestolen had. Zijn dubbele ontdekking had ten gevolge, dat hij niet alleen werd vrijgesteld, maar zelfs een belooning ontving.

Dan hierbij bleef het niet. De geschiedenis van onzen Heynsz trok de aandacht van den toenmaligen Hoofdschout van Amsterdam, mijns vaders voorganger, die zich te dier tijd toevallig in den Haag bevond. Hij deed onderzoek naar den schilder, en, na een met hem gehouden gesprek, oordeelde hij, dat deze de geschiktste persoon was, om te Amsterdam een bediening te vervullen, welke kort te voren was opengevallen.

Bekend is het, dat de Hoofdschout alhier in deze betrekking door vijf Onderschouten en door twee Klerken wordt geassisteerd, die van stadswege aangesteld worden en als stedelijke ambtenaren op de betaalsrollen verschijnen. Maar minder algemeen bekend en toch onontbeerlijk zijn de geheime agenten, welke het Hoofd der Justitie hunne diensten verleenen. Ontelbaar zijn de draden, waarmede het beleid van dien magistraat als met een kunstig geweven spinneweb niet alleen het geheele land overspant, maar welke, ook naar buiten verlengd, met al de voorname steden van Europa in betrekking staan. Het heir van spionnen en verklikkers, dat zich in die uitgebreide sfeer beweegt en tot welks bezoldiging de Hoofdschout jaarlijks aanzienlijke sommen ontvangt, kan echter uit den aard der zaak niet met hem noch zelfs met de ondergeschikte ambtenaren in onmiddellijke aanraking komen. Die onder hen, welke van een zoogenaamden fatsoenlijken stand zijn, zouden geen nut meer kunnen doen, zoodra het publiek kennis droeg dat zij met de Justitie in betrekking stonden; terwijl andere verklikkers van een minderen rang onderling onbekend blijven, en soms elkander moeten gadeslaan. Ten einde de zaken dus een behoorlijken gang zouden gaan is er een tusschenpersoon noodig, die, niet als ambtenaar bekend, zich belast met het overbrengen van des Hoofdschouts bevelen aan de geheime handlangers der Justitie, en hunne berichten wederkeerig te zijner kennisse brengt: een trechter waar alles doorheen gaat, of liever een totebel, die uit het slijk en de modder, waarin hij wordt nedergelaten, alleen datgene ophaalt, wat den meester van dienst is. Zoodanig een man wordt, of werd althans in dien tijd, uit de geheime fondsen betaald; hij had het oppertoezicht over de geheime agenten, knoopte de noodige betrekkingen aan bij de kollegiën der Admiraliteiten, bij de Bank, bij de lands- en stadsinrichtingen, in de koffiehuizen, enz., wierf de geschiktste voorwerpen aan of stelde de zoodanigen af, die hem geen genoegzaam vertrouwen inboezemden. Niet met de Onderschouten, maar onmiddellijk met den Hoofdschout stond hij in betrekking; en kwam bij deze tweemalen daags zijn rapport doen[4]. Deze bediening was opengevallen en nu sloeg de Hoofdschout, gelijk ik gezegd heb, de oogen op Heynsz, om die te vervullen. Hij oordeelde niet ten onrechte, dat iemand, die zoovele jaren van zijn leven in gezelschap van boeven en schelmen had doorgebracht, al de loopjes moest kennen, welke zij te baat nemen (en hiervan had Heynsz reeds een bewijs gegeven door de schrandere wijze waarop hij, op de Gevangenpoort zittende, den dief der juweelen had opgespoord): dat wijders Heynsz dit voor zich had, dat hij te vertrouwen was, en niet besmet door het gezelschap, waarmede hij zoo lang verkeerd had: en eindelijk, dat hij verscheidene talen sprak en een beroep dreef, hetwelk hij oogenschijnlijk kon blijven uitoefenen en 't geen hem overal den toegang bezorgde. Het akkoord was spoedig gemaakt, want, behalve dat de bezoldiging niet gering was, gevoelde Heynsz in zich juist die hoedanigheden leven, welke hem voor het aangeboden vak geschikt maakten. Hij verhuisde dan ook naar Amsterdam en was sedert, tot zijn dood toe, de getrouwe rechterhand der Justitie. Voor de wereld, die van deze schikking onkundig was, bleef hij de schilder van beroep, en voegde bij de winstjes, welke zijn portretten hem bezorgden, nog deze, dat hij gestoffeerde kamers te zijne huizen verhuurde: 't welk hem dikwijls in de gelegenheid stelde, verdachte personen op een gemakkelijke wijze in 't oog te houden, hun bedoelingen te leeren kennen, en, wanneer het noodig was, hen over te leveren.

Het huis mijns vaders stond, gelijk men reeds vernomen heeft, op den Cingel, en had van achteren gemeenschap met een gang, in het Klooster uitkomende. Door deze gang sloop Heynsz tweemalen daags ongemerkt binnen en kwam (gelijk ook thans geschiedde) aan het kabinet mijns vaders tikken.

Op den tijd, dat ik hem terugzag, kan hij ongeveer zestig jaren oud zijn geweest; maar, niet-tegenstaande zijn jaren en de veelvuldige wederwaardigheden, die hij had doorgestaan, was hij nog wakker en vlug: en men had hem slechts aan te zien, om te oordeelen, dat hij een dier lieden was, welke men, om zoo te spreken, met stokken moet doodslaan. Van postuur was hij klein en schraal, altijd zindelijk, ofschoon naar zijn stand en eenvoudig gekleed. Zijn gelaatstrekken hadden niets buitengemeens; maar zijn kleine graauwe oogen, die immerdoor in beweging waren, duidden aan, dat het hem niet aan vlugheid en scherpzinnigheid ontbrak. Niettegenstaande de post, door hem bekleed, in de oogen van velen verachtelijk zou schijnen, genoot hij in zekere mate de achting mijns vaders: een voorrecht, dat over het algemeen niet zoo licht te verkrijgen was. Want, behalve dat mijn vader hem wegens zijn bekwaamheid en trouwe dienst waardeerde, even als een jager zijn besten drijfbrak of staanden hond op prijs stelt, zoo was er in de daad niets op den man te zeggen, en vereerde hij, wel aangemerkt, een bediening, welke te voren doorgaans vervuld was geworden door voormalige dieven, verhelers van gestolen goed, of andere ter kwader faam staande personen: naar de oude leer, dat men dieven met dieven vangen moet. De gunst, waarin Heynsz wist dat hij bij mijn vader stond, deed hem dan ook wel eens zich in zijne tegenwoordigheid vrijheden veroorloven, die den eerbied, aan de achtbaarheid van den Hoofdschout verschuldigd, te buiten gingen, en noodzaakten mijn vader hem het zwijgen op te leggen, wanneer hij aan zijn historietjes zonder einde over Cartouche en de Fransche boeven begon.

Daar men de persoon van Heynsz niet altijd aan de oogen der huisgenooten onttrekken kon, had men eerst aan mijn zuster en mij, en voorts aan al de overige kinderen, van onze vroegste jeugd af ingescherpt, dat wij nooit aan iemand iets moesten laten blijken van 's mans verschijning ten onzen huize. Hiervan was het gevolg, dat wij hem altijd hadden aangezien als een geheimzinnig wezen, dat geëerbiedigd en ontweken moest worden: ja wij koesterden een heilige vrees voor hem, niet ongelijk aan die, welke ik mij voorstel dat de kinderen eens vromen Bramins gevoelen voor den ondergeschikten geest, die, volgens de Hindoosche fabelen, de huishouding in orde brengt.—Wat de dienstboden betrof, deze kregen Heynsz nooit te zien; want aan geen hunner werd de toegang tot mijns vaders studeervertrek vergund, dan bij de gelegenheid der maandelijksche schoonmaak: en alleen de gerechtsdienaar, die in de benedengang beidde, vermocht daar, schoon nooit dan na getikt te hebben, binnenkomen.

Na deze inlichtingen, voor wier wijdloopigheid ik verschoning verzoek, keer ik tot mijn verhaal terug.

Ik had mij, toen Heynsz, gelijk ik zeide, op de gewone wijze werd binnengelaten, met zijn stoel zoodanig omgekeerd, dat ik door de hooge leuning geheel voor zijn oog verborgen was: en, niet nieuwsgierig zijnde naar de geheimen der Justitie, de gemakkelijkste houding gekozen om weder in te slapen; maar, gelijk het veeltijds gaat, zoodra men moeite om te slapen doet, gelukt zulks het minst. Dit ondervond ik ook nu, en in weerwil van mij zelven moest ik luisteren naar een gesprek, hetwelk mij in de beginne onverschillig was, doch naderhand des te belangrijker werd.

"Welnu Heynsz!" vroeg mijn vader, zich weder aan de tafel plaatsende, waar de ander met betamelijken eerbied voor bleef staan: "wat brengt gij voor goeds?"

Ik hoorde Heynsz de bladeren omslaan van een zakboekje, waarin hij gewoon was op te teekenen hetgeen aan de orde van den dag was.

"N°. 1," zeide hij; terwijl zijn stijl en tongval den Hollander verrieden, die, reeds jong zijn land verlaten hebbende, de taal zijner ouderen wel niet geheel verleerd heeft, maar toch somtijds moeite heeft het rechte woord te vinden en den volzin behoorlijk te rangschikken: n° 1: de Koning van Corse logeert in het wapen van Emden en heeft bij Kuyt een cabriolet besteld, waarmede hij plan heeft morgen naar Rotterdam te rijden."

"Hij zal zijn reis nog wat dienen uit te stellen," merkte mijn vader aan, die insgelijks zijn zakboekje ter hand had genomen, en aanteekeningen maakte, naarmate de beambte sprak: "wij zullen hem heden voor zonnenondergang een logement in de gijzeling bezorgen."

"Een Koning in de gijzeling!" dacht ik:—en ik herinnerde mij niet zonder een sombere gewaarwording, dat ik op mijn reis dien zelfden Theodoor, met al de eerbewijzingen aan zijn rang verschuldigd, op het plechtigst in Corsika had zien huldigen en met de kroon vercieren, welke hij slechts eenen zomer gevoerd had.

"Ma foi!" hernam Heynsz, "indien zijn crediteuren hem laten plakken, zij zullen lang wachten eer zij blaauw tellen hunne vingers aan zijn geld, en het zal hen wel verveelen, hem te geven de kost.—Ik weet de science certaine, dat hij kaal is als de oude Heer Job."

"Kent gij den kleêrmaker Melisz, ter wiens rekwisitie hij vervolgd is?" vroeg mijn vader.

"Of ik hem ken? Ik heb geschilderd het portret van hem, zijn vrouw, en zijn dochter: 't was jammer van de schoone coleuren, besteed aan die leelijke bakkes."

"Welnu! tracht hun dan te beduiden, dat zij het arrest opheffen, en geduld hebben. Ik zal zorgen, dat de debiteur zich niet verwijdere: en ik vlei mij, dat hij een goeden borg zal vinden. De man is ongelukkig: en, hoewel een gewezen Koning zijn schulden behoort te betalen gelijk een gewoon burger, dient men toch medelijden te hebben met iemand, die van zulk een hoogte gevallen is. Maar laat ons voortgaan.—Wat is er verder?"

"N°. 2. De diefstal bij den Juwelier Levi Samuëlz, is gecommitteerd door Mozes Abramsz, alias Mortje la Hayne, thans resideerende in den Duvelshoek, n°. 110."

"Mozes Abramsz!—Een oude kennis:

extenuata gerens veteris vestigia poenae;

maar zijt gij daar zeker van?"

"Zeer zeker. UEd. Achtbare weet dat ik vanouds heb een fijnen neus om te attrapeeren dieven van juweelen. Karel de Speelman, die hem assistentie heeft gegeven in het uitsnijden der glasruiten, en het goed op straat heeft aangenomen, is de man die hem heeft verklapt; ik geloof dat zoo Abramsz bij het deelen als een bonnette dief had gehandeld, de Speelman wel zou gehouden hebben den mond."

"Best! Gij geeft vier dukaten aan Karel den Speelman en waarschuwt hem, dat hij binnen vierentwintig uren de stad moet verlaten, of dat ik hem anders als complice zal laten pakken. Verder!"

"N°. 3. Campo Weyerman heeft de Loge der Vrijmetselaren in de Stilsteeg geopend met een heerlijke aanspraak en een fraai poême, waarin hij hun heeft geschilderd het groote belang van deugd en moraal. Alles is afgeloopen in complete orde."

"Zeer wel; doch wat mij minder moreel en deugdzaam voorkomt, is, dat die zelfde Campo een fatsoenlijke burgerdochter uit 's Hage, buiten weten van haar ouders, te zijnen huize heeft getroond. Waarom heb ik daar niet eer tijding van gehad?"

"Het is gebeurd in mijn absentie. Ik kom het heden eerst te vernemen en ging juist aan UEA. dit verhalen."

"Genoeg! draag zorg, dat de ouders ondershands bericht bekomen van het verblijf hunner dochter, en hou intusschen den knaap in 't oog. Het is de eerste reis niet, dat hem iets dergelijks gebeurt; hij is onverbeterlijk en behoort onder diegenen, qui hostili more matrimonia student sibi conjungere.—Wat meer?"

"N°. 4. Wij hebben het adres gevonden van dien Jean Albert, welken de Fransche politie vruchteloos door geheel Europa opspoort."

"Voortreffelijk! dat vergoedt uw verzuim met Campo. En waar houdt hij zich op?"

"Hij heeft niet gequitteert Parijs een oogenblik en logeert er nog altijd in de kleine straat du Bac. Ah! 't was een rusé compère, die zelfde Jean Albert: ik heb hem gekend heel wel aan het Bagne. Hij heeft nog eens aan mijn Heer d' Argenson geschreven, dat zoo hij hem wilde aanstellen als chef de la Police Secrète, er binnen zes maanden geen straatroof meer in Parijs zoude plaats hebben."

"'t Is wel! Gij zult mij de bewijzen opgeven die ter zake dienstig zijn, opdat ik deze tijding aan mijn ambtgenoot te Parijs schrijve. Wat is er meer?"

"N°. 5. Ziehier het lijstje der sedert gisteravond aangekomen personen."

"Hm! hm!" zeide mijn vader: en hij begon halfluid een soort van vreemdelingslijst te lezen, welke hij met aanmerkingen verzeld deed gaan:

"Donderdag morgen: de Heer Du Bourg: (hm! die komt hier zien, of hij het geld, dat hij aan de Bank te Aken verspeeld heeft met de acties op de Zuid terug kan winnen:—Iusus res antiqua ... sed pro tempore abiit in lacrimas....) met twee bedienden, logeert in den gouden Bal.—(De kastelein is een jong beginner. Gij zorgt, dat hij gewaarschuwd worde, niet te veel krediet te verleenen aan dien avonturier, ondanks zijn fraaien stoet:)—de heer Peperkorrel uit Hoorn: Jacob Jansz en familie uit Alkmaar: Nathanaël Rosen uit Berlijn, bij Levi den uitdrager in de Muiderstraat:—(die komt zeker een collecte doen:—) Peer, de Manke, Joost Roelifs en Symen de Beer, ketelboeters, in de Drie Verrotte Kamizooltjes:—(gij zult onderzoeken waar dat volkje den tijd doorbrengt:—) De heer Blaek en familie van buiten.—(Ik heb u reeds meer gezegd, dat het heen en wedertrekken der lieden naar hunne buitenplaatsen en terug niet behoeft vermeld te worden:) Jan Cornelisz, koekebakker van Haarlem enz. enz. Volgen de lieden die met de schuiten gekomen zijn."

Ik gevoelde een vreemde gewaarwording, toen ik den Heer Blaek en de zijnen zoo zonderling verzelschapt zag. Mijn vader vervolgde:

"In de schuiten van Haarlem niemand die suspect was dan alleen de knecht uit het groote koffiehuis in 's Hage die door zijn meester wegens diefstal verjaagd is. (Men houde dien man in 't oog.) Met de schuiten van Utrecht:" hier zweeg mijn vader een oogenblik en scheen met zijn potlood eenige namen aan te schrappen, als van personen, die hij der bewaking aanbeval: "met de schuit van Weesp: twee officieren van 't Oranje Regiment: twee deserteurs uit Hanover: (aangeschrapt!)—enz.—Met de schuiten van Muiden...."—werd ik dubbel aandachtig:

"Met de schuiten van Muiden: hm! hm! de Heer Ferdinand Huyck."

"Ik vat deze gelegenheid aan, UEA. mijn gelukwenschingen aan te bieden, over de voorspoedige terugkomst van uw Heer zoon."

"Ik dank u.—Wie is die juffrouw Bos: die ik op de lijst vinde?"

Ik begon over al mijn leden te beven: het antwoord van Heynsz stelde mij echter gerust.

"De dochter van den tabakskooper op den hoek van de Leliegracht."

"Er zijn dan twee Juffrouwen Bos van Muiden gekomen," dacht ik bij mij zelven: "of het vernuft van Heynsz is verschalkt."

"En die Juffrouw Van Beveren? vervolgde mijn vader: "waar neemt die haar intrek?"

"Bij uwen onderdanigen dienaar," antwoordde Heynsz: "een aardig meisje uit Deventer, dat mij door deftige lieden is aanbevolen...."

"'t Is wel!" zeide mijn vader: "Vervolg: wat geven de tijdingen van buiten?"

"N°. 6. De bende, welke weder eenige dieverijen en huisbraken onder Gooiland heeft bedreven, bestaat uit drie personen, indien namelijk mijn informatiën juist zijn."

Hier werd ik opmerkzaam, gelijk men denken kan. "Het zou nog al kluchtig zijn, dacht ik, "indien ik den aanval, op mij zelf gedaan, hoorde vertellen."

"De een," vervolgde Heynsz, "is een Bohémien, een Heiden, met name Peer Hendriks, alias 't Haentje, en op zijn Heidensch Baerlo. Hij is heden morgen, zoo ik hoor, door den veldwachter van Bussem geapprehendeerd geworden:—de tweede is Andries Mathyssen gewezen matroos, de zoon van een boerin, nabij Oud-Naarden."

"Ik ken hem en zijn moeder," zeide mijn vader: "hij stond vanouds in het kladboek aangeschreven: atro carbone notatus."

"Uw Heer zoon," vervolgde Heynsz, "zal UEA. kunnen vertellen, hoe die Andries gister-morgen den beest heeft gespeeld in de herberg te Zoest. Hij is vandaar naar zijn woning gekeerd; maar, toen heden-morgen de dienaars hem kwamen opsporen, was de vogel gevlogen."

"Hij zal wel in het net komen," zeide mijn vader. "En de derde?" "De derde, en die zooveel als de voornaamste der bende is, schijnt na al hetgene men van hem vertelt, niemand anders te wezen als de beruchte Zwarte Piet, die vroeger in de West-Indien heeft geexcerceerd het bedrijf van zeeroover, en nu, bij gebrek van beter, zich met straatschenderij geneert. Wat dien betreft, hij is geen vogel om zich zoo gemakkelijk te laten knippen; maar Tys de Blindeman zal zien of hij hem niet op kan loopen en mij bericht sturen van zijn gangen."

"Goed!—maar nu het belangrijkste van allen: de Vliesridder?—Het gij eenig bericht omtrent hem?"

"N.° 7. De Vliesridder is met zijn dochter gisteren-morgen om half acht ure uit Amersfoort gereden met een huifwagen van De Geus: te Zoest heeft hij stilgehouden en, aldaar onbescheiden behandeld zijnde door dien zelfden Andries Matthijssen, van wien ik zoo even sprak, hem een stoot gegeven, die bijna bespaard had aan den scherprechter de moeite, hem van dienst te kunnen zijn:—althans zoo vertelt kleine Simon de marskramer."

"Goed!—Verder!" zeide mijn vader.—Men kan licht beseffen met welk een aandacht ik luisterde naar een opgave, welke voor mij zoo belangrijk werd.

"Zij hebben te Eenmes het middagmaal gebruikt, zijn bij Naarden beiden uit de kar gestapt ... en sedert heeft men niets van hen vernomen."

"Niets!" herhaalde mijn vader, op een toon, die de hoogste ontevredenheid te kennen gaf: "is Simon hen dan niet achtervolgd?"

"Ed. Achtb.! Simon had last Andries mede in het oog te houden, en het is hem gegaan gelijk den man, waarvan spreekt vader Cats, die vangen wilde twee hazen te gelijk."

"Hij had zich aan den Vliesridder moeten houden.—Andries begaat voor alsnog zijn diefstallen buiten onze judicatuur, en het is meer uit beleefdheid voor onze Gooische naburen, en uit voorzorg, dat wij de moeite op ons nemen, zijn gangen na te gaan.—Maar de Vliesridder! Iemand tegen wien het hooge landsbewind een bevel van apprehensie heeft uitgevaardigd!—dat is een man van meer beteekenis, zou ik denken.

"Mag ik UEA. doen opmerken, dat alle kasteleins en voerlieden tusschen hier en Arnhem hebben zijn portret, en dat hij gevat moet worden, zoodra hij zich op het rechtsgebied vertoont."

"Dat is nog niet genoeg! Hij moet gevat worden, eer hij in staat zij, of zelf, of door anderen, papieren te lichten, die zich hier te Amsterdam moeten bevinden en van het hoogste belang zijn. Het is geen gewoon mensch met wien gij te doen hebt: hij kent de zaken en zal list tegen list stellen. Bovendien heeft hij nog vrienden en betrekkingen, die hem de behulpzame hand zullen bieden. Er moet hier dus een dubbele waakzaamheid plaats hebben. Kunt gij niet nagaan, met wien hij hier ter stede korrespondentie voert?"

"Nog niet, Ed. Achtbare!—doch zoo UEA. verkiest, zou men kunnen waarschuwen de post, en dan zijn er middelen genoeg om te komen achter het geheim."

"Hij zal zijne brieven zelf niet schrijven.—Wist ik hier maar iemand, met wien hij betrekkingen heeft onderhouden."

Mijn goede vader dacht weinig, dat de persoon, die in staat was, hem de meest voldoende narichten te geven, zich als derde in het vertrek bevond. Het gehoorde had mij intusschen zoo sterk aangegrepen, dat ik geen acht meer kon geven op het laatste gedeelte van het onderhoud tusschen mijn vader en Heynsz, hetwelk over voor mij onverschillige zaken liep en slechts korten tijd duurde, waarna de ondergeschikte ambtenaar, op dezelfde geheime wijze als waarop hij gekomen was, het vertrek weder verliet. Deze oogenblikken van respijt kwamen mij wel te stade. Ware hij terstond vertrokken, ik zoude, geloof ik, in weerwil van mijn beloften aan den Heer Bos (of aan den Vliesridder, gelijk ik hem had hooren betitelen) alles aan mijn vader bekend hebben! want dan ware ik zeker geweest, dat zijn doordringend oog een geheim op mijn gelaat zou gelezen hebben. Mijn toestand was met dat alles kwellend: ik begreep, dat eenmaal mijn geheim zoude moeten uitkomen, dat dan wellicht het crimen reticentiae mij ten laste zou gelegd worden: dat bovendien mijn vader zelf beticht zoude kunnen worden, der zake niet onkundig te zijn geweest:—en dan, al ware het maar alleen de gedachte van mijn vader onvergenoegd te zien, dat hij zijn ambtsplicht niet volbrengen kon gelijk hij wenschte: het middel te bezitten, om hem daartoe in staat te stellen, en gedwongen te zijn, dit voor mij te houden: O dit viel mij hard! En toch! ik zou mij zelven veracht hebben, indien ik in staat ware geweest, den man, die mij het leven gered had, aan hen, die zijn vrijheid belaagden, te kunnen verraden.

Ik veinsde derhalve door te slapen, en rees niet eerder uit mijn schuilplaats op, dan nadat Heynsz reeds een poos vertrokken was.

[4] Men herinnere zich, dat de steller van het Handschrift de zaken voordraagt zoo als die in zijnen tijd bestonden.
Noot van den uitgever.


TWAALFDE HOOFDSTUK.

WAARIN MEN NADERE KENNIS MAAKT MET DE LEDEN DES FAMILIE EN WAARIN TANTE LETJE EEN CONFITUURVLEK OP HAAR HALSDOEK BEKOMT.

"Welnu!" vroeg mijn vader, die nog altijd te schrijven zat: "zijt gij wel voldaan van uw slaapje? mij dunkt, gij waart ook in het geval van Argus: Succubuisse oculos, ad opertaque lumina somno.

Ik voelde dat ik een kleur kreeg, toen ik antwoordde dat mij de rust verkwikt had.

"Dat verheugt mij," zeide mijn vader: "ik had al half berouw, dat ik u bij mijn gesprek met Heynsz had laten assisteeren: maar gij sliept zoo gerust, dat de stads-omroeper zelf u niet wakker geschreeuwd zoude hebben. En is er altemet iets geweest dat u het eene oor is ingekomen, zoo vertrouw ik, dat zulks het andere oor weer is uitgegaan, en verzoek u althans er niemand, zelfs mij niet, iets van te laten blijken."

Dit was juist hetgeen ik zelf ook verlangde, en ik verzekerde mijn vader, dat ik van ganscher harte aan zijne aanbeveling voldoen zoude.

"'t Is wel!" zeide hij: "neem nu een stoel en ga bij mij zitten. Wij moeten een onderhoud hebben, dat ik liefst niet te lang wilde uitstellen: wij hebben nu den tijd: en in de volgende dagen zullen wij over weinige oogenblikken kunnen beschikken: want men zal u wel komen bezoeken en het zal zijn:

Salutant, ad coenam vocant, adventum gratulantur,

gelijk Terentius zegt. Of zijt gij nog te slaperig om naar mij te luisteren?"

Ik betuigde, dat ik volkomen bereid was hem aan te hooren; waarop hij aldus begon:

"Gij zijt nu weder terug: en ik vertrouw dat zulks niet zal zijn om uw dagen in ijdele ledigheid door te brengen, en een straatslijper te worden."

"In-tegendeel, vader! Niets zal mij aangenamer zijn, dan mijn tijd op een nuttige en werkzame wijze door te brengen."

"Zeer goed! ledigheid is een duivelsoorkussen. Gij weet, wat Ovidius zegt:

Quaeritur, Aegisthus quare sit factus adulter. In promptu est ratio: desidiosus erat.

En welk beroep zoudt gij u liefst verkiezen?"

"Ik beken u," antwoordde ik, "dat ik daaromtrent mijn keus niet zoude weten te bepalen."

"Hm!" zeide mijn vader, het hoofd schuddende: "daar houde ik niet van. Een jong mensch moet altijd voor dit of dat vak een voorkeur hebben. Ik haat onverschilligheid in dat geval: die is niet natuurlijk op uwe jaren, tenzij bij domkoppen en losbollen, onder geene van welke categoriën ik u rangschik.

"UEd. weet, dat ik het verwijt van onverschilligheid niet verdien, en dat ik als kind een bijzondere geneigdheid had tot den zeedienst, welke echter vroeger om gegronde redenen niet heeft kunnen ingewilligd worden, en mij thans ook weinig zou baten, daar ik te oud ben om te beginnen. Ik heb intusschen, zoo vaak ik over het onderwerp nadacht, te recht of te onrecht gemeend, dat de reden, waarom UEd. geweigerd hebt mijn liefhebberij ten deze in te willigen, daarin gelegen was, dat UEd. iets anders voor mij op het oog hadt. UEd. heeft mij laten studeeren en zult misschien verlangen, dat ik advocaat worde:—doch ik beken, tot mijn leedwezen, dat ik op reis veel verleerd heb, en mij weêr druk zal moeten oefenen, wil ik der balie geen schande aandoen."

"Dat laat zich alles wel hooren," zeide mijn vader, met een glimlach: "bovendien, hoezeer ik voor mij de betrekking van advocaat, nobile illud officium, boven alle andere stel, en u, wat mij betreft, gaarne gezien had onder de zoodanigen,

qui iuris nodos et legum aenigmata solvunt,

levert echter dat ambt, althans in de eerste jaren, weinig verdiensten op: en, hoezeer ik niet in een bekrompen stand leef, is mijn vermogen te gering en mijn huisgezin te groot, om u, zoo gij het trouwen eens in 't hoofd kreegt, een behoorlijk uitzet te geven. Ik zou u wel door mijn invloed aan dezen of genen post kunnen helpen: maar ieder heeft zijn eigene inzichten, en, schoon ik die van anderen eerbiedig, heb ik voor mij een tegenzin aan het uitdeelen van bedieningen. Gij moet door uw eigene bekwaamheid protectie verdienen, en niet door gunst alleen voortkomen. Intusschen, ik moet u thans gulweg zeggen, dat het mij in zekere opzichten niet spijt, dat uw keus nog niet gevestigd is; want nu vlei ik mij, dat gij te meer geneigd zult zijn te doen hetgeen u voordeeligst zijn kan.—Wat zoudt gij van den handel denken?"

"De handel is een heerlijk iets," antwoordde ik, eenigszins verwonderd over deze plotslinge vraag: "maar dat men niet zonder fondsen beginnen kan."

"Niet! En hoe doen dan zoovelen, die hier met een paar schellingen in den zak (God weet waar vandaan!) komen aanwaaien, menschen,

quorum nemo queat patriam monstrare parentis,

en die, eer men hun rechten naam nog weet, aan het hoofd van een huis van negotie staan?—Doch gij hebt gelijk.—Gij moet ook met iets beginnen en daartoe doet zich eene gunstige gelegenheid op. Gij weet, het huis Van Bempden, Van Baalen en Comp. heeft, sedert den dood van uw oom, onder die zelfde firma, maar alleen onder de directie van laatstgemelde blijven bestaan. Uw tante heeft haar geld daarin gelaten; maar haar oogmerk was en is nog, u, bij uw terugkomst, mede in die zaak te plaatsen en deelgenoot der firma te maken. De gelukkige uitslag uwer pogingen te Livorno aangewend, om bij de liquidatie van de firma Bertini nog een deel terug te bekomen van hetgeen dat huis aan uw tante schuldig was, heeft haar goede gedachten omtrent uw bekwaamheid ingeboezemd."

"Ik ben mijn tante zeer verplicht voor den goeden dunk, dien zij van mij heeft, en herken haar vriendschap te mijwaart."

"Gij hebt ook elders op uw reizen persoonlijke kennis gemaakt met verscheidene Correspondenten van het huis, en, naar eenige uitdrukkingen te oordeelen, welke sommigen hunner in hun brieven omtrent u hebben gebezigd en welke uw tante mij medegedeeld heeft, komt het mij voor, dat gij hun wel bevallen zijt. Dit kan nooit kwaad en zal bij hen het crediet voor het huis niet doen dalen, wanneer gij daar associé van wordt. Wel is waar,

omnia non pariter rebus sunt omnibus apta,

en gij zijt niet van jongs af tot den handel opgeleid; maar ik vlei mij, dat eenige inspanning, gevoegd bij de op uw reizen verkregen ondervinding, en vooral de leiding van den Heer Van Baalen, u weldra op de hoogte zullen brengen, waar gij op wezen moet. Het komt er nu slechts op aan om te weten, of gij geen tegenzin in het beroep zelf hebt."

"Ik geloof, dat ik mijn fortuin met voeten zou stooten, indien ik zulk een aanbod niet dankbaar aannam; maar is de Heer Van Baalen insgelijks met deze schikking volkomen tevreden? En ziet hij er niet tegen op, een onbedrevene als mij tot compagnon te nemen?"

"Hij Heeft geene zwarigheden gemaakt; en de drie ton, welke uw tante in het huis heeft gelaten, wegen ook nog al tegen eenige bedenkingen op.—Nu! ik wensch u geluk, en ik hoop, dat gij u zoowel zijne achting als het vertrouwen uwer tante zult waardig maken."

Ik kan niet ontkennen, dat mijn eigenliefde zeer gestreeld werd met het vooruitzicht, dat zich voor mij opende. Ik was nu geen ledigganger meer, die zonder bepaald doel in de wereld voortleefde, neen, ik zag mij, als deelgenoot in een bloeiende zaak, geplaatst in een betrekking, waarin het slechts van mij afhing een ruim bestaan en de achting mijner medeburgers te verwerven. Ik kon niet nalaten mijn blijdschap aan mijn vader te betuigen: de geheele geschiedenis van den vorigen dag was voor mij op den achtergrond teruggeplaatst, en, alleen denkende aan hetgeen mij thans was medegedeeld, deed ik dienaangaande een menigte vragen, welke mijn goede vader het zich een genoegen maakte, te beantwoorden. Ons onderhoud deed den tijd met snelheid vervliegen; en nog waren wij aan 't redeneeren, toen het ophouden van een rijtuig voor de huisdeur en het klinken der schel ons verwittigden, dat onze dames uit de kerk terugkwamen.

Wij gingen naar de zijkamer. Er stonden niet slechts eene, maar twee koetsen voor de deur. Uit de eerste kwam mijn moeder met Susanna en tante Letje: uit de tweede tante Van Bempden: en weldra traden de vier dames de kamer in: tante Letje, in haar effen violetkleurig taffen gewaad, met haar stijve neepmuts, zonder eenig cieraad, dan haar prachtigen kerkbijbel met schildpadden band en gouden sloten: en tante Van Bempden met hare fontanges, Brusselsche kanten, en honderden van linten en kwikken:—twee volkomen kontrasten; maar beide, elk in haar soort, voortreffelijke menschen.

Tante Letje, welke nu eene eerbare vrijster was van ongeveer vijfenveertig jaren, ging bij de booze wereld door voor hetgeen men eene fijne kwezel noemt. Men weet, het is geen ongewoon verschijnsel, dat in groote familiën, vooral in die, waar verscheidene zusters zijn, zich eene daarvan reeds vroeg begint te onderscheiden, door het dragen van een stemmig, onopgesmukt, gewaad, door het afzweren van alle wereldsche vermaken, door den schier uitsluitenden omgang met predikanten, zielverzorgers, en zoogenaamde vromen, door het spreken der tale Kanaans (gelijk men het bezigen van veelvuldige Bijbelsche uitdrukkingen noemt), door het getrouw ter kerke gaan en het houden of bijwonen van oefeningen ter onderlinge stichting. In de kerk kan men haar spoedig herkennen aan den deemoedigen gang, waarmede zij naar hare plaats: aan den eerbied, welken de plaatsbewaarsters voor haar koesteren, zoodat zij alleen nimmer gedwongen zijn, in te schikken: aan de groete des voorzangers: aan het lange gebed, dat zij, zoodra zij gezeten zijn, van achter den breed uitgeslagen waaier doen: eindelijk aan de wijze, waarop zij den leeraar aanzien en den blik vol hemelvreugde (anderen zeggen: vol hoogmoed) opwaarts slaan, zoo vaak in de predikatie gewag gemaakt wordt van uitverkorenen, waaronder zij zich bij uitsluiting achten te behooren. Gewoonlijk zijn het noch de mooisten, noch de geestigsten der familie, welke tot deze caste behooren, en verslijten zij haar leven in den vrijsterstaat, doch er is geen regel zonder uitzondering, en men zou onbillijk handelen, door de aanleidende oorzaak van haar gedrag altijd te willen toeschrijven aan hare vrees van in de wereld geen opgang te zullen maken. Er zijn er enkelen, ja, bij wie die reden veel moge gegolden hebben, zelfs buiten haar weten: er zijn er, die, hoovaardig op hare vermeende godsvrucht, in Fariseeuwschen hoogmoed op hare mede-Christenen als op de Tollenaren en Zondaren nederzien, alles, wat anderen goeds en loffelijks verrichten, met den naam van blinkende zonden bestempelen, en die alle Christelijke deugden bezitten, maar alleen de hoogste, de voornaamste, de liefde, ontberen;—maar al moge dit met enkelen het geval zijn, ik houde mij overtuigd, dat verreweg de meesten van haar, niet-tegenstaande de kleine gebreken, waarmede zij behebt mogen zijn, vaak als voorbeelden verdienen te worden aangeprezen, boven de zoodanigen, die haar gedrag bespotten en beschimpen.

Zoodanig althans was het oordeel, hetwelk mij de omgang met mijn tante Letje over de personen van haar slag heeft doen vellen. Bij haar voorzeker bestond de godsvrucht niet enkeld in uiterlijke vertooning, maar woonde die in naar rein menschlievend hart. Men mocht dan haar stijve, smakelooze kleeding berispen: de bijbeltaal, waarin zij sprak, mocht niet altijd evenzeer ter snede worden aangebracht: zij velde wellicht nu en dan een te gestreng oordeel over schuldige vermaken; maar niemand kon haar te laste leggen dat zij niet in oprechtheid wandelde. Haar kennis was niet uitstekend; maar zij bezat, wat oneindig meer geldt, een vast en onverzettelijk geloof; en zonder aan andersdenkenden de zaligheid te willen ontzeggen, blikte zij die met vromen Christenzin als haar wettig erfdeel te gemoet. Zij vooral was wars van kwaadsprekendheid en voer altijd tegen de zonde, nimmer tegen den zondaar uit: en wanneer zij zich met kracht tegen de leer der goede werken verklaarde, moest men niet vergeten, dat in haar volkomen bewaarheid werd hetgeen onze Katechismus leert, dat het onmogelijk is, dat een waarachtig geloof niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid; want nimmer was haar hart of haar beurs voor den lijdenden natuurgenoot gesloten, en wanneer zij gaf, vervulde zij letterlijk het voorschrift des Heilands, en wist haar slinkehand niet, wat naar rechte uitdeelde. Haar gebrek aan genoegzaam doorzicht en haar zucht tot liefdadigheid waren oorzaak, dat zij somtijds haar gaven ook aan onwaardigen wegschonk; doch zij verklaarde meer dan eens, dat zij liever honderdmalen door slechte lieden bedrogen wilde zijn, dan dat een vrome noodlijdende ongetroost van haar af zoude gaan.

Een geheel andere vrouw was haar zuster, Mevrouw Van Bempden. Nog zeer jong gehuwd zijnde met een schatrijken echtgenoot, die, geen naaste betrekkingen hehbende, haar hij zijn vroegtijdig afsterven aan het hoofd van een kolossaal vermogen had achtergelaten, had zij zich door haar maatschappelijke positie gedwongen gezien in de groote wereld te leven, en haar geneigdheid had zich daar niet tegen gekant. Haar rustelooze, nimmer lang met hetzelfde voorwerp bezige geaardheid, dreef haar aan, gedurig nieuwe voorwerpen van belangstelling en verstrooiing te zoeken: haar dagen rolden voort in eene bestendige afwisseling van gastmalen, feesten, comediepartijen, speelreisjes, enz. Zij las ook; maar zonder keus of onderscheid: stichtelijke boeken, romans, brieven, verhalen, zedekundige werken, poëzij, al wat maar gedrukt werd; doch zij faalde meestal, wanneer zij iets van het gelezene te pas zou brengen en moest alsdan de hulp inroepen van mijn zuster Susanna, die, zelve een liefhebster van lezen en in het bezit van een ijzervast geheugen, zelden bij die gelegenheid te kort schoot.

Men moet echter uit het bovenstaande niet afleiden, dat Tante Van Bempden in den slechten zin des woords een wereldsche vrouw was. Schoon in 't algemeen geen laudator temporis acti, durf ik zeggen, dat in die dagen een ongodsdienstige vrouw iets onbekends was. Tante Van Bempden ging trouw ter kerke, kende haar Catechismus op een haar, wist zoo goed als iemand, zelfs met tante Letje, een gesprek over geloofspunten te voeren en zich zeer dapper te verdedigen, wanneer deze haar berispte, dat zij nu en dan bij de Remonstranten ter kerke ging: zij was mededeelzaam, zelfs mild;—maar haar godsdienst was, gelijk men wel eens zegt, zonder verzuim van affaire. Intusschen, wie haar recht kende, vond zich gedwongen te verklaren, dat haar gebreken, zoo zij al dien naam verdienden, uit den maatschappelijken toestand voortvloeiden, waarin zij geplaatst was, terwijl haar goede hoedanigheden uit haar hart voortkwamen. Voor mij althans, die nimmer dan weldaden van haar ontving, ik zou schandelijk doen, indien ik een andere getuigenis van haar gaf, dan dat zij, alles wel gewogen, eene uitmuntende vrouw was.

"Wees van harte welkom, waarde Neef!" zeide tante Letje, terwijl zij mij omhelsde: "alzoo sullen de vrijgekochten des Heeren wederkeeren:" vervolgens zich tot mijn vader wendende: "wel moogt gij, waarde Broeder! den Profeet nazeggen: brengt mijn soonen van verre, ja van het eynde der aerde."

De verdere wenschen die zij uitte werd ik verhinderd te verstaan; want tante Van Bempden had zich voor mij geplaatst en drukte mij, met tranen in de oogen aan haar hart:

"Goeden dag! beste Ferdinand!" riep zij: "wèl, zijt gij eindelijk daar? ja, ik durf niets te voegen bij de vrome gezegden van Zuster: anders zoude ik zeggen met Racine ... hoe zegt Racine ook weêr, Santje?"

Thésée est arrivé, Thésée est en ces lieux,

declameerde Susanna.

"Tusschen twee haakjes," vervolgde Tante, "hebt gij de nieuwe uitgave van Racine medegebracht, welke ik verzocht had dat gij bestellen zoudt?... Hoe gelukkig was het, dat ik juist heden in de stad moest zijn om een comparitie te houden met den Heer Van Baalen, die geloof ik, vrij raar op zijn neus zal kijken wanneer hij u ziet: want hij verwacht zich op een klein jongetje met een dik hoofd, een rooden neus en groote ooren, die niets anders kan dan wat cijferen en wat pennen vermaken, en gij zijt voorwaar omtrent zoo groot als hij:... gij moet nog niet bij hem gaan, zoo gij er nog niet geweest zijt; want ik wil uw eerste ontmoeting met hem volstrekt bijwonen en mij met zijn verbazing vermaken."

"En nu gij hier zijt, Zuster!" zeide mijn vader, "zult gij ons wel het genoegen doen van uw rijtuig weg te zenden en hier den avond te blijven doorbrengen, om de terugkomst van Ferdinand met ons te vieren."

"Eigentlijk," antwoordde Tante, "was ik voornemens geweest, terstond weêr naar buiten te vertrekken, maar de omstandigheid dat Neef terug is, verandert mijn plan. Ik zal dan heden-avond blijven: op de voorwaarde alleen, dat nicht Santje nu haar woord houde en een week of drie bij mij op Heizicht kome doorbrengen; ik heb haar een kleine verrassing bestemd, die haar niet ongevallig zijn zal:—en Neef moet ook mede, al ware het maar voor een paar dagen."

"Hoe!" zeide mijn moeder, mij bij de hand nemende als vreesde zij mij te verliezen: "hij is pas terug en wilt gij hem ons weder ontnemen?"

"Wel zeker! Bovendien heb ik hem over zaken te spreken. Van Balen komt Zondag bij mij eten.... Broeder heeft immers al verteld wat het plan is:—maar ik laat hem zelf oordeelen of ik iets onbillijks vorder?"

"Volstrekt niet," zeide mijn vader: "en het zou de plicht van Ferdinand wezen, een paar dagen bij u door te brengen, indien het niet veeleer een genoegen voor hem ware."

"Natuurlijk!" merkte zijn Zuster aan: "het lieve jongetje zou anders ook te veel van zijn stuk raken, indien hij zoo op een bof het reizend leven tegen de eentonigheid der stad verwisselde. 't Is beter dat hij zoetjes aan de verandering wenne.—En bovendien hij mag niet nalaten op Heizicht te komen: want, zoo als Addison in the fair Rosamond zegt:

The bower and lady both are drest,
And ready to receive their guest."

"Wil ik dan zeggen, dat het rijtuig van Tante Van Bempden maar weg moet rijden?" vroeg ik.

"Als 't u belieft," antwoordde Tante: "en laat Joris om tien uren terugkomen."

"En de koets van Tante Letje?"

Wat deze betrof, zij maakte zwarigheid om te blijven; daar het met hare gewoonte streed, den avond uit te gaan, wanneer zij ter kerke geweest was; echter werden de bedenkingen, welke zij opperde, zoo heftig bestreden, en verzocht mijn moeder, aan wier bede zij zelden weerstaan kon, haar zoo dringend, voor deze reis een uitzondering te maken, dat zij eindelijk toegaf.

Wij plaatsten ons dan om de theetafel, en ik moet hier tusschen twee haakjes de bekentenis afleggen, dat onder al de genietingen, welke mijn terugkomst bij de mijnen mij opleverde, die, van wederom een lekker kopje van dien goddelijken drank, in echt Sineesch porcelein geschonken, te mogen smaken, op verre na de minste niet was.

"Nu moet gij ons recht veel vertellen van uw reizen," zeide Tante Van Bempden: "hoe zegt Lafontaine ook weer van de zwaluw?"

"Quiconque a beaucoup vû,
Peut avoir beaucoup retenu,"

zeide Susanna, haar te recht helpende.

"Van harte gaarne," zeide ik: "indien UEd. mij slechts vragen wilt, ben ik tot antwoorden bereid:" en ik schoof mijn stoel dichter naar den haren. Maar nu schoven ook de overigen hunne zetels bij en ik zag, dat mijn taak niet zoo gemakkelijk was, als ik mij die had voorgesteld; want ik werd van vier of vijf kanten bestormd met vragen van geheel verschillenden aard; en daar het mij minder gemakkelijk viel, die gelijktijdig te beantwoorden, dan aan de overigen, om die gelijktijdig te doen, moest ik wel verzoeken, of men ordelijk wilde te werk gaan, en ik stelde voor, dat, ten einde niemand redenen tot beklag zoude hebben, elk der aanwezigen, te beginnen met Tante Van Bempden, die rechts van mij zat, op zijn beurt mij eene vraag zoude doen. Dit vond goedkeuring, en nu werd ik beurtelings over de meest uiteenloopende onderwerpen ondervraagd. Aan Tante Van Bempden, moest ik een beschrijving geven van het Carnaval, dat ik te Napels had bijgewoond, terwijl Susanna mij over de kleeding der Oostenrijksche dames ondervroeg: mijn vader stelde er meer belang in, iets van de gedenkstukken van het Oude Rome te hooren, en tante Letje wilde weten, hoe ik het toch in dat Heidensche land had aangelegd om mijn godsdienstplichten uit te oefenen. Toen de beurt aan mijn goede moeder kwam, drukte de vraag, welke zij deed, haar moederlijke teederheid volkomen uit; want zij verlangde een volkomen beschrijving van alle zoodanige personen, die mij op reis van dienst geweest waren of beleefdheid hadden betoond, en van welke ik in mijn brieven gesproken had: en zij schepte er een zichtbaar genoegen in, van hen te hooren gewagen, die in haar Ferdinand hadden belang gesteld.

Toen de eerste nieuwsgierigheid bevredigd was, werd langzamerhand het gesprek meer algemeen: en Tante Van Bempden, wier gedachten zich zelden lang bij het zelfde onderwerp bepaalden, en die er van hield de gelegenheid bij de haren te vatten, nam mijn vader onderhanden, om zijn oordeel, waarop zij, en met recht, niet weinig prijs stelde, over eenige nieuw uitgekomen werken te vragen, over welke hij haar echter grootendeels antwoordt schuldig moest blijven door zijn beroepsbezigheden slechts zeer weinig tijd tot lezen had, en in de weinige ledige oogenblikken, die hem overschoten, liever zijn oude classici bij de hand nam, dan de voortbrengselen van den dag. Toen nu Tante bemerkte, dat zij omtrent deze punten weinig troost erlangen kon, begon zij over politiek te redeneeren: een onderwerp, waaromtrent mijn vader geen ignorantie kon pretendeeren, en welke behandeling hij zich dus getroostte, hoezeer dat duidelijk op te merken was, dat zulks alleen uit inschikkelijkheid geschiedde; want vooreerst was hij geen vriend van met dames over dergelijke stoffen te redekavelen, en ten andere dwong zijn ambt hem reeds genoeg daarover te hooren en wilde hij, in gezelschap zijnde, ter ontspanning van zijn geest wel eens over iets anders praten.

Gedurende het onderhoud van mijn vader met Tante Van Bempden, gaf mijn moeder, voor wie die onderwerpen veelal te uitheemsch en te hoogdravend waren, mij een vrij breedvoerig, doch zeer duidelijk verslag van de gehoorde predikatie, en voegde er nogmaals de betuiging bij van haar leedwezen dat ik haar niet vergezeld had: Tante Letje zat stil voort te arbeiden, en vergenoegde zich, met nu en dan een aanmerking betreffende het een of ander, dat haar meer bijzonder gesticht had, te voegen bij hetgeen mijn moeder verhaalde: terwijl Suzanna, die, zoo lang het verslag duurde, zich alleen met haar trekpot en schoteltjes bemoeid had, na het eindigen daarvan het woord nam en mij vertelde, wie er al in de kerk geweest was, en met wie zij al in het uitgaan gesproken had.

"Ik ben er gek afgekomen," zeide zij: "ik had mij gevleid, aan mijn buren in het doophek en aan al wie ik ontmoeten zou, in echten courantenstijl te vertellen: heden is hier met lang span (alias de Muiderschuit) gearriveerd de Heer Ferdinand Huyck, zoon van den Ed. Gestr. Heer Hoofdofficier en broeder van de beminnelijke Juffrouw Suzanna Alette Huyck;—maar jawel:—pas ben ik op mijn plaats gekomen, of daar haalt mijn buurvrouw, het dikke wijf van den koperslager, haar loddereintje uit de tasch en na mij driemalen te hebben aangekeken, als wilde zij zeggen: "ik weet wat ik weet," en driemalen aan het mooie zilveren doosje geroken te hebben, steekt zij het mij toe en vraagt: "is Mijnheer uw broeder ook in de kerk? Wel! wel! dat moet een vreugde geweest zijn!—Ja, ik heb het al gehoord van de krantenvrouw. En heeft Mijnheer een goede reis gehad? Wel! wel!"—En eer ik haar kon antwoorden, daar tikt Betje Du Fay, die aan de andere zijde zat, mij op den arm. (Je herinnert je Betje Du Fay wel, Ferdinand? de dochter van Schepen Du Fay met dien haviksneus?) en begint met een schor stemmetje: "ik feliciteer je wel Santje! met de terugkomst van je broer:" en te gelijk voel ik de dorre vingers van Mevrouw Muysvaal, mijn achterbuurvrouw, mijn schouder grijpen als met een arendsklauw, en gonst het in mijn ooren: "ik heb met veel genoegen vernomen dat uw broeder terug is. Ik feliciteer u wel:"—en meteen piept het en bromt het voor en achter mij al de rijen langs, als waren er overal echo's: "ik feliciteer je wel. Juffrouw Huyck, ik feliciteer je wel:"—zoodat ik blij was, dat het gezang werd aangeheven, want mijn nek begon mij zeer te doen van het knikken en buigen.—En bij het uitgaan was het nog erger; want toen dacht ik, dat ik nooit den dorpel, veelmin de koets zou bereikt hebben, zoo drong men zich om mij heen: "Is het waar wat ik gehoord heb? Is Ferdinand waarlijk terug?—Ik kom eerstdaags uw broeder zien. Hartelijk geluk!" enz. En zoo ging het voort, zoodat mijn ribben bont en blauw zijn van de stompen en duwen, die ik gekregen heb van al de lieden, die uit loutere deelneming op mij afkwamen."

"Santje overdrijft weer, volgens haar gewoonte, zeide mijn moeder; "ik heb maar een paar menschen gesproken die er iets van schenen te weten; maar Santje schijnt er van te houden, diergelijke opschuddingen in de kerk te maken."

"De menschen moesten wat meer denken," zeide Tante Letje, "dat de kerk is een bedehuis, en niet een plaats voor ijdelen klap en onnut gesnap; maar het is als de profeet zegt: zelfs in mijnen huyze vindt ik haar boosheyt.—Ik wilde wel, Nicht! dat gij over deze stofte gelezen hadt een dierbaar boekske, dat geschreven is door de eerzame Weduwe Knijpduim, en dat ten titel draagt: "over de onchristelijke opschuddinge in Gods Kerke," waarin dat alles uitvoerig betoogd wordt. 't Is niet gedrukt; maar zij heeft het ons eens op de oefening bij den zielbezorger Zoutbrand voorgelezen. Ik zal het u wel eens bezorgen, Santje! het kan u nuttig zijn."

"Spreek mij niet van Juffrouw Knijpduim, Tante!" zeide Santje: "die kan mij nooit door woorden of werken meer stichten, sedert ik haar laatst in de Oude Kerk met een andere oude Juffer een kwartier lang heb zien kijven en knorren over haar plaatsen, dat geen vischwijven het erger hadden kunnen doen. En wat mij het meest ergerde, was dat, toen zij gezeten waren, zij dadelijk de waaiers uitsloegen om te gaan bidden. Maar de oude Heer Slyper, die achter haar in de ouderlingenbank zat, tikte haar op de schouders en zeide: "wacht daar liever nog wat mede, tot gij bekoeld zijt, en denk inmiddels om Matth. V: 24."

"Hoe is het, Santje! krijgen wij geen thee meer?" vroeg mijn vader, die, ofschoon luisterende naar de redeneeringen van Tante Van Bempden, echter genoeg van Santjes vertelling gehoord, en te goed den onvergenoegden blik van Tante Letje bespeurd had, om niet te begrijpen, dat het gesprek een andere wending moest nemen. Santje begreep dien wenk en haastte zich, terwijl zij de kopjes vulde, mij te vragen, welke der plaatsen, die ik bezocht had, ik het liefst tot mijn verblijf zoude kiezen. Van mijn kant willende medewerken om het gesprek zoo ver mogelijk van het vorige onderwerp te verwijderen, gaf ik een ontwijkend antwoord, en begon de voor- en nadeelen op te tellen van al de voornaamste steden, waar ik eenigen tijd had doorgebracht. Mijn vader moest zich staande dit gesprek voor eenigen tijd verwijderen om ambtsbezigheden, en nu viel Tante Van Bempden, die mij van Rome hoorde spreken, mij plotseling in de rede, om mij te vragen of ik de fresco's in het Vaticaan gezien had.

Ik antwoordde toestemmend en wilde een uitgebreide beschrijving van deze kunststukken geven; maar kwam er deze reis vrij van; want Tante scheen de gelegenheid alleen te willen waarnemen, niet om van mij iets te vernemen, maar om mij een redetwist te vertellen tusschen den Kunstkooper Tempermes en den Makelaar Mosselzalf, betreffende een haar toebehoorende schilderij, welke de eerste beweerde dat een origineele Carlo Dolce was, de andere daarentegen voor een kopie hield. De behandeling van dit punt gaf aanleiding tot een omslachtige uitweiding over de Italiaansche school, welke gevolgd werd door een vertoog over het voortreffelijke der keurslijven v. Douillié, en besloten met een aanbeveling van den pasteibakker Jakobsz.

De verschijning der jongere leden van de familie, die nu uit de verschillende scholen terugkwamen, gaf een nieuwe wending aan het gesprek, door aan Tante een andere bezigheid te bezorgen; want, aan mijn broeder Frits verzocht hebbende, haar een groot pak aan te reiken, met grauw papier omwonden, dat uit het rijtuig gekomen en in een hoek der kamer gelegd was, opende zij het, en vertoonde aan de verheugde kinderen een menigte prentenboekjes, welke zij onlangs gekocht had en hun ten geschenke aanbood, aan elk in 't bijzonder de uitlegging op den koop toegevende van het onderwerp, dat in de boekjes behandeld of op de plaatjes afgebeeld was, met vele aanwijzingen daarbij, op welke wijze en ten welken einde zij een en ander best zouden kunnen gebruiken. De milddadigheid van Tante bracht mij te binnen, dat ik ook geschenken had rond te deelen, en, zoodra het theegoed van tafel was genomen verzocht ik Frits en Jakob mij even naar mijn kamer te willen volgen. Zij voldeden slechts schoorvoetende aan mijn verzoek; want het kostte hun moeite de geschiedenis van Robinson Crusoë met fraaie houtsneeplaten, en de galerij van uitheemsche kleederdrachten neder te leggen;—maar des te hooger steeg hun blijdschap, toen ik, hen in mijn kamer gebracht hebbende, mijn koffers opende en daaruit een talrijken hoop pakjes, doozen en andere snuisterijen haalde, waarmede ik hen belaadde, terwijl ik mijzelf belastte met die voorwerpen, welke het meest gevaar liepen van te breken of beschadigd te worden.

"Mijn hemel! Ferdinand! waar moet dat alles heen?" vroeg mijn moeder, toen ik, vergezeld van mijn twee helpers, de zijkamer instapte.

"Zij gelijken wel de drie koningen, die met giften en gaven uit het Oosten komen," fluisterde Suzanna Tante Van Bempden in 't oor.

"Stil!" zeide deze met een bestraffenden blik: "laat Tante Letje u niet hooren."

"Mijn tijd! zijn dat allemaal presenten?" riepen mijn zusters Letje en Keetje, terwijl zij, haastig opstaande, een hoektafeltje bijschoven om er mijn waren op uit te stallen: de twee jongsten, Karel en Truitje, klapten in de handen en dansten van vreugde.

"Wel Ferdinand! Ik geloof, dat gij u arm gekocht hebt," zeide mijn moeder, haar breiwerk neerleggende: "komt toch nergens aan, kinderen! uw broeder zal het u immers wel wijzen."

"Ik hoop dat er voor mij ook wat bij is," zeide Suzanna, insgelijks oprijzende en zich nevens mij vervoegende. Zelfs Tante Letje kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen en ik vond mij weldra door de geheele familie omringd.

Het was een plechtig oogenblik. Daar stonden zij allen om mij heen in gespannen verwachting: en de stilte werd alleen afgebroken door halfgesmoorde uitroepen, als: "wat zou ik toch krijgen? hé! wat ben ik nieuwsgierig!—Ik weet wel wat ik zou verlangen! Stil toch! hinder uw broeder niet! Heden! wat een boel dingen!"—Wat mij betreft, ik liet mij geen woord ontvallen, maar een der zes of zeven scharen, om niet te gewagen van even zoovele knipmesjes, welke mij werden overgereikt, aannemende, maakte ik mij gereed om over te gaan tot het lossnijden der pakjes, toen ik mijn hand plotseling weder ophief.

"Wat is er? wat is er?" vroegen onderscheidene stemmen.

"Zullen wij niet wachten, tot vader weer terug is?" vroeg ik.

Daar keken zij elkander zwijgend en zuchtend aan.

"Wel foei!" zeide Suzanna: "dat is niet mooi, ons ongeduld eerst op de proef te stellen en dan niet te voldoen."

"Ja! maar mij dunkt dat Ferdinand gelijk heeft," zeide mijn moeder: "'t Zal vader zeker genoegen doen, de uitpakking bij te wonen, en daar moeten wij hem niet van berooven. Zijt nu verstandig kinderen!" vervolgde zij, ziende, dat deze en gene de lip liet hangen. "Uw vader zal wel zoo aanstonds terugkomen."

"Daar is Papa! daar is Papa!" riepen opeens een paar stemmen: en terstond liepen al de kinderen de kamer uit en kwamen terug, mijn vader, die uit zijn studeervertrek juist terugkwam, bij zijn gebloemde avondjapon voortsleurende.

"Ik geloof, dat ik ter goeder ure terugkom," zeide mijn vader, wien een blik, op de tafel geworpen, nog meer dan het door elkander roepen der kinderen, de toedracht der zaak deed begrijpen.

Nu ging de schaar haar gang: en het kleine Truitje was uitgelaten van vreugd, toen de losgemaakte papieren haar een fraai gekleeden pop deden aanschouwen.

"Ik hoop," zeide Kareltje, mij met zijn blauwe oogen vragend aanziende: "ik hoop...." hij durfde toch niet te zeggen wat hij hoopte; want hij begreep, dat het anders kon uitvallen; maar toen ik hem het voor hem bestemde toereikte, zag hij dat zijn wensch naar een verfdoos toch verwezenlijkt was.

Het zou bij u, waarde lezers! weinig belang wekken, indien ik stuk voor stuk de voorwerpen ging opnoemen, waarmede ik de jongere leden der familie beschonk; ofschoon gij,—voor zooverre gijzelven ooit in het geval zijt geweest, dergelijke geschenken na uw terugkomst van een buitenlandsche reis rond te deelen, of in uw jongere jaren die van anderen ontvangen hebt,—u de gewaarwordingen nog wel levendig zult kunnen voorstellen, welke men alsdan gevoelt, en welke te streelender zijn, naarmate het geschonkene meer de behoefte of den wensch van het oogenblik bevredigt. Wat mij betreft, ten dezen opzichte slaagde ik zeer gelukkig; want al wat ik uitdeelde was ook juist hetgeen men verlangde: en mijn broeders en zusters begonnen reeds te denken dat ik de gaaf had, op verren afstand iemands gedachten te raden, toen een glimlach mijner moeder aan de oudsten althans deed gissen, dat de goede vrouw mij in haar laatste brieven eenige wenken gegeven had omtrent hetgene meest welkom zijn zou.

Toen nu het kleine volkje beschonken, of, om niet dubbelzinnig te spreken, begiftigd—was, kwam de beurt aan de grooteren, en Suzanna zette groote oogen op toen ik haar met een sluier vereerde (men zou thans zeggen: een voile) die, in aanmerking mijner bekrompen middelen, als een kostbaar geschenk kon worden aangemerkt. Voor mijn moeder had ik een netgewerkt zakhorloge medegebracht en voor Tante Letje een eenvoudigen, doch sierlijk gesneden ivoren waaier, die haar bijzonder behaagde, omdat hij fraai en toch niet opzichtig was. Tante Van Bempden, die alles had of kom laten komen, wat de weelde verlangen kon, ontving een kleine antieke urn, welke ik te Rome had gekocht:—dit geschenk bracht een langdurige vergelijking teweeg tusschen den antieken en hedendaagschen smaak in bouw- en beeldhouwkunst.—Eindelijk was mijn vader niet weinig in zijn schik, toen ik, een doos openschuivende, hem een kleine verzameling aanbood der Romeinsche munten, die vóór den tijd der Keizers in gebruik waren, door mij gedurende mijn verblijf te Rome bijeengebracht. Mijn vader was, ondanks de bezigheden, welke zijn ambt hem opleide, een minnaar gebleven der classieke oudheid en van alles, wat daarmede in verband stond: en het was hem de zoetste verpoozing van zijn arbeid, wanneer hij, in de weinige uren van uitspanning, die hem te beurt vielen, zich in de lezing en beoefening zijner geliefkoosde schrijvers verlustigen kon. De brokken uit de Latijnsche dichters, waarmede hij gemeenzaam was, werden dan ook, gelijk men uit de vorenstaande bladzijden heeft kunnen zien, niet minder dikwijls in het dagelijksch gesprek door hem te pas gebracht dan de aanhalingen uit het Corpus Iuris: ja somtijds ontvielen hem die, wanneer hij tegen mijn moeder sprak, hetgeen dan bij deze, en vooral bij mijn zuster, niet zelden een glimlach of vroolijke scherts deed ontstaan. Maar niet alleen de werken der Ouden waren mijn vader dierbaar: al wat zich, al ware het slechts zijdelings, aan de dagen van Athene of Rome's grootheid hechtte, was hem welkom: en die geldstukken, wier gehalte of innerlijke waardij voorzeker van weinig beduidenis was, en die hun meeste waarde daaruit ontleenden dat het stel vrij volledig scheen, werden door hem met te meer opgetogenheid beschouwd, naarmate der grootsche herinneringen, die zij bij hem opwekten.

Allen waren dus recht vergenoegd en tevreden: en de vroolijkheid werd niet weinig vermeerderd, toen een groote taart, ter viering mijner terugkomst gebakken, op de tafel verscheen en de zintuigen door de aangenaamste geuren streelen kwam. Witte broodjes, schoteltjes met kalfsvleesch en ossetong, en heerlijke vruchten, zooals in Europa de stookkasten van ons land alleen kunnen opleveren, omringden den hoofdschotel: en de sleutel des wijnkelders werd mij toevertrouwd om een flesch te halen van den wijn, die mij het best beviel. De kinderen kregen allen verlof, tot tien uren op te blijven: en de avond liep zoo genoeglijk af als men bij mogelijkheid verlangen kon: ja de algemeene vreugde werd door geen ander toeval gestoord, dan dat Tante Letje door het afbrokkelen van een stuk taart, een confituurvlek op haar hagelwitten halsdoek kreeg, en dat Jakob een half glas wijn stortte over eene der prenten, welke hij van Tante Van Bempden gekregen had: twee ongevallen, die echter, zooverre mij gebleken is, geen blijvenden indruk bij de lijdende partijen achterlieten.


DERTIENDE HOOFDSTUK.

BEHELZENDE, HOE SUZANNA EN FERDINAND HARREWARREN, EN HOE DE LAATSTE IN EEN WELKOMSTDICHT VERHEERLIJKT WORDT.

"Ferdinand!" zeide mijn zuster Suzanna, toen zij zich den volgenden morgen alleen bij mij op mijn kamer bevond, waar zij mij hielp, mijn kleedingstukken en linnengoed in de kasten te schikken: "gij weet, dat gij mij nog rekenschap schuldig zijt wegens een gezegde, dat gij u gistermorgen hebt laten ontvallen."

"Santje!" zeide ik, terwijl ik haar een zijden vest overreikte: "gij weet, dat ik nog de vierschaar over u moet spannen wegens een misdrijf, door u begaan."

"Boe! boe! denk niet, dat gij mij met uw groote woorden zult afschrikken!—Tusschenbeide gezegd, daar zal heel wat speksteen noodig zijn, om de vlekken uit dit vest te krijgen:—ter zake: wie heeft u verteld, dat ik uw brieven heb laten lezen?"

"Wat knaagt dat geweten! Wie heeft u verlof gegeven, de gedenkwaardige memoriën, die ik u toezond, onder het oog van anderen te brengen?"

"Komaan! daar hebben wij een formeele accusatie, gelijk mijn vader zou zeggen: alleen is zij nog, zoo ik mij niet bedrieg, wat vaag en ongedetermineerd: ja—ik kan ook wel stadhuiswoorden samenflansen: ik weet zeer goed, dat men iemand niet condemneert wegens toegebrachte slagen, tenzij men eerst wete, op wiens rug de slagen neergekomen zijn. Vrage: aan wie heb ik uw prulschriften medegedeeld?"

"Antwoord: aan Mejuffrouw Henriëtte Blaek.—Schuldig bevonden! Gij krijgt een kleur—spoedig tot de confessie."

"Wie heeft u dat gezegd?" vroeg Suzanna, terwijl zij uit loutere verbazing een batisten hemd, dat zij opgevouwen had, weder open liet rollen.

"Een irreprochabele getuige, Mejuffrouw Blaek zelve."

"Gij hebt haar dan gesproken?—En hoe vindt gij haar?"

"Een zeer aardig meisje!—maar dat doet niets tot het poinct in quaestie."

"Zeer aardig! Beken maar, dat gij op haar verliefd zijt. Gij krijgt een kleur—spoedig tot de confessie.

"Verliefd! op een meisje, dat ik maar eens in mijn leven gezien heb? Denkt gij, dat ik zoo spoedig vlam vat?"

"Als wist ik niet, dat de jonge Heeren op uw leeftijd verlieven, wanneer zij slechts een vrouwenmuts op een bezemsteel zien."

"Altemaal praatjes om van den tekst af te dwalen. Vrage nogmaal, of gij genegen zijt, buiten pijn en banden, de confessie af te leggen, van te hebben geperpetreerd het enorme en in een land van goede justitie intolerabele feit, van aan gezegde Juffer Henriëtte Blaek en de hemel weet aan wie nog meer te hebben gegeven communicatie van zoodanige schrifturen en geheime stukken, als u waren toegezonden door den weledelen Heere Ferdinand Huyck, juris Romani neo non canonici Doctor, en welhaast, Deo volente, compagnon in het huis Van Bempden, Van Baalen en Co?"

"En zoo ik dat nu al bekenne, wat dan?"

"Dan zal ik u verder interrogeeren en vragen wat gij tot uw defensie hebt te allegueeren."

"Dat uw schrift onleesbaar is, zoodat de Heer Van Baalen de handen van schrik in elkander zal slaan, wanneer hij het ziet: en dat ik de hulp van Mejuffrouw Blaek, die zich volkomen verstaat op het ontcijferen van allerlei hiëroplyphen en manuscripten, heb moeten inroepen, om er uit wijs te worden."

"Die defensie gaat mank; want mijn schrift is net en leesbaar genoeg, en zoo ik, om het papier te besparen, wat klein geschreven heb, uw oogen zijn jong en goed, en er zijn overal brillen te koop."

"Ik heb ten minste geen bril noodig om te zien, dat er al heel wat aan uw kousen zal te mazen zijn, en dat, zoo gij nog een paar dagen langer op reis waart gebleven, gij hier blootsvoets hadt kunnen aankomen:—doch laat ons een speldje bij die gekheid steken: en vertel mij eens zonder omwegen, wanneer, waar, en ter welker gelegenheid gij Henriëtte gesproken hebt."

"Gij verdiendet, dat ik uw nieuwsgierigheid onbevredigd liet; maar kom! ik ben een goede broeder en zal medelijden met u hebben; want gij zoudt misschien barsten van ongeduld, en dat ware ongelukkig voor uw zijden keurs."

Ik voldeed dan aan haar verlangen, en gaf haar een vrij omstandig verhaal van mijn wedervaren op Guldenhof, waarmede zij zich niet weinig vermaakte.

"Maar dat is waarachtig een roman," ving zij aan, nadat ik mijn verhaal had geëindigd: "en al hadt gij er nog zoo tegen, gij zijt nu toch, naar de schoone orde der dingen, verplicht op haar te verlieven;—maar gij ziet, dat uw verhaal mijn vrijspraak medebrengt; want hoe zoudt gij het mij nu ten kwade kunnen duiden, dat ik uw brieven aan Henriëtte heb laten lezen? Hadt gij anders wel zulk een heerlijke stof tot onderhoud gehad? Gij zijt mij veeleer groote dankbaarheid verschuldigd, dat ik in uw afwezigheid mijn best gedaan heb, om aan een lief meisje goede gedachten van u te doen opvatten".

"Ik geloof, dat ik dit als een compliment moet opnemen, waarmede gij zoekt goed te maken hetgeen gij verbruid hebt."

"Ei kom! gij hebt veel te grooten dunk van uw eigene bekwaamheden, om iets voor mijne complimenten te geven: en ik ben overtuigd, dat de betuiging van Henriëtte, dat zij gelachen heeft om uw gekke uitdrukkingen, en uw beschrijvingen bewonderd, uw eigenliefde bijzonder gestreeld heeft. Ja zelfs, biecht maar zuiver op, hebt gij niet juist daarom van mijn misbruik van vertrouwen melding gemaakt, ten einde de gelegenheid te hebben, u met mij over Henriëtte te onderhouden?

Car pour un amoureux
Il est doux de causer de l'objet de ses feux."

Ik glimlachte; want er was veel waars in hetgeen zij zeide.

"Maar pas op!" vervolgde zij: "en hou uw hart achter dubbel slot, immers vooralsnog: de Heer Blaek zou u toch de hand zijner nicht niet toestaan."

"Wie denkt er aan hem die te vragen?—maar toch, stel eens, dat ik zulks deed, mag ik dan weten, wat hij tegen mijn persoon zou hebben."

"Tegen uw persoon?—Niets ter wereld. Maar hij zal allen vrijers den zak geven, enkel in de hoop, dat het zijn zoon eens behagen zal op zijn nicht te verlieven."

"Dat komt overeen uit met hetgeen mij de waardin te Eemnes vertelde; maar zoo die jonge Heer nu niet wil?"

"Spreek er niet van: er schuilt iets achter, ik begrijp niet wat: slechts eens heb ik eenige dagen op Guldenhof doorgebracht, en toen heb ik met eigen oogen gezien, dat de oude Heer, voor zijn zoon, het hof maakte aan zijn nicht. 't Is in allen gevalle zeer edelmoedig van hem; want dat lieve brokje van een Lodewijk zal zeer rijk worden, en zijn nicht heeft niets en hangt alleen van ooms goedertierenheid af."

"Hoe!" riep ik uit met eenige verbazing; want deze mededeeling strookte niet met hetgeen mij door den Heer Bos nopens Henriëttes vader verhaald was: "ik meende...." hier zweeg ik stil; want ik kon mijn autoriteiten niet noemen.

"Geloof mij," vervolgde Suzanna: "het is genoeg bekend, dat zij niets heeft. En haar oom, dit valt niet te ontkennen, heeft recht christelijk met haar gehandeld."

"Dat is wel mogelijk: en toch staat de man mij in sommige opzichten tegen: waarom weet ik zelf niet."

"Dat zeide Tante Van Bempden ook, toen hij haar voor een paar jaren ten huwelijk vroeg."

"Wat! heeft hij zich op zijn ouden dag nog aan een blauwtje gewaagd?"

"Hij is zoo oud niet als hij wel lijkt: zeker is hij in de laatste jaren merkelijk afgevallen;—maar jawel! hij heeft het beproefd, niet lang nadat gij van hier vertrokken waart. Zij heeft hem, gelijk aan meer anderen, geantwoord:

Prince, je chéris trop ma chère liberté,

en heeft ons de vreugd niet willen ontzeggen van in haar een erftante te blijven beschouwen. Echter zijn zij goede vrinden gebleven, en daardoor ben ik in kennis geraakt met Henriëtte, voor welke Tante Van Bempden een bijzondere affectie heeft opgevat, en van wie zij dikwijls getuigt, dat zij het eenige meisje is, dat welopgevoed van een kostschool teruggekomen is."

"Maar hoe komt het toch," vroeg ik, na een poos te hebben nagedacht, "dat die Heer Blaek zoo machtig rijk is, en dat zijn nicht, die toch de eigen dochter is van zijn broeder, niets bezit? Heeft de Heer Blaek van zijn vrouw die schatten geërfd?"

"Hoor eens, hoe die jonge heer, die niet verliefd is, zich naar de zaken informeert! Maar denkt gij dan, dat ik de geschiedenis van die menschen zoo op mijn duimpje ken?—Of zijn vrouw geld had, weet ik niet; ik geloof dat hij gelukkig in den handel geweest ia en bovendien ergens een aardige erfenis gehad heeft: terwijl de vader van Henriëtte daarentegen den boel er door gelapt heeft en ellendig gestorven is. Hoe dit zij, de slotsom blijft altijd, dat men haar evenals mij, om onze goede hoedanigheden zal moeten nemen; want dat wij anders groot gevaar loopen, als vrijsters te sterven."

Hier werd het gesprek afgebroken door mijn moeder, die mij kwam onderhouden over de noodzakelijkheid om mij eenige nieuwe kleedingstukken, als hemden, kousen, enz. aan te schaffen: een onderwerp, dat, voor 't oogenblik althans, nog belangrijker en zeker meer spoed vereischende was, dan mijn vrijerij naar een Juffrouw zonder geld. Daar mijn waarde lezers wellicht niet van deze meening zullen zijn, zal ik hun dit onderhoud schenken, en evenmin gewag maken van ettelijke bezoeken van goede vrienden en kennissen, die mij dien morgen met mijn behoudene aankomst geluk kwamen wenschen.

Wij waren, op den namiddag van denzelfden dag, aan het nagerecht gezeten, toen men aan mijn vader een gezegeld pakket overhandigde, hetwelk hij werktuiglijk opendeed, wanende dat het in betrekking tot zijn ambtsbetrekkingen stond. Maar nauwelijks had hij er een vluchtig oog in geslagen, of verbaasdheid vertoonde zich op zijn trekken: zijn deftig gelaat ontplooide zich, en hij barstte uit in een luid gelach.

"Dat gaat u meer aan dan mij, Ferdinand!" zeide hij, mij den brief overreikende: "ja! lees maar overluid; het zijn geen geheimen!"

Ik nam den brief op en las niet zonder verbazing hetgeen volgt:

"Edelgestrenge Heer!

"Gelijk het vanouds de gewoonte is geweest, dat alle braven zioh verheugen over het geluk, dat aan vrome en aanzienlijke luiden te beurt valt, zoo moet de stoffe van blijdschap, welke aan UEG. en geëerde familie geschonken is, door de behoudene terugkomst van UEGs. uitmuntenden Heer zoon, ook bij alle rechtschapene ingezetenen dezer stad een billijke vreugde doen ontstaan.

"Bij mij althans is die vreugde zoo levendig geweest, dat ik mijn gevoel deswege niet heb kunnen noch willen bedwingen, maar hetzelve in hoogdravende klanken lucht heb moeten geven, welke ik toevertrouwd heb aan het nevensgaand papier.

"Mocht UEG. op dit zwakke voortbrengsel mijner nederige zanggodinne een gunstig oog laten vallen, niets zoude aangenamer zijn aan hem, die onder ootmoedige aanbeveling in UEGs. protectie, de eer heeft te zijn met den diepsten eerbied.

UEG. dienstvaardige en gehoorzame
Dienaar en Hoogschatter
LUCAS HELDING."

Mijn adres is op de
Raamgracht, ten huize van
Heynsz, portretschilder.

Het "nevensgaand papier" droeg tot opschrift:

JUBELZANG,

"Uitgegalmd ter gelegenheid der voorspoedige wederkomste van den Weledelen Heer Ferdinand Huyck, Zoon enz."

Daarop volgde een gedicht van ruim honderd regelen, vrij net geschreven, en niet beter noch slechter dan de meeste verzen, die men in dien tijd maakte: ik werd daarin bij Theseus vergeleken, die behouden te Athene terugkwam. Gelukkig kende de poëet mijn avonturen van Woensdag-avond niet, anders had hij den Heer Bos als Minos, Amelia als de verlatene Ariadne en Andries als den Minotaurus kunnen laten optreden. Overigens werd ik overladen met loftuitingen en afgebeeld als

"Een jongeling, de bloem der Amstellandsche knapen,
Zoo kloek van lijf en leen, van inborst zoo rechtschapen,
Die zedigheid aan moed en geest aan vroomheid paart,
En in des levens bloei reeds toont een mannenaard."

terwijl mijn vader de rijkste epitheta ornantia ontving, die uit te denken, of bij de oude dichters te stelen waren.

Wij vermaakten ons allen met dit fraaie stuk en ten koste van den armen vervaardiger, uitgenomen mijn moeder, voor wie het genoeg was, dat Helding mijn vader en mij lofspraken gaf, welke zij ons in haar hart waardig keurde, en die beweerde dat het een zeer zoet versje was, ofschoon hier en daar wat al te hoogdravend voor haar verstand.

"'t Is een heerlijk denkbeeld, om Papa bij Egeus te vergelijken," zeide Suzanna: "had hij nu maar geweten, hoe Papa 's morgens in verlegenheid was, toen Ferdinand niet terugkwam, dan had hij die vergelijking nog verder kannen uitwerken..., ofschoon vader de dwaasheid niet zou gehad hebben van in 't water te springen."

"Foei Santje! Wat zijn dat voor malle gezegden?" vroeg mijn moeder, die de geschiedenis van Egeus en Theseus niet volkomen helder voor den geest had.

"Wel! laat Frits u die historie eens verhalen," zeide mijn vader. "Age puer! incipias!"

En Frits, recht in zijn schik, de op de Latijnsche School verkregen kunde te mogen luchten, verhaalde nu het geval in al zijn kleuren, hetgeen ik niet doen zal, teneinde aan de mama's, die in het geval mijner moeder verkeeren mochten, gelegenheid te laten, zich daaromtrent door haar in de mythologie onderwezen zoontjes te doen inlichten en zich in het geheugen der veelbelovende knaapjes te verblijden.

"Verbeeld u nu," zeide Suzanna, nadat het verhaal geëindigd was, dat Papa, die eergistermorgen niet anders dacht, of Ferdinand was door den Minotaurus ingeslokt, uit pure wanhoop denzelfden coup had willen doen als wijlen de Heer Egeus, en gij over hem stondt, als Badeloch uitroepende:

"Waar wilt gij heen? u zelf verdrinken in de gracht?

Wat zou dat een treffend schouwspel hebben opgeleverd."

"Nu! ik vind dat malle aardigheden," zeide mijn moeder.

"Maar hoe komt die zotte vent van uw terugkomst af te weten?" vroeg mijn vader.

"Ik heb hem bij den Heer Blaek op Guldenhof ontmoet," antwoordde ik, en gaf nu opnieuw, ofschoon ditmaal in weinige woorden, een kort verslag van mijn oponthoud aldaar.

"'t Is een arme duivel," zeide mijn vader: "poëta famelicus: en dat gedicht hebben wij niet voor niet; maar het zij zoo!"

"Wij mochten hem toch wel ten eten vragen," zeide mijn moeder.

"Niet te haastig, beste schat!" hernam mijn vader: "ik verbuig hem niet tot gastvriend te hebben: wanneer wij zoo terstond bijten aan het eerste aas, dat hij ons toewerpt, dan hebben wij kans dat hij ons niet loslaat, maar onze geheele familie lid voor lid bezingt."

"Wel dat ware niet onaardig," zeide Suzanna: "ik ben nog wel ouder dan Jetje Blaek, en er is nog nooit een vers ter mijner eere gemaakt. Het wordt hoog tijd, dat ik ook eens uit mijn vergetelheid rake. Ik zou van mijn kant zeer hartelijk wenschen, dat die poëet eens verzocht werd. Ik wilde wel zien, of ik hem niet tot mijn aanbidder maken kon."

"Santje! wat zijn dat voor zotheden, die u door 't hoofd malen?" zeide mijn moeder.

"Ik bedank er hartelijk voor om den man in huis te halen," zeide mijn vader, "en ik wilde dat hij op zijn Pegasus naar China reed."

"Dat is een verwénsching en een vérwensching tevens," zeide Suzanna.

"Intusschen," vervolgde mijn vader, "zijn beleefdheid moet betaald worden, en daarmede dient Ferdinand zich te belasten, als zijnde ten deze de geconcerneerde partij, heros celebratus. Zie daar twee dukaten: die zult gij naargelang van zaken hem aanbieden of op de tafel laten liggen. Ik geloof, dat die hem nog beter te pas zullen komen dan een uitnoodiging aan onzen disch, die hem nog een fooi aan de meid kost.—Hij is met dat al een eerlijke kerel, die veel wederwaardigheden gehad heeft: en hij verdient een aalmoes, zoo niet voor het goede, dat hij doet, dan ten minste voor het kwade, dat hij nalaat: en dat zegt, helaas! al veel."

"En onder welke van die twee categorieën schikt UEd. zijn verzen?" vroeg Suzanna.

"Onder geene, zottinnetje! dat is een gepatenteerde bedelarij, waartegen geene plakkaten bestaan."

"Die toch wel noodig waren," hernam Suzanna: "want ik ben van de meening van den Misanthrope, en zeg als hij, met betrekking tot slechte verzen:

Qu' un homme est pendable après les avoir faits."

"'t Is toch zonderling," merkte mijn vader aan, "dat de vrouwen altijd zoo crimineel zijn. Zoo men u tot Hoofdofficier aanstelde, zou er binnen de veertien dagen een oproer zijn."


VEERTIENDE HOOFDSTUK.

WAARIN FERDINAND OP COGNAC ONTHAALD EN TEGEN WIL EN DANK IN NIEUWE AVONTUREN GESLEEPT WORDT.

Ik wandelde dan, niet lang nadat wij van tafel waren opgestaan, naar de Raamgracht, en vond weldra het huis dat ik zocht, en hetwelk kenbaar was aan het, vrij slecht geschilderd, doch sprekend gelijkend afbeeldsel eener in Amsterdam te dier tijd welbekende groenvrouw, 't welk achter de glasruiten der zijkamer geplaatst was, nevens een bordje, waarop in gekleurde letteren te lezen stond: ZACHARIAS HEYNSZ, Portretschilder. Het was een ouderwetsch gebouwde woning, drie verdiepingen hoog behalve den zolder, met twee kruisramen naast elkander en een vrij hooge, recht opgaande stoep. Ik schelde aan, de bovendeur ging open, en wel, evenals zulks alleen in de toovergeschiedenissen en in sommige Amsterdamsche huizen plaats heeft, zonder dat men kon gewaar worden door welk middel: eerst toen ik opzag, ontdekte ik, aan het bovenste einde van een vrij steile, van de voordeur door een kort portaal afgescheiden trap, iets dat zich in de duisternis bewoog en naar een vrouwelijke gedaante zweemde.

"Wat is er van je dienst, Sinjeur?" klonk de stem uit de hoogte.

"Ik wilde Monsieur[5] Helding spreken."

"Kom maar op!" antwoordde de stem: "en wees zoo goed, de deur weer achter je te sloiten."

Ik ontsloot op dit verzoek de deur geheel, en na die weder behoorlijk gesloten te hebben, trad ik tastende naar boven, mij tot meerdere zekerheid vasthoudende aan de koord, welke langs den muur liep, en waarmede de vrouw, die boven stond, de deur had opengetrokken.

"Nou dat trappie op," zeide zij mij, zoodra ik bij haar stond: "en dan de derde deur aan je rechterhand: maar pas op! het is wat doister hier."

En inderdaad, het was zoo donker, dat ik werk had, mijn voeten op de rechte plaats neder te zetten. "Voorwaar," dacht ik: "per ardua ad as tra! zoo onze dichter nooit den top van den Helicon bestegen heeft, het is niet, dat hij de gewoonte mist om te klimmen."

Ik vond eindelijk de deur, welke ik zocht, en klopte aan.

"Binnen!" riep een stem, die mij toonde dat ik te recht was.

Ik trad in: het was een achterkamertje met één raam, waarvan de ruiten voor de helft gebroken waren: de vloer was met roode tichelsteenen belegd, hetgeen in heete zomerdagen zeer frisch, maar 's winters wat koud moet geweest zijn; terwijl ook de bedstede zonder gordijnen geen zeer behaaglijk aanzien had. Voor 't overige bestond de geheele inboedel uit eene tafel en twee stoelen. Op den eenen zat de bewoner zelf, met een blauwe bakkersmuts op het hoofd, een rood baaien buis aan 't lijf en kousen van touwwerk aan de beenen. De andere stoel was met de garderobe des goeden mans beladen: zijn degen stond er tegen aan: zijn pruik versierde den eenen en zijn hoed den anderen knop.

Het vereischte geen geringe mate van voorzichtigheid om den bewoner te naderen: daar de vloer grootendeels bedekt was met boeken, wier versletene, bemorste en gescheurde banden wel getuigden, dat de eigenaar meer hun innerlijke waarde dan hun uiterlijken tooi op prijs stelde.

"Wel, Mijnheer Huyck!" zeide Helding, oprijzende en zijn kort, zwart gebrand, pijpje uit den mond nemende: "neemt UEd. waarlijk zelf de moeite? Waarom heeft UEd. de meid niet boven gestuurd: ik ware wel afgekomen en vriend Heynsz had ons zijn zijkamertje wel afgestaan."

"'t Is misschien wat vrijpostig, dat ik zoo op kom loopen," zeide ik: "maar de meid zeide mij, ik moest maar bovengaan. Ik kon niet nalaten, mijn dank te betuigen voor de beleefdheid,..."

"Te veel eer, te veel goedheid," zeide Helding, terwijl hij mij zijn stoel aanbood en den anderen ontdeed van de daarop geplaatste kleedingstukken, die hij gezamenlijk op den bultzak in de slaapstede wierp: maar wat ik UEd. bidden mag, neem toch eerst plaats, ik ben geheel verlegen en confuus van de moeite die UEd. neemt om zoo tot de hanebalken op te klimmen.—Ik woon hier wat hoog."

"Wel! dat is als het behoort," zeide ik, lachende: "een poëet kan niet te dicht bij de Goden huizen."

"UEd. gelieft te schertsen," antwoordde hij: "maar waarlijk, het is hier te hoog. Voor mij is dit niets: ik ben dit gewend: alleen 's winters kan het hier wel wat bar zijn; doch ik blijf er gezond bij en vroolijk. En waarmede zal UEd. gediend zijn? Nectar of ambrozijn is hier niet te bekomen; maar ik heb toch nog een paar flacons echten cognac, die mij overgebleven zijn van een vereering, mij gedaan door den waardigen Heere Willem De Bron, toen ik een dichtstuk gemaakt had op zijn gouden bruiloft."

Ik kon niet nalaten bij mij zelven te lachen over de niet onaardige wijze, waarop Helding, terwijl hij mij beleefdheid aandeed, tevens de gelegenheid te baat nam, om mij te kennen te geven, dat hij gewend was, zijn liederen met een cadeau betaald te zien. Ik zocht mij met dat al jegens hem te verontschuldigen, zeggende, dat ik, zooeven van tafel komende, niets verlangde; maar het was vruchteloos praten; de gulle man kreeg een der kostbare fleschjes van onder zijn bedstede voor den dag en vulde daar twee kleine kelkjes mede, waarna hij mij zwijgend aanzag, als wilde hij zeggen: "nu ben ik gereed uw lofspraken aan te hooren."

Ik liet hem ook niet lang in verlegenheid: en wetende, dat de menschen in 't algemeen en de dichters in 't bijzonder nog liever gevleid dan geprezen worden, zwaaide ik aan het flauwe voortbrengsel zijner Muze meer lof toe dan ik aan de beste verzen van Vondel zou geschonken hebben. Ik schaamde er mij wel wat over, maar wat zoude ik doen? de man had mij zulke onverdiende loftuitingen op rijm vereerd, dat ik hem wel met gelijke munt in proza diende te betalen. Hij hoorde mij zwijgend aan, met een glans van genoegen op het gelaat, nu en dan het bovenlijf buigende, en bij poozen een slokje uit zijn glaasje nemende, hetgeen hij met zooveel welgevallen scheen te proeven, dat het mij twijfelachtig voorkwam, wat hem beter aanstond, de lofspraak of de brandewijn.

"Ach Mijnheer!" zeide hij, toen ik mijn kraam van complimenten had uitgeput: "dachten alle menschen in Holland zooals UEd. en legden zij allen zulk een juist oordeel en zulk een fijnen smaak aan den dag, het zou er wat beter met ons Muzenzonen uitzien. Maar helaas! daar is in de zeven Provinciën geen liefhebberij voor de dichtkunst meer."

"De Heer Blaek," zeide ik, "schijnt u nogal te beschermen."

"De Heer Blaek," antwoordde Helding, "is een waardige schutsheer der letteren en ik ben hem groote dankbaarheid verschuldigd. Jammer maar," vervolgde hij, een weinig bijschuivende, "dat hij zooveel zaken in het hoofd heeft en daardoor somtijds zoo stil is, zoo afgetrokken. Soms gebeurt het, dat ik hem de beste regels voorlees, die ik ooit vervaardigd heb, en wanneer ik aan het einde ben en een klein compliment verwacht, dan schijnt hij ais uit een droom te ontwaken, en vraagt aan zijn zoon, hoe de wisselkoers op Genua is, of welken prijs de koffie op de laatste veiling gehaald heeft."

"Maar zijn zoon dan?" zeide ik, zoetjes aan het gesprek op Henriëtte wenschende te brengen.

"Zijn zoon is een knap jong mensch! vol vernuft en geest; maar zoo wild! nu, de jeugd mag wel wat los zijn: hij schept er altijd vermaak in, den ouden Helding wat te plagen. Soms fluit hij een deuntje, terwijl ik aan 't voorlezen ben, of maakt proppen en broodballetjes en knipt mij die tegen den neus. Ja! er zijn geen poetsen, die hij mij niet speelt. Heeft hij mij laatst niet buiten mijn weten een scharlaken lap op den rug gespeld en quasi om een boodschap aan den pluimgraaf, naar de menagerie gestuurd, waar de kalkoenen mij aanvlogen als dol? En een andere reize, toen ik een lichtkleurige broek aanhad, stuurde hij zijn honden een moddersloot in en liet die vervolgens tegen mij opspringen, zoodat ik, geen andere kleding bij mij hebbende, den gansenen avond voor het keukenvuur heb moeten zitten om mij te drogen, en zeker niet weer in de zaal had durven verschijnen, indien Mejuffrouw Henriëtte, van mijn ongeval gehoord hebbende, zich mijner niet ontfermd had en mij uit de oude plunje van haar oom een ander kleedingstuk had opgeschommeld. Zooals ik zeg: het is een vroolijk Heer; maar ik moet het van hem wel verdragen! wij zijn zulke oude kennissen: en hij heeft soms wilde buien ook."

Ik schudde het hoofd en beklaagde bij mijzelven den armen man, die op zijne jaren om een aalmoes zulke vernederingen dulden moest. "En Mejuffrouw Blaek," zeide ik toen: "zij althans schijnt u zeer genegen."

"O Mijnheer! Een engel is zij. Wel is waar, zij vat niet altijd de fijne knepen der poëzie! maar anders, een hart heeft zij ... zooals geen meisje uit de stad. Ja! zoo dat eens een huwelijk geeft, de Heer Lodewijk zal dan een juweeltje van een vrouw aan haar hebben, dat verzeker ik u."

"Is dat huwelijk reeds bepaald?" vroeg ik, eenigszins onrustig.

"De oude Heer zou het gaarne zien; maar, tusschen ons gezegd," vervolgde hij op een vertrouwelijken toon: "de Heer Lodewijk wil, geloof ik, zijn vrijheid nog wel wat behouden: ja! ja! dat geeft somtijds onpleizierige tooneelen; maar, ik mag niet uit de school klappen. Eergisteren onder anderen, toen UEd. Guldenhof verlaten hadt, was het er vrij onstuimig ... ja! de oude Heer heeft niet gaarne dat andere jongelieden hun hof aan Juffrouw Jetje maken. Zoo ik mij op uwe bescheidenheid verlaten kon, zou ik UEd. kunnen verhalen, wat er bij die gelegenheid voorviel."

Ik antwoordde niets; want, ofschoon vrij nieuwsgierig, wilde ik den man niet aanmoedigen om familietwisten, waarvan het toeval hem getuige had gemaakt, aan mij te openbaren. De brandewijn had intusschen op Helding zijn invloed uitgewerkt en hem spraakzaam, of liever, openhartig gemaakt. Hij nam mijn stilzwijgen op als een bewijs van toestemming en ging aldus voort:

"Pas was UEd. uit het oog, of daar begon het lieve leven. De Heer Blaek zette een gezicht, zooals hij alleen bij feestelijke gelegenheden doet: "past het een fatsoenlijk, welopgevoed meisje," vroeg hij, "met een jong Heer alleen te zitten en drank met hem te gebruiken?" Toen sloeg mijn lieve Flora (ik ben schertsenderwijze gewoon haar Flora te noemen) haar oogjes neder en zeide: "Oom! ik heb geen drank geproefd: ik heb zelfs geen woord met den Heer Huyck gesproken, eer hij zich bekend gemaakt had."—Dat lieve stemmetje had de gewone uitwerking: en de omstandigheid, die zijn nicht hem mededeelde, scheen den ouden Heer een pak van 't hart te nemen. "Zoo!" zeide hij, "had je hem nooit meer gezien? Maar hoe weet je dan, of hij u geen knollen voor citroenen in handen gestopt heeft: gij deedt beter, niet meer zoo alleen naar den koepel te gaan; er zwerft zooveel slecht volk tegenwoordig langs den weg, en een gauwdief neemt alle namen aan. Baas Roggeveld heeft ons immers nog verteld van die inbraak. 't Is zeker volk van de bende van Zwarten Piet. En dan kleeden zich die schelmen soms als Heeren en sluipen in de huizen, om te zien, of er iets van hun gading is."—"Ja!" zeide de Heer Lodewijk: "en wanneer zij niets anders vinden, pakken zij de mooie meisjes ook al mede."—Ik kan u zeggen, Mijnheer Huyck, het denkbeeld deed mij schrikken! verbeeld u, mijn aanbiddelijke Flora,

Een pronkstuk dat het oog van ieder kan betooveren
Ontschaakt door 't gruwzaam feit van goddelooze rooveren,
Gelijk de schoone, die Alcides had geroerd,
Bij ('k weet niet welken) stroom door een Centaur ontvoerd.

En zoo vroeg ik, of het ook zaak ware, al het fraais, dat de koepel bevatte, naar huis te voeren: "want," zeide ik:

"Want, Heer! geloof mij, volle kasten
Zijn niet vertrouwd bij zulke gasten."

"Maar meisje! meisje!" zeide de oude Heer al wederom: "hoe kon je toch zoo onvoorzichtig zijn, dien man hier binnen te laten?"—

"Wel," zei Juffrouw Jetje: "ik heb hem niet binnengelaten: hij is hier vanzelf gekomen. Ik kon hem toch niet wegjagen: of had ik naar huis moeten vluchten en kletsnat worden en den koepel open laten staan voor een iegelijk? Maar ik kon immers wel zien, dat hij een fatsoenlijk man was."—"Taratata!" zei toen de oude Heer: "wat gaat dat mondje weer rad. Nu geef mij maar een zoen, Jetje! wij zullen er niet meer over spreken. Het is eigenlijk de schuld van Lodewijk: die had hier al lang moeten zijn om u af te halen, maar hij heeft zijn tijd met Helding op het biljart verbeuzeld. Kom Lodewijk, geef je nicht een arm."—"Neen," zei mijn lieve Flora: "ik weet wel, dat Lodewijk liever alleen loopt. Helding zal mijn cavalier zijn, zoo hij wil, en zijn regenscherm hem niet hindert."

"Wel," zei ik, "al had ik er duizend te dragen, en nog als Atlas een wereldbol bovendien op mijn schouders, ik zou mijn last niet tellen om zulk een eer te mogen genieten:"—en zoo streek ik met de Juffrouw naar huis: terwijl de oude Heer niets deed als Lodewijk zuur aankijken, en Lodewijk een deuntje floot.—En och heden! ik kan het u wel zeggen, Mijnheer Huyck! UEd. zal er toch geen misbruik van maken: ik weet heel goed, wat het liedje was, daar hij de wijs van neuriede, en waarom de oude Heer er zoo korzelig over was. Het is omtrent zoo:

Ja! Zij is aardig, jong en teer;
Maar 'k min de gulde vrijheid meer.
Ik wil, ik wil haar niet.
Een breidel knelt, ofschoon van goud:
Te vroeg getrouwd, te laat berouwd.
Ik wil, ik wil haar niet.

En dat maakte ook, dat de oude Heer geen woord sprak over tafel en dat zij 's avonds vrij wat woorden hadden met elkaar. 't Was goed, dat zij beiden gistermorgen ieder op zijn eigen gelegenheid naar de stad keerden, en daardoor de twist niet hervat kon worden.—Intusschen: de oude Heer is danig op die verbintenis gesteld, en als de Heer Lodewijk wat wijzer en bedaarder is geworden, zal hij zijns vaders zin toch wel doen.—'t Is maar niet pleizierig, dat het zooveel gehaspel geeft;—maar in 's hemels naam: mondje dicht, Mijnheer Huyck!"

"Geen woord zal er van over mijn lippen komen," zeide ik:—"maar mij dunkt, dergelijke tooneelen en een dergelijk vooruitzicht moeten voor Mejuffrouw Blaek allesbehalve aangenaam zijn."

"Dat is waar," hernam Helding: "maar zij heeft het anders kostelijk bij haar oom. 't Is hartje wat lust je, mondje wat begeer je? De oude Heer heeft haar lief als den appel van zijn oogen. En zij verdient het; want zij is een engel. Och! als ik haar zoo aanzie!..." hier hield hij ineens op, schudde het hoofd, zag voor zich: en een paar tranen rolden den ouden man langs de wangen.

"Wat schort er aan?" vroeg ik, eenigszins verbaasd over deze verandering in 's mans gemoedsgesteldheid, en niet wetende, waar ik zulk een plotseling opgekomen droefgeestigheid aan had toe te schrijven.

"Och!" hernam hij met een zucht: "als ik haar aanzie, dan herinner ik mij altijd mijn Klaartje:... dat was ook zulk een lief vroom kind, en had ook zulk een paar groote vriendelijke oogen, evenals zij.—Och ja! zoolang zij bij mij was, ging het mij nog goed en leefde ik niet in ellende en eenzaamheid zooals thans: en schoon wij het niet breed hadden, wij waren tevreden: alles was altijd netjes en knap om mij heen: Klaartje verdiende ook wat voor de huishouding: en als zij dan te huis was van den winkel, en over mij zat om een muts of hoed op te maken, en luisterde naar mijn verzen,—kijk! dan was ik zoo gelukkig, dat ik het met geen Burgemeester zoude geruild hebben; maar nu is dat alles voorbij; ik leef alleen en verlaten en niemand bekommert zich over den armen Helding.—'t Is waar, ik heb den naam van een vroolijke snaak te zijn:—en dat ben ik ook, in gezelschap; omdat ik van aard gezellig hen en die droevige gedachte dan uit het hoofd stel. Maar als ik alleen ben, och! dan heb ik soms bange oogenblikken." "Gij hebt dus het ongeluk gehad, uw dochter zoo jong te verliezen?" vroeg ik deelnemend.

"Te verliezen, juist Mijnheer!" antwoordde hij, somber voor zich ziende.

"Zulk een verlies is zeker onherstelbaar," zeide ik: "maar de herinnering aan de goede hoedanigheden der afgestorvene zal hij u toch niet louter pijnlijke, maar ook wel zachte en streelende aandoeningen verwekken."

"Der afgestorvene!" herhaalde hij: "gave de hemel dat zij gestorven ware!... ofschoon het mogelijk is ... ik weet het niet.—Neen, Mijnheer, zij is mij niet door den dood ontvallen. Zij heeft mij verlaten, mij, haar vader, die haar zoo liefhad. Zij is de wijde wereld ingegaan:—en wat is de wijde wereld anders voor een jong meisje als zij was, dan de verderfenis?—Doch ik moest daarover niet spreken:—het is alles wellicht mijn schuld: ik had haar beter gade moeten slaan. Vergeef mij, Mijnheer! het past mij niet, u over mijn eigen leed te onderhouden."

"En waarom niet?" vroeg ik, een innig medelijden met den man gevoelende: "het geeft altijd troost, zijn pijnlijke gedachten te kunnen uitstorten bij iemand, die het wel met ons meent."

"Neen, Mijnheer!" zeide hij, met meerdere waardigheid dan ik gedacht had, dat hij kon aannemen: "er zijn rampen van dien aard, dat haar mededeeling geen troost kan aanbieden.—Er is slechts één ding, dat mij opbeuring zou kunnen geven, en dit zou het bericht zijn, dat zij van den slechten weg, dien zij bewandelt, ware teruggekeerd. Och! dat het verloren schaap berouwhebbend weder bij mij kwame! Ik zou haar immers weer aan mijn hart drukken en alles zou vergeten en vergeven zijn: zij zou mijn armoedje deelen: en misschien beleefden wij nog gelukkige dagen."

"Maar, zoo ik vragen mag, hebt gijzelf geene pogingen gedaan om haar op te sporen en van het doolpad af te brengen?"

"Och Mijnheer!" antwoordde hij, de schouders ophalende: "tot zulke nasporingen is geld noodig: en dat heb ik niet. Ik ben al meer dan eens bij den Onderschout over de zaak geweest; maar die wil er niets aan doen, en zegt, dat hij wel dagwerk zou kunnen krijgen van al de meisjes op te zoeken, die de Breeveertien op zijn."

"Nu," zeide ik, "zoo de Onderschout u niet wil voorthelpen, waarom zijt gij dan niet tot mijn vader gegaan?"

"Tot den Ed. Gestr. Heer Hoofdofficier! Ho! dat durfde ik zoo niet: dat ware te onbescheiden geweest."

"Onbescheiden!" herhaalde ik: "onbescheiden om mijn vader in zijn ambtsbetrekking te spreken?—Zoo gij daarvoor vreest, dan wil ik uw boodschap wel doen."

"Wel! ik zou UEd. de moeite niet hebben durven vergen; maar och ja! doe dat, Mijnheer Huyck! Ik zal er u levenslang voor dankbaar zijn."—En de tranen glinsterden den man in de oogen, terwijl hij mijn handen drukte: "Och!" vervolgde hij, "wat heb ik een gelukkige ingeving gehad, van UEd. dat gedicht te zenden; anders ware ik nooit met UEd. in kennis gekomen.—Ik was eerst al huiverig, of UEd. het niet te gebrekkig zoudt vinden; want ik had het nog niet in mijn vriendenkrans voorgelezen en het was dus nog onbeschaafd."

"Is dat anders uw gewoonte?" vroeg ik, eenigszins verwonderd, want ik was niet op de hoogte van de manier, die onder onze zoogenaamde dichters heerschte.

"Welzeker, Mijnheer!—Wij hebben een vereeniging om de veertien dagen, waar de braafste dichtgeesten der stad leden van zijn: daar lezen wij onze verzen voor en ieder maakt zijn aanmerkingen: en dan worden de zwakke regels naar het gevoelen der meerderheid verbeterd.—O! het is een zeer vermakelijk gezelschap! Mijn eenig leedwezen is, dat ik de vrienden niet tot mijnent kan ontvangen; want helaas! dat gedoogen mijn omstandigheden niet. Anders, wij mogen een gast inleiden: en ik zou mij het tot eer rekenen,... maar het ware al te onbescheiden, zoo iets te durven hopen."

"Wel, waarom dat?" zeide ik lachende, en in de veronderstelling, dat daarvan wel nooit iets komen zou: "ik zou zeer gaarne dien krans eens bijwonen.—Maar het wordt mijn tijd, Mijnheer Helding! en ik zal u verlaten.—Nu! ik beloof u, ik zal uw zaak ter harte nemen."

Helding hernieuwde zijn betuigingen van dankbaarheid en van vreugde over de eer van mijn bezoek: en, na de twee dukaten behendig in mijn kelkje te hebben laten vallen, wilde ik mij verwijderen; maar, ondanks mijn tegenzeggen, begeerde hij volstrekt mij uitgeleide te doen en mij op de trap voor te gaan, waarvan hij door dagelijksche gewoonte best in staat was mij de afgesleten treden aan te wijzen. Halverwegen gekomen, waar een klein zijportaaltje naar de deur eener voorkamer geleidde, hield hij stil en luisterde.

"'t Is of men het daarbinnen niet eens is," zeide hij, op de gesloten deur wijzende.

"Inderdaad," zeide ik: "mij dankt, er vallen hooge woorden." En ik stond insgelijks stil; want de stemmen kwamen mij bekend voor.

"Het is, zoo waar ik leve, de Heer Lodewijk Blaek!" zeide Helding: "misschien zocht hij mij en heeft hij zich eene verdieping vergist."

"Stil!" zeide ik, met drift, terwijl ik aandachtig luisterde:—ik hoorde een vrouwenstem, welke ik verre was van hier te verwachten, met kracht de navolgende woorden zeggen:

"Nog eens, Mijnheer! ik verzoek u dit vertrek te verlaten, of gij zult mij dwingen om hulp te roepen."

"Is het wel mogelijk!" riep ik: en terstond, door een onwillekeurige gemoedsbeweging voortgestuwd en zonder over de gevolgen na te denken, stootte ik de deur open en trad binnen. Ik had mij niet bedrogen. Midden in het vertrek stond Amelia, met vlammende oogen en in een houding, eener vorstin waardig, en wees met uitgestrekten arm de deur aan Lodewijk Blaek, die volstrekt niet genegen scheen aan den wenk te voldoen.

Mijn binnenkomst veroorzaakte geen geringe uitwerking. Amelia herkende mij terstond; zij kleurde even: en haar arm latende vallen, deed zij een schrede zijwaarts naar mij toe, als wilde zij zich onder mijn bescherming stellen.

"Wie is daar?" vroeg Lodewijk, die met den rug naar ons toe stond en zich eensklaps omkeerde: hij herkende mij, verschoot van kleur, maar herstelde zich dadelijk en zag beurtelings Amelia en mij aan met een schamperen glimlach.

"Aha!" zeide hij: "ziedaar een welkomer gast! Nu zie ik inderdaad, dat ik het veld zal moeten ruimen."

Ik gevoelde de noodzakelijkheid, een poging aan te wenden, om zijn kwade vermoedens weg te nemen.

Mijnheer!" zeide ik, "gij bedriegt u. Ik verklaar u als man van eer: ik was onbewust dat deze Juffer hier woonde, en, van een bezoek bij den Heer Helding terugkomende, vond ik mij genoopt binnen te treden, omdat ik mij verbeeldde, dat hier iemand onbehoorlijk behandeld werd."

"Mijnheer!" zeide Lodewijk: "zoo ik het ben, wien gij een onbehoorlijke handelwijze toeschrijft, dan zult gij mij rekenschap van die uitdrukking geven."

"Ik zeide alleen, dat ik mij zulks verbeeldde," hernam ik, ongezind mij een noodeloozen twist op den hals te halen: "Mejuffrouw alleen kan hier beslissen of mijn vermoeden ongegrond was."

"O! Mademoiselle zal u wel gelijk geven," hernam Lodewijk, met bitterheid: "want dat gij, die met haar in de stad zijt gekomen, niet zoudt weten, waar zij zich ophield, dat zult gij mij toch niet wijsmaken."

"Wees voorzichtig!" zeide ik, gevoelende dat ik warm werd: "ik ben niet gewoon, dat iemand aan de waarheid mijner gezegden twijfelt."

"Om 's Hemels wil! Mijnheer Lodewijk! Mijnheer Huyck! bezit uw zielen toch in lijdzaamheid:" riep Helding, angstig tusschen ons intredende; "verstaat elkanderen:

En laat geen dwaze drift u beider ziel doen blaken!"

"Gij hebt mij geaffronteerd!" zeide Lodewijk, de hand aan zijn degen slaande: "en gij zult er mij rekenschap van geven."

"Wanneer gij wilt," hernam ik in drift: "maar wij zullen eerst beiden dit huis verlaten en aan Mejuffrouw het bijwonen van zulke ergerlijke tooneelen besparen."

"Tot uw dienst," zeide Lodewijk, zich den hoed in de oogen drukkende, en Helding, die hem bij den arm hield, ter zijde schuivende.

"Een oogenblik!" riep Amelia, zich snel bij de deur plaatsende: "Mijnheer! vervolgde zij tot Lodewijk: "ik heb u zooeven verzocht mij te verlaten: thans begeer ik, zoo gij prijs stelt op den naam van een fatsoenlijk man, dat gij mij nog een oogenblik aanhoort. Deze Heer heeft de waarheid gesproken. Hij wist niet, hij kon niet weten, dat ik mij hier in huis bevond. Hoe gij mij hebt weten uit te vorschen, is een raadsel, dat ik niet verlang te onderzoeken. Ik weet niet, welke gedachten gij omtrent mij koestert en wil die ook niet kennen; maar dit verklaar ik u, dat alle beleedigende uitlegging, welke gij aan mijne korte kennis met den Heer Huyck zoudt willen geven, op verkeerde gronden berust."

"Dacht ik het niet?" zeide Lodewijk: "Mademoiselle is te beleefd om Mijnheer tegen te spreken."

"UEd. ziet het, Mejuffer!" zeide ik: "deze Heer wil geen rede verstaan en heeft vast besloten om uit al wat hij ziet of hoort, valsche gevolgtrekkingen te maken."

"Waarlijk, Mijnheer Lodewijk!" zeide Helding: "UEd. is in dwaling: het was wel degelijk aan mij, dat de Heer Huyck een bezoek kwam geven! en ZEd. zou deze deur stilletjes zijn voorbijgeloopen, indien ik ZEd. niet op het gerucht opmerkzaam had gemaakt."

"Mijnheer!" zeide Amelia, zich tot den dichter wendende: "gij zijt een man van jaren: ik bid er u om: vereenig u met mij, om dezen Heeren te verzoeken, mij te verlaten, en te vergeten dat zij mij ooit gekend hebben."

"Kom Helding! gij hoort het," zeide Lodewijk, spottende: "neem mij dan bij den arm en gooi mij de deur uit."

"Het is genoeg, Mijnheer!" zeide ik: "gij hebt verstaan, dat Mejuffrouw alleen wenscht te zijn: en gij zult haar verlangen eerbiedigen zoowel als ik: en zoo gij daaraan niet vrijwillig voldoet, zal ik zoo vrij zijn te doen, wat gij aan Monsieur Helding voorstelt."

Onder het uitspreken dezer woorden nam ik hem bij den arm, an er ware ongetwijfeld een tooneel van geweld op gevolgd, toen de deur weder openging en Heynsz, de huisheer, in eigen persoon binnentrad.

"Mij dunkt," zeide hij, "dat men het hier niet eens is, en dat hier meer leven gemaakt wordt, dan betaamt in een fatsoenlijk huis. Ik wist niet, Mademoiselle! dat UEd. ontving zulke drukke visites. Had ik kunnen raden dat dit was uw habitude, ik had u niet verhuurd deze appartementen; want ik ben niet gewoon... maar wat zie ik? Mijnheer Blaek! gehoorzame dienaar. Hoe vaart uw Heer vader? mijn goede vriend Helding ook al hier! Mijnheer Huyck! welkom in 't Vaderland! Maar mag ik weten, wat dit alles heeft te beduiden?"

"O! niets ter wereld!" zeide Lodewijk: "ik kwam aan de Juffer een bezoek geven; en Mijnheer begrijpt dit kwalijk te moeten nemen."

"Monsieur Heynsz," zeide Amelia met waardigheid: "ik heb deze kamer van u gehuurd en dit geeft mij recht om te vorderen, dat ik er mijn vrijheid op moge genieten."

"Uw vrijheid! Certainement!" zeide Heynsz, die haar verkeerd begreep: "niemand kan u verbieden, te ontvangen visites; maar dit huis heeft altijd gejouisseerd van een honnetten naam: en ik logeer geene dames, die ... die meen ik ... Heeren bij zich ontvangen. UEd. verstaat mij?"

"Neen, Mijnheer! ik versta u niet," antwoordde Amelia, terwijl zij kleurde van schaamte en verontwaardiging: "en gij verstaat mij nog minder: "ik begeer juist vrij te zijn om niemand te ontvangen: en als Heer des huizes zult gij mij verplichten, zorg te dragen, dat niemand mijne kamer kome oploopen alsof ... het een herberg ware. Ik wil alleen zijn, en zoo mij dit niet vergund wordt, zal ik naar een ander verblijf moeten uitzien."

"Mij dunkt," zeide ik, Heynsz aanziende, "dat Mejuffer niets onbillijks vordert."

"Integendeel!" zeide hij: "zij spreekt als een boek: ik was in erreur. Allons! Mijne Heeren: gij hebt gehoord de intentie van Mejuffer. Kom, vriend Helding! opgemarcheerd."

"Ik heb de eer nederig mijn compliment te maken aan het geëerd gezelschap," zeide Helding, terwijl hij rondboog met de blauwe muts in de hand, en vertrok.

Gerustgesteld door de tegenwoordigheid van Heynsz, in wiens bijzijn ik begreep, dat Amelia geene beleediging te vreezen had, maakte ik insgelijks een buiging en verliet de kamer, doch bleef in 't portaal staan, daar ik Blaek niet wilde ontloopen.

"Vaarwel, fiere schoone!" zeide deze, die nu wel inzag, dat hij voor het oogenblik alle hoop moest opgeven: "het doet mij recht leed, dat ik u misschien gedwongen heb te veinzen, dat gij met dien Heer niets uitstaande hadt. Nu! ik begrijp, dat hij de oudste brieven heeft, en zal u heden niet meer lastig vallen.—Mijnheer Huyck! gij gaat nog niet heen! Ik heb u twee woorden te zeggen."

"Ik wachtte u," zeide ik, langzaam voor hem uit de trappen afdalende.

"Eh bien! wat zal dat zijn?" riep Heynsz, ons achternavolgende: "de Heeren zullen immers zoo dwaas niet zijn, op straat te maken rusie! Indien zij nog quaestie samen hebben, mag ik dan verzoeken, dat zij komen in mijn zijkamer en daar bedaard met elkander spreken over deze affaire."

Onder het uiten dezer woorden was hij ons reeds voorbijgeschoten, en, terwijl hij de voordeur met de eene hand dichtsloot, opende hij met de andere die van de zijkamer. Er zat dus niets anders op dan aan zijn verzoek te voldoen. Ik ging dadelijk binnen en bleef tegen den rug van een stoel leunen, in afwachting van hetgeen volgen zoude. Lodewijk trad mij eenigszins schoorvoetende en mompelende na, en hield zich, als ware hij verdiept in de beschouwing van eenige portretten, die aan den wand hingen. Toen trad Heynsz binnen, sloot voorzichtig de deur achter zich toe, schoof stoelen aan en zette zich in een armstoel, met al de deftigheid van een Turkschen Pacha: en ik kon niet nalaten van bij mijzelven te lachen om de vergelijking, welke ik maakte tusschen den gehoorzamen ambtenaar, die de bevelen van den Hoofdschout staande en zonder tegenspraak aanhoorde, en den deftigen huisheer, die des Hoofdschouts zoon in 't verhoor ging nemen.

"Mijne Heeren!" zeide hij, zoodra wij alle drie gezeten waren: "ik weet bij eigene experientie, waartoe jeugdige passie kan vervoeren ons allen. Ik heb daar exempels van gezien bij menigten. De Heeren weten, dat ik al wat traversen en recontres heb gehad." "Met verlof," zeide Lodewijk, de beenen over elkander kruisende, en op zijn horloge ziende: "kunt gij het niet wat kort maken? want ik moet te zes uren bij La Place zijn om een paar harddravers te probeeren, en het is nu al kwartier."

"Het is verre van mij, UEd. te willen ophouden," hernam Heynsz: "alleen, mag ik zoo vrij zijn van u te vragen, wat het motief is van de quaestie?"

"Ik ben niet gewoon," zeide Lodewijk, "bij een zaak van eer andere lieden in te halen, dan Cavaliers van mijn stand."

"Wat mij betreft," zeide ik, "ik wil gaarne Sinjeur Heynsz tot scheidsman nemen: zijn stand of de onze doet hier niets toe: hij heeft recht te onderzoeken, wat er in zijn huis is voorgevallen: en, oprecht gesproken, ik acht het voor alle partijen verkieslijker, dat over deze zaak buiten af geen gewag gemaakt worde. Ik ben dus bereid, alles, zooals het zich heeft toegedragen, te verhalen: en dan zal de Heer Blaek zelf bespeuren, dat er eigenlijk geen reden tot geschil bestaat."

"Zoo gij mij liever verschooning wilt vragen, dan met mij een wandeling buiten de poort te doen, dan zeker is alles spoedig gevonden," zeide Lodewijk, mij spotachtig aanziende.

"Ziedaar, wat wij nader zien zullen," zeide ik: "laat mij, als 't u belieft, eerst uitspreken. Ik begin met te bekennen, dat UEd., oordeelende naar de omstandigheden, voor zooverre zij bekend zijn, misschien aanleiding hebt kunnen vinden, om te denken, dat de Juffer geen weerstand aan uw voorstellen zou bieden; maar, vergun mij UEd. te zeggen, dat, toen zij u met nadruk verzocht, haar te verlaten, en UEd., in weerwil daarvan, haar met uw bijzijn lastig bleeft vallen, uw gedrag niet langer te rechtvaardigen was."

"Voor den duivel!" riep Lodewijk driftig, "neemt gij het op dien toon?—Bah!" vervolgde hij, lachende: "ik heb er wel honderd gekend, die eerst zoo koppig waren als stieren en naderhand zoo mak als lammetjes, zoodra ik de geeltjes liet klinken."

"Wel mogelijk!" hernam ik op een koelen toon: "maar dat zou niet licht het geval worden met de Juffer hierboven. UEd. hebt haar door uw gedrag beleedigd: en ik, door op het gerucht toe te snellen en haar partij te nemen, heb niets anders gedaan dan hetgeen elk ander en UEd. zelf in mijne plaats verricht zoudt hebben."

"Wel, niets was natuurlijker," zeide Lodewijk: "gij wildet gaarne uw lief voor u alleen houden."

"Ik herhaal nogmaals, en op het plechtigst," vervolgde ik, "dat mijne kennis aan haar slechts toevallig en zeer gering is, en dat ik verder niets met haar uitstaande heb. Wat ons betreft, Mijnheer! wij hebben elkander een paar woorden toegevoegd, waartoe de warmte van het gesprek aanleiding heeft gegeven. Gold het ons alleen, ik zou niet aarzelen, u voldoening te schenken: maar bedenk, dat wij in dit geval, om een armhartig punt van eer, de reputatie van een fatsoenlijk meisje in de waagschaal stellen: en dit betaamt noch u, noch mij."

"Braaf gesproken!" zeide Heynsz: "een fatsoenlijk meisje is het: haar papa woont te Deventer: Van Beveren heet hij: zij is een nicht van den Notaris Bouvelt, en had moeten logeeren bij hem; maar de man, hij is heel ziek, en had daarom hier een kamer voor haar gecommandeerd."

"'t Is zeker wat verhevens! de nicht van een Notaris!" zeide Lodewijk, zijn das ophalende en een gezicht zettende alsof hijzelf de neef ware van den Grooten Mogol.

"Dat is hetzelfde, Mijnheer!" zeide Heynsz: "ik ben maar een portretschilder; maar voordat iemand affronteere die Juffer, ik zelf zoude opnemen haar defensie: ik heb ook de kling leeren maniëeren in Frankrijk, en geëchangeerd kogels met luiden van goede noblesse. Wat u betreft, Mijne Heeren! ik laat u niet van hier gaan, maar zal zenden een boodschap aan uw ouders, zoo gij niet belooft aan mij, de zaak te termineeren in goeden vrede."

"Gij zijt een onbeschaamde vlegel," zeide Lodewijk, driftig opstaande.

"Neen, Mijnheer! ik hen een portretteur," zeide Heynsz: "maar ik heb genoeg experientie, om te weten hoe te handelen met lieden, die volontair zijn, als UEd."

"Ik wou wel eens zien, dat iemand mij hier hield," zeide Lodewijk, de hand aan zijn degen slaande: "wat u betreft, Mijnheer Huyck! ik zie wel, dat alle praatjes niet helpen. Ik zal u hedenavond nog een briefje schrijven en u een plaats aanwijzen, waar wij de zaak kunnen vereffenen. En nu, Heer Portretkladder: ruim baan! en maak de deur open, of ik rijg u aan mijn degen."

"Bah!" zeide Heynsz, bedaard opreizend: "ik ben niet de waard uit het Hagendoornsche Bosch."

"Wat bedoelt gij daarmede?" vroeg Lodewijk, terugdeinzende, terwijl zijn gelaat zoo wit werd als papier.

"Ik bedoel daarmede, dat er geschieden dingen, die men waant niet te zijn bekend, en die het resultaat zouden kunnen hebben, dat zekere lieden, bon gré mal gré, op de binnenplaats van het stadhuis, onder den blauwen hemel, zouden kunnen hooren voorlezen zeer onaangename dingen."[6]

"Gij zult mij die woorden nader ophelderen," zeide Lodewijk, Heynsz bij den arm nemende en ter zijde trekkende, als vreezende, dat ik iets van het antwoord verstaan zoude.

"Direct!" zeide Heynsz: en tegelijk de deur openende, ging hij het portaal in, waar Lodewijk hem volgde als een hond, die slagen heeft bekomen. Heynsz fluisterde hem iets in het oor: en na een kort en driftig gesprek, keerde de onstuimige jongeling terug en zeide, met een heesche stem en zonder mij aan te zien:

"Wij zullen de zaken maar blauw blauw laten, Mijnheer Huyck! Ik ben wat driftig geweest, en Sinjeur Heynsz heeft mij alles opgehelderd."

"Ik verlang niets liever," antwoordde ik, met een stijve buiging. Lodewijk moffelde even aan zijn hoed, 't geen voor een groet moest doorgaan, en vertrok.

"Door welke tooverspreuk hebt gij hem zoo mak gemaakt?" vroeg ik aan Heynsz, zoodra deze terugkeerde.

"Ziedaar wat ik zou vertellen aan UEd., maar aan geen ander," zeide deze: "die Sinjeur Blaek heeft onlangs met eenige Compagnons, mauvais garnemens comme lui, den boel opgeschept in een nachthuis en den waard gegeven een coup d'épee, waar de man van heeft moeten houden een maand lang het bed. Die zaak is geäpaiseerd omdat het waren jongelieden van den fatsoenlijksten stand, en dat een van hen is geweest royaal genoeg om te geven een goede som gelds. Maar deze Sinjeur Blaek, die eigenlijk was het meest coupabel, heeft niets van zich doen hooren, en dacht, dat niemand hem had verklapt. Nu heb ik hem gegeven te kennen, dat ik die affaire wist, haarklein."

"En schroomt gij niet," vroeg ik, "dat hij daardoor uw betrekkingen tot de Justitie zal leeren kennen?"

"Geen nood: hij zal niet, al soupçonneerde hij iets, daarvan spreken durven. Ik heb hem gezegd, dat, zoo hij u molesteerde, het muisje zou hebben een staartje."

"Ik ben u dankbaar voor de genomene moeite; maar toch ongaarne zoude ik zien, dat hij mij voor een lafbek hield."

"Hoor Mijnheer Huyck! doe wat gij wilt op een andere plaats: dat kan ik niet verhinderen; maar te mijnen huize zal, zoo ik helpen kan, uws vaders zoon niet betrokken worden in eenige querelles. Voelt UEd.? Wat behoeft dat tumult?"

"Het was niet uit vrees voor dien Heer Blaek, maar om den wille van de Juffer, dat ik gerucht vermijden wilde."

"Bah!" zeide Heynsz, terwijl hij lachende den vinger omhooghief: "ik heb te veel experientie om mij te laten foppen. UEd. zal mij geen loer draaien, zooals UEd. gedaan heeft den Heer Blaek. Ik weet ook wel, dat UEd. op een beteren voet staat met die mamsel dan UEd. wel weten wil."

"Wat!" zeide ik, onthutst: "gij weet...."

"Dat UEd. met haar van Naarden gearriveerd zijt! Of ik het weet ... maar wees niet bang: ik weet wat ik moet zeggen of zwijgen. Ik zal het niet oververtellen aan Papa."

Men kan zich licht voorstellen, welk een onaangenaam gevoel ik ondervond, op de gedachte, dat ik van de bescheidenheid diens mans afhing. Maar tevens begon ik vrees te voeden, of Heynsz ook van mijne bekendheid met Amelia's vader bewust ware.

"Nu ja!" zeide ik op een onverschilligen toon: "ik heb met haar in de Naarder schuit gezeten. Wat zou dat?"

"Juste! maar UEd. heeft niet gepasseerd den nacht te Naarden: evenmin als zij."

Ik hield mijn oogen strak op hem gevestigd; maar ik kon niet doorgronden of hij mij wilde toonen, dat hij het geheim wist, dan wel of hij het integendeel zocht uit te vorschen. Ik begreep in allen gevalle zeer voorzichtig en op mijn hoede te moeten zijn, en zeide, zoo bedaard als in mijn vermogen was:

"Gij, die alles weet, gij weet toch niets, dat ten nadeele van die Juffer kan strekken?"

"In het minste niet," antwoordde hij: "ware het anders, ik zou haar niet logeeren in mijn huis. Ho! Ho! Men bedriegt niet Heynsz: ik badineerde maar: doch franchement, indien het een ander ware geweest als UEd., die met haar had gemaakt de reis, ik zou toch nemen de moeite van mij te informeeren, hoe gij beiden u zoo à l'improviste bevondt te Naarden, zonder dat iemand weet, hoe en vanwaar gij daar zijt gearriveerd."

Ik herleefde; want nu bleek mij, dat hij niets bepaalds wist. "Welnu!" zeide ik, "daar wij geen van beiden verdachte personen zijn, noch Mejuffrouw Van Beveren, noch ik, zoo raad ik u maar, u daarover niet verder te bekommeren. Er zijn zaken van meer belang, die uw onderzoek kunnen bezig houden."

Met deze woorden rees ik op, nam mijn afscheid en verliet het huis, niet weinig ontevreden over het noodlot, dat mij scheen te vervolgen en tegen wil en dank van het eene avontuur in het andere te halen en een rol te doen spelen in allerlei zaken, waarmede ik niet verlangde iets te doen te hebben.

[5] De titel van Mijnheer werd in die dagen alleen aan aanzienlijken gegeven: deftige leden uit den burgerstand heetten Sinjeur: en men zeide Monsieur tegen den zoodanige, voor wien bovenstaande benamingen nog te verheven waren. Met Mevrouw, Mejuffrouw en Mademoiselle was het ongeveer hetzelfde.
Noot van den uitgever.

[6] Aldaar werd voorheen het vonnis aan de ter dood veroordeelden gelezen.
Noot van den Uitgever.


VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

VERMELDENDE, HOE FERDINAND EN SUZANNA UIT LOGEEREN GINGEN EN WAT ER OP HEIZICHT GEBEURDE.

Indien mijn waarde lezers het bovenstaande nauwkeurig hebben gelezen en onthouden, zullen zij zonder veel moeite kunnen uitrekenen, dat de dag, volgende op dien, waarop mijn ontmoeting ten huize van Heynsz plaats had, een Zaterdag was, en wel die, waarop Tante Van Bempden mijn zuster en mij zou komen afhalen om ons naar haar buitengoed te begeven. Niet veel later dan negen uren hield haar koets voor onze deur stil, terwijl Suzanna en ik reeds een geruime poos in de zijkamer hadden staan draaien, onze zakuurwerken met de staande klok vergeleken, over den juisten tijd gekibbeld, en het oneens waren geweest of de Muntklok voor- of achteruitgezet was, en voor de tiende maal aan onze moeder haar tienmaal herhaalde vraag, of wij niets hadden vergeten van hetgeen wij buiten noodig hadden, beantwoord, en gegaapt en opgestaan en weer gaan zitten en alle dergelijke belangrijke handelingen meer bedreven, die men niet doet dan alleen wanneer men wacht en zich verveelt. Na afscheid genomen te hebben van mijn moeder, die ons tot op de stoep vergezelde, hielp ik Suzanna in het rijtuig, van waar mijn Tante haar reeds het welkom toeriep. Ik hoorde mijn zuster een kreet van verbazing uiten, stapte na naar het portier binnen, en, vond mij nez-à-nez met ... Mejuffrouw Henriëtte Blaek.

Intusschen gaven Govert en Aagt de kleine pakjes aan, die wij mede moesten nemen: er was vrij wat drukte en bereddering: en ieder sprak te gelijk.

"Wel, Jetje-lief! hoe vaar je? wel Tante! wat is dat een lieve verrassing," zeide Suzanna.

"Hoe! gaat Juffrouw Blaek ook mede?" riep mijn moeder, van de stoep af, terwijl zij minzaam goeden dag knikte: "wel Zuster! dat is een recht aangenaam gezelschap, dat gij aan Santje bezorgt."

"Nietwaar, Zuster!" riep Tante weerom: "ja! ik wist wel, dat Santje niet aarden kan zonder een kornuitje: en ik denk altijd: hoe meer zielen, hoe meer vreugd."

"Goeden dag, Mevrouw Huyck!" riep Henriëtte: "is het niet een recht lieve attentie van Mevrouw Van Bempden, dat zij mij wel mee wil hebben?"

"'t Is klaar Joris!" zeide de knecht, het portier sluitende.

"Vaartwel! Adieu!" klonk het over en weer: en het langzaam voortrollen der koets maakte een einde aan de afscheidsgroeten.

Nauwelijks waren wij onderweg, of er ontstond eene oogenblikkelijke stilte: en de verschillende contenances, die wij hielden, zouden zeker niet onbelangrijk geweest zijn in de oogen van een derde, die met onze innerlijke gevoelens ware bekend geweest. Wij zagen elkander beurtelings aan: Tante Van Bempden met een blik van zegepraal over het welgelukken van haar verrassingsplan: Suzanna met een paar oogen, waarin ik, bij de vreugde over de ontmoeting van haar vriendin, tevens een schalksche nieuwsgierigheid las, om te zien hoe wij ons zouden houden: Henriëtte, die mij eerst vrij stijfjes gegroet had, met een eenigszins verlegen blik. Wat mij betreft, ik was zoo uit het veld geslagen, dat ik niet wist waarheen te kijken en de zotste figuur mogelijk maakte.

"Komaan!" zeide Tante: "Jetje-lief! nu moet ik u mijn neef Ferdinand voorstellen. Ferdinand! Mejuffrouw Blaek."

"Ik heb reeds de eer van Mijnheer te kennen," zeide Henriëtte, met een zoo korte hoofdbuiging en op een zoo drogen toon, dat ik geheel en al van mijn stuk geraakte en kleurde tot achter de ooren toe.

"Hoe! kent gij mijn neef al?" vroeg Tante, met verbazing: "en hoe is dat mogelijk? hij komt pas uit verre landen terug."

Ziende, dat Henriëtte op haar beurt een kleur kreeg en dat Suzanna op haar zakdoek beet om niet te lachen, vatte ik eenigszins moed: "Mejuffrouw," zeide ik, "is de eerste stadgenoot geweest, die ik op den vaderlandschen grond ontmoet heb: en UEd. zal bekennen, dat ik het niet gelukkiger treffen kon."

"Hoe varen Letje? en Keetje?" vroeg Henriëtte, zich naar Suzanna wendende, als wilde zij mij de gelegenheid afsnijden om verder over onze ontmoeting op Guldenhof uit te weiden.

"Wel! zeer wel!" zeide Suzanna, ons beurtelings met een verwonderden blik aanziende: "zij zijn recht in haar schik met het moois, dat Ferdinand haar gebracht heeft," (men ziet, dat zij mij met geweld in het discours wilde sleepen:) "wat mij betreft, ik ben maar half tevreden over hem. Ik had gehoopt, dat zijn tochten hem wat zouden verbeterd hebben; maar och! hij is te huis gekomen zooals hij gegaan is, behalve dat hij deze reis geen pruik ophad."

"Welnu! wat wildet gij dan?" vroeg Tante, met haar gewone levendigheid, en het gezegde van Suzanna voor goede munt opnemende: "hadt gij liever gewild, dat hij terug ware gekomen als een vervreemde knaap, die zijn eigen taal verleerd was en met medelijden of verachting op zijn landgenooten en familie neerzag? Wij hebben, sedert de revocatie van het Edict, al genoeg Fransche poedeljassen in het land gekregen: en het is wel zaak, dat wij ten minste de vaderlandsche gewoonten blijven voorstaan."

"Recht zoo Tante!" zeide Suzanna: "hoe is u de laatste preek van Talard bevallen?"

"Santje! Santje!" zeide Tante, den vinger dreigend opheffende: "is dat geoorloofd, aldus met uw tante te gekscheren, omdat ik nu van den preektrant van Talard houde, waar onze predikanten wel een voorbeeld aan mochten nemen. Ik geloof, dat ik mijn vaderland daarom even liefheb, al ga ik nu en dan eens naar de Walekerk, waar zulk een onstichtelijk gedrang niet is als in onze kerken."

"Neen; maar integendeel een zeer stichtelijk gesprek bij het uitgaan, over alles behalve de preek. Laatst vroeg mij een diaken, dien ik niet noemen zal, juist op het oogenblik, dat ik bij 't uitgaan, mijn gift in 't zakje deed, of ik veel engagementen had voor het bal van Mevrouw Stoppelaar."

"Zoo, ja!" hernam Tante: "maar daar mij zulke vragen niet gedaan worden, heb ik geen stof tot ergernis en blijf ik evengoed Hollandsch-gezind al hoor ik nu en dan een Fransche predikatie."

"Zijn dat de fontanges, die UEd. uit Parijs hebt laten komen, Tante?" vroeg mijn onverbeterlijke zuster, die evenals een echte visscher, nooit kon nalaten de angelroede uit te werpen, waar zij er gelegenheid toe zag.

"Dat is hetzelfde onbeschaamde meid!" zeide Tante, glimlachende: "ik laat mijn fontanges uit Parijs komen, omdat zij hier niet goed gemaakt worden, en ik zou er u haast naar toe sturen, om school te gaan en wat eerbiediger te leeren worden jegens menschen van meer jaren."

"'t Is den moriaan geschuurd," zeide ik: "of UEd. haar al de les leest."

"Zoo! komt gij ook uit den hoek?" zeide Suzanna: "neen! dan is het geen gelijke partij meer! want of ik Jetje al te hulp roep, die weet ik te voren, dat mij altijd afvalt."

"Die overtuiging bewijst niet veel voor de deugdzaamheid van uwe zaak," zeide Henriëtte.

"Zeer nederig aangemerkt," zeide Suzanna.

"En ontegenzeggelijk waar," voegde ik er bij: "want Mejuffrouw Blaek kan zeker nooit een zaak voorstaan dan die billijk en rechtvaardig is."

"'t Is jammer Jetje! dat wij in een rijtuig zitten," zeide Suzanna: "anders zoudt gij zeker opstaan en nijgen, om voor zulk een fraai compliment te bedanken."

"O! ik weet bij ondervinding, dat Mijnheer zeer mooie complimenten kan maken," antwoordde Henriëtte, den toon van terughouding hernemende, die mij zoozeer griefde.

"Waarlijk!" zeide Suzanna: "nu dan hebt gij, niettegenstaande uw korte kennismaking, al meer goede hoedanigheden in mijn broeder ontdekt dan ik: want ik had er hem nog niet op betrapt; maar dat geeft hoop op de toekomst."

"Maar vertel mij toch," zeide Tante, die half naar dit laatste gedeelte van het onderhoud geluisterd had en half gesnuffeld in een paar nieuwe Engelsche boeken, die zij mede naar buiten nam: "waar en hoe hebt gij elkander meer gezien? en laat dat gehakketeer toch eens varen."

Ik voldeed met weinige woorden aan haar verzoek; maar, in weerwil van Tantes vermaning en hoe kort mijn verhaal ook ware, het haalde mij ettelijke zetten en spotternijen van Suzanna op den hals, die nu eens beweerde, dat ik een mannetje van zout ware en voor een klein regenbuitje vreesde; dan weder, dat ik den regen slechts als een voorwendsel had aangegrepen, om te zien; welke Juffer in den koepel zat; dan, dat ik al zeer vrijpostige manieren had opgedaan om mij zoo in te dringen op een plaats, waar ik niets te maken had, enz. Wat Henriëtte betrof, deze scheen te lijden onder dit gesprek en antwoordde slechts met ja en neen op de vragen, welke te dier gelegenheid tot haar gericht werden, zoodat Tante haar houding begon op te merken en haar vroeg of haar iets deerde, of het haar ook tochtte, of zij ook van plaats wilde ruilen enz. Suzanna, die wel bemerkte, dat het hem daar niet zat, doch de reden van Henriëttes handelingen volstrekt niet verklaren kon, werd van zelf stil en zag mij zijdelings met eenige ongerustheid aan. Ik was zelf ook lang niet op mijn gemak; maar, al mijn vermogens inspannende, trachtte ik het zooverre te brengen, dat ik een andere wending aan het onderhoud gaf en begon het een en ander over mijn reizen te vertellen. Suzanna, die mijn oogmerk raadde, hielp mij dezen keer trouw voort. Tante begon belang te stellen in hetgeen ik mededeelde: haar verbeelding raakte met haar tong aan het wedrennen: en Henriëtte zelve, schoon altijd min of meer schoorvoetende, mengde zich nu en dan in het gesprek, glimlachte zelfs bij wijlen, doch verviel, telkens wanneer ik haar bepaaldelijk toesprak, weder in haar afgepaste, koel beleefde houding. Zoo duurde het, totdat wij aankwamen te 's Gravenland en het hek van Heizicht binnenreden.

"Komt kinderen!" zeide Tante, zoodra het rijtuig had stilgehouden voor de prachtige stoep, waarvan elke trede met kostelijke bloemgewassen prijkte: "nu moet gij u zien te vermaken tot den etenstijd: want ik zie daar al dezen en genen, met wien ik het een en ander te behandelen heb: en ik vrees, dat mij de tijd zal ontbreken, om voor den eten met u op den dril te gaan."

Wij zagen, dat zij gelijk had; want het voorhuis stond vol lieden, die, met den hoed in de hand en onder beleefde buigingen, de eigenares van Heizicht opwachtten. Daar was de timmerman van het dorp, met wien zij in onderhandeling moest treden over den aanbouw van eenige nieuwe hokken voor de pauwen en fazanten: de metselaar, die een steenen wal voor den nieuwen achthoekigen vijver maken zou: de schilder, die een nieuwe verf zou geven aan het zomerhuisje, zonder nog te gewagen van eenige leveranciers uit Utrecht en Weesp, die zij besteld had en te woord moest staan. Zij trad dan ook terstond in een zijvertrek, zonder zich den tijd te gunnen van zich van hoed en mantel te ontdoen, en wenkte een der aanwezige personen toe, haar te volgen. Wat de jonge dames en mij betrof, wij begaven ons naar de kamers, welke wij betrekken moesten, en waar de dienstboden ons goed brachten, en maakten ons toilet in behoorlijke orde. Ik althans besteedde daaraan meer tijd en zorg dan ooit te voren mijn geval was geweest: 't zij, dat ik verlangde wat knap voor de oogen van Mejuffrouw Blaek te verschijnen, en een beter figuur te maken, dan toen ik in mijn nat en versleten gewaad op Guldenhof voor haar opdaagde, 't zij, dat de onaangename gewaarwording, die haar koelheid bij mij verwekt had, mij belette den noodigen spoed te maken. Zooveel is zeker, dat, toen ik geheel gekleed en in orde voor den dag kwam en het huis uittrad om de balsemende buitenlucht te genieten, ik mijn zuster reeds kant en klaar vond en druk bezig om een ruiker te maken.

"Te deksel!" zeide Suzanna: "dat toilet heeft lang geduurd. Gij ziet er uit, of gij uit een doosje kwaamt. En dat alles ter eere van Jetje Blaek? Dan vrees ik, dat gij vergeefsche moeite doet; want ... maar zeg mij toch, Ferdinand! zonder gekscheren, is er iets tusschen u beiden voorgevallen? want ze wilde u nauwelijks te woord staan, en keek bij wijlen zoo zuur, gelijk ik haar nog nooit heb zien doen." Dit zeggende hadden de oogen mijner zuster, anders zoo spotacbtig en vroolijk een uitdrukking van belangstelling, die mij wel bewees, hoe lief zij mij innerlijk had, en hoe het haar hinderen zoude, indien ik door haar vriendin niet naar verdiensten behandeld werd.

"Hoor eens, Santje!" antwoordde ik: "ik kan u thans niet alles zeggen; maar zoo gij mij verplichten wilt, doe dan uw best en maak, dat ik, al ware het maar een paar minuten, haar alleen spreke: en ik twijfel niet, of alles zal wel in 't effen komen. Ikzelf gevoel insgelijks behoefte om op een goeden voet met haar te blijven."

"Maar Ferdinand!" zeide zij, groote oogen opzettende: "nu! gij zult mij dat wel nader ophelderen ... mij dunkt, dat gij in dat uurtje, op Guldenhof doorgebracht, uw tijd niet verloren hebt."—En zij keek weer even schalksch als gewoonlijk.

Op hetzelfde oogenblik werd ons gesprek afgebroken door de verschijning van Henriëtte aan de voordeur, waar zij staan bleef, als in beraad of zij zou naderen of terugkeeren; maar mijn zuster riep haar toe, of zij niet mede eens rond zou wandelen: en met langzame schreden kwam zij de stoep af.

"Kom! "zeide Suzanna, haar onder den arm nemende: "wij zullen ruim den tijd hebben, de plaats rond te gaan, eer Tante heeft afgedaan. Laat ons dit laantje ingaan: ik heb u heel veel te vertellen, en Ferdinand mag meeloopen, mits hij niet luistere."

Wij draaiden een zijlaan in, en de twee jonge dames begonnen met elkander te fluisteren, terwijl ik er naast liep, al bij mijzelf peinzende, wanneer de gelegenheid, waar ik naar verlangde, zich zou opdoen. Eensklaps stond Suzanna stil: "Wat ben ik toch een loszinnige meid," zeide zij: "daar heb ik mijn zakdoek op het toilet laten liggen: wacht! ik ben dadelijk terug." En zonder meer keerde zij zich om, en liep, vlug als een hinde, weder huiswaarts, ons toeroepende, dat wij maar langzaam zouden opwandelen, dat zij ons wel zoude inhalen.

"Maar Santje!... wil ik niet met u gaan?" riep Henriëtte haar achterna, en was reeds van zins haar te volgen.

"Blijf maar! Ferdinand zal u niet opeten," zeide Suzanna van verre: en Henriëtte, ziende, dat er niets anders opzat, bleef stilstaan en trok met de punt van haar zonnescherm figuren in het zand.

Ik stond een poos als versteend: en nu de list van mijn goede zuster mij de gelegenheid verschafte, naar welke ik een oogenblik te voren reikhalzend uitzag, was het mij, alsof ik nooit in staat zoude zijn, daar een goed gebruik van te maken. Ik was als met botheid en stomheid geslagen en ik voelde, dat ik beefde. Eindelijk zamelde ik al mijn moed bijeen en met een flauwe stem stamelde ik de navolgende woorden uit:

"Mejuffrouw! ik weet niet of ik mij bedrieg; maar ik geloof, dat ik onwillekeurig uw ontevredenheid heb opgewekt."

Zij zag mij eenigszins verrast aan; doch haar vorige houding weder hernemende, antwoordde zij op een onverschilligen toon:

"Ik weet niet, Mijnheer! welk recht ik zou hebben om ontevreden op u te zijn."

Het ijs was gebroken en ik moest voortgaan, wilde ik niet als een botmuil worden aangemerkt: "Ik geloof," zeide ik, "dat Mejufvrouw Blaek verheven is boven hetgeen men grilligheid noemt.... Heb ik mij slechts ingebeeld, dat UEd. heden, nu ik bij u bekend ben, in het gezelschap van mijn betrekkingen, mij ... kortom ... mij minder vriendelijk behandelt, dan toen ik mij op Guldenhof bevond?"

"UEd. kan het oogmerk niet hebben om mij te beleedigen?" zeide zij, mij ernstig aanziende.

"God weet, dat dit de laatste mijner gedachten zoude zijn: en ik verwerp alle dergelijke uitleggingen mijner woorden. Maar ik bedrieg mij niet: er is iets voorgevallen ... men heeft mij bij u in een kwaad daglicht doen voorkomen."

"Mijnheer!... ik weet niet ... maar het schijnt of ik een verhoor moet ondergaan," zeide zij, kennelijk ontevreden.

Ik begon te begrijpen, dat zij toch niet voor de reden van de verandering in haar gedrag te mijwaart zou uitkomen, en besloot er dus zelf op te zinspelen, terwijl ik, nu eens aan den gang zijnde en mijne eer op het spel ziende, met meerderen moed en warmte aldus voortvoer:

"Hoe kunt gij mij dus kwellen en een ongunstige wending geven aan al wat ik zeg? Laatstleden Woensdag op Guldenhof hadden wij op zulk een aangename wijze kennis gemaakt en waren op zulk een gullen, vroolijken voet van gemeenzaamheid gekomen, die mij zooveel zoets en genoeglijks voor de toekomst beloofde: en thans wilt gij mij nauwelijks met een antwoord verwaardigen.... Wat zeg ik? reeds toen UEd. mij eergisteren te Muiden voorbijreed, was uw groet zoo kort...."

"Mijnheer!" riep zij verrast uit, terwijl ik in haar oogen haar verontwaardiging las en haar verbazing, dat ik van die ontmoeting gewag durfde maken.

"Of is het wellicht die ontmoeting zelve," vervolgde ik, "welke bij u tot verkeerde oordeelvellingen omtrent mij heeft aanleiding gegeven?—UEd. zwijgt!"

"Inderdaad, ik weet niet, wat ik antwoorden zal," zeide zij, na eenige aarzeling: "ik ben uwe zedenmeesteresse niet, het is mij natuurlijk onverschillig met wie UEd. omgaat...."

Het hooge woord was er uit, en ik zegende mijn besluit om een verklaring uit te lokken.

"Veroorloof mij, de overtuiging te behouden," zeide ik, "dat die ontmoeting alleen u niet tegen mij zoude hebben ingenomen, en dat uw Heer Neef, wien ik te Naarden ontmoette, en die zelf wellicht te mijnen opzichte door den schijn misleid werd, UEd. gedachten heeft ingeboezemd, die het mijn plicht is, u te ontnemen."

Henriëtte werd bleek en een traan glinsterde in haar oog: ik zag, dat ik juist geraden had.

"Ik ben eerst een paar dagen bij de mijnen terug," vervolgde ik, "en er ligt mij veel aan gelegen, dat mijn goede naam ongekrenkt blijve. Vooral stel ik er prijs op, dat UEd. mij niet verkeerd beoordeele. Zoude UEd. weigeren, aan mijn woorden geloof te slaan, wanneer ik u als man van eer verklaar, dat ik de Juffer, met wie ik mij toen bevond, geheel bij toeval heb ontmoet, dat zij mij niets is, en dat er tusschen haar en mij geene andere betrekking bestaan heeft, dan die de gestrengste zedelijkheid zoude kunnen veroorloven? Ware dit anders, zou ik dan schaamteloos genoeg zijn geweest om dit gesprek te beginnen? Had ik niet veeleer gezwegen en gebloosd?"

"Mijnheer!" hernam zij, na eenige oogenblikken zwijgens: "er rustte hoegenaamd geen verplichting op u, mij rekenschap van uwe daden te geven. Het is waar, men heeft mij verteld ... ik heb gedacht ... om 't even wat. Ik beken, ik heb u niet beleefd behandeld..., en dat was verkeerd van mij, ik verzoek verschooning daarvoor."

"In 's hemelsnaam!" riep ik verheugd uit: "spreek toch niet van verschooning vragen, de schijn was tegen mij ... en ik ben het, die u vergiffenis moet afsmeeken voor de onbescheidenheid, waaraan ik mij heb schuldig gemaakt."

"Welaan!" zeide zij, met een bekoorlijken glimlach, "dan zullen wij ons maar over en weer quitte rekenen en over dat lastige geval niet meer denken."

"Gij geeft mij het leven weder," riep ik: en tevens de lieve hand aanvattende, waarmede zij zich steelsgewijze de oogen had afgedroogd, drukte ik er een eerbiedigen kus op.

"Ei zoo!" riep Suzanna, die huppelende en in de handen klappende kwam aangeloopen: "uit welk land hebt gij die manieren medegebracht?"

"Wel Santje!" zeide Henriëtte, rood wordende: "ik dacht, dat gij nooit terug zoudt komen."

"Hoort gij, Broertje!" zeide Suzanna: "gij schijnt het talent nog niet te bezitten om iemand den tijd kort te doen vallen."

"Wie zegt, dat Mejuffrouw mij vergunnen wil, zulks te beproeven," zeide ik lachende.

Suzanna keek mij zijdelings aan en trok uit de opgeruimdheid van mijn gelaat de juiste gevolgtrekking, dat ik naar wensch geslaagd was: terwijl zij hiervan nog nader de zekerheid bekwam, toen zij op onze verdere wandeling bespeurde, dat Henriëtte een zeer minzamen toon jegens mij aannam, als wilde zij haar koelheid van dien morgen weder goedmaken. Wat mij betrof, ik was door dezen aangenamen omkeer zoo verrast en gevoelde mij zoo innerlijk gelukkig, dat ik er stil van werd en mij zelfs kwalijk verdedigde tegen de plagerijen van Suzanna, die mij beschuldigde een druiloor te zijn, en een zeer slecht gezelschap voor jonge dames. Ik begon op het laatst zelf te gelooven, dat zij gelijk had, en dat ik een mal figuur maakte. Ik bedroog mij echter: en met een weinig meer ondervinding in liefdezaken zoude ik geweten hebben, dat een welopgevoed en weldenkend jong meisje zich meer gestreeld gevoelt, wanneer iemand, die haar zijn hof maakt, zich in haar tegenwoordigheid bedeesd en ingetogen betoont, dan wanneer hij zijne gewone luchthartige vroolijkheid bewaart. In het laatste geval toch kan zij wanen, dat hij slechts aan zich zelven denkt: in het eerste, dat haar tegenwoordigheid hem in ontzag houdt: en het kan niet missen, of deze gedachte moet streelend zijn voor haar eigenliefde,

Doch er was nog een reden, welke mij stil maakte en, zelfs in het bijzijn van de bevallige Henriëtte, stof gaf tot overdenkingen, die haar niet betroffen. Al pratende en wandelende waren wij tot aan het achterste gedeelte der hofstede geraakt. Wij volgden een smal en net opgeharkt laantje, dat rondliep om een vrij aanzienlijk stuk weiland, waarvan het door een doornenhaag was afgescheiden, terwijl aan de andere zijde een elzenschering en greppel de uiterste grenzen afteekenden, die het buitengoed scheidden van de onbebouwde heide, tusschen de niet overal even dichte takken dier elzen kreeg men nu en dan den toren van Naarden en de omgelegen bosschen in 't oog: en het gezicht van het een en ander bracht, gelijk zich begrijpen laat, herinneringen bij mij teweeg, nog te versch en te krachtig, om die zoo opeens te kunnen verbannen. Aan het einde van dit laantje bevond zich een bergje (gelijk men een kleine onevenheid van den grond noemde, door het aanbrengen van plaggen opgehoogd) en daarop een groote groen geschilderde zitbank, die in den vorm eener halve maan rondliep, en gelegenheid gaf, om onder het lommer van een fraaien treur-esch uit te rusten en een niet onbevallig landgezicht te beschouwen. Immers, wanneer men naar de buitenzijde zag, weidde het oog over de uitgestrekte heide, met paarse bloemen overdekt en waarboven die dunne wasem golfde, die zich altijd bij heeten zonneschijn vertoont. Kortbij was een gedeelte van den barren grond afgezand en terwijl het bovenste gedeelte van den daardoor ontstanen heuvel, op het tijdstip, toen wij daar ter plaatse kwamen, met eene kudde lammeren bedekt was, die aan het landschap eenige levendigheid bijzette, stuitten de heete zonnestralen op den benedenkant en deden het witte zand schitteren met een verblindenden glans. Wanneer men de vermoeide oogen van daar afwendde, kon men die binnenwaarts laten uitrusten op het hooge dennenbosch, dat aan den voet van het bergje begon en waar onderscheidene paden en watertjes op een schilderachtige wijze doorheen kronkelden,—of op de nog donkerder beuken, die, verder, hun zware en weelderige takken spreidden over een vrij breed water, hetwelk aan de eene zijde van het weiland liep. Heerlijk was de terugspiegeling van het loof in het heldere nat, waarvan de kalme oppervlakte niet verbroken werd dan door de kringen, welke nu en dan daarin gevormd werden door den koning onzer binnenwateren, den vratigen snoek, of door eenige schoone lakenveldsche koeien, die met een statigen tred het weiland verlieten om koelte en schaduw in den frisschen plas te zoeken; maar, eens daarin gekomen, zoo stil en onbeweeglijk bleven, alsof zij een bekwamen schilder stonden af te wachten, die hem met zijn kunstpenseel op het doek zoude vereeuwigen. Maar wat geen penseel zoude hebben kunnen teruggeven, was de verrassende uitwerking der zonnestralen, die, hier en daar zich een weg banende tusschen de breede takken, door de oppervlakte des waters heen op den zandigen bodem afstuitende, al de kleuren van den regenboog in ontelbare mengelingen te voorschijn riepen.

Terwijl wij, op ons gemak neêrgezeten, ons in deze beschouwing verlustigden, en het verkwikkende genot van de vrije natuur, gepaard met de aangename gewaarwording van uit te rusten na eene vrij verhittende wandeling, ons alle drie in een stille en weldadige stemming gebracht had, hoorden wij opeens in de nabijheid roepen en praten en herkenden weldra de stem van Tante Van Bempden, die zich beurtelings uitzette om hop! hop! te roepen en dan weder een min schellen toon aansloeg en een onderhoud scheen voort te zetten met iemand, die haar vergezelde. Wij stonden op, ofschoon slechts langzaam; want ik geloof, dat geen van ons tevreden was van in zijn mijmeringen gestoord te worden: wij beantwoordden het hop! hop! met al de kracht onzer longen en begaven ons intusschen naar het dennenbosch, waaruit het geluid scheen voort te komen, en waar wij weldra Tante gewaarwerden, in gesprek met een kloeken landman, wien ik terstond herkende voor den man, dien ik in de Soester herberg ontmoet had en onder den naam van Baas Roggeveld heb ten tooneele gevoerd.

"Zoo! eindelijk gevonden?" zeide Tante, terwijl zij ons naderde, "gij laat mij ook mooi loopen. Kunt gij nog verder gaan?"

"Wel Tante-lief!" zeide Suzanna: "wie had ooit kunnen denken, dat UEd. ons zoudt komen opzoeken? Er stonden zooveel menschen om u heen, dat ik mij overtuigd hield, al bleven wij een uur weg, u nog bezig te vinden."

"Neen! dat hebben wij spoediger afgehandeld," zeide Tante: "en dan, de meeste dier besognes zijn gaandeweg geschied. Daar is Baas Roggeveld, die had ook al lang afgedaan gehad, indien hij zoo stijf niet op zijn stuk stond, om mij zijn koeien eens zoo duur aan te willen smeren als het vorige jaar."

"Mevrouw dolt er altijd mee," zeide Roggeveld, grinnikende en het hoofd schuddende: "eens zoo duur! nou kaik! in dat geval! twaalfhonderd gulden de tien! 't is twintig gulden meer per stut dan in 't leste jaer, dat 's waer; maer in dat geval, wil ik ereis zeggen, het binnen er ook biestjes naer. Die van verleden zeumer vielen een beetje mager; maar deuze mostje ereis voelen, in dat geval! zoo modderig als klinkklare butter: ik wed, je heit ze in je hiele land zoo niet staen, wil ik er ereis zeggen."

"Neen! dat geloof ik ook," zeide Suzanna: "dat kan Tante niet tegenspreken."

"Hoe heb ik het met u, Santje!" zeide Tante: "wat weet gij van koeien af?"

"Ik weet alleen dat de man letterlijk gelijk heeft," zeide Suzanna: "want in uw heele land staan geen koeien: zij staan alle in 't water."

"Nou kaik! in dat geval, wü ik ereis zeggen," zeide Baas Roggeveld, recht in zijn schik met deze aardigheid: "daar het de Juffer Tante toch ereis beet 'ehad."

"Of jou, Baas Roggeveld," zeide Tante, "maar dat is hetzelfde: ik betaal toch niet meer dan verleden jaar. Gij weet, ik ben een vaste klant van u: en 't vee is anders van 't jaar niet duur."

"Dat is 't net niet," antwoordde de landman; "ofschoon het er dan naer is ook: jae kaik, als je ander slag van biesten hebben wou, die kon je krijgen te kust en te keur: en veur weinig geld ook; maer, in dat geval, wil ik ereis zeggen, 't is maer omdat je op 't soort bent 'esteld, van niet as lakenveldsche te willen hebben: en dan had je reis motten zien, hoe weinig er van te krijgen zijn. 't Is niet, as of ie ze veur een vasten merktprijs kunt koopen: maar je mot ze zoo bij een occasie treffen: en wil je wel eleuven, dat ik er heel veur naer Alfen heb motten rijen, omdat ik hoorde dat er een boer weunde, die er een paer 'efokt had? Jao! vraeg het maer aan Meneer, die zal ook wel weten, dat het zoo gemakkelijk niet is, in dat geval."

"Wat ik er van weet," zeide ik, mij met mijn hoed in 't aangezicht waaiende, opdat hij mij niet herkennen zou, "is, dat gij ze voor fl 80 't stuk gekocht hebt van Peer de Groot en er dus een aardig sommetje aan verdient."

"Wel haegels kaik ereis!" zeide Roggeveld, groote oogen opzettende: "nou in dat geval wil ik ereis zeggen...."

Maar hij zeide niets; doch bleef mij verbaasd staan aangapen.

"Hoe kunt gij dat weten, Neef?" vroeg Tante, insgelijks niet weinig verwonderd.

"Ja Tante! ik ben zoo wat half een toovenaar," zeide ik, lachende, "maar laat hij het maar ontkennen, als hij durft." En, niet verlangende mij aan een herkenning bloot te stellen, welke tot het weder ophalen van vroegere tooneelen aanleiding geven kon, draaide ik mij om en haalde voor Henriëtte, die, waarschijnlijk weinig belang stellende in dit gesprek, een eind vooruitgeloopen was en begeerig opzag naar eenige hoogwassende kamperfoelie, den tak naar beneden, dien zij niet bereiken kon.

Wij waren langzamerhand een uithoek der plaats genaderd, waar een open hek op een buitenweg bracht. Deze plek was bijzonder wild, en met een menigte heestergewassen begroeid; maar wat er den meesten roem aan gaf, waren twee eikeboomen van ongemeene grootte, die aan weerskanten eener vervallene schaapskooi stonden. De eene, door storm of onweder van zijn kruin beroofd, scheen door zijn dikte te vergoeden, wat hij aan hoogte verloren had, en zijn zware armen waren met het dichtste loof bedekt; de andere droeg minder bladeren, en had een holte in den tronk; maar verhief zich nog altijd statig naar boven. Tante Van Bempden had, niet oneigenaardig, dezen met den naam van Philemon, en genen met dien van Baucis gedoopt.

Op deze plek hield Tante stil en voegden wij ons bij haar.

"Nu, zooals gezegd is, Baas Roggeveld!" zeide zij: "vijftien gulden meer dan in 't voorleden jaar wil ik voor 't stuk wel geven; maar ook niet meer."

"'t Is warentig wat te krap," antwoordde hij: "maer in dat geval, wil ik ereis zeggen, as het zoo mot, dan mot het. Maer dat ik er op verdienen zou, zoo as die jonge Heer daer zeit, dat heit ook al niet over; maer 't is net krek of ik jou ken," vervolgde hij, mij aanziende en zich den kop krabbende.

"Dat is mijn neef," zeide Tante: "misschien hebt gij hem hier wel ontmoet voor een jaar of wat."

"Dat kan wel 'ebeuren," zeide Roggeveld, terwijl hij nogmaals den blik op mij sloeg en de uitdrukking van zijn gelaat bewees, dat hij niet volkomen met deze verklaring tevreden was: "maer zeg ereis Mevrouw!" vervolgde hij, alsof hem eensklaps iets te binnen schoot: "mag ik wel zoo vrij zijn, in dat geval, om je ietwes te vragen?"

"Wat is er van uw dienst?" vroeg Tante.

"Ik zou wel ereis vragen, in dat geval, wil ik zeggen, of de Czaar van Rusland weer in het land is."

"Wel neen!" was het antwoord: "hoe komt gij daar aan?"

"Nou kaik! Hoe kunnen zij de menschen dan zoo foppen?" en hij gaf een verhaal van 't voorgevallene te Soest, hetwelk ik achterlaat, daar het niemand vermaken zoude, dit tweemaal te hooren, doch waarin onze dames ongemeen veel behagen schepten.

"Men heeft u een kool gestoofd," zeide Tante: "maar het schijnt met een goed oogmerk te zijn geschied."

"Ja! dat mag wel zoo!" zeide hij; "in dat geval. Maer is het waer, dat zij het huisje, waar Czaar Peter te Zaandam in 'ewoond heit, niet meer verhuren, maar laten het leeg staan?"

"Wel natuurlijk," zeide Tante.

"Nou kaik! hoe kan een mensch zoo teugens zen aigen zelvers wezen?" riep hij in verbazing uit: "geen geld te trekken van een huisje! Neen! as het zoo most wezen met de weuning, die ik hier op 's Gravenland heb staen, die ik van mijne vrouws mortje geürven heb, weet je, of aigenlijk men vrouw dan, wil ik ereis zeggen, dan verkoft ik het gauw, in dat geval."

"En gij zoudt gelijk hebben," zeide Tante: "maar die menschen te Zaandam hebben ook gelijk; daar zij meer verdienen met het huisje te laten zien dan er huur van te trekken."

"Wel kaik! ze kosten het iene doen en het aêre niet laten," zeide Roggeveld: "maer ik wou toch wel ereis weten, in dat geval, wat er aan zoo'n huisje meer te zien is as an en aêr."

"Maar à propos!" zeide Tante: "wie is die Monsieur Weerglas, aan wien gij uw huisje verhuurd hebt?"

"Wattie doet, weet ik niet, maer hij heit splint en betaelt op zen tijd. 't Is nog een jong gezel en hij weet aerdig te praeten. Hij gaet wat deftig 'ekleed ook Zundags."

"Een jong gezel, die deftig gekleed gaat en geen handwerk uitoefent!" zeide Tante, het hoofd schuddende: "ik hoop maar, dat daar niets achter schuilt."

"Ja! in dat geval, wil ik ereis zeggen," zeide Roggeveld eenigszins onthutst: "as er ietwes after school, had ie gauw bij mij afedaan: maar dat's tot darentoe. Nou Mevrouw! zoo as 'ezeid is; morgenavond kom ik toch hier met de vrouw om de kermis te zien, in dat geval zal ik de koeien Maandagavond of Dinsdag-ochtend hier bezurgen."

"In dat geval zal ik ze hier verwachten," zeide Tante: en de landman wandelde na herhaalde groete het hek uit, terwijl wij den terugtocht aannamen, daar de bengel reeds voor den eten luidde. Wij spoedden ons naar huis, waar wij weldra aan den disch een paar heerlijke tarbotten zagen rooken. Na het middagmaal nam Tante mij ter zijde, om mij te onderhouden over de nieuwe betrekking, welke ik in het huis Van Bempden, Van Baalen & Co. ging vervullen. Daar dit gesprek echter van een geheel mercantiëelen aard was, zal ik er hier geen gewag van maken, zoomin als van hetgeen verder dien avond voorviel, en waarvan ik mij alleen herinner, dat ik smoorlijk verliefd naar bed ging.


ZESTIENDE HOOFDSTUK.

WAARIN VERHAALD WORDT, WIEN FERDINAND IN DE KERK ZAG: EN WELKE GASTEN OP HEIZICHT KWAMEN ETEN.

Het ontbijt vond ons den volgenden morgen allen kant en klaar om ons naar de kerk te begeven. Hetzij, dat de dorpsklok verzet was, hetzij dat de koetsier te laat met het rijtuig voor was gekomen, de Predikant was reeds op stoel, toen wij het Godshuis binnentraden. Geheel vervuld door de troostrijke gedachte, dat ik, na zoolang uitlandig te zijn geweest, mij weder voor het eerst in een Vaderlandsche kerk bevond, hield ik mij alleen met den plechtigen eeredienst bezig, zonder, gelijk wellicht geschied zou zijn, indien ik vroegtijdig, bij het aangaan, of minder opgewekt ter kerke gekomen ware, mij met de aanwezigen te bemoeien. Toen echter de Predikant het eerste deel zijner rede ten einde had gebracht, en de gemeente van deze gelegenheid gebruik maakte om naar gewoonte te hoesten en zich te snuiten, liet ik even den blik over de vergadering weiden en werd ik in een der meer verwijderde mansbanken iemand gewaar, dien ik verre was te dezer plaats te verwachten, en dien ik tot mijn verbazing herkende voor het hoofd der drie struikroovers, die mij hadden aangerand: den zoo gevreesden Zwarten Piet, nog deftiger gekleed dan toen ik hem op den weg zag. Zijn oogen ontmoetten de mijne: waarschijnlijk had hij mij reeds vroeger opgemerkt: hij knikte mij, vriendelijk, doch bijna onmerkbaar, toe, lei den vinger op den mond, als wilde hij mij stilzwijgendheid aanbevelen, en zag toen weder aandachtig den leeraar aan.

Deze zonderlinge ontmoeting bracht, gelijk men denken kan, geen kleine ontroering bij mij te weeg, en ik raakte geheel uit de stemming, waarin ik mij bevond: zoodat ik in het eerst buiten staat was, eenige oplettendheid te schenken aan de woorden van den Predikant, die mij als ijdele klanken in de poren gonsden, zonder dat mijn hart die gevoelde of mijn verstand die bevatte: ik kon niet nalaten het oog gedurig op den straatroover te werpen, die het zijne daarentegen onafgebroken op den Predikant bleef vestigen, als ware hij bevreesd geweest, dat hem een woord zou ontsnappen. In den beginne schreef ik zijn houding aan goddelooze huichelarij toe; maar weldra bleek mij, dat ik verkeerd oordeelde. Het zou dien avond, gelijk ik reeds met een woord heb doen verstaan, kermis zijn op 's-Gravenland: en, als men weet, zijn de Predikanten bij die gelegenheid gewoon, zoodanige stoffen te kiezen, als welke zij geschikt achten om er gepaste vermaningen en waarschuwingen uit te putten tegen alle soort van losbandigheid, dronkenschap en ontucht, waartoe dergelijke volksfeesten niet dan te vaak aanleiding geven. Zoodanige kermispreeken, hoe nuttig en betamelijk ook, voor zooverre zij bestemd zijn om indruk te maken op de dorpelingen, ten wier behoeve zij worden opgesteld, boeien doorgaans minder de aandacht der meer aanzienlijken onder de toehoorders, die de kermis niet of slechts terloops bezoeken en zeker minder gevaar loopen van aldaar tot die zonden te vervallen, waartegen de stem des leeraars zoo ernstig waarschuwt: te meer, daar de Predikanten bij zoodanige gelegenheden nog wel eens gewoon zijn een oud paard van stal te halen.

Dit was echter thans het geval niet: de leeraar was eerst sedert kort beroepen, en men had dus de zekerheid van, zoo niet iets voortreffelijks, althans iets nieuws te hooren. Doch bovendien was ik reeds bij den aanhef aangenaam verrast geweest door den ernst en de sierlijkheid zijner voordracht, en door de verstandige wijze, waarop hij zijn onderwerp behandelde. Het leerstellige en uitlegkundige slechts even aanroerende, legde hij er zich voornamelijk op toe, om indruk te verwekken en zijn toehoorders door treffende voorbeelden, door ontzettende schilderingen en door krachtige toespraken te schokken, overtuigd, dat zoo de leer, welke bij gewone gelegenheden wordt gepredikt, meer duurzaam werken moest, die, welke hij thans verkondigde, meer dadelijk uitwerkselen moest teweegbrengen.

Het was dan, toen in het tweede deel zijner rede de Predikant een treffend tafereel ophing van de vreeselijke gevolgen, welke, zoo in dit leven als hiernamaals, de zonde met zich sleept, dat ik de duidelijkste bewijzen zag, hoe de aandacht van den struikroover geen veinzerij was. Zijn oogen begonnen in tranen te zwemmen, zijn boezem hijgde, en hij scheen zoodanig door zijn aandoeningen overstelpt, dat hij eindelijk het gelaat op den voor hem liggenden bijbel voorover boog en het, hoorbaar snikkende, met beide handen bedekte. O! dacht ik bij mijzelven, indien eens het goede zaad bij dezen man in vruchtbaren akker gevallen ware, en hij zich bekeeren mocht van den slechten weg, dien hij is ingeslagen! Welk een zegepraal zou dit voor den vromen leeraar zijn, en hoe zou hij juichen over het afgedoolde schaap, dat hij door Gods bijstand tot den eenigen Herder had teruggebracht!—en bij het nagebed zond ik ook het mijne op voor den armen boeteling.—Intusschen was ik niet weinig verwonderd, toen ik in het uitgaan opmerkte, dat onderscheidene notabelen van het dorp, waaronder de timmerman en de schilder, den man heuschelijk groetteden, en zelfs deze en gene hem een woord in 't voorbijgaan toesprak.

Te huis gekeerd, vereenigden wij ons in de zijkamer, om aldaar de gasten af te wachten, die Tante ten eten genoodigd had, bestaande, behalve uit de beide Heeren Blaek, uit mijn nieuwen compagnon, den Heer Van Baalen, en uit zekeren Kapitein Pulver, die voor de firma voer. Niet lang duurde het, of de koets van den Heer Van Baalen kwam het hek binnenrijden. Ik had dezen Heer vroeger meermalen ontmoet; maar hem nooit met die belangstelling gadegeslagen, welke hij thans bij mij moest opwekken, nu het bepaald was, dat ik met hem in een nauwe betrekking zou komen en dagelijkschen omgang hebben. Ik was evenals de zoodanige, die, een verre zeereis zullende ondernemen, den persoon, die hem toevallig aan de haven voorbijgaat, slechts met een onverschilligen blik beschouwt, maar weldra hem met de grootste opmerkzaamheid gadeslaat, nu hij verneemt, dat de onbekende zijn reisgenoot zal wezen: en alsdan uit zijn houding, woorden en gebaren tracht op te maken, of hij in hem een aangenamen, dan wel een lastigen makker zal aantreffen.

Op dezelfde wijze keek ik den Heer Van Baalen aan, toen ik hem, met de dienstvaardigheid, welke ik hem uithoofde zijner meerdere jaren en onzer aanstaande betrekking verschuldigd was, uit het rijtuig hielp. Ik kan niet zeggen, dat de eerste indruk, dien hij op mij maakte, zeer gunstig voor hem uitviel. Wel wist ik uit oude herinnering, dat hij een man was van meer dan gewone lengte, mager en droog en van geen innemend voorkomen; maar het scheen mij toe, als ware hij nog in lengte toegenomen en in vleesch verminderd: zijn bleeke, dorre tronie had een nog onvriendelijker uitdrukking dan voorheen: ja, toen hij, uit de koets gestapt, voor mij stond, deed hij mij volkomen aan een gekleed cadaver denken. Hij beantwoordde ternauwernood mijn eerbiedigen welkomstgroet en buiging, keek mij aan, alsof hij zich bij geene mogelijkheid konde voorstellen, wie ik toch wezen mocht, wendde zich vervolgens tot den koetsier, en riep dezen toe:

"Reinier! gij zorgt dat gij precies te zeven uren weer voor zijt: precies te zeven uren: en gij ziet het rijtuig goed na; want ik vrees dat het heel wat te lijden heeft gehad: en gij brengt het bijdehandsche paard naar den smid en laat het opnieuw beslaan."

Op de beide eerste bevelen had de koetsier eenvoudig: "jawel Mijnheer!" geantwoord; tegen het laatste vermeende hij evenwel te moeten opkomen.

"Mijnheer!" zeide hij: "het beest is gisteren pas beslagen."

"Ik herhaal u, gij brengt het naar den smid," zeide Van Baalen, "'t is of ik altijd bedienden aantref, die mij tegenspreken: ik heb duidelijk gehoord, dat een van die ijzers los zit: en gij komt precies te zeven voor," enz. Hier herhaalde bij zijne bevelen in dezelfde orde.

"De man is punctueel," dacht ik: "en het schijnt moeilijk hem tevreden te stellen: in allen gevalle zal het mijne schuld zijn indien ik zijn begeerte niet begrijp."

Intusschen was Kapitein Pulver, die door zijn patroon was medegenomen, de koets uitgesprongen ongeveer als een bom, die uit den ketel vliegt. Zoo de Heer Van Baalen een contrast had willen uitzoeken om met hem te reizen, had hij er geen beter kunnen aantreffen. Kapitein Pulver was een kort, dik, rond ventje, zoo zwaarlijvig, dat men zich op een afstand van hem plaatsen moest om zijn beenen te zien: en boven het ronde lichaam was een klein, rond hoofdje geplaatst, evenals een knop op een Delftschen trekpot.

Beide gasten begaven zich onder mijn geleide naar de zijkamer, waar Tante hen verwelkomde. De Heer Van Baalen maakte bij het inkomen een buiging in het rond; doch zonder iemand bepaaldelijk aan te zien of toe te spreken, en schijnbaar geheel andere zaken in 't hoofd hebbende. Vervolgens haalde hij zijn horloge uit, vergeleek het met het uurwerk, dat in het vertrek stond, en schudde wrevelig het hoofd.

"'t Is fataal!" zeide hij: "ik had gedacht, zoo goed op mijn tijd gepast te hebben: en nu is het reeds kwartier over twaalven. Maar mijn horloge zal wel weer mis zijn. 't Is of mij dit altijd gebeuren moet."

"Ik weet dat UEd. een man van de klok is," zeide Tante. "Zoo uw horloge en deze klok verschillen, zal het wel aan de laatste haperen."

"Of aan de wegen, die mij belet hebben, genoegzaam spoed te maken. 't Is of ik altijd...."

"Hoe gaat het, Kapitein Pulver?" vroeg Tante, zonder verder naar de Jobsklachten van Van Baalen te luisteren, aan den goeden Schipper, die achter zijn patroon buigingen stond te maken en zich met een bonten zakdoek het zweet af te drogen, dat hem tappelings langs het voorhoofd liep.

"Ik hoop dat ik geen belet doe, (zooals het mes tegen den oester zei)," zeide Pulver, zijn buigingen herhalende: "maar UEd. had mij zoo vriendelijk laten noodigen, dat...."

"In 't geheel niet; gij zijt mij altijd welkom," zeide Tante, en zich wederom tot Van Baalen wendende en mij aan hem voorstellende: "ziehier mijn neef Ferdinand," vervolgde zij.

"Zoo!" zeide de Heer Van Baalen, mij met een doffen en verstrooiden blik aanziende: "het zal mij aangenaam zijn, kennis te maken. Mag ik vragen, of UEd. reeds iets aan de negotie gedaan heeft?"

"Wel Mijnheer Van Baalen! dat is een vraag!" zeide Tante: "Hoe zegt Rodrigue ook, Nichtje?"

"UEd. wilt Ferdinand toch niet grootsch maken," zeide Suzanna: "door van hem te zeggen:

Ses pareils à deux fois ne se font pas connoitre
Et pour des coups d' essai veulent des coups de maître."

"Is UEd. dan vergeten, hoe wij de voordeelige schikking onzer zaak met het huis Bertini te Livorno aan hem te danken hebben?" hernam Tante.

"'t Is waar!" zeide Van Baalen, als uit een droom ontwakende. "Dat was een meesterstuk! Een zaak die mooi ingewikkeld was ook, en dat nog wel in een vreemd land. Gij hebt er u goed uit gered, Mijnheer Huyck!—Maar daar kwam eigenlijk meer rechtsgeleerdheid dan handelskennis bij te pas."

"Ik twijfel niet," zeide ik, wenschende zooveel mogelijk de goede gunst van den man te verwerven, "of, niettegenstaande mijn mercantiëele kennis gering is, mijn goede wil en de voorlichting van den Heer Van Baalen zullen mij wel in staat stellen om geen geheel onwaardig figuur aan zijn zijde te maken."

"Wel gezegd!" zeide hij: "de practijk moet het hem doen: ofschoon, het is thans ook al de goede tijd niet meer: de zaken zijn slap en de verdiensten verminderen bij den dag: althans het is of het mij altijd moet tegenloopen. Wanneer ik eens een speculatie doe, die anderen tonnen gouds in den zak jaagt, moet ik mij met eenige percenten vergenoegen."

"Gij kooplieden zijt evenals de boeren," zeide Tante: "altijd klagen, al gaat het nog zoo voor den wind. Zal de balans van dit jaar een zooveel minder voordeelig saldo opleveren dan die van het vorige?"

"Daar valt nog niets van te zeggen," zeide Van Baalen: "maar," vervolgde hij met een zucht: "het saldo zou eens zooveel moeten bedragen, wanneer wij den tegenwoordigen koers van het geld in aanmerking nemen, en nagaan, hoe anderen profiteeren.—En dan die fatale oorlog tusschen Rusland en Zweden!"

"Ik dacht in mijn onnoozelheid," zeide Suzanna, "dat het best visschen was in troebel water."

Wij waren intusschen gaan zitten: eenige ververschingen werden toegediend en aan Pulver werd een pijp aangeboden: ofschoon het anders de gewoonte niet was, dat er bij Tante aan huis gerookt werd. Maar zij was, en terecht, van oordeel, dat men aan gasten van een minderen rang nog meerdere oplettendheden moet bewijzen dan aan hen, die met ons gelijkstaan, en alles aanwenden, om hen op hun gemak te stellen: daar zij anders zich lichtelijk verbeelden dat men hen uit de hoogte behandelt of hun niet geeft wat hun toekomt.

"De weg van Diemerbrug naar Weesp wordt bij uitstek slecht onderhouden," zeide Van Baalen: "of liever in 't geheel niet. Ik heb somwijlen gedacht, dat ik er niet levend af zoude komen: en ik hen overtuigd, dat mijn rijtuig er van gelust heeft."

"Er bestaat een twist tusschen de Ingelanden en het Zandpad," zeide Tante, "wie van beiden den weg herstellen moet."

"Et le peuple pâtit de leurs tristes débats,"

zeide Suzanna.

"O Mevrouw!" zeide Pulver, die nu zijn pijp had aangestoken: "indien de Patroon een reisje op Java gedaan had, of slechts door Zweden, dan zou hij voorwaar zoo niet klagen. Ik herinner mij Schonen, Smaland, Ostrogotland en Sundermanland te zijn doorgereisd, zonder dag of nacht op te houden, schrijlings zittende op een plank op wielen, 't geen men daar nog wel gelieft een kariool te noemen, en tot voerman een meisje van vijftien jaren, over dik en dun."

"Dan moet hij veel hebben gehad van een bierton, die vervoerd wordt," fluisterde Suzanna mij in.

"Ja!" vervolgde Pulver, terwijl hij een wolkdamp wegblies, "dat was een benauwde reis, die mij al mijn leven heugen zal: van Rostok af tot aan Stokholm toe niets als ellende met zuur bier, tweemalen storm, eens door een Russisch fregat nagezeten, dat ons voor Zweden aanzag: en dan die wandeling op een plank?"

"Ja!" zeide Van Baalen met een zucht: "gij hebt altijd tegenspoeden gehad, zoo dikwijls gij voor ons gereisd hebt. En als ik niet wist dat het uwe schuld niet is, en dat gij een knappe kerel zijt ... hm! hm!"

"Wel Mijnheer!" zeide Pulver: "UEd. doet mij blozen (als de kreeft zei tegen de braadpan), maar, wat ik zeggen wou, dat alles kwam toch niets bij hetgeen ik uitgestaan heb toen ik voor de West-Indische Compagnie voer. Heb ik dat wel eens aan Mevrouw verteld? ik geloof al."

"Welzeker," antwoordde Tante: "maar daar is Neef en de jonge Juffers, die zouden het misschien wel eens willen hooren."

"O ja! als 't u belieft, Kapitein?" riepen Henriëtte en Suzanna, als uit éénen mond: en ik betuigde insgelijks, dat ik zeer verlangende was naar het verhaal.

"Nu ja!" zeide Tante: "straks op de wandeling: dan kunnen de Heer Van Baalen en ik onze zaken terwijl eens bepraten."

Er was hier niets tegen in te brengen: en zoodra onze lichamen behoorlijk versterkt waren en Kapitein Pulver, door zijn kopje om te keeren, getoond had, dat hij genoeg koffie gebruikt had, verlieten wij gezamenlijk het huis: Tante nam Van Baalen onder den arm en was spoedig met hem in een druk onderhoud gewikkeld; en wij jonge lieden drongen ons om Pulver heen, ten einde hem aan zijn belofte te herinneren. Dit was echter niet noodig; want de man brandde reeds van verlangen om zijn verhaal te plaatsen.

"Komaan! (zooals de man tegen de nauwe laars zei)" zeide Pulver: "dan zullen wij met de vertelling maar van wal steken: 't is nog al een aardigheid voor jongelui, die nooit den neus buitengaats gestoken hebben, zoo ereis te vernemen, hoe het op het groote vaarwater toegaat, en dat het niet altijd meeloopt; maar dat zullen wij weldra hooren, zei doove Tijs. Je moet dan weten, dat het zoo omme ende bij een goeje vijf jaar geleden is, dat ik voor de Compagnie voer op het Brikschip: "de Prins te Paard", naar Curaçao bestemd. Wij hadden altijd voor-de-wind en geen rakje in 't zeil gehad, totdat wij zoo naar mijn beste geheugenis op vijftien graden N.B. waren gekomen. Het woei een bramzeilskoelte, genoeg om het schip aan den gang te houden; meer niet: ik was naar kooi gegaan: en pas had ik naar de gis een uur geslapen, en droomde, dat moeder Pulver, die ik te huis gelaten had in de blije verwachting, met al onze zeven kinderen voor me stond, en dat mijn kleine Maarten, die nu ook al het zeegat uit is, een rateltje in de hand hield en een vervaarlijk leven maakte, zoodat ik hem een labberdoedas om zijn ooren gaf, en verzocht of hij op wou houen, toen ik een stem boven mijn hoofd hoor: "omlaag hou! Schipper! omlaag hou!"

"Wat is er?" vroeg ik, met een schrik opspringende: "wie roept daar?" En het was of ik nog altijd dat rateltje boven mijn hoofd hoorde.

"'t Is Sander," zei hij.

"Wat nieuws?" vroeg ik weer.

"Hoor je 't niet?" vroeg hij: "zwaar weer ophanden."

Ik sprong de kooi uit: en nu merkte ik, dat hetgeen ik voor het rateltje van Maarten hield, het kletteren van den regen op het dek was; klik klakkerdeklak! ging het, puur of zij met zakken vol erreten over de planken strooiden.

"Heb je ooit meer zoo'n regen gehoord?" vroeg Sander. Sander was mijn tweede stuurman, een jongen als een vlag, daar ik op rekenen kon als op mijn zelvers, die zijn werk goed verstond; maar ik was toch eerst wat knorrig, omdat hij mij in mijn rust stoorde.

"Wel" zei ik zoo: "al regende het handspaken en oude wijven! ben je nou bang voor een beetje regen, man?" maar ik schoot mijn duffel toch aan, zette mijn zuidwester op en kwam boven."

"Wel wat zeg je van dat weertje, Schipper?" vroeg Sander.

Ik keek ereis rond: "wat zal ik zeggen?" zei ik zoo: "'t is mooi donker en ik hou niet van zoo'n hooge zee zonder dat men wind voelt."

"De zee is den gansenen nacht al hooger geworden," zei Sander: "en het zwerk hangt laag."

Ik keek op mijn klok: het was al vijf uren, en ofschoon de zon al haast moest opkomen, er was nog geen witte streek in het oosten te zien. De regen bleef ondertusschen met geweld vallen, en de lucht was zwart als een inktflesch; maar wat vreemd was, op het water was het helder als de dag.

"Schip in lij!" riep de Uitkijk, terwijl ik met den stuurman en Sander bij het roer stond.

Ik haalde mijn kat-oog voor den dag, en jawel: daar zag ik duidelijk een galjoen, kennelijk van Spaansch makelei: ik kon masten en tuigage klaar onderscheiden. Maar lang keek ik er niet naar; want ik was niet op mijn gemak met het weer. De regen had opgehouden; maar de wolken zonken al lager en lager en begonnen te wervelen en te draaien, als zwarte rook die naar beneden slaat: en zoover als men zien kon, waren in het zuidoosten de golven met wit schuim bedekt, en wij hoorden een dof gerommel onder het water alsof er een aardbeving op volgen moest. "Is dat donder?" vroeg Sander: "ik wou dat het waar was," zei ik. Ondertusschen was in de verte de dichte regen loodrecht blijven vallen; maar na een kwartier ongeveer begon de wind er van onderen tusschen te spelen en de stralen van den regen zwaaiden heen en weer, eerst lang, vervolgens hooger op, naarmate de wind klom, tot eindelijk de gansche watermassa een schuinsche richting kreeg, ik reken zoo van een hoek van dertig graden met den horizon. Ik had onderwijl alle zeilen laten bergen; want ik mistrouwde het weer, zooals ik zeide: en ik had geen ongelijk, als gij hooren zult. De regen viel gedurende eenige minuten dicht als een gordijn naar beneden: toen hij opeens zich verspreidde alsof hij weggeblazen werd en in rook verdween. Recht op ons af echter kroop een witte streep over het water als stof op den grooten weg, wanneer het lang droog is geweest. Wij hoorden het doffe geluid al sterker en sterker, en mijn schip begon te kraken en te zuchten, of het zijn lot voorzag. Bof! daar kwam de orkaan: een golf als een berg sloeg over het dek en het was mij, of ik met honderd dozijn natte handdoeken in mijn facie geslagen werd: en eer ik nog: "berg je!" roepen kon, daar kwam er een tweede, die mij oplichtte alsof ik een stuk kurk ware geweest, zoodat ik, met al wat er op het dek was, goedschiks kwaadschiks overboord werd gespoeld: en plof! daar dook ik kopje onder, eer ik den tijd had om een schietgebedje aan onzen Lieven Heer te prevelen. Toen ik weer boven kwam, zag ik mijn schip reeds op een goeien afstand: en met recht droeg het zijn naam van: "de Prins te Paard"; want het huppelde en hobbelde over de golven als een ruin, die den kolder in den kop heeft, en ik zag wel in, dat ze met dat booze weer geen sloep konden uitzetten om mij op te zoeken.—Pulvertje maat! dacht ik bij mijzelven: 't is met je gedaan: bid een Onze Vader en daarmee uit. Maar krek als ik zoo dacht, en op het punt stond van weer te zinken, daar voel ik mij op een stevige manier in mijn wammes pakken en achteruit sjorren. Dat's een haai! meende ik zoo, die mij voor zijn ontbijt wil nemen, en ik dorst niet omkijken van schrik, maar jawel! "Hier ouwe!" hoorde ik achter mij zeggen: en wie was het? niemand anders dan Sandertje, die, juist als ik, overboord gedwaald was. Maar hij was gelukkig net te land gekomen...."

"Gij meent, te water gekomen," viel Suzanna in.

"Juist, als de Juffer recht aanmerkt: net te water gekomen naast het groote varkenshok, dat ook overboord gegaan was, en hij had het handig beetgepakt. Ik moet zeggen, door een bijzondere bestiering Gods, was hij naar mij toegedreven en wel zoo dicht dat hij mij grijpen kon, zoodat ik nu ook kon aanklampen. Daar zaten wij nu op onze kist, als twee kikkers op een kluitje, en dreven al verder van ons vaartuig af; maar ik zei: "Sandertje! hou maar goeien moed: Onze Lieve Heer heeft ons tot dusverre bewaard; Hij zal ons nog wel verder bewaren." "De droes ouwe!" zei Sander, een beetje later: "je kijkt al uit naar "den Prins te Paard", alsof die naar ons toe kan komen rijen; maar draai liever je hoofd ereis om: daar is de Spanjool, die is dichter in de buurt." Ik keek naar dien kant uit, waar Sander heen wees; en hij had gelijk ook; daar danste onze logge Don als een bruinvisch op en neer. "Ja!" zei ik: "hij zal mij welkom zijn (zooals de spinnekop van de vlieg zei); maar 't is duizend tegen een, dat hij ons te zien krijgt." Ondertusschen, het ergste van de bui was over: en het begon al mooi licht te worden, zoodat het niet lang duurde, of ik kon de manschap van het vreemde schip onderscheiden: en, wat nog grooter geluk was, wij naderden het al meer en meer. Zij zouden ons echter nog niet bespeurd hebben; maar daar voel ik, dat er iets op mijn borst drukte: ik tast er naar, en ik merk, dat ik mijn roeper, dien ik aan boord nog gebruikt had, en dien ik tusschen mijn duffel en mijn ondergoed had ingestoken, bij geluk behouden had. Heb ik jou daar! dacht ik, en meteen zette ik hem aan mijn mond en schreeuwde alsof er vijf en twintig speenvarkens gekeeld werden, totdat ik geen asem meer in mijn longen had. Toen was de beurt aan Sander: en toen weer aan mij, totdat zij eindelijk aan boord van den Spanjool opmerkzaam werden en den kijker op ons richtten. Zij zagen ons:—het weer was bedaard: er werd een sloep uitgezet, en om kort te gaan, het leed geen half uur of wij stonden op het dek van het galjoen. Ik keek terstond uit, of ik "den Prins te Paard" ook zag; maar die was schoot gegaan, en ik moest alle gedachten opgeven, om hem vooreerst terug te zien, daar de Spanjool een verschillenden koers hield. Het galjoen kwam van Cadix en was voor Carthagena bestemd, waar het, geloof ik, geld moest brengen. Het was nog al wel gebouwd, voerde twaalf stukken en was redelijk bemand ook. Daar voer ik nu met den Don op genade mede en kon mee poot aan spelen voor de sobere victualie, en in plaats van zelf te commandeeren was het siveplei en besolosmanos, zonder andere belooning dan vrij licht bij dag en een schoteltje linzen nu en dan, daar Ezau geen halve penning, laat staan zijn eerstgeboorterecht, voor zou gegeven hebben; maar dat was het minste, en ik was blij, dat ik er met fatsoen van afkwam (zooals de edelman zei, toen hij tot den strop veroordeeld was en de gratie verkreeg van onthoofd te worden). Wat mij het meeste hinderde, was, dat ik nu zoo uit mijn koers werd gestuurd, en al bij mijn eigen prakkezeerde, hoe ik van Carthagena weer terug zou komen; want gij voelt, naar Carthagena moest ik mee: 't is op zoo'n vaart niet als met de trekschuit, waar men de lieden onderweg uit kan zetten."

"Gij hadt echter," zeide ik, "een vaartuig kunnen ontmoeten, hetwelk u overnam en nader tot de plek uwer bestemming bracht?"

"Jawel degelijk ontmoetten wij een vaartuig," antwoordde Pulver: "en dat was juist ons ongeluk. Gij moet dan weten, dat zoo ongeveer op 12 graden N.B., zes dagen nadat wij bij den Don aan boord waren, wij een groot vaartuig boven den wind in 't vizier kregen, dat met alle zeilen bijgezet op ons afkwam. Het was een korvet, en zooverre wij konden oordeelen, sterk en stevig gebouwd, en met een manschap, die haar ambacht goed verstond, aan boord; want het voerde een takelage en ging door het water dat het een lust was om te zien. Maar hoe mooi wij het vonden, wij hadden toch niet veel zin in het voorkomen van onzen maat; want hij voerde geen kleuren en had zoo iets over zich, alsof hij zeggen wou: "wat doe jelui in mijn vaarwater?" Nu, de Don dacht er ook zoo over: want hij schudde het hoofd en liet van zijn kant alle zeilen bijzetten om uit het gezicht van onzen vriend te geraken. Maar deze scheen alzoo gesteld op ons gezelschap als een boer op een doedelzak, en hij bleef zoo netjes achter ons voortzeilen als een rijknecht achter zijn heer. De Don keek mooi zuinig; hij zag wel, dat hij van die beleefdheid niet verschoond zou blijven en hij keek zijn equipage eens rond, om te weten of hij staat op hen zou kunnen maken, indien de vreemdeling eens kwade voornemens had. Toen riep hij mij bij hem, want ik slenterde ook al wat heen en weer over boord, en hij vroeg mij, wat ik wel van dat andere schip dacht?—"Wat zal ik zeggen," zei ik in zoogoed Spaansch als ik spreken kon: "ik hou niet van die nieuwsgierigen (zooals de bakker zei, toen de broodwegers bij hem aan huis kwamen): ik geloof, dat die korvet daar meer lust heeft om kennis te maken met ons dan wij met haar."—"Zoo denk ik er ook over," zei hij, "en ik wou dat hij zijn eigen weg ging. Maar in allen gevalle zal hij toch aan mijn dubloenen niet komen, zonder er om te bakkeleien," zei Don Ricardo, terwijl hij zijn knevels opzette. "Kan je een stuk bedienen?" vroeg hij. "Dat zou ik hopen," zei ik, "en een handspaak zwaaien ook."—"Best!" zei hij: "dan zal ik ereis kijken, of je de kost verdient, dien ik je geef." En met liet hij al het volk op het dek komen en klarigheid maken om te vechten. De stukken werden geladen, de musketten opgebracht, handspaken uitgehaald, de kogels bij de mortieren geplaatst en ieder met kortjan in zijn gordel voorzien. Maar terwijl wij nog bezig waren, daar zagen wij op het vreemde schip een vlammetje voor den dag komen, en br....r! daar vloog ons een kogel door het want en viel de heele bramsteng over het dek. "Dat 's een onbeleefde vent!" zei ik zoo: "maar hij weet ook goed te mikken."

"Wij kunnen hem toch niet ontzeilen!" zeide Don Ricardo: "maar wij zullen hem toonen, dat wij ook wat durven."—Met gaf hij last om zeil te minderen, en dat iedereen zich klaar zou houden. Ondertusschen kwam de korvet statig aanzeilen en was weldra zoo dicht bij, dat wij de manschap op het dek konden zien—en onvriendelijk genoeg zagen zij er uit: want het waren al handspaken en korte pieken en enterbijlen die men blinken zag. "'t Is een vrijbuiter!" zei ik zoo tegen Don Ricardo, terwijl ik met de lont in de hand stond. Hij knikte van ja, en wees meteen op een rooden lap, die op het roofschip in top werd gehaald. Toen liet hijzelf de koningsvlag van Spanje waaien, en dadelijk bij den wind stekende, vertoonde ons vaartuig de bakboordzij aan den roover. "Vuur!" zeide toen Ricardo: en: pan! pan! daar gingen zes schoten achter elkander af, den vrijbuiter vlak in den boeg, dat de witte splinters uit het zwarte gangboord vlogen. Maar op hetzelfde oogenblik loefde het roofschip mee en gaf ons de volle laag. Krak! krak! daar lag onze fokkemast met want en tuigage en al in zee. Maar door de plotselinge beweging van het schip, dat niet zoo gauw stoppen kon, waren wij uit elkander geraakt en wij hadden misschien, daar het nog al hard woei, gelegenheid gehad om te ontsnappen, indien het tijdig genoeg ons gelukt ware een noodmast op te krijgen; maar eer wij daarmee klaar waren, liep de roover ons achterom en herhaalde zijn beleefden groet van daar even, dat de boeilijn over de nok kwam en niemand zich kon herkennen; terwijl hij nu zijn zeil geborgen had en de enterhaken bij ons aan boord smeet. Daar zaten wij nu aan elkander vast en in een oogenblik kwamen er uit den rook en damp wel vijftig lieve jongens op ons dek te voorschijn, ook met een ander voornemen als om een pijp met ons te rooken. Nu schaarden wij ons om den Don, en ik moet zeggen, de Spanjolen hielden zich als wakkere kerels en lieten de onbeleefdheid niet onbeantwoord: en Sandertje en ik wij toonden ook, dat wij meer konden doen dan linzen eten, en wij sloegen er op, dat het een aard had. Maar daar sprong in eens de Kapitein van de roovers op ons af: en een kerel, die er meer uitzag om bang voor te worden, heb ik nooit ontmoet."

"Ja!" zeide Henriëtte: "ik geloof dat die Heeren er zelden vriendelijk uitzien."

"En dan," voegde Suzanna er bij, "als men recht benauwd is voor nommer één, dan lijkt alles nog leelijker."

"Leelijk was hij juist niet, Juffertje!" hervatte Pulver: "'t was een groote, schoone vent met een houding als een Admiraal en oogen als glimmende kolen. "Caracho!" zeide hij, dat, geloof ik, in 't Spaansch zooveel wil zeggen als: "geef u over!"—Nu! hij had niet veel welsprekendheid noodig om het ons te beduien; want de grootste helft van onze Senhores lag al met Don Ricardo op het dek naar de wolken te kijken: en de andere helft was zoo toegetakeld en zoo in de war, dat zij de maan niet van een Edammerkaas zouden hebben kunnen onderscheiden."

"En waart gij zelf onbeschadigd?" vroeg ik.

"Er was een kogel door mijn hoed gekomen," antwoordde Pulver, "die mij zoo netjes had doen groeten alsof er een Schout-bij-Nacht monstering kwam houen; maar anders, wonden had ik niet."

"Wel, dat noem ik zonderling," zeide Suzanna, het dikke lichaam van den schipper glimlachende aanziende.

"Je wilt zeggen, Juffertje! mijn buik was nogal een mooi wit geweest om op te mikken? Maar zoo gaat het: er lag een Senhor naast mij, die drie kogels gekregen had en toch maar een vent was niet veel dikker dan mijn linkerarm. Maar ieder kogel heeft zijn opschrift, weet je? Nu, om weer op ons verhaal te komen (zooals mijn eerste stuurman placht te zeggen als hij 's ochtends zijn oorlam nam), de rooverkapitein was op het dek gesprongen en zwaaide een blanke sabel in zijn vuist, die niet van stroo was. Ik dacht bij mijzelven: Pulvertje, mijn man, daar is je leste uur geslagen: te meer toen ik zoo rondkeek en zag, dat ik op degenen, die nog leefden al zooveel kon rekenen als op een gekauwden kabel. Wat zou ik doen? Ik lei mijn handspaak neer, en wachtte af, wat het geven zou. Maar daar was Sandertje, die had maar in 't geheel geen trek om zich over te geven, en net zooals een van die ongenoode gasten hem bij de lurven wou pakken, daar sprong hij als een ondernemende durf-al die hij was, recht op den rooverkapitein aan en hieuw naar hem als een dolleman! "Hier weerlichtskind!" zeide hij: "hou daar, beroerde bl....."

"Nu ja!" zeide ik: "wij behoeven die uitdrukkingen zoo nauwkeurig niet te vernemen."

"Integendeel, Sinjeur!" zeide Pulver: "want zonder die uitdrukkingen zou het met Sander en mij er slecht hebben uitgezien, gelijk je op zijn tijd zult hooren (zooals de dief, die zijn vonnis beethad, tegen zijn maat zei, die het nog krijgen moest). Sander sloeg dan in 't wilde op den roover; maar daar waren er aanstonds vijf of zes van die lieve jongens bij, die hem in zijn baaitje namen en hem op het dek haalden: en juist was er een, die zijn bijl oplichtte om hem met de complimenten naar zijn grootje te sturen, toen de rooverkapitein in 't Spaansch gelastte, dat zij hem sparen zouden: en ik, die ook begreep, dat de jongen beter deed zich stil te houden, ik riep uit al mijn macht: "Sandertje, mijn vriend! Ben je mal? Wat wil je toch uitvoeren?" En zoo meteen als ik dat zei, keek de Kapitein mij aan en, naar mij dacht, iets vriendelijker dan de overigen: en toen fluisterde hij iets in de ooren aan een kameraad van hem. Sandertje en ik werden aan mekaar gebonden, en zoo werden wij, namelijk allen die nog leefden, op het roofschip overgebracht en tusschendeks gesmeten."

"Dat was zeker al heel vriendelijk," merkte Suzanna aan.

"Zooals je zult komen te hooren," vervolgde Pulver: "wij gingen onder zeil en het duurde zoo wat ongeveer vier of vijf etmalen dat wij in dat Satansche hok bleven opgesloten zonder zon of maan te zien: alhoewel, dit moet ik tot eer van den vrijbuiter en van zijn kok zeggen, wij kregen, ofschoon gevangenen, beter eten dan op het Spaansche schip. Eindelijk, den zesden dag geloof ik, liet men ons op het dek hijschen. Ik keek ereis rond om de hoogte te nemen; maar Joost haal me zoo ik de plaats herkende, waar wij ons bevonden: en dat was nogal natuurlijk, daar ik er nooit geweest was. Wij lagen voor anker in een zeestraat; althans voor zooverre ik in dien korten tijd heb kunnen bespeuren: het was zout water, en zoo helder, dat men het zand van den bodem en al de visschen, die er heen en weer zwommen, onderscheiden kon. Rechts en links een muur van rotsen, die naar mijn gissing wel vijfhonderd voet uit het water oprezen, en zoo steil, dat men zou gedacht hebben, zij waren den dag te voren van elkander gespleten: overal groeiden er boomen en struiken op, waar maar een beetje aarde en een scheur in de rots was om zich op vast te hechten: terwijl het kanaal op sommige plaatsen zoo smal was, dat de takken van weerskanten elkander ontmoetten bijwijze van een berceau, zoo als men dat op zijn Fransch heet, geloof ik; en dan had men er vogels in van alle soort, duiven en spechten en eenden, en nachtegalen, die zongen, dat het een lust was, en witte kraanvogels, en zwarte kraanvogels, en grijze kraanvogels, die hier en daar stonden te kijken, met een verwaandheid als een diender voor een Sinterklaaswinkel. Maar ik had niet lang tijd om alles nauwkeurig op te nemen: wij werden in de jol neergelaten en een eindweegs van het schip gevoerd, tot wij ons op een stee bevonden, waar het water een inham in de rotsen maakte. Hier was een landingsplaats en een natuurlijke trap in de rots, die wij op moesten: het was er bijwijlen mooi donker: want het hing er zoo dicht van takken en struiken, dat de zon geen gelegenheid had om er door te schijnen; en er liepen overal hagedissen, zoo vlug en zoo glinsterend als ik ze mijn leven niet gezien heb.—Nu! toen wij boven op de hoogte waren, moesten wij er aan de andere zijde weer af, en kwamen zoodoende in een vallei, waar dan eigenlijk het ware verblijf van de zeeroovers was: en een goede schuilplaats was het, want wie den ingang tot de zeestraat en het pad over de rots niet kende, zou er jaren naar gezocht hebben. Hier bracht men ons in een groote schuur, waar dag en nacht schildwachten met geladen vuurroeren voor stonden: 't geen mooi onnoodig was; want al hadden wij willen en kunnen wegloopen, ik weet niet waar wij heen waren gegaan. Alle dagen kwam men een van de met ons gevangen Senhores halen en die kwam dan niet weerom. "Die is er om koud", zei Sander dan. Maar ik zei: "neen! dan zouden zij ons zoo lang den kost niet gegeven hebben; maar zij geven hun de keus om gehangen te worden of dienst bij hen te nemen; dat is zoo zeerooversmanier."—Wij dachten al, wanneer zal de beurt aan ons komen? toen eens op een dag een allerliefst Juffertje binnenkwam, een meisje zoo van veertien of vijftien jaren, naar ik gis, met een recht vriendelijk gezichtje en een heel net kleedje aan: "zijn er hier geen Hollandsche zeelui?" vroeg zij in zuiver Nederduitsch. Sander en ik wij keken elkander aan, alsof wij het te Keulen hadden hooren donderen. "Tot je dienst," zeiden wij allebei: "wat is er van je believen?"—"Wilt ge zoo goed zijn, mij te volgen?" zei zij toen weer, met een allerliefst stemmetje. "Niets liever dan dat," antwoordden wij; want wij hadden mooi onze bekomst van in die stinkende schuur te zitten. Zij ging vooruit; de schildwachten presenteerden het geweer voor haar, krek of zij een prinses ware geweest, en zoo wandelden wij achter haar over het veld, totdat wij aan een heel aardig zomerhuis kwamen, dat tusschen hooge kokosboomen gelegen was. Hier stond weer een kerel op schildwacht, die ons met haar doorliet. Zij stootte een zijdeur open en wij zagen een man zitten met een sitsen gebloemden japanschen rok aan zijn bast, druk bezig met schrijven.—"Hier zijn de twee Hollanders. Papa!" zeide het Juffertje. De vreemde Heer keek op: het was warentig de rooverkapitein.—"Hoe heet je?" vroeg hij, terwijl hij mij strak aankeek.

"Harmen Pulver," zei ik:—"Wat duivel spreekt UEd. ook al Duitsch?"

"Gij komt hier om te antwoorden: en niet om vragen te doen," zei hij, met een barsche stem, terwijl hij de wenkbrauwen samentrok. "Hoe oud zijt gij?"

"Vijf en veertig jaar," zei ik weer, terwijl ik mijn kop krabde.

"Hoe kwaamt gij op dat Spaansche schip verzeild?" vroeg hij alweer.

"Wel!" zei ik: "dat wil ik wel ereis vertellen:"—en zoo zei ik hem de gansche waarheid, van stukje tot beetje. Hij luisterde heel aandachtig toe en vroeg mij vervolgens, hoe lang ik ter zee gevaren had, of ik vrouw en kinderen te huis had en zoo al meer. Toen draaide hij zich naar Sandertje, die ook zijn naam en zijn jaren op moest biechten.—"Sander Gerritz!" zei hij toen, "gij zult vooreerst in mijn dienst blijven, tot zoolang ik een andere bestemming voor u vinde. Amelia! breng dien knaap naar achteren en zeg aan Diego, dat hij hem een stel kleederen bezorge en in zijn werk onderrichte."

Bij dit gedeelte van Pulvers verhaal kon ik niet nalaten, verwonderd op te zien. "Amelia," herhaalde ik: "heette zijn dochter Amelia?"

"Wel ja, Amelia!" hernam Pulver: "een mooie naam voor de dochter van een rooverkapitein. Nu, dat is tot daar aan toe. Het meisje was in allen gevalle een lief en vriendelijk ding: zij wipte de kamer uit en Sander volgde haar, niet recht zeker of hij wel of kwalijk deed, geloof ik; want hij keek mij een keer of drie aan in 't heengaan, als een tolgaarder zou doen, wien ze onzuivere munt in de hand gestopt hebben. "Nu komt mijne beurt," dacht ik.—"En gij, Harmen Pulver!" zei de Kapitein, "gij zult Onderstuurman bij mij worden, overmits ik den mijnen in het laatste gevecht heb verloren."—"Ik bedank u hartelijk," zei ik.—Toen zette hij een gezicht, alsof hij mij op wou vreten. "Wat," zei hij, "en waarom niet?" vroeg hij, alsof het een Admiraalsbaantje was, dat hij mij gepresenteerd had.

"Wel!" zei ik weer: "omdat...." en meteen snuffelde ik in mijn broekzak, waar ik nog, spijt schipbreuk en roovers en al, een klein zakbijbeltje had bewaard, en ik sloeg het open: "kijk!" zei ik, en wees hem op het achtste gebod."

"Dat was braaf gehandeld," zeide Henriëtte: en Suzanna zag den dikken man met eenigen eerbied aan, alsof zij een innerlijke gelofte deed, van ten minste de eerste tien minuten den spot niet met hem te drijven.

"En hoe nam de zeeroover dat op?" vroegen wij allen als uit éénen mond.

"Wel dat viel mee (zooals de dronken bottelier zei, toen hij met de gangtrap in zee rolde).—Hij keek wel eerst wat stuursch, maar het maakte toch indruk, merkte ik: "ik wil geen theologisch dispuut met u beginnen," zei hij: "anders zou ik u kunnen overtuigen, dat dit artikel (hij noemde het een artikel: de man was ook niet vast in de leer!) dat dit artikel," zeide hij, "op mijn beroep niet toepasselijk is. Ik ben hier zooveel als Souverein, geloof ik," zei hij: "en in oorlog met alle natiën: alleen heb ik nog een gekkelijk zwak voor Hollanders, ofschoon zij het niet aan mij verdiend hebben.—Ik geef u nog een uur om te bedenken," zei hij; en meteen vouwde hij heel bedaard het papier dat hij geschreven had, dicht, en stond op om heen te gaan.—"En zoo ik het nu niet aanneem," zei ik: "wat dan?"

"Dan wordt gij gehangen," zei hij, op denzelfden toon, alsof hij mij de keus had gelaten tusschen een slok brandewijn of een glas rood, en hij stapte de deur uit."

"Uw toestand moet alles behalve vroolijk zijn geweest," merkte ik aan.

"Om den drommel niet," zeide Pulver: "maar ik had er mij al zoo half en half op verwacht en mijn besluit was genomen; want ik dacht: men moet toch eenmaal dood en dan nog liever als een Christenmensch gestorven. Zoo ging ik zitten en dacht: ik zal mijn laatste uurtje toch zoo goed mogelijk besteden en lezen een kapitteltje uit de Schrift: en met dat ik daaraan bezig was, zoo komt mij dat Juffertje weer binnentrippelen. "Och Kapitein!" zei ze zoo: "vertel mij toch ereis wat van Holland: ik hoor zoo graag van Holland spreken."—"Lief Juffertje!" zei ik, "dat zou ik met plezier doen, waarom niet; maar ik heb nu zoo slecht den tijd, want over een uur, weet je, moet ik gehangen worden: en daarom dien ik mijn leste oogenblikken wel te besteden met mijn ziel in een staat van genade te brengen, en nog eens aan mijn arme vrouw en zes bloeien van kinderen te denken, die ik ik huis heb gelaten." En met voelde ik dat mijn oogen overliepen. "Wat!" zei zij: "hebt gij vrouw en kinderen?" en zij begon ook mee te schreien, de goede medelijdende ziel. "En wie wil u laten hangen?" vroeg zij: is het Papa?—Ja?—In dat geval, zal ik hem zoo lang smeeken en bidden, tot hij u genade geeft."—"Juffertje!" zei ik: "het hangt van mij af, om te blijven leven; maar dan moet ik dienst nemen bij uw vader; en zie je, dat kan ik nu zoo maar niet met mijn geweten overeenbrengen."—"En waarom niet?" vroeg zij, met een heel natuurlijk stemmetje. "Ja!" zei ik zoo, "om dat rooversbedrijf, dat strijdt zoo wat tegen goddelijke en menschelijke wetten." Toen keek zij mij heel strak in 't gezicht, omtrent even strak als haar vader gedaan had. "Ik weet het," zei zij toen, snel sprekende, net alsof zij bang was voor hetgeen zij zeide: "ik weet het:—spreek daar niet meer over. Gij hebt gelijk: ik ben het slechts ontwend, dergelijke waarheden te hooren. Lees voort en ik zal u niet storen: maar ik wil hier blijven: ik moet met mijn vader spreken: dat zal zoo niet afloopen."

"Zonderling!" zeide Henriëtte, zich een traan uit het oog wisschende: "en hoe kwam de vader van een meisje, dat zoo sprak, aan het hoofd van een roofschip?"

"Dat is wat ik ook dikwijls gedacht heb, Juffertje!" zeide Pulver: "maar UEd. zal nog meer hooren. Juffrouw Amelia dan ging over mij zitten, met de armen gekruist en terwijl zij stipt voor zich keek. Het uur was nauwelijks verloopen, of daar stapte haar vader weêr binnen: "Wie heeft u geheeten, hier te komen?" vroeg hij aan zijn dochter: "laat ons alleen."—"Neen!" zei zijn dochter: "dat doe ik niet, of gij moet mij eerst beloven, dien man vrij te laten. Hij heeft vrouw en kinderen," zei zij, terwijl zij de handen vouwde. "Laat hem gaan, vaderlief, gij zult het immers aan uwe kleine Amelia niet weigeren?" en zoo ging zij voort, terwijl ze hem allerlei lieve woordjes gaf, en hij wrevelig voor zich bleef kijken. Eindelijk scheen hij eenigszins tot andere gedachten te komen: hij nam haar bij de hand, zei iets tot haar in 't Spaansch, en bracht haar, half willig, half onwillig de kamer uit. Ik hoorde echter dat hij haar buiten de deur een zoen gaf: dat dacht mij een goed voorteeken te zijn. Toen kwam hij weer tot mij: "Wel!" zeide hij: "hebt gij uw besluit genomen!"—"Ja," zei ik. "En wat is het, kort en goed, zonder teksten?" vroeg hij, "ja of neen?"—"Neen!" zei ik. "Dus hangen?" vroeg hij weer.—"Neen! ook niet," zei ik, "immers niet met mijn wil."—"Gij begrijpt toch," zei hij, "dat er geen derde keus overblijft. Ik kan toch niet iemand, die eenmaal hier geweest is, levend laten vertrekken om, als hij te huis is, mijn schuilplaats te verklikken."—"Hoor, weet je wat, Kapitein!" zei ik: "laat mij gerust gaan, al ware het op dezelfde manier waar ik op gekomen ben, van mijn bezoeken zal je geen last meer hebben, dat beloof ik u: en om aan anderen den weg te wijzen, dan moest ik hem eerst zelf kennen. 't Is waarachtig beter, dat gij mij het leven schenkt: gij weet niet hoe het u naderhand nog kan te pas komen: als b.v. de Heeren van de Compagnie u eens bij de kladden krijgen, dan zal het u meer goed doen, als ik in uw voordeel spreken kan, dan dat ik nu aan een van die gindsche hoornen bungelde."—Hij scheen even na te denken: "gij kunt onze levenswijs nog niet beoordeelen," zei hij: "een man moet weten, wat hij kiest of wat hij verlaat." Met floot hij en er kwam een aardige jongen in een matrozenpakje binnen, aan wien hij in 't Spaansch zijn bevelen gaf. "Volg dien knaap!" zei hij toen: "die zal u brengen, waar gij wezen moet!" Wat zou ik doen? Ik maakte een strijkage en ging ons maatje achterna, die mij buitenshuis bracht en naar een ander gebouw, waar de bende gewoon scheen te zijn haar middagmaal te nemen. Hier kwam er een hoop bij elkander alsof zij van den toren van Babel gestuurd waren, volk van alle natiën en tongen: er waren er Portugeezen, Spanjolen, Engelschen, Italiaanders, Françoisen, Hollanders ook, schande genoeg! En ik moest mee aanzitten en zien hoe het er toeging. Ik moet zeggen, die schelmen hadden een tafel of het voor een Burgemeester was: vleesch en gevogelte van allerlei soort: en wijn, zooveel hun lustte en van den besten ook. Ik dacht: Pulvertje! dat is allemaal om u te verleien; maar deze reis zal het hun niet lukken.—Ondertusschen waren er een paar naast mij gaan zitten, die vertelden mij, hoe goed zij het hadden onder Don Manoël, zoo noemden zij den Kapitein, en wat een dwaasheid ik doen zou, indien ik niet met hen bleef: en onderwijl schonken zij mij al in, den eenen kroes voor, den anderen na. Maar ik lachte in mijn vuist: en dacht: als het op pooieren aankomt, dan ben ik nog niet bang: ik heb een bast, die kan er tegen, zooals Thomasvaer in de klucht zeit. En bovendien had ik van al het praten een keel gekregen, zoo droog of ze van een weverswammes gemaakt was. En ziet, mijn buren raakten allebei zoo mooi bezorgd, dat zij van de bank rolden. Toen kwam er een ander, die wou mij een papier laten teekenen; maar ik smeet het wat deftig over de tafel heen: waarop er een was, die mij te lijf wou: maar ik gaf hem een muilpeer, dat hij naar de tweede niet vroeg. Toen vielen zij allemaal op mij aan; en bonden mij en smeten mij in een hok, waar ik tijd had om uit te slapen. Den volgenden morgen kwamen er vier kerels mij halen, en begonnen mij met een doek over mijn kluisgaten te binden, dat ik niet zien zou wat zij in 't vizier hadden. Ik kreeg slechte gedachten, toen zij mij naar buiten brachten, en meende, nu was mijn uur gekomen, en ik moest maar mijn best doen om als een vroom Christenmensch te sterven; maar jawel! ik had pas een eindweegs opgekuierd, of ze smeten mij in een sloep, en na een tijdlang roeiens, merkte ik aan den wind, die op mijn frontwerk speulde, dat wij kort aan zee waren. Opeens werd ik aan boord van een schip geheeschen: "zouden zij mij nu naar zeemansmanier aan de ra hangen?" dacht ik; maar ook al niet: ik werd tusschendeks gelaten, ik hoorde het anker lichten, en wij staken van wal. Het duurde zeker wel twintig dagen, eer de reis ten einde was, en ik bleef al dien tijd beneden, zonder eens op het dek te mogen komen, en zonder dat iemand boe of ba tegen mij zei: gij kunt denken, of ik ook het land had. Eindelijk liet men het anker vallen: ik werd weer geblinddoekt, in de sloep gelaten en aan wal gebracht. Toen mij de doek werd afgenomen, zag ik, dat ik in een klein boschje was, doch waar, wist Joost. Een van de roovers, die Hollandsch sprak, stond naast mij en stelde mij een geldzakje ter hand. "Houdaar!" zei hij: "en maak dat je naar den bl—— komt. Gij hebt slechts het eerste pad het beste te volgen, om menschen te vinden. Maar zoo gij ons altemet mocht herkennen t'avond of morgen, draag zorg dan ons niet te verklappen, noch ons na te volgen, of...," hier maakte hij een beweging, die ik best begreep. "Geen nood," zei ik, "en goeie reis (zooals de man, die zich baadde, tegen de haaien zei.)" Weg liepen zij: en ik stond alleen te kijken als malle Piet. Maar ik dacht, ik zal den anderen weg kiezen: en zoo liep ik dwars door het boschje heen, mooi nieuwsgierig waar ik zou aanlanden, tot ik aan een soort van huisje kwam, waar ik een paar negers vond, die mij te recht hielpen, en mij naar de Havannah brachten, want daar was ik geen twee geweerschoten van verwijderd. Ik kuierde de stad binnen en vond al gauw een plaats om onder dak te komen, bij een ouden landsman, dien ik er wonen wist. "Wel Kapitein Pulver," zei die, toen hij mij zag: "hoe kom je zoo uit de lucht vallen?" "Patientie!" zei ik, "dat zal ik u naderhand wel eens vertellen." Den volgenden dag ging ik ereis op mijn kuier, maar, schoon ik in een paar kooplieden, die ik onderweg ontmoette, twee van Don Manoëls volk meende te herkennen, en schoon er een net getuigd en gekoperd brikje onder Portugeesche vlag in de haven lag, dat al rare vermoedens bij mij deed ontstaan, ik paste wel op, mijn mond dicht te houden, zoo lang ik er bleef: 't geen gelukkig korter was dan ik eerst vreesde: want er kwam eenige dagen daarna gelegenheid om naar Curaçao te varen, waar ik "de Prins te Paard" bij geluk nog vond, die juist het anker zou lichten, en je kunt denken, hoe zij allen te kijken stonden, toen zij mij in levenden lijven weerom vonden; want zij dachten niet anders, of ik had uit de groote spoelkom gedronken. Nu vraag ik u, of Kapitein Pulver al rare ondervinding heeft opgedaan?"

"Mij dunkt zij hebben nogal wat met u gesold," zeide Suzanna: "doch het schijnt u geen kwaad gedaan te hebben, en gij zijt tegen de verdrukking aangegroeid.—En hebt gij naderhand nooit iets van dien rooverkapitein vernomen?"

"Neen," antwoordde Pulver: "en ik heb ook nooit verlangd de kennis te hernieuwen (zooals de dief tegen den beulsknecht zei). Maar ik meen dat hij, zoo wat een jaar nadat ik hem gezien heb, verdwenen is:—althans later heb ik niet meer van hem hooren spreken, maar wel van een anderen zeeroover, die onder den naam van Zwarten Piet doorging, en geen haar beter was dan zijn voorganger."

"Zwarte Piet!" herhaalde Henriëtte: "is dat dezelfde, wien men beweert, dat hier in den omtrek rondzwerft en de wegen onveilig maakt."

"Foei! laten wij niet over dieven spreken, die zoo in de buurt huizen," zeide Suzanna: "dat geeft maar slapelooze nachten. Maar van uw vriend Sander, hebt gij daar nooit tijding meer van gehad, Kapitein?"

"Neen!" antwoordde hij: "en ik vrees, dat hij smaak in 't rooversleven gekregen heeft; want hij was altijd een ondernemende gast; 't zou jammer van den jongen bol geweest zijn; doch het bloed kruipt waar 't niet gaan kan."

De dames gingen voort, den Kapitein nog over vele bijzonderheden te ondervragen. Wat mij betreft, ik was stil geworden. Het weinige, dat de verhaler zoo van het uiterlijke voorkomen als van de handelwijze van Don Manoël en zijn dochter gezegd had, en de naam van Amelia, aan deze laatste gegeven, hadden zonderlinge vermoedens bij mij doen ontstaan, waaraan ik hechten bleef, in weerwil van mijzelven. Wenschende, hieromtrent nader onderricht te ontvangen, wachtte ik het oogenblik af, dat de jonge meisjes met haar ondervragingen hadden afgedaan en zich vermaakten om in de menagerie, waar wij waren aangekomen, de goudlakensche faisanten te voederen, terwijl Pulver zijn versch gestopte pijp door middel van een brandglas aanstak, om dezen laatste te vragen, mij nader te beschrijven, hoe die zeeroover er toch wel uitzag.

"Wel! zooals ik UEd. gezegd heb," zeide hij: "een groote forsche kerel met een sombrero op het hoofd, een plantersbuis en een zeemansbroek, een koppel pistolen...."

"Ja," viel ik in: "en naderhand een japansche rok; maar zijn gelaat?"

"Een knap slag van een vent: een paar fiksche oogen ... wat zal ik er meer van zeggen?"

"En zijn dochter?"

"Ja! een aardig meisje, of zij zwart of blond was weet ik niet meer: een goed gezicht ... en zoo groot als een meisje van veertien, vijftien jaren."

Met deze opheldering moest ik mij voor het oogenblik wel tevreden stellen: en de klank van den bengel, die ons de aankomst van nieuwe gasten verkondigde, deed ons spoedig weder den weg huiswaarts nemen. Wij vonden den eigenaar van Guldenhof en zijn zoon op de stoep met Tante en Van Baalen in gesprek. De Heer Blaek was de eerste, die naar ons toekwam. Zijn kleeding was vrij wat keuriger, zijn gelaat vriendelijker en zijn toon beleefder, dan toen ik hem in zijn koepel ontmoette. Hij groette ons op een zeer heusche wijze, zeide iets zeer vleiends aan Suzanna, kuste Henriëtte, en zich vervolgens tot mij wendende, drukte hij mij de hand en vroeg mij om verschooning, zoo mijn onthaal op Guldenhof niet was geweest gelijk het behoorde. "Maar mijn lieve Heer Huyck!" zeide hij: "alles werkte ook samen om mij verkeerde vermoedens jegens u te doen opvatten: uw kleeding, de verrassing van het oogenblik, het verhaal van dieverijen in de buurt gepleegd, en zoo voort. Nu! doe mij vermaak en toon mij, dat UEd. mij geen kwaad hart toedraagt, door mij eens te komen bezoeken.—Gij zult mij altijd welkom wezen, en het zal mijn zoon ongetwijfeld aangenaam zijn, nadere kennis met u te maken. Sta mij toe, u aan elkanderen voor te stellen. Lodewijk was niet in zijn schik," vervolgde hij, zich tot Henriëtte wendende, "dat gij, zoo zonder hem daar iets van te zeggen, herwaarts getrokken waart. Gij weet, dat in uwe afwezigheid Gildenhof weinig bekoorlijks voor hem oplevert."

"Dat wist ik niet, Oom!" zeide Henriëtte: "en zoo ik hem niet gezegd heb, dat ik hierheen ging, het is, omdat hij zich in de laatste twee dagen niet te huis heeft laten zien."

Ondertusschen was Lodewijk op den wenk zijns vaders ons genaderd, echter niet met die haast, welke de Heer Blaek wilde doen gelooven, dat hem naar zijn nicht dreef.

"Komaan Lodewijk!" zeide zijn vader: "ik weet, gij zult verlangen om Jetje wat te beknorren; maar eerst moet ik u aan den Heer Huyck voorstellen, en u gelegenheid geven, om, evenals ik reeds deed, hem voor onze misvatting en onbeleefdheid verschooning te vragen."

Lodewijk en ik groetten elkanderen met die uiterlijke beleefdheid, welke de samenleving voorschrijft ook aan hen, die elkanderen niet lijden mogen.

"Wij hebben de kennis reeds hernieuwd," zeide ik.

Lodewijk zag mij schuins aan, en vervolgens, zich tot de dames wendende, begon hij, waarschijnlijk om mij te vermijden, een druk gesprek met Henriëtte, zoodat zijns vaders gelaat van tevredenheid blonk, en deze nauwelijks de buigingen opmerkte, waarmede Kapitein Pulver hem begroette.

Niet lang daarna kwam de boodschap, dat het middagmaal was opgedischt, en begaven wij ons naar de eetzaal. Tante plaatste zich tusschen de beide oude Heeren: naast Van Baalen kwam Kapitein Pulver te zitten, vervolgens mijn onwaardig ik, dan Henriëtte, en Lodewijk werd tusschen haar en Suzanna geschikt. Ik maakte, gelijk men denken kan, van de gelegenheid gebruik, om aan mijn buurjuffer alle mogelijke kleine oplettendheden te bewijzen, zonder juist op te merken, of liever zonder er mij aan te storen, dat haar oom dit vrij zuur aanzag, en zich waarschijnlijk reeds beklaagde, dat hij mij den toegang tot zijn huis had opengezet. De afgetrokkenheid van den Heer Blaek ontsnapte echter niet aan Suzanna, noch zelfs aan Tante, die hem er over begon te plagen.

"Ach Mevrouw!" fluisterde hij eindelijk, glimlachende: "er was een tijd, waarin ik niet afgetrokken was in uw bijzijn, en het zoude van u afhangen, dien tijd te doen herleven."

"Ei kom! Het is een hoofdstuk uit de oude geschiedenis, dat gij voordreunt," zeide Tante, lachende.

"Hoe maakt UEd. het toch, om zulke heerlijke doperwtjes te bekomen?" vroeg Van Baalen haar: "uit mijn tuin in den Diemermeer kan ik die maar zoo smakelijk niet krijgen."

"Zeg dat niet," zeide Tante: "ik herinner mij zeer goed, er bij u tot laat in September te hebben gegeten, als de mijne reeds lang gedaan hadden."

"Ja! bij mijn vorigen baas; maar mijn tegenwoordige tuinman heeft er geen verstand van. 't Is of ik het altijd moet treffen, dat ik mij met lieden behelpen moet, die geen kennis bezitten van hun vak."

"Hoe bevallen UEd. de bruine langstaarten, die UEd. op de Palmmarkt van Govert Sperwer gekocht hebt?" vroeg Lodewijk aan Van Baalen.

"Hm!" antwoordde deze, het hoofd schuddende: "wat zal ik UEd. zeggen? De beesten loopen hard genoeg: maar 't is mij wat moeilijk in 't haar te blijven. Ik zal er moeten uitscheiden. Op de Palmmarkt waren er nog meer te krijgen geweest; maar juist toen ik er op afkwam waren zij verkocht. 't Is of ik altijd te laat moet komen. Maar daar bedenk ik iets: het spannetje dat ik heden hier heb, heeft UEd. dat reeds gezien? Dat was juist een kolfje naar uw hand."

"Ik dank u," zeide Lodewijk: "ik heb nog paarden genoeg, en dan een boeier bovendien; maar ik recommandeer mij, om ze straks eens te zien," enz.

Het gesprek werd na langzamerhand meer algemeen. Pulver, die niet naliet den goeden wijn van Tante te prijzen en te betuigen, dat hij zulke waar niet geproefd had, sedert hij bij de roovers had gevangen gezeten, vermaakte ons nu en dan met zijn kluchtige uitvallen, en Van Baalen perste ons menigen glimlach af, door zijn manie van zich over al wat hij had te beklagen. Hetgeen de oude Heer Blaek zeide, was meestal gepast en verstandig; en hij beviel mij in alle opzichten beter dan toen ik hem voor 't eerst zag. Echter was het mij toch, als drukte dien man iets bezwarends op het hart, dat hem midden onder het vroolijk gesprek zijn goede stemming ontnemen kwam, en zich tusschen hem en zijn blijgeestigheid plaatste als een wolk voor een heldere zomerzon. Hij zag er niet uit als iemand, die iets kwaads in 't zin had of een misdrijf zou begaan; maar wel als iemand die iets bedreven had, dat hem tot naberouw verstrekte. Tante praatte wakker door, en maakte allerlei plannen van vroolijke partijen voor de toekomst. Suzanna wierp er bijwijlen een grap tusschen in: en Lodewijk scheen meer werk van zijn nicht te maken dan gewoonlijk.

Wij waren aan 't nagerecht, en de Heer Blaek was juist bezig over de onbeschaamde diefstallen te spreken, die onlangs in de buurt hadden plaats gehad, toen de knecht mij in het oor kwam fluisteren, dat er een Heer buiten stond, die mij wenschte te spreken.

"Een Heer om mij te spreken!" herhaalde ik, met eenige verwondering: "dat hebt gij zeker verkeerd. Wie kan mij hier iets te zeggen hebben?"

"Er is toch geen zwarigheid?" vroegen de dames, als uit éénen mond.

"Waar komt hij vandaan? Is het iemand uit Amsterdam?" vroeg Tante.

"Ik weet niet," zeide de knecht: "'t Is een Monsieur in 't zwart, en, zoo ik mij niet bedrieg, dezelfde, die in het huisje van Baas Roggeveld woont."

"En komt die om mij te spreken?" vroeg ik: "ik kan niet begrijpen...."

"Gij moest toch eens gaan zien," zeide Tante: "en kom ons dan daarna verslag doen. Joris! laat dien Monsieur in de zijkamer."

"Met het verlof van het gezelschap," zeide ik: en oprijzende begaf ik mij naar de zijkamer; maar wie schetst mijn verbazing, toen ik zag, dat de man, die op mij wachtte, niemand anders was dan Zwarte Piet, in propria persona.


ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

VERHALENDE, HOE ZWARTE PIET FERDINAND MET EEN COMMISSIE BELASTTE EN HOE SUZANNA EEN GROOTEN KOEK TROK.

"Hoe!" riep ik uit, terwijl ik den struikroover aanstaarde: gij waagt het!..."

"Ik waag niets, Mijnheer Huyck!" zeide hij: "want ik weet, dat UEd. de man niet zijt, die mij verraden zult."

"Maar toch!" hernam ik: "ik kan niet beseffen, wat gij mij kunt te zeggen hebben."

"In de eerste plaats moet ik mij van mijn schuldigen plicht komen kwijten en u mijn dank betuigen voor het stilzwijgen, dat UEd. aangaande onze ontmoeting hebt bewaard."

"En hoe weet gij," vroeg ik, eenigszins verwonderd, "dat ik gezwegen heb!"

"O ho!" zeide hij met een glimlach: "dat kan ik genoeg uit de gevolgen opmaken. Zoo UEd. maar een woord gesproken, maar een sein gegeven had, waren de landhaaien mij reeds aan boord geweest, on zou ik hier thans niet voor u staan, zoo gerust als een Admiraal op zijn dek; want ofschoon men altijd nog naar Zwarten Piet zoekt, het is in den blinde en zonder dat men weet, welken koers te houden. Niettemin! ik wil het gevaar niet loopen van 't avond of morgen te verzeilen en denk deze haven te verlaten."

"Gij deedt beter," zeide ik, "uw geheele professie te verlaten, *welke u toch nooit tot een gelukkig einde brengen zal."

"Helaas, Mijnheer!" hernam hij, met een treurigen blik en een diepe zucht: "hangt het wel van onszelven af, die met vrijen wil te kiezen? Kan ik tegen wind en stroom opvaren? en moet men niet, als het tij verloopt, de bakens verzetten? Hoe zou ik, na al het gebeurde, in staat zijn, mijn wandel te verbeteren en onder een betere vlag te zeilen dan die ik tot heden gevolgd ben? Zoo ik b.v. Mijnheer voorstelde, mij als lakei in zijn dienst te nemen, zou zulks UEd. aanstaan?"

"Gij weet," antwoordde ik, om de veronderstelling glimlachende, "dat men geen lakei huurt zonder attestatiën van goed gedrag te zien: en ik twijfel, of de uwe van dien aard zijn, dat zij mij voldoen zouden."

"Daar moest UEd. niet op zweren," hervatte hij, terwijl hij een zwartlederen portefeuille uit den zak haalde, en daaruit eenige papieren nam, die hij op de tafel uitspreidde: "ik heb hier een menigte getuigschriften van de deftigste inwoners van Batavia en de Kaap, alle bewijzende dat de persoon Joachim Waarglas hen in de betrekking van kamerdienaar, schrijver en hofmeester met de meeste nauwgezetheid gediend heeft. Lees ze maar eens, Mijnheer! zij zijn zoo voldoende als...."

"Als zij valsch zijn," viel ik in: "wat hebt gij te maken met certificaten van eenen Joachim Weerglas, die wellicht nooit bestaan heeft?"

"Zeer zeker heeft de man bestaan," antwoordde hij, de papieren wederom naar zich toestrijkende: "maar de goede ziel heeft die niet meer noodig; daar hij sedert lang onder de groene baren slaapt, om welke reden ik er des te minder conscientiewerk van gemaakt heb, mij zijn naam toe te eigenen, en zijn papieren evenzeer, die toch voor niemand meer waarde hebben en mij daarentegen zeer nuttig zijn, wanneer deze of gene hapscheer mij komt praaien en verzoeken mijn kleuren te wijzen.—Maar ook op mijn eigen naam heb ik zeer goede certificaten, die wellicht beteren indruk op UEd. zouden maken."

Dit zeggende, opende hij een verborgen gedeelte van zijn brieven-tasch en haalde daaruit wederom eenige papieren voor den dag.

"Wat dunkt u van dit certificaat?" vroeg hij, mij een der bewijsstukken overhandigende.

Ik nam het op en las niet zonder verbazing een geschrift in de Spaansche taal, geteekend door den Graaf van Talavera, en getuigende, dat Sander Gerritz, geboortig van Amsterdam, hem met onkreukbare trouw en ijver gediend had.

"Dat kan wel zoo valsch zijn als de rest," zeide ik, het hem teruggevende.

"Ho! ho! men kent aan onze kantoren zoowel als aan de landssecretarie de naamteekening van den Graaf van Talavera.—Doch hier zijn nog meer stukken, alle van bekende en nog levende personen: als hier is de attestatie van Schipper Slingertouw, met wien ik als halfwassen brasem drie reizen naar de Oost heb gedaan, van Schipper Blauwketting, bij wien ik twee jaren stuurmansleerling geweest ben, van Kapitein Wijdwimpel, daar ik onderstuurman bij was, van Kapitein Pulver, waar...."

"Diens handteekening zouden wij terstond kunnen doen erkennen," zeide ik: "want de man bevindt zich in de eetzaal."

"De duiker, doet hij," riep Sander, zijn papieren snel verbergende: "ik zou, wel is waar, den ouden pekbroek nog gaarne eens terugzien; maar och! door kennis krijgt men kennis en men mocht op zulk een wijze dingen van mij te weten komen, welke ik liever achterbaks houde."

"Mag ik u eens vragen," hernam ik, "of er onder die certificaten geen is van zekeren Don Manoël, onder wien gij waarschijnlijk ook gediend hebt?"

Sander zag mij een wijl aan met doordringenden blik: "UEd. vraagt mij naar den bekenden weg," zeide hij vervolgens, "en weet zoogoed als ik, dat de man er ook bij is, al luidt zijn naam wat deftiger.—Maar dit daargelaten, UEd. kan uit dit alles besluiten, dat ik onder mijn eigen vlag niet durf varen en dus wel valsche kleuren dien te wijzen. Hoe wil ik nu mijn weg beteren, daar ik, 't ga, hoe 't ga, gedwongen ben de lieden of te bedriegen, of te bestelen?"

"Mijn vader," zeide ik, "is een rechtschapen man: zoo gij u bij hem begaaft, hem rondborstig uw levensloop verhaaldet, en hem ware begeerte toondet om uw doolpad te verlaten, zou hij waarschijnlijk in staat zijn, u kwijtschelding voor uwe begane misdrijven te bezorgen en een beter vooruitzicht voor de toekomst te openen."

"Al is," zeide Sander, "het schip nog zoo lek en de branding nog zoo fel, zoo zal de matroos, om zijn leven te redden, niet overboord springen, wanneer hij haaien voor den boeg ziet. Ik dank u, Mijnheer Huyck! maar ik heb mijn nek te lief om uw voorslag aan te nemen. Mijn oogmerk is naar Rusland of Noorwegen te gaan en te zien, of men mij daar gebruiken kan: want dat loeren achter de struiken, en dat openveteren van nachtsloten is geen werk voor iemand, die een korvet gecommandeerd heeft."

"De hemel geleide u," zeide ik: "maar hebt gij mij nu nog verder iets te zeggen? Het gezelschap wacht mij, en...."

"En dat van een boef, gelijk ik, begint u lastig te worden: dit begrijp ik. Ik zal het kort maken. Deze kleinigheid verzoek ik u aan te nemen als herinnering aan onze ontmoeting en als een bewijs mijner erkentelijkheid."

Dit zeggende, bood hij mij een ring aan, met fraaie brillanten omzet.

"Ik dank u," antwoordde ik, het geschenk afwijzende: "ik heb geen waarborg, dat gij recht hebt, dien ring weg te geven, en bovendien verlang ik geen verplichting aan u te hebben."

"De ring behoort mij," zeide Sander, "ik heb dien met het zwaard genomen van een kaper, die in onze jacht was komen stroopen en wien wij zijn buit deden overgeven. Doch, begeert gij hem niet, het is wel, zoo blijf ik uw schuldenaar. Tweemalen hebt gij mij ontmoet: ook deze reis vertrouw ik op uwe bescheidenheid te kunnen rekenen."

"Nog vier en twintig uren," zeide ik, "wil ik u die beloven; maar zijn die verstreken, dan acht ik het mijn plicht als burger, uw verblijf te ontdekken."

"Over vier en twintig uren moogt gij, wat mij betreft, op de daken schreeuwen, dat Sander Gerritz, Joachim Weerglas en Zwarte Piet slechts één persoon zijn."

"'t Is wel! maar maak nu, dat gij voortkomt. Ik hoor de gasten reeds opstaan."

"Nog één verzoek; misschien kent UEd. in Amsterdam zekeren armen poëet, Lucas Helding, bij name."

Ik knikte toestemmend.

"Welnu! zou ik u mogen belasten met hem dit geld ter hand te stellen. De man is behoeftig, en ik weet, dat zulks hem niet te onpas komen zal."

Dit zeggende, haalde hij een geldzakje voor den dag, en stak het mij toe.

"Wat nu!" riep ik verbaasd. "Behoort Helding ook al tot de bende?"

"Neen Mijnheer!"—Maar ik heb den man vroeger gekend; ik weet, dat hij broodsgebrek lijdt en leven moet van de brokken, die rijke lieden hem toewerpen, gelijk zij aan hun hof hond zouden doen. Ik heb genoeg om de reis te ondernemen. Dit geld kan ik missen."

"Verschoon mij", zeide ik: "maar zoo de goede man den oorsprong van dit geld kende, zou hij het nimmer willen aannemen."

"De henker hale die nauwgezetheid!" zeide Sander, op de lippen bijtende: "de man, wien ik dat sommetje afhandig heb gemaakt, was een vreemdeling, die wellicht te Moskou of te Weenen te huis behoort en wien ik het niet kan terugzenden. Ik wil er mij van ontdoen: kan ik beter handelen, dan door het aan aalmoezen te besteden? En heb ik dan geen recht, iemand daarmede te bevoordeelen, die arm en braaf is?"

"Gij zoudt althans rechtvaardiger handelen," antwoordde ik, "door het aan de lieden terug te geven, die gij bestolen hebt, en die gij kent. Vergoeding gaat boven aalmoezen."

"Vergoeding!" riep hij ongeduldig uit: "en wat heb ik hem niet te vergoeden? Hoor eens, Mijnheer! en beoordeel mij. Zes jaren geleden, voor ik met Kapitein Pulver uitzeilde, had ik kennis aan de dochter van Helding: een engel van braafheid, de lust van haar vader en van al wie haar kende. Wij hadden elkander lief: zij zou mijn vrouw worden, zoodra ik Stuurman was. 's Avonds voor mijn vertrek, daar wij met ons beiden alleen waren...." Hier begon Sander te snikken.

"Ik versta u," zeide ik, getroffen over de ontroering van den man, bij wien in weerwil zijner wanbedrijven het goede zaad nog niet geheel verstikt scheen te zijn: gij waart ondernemend en zij wellicht te zwak...."

"Ja Mijnheer!—Ik ging op reis. Wij hadden met tegenspoeden van allerlei aard te kampen. Wij werden door zeeroovers gevangen: en, door nood gedwongen, trad ik bij hen in dienst. Ik verwierf mij het vertrouwen en de gunst van het opperhoofd, die mij al spoedig tot zijn Luitenant verhief. Hoe hij ons verliet en hoe ikzelf na zijn vertrek het bevel bekwam, en den naam van Zwarten Piet niet minder beroemd maakte dan die van Don Manoël geweest was, ware te lang om hier te vertellen. De fortuin liep ons eindelijk tegen: ik werd gevangengenomen, doch ontsnapte en kwam op een Hollandsch schip terug. Te Heivoet echter werd ik herkend door een Kapitein, wiens vaartuig ik geplunderd had: ik ontsnapte den rakkers, die mij zochten, en leidde sinds een zwervend leven. Van zeeschuimer werd ik struikroover; maar, zooals ik u zeide, dit laatste beroep begon mij tegen te staan. Ik trachtte intusschen narichten in te winnen omtrent Klaartje; want, ofschoon ik in de West-Indiën, en toen ik geen gedachten had haar ooit weer te zien, haar beeld zoo wat op den achtergrond had gezet, bij mijn terugkomst in mijn vaderland was het of mijn liefde met dubbele kracht herleefde;—maar och, Mijnheer! wat moest ik hooren? Zij was weg, zij had haar vader verlaten, was van kwaad tot erger geraakt, en leidde nu hier, dan daar, een ongebonden leven.—Ik weet, het is slechts gedeeltelijk mijne schuld: en echter is het mij, als had ik al die ellende veroorzaakt.—Ben ik nu den ouden man vergoeding schuldig of niet?"

De gelaatstrekken van Sander hadden gedurende dit verhaal, hetwelk hij onder gedurig snikken en met een bevende stem gedaan had, dezelfde bleekheid en ontroering vertoond, welke mij in de kerk des morgens getroffen hadden. Ik besefte nu, waarom het tafereel, door den Predikant gemaald, zulk een indruk op hem gemaakt had.

"Helding zal, indien dit alles waar is, van u althans niets willes aanvaarden," hernam ik, zelf niet wetende, wat te zeggen.

"Dat behoeft ook niet, Helding weet niet, mag niet weten, van wien dit komt. Nog eens, wat ik u bidden mag, bezorg dit aan den goeden man."

"Hebt gij geen andere gelegenheid?" vroeg ik, eenigszins bedremmeld; want ik hoorde het gezelschap, dat door de gang kwam en de stoep aftrad.

"Ik heb," antwoordde hij, "onder mijn kennissen geen eerlijke lieden genoeg, om hun zulk een boodschap op te dragen:—hier ligt het geld: ik neem het niet weer op: gij zult—gij moet het bezorgen."

"In waarheid!" hernam ik: "het is een commissie, die ik met mijn geweten niet kan overeenbrengen. Gij maakt mij tot heler van gestolen goed."

"Uw dienaar, Mijnheer! God zegene u." En zich buigende, opende bij de deur om te vertrekken, toen hem iemand, die juist binnenkwam, met een vaart tegen 't lijf kwam aanloopen.

"Vergeving! vergeving!" zeide Kapitein Pulver! want deze was het: "ik kwam mijn hoed zoeken, dien ik hier gelaten heb....; maar wat deksel! de droes is zoo niet!" en hij bleef Sander met een open mond aanstaren. Deze was een oogenblik onthutst; maar, zich herstellende, wendde hij het gezicht naar mij toe en van Pulver af en wilde het vertrek verlaten.

"Maar voor den duiker!" riep Pulver, die al om hem heen gedraaid had: "heb ik het mis of heb ik het wis? Is UEd., als ik mag vragen...."

"Uw dienaar, Sinjeur!" zeide Sander, zich haastig door de gang naar de voordeur begevende.

"Maar met uw verlof! een amerijtje geduld!" riep Pulver, hem navolgende: "Sander! ben je 't? of ben je 't niet? Sandertje! ken je Kapitein Pulver niet meer?"

Sander zag waarschijnlijk, dat alleen onbeschaamdheid hem uit dezen pas kon redden. Hij draaide zich aan de voordeur om, trad met een vasten stap naar Pulver toe en zag hem stijf in 't gezicht.

"Sinjeur!" zeide hij: "hier heeft een misverstand plaats. UEd. heeft den verkeerde voor. Mijn naam is Joachim Weerglas. Ik heb de eer u te groeten."

Dit gezegd hebbende, maakte hij rechtsomkeert, liet Pulver bedremmeld staan, stapte de stoep af, en, in het voorbijgaan het gezelschap, dat op het voorplein stond, deftig groetende, wandelde hij zonder overhaasting de plaats af.

"Nu! ik mag lijden dat mijn fokkemast in een nachtkaars verandert," zeide Pulver, hem verbaasd naoogende: "indien ik ooit zulk een gelijkenis meer gezien heb."

"Ik moet zeggen, "Neef!" zeide Tante, toen ik, na den geldzak op mijn kamer gebracht te hebben, weder buiten gekomen was; "die Monsieur is lang van stof. Wat had die met u te verhandelen?"

"O! heel wat," zeide ik: "meer dan ik thans vertellen kan."

"Wie was die Heer?" vroeg Suzanna: "mij dunkt, ik heb hem hedenmorgen in de kerk gezien."

"Gij hadt beter gedaan," zeide ik, een andere wending aan het gesprek wenschende te geven, "den Predikant aan te zien, dan de jonge Messieurs te begluren."

"Kan ik het helpen?" hernam Suzanna: "die man dwong mij wel hem aan te kijken; want hij snikte zoo luid, dat iedereen het hoorde."

"Inderdaad," zeide Henriëtte: "nu gij 't zegt, herinner ik mij ook, hem te hebben opgemerkt. Hij scheen zeer getroffen door de predikatie."

"Gekheid!" hernam Suzanna: "hij huilde van verdriet bij de gedachte, dat hij bij gebrek aan contanten al de kermisvermaken zou moeten missen, welke Dominee zoo treffend afschilderde, zoodat hij als zijn meisje hem van avond vraagt:

Jan! koop mij een kermis,

zal moeten antwoorden:

Mooi meisje! ik heb er geen geld."

"Nu zijt gij er toch niet achter, Zusje!" zeide ik: "want hij kwam mij juist verlof verzoeken om met u ter kermis te gaan."

"Zoo! En ik hoop dat gij gezegt hebt; als 't u belieft."

"Ik zeide, wij waren al Heeren genoeg."

"Wel foei! zoo zal ik nooit een vrijer krijgen, als gij die op zulk een manier afscheept.—Maar, Kapitein Pulver! Hoe is het? Gij kijkt dien Monsieur nogal na, schoon hij reeds lang uit het gezicht is. Ik heb wel gehoord, dat de zeelui door oefening een scherp gezicht krijgen! maar toch! of gij hem zoo door de bladeren heen kunt ontdekken, dat zou mij verwonderen."

"Kapitein Pulver meende, geloof ik, dat hij den man kende," zeide ik.

"Ja waarlijk!" zeide Pulver, als uit een droom ontwakende: "en ik geloof het nog."

"Kent gij Monsieur Weerglas?" vroeg Tante, hem naderende: "want ik meen, dat hij het was."

"Monsieur Weerglas!" herhaalde Pulver: "ik heb nooit een weerglas gekend dan hetgeen ik aan boord gebruik en gemaakt is door Michiel Blut op den Zeedijk. De waarheid is, dat de man als twee druppelen water gelijkt op mijn Onderstuurman Sander Gerritz, daar ik heden van verteld heb."

"De Kapitein," zeide Suzanna tegen Tante, "dacht als Phocas bij Corneille:

Tombai-je dans l'erreur ou si j'en vais sortir?

"Ja Juffertje! als ik Fransch verstond," zeide Pulver, "dan zou ik dat misschien gedacht hebben; maar ik heb dien kornoelje nooit gekend."

"Kom!" zeide Tante: "laat ons maar niet meer aan dien man denken, en onze wandeling voortzetten. Daar is Van Baalen al een eind vooruit met den Heer Blaek, en zij zijn zoo druk over den wissel op Londen aan den gang, dat zij niet bespeuren, dat wij achterblijven. En de Heer Lodewijk, waar is die?"

"Ik geloof naar stal," zeide Henriëtte: "om de paarden van den Heer Van Baalen te zien."

"Aha! zoo hij die boven ons gezelschap verkiest," zeide Suzanna, "dan zie ik wel, dat ik op hem ook niet zal moeten rekenen, om mij hedenavond ter kermis te brengen, en ik zal Kapitein Pulver wel te vriend mogen houden: anders ben ik geheel zonder vrijer."

"Tante heeft wel gelijk," zeide ik stil tegen Henriëtte: "wanneer zij zegt, dat wij dien Monsieur Weerglas moeten daarlaten. Hij heeft mij ten minste lang genoeg onttrokken aan een gezelschap, dat mij boven alles aangenaam is."

"Mijnheer!" antwoordde Henriëtte: "gij herinnert u onze afspraak op den koepel wel? Wij zouden alle complimenten daarlaten."

"Ik kan het waarlijk niet helpen," zeide ik, "dat gij geen onderscheid weet te maken tusschen waarheid en complimenten."

Op deze wijze pratende, wandelden wij voort, terwijl Suzanna den zeeman had beetgenomen, wien zij allerlei vragen deed, en Tante nu rechts dan links liep, om bloemen te plukken, welke zij alsdan aan de jonge meisjes kwam aanbieden. Na eenigen tijd vervoegde zich Lodewijk weder bij ons, of liever bij Van Baalen, met wien hij, na lang loven en bieden, den koop eens werd over de harddravers, onder beding, dat hij die nog eens zoude probeeren.

Te huis gekeerd, vonden wij de theetafel, die ons wachtte: en terwijl wij het geurige kruid dronken, liet ik, mij van alle onzekerheid wenschende te ontslaan, het gesprek vallen op de Spaansche aangelegenheden: waarna ik, bij mijn neus langs, de vraag deed, of iemand den Graaf van Talavera ooit had hooren noemen.

Het kwam mij voor, of de Heer Blaek bij deze vraag eenigszins van kleur veranderde: hij hield zich althans, of hij dien nooit geboord had; maar Van Baalen haastte zich te antwoorden:

"Den Graaf van Talavera! wel zeker! wie kent dien niet? Hij was Vlies-Ridder, Grande van Spanje, Admiraal van Castilië, gunsteling des Konings; in één woord, een troetelkind van 't geluk;—maar 't kan verkeeren, zegt Bredero: en met hem is het ook mal afgeloopen. Hij is in ongenade geraakt, heeft zich uit de voeten gemaakt en niemand weet, wat er van hem geworden is."

"'t Is waar ook," hervatte ik: "nu herinner ik mij, vroeger wel van den man gehoord te hebben."

"Stil! stil toch!" zeide Tante, terwijl zij Van Baalen met den elleboog aanstootte.

"Ik mag er dan toch wel bij vertellen," vervolgde hij, niets van de geheime wenken van Tante begrijpende, "dat hij eigenlijk een Gelderschman van geboorte was en zijn loopbaan in 's lands dienst begonnen is. De Heer Blaek zal zich Baron Van Lintz wel herinneren?"

"Ik, Mijnheer?" vroeg de Heer Blaek, terwijl hij moeite had, om het theekopje, dat in zijn hand beefde, aan den mond te brengen: "met uw verlof ... neen ... ik herinner mij niets van hem."

"Niets! Is dan niet.... O! hoe kan ik zoo dom zijn?" zeide Van Baalen, terwijl hij zichzelven met de vuist voor het hoofd sloeg: "Ik was waarlijk uw betrekking tot dien man vergeten. Ik verzoek verschooning: ik heb mij schandelijk voorbijgepraat. Zoo iets kan slechts mij alleen gebeuren. Ik ben de ongelukkigste man van de wereld."

Nu was ik nog even wijs. Ik keek rond: de Heer Blaek was van zijn ontsteltenis nauwelijks teruggekomen. Van Baalen ging voort met excuses te maken. Henriëtte zag met haar groote en fraaie oogen iedereen beurtelings aan als om opheldering te vragen. Tante bood theerandjes en confituren aan, en deed haar best om de aandacht af te trekken. Lodewijk neuriede een Fransch liedje en Suzanna mompelde in zich zelve:

"Et jamais dans Larisse un lâche ravisseur
Me vint-il enlever ou ma femme ou ma soeur?"

Wat Pulver betreft, hij was in zulk een rookwolk gehuld, dat het mij onmogelijk was zijn gelaat te onderscheiden.

Het gesprek werd nu, zooals meestal het geval is na een dergelijk incident, koud en onbeduidend: ja, het was met een waar genoegen, dat iedereen het theegoed zag wegnemen, waarna wij gezamenlijk een wandeling in 't dorp gingen doen. Dewijl de kermisvermakelijkheden, welke wij daar bijwoonden, niet van dien aard waren, dat de beschrijving daarvan eenigszins belangrijk voor den lezer zoude zijn, maar slechts dienen zoude, om mijn verhaal nutteloos te verlengen, zal ik hier alleen vermelden, dat Suzanna, bij het gooien aan een koekkraam, door de fortuin begunstigd werd en het geluk had van een grooten koek te trekken, waarop met gouden letters te lezen stond:

DIT IS
VOOR
MIJN

Wij keerden tegen negen uren huiswaarts, waarna de vier genoodigde Heeren, wier rijtuigen reeds een poos gewacht hadden, hun afscheid namen en Heizicht verlieten.


ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

WAARIN FERDINAND OP ZIJN KANTOOR GEÏNSTALLEERD, EN, ALS KRELIS LOUWEN, OP EEN POËTENMAAL WORDT GENOODIGD.

Het was met een beklemd hart, dat ik den volgenden morgen de sjees van Tante zag voorkomen, om mij naar Amsterdam terug te brengen, en mij een plaats te doen verlaten, waar ik een voorwerp achterliet, dat mij ondanks onze korte kennismaking, onuitsprekelijk dierbaar geworden was. Ik mocht echter mijn verblijf niet langer rekken; want ik moest dien dag bij den Heer Van Baalen zijn om mijn nieuwe betrekking te aanvaarden: en ik wil niet ontkennen, dat de gedachte mij streelde, van niet langer, gelijk voor vijf dagen, te Amsterdam aan te komen, als een berooide straatslijper, die niets te verdienen heeft, maar als medechef van een geaccrediteerd handelshuis. Deze betrekking gaf mij dan ook tevens eenigen waarborg om met meer vrijmoedigheid aanzoek te kunnen doen naar de hand van een meisje, hetwelk ik niet zoude ten huwelijk durven vragen, zonder het vooruitzicht te hebben, van haar eerlang een maatschappelijke positie te verschaffen, geëvenredigd aan die, waaraan zij gewoon was. Deze en dergelijke gedachten beurden mij onderweg zoodanig op, dat ik in eene recht opgeruimde stemming te huis kwam. Na mijn moeder omhelsd, en de jonge leden der familie verheugd te hebben met een grooten koek, dien Suzanna mij voor hen had medegegeven, begaf ik mij naar het huis van Van Baalen, die mij uiterst minzaam ontving en terstond naar zijn kantoor geleidde, waar ik met alle behoorlijke plechtigheid aan de boekhouders, bedienden en loopers werd voorgesteld.

"Ik heb dezen hoek voor u bestemd," zeide Van Baalen: "hopende dat de plaats en het licht u gevallen—en dien lessenaar geledigd, dien UEd. gebruiken kan, zoolang er geen nieuwen vervaardigd is.—Wijdveld! haal de boeken eens, dat Mijnheer Huyck eenig denkbeeld moge bekomen, hoe de zaken staan en op wat hoogte wij zoo wat zijn.—Zoo UEd. eenige kopieën of notitie van 't een of 't ander verlangt, heeft UEd. maar te spreken: en, heeft UEd. eenige inlichtingen noodig, Wijdveld of ikzelf zijn altijd bereid u die te geven."

Gedurende deze minzame toespraak van mijn nieuwen compagnon, had Wijdveld, de tweede boekhouder, al de boeken aangebracht, voor mij op de schrijftafel nedergelegd en aan het laatst beschreven folio opgeslagen, waarna hij zich weder naar zijn lessenaar begaf. Ik riep nu al mijn opmerkzaamheid, en hetgeen mij van de theoretische kennis van het Italiaansch boekhouden uit mijne schooljaren was bijgebleven, te hulp, om mij met den staat der zaken bekend te maken. Van Baalen had, naar het mij dien dag voorkwam, overal het oog, en gelijk mij later bleek, ook liet hoofd in: en, zonder zijn plaats of werk te verlaten, wist hij dat zijner ondergeschikten zorgvuldig na te gaan, hun zijn bevelen te geven, hen, waar 't noodig was, te recht te wijzen, en op mijn gezicht te lezen, wanneer ik hier of daar zwarigheden ontmoette.

"Mijnheer Karelsz!" zeide hij, na eenen der ontvangen brieven gelezen te hebben, tot den eersten boekhouder: "Heinrich Haspel en Co. te Hamburg schrijven ons hun te remitteeren a 33 1/2 st. per daalder van 32 ß lubs of op Frankfort a 85 & per florijn van 65 kreutzers".

"Ik geloof," zeide Karelsz, "dat wij a 84 & op Frankfort kunnen remitteeren."

"Ja," zeide Van Baalen: "en tot 33 st. op Hamburg, hetgeen hun nog voordeeliger uitkomt. Laat Pietje Van Lingen het juiste verschil eens opmaken:—en tevens, hoeveel wij in courant geld moeten uittellen om de 1024000 reis aan Isodore Perez te Lissabon te remitteeren a 110 & per dukaat, de agio 3 ½ percent. Hier is een advies van John Smith te Londen, dat hij 480 stuks Blok-tin voor onze rekening heeft ingekocht en te Cadix geconsigneerd om aldaar voor onze rekening te verkoopen ... die factuur loopt hoog genoeg: 496 £ sterling; maar de ongelden schijnen grooter geweest te zijn dan gewoonlijk:—Monsieur Snijders! wanneer gij er in geslaagd zult zijn, uw pen te vermaken, waaraan gij sedert een half uur bezig zijt, wees dan zoo goed, deze factuur eens over te brengen, en te zien hoe onze rekening met dat huis staat:—het verwondert mij, dat hij niets schrijft over die vier balen Beathilies Ternatanes, die hem in de vorige week gezonden zijn; het heeft wel is waar nogal gestormd op zee: en de beurtman kan te laat zijn aangekomen:—aan die Suiker van Harry Harding op Sint-Christoffel behoeft geen rekening gegeven te worden, Mijnheer Wijdveld! Ik heb van dien man geen goed meer te wachten.—Ik zie al, waar UEd. naar zoekt, Mijnheer Huyck! UEd. is waarschijnlijk verwonderd, dat de agio niet bij iederen wissel genoteerd staat: maar het is mijne gewoonte, dat op zijn beloop te laten en bij 't sluiten der rekening het bedrag der agio op Rekening van Agio te brengen, en de rest op Winst en Verlies.—Mijnheer Karelsz, hebt gij al een nota van De Wijs over den verkoop van die 36 Ceroenen Indigo Lauro?—Wees anders zoo goed hem daaraan te herinneren: en zeg hem, dat, zoo hij die niet dadelijk inlevert, ik mij van een anderen makelaar zal bedienen;—en denk toch, om Van Erkeles te waarschuwen wegens de assurantie voor de "Fortuin". Pulver heeft zich al beklaagd, dat men het schip nog niet is komen opnemen. Ziedaar, Mijnheer Huyck! hier is een circulaire, die ik gesteld heb, om bericht van onze compagnieschap te geven: UEd. gelieve uw oordeel daarover te zeggen. Nu zie! dat is mis," vervolgde hij, een anderen brief lezende, en dien aan Karelsz overreikende, die bleek werd als een doek.

"Hemel!" zeide deze, met een zachte stem, zoodat geen der bedienden het hooren kon: "dat is een ongeval! wie had dat kunnen droomen?"

"'t Zijn veertig duizend gulden in 't water," zeide Van Baalen, de schouders ophalende, doch zonder een gezicht te vertrekken.

"Paulus Leyster insolvent!" hernam Karelsz, zuchtende: "ik had zooveel vertrouwen in zijn soliditeit."

"Stil!" zeide Van Baalen: "men behoeft niet precies te weten, wat wij daaraan verliezen. Bovendien, zonder schade hier of daar gaat de negotie nooit. Tracht intusschen berichten in te winnen, of er wat van te recht komt. Mijnheer Huyck! ik zal u dit later wel vertellen. 't Valt gelukkig, dat UEd. hier nog niets mede te maken heeft; doch UEd. kan er uit zien, dat het ons niet altijd voor den wind gaat."

Dit was het eenige beklag, dat hij zich veroorloofde. Ik kon van mijne verbazing niet terugkomen. Was deze dezelfde man, wien ik den dag te voren zoo morrende en klagende had leeren kennen. Hij had zich den ongelukkigsten man der wereld genoemd, omdat zijn tuinbaas hem geen doperwtjes kon leveren, en hij droeg met gelatenheid een verlies van veertig duizend gulden. Hoe verkeerd, dacht ik, zijn de oordeelvellingen der menschen bij een slechts oppervlakkige kennis! Wie den Heer Van Baalen alleen in de gewone samenleving ontmoet had, zou hem niet anders hebben beschouwd dan als een verdrietigen, gemelijken, verstrooiden knorrepot, die zichzelven en anderen tot last leefde;—en ook alzoo had ik hem beoordeeld, en reeds het denkbeeld mij beangst, van in zijn gezelschap mijn dagen te moeten slijten. Hoezeer had ik mij bedrogen! en hoe aangenaam vond ik mij verrast, nu ik hem in zijn waarde leerde kennen; en, dat ik het hier bijvoege, hoe meer tijd ik in het vervolg met hem sleet, hoe meer ik zijn rustelooze werkzaamheid, zijn helder inzicht in de zaken, zijn geest van orde, zijn kordaatheid in 't handelen en zijn gelijkheid van gemoed bij voor- en tegenspoed leerde bewonderen. Slechts op ééne wijze heb ik mij dat verschil tusschen Van Baalen op 't kantoor en Van Baalen in de wereld kunnen verklaren. Hij was van de natuur tot handelaar bestemd, en door zijn stand in de maatschappij tot uitgaan gedwongen. In zaken was hij op zijn plaats; in de wereld speelde hij een rol. Maar zijn ziel was bij zijn affaire en bleef er bij, al was zijn lichaam in de dagelijksche kringen aanwezig; hij gevoelde zich aldaar niet op zijn gemak: en verveling, zucht om zonderling te schijnen, wrevel, of al deze aandoeningen te zamen genomen, bedierven alsdan zijn luim en vormden hem tot den man, dien ik vroeger geschilderd heb.

Terwijl ik mij nog op het kantoor bevond, kwam mijn boodschap aan Helding mij in de gedachten. Ik was eerst voornemens geweest, die aan Heynsz op te dragen: maar de vrees om vermoedens te wekken had mij dit plan doen verwerpen: en ik begreep, dat het beter ware en meer overeenkomstig met het doel des zenders, het geld op een zoodanige wijze in de handen des dichters te spelen, dat men nimmer kon nagaan van wien het kwam. Toen dus, bij het sluiten van het kantoor, de bediende kwam hooren, of de patroon nog iets te zeggen had, verzocht ik verlof aan Van Baalen, dien man met een commissie te belasten: dit toegestaan zijnde, nam ik den looper ter zijde, deelde hem mijne instructiën mede, en stelde hem vervolgens het geld ter hand, dat ik, om op alle gelegenheden gewapend te zijn, bij 't van huis gaan bij mij had gestoken. Ik bleef toen nog eenigen tijd met Van Baalen alleen, ten einde al wat onze compagnieschap betrof op een behoorlijken voet te regelen, en keerde recht tevreden naar huis.

Op den avond van dien dag zat mijn familie in onze huiskamer vereenigd. Tante Letje was bij ons te bezoek en ik was naar mijn kamer gegaan om eenige plaatwerken te krijgen, die ik aan de mijnen wilde laten zien, toen ik hoorde, dat er iemand aangediend en na eenig toevens binnengelaten werd. Ik kwam weder beneden, mijn platen onder den arm houdende, en was niet weinig verbaasd en teleurgesteld, toen ik ontdekte dat de bezoeker niemand anders was dan vriend Helding, die, zoodra hij mij zag, naar mij toekwam, en met de meeste eerbiedigheid mij zijn dank betuigde voor de weldaad, die ik hem bewezen had.

Ik stond als van den donder getroffen en verwenschte het toeval, dat ik juist uit de kamer was, toen hij zich had laten aandienen: daar ik in het tegenovergestelde geval naar hem had kunnen gaan en hem afzonderlijk spreken: en nu, vreesde ik, zou de bommel losbreken.

"Maar mijn waarde Monsieur Helding!" zeide ik eindelijk: "ik weet, niet waar UEd. van spreekt: ik betuig u, dat uw dankzeggingen mij zoo vreemd voorkomen...."

"Wel ja!" zeide mijn vader, die van meening was, dat Helding, voor de twee dukaten bedanken kwam: "UEd. behoefde waarlijk niet de moeite te doen, van daarvoor hier te komen. Het gedicht, waarmede UEd. ons vereerd hebt, is slechts weinig betaald met zulk een bagatelletje."

"Een bagatelletje, Ed.-Gestr. Heer!" riep Helding: "waarlijk! zoo UEd. honderd Zeeuwen een bagatelletje noemt! voor UEd. is 't mogelijk, maar voor mij waarachtig niet."

"Honderd Zeeuwen!" herhaalde mijn vader: "hier moet een misverstand plaats hebben: dat geld komt van mij niet: en ik betwijfel, of mijn zoon ook genoeg bij kas is om zulke munera weg te geven."

"Eilieve, Ed.-Gestr. Heer!" hervatte de poëet: "UEd. drijft het al te verre. Zulk een edele wijze van schenken verhoogt de waarde van het geschonkene."

"Dat uw slinkerhand niet wete wat uw rechter geeft," mompelde Tante Letje.

"Maar het is vruchteloos," vervolgde Helding, "de zaak te willen verbloemen. Hoe fijn het werk ook bestoken was, ik ben er toch achter gekomen."

"Eilieve! Geef ons de historia facti eens," zeide mijn vader, "want ik ben nieuwsgierig te weten hoe de vork in den steel zit."

"Met genoegen, Edel-Gestr. Heer. Ik zat daar op mijn bovenkamer en had een veldzang ter gelegenheid der verjaring van den Heere Smethof voor mij, terwijl Heynsz, mijn huisheer, juist bij mij zat en mij een quitantie schreef voor drie maanden huur, die ik hem voldeed uit de twee dukaten, die UEd. laatst bij mij gelaten hadt. Daar wordt aan mijn deur geklopt: ik zeg "binnen!" daar komt een Monsieur binnen: "Monsieur Lucas Helding"—"Dezelfde," zeg ik. "Dan moet ik u dit zakje overhandigen," zegt hij: "wees zoo goed, mij quitantie daarvoor te geven." Met begon hij het geld op de tafel uit te tellen: alle gerande Zeeuwsche Rijksdaalders. Ik was zoo buiten mijzelf, dat ik beefde als een rieten blad. "Maar man!" zeg ik: "UEd. is zeker abuis. Ik ben geen geld te wachten."—"Geen abuis ter wereld," zegt hij, terwijl hij het geld al vast voortelde: "zoo UEd. Lucas Helding is: 29, 30, 81."—"Maar van wie komt het toch?" vroeg ik.—"Ja! dat mag ik niet zeggen: 45, 46, 47."—Het was mij alsof alles mij draaide voor de oogen! zulk een som gelds te zien.—"Wel!" zeide Heynsz: "ik zou het maar opsteken. Men moet zoo geen koren van den molen sturen."—zeide ik: "Sinjeur Heynsz! wees zoo goed en schrijf mij de quitantie eens. Gij zijt nu toch bezig: en ik zou niet in staat zijn, een letter op 't papier te stellen, zoo confuus ben ik."—"Daar heb ik niet tegen," zeide hij: "hoe groot is de som?"—Tweehonderd zestig gulden," zei de vreemde persoon.—Nu, Heynsz schreef het reçu: ik teekende, en de man kuierde weg. "Begrijp je daar iets van, Sinjeur Heynsz?" vroeg ik. "Neen," zei hij: "maar 't is een buitenkansje, daar ik u geluk mee wensch...." "Ken je dien man?" vroeg ik weer. "Jawel!" zeide hij:"'t is een kantoorknecht bij Van Baalen."

"Dat die drommelsche verklikker ook tegenwoordig moest zijn," dacht ik, bij dit gedeelte van Heldings verhaal. Deze vervolgde:

"Dat was aan geen doove gezeid. Ik gaf mijn geld aan Heynsz om te bergen en liep naar den Heer Van Baalen. Maar jawel! Ik had pas een paar woorden gezegd, of ik merkte, dat het alweer mis was. "Ik geef mijn geld zoo niet weg," zeide hij, en liet daarop den kantoorknecht roepen, die juist aan huis was. Toen kwam het hooge woord er uit: hij had het van UEd. gekregen om het mij te bezorgen."

Hier zette mijn geheele familie groote oogen op en ik sloeg de mijne neder, mijn noodlottig gesternte verwenschende.

"Ik wist niet, dat uwe middelen zoo ruim waren," zeide mijn vader met bevreemding.

"Het spijt mij, dat het ontdekt is," hernam ik: "maar ik kan u verklaren, Monsieur Helding! dat uw dankbetuigingen niet aan mij behooren gericht te zijn. UEd. is het geld evenmin aan mij verschuldigd als aan den kantoorknecht, die het u gebracht heeft; want beiden hebben wij het van een derde ontvangen: en de hand, die 't mij ter hand stelde, wil niet genoemd zijn."

Mijn toon was zoo ernstig, dat Helding overtuigd scheen. Nu keek hij mijn vader aan; maar deze schudde het hoofd, en mompelde: "Etiam per interpositam personam donatio consummari potest; maar ik begrijp er niets van."

"En mag ik er volstrekt niet naar raden, wie de zender is?" vroeg Helding.

"Ik verzeker u," was mijn antwoord, "dat gij daar vergeefsche moeite toe zoudt doen. Het is mij bovendien volstrekt verboden u iets dienaangaande te vertellen."

Helding zuchtte en haalde de schouders op: "in dat geval ben ik UEd. toch altijd dankbaar voor de bezorging," zeide hij: "en hetzij UEd. de zender zijt of niet, zoo wil ik toch niet nalaten, UEd. het tweede oogmerk mijner komst mede te deelen, zijnde om UEd. te noodigen op een klein partijtje, dat ik sedert lang aan eenige mijner kunstvrienden schuldig ben en nu eindelijk in staat ben gesteld, hun te geven."

"Mijn waarde Monsieur Helding!" zeide ik: "ik ben volstrekt niet op de hoogte, om met geleerde lieden om te gaan, en zal bovendien thans drukten genoeg aan de hand krijgen, die mij dergelijke partijen wel zullen beletten."

"Ja! dat vind ik ook," zeide mijn moeder, mij met bezorgdheid aanziende: "dergelijke partijen duren somtijds laat: men gebruikt er meer dan gewoonlijk, de gezondheid lijdt er door."

"Och! UEd. meent het niet," zeide Helding: "de Jongeheer kan immers naar huis gaan wanneer hij verkiest, en behoeft niet meer te drinken dan hem lijkt; een glas roode wijn kan op zijne jaren zooveel kwaad niet: en dan bovendien, de Jongeheer heeft het mij beloofd."

"Het zij verre van mij, hier, ongeroepen, wijsheid te willen verschaffen," zeide mijn vader: "maar ik geef u, Monsieur Helding! vriendschappelijk in bedenking, of gij weldoet de verkregene som zoo dadelijk te gebruiken om uwe vrienden te trakteeren. Ik weet wel, gij poëten acht het geld als slijk en denkt met Horatius:

Nullus argento color est avaris abdito terris:

maar toch, ik denk, dat het oogmerk des zenders geweest is, dat gij er u-zelven mede te goed deedt, en niet, dat anderen het verbrasten."

"UEd.-Gestr. spreekt zeer waar," zeide Helding: "maar wat is het geval? Ik ben nu al zoovele jaren lid van een vriendenkring ter onderlinge oefening in de dichtkunst. Volgens de instellingen van ons genootschap moeten wij maandelijks bij een der leden vergaderen, die de overigen ontvangt en hun een glas wijn schenkt naar zijn vermogen. En daar zij nu weten, dat ik geen kelder heb, wisten zij het altijd zóó te schikken, dat mijne beurt werd overgeslagen. Ik heb nu zoovele jaren altijd op hunne kosten wijn gedronken, en nu wilde ik wel voor eens in mijn leven hunne beleefdheid te mijnen opzichte vergelden."

"Dat is edelmoedig gedacht," zeide mijn vader: "maar toch, draag zorg, dat gij niet alles aan den wijn verdoet: en bepaal u dan bij hen, aan wien gij een traktement schuldig zijt."

"Nu ja!" zeide Helding: "of er een paar meer of minder zijn, dat zal er zooveel niet toe doen: en aan den jongen Heer, die mij in staat gesteld heeft mijn huishuur te voldoen, wilde ik toch ook wel toonen, dat ik niet ondankbaar ben. 't Is zeker wel wat vermetel van mij, te durven hopen, dat iemand als de Jongeheer Huyck mij de eer aan zoude doen mijn arme woning te bezoeken."

"Volstrekt niet," hernam mijn vader: "en ik heb er niet tegen, dat mijn zoon van uw uitnoodiging gebruik make, indien zijn kantoordrukten het niet beletten en hij voor dien avond niet verzeid is."

"Maar lieve engel!" zeide mijn moeder, vreemd opziende: "gij; meent het immers niet?"

"Kom, Keetje-lief!" zeide mijn vader: "wees maar tevreden: indulge veniam puero."

"Ja!" zeide zij, de schouders ophalende: "als ge Latijn begint te praten, zal ik maar zwijgen," en zij schudde het hoofd, terwijl haar geheele wezen te kennen gaf, dat zij die partij niet goedkeurde.

"Ziezoo! dat is treffelijk," zeide Helding, terwijl hij zich tot mij wendde, en de handen wreef: "UEd. zal zien, het zal in orde zijn. Heynsz heeft mij veroorloofd, de gasten op zijne kamer te ontvangen, dan behoeven zij zoovele trappen niet te klimmen...."

"En hebben minder gevaar er af te rollen," dacht ik.

"En ik zal de Juffrouw, die beneden mij woont, verzoeken koffie te schenken: dan heeft het goede mensch ook reis een verzet: want zij zit den geheelen dag te kniezen en te zuchten."

"En zal die Juffrouw dan alleen met al die Heeren zitten?" vroeg Moeder.

"Wel neen, Mevrouw!" antwoordde Helding, lachende! "zij zal op haar kamer blijven en ons de koffie sturen.—Och! het is een lief meisje, zoo vriendelijk, zoo zachtzinnig: nietwaar Mijnheer?" vroeg hij, mij tot getuige nemende.

"Zoo Ferdinand! Kent gij die Juffrouw ook al?" vroeg mijn moeder, half schertsend, half bestraffend.

"Dat is te zeggen, ja, ik heb haar in 't voorbijgaan gezien, toen ik Monsieur Helding bezocht," antwoordde ik.

"Nu ja, gezien," zeide Helding: "en een grooten dienst gedaan bovendien.—Nu zij is ook altijd recht dankbaar; want zoo dikwijls ik haar op de trap ontmoet en een praatje met haar maak, vertel ik haar van UEd. en dan glinsteren haar oogen als twee sterretjes."

"Wat is dat voor een juffer?" vroeg op zijn beurt mijn vader, met een strakken blik: "en wat zijn dat voor diensten, die Ferdinand haar bewezen heeft?"

"Och! een zedig meisje," zeide Helding, "die geen Christenziel bij haar ziet, en nooit uitgaat: en vroom ook;—maar zij woont dan bijster alleen en verlaten. Daar heb je den Notaris Bouvelt, daar ik geloof dat het een stuk van een nicht af is, die komt niet eens naar haar omzien. De man is ziek, dat is mogelijk; maar kon hij niet eene van zijn dochters zenden? al was het maar om haar naar de kerk te brengen, waar zij nu niet alleen naar toe durft gaan. Gisteren nog vroeg ik haar, zoo bij manier van spreken, waar zij ter kerke geweest was: en zij antwoordde mij, dat zij sedert haar komst te Amsterdam nog geen voet over den drempel heeft gehad, omdat zij niet alleen durfde uitgaan. En toen vroeg zij mij, of ik geene zuster of nicht had, die op jaren ware, en haar derwaarts zou kunnen geleiden."

"Arme ziel!" zeide Tante Letje, met deernis: "zij is gelijk aan den geraakte, die de genezende wateren van Bethesda niet kon genaken, omdat er niemand was om hem op te nemen."

"Maar dat heldert nog niet op, wat Ferdinand met haar te maken had," zeide mijn vader.

"Anders niet," zeide ik, "dan dat ik haar bevrijd heb van iemand, wiens bezoek haar lastig was; doch Monsieur Helding weet, dat wij den naam des onbescheiden indringers niet voegzaam kunnen noemen."

Mijn vader zweeg en nam een snuifje. Ik wist, wat dit beteekende; want de snuifdoos kwam slechts bij bepaalde gelegenheden uit den zak: namelijk wanneer hij hoofdpijn had, in de pleitzaal bij lange pleidooien, in de kerk bij vervelende predikatiën, wanneer hij iets zwaarwichtigs op te stellen had, of wanneer hij misnoegd was. Hij bleef echter dien gansenen avond even vriendelijk jegens mij: ik vermoedde derhalve, dat zijn ontevredenheid alleen op Heynsz zoude nederkomen, die hem van het voorgevallene tot zijnent onkundig had gelaten.

Na een onbeduidend gesprek nam Helding zijn afscheid van het gezelschap, mij meldende, dat de bijeenkomst, waarop hij mij genoodigd had, den volgenden Donderdag te zes uren zoude plaats hebben, terwijl ik van mijn kant beloofde intijds aanwezig te zullen zijn. Toen ik den man uitgeleide deed naar de voordeur, vroeg hij mij, of ik reeds, ingevolge mijn belofte, hem de vriendschap gedaan had van met mijn vader over zijn dochter te spreken. Ik antwoordde, gelijk de waarheid was, dat ik zulks terstond had verricht: doch dat er met de verlangde nasporingen wel eenige tijd zoude verloopen, vermits het verloren schaap zich sedert lang niet meer in Amsterdam bevond en waarschijnlijk van naam was veranderd. Helding toonde zich hoogst erkentelijk en maakte nog verscheidene verschooningen over de moeite, welke hij mijnen vader en mij veroorzaakte, waarna hij vertrok.

Bij het gezelschap terugkeerende, vond ik mijn moeder bezig mijn vader minzaam te beknorren, dat hij mij naar dat poëtenmaal liet gaan.

"Ik hoop," zeide mijn vader, "dat Ferdinand oud en wijs genoeg is, en zich weet te matigen. Gij wilt toch niet, Keetje-lief, dat wij een knaap, die nu ruim twee jaren op zijn eigen wieken gedreven heeft, weder als een schooljongen gaan behandelen? En hoewel ik niet verlang, dat hij Helding tot een huisvriend make, zoo heeft mij de dankbaarheid des mans toch getroffen en wil ik niet, dat hij ons van hoovaardij beschuldige. Had ik echter vooraf geweten," voegde hij er glimlachend bij, "dat zich zulk een innemende koffieschenkster daar bevond, ik had mij nog eens bedacht."

Men kan zich voorstellen, dat ik bij dit alles niet zeer op mijn gemak was en met schrik opzag tegen het losbersten der donderbuien, die zich van alle kanten boven mijn hoofd samenpakten. Maar mijn ongerustheid moest nog vermeerderd worden. Den volgenden dag kwam er een mand van Tante Van Bempden, met groenten en vruchten, welke zij aan mijn moeder stuurde, en een brief er bij van Suzanna aan mij, van den volgenden inhoud:

"Sinjeur Ferdinand!

Gij hebt voorwaar mooie stukjes uitgevoerd! daar zijn nu al mijne profetiën uitgekomen, dat gij nooit zoudt deugen. Ja! Ferdinand werd altijd in de familie als een achtste wonder beschouwd, en ik, die wat beter inzicht in de zaken had, al zoo weinig geloofd als wijlen Mejuffrouw Cassandra. Maar zoo gaat het: als de wijsheid op de straten schreeuwt, blijft ieder thuis; en als de dwaasheid maar even fluit, is er dadelijk een toeloop. Pas maar op, dat er geen toeloop kome om u te zien ophangen. Denk eens! de zoon van den Hoofdschout het stadhuisraam te zien uitsteken: dat zou een aandoenlijk schouwspel wezen. Nu ja! kijk maar zoo vreemd niet op; de bommel is uitgebroken. Daar komt van morgen Baas Roggeveld met zijn lakenveldsche koeien aanzetten en vertelt aan Tante, dat die Monsieur Weerglas, die in zijn huisje woonde, met de noorderzon vertrokken is, niemand weet waarheen: ofschoon iedereen gissen kan, dat hij niet spoedig terug zal komen: overmits zich hedenmorgen de Baljuw in eigen hoogen persoon aan het ledige huisje vervoegd heeft, bewerende, dat gemelde Monsieur Weerglas niemand anders was als ... nu raad eens, zoo gij kunt;—of liever, zoo gij 't niet weet:—niemand anders als Zwarte Piet, en de bedrijver van ettelijke diefstallen, huisbraken en rooverijen op den publieken weg. Nu behoef je niet te vragen, hoe of Tante opkijkt, dat gij met den Sinjeur op zulk een intiemen voet waart, dat hij u visites kwam doen. Zij wilde er eerst aan Papa over schrijven: maar ik heb haar beduid, dat zij den man maar verdriet aan zoude doen, en dat het beter ware, dat ik u eerst kapittelde over het aangaan van dergelijke liaisons. Ik kan u zeggen, dat ik er van ril en beef: en dan, hoor ik, heeft Pulver verteld, dat gij een zakje met geld van dien fielt hebt ontvangen. Is UEd. altemet een compagnon van Cartouche en Jaco?

On apprent a hurler, dit l'autre avec les loups.

En ik mag Van Baalen wel waarschuwen; anders gaat gij nog met de kas strijken, en dan zou hij inderdaad de ongelukkigste man der wereld worden. Ik heb al aan Jetje Blaek geraden, haar koffertje na te kijken, om te zien of gij haar niets ontstolen hebt.—Ten haren opzichte zou ik het u vergeven; want dat ware volgens het recht van wedervergelding (jus talionis, zou Papa zeggen: ja ik weet ook wel een mondvol Latijn): overmits zij, zoo 't mij voorkomt, zich aan de dieverij van uw hart heeft schuldig gemaakt.—Nu! op haar hart zult gij wel alle aanspraak verbeuren, zoo gij er dergelijke kennissen op nahoudt. 't Is toch jammer! laatstleden Zondag scheen zij u zoo genegen, en toen gij aan tafel met den Heer Van Baalen aan 't redetwisten waart over het tarief, keek zij, ofschoon zij er wel niets van begrepen zal hebben, u met zulke aandachtige oogen aan, dat het mij den schijn had, als had zij haar toilettafel tegen een gebroken bloempot willen verwedden, dat gij gelijk hadt.—Nu! rechtvaardig u, zoo gij kunt, want Tante is ernstig boos: en er is een zilveren suikerstrooier zoek, dien zij zich verbeeldt, dat door dien vagebond tijdens zijn bezoek is meegepakt: of hebt gij hem misschien in den lommerd gezet?—Gij zijt er niet te goed toe; dit, weet gij, is het oordeel van

Uwe Zuster
SUZANNA."

De mededeeling van dit alles was niet geschikt om mij bijzonder gerust te stellen, en ik had reden genoeg om mijn rassche belofte tot stilzwijgendheid te verwenschen. Ik kon den brief echter niet onbeantwoord laten en zag in, hoe noodig het ware, Tante te bevredigen. Ik schreef derhalve aan Suzanna en dankte haar voor den dienst, dien zij mij bewezen had, door mij zoo tijdig van het gebeurde te onderrichten, en vooral, door Tante te doen afzien van haar voornemen om aan mijn vader te schrijven. Wat de ontmoeting van Zwarten Piet betrof, zoo verhaalde ik haar alleen, dat de man mij werkelijk geld had gelaten, met het verzoek het aan een derde over te brengen; doch dat het een geheim was, waarin personen betrokken waren, die ik niet noemen mocht. "Geloof mij," dus eindigde ik, "dat ik niet min dan gij verwonderd ben geweest over de eer van 's mans bezoek, en dat ik wel gewild had, dat hij aan een ander deze lastige commissie had opgedragen. Ik heb die echter niet geweigerd, omdat het werkelijk een vergoeding was, welke de man deed, en dat hij, naar ik mij vleie, op weg is om zijn schandelijk bedrijf te verlaten. Bidden wij liever voor den ongelukkige, dan dat wij hem veroordeelen, en vergeten wij niet, dat, welke zijn misdrijven ook geweest mogen zijn, de poort der genade voor den berouwhebbenden zondaar nimmer gesloten blijft."

Ik was nog een bezoek schuldig aan Tante Letje en besloot den avond te baat te nemen om aan deze verplichting te voldoen. Ten haren huize gekomen, verzuimde ik niet, aan de dienstmaagd, die mij de deur opende, te vragen, of Tante ook belet had; want ik wist dat zich niet zelden eenige vromen ter onderlinge stichting ten harent verzamelden, en ik was niet bijzonder op het gezelschap van de weduwe Knijpduim of den catechiseermeester Zoutbrand gesteld.

"De Juffrouw is alleen," zeide de meid, "met nog een Juffertje, dat zooeven met een sleetje hier gekomen is."

Op deze verzekering begaf ik mij naar boven in de verwachting van de eene of andere mij onbekende neepmuts over Tante te zien zitten, maar wie schildert mijn verbazing, toen ik, in Tantes achterkamer gekomen, gewaarwerd, dat de Juffer, die tegenover haar bezig was een kopje thee te drinken, al te wel bij mij bekend, in één woord niemand anders was als Amelia Bos! Wat deze betreft, zij was niet minder verrast door mijne verschijning en het kopje ontgleed bijna haar vingers.

"Zoo Neef!" zeide Tante: "ik was u hedenavond niet te wachten. Gij kent de Juffer, naar ik meen."

"Ja Tante!" antwoordde ik: "maar ik was er verre af van te denken, dat de Juffer ook bij u bekend ware."

"Behoeft men dan zijn naaste te kennen, om hem een dienst te bewijzen?" vroeg Tante: "kende de weduwe van Zarpath den man Gods, dien zij bij zich ontving? En staat er niet geschreven: vergeet de herbergzaamheid niet: want hierdoor hebben sommigen onwetend Engelen geherbergd?"

"'t Is verre van mij," zeide ik, "dat ik aan uw goeden wil jegens uwe naasten zoude twijfelen: maar toch vind ik mij verrast, door Mejuffer hier te zien, en kan ik niet nagaan, op welke wijze uwe kennismaking heeft plaats gehad."

"Dit laat zich, dunkt mij, nogal raden," zeide Tante: "de woorden ten huize uws vaders door den liedjesmaker gesproken, heb ik bewaard, die overleggende in mijn herte, en het was alsof er een stem in mijn binnenste sprak: "zie! ik moet handelen met deze maagd gelijk Hanna handelde met Samuel haren zoon, hem opbrengende tot het huis des Heeren."—Maar ik zoude toch geene vrijmoedigheid gehad hebben, zoo maar tot haar te gaan en te zeggen: "zie: hier ben ik," ware het niet, dat ik, hedenmorgen in den kousenwinkel bij Van Vlerken zijnde, haar aldaar had aangetroffen met den ouden man, ja, dienzelfden Helding, die haar geleidde, en haar aan mij voorstelde: en, hebbende bevonden, dat zij is gelijk eene Maria, en gaarne luistert naar de waarheid, die uit de godzaligheid is, zoo heb ik haar genoodigd om hedenavond bij mij te komen en deel te nemen in de stichtelijkt onderwijzing, die ik naar mijn vermogen poog te geven aan wie dorst heeft naar de wateren des levens."

Ik kon van mijn verbazing niet terugkomen. "Hoe!" dacht ik, "zal ik dan eeuwig, want ik ga, uit of thuis, aan ontmoetingen worden blootgesteld, die aanleiding geven tot nieuwe verwarring? Is mijn geboortestad sedert mijn afwezigheid betooverd geworden of ben ik het zelf? Of is alles een benauwde droom?—En dan, Amelia is immers den Roomschen godsdienst toegedaan? Heeft zij Tante Letje, die zoo sterk op haar geloof staat, opzettelijk misleid? Of heeft hier een misverstand plaats?—En hoe deerlijk zal dat dan uitkomen!"

Wat Amelia betrof, ofschoon zij in het eerste oogenblik niet minder verlegen scheen dan ik, herstelde zij zich spoedig: zij had het voordeel boven mij, dat mijne tegenwoordigheid, als die van een bekende, haar gerustheid inboezemde, terwijl de hare mij zorg verwekte.

"De Juffrouw heeft mij verteld," zeide Tante, na eenig zwijgen, "dat gij haar een gewichtigen dienst hebt bewezen."

"Zoo!" antwoordde ik, Amelia eenigszins verwonderd aanziende en onbewust, hoe verre zich haar mededeelingen hadden uitgestrekt.

"Ja, Mijnheer Huyck!" zeide Amelia, mij uit de verlegenheid helpende: "ik heb aan Mejuffrouw uw Tante kenbaar gemaakt, dat UEd. zoo vriendelijk geweest zijt om mij van dien lastigen Heer te ontslaan."

"Ik heb alleen mijn plicht gedaan," zeide ik: "en ieder fatsoenlijk man zou in mijn plaats evenzoo gehandeld hebben."

"En de Juffrouw heeft u zeker ook verteld," zeide Tante, "hoe het komt, dat zij dus alleen en verlaten is, gelijk Ruth de Moabitische, zonder zelfs een schoonmoeder te hebben, tot wie zij zeggen kan: uw volk is mijn volk en uw God mijn God?"

Ik wist niet, wat te antwoorden: "Wat dunkt u, lieve Tante!" vroeg ik, om er mij uit te redden: "ziet gij mij aan voor een raadsman, deftig genoeg om het vertrouwen eener jonge Juffer te verdienen?"

Amelia scheen terstond mijn oogmerk met dit ontwijkend antwoord te bevroeden, en haastte zich te zeggen: "ja Mejuffer, ik heb aan uw Heer Neef verhaald, gelijk aan u, dat ik er ongelukkig aan toe ben, daar de Heer Bouvelt mij niet kon ontvangen, en ik niet terug kan keeren naar Deventer, uithoofde mijn familie van huis is: zoodat ik mij alleen bevind."

"Had men u ten minste maar bij een ordentelijke burgervrouw Besteed," zeide Tante: "maar, mij dunkt, Amsterdam is groot genoeg, en ik zal zelve aan dien Sinjeur Bouvelt schrijven, en hem voorstellen, u een ander logies te bezorgen."

"Santa Maria! doe dat niet," riep Amelia ontsteld uit: "de Heer Bouvelt ligt ziek te bed en is buiten staat zich met eenige zaken te bemoeien."

"Wat zeidet gij daar voor een vreemd woord?" vroeg Tante, terwijl ik op mijn lippen beet: "dat luidde even of het een vervloeking ware: en daar staat geschreven: gij en zult ganschelijk niet vloeken."

Amelia keek eenigszins bedeesd over deze bestraffing: en, naar het hooge rood te oordeelen, dat haar wangen bedekte, geloof ik, dat zij zich bovendien verwijtingen deed, van aan de goede vrouw, die haar bij zich ontving, een sprookje op de mouw gespeld te hebben: want aan die Deventersche historie begreep ik wel, dat geen woord waar was. Maar nog grooter werd de verwarring van het arme meisje, toen Tante haar, na een korte stilte, de vraag deed, welken Predikant te Deventer zij gewoon was te volgen.

De eene dienst, dacht ik, is den anderen waard: en ik poogde op mijne beurt Amelia het antwoord te besparen. "Gij maakt misschien, zeide ik, "geen onderscheid tusschen hen, en hoort allen even gaarne."

"Inderdaad," zeide Amelia: "ik geloof...."

"Hoe!" viel Tante in: "mij dunkt, er is toch nogal onderscheid tusschen den godvreezenden Klarebron,—die zijn naam te recht draagt; want hij is als eene fonteijne der hoven, een put der levende wateren,—en den ijdelen Zevenslinger, die besmet is met Pelagiaanschen zuurdeesem en die slechts woorden zonder wetenschap voortbrengt, waarmede hij den raad verduistert en de kortzichtigen verblindt."

"Och Mejuffer!" zeide Amelia, verbaasd over dezen uitval, waar zij niets van begreep: "ik heb daar zoo weinig verstand van, en...." "Maar bij wien hebt gij uw belijdenis dan gedaan?" vroeg Tante: "of behoort gij wellicht tot de zoodanigen, die talmende zijn met die af te leggen, niet indachtig, dat de tijd voortgaat, en dat wij niet weten, wanneer de ure des oordeels komen zal."

"Ik weet het niet recht," antwoordde Amelia: "ik was elf jaar oud, toen ik het sacrament ontving, en ben vergeten welken naam de Priester droeg, bij wien ik mijn cathechismus geleerd heb."

"O wee! o wee!" dacht ik: "nu is het geheel en al mis."

Maar welke woorden zouden in staat zijn, de verbazing, de ergernis uit te drukken, welke op het gelaat van Tante Letje te lezen stonden, toen zij, uit hetgene ter kwader ure aan Amelia ontvallen was, de waarheid inzag, en ontdekte, wie zij bij zich in huis ontvangen had. Met open mond staarde zij Amelia aan: zij liet de kous, waar aan zij breide, op den grond vallen, sloeg de handen in elkander en herhaalde halfluid den gesprokenen volzin, als wilde zij zich overtuigen, of zij wèl verstaan had. Wat de arme Amelia betrof, zij begreep niets van het kwaad, dat zij gesticht had: in den Roomsch-Catholieken Godsdienst opgevoed en in vreemde landen gewoond hebbende, wist zij, gelijk mij naderhand bleek, op zijn best, dat hier te lande eene andere wijze van godsvereering, dan de hare, als de heerschende bestond: haar vader had het hoofd te zeer vervuld gehad met andere zaken of wellicht de gelegenheid gemist van haar te onderrichten, hoe zij zich omtrent dat stuk in Holland te gedragen had. Zij had dan ook al wat Tante vroeger gezegd had, op haar eigen kerkleer toegepast en die uitdrukkingen, welke haar duister of ongewoon voorkwamen, daaruit verklaard, dat er wellicht eenig verschil bestond tusschen den vorm van den eeredienst in dit land en in dat harer vroegere inwoning; terwijl de verwarring, veroorzaakt door de vragen, welke Tante haar deed omtrent de plaats, van waar zij voorgaf gekomen te zijn, haar nog minder had doen nadenken over den vorm, dan over het zakelijke van haar antwoorden. Ik zag intusschen, dat het zaak werd, tusschen beiden te treden.

"Tante-lief!" zeide ik: "hier heeft een misverstand plaats. UEd. schijnt niet begrepen te hebben, en ik heb er u niet van kunnen onderrichten, dat de juffer tot de Roomsche kerk behoort."

"De Heere beware ons!" zeide Tante, na een diepe zucht haar stem wederom krijgende, en beurtelings Amelia en mij aanziende: "dat zoo iets gebeuren moest! Hadde ik dat kunnen vermoeden, zoo bad ik mij wel gewacht de Juffer te noodigen, indachtig dat de Schrift zegt: indien iemand dese leere niet en brengt, en ontfangt hem niet in uw huys."

"Tante is Gereformeerd," zeide ik tegen Amelia, die nu begon te beseffen, waar de schoen wrong.

"Gij zult niet langer last van mij hebben, Mejuffer!" zeide zij met waardigheid, terwijl zij oprees en haar boeltje bijeenpakte: "ik dank u voor uw goeden wil, aan mij, verlatene, betoond; en terwijl ik een erkentelijk aandenken aan uw welwillendheid bewaren zal, zal ik het steeds betreuren, dat een verschil in de vormen des geloofs u beletten moest, de opwelling van uw edel hart in te volgen."

Tante trok bij het hooren dezer toespraak een gezicht, alsof zij een leelijk drankje innam: echter stond zij insgelijks op, en, mij aanziende, mompelde zij: "Ja! de Juffer kon het niet helpen: 't is een abuis, 't is een misverstand, zooals Neef wèl zegt."

"Inderdaad" hernam ik: "maar, Tante-lief, hoewel dit nu oorzaak zijn zal, dat gij uw goede voornemens om met de Juffer naar de kerk te gaan, niet zult kunnen ten uitvoer brengen, noch haar op uwe oefeningen noodigen, zoo zie ik niet in, dat gij daarom de inspraak van uw voortreffelijk hart niet jegens haar zoudt kunnen involgen en haar op een andere wijs behulpzaam zijn of haar uw gezelschap schenken."

"Er zijn Paapsche vrouwen genoeg in de stad," bromde Tante: "en bovendien, wat zegt de Apostel: wijckt van desulcke af."

"En wat heeft een nog wijzer mond geantwoord," vroeg ik, "op de vraag, wie onze naaste was?"

Het was inderdaad opmerkenswaardig, den indruk gade te slaan, dien deze vraag op het vroom en medelijdend hart mijner goede Tante teweegbracht. Zij zag mij een wijl verrast en verlegen aan, bekeek toen met aandacht de toppen van haar vingeren, als overpeinsde zij mijn gezegde, schommelde een tijdlang zonder spreken in haar zak, om haar neusdoek te krijgen, veegde een paar tranen weg, die in haar pogen opkwamen, drukte mij de hand en trad eindelijk naar Amelia, die nog altijd, met haar werk in de hand, en de oogen op den grond gevestigd, midden in de kamer stond, als gereed om te vertrekken.

"Neen!" zeide Tante, haar de handen drukkende en op het voorhoofd kussende: "al waart gij Heidensch of Turksch, men zal niet zeggen, dat ik u verlaten heb en voorbijgegaan, gelijk de Priester en de Leviet, die den gewonden reiziger voorbijgingen. Het is toch uwe schuld niet, dat gij met de afgoderijen van het Pausdom besmet zijt. Waar ik kan, zal ik u van dienst wezen en u bijstaan in wat zake gij mij zoudt mogen van doen hebben: en wij zullen over geene punten des geloofs spreken, tenzij gij opgewekt wordt om naar de leer der waarheid te hooren."

"Helaas! Mejuffrouw!" zeide Amelia, terwijl zij langzaam weder haar plaats innam, waar Tante haar heen geleidde: "hoe grieft het mij, dat ik u onwillekeurig dit verdriet, deze ergernis veroorzaakt hebbe. Ik was zoo blijde met uwe bescherming: want het was zoo lang geleden, dat een beschaafde eerwaardige vrouw een woord van vriendschap en deelneming tot mij gesproken had: en ik verheugde mij zoozeer op de gedachte, dat ik onder uwe schuts weder mijne zoolang verzuimde godsdienstplichten, zoude kunnen vervullen. "Waarom hebben wij elkanderen niet terstond verstaan? Waarom heb ik niet dadelijk geweten, dat ik van uwentwege niets hopen of verwachten kon?—want ach! in geen ander opzicht kunt gij mij, arme verlatene, troost of hulp verschaffen."

"Niet?" vroeg Tante: "wel dat zou wel ongelukkig zijn. Het is niet zonder wijze oogmerken, dat God ons tot elkander gevoerd heeft: en, ik zie het nu duidelijk in, ik mag niet weigeren, den plicht te vervullen, die mij wordt opgelegd. Zeg mij dan, lief kind! hebt gij raad noodig?—of wellicht geldgebrek?—Of schroomt gij misschien, u in het bijzijn van mijn neef te verklaren?"

"Ik geloof, dat ik beter doe u te verlaten," zeide ik, zelf verlangende buiten deze netelige zaak te blijven.

"Uwe goedheid is grooter dan ik verdien," hernam Amelia, schreiende, "maar ziedaar juist mijn ongeluk, dat ik niemand, ook u niet Mejuffrouw! mijn vertrouwen schenken mag, hoe gaarne ik dit wilde. Ik heb u wellicht reeds te veel gezegd. O! ik had hier niet moeten komen."

Tante Letje zag Amelia met medelijden, doch tevens met bevreemding aan: en ik kon bespeuren, dat zij verlegen was, hoe verder te handelen. In haar stille en afgezonderde levenswijze had zij weinig gelegenheid gehad om menschenkennis te verzamelen: en schoon zij dagelijks ongelukkigen bezocht en met raad en daad bijstond, waren de rampen die zij lenigde, doorgaans van meer dagelijkschen aard en had zij zelden zoodanige lieden aangetroffen, wier leed, evenals dat van Amelia, een meer buitengewonen, afzonderlijken oorsprong had. Zij zag mij vragend aan; want ondanks mijn aanbod om te vertrekken, bleef ik nog altijd met den hoed in de hand staan, onzeker of ik weldeed, beide vrouwen alleen te laten, en te wagen, dat Amelia haar geheel vertrouwen schonk aan Tante, die het wel niet verraden zou, maar die mij toch ongeschikt voorkwam om met ware deelneming naar zulke zaken te luisteren, als de dochter van een buiten de wet gestelden zwerver ongetwijfeld verhalen zoude, en die haar althans geen goeden raad zou verschaffen. "Mij dunkt", zeide ik eindelijk, met een gemaakten glimlach, "dat gij beiden, mijne dames! beter zoudt doen met een speldje te steken bij het gebeurde en eenvoudig over kousen en borduurpatronen te spreken.—Zie! ik ben overtuigd, dat zoo Mejuffer zich in haar eenzaamheid verveelt, het voornamelijk daar vandaan komt, dat zij niets omhanden heeft; Tante zoude haar stellig geen grooteren dienst kunnen bewijzen dan door haar wat werk te verschaffen; en, dank zij den behoeftigen, die hulp vereischen, dat ontbreekt nooit bij Tante."

"Mijnheer uw neef raadt mijn gedachten," zeide haastig Amelia, die mijn bedoeling begreep. "O! zoo UEd. mij daaraan helpen konde:—ik zou zoo gaarne werken voor hen die het behoeven.

"Gij zult werk hebben," zeide Tante: "gij zult mij bijstaan om kleederen te vervaardigen voor de nooddruftigen:—Neef! wees zoo goed en zeg aan Truitje, dat zij mij de mand krijgt, die in het zijkamertje staat, waar die lijst op ligt. Gij zult mij helpen, mijn kind! en wij zullen arbeiden, gelijk Tabitha, gezegd Dorcas, voor weduwen en weezen."

Ik zag, dat alles nu in 't effen zoude komen, en de boodschap van Tante aan de meid gedaan hebbende, nam ik afscheid en liet de beide dames aan haar vrome bezigheid.


NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

BEVATTENDE 'T GEEN ER OP DE DICHTERLIJKE SAMENKOMST BIJ HELDING VERHANDELD WERD.

Het was niet dan met een soort van huivering, dat ik den Donderdag-avond zag naderen, waarop ik volgens afspraak den vriendenkring van Helding moest bijwonen; want nadat ik Amelia bij Tante Letje, waar ik verre was van haar te verwachten, had ontmoet, had ik een voorgevoel, dat ik wel niet zou kunnen vermijden om haar ten huize van Heynsz tegen te komen, waar ik ten minste zeker was, dat zij zich bevinden zou. Tienmalen was ik willens om het een of ander voorwendsel uit te denken en nog voor de uitnoodiging te bedanken; maar al kon ik Helding met een schoon-schijnende reden afschepen, ik begreep, dat ik toch ook reden zou moeten geven aan mijn vader: en ik had reeds genoeg mijn bekomst aan 't veinzen, dan dat ik nieuwe uitvluchten zoude gaan uitdenken. Bovendien, en in weerwil van al de onaangenaamheden, welke mijn kennismaking met den Heer Bos en zijn dochter mij berokkend had en waarschijnlijk nog berokkenen zoude, er bleef toch altijd een zekere nieuwsgierigheid bij mij huisvesten, wat er toch eigentlijk van hunne zaak ware en hoe het met hen af zou loopen: en ik vertrouw, dat mijn lezers die nieuwsgierigheid niet slechts in mij verschonen, maar ook met mij deelen zullen; anders deden zij gewis beter dit geschrift maar niet verder door te lezen. Ik was, men vergeve mij deze platte vergelijking, niet ongelijk aan een knaap, die in het Oude Doolhof op de Princegracht rondloopt en die, ofschoon het heen en weer dwalen hem verveelt en hij zeer wel in staat is over de heggen heen er dadelijk buiten te geraken, echter op het ingeslagen pad voort blijft draven, in de verwachting dat hij alzoo eindelijk den waren uittocht zal vinden.

Ik ging dan, ten bepaalden dage en na afloop mijner werkzaamheden aan het kantoor, naar de Raamgracht, waar ik, overeenkomstig de gemaakte schikking, in de achterkamer van Heynsz werd binnengelaten. De mij te gemoet komende tabaksdamp verkondigde mij reeds aan de deur, dat de vrienden, immers gedeeltelijk, al vergaderd waren: en werkelijk vond ik er ettelijken aanwezig, aan wie ik nu met alle plechtigheid werd voorgesteld door Helding, die hen insgelijks bij de rij af aan mij opnoemde. Heynsz was, gelijk dit trouwens wel behoorde, insgelijks genoodigd, en zat in een hoek te gluren en allen beurtelings in oogenschouw te nemen, als ware hij door zijn ambt verplicht geweest ook deze onschadelijke zielen te bespieden. De overigen, ook zij die na mij kwamen, waren mij persoonlijk onbekend: alleen herinnerde ik mij de namen van dezen of genen onder hen wel eens vroeger te hebben ontmoet aan den voet van een dier lof- of klinkdichten, waarmede het toen smaak was alle uitkomende werken, vooral dichtbundels, bij wijze van aanbeveling op te pronken, komplimenten, welke men elkander over en weder toekaatste en waarvan men zich zoomin ontslaan kon als van het beantwoorden van een beleefdheidsbezoek.

"Spreek! opdat ik u kenne," zeide de oude Wijsgeer, en zoo begon ik, toen langzamerhand het onderhoud levendiger werd, van lieverlede te bespeuren, met welke menschen ik te doen had. Het waren allen lieden van één slag; want over hunne betrekkelijke waarde als dichters wil ik, die nog wel eens een manegepaard, maar nimmer den Pegasus bereden heb, liever geen oordeel vellen: het eenige onderscheid, dat er tusschen hen scheen te bestaan, was, dat de eene meer in den verhevenen, de andere in den beschrijvenden, een derde in den boertigen dicht- of rijmtrant uitblonk:—ten minste zij schroomden niet, elkander den ruimsten wierook over elkanders talenten in elks bijzonder vak toe te zwaaien, en dat met zoo weinig terughouding, dat bij mij de gedachte oprees, of zij niet al hun loftuitingen bij zulke gelegenheden verspilden, om in het tijdvak tusschen de bijeenkomsten en buiten de tegenwoordigheid van het geprezene voorwerp er des te kariger mede te kunnen zijn. De eene (de treurpoëet) werd een hoogdravende Muzenzoon, een sieraad van den Pindus genoemd, die de Agrippijnsche Zwaan (hiermede bedoelden die Heeren Vondel) groothartig op zijde streefde, bijna had men gezegd: overtrof. De tweede was: sierlijker dan Maro, en vereenigde de liefelijke weelderigheid van Flaccus met de zinrijkheid en kracht van Juvenalis. De derde (de boertige dichter) bekwam zulke verhevene eernamen niet; maar werd met andere titels begiftigd, niet minder streelend voor zijn eigenliefde. Hij heette een kluchtige ziel, een koddige duivel, een drollige koopman, een malle weerga: en hij kon de onnoozelste dingen niet voortbrengen, ja nauwlijks zijn mond opendoen en zijn neus snuiten, of een algemeen gelach, een grinnikend hoofdknikken, een verdoovend handgeklap, begroette zijn vermeende geestigheid of bespaarde hem de moeite die uit te kramen. Overigens muntte ieder van het gezelschap uit door een, mijns bedunkens wat al te gemaakte nederigheid, die mij deed denken aan de vlucht van een jong meisje, dat achterhaald wenscht te worden, en die derwijze werd aangewend, dat zij zelden haar uitwerking miste, maar altijd nieuwe complimenten afdwong; 't geen ten laatste zoo vervelend en walgelijk werd, dat ik mij begon te schamen over mannen, die, in leeftijd reeds gevorderd, de achtbaarheid van hun stand en jaren zoozeer uit het oog verloren, dat zij een vleitaal uitkraamden en aanhoorden, die zelfs onder jonge lieden van verschillende kunne ongepast zou zijn geweest. Ik moet echter een enkelen van dezen hoop uitzonderen: deze was een jongeling van een schrander, doch eenigszins droefgeestig voorkomen, en blijkbaar van een zwak en teringachtig gestel. Hij was eerst sedert kort als medelid in het gezelschap opgenomen, sprak weinig en zelden; doch wat hij zeide was juist en gepast; en hij onthield zich van aan een der anderen hoogeren lof te geven dan de burgerlijke beleefdheid vorderde: 't zij dat hij nog te kort met hen had omgegaan om zich de onder hen gebruikelijke complimenten-kraam eigen te hebben gemaakt, 't zij dat hij van nature de waarheid te zeer beminde dan dat hij tegen zijn gemoed zoude spreken. Misschien kwam er ook bij, dat hijzelf, als de jongste van 't gezelschap, wel aanmoediging, maar minder lof genoot, en dat hij zijne medeleden met gelijke munt betalen wilde.

Men moet met dat al niet denken, dat Heynsz en ik, ofschoon niet tot de offeraars op den Pindus behoorende, ons aandeel van den honig misten. Wat mij betreft, daar ik van den beginne af betuigd had een oningewijde te zijn, die bovendien, door mijn uitlandigheid, niet op de hoogte was om den tegenwoordigen stand der dichtkunst in ons vaderland te beoordeelen, ik werd dadelijk een Mecenas, een Messala gedoopt: en al die verstandelijke gaven, welke iemand geschikt maken om als kunstrechter op te treden, werden mij ruimschoots toegekend. Heynsz verwierf nog hoogeren lof: en, daar hij de eenige schilder in 't gezelschap was, scheen het aan de overigen een des te geschikter gelegenheid toe om te zijnen opzichte hun gewoon thema van eerbenamingen te kunnen variëeren. Hij was een Duitsche Apelles: zijn kunstgenooten waren niets bij hem: de werkjes, die men van hem onder 't oog had (zes of acht onafgehaalde portretjes, die aan den wand hingen) waren kunstjuweeltjes, welke Rembrandt noch Van Dijk in staat zouden geweest zijn te vervaardigen:—NB. dit laatste stemde ik met een gerust geweten toe.

Heynsz betoonde in 't geheel die valsche nederigheid niet, welke aan de overigen eigen was: hij wist hoe zwaar die verplichtende uitdrukkingen wogen, en was, geloof ik, weinig genoeg door de eigenliefde verblind, om wel te weten, wat er aan de voortbrengselen zijner kunst ontbrak. Hij hoorde dan ook al die lafheden met een effen gelaat aan, terwijl hij den spreker met uitroepingen als: "ei! ei!—wel zoo!—nu ja!—" in de rede viel, totdat hij ten laatste, dat gereutel waarschijnlijk moede, de pijp uit den mond nam, een dikke rookwolk wegblies en zich aldus uitdrukte in zijn zonderling Hollandsch:

"'t Is maar jammer, Mijne Heeren! dat al de ingezetenen onzer stad niet denken over mij zooals gij hebt de goedheid van te doen. Dan zou ik ongetwijfeld wat meer hebben de occasie van te maken goed geld voor mijn werken. Want, wat denkt gij wel, dat mij rapporteert het meeste, met den tijd, die voortgaat?"

De poëten keken elkander aan. "Waarschijnlijk het behangsel-schilderen," zeide Velters eindelijk (zoo was de jongste van het gezelschap geheeten): "want dat is tegenwoordig aan de orde van den dag."

"Niet kwaad gegist," hervatte Heynsz: "maar voor dat moet men zijn een Lairosse of een Moucheron. Neen, Mijne Heeren! 't is almede een speculatie op de vaniteit:—ik verdien het meeste geld met te schilderen wapens op de rijtuigen."

"Dat kan ik getuigen," zeide Helding: "onze vriend Heynsz heeft laatst al de rijtuigen van den Heer Blaek, mijn hooggeachten patroon, en van zijn Heer zoon met wapenborden van zijn maaksel verrijkt: men kan voorwaar niets sierlijkers uitdenken."

"Dat moet zeker nogal wel geven," zeide de beschrijvende dichter: "want," voer hij declameerende voort:

"Nooit zag men rijker glans van zilveren blazoenen,
En gouden wapenen en paarsen, gelen, groenen."

Ik kon mij niet onthouden te meesmuilen over deze twee regels, die, behalve dat zij vermoedelijk weinig dichterlijke waarde bezaten, zoo duidelijk bewezen, dat de dichter geen woord van zijn onderwerp verstond.

"Ja," voegde de treurpoëet er op zijne beurt bij: "althans tegenwoordig,

Nu elk, gelijk voorheen verwaande Phaëton,
Die trotsche voerman van de kleppers van de zon,
Of als Salmoneus, die den Dondergod braveerde,
De zweep in handen neemt, schoon hij nooit mennen leerde.

"Heerlijk! fraai gezegd!" riepen allen om strijd.

"Nou! 't zel mijn hard ontgaan," zeide de grappige duivel, in zijn plat Amsterdamschen tongval, "of Jaap de aschkarreman zel mettertijd ook nog een wapen op zijn kar motten hebben."

Deze snedige zet werd met het gewone gejuich ontvangen.

"'t Is juist zooals gij zegt," zeide Heynsz: "de klanten, bij wie ik verdien het meest, zijn niet de adellijke of patricische familiën, maar die champignons van fortuin, die, zoodra zij hebben overgewonnen geld genoeg om te houden rijtuig, zijn van begrip, dat een geschilderd wapen is even onmisbaar daarop als een L op de deur van een Lidmaat of een klopper op die van een Haarlemmer kraamvrouw."

"Maar," vroeg Velters: "hebben zij recht, die wapenen te voeren? Ik dacht dat dit alleen den adel toekwam."

"Wel mon ami!" antwoordde Heynsz: "leven wij niet in een vrije republiek? En wat bekreunen zich daarover de Heeren Staten, of er inwoners zijn, die gelieven aan te stellen zich als gekken? En dan, men weet hier in 't generaal zoo weinig af van blazoen" (hier sloeg hij een zijdelingschen blik op den beschrijvenden dichter), "dat de domme menigte bewondert en slechts enkele verstandigen ophalen de schouders."

"t Moet ons toch tot spot doen strekken bij den vreemdeling," zeide Velters: "ik ging van den winter eens op een Zondag met een Franschman rond, die de handen van verbazing ineensloeg, toen wij den Dam over en de Nieuwe Kerk voorbijgingen, waar hij al de koetsen zag, die daar stonden te wachten. "J'avais toujours cru," zeide hij, "que les Hollandois étaient un peuple de commerçans et de bourgeois; mais, voyant toutes ces armoiries, je m'aperçois qu'il y a des nobles ici comme à Venise."—Maar hoe vermeerderde zijn verwondering, toen hij, naderbij komende, sommige dier wapenen met grafelijke en hertogelijke kronen zag prijken, en eindelijk zelfs een paar helmen gewaarwerd, met negen viziergaten, gelijk alleen een Koning die voeren mag. Toen keek hij mij aan, als wilde hij mij vragen of de menschen hier mal waren geworden: ik haalde de schouders op. Wat zou ik gezegd hebben?"

"Doet er dat wat toe, hoe zoo'n helm er uitziet?" vroeg de beschrijvende dichter aan zijn buurman.

"Niet lang geleden," hervatte Heynsz, "kreeg ik een grasmof bij mij, die met twee zesthalven in zijn zak is gekomen naar dit land en bijeengeschraapt heeft een fortuin zooals weinige lieden bezitten: die bestelde mij een wapen op zijn koets: "maar 't zol schön wèzen moeten", zeide hij: "kijk! zoo in dezen art," en meteen rolde bij uit een perkament, dat hij gevonden had, op de een of andere verkooping, en op 't welk blonk, met al zijn quartieren en ornamenten het wapen des Konings van Spanje. Ik wilde den man niet geheel laten rijden voor mal, en zeide hem, dat ik niet volgen kon precies het model dat hij mij gaf, omdat zulks afbeeldde het wapen van een koninklijk persoon, doch dat hij zoude zijn content. Ik verhakstukte dan de ruiten en lieren zoo wat en maakte een wapen, waar Ménetrier niets van zou hebben begrepen. Onze maat was wonderwel in zijn schik; maar toch had ik vergeten een ding! "die goldene ketten," zeide hij: "die fehlde daaran." Ik begreep in 't eerst niet wat hij meende; maar naderhand werd het mij klaar, dat hij bedoelde de orde van 't Gulden Vlies, die versiert het Spaansche wapen en welke hij zich voorstelde, te zullen maken op het zijne geen onaardige uitwerking. Ik had alle moeite om te beduiden aan hem, dat de Keizerlijke en Spaansche gezanten beiden zouden reclameeren tegen zulk een aanmatiging, en voldeed hem eindelijk, door hem te beloven, dat ik zoude vergoeden dit gemis door het bijschilderen van twee wildemannen als tenants, welgewapend met knotsen."

"Je hadt ze liever zeisen in derlui pooten motten geven," zeide de koddige snaak: "dat ware naar den aard geweest."

Onder dit praten was de tijd gekomen, waarop de eigenlijke werkzaamheden moesten aanvangen. Het bleek mij nu, dat het de gewoonte bij deze Heeren was, om beurtelings een soort van prijsstof op te geven, welke door anderen beantwoord werd. De antwoorden werden door den opgever beoordeeld en daarna door de vergadering onderzocht, geanatomiseerd, gelikt, beschaafd en ten slotte onkenbaar gemaakt.

De prijsstof, waarover thans geschreven was, luidde als volgt:

"Wat doet in Hollands tuin het best de boomen groeien?
Het mesten of het snoeien?"

Ofschoon mij, hoewel geen poëet zijnde, de zin dezer vraag zeer duidelijk voorkwam, waren er, tot mijn verwondering, slechts twee onder deze vernuften, die begrepen hadden, dat de opgever door boomen de ingezetenen van ons Gemeenebest had bedoeld en dat de tweede zin in denzelfden figuurlijken zin moest worden opgevat. Doch met dat al ware het nog maar te wenschen geweest, dat deze twee liever de vraag letterlijk hadden verstaan; want hunne redeneering, in slechte rijmen vervat, toonde genoegzaam aan, dat de goede lieden geen de minste denkbeelden hadden van hetgeen tot de huishouding van den Staat behoort.

De opgever had zijn taak insgelijks vervuld, door elke oplossing in een bijzonder versje te recenseeren; terwijl zijn conclusie was, dat hij, uithoofde der treffelijke verdiensten, welke al de antwoorden bezaten, het voorstel deed, den prijs te deelen tusschen de twee medeleden, die zijn vraag het best begrepen hadden. Dit vond algemeene goedkeuring: te meer daar de prijs uit een schellingskoek bestond en dus zeer deelbaar was. Ik was intusschen eenigszins verwonderd, dat Velters, naar het scheen, niet medegedongen had; maar hij gaf kort daarna te kennen, dat hij zich met zulke fijne dichtgeesten niet in een wedstrijd had durven wagen en dus eerst nu, na de bekroning, voor den dag zoude komen met zijn beantwoording. Hij las ons hierop een stukje voor, hetwelk mij althans beter beviel dan al wat ik van de overigen gehoord had. Hij gaf bij den aanhef te kennen, dat hij den zin der vraag wel verstaan, doch het eenigszins ongepast geoordeeld had, met zijn weinige ondervinding, over politieke zaken te schrijven, en dus verkozen had, de vraag in dien geest op te vatten, als ware die op de dichtkunst toepasselijk: in welken zin hij een, naar mijn oordeel, zeer aardige uitwijding had gemaakt, waarin hij de dichters bij boomen vergeleek, die gemest en gevoed moeten worden met kennis en studie, en slechts dan gesnoeid moeten worden, wanneer hun al te groote weelderigheid aan het behoorlijk rijpen hunner dichtvruchten nadeel sticht, of wanneer zij anderen in hun groei of wasdom hinderlijk zijn, enz. Het werk van Velters werd echter, misschien omdat het veel beter was dan de rest, minder toegejuicht en alleen met een soort van aanmoediging beloond, welke in mijn oog iets vernederends had.

Vervolgens ging men aan het beoordeelen en schiften der uitdrukkingen, in de voorgedragen verzen gebezigd: elk gezegde werd op drie of vier wijzen omgezet en bijna elk bijvoeglijk naamwoord door een ander vervangen, totdat langzamerhand alle zweem van oorspronkelijkheid verdwenen was. Ik kon mij niet onthouden bij deze gelegenheid gedurig te denken aan het briefje in den Bourgeois gentilhomme, en ik kwam, evenals deze, tot de slotsom que la première façon de dire est sans contredit toujours la meileure.

Daarna werd er gevraagd, of geen der aanwezigen iets bij zich had, waar hij het gezelschap op vergasten kon. Deze vraag was overbodig, want ieder had de zakken vol en zat slechts op een gunstig sein te wachten om zijn kinderen aan 't licht te brengen, schoon zelfs dan niet als schoorvoetende en onder herhaalde betuigingen, dat het niet de moeite waardig ware er de aandacht van zulke fijne vernuften mede te vermoeien. Het eerst was onze heldendichter aan de beurt, die, na de pijp neergelegd, gehoest en zich gesnoten te hebben, eenige vrij groote vellen uit zijn zak haalde, en aan de vergadering mededeelde, dat hij een lijkzang zoude voordragen, "op het noodlottig verscheiden van zekeren krijgsoverste, die kort te voren (schoon niet op het veld van eer, want het was aan een maaltijd) het offer van den dood geworden was." Na een vrij lange voorafspraak, ving hij aan. In zijn gedicht, dat ongemeen hoogdravend was, versierde hij zijn held, die, zooverre ik weet, nooit kruit geroken had, maar zijn rang alleen door ancienneteit verworven had, met alle militaire verdiensten, en stelde hem met Turenne, Marlborough en Prins Eugenius gelijk.

Na dit fraaie stuk, hetwelk de algemeene goedkeuring verwierf, brak de stroom los, en regende het van alle zijden lijk-, geboorte-, huwelijks- en verjaardichten; terwijl onze boertige poëet mede niet achterbleef, maar ons nu en dan een epigram van zijn maaksel opdischte, waar men al om lachte eer hij nog iets gezegd had, ofschoon er niets aan ontbrak als de punt, welke hij echter vergoedde, door op de plaats, waar die behoorde te vallen, zelf in een schaterend gelach uit te barsten. Een staaltje van deze voortbrengselen zij hier genoeg om de rest te beoordeelen.

Aan een Burgemeester.
Al wordt gij achtbaar, ja ook zestienbaar geheeten,
Toch wordt u, zijt gij dood, slechts ééne baar gemeten.

Toen elk zijn beurt had gehad, werden Heynsz en ik evenzeer uitgenoodigd om tot het algemeen genoegen bij te dragen. Vergeefs verschoonde ik mij: men stond er op: ik moest mijn gelag betalen zoowel als de anderen: ik zoude ongetwijfeld ook wel eenmaal in mijn leven aan de Zanggodinnen geofferd hebben, enz. Terwijl ik, met de zaak verlegen, niet wist, hoe ik er mij uit redden zoude, schoot mij een vierregelig versje te binnen, dat ik in een Hoog-duitsch boek gelezen had, en waaraan zin noch slot was. Ik weet niet welke goede of booze geest mij inblies, dat dit stukje een goede uitwerking zou doen, en na het, met verbazing over mijn eigen vlugheid, bij mijzelf in 't Nederduitsch vertaald te hebben (waartoe het zich gereedelijk voegde) dreunde ik het op:

Snedig antwoord:
"Zeg Piet, hebt gij dat nieuwe werk gelezen
Van Bonifaas? Men zegt het wordt geprezen."
Dus vroeg eens Hein. Toen sprak de spotter Piet:
"Neen beste Hein! gelezen heb ik 't niet."

"Dat is verduiveld aardig!—wat is dat fijn!—daar zit wat in!—nu, die kan menigeen in zijn zak steken!"—en honderd andere loftuitingen meer begroetten dit epigram, waarin ieder overtuigd was, dat een bijtende satyre lag opgesloten; ofschoon geen van allen natuurlijk wist waar, maar elk hield zich, of hij die begreep. Alleen de drollige kwant, 't zij uit jaloezie, 't zij dat hij gemerkt had, dat ik spotte, voegde zijn lof niet bij die der overigen, maar zag mij aan of hij mij had willen verslinden.

Wat Heynsz betrof, deze bleef ernstig volhouden, dat hij geene verzen kon voordragen; doch, zoo men zich daarmede tevreden wilde stellen, wel een avontuur uit zijn merkwaardigen levensloop kon mededeelen. Dit voorstel werd aangenomen en nu deed hij de vraag:

"Hebben de Heeren wel ooit gehoord van mijn zonderlinge ontmoeting met den beroemden Cartouche?"

"Neen! neen!" klonk het als uit éénen mond: en allen zwegen en schoven hunne stoelen bij en zagen met aandachtige belangstelling naar den man, die op het voorrecht bogen mocht, van Cartouche te hebben gezien.

"Wel!" zeide Heynsz: "het is nu een goede dertig jaar geleden, ik reisde van Lyon naar Parijs, in vrij berooid equipage en met schraal voorziene beurs of liever met in 't geheel geen beurs en levende van hetgeen de goede lieden mij schonken om Gods wille, etende (als de papa van Uilenspiegel) als ik wat had en vastende als ik net niet had: en meestentijds slapende onder den blauwen hemel. Eens op een nacht gebeurde het, ik weet niet in welk dorp, dat ik genomen had mijn legerstede op een mesthoop aan den weg, (hetgeen in parenthése gezegd, het warmste bed is, dat men hebben kan), en dat ik sliep heel gerust, toen ik wakker werd van een groot licht, dat mij scheen in de oogen, en recht over mij zag ik een huis staan in brand, een groot huis voor een dorp: ik geloof, dat daarin woonde de Notaris of de Schout:—nu dat's égal. Ik stond op: er was al volk op de been: en spoedig bood iedereen hulp met water dragen, met brandspuiten, etcetera. De bewoner van het huis zat al op straat met een gebranden voet, in zijn nachtjak en zonder dat hij had gehad den tijd te redden een kleinigheid of zelfs meer aandoen dan een oude pantoffel ... nu, 't was zomernacht en het vuur maakte ons heet genoeg: hij zal niet gevat hebben kou, hoewel hij beefde als een juffershondje. Bij hem stond zijn vrouw, of liever lag zijn vrouw; want zij kreeg gedurig toevallen. 't Eene was pas over of 't andere kwam op. De man deed niets als te wringen zijn handen en te roepen mon Dieu! mes enfans!—want zijn kinderen waren nog in het brandende huis; maar zoowel hij als zijn vrouw waren te veel in de war om te zeggen waar zich de arme wichten bevonden, en niemand had de courage om te gaan in het groote huis en te zoeken daar in den blinde. Terwijl wij daar waren bezig, daar komt een Heer, welgekleed met een karmozijnen rok aan, en berijdende een fraai zwart paard, en hoorde den papa, en ook de mama, zoo dikwijls zij weer bijkwam, schreeuwen om haar arme kinderen. "Allons!" riep hij: "twintig louis d'or voor dengenen, die toont de courage en redt die arme kinderen."—Er waren er terstond een stuk vijf zes, die wilden naar binnen; maar de vlam sloeg er uit met zulk een geweld, dat zij terugsprongen van schrik. Toen vroeg de vreemde Heer weder aan den kermenden papa: "zeg eens," zeide hij: "is er geene andere deur en waar zitten die kinderen ergens?"—"Ah ma foi!" zeide de arme vader, die weer bij zijn positieven kwam: "er is de tuindeur; maar die is gesloten van binnen: en nu ik mij bezin, pauvre malheureux que je suis! ik heb ook opgesloten die arme schapen in hun kamer: omdat de eene is somnambule,"... slaapwandelaar, zeggen wij, geloof ik.—N'est-ce que ça?" vraagt de vreemdeling. "Qui m'aime me suive." En klets! springt hij met paard en al over de hegge in den tuin: en ik hem achterna, met wel tien anderen. Maar daar stort een brandende balk en een stuk van het dak tusschen ons naar beneden, dat de meesten het opgaven, althans ik was de eenige, die met den ruiter aan 't achterhuis bij de tuindeur kwam. "Vous êtes un brave," zeide hij: "zult gij mij assisteeren?"—zal ik," zeide ik: "maar hoe zullen wij openkrijgen die huisdeur, die van binnen gesloten is?"—"Bah!" zeide hij: en hij keek mij aan, alsof ik gedaan had de onnoozelste vraag van de wereld, terwijl hij meteen tastte in zijn zak en daaruit waarschijnlijk haalde een breekijzer: althans in een oogenblik waren de hengsels uit de deur en de deur omgehaald. Toen sprong hij van 't paard, trok uit rok en vest en liep naar binnen en ik hem achterna. Dit gedeelte van 't huis was nog ongedeerd door het vuur; maar er was rook genoeg om gevaar te loopen van te stikken: en wij zouden niet geweten hebben waarheen ons te wenden, hadden wij niet gehoord de stem van een kind, dat huilde en om hulp schreeuwde: "C'est ici!" zeide de vreemdeling en één, twee drie had hij opengeveterd eene kamerdeur: wij traden binnen en al tastende in het donker op het geluid af vonden wij eerst een jongetje: en toen werd het vertrek verlicht door de vlam en zagen wij ook een meisje, dat half gestikt op den grond lag. Maar nu moesten wij terug en dat was een moeielijker geval. De tocht, die woei door de opene achterdeur, had weder erger gemaakt den brand en de toegang was ons versperd van dien kant. Nu haastten wij ons open te maken het raam: ik sprong er uit en mijn kameraad gooide mij eerst de kinderen één voor één toe en volgde toen mijn voorbeeld. Ik dacht, wij zouden nu terugkeeren bij de ouders; maar de vreemdeling hield mij staande en vroeg wie ik was. "Een arme drommel," zeide ik, "een vreemde zwerver, die niets bezit."—"Tant mieux," zeide hij: "haast u, eer iemand komt: ik moet vluchten om een affaire d'honneur. Trek mijne kleederen aan en geef mij uw kiel. In mijn zakken vindt gij geld genoeg." En zonder er iets bij te voegen, had hij mij mijn kiel van 't lijf gehaald, vlugger dan zoude doen de beste kamerdienaar, die aan zijn lijf getrokken, was op het paard gesprongen, en voort, den tuin door, en weg. Wat zou ik doen? Ik trok rok en vest aan; en pas had ik dat gedaan of er kwam een geheele zwerm menschen opdagen: zij hadden uit den weg geruimd het gevallen puin en een vrijen doortocht tot ons verkregen. Ik bracht de kinderen bij papa en mama: zij zagen mij allen aan voor den vreemden Cavalier: niemand kende mij, en ik hield mij goed en lamenteerde slechts, dat mijn paard mij ontstolen was, terwijl ik mij bevond in het brandende huis. Terwijl wij daar bezig waren, kwamen er een stuk of zes dienaars van de wacht aan te paard van Lyon en in vollen draf. "Aha!" zeide de voorste, zoodra hij mij in 't oog kreeg: "daar hebben wij onzen maat. Nu zult gij ons niet ontsnappen, monsieur Cartouche!"—Met pakten zij mij aan, maar een hunner, die Cartouche waarschijnlijk kende, zeide, toen hij mij nader aanschouwde, dat zij zich bedrogen en dat Cartouche veel ouder was:—Ik was toen even over de twintig. Zij wilden mij echter meepakken, onder voorwendsel dat ik bij mij had geene papieren; maar ik zeide, die waren in mijn portemanteau met mijn paard voort: en al de dorpelingen namen mijn partij, omdat ik mij zoo goed had geweerd: en 't scheelde niet veel of de dienaars hadden gekregen braaf slaag.—De pastoor van 't dorp kwam mij vragen bij hem te blijven dien nacht: ik nam aan en toen ik mij uitkleedde vond ik in mijn karmozijnen rok een beurs met tweehonderd louis d'or. Ik verstopte mijn broek, die niet à l'unisson was, met de rest van mijn toilet, leende een andere van den pastoor, onder voorgeven dat de mijne was gezengd en vol gaten en verliet het dorp den volgenden dag, nagevolgd door de zegeningen van iedereen."

Ik dacht, dat Heynsz er nog bij zou voegen, hoe diezelfde beurs (gelijk ik hooger verhaald heb) hem naderhand noodlottig werd; doch hij hield hier op, keek op zijn horloge en sloop, zoodra het gesprek weder algemeen werd, schier onopgemerkt uit het vertrek.

Intusschen was de koffie, die eerst rondgediend was geweest, sedert lang door den wijn vervangen; en onder de gasten begon een vroolijkheid te heerschen, welke hoe langer hoe luidruchtiger werd. Alle aanmatiging zoowel als valsche zedigheid was geweken, ieder schertste en spotte zonder zich meer te bedwingen; er werden vroolijke liedjes gezongen; de rokken gingen uit: de bedaardsten werden snapachtig en de druksten werden stil: in 't kort, het druivennat begon zijn invloed uit te oefenen, en ik te denken dat het voor mij ook welhaast zaak zou worden, het voorbeeld van Heynsz te volgen en mij stil te verwijderen, toen Helding, die een oogenblik naar buiten was geweest om wijn te halen, weder binnenkwam met het bericht, dat er een Heer in 't portaal was om Heynsz te spreken. Deze was echter zoek: en de meid, geroepen zijnde, verklaarde niet te weten, waar Sinjeur gestoven of gevlogen was. Haar verlegen toon bij dit bescheid, deed mij echter vermoeden, dat de Heer des huizes niet verre af was, maar wellicht met dezen of genen over politie-zaken redeneerde.

"Wij kunnen dien Heer toch niet op de trap laten staan", zeide Helding: "'t schijnt een deftig man: en Heynsz zal wel terugkomen. Wat dunkt u, dat ik hem binnenroepe?"

"Wel ja!" zei de treurpoëet, met de vuist op de tafel slaande, dat al de roemers er van dansten: "hoe meer zielen, hoe meer vreugd."—Ook de overigen keurden goed wat de traktant voorstelde, die dan ook vertrok en na een kort vertoeven terugkeerde, een vreemdeling inleidende met een karmozijnen rok, een zwaar gepoederde pruik, een bril met groote glazen, een stok met een amberen knop en een deftig voorkomen.

"Kom binnen, mijn waarde Heer!" zeide Helding, hem als 't ware binnendringende met een ongemeene drukte: "'t is immers beter in een warme kamer te wachten dan op een tochtig portaal. Een stoel voor Mijnheer. Wees zoo goed en neem plaats. Maak, bid ik u, geen complimenten. Hier! een pijp voor Mijnheer! en een schoonen roemer."

De onbekende beantwoordde al deze beleefdheden met stille buigingen; doch sprak zoo weinig of hij stom ware. Hij vlijde zich in den leunstoel, die hem werd aangeschoven, sloeg beleefdelijk met een beweging der hand de aangeboden pijp af, zag met een vluchtigen blik het gezelschap rond, en haalde toen een zijden doek uit, die waarschijnlijk met welriekende wateren doortrokken was; want hij bracht dien dadelijk voor 't gezicht en berook hem met zooveel welbehagen, dat het wel te bespeuren was, dat hij geen liefhebber was van den tabakswalm.

Zijn komst en nog meer de weinige voorkomendheid van zijn manieren brachten die stilte te-weeg, welke doorgaans op dergelijke bezoeken volgt en niet ongelijk is aan die, welke op een school, waar alles lustig en vrolijk toegaat, bij de komst des meesters ontstaat. Helding bespeurde deze onwelkome stemming, en, als een plichtmatig traktant, deed hij zijn best om de vreugd weder aan te wakkeren.

"Komaan, mijn Heer!" zeide hij, den roemer des onbekenden boordevol schenkende: "sta mij toe, dat ik uwe gezondheid drinke. Misschien is UEd. beteren wijn gewend dan deze; maar wij burgerlui doen het ermede, en wij kunnen u niet meer aanbieden dan wij hebben."

"Dat zei Lys Morsebel ook," zeide de poëta comicus, "en zij smeet haar buurvrouw een handvol vlooien naar 't hoofd."

"Uwe gezondheid, Messieurs!" zeide de vreemdeling, met een schorre stem, zich buigende en zijn glas naar de hoogte brengende, dat hij vervolgens bij kleine tusschenpoozen ledigde.

"Wel!" zeide de grappige duivel, met die gemeenzaamheid, welke onzen burgerstand veelal eigen is: "mijn Heer is, geloof ik, ook bang, dat er hoorntjes en schelpen in zitten."—En, om te toonen, dat hij dezelfde vrees niet koesterde, ledigde hij zijn glas in ééne teug.

"Komt!" zeide Helding: "hoe zit gijlieden allen zoo stil? mijn Heer Huyck! laat ik u eens inschenken. Waar waren wij ook gebleven? Komt! lustig aan en leve de pret!"

Maar de pret laat zich niet gebieden: en allen bleven even stemmig kijken, alsof de glazen voor des vreemdelings oogen de uitwerking van Medusaas hoofd bezaten.

"'t Is of wij hier bij de Kwakers zitten," zeide de drollige vent: "hoe is het? getuigt de geest niet, Pietje?" (dit was de voornaam van den tragicus) "Je zoudt een liedje zingen."

"Wel ja! komaan! een liedje!" zeide Helding;—maar de Treurpoëet was schor of verklaarde althans het te zijn.

"Kom!" zeide eindelijk de koddige kwant: "'t is of gijlieden bang zijt, dat mijn Heer u op zal eten: mijn Heer is geen bullebak. Jelui kijkt hem aan, of het Cartouche was, daar Heynsz zoo even van vertelde ... en pots seldrementen! dat is nog al grappig! mijn Heer heeft ook een karmozijnen rok aan."

Deze onhebbelijke uitdrukking, in stede van, gelijk anders de kwinkslagen des geestigen duivels, de vreugd te doen herleven, maakte op de aanwezigen een onaangename uitwerking: en velen, wier gedachten niet meer helder waren, keken den vreemdeling zoo angstig aan, als of zij werkelijk meenden, dat Cartouche uit de andere waereld onder die gedaante te voorschijn kwam. Wat den man zelf betrof, ik zag dat zijn voorhoofd zich fronste: maar hij zeide niets. Ik begreep inmiddels, dat het meer dan ooit tijd voor mij werd om af te trekken; doch wenschte een tijdstip af te wachten, dat mijn vertrek niet bemerkt zoude worden: en daartoe moest het onderhoud weder levendig worden: ik bood derhalve aan, zelf een liedje te zingen, daar al de overigen dit weigerden: en dit met gretigheid aangenomen zijnde, dreunde ik een barcerolla op, die ik te Venetië van de Gondeliers had gehoord en waarvan ik verzocht, dat men het refrein in koor herhalen zou. Dit had de gewenschte uitwerking: nu raakten de tongen weer los: de een zong voor, de andere na en eindelijk zong alles door elkander, behalve alleen de karmozijngekleede Heer, die, gelijk de malle weerga het uitdrukte, er bij bleef zitten als Ducdalf in 't Doolhof. Ik maakte van de drukte gebruik en sloop onopgemerkt de deur uit


TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

WAARIN VERHAALD WORDT, WIE DE HEER IN 'T KARMOZIJN WAS, EN HOE DEERLIJK FERDINAND ER ZICH IN WERKTE.

Terwijl ik, in mijn zak schommelende, de meid riep om haar een fooi te geven, hoorde ik mij zachtjes bij mijn naam noemen. Ik keerde mij om en zag Amelia op de trap staan, die naar haar kamer geleidde.

"Hebt gij een oogenblik tijd voor mij?" vroeg zij, met een gesmoorde, eenigszins bevende stem.

"Kan ik u van dienst zijn?" stamelde ik, insgelijks onthutst en kwalijk tevreden van opnieuw in hare zaken bemoeid te worden.

"Volg mij!" zeide zij, op een toon, die meer gebiedend dan smeekend was: en mij bij de mouw vattende, als wilde zij mij den weg wijzen op de donkere trap, ging zij mij voor naar boven. Ik volgde werktuiglijk: en de Hemel vergeve mij de dwaze gedachten, die op dat oogenblik mijn brein vervulden, en den verkeerden dunk, dien ik van hare voornemens opvatte.

Wij kwamen in haar kamer, waar een licht op de tafel brandde. Zij zette de deur aan, zonder echter de kruk om te draaien, nam toen achter de tafel plaats en wenkte mij tegenover haar te gaan zitten, terwijl zij een stoel, die bij haar stond, wegschoof, als wilde zij zorg dragen dat ik niet naast haar zou komen. Deze voorzorgen en nog meer de waardigheid, over haar geheele wezen, in weerwil van haar blijkbare ontsteltenis verspreid, deden mij blozen over mijn ongepaste vermoedens.

"Ik ben recht verheugd," zeide zij op een haastigen toon, "dat ik u nog aantref. Ik had al een poos op de trap vertoefd en vreesde zoo dat er een ander kwame. En ik moet u zoo noodwendig spreken: ik heb hier toch niemand buiten u in de geheele stad, waar ik op vertrouwen kan."

"Ik hoop," zeide ik, met de meeste koelheid, die ik voor kon wenden: "ik hoop, dat ik in staat zal zijn, uw bezwaren weg te ruimen; maar uw toestand is van zulk een ingewikkelden aard...."

"Om u niet op te houden dan.... Ik moet van hier. Ik kan niet langer in dit huis blijven."

"En welke reden noopt u tot dat besluit?"

"Hoor toe: ik begin te vreezen, dat het een afgesproken werk is ... dat mij hier een strik wordt gespannen ... dat men mij met opzet hierheen gebracht heeft. Die Heynsz ... o, 't is afschuwelijk...! Hij is een verklikker: een geheime dienaar der Justitie."

"Dat wist ik," zeide ik, "maar ik wilde u door de mededeeling daarvan geene ongerustheid baren."

"Hoe! gij wist dit? Hebt gij dan zelf misschien?... maar neen! uw aangezicht is te eerlijk ... foei mij, dat ik zulke gedachten van u voeden zou!—Maar hoor verder en oordeel over mijn angsten. Ik was straks op de trap, om...." hier kleurde zij hevig en zweeg plotseling stil.

"Welnu? om...."

"Niets.—Ik hoorde u juist zingen.—In 't kort, ik was op de trap: daar is een reet in 't beschot:—ik keek er door—en ziet: in een vertrekje, waarvan ik het bestaan niet kende, stond de huisheer, die Heynsz, in gesprek met denzelfden Jood, die mij hier bracht."

"Dien Simon?—Gelukkig kent hij u niet, en weet alleen, dat gij met mij hier gekomen zijt. Hij heeft u niet met uw vader gezien."

"Ach! Gij zoekt mij gerust te stellen," zeide zij, het hoofd schuddende: "maar luister verder: in den beginne verstond ik niets van hun discours; maar langzamerhand merkte ik, dat de Jood aan Heynsz berichten gaf omtrent zekere dievenbende, die zich te Naarden heeft opgehouden. Dit ontstelde mij reeds; maar verbeeld u mijn schrik, toen de Jood, op een vraag, hem door Heynsz gedaan, hem vertelde, dat iemand, wien zij alle moeite deden om te ontdekken, en dien ik aan de beschrijving voor mijn vader herkennen moest, in Zuid-Holland had rondgezworven, zich in 's-Hage had opgehouden en morgen, volgens zijne berichten, met de schuit van Utrecht hier te Amsterdam moest komen."

"Hier! in den muil des leeuws?"

"Oordeel, hoe ik te moede was? Ik hoop nog, dat het niet waar moge zijn: want o! mijn vader is verloren, zoo hij herwaarts komt. Alleen uit zijn bezorgdheid omtrent mij zou ik een zoo onvoorzichtigen stap in hem kunnen verklaren. Doch, hoe dit zij, heb ik niet te vreezen, dat men hem naar dit huis wil lokken om hem in de gespreide netten te vangen? Moet ik mij niet uit deze gevaarlijke plaats verwijderen?"

"Met uw verlof?" vroeg ik, na een oogenblik te hebben nagedacht: "hebt gij voor u-zelve iets te vreezen voor de nasporingen der Justitie?"

"Ik!" antwoordde zij, blijkbaar verwonderd: "wat zou ik met haar hebben uit te staan? of strekt men in dit land vijandschap tegen den vader tot zijn kinderen uit."

"Dat juist niet," hernam ik: "maar er worden soms maatregelen van voorzorg genomen.... Ik zou u afraden, deze kamer vooralsnog te verlaten. Weet men nog niets, dan zou dit alleen argwaan wekken en oorzaak zijn, dat men uwe gangen bespiedde:—is men reeds achter de waarheid gekomen, dan is het toch een onnutte voorzorg en geen verwijdering kan u meer baten. Bovendien: gij schijnt zelve onbewust, waar zich uw vader bevindt. Zoudt gij, ingeval gij van hier gaat, hem kunnen verwittigen, waarheen gij u begeeft? De Heer Bouvelt, die de eenige tusschenkomst schijnt te zijn, is ongesteld: zóó zelfs, dat hij voor niemand te spreken is;—ik weet u geen anderen raad te geven, dan de toekomst met gelatenheid af te wachten."

"Met gelatenheid!" herhaalde zij, oprijzende, en de kamer op en neer gaande: "God! Is dat een mogelijkheid in mijn toestand?—o! het ergste lot ware minder onlijdelijk dan deze verschrikkelijke onzekerheid.—En dat is de eenige troost, dien gij mij bieden kunt?"

"Helaas!" zeide ik, zuchtende: "wat wilt gij, dat ik voor u doe? Wanneer zelfs mijn betrekking als zoon van den Hoofdschout mij niet verbood, krachtdadig voor u werkzaam te zijn, zou niet de zorg voor ons beider goeden naam mij van alle dadelijke bemoeiingen in deze moeten doen afzien, ten einde den laster geen stof te geven om iets schuldigs in mijn deelneming te vinden?"

Dit gezegde van mij was hard en zij gevoelde het diep; want, opeens stilstaande, zag zij mij aan met oogen, waarin zich bij eene hevige verontwaardiging eene diepe smart liet lezen.

"Men had het mij voorspeld," zeide zij met bitterheid, "dat ik in dit land slechts koele harten vinden zou. De laster ... ja voorzeker!— Ziedaar de voorwendselen, waarachter men zich verschuilt, wanneer het er op aankomt zijn naasten een dienst te bewijzen; men zou een mensch zien verdrinken, eer men een vooroordeel opofferde.—Is het niet, omdat de Godsdiensten verschillen, dan is het omdat men voor zijn reputatie vreest.—Maar ik zal u niet langer lastig vallen, Mijnheer Huyck. Ik vraag u om verschooning voor de moeite, die ik u veroorzaakt heb."

"Mejuffrouw!" zeide ik, niet zonder verlegenheid: "ik heb u onwillig beleedigd:—en, God weet het, dat was verre van mijn voornemen.—Gij hebt, en hier in dit vertrek, en ten huize mijner tante, naar ik geloof, kunnen bespeuren, dat ik, zoodra het in mijn vermogen stond, bereid was u van dienst te zijn. Waarlijk ik heb een innig medelijden met uw toestand en wenschte slechts, dat iemand mij kon zeggen, wat mijn plicht ware, en hoe ik tot uw voordeel handelen kan?"

"Gij hebt gelijk," zeide zij, zich een traan uit de oogen wisschende: "en ik ben het, die onbillijk en ondankbaar ben. Gij hadt, na al wat gij voor mij gedaan hebt, iets beter dan verwijtingen van mij verdiend. En uw tante ook, zij is zoo goed, zoo minzaam jegens mij geweest.—Ach! zoo mijn vader het mij slechts veroorloofde ... hoe gaarne zou ik haar de vertrouwde van mijn lijden maken.—Zij zou mij bijstaan, daar ben ik zeker van, mij uit dit huis helpen, waar alles mij doet beven: mij verlossen van de onbescheidene aanzoeken van den Heer Blaek, die mij geen oogenblik met rust laat."

"Hoe!" riep ik uit: "heeft hij opnieuw pogingen gedaan om u te spreken?"

"'t Is vruchteloos," zeide zij, "of ik hem zijne brieven en geschenken terugzend: den volgenden dag vind ik die weder op mijne kamer liggen: hij moet hier in huis medeplichtigen hebben. Zie wat hij mij durft zenden."

Dit zeggende, rukte zij met drift een lade open en haalde er een fraai garnituur uit, hetwelk zij voor mij op tafel neerlei: "En dan zijne brieven," vervolgde zij, "waarin hij mij voorslagen doet, die ik mij schamen zou te herhalen! O! ik ben diep ongelukkig."

Hier zegevierde de droefheid over haar kracht van geest: zij bracht den zakdoek voor de oogen en snikte luide. Ik was opgestaan om de juweelen te bezichtigen. Zij stond naast mij en boog onwillekeurig het hoofd voorover, zoodat het op mijn schouder te rusten kwam. Mijn toestand werd netelig: en ik wist niet, hoe ik best daar vandaan zoude geraken, toen wij opeens menschen de trap hoorden opkomen.

Amelia trad sidderend ter zijde. "Mijn God!" riep zij: "zou men hier komen? op dit uur!"

"Hierheen, Mijnheer Van Beveren!" zeide de stem van Heynsz; de deur ging open en de gepoeierde Heer met den karmozijnen rok trad binnen, door Heynsz gevolgd.

"Ik ben het, Amelia!" zeide de Heer Bos (want hij was het zelf): "ik wist niet," voegde hij er op een gestrengen toon bij: "dat gij gezelschap hadt."

Amelia stond als verplet. Zij wrong de handen en zag haar vader aan, met oogen, waarin een onbeschrijfelijke angst was uitgedrukt. Wat Heynsz betrof, hij meesmuilde achter den rug van den Heer Bos en hief spotachtig dreigend den vinger tegen mij op; maar ik was onzeker, of de vroolijke uitdrukking van zijn gelaat teweeggebracht was door zijn blijdschap, dat hij den man, dien hij zocht, in de knip had, of wel alleen uit zekere schalksche vreugde ontstond, dat ik door Amelia's vader zoo te onpas verrast werd.

"Ja mijn kind!" vervolgde de Heer Bos, waarschijnlijk om haar gerust te stellen: "gij hadt mij zoo vroeg niet verwacht; maar ik heb mijn zaken spoediger gedaan gekregen dan ik gehoopt had: en daarenboven is mij, gelijk ik den Heer Heynsz verteld heb, een onaangenaam avontuur overkomen, dat mij wel noodzaakte mijn komst alhier niet langer uit te stellen. Ik merk ook," vervolgde hij met een verheffing van stem en terwijl hij mij scherp aanzag, "dat het tijd werd dat ik kwame."

"Met uw verlof," zeide Heynsz, tusschen beiden tredende: "deze Heer is de Heer Huyck, zoon van onzen achtbaren Hoofdofficier en een eerlijk cavalier, wien Mejuffer zich niet behoeft te schamen van te kennen."

"Met uw verlof," zeide Bos, zich naar Heynsz keerende en op een hoogen toon sprekende, welke mij vreemd genoeg voorkwam jegens iemand, van wien hij zooveel te duchten kon nebben: "ik ben zelf de beste beoordeelaar der kennissen, welke het mijne dochter betaamt te onderhouden: en, terwijl hetgene ik deswege met haar te spreken heb best zonder getuigen wordt afgehandeld, zal ik de vrijheid nemen u te verzoeken...." hier wees hij op de deur met een gebiedenden wenk.

"Niets is billijker," zeide Heynsz, eenigszins overbluft: "ik zal u niet storen:" en meteen verliet hij het vertrek. Ik stond onzeker of ik hem volgen of blijven zoude.

"Blijf Mijnheer!" zeide Bos: "ik heb een woord met u te spreken."

"O God! mijn vader!" zeide Amelia, met een gesmoorde stem, terwijl zij hem omklemde: "wat hebt gij verricht? Weet gij welke onvoorzichtigheid gij begaat? wie de man is, die de kamer daar verlaten heeft?"

"Ik weet alles," antwoordde Bos: "en ik geloof, dat ik niet de onvoorzichtigste ben van ons drieën. Slechts toen was ik het, toen ik op het eerlijke gelaat van Mijnheer vertrouwde." Hier zag hij mij ernstig aan.

"Mijnheer!" zeide ik, geraakt: "ik heb uwe geheimen bewaard, zelfs ten koste van mijne rust. Maar spreek zacht, bid ik u. Men kon ons beluisteren, en...."

"En men zou nog niets verstaan," viel Bos in, "zoolang de vrienden beneden zoo luidruchtig blijven, dat onze woorden door hun gezang gesmoord worden. Ik spreek niet van het bewaren mijner geheimen;—ik vraag, wat uw bezoek op een zoo ongelegen uur, wat de juweelen te beduiden hebben, die ik op de tafel zie?"

"De Heer Huyck is onschuldig, mijn vader!" zeide Amelia, eer ik antwoorden kon: "hij is hier op mijn verzoek gekomen ... hij heeft met deze juweelen niets te maken."

"Hoe!" herhaalde de vader, meer en meer verstoord: "op uw verzoek? En waart gij dan...? o ik onnoozele!" riep hij, zich voor het hoofd slaande.

"De geheele toedracht der zaak is doodeenvoudig," zeide ik, op een toon, zoo kalm als mij maar eenigszins mogelijk was aan te nemen: "indien UEd. aan Mejuffer of mij vergunt, u te verhalen al wat sedert onze komst te Amsterdam heeft plaats gehad, zal het u niet bevreemden dat zij, door den uitersten angst gedreven, mijn raad heeft ingenomen, als van den eenigste, op wien zij wist te kunnen vertrouwen. Door eenige andere uitlegging aan mijne tegenwoordigheid te geven, zou UEd. en haar en mij onbillijk beoordeelen."

"Welaan!" zeide de Heer Bos, terwijl hij plaats nam: "ik luister: het zou mij al te veel kosten, mijn achting en liefde te moeten verliezen voor het eenige voorwerp, dat mij nog aan het leven hechtte."

Hier stak hij de hand aan zijn dochter toe, die ze met vurigheid kuste. Daarop gaven wij hem een beknopt verslag van het voorgevallene. Hij maakte niet een enkele aanmerking, noch gedurende, noch na den afloop van het verhaal, maar vergenoegde zich met nu en dan bedenkelijk het hoofd te schudden en zich het poeder van den rok te schuieren. Hij eindigde met de hand zijner dochter, die nog altijd in de zijne lag, minzaam te drukken; hetgeen mij ten bewijze strekte, dat hij met de gegeven opheldering voldaan was.

"En thans, Mijnheer!" hervatte ik na een korte pauze; "thans moet ik u bekennen, dat de Juffer zich mijns inziens niet zonder recht ongerust maakt, en dat uwe komst alhier niet wel geschikt is, die ongerustheid te doen ophouden."

"Ik ben er zelf evenzeer over verwonderd van mij hier te zien," antwoordde hij, "als de Doge was, toen hij zich aan het hof van Lodewijk XIV bevond: maar ik heb door de ondervinding geleerd, dat onbeschaamde stoutheid soms beter in staat is, de menschen te bedriegen, dan de fijnst gesponnen list. Ik was, Amelia! sedert uw vertrek, hoogst ongerust, geen brief van u te ontvangen, vooral nadat ik reeds een paar reizen onder couvert van den Notaris Bouvelt geschreven had, dat ik mij in 's-Hage bij den Russischen Gezant ophield...."

"Welke brieven," zeide ik, "waarschijnlijk nog ongeopend bij Bouvelt liggen, die gevaarlijk ziek is."

"Ik had intusschen bemerkt," vervolgde de Heer Bos, "dat mijn gangen gevolgd werden door datzelfde Joodje, hetwelk te Soest zoo ongenadig door mij begroet werd. Bekommering over uw lot kwelde mij: ik kon niet langer aan de begeerte weerstaan om iets van u te vernemen. Aan Mijnheer dorst ik niet schrijven: hij had reeds last genoeg van ons gehad: en ik wilde hem geen nieuwe onaangenaamheden veroorzaken. Eindelijk kon ik mijn geduld niet langer bedwingen en ik besloot hierheen te reizen. Maar ik moest eerst mijn lastigen verspieder verschalken. Gisteren was ik te Utrecht: daar zat hij mij weder op te hielen. Ik had mijn plan gevormd en toen ik hem op de straat tegenkwam, vroeg ik hem, of hij een boodschap voor mij wilde doen. Ik zag zijne oogen van blijdschap fonkelen. Toen gaf ik hem geld om de roef af te huren naar Amsterdam voor de schuit van morgenmiddag, niet twijfelende of hij zou de heuglijke tijding van mijn overkomst dadelijk aan zijn betaalmeester overbrengen. Hem dus van 't spoor geleid hebbende, wandelde ik de poort uit, nam te Zeist een rijtuig, dat mij naar Amersfoort bracht, en wachtte daar de komst van den Deventerschen wagen, die mij hier voerde. Onderweg had ik mijn kleeding stuk voor stuk veranderd, mijn haar gepoederd en mij door het opzetten van een bril nog meer onkenbaar gemaakt. Hier gekomen, nam ik mijn intrek in het beste logement, onder den naam van Van Beveren, begaf mij dadelijk naar Bouvelt en vernam daar uw verblijf. Zoodra ik den naam van Heynsz hoorde, was mijn besluit gevormd. Ik kende, om 't even hoe, de geheime betrekkingen, die deze Sinjeur vervult: en wetende, dat niets beter in staat is om ook de schranderste personen te misleiden, dan het streelen hunner ijdelheid, begaf ik mij naar hem toe. Reeds hier beneden had ik aanvankelijk het genoegen van te zien, dat mijn vermomming gelukt was, daar zelfs de Heer Huyck mij niet herkende. Kort na uw vertrek, Mijnheer Huyck! kwam Heynsz binnen. Ik verzocht hem alleen te spreken. Ik meldde hem dadelijk, dat ik de vader was van Amelia, de Overijselsche koopman, waar hem Bouvelt over gesproken had. Voorts verhaalde ik hem, dat ik opgelicht was door zekeren schelm, wien ik zoo juist beschreef, dat zijn portret volkomen overeenkwam met dat van den man, die u bij Naarden heeft aangerand: en zeide, dat hij, Heynsz, mij was aan de hand gedaan als de bekwaamste man om dergelijke fielten te doen opsporen. Ik eindigde mijn verhaal met een fatsoenlijk present en oordeel nu den man gewonnen te hebben. Dat hij mij met dat al te slim is, is mogelijk; doch, naar zijn houding te oordeelen, geloof ik, dat hij niets vermoedt."

"Maar Papa!" zeide Amelia: "al misleidt gij Heynsz, zijt gij niet beducht, dat er hier te Amsterdam nog vele lieden zijn, die u herkennen zullen?"

"En wie zou thans in mij den cadet der marine herkennen, die voor vijf en twintig jaren hier over straat slenterde of den galant speelde bij de jonge schoonen?"

"Bij den eersten opslag niet;—maar, wanneer men weet dat gij u hier in de buurt bevindt?—En dan, vloeit deze stad niet over van vreemdelingen, die u vroeger, in andere landen, hebben kunnen ontmoeten?"

"Ook denk ik mij niet meer dan noodig is op straat te vertoonen. In allen gevalle, ik heb besloten, het te wagen. Hier is toch eene betere gelegenheid dan elders, om mij naar de plaats onzer bestemming in te schepen. Bovendien, ook buiten deze stad was ik niet langer veilig: want ik weet, dat de Spaansche Ambassadeur op mijn uitlevering aandringt, en dat de Staten-Generaal, die anders zoo prat zijn om de vrijheden des lands te bewaren, in dat geval hunnen bondgenoot ter wille zullen zijn.—Wij moeten dus voort: en wel zoodra ik in het bezit ben dier noodlottige papieren."

"En zal ik hier blijven?" vroeg Amelia.

"Ik zie daarin geene zwarigheid. Integendeel, ik heb Heynsz gevraagd of hij mij insgelijks huisvesting verleenen kan: en daar er, zoo hij zegt, bij deze kamer nog een kabinetje is, waar een ledikant gezet kan worden, zal zich dit zeer goed schikken. Voor dezen nacht keer ik naar mijn logement. Wat die juweelen betreft, berg die maar weer: ik zal voor de terugzending zorg dragen."

Ik wilde nu mijn afscheid nemen. De Heer Bos verzocht mij, daar hij toch éénen weg met mij op moest, hem mijn gezelschap te schenken; waarop wij, na Amelia vaarwel gezegd te hebben, het huis verlieten.

Wij gingen eenige oogenblikken zwijgend naast elkanderen. De Heer Bos was de eerste, die het gesprek aanving:

"Ik ben u groote dankbaarheid verschuldigd," zeide hij: "maar ik wensch mijn schuld niet te vermeerderen. Of liever—ik zal u nog erkentelijker zijn, indien UEd. voor het vervolg uwe bezoeken staken wilt."

"Mijnheer!" antwoordde ik, op een koelen toon: "ofschoon ik medelijden met u en met uwe dochter heb, verlang ik niets liever, dan dat ik niets meer van u hoore: de zaak heeft mij reeds kwelling genoeg veroorzaakt."

"Dan verstaan wij elkander volkomen.—Intusschen, wij scheiden in vriendschap. Ik ben u de betuiging schuldig, dat mijn vermoedens mij leed zijn, en dat ik u voor een eerlijk man houde. Het is alleen, omdat ik weet hoe gevaarlijk het is, wanneer jonge lieden elkander vaak, vooral op zulk een geheimzinnige wijze, spreken, dat ik als vader eenige zorg gevoel."

.Mijnheer! Ik schroom niet, u te zeggen, dat mijne affecties elders geplaatst zijn."

"'t Is mogelijk," zeide hij: "maar het hart mijner dochter is nog vrij: en—zonder u een compliment te willen maken—het is niet voor u, het is voor haar, dat ik mij bekommer, en dat ik een dergelijke gemeenzaamheid noodlottig zou achten."

"Mijnheer!" hernam ik: "uw dochter is een beminnenswaardige Juffer, aan wie ik het hoogste geluk toewensch; doch zoo weinig verlang ik, eenige genegenheid voor mij onwaardige bij haar op te wekken, dat ik het als een der aangenaamste tijdingen zal rekenen, wanneer ik verneem, dat zij met u in veiligheid van hier is."

Dit gezegde was niet beleefd, maar het scheen hem echter tevreden te stellen: en hij sprak niet weder, tot wij de deur van de herberg genaderd waren. Toen zeide hij, terwijl hij mij de hand op den schouder legde, op een plechtigen toon: "jongeling! mijn leven ia tot nog toe een afwisseling geweest van hoogheid en tegenspoeden, van macht en vernedering, van weelde en gebrek; maar mocht ik mij ooit weder in de gelegenheid bevinden wèl te doen aan anderen, wees dan verzekerd, dat mijne dankbaarheid jegens u zich met meer dan ijdele woorden toonen zal, en dat ik u door daden het verdriet zal pogen te vergoeden, dat ik u thans onwillig veroorzaakt heb."

Met deze woorden verliet hij mij, en ik vervolgde mijn weg, door deze nieuwe ontmoeting in een vrij onaangename stemming gebracht, mijn gesternte verwenschende, dat mij met dien Bos, Van Beveren, of wat namen hij verder voeren mocht, in kennis gebracht had; en toch begeerig te weten, hoe het met hem en zijn beminnelijke dochter zoude afloopen. Wat mij het meest kwelde, was de valsche stelling, waarin mij deze lastige historie tegenover mijn ouderen geplaatst had. Ik was bijna zeker, dat mijn vader reeds vermoedens koesterde en dat het tot een onderhoud zoude moeten komen, waaruit ik niet wist, hoe mij te redden, daar het aan de eene zijde tegen mijn gemoed en kinderplicht streed, de waarheid voor hem te verbergen, en aan de andere zijde mijn belofte mij het zwijgen opleide. O! hoe folterde mij de gedachte, dat het onderling vertrouwen, hetwelk altijd tusschen mijn ouders en mij had geheerscht, en waar ik zoo grooten prijs op stelde, wellicht voor langdurigen tijd stond verbroken te worden: en dat, al werd mijn gedrag later eenigszins gerechtvaardigd, de eens gegeven indruk niet zoo ras zoude worden uitgewischt. Had iemand mij veertien dagen vroeger gezegd, dat ik, eene week na mijn terugkomst in het ouderlijke huis, met looden schoenen zou derwaarts gaan en zelfs opzien tegen een ontmoeting met mijn vader, hoe buitensporig, ja onmogelijk zoude mij de vervulling eener dergelijke voorspelling zijn voorgekomen. En echter: zoo stonden thans de zaken!—Ik trok met een bevende hand aan de huisschel: ik wenschte, dat mijn ouders, daar het reeds laat was, zich ter ruste mochten begeven hebben, en ik gevoelde een angstige gewaarwording, toen de dienstbode mijn vraag, of mijn ouders nog op waren, toestemmend beantwoordde.

Met een kloppend hart trad ik de eetzaal in, waar de goede lieden mij wachtende waren, beiden in hun nachtgewaad, bij het licht van een paar kaarsen, die reeds dreigden in de pijp te branden. Het gewone avondmaal, brood, kaas en vruchten, stond nog op de tafel: en mijn zorgvolle moeder had een waterkaraf voor zich, met een fleschje spiritus, voor het geval dat ik te veel gebruikt mocht hebben.

"Zoo Ferdinand! ben je eindelijk daar?" vroeg mijn moeder, terwijl ik haar omhelsde: "is dat nu vroeg te huis komen, gelijk gij beloofd hadt? Hoe is het, ben je nuchteren of niet? Laat ik u eens in de pogen zien. Ja: uw oogen staan goed; maar anders zie je er geweldig ontdaan uit. 't Is goed voor eens; anders deugen u die slemppartijen en dat nachtbraken niets."

"Ik hoop," zeide mijn vader, mij bij de hand nemende, en mij insgelijks, doch met een ernstigen blik, aanziende, "dat de slemppartijen en het nachtbraken nog maar de eenige redenen zijn van uw verbleekte kleur en ontstemde pols. Maar mag ik u vragen, is Helding verhuisd? of zijt gij de nachthuizen nog rondgeloopen met uw poëten? Ik weet, dat zulks wel eens de gewoonte is ... een gewoonte, die de zoon van den Hoofdofficier niet moest navolgen."

"Hoe meent UEd. dat?" vroeg ik, niet weinig verlegen: "ik begrijp niet...."

"Reeds eens uur geleden heb ik, op aandrijven uwer moeder, die bezorgd was dat gij de gracht voor den wal zoudt aanzien, Joris met de lantaren naar het huis van Heynsz gezonden: en hij is teruggekomen met de boodschap, dat de Jongeheer reeds vertrokken was."

Ik begreep terstond, dat de knecht daar gekomen was toen ik mij bij Amelia bevond en toen ieder beneden mij vertrokken waande.

"Ik heb," zeide ik stamelend, "een der gasten, met wien ik een zeer belangrijk gesprek voerde, te huis gebracht en ben wat lang met hem blijven staan praten. Maar ik kan u verklaren, dat ik niets gedaan heb, waarover ik mij behoef te schamen."

"Dan behoeft gij ook niet te kleuren," zeide mijn vader: "hoe heette die nieuwe vriend, die zoo belangrijk sprak?"

Deze vraag bracht mij deerlijk in 't nauw; want, in omstandigheden als de mijne waren, zijn de eenvoudigste doorgaans het moeilijkst te beantwoorden. Nu moest de draaierij wel een logen worden: "Velters," zei ik, bevende.

"Velters?—Nu ja, wat schort er aan, dat gij zulk een moeite schijnt te hebben om een zoo eenvoudigen naam uit te spreken? Ik ken Velters bij reputatie. Hij is een braaf jong mensch, die vlijtig oppast, en wel voort zal komen, indien zijn gezondheid zijn goeden wil evenaart. Maar het belangrijkste gesprek had u niet moeten doen vergeten, dat uw moeder ongerust was en gij haar wakende hieldt."

"Nu," zeide die goede moeder: "wij moeten ook denken, Ferdinand is zoo lange jaren buitenshuis geweest en de gewone sleur wat ontwend. Hij zal vergeten hebben, dat wij lieden van de klok zijn. Ik hoop maar, dat dergelijke invitaties niet te dikwijls zullen komen.—Nu! Ik ga naar bed: want ik heb werk dat ik uit mijn oogen zie. Blijft gijlieden nu ook niet langer plakken."

Dit zeggende kuste zij ons goeden nacht en verliet de kamer. Mijn vader rees ook op, en, zich tot mij wendende: "slaap wel!" zeide hij: "maar voor gij u ter ruste begeeft, bid God, dat Hij u vertrouwen inboezeme in een vader, die u liefheeft."

De tranen ontsprongen mijn oogen op het hooren dezer toespraak: "Lieve vader!" riep ik, de hand des braven mans tusschen de mijne drukkende en die aan mijn mond brengende: "God weet het, ik zou niets liever verlangen, dan dat ik spreken mocht; maar...."

"Ik zal geduld hebben en de ure des vertrouwens afwachten," zeide mijn vader, bedaard: "Gij zijt geen kind meer en ik wil u niet tot spreken dwingen, wanneer gij beter acht te zwijgen. Dit slechts wensch ik, dat de Alwijze uw geest verlichte en u leere wat uw plicht medebrengt."—Met deze woorden drukte hij mij nogmaals de hand en vertrok, terwijl ik mij zuchtende naar mijn slaapkamer begaf. Zoo had ik dan voor 't eerst mijn ouderen VOORGELOGEN!—Ach! ik gevoelde te wel de behoefte, om het voorschrift mijns vaders na te volgen: en in angstige verzuchtingen smeekte ik den Almachtige, mijn gangen te bestieren en mij licht te geven op mijn donkeren weg. Dit besluit nam ik echter, om, wat er ook de gevolgen van wezen moesten, mijn vader te overtuigen, dat ik, hoezeer misschien verkeerdelijk mijn woord gegeven hebbende, door hem zelfs niet van mijn belofte ontslagen kon worden.

Het was dan ook met dit oogmerk, dat ik den volgenden dag na den eten, en toen ik wist, dat Heynsz zich verwijderd had, mijn vader kwam opzoeken. Ik had dit oogenblik verkozen, omdat ik wenschte uit te vorschen, of Heynsz den Heer Bos ook verklapt had, in welk geval mijn verplichting tot geheimhouding ophield en ik, door voor de zaak uit te komen, dezen laatste misschien dienst kon doen. Mijn vader bespeurde wel aan mijn houding, dat ik iets op het hart had, en, zijn papieren ter zijde schuivende, vroeg hij met een ongemeene vriendelijkheid:

"Hebt gij iets met mij te spreken? Dan zal ik die stukken wel even laten rusten. Echter heb ik niet lang tijd," vervolgde hij, op zijn uurwerk ziende: "want waarschijnlijk zal er straks een bezoek komen."

"Ik heb u slechts weinige woorden te zeggen, Vader!" zeide ik, "maar ik wenschte wel, dat ons gesprek langdurig zijn kon."

"Wat meent gij? Dat klinkt eenigszins raadselachtig en duister. Fallax sollertia nobis."

"Helaas!" zeide ik. "UEd. heeft te recht opgemerkt, dat er iets is, hetwelk mij als een pak op het hart ligt. Ik ben soms afgetrokken, verstrooid: mijn gangen, zoo UEd. die had doen nasporen, zouden wellicht zonderlinge vermoedens bij u hebben doen ontstaan: ik heb, zeer mijns ondanks, vreemde avonturen gehad sedert ik terug ben:—en hetgeen mij het meest nog hindert, is, dat ik de reden van dat alles aan u niet ontdekken mag."

"Ik kan," zeide mijn vader, de schouders ophalende, "niet oordeelen over uw verplichting tot zwijgen, daar ik de aanleiding niet ken, welke u die heeft doen aangaan. Alleen zoude ik u, in 't afgetrokkene, willen oplettend maken op het gevaarlijke om zich tot iets dergelijks te verbinden. Er zijn slechts weinige zaken, welke een kind aan zijn ouderen niet zoude mogen openbaren. Dan alleen, wanneer het geheimen van derden geldt, kan er een uitzondering bestaan; doch een geheim, dat u niet persoonlijk betreft, kan, dunkt mij, zulk een invloed niet op u gehad hebben, gelijk aan dien, welken uw houding en gedrag mij doen zien dat bij u is teweeggebracht."

"Het is een geheim van derden," zeide ik, niet weinig verheugd, dat mijn vader zelf mij alzoo vrijheid tot zwijgen gaf: "maar een geheim, waar ik door een samenloop van omstandigheden ben ingewikkeld."

"En...." vroeg mijn vader, na zich een wijl bedacht te hebben: "betreft dit geheim ook zekeren Zwarten Piet? Ik vraag u dit als vader, niet als Hoofdschout."

"Slechts zeer zijdelings," antwoordde ik, uit deze vraag de gevolgtrekking makende, dat mijn vader omtrent de wezenlijke oorzaak nog niets wist: "doch, vergun mij ook een vraag, mijn vader! indien deze Zwarte Piet mij het leven gered had en ik zijn verblijf kende, zoude UEd. dan oordeelen, dat ik verplicht ware, het aan den Hoofdschout te openbaren, bijaldien deze er naar vroeg?"

"Gij weet waar Zwarte Piet is?" vroeg mijn vader met drift.

"Neen", antwoordde ik, glimlachende: "en ik heb ook aan hem geene verplichting; maar ik stel dit slechts als een voorbeeld."

"Gij weet te goed," zeide mijn vader, "dat, ofschoon de dankbaarheid slechts een officium inperfectum is, en het inlichten der Justitie een officium perfectum, als zijnde dit laatste bij Keuren en Ordonnantiën voorgeschreven, de tweede plicht in dezen voor den eersten zoude moeten wijken, aangezien de dankbaarheid door een hoogere dan de aardsche wetgeving is voorgeschreven. Dan, dit daargelaten: zoo gij een geheim bezit, hetwelk gij mij niet vertrouwen moogt, waarom er mij dan over gesproken? want nu kan ik niet nalaten, te gaan gissen en raden."

"Slechts daarom, mijn vader! omdat mij het denkbeeld onverdraaglijk is, dat gij mij van gebrek aan vertrouwen beschuldigen zoudt: omdat ik u smeeken wilde, uw oordeel over mij slechts zoolang op te schorten, tot ik in staat zal wezen, u de noodige opheldering van mijn gedrag te geven en te openbaren wat u thans onverklaarbaar moet voorkomen?"

"Gij hebt welgedaan, mijn zoon! En ik zou een slecht rechter zijn, indien ik u condemneerde, zonder u den tijd te laten om aan te voeren, wat tot uwe defensie dienende kan zijn. Dit slechts moet gij mij verzekeren, dat gij niets hebt beloofd, wat tot nadeel van dezen lande zoude kunnen strekken. Gij weet, dat wanneer het de veiligheid van den Staat geldt, het crimen reticentiae hem, die het begaat, tot medeplichtige maakt aan het gesmede landverraad."

"De veiligheid van dezen lande loopt zoo weinig gevaar," zeide ik glimlachende, "dat UEd. zelf mijn stilzwijgen zult billijken."

"Dan ben ik tevreden," zeide mijn vader.

Op dit oogenblik werd hard aan de voordeur gebeld en hield er een rijtuig stil.

"Is het reeds zoo laat?" vroeg mijn vader, op zijn horloge ziende: "ja waarlijk! nu moet gij voort, want ik verwacht een deftig bezoek: of blijf hier: ik zal in de zijkamer gaan: hij, wien ik verbeid, is een man van gewicht en dient als zoodanig ontvangen te worden."

Dit zeggende, haastte hij zich naar de zijkamer; maar de persoon, dien hij verwachtte, verscheen niet: en, gelijk mij later bleek, was het alleen de Onderschout, die met een koets aan de Beerebijt de aankomst der Utrechtsche schuit had staan wachten, ten einde den Heer Bos bij het uitstappen te knippen. Daar deze niet was komen opdagen, en de schipper verklaarde, dat de gehuurde roef ledig gebleven was, kwam de Onderschout alsnu eenvoudig verslag geven van het mislukken der hem opgedragen commissie, en de zaak liep voor 't oogenblik af met een schrobbeering, die Simon ontving, omdat hij zich had laten verschalken.


EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

WAARIN EENIGE OUDE KENNISSEN WEDER OP HET TOONEEL VERSCHIJNEN EN EEN PAAR NIEUWE WORDEN INGEVOERD.

Den volgenden morgen (Zaterdag) begaf ik mij, volgens de met Tante gemaakte afspraak, weder naar Heizicht, waar ik met een kloppend hart mijn Dulcinea terugvond en door Tante ter verantwoording werd geroepen over mijn ontmoeting met Zwarten Piet. Dewijl ik op haar vragen voorbereid was, kostte het mij minder moeite, die te beantwoorden: en zonder haar de geheele waarheid te vertellen, wist ik haar omtrent de reden van het bezoek des roovers zoodanige opheldering te geven, dat ik haar tevreden stelde en haar ongerustheid wijken deed. Wij aten dien dag zeer vroeg en zeer overhaast, vermits het oogmerk van Tante was, met ons naar een boerderij te rijden, welke zij eenigen tijd geleden in de omstreken van Oud-Naarden gekocht had, om daar met wandelen en koffiedrinken den avond door te brengen. Wij reden tegen twee uren af: trokken over de heide naar Laren en van daar over Blarikum den Tafelberg langs, waar wij een zijweg insloegen, die ons in korten tijd aan het doel van onzen tocht voerde. Hier hielden wij voor een schuur stil, welke tot stalling diende, stapten af, en wandelden naar het woonhuis; en niet weinig keek ik op, toen de vrouw, welke ons aan de deur verwelkomde, niemand anders bleek te zijn dan de oude Martha, en haar woning dezelfde, waarin mij de Heer Bos ontvangen had. Zoo ik de gelegenheid niet dadelijk herkend had, het was omdat wij deze reis langs een anderen weg waren gekomen. Nu werd mij duidelijk, waarom de oude vrouw mij op dien noodlottigen avond zoo had aangekeken: en ik verwonderde mij, haar toen reeds niet herkend te hebben, daar zij vroeger tuinvrouw bij mijn Oom Van Bempden geweest was.

De oude vrouw ontving Tante met de gebruikelijke formules van:

"Wel Mevrouw? hoe vaart Mevrouw? Mevrouw is hier in lange niet 'eweest. Ik kan niet zeggen, dat Mevrouw 'er uitzien er op 'ebeterd is!"—een compliment, waar schier alle lieden van die klasse gewoon zijn hunne meesters op te vergasten, als ware het de uitgezochtste vleierij. Mij herkennende, geraakte zij min of meer in verlegenheid en zocht mijn blik te vermijden. "Ik heb het koffiegoed boven klaar gezet," ging zij voort.

"Ja! dat is wel," zeide Tante: "maar het is zulk mooi weer. Wat zeggen de meisjes er van? Zonden wij de koffie niet liever buiten de deur gebruiken?"

Dit voorstel werd toegejuicht en de bevelen dienvolgens gegeven.

"Is uw zoon niet hier?" vroeg Tante, ziende, dat Martha zelve met een tafel en stoelen kwam aandragen.

De oude vrouw zuchtte en haalde de schouders op: "och Mevrouw!" zeide zij, "men zoon is men kruis: sedert acht dagen heb ik hem niet 'ezien: waar hij zit, God weet het."

Ik kan niet ontkennen, dat deze gemankte of schijnbare ongerustheid der moeder mij genoegen deed, want ik beschouwde de tegenwoordigheid van Andries aan de hoeve niet slechts als hoogst gevaarlijk voor de nabuurschap, maar ook als zeer schadelijk voor de belangen mijner Tante; en ik nam voor, om, het mocht kosten wat het wilde, haar in te lichten omtrent de hoedanigheid van dien persoon. Intusschen, onder den schijn van de vrouw te willen helpen in het aandragen der benoodigdheden, volgde ik haar naar binnen. Zoodra wij in de keuken waren, tikte ik haar op den schouder: "Is het stellig waar," vroeg ik, "dat uw zoon verdwenen is?"

"Zoo waar ik leef Meneer!" zeide zij, al bevende: "om Gods wil! maak ons niet ongelukkig."

"Ik geloof ook," vervolgde ik, "dat het raadzaam voor hem zijn zal, zich niet weer hier te vertoonen: want het is genoegzaam bekend bij de Justitie, dat hij met Zwarten Piet en zijn makkers heult, en, zoo men hem krijgt, zal hij den dans van de ladder niet ontspringen."

"O, Meneer Huyck!" zeide zij: "je weet niet, wat ik van den jongen te lijen heb. Och! hij heit nooit willen deugen; maar ik kan het warentig niet helpen: ik heb hem vermaningen genoeg 'egeven."—Vervolgens den toon latende zakken: "UEd. heit toch niet 'esproken met Tante, van dat UEd. hier laatst 'eslapen heit, en van de menschen, die UEd. hier heit 'ezien?"

"Volstrekt niet," antwoordde ik: "maar zeg mij, hoe kent gij die lieden?"

"Hoe ik hen ken?" vroeg zij: "heb ik den jonker niet an men aigen borst 'evoed?—en toen Kapitein Reefzeil op 's-Gravenland weunde, was het toen niet bij mijn an huis, dat hij altijd met Keetje Reefzeil, dat zoete hartje, spreken kwam? Maar kom an, ik mot het theewater buiten brengen," en meteen zich omwendende ging zij naar voren. Ik wilde haar volgen, toen toevallig mijn blik in den tuin viel en ik twee oogen ontmoette, die op mij gevestigd waren.

Ik heb vroeger gezegd, dat de achterdeur, door welke ik de eerste reis in deze woning gekomen was, in de keuken opende en op den tuin uitkwam. Naast deze achterdeur was een openstaand raam: en voor dat raam, op het tuinpad, stond een man, in havelooze lompen gekleed, mij aan te gluren. Zoodra hij merkte, dat ik hem van mijnen kant gezien had, begon hij op een smeekenden toon:

"Meneertje! zoo waar God leeft, gheen dijt rijk! Hik 'eb nog gheen 'andgift gead van dhaag: geen dijt rijk, zoowaar zei je ghezond blijven."

"Gij hier Simon!" riep ik, den man herkennende: "wat komt gij hier zoeken? En waar is de negotie?"

"Neghoossie? Och! was ik mhaar zoo gelikkig, dat hik een klein beetje neghoossie thoen kon:—mhaar een vrouw met zeuven kinderen! Je mot dhenken, dat kan wat an:—gheen dijt rijk...."

"Foei!" zeide ik: "is het geld al op, dat de Jongeheer Blaek u gegeven heeft om de gangen van eerlijke meisjes te bespieden?"

"Heerlijke meissies! Na doch!" zeide Simon, het hoofd schuddende.

"Ja zeker eerlijk! En zoo ik mijn vader dergelijke stukjes van u verhaal, zal hij u afleeren, u met zulke knoeierij op te houden."

"Khom! word dan thoch maar niet boos. Khan ik 't 'elpen? Een bhoodschap is een bhoodschap! As Meneer Blaek theugens me zeit: "Shimon: ga en khijk waar die Jiffrouw blijft: je zelt een ghilden van mier 'ebben—nou khijk! wat mot Shimon dan doen? der steekt gheen kwaad hin, dat Meneer Blaek weet, waar die Jiffrouw whoont, en der stheekt veul goeds hin, dat Shimon voor een dhag of wat den kost heit mit zen hijshouwen.—Maar je vraagt men of het vertheerd is sinds dien thijd?—Och! hik eb sedert gheen dijt verdiend: gheen penning! khan men dhaar van leven hacht dhagen mit 'en hijshouwen? zoowaar zei je ghezond blijven."

"Misschien zult gij mij ook zoeken wijs te maken, dat Heynsz u de reis niet betaalt, die gij heden doet."

"Nou khijk Meneer Hijk! 't Ishomdat je de zeun van dan Oofd-hoffiesier bent—God zegen hem—'t is een schraal loon dat hik van 'Eynsz ontvang.—Hik khan er waarachtig niet van bestaan.—En hik 'eb ommers gheen woord er van ghesproken, dat je met die Jiffrouw in de Naarder schijt 'eb gheseten?"

"Denkt gij," zeide ik wrevelig, "dat ik mij bekommer over hetgeen gij van mij vertelt? Maar wat doet gij nu hier? Wie valt hier bespieden? Het is hier geen publieke grond; en zoo Tante hoort, dat gij op haar erf zijt, zou zij er u wel eens door den koetsier kunnen doen afjagen."

"Na doch! je weet wel, wien hik ier zoeken khom: 't his ommers je papha, die 'et ghelast 'eeft, Shimon is ommers gheen dhief, die wat wegnemen zal."

"Ik geloof, dat gij vergeefsche moeite doet," zeide ik, wel gissende wien hij zocht: "maar wees gewaarschuwd, en pak u weg; want zoo iemand anders u ziet, gij zult niet vriendelijk ontvangen worden."

Met deze woorden wendde ik mij van hem af en keerde terug bij de dames, die reeds onder de breede takken der eiken om de theetafel gezeten waren.—"Wel!" zeide Suzanna, zoodra zij mij zag: "waar heb je nu weer gestoken? Ik dacht, gij waart uitgegaan om de oude Martha te helpen, en gij komt met ledige handen weer. Gij slacht de poes wat, die men naar Rome zendt en die miaauw zeit, als zij terugkomt. Nu! daar hebben wij ook veel aan, aan zoo'n cavalier, die ons alleen laat zitten: en dat nog wel in een tijd, dat het van dieven en struikroovers grimmelt. Maar zeker! aan uwe hulp zouden wij weinig hebben, daar gij toch ook maatjes zijt met de bende."

"Ik dacht, Santje! wij zouden daar niet meer over spreken," zeide Tante, die niet hield van scherts over zulk een onderwerp.

"Gij ziet hoe mijn lot is," zeide ik tegen Henriëtte, "en hoe ik door mijn zuster behandeld word. Gij, die zoo goed zijt, zoo gij een broeder hadt, zoudt hem zeker niet zoo kwellen."

"Hoe weet gij, of ik goed ben," zeide zij lachende: "vraag maar aan Lodewijk, hij zal u wel zeggen, dat ik er hem ook van langs kan geven."

"Ja kom!" zeide Suzanna; "maar daar heb je geen pleizier van; want Lodewijk wordt boos als men hem kwelt: en dat moet ik tot eere van mijn broeder zeggen, hij neemt het altijd nogal wel op." Hier klopte zij mij op den schouder.

"Dat is nu het beste, dat gij in lang gezegd hebt," zeide ik: "daarvoor moet ik u omhelzen."

"Weg! weg!" zeide Suzanna, mij afwerende: "jeux de mains, jeux de vilains. Gebruik uw mond en niet uw handen."

"Wel, 't is ook juist mijn mond, dien ik gebruiken wil," zeide ik, haar kussende.

"Och Jetje! help mij toch!" zeide Suzanna: "gij blijft daar maar zitten en trekt u het lot niet aan van uw mishandelde vriendin."

"Ik zal wel deugdelijk oppassen, van er mij mede te bemoeien," zeide Henriëtte.

"Integendeel!" zeide ik: "Santje heeft gelijk: en gij zoudt mij een bijzonder genoegen doen, zoo gij er u mede wildet bemoeien."

"Wat is het toch, kinderen?" vroeg Tante, die intusschen met Martha geredeneerd had: "op deze wijze krijgen wij geen koffie."

"Och! 't is Ferdinand, die mij plaagt," zeide Suzanna.

"Men plaagt wie men liefheeft," zeide Tante.

"Zoo dat waar is, dames!" zeide ik, terwijl ik, hoewel in 't algemeen sprekende, het oog bepaaldelijk op Henriëtte gevestigd hield, "hoe meer gij mij dan plaagt, hoe aangenamer het mij zijn zal."

Met deze en dergelijke praatjes, welke toen voor de belanghebbenden vermakelijk waren, maar wier mededeeling den lezer vervelen zoude, hielden wij ons bezig gedurende het koffiedrinken, waarna Tante een wandeling voorsloeg, bij welke gelegenheid ik niet verzuimde alle pogingen aan te wenden om meer en meer de gunst mijner schoone te verwerven. Eindelijk maakte ik het zoo bont, dat zij den arm van Suzanna nam en vooruitholde, bewerende niet meer naar mij te willen luisteren.

Ik was zelf bang wellicht te ver te zijn gegaan, en bleef dus een wijl met Tante achter, aan wie ik, zoowel bijwijze van gesprek als uit nieuwsgierigheid, de vraag deed, of de oude Martha niet vroeger tuinvrouw op Heizicht geweest was.

"Ja!" antwoordde zij: "tot den dood van haren man. Toen heeft zij een woning op het dorp gehad: en naderhand, toen ik deze hoeve kocht, heb ik haar daarop gezet,"

"Heeft zij," vervolgde ik, "niet eerst bij Kapitein Reefzeil gewoond?" —Ik wist wel beter, doch wilde zoodoende het gesprek op die familie brengen.

"Dat geloof ik niet," antwoordde Tante: "het is echter mogelijk; want toen ik met uw oom Van Bempden trouwde, was zij reeds op Heizicht; maar hoe vraagt gij dat zoo?"

Daar zat ik vast. "Och! dat weet ik zelf niet," zeide ik: "daar lag mij iets in 't hoofd, betreffende die Reefzeils."

"De moeder van Jetje was een Reefzeil," zeide Tante: "was het dat, wat gij meendet?"

"Inderdaad?" zeide ik: "neen, dat wist ik niet. Maar was er met nog een zuster?"

"Ja voorzeker!—Keetje Reefzeil! zij waren beiden mooi. Keetje en Letje: de eene was een blonde en de andere een bruinet. Jetje, de blonde, trouwde met den Heer Hendrik Blaek: en de goede man had er niet veel pleizier van; want zij stierf in 't kraambed. Keetje, ja, die heeft het niet best laten liggen: zij is het pad opgegaan met den Baron Van Lintz. Dat is indertijd een fameuze historie geweest."

"Mochten zij dan niet trouwen?" vroeg ik, meer en meer belang stellende in het verhaal.

"Zij had, geloof ik, weinig of niets," zeide Tante: "en Van Lintz ook niet veel meer dan zijn gage als Luitenant bij de Marine. Bovendien was hij Roomsch; maar dat alles hielp niet: hij wist haar te bepraten en trok met haar het land uit. De familie zoude wel weer bijgedraaid zijn; maar hij was deserteur: en dat was erger. Hij heeft zich een poos sobertjes moeten generen, nu hier, dan daar—en vervolgens maar dat weet gij zoogoed als ik—vervolgens is hij in Spaanschen zeedienst gekomen en een groot Heer geworden: en nu is hij, geloof ik, dood of weg: althans men heeft rare dingen van hem verteld. Hij is in ongenade vervallen, dat is zeker, en toen verdwenen. De hemel weet: hij is misschien Turksch geworden en Pacha met een half dozijn paardenstaarten; want ik geloof dat hem de godsdienst ook wel om 't even zijn zoude, mits hij maar voortkwame. Ik had laatst werk genoeg, om Van Baalen te beletten van door te slaan, toen hij in tegenwoordigheid van den Heer Blaek en Jetje over dat onderwerp begon. Zij heeft met de folies van haar Tante niet noodig. 't Was anders een aangenaam mensch, die Van Lintz: ik herinner mij nog zeer goed, met hem menigmalen gedanst te hebben. Hij was la pluie et le beau temps in zijn tijd."

"Zijn dwaze stap verdient, dunkt mij, eenige verschooning," merkte ik aan. "Er zijn zoovele van die adellijke Heeren uit de land-provinciën, die alleen te Amsterdam komen om een rijk huwelijk te doen, en enkel op geld zien. Hij werd ten minste door liefde gedreven en niet door zucht naar schatten."

"Neen! die waren bij de Reefzeiltjes niet te zoeken," hernam Tante: "nu, Hendrik Blaek is er ook om gebrouilleerd geraakt met zijn familie; want hij was ook slecht bij kas en is te Cadix, of te Lissabon, weet ik het, arm gestorven. Gij weet zeker, dat Henriëtte geheel afhangt van de goedheid van haar oom ... en zij heeft wel reden om dankbaar jegens hem te zijn; want al ware zij zijn eigene dochter, hij kon haar niet teederder liefhebben en beter behandelen. Zij zal ook wel eindigen, denk ik, van zijn wensch te vervullen en met haar neef te trouwen.—Waarom zegt gij hm?"

"Heb ik hm gezegd, Tante?"

"Ja neef! Gij hebt gezegd hm! En waarom? Zoudt gij het zoo bespottelijk vinden, dat zij Lodewijk nam of Lodewijk haar?"

"Wat zal ik u zeggen? Ik bespeur niet, dat zij veel werks van elkander maken: en ik weet althans wel iemand, aan wien ik haar liever zoude gunnen."

"Quel est donc ce héros ou bien ce téméraire?" vroeg Tante, mij scherp aanziende: "gijzelf toch niet, hoop ik?"

"En al ware ik het zelf, Tante? Wat zou UEd. daartegen hebben?"

"Ferdinand!" zeide Tante: "gij jaagt mij een schrik op het lijf.—Niet, of het is een lief meisje, maar wat zouden uw vader en moeder wel van mij denken:—alsof ik u beiden had samen willen brengen. En uw vader zou het zeker maar half goedkeuren; want zij heeft niets. Neen! dat zou ik vooralsnog maar uit mijn hoofd stellen."

Hier werd ons onderhoud, hetwelk voor mij geene zeer troostrijke wending begon te nemen, afgebroken door Suzanna, die van een hoogte, welke zij met Henriëtte beklommen had, ons toeriep:

"Komt toch hier; men heeft hier zulk een heerlijk uitzicht."

Wij versnelden onzen tred en stonden welhaast bij de jonge dames, om met haar het bevallige natuurtooneel te bewonderen, dat zich beneden ons vertoonde. Aan de eene zijde strekte zich, zoover het oog kon reiken, als een gebloemd tapijt, de golvende vlakte uit, waarvan de eentonigheid werd afgebroken door enkele partijen eikenhakhout, dat reeds hier en daar de gele najaarskleur bij net malsche groen van het Augustusloof vertoonde. Ten Zuidwesten vertoonden zich de torens van Naarden, en verder op die van Weesp en Muiden; terwijl Amsterdam slechts even door een grauwen nevel zichtbaar was. Oostwaarts lag het bevallige Huizen en daarachter het netgebouwde Blarikum; en ten Noorden liep de heuvel glooiend af tot de plek, waar de Zuiderzee zijn voet kwam bespoelen: verscheidene vaartuigen van allerlei grootte en soort kruisten elkanderen en in de verte over de stille oppervlakte der wateren: naderbij lagen eenige visschersbooten en kon men de visschers onderscheiden, die hun netten in zee wierpen. Eindelijk, kort aan den wal, lag een rijk verguld en nieuw opgeschilderd speeljacht ten anker, waarvan de rijzige mast en de nette tuigage zich scherp en luchtig afteekenden tegen het groene water en de heldere lucht daarachter.

"Ik geloof waarlijk, dat daar het jacht van Lodewijk is," zeide Henriëtte, na eenigen tijd daarop gestaard te hebben.

"Is hij een liefhebber van zeilen?" vroeg ik.

"O! Lodewijk heeft alle liefhebberijen van dien aard," antwoordde zij: "maar het zeilen is een hartstocht bij hem. Hij blijft somwijlen dagen achtereen op het water."

"Het schijnt een aardig gebouwd vaartuig," zeide ik: "zeker gaat het er goed door."

"O! het moet een eerste snelzeiler zijn: althans volgens het zeggen van Lodewijk."

"Hoe! Zijt gij er zelve nooit op geweest?—Of houdt gij niet van zeilen?"

"Hij heeft mij nooit verzocht om mede te gaan."

"Dat geloof ik wel," zeide Suzanna: "die Heeren hebben veel te veel pret onder elkander, dan dat zij er dames zouden bij vragen."

"Het schijnt, dat hijzelf aanboord is," hernam ik: "althans daar komt iemand op het dek."

"Inderdaad! ik herken hem," zeide Henriëtte; "maar hij heeft nog een paar Heeren bij zich. Zie eens: zij richten hun kijker op ons."

"Wel! dat is niet het gekste, dat zij doen kunnen," zeide ik.

"Wat gaan zij nu uitrichten?" vroeg Tante, een groote drukte aan boord gewaarwordende.

"Zij maken de sloep los," zeide ik: "pas op! zij komen ons nog verrassen."—En inderdaad, wij zagen drie personen achtereen in de sloep springen en met kracht naar wal roeien.

"Kijk! zou Lodewijk waarlijk eens galant worden en ons komen verzoeken, zijn bodem te bezichtigen?" vroeg Henriëtte.

"Inderdaad!" zeide Suzanna:

".... et jusqu' aux bords que la mer vient laver
Sur son vaisseau tout pret il vient nous retrouver;

Ik herken uw neef; maar wie zijn die twee andere Heeren?"

"Ik weet het waarlijk niet," antwoordde Henriëtte: "hij heeft somtijds zulke rare kennissen. Maar ja: de een is, geloof ik, de Heer Weinstübe, een associé van een Duitsch kantoor: den anderen ken ik niet."

Wij waren intusschen den heuvel afgegaan en naar de zeezijde opgewandeld. De drie Heeren sprongen op het strand, maakten hun sloep vast en kwamen met haastige schreden naar ons toegetreden.

"Hoe, zijt gij het?" riep Lodewijk, toen hij, dichterbij gekomen, ons herkende.

"Zoo! Het is dan geen bezoek, dat gij ons kwaamt geven?" vroeg Henriëtte.

"Wij hadden dames gezien," antwoordde Lodewijk, "en kwamen hooren, of zij ook lust hadden eens aan boord te komen."

"Gij zult zien," zeide Suzanna zachtjes, "dat zij ons onbekend zouden verzocht hebben, en ons niet willen hebben, nu zij weten wie wij zijn."

"Maar was hiendert das?" vroeg een van Lodewijks kameraden in zijn platduitschen tongval, terwijl hij de jonge meisjes beurtelings op een vrij onbescheiden wijze aanzag: "zoo je ze kent, kottorie! tes te peter, dan oef je te kennisch niet te machen."

"Stil, zeide Lodewijk, hem aanstootende: "Mevrouw Van Bempden, uw dienaar: ik stel u den Heer Weinstübe voor, en den Heer Reynhove.—Mijne Heeren! Mevrouw Van Bempden, mijn nicht Blaek, Mejuffrouw Huyck."

"Mefrouw fon Pempten!" herhaalde Weinstübe, terwijl hij dadelijk een zeer nederigen toon aannam en een menigte strijkages maakte: "ick pin zeer verheugd, die eere te heppen. Wie faart de familie?"

"Ik hoop," zeide Reynhove, terwijl hij insgelijks, doch op een meer hoffelijke wijze zijn compliment maakte, "dat de dames ons toilet zullen excuseeren. Wij konden ons op deze charmante rencontre niet verwachten. Ik ben waarlijk gedesespereerd er zoo genegligeerd uit te zien."—Onder het uiten dezer laatste woorden maakte hij de bovenste knoopen los van zijn net gemaakte visscherskiel en vertoonde daardoor een keurig hemd, met prachtige kanten gegarneerd; terwijl hij de andere hand aan zijn das bracht, als wilde hij de aandacht vestigen op een kostbaren ring, die zijn vinger versierde, en op den juweelen gesp, waarmede de strop was vastgemaakt.

"Ach noe ja!" zeide Weinstübe: "die dames sollen ons kenadik bardon schenken wollen: 't is waraftig onze schuld nicht. Herr Plaek sagte: "da sind tamen: wollen wir ons combliment machen kaan." Aber wier woesten nicht, dat er eine so achtbare keselschaft da ware."

"Dat valt u dan tegen," zeide Suzanna.

"Hoe vaart uw vader, Mijnheer Blaek?" vroeg Tante.

"Klagend en hypochonder, Mevrouw! de oude deun. Hebben de dames ook trek, om mijn vaartuig eens te zien?" vroeg hij vervolgens, op een toon, die wel te kennen gaf, dat hij deze uitnoodiging alleen deed, omdat hij niet wel anders kon.

"Dat zal ons wat lang ophouden, vrees ik," zeide Tante: "wij moeten naar de boerderij terug en dan naar huis."

"Wel Mevrouw!" zeide Reynhove: "'t zou immers een al te groote cruauteit in u zijn, ons niet te permitteeren van zulk een aangename sociëteit te profiteeren."

"'t Is solk aen schones wetter," zeide Weinstübe: "en Plaek kan oe immers weer afzetten waar je woelt. We motten toch weer nach Amsterdam mit ten abend."

"Welnu! wat zeggen de jonge dames er van?" vroeg Tante: "ik ben wit papier."

Ik vleide mij, dat zij bedanken zouden; maar het scheen, dat beiden een groot verlangen hadden om het jacht te zien (een begeerte, die ik toen allerbespottelijkst vond) en na elkander een wijl aangekeken en met de oogen geraadpleegd te hebben, gaven, eerst Henriëtte en toen Suzanna te kennen, dat zij niet ongenegen waren, om van het vriendelijk aanbod van den Heer Blaek gebruik te maken.

"Komaan dan maar, hoe eer hoe beter," zeide Lodewijk, terwijl hij den arm aan Tante Van Bempden bood; en eer ik nog gereed was, het voorbeeld te volgen, had zich die hatelijke Mof van Henriëtte, en Reynhove van Suzanna meester gemaakt, terwijl ik volgde, het jacht en zijn geheele equipage voor Sint-Felten wenschende.

Wij stapten in de sloep, die ternauwernood groot genoeg was, om ons allen te bevatten, en werden door Lodewijk en Reynhove met kracht naar het vaartuig geroeid. Alvorens wij dit echter betreden, zij mij een korte uitweiding vergund over de twee nieuwe personages, met wie ik bij deze gelegenheid kennis maakte.

Caspar Weinstübe was, gelijk ik naderhand kwam te weten, een gelukzoeker geweest, gelijk Westfalen die jaarlijks overzendt naar Amsterdam. Hij had die groote stad als een knaap van vijftien jaren betreden met een schraal voorziene beurs, maar met het onverzettelijk voornemen, om die te vullen: en hij had zijn doel bereikt langs die middelen, welke, ofschoon toen meer zeldzaam, thans helaas! van jaar tot jaar meer algemeen worden. Vijf jaar lang had hij op een klein kantoor gewerkt, gekropen en honger geleden. Toen was hem een gering deel in de winsten toegekend geworden en weldra bekwam hij, als loon voor zijn onvermoeiden arbeid, de teekening per procuratie. Van deze had hij zich bediend om zaken voor zichzelven te beginnen; de actiehandel was hem te stade gekomen: het huis, waar hij deelgenoot in was, had tot tweemalen toe moeten ophouden met betalen: maar hij zelf was na elk bankroet rijker voor den dag gekomen, en bevond zich nu aan het hoofd van een aanzienlijk vermogen en van een winstgevende zaak. Maar het was hem niet genoeg, zijne wenschen bereikt en schatten verworven te hebben: hij verlangde nu ook in de groote wereld ontvangen te worden: en dit was voor hem te Amsterdam, waar de lijn van afscheiding tusschen de verschillende kringen misschien scherper afgeteekend is dan in eenige stad ter wereld, geen gemakkelijke zaak. Hij vond zich dan ook overal teruggedrongen, zoo vaak hij het beproefde, de uitsluitende gezelschappen der patriciërs binnen te dringen; maar hij gaf daarom den moed niet verloren. Het spreekwoord zegt, dat de Arragoneezen, om een spijker te slaan, geen hamer behoeven, maar hun hoofd gebruiken: en Caspar Weinstübe deed voor de Arragoneezen niet onder. Hij wist zich aan te sluiten bij jonge lieden, die, zooals Lodewijk Blaek, er minder op zagen, met wie zij omgingen, mits het slechts liefhebbers waren van rijden, rossen en geld verteren: en door middel van dezulken hoopte onze Westfalinger langzamerhand met hooger standen in betrekking te geraken. Dit middel was hem wel is waar vrij kostbaar; doch hij had sinds lang vaarwelgezegd aan die taaie zuinigheid en ontbering, die hem tot ladders hadden verstrekt om tot de fortuin te geraken: en hij wist thans zijn geld even schoon te verkwisten, alsof hij het van zijn vader geërfd had. Ofschoon niet misdeeld van eenige schranderheid, en zelfs vlug van geest, zoo vaak het zijn geldelijk belang betrof, was hij in alle andere zaken dom en onkundig gebleven, bezat geen manieren ter wereld, en was, gelijk de meeste gelukzoekers, even trotsch en lomp tegen hen, die hij als beneden zich beschouwde, als laag en kruipend tegen zijn meerderen.—Het was voor hem om dit in 't voorbijgaan aan te merken, dat Heynsz dat fraaie blazoen geschilderd had, waarvan vroeger gesproken is.

Wat den Heer Reynhove betreft, hoewel zijn onderhoud wat veel doorspekt was met Fransche woorden, zijn toon en manieren waren echter die van een fatsoenlijk man: en hetgeen hij zeide, zoo niet altijd even belangrijk, was echter nooit dom of ongepast: ja, schoon hij vaak over beuzelingen sprak, wel voorgedragen beuzelingen zijn, gelijk men weet, door de bank, meer dan gesprekken over gewichtige onderwerpen geschikt, om in gemengde gezelschappen aan iemand den naam van een aangenaam mensch te doen verwerven. Hij was bovendien welgemaakt van persoon, keurig op zijn kleeding, en dus in vele opzichten welkom bij de schoone kunne. Wat zijn maatschappelijke positie betrof, hij had noch beroep noch affaire: doch het had slechts van hem afgehangen in deze of gene politieke betrekking geplaatst te wezen; daar zijn vader in zijne woonplaats 's-Gravenhage een der hoogste ambten van de Republiek bekleedde. Hij had Lodewijk op de paardenmarkten leeren kennen, waarvan beiden trouwe bezoekers waren, en was op de uitnoodiging van dezen eenige dagen bij hem komen doorbrengen.


TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

HETWELK AANTOONT, DAT MEN NIET NAAR DE OOST-INDIEN BEHOEFT TE VAREN, OM SCHIPBREUK TE LIJDEN.

Zoodra wij het jacht hadden bestegen, liet Lodewijk het anker lichten en alle zeilen bijzetten, ten einde gebruik te maken van een flauw zuchtje, dat uit het zuiden woei en ons langzaam de kust langs tegen den stroom opdreef. Lodewijk, die recht als een schipper uitgedost en met een kort pijpje in den mond aan het roer post hield, scheen zich weinig over onze tegenwoordigheid te bekreunen en liet aan zijn vrienden de zorg over om ons de honneurs van zijn vaartuig te doen. Reynhove had dadelijk met voorkomende beleefdheid al de vouwstoelen uit de kajuit gehaald en zette die op het dek neder, ten einde de dames plaats konden nemen, terwijl Klaas, de schippersknecht, een tafel aanbracht en Weinstübe een paar flesschen opentrok en de glazen inschonk. Waarschijnlijk wist hij niet hoe anders het gesprek op een betamelijke manier aan te vangen en begreep hij, dat het aanbod van een glas wijn daartoe de geschiktste gelegenheid zoude verschaffen.

"Wol de Jiffrouw nicht een klaasje nemen?" vroeg hij aan Henriëtte, die in stille aandacht de kust zat te beschouwen, die langzaam voorbijgleed: "ik kan 't wel anpefielen: ofschoon ik an Plaek kezegd ep, dat hij nicht aan 't peste gandoor isch. Niet of die witwe Pieter Plutz en Soonen iesch ein gnappe fent; maar ie heeft keen koete gorrespondens: en wie wil er nou mienderen wein trinken, as men de peste kriegen kan? Da iest Peter Trauketropf, die hat koeten wein: und nicht meliert:—wel tierder, ja!—dat ist waar; aber was kan das schelen, wie tier die wein iest as tie maar goet iest?—fooral foor soon reike blitz als Plaek iest."

"Ik bid u, accepteer toch een glaasje, Mevrouw!" zeide Reynhove, zich overeenkomstig de betamelijkheid eerst tot Tante wendende: "aan boord mag zulk een offerte niet gerefuseerd worden; wanneer men zooveel water om zich heen ziet, mag men wel wat wijn gebruiken om een contrepoids te geven."

"Mijnheer schijnt wel te huis in de gewoonten aan boord," zeide Suzanna.

"Ja! ik heb altijd, van mijne jeugd af, veel van de marine gehouden, en was er eigenlijk voor gedestineerd; maar ik had er dit tegen, dat de meeste zeelieden zoo ruw en ongemanierd zijn, en het zou mij wat al te veel gegeneerd hebben, mij naar hunne vormen te pliëeren."

"Maar dat zie ik volstrekt niet in," zeide Tante: "het is toch niet noodzakelijk, dat men juist de manieren van het scheepsvolk aanneemt: ik herinner mij zeer goed den Graaf Tromp, onzen gewezen buurman op 's-Gravenland: die had zeer beschaafde en hoffelijke manieren: en zooals ik van mijn vader dikwijls gehoord heb, de Admiraal De Ruyter, die toch uit een minderen stand was, had insgelijks een zeer ordentelijken toon en was een vijand van vloeken en drinken."

"Tante heeft gelijk," zeide ik: "ik heb veel bulderbasten gekend, onder de zeelieden; maar ook anderen, die tot een voorbeeld van; wellevendheid hadden kunnen verstrekken en op wie het pek geen smet had achtergelaten."

"O! dat wil ik niet niëeren," hernam Reynhove: "maar UEd. gevoelt, als eenige stamhouder van mijn familie...."

"O! nu vat ik het," hernam Suzanna: "UEd. was van te goeden huize misschien om met Jan en alleman om te gaan. Maar, om niet van zoovele anderen te spreken, daar hadt gij b.v. den Heer Van Obdam, die was nogal van een redelijk goede familie."

"Mejuffer schept er behagen in, mij niet te willen verstaan," zeide Reynhove: "ik bedoel mijn stand niet, maar mijn betrekking als eenigen zoon. Het zou een te groot chagrin voor mijn ouders geweest zijn, indien ik mij aan de gevaren van den zeedienst had geëxposeerd."

"Ja, dat is zeker waar," hernam Suzanna: "maar gelooft UEd. niet, dat men op het land evenveel gevaar kan loopen, van 't hoekje om te gaan? b.v. bij slempmalen, harddraverijen, en andere vermakelijkheden?"

Ik zag, dat Reynhove een kleur kreeg. Suzanna had juister getroffen, dan zijzelve wist.

"En dan," vervolgde zij: "sterft men aan een galziekte tengevolge van het lekker eten of drinken of breekt men zijn nek door van zijn harddraver af te tuimelen, er is niemand die u beklaagt: maar dan is het tu l'as voulu George Dandin: boontje komt om zijn loontje, enz; terwijl men, in een zeeslag sneuvelende, ten minste sterft met het bewustzijn van nuttig geweest te zijn en nog een lofspraak in de courant bekomt bovendien."

"Dat is zeker zeer troostrijk voor de erfgenamen," zeide Reynhove, lachende: "ik moet echter avoueeren, dat UEd. volkomen waarheid spreekt; doch UEd. zult mij toestaan te observeeren, dat men ook op andere wijzen zijn Vaderland dienen kan, en dat, wanneer men, zooals ik, eenige zoon is, men beter doet een betrekking te kiezen, welke ons niet obligeert onze familie gedurig en soms voor zeer langen tijd te quiteeren."

"En in welke betrekking dient UEd. het Vaderland dan?" vroeg Suzanna.

"Tot nog toe in geene," antwoordde hij, half lachende, half beschaamd: "maar ik zal met genoegen de carrière volgen, welke gij mij aan wilt wijzen."

"Ik vrees, dat ik een slechte raadgeefster zoude zijn," zeide Suzanna: "en ik zou u beklagen, zoo UEd. in dezen den raad van een ander noodig had."

Terwijl zij aldus voortging met hem tot het doel te nemen van haar plagerijen, welke hij echter wel opnam, ja, waarin hij zelfs behagen scheen te scheppen, overlaadde Weinstübe Henriëtte met een vloed van zoutelooze vleierijen, waar ik bijna tevergeefs een woordje poogde tusschen te voegen. Tante, die ongaarne een gelegenheid liet voorbijgaan om zich te onderrichten, had zich bij Lodewijk gevoegd, wien zij met hare gewone levendigheid allerlei vragen deed betreffende de zeevaart en stuurmanskunst, welke hij nu en dan beantwoordde, zoo dikwijls hij zijn pijpje uit den mond nam, om een teug uit de nevens hem staande flesch te nemen.

Wij waren onder dit alles een goed eind verder gekomen en bevonden ons reeds op de hoogte van Muiderberg, toen Tante, die al pratende niet vergat dat de tijd voortging, aan Lodewijk vroeg, of hij niet welhaast terug zoude keeren, en haar, volgens belofte, aan de hoeve afzetten. Niettegenstaande het beklag van Reynhove en van Weinstübe, dat de dames hen zoo spoedig weder verlaten wilden, begon Lodewijk, die misschien in zijn hart wel van ons ontslagen wenschte te zijn, bereids klarigheid te maken om den steven te wenden, toen Henriëtte hem een vraag deed, welke, hoe onschuldig ook, de gewichtigste gevolgen had.

"Aan wien behoort die fraaie boeier," vroeg zij, "die daar achter ons komt aanzetten?"

"Te deksel ja!" zeide Lodewijk: "aan wien behoort die boeier, Klaas?"

"Dat is de nieuwe boeier van Jan Pergens," antwoordde de knecht: "die ons vooruit wil: hij heit er al 'ang op 'eloerd."

"Ons vooruit!" riep Lodewijk: "neen voor den d.....! dat zullen wij hem anders leeren. Je mot het mij niet kwalijk nemen, Mevrouw! maar dat laat ik mij niet doen."

"Maar Mijnbeer Blaek!" zeide ik: "het wordt laat en de dames wenschten wel, aan wal te zijn. Wat gaat het u aan, of hij vooruit komt, daar hij toch op de stad aanzeilt, en wij op Oud-Naarden moeten aanhouden?"

"Wat het mij aangaat?" herhaalde Lodewijk, met het geheele gewicht van zijn lichaam over het roer buigende: "Klaas! man! pas op je tellen.—Wat het mij aangaat?—Zet het zwaard nog wat neer, Klaas!—Wat het mij aangaat?—Wel! zoo ik op den wal aanhield, zou hij denken, dat ik voor hem loopen ging."

"Maar Mijnheer Blaek!" zeide Tante, na mij eenigszins verlegen te hebben aangezien; "wij wenschten gaarne te huis te wezen: en UEd. is te beleefd om aan het verzoek van dames geen gehoor te geven."

"'t Is waarachtig mijn eer te na, Mevrouw!—Klaas! haal de fokkeschoot nog wat aan." Hier zag hij achter zich om, met een angst op het gelaat, als ware de boeier een roofschip geweest: "'t Is maar voor tien minuten, Mevrouw! om hem mijn meerderheid te toonen; en dan zeilen wij in een ommezien weer terug naar de hoeve."

"O! nu gaat het recht pleizierig, Mevrouw! Dat mag zeilen heeten, Tante!" zeiden Henriëtte en Suzanna, die er juist zooveel kwaads niet in zagen of zij een uurtje later te huis waren, en er beiden vermaak in schepten, om te zien, met welk een snelheid het vaartuig, daar de wind nu was aangewakkerd, de golven kliefde.

Wat mij betreft, ik was minder voldaan met het antwoord van Lodewijk; want ik berekende, dat, hoe meer de wind thans in ons voordeel was, hoe meer moeite wij zouden hebben om weer naar de hoeve te zeilen: en mijn ongerustheid werd niet verminderd door een leelijke wolk, die uit het noordwesten tegen den wind kwam opzetten.

"Ziet gij die bui daar opkomen?" vroeg ik, zoo zachtjes mogelijk, om de dames niet te verontrusten, aan den schippersknecht: "het zou mij ontgaan, indien wij daar geen regen uit kregen."

"Wij zullen geducht sop hebben," antwoordde Klaas: "maar wat wil je der an doen? Meneer kan den boeier toch niet laten voorbijzeilen?"

"Mijnheer Reynhove!" zeide ik, den Hagenaar naderende: "heeft UEd. ook invloed genoeg op den Heer Blaek, om hem te beduiden, dat hij aan het verlangen der dames gehoor geve?"

"Comment!" vroeg hij: "UEd. heeft zelf gehoord, dat het zeilen de dames amuseert en dat zij prefereeren, nog niet aan wal te gaan."

"Wel mogelijk! maar," beet ik hem in 't oor: "daar is zwaar weer ophanden: en wij zeilen de bui vlak in 't vizier."

"Vous croyez?" vroeg hij, eenigszins van zijn stuk geraakt; "ja en effect! maar wij kunnen immers terstond ergens binnenloopen: —intusschen! ik zal het hem vragen.—Zeg eens, Blaek!"

"Uit den weg!" riep Lodewijk, zonder op zijn woorden acht te slaan: "sta mij niet in 't gezicht."

"Maar kijk dan voor u," zeide Reynhove, knorrig: "zie je de bui niet, die daar aankomt?"

Maar Lodewijk, in stede van naar de bui te kijken, wendde keer op keer het oog naar het andere vaartuig, dat, hetzij het scherper zeilde, hetzij het beter bestuurd werd, ons meer en meer naderkwam.

"Is het waar? Vreest UEd. een bui, Mijnheer?" vroeg Tante, met bezorgdheid, aan Reynhove: "ik smeek u, Mijnheer Blaek: laat ons dan terugkeeren."

Maar Lodewijk antwoordde niets. Hij stond, bleek van spijt, op den boeier te turen, die hem reeds op zijde was. Eenige jonge lieden, daarop gezeten, wuifden met de hoeden ten teeken van overwinning, en de eigenaar, die aan het roer stond, hief een glas wijn op en dronk spottenderwijze onze gezondheid.

"Wacht! Ik zal u weerom salueeren met een flesch," schreeuwde Lodewijk, woedend, en, naast zich tastende, greep hij de ledige wijnflesch en smeet die met kracht naar het zegevierende vaartuig. Het werptuig bereikte echter zijn bestemming niet; maar viel halverwegen in het water; terwijl een schaterend gelach van den anderen boeier oprees en deze mislukte poging eener machtelooze woede bespotte: al hetwelk Lodewijk nog gramstoriger maakte.

"Foei Lodewijk!" zeide Henriëtte: "is dit nu handelen gelijk een fatsoenlijk man betaamt?"

"Zij moeten niet denken, dat zij 't gewonnen hebben," zeide Lodewijk, zonder acht te slaan op de afkeuring, welke zijn gedrag bij ons allen gevonden had: "zie eens! zij minderen al zeil. Klaas! hou je goed! Wij zullen hen wel weer voorbijraken."

"Zij minderen zeil," zeide ik: "en zij hebben gelijk ook; want zij willen niet door de bui verrast worden. Het is onvergeeflijk van u, Mijnheer Blaek! de dames aldus bloot te stellen om doornat te worden."

"Gekheid!—Wij keeren terstond terug.—Klaas! haal de kluiffok nog wat aan. Hoezee! Wij halen hen in! Wij halen hen in, zeg ik. Hij heeft er niet op gelet dat de wind gekrompen is.—Ja, voor-de-wind kan hij zeilen; maar hij verstaat er niets van om met halvewind vooruit te komen. Is dat een zeiler? Kijk, wat doet hij nu? Hij gaat ver... nog een zeil strijken!—Hoezee! Wij zijn hem al voorbij!—Hij erkent zijn minderheid! Lacht hem uit vrienden! nu is het onze beurt."

Vreemd genoeg, hoe weinig de jonge meisjes ook met Lodewijk ophadden, en hoe ontrust zij een oogenblik te voren waren, scheen haar echter de nu behaalde zegepraal te streelen, als deelden zij daarin: en zij schreven aan Lodewijks bekwaamheid een overwinning toe, welke alleen aan de meerdere voorzichtigheid van den bestuurder des boeiers te danken was. Het was mij duidelijk, dat deze, tevreden met het bewijs zijner meerderheid gegeven te hebben, en de bui ziende aankomen, zijn voorzorgen genomen had: en de schippersknecht versterkte mij in deze opvatting, door mij te verklaren, dat, zoo zijn Heer niet spoedig alles bergen liet, het te laat zou zijn.

"En waarom zegt gij het niet?" vroeg ik, niet zonder ontsteltenis over dit bericht.

"Wel ja!" zeide hij: "dan was mijn paspoort geschreven: je kent Meneer niet."

"Dan zal ik het zeggen," zeide ik: "Mijnheer Blaek! ik weet niet, of gij al dan niet een weerkenner zijt; maar ik vraag u nogmaals, of gij die opkomende bui niet bemerkt? Laat toch strijken. Wilt gij de dames aan gevaar blootstellen?"

"Gevaar!" riepen allen, onthutst zich naar achteren dringende.

"Och! wat gevaar!" zeide Lodewijk: "wij zullen eenvoudig terugkeeren: en, voor de bui er is, zijt gij aan de hoeve terug.—Wenden Klaas!"

Maar het was te laat! Toen hij wenden wilde, weigerde het vaartuig aan de beweging van het roer te gehoorzamen en bij-de-wind te draaien. Op ditzelfde oogenblik deed zich een dof gegons hooren over de oppervlakte van het water: de zee, nog kort te voren zoo helder, werd zwart en vuil van kleur, alsof een onderaardsche beweging het water beroerd had: donkere, laaghangende wolken sloten zich aan het zwerk ineen, en de beide oevers waren in een oogenblik achter een dicht gordijn van regen verborgen, terwijl de wind, plotseling omschietende, met zulk een geweld in de zeilen voer, dat het vaartuig over één kant ging en stellig zou omgeslagen zijn, indien niet de sterk gespannen touwen aan stukken waren gesprongen. Een algemeene kreet van ontsteltenis deed zich hooren. Lodewijk werd bleek als een laken en een krachtige vloek bestierf op zijn lippen.

"Ach! mein Kot!" zeide Weinstübe: "set mihr aus: ich wil er aus. Ich wil nicht langer hier pleiben."

"'t Is niets!" zeide ik, de dames wenschende gerust te stellen; "wij hebben het ergste al geleden. Alle man aan 't werk: dames! gaat in de kajuit!"—En, te gelijk mijn best doende, hielp ik Klaas om de einden touw te kappen waar de gescheurde zeilen in smalle reepen en strooken nog aan bleven fladderen. Reynhove, die bij ongeluk een verkeerd touw had aangegrepen, werd door den schippersknecht op zijde gestooten en liep heen en weder, met de verlegen houding van iemand, die gaarne van dienst wil zijn, maar niet weet op welke wijze.

De bui was intusschen meer en meer genaderd, en weldra viel de stortregen op het dek. De dames, hoewel in de kajuit geborgen, waren ook daar niet veilig voor het water, dat als een cascade de trappen afstroomde. Weinstübe was insgelijks naar binnen gevlucht en prevelde al de gebeden, die hij in zijn leven geleerd had. Lodewijk stond in sombere verslagenheid bij het roer en Reynhove zag mij aan alsof ik er wat aan doen kon. Wij waren allen tot het hemd toe nat; ofschoon Lodewijk het voordeel had van een duffelsche jas, die hij dadelijk had aangeschoten.

"Wat zoudt gij nu denken, dat het beste ware?" vroeg ik aan Klaas, op wiens doorzicht ik in dit geval meer vertrouwen stelde dan op dat van zijn meester.

"Ja!" zeide bij, om zich heenziende: "te Muiden kunnen wij niet komen. 't Zal best wezen, dat wij aan de overzij een opperwal zoeken en daar ten anker blijven tot het opklaart."

Tot mijn genoegen keurde Lodewijk het voorstel goed. Wij heeschen een fokje op, en het gelukte ons, na een paar gangen te hebben gedaan, een goede ligplaats te bereiken, waar wij het anker uitwierpen en nu aan het eind van onzen kabel slingerden, dat het een lust was om te zien.

Dit alzoo geschikt zijnde, ging ik naar de deur der kajuit, om te vernemen, hoe de dames het maakten: "hoe is het daar binnen gesteld?" vroeg ik.

"Kom in," riep Suzanna: "'t is hier een lief huishouentje."

Ik trad af. Een akelig en tevens walgelijk schouwspel wachtte mij. De tafel was omgeworpen met alles wat er opstond, en de vloer met pot- en glasscherven bedekt. Tante zat, of liever lag op den grond uitgestrekt, bleek als een doek van zeeziekte, met de kleederen bemorst door het instroomende water. Henriëtte zat naast haar op een voetenbankje en ondersteunde haar het hoofd, terwijl Suzanna een paar servetten had samengefrommeld, die zij als een dweil bezigde om den vloer wat te boenen. Wat den Duitscher betrof, deze had, sedert wij ten anker lagen en dus oogenschijnlijk buiten gevaar waren, met bidden opgehouden en lag zoolang hij was op de rustbank, met het gezicht in een stapel kussens gedompeld.

"Wat zou onze Aagt wel zeggen, als zij mij zoo aan 't werk zag?" vroeg Suzanna: "maar hoe is het? liggen wij ten anker? En waar ergens zijn wij?"

"Wij liggen bezuiden Durgerdam, kort bij den dijk," antwoordde ik: "is Tante niet wel?"

"Tante mag wel zeggen: Qu' allais-je faire dans cette galère?" zeide Suzanna: "en dat nog wel om onzentwil."

"Welk een ongelukkige reis!" zeide Henriëtte: "is UEd. niet doornat, Mijnheer Huyck?"

"Zooals UEd. ziet, Mejuffer!" zeide ik: "en ik ben waarlijk eenigszins beschaamd, mij aldus aan u te vertoonen."

"Net alsof het de eerste reis ware, dat Jetje u met een nat pak ziet," zeide Suzanna. Henriëtte glimlachte even: maar haar lach had iets droefgeestigs en de blik, dien zij op mijn zuster wierp, scheen aan deze te verwijten, dat zij in zulk een oogenblik schertsen kon.

"Maar lieve Ferdinand!" vervolgde Suzanna, bij wie de spotzucht geen hartelijkheid uitsloot: "gij zult waarlijk ziek worden. Moet gij nu in die doornatte kleederen blijven?"

"Comme c'est malheureux!" zeide Reynhove, die nu insgelijks binnentrad: "en dat wij de dames zulk een fataal moment geprecupeerd hebben."

"Mijnheer Blaek weet allerliefste partijtjes te geven," zeide Suzanna: "jammer maar, dat zij zoolang duren."

"Maar wat doet gij dan toch, Mejuffrouw?" vroeg Reynhove. "Permitteer mij, dat ik den knecht roepe om den boel hier wat in orde te brengen."—En weg was hij.

"Die is ten minste beleefd," zeide Suzanna, en wierp een zijdelingschen blik op Weinstübe.

"Ja! dat is ook waar," zeide ik, den onbeschoften knoet naderende: "Mijnheer!" zeide ik, hem op den schouder tikkende: "zoudt gij zoo goed willen zijn, uwe plaats aan de dames af te staan?—Mijnheer!"

Eerst op de tweede uitnoodiging gaf Weinstübe teekenen van leven. Hij lichtte even het hoofd op en zag mij aan met een versuften blik en een open mond.

"Kom Mijnheer!" zeide ik: "als er dames in 't gezelschap zijn, zult gij toch wel de beleefdheid hebben, de rustbank niet voor u alleen te nemen."

"Ach Kot! ich pin so krank," zuchtte hij, met de oogen draaiende als een schelvisch, die op het strand ligt.

"Dat is wel mogelijk, zeide ik: "maar die dames zijn ook niet wel:" en zonder meer plichtplegingen te maken, nam ik hem bij de kraag met de eene en om het midden met de andere hand en wentelde hem van de bank af; waarna ik, mijn natten rok uittrekkende en mijn mouwen opstroopende, Tante optilde en op de ontruimde plaats nederleide, nadat de jonge meisjes de kussens weer wat hadden opgeschud. Beiden namen nu naast haar plaats en poogden haar toestand zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Wat Weinstübe betrof, hij bleef liggen waar hij neergekomen was, met de ongevoeligheid van een zeeziek mensch. Weldra keerde Reynhove met Klaas terug, welke laatste nu knaphandig den boel opredderde.

"Waar is de Heer Blaek?" vroeg ik, eenigzins verwonderd, dat Lodewijk niet opdaagde.

"Die zit in 't vooronder," antwoordde Reynhove, "zijn pijp te rooken en een glaasje brandewijn te drinken: en, in 't passant gezegd, wij mochten ook wel iets nemen tegen de nattigheid. Ik geloof, dat onze vriend wat confuus is over hetgene gearriveerd is en zich niet aan de dames durft presenteeren."

"Hoelang zullen wij hier nog moeten blijven?" vroeg Suzanna.

Ik haalde de schouders op: "zoolang de storm duurt, kunnen wij hier niet vandaan," zeide ik: "en vooreerst schijnt het weer niet te zullen bedaren."

"Neen," zeide Klaas: "en als wij hier vroeger vandaan kwamen, zou het fout wezen; want dan gingen wij zoo zeker tegen den overkant als tweemaal twee vier is: en dan bleef er geen spaander van het heele jacht over. Ja! Ja! daar zijnder hier wel met een minder windje naar den kelder 'egaan."

"Een aangename consolatie," zeide Reynhove.

"Ziezoo!" vervolgde Klaas tegen de dames: "nou doe jelui zelvers k 'ereis ondervinding op, dat het niet allemaal pleizier is aan boord. Nou dat's tot daaraantoe.—Ja, nou wou jelui wel een zoopie brandewijn hebben (dit tegen ons:) Ik 'loof dat er nog wel wat in 't lakkeurkeldertje wezen zei."

Dit zeggende haalde hij een fleschje voor den dag: en Reynhove en ik verkwikten ons met een paar goede teugen.

"Mot je ook niet wat hebben, Sinjeur!" vroeg Klaas, Weinstübe schuddende: "of ben je er vies van?"

Weinstübe poogde op te staan; maar nauwelijks had hij zich half opgericht, of het vaartuig onderging zulk een schok, dat hij weder achterover tuimelde; terwijl Klaas, onder den uitroep van: "God help ons! het anker:" de kajuit uitvloog. Reynhove en ik snelden hem na. Het was maar al te waar: wij waren van ons anker geslagen en dreven nu voort waar de wind en de golven ons heenvoerden.

Op het dek ontmoette ik Lodewijk: en nooit zal ik de uitdrukking vergeten, welke zijn verwilderde oogen en bleeke gelaatstrekken in dit oogenblik vertoonden: "vervloekte boeier!" riep hij: "wij zijn naar de w....!" En staroogende bleef hij vooruit zien, zonder eenig bevel te geven.

Op dit oogenblik voelde ik een hand, die mij op den schouder gelegd werd. Ik keerde mij om. Het was Suzanna, die met Henriëtte de kajuit had verlaten: en sprakeloos van angst schenen zij mij met de oogen omtrent de hoegrootheid van het gevaar te ondervragen. Ik drukte aan beiden de handen: mijn antwoord bestond uit een schouderophalen: waarna ik mij tot Klaas wendde, die tegen zijn Heer stond te spreken, zonder dat deze eenige acht op zijn woorden scheen te geven.

"Klaas!" riep ik: "wat moet er gedaan worden?"

"Lensen op 't fokje," antwoordde hij: "en zooveel mogelijk van wal houen en in 't open vaarwater trachten te komen."

"Welnu! doe dat," zeide ik: "en ik zal terwijl op het roer passen."

Maar het was te laat: de wind had ons reeds te dicht op de kust gedrongen: nauwelijks had Klaas de fok geheschen en ik de roerpen losgemaakt, of het vaartuig raakte grond, en het roer, de zandbank ontmoetende, gaf mij een slag tegen de beenen, dat ik op het dek nederkwam.

"Ferdinand! Mijnheer Huyck!" riepen de beide meisjes, met een angstigen gil toeschietende; en ik voelde vier zachte handjes, die mij poogden op te helpen.

"Hebt gij u bezeerd?" was beider gelijktijdige vraag.

"'t Is niets," zeide ik, opkrabbelende: "maar ik houd het ervoor, dat wij aan den grond zitten."

"Vier voet!" zeide Klaas, den peilstok uitwerpende: "wij zitten secuur vast ook: Mijnheer Blaek! zouden wij niet een schot doen?"

Lodewijk gaf geen antwoord; maar in zijn zakken tastende, scheen hij den sleutel van de kruitkast te zoeken. Eindelijk, na eenige oogenblikken, welke zoovele uren schenen, bracht hij een sleutelring te voorschijn en begon, met bevende handen, sleutel voor sleutel te hanteeren. Ik zag, dat het hem nooit zoude gelukken, dien, dien hij hebben moest, van de overige te onderscheiden, en, hem den geheelen bos uit de handen rukkende, zeide ik tegen Klaas: "volg mij! waar bewaart Mijnheer zijn kruit?"

Klaas bracht mij in de kajuit. "Het kruit zit in het kastje onder die bank," zei hij.

"Tante!" zeide ik: "het spijt mij, dat ik u moet lastig vallen; maar wij moeten hier binnen wezen:" en meteen lichtte ik Tante met kussens en al op en ontsloot het kastje.

"Zijn wij aan wal?" vroeg zij met een flauwe stem.

"Ach! jounge! kellner!" riep Weinstübe, die weder wat bijgekomen zijnde, in een hoek tegen den wand aanzat: "pring mij wat matera en een pescheitje. Ich pin zoo vlauw."

"Wij hebben wel tijd, om Mijnheer madera en beschuitjes te bezorgen," zeide ik, wrevelig, terwijl ik de ammunitie voor den dag kreeg. Van het noodige voorzien, keerde ik met Klaas op het dek terug, die zich hierop met Reynhove (welke laatste daarvoor beter berekend was dan ik) met het laden van het geschut belastte. Toen verzocht ik de meisjes dringend, weder naar binnen te gaan, daar zij onnoodig in den weg stonden en zij bij Tante meer van dienst konden zijn dan op het dek. "Ikzelf zal u het voorbeeld geven," zeide ik: "mijne hulp zoude hier toch niets baten en ik moet Tante waarschuwen tegen hetgeen er gebeuren zal."

Wij keerden dan terug in de kajuit. "Tante!" zeide ik, haar weder op de rustbank helpende: "schrik niet: er zal meteen geschoten worden; wij moeten een sein geven, dat wij aan den grond zitten."

"O God!" zeide zij, even het hoofd oplichtende: "moeten wij hier omkomen?"

"Ik hoop voorwaar van neen," antwoordde ik, mijn best doende om een opgeruimd gezicht te zetten: "wij bevinden ons hier niet op een onbekende kust noch bij een onbewoond land. Er zwerven hier altijd zooveel visschers rond, dat het wel wonder zoude zijn, indien men ons niet bespeurde."

"Ach Kot! 't zal wel de laatste maal seijn, dat ich op 't water kom," zeide Weinstübe.

"Kom," zeide ik: "Sinjeur Weinstübe! Wees een man. Wat drommel! als het niet was om het ongerief, dat zulks aan de dames veroorzaakt, zoude ik mij, wat mijzelven betreft, niet verlegen maken."

"Vloek maar niet," zeide Suzanna: "daar is het nu geen tijd toe."

"Meent gij dat oprecht, hetgeen gij zegt, Mijnheer Huyck!" fluisterde Henriëtte, terwijl zij mij ernstig aanzag: "meent gij stellig, dat er geen gevaar is?"

Ik werd rood en sloeg de pogen neder, terwijl ik op Tante wees.

"Er is gevaar," ging zij voort, altijd op denzelfden toon sprekende, "en gij wilt het maar verbloemen om ons niet ongerust te maken. Maar!" en hier blonk een traan in haar oog: "wanneer een oogenblik ons de eeuwigheid kan doen ingaan, is het dan geoorloofd een ijdele gerustheid voor te wenden, en ons af te trekken van die gedachten, welke ons op zulk een gewichtig tijdstip betamen."

Ik gevoelde mij beschaamd en diep getroffen. "Mejuffrouw!" zeide ik, haar bij de hand nemende: "ik handelde om bestwil. Maar gij doet mij mijn ongelijk gevoelen. Wat er ook gebeure, laat mij ten minste dezen troost, dat gij niet ontevreden op mij zijt."

Zij antwoordde mij niet, maar drukte mij met aandoening de hand, en toen, de hare wegtrekkende, veegde zij zich de oogen af en wendde het gelaat om.

Op dit oogenblik ging het schot af.

"Mein Kot!" riep Weinstübe, opspringende: "Was ist das?"

"Dames!" zeide Reynhove, die terstond daarna binnentrad: "ik kom u vragen, of gij ook prefereert in 't vooronder te zitten: niet, omdat het séjour daar zeer gerechercheerd is, maar omdat aldaar vuur aan ligt, en gij er u warmer zult bevinden dan hier."

De dames zagen elkander aan: "wij danken u wel voor uwe attentie," zeide eindelijk Suzanna: "maar wij zullen liever bij Tante blijven."

"Is er vuur aan?" vroeg Tante, met vaardigheid opstaande: "dan ga ik er stellig heen, want ik verga hier van de koude."

"Ja!" zeide Weinstübe: "dan ka ich er auch heen: denn ich pin sehr kaut."

"Met verlof," zeide ik tegen Tante: "dan moeten wij zien, dat wij u tegen den regen beveiligen. De overtocht is wel kort; maar toch lang genoeg om nat te worden."

Dit zeggende nam ik de tafellakens en hing die aan de dames als regenschermen om. Weinstübe liep vooruit, zeker met het oogmerk om de beste plaats voor zich te nemen. Reynhove en Suzanna ondersteunden Tante en ik volgde met Henriëtte. Dan nauwelijks waren wij op het dek, of een windvlaag kwam met zooveel geweld tegen ons aan, dat wij werk hadden om ons op de been te houden. Te gelijk bespeurden wij dat het vaartuig op zijde ging.

"O God!" zeide ik, Henriëtte aan mij vastklemmende: "indien ik u slechts kon redden."

"Wij zijn in Gods hand," zeide zij met een onbeschrijfelijke uitdrukking: "en toch," voegde zij er fluisterend bij: "het is mij, alsof ik, met u zijnde, niets te vreezen had."

Een nooit te voren gekend gevoel doorstroomde mijn aderen op het hooren dier woorden en vooral van den toon, waarop die werden uitgesproken: en, midden in het ijselijke van onzen toestand, gevoelde ik mij gelukkig, bij de gedachte dat ik weder bemind werd. En toch—want tot langdurige overdenkingen bestond thans geen tijd—toch verzuimde ik tevens niet, voor onze veiligheid te zorgen en klemde mij, op het voorbeeld der anderen, aan het gangboord vast; in sprakelooze verwachting bleven wij allen een oogenblik staan, en staarden op een geweldige golf, die op ons afkwam als wilde zij het geheele vaartuig overstelpen. De uitwerking was echter anders. De golf lichtte het jacht, als ware het een stuk kurk geweest, van de zandbank af: wij werden bespat en gedurende eenige seconden verblind van het schuimende water; en toen wij onze oogen weder konden openen en voor ons uitzagen, bespeurden wij den dijk op geen twintig voet afstand.

"'t is gedaan!" riep een stem uit ons midden.

Suzanna scheurde zich los van Tante en viel mij om den hals: ik drukte haar en Henriëtte tegen mij aan. Een nieuwe golf nam ons op. Er was weder een oogenblik, dat wij niets als water zagen.

Toen voelden wij, dat het vaartuig een beweging onderging, als werd het door een weeke zelfstandigheid heengevoerd: en plotselings hield het stil, met een schok, die ons allen op het dek wierp. Wij hoorden het zeenat als grommende van rondom wegloopen;—maar toen wij, wanende dat ons laatste uur gekomen was, weder oprezen, zagen wij nergens water meer.

Het jacht was over den dijk heengeslagen en lag tegen de binnenste helling in het slijk vast.


DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

VERMELDENDE HOE DAMES VOOR SPOKEN WORDEN AANGEZIEN, EN WAT DE SCHIPBREUKELINGEN AL ZOO VERDER DEDEN OM EEN VERKOUDHEID TE VOORKOMEN.

Het gadeslaan der verschillende aandoeningen, welke ons na een zoo wonderbare redding bezielden, zou aan den zoodanige, die, zonder in onze gevaren gedeeld te hebben, eensklaps in het gestrande vaartuig verplaatst ware geweest, een niet onbelangrijk schouwspel hebben opgeleverd. In de eerste oogenblikken, en wel voordat men recht wist, hoe men het had, heerschte er een soort van verbijstering, en waren wij gelijk aan lieden, die, op een vreemde plaats geslapen hebbende, bij hun ontwaken in de war zijn en eenig herinneringsvermogen moeten aanwenden, alvorens zij zich kunnen bezinnen, waar zij eigenlijk zijn. Daarbij, het was avond geworden: de wind en regen bleven aanhouden, en alles om ons heen was in nevel en duisternis gehuld.

Voor zooverre ik mij herinner, was ik de eerste, die sprak: en de oogen om mij slaande, om de dames te zoeken, die door den schok van mij afgeraakt waren, riep ik in vervoering uit: "God lof! wij zijn gered!"

"Dat mag wel 'ezeid worden, bij 't walletje langs," zeide Klaas: "op zoo'n rare manier ben ik nooit aan wal 'ekomen."

"Goddank! dat was boven verwachting!" riep Lodewijk; maar met deze uitboezeming scheen hij zijn geheelen voorraad dankbaarheid te hebben uitgeput; want, op het dek heen en weer loopende, begon hij bij zichzelven te mompelen: "'t is een mooie winkel! hoe d.... krijgen wij het jacht hier weer vandaan?"

De drie dames zeiden niets. Henriëtte en Suzanna hielden Tante omvat en alle drie schenen in stille, eerbiedige overpeinzing verzonken.

Wat Reynhove betrof, zijn blijdschap was de luidruchtigste. Hij sprong en danste over het dek rond, drukte Lodewijk, mij, de dames, zelfs den schippersknecht, de handen, beurtelings lachende, zingende en weenende, tot eindelijk zijn voet op de natte planken uitgleed en hij achterover rolde, "'t Is niets," zeide hij, terstond weder opspringende: "het gevaar is voorbij en wij zijn allen gesauveerd:" en hij begon van voren af aan handjes te geven en elk in 't bijzonder geluk te wenschen met een hartelijkheid en een uitbundigheid, welke merkelijk afstaken bij zijn gewone geaffecteerde vormen, en bewezen, hoeveel guller en beter hij in den grond zijns harten was dan hij oppervlakkig scheen te zijn.

"Maar waar zijn wij toch eigenlijk?" vroeg Tante.

"Op een veilige plaats, Tante-lief!" was mijn antwoord: "en waar wij op de vreemdste manier ter wereld zijn aangekomen."

"Nu zal ik nooit meer lachen over den vreemden Jood, die zich verbeeldde, dat hij met trekschuit en al over de brug heen getrokken zou worden", zeide Suzanna, die haar vroolijkheid terugbekomen had.

"Mevrouw," zeide Lodewijk, die toch scheen te gevoelen, dat hij eenige apologie noodig had, terwijl hij zich bij Tante vervoegde, "dat is waarlijk gelukkig afgeloopen. Het doet mij recht leed, dat UEd. er zoo ongelukkig bij te pas zijt gekomen."

"Ja Mijnheer!" zeide Suzanna: "Tante mocht u wel toevoegen, gelijk Athalia tot Abner:

dans quel piège as-tu conduit mes pas?"

"Het schijnt," zeide Tante, met reden eenigszins gevoelig over de handelwijze van Lodewijk, "het schijnt, dat Mijnheer Blaek weinig gewend is dames aan boord te hebben."

"Ja Mevrouw!" vervolgde Lodewijk, eenigszins verlegen: "tegen 't weer kan niemand; en wie had zich op zulk een onvoorzienen en geweldigen storm kunnen verwachten?—Al had ik niet met dien boeier om 't hardst gezeild, wij waren toch niet vrijgekomen."

"Mocht de drommel!" zeide Klaas, wiens zeemansrondheid deze logenachtige verontschuldiging niet verdragen kon: "Jan Pergens lag warm en wel binnen Muiden, toen het zware weer begon: en dat hadden wij ook kunnen doen."

"Wat reutel je Klaas?" zeide Lodewijk, zich omkeerende, op een barschen toon: "bemoei je met je werk en niet met ons discours, of je krijgt je paspoort op staanden voet."

"Mijn paspoort!" herhaalde Klaas, zich ter zijde begevende: "hm! er zal op 't jacht in de eerste weken toch niet veul te verdienen vallen."

"Nu Mijnheer Blaek!" zeide Tante: "gedane zaken hebben geen keer, en het beste is, dat wij alle verwijtingen maar daarlaten."

"Te meer," zeide Henriëtte, "daar Lodewijk al genoeg gestraft is: want hij zal zijn jacht ook niet even gemakkelijk aan de overzijde van den dijk krijgen als het aan deze zijde gekomen is."

"Neen!" zeide Reynhove: "tenzij er een aardbeving kome, die het weder teruglanceert."

"Ja!" bromde Lodewijk: "jelui hebt goed spotten. Hoe ik het hier vandaan krijg, weet Joost."

"Mij dunkt," zeide ik: "wij moesten liever zien, hoe wij zelf hier vandaan komen. Op wat hoogte zijn wij zoowat?"

"Wij zullen een heel eind beoosten Muiden zijn," zeide Lodewijk: "wij konden verd.... nergens ongelukkiger te land komen: wij zijn een half uur van alle bewoonde plaatsen af: en het wordt zoo donker, dat men niet zien kan welken weg men op moet."

"Dat is zeker ongelukkig," zeide ik: "maar wij kunnen toch niet hier blijven: en ik geloof zelfs, dat eenige beweging goed zal doen aan de dames en de slechte gevolgen voorkomen, die koude en nattigheid teweegbrengen."

"Ik zal gaarne de dames accompagneeren," zeide Reynhove: "maar ik moet alleen remarqueeren, dat het in de kajuit droog is, en dat zij buiten geëxponeerd worden om nog meer doornat te worden."

"Ja dat mag zoo zijn," zeide Henriëtte: "maar ik voor mij zal van harte gaarne loopen:—indien echter Mevrouw Van Bempden het afkeurt...."

"Ik doe alles liever, dan langer in dit noodlottige jacht te blijven," zeide Tante: "Kom! terstond maar opgewandeld! Wij zullen toch wel ergens te land komen."

"Vergezelt gij ons?" vroeg ik aan Lodewijk, "of blijft gij aan boord?"

"Ik heb altijd gehoord," zeide Lodewijk, "dat de kapitein het laatst aan boord moet blijven; maar zoo gijlieden ergens aankomt, stuur mij dan in 's hemels naam wat vertrouwd volk, om hier den boel te bewaken."

"Ik zou u gaarne van dienst zijn," zeide ik: "maar gij gevoelt, dat ik de dames niet verlaten kan."

"En ik evenmin," zeide Reynhove: "eerst moeten de dames en lieu de sureté zijn: zij hebben waarlijk bij nacht niet te veel aan de assistentie van ons beiden: en zoo gij ons Klaas met de lantaren wildet medegeven, ware zulks, geloof ik, niet te veel geëxigeerd."

"En wie zal mij dan volk gaan halen en hier brengen?"

"Wel, stuur Weinstübe op kondschap uit," zeide Reynhove: "maar dat is waar ook: où diantre est-il?"

"Ja! waar is Weinstübe?" riepen wij allen, onszelven het verwijt doende, dat wij hem niet eerder gemist hadden.

"De hemel beware ons!" zeide Tante: "ik hoop niet dat hij overboord is gevallen!"

Weinstübe werd overal gezocht: doch vruchteloos: nergens, noch in de kajuit, noch in 't vooronder was hij te ontdekken. Sommige onder ons meenden zich te herinneren, dat zij hem, een oogenblik voordat wij over den dijk geraakten, nog aan de voorplecht hadden zien staan: en wij konden niet nalaten de gevolgtrekking op te maken, dat hij te dier gelegenheid over boord was geslagen en zijn dood in de golven gevonden had. Hoe gek en lastig de vent ook ware, het was toch een schrikkelijke gedachte, onzen reisgenoot verloren te hebben door een zoo noodlottig toeval, hetwelk evenzeer elk onzer had kunnen treffen. Er was echter niets aan te herstellen: en deze gebeurtenis versterkte zelfs de begeerte der dames om hoe eerder hoe beter het tooneel van zooveel treurigs te verlaten. Ten einde zij echter een geschikte plaats zouden vinden om af te stappen, liet ik mij overboord glijden en zocht nu welke plek de droogste ware en tevens de naastgelegene om den weg te bereiken, die beneden langs den dok liep. Nauwelijks echter had ik een oogenblik rondgeloopen, of ik hoorde een flauwe stem kort bij mij, die erbarmelijke klaagtonen aanhief, welke ons de wind en de regen tot nog toe waarschijnlijk hadden belet te hooren.

"Wie is daar?" riep ik, zonder in de duisternis eenig voorwerp te kunnen onderscheiden: "Klaas! licht eens bij. Hier in de buurt is iemand, die angstig kermt."

"God beware ons!" riep Klaas, die niet geheel vrij was van bijgeloovige denkbeelden: "als het de geest maar niet is van dien armen mof."

"Om 't even!" zeide ik: "wij moeten het toch onderzoeken."

Klaas vatte echter moed en, met een brandende lantaren gewapend, liet hij zich naast mij afzakken. Wij vernamen nu nog duidelijker het gesteen en een flauwe stem liet deze woorden kort bij ons hooren:

"Ach lieber Gott! zum hulfe! Iek pin todt."

"'t Is wel Weinstübe zelf en niet zijn geest," zeide ik, op het geluid afgaande: en weldra ontdekten wij, met behulp der lantaren, den armen Duitscher in eigen persoon, die ongeveer tien passen van het vaartuig af tot aan den hals toe in een moddersloot was gezakt en ontwijfelbaar gestikt ware bij gebrek aan spoedige hulp. Hoe hij daar kwam was ons een raadsel; maar dewijl het niet te vergen was, dat hij ons in zijn tegenwoordigen toestand daarvan de oplossing geven zoude, staken wij hem een roeispaan toe en trokken wij hem uit de sloot, waaruit hij deerlijk toegetakeld voor den dag kwam en nu aan den kant te beven stond als een juffershondje, buiten staat om eenig antwoord te geven. Wij raadden hem, zoo het hem zijn krachten toelieten, met ons mede te gaan en zich warm te loopen, daar er toch aan boord geen gelegenheid was, om hem van andere kleederen te voorzien.

Nu werd de trap uitgezet op de geschikst bevondene plaats: en de dames verlieten het vaartuig; waarna wij Lodewijk, hoezeer tegen zijn zin, alleenlatende, ons gezamenlijk op weg begaven, vooruitgelicht door Klaas, die in de eene hand de lantaren droeg, en in de andere een roeispaan om den grond te polsen en te zorgen, dat wij niet van den weg afdwaalden. Na hem volgden Henriëtte en Suzanna: dan ik, Tante geleidende: en vervolgens Reynhove met een tweede lantaren: terwijl Weinstübe hompelend en strompelend zich achterna sleepte. Het was geen gemakkelijk noch aangenaam werk, alzoo door de modder te ploeteren, ofschoon de wind tot ons geluk merkelijk verminderd was en de dijk ons eenigszins beschutte; maar het was stikdonker; terwijl een fijne regen den grond zoowel als onze kleederen doorweekte.

Wij hadden ongeveer een kwartieruurs voortgesukkeld, en ik bemerkte, dat Tante, hoe goed zij zich ook poogde te houden, hoe langer hoe minder in staat was om voort te gaan en al zwaarder op mijn arm leunde. Zij was uitgeput van angst en vermoeidheid en liep slechts werktuiglijk voort. Eindelijk bleef zij geheel staan met den uitroep: "o wee! daar verlies ik mijn schoen!"

"Hou op!" riep ik, tot hen die voor mij waren:—en de trein stond stil.

"Tante is haar schoen kwijt," zeide ik: "waarachtig, de weg is al te slecht. Is er hier geen woning in de nabijheid?"

"Als je nog een amerijtje geduld heit," zeide Klaas: "daar gunter aan den weg zie ik een lichtje."

"Is 't nog ver?" vroeg Tante: "ik kan waarachtig niet verder voort en ik zal u liever hier tegen den dijk blijven wachten."

"Dat zal ik nooit dulden," zeide ik: "'t ware om te besterven. Maar zoo de Heer Reynhove mij zijn rotting wil toesteken, zie ik wel kans om u voort te helpen."

Reynhove was dadelijk bereid en gaf zijn licht aan Weinstübe, waarop wij, ieder een einde van den rotting nemende, Tante verzochten daarop te gaan zitten en haar armen om onze schouders te slaan. Op deze geïmproviseerde draagbaar, die zeker niet van de gemakkelijkste was, droegen wij haar verder voort, niet zonder vrij wat te struikelen en dikwijls op te houden. Nog kan ik het mijzelf niet verklaren, hoe het mogelijk was, dat wij op den smallen weg, waar wij telkens tot de enkels toe inzakten en gedurig uitgleden of afweken, niet honderdmalen met onze vracht zijn omgerold: en ik beken, dat ik recht in mijn schik was, toen wij eindelijk voor een boerenhek stonden, hetwelk naar een boerderij geleidde, en dat ik het ongastvrij hondengeblaf met welgevallen begroette.

Nu hielden wij allen stil voor het geslotene hek, en Klaas, een stentorstem opzettende, begon uit al zijn macht te schreeuwen: "heidaar! boer! boer!"

Wij ontvingen echter op dit eerste geroep geen ander antwoord dan een nog gevaarlijker gehuil en gejank van de honden. Wij begonnen dus allen eenparig mede te schreeuwen, elk zijn best, en de honden des te harder te blaffen, alsof wij wedijverden, wie hei meeste leven kon maken: en het was een geweld, dat men op een uur afstands had kunnen hooren.

Eindelijk werd er een deur in de boerenwoning ontsloten en zagen wij licht door de opening schemeren. Wij zwegen allen, als door een gelijktijdig gevoel van hoop en verwachting overvallen,

"Wat wil jelui? Wat is er?" vroeg een stem.

"Schipbreukelingen!" riep de een. "Kunnen wij opkomen?" vroeg een ander. "Eilieve hoor eens!" schreeuwde een derde. "Goed volk!" riepen wij eindelijk, allen te gelijk.

De persoon, die in de deur stond en wiens donkeren omtrek alleen wij tegen den verlichten muur achter hem konden onderscheiden, deed geene beweging om te naderen en scheen besluiteloos. Toen verzocht ik mijn tochtgenooten wat stil te wezen, en, mijn stem verheffende: "kom eens hier, goede vriend!" riep ik: "gij kunt een goede fooi verdienen, zoo gij ons helpen wilt."

Het woord fooi maakte blijkbaar indruk: de persoon kwam naar buiten, en, ofschoon wij hem door de duisternis weder uit het oog verloren, hoorden wij aan het geklos zijner klompen, dat hij ons naderde. Maar toen hij, naar onze gissing, halverwegen den afstand tot het hek gekomen was, bemerkten wij, tot onze bittere teleurstelling, dat hij eensklaps met een vervaarlijken kreet terugkeerde en vrij wat sneller dan bij zijn aankomst den weg naar huis nam, en de deur achter zich toesmeet.

"Dat zal hem de duivel leeren," zeide Klaas: "wij motten er toch binnen."

"Kan dit hek niet geforceerd worden?" vroeg Reynhove.

Het hek was wel voorzien en de sloot te breed om er over te springen; maar bij onderzoek bemerkten wij, dat er kans was om op zijde van het hek om te klimmen en ik stelde voor aan Klaas, dit gezamenlijk te doen.

"Om Gods wil, doe het niet, Ferdinand!" zeide Tante: "zoo de honden u eens aanvielen."

"Geen nood Tante! zoo wij in Friesland waren, waar de honden altijd losloopen op de werf, dan zou ik weinig zin in de expeditie hebben; maar in dit gewest liggen zij meestal vast."

Dit zeggende, was ik reeds aan de andere zijde, en, door Klaas gevolgd, wandelde ik op het woonhuis aan; doch nauwelijks hadden wij eenige schreden gedaan, of het bleek ons, dat men van binnenshuis deze schennis van het grondgebied had bespeurd; want een raam werd opengeslagen en een hoofd kwam voor den dag.

"As jelui niet gauw maakt, dat je wegkomt," werd ons toegeschreeuwd, "zel ik er op losbranden, in dat geval!"

"Maar hoor dan toch eens!" riep ik: "wij zijn geen dieven: wij...."

Hier werd mijn rede op een zeer onaangename wijze afgebroken door het afgaan van een vuurroer, dat de man aan het venster in de hand hield. Gelukkig trof het schot geen van ons beiden; maar het baarde niettemin een grooten schrik bij ons gezelschap, dat een angstig gegil aanhief. Ik besloot echter nog eene poging te doen, en, mij achter een boom stellende, waar ik schootvrij meende te zijn, riep ik wederom:

"Wees toch voorzichtig. Het is Mevrouw Van Bempden van Heizicht, die aan het hek staat: en ik ben Huyck van Amsterdam."

"Wat zeg je?" hernam de stem van boven: "Mevrouw Van Bempden! scheer je ze wat? ja, in dat geval, wil ik ereis zeggen...."

"Ken je mij niet, Roggeveld!" riep ik; want ik herkende nu duidelijk de stem, die mij al in den beginne niet vreemd was voorgekomen: "ik ben Huyck! geloof mij toch: Mevrouw Van Bempden staat daar buiten."

"Wel, wie heit van zijn leven!" riep hij "verakskeseer mijn onbeleefdheid. Ik kom zoo bij je."

"'t Is warempel 'elukkig ook, dat de man je kent," zeide Klaas: "aêrs hadden wij nog werk 'ehad het hum aan zijn domme verstand te brengen."

Ondertusschen riep ik hun die buiten stonden toe, dat zij maar gerust zouden wezen en dat er hulp zoude komen opdagen. Niet lang duurde het ook of de voordeur ging weder open en Roggeveld trad te voorschijn en kwam naar ons toe, terwijl zijn vrouw, zijn knecht en een paar meiden nieuwsgierig aan de deur hieven staan.

"Wel wie heit van zijn leven!" herhaalde Roggeveld, naar ons toekomende, "ik heb jelui ummers niet 'eraekt?—Nou! 't was maer los kruit, wil ik ereis zeggen; maer ik dacht niet aêrs, of het dieven waren, in dat geval."

"Dat had uw knecht wel anders kunnen gewaarworden, indien hij niet was gaan loopen."

"Jae! Kees dacht, 'et waren spoeken: en jelui ziet er ook al pover uit, hoor."

Ik kon den man geen ongelijk geven; want op den afstand, waarop wij ons bevonden, leverden zij, die buiten stonden, vooral de dames, die, zooals ik vroeger verhaald heb, tafellakens hadden omgeslagen, bij het twijfelachtige licht der lantaren een vrij kluchtige vertooning op, en de schrik van Kees kwam mij vrij natuurlijk en verschoonhaar voor.

Het hek werd ontsloten, en terwijl wij ons ongeval in korte bewoordingen aan Roggeveld mededeelden, bracht deze ons naar zijn woning. Ik laat aan mijn lezers over zich de uitroepen voor te stellen van: "wel kijk ereis: Heere bewaar ons! lieve tijd! wel jemenie! wie heit zoo iets meer beleefd!" en diergelijke, die het Roggeveldsche gezin deed hooren bij het vernemen dezer wederwaardigheden.

"Nou vraag ik je reis," zeide de vrouw van den huize, terwijl zij haar best deed om een goed vuur aan den gang te krijgen, "wat of die rijke lui zich al in gevaar begeven, en op zee gaan uit plezier, wanneer zij warm en wel te huis kunnen zitten."

Intusschen werd de breede raad gespannen, wat er te doen stond. Ik stelde voor, dat, indien Roggeveld de noodige ligging bezorgen kon, de dames zich hoe eerder hoe beter te bedde zouden begeven, terwijl wij Heeren den nacht bij het vuur zouden doorbrengen. Tante had niets in te brengen tegen het eerste gedeelte van mijn voorstel; maar vroeg of er intusschen niet iemand zoude kunnen gaan naar Heizicht of naar de hoeve van de oude Martha, om haar rijtuig te zoeken en te zeggen dat men haar afhalen kwam.

"O!" zeide ik, "er valt nog veel bovendien te beredderen: maak maar eerst, dat gij in bed komt: dat is nu het voornaamste."

De dames begrepen, dat dit inderdaad de verkieslijkste partij was en verwijderden zich met de vrouw en de dochters van den huize: terwijl wij ons, zoodra het vuur goed brandde, om den haard sloten en op Engelsche wijze, naar een recept van Reynhove, die er zich goed op verstond, van brandewijn, water en suiker ons een verwarmenden drank bereidden, terwijl wij ons langzamerhand van schoenen en bovenkleederen ontdeden en die op de warme plaat voor het vuur lieten drogen.

"Nu hebt gij ons nog niet verhaald, Weinstübe!" zeide Reynhove, toen wij een poos gezeten hadden, "hoe gij daar in die sloot zijt gearriveerd."

"Wat sol ich er lang ofer braten?" zeide Weinstübe: "ich stond an de foorblecht, und da kingen wir den dijk ober: und ich dacht zo, wir kingen nach de blitz: und ich fiel und ich hield mihr selbst an ein tauw fest: und die tauw schlingerde mit mir, und ich fiel pijten poord: und ich dacht das ich versaufen waar: aber nein: ich lag in 't gras. Und ich stund op und ich dacht: dat tijfelsche schip komt ofer mich hin, und so lief ich voraus, und ich sakte bis de oren in eine modderschloot und da lag ich zu sportelen, und zu dreien, und zu schreien; aber da waar niemand, die mihr achtte."

"Ik geloof inderdaad," zeide Reynhove, "dat uw positie verre van amusant was; maar laat u raden, Weinstübe, en vertel dat gedeelte uwer lotgevallen aan niemand over. Het is waarlijk al te vernederend, om, wanneer men zulk een schoone kans heeft geloopen in de open zee te verdrinken, slechts in een stinksloot te land te komen."

Terwijl Reynhove op deze wijze voortging met Weinstübe te plagen, wendde ik mij naar Roggeveld, en vernam of er ook gelegenheid ware, iemand, zoowel naar het gestrande vaartuig, als naar Oud-Naarden of 's-Gravenland te zenden: en op deze punten ingelicht zijnde, vroeg ik aan de beide Heeren, wat hunne verdere voornemens waren. Nadat ieder zijn meening en verlangen geuit had, werd alles dienovereenkomstig geregeld en bepaald, en ik wilde juist de vrouw van Roggeveld roepen om van het afgesprokene aan de dames kennis te geven, toen zij de keuken binnenkwam en mij berichtte dat Tante mij wenschte te spreken. Ik volgde haar naar een opkamertje met twee bedsteden: in de eene zag ik Tante zitten, die het nachtgewaad der boerin aan 't lijf had en bezig was een kandeeltje te drinken. Op de andere bedstede, waarvan de gordijnen waren dichtgeschoven, durfde ik slechts een zijdelingschen blik te slaan.

"Hoe bevindt gij u, Tante?" vroeg ik, mij tot haar begevende.

"Dat schikt wel," antwoordde zij: "en ik ben blijde, dat ik in bed lig. Maar hoor eens, Ferdinand! Ik vrees, dat men op Heizicht doodelijk ongerust zal wezen."

"Dat vrees ik ook, Tante!"

"En ik ben bang, dat men boodschappen naar Amsterdam en naar Guldenhof en de Hemel weet waar verder zal sturen, en overal alles in rep en roer brengen."

"Dat is niet onwaarschijnlijk."

"Ik wenschte daarom wel," vervolgde Tante, "dat Baas Roggeveld of iemand van zijnentwege kon gaan zeggen, dat wij ons allen wel bevinden."

"Ik ben bereid er heen te rijden," zeide ik.

"Neen! dat wil ik volstrekt niet: gij behoeft u niet op nieuw aan nattigheid en koude bloot te stellen."

"Laat dat aan mij over, lieve Tante! Gij zult toch niet langer verkiezen hier te blijven dan tot morgenochtend, en wel eenig schoon goed willen hebben, om behoorlijk gekleed te huis te komen."

"'t Is gelukkig juist Zaterdagavond," zeide de stem van Suzanna van uit de andere bedstede: en zij liet er een half gesmoord gelach op volgen, terwijl een ander stemmetje "st! stil!" fluisterde.

"Stil wat, meisjes!" zeide Tante: "wel foei!"

"Wilt gij eens weten, wat wij hebben afgesproken, onder uw welnemen," zeide ik: "Roggeveld zal zijn boerewagen inspannen, en daarmede zullen Reynhove, Weinstübe en ik naar Muiden vertrekken."

"Beau trio de baudets," mompelde Suzanna.

"De Heeren zullen van daar hun weg wel vinden naar Amsterdam: en ik den mijnen naar 's-Gravenland, vanwaar ik iemand naar de hoeve zal sturen, om te zien of uw rijtuig zich daar nog bevindt."

"Goed overlegd," zeide Tante.

"En wat Klaas betreft, die zal, met al wie hier in de buurt kan opgeloopen worden, naar zijn meester terugkeeren, ten einde hem de hulp te bewijzen, die hij noodig mocht hebben."

"'t Zou ook jammer zijn, dat zij den armen jongen wegstalen," zeide Suzanna.

"Nu! ik vind alles zeer goed geschikt," zeide Tante, "als gij dan maar met Kaatje de kamenier overlegt: die weet, wat ons gezonden moet worden."

"Dit zoo zijnde, wensch ik u een goeden nacht," hernam ik. Ik bleef echter nog een oogenblik staan, en vroeg met een bevende stem:

"Hebben de jonge dames ook nog iets te gelasten?"

Ik bekwam in het eerst geen antwoord; maar er was eenige beweging, en een dof gemompel achter de bedgordijnen. Ik stond zelf eenigszins verlegen, niet wetende of ik gaan of blijven zoude. Opeens vertoonde zich net hoofd van Suzanna tusschen de gordijnen door.

"Henriëtte vraagt, of gij niet een boodschap aan haar oom zoudt kunnen zenden, die anders in ongerustheid zou wezen over zijn lieve zoontje."

"Ik was bevreesd om onbescheiden te wezen," fluisterde het lieve stemmetje van Henriëtte: "maar UEd. zou mij zeer verplichten, Mijnheer Huyck, indien het in uw vermogen ware."

"Ik neem dit stellig op mij," zeide ik, mij buigende.

"En dan verder," vervolgde Suzanna, "verzoekt Henriëtte, dat gij aan Kaatje haar kapsel met rozeroode strikken vraagt, en haar kleed met de fontanges en haar zijden keurs, en haar Brusselsche schoenen en...."

"Ik verzoek om verschooning, Mijnheer Huyck," zeide Henriëtte: "ik heb niets van dat alles gezegd; zooals Kaatje 't schikt, is 't mij wel. Foei Santje...."

"Foei Santje!" zeide ik op mijne beurt: en het schelmachtige gelaat mijner zuster verdween weder achter de gordijnen;—waarop ik, de dames nogmaals een goede nachtrust wenschende, mij naar beneden begaf. Welhaast was nu de boerewagen ingespannen en schokten en hotsten wij naar Muiden, waar wij de halve stad in opschudding brachten. Ik zond eenig volk aan Lodewijk tot bewaking van het gestrande vaartuig, en een man te paard naar de hoeve van de oude Martha: ik nam afscheid van mijn reisgenooten, terwijl Reynhove op zich nam mijne familie te Amsterdam gerust te stellen, en, een fourgon nemende, reed ik naar 's-Gravenland, waar, als men denken kan, niemand te bed was gegaan. Ik deelde aan de kamenier de bevelen van Tante mede, schreef een briefje aan den Heer Blaek, om hem in korte woorden met de toedracht der zaken bekend te maken, en begaf mij vervolgens ter ruste. Ofschoon het gebeurde van den avond wel geschikt was geweest, om mijn ziel te ontstemmen, en mij, in het begin, de beeltenis van de verbolgen zee en het geteisterde vaartuig en daartusschen dat van de beminnelijke Henriëtte gedurig voor de oogen speelden, en hare liefdevolle woorden mij tusschen het geruisch der golven en het gegier der winden in de ooren suisden, zoo zegevierde toch eindelijk de vermoeidheid over deze kinderen van het brein en viel ik in een diepen slaap, waaruit ik niet eerder ontwaakte, dat toen de bediende mij kwam waarschuwen, dat het rijtuig van Heizicht teruggekomen en weder met versche paarden bespannen was. Ik kleedde mij spoedig aan, ging naar beneden, en vond de kamenier reeds met een half dozijn doozen, gereed om mij te vergezellen. Wij begaven ons terstond op weg naar de boerderij van Roggeveld: van waar de dames, na een haastig toilet, met ons terugkeerden. Alle drie waren naar tijdsomstandigheden vrij welvarende, alleen Tante klaagde over hoofdpijn, en ging dus, zoodra zij op Heizicht kwam, weder naar bed; terwijl wij jonge lieden onze krachten poogden terug te bekomen door het gebruik van een stevig ontbijt.


VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

HETWELK OVER 'T GEHEEL VAN EEN VRIJ SENTIMENTEELEN AARD IS; DOCH VRIJ SLAPERIG EINDIGT.

"Ik hoop," zeide Henriëtte tegen Suzanna: "dat de gezondheid van die goede Mevrouw Van Bempden maar geen slechte gevolgen moge ondervinden van dezen ongelukkigen tocht."

"Ik hoop het met u," zeide ik: "maar ik durf denzelfden wensch koesteren met betrekking tot allen, die van de partij zijn geweest."

"Wel ja!" zeide mijn zuster: "neem den wensch zoo algemeen mogelijk: 't zou jammer zijn u-zelf te vergeten. Gij doet zooals nicht Bender, die, als zij gasten heeft, nooit zegt; "ik hoop dat het den vrienden," maar: "ik hoop dat het ons wel zal smaken."

"Wat mij betreft," zeide ik, "ik ben niet van zout of van kraak porselein en zal aan een nat pak of aan een weinigje vermoeienis niet sterven."

"Ei kom!" zeide Suzanna: "gij praat als een held, en ondertusschen, laatst, toen gij terugkwaamt van de reis, waart gij ook mooi ziek van de bui, die gij op uw dak hadt gehad."

"Inderdaad?" vroeg Henriëtte, op een toon van bezorgdheid, die mij verrukte: "dan zou het u toch waarlijk wel kwaad kunnen doen, Mijnheer Huyck! van zoo kort daarna opnieuw aan zulk een weer te zijn blootgesteld."

"Het zou hem kwaad doen," zeide Suzanna, haar napratende: "wel Jetje! gij zoudt mijn broeder in den grond bederven. 't Is goed, dat gij mijn zuster niet zijt."

"Dat zeg ik ook," zeide ik, Henriëtte aanstarende met een veelbeteekenenden blik, die haar de oogen neer deed slaan.

"Ik moet zeggen, 't is al zeer beleefd," hernam Suzanna: "waar heb je die fraaie complimenten leeren maken?"

"O!" zeide ik: "Mejuffrouw Blaek houdt niet van complimenten: en ik durf hetgeen ik zeg staande houden, zonder wegens onwellevendheid veroordeeld te worden."

"Dat loopt mij te hoog," zeide Suzanna.

"Ja, mij ook," zeide Henriëtte: "en wij zullen Mijnheer de verklaring zijner woorden maar niet afvergen. Zie!" zeide zij, na eenige oogenblikken zwijgens en met het blijkbaar inzicht om van gesprek te veranderen: "'t is mij nog even of ik de beweging van het vaartuig voel."

"Een gewone sensatie wanneer men op het water is geweest," zeide ik: "en die van zelve wel slijten zal."

"Nu!" zeide Suzanna: "ik begeer die van mijn leven, noch in schijn, noch inderdaad weder te ondervinden: ik denk als Poot: 't Is varen, maar met groot gevaar: en zoo ik ooit trouw, zal ik de voorwaarde maken, dat mijn man er geen boeier op nahoude. Ik zou geen oogenblik gerust zijn."

"Dan moogt gij evenzeer de voorwaarde maken," zeide ik, "dat hij geen rijtuig houde; want ik geloof, dat men, alles bijeenrekenende, meer ongelukken met rij- dan wel met vaartuigen tellen zal."

"Dat leert mijne ondervinding niet," zeide Suzanna: "want ik heb wel honderdmalen in een rijtuig gezeten en nog nooit eenig ongeluk gehad: en voor de eerste reis dat ik op het water ben, loopt het zoo deerlijk af."

"Lodewijk zou u een tegenovergestelde ondervinding voorwerpen," zeide Henriëtte: "hij is wel twintigmaal van 't paard gevallen en heeft, de hemel weet hoe dikwijls, met de sjees omgelegen; terwijl deze rampspoed de eerste is, die zijn jacht overkomt."

"'t Is dan zeer gracieux van zijnentwege," zeide Suzanna: "dat hij die juist voor ons bewaard heeft."

Op dit oogenblik kwam de kamenier van Tante binnen, en verzocht, of Mejuffrouw Suzanna even bij Mevrouw wilde komen.

"Ohé!" zeide Suzanna: "ik voorzie het al: de beschikkingen van den maaltijd zullen mij worden opgedragen. Wat eet gij liefst, Jetje?—En gij, Ferdinand?"

"Kom!" zeide ik: "maak maar dat gij boven komt: Tante wacht u immers."

"Aha!—Mijnheer wil gaarne van mij ontslagen worden! Nu! ik zal u verlossen van mijn overtollig gezelschap: ik ga al."—En, een spotachtigen blik op ons slaande, verliet zij het vertrek en liet ons samen.

Wij bleven, gelijk veelal in dergelijke gevallen plaats heeft, een geruimen tijd zwijgende over elkander zitten: ik, vast besloten hebbende, mijn zielsverlangen te uiten, maar verlegen, hoe best het onderhoud aan te vangen: zij, ten gevolge van dat fijne voorgevoel, hetwelk aan alle vrouwen eigen is, vermoedende wat er in mij omging, en ijverig voortwerkende met het hoofd voorovergebogen en de oogen stijf op haar borduurwerk gevestigd; terwijl echter haar kleursverandering en het zwoegen van haar boezem de onrust van haar gemoed verrieden.

Ik wilde beginnen mijn hartsgeheim te ontdekken, maar wist niet hoe: mij dacht, ik kon toch niet zoo plompweg met de deur in huis vallen en in de plaats van: "'t is mooi weer," tegen haar zeggen: "ik bemin u." Ik vergat, dat tusschen twee gelieven, al spreekt men geen woord, het onderhoud zijn loop vervolgt, de geest dezelfde gedachtenreeks bij beiden doorloopt en langs dezelfde schakels voortgaat, zoodat indien beiden na een uur zwijgens den mond opendeden, men tien tegen één zou kunnen wedden, dat beiden hetzelfde woord zouden uitspreken; evenals twee gelijkgestemde harpen, die hetzelfde akkoord uitslaan.

Eindelijk, toen de pauze een geruimen tijd had geduurd, en ik reeds bedacht begon te worden dat Suzanna terug zou komen eer ik nog een woord gesproken had, hervatte ik het gesprek daar, waar wij het gelaten hadden.

"Wij spraken daar van ongelukken met rijtuigen en schepen.—Daar ligt al een zeer troostrijk denkbeeld voor mij in opgesloten."

"Voor u? en hoe dat?" vroeg zij, zonder de oogen op te slaan, terwijl mijn onbeduidend gezegde haar een kleur als bloed aanjoeg.

"Omdat," zeide ik, "ik geen rij- noch voertuig houd, en dus minder dan anderen in de gelegenheid ben om ongelukken daarmede te krijgen."

Nu had die fraaie, zoogenaamde troostgrond, wel beschouwd, noch zin noch slot: want, ofschoon geen speeljacht hebbende, had ik niettemin den vorigen avond tot het getal der schipbreukelingen behoord; en ik reed dikwijls genoeg, zoo niet in mijn eigen, dan toch in eens anders rijtuig; maar het ging mij, zooals het zelfs verstandiger lieden bij dergelijke gelegenheden gaat, ik sprak, zonder dat het mij schelen konde, wat ik zeide, mits ik maar aanleiding vond om tot het punt te komen waar ik wezen wilde: en deed evenals de jager, die, het wild navolgende, er weinig om geeft, of hij een gebaand pad inslaat en veeltijds door heggen en struiken kruipt of over slooten en dammen springt om zijn doel te bereiken. Henriëtte nam dan ook de moeite niet, mijn argument tegen te spreken; maar deed er het zwijgen toe: zoodat ik mij genoodzaakt zag, op denzelfden toon voort te gaan.

"En ik geloof niet, dat ik ooit een speeljacht of een rijtuig bezitten zal."

Dezelfde stilte.

"Ik geloof, dat men zeer gelukkig kan zijn zonder een van beide."

Dezelfde stilte: maar haar lieve vingertjes begonnen te beven, alsof zij bespeurde, dat ik weldra duidelijker spreken zoude.

"En gij, Mejuffer!" vervolgde ik, niet minder bevend: "gelooft gij insgelijks ... ik meen: zoudt gij gelukkig kunnen zijn ... zonder rijtuig ... zonder al die gemakken, waaraan gij thans ... aan het huis van uw oom ... gewoon zijt geraakt?"

Dit was een vraag: en hier diende een antwoord op. Dit antwoord was echter datgene, hetwelk altijd gegeven wordt, wanneer men schroomt of zich ongehouden acht, rechtstreeks of onbewimpeld te antwoorden.

"Dat weet ik niet ... dat is betrekkelijk."

"Vergeef mij," zeide ik: "mijn vraag was misschien onbescheiden. Maar," vervolgde ik, opstaande, en mij nevens haar plaatsende, met de eene hand op de tafel en de andere op den rug van haar stoel: "indien ik die vraag doe, 't is omdat bijaldien uw hart gehecht ware aan die genoegens, welke de rijkdom alleen kan verschaffen, ik schromen zoude, u een verklaring te doen, die...." hier zweeg ik een oogenblik en begon nog harder te beven. Zij bleef stip op haar werk zien, beurtelings, rood en bleek wordende.

"Gij hebt mij gisteren," vervolgde ik, "toen wij ons in levensgevaar bevonden, eenige woorden toegesproken, welke ik nimmer vergeten zal en die mij ook thans nog als hemelmuziek in de ooren ruischen. Ik zou echter geene gevolgtrekkingen durven maken uit hetgeen wellicht aanleiding vond in de ontroering van het oogenblik en in den staat van opgewondenheid, waarin wij toen verkeerden. Maar zoudt gij thans, bij bedaarder zinnen, mij vergunnen, aan die woorden een uitlegging te geven, welke mij voordeelig ware?"

Hier lichtte Henriëtte de oogen op en zag mij aan met een engelachtigen blik, maar terstond weder voor zich ziende: "ik durf mij vleien," zeide zij, "dat ik toen bedaard was en geen bewijs van opgewondenheid gegeven heb. Wat ik dus toen zeide...."

"Blijft gij dat ook thans gestand doen?" vroeg ik, in verrukking, haar bij de hand vattende en mij over haar schouders neerbuigende.

Zij beantwoordde mijn handdruk en liet terzelfder tijd het hoofd tegen mijn arm nedervallen. Maar weldra richtte zij zich weder op, en, het hoofd schuddende, zeide zij met een weemoedigen blik: "Kom! ik ben een zottin. Verschoon mij, Mijnheer Huyck! Het is beter, dat wij dit onderwerp niet verder aanroeren ... en zelfs, dat wij elkanders gezelschap vermijden."

"Hoe!" riep ik uit, verbaasd en terneergeslagen: "gij geeft mij de zoetste hoop en tegelijker tijd, in één adem, wilt gij mij die weer ontnemen.

"Ik gevoel dat ik verkeerd heb gehandeld," zeide zij: "maar ik beschouw u als edelmoedig genoeg om geen misbruik te maken van een oogenblik van zwakheid. Uw woorden hadden mij verrast...." (Met allen eerbied gesproken, ik geloof dat dit een weinig bezijden de waarheid was) "en ik heb niet welgedaan die zoo onbedachtzaam te beantwoorden."

"Niet welgedaan," herhaalde ik: "door aan de inspraak van uw gevoel gehoor te geven liever dan aan die van de koele rede? Doch, ik zie niet in, waarom deze beide in dit geval in tegenspraak behoeven te zijn. Zoo uw hart, door de beantwoording mijner liefde, mij tot den gelukkigsten der stervelingen maken wil, begrijp ik niet, welke gewichtige gronden de rede daartegen kan inbrengen."

"Ik ken u nog sinds zeer kort," zeide zij: "en niet genoeg, om te weten of het gevoel van ... voorkeur, dat ik u toedraag, behoorlijk te rechtvaardigen is!"

"Indien dit zoo is, wil ik de hoop niet opgeven," zeide ik: "want ik ben overtuigd, dat de narichten, die men over mij zoude willen inwinnen, niet zoo geheel tot mijn nadeel kunnen uitloopen."

"Ik geloof u, Mijnheer!" hernam zij, het hoofd schuddende, met een droefgeestige uitdrukking op het gelaat, die mij bewees, dat zij de ware reden van haar terughouding niet vermeldde: "maar toch!..."

"Welnu!" wat kan er meer zijn? Ik bid u, verzwijg uwe zwarigheden niet: ik vlei mij, dat, zoo gij mij slechts wederliefde schenken wilt, ik in staat zal zijn alle andere bedenkingen te overwinnen."

"Ik hang van mijn oom af," zeide zij, de oogen nederslaande: "en ik twijfel, of hij...."

"Hoe!" zeide ik: "zou hij iets tegen mijn persoon of familie kunnen in te brengen hebben? Of is het mijn gebrek aan fortuin, dat mij in den weg zoude staan? 't Is waar, rijk ben ik niet; maar ik ben thans deelgenoot eener bloeiende firma en hoop weldra in staat te zijn, eene vrouw, wel niet op een weelderigen, maar toch op een ordentelijken voet te kunnen onderhouden."

"Mijn oom zal dat nimmer willen," herhaalde zij: "en ook dan zelfs, wanneer ik mondig en mijn eigen meesteresse ware, zou ik nimmer iets doen, hetgeen hem mishagen kon, hem aan wien ik alles verschuldigd ben en dien ik eeren moet als een vader, ja meer dan een vader: want hij heeft mij welgedaan, zonder daartoe gehouden te zijn."

"Men kan het hem ten minste vragen," zeide ik: "geef mij slechts uwe toestemming om mijn vader te verzoeken met den Heer Blaek te spreken: dat is al wat ik verlang."

"Hoor! ik wil oprecht met u zijn," zeide zij, "en u niets verzwijgen. Mijn oom heeft zich vast in 't hoofd gezet, dat Lodewijk mij trouwen moet. Tot nog toe (moet ik zeggen gelukkig voor mij?) stemmen vader en zoon niet overeen in hun wenschen: anders weet ik waarlijk niet, wat ik zou moeten doen. Zoolang Lodewijk dus nog ongehuwd blijft, zal mijn oom zijn hoop niet laten varen, en ieder aanzoek afwijzen, dat hem om mijn hand gedaan wordt."

"Dus zou ik dan moeten wachten, tot Mijnheer Lodewijk goedvindt, zich in den echten staat te begeven, of op te stappen?—Mij dunkt toch, dat uw oom, bespeurende, dat gij over en weer geen geneigdheid gevoelt om zijn plannen te bevorderen, niet dwaas genoeg zal zijn, om die vol te willen houden. Hij heeft u en zijn zoon beiden lief: en zal uw beider ongeluk toch niet willen. Mij dunkt, ik zou mij sterk maken, hem zulks aan zijn verstand te brengen."

"Ik vrees, ik vrees," zeide Henriëtte; "maar ik heb er in zooverre niets tegen, dat gij het beproeft," voegde zij er bij met een betooverenden lach.

"Heb dank voor deze vergunning," zeide ik, haar hand met vurigheid aan mijn lippen brengende: "laat nu gebeuren wat wil, eenmaal toch zullen wij vereenigd zijn."

Op dit oogenblik ging de deur open. Wij stoven verschrikt uit elkander en zagen, tot onze niet geringe ontsteltenis, de Heeren Blaek, vader en zoon, binnentreden. De eerstgemelde scheen onze verwarring niet te bespeuren; althans hij toonde daar niets van: maar terstond naar Henriëtte toegaande, omhelsde hij haar hartelijk en vroeg haar of zij reeds van den schrik bekomen was, en of zij zich niet ongesteld gevoelde.

"O!" zeide zij: "ik ben zoo wel, of er niets gebeurd was."

"Ik weet niet, Nichtje!" zeide Lodewijk, die intusschen ons beiden met een spotachtigen blik beschouwd had; "maar mij dunkt als men u wel aankijkt, gij ziet er toch wel wat ontdaan uit. Laat eens zien," vervolgde hij, haar hand nemende: "gij beeft er waarlijk nog van."

"In allen gevalle," zeide ik, niet zonder eenige verontwaardiging: "zou het geen wonder zijn, indien Mejuffrouw de gevolgen van dien noodlottigen avond nog ondervond."

"Zoo, vriend Huyck," zeide Lodewijk, als zag hij mij eerst nu: "wel gerust?—Ja! 't was een ongelukkig geval. Maar wie drommel kan het helpen? Ik lij er het meest bij! En hoe heeft die stoffel van een Weinstübe het toch gemaakt? Jongens! wat zat de vent in de benauwdheid!"

"Ik ben uw dienaar, Mijnheer!" zeide de oude Heer Blaek zich buigende: "wij waren eens komen vernemen naar de gezondheid van de dames: en tevens moet ik u mijn dank betuigen voor de spoedige mededeeling. Lodewijk dient ook zijne verontschuldigingen te maken:—hij heeft gewis wat onvoorzichtig gehandeld; doch, zooals hij zegt, hij lijdt er het meeste bij: want het zal geen kleintje kosten om het jacht weer in 't water te krijgen:—en er zullen wel wat reparatiën aan moeten gedaan worden ook."

"En verhaal ons eens," zeide Henriëtte, "hoe is het u verder gegaan?"

"O!" antwoordde Lodewijk: "men heeft mij wel lang genoeg laten wachten; maar eindelijk kwam er toch volk opdagen, en toen heb ik Klaas bij 't jacht gelaten en ben naar Guldenhof getrokken en terstond, zoodra ik gekleed was, was het wederom inspannen om hierheen te rijden."

"Gij gevoelt," zeide de Heer Blaek tegen Henriëtte, "dat Lodewijk zich geen oogenblik rust wilde gunnen, voor hij vernomen had, hoe het met zijn lieve nicht was gesteld."

Onder dit praten kwam Suzanna weder binnen, met de boodschap aan de Heeren, dat Tante eenigszins vermoeid was, doch meende op te staan om hen te ontvangen. Het ontbrak nu niet aan stof tot gesprek, waartoe al de gebeurtenissen van den vorigen avond weder werden opgehaald. Na verloop van eenigen tijd kwam Tante ook beneden, en kort daarna reden mijn ouders, die vroeg in den morgen door Reynhove bericht van het gebeurde bekomen, en, niet weinig bekommerd, dadelijk rijtuig besteld hadden, Heizicht binnen. Ik zal hier van de blijdschap des wederziens niet gewagen, die men zich licht kan voorstellen: en even van de gesprekken, welke dien dag gevoerd werden en waarvan de reeds verhaalde gebeurtenis het hoofdonderwerp uitmaakte. Ik was vermoeid en verveeld van zoo dikwijls over hetzelfde te hooren praten, en bovendien belette mij de verliefde stemming, waarin ik mij bevond, behoorlijk aandacht te schenken aan hetgeen er gesproken werd.

Het was mijn oogmerk geweest, met Suzanna den volgenden morgen vroegtijdig weder naar Amsterdam te vertrekken: de komst mijner ouders bracht echter eenige verandering in ons plan teweeg: en, daar zij twee plaatsen in hun rijtuig open hadden, werd er goedgevonden dat wij beiden na den eten met hen zouden terugkeeren; een schikking, waar niet veel tegen in te brengen viel; hoezeer Tante zich bitter beklaagde, dat men haar juist nu, nadat zij zulk een schrik had gehad, zoo alleen liet (want Henriëtte zoude ook den volgenden dag vertrekken); dat dit niet vriendelijk of beleefd was, enz. Intusschen wisten wij allen zeer goed, dat zij van den schrik reeds genoeg bekomen was, en inderdaad liever alleen wenschte te zijn, om op haar gemak al de toebereidselen te kunnen maken voor de feestviering, welke zij voornemens was, veertien dagen later ter gelegenheid van den jaardag mijner moeder, op Heizicht te geven, en waarmede haar levendige verbeelding reeds sedert lang werkzaam was geweest.—De tweede persoon, die reden had om zich over de bespoediging van ons vertrek te beklagen, was ikzelf: want ik zag mij daardoor teleurgesteld in het aangenaam vooruitzicht om nog dien avond in het gezelschap door te brengen van haar die ik liefhad. Men begrijpt echter, dat ik mijn verlangen om te blijven niet aan den dag dorst brengen, vreezende, zoo ik daarvan sprak, mijn zielsgeheim te verraden, hetwelk ik, gelijk verliefden gewoonlijk doen, mij verbeeldde, dat ieder reeds in mijn oogen lezen kon. Alleen een droevige blik, op Henriëtte geworpen, en een handdruk, die meer dan gewoonlijk beteekende, bij ons vertrek, moesten haar doen weten, hoeveel mij dit afscheid kostte:—en ik geloof mij niet bedrogen te hebben, zoo ik, toen wij reeds in het rijtuig gezeten waren en het laatst vaarwel over en weder klonk, een traan in hare oogen meende te zien glinsteren.

In het naar huis gaan was ik stil en afgetrokken, zoo zelfs dat Suzanna mij daarover bespotte; ik had echter twee zeer goede verschooningen gereed, namelijk: slaap en vermoeienis, welke mijn goede moeder alleszins geldig vond: en ik bekwam alzoo verlof om niet te spreken en mij tot slapen te zetten. Suzanna, die, niettegenstaande zij er mij mede gebruid had, zelve toch eenigszins de uitwerking der doorgestane vermoeienissen voelde, begon weldra te gapen en te knikkebollen, en raakte, zoodra het donker was, in een diepe rust; zoodat ik nu volle vrijheid bekwam, om, met geslotene oogen en in een hoek van het rijtuig gedoken, mij over te geven aan mijn verliefde droomen, welke langzamerhand in werkelijke droomen overgingen; zoodat ik, toen wij de Weesperpoort binnenreden, in een gerusten slaap lag gedompeld.


VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

HETWELK EEN VERVOLG IS OP HET VIER-EN-TWINTIGSTE.

"Dat zijt gij gelukkig ontkomen," zeide de Heer Van Baalen, toen hij mij den volgenden morgen op het kantoor begroette: "gij hadt waarlijk tot spijs voor de visschen kunnen verstrekken;—belieft het u dezen brief in te zien, die gisteren met de Hamburger post is aangekomen."

"In waarheid," antwoordde ik, den brief aannemende: "het is eene bijzondere bewaring Gods!" en ik doorliep vluchtig het blad, dat ik in handen had.

"Men wil wel zeggen," vervolgde hij, "dat die Jongeheer Blaek de rechte man niet is, om een jacht te besturen!—Is UEd. niet van oordeel, dat wij die commissie zeer goed kunnen volbrengen?"

"Mij dunkt, dat de risico niet groot is," antwoordde ik op de laatste vraag. "Ja Mijnheer! Het is eigenlijk een gewaagde onderneming, met hem te gaan zeilen," was mijn bescheid op de eerste.

"Neen voorwaar!" hernam hij: "ik heb ook in mijn jongen tijd een boeier gehad; maar ik ben er vroeg mede uitgescheiden: ik trof nooit goed weer: de spullen waren altijd onklaar: ik kon nooit een geschikten helper krijgen: ik was altijd ongelukkig in al dat soort van ondernemingen. Maar, om die commissie te volvoeren, wenschte ik gaarne een meer ijverigen makelaar te nemen dan die De Wijs is:—ik heb nogal die nota niet ontvangen, waar ik laatst over sprak.—Bovendien ben ik stellig onderricht, dat hij somtijds zaken voor zichzelf doet: en de zoodanigen wil ik niet gebruiken. Zij, die zaken voor zich doen, moeten die van hun patroon noodwendig verwaarloozen."

"Wat dunkt UEd.," zeide ik, mij mijn vriend van de dichteren-vereeniging herinnerende: "zoo wij Velters gebruikten?"

"Hm! hm! Hij is niet onknap, en heeft een goeden wil, maar hij is wat jong."

"Des te ijveriger zal hij zijn en des te minder eigenwijs."

"Dat moet ik u toegeven;—maar er is nog iets anders:—hij rijdt te paard:—en ziedaar iets ongehoords voor een makelaar."

"Niet anders als zeer vroeg in den morgen," zeide ik: "en op voorschrift van zijn dokter;—maar ik geloof niet, dat iemand hem ooit in gezelschap met anderen heeft zien rijden."

"En dan," vervolgde Van Baalen: "wat het ergst van alles is, hij maakt rijmpjes.—Hoe wil er nu ooit een degelijk en bruikbaar mensch van groeien?"

"Wel!" zeide ik: "dat bewijst alleen, dat hij te veel ledigen tijd heeft. Hij is waarlijk niet onknap: en, zoo ik er eenigszins over durf oordeelen, dan heeft hij veel kennis van zaken en een helder, gezond verstand. Verschaffen wij hem werk, dan zal hij dat rijmen vanzelf wel laten varen."

"Nu, fiat! UEd. heeft zijn zaak zoowel bepleit, dat ik er niets verder tegen kan inbrengen. Zijn vader was bovendien een braaf man, aan wien ik veel verplichting heb gehad.—Wij kunnen het beproeven.—Zien wij verder: Willem Bartelsz. en Co. te Enkhuizen schrijven, dat zij op ons trekken zullen. Eilieve! Mijnheer Wijdveld! Hoe staat onze rekening met dat huis?—Mij dunkt, wij moeten reeds in avans voor hen zijn."

"Zoo is het, Mijnheer!" zeide de Boekhouder, het folio opslaande.

"Daar zal over geschreven dienen te worden," zeide Van Baalen: "dat kan zoo niet gaan."

"Heeft UEd. geen vertrouwen op de lieden?" vroeg ik.

"Hoor, mijn waarde Heer Huyck! Vertrouwen is een goede zaak en buiten die kan men geen handel drijven: maar ne quid nimis! zooals wij op de school plachten te zeggen. In de negotie moet men zelfs zijn eigen vader niet te veel vertrouwen schenken: dat is een vaste regel: hou u daaraan. Niet of de firma Willem Bartelsz en Co. staat ter goeder naam en faam: en ik zou gaarne een dik pak wissels op haar bezitten, door een solide huis getrokken;—maar alles kan mee- en tegenloopen: en ik heb er zoovelen in mijn leven zien vallen, die zoo vast schenen te staan als het stadhuis.—Monsieur Snijders! zijt gij bij den Notaris Bouvelt geweest?—En hoe luidde de boodschap?"

"Ja, Mijnheer!" antwoordde de kantoorbediende: "En het briefje was meer geruststellend: de patiënt heeft een redelijken nacht gehad en bevindt zich iets beter."

"Nu! dat verheugt mij," zeide Van Baalen: "zou hij er waarlijk bovenop komen? Er zou ook veel aan den man verloren zijn geweest.—Hij bezit het vertrouwen van de halve stad, ja van menigeen buiten de stad:—ik geloof zelfs, dat men weinig handelskantoren zoude vinden, die zulke uitgebreide relatiën hebben als hij."

"De Hemel geve dat hij spoedig herstelle!" dacht ik bij mijzelf: "dan is het te verwachten, dat mijn geheimzinnige vriend Bos ook spoedig klaar komt en opdrost."

Die naam van Bouvelt had intusschen opnieuw een snaar aangeroerd, welke een reeks van herinneringen deed ontstaan, en ik had werk om behoorlijke aandacht te schenken aan hetgeen mijn Compagnon mij verder mededeelde. En toen ik eindelijk, aan mijn lessenaar gezeten, mij tot den arbeid zoude begeven, zag ik mij opnieuw buiten staat om een behoorlijke oplettendheid te wijden aan datgene, waar ik mij mede bezig moest houden, en schenen de letters, die ik voor mij had, zich telkens te vereenigen om geen anderen naam aan mijn oogen voor te stellen, dan dien van Henriëtte Blaek.

Ik schaamde mij echter, niet over mijn liefde, maar over den invloed, dien een hartstocht over mij uitoefende: en ik vormde het besluit om niet langer uit te stellen mijn ouders met het gebeurde bekend te maken. "Het is," dacht ik, "alleen de onzekerheid, welke mij het werk moeielijk maakt. Is eens mijn lot op deze of gene wijze beslist, dan zal ik kalmer zijn en weer in staat mijn plichten naar behooren te vervullen."

Hoe zegende ik het geluk, een moeder te bezitten. Want men gevoelt het, het was voor haar, dat ik in de eerste plaats mijn hart wenschte te ontboezemen. Zij, dit wist ik, zou mij met verschoonende deelneming aanhooren; zij zou wat in mijn hart omging op rechten prijs stellen: zij zou mij ten voorspraak strekken bij een vader, dien ik liefhad en eerde, maar die wellicht mijn liefde af zou keuren, of als een voorbijgaande neiging aanzien, bestemd om even spoedig te verdwijnen als zij was opgekomen.

Ik nam dan ook nog dienzelfden middag de gelegenheid waar, dat mijn vader in zijn kamer aan 't werk zat, en dat Suzanna met de jongere kinderen een grachtje rondging, om de lieve vrouw over mijn huwelijksplannen te onderhouden, en haar te bidden, mijn vader te bewegen, om een bezoek bij den Heer Blaek af te leggen en hem voor mij de hand zijner nicht te vragen. Mijn moeder luisterde naar mij met de belangstelling, waarop ik wist te kunnen rekenen: maar toch kon ik aan de eenigszins ontevredene uitdrukking van haar gelaat bemerken, dat het medegedeelde haar niet volkomen welkom was. Ik was echter op zwarigheden voorbereid en wist met de welsprekendheid eens verliefden al de bedenkingen op te lossen, welke zij, zoowel uit de kortstondigheid mijner kennismaking met Henriëtte, als uit ons gebrek aan fortuin wist te putten. Het viel mij echter zwaarder dan ik gedacht had, haar te overreden om mij haar hulp te beloven ter bereiking van een oogmerk, dat, naar ik duidelijk gewaar werd, hare meer verhevene verwachtingen teleurstelde. Want, welke moeder, zij moge overigens de nederigste en verstandigste vrouw zijn, koestert geen inzichten en wenschen omtrent haar kinderen, hooger en grootscher dan de wezenlijkheid kan teweegbrengen? Eindelijk echter, toen zij vernam, dat ik mijn liefde reeds verklaard had, en dat de zaak tusschen Henriëtte en mij zoo goed als beklonken was, deed zij, zooals alle moeders zouden gedaan hebben: zij omhelsde mij, en beloofde, mijn belangen te zullen voorstaan en bij mijn vader bepleiten.

Den volgenden namiddag riep mijn vader, die aan tafel buitengewoon stil en afgetrokken was geweest, mij met hem naar zijn kamer. Ik volgde bevende als een misdadiger, die in het verhoor zal gaan; want zijn gelaat stond strak en ernstig en voorspelde weinig goeds. Hij wees mij zwijgend een stoel aan en zette zich over mij. Na een snuifje te hebben genomen, begon hij aldus:

"Uw moeder heeft mij gezegd dat gij huwelijksplannen in 't hoofd hebt."

"Inderdaad, Vaderlief! En ik zou mij hoogstgelukkig achten, indien zij uwe goedkeuring konden wegdragen."

"Gij hebt altijd een bedaard oordeel gehad, Ferdinand! en waart nooit gewoon u te overijlen. Des te meer bevreemdt het mij, dat gij, nu het den gewichtigsten stap uws levens geldt, u blootstelt, wegens onberadenheid veroordeeld te worden."

"Ik hoop," zeide ik, "dat mijn keus mij voor een dergelijk vonnis vrijwaart.

"Rechtuit gesproken, dat doet zij niet. Ik heb altijd veel goeds van de bedoelde Juffer gehoord:" ('t is zonderling, dat vaders in een dergelijk geval nooit den naam uitspreken, als waren zij bang dat daarin een mystieke kracht lag opgesloten), "zij ziet er lief uit, en ik kan klaar begrijpen, dat een jongmensch haar naar zijn zin vindt;—maar toch! een meisje, dat gij nog den tijd niet hebt gehad te leeren kennen, zoo opeens tot de gezellin uws levens te kiezen, dat is wat vlug, wat wild geprocedeerd, en, zooals ik zeide, dat had ik niet van u verwacht."

"Ik moet bekennen," zeide ik, "dat uw beschuldiging veel grond heeft; maar ik neem de vrijheid, u te doen opmerken, dat ik, door een samenloop van toevallige omstandigheden, gelegenheid heb gehad, haar karakter te leeren kennen en waardeeren. Toen ik haar voor het eerst ontmoette op den koepel van Guldenhof, trof mij haar beschaafde toon, haar ingetogenheid en minzaamheid: later op Heizicht vond ik een nieuw behagen in haar ongedwongen en toch recht fatsoenlijken omgang:—en op het jacht, in de ure des gevaars, kreeg ik eerbied voor haar beradenheid, haar kalmte van geest en godsdienstzin. UEd. zult mij toestemmen, dat die weinige dagen mij beter hebben in staat gesteld, een oordeel over haar te vellen, dan dat ik haar jaren lang op gastmalen en danspartijen ontmoet had."

"Daar is wat van aan:—en met welk oog ziet zij u aan?"

Ik verhaalde aan mijn vader de omstandigheden van mijn onderhoud met Henriëtte.

"Ik had niet verwacht," hernam hij, "dat gij een dergelijken stap zoudt doen, alvorens uwe ouders daarover te raadplegen."

"Ik betuig u, mijn vader!" zeide ik, "dat het volstrekt mijn voornemen niet was, toen ik naar Heizicht vertrok, mijn liefde te verklaren; doch na hetgeen op het jacht was voorgevallen, kon ik niet nalaten te spreken."

"Intusschen zie ik niet, dat gij nog ver gevorderd zijt."

"Niet!—daar ik de zekerheid heb, dat mijn aanzoek aan Henriëtte niet onverschillig is?"

"Goed! maar zij heeft u te kennen gegeven, dat haar oom zijn toestemming waarschijnlijk zal terughouden:—en ik moet u betuigen dat ik niet anders zeggen kan, of de man zal gelijk hebben ook. Zoolang zij nog minderjarig is, zou hij zeer verkeerd handelen, alle meer schitterende uitzichten, die zich voor haar zouden kunnen opdoen, te vernietigen, door haar weg te geven aan iemand, wiens fortuin slechts in verwachtingen bestaat;—want gij weet het, wat ik u kan medegeven is weinig of niets."

"Ik verlang ook niet," zeide ik, "dat de Heer Blaek terstond in een huwelijk toestemme. Zoo hij slechts verlof geeft, dat ik zijn nicht oppasse, en zoo 't heet, nadere kennis met haar make: ziedaar alles, wat ik voor het oogenblik vergen kan."

Mijn vader haalde de schouders op. "Na hetgeen gij met de Juffer gesproken hebt," zeide hij, "hebt gij mij in een zekeren zin wel in de noodzakelijkheid gebracht om acces voor u te verzoeken. Ik zal den Heer Blaek belet doen vragen."

"Vader!" riep ik, uitgelaten van blijdschap: "uw goedheid is grooter dan ik verdien. Hoe zal ik dat vergelden?"

"Stil," zeide hij: "verheug u niet te spoedig en bouw geen luchtkasteelen; want het antwoord van den Heer Blaek kon die wel opeens vernietigen.—Intusschen, ik moet het u zeggen, de mededeeling van uw liefde heeft mij in zeker opzicht genoegen gedaan. Ik was inderdaad bezorgd, dat gij andere dingen in uw schild voerdet, en dat uw afgetrokkenheid in de voorgaande week een andere, min verschoonbare oorzaak had.—Doch ik hoor Heynsz de trap opkomen:—ianitor ante fores: ga nu heen:—ik beloof u, hedenavond nog zal ik aan den Heer Blaek schrijven."

Ik kuste vurig de hand mijns goeden vaders, en na aan mijn moeder en Suzanna den stand van zaken te hebben medegedeeld, snelde ik met een opgeruimd gemoed naar het kantoor. Bij mijn terugkomst in den familiekring, verhaalde mijn vader mij, dat hij aan den Heer Blaek had geschreven, en dat deze geantwoord had, hem den volgenden avond te zullen afwachten.

"Nu hoop ik, Papa!" zeide Suzanna, "dat UEd. toch niet vergeten zult, al de goede hoedanigheden van Ferdinand op te tellen, ten einde den Heer Blaek te overtuigen, dat hij aan niemand anders zijn nicht beter kan besteden, dan aan hem."

"Gij zoudt weldoen, mij die op een lijstje te geven," zeide mijn vader: "misschien mocht ik er sommige vergeten."

"UEd. zoudt kunnen beginnen, hem het lofdicht van Helding te laten lezen," zeide Suzanna."

"Carminibus confide bonis," zeide mijn vader: "maar Ovidius *beweert nergens, dat men ook op prulverzen vertrouwen moet."

"Nu!" hernam Suzanna: "dan most UEd. het over een anderen boeg wenden en vooreerst hem prijzen wegens het buitengewoon doorzicht, dat hij aan den dag legt door zoo, in vier of vijf dagen, welke hij met haar heeft doorgebracht, zich in staat te bevinden om al de voortreffelijke hoedanigheden te ontdekken, waarmede Jetje Blaek begiftigd is."

"Ik zou die snaar maar niet aanroeren," zeide mijn moeder, het hoofd schuddende: "ik vrees, dat de Heer Blaek al wel uit zichzelven de opmerking zal maken, dat die liefde al vrij spoedig is opgekomen."

"In de tweede plaats," vervolgde Suzanna: "moet UEd. hoog opgeven van Ferdinands zelfvertrouwen, hetwelk hem vrijmoedigheid geeft om, hoewel hijzelf niets bezit, een Juffer te vragen, die ook niets heeft, in de vaste overtuiging, dat hij spoedig fortuin zal maken."

"Och, gij maakt weer paskwillen," zeide mijn moeder, "maar al heeft Ferdinand nu niet veel, hij is toch niet geheel zonder vooruitzichten: en, zooals ik mijn schoonzusters ken, vlei ik mij, dat zij wel iets zullen bijbrengen, om hem in staat te stellen, zijn huishouding te beginnen."

"Wel ja!" zeide Suzanna: "wat zou men niet voor zulk een lief neefje doen?—Nu! ik zal eens zien, of ze in de bos voor hem blazen; want zij zullen voor mij vast niet minder doen, en dan weet ik, ingeval ik eens gevraagd worde, waar ik op rekenen kan;—maar laten wij niet afdwalen:—UEd. moet verder zijn standvastigheid roemen in het bewaren van 't geheim, 't geen zich daaruit bewijzen laat, dat hij aan niemand, zelfs aan mij niet, die hem toch nog met goeden raad had kunnen dienen, iets van zijne liefde heeft laten blijken."

"Dat was juist zoo lofwaardig niet," zeide mijn moeder.

"Ga maar voort," zeide ik tot Suzanna: "ik ben nu best gestemd om geplaagd te worden."

"Wel, gij zoudt mij haast doen zwijgen," hernam zij: "want in dat geval heb ik er weinig eer van.—Voorts moet Papa breed uitweiden over de welsprekendheid, die gij bezit, en waarmede gij zoo in een wip het hart van een onschuldig maagdelijn veroverd hebt, zoodat gij zeggen kunt als César: ik kwam, zag en overwon."

"Ik weet niet," zeide mijn vader: "of het juist veel voor het oordeel van de Juffer bewijst, dat zij haar jawoord zoo spoedig aan dien Sinjeur gegeven heeft."

"Foei Willem!" zeide mijn moeder: "hoe kunt gij zoo iets zeggen."

"Och! 't is maar één paar bedorven," zeide Suzanna: "maar gij moet denken, Papa, dat Jetje ook niet te streng veroordeeld moet worden. Zij kan haar vrijers wel tellen: en dewijl haar neef, die bullebak, haar toch niet hebben wil, doet zij zoo mal niet, de gelegenheid bij de haren te pakken. Ik weet, helaas! zelve bij ondervinding, dat de liefste, beminnelijkste, aardigste, geestigste meisjes, zonder geld, vruchteloos op den uitkijk zitten, en als Mevrouw Blauwbaard roepen: Anna! zuster Anna! ziet gij niets komen?"

"Ei zoo, Santje!" zeide ik: "ik wist niet dat gij er zoo over dacht. Hebt gij zulk een haast om getrouwd te zijn?"

"Oho! hadt gij hoop, mij als een oude vrijster te zien sterven, en rekent gij al op mijn erfenis voor uwe kinderen?

Op potgeld, rente, kustinghbrieven;
En schimmelpenningh, lang vergaert,
En spaerpot uyt myn mont gespaert?—

zooals Vondel zegt:—Och jongenlief! Stel dat maar uit uw zinnen: het zou de bloeien toch uit de hand vallen: en ze zouden hun vingers aan Tantes geld wel niet blauw tellen. Maar Vaderlief! zeg mij toch eens, wij hebben er laatst ook over gesproken, Ferdinand en ik: hoe komt de oude Heer Blaek toch zoo schrikkelijk en geweldig rijk en zijn nichtje zoo arm?—heeft Jetjes vader er den boel wezenlijk doorgelapt, gelijk men verhaalt?"

"Gij vraagt mij meer dan ik u zeggen kan," antwoordde mijn vader: "Ik ben ambtshalve genoeg gedwongen om in de geheimen van anderen te dringen, zoodat ik mij daar uit nieuwsgierigheid zelden over bekommer. Wel weet ik, dat zoowel Jacobus als Hendrik Blaek weinig vermogen bezaten: zoo zelfs, dat zij beiden, eens weduwnaars zijnde, het vaderland hebben verlaten om hun fortuin elders te beproeven. Den eenen is dit gelukt: de andere is gestorven eer hij tijd had gehad, iets te vergaderen."

"Hij moet wel schrikkelijk veel geld hebben, die oom Blaek," zeide Suzanna: "althans zijn zoontje maakt nogal vertering, zonder dat het hem schijnt te hinderen."

"Lodewijk Blaek heeft geld van zijn eigen," zeide mijn moeder "maar wat bekommert ge u daarover kinderen! het geld maakt iemand immers niet gelukkiger: uw vader en ik zijn nooit lieden van vermogen geweest en wij hebben toch genoeglijke dagen te zamen gesleten. Ik heb, dat beken ik, wel eens gewenscht, dat uw vader niet verplicht ware, een zoo drukke bediening waar te nemen als hij doet, en dat hij wat meer tijd overhad; maar zonder werkzaamheden zou hij zich ook ongelukkig voelen."

De komst van mijn jongere broeders en zusters, die zooeven door den cijfermeester verlaten waren en nu het vertrek binnenstoven, deed het gesprek hier afbreken, en er werd dien avond over dat onderwerp niet meer gerept.

Men kan licht beseffen, dat ik den daaropvolgenden dag weinig rust of duur had en den Hemel dankte, toen de werkzaamheden aan het kantoor des avonds waren afgeloopen, en ik, hoewel met een beklemd gemoed, mij naar huis kon spoeden, alwaar ik mijn moeder en zuster, benevens tante Letje, die mede in 't geheim was, gezeten vond, insgelijks in pijnlijke verwachting de terugkomst mijns vaders verbeidende.

Er verliep echter nog een goed half uur, alvorens wij de bekende schel hoorden overgaan. Ons aller hart klopte hevig bij zijn binnentreden; maar toen wij hem aanzagen, stond zijn gelaat zoo strak, dat de vraag: "wel! hoe is het afgeloopen?" ons op de lippen bestierf en wij elkander zuchtend aankeken.

Mijn vader plaatste zijn hoed op de tafel en nam zwijgend plaats.

"Ik zie het al," zeide ik: "het aanzoek is niet gunstig opgenomen."

"Ziehier in substantie waarop het antwoord is nedergekomen. De Heer Blaek heeft mij zeer beleefd ontvangen, en betuigd, dat een verbintenis met onze familie hem zeer zou vereeren. Maar, volgens zijne meening rustte er, ten opzichte zijner nicht, een nog zwaardere verantwoording op hem dan er bestaan zoude, ingeval de Juffer zijn dochter geweest ware.—Zoolang zij nog minderjarig was, kon hij, als haar voogd, zijn toestemming niet geven tot een huwelijk met iemand zonder middelen: zij was nog te jong en te onbedreven om zelve te kiezen: hij kende u volstrekt niet;—en hij moest u dus verzoeken alle verdere pogingen om zijn nicht te zien of te spreken te laten varen, tot zij meerderjarig was en zelve gerechtigd een keus te doen."

"Hoe! mag ik zelfs de kennis niet onderhouden?—Dat is toch wat hard en onbillijk."

"Veroordeel den Heer Blaek niet," zeide mijn vader: "ik kan hem zoo groot ongelijk niet geven: hij is aan God verantwoording schuldig van het lot zijner nicht, en hij behoort voor haar te waken. Gij hebt haar reeds alleen gesproken, uw liefde verklaard en antwoord van haar ontvangen; hij mag, nu hij het aanzoek afslaat, de hernieuwing van dergelijke pogingen niet toestaan."

"Hij bewaart haar zeker voor zijn lieven Lodewijk," zeide Suzanna wrevelig: "maar zoo zij dien neemt, wil ik haar nooit meer zien."

"Kom! omhels mij, Ferdinand! en troost u," zeide mijn goede moeder: "de tijd baart rozen: zoo gij haar wezenlijk blijft liefhebben en gij haar mede niet onverschillig zijt, kan alles nog terecht komen."

"Rechtuit gezegd," zeide mijn vader: "is het misschien beter zoo:—gij zult nu gelegenheid hebben om uw hart te beproeven en te ontdekken of het alleen een voorbijgaande neiging dan wel een duurzame, oprechte liefde is, die u bezielt. Het is voor u, ik beken het, een teleurstelling; maar het is nuttig en heilzaam voor ons, zwakke stervelingen, beproevingen te ondervinden en die standvastig te leeren dragen."

Ik zweeg en zag voor mij; want hoe waar en verstandig ook de woorden mijns vaders waren, het was van mij toch op het oogenblik niet te vergen, dat ik er mede instemde. Ik zette mij mistroostig neder: ook de overigen waren weinig tot vroolijkheid gestemd: en de avond zou vrij treurig zijn afgeloopen, had niet een onvoorzien bezoek ons eenige afleiding geschonken.

Het was namelijk Reynhove, die zich liet aandienen: wij konden niet nalaten, hem te ontvangen, daar men hem reeds gezegd had, dat wij te huis waren; ofschoon wij, althans in de eerste oogenblikken van gedachten waren, dat hij zijn tijd al zeer verkeerd uitkoos. Hij werd dan binnengelaten, en zijn ongedwongen, vroolijke zwier leverde een zoo sterk contrast op met de donkere, betrokkene gezichten der aanwezigen, dat hij in het eerst geen aangenaam denkbeeld van onzen huiselijken kring kan hebben opgevat.

"Ik kan niet mankeeren," zeide hij, na eenige strijkages, mij te komen informeeren naar de gezondheid van Mejuffrouw Huyck. Ik hoop, dat UEd. geene suites van die fatale historie hebt ondervonden.

"Volstrekt geene," antwoordde Suzanna: "en het eenige, wat er mij van bijblijft, is een vast voornemen om niet weder met zulke wilde zeilers scheep te gaan."

"En tevens kwam ik mij de eer procureeren," vervolgde Reynhove, "van kennis te formeeren met den Heer en Mevrouw Huyck: een satisfactie, welke ik mij tot nog toe had moeten refuseeren, en welke het gunstigste resultaat is van dat facheus geval."

"Wij zijn zeer verplicht voor uwe goedheid," zeide mijn vader, glimlachende: "het doet ons echter leed, dat er een zoo gewichtig voorval noodig was, om ons de eer van uw bezoek te verschaften."

"De Heer Reynhove," merkte Suzanna aan, "kan met recht zeggen, dat hij hier is komen aanwaaien; vermits hij zonder den storm niet hier zou geweest zijn."

"Mejuffrouw drijft er den spot mede," zeide Reynhove, een weinig verlegen: "en ik beken, dat ik mij verkeerd exprimeerde. Ik heb tegen mijn eigen belang gehandeld, dat ik hier niet vroeger een visite ben komen brengen; maar, ik declareer oprecht, dat zoodra ik aan Mejuffrouw Huyck gepresenteerd was, ik het project geformeerd had, dat ik thans effectueer." Dit zeggende, keek hij Suzanna zoo veelbeteekenend aan, dat zij een kleur kreeg en dat mijn moeder enigszins bezorgd opzag.

"Men kan wel zien, dat Mijnheer uit Den Haag komt," zeide Suzanna, en zag te gelijk haar moeder aan, als wilde zij zeggen: "heb geen zorg."—"Wat mij betreft," vervolgde zij tot Reynhove: "ik blijf nooit achterlijk, wanneer ik complimenten ontvang, en ik zal op mijne beurt avoueeren, dat ik, hoewel eerst na den storm, het plan geformeerd had, Mijnheer te bedanken voor de attenties, ons bij gelegenheid van het ongeval getemoigneerd."

"Foei Santje!" zeide mijn moeder: "gij moet dit niet als een compliment doen voorkomen. Het is niet meer dan plichtmatig dat gij Mijnheer bedankt, en wij, als ouders, doen hetzelfde."

"Het weinige, dat ik verrichtte, meriteert geen eloges," zeide Reynhove: "ik ben te gelukkig van in de occasie te zijn geweest, om de dames eenige geringe diensten te kunnen bewijzen, en heb niets gedaan als hetgeen ieder, die eenig gevoel van compassie en betamelijkheid bezit, in mijne plaats zoude verricht hebben."

"Dat is een mooi compliment voor Weinstübe," zeide Suzanna.

"Ik kan het niet helpen," zeide Reynhove, "zoo hij geen beter meriteert."

"Nu!" zeide mijn moeder, altijd geneigd om alles van de beste zijde te zien: "hij is verschoonbaar: ik kan nog al vergeven, dat men bij een storm anderen vergeet en alleen om zich zelven denkt. Aan wal zou hij waarschijnlijk beleefder geweest zijn."

"Ik twijfel er aan," zeide Suzanna, het hoofd schuddende.

"En dan," voegde Tante Letje er bij: "ik ken den mensche niet; maar, een zondaar zijnde, gelijk wij allen, zal hij misschien, toen hij de stemme Gods hoorde spreken op de wateren, gedacht hebben, dat de ure des oordeels over hem gekomen was, en zijn ziele hebben gewend tot boete en bekeering."

"Dat is wel mogelijk," zeide Reynhove: "want hij heeft dien avond meer gebeden gereciteerd, dan hij anders, geloof ik, in een jaar doet."

"Welnu," hernam Tante: "UEd. ziet, dat ik gelijk heb:"—en alzoo acht ik het vergeeflijk niet alleen, maar zelfs betamelijk en lofwaardig in dien Weinstübe, dat hij, vervuld zijnde van die dingen, welke dienstig zijn tot de zaligheid, zich alleen bezighield met het noodige, en die kleinigheden verwaarloosde, welke de wereld voorschrijft, maar die in een zoo plechtig oogenblik niet meer zijn dan asch en drek."

Reynhove keek eenigszins zuinig bij het aanhooren van deze taal; maar hij was te wellevend om er iets op te antwoorden; Suzanna beet zich op de lippen, als wilde zij het stekelige antwoord bedwingen, dat haar op de tong zweefde. Wat mij betreft, ofschoon hulde doende aan de gevoelens, welke de woorden mijner Tante hadden ingegeven, ik kon niet verdragen, dat Weinstübes gedrag op het jacht als lofwaardig voorgesteld of ten koste van dat van Reynhove geprezen zoude worden, en vatte daarom het woord op.

"Tante!" zeide ik: "neem mij niet kwalijk; maar ik moet een opmerking maken. UEd. hebt menigmalen, in mijn bijzijn, die kluizenaars veroordeeld, die wanen den hemel te zullen winnen, door zich af te zonderen en hun leven met bidden te slijten, zonder van eenig nut voor hun medemenschen te zijn."

"Dat heb ik," zeide Tante: "want er staat geschreven: Niet zij, die roepen: "Heere: Heere!" maar zij die den wille des Vaders doen, zullen het koninkrijk Gods beerven.

"Welnu," vervolgde ik: "op de groote levensreis zijn wij verplicht ons leven zoodanig in te richten, dat het niet slechts tot onze heiligmaking strekke, maar ook aan den naaste nut en voordeel aanbrenge. Is dit in het algemeen waar, zoo is het zulks ook in bijzondere gevallen als op onzen tocht met het jacht, dien ik een afschaduwing der levensreis durf noemen, in zooverre als wij, reisgenooten zijnde, met moeilijkheden en wederwaardigheden te kampen hadden. Nu, op dien kleinen tocht handelde Weinstübe juist zoo, als de kluizenaars, die UEd. veroordeelt. Hij vergat, dat er anderen met hem waren, zwakker en meer hulpbehoevend dan hij, en in de plaats van hun nood te verlichten, bemoeide hij zich niet met hen, maar strekte hun tot last en maakte hun toestand nog moeilijker en onaangenamer. De Heer Reynhove daarentegen, die voorzeker, zoowel als ik, met ernstige gedachten bezig was, bleef echter in het oog houden, dat zijn welbegrepen plicht niet medebracht om op een bank te liggen zuchten, maar wel om zijn reisgenooten te ondersteunen en op te beuren: en zoo wij in die ure vergaan waren, zou hij met de zelfvoldoening gestorven wezen, dat hij bij het opontbod werkzaam gevonden was."

"Zoo gij het op die wijze beschouwt, Neef!" zeide Tante, "dan hebt gij gelijk: en dan had zeker die Duitsche Heer beter gedaan, zoo hij niet alleen zelf gebeden had, maar ook de overigen in een lofwaardige stemming had pogen te brengen."

"Mijnheer!" zeide Reynhove, mij met warmte de hand drukkende: "ik declareer u op mijn eer, dat UEd. een perfect Advocaat zoudt zijn! maar waarlijk! ik meriteer niet, dat UEd. met zulken lof spreekt van de stemming, welke mij toen bezielde. Ik had een pressentiment, dat wij er wel zouden afkomen; en dacht daardoor zeer weinig aan die zaken, waarover ik had moeten denken, gelijk Mejuffrouw mij zeer juist doet inzien. Ik schaam mij wel een weinig, dat te avoueeren; maar ik begeer geene louanges, die mij niet toekomen."

"Dat is braaf van u gedacht, Mijnheer Reynhove!" zeide mijn vader, "en doet u in mijne opinie rijzen. UEd. zal het misschien onbeleefd vinden, dat ik u de eerste reis, dat UEd. ons met een bezoek vereert, zoo onbewimpeld de waarheid zeg; maar ik moet u ronduit verklaren, naar het weinigje, dat ik van u gezien heb, oordeelende, dat het van u afhangt, een voortreffelijk mensch, en wat meer zegt, een godvreezend Christen te worden."

"En ik, Mijnheer!" zeide Reynhove, "kan u van mijne zijde declareeren, dat ik niets meer ambitionneer dan uwe goede opinie te meriteeren."

"Is UEd. niet een zoon van den Heer Ambrosius Reynhove, die lid is van HH. Hoogmogenden?" vroeg mijn vader.—Reynhove boog.

"Wel! dat verheugt mij. Wij zijn nog te zamen aan de academie geweest. Hij was een mijner beste vrienden."

"Hij heeft mij ook met hooge achting over UEd. gesproken," zeide Reynhove, "en mij gechargeerd, UEd. zijne complimenten te brengen."

"Wij zeiden dikwijls onder ons," vervolgde mijn vader: "Reynhove zal nog eens een aanzienlijk persoon worden; want toen reeds was hij de primus inter pares en de geboren Voorzitter van alle mogelijke Studenten-commissiën.—En UEd., Mijnheer Reynhove! bekleedt zeker ook reeds deze of gene betrekking?"

"Tot nog toe niet. Ik kan niet zeggen, dat ik die ooit zeer geambitionneerd heb."

"Des te erger, Mijnheer!—Iemand van uwe jaren, die niet geheel van bekwaamheden ontbloot is, behoort werkzaam te zijn, en niet te vergeten, dat de Staat recht heeft op zijn arbeid en talenten:

Hos ante effigies maiorum pone tuorum,

Bovendien, de ledigheid is een duivelsoorkussen."

"Spreek toch niet zoo, Papa!" zeide Suzanna, die ik alreeds wegens haar langdurig stilzwijgen bewonderd had: "'t Is uit klinkklare edelmoedigheid, dat Mijnheer niets uitvoert."

"Uit edelmoedigheid, Mejuffrouw!" herhaalde Reynhove verbaasd.

"Wel ja," hernam zij: "er zijn zoovele arme slokkers, die niets bezitten en naar een postje hunkeren, om er van te bestaan, dat de Heer Reynhove, die rijk genoeg is, geen hunner daarvan berooven wil."

"UEd. is te goed, Mejuffrouw!" zeide Reynhove: "maar ook dezen lof moet ik refuseeren; want ik beken, dat mij dit excuus nimmer voor den geest is gekomen."

"Het zou bovendien geene verschooning zijn," zeide mijn vader: "zoolang er eereposten genoeg zijn, die werk verschaffen en die men zonder bezoldiging waarneemt. Ik ben overtuigd, Mijnheer Reynhove! dat uw vader er over denkt gelijk ik."

Reynhove boog, niet wel wetende wat hij zeggen zoude.

"Maar ik vergeet," vervolgde mijn vader, "dat UEd. mij niet zonder reden zoudt kunnen betichten mij te bemoeien met hetgeen mij niet aangaat. Schrijf dit toe aan mijn post van Hoofdschout, die mij in de noodzakelijkheid brengt van mij met eens andermans zaken te bemoeien."

"Ik schrijf," zeide Reynhove, "dit liever toe aan UEd. belangstellende vriendschap en neem in die suppositie uwe raadgevingen met dankbaarheid aan, gepersuadeerd, dat UEd. mij niets kunt zeggen dan hetgeen door mij verdient gemoditeerd en betracht te worden."

"UEd. neemt het recht heuschelijk op," zeide mijn moeder: "mag ik vragen, waar UEd. gelogeerd is?"

"Bij den Heer Blaek," antwoordde Reynhove: "ik heb zijn zoon op de paardenmarkt leeren kennen en heb niet kunnen weerstaan aan zijn pressante invitatie, om eenigen tijd bij hem te komen passeeren."

Mijn vader keek eenigszins strak; maar hervatte spoedig met minzaamheid: "ik twijfel niet, Mijnheer! of uw verblijf bij den Heer Blaek is genoeg berekend om u allerlei genoegens te doen smaken: ook wil ik hem zijn gasten niet aftroggelen. Intusschen, zoo UEd. eens een dag vrij zijt en den gewonen pot bij ons voor lief wilt nemen, wees dan zoo goed daarvan gebruik te maken. UEd. zult ons altijd welkom zijn."

"O ja, Mijnheer!" zeide mijn moeder: "maar vergeet niet, dat het geen Haagsche festijnen zijn, welke wij u kunnen verschaffen."

"UEd. heeft te veel goedheid," zeide Reynhove: "zijt geassureerd dat ik er met het grootste plaisir van profiteeren zal, en mij feliciteer, van zoo wèl in eene estimabele familie als deze geaccueilleerd te zijn."

Na eenig verder onderhoud stond Reynhove op en nam afscheid. Toen hij vertrok, deed ik hem uitgeleide. Zoodra wij in de gang waren, nam hij mij bij de hand: "Ik had nog een verzoek aan u," zeide hij: "maar ik dorst er daarbinnen niet mede voor den dag komen: uw ouders zijn zulke deftige lieden: ik was bang, dat zij mij railleeren zouden. Ik zal u zeggen, wat het geval is. Ik beweerde gisteren tegen Blaek, dat ik met mijn Engelschman naar Haarlem en terug zoude rijden in zeven kwartier; hij pretendeert hetzelfde te kunnen doen met de harddravers, die hij van den Heer Van Baalen gekocht heeft: en daaruit is een pari ontstaan, wie onzer het eerst den weg heen en weder zoude afgelegd hebben. Wij moeten dit morgennamiddag beslissen: te vijf uren rijden wij af aan de Tweehonderd Roe. Hebt gij lust om het te komen zien en naderhand een glas wijn te blijven drinken?"

"Ik dank u," antwoordde ik, "ik moet aan 't kantoor zijn. Er is een schip van ons, dat op zijn vertrek staat, en dat geeft mij veel drukten."

"Het spijt mij," zeide hij: "nu, au revoir dan."

Hij vertrok en ik keerde in de huiskamer terug, bij mijzelven denkende dat Reynhove wel gedaan had, zijn voorstel niet te doen in tegenwoordigheid mijner ouders, bij wie een harddraverij contrabande was. Toen ik binnentrad was mijn moeder bezig, mijn vader in 't vriendelijke te beknorren, dat hij dien vreemden Heer, bij zijn eerste bezoek, zoo de les gelezen had.

"Kom! kom!" zeide mijn vader: "ik zou het niet gedaan hebben, indien ik niet de overtuiging bezat, dat bij dien knaap een goede grond ligt en dat de kern beter is dan de schil. 't Is maar jammer, dat hij met dien Lodewijk Blaek omgaat."

"En dat hij zooveel Fransche woorden bezigt," zeide mijn moeder.

"Dat is Haagsche stijl," zeide ik: "en hij doet het niet erger dan anderen."

"Hij zal nog veel te leeren hebben, eer hij de tale Kanaäns spreekt," zeide Tante Letje.

"En gij Santje! Hoe denkt gij over onzen nieuwen kennis?" vroeg ik, bemerkende dat Suzanna, tegen haar gewoonte, stil was: "hoe bevalt hij u?"

"O! ik vind hem zeer naar mijn zin," antwoordde zij: "gij weet, ik hou veel van kapellen, en duizendschoonen, en gouden torren, en palmpaschen- en pinksterbloemen en al wat blinkt en sierlijk is."

"Dat is geen bepaald antwoord op mijn vraag," zeide ik: "hij verdient volgens de getuigenis van vader, niet verward te worden met die pronkers, wier eenige verdiensten in hun mooien rok bestaat."

"Volstrekt niet," hernam zij: "want hij draagt bovendien een bijzonder nette pruik en keurige lubben en een schitterenden diamant aan zijn das.—Het portret van den saletjonker uit den Verliefden Poëet van Buysero is volkomen op hem toepasselijk:

'k Zag nooit netter van mijn leven:
Wel driemaal op een dag werd hem schoon goed gegeven.
Geen kreukje zag men in zijn kleeren, en, om recht
Te gaan, 't was in dien tijd een keuning van een knecht.
Hij wou zijn handen maar in rozewater wasschen.
Men heeft zijn leven zoo geen man een pruik zien passen.
En zijn handschoenen, ho! die waren klaar Jasmijn."

"Santje! Santje!" zeide ik: "biecht zuiver op; want ik bedrieg mij zeer, of die Hagenaar heeft een goed oog op u; en zoo gij iets tegen hem hebt, is het beter, dat hij maar spoedig daarvan kennis bekome; anders zal hij het u nog lastig genoeg maken."

"Santje heeft volkomen gelijk, dat zij het met een Jantje van Leiden afmaakt," zeide mijn moeder: "een jong meisje moet zich nooit uitlaten over een Heer: het mocht haar naderhand berouwen."

"Juist zoo!" voegde mijn vader er bij: "want de oude spreuk zegt terecht, dat men met zijn spot naar bed gaat."

Met deze grap was het onderhoud over Reynhove besloten en wij vervielen langzamerhand weder tot de zwaarmoedige stemming en de stilte, waaruit zijn bezoek ons voor een poos gered had.—Mijn zuster zelfs, anders zoo levendig en opgeruimd, deed geen moeite om het gesprek gaande te houden, en zat in gepeinzen verdiept: 't zij dat haar genegenheid voor mij haar de slechte uitkomst van mijns vaders pogingen evendiep had doen gevoelen alsof het haar eigene zaak geweest ware: 't zij dat werkelijk het bezoek van Reynhove een bijkomende aanleiding tot overdenking had opgeleverd. Eindelijk vroeg mijn moeder, onder andere onverschillige zaken, aan Tante Letje, of zij de Juffer nog gezien had, die bij Heynsz aan huis woonde?

"Wel ja!" antwoordde Tante: "heeft Neef u niet verhaald, dat hij haar tot mijnent ontmoet heeft?"

Allen zagen mij aan en mijn vader zelfs met een ernstigen blik. Ik gevoelde terstond, hoe verkeerd ik gedaan had, van deze toevallige ontmoeting niet te reppen; daar ik nu van achteren den schijn op mij laadde, als had ik die opzettelijk verzwegen.

"'t Is waar!" zeide ik: "ik had het vergeten ... ik had het hoofd zoo vol. Ook heb ik niet gedacht, dat er iemand belang in stelde."

"Nu! die jonge Juffer stelt dan wel belang in u," zeide Tante in haren eenvoud des harten: "zij is nog tweemalen sedert dien tijd bij mij geweest, en heeft mij telkens naar u gevraagd, Neef!—Een zoet meisje, dat moet ik zeggen: jammer maar, dat zij Roomsch is. Haar vader had mij heden ook bezocht, om mij te bedanken voor de vriendelijkheid, die ik, zoo hij zeide, voor zijn dochter gehad had. Een beleefd mensch die Heer Van Beveren, dat moet ik zeggen."

"Van Beveren!" herhaalde mijn vader, die met aandacht naar de woorden zijner zuster geluisterd had: "waar hoort die man te huis?"

"Te Deventer!" antwoordde Tante: "doch hij schijnt hier welbekend; althans hij heeft mij over vele lieden gesproken en wist bijna aller betrekkingen."

"Te Deventer! zoo!" herhaalde mijn vader, nadenkend: "en heeft u die Heer Van Beveren geen geld ter leen gevraagd?"

"Neen Broeder! En hij zag er ook niet uit als iemand, die geld behoefde. Hij was goed gekleed en had het geheele voorkomen van een man, die in de groote wereld leeft."

"Ik behoef u niet te vertellen, Zuster?" zeide mijn vader, "dat de duivel zich somtijds in een engel des lichts verkleedt, om zijn oogmerken te bereiken. Ik zou u aanraden, wat voorzichtig met die lieden te zijn."

"Hoe dan: weet gij eenig kwaad van hen, Broeder?" vroeg Tante, met eenige bezorgdheid.

"Niet het minste; maar ik wil dat toch eens onderzoeken ... er is toch iets, dat mij vreemd voorkomt."

"Gij zult toch niet denken, Willem!" zeide mijn moeder: "dat Heynsz verdachte lieden zal herbergen?"

"'t Is zeker, dat zulks nogal grappig zoude wezen," hernam mijn vader: "maar gij hebt gelijk en uw aanmerking is juist.—En Zuster! sprak de dochter van dien Heer zoo belangstellend over Ferdinand?"

"Och Vader!" zeide ik, alle vermoedens wenschende af te wenden: "Tante zal de zaak waarschijnlijk een weinig vergrooten. Zij en ik zijn misschien de eenigen, die Amelia behalve haar huisgenooten kent."

"Ei! heet zij Amelia?" vroeg mijn vader: "gij schijnt reeds vrij familiaar met haar te zijn, om haar zoo bij haar doopnaam te noemen!"

Ik zag, dat Suzanna bleek werd en ik merkte dat ikzelf een kleur over mijn onvoorzichtige uitdrukking kreeg. Mijn Zuster, waarschijnlijk om mij uit de verlegenheid te redden, zei met een gemaakten lach:

"'t Zal een prinses zijn, die incognito reist; en prinsessen worden nooit anders als bij haar voornamen genoemd."

"Dat is zeker," zeide ik, moed vattende, "dat ik haar doopnaam beter weet, dan haar familienaam; maar overigens is onze kennis al zeer gering en ik verlang die niet nader aan te knoopen, hoe lief zij ook wezen moge."

"Niet?" zeide Tante: "en gijzelf, Neef! hebt haar zoozeer tot voorspraak gestrekt, toen ik haar wilde verstooten."

"Wel Tante! Wat zal ik u zeggen? Uw goedheid spoorde u aan, haar, die u onbekend was, bij u te ontvangen: en mijn hart zeide mij dat de leer, die zij beleed, haar aanspraak op uwe bescherming niet verminderde. Dat is alles."

Mijn vader zag mij aan, schudde bedenkelijk het hoofd, nam een snuifje en verwijderde zich om in zijn vertrek te gaan arbeiden: zoodat, zeer tot mijn genoegen, het gesprek over Amelia en haren vader hierbij rusten bleef.


ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

WAARIN GELEERD WORDT, HOE MEN BEST OUDE PAARDEN VERKOOPT, EN JONGE BEDERFT.

Het was gelukkig voor mij, bij de stemming, waarin ik mij bevond, dat het ophanden zijnde vertrek van Kapitein Pulver mij vrij wat bezigheid aan 't kantoor verschafte en daardoor buiten de mogelijkheid stelde om mij over te geven aan mijn leedwezen over de ondervonden teleurstelling. Al had de arbeid geene andere nuttigheid als deze, dat hij den geest bezig houdt en belet het verdriet te gevoelen, dan nog zou hij als een weldaad voor het menschdom moeten beschouwd worden. En boven alle andere zijn, in gevallen, wanneer de ziel ontroerd en geschokt is, de zoogenaamde dorre eentonige werkzaamheden, welke ons beroep verschaft, verkieslijk boven die, welke een meer aanlokkende zijde hebben en waarbij de verbeelding mede in 't spel gebracht wordt. Wijsbegeerte en fraaie letteren mogen op den duur kalmte en vertroosting aan den geest bieden: haar beoefening zoude ik vergelijken bij die van de gezondheidskuur, waarvan de invloed, hoe heilzaam ook, eerst later gevoeld wordt; beroepsbezigheden zijn als de pijnstillende opium of de blaartrekkende pleister, welke de kwaal niet wegnemen, maar ons beletten die te gevoelen.

Maar toen ik, na afloop van het kantoor, weder te huis kwam, en de avond te schoon was, om dien op mijn kamer door te brengen, terwijl de dames uit waren, keerde mijn zwaarmoedigheid. "Kom!" dacht ik, na een wijl gepeinsd te hebben: "ik heb op dit oogenblik geen grooter vijand dan mij zelf en mijn gedachten: ik moet of werk hebben of bezigheid zoeken. Waarom zou ik niet naar den Haarlemmerweg gaan en zien hoe de weddenschap is afgeloopen?"

Dit besluit gevormd hebbende, begaf ik mij dadelijk op weg, wandelde de singels om naar de Haarlemmerpoort en kwam ongeveer tegen half zeven ure aan de Tweehonderd Roe; waar ik weldra vernam, dat de beide wedders te vijf uren precies waren afgereden, en dus, bijaldien er geen ongeluk had plaats gehad, welhaast moesten terug wezen. Een vrij talrijk gezelschap zat in den tuin en voor de deur der herberg bijeen, met de wijnflesch of bierkan voor zich, naarmate de staat hunner geldbeurs meerdere of mindere uitgaven gedoogde: anderen wandelden langzaam den weg op en neder, blijkbaar den uitslag des wedrens verbeidende; terwijl enkelen, te paard of in hun chaisen gezeten, met hetzelfde oogmerk stapvoets op en neder reden. Daar waren, onder dien toevloed van menschen, lieden van elken rang of stand, vermogende renteniers, deftige kooplieden, beunhazen, pikeurs, stalhouders en voerlieden; doch allen, op weinige uitzonderingen na, ridders van de zweep: en de onderscheidene gesprekken, welke hier en daar gevoerd werden, hadden overal slechts één onderwerp, de edele rijkunst. De verdiensten der paarden van Lodewijk Blaek, die bij allen bekend waren, werden overwogen: de groote feiten, door hen verricht, in ai hun kleuren opgevijzeld; hun betrekkelijke waarde vergeleken: de prijs, dien zij gegolden hadden, genoemd, enz. enz. Wat het paard van Reynhove betrof, daarover dorst men een minder beslissend oordeel vellen, vermits het slechts aan weinigen bekend was; doch men was van gedachten, dat het, ofschoon uiterlijk van weinig apparentie, echter droog en fraai was, en tot die soort van paarden behoorde, welke niet bij uitstek snel loopen, maar een gestadigen gang hebben en het lang uithouden zonder zich te vermoeien.

Ik keek ondertusschen rond, of ik niet hier en daar onder de menigte een gezicht van een kennis zoude aantreffen; maar ofschoon ik met dezen en genen, die mij van de beurs of van elders bekend was, een groet, of een kort: "hoe vaart Mijnheer?" wisselde, zag ik niemand, met wien ik het de moeite waardig achtte, een bepaald gesprek aan te knoopen. Daar ik eerst aan de Academie, en toen buitenslands geweest was, had ik weinig bekenden, althans onder dat slag van lieden, hetwelk zich hier bevond.—Eindelijk, mij langs een hoopje begevende, dat nog luidruchtiger en drukker was dan de rest, hoorde ik mij eensklaps bij mijn naam noemen: en, mij omwendende, herkende ik Weinstübe, die met een grooten roemer in de eene en een zweep in de andere hand, den redetwist, waarin hij gewikkeld was, afbrak om mij aan te spreken.

"Huyck" riep hij: "foor wien wed jij?"

"Voor geen van beiden," antwoordde ik, mijn hoed even aflichtende, als wilde ik mijn wandeling vervolgen.

"Nein! Pots tit und tat! Je komt er zoo nicht af! Je solt seggen voor wien je pint. Wed jij tegen mich. Ik heb een sakkie sesthalven kewed op de plessen van Plaeck: en er is niemand, die meer dan een sakkie toepeltjes teugen houdt. Toe jij me nou de frundschap und neemt de rest."

"Ik zou u gaarne dat genoegen doen," zeide ik: "maar ik wed niet zoo maar in den wilde: de blessen van Blaek ken ik ternauwernood en het paard van Reynhove in 't geheel niet: zoodat ik over hunne vergelijkende waarde niet kan oordeelen."

Ik dacht er hiermede af te zijn; maar weldra had ik berouw, van maar niet ronduit verklaard te hebben, dat ik in 't geheel niet wedde; want nu kreeg ik terstond het loon voor mijne valsche schaamte.

"Laat je dat niet afschrikken, Mijnheer!" zeide een dikke vent, wien ik naderhand vernam, dat een kastelein van den Overtoom, en een beroemd paardenkenner was: die beestjes van Blaek loopen drommels goed, dat 's waar; 't bennen poppetjes, daar niks aan mankeert: zoo rond as appeltjes en as een zij zoo zacht in den bek, daarom niet; maar kijk! daar hebje dien anderen: heb ik jou daar? het biest mag zoo mager wezen as het wil: des te minder zit hem zijn vet in den weg:—en as je 't zoo ziet afrijen, je zoudt zeggen: het slaat zien beenen deur mekaêr of het mal was;—maar laat hem gerust zijn gang gaan: hij zal het uithouen op den langen weg—en ze alle achter hem laten. Kijk!—het zakkie dubbeltjes durf ik op hem resikeeren; en het past mijn en mijns gelijken niet om meer te doen;—maar hou jij gerust de rest: 't zei je geen schaê doen; zoowaar ik Krijn Jaspersz hiet."

"Ik wil het best gelooven," zeide ik: "maar in zoodanige gevallen ga ik niet op goed geloof af, en dat zult gij mij niet kwalijk nemen. Gij zoudt ook niet gaarne een paard koopen of er op wedden, zonder het alvorens gezien te hebben."

"Nou, dat 's waar ook," zeide hij: "maar anders!... Ik heb de eer niet, van Meneer parteklier te kennen, en ik weet niet, of Meneer verstand van paarden heit; want anders ben je nog niet sekuur al heb je ze gezien: dat heit die makelaar ondervonden, die laatst bij ons was, daar Blaek die ouwe knol van hem an verkocht heit."

"Ja!" zeide Weinstübe, grinnikende: "dien heeft hij oud peet kehad."

"Zoo! heb je ook al gehoord van den moord van Parijs?—Nou! die goeie man had het paard ook gezien en geprobeerd: en hij docht, dat hij wonder wat kocht; maar jawel!—hij liet zich royaal weg een ouwen blinden knol in de handen stoppen en mag den hemel danken, zoo hij er den volgenden dag den nek niet mee gebroken heeft."

"Maar dat is niet veel beter dan stelen," zeide ik: "op deze wijze van eens anders onnoozelheid partij te trekken."

"Hei ho! daar komen zij! daar komen zij!" riepen eenige stemmen. Alles stoof op en keek den weg op; hoewel er nog niets te zien was, dan een stofwolk, die aan deze zijde van het tolhek opsteeg.

Ongeduld, verwachting, hoop en vrees, waren op de aangezichten te lezen, en men staroogde, alsof men den blik door het stof heen had willen laten dringen, om te ontdekken, wie de overhand had. Het duurde echter niet lang, of beide rijtuigen waren naast elkander zichtbaar, zonder dat men nog door den afstand kon onderscheiden welk het eerste was.

"Zij zijn er waarachtig allebei!" riep de een,—"zij hebben mekaar goed bijgehouen!" riep een ander.—"Nou! wat braatje nou van uithouen?" vroeg Weinstübe aan Krijn Jaspersz.: "je ziet immers, dat de peesten an mekaar kewaagd zijn. Heb je ook perauw? Sol je 't afmaken wille voor de helft."

"Patientie!" zei de kastelein: "de laatste loodjes wegen het zwaarst."

"De ruin is voor!" riep opeens een stem.

"Neen! neen!" zeide een ander: "de blessen winnen het."

"De blessen winnen het!" riepen onderscheidene stemmen. En inderdaad zag ik nu ook, dat de twee paarden een eind dichter bij waren dan het eene; ofschoon het rijtuig, dat door de eerstgemelden getrokken werd, wild over den weg heen en weder slingerde, terwijl de sjees van Reynhove met een gelijken gang vorderde.

"Hoera!" riep Weinstübe, met den hoed zwaaiende: "had je nu mijn foorschtel maar aannemen willen. Het sakkie toeppeltjes is mein."

"Hoezee!" riep de menigte, en opende zich voor het rijtuig van Blaek, die, met purper aangezicht, schreeuwende en juichende kwam aangereden. Maar nauwelijks had hij de plek bereikt, als de uiterste grens van den wedren bepaald, of een zijner paarden stortte en hij zelf tuimelde uit de sjees. Hij was echter dadelijk weder op de been en werd nu door de toestroomende liefhebbers met luid gegalm als overwinnaar begroet. Reynhove was intusschen insgelijks aangekomen, mede vrij verhit en ontdaan; doch zijn paard toonde slechts weinige blijken van vermoeidheid en wettigde daardoor de lofspraak, daaraan door Krijn Jaspersz gegeven. Alleen het schuim, waarmede het bedekt was, een korte hoest en een trillende beweging van het lichaam, toen het stilstond, gaven bewijs dat het hard geloopen had. Een lakei van Reynhove schoot dadelijk toe, dekte het met een warm kleed en bracht het op stal met behulp van den kastelein der Tweehonderd Roe. Ofschoon nu onze Hagenaar het onderspit gedolven had, bleek mij echter dat de oordeelvelling van den Overtoomschen kastelein juist geweest was; want de paarden van Blaek hadden zich overloopen: het eene lag, zooals ik gezegd heb, op den grond en scheen meer dood dan levend; het andere stond nog, doch hijgende als een juffershondje en zoo onvast op de beenen, als ware het op het punt van neer te storten. Met veel moeite deed men het gevallene opstaan, en bracht men beide opstal.

"Jongen! dat is jammer!—Ik hoop, dat het den beestjes geen kwaad zal doen! Zij hadden zich zoo mooi gekweten!—Je bent den ander toch vooruitgebleven!—'t Mag wezen hoe 't wil: 't is beter, dat ze crepeeren, dan dat die magere knol je voorbij ware gereden, enz. enz."—Zoo klonken de troostredenen, die nu in ruime mate aan Lodewijk werden toegevoegd; maar waar hij geen oor naar had, zoo grootsch was hij op zijn overwinning; ofschoon hem die waarlijk een paar goede paarden kosten zoude.

"Ik ben toch de baas gebleven!" riep hij Reynhove toe, met een zegevierenden blik.

"Dat geloof ik wel," zeide deze, met spijtige bedaardheid: "gij waart schier aan 't hollen geslagen: en ware uw paard niet gestort, dan zoudt gij ze niet gearrêteerd hebben. Op zoo'n wijze zoude ik niet willen triomfeeren."

"Heb ik het niet gezeid?" zeide Krijn Jaspersz: "'t is een bloot toeval en meer niet, zoo de blessen eerst an zijn; maar ik vraag maar an iedereen, of die prijs mooi gewonnen is? Ik heb gezeid, en ik blijf er bij, dat de ruin op den langen weg beter loopt: en as Meneer hem niet had willen sparen, was hij nog de baas gebleven."

"As! As!" herhaalde Weinstübe: "asch is verbrante tourf: en je pint toch je toeppeltjes kwijt, man."

"Dat ben ik," zeide Krijn: "heb daarover geen zorg; maar dat belet niet, dat ik op zoo'n manier geen weddenschap zou willen winnen."

Onder dit praten waren Reynhove en Lodewijk, door de omstanders heen, de herberg binnengedrongen: en geen trek hebbende, om mij in dien wilden boel te mengen, noch om langer naar de klaagliederen van Krijn Jaspersz te luisteren, begaf ik mij naar den tuin, zette mij neder en bestelde een roemer wijn, met oogmerk om na het gebruik daarvan huiswaarts te keeren. Ik had nauwelijks eenige minuten gezeten en was, bij de algemeen heerschende drukte, nog niet geholpen geworden, toen de waard in persoon naar mij toekwam en mij uit naam van Reynhove vroeg, of ik hem en aan de overige Heeren de eer aan wilde doen, mij bij hen te vervoegen.

"Ik bedank Mijnheer wel voor zijn beleefdheid," antwoordde ik: "het is mij daarbinnen te vol en ik ga zoo aanstonds heen."

"Vol! Mijnheer!" herhaalde de waard: "wel neen! zij zitten maar metter zessen daar gunter in den koepel: 't is zeker anders wel de gewoonte, datter meer van de partij zijn, maar die Heer uit Den Haag valt nogal grootsch en wil niet graag met anderen als met zijns gelijken converseeren. Nou! 't is mij wel wat scha; maar wat zal ik zeggen?"

Ik keek in de richting, welke hij mij aanwees, en zag inderdaad, dat Reynhove, Blaek, Weinstübe en een drietal Officieren, zich in een der bij de herberg behoorende koepeltjes bevonden, dat voor hen was vrijgehouden: en het gaf mij juist geen kwaden dunk van Reynhove, dat hij niet verlangde met Jan en alleman te zitten.

"Nou, wat mot ik zeggen?" vervolgde de waard.

Ik had voorzeker wijzer gedaan, en mij vrij wat verdriet bespaard, indien ik bij mijn voornemen gebleven ware en de Heeren alleen had gelaten; maar eensdeels deed een misschien kwalijk gepaste schaamte mij vreezen, dat Reynhove het euvel zoude opnemen, indien ik het voorstel afsloeg; te meer, daar ik mij den vorigen dag verschoond had en nu toch was komen kijken: en daarbij dreef een dwaze ijdelheid mij aan, om mij geroepen te wanen, ten einde aan die liefhebbers een nuttige les te geven. Kortom, ik stond op en volgde den waard naar het koepeltje, waar onze Heeren onder de flesch bijeenzaten.

"Wel! ik moet zeggen," zeide Reynhove. toen hij mij zag: "het kost niet weinig moeite de eer van Mijnheers gezelschap te bekomen. Gisteravond verzoek ik u, en gij refuseert: vandaag verandert gij van idee, en dan laat gij u nog bij de ooren trekken, om ons uw sociëteit te schenken."

"Ik houd niet van mij in te dringen," zeide ik: "en blijf slechts een oogenblik."

"Wel, ik hoop van beter," hernam hij: "maar neem plaats: ik weet niet of gij deze Cavaliers kent: de Heeren Contour, Reekalf Van Ranst, officieren te Naarden in garnizoen." '

Ik boog mij en nam plaats.

"Wat is dat voor een bocht van wijn?" riep Lodewijk, die mij slechts even met een hoofdknik had begroet: "Jan! haal anderen wijn: denk je, dat wij zulke vergifte kost willen zuipen? Haal van den Klooster Baserac: immers zoo de baas er nog van dezelfde heeft als laatst."

"Het heeft weinig gescheeld," zeide ik tegen Reynhove, "of gij hadt den prijs behaald."

"'t Heeft genoeg gescheeld," zeide Lodewijk: "ja! laten zij maar komen, die het tegen de blessen uithouden."

"Nu ja," zeide Reynhove, niet zonder wrevel over het bluffen van Lodewijk: "indien ik mijn paard had willen ambimeeren, zooals gij uwe beesten gedaan hebt, dan had ik u op Halfweg al vooruit kunnen zijn."

"Nu vraag ik aan elk verstandig mensch," zeide Lodewijk, met een luiden lach, "of zulk een verschooning wel iets anders als een uitvlucht is?—Wat duivel! die zijn paarden sparen wil moet niet wedden.—Wat zegt gij er van, Weinstübe?..."

"Das ist recht," antwoordde deze: "onze freund Reynhove sol het auch gaar nicht meinen wollen. Maar met dat al, zijn rein is ein gnap peestje und loopt blaisierig: ich sol hum er nog een sakkie koeltens voor pieten wollen."

"Wacht eerst, tot het te koop is," zeide Reynhove; "intusschen ben ik gereed, zoo vriend Blaek wil, morgen weer tegen hem te rijden, tot aan Guldenhof toe: en voor het dubbele geld."

"Of ik mal ware," zeide Lodewijk: "kom over veertien dagen eens weer, dan zullen wij er nader over spreken."

"Over veertien dagen," zeide Reynhove: "zullen de blessen wel denzelfden weg zijn opgegaan als de witvoet."

"Dat ware altijd een laatste uitkomst," zeide Lodewijk, lachende: "ja! van dat ouwe dier ben ik zeker wél afgekomen."

"Van den witvoet?" herhaalde Reynhove, met verbazing.

"Wat was dat?—Eilieve vertel eens!" vroegen de Officiers: "heb je nog geld aan dat oude beest verdiend?"

"Ja kottorie!" zeide Weinstübe: "laat Plaek dat eens vertellen: je houdt waaraftig je pijk fast fan 't lachen, as je 't hoort."

"Wel, luistert dan," zeide Lodewijk, zijn glas inschenkende, waarna hij zich, met de handen in de vestzakken, achterover in zijn stoel wierp en de houding aannam van een ouden gediende, die een treffelijke krijgsdaad gaat verhalen: "Gijlieden kent Jan Velters van de Leliegracht, die in de wandeling Jan Rijstenbrij wordt genoemd?"

"Een best goed kalf van een jongen," zeide Contour: "'t is nog zoowat een brok van een neef van mij: wij plachten hem altijd te foppen, toen hij klein was: maar er was geen eer met hem te behalen; de sul liet zich alles doen."

"Ik heb hem een paar reizen ontmoet," zeide ik: "hij kwam mij voor een beleefd, werkzaam mensch te zijn, wien niets ontbreekt als een betere gezondheid en wat ruimer middelen."

"Ja!" zeide Weinstübe: "recht zoo! 't is een khale rot; maar hij werkt koet: hij petient ons wel als makelaar: en ik moet zeggen, hij is altijd bront en oblizant."

"Juist zoo!" zeide Lodewijk: "welnu!—Gij hebt allen dien witvoet van mij gekend: een goed en deugdzaam paard in zijn tijd; maar die nu mooi oud, gebroken en hardademig was, en zoo blind, dat ik al last had gegeven om hem dood te schieten.—Maar of ik blij ben, dat ik het niet gedaan heb.—Verleden week, moet gij weten, zit ik bij den ouwe in zijn kamer; daar komt mij die Jan Rijstenbrij met zijn bleeke tronie aangewandeld, met een pak papieren onder den arm, van een graf, dat de ouwe in de Westerkerk voor zich had laten koopen."

"Jongen!" viel de luitenant Reekalf in: "heeft de ouwe plan om op te stappen? Dat zou je goed komen, vriendje?"

"Dat zou het net," zeide Lodewijk, terwijl Reynhove een blik van verontwaardiging op den Officier wierp: "nu:—de knaap zag er zoo ontdaan uit van de kleine wandeling, die hij gemaakt had, dat de ouwe hem verzocht te gaan zitten en hem vroeg, hoe hij het al zoo maakte: "niet te best," was het antwoord: "ik ben verleden week naar Leiden geweest om Professor Boerhave te raadplegen: en die heeft mij het paardrijden aanbevolen."—"Zoo!" zeide mijn vader: "en heb je zijn raad al gevolgd?"—"Ja Mijnheer!" was het antwoord van Velters: "ik heb al een tochtje of wat gedaan met paarden uit de rijschool: ik wenschte wel, dat ik een goed mak beestje in eigendom kon krijgen; doch ik weet niet hoe er aan te komen. Veel geld er voor uit te geven schikt mij niet: en ik ben bang, dat zij mij in den nek zullen zien; want ik heb er geen verstand van."—Toen kwam mij de witvoet voor den geest: ik trok af, liet onzen maat zijn zaakjes met den ouwe af handelen en wachtte hem aan de voordeur af: "Zeg eens, Sinjeur Velters!" zeide ik, toen hij aftrok: "jij woudt gaarne een mak beestje hebben, nietwaar?"—"Jawel, Mijnheer Blaek!" zeide hij.—"Nu man! zoo weet ik er een voor je," zeide ik. "Er staat er nog een bij Jaspersz op stal: dat is net je gading. Zij zullen er misschien wat veel voor vragen; maar met loven en bieden komt men ver: en ik zal je de vriendschap doen, en gaan met je om te zorgen, dat je niet beetgenomen wordt.—Daar was onze man over de huizen, gelijk gij denken kunt. Wel tienmalen zeide hij, hij wist niet, waar hu zooveel beleefdheid aan verdiend had: enfin! 't was aandoenlijk om zijn dankbaarheid te zien.—Ik sprak met hem af, hij zou den volgenden morgen tegen zeven uren bij Jaspersz op stal komen, om het beestje te zien, en dan zou ik er ook wezen. Nu! gij kunt denken, wat er gebeurde: ik dadelijk naar stal, stuur den witvoet bij Jaspersz, ga zelf den man spreken en zeg hem zijn les voor. Den volgenden morgen kom ik met opzet wat later: daar stond onze maat al sedert een kwartier bij het beest, met Jaspersz, die hem er al de fraaie hoedanigheden van aanprees, alsof er nooit een beter een zadel op den rug had gedragen. Jongens! ons Veltersje was zoo blij, dat ik kwam; want hij wist niet meer wat te zeggen.—"Zoo!" zeide ik: "vriend Velters! heb je den knol al eens geprobeerd?"—"Neen Mijnheer!" antwoordde hij: "en ik weet niet, of hij mij wel lijken zou; want, naar Jaspersz zegt, moet het beest al mooi wild en vurig wezen: en dat lijkt mij niet; maar Mijnheer!" vervolgde hij, terwijl hij mij zachtjes ter zijde trok' "heeft het paard niet een ingezonken rug? dat is immers een gebrek?"—"Hm!" zeide ik: "dat hindert, niet, wanneer het gezadeld is; anders, mooi staat het niet, daar hebt gij gelijk in;—maar wij zullen eens zien. Haal het beestje maar eens uit, Jaspersz!—Jongens!" fluisterde ik Velters in, terwijl Jaspersz het beest liet opzadelen: "zie je wel hoe zuur of Jaspersz kijkt, dat ik meegekomen ben? hij weet wel, dat hij je nu niet kan foppen, al wou hij."—Dat alles slikte vriend Rijstenbrij op als zoeten koek. Toen het paard nu buiten stond, ik er op en reed er wat mede de laan op en neder, nu stappende, en dan weer op een hand galopje:—want ik was bang dat hij er in 't geheel niet mede voort zou komen, zoo ik het hem eerst berijden liet. Toen het beest wat los en lenig was geworden, verzocht ik hem mijn plaats te nemen. "Wel! wat zeg je er van?" vroeg ik, toen hij een keer of wat heen en weer was geweest. "Mij dunkt, het loopt vrij aardig," zeide hij: "maar zou het niet wat te gauw moe zijn? Het zweet staat hem een duim dik op het lijf."—"Ja!" zeide ik, "dat dunkt mij ook, Jaspersz!"—"Och Mijnheer!" zeide deze, terwijl hij een groote pruim tabak in den mond stak, om niet te lachen: "dat is van de heetigheid; het beest is in geen zes dagen van stal geweest."—"Maar!" zei Velters wederom, die toch minder onnoozel was dan ik dacht: "struikelt het niet nu en dan wel eens?"—"Dan heb je hem niet goed op den toom gehouden," zeide ik: "toen ik hem reed heeft hij niet gestruikeld."—"En hoe oud is het beest wel?" vroeg hij alweer. "Ja," zei Jaspersz: "piepjong is hij niet meer; maar Monsieur Velters verkiest ook geen heel jong beestje; meer dan een jaar of acht zal hij toen wel niet halen."—"En," vroeg ik, "wat moet dat juweel nu gelden?"—"Honderd dukaten," antwoordde Jaspersz: "en daar valt niets af te dingen. Ik heb er nog gisteren vijfhonderd gulden voor geweigerd aan Mijnheer Zadelhoff, dien Mijnheer kent."—"Honderd dukaten!" herhaalde ik op een toon van verontwaardiging, terwijl ik bij mijzelven lachen moest om het scheef gezicht, dat Velters zette: "wel dat zou de duivel!—Neen man! mij dunkt fl 400 is een mooi bod—of althans—Monsieur Velters moet het weten: maar ik voor mij zoude niet gaarne meer geven."—"Neen zeker!" zei Velters, die bleek van angst was: "en zelfs fl 400 is wel een honderd gulden boven mijn prik; ik ben geen man van de Nieuwe Heerengracht, zooals Mijnheer Blaek." Toen trok ik hem op zij; "hoor," zeide ik, "'t is wel wat duur; maar in uwe plaats betaalde ik liever wat meer voor een goed paard, dan dat je een knol koopt, die u in den steek laat." Hij zat er deerlijk in, maar dorst niet teruggaan:—en om het maar in korte woorden te vertellen, na veel over en weer praten werd de koop voor fl 450 gesloten: en onze vriend trok af, na herhaalde dankbetuigingen voor al de moeite, die ik mij gegeven had; terwijl Jaspersz hem achternariep, dat hij nu een beest had, waar hij de wereld mee uit zou rijden. 't Kan wel waar zijn ook; want vandaag of morgen rijdt de blinde knol den Amstel met hem in."

"Nu! die was heerlijk!" riepen de Officieren; "vierhonderd vijftig gulden voor een knol, die het doodschieten nauwelijks waard is.—Nu! dat verdient zoo'n beunhaas. Wat behoeft hij ook te rijden? Je hebt je dan recht dapper gehouden."

Ik zag met genoegen, dat Reynhove niet instemde met den lof, welken de overigen Lodewijk toezwaaiden; maar, evenals ik, stilzweeg en het hoofd schudde. Wat mij betrof, ik was verontwaardigd over een zoo schandelijk bedrog, te minder verschoonbaar, omdat het gepleegd was tegen iemand, die er zich bij geen mogelijkheid tegen hoeden kon: en, wat mij nog meer ergerde, was de onbeschaamde wijze, waarop men zich nog dorst verhoovaardigen en lofspraak vergen op een daad, die mijns oordeels een geeseling waardig geweest ware. Ik kon mij eindelijk ook niet meer bedwingen; maar, niet gezind mijn gedachten ongevergd te uiten, bij lieden, die mij niet verstaan zouden, vergenoegde ik mij met de vraag, wat de arme Velters toch wel gezegd had, toen hij naderhand ontdekte, hoe deerlijk hij bedrogen was geworden.

"Bedrogen!" herhaalde Lodewijk, mij schuins aanziende: "vergun mij u te zeggen, Mijnheer Huyck! dat dit een uitdrukking is, welke ten dezen niet te pas komt. Gij meent ongetwijfeld—toen hij bemerkte, dat ik hem bij den neus had gehad."

"Indien gij oordeelt, dat deze laatste uitdrukking zachter is," zeide ik, koeltjes, "dan heb ik er vrede mee: de beteekenis blijft toch dezelfde."

"Toen hij het bemerkte," vervolgde Lodewijk, zonder schijnbaar aan mijn woorden te hechten, "toen zag hij, dat hij zijn geld kwijt was, en daar bleef het bij. Denk je, dat hij zoo gek is, zich te beroemen, dat men hem beet heeft gehad?—Of dat hij zou durven klagen over mij? en gevaar loopen mijns vaders gunst en de mijne te verbeuren?"

"Des te erger," zeide Reynhove, met warmte: "ik zou het u pardonneeren, indien gij dezen of genen maquignon had gedupeerd, of wel een cavalier, gelijk gij zijt, die u satisfactie kon vragen; maar dat gij abuseert van de goede trouw eens mans, die van de affaire geheel ignorant is en bovendien van u dependeert, dit is geen nobele manier van ageeren."

Ik knikte goedkeurend bij deze redeneering, die mij zeer behaagde, al was zij in onzuivere taal gesproken. Wat Lodewijk betrof, hij toonde zich ten hoogste gebelgd over hetgeen hij een beleediging noemde: en er zou twist ontstaan zijn, indien de overigen er zien niet tusschen gevoegd hadden en verzocht, het onderwerp daar te laten.

"Hei ho!" riep nu opeens Lodewijk: "wie komt daar aan?—Lucas Helding, zoo waar ik leef! blazend en zweetend als een narrepaard. Hier!" schreeuwde hij, tegen de ruiten tikkende: "hier vriend Helding! hier moet gij wezen! Toe vrienden! ziedaar een heerlijk voorwerp om ons mede te vermaken. Wij moeten hem binnenroepen en besissen."

Ik keek uit! en inderdaad, daar kwam Helding voorbij, met den hoed in de hand, en het gezicht zoo rood als een kalkoensche haan, terwijl hem het zweet tappelings langs de wangen droop. Zoodra hij hoorde dat er getikt werd, draaide hij het hoofd om, en zijn gelaat helderde op, bij den aanblik van een volgeschonken roemer, dien Lodewijk hem voorhield. Ik had den goeden man wel willen waarschuwen, tegen het gevaar, dat hem bedreigde, maar het was te laat: hij was den tuin ingewandeld en stond reeds op den drempel van den koepel te buigen.

"Wel poëet, kom binnen!" riep Lodewijk: "waar komt dat zoo vandaan? Maar drink, eer gij antwoordt. Gij schijnt warm en hebt wat verfrissching noodig."

"Veels te veel goedheid," zeide Helding, nadertredende en het hem aangeboden glas met nieuwe buigingen aannemende: "uwe gezondheid Heeren!—Ik was de slatuintjes eens rondgekuierd; ik dacht niet, dat ik op weg naar huis nog kennissen zoude vinden."

"Allons! ga zitten," zeide Lodewijk, hem bij de schouders vattende en op een stoel plakkende: "en drink nog reis. Zeker ben je weer aan 't verzenmaken geweest onderweg. Toe! laat hooren; wat heb je bij je?"

"Is Mijnheer een dichter?" vroeg Contour, een blij gezicht zettende.

"Een dichter!" herhaalde Lodewijk: "puf nou poëetjes! 't is de baas van 't gansche land! Is dat een vraag, of Lucas Helding een dichter is?"

"Is UEd. waarlijk die vermaarde Lucas Helding, wiens verzen mij zoovele aangename uren hebben doen doorbrengen?" vroeg Contour, met een gemaakte verbazing: "wel, ik had nooit durven droomen, dat ik het geluk ooit zou hebben mogen smaken, van uwe kennis te maken. Gun mij, uwe gezondheid te drinken."

"Te veel goedheid," zeide Helding, zijn glas op nieuw ledigende: "maar hoe kan Mijnheer zoo bekend zijn met mijne gedichten, als ik vragen mag? want ik heb nog nooit iets laten drukken, als eenige...."

"O Mijnheer!" zeide Reekalf, zijn kameraad in verlegenheid ziende: "alsof wij geen kopieën van uw werken hadden;—maar mijn vriend is mij vooruit geweest: gun mij thans ook de eer...." En er werd op nieuw geklonken.

"Ik ben niet minder gecharmeerd van uwe kennis te maken," zeide Reynhove. "Ich wil auch een klaasje wein mit UEd. trinken," zeide Weinstübe. "Ik mag mij mede dat genoegen niet ontzeggen," riep Van Ranst:—en Helding, hoezeer zich tegen die al te groote eer verzettende, zag zich genoodzaakt met elk afzonderlijk een glas te ledigen. Zeker deed hem de wijn naar meer smaken; want toen hij de ronde gedaan had, verzocht hij mij uit zichzelven, de eer te mogen hebben, van ook met mij te klinken.

"Ik kan u zeggen, mijn waarde Monsieur Helding!" zeide Contour, "dat er geen dichter is, wiens verzen meer bij ons regiment bewonderd worden, dan de uwe."

"Het gaat zooverre," zeide Reekalf, "dat twee Luitenants, een Vendrig en drie Kornetten in arrest zijn gezonden, omdat het lezen uwer gedichten hen het parade-uur had doen verzuimen."

"Wat praat gij van arrest," zeide Van Ranst: "ik ken er verscheidenen, die zich moedwillig naar de provoost laten brengen, om op hun gemak uw voortreffelijke dichtwerken te kunnen bestudeeren.

"'t Gaat zooverre," hernam Contour, "dat onze Kolonel laatst, in stede van het commando te geven, een regel uit een uwer werken opzeide."

"Wij hadden bij ons een Cadet," zeide Reekalf, "wiens dood gij op uwe rekening hebt."

"Zijn dood!" riep Helding in verbazing uit: "UEd. spot er mee."

"Volstrekt niet: hij wilde uw schrijftrant navolgen en heeft zich, uit wanhoop over het mislukken zijner pogingen, een kogel door 't hoofd gejaagd."

"Wel! is het mogelijk?" hernam Helding, de handen van verbazing in elkaar slaande: "ik ben er waarachtig van ontsteld."

"Toe geschwind! trink tan tegen den schrik," zeide Weinstübe, hem inschenkende.

"Voor den drommel," zeide Van Ranst: "ik, die hier zit, heb al zes officieren van de Garde in tweegevecht overhoop gestoken, omdat zij ontkenden, dat Helding de eerste dichter van het gemeenebest was."

"Hemel beware ons!" riep de goede Helding uit, verschrikt op zijde schuivende; want Van Ranst, die een groote zwaarlijvige kerel was met dikke knevels en bakkebaarden, zag er inderdaad vervaarlijk uit.

"UEd. is immers," hervatte Contour, "de maker van dat lieve dichtstukje op ... hoe heet het ook?... "Eilieve, Reekalf! help mij eens op den weg."

"Wel ja! van dat geestige gedichtje, dat wij te zamen lazen," zeide deze.

"Welk bedoelt UEd.?" vroeg Helding, zijn oogen beurtelings van den eenen naar den anderen kant wendende: "ik kan niet nagaan...."

"Wel! dat verliefde stukje," zeide Van Ranst: "ik heb het den vijfden van mijn weerpartijders nog in de ooren geschreeuwd, toen ik hem den kop gekloofd had: maar nu ben ik het waarachtig vergeten."

"Dat waar eine frolijke manier om hum naar de eeuwigkeit te promenieren laten," zeide Weinstübe.

"Misschien," zeide Helding, "meent UEd. dat gedichtje op het kuiltje in het kinnetje van Phyllis!"

"Juist!" antwoordde Contour: "'t geen aldus begint ... och! hoe begint het ook weer?"

"Lief kuiltje!..." hief Helding aan.

"Juist: lief kuiltje.... Stilte, Mijne Heeren! Ga voort, mijn waarde Heer Helding!"

"Ja! maak dat wij uit dat kuiltje komen," zeide Lodewijk.—En Helding, die alles voor goede munt opnam, hief op deze wijze aan:

"Lief Kuiltje! waar de God der liefde in ligt verscholen,
Als in een zacht satijnen bed!...."

"Een satijnen bed.—Juist! recht poëtisch!"—viel Reekalf in.

"Van waar hij pijltjens schiet, die in het wilde dolen,
Maar treffen steeds, en gloeiend zijn als kolen,
Wier vier elk hart in vlammen zet."

"Precies!" zeide Contour: "er kwam van kolen in."

"Die kolen maken een lumineux effect," zeide Reynhove.

"Wier vier het hart in vlammen zet."

herhaalde Reekalf: "wat is het aardig uitgedacht en geestig volgehouden: gloeiende kolen en een vlammend hart! Laten wij eens drinken, om dien geweldigen brand te blusschen. Uwe gezondheid, Monsieur Helding!"

"Om u te bedanken, Mijne Heeren!" vervolgde hij: "maar het zal mijn tijd worden, om huiswaarts te keeren."

"Ja!" zeide ik: "ik begin ook te vinden, dat het laat genoeg wordt. Wij zullen een eindweegs samen gaan, vriend Helding!"

"Wel ja! Waarom niet den geheelen weg," zeide Lodewijk, mij spottend aanziende: "dan kunt gij nog in 't voorbijgaan een bezoek afleggen bij uw Dulcinea, die beneden hem woont.—Neen, neen! Wij gaan allen samen heen."

"Ik heb geen Dulcinea, die beneden Helding woont," zeide ik, op een ernstigen toon: "en gij, mijnheer Blaek! weet dat zoogoed als iemand."

"Nu! wij blijven ook niet lang meer," zeide Reynhove: "en wij gaan samen heen; maar wij moeten toch het vervolg van het gedicht hooren."

"Kottorie neen!" zeide Weinstübe: "wou je nu al opkrassen? het mooie moet nog ankomen."

"Wel, het zij zoo!" hernam ik: "maar dan gaan wij ook."

"Als de Heeren het dan zoo verkiezen," zeide Helding: en hij vervolgde aldus met zijn gedicht:

"Lief Kuiltje! zeg mij toch, indien gij 't kunt verhalen,
En prent het mij ter dege in,
Hoe zijt gij toch ontstaan? en wat toch deed u pralen,
Zoo schoon, als geen Apèl het beter konde malen,
In 't midden van die ronde kin?"

"Bravo! bravo!—Maar drink eens, Helding! dat opzeggen moet u vermoeien na een zoo lange wandeling."

"In 't minste niet:—nu antwoordt het Kuiltje, Mijne Héeren!"

"Een sprekend Kuiltje! hoe geestig!"

"Toen Venus zelf 't gelaat, waarin men mij ziet prijken,
Door hare gunst te voorschijn bracht,
Deed zij haar eigen merk in alle trekken blijken.
Zij schiep die schoone verf, waarvoor de roos moet wijken,
Die oogen, vol van tooverkracht."

"'t Is onnavolgbaar!" galmde Reekalf uit.

"Dat geestig kopje, rijk versierd met blonde lokken,
Dien fijnen neus, zoo wel besneên,
Dien wenkbrauwboog, om 't oog zoo zuiver heengetrokken,
Dat mondje, slechts bestemd tot kussen en tot jokken."

"Foei! Jokte Phyllis?" merkte Reynhove binnensmonds aan.

"'t Komt zoo in 't rijm te pas," fluisterde ik hem toe.

"Jokken beteekent hier zooveel als schertsen," zeide Helding, aan wiens nauwluisterend oor de aanmerking niet ontsnapt was. Hij vervolgde:

"Die tandjes, wit als elpenbeen,"
Toen zei zij: "aan mijn werk mag heden niets ontbreken.
En, als de moeder van de min,
Wil ik, hetgeen ik schiep, doen prijken met het teeken,
Dat elk herken." Zoo sprak ze, en drukte, al onder 't spreken,
Haar duimpjen in de kin."

Hier werd dit kreupele rijm vervangen door een algemeen concert van toejuichingen, en zoovele gezondheden den maker gebracht, dat ik berouw begon te gevoelen, van hem niet vóór het einde van het gedicht te hebben medegevoerd, daar ik wel voorzag, dat hij den hem gespreiden strik niet ontgaan zou. Vreezende bovendien, dat ook de overigen, terwijl zij hem de laag gaven, zelven mede hun bekomst zouden krijgen, rees ik op en wenschte nu de eerste gelegenheid te baat te nemen om te vertrekken, en, zoo mogelijk, Helding mede te krijgen, toen het gesprek opeens een wending begon te nemen, welke mij blijven deed.

"Wat ik bovenal admireer," zeide Reynhove, terwijl hij den dichter bij zijn knoopsgat hield, "is de variëteit, respireerende in de differente poësies, die gij aan Mejuffrouw Blaek hebt gedediëerd. Zeker heeft u het sujet geïnspireerd."

"Ongetwijfeld, Mijnheer!" zeide Helding: "wie zou niet in heilig vuur ontstoken raken, wanneer hij zulk een engel moet bezingen? Zouden wij hare gezondheid niet eens drinken, Mijne Héeren?"

Ik gevoelde een hoogst onaangename gewaarwording, en het was mij, of de naam van Henriëtte ontheiligd werd, dat men dien bij een gelegenheid als deze dorst uitspreken. Dan ik had spoedig meer gegronde reden tot ontevredenheid.

De gezondheid van Mejuffrouw Blaek werd gedronken, en die ellendige Weinstübe voegde er bij: "dat is een gonditie, die onze frund Plaek zich vooral wel zal aantrekken wollen. Immers; hoe staat es? Pin je al keënkacheerd met haar? En wanneer sollen wir op je prijloft tansen?"

"Niet zoo mal," antwoordde Lodewijk: "zij is geen onaardig bekje en zou wel willen, geloof ik; maar wij zullen er niet aan doen."

Ik gevoelde een innigen trek, om den pochhans op zijn gezicht te trommelen—en bedwong slechts met moeite mijn toorn.

"Maar toch, Plaek!" zeide Weinstübe: "man sagt, der Her papa wil mit alle kraft und keweld, dat je haar trauwen solt."

"Ja! dat heeft de ouwe zich in 't hoofd gezet, Joost weet waarom! althans hij gunt haar aan geen andere."—Hier zag hij mij aan met een schampere uitdrukking, die mij het bloed in 't gezicht deed stijgen: "doch," vervolgde hij: "als ik ooit zoo gek worde om mijn vrijheid te verkoopen, zal ik ten minste een half millioentje in ruil moeten hebben, en geen kale rot, die op haar best," enz. Hier bezigde hij eenige uitdrukkingen, te gemeen om herhaald te worden, maar die door Weinstübe en de officieren met een luid gelach werden aangehoord.

Er had een hevige strijd in mijn binnenste plaats. Ik had te veel eerbied voor Henriëtte, om haar op zulk een tijd en plaats en in een dergelijk gezelschap tot onderwerp van een twist te doen strekken, en haar partij te trekken tegen haar eigen bloedverwant: maar aan een anderen kant was het in mijn oogen een ellendige laagheid, te dulden, dat zij in mijn bijzijn tot onderwerp moest strekken van zulk nietswaardig gesnap. Terwijl ik mijn denkbeelden zocht in orde te schikken, ten einde aan Blaek mijn ongenoegen op een betamende wijze te kennen te geven, kwam Reynhove mij voor en gaf mij daardoor de gezochte aanleiding, om mij, zonder stof tot opspraak te geven, in het onderhoud te mengen.

"Vriend Blaek!" zeide Reynhove: "gij doet verkeerd, aldus over uw cousine te spreken: zij is een charmant meisje, en zou ook zonder geld in staat zijn, iemand gelukkig te maken, die haar wist te appreciëeren: en daar zijt gij de man niet naar."

"Dunkt u dat?" vroeg Lodewijk: "welnu! trouw haar dan zelf: en geluk er mede."

"Het verwondert mij," sprak ik nu op mijn beurt, "dat de Heer Blaek op een zoo losse wijze spreekt van een naastbestaande, die wellicht door geene onzer jonge dames overtroffen wordt, en wier zedigheid althans boven alle lofspraak verheven is."

"Wat weet gij daarvan?" vroeg Lodewijk: "omdat gij een paar keeren alleen met de meid geweest zijt, en zij tegen u misschien de preutsche gespeeld heeft, denkt gij, dat zij tegen een iegelijk zoo zijn moet. Loop heen! wij weten, wat wij weten."

"Ik weet," zeide ik, "dat ik in twijfel sta, of ik uwe taal met den naam van laster of met dien van kinderpraat moet bestempelen."

"Wat!" riep Lodewijk uit, terwijl hij opstoof van zijn stoel: "weet gij wel wat gij zegt?"

"Niet alleen, dat ik het weet; maar ik ben bereid, het te herhalen, en geen woord meer te verdragen ten nadeele van Mejuffrouw uwe nicht."

"En wie duivel heeft u opgedragen haar ridder te zijn?" vroeg Lodewijk: "maar dat is hetzelfde: wij zullen elkander nader spreken, Mijnheer Huyck!"

"Ik ben uw seconde, Blaek!" zeide Van Ranst, zich oprichtende, en de breede borst omhoogzettende.

"Ja kottorie! dat kun je niet onder je laten, Plaek!" zeide Weinstübe.

"Wees toch zoo dwaas niet, Blaek! zeide Reynhove, tusschen beiden tredende: "onze vriend Huyck heeft perfect gelijk. Gij hebt op een impardonnable wijze van uwe nicht gesproken: en gij zoudt de zaak niet amelioreeren, door er verdere suites aan te geven. Laat alles liever en état blijven, haar naam niet meer geprononceerd, en de quaestie afgedronken worden."

"Ja!" mompelde Heldring: "dat is naar mijn hart gesproken, laat de quaestie afgedronken worden."

"De Heer Reynhove heeft volmaakt gelijk," zeide Contour tegen Lodewijk: "gij kunt niet vechten tegen iemand, die het opneemt voor uwe eigene nicht."

"Ja! das ist auch waar," zeide Weinstübe: laten wij er maar nicht meer over spreken und ein klaasje von frundschap trinken."

"Met genoegen," zeide Lodewijk: "indien Huyck mij naar behooren excuus wil vragen voor de onbehoorlijke taal, die hij zich tegen mij heeft veroorloofd."

"Ik geloof," zeide ik, "dat mijne uitdrukkingen gematigd genoeg zijn geweest, en kan geene verschooning vragen voor hetgeen ik op goede gronden gezegd heb. Dit alleen wil ik verklaren, dat ik geen oogmerk had, u te beleedigen, maar alleen de eer van Mejuffrouw uwe nicht tegen alle blaam te handhaven."

"Die reparatie moet u genoeg wezen, Blaek!" zeide Reynhove: "kom! wees geen kind en begin geen dispuut, waardoor gij u-zelf een ridicule zoudt geven.—De eer van een jong meisje is een teeder punt en behoort niet zoo lichtvaardig onder een glas wijn gecompromitteerd te worden."

"Ach ja!" zeide Helding, terwijl Lodewijk, hoezeer onwillig, het glas aannam, dat Contour hem opdrong: "de eer van een meisje is een teeder punt. Och! mijn Klaartje! mijn Klaartje! wanneer men zoo los over u sprak, niemand zou het voor u willen opnemen!"—Hier liepen de tranen den man, wien de wijn in een aandoenlijke stemming gebracht had, langs de wangen.

"Wat ist das!" vroeg Weinstübe: "wat hebje te hijlen und te lamenteeren? Trink liever een schlok, dan dat je zoo staat te balken."

"Och! mijn waarde Heer!" zeide Helding, terwijl hij den aangeboden roemer al snikkend ledigde: "Ik kan nooit over een lief meisje hooren spreken, of ik denk om mijn arme dochter, die ook eens zoo braaf en goed was, en thans ... och! och!—Mijnheer Lodewijk zal zich wel herinneren, welk een braaf, beminnelijk schepseltje het was, alvorens een schelm haar ... och! och!"

"Ik!" zeide Lodewijk, terwijl hij bleek werd, hetzij door de uitwerking van den wijn, of uit eenige andere oorzaak: "wat weet ik van uw dochter af?... Doch ja!... ik herinner mij ... zij is het pad opgegaan, nietwaar?"

"Ja Mijnheer!" antwoordde Helding, blijkbaar door de woorden van Lodewijk beleedigd, en hem aanziende met een vrijmoedigen blik; want de kracht des wijns had de afstanden tusschen hen gelijkgemaakt: "zij is het pad opgegaan: en ik kan het zonder blozen zeggen; want ik heb haar altijd het goede voorgehouden en liefgehad:—en haar schande komt alleen op den schelm neer, die haar bedorven heeft. Ziet Mijne Heeren! ik ben maar een oude, afgeleefde vent; maar indien ik den verleider wist, die mijn geluk verstoord heeft: ik zou hem opzoeken en in 't aangezicht slaan. Neemt het mij niet kwalijk, Mijne Heeren! Gij zijt allen nog jong en neemt het misschien zoo nauw niet; maar indien gij nadacht, hoe uwe onbezonnenheid iemands geluk voor eeuwig kunnen verstoren, gij zoudt over zulke onderwerpen niet schertsen. Och! Ik zou al die verzen, welke UEd. geprezen hebt, met vermaak op het vuur gooien, indien ik daardoor slechts mijne arme dochter terughad."

Helding had op dit oogenblik iets ernstigs, iets waardigs in zijn houding: het gevoel van eigenwaarde, dat anders bij hem sluimerde en hem elken hoon lafhartig deed slikken, was opgewekt geworden nu het zijne dochter gold: de wijn had hem vrijmoedigheid geschonken om zich te uiten, en de beschroomde, laffe, kruipende tafelschuimer had in mijn oog iets eerbiedwekkends verkregen.—Het was echter niet meer dan een flikkervlam, bestemd om even spoedig te zijn uitgedoofd als zij ontstaan was.

Het scheen, dat zijn zedenpreek Lodewijk en zijn vrienden weinig aanstond; althans de eerste deed weldra het voorstel, om de paarden te gaan zoeken: en ik nam deze gelegenheid waar, om den dichter te beduiden, dat wij nu lang genoeg gebleven waren en het tijd werd om naar huis te gaan. Na een korte tegenstribbeling liet hij zich gezeggen, en, afscheid van het gezelschap genomen hebbende, verlieten wij de herberg.


ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

WAARIN ONZE HELD IN NIEUWE ONAANGENAAMHEDEN WORDT GEWIKKELD.

Ik had nog nauwelijks twintig stappen stadwaarts gedaan, toen die zelfde Helding, die even te voren zoo verstandig gesproken had, mij plotseling bij den arm nam: "het is toch zonde en jammer," zeide hij: "te moeten aftrekken, zoolang er nog zulke goede wijn in de flesch is."

Ik zag hem aan: de oogen puilden hem uit het hoofd: en een misstap, dien hij op dat oogenblik deed, en waardoor hij bijkans tegen mij aantuimelde, deed mij overtuigend zien, dat hij dronken was, althans door den plotselingen overgang uit den warmen koepel in de lucht, bevangen geraakt.

"Hou u maar bedaard, vriend Helding!" zeide ik: "en laat ons voortstappen, zonder de menschen te dwingen van naar ons te kijken."

Wij wandelden verder op, en ik deed mijn best, den sukkel voort te krijgen, die bij elken stap tegen mij aankwakte en met de beenen al de bewegingen maakte van een schaatsenrijder. Het begon gelukkig al te schemeren, en er waren weinig menschen meer voor de herbergen; maar ik schaamde mij toch om met een dronken man de poort in te komen. Reeds had ik een paar keeren stilgestaan en rondgezien naar iemand om een rijtuig te bestellen, toen tot mijn blijdschap Reynhove met twee der Officieren ons achterop kwam geloopen. Ik wenkte hen toe en zij hadden niet veel moeite om te zien hoe de zaak geschapen stond. De Hagenaar bood mij terstond zijn hulp aan; doch de beide anderen, die waarschijnlijk haast hadden, wenschten ons in 't voorbijgaan pleizierige wandeling en stapten voort, zonder zich wijders over ons te bekommeren. Reynhove nam nu Helding bij den anderen arm en op die wijze gelukte het ons, hem tot in de poort te krijgen. Op het Haarlemmerplein gekomen, bestelden wij een slede en pakten onzen maat, die zoo gedwee als een schaap was en nergens meer besef van had, daarin, terwijl wij gearmd naast het voertuig voort bleven wandelen. Ik vroeg aan Reynhove, hoe het met zijn paard gesteld was.

"O!" zeide Reynhove: "het is zoo gezond als een visch. Ik laat het uit precautie op stal staan; moest hij morgen weer aan den gang, hij zou aan de blessen van Blaek desnoods een zeshonderd roe vooruit geven; want, wat die betreft, ik geloof niet, dat hij er ooit weer mede zal kunnen rijden."

"Dit is dan," zeide ik, "een weddenschap geweest, waar niemand bij gewonnen heeft: gij zijt het geld kwijt, en Blaek een paar brave paarden."

"Hij verliest er meer bij dan ik," zeide Reynhove, lachende.

"Ik zie niet, dat zulks u eenigen troost kan geven, dat twee edele schepselen buiten gebruik raken en het wellicht met den dood bekoopen; terwijl zij buiten deze dwaasheden den eigenaar tot nut en genoegen hadden kunnen strekken."

"Ma foi! het is hun lot! waar zijn de harddravers voor, anders als om te loopen? Gij zult toch een echt nationale gewoonte als de harddraverijen niet willen condemneeren?"

"Volstrekt niet," hernam ik: "maar de paarden, welke men daartoe bezigt, worden er uitdrukkelijk toe bestemd, en door een gestadige oefening bekwaam gemaakt om het lang uit te houden en sterke beweging te doen zonder nadeel voor hun gezondheid: en bovendien bereden door lieden, die de noodige zorg dragen, dat zij zich niet boven hunne krachten inspannen. Wat ik veroordeel, zijn die bijzondere weddenschappen, waarbij welopgevoede lieden zich met rostuischers gelijk stellen, hun paarden slaan, mishandelen en bederven, en per slot slechts een schralen roem inoogsten. Ik geloof, dat ik mij des te vrijer jegens u aldus mag uitlaten, omdat ik bespeurd heb, dat gij, uit liefde voor uw beest, en om het niet te bederven, de kans der overwinning verspeeld hebt. Doch juist dit toont aan, dat gij althans voor dergelijke grappen de man niet zijt. Om die mede te doen, moet men beginnen met alle gevoel van deernis uit te schudden."

"Ik geloof, dat gij gelijk hebt," zeide Reynhove: "mais que voulez-vous?"

"Gij althans," vervolgde ik, "zoudt niet handelen, gelijk Blaek gedaan heeft ten opzichte van Velters. Gij ziet waar die paardekoopers-zedenkunde toe brengt."

"Ik verzeker u," zeide Reynhove, "dat, toen ik kennis maakte met Lodewijk, ik hem voor een bon compagnon aanzag, die wellicht zijn gebreken had, maar rond en voor de vuist was;—maar hij is mij erg tegengevallen:—en dan de manier, waarop hij over zijne cousine spreekt!—foei!—Apropos! is het een indiscretie, u te vragen, of gij vues op haar hebt?"

"'t Is nu de tijd niet, daarover te spreken," antwoordde ik, ongenegen hem tot mijn vertrouweling te maken.

"Integendeel!" hernam hij: "en gij behoeft voor mij niet te vreezen:—er zal tusschen ons geen rivaliteit bestaan.—Maar wat kan de reden zijn, dat haar oom zoo geweldig op een huwelijk tusschen haar en Lodewijk gesteld is, en zich daar zoo zonderling en dringend over uitlaat?"

"Heeft hij dat in uw bijzijn gedaan?" vroeg ik, verrast.

"Aha!—die vraag is een antwoord op hetgeen ik zooeven vroeg:—In mijn bijzijn? mieux que ça, tegen mijzelven, vriendlief!"

"Hoe dat?"

"Luister eens. In den gepasseerden nacht lag ik gerust op mijn bed, toen opeens de deur van mijn slaapkamer wordt opengedaan: "wie is daar?" vraag; ik.—Geen antwoord.—Ik ga overeind in mijn bed zitten, en zie: daar nadert mij een lange gestalte, blootsvoets en 't lijf in een nachtjapon gewikkeld, met een slaapmuts op au een kaars in de hand, die naar mij toetreedt. Het was de oude Heer Blaek."

"Inderdaad! En wat kwam die u vertellen?"

"Daarnaar was ik niet minder nieuwsgierig dan gij. "Mijn God! Mijnheer Blaek! Wat is er gebeurd?" vroeg ik.—Maar hij, zonder mij te antwoorden, zette de kaars op de tafel, en, een stoel nemende, plaatste hij zich aan het hoofdeneind van mijn bed. Toen bemerkte ik eerst, dat hij een slaapwandelaar was."

"En hij sprak met u?"

"Hij nam mijne hand tusschen de zijne, en toen, mij met een gelaat vol angst aanziende: "om Gods wil, Lodewijk!" zeide hij: "maak uw ouden vader niet ongelukkig. Heb medelijden met mij. Geef mij de rust mijner ziel weer en neem Henriëtte tot vrouw. Ik heb heden weer een aanzoek voor haar afgeslagen.""

"Hij zeide dit?"

"Ik herhaal u zijn eigen woorden: "O! Wist gij," vervolgde hij, "wat het zegt, jaren lang de folteringen des gewetens te gevoelen, en slechts één middel tot herstel van het misdrijf te kennen. Het is in uwe macht mijn Lodewijk! mij de rust terug te geven. Ik heb u altijd uwen wil laten doen;—ik heb u wellicht te veel liefgehad: ja! God weet het: veel te veel:—doe gij dan het eenige, wat gij voor mij doen kunt.""

"Onbegrijpelijk! En welk geheim kan het zijn, dat hem zoo zwaar op het hart ligt?"

"Ik weet het niet; en ik was liever de kamer uitgeloopen dan op een zoodanige wijze de confident te worden van iemand, aan wiens huis ik hospitaliteit geniet.—De slapende vervolgde: ""gij weet het niet, waarom ik zoo sterk op dat huwelijk insisteer. En gij zult het ook nooit weten dan in de ure mijns doods. En die zal niet ver meer verwijderd zijn, indien gij aldus voortgaat, mijn beden te weerstreven.""

"Schrikkelijk! En wat toch kan het zijn, dat hier achter schuilt."

"Het tooneel begon mij te vervelen. Ik trok mijn hand los, en kroop zoo dicht tegen den wand, dat ik buiten zijn bereik lag. Hij tastte nog eenige oogenblikken naar mij, zuchtte toen diep, rees op, nam den kandelaar en trok af gelijk hij gekomen was."

"Ik zou dit geval maar niet rondvertellen," zeide ik: "hetgeen u gezegd is, was niet voor uwe ooren bestemd, en openhartig gezegd, steekt er niet een soort van misbruik van vertrouwen in, het aan derden mede te deelen?"

"Dat zegt gij nu gij 't weet," zeide Reynhove, lachende: "maar gij hebt gelijk, en ik zou het u ook niet verhaald hebben, dacht ik niet, dat het u interesseeren kon en u den sleutel geven van het refus, dat gij geleden hebt. Aan Lodewijk echter heb ik gemeend het te moeten zeggen, die er hartelijk om heeft gelachen, en gezegd, dat hem dergelijke bezoeken zoo dikwijls gebeurden, tot hij eindelijk de resolutie had genomen, van zijn deur te sluiten, wanneer hij naar bed ging. Ik geloof, dat ik zijn voorbeeld volgen zal voor de weinige dagen, die ik nog denk te blijven; want ik ben niet op de herhaling dier visites gesteld en zou wellicht meer hooren dan mij aangenaam was."

"Denkt gij spoedig weer naar Den Haag te gaan?"

"Ik geloof van ja: ik verlang met die Blaeken niet intiem te worden: en bovendien, uw vader heeft mij een goeden raad gegeven: en het zal den mijnen aangenaam zijn, indien ik mij in deze of gene carrière begeef. Voor mijn vertrek echter, kom ik stellig nog eens ten uwent aan."

Wij spraken nu over onverschillige zaken, totdat wij ons aan de deur der woning van Heynsz bevonden. Mijn oogmerk was om, ten einde de gelegenheid te vermijden van Amelia opnieuw te ontmoeten, onzen patiënt aan Heynsz over te leveren, en dezen de verdere bezorging op te dragen. Doch de huisheer was uit: en daar de meid natuurlijk geen kans zag, om Helding, die gevoelloos als een blok in de slede lag, naar de derde verdieping te sjouwen, zagen wij ons wel genoodzaakt deze taak zelven te aanvaarden. Juist op het oogenblik, dat wij den poëet uit de slede tilden, kwam Lodewijk aangeloopen, gevolgd van zijn bediende. "Zoo!" zeide hij: "zijt gij daar eindelijk? Ik heb mij in 't zweet geloopen, om u in te halen. Gij vergeet, dat ik ook bij de grap hoor."

Dit zeggende, pakte hij mede een been van Helding aan; doch ik bemerkte dadelijk, dat zijne hulp ons weinig baten zoude, want hij waggelde zelf, en had allen schijn van onder den invloed van den wijn te handelen. Ook liet hij, zoodra wij den beschonkene de benedentrappen opgesjouwd hadden, dezen los, en ging op het portaal zitten. Intusschen sleepten wij Helding hooger op; maar ik had in 't voorbijgaan gemerkt, dat de deur van Amelia's kamer even was geopend geworden, en dat haar vader, waarschijnlijk ongerust over het buitengewoon gedruisch, om het hoekje gekeken had. Lodewijk, die misschien ook niet zonder doel was achtergebleven, had hem ook bespeurd, was weder opgestaan en de kamer van Amelia binnengetreden. Ik zag dit met een zwenk.

"O wee!" zeide ik tegen Reynhove: "laten wij ons haasten: anders komt er gekheid daar beneden."

Wij legden dan ook, zonder verderen omslag te maken, den snorkenden Helding op zijn bed, en stoven de trappen weer af. De deur van Amelia's kamer stond open: zijzelve zat aan haar werktafel, bleek van schrik en met de handen krampachtig saamgevouwen. Haar vader stond midden in het vertrek, met de armen over elkander geslagen, en staarde Lodewijk aan, die nauwelijks op de beenen staan kon en al vloekende uitriep:

"Nu zie ik het eindelijk, Juffertje!—Al wil je mij niet tot galant, gij ontvangt toch visites van Heeren.—Voor Huyck blijft de deur niet gesloten, en wie is deze snaak? Zeker de betaalmeester en chef! He?"

"Blaek!" riepen Reynhove en ik, hem van weerszijden bij de hand nemende: "Stel u toch zoo niet aan.—Ga met ons!"

"Met uw verlof!" zeide Bos: "is deze de Heer Blaek, die de onbeschaamdheid heeft gehad, aan mijne dochter schandelijke voorstellen te doen?"

"Uw dochter!" herhaalde Lodewijk, een oogenblik verrast: "nu ja! wat doet het er toe?" vervolgde hij met zijne gewone onbeschaamdheid: "ik heb haar rijk willen maken: en zoo gij een verstandig man zijt, zul je er niets tegen hebben. Er steekt immers geen kwaad in, op een mooi meisje te verlieven?—En zij neemt ook presenten aan, al houdt zij zich fijn."

"Wacht!" zeide Bos: en meteen, een lade openhalende, kreeg hij het doosje met juweelen voor den dag en stak het Lodewijk tusschen vest en hemd; waarna hij, zonder er een woord bij te voegen, hem met de andere hand een heftigen slag in 't aangezicht gaf.

"Mijnheer!" zeide Reynhove, onthutst: "wij zullen wel zorgen, dat hij u niet incommodeert: maar zoo gij hem slaat, laten wij hem los."

"Mijne Heeren!" zeide Bos, op een bedaarden toon: "hij bekomt niet als het honderdste deel van hetgeen hij verdient; en het is hoog noodig, dat hij eens leere, hoe hij hier in 't vervolg ontvangen zal worden."

"Gij zult het mij betalen," brulde Lodewijk, pogingen aanwendende om zich los te rukken: "houdt mij niet vast, lamme, valsche vrienden die gij zijt! Pieter! mijn zweep! ik wil dien schoft mores leeren."

En Pieter, die geen haar beter was dan zijn Heer, stormde binnen en kwam met opgeheven zweep op Bos aan. Ik sprong tusschen beiden; maar zag mij hierdoor genoodzaakt, Lodewijk los te laten, die, zich nu ook van Reynhove bevrijdende, als een razende Roeland op Bos toeschoot. Maar deze, hem zonder schroom afwachtende, greep hem met de eene hand in de das en met de andere in den gordel, droeg hem, ondanks zijn tegenspartelen, de deur uit en smeet hem toen van al de trappen af.

"O God! wat zal het gevolg van dit alles zijn?" riep Amelia: "Mijnheer Huyck! in 's Hemelsnaam!—Help hem toch aan 't bedaren."

"Ga uw Heer oprapen," zeide Bos, terugkeerende, tegen Pieter: "of ik zal u denzelfden weg wijzen."

Pieter, hoewel anders een onbeschofte, ruwe kerel, en voor geen kleintje vervaard, scheen echter ongenegen een nieuw bewijs uit te lokken van de kracht des forschgespierden mans, die voor hem stond, en begaf zich, zonder een tweede bevel af te wachten, naar beneden. Reynhove trad nader: "is dit niet wat hard geprocedeerd, Mijnheer?" vroeg hij: "onze vriend is een weinig beschonken, en...."

"En ik behandel hem als zoodanig," zeide Bos: "gij zult mij genoegen doen, hem te volgen: ik verlang vrij op mijne kamer te zijn en van bezoeken verschoond te blijven.—Mijnheer Huyck! een woord met u eer gij gaat."

"Ik verlaat u, Mijnheer!" zeide Reynhove: "want ik erken, dat gij hier meester zijt: maar permitteer mij om u te zeggen, dat ik hier toevallig ben ingekomen, en wel, om een dispuut, dat ik vreesde, te preveniëeren: en dat ik uwe forsche manier van ageeren jegens iemand, die zich niet wel defendeeren kan, nimmer zal approbeeren."

"Al genoeg!" hernam Bos, met een beweging van ongeduld, en terwijl hij hem de deur wees. Reynhove haalde de schouders op, boog zich voor Amelia, gaf Bos zijn trotschen blik terug en vertrok.

"Wat is de aanleiding van dit tooneel?" vroeg Bos, zoodra hij weg was: "ik had niet verwacht dat dergelijke onaangenaamheden herhaald zouden worden."

Ik gaf hem een kort verslag van de oorzaak onzer komst en betuigde, hoezeer het mijzelf speet, zonder opzet opnieuw in een geschil als dit gewikkeld te zijn geweest.

"'t Is wel!" zeide hij: "ik geloof u: en ik ben overtuigd, dat ik niets van den Heer Huyck te wachten had, als wat betamelijk en voegzaam is."

"De Hemel geve," zeide Amelia, "dat deze ontmoeting geene onaangename gevolgen voor u hebbe."

"Dat ware van weinig aanbelang," zeide ik: "maar zij kan de aandacht der Justitie trekken: en zoo Blaek, om zich te wreken, een beklag inlevert, vrees ik, dat UEd. wellicht niet langer hier veilig zult zijn."

"Het is zeker, dat ons alles te duchten staat," zeide Bos: "maar het baat mij niet, of ik angstig de toekomst inzie; ik heb mij in erger gevaren bevonden, en mijn gestarnte heeft mij immer daaruit gered. Tot nog toe schijnt men geen achterdocht tegen mij te voeden: en wellicht heb ik slechts twee dagen meer noodig, om mijn zaken hier af te doen en voor altijd dit land te verlaten."

"Vlei u niet te veel," zeide ik, het hoofd schuddende: "UEd. begaat onvoorzichtigheden.—Of is het geene onvoorzichtigheid, aan de zuster van den Hoofdschout een bezoek te geven?"

"Integendeel!" zeide hij: "niets is meer geschikt, om de vermoedens af te wenden;—maar ik wil u niet langer ophouden. Vaarwel! En dat de Hemel met u zij."

Ik vertrok. Op straat gekomen, zag ik de slede vertrekken, met den bediende van Lodewijk er naast, terwijl Reynhove mij nog stond af te wachten.

"Ik heb Blaek aangeraden, om van die équipage gebruik te maken," zeide hij: "maar verhaal mij, bid ik u, wie is toch die Sinjeur daarboven, die een paar vuisten heeft als een smidsgezel, en een houding als een Burgemeester? Gij schijnt hem te kennen."

Ik was op deze vraag voorbereid, en antwoordde zonder aarzelen: "dien Heer heb ik laatst op een dichterskrans bij Helding ontmoet: zijn rechten naam weet ik u niet te zeggen."

"Ma foi! hij heeft een schoone dochter, en ik begrijp licht, dat Lodewijk er een kansje op wagen wilde;—maar in allen gevalle heeft de oude Heer het toch wat erg gemaakt en ik zal het Lodewijk niet kwalijk nemen, indien hij hem satisfactie vraagt wegens de geledene injurie;—zoo namelijk die heer een man is, aan wien men, zonder zich te compromitteeren, een uitdaging zenden kan."

"Lodewijk zal, hoop ik, verstandiger zijn," zeide ik, beschroomd over de gevolgen, welke een zoodanige handelwijze, ook voor mij, zoude kunnen met zich brengen: "hij is de oorspronkelijke beleediger geweest: en niemand zou het toch kunnen goedkeuren, dat hij den vader voor den degen eischte, omdat deze het voor zijn verongelijkte dochter had opgenomen."

"Dat is waar ook," zeide Reynhove: "en gij moet niet denken, dat ik het gedrag van Lodewijk approuveer;—maar die andere, met zijn rooden rok, heeft het toch ook wat erg gemaakt.... Enfin! het is zooals het is:—en nu zult gij mij niet kwalijk nemen, dat ik u verlaat en naar mijn logies ga: Lodewijk zou anders met reden klagen, dat ik hem geheel aan zijn lot abandonneer: en ik zal toch al werks genoeg hebben, om hem te apaiseeren.—Vaarwel!"

Wij namen afscheid: Reynhove volgde den weg, dien de slede gegaan was, en ik trok naar huis. Waarschijnlijk droeg mijn gelaat eenige blijken van de gemoedsaandoeningen, door het gebeurde bij mij verwekt; althans mijn vader zag mij ernstig en mijn moeder enigszins bezorgd aan, terwijl Suzanna, toen ik, zonder van de laatste ontmoeting te reppen, in korte woorden verhaalde, dat ik in gezelschap met Blaek, Reynhove enz. geweest was, mij verklaarde, dat zij mij op mijn verjaardag een zweepje en een bokaaltje zoude present doen, aangezien ik bij mijn overige beminnelijke hoedanigheden die van een rostuischer en een drinker scheen te willen voegen. Mijn moeder zuchtte, en mijn vader zeide bij het scheiden: "Ferdinand! teleurgestelde liefde kan somtijds tot dwaze stappen vervoeren. Neem u in acht!"


ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

WAARIN LEELIJKE DONDERBUIEN BOVEN HET HOOFD VAN FERDINAND SAMENPAKKEN.

Den volgenden dag op de beurs zijnde, werd ik aangesproken door den makelaar Velters, die, na met mij eenige woorden gewisseld te hebben over de commissies, welke hij voor ons kantoor te verrichten had, mij vergunning verzocht, mij een eind weegs huiswaarts te vergezellen. Ik verbeeldde mij, dat er deze of gene verkooping ophanden was, waarbij hij in aanmerking wenschte te komen en deswege mijn voorspraak verlangde: en ik was niet weinig verwonderd toen hij, zoodra wij de beurs verlaten hadden, mij vroeg of het mij hetzelfde was, de Pijpenmarkt om te loopen, dewijl wij daar minder gedrang zouden vinden en meer ongestoord kunnen spreken, dan op het Rokin of in de Kalverstraat.

"Is het zoo belangrijk?" vroeg ik, verwonderd over deze geheimzinnige handelwijze: "waarom komt UEd. dan niet liever bij mij aan huis?"

"Verschoon mij," was zijn antwoord: "maar het is beter, dat ik met UEd. spreek, voordat UEd. te huis zijt."

"Er is toch geen samenzwering ophanden," vroeg ik lachende, terwijl ik aan zijn verzoek voldeed en met hem den stillen weg ging, dien hij verkozen had. Nauwelijks waren wij op de Pijpenmarkt, of hij ving het gesprek aan door mij met warmte te danken, voor hetgeen ik ten zijnen behoeve gedaan had.

"Gij meent mijn voorspraak bij den Heer Van Baalen," zeide ik: "maar lieve vriend! daarvoor hebt gij mij gisteren immers reeds aan de beurs uw dank betuigd."

"Daarvoor kan ik nooit dankbaar genoeg zijn," zeide hij: "maar ik bedoel een dienst van een anderen aard ... in die zaak over dat paard van den Heer Blaek:—niemand als UEd. kan mij die hebben bewezen."

"Gij zijt misleid," zeide ik, "of ik begrijp u niet. Ik verklaar u, dat ik eerst gisteravond kennis ontvangen heb van de geheele geschiedenis."

"Nu! dat is om 't even," zeide hij: "dat bewijst mij alleen, dat UEd. niet rust, zoodra UEd. het onrecht verneemt, om het ook te herstellen."

"Gij spreekt raadsels," hernam ik, "en wekt mijn nieuwsgierigheid op. Wat is er dan gebeurd? En welk onrecht is er hersteld?—In allen gevalle is het buiten mijn toedoen geschied."

"Wel!" zeide Velters: "UEd. weet dan, op welke lage wijze de Heer Lodewijk Blaek mij misleid heeft. Hij dacht voorzeker, dat, omdat ik in zekere opzichten van zijn vader afhankelijk ben, hij met mij zou kunnen handelen gelijk de leeuw met zijne jachtgezellen; maar, toen ik de ware toedracht der zaak vernam, zegevierde mijn verontwaardiging boven alle andere bedenkingen en liep ik naar een Advocaat om raad te vragen. Deze stelde mij voor oogen, hoe dwaas het zou zijn tegen een vermogend man te procedeeren, ik, de aarden pot tegen den ijzeren. Zijn taal overreedde mij: ik besloot, hoe ongaarne ook, mijn wraakzucht op te geven, en dacht aan de zaak niet meer; dan, hedenmorgen vroeg ontving ik een uitnoodiging om mij aan het kantoor van den Heer Hoofdschout te vervoegen. Ik kwam daar op den bepaalden tijd, meldde mij aan en werd terstond bij uw Heer vader binnengelaten, waar ik ook den schelmschen Jaspersz vond, die nu, door de scherpe ondervragingen van den Heer Hoofdschout gedrongen, alles moest opbiechten. Uw Heer Vader vroeg mij toen, of ik mijn geld terugbegeerde, dan of ik vreesde, dat zulks mij nadeel in mijne betrekking zoude doen. Ik aarzelde een oogenblik; doch de zucht om te toonen, dat geene vrees voor geldelijke schade mij verhinderde mijn recht te zoeken, en de hoop, dat alle eerlijke lieden mijne partij nemen, en mij daarom hunne klandizie niet ontzeggen zouden, deden mij besluiten, aan Z.-Ed.-Gestr. te antwoorden, dat ik mijn geld gaarne terug zou bekomen. Toen Z.-Ed.-Gestr. dit hoorde, gelastte hij, dat de Heer Lodewijk, die mede ontboden was en in een ander vertrek toefde, zou worden binnengeroepen. Hij kwam en stond eenigszins beteuterd geloof ik, van mij en Jaspersz daar te zien. Uw Heer vader stelde hem op een treffende wijze het schandelijke van zijn gedrag voor oogen en besloot met hem te zeggen, dat hij de som terug moest geven of de gevolgen van een proces wegens oplichterij afwachten. De jonge Heer bromde en pruttelde wel wat; doch beloofde eindelijk zulks te doen. Hij liet zich bij die gelegenheid ontvallen, dat UEd. het zeker waart, die den Heer Hoofdschout tegen hem had opgezet door de zaak te verdraaien.—Daaruit nam ik aanleiding om UEd. te houden voor dengenen, die mijne voorspraak bij Z.-Ed.-Gestr. waart."

"Gij hadt het beiden mis," zeide ik: "de Hoofdschout behoeft niet door zijn zoon onderricht te worden, om te weten, wat er omgaat: en er is geene voorspraak bij hem noodig om hem rechtvaardig te doen handelen."

"Maar dit is niet alles," vervolgde Velters: "in 't heengaan herhaalde de Heer Lodewijk, dat hij zeer wel wist, aan wien hij dit alles te danken had, en dat niets dergelijks hem verwonderde van iemand, die hem in een vreemd huis lokte, om hem te mishandelen."

"Hoe! meende hij mij?" riep ik uit, ontsteld en verontwaardigd tevens.

"De Heer Hoofdschout vroeg hem terstond, wat die woorden te beduiden hadden, en zeide, dat, zoo hij een klacht had in te brengen, al ware die tegen zijn eigen zoon gericht, hij daarmede dan terstond voor den dag moest komen. De Heer Blaek scheen zich nu een wijl te bedenken, en zeide vervolgens, dat hij de zaak liever blauw blauw zoude laten."

"Dat geloof ik wel," hernam ik: "hij kan door laster mij meer nadeel doen dan door een loyale aanklacht."

"Vervolgens," zeide Velters: "vroeg hem Z.-Ed.-Gestr., wie hem gisteravond, ten huize van den Portretteur Heynsz van de trappen gesmeten had, en of UEd. dat gedaan had."

"Hoe mijn vader wist dit reeds?——maar waarover verwonder ik mij?"

"Mijnheer!" zeide Blaek toen: "ik beschuldig voor alsnog niemand; maar uw zoon heeft zich niet zoo gedragen, gelijk ik van een fatsoenlijk man verwachtende was. Zoo UEd. mijn knecht verkiest te hooren, zal deze u zeggen, dat uw zoon hem verhinderde mij ter hulpe te komen, terwijl een ander mij in de borst greep en mishandelde."

"Die ellendige!" riep ik: "voorzeker, als de zaak op die wijze wordt voorgedragen, moet mijn handelwijze vreemd en berispelijk schijnen."

"Z.-Ed.-Gestr. antwoordde niet; maar, na zich een korten tijd bedacht te hebben, zeide hij: "Mijnheer Blaek! wij zullen deze zaak nader onderzoeken: en hoe dat onderzoek afloope, wees verzekerd, dat wij UEd. recht zullen doen wedervaren."—Daarmede kreeg de Jongeheer zijn afscheid.—Maar toen kwam er nog wat, en ik vrees daarbij verkeerd gehandeld te hebben. Uw Heer vader vroeg mij, zoodra wij alleen waren, of ik UEd. kende. Ik antwoordde toestemmend." "Ja!" zeide Z.-Ed.-Gestr.: "ik weet, gij hebt te zamen een avond bij Monsieur Helding doorgebracht. Vergun mij, u eene vraag te doen. Is UEd. het niet, dien hij naar huis heeft gebracht?"—"Ed.-Gestrenge!" antwoordde ik, eenigszins verwonderd; "die eer heb ik niet gehad: uw zoon is vroeger vertrokken."

"Ach!" zeide ik: "daar begint de straf van mijn logen."

"Het ernstig gelaat van uw Heer vader," vervolgde Velters, "liet geen de minste verandering bespeuren: en toch was het mij, toen hij mij zeide, dat ik afgedaan had, alsof zijne stem mij te kennen gaf, dat hij ontevreden was: en ik gevoelde, dat ik UEd. een kwaden dienst gedaan had, door de waarheid te spreken. Dit smertte mij:—maar ik mocht toch niet liegen:—en nu meende ik, ware het best, UEd. vooraf te waarschuwen van het voorgevallene, ten einde UEd. in staat te stellen, van naar bevind van zaken te handelen."

"Het is waar," zeide ik, na eenig stilzwijgen, "gij hebt mij een slechten dienst gedaan; maar God beware mij van te wenschen, dat gij om mijnentwille aan de waarheid zoudt hebben te kort gedaan. Ik heb, ofschoon om bestwil, mij met een logen moeten behelpen, en dien er thans de gevolgen van te dragen.—Maar wij naderen ons huis! laten wij hier afscheid nemen: het zou ook u in onaangenaamheden kunnen wikkelen, zoo men ons thans bijeen zag. Geloof, dat ik u dankbaar blijf voor den dienst, mij door u bewezen:—al is die dienst genoegzaam geweest, om mij mijn eetlust voor dezen middag te benemen."

Velters verliet mij en ik kwam in een vrij onaangename stemming te huis. Nauwelijks dorst ik de oogen opslaan toen ik binnentrad: mijn vader was ernstig en sprak weinig: mijn moeder zuchtte, zag mij nu en dan met een weemoedigen blik aan, en ik kon duidelijk aan haar gezwollen oogen bemerken, dat zij geweend had. Mijn zuster Suzanna deed in den beginne eenige pogingen om het gesprek gaande te houden; doch zij bemerkte alras, dat zij zich vruchtelooze moeite gaf, en onze afgetrokkenheid, althans die van mijn moeder en de mijne, waarschijnlijk toeschrijvende aan verdriet over het mislukken mijner vrijage, hield zij af en zweeg; zoodat ons middagmaal, zonder de kinderen, die nu en dan hun stem verhieven, veel op een Trappisten-vergadering zoude geleken hebben.—Zoodra het nagebed was gedaan, rees mijn vader op en zeide tot mij, dat het hem aangenaam zoude zijn, mij een oogenblik te spreken, indien namelijk mijn kantoorzaken—"of andere bezigheden," voegde hij er op een schamperen toon bij, "mij den tijd tot een kort onderhoud vergunden."

Ik betuigde, dat ik tot zijn dienst was en volgde hem met een kloppend hart naar zijn studeervertrek. Aldaar gekomen, nam hij plaats en verzocht mij te gaan zitten, met een plechtigheid, die mij tot een slecht voorteeken strekte van hetgeen volgen zoude. Zijn gelaat stond strak als gewoonlijk: maar, behalve dien trek van ernst, was er in de bijna onmerkbare beweging van het oog en in de opgetrokken hoeken van den mond een uitdrukking van droefheid te lezen, die getuigde, dat zijn ziel meer leed, dan hij verlangde dat zou opgemerkt worden.

"Mijnheer!" zeide hij, na mij gedurende eenige oogenblikken te hebben aangezien, als had hij in het diepste mijns gemoeds willen lezen: "ik begin zeer goed te begrijpen, dat de Heer Blaek uwe verdere kennismaking met zijn pupil niet heeft willen toelaten: en het doet mij leed, dat ik mij door de gebeden uwer goede moeder tot den dwazen stap, dien ik deed, heb laten bepraten."

"Hoe dat, Vader?" vroeg ik, bevende: "een dwaze stap!... Ik begrijp u niet."

"Ik prijs den voorzichtigen man," vervolgde mijn vader, "die het hem toevertrouwde pand niet wil overgeven aan iemand, wiens gedrag niets dan ongunstige waarborgen oplevert voor het toekomstig geluk zijner gade."

"Mijn gedrag!" herhaalde ik, verblijd over de gedachte, dat ik mij ten minste van die zijde onschuldig gevoelde: "wat kan de Heer Blaek mij te verwijten hebben?"

"Hoe, Mijnheer!—Iemand, die zich niet schaamt, op den dag zijner terugkomst bij zijn ouderen, den dag, waarop zijn hart alleen vervuld behoorde te zijn met reine en betamende gedachten aan het geluk, dat hem te beurt viel, van zijns vaders huis en zijne betrekkingen in gezondheid terug te zien, die, zeg ik, op zulk een dag zich niet schaamt, een maitres met zich te brengen en te kameren! die gedoogt, dat zijn vrome en niet ergdenkende Tante in kennis komt met een slecht voorwerp: die, om zijn bezoeken bij haar te bewimpelen, mij wijs maakt, dat hij nachtwandelingen met Velters doet: die, van een dronkenmanspartij terugkeerende, een mede-vrijer van de trappen laat smijten!...

quem frangere postes
Non pudet, et rixas inseruisse iuvat.

Gij ziet dat ik van alles onderricht ben... en die, onder de bedrijven, zich nog inbeeldt, dat hij aanspraak op de hand van een fatsoenlijk meisje kan maken!—Ferdinand! Ferdinand! hoe diep zijt gij gevallen!

Tantane te, fallax! cepere oblivia nostri?"

"Vader!" zeide ik, met zooveel bedaardheid als ik machtig kon blijven: "Van al wat UEd. daar opnoemt is er slechts ééne aantijging, waarop ik schuld bekennen moet:—namelijk, dat ik u voorgelogen heb betreffende mijn wandeling met Velters.—Wat mijn kennis betreft aan de Juffer, die bij Heynsz logeert,—deze schaam ik mij niet. UEd. hadt mij beloofd, daarnaar niet meer te vragen."

"Dit had ik gedaan, omdat ik een vast vertrouwen stelde in uw oprechtheid en in uw godsdienstig gevoel.—Maar nu gij eenmaal, en gij bekent het zelf, mij bedrogen hebt in één punt, hoe wilt gij dan, dat ik, in het overige, staat make op de woorden van iemand, quem non periuria terrent? Is het nu mijn plicht niet, als vader, die zijn zoon moet terughouden, wanneer hij hem met rassche schreden den weg ten verderve ziet inslaan, en als Hoofdschout, die voor de goede orde in de stad moet waken, een perk te stellen aan dergelijke ongeregeldheden?"

"Ik ben wel te beklagen," zeide ik: "te meer, omdat mijn verdediging zoo gemakkelijk mogelijk zou zijn, indien mij niet een heilige, maar noodlottige plicht het spreken verbood."

"Het is genoeg, Mijnheer!" zeide mijn vader, oprijzende: "ik weet dergelijken kinderpraat op zijn waarde te schatten. Voortaan zullen uwe gangen worden nagegaan, daar kunt gij op rekenen. Als vader zal ik zorg dragen, dat gij mijn eerlijken naam geen verdere schande aandoet: als Hoofdschout zal ik waken, dat gij de goede orde in deze stad niet weder verstoort.—Gij hebt afgedaan: ik wil u niet langer ophouden."

"Neen, mijn vader!" riep ik uit, oprijzende en hem de hand drukkende, die hij niet gaf noch terugtrok, maar bewegingloos in de mijne liet: "zoo kunnen wij niet scheiden: ik moet ten minste de hoop medenemen, dat UEd. eenmaal mijn gedrag beter beoordeelen zult."

Hier werd aan de geheime deur getikt: het was het sein van Heynsz.

"Wacht een oogenblik!" riep mijn vader, snel het hoofd omwendende: "maar neen!" vervolgde hij, zich bezinnende: "het is beter zoo!—binnen!"

Hij ging weer zitten. Heynsz trad de kamer in en zag mij eenigszins verwonderd aan.

"Ga gerust uw gang," zeide mijn vader: "gij kent mijn zoon. Welk nieuws is er?"

Heynsz nam zijn boekje en begon te lezen:

"N°. 1. De zielverkoopers op den Zeedijk hebben opgelicht twee knapen, die bezopen kwamen uit een nachthuis. Het zijn lichtmissen, daar niets aan is bedorven en die geteekend zijn met een zwarte kool."

"Om 't even!" zeide mijn vader: "er moet huiszoeking gedaan worden bij dat volkje, en de beide knapen zoowel als de zielverkoopers morgen voor mij gebracht worden.—Verder!"

"N°. 2. De zoon van de Weduwe Lette is geprest door de zielverkoopers van de O.-I. Compagnie. 't Is wel jammer! Zulk een oppassende jongen:—de eenige kostwinner zijner moeder!"

"'t Is jammer!" herhaalde mijn vader, het hoofd schuddende: "maar hier valt niets aan te doen. Zorg mij de woonplaats der Weduwe en hare bestaansmiddelen te doen weten. Het is niet meer dan billijk, dat de O.-I. Compagnie haar onderhoude, nu zij haar haren zoon neemt."

Ondanks de kwellingen, die mij bezig hielden, kon ik niet nalaten, een onaangename gewaarwording te gevoelen bij de gedachte, dat gewone zielverkoopers streng gestraft werden, terwijl de menschenroof, voor rekening der Compagnie gepleegd, onverhinderd zijn gang mocht gaan: en ik had een zucht over voor de arme Weduwe, aan wie men het verlies van een zoon met een geldelijke schadeloosstelling zoude denken te vergoeden.—En dan nog was ik verzekerd, dat het niet de Compagnie, maar mijn vader zoude zijn, van wien zij die aalmoes zoude bekomen.

Heynsz vervolgde zijn lijst:

"N°. 3. Men is voornemens te bestelen hedenavond het pakhuis van de Wed. Pietersz en Comp. Een der dieven heeft zich laten opsluiten daarin, en zal de klokke 12 uren zijn makkers daar binnenlaten."

"Wij zullen zorgen," zeide mijn vader, "dat zij er niet alleen hun maat, maar ook nog een behoorlijk aantal dienaars in vinden."

"N°. 4. Het gouden horloge van den slachter Fleischhauer is terugbekomen bij Mozes Nathans. Hij had het van Fleischhauers eigen zoon gekocht, die van zijn vader zeker te weinig ontvangt om te verslempen."

"De Jood en de jongeling beiden zullen een plaats in 't Spinhuis bekomen. Geen genade voor een zoon, die zijn vader bedriegt.—Is er niets meer?—Niets van den Vliesridder?"

"Niets: ofschoon hij zich naar alle gedachten nog hier, of in de buurt moet ophouden; want er is weer geld voor hem uit de Bank gelicht, gelijk onze spion bij de Bank mij verteld heeft. Het is onbegrijpelijk, dat wij hem niet op het spoor komen."

"Vrij onhandig zeker: en zoo ik u niet beter kende, Heynsz, zou ik waarachtig denken, dat de Vliesridder u omgekocht heeft.—Is er niets meer?"

"Niets, Ed.-Gestrenge! buiten eenige zakkenrollerijen op den Haarlemmerweg gisteravond gepleegd, bij gelegenheid eener harddraverij."

"Niets anders?"

"Waarlijk niets," antwoordde Heynsz, zijn zakboekje naziende.

"Niets?—Ei! Ei! dan is het mijne beurt," zeide mijn vader, hem scherp aanziende: "N°. 1. Er heeft gisteravond ten huize van Zacharias Heynsz een twist plaats gehad, ten gevolge waarvan de Heer Lodewijk Blaek van al de trappen is gesmeten.—Monsieur Heynsz, die zoo goed bekend is met al wat in de stad omgaat, schijnt dus niet te weten, wat er in zijn eigen huis gebeurt."

"Edel-Gestrenge!" stamelde Heynsz, terwijl hij mij verlegen aanzag: "met uw permissie. Die zaak heeft gehad geen gevolgen. Ik achtte het niet waardig de moeite, daarvan te spreken."

"Dat staat u niet te beoordeelen. Wie heeft aanleiding tot dat rumoer gegeven? Nu! kijk mijn zoon maar niet aan.—Antwoord zonder omwegen."

"Edel Gestrenge! Ik weet waarachtig weinig of niets van de zaak af. Ik was niet te huis, en dacht, toen ik vernam wat er had plaats gehad, het ware best, dergelijke gevalletjes, waar jongelieden van de eerste familiën in betrokken zijn, maar niet te fijn uit te pluizen."

"Zoo! dus denkt uwe wijsheid, dat er een andere schaal bestaat, waarin de eerste, als waarin de mindere klasse behoort gewogen te worden?—Maar ik ben nog niet ten einde.—N°. 2. De gezegde Zacharias Heynsz geeft huisvesting aan verdachte personen, en schaamt zich niet oogluikend te dulden, dat zekere Juffer, die een kamer tot zijnent betrokken heeft, bezoeken ontvangt van jonge losbollen."—Hier zag mijn vader mij veelbeteekenend aan.

"Met uw verlof, Edel-Gestrenge! kan ik kwaad denken van een Juffer, die is vereerd geworden door UEd. Gestrengen zoon met zijn bezoeken, en bekend is bij Mejuffer uwe zuster? En bovendien, wat heb ik er mede te maken, sedert haar eigen vader gekomen is en mede bij mij inwoont? Laat elk zorgen voor de zijnen. Ik kan den man geven geen ongelijk, zoo hij gooit den Heer Blaek van de trappen, omdat die dringt in zijne kamer. Elk moet wezen vrij in zijn huis."

"Voorzeker!" zeide mijn vader. "Hoe heet uw logeergast ook?"

"De Heer Van Beveren uit Deventer."

"N°. 3. Zacharias Heynsz huist iemand, die zich Van Beveren uit Deventer noemt, zonder te onderzoeken, of er een zoodanige persoon bestaat. Intusschen kan ik hem verzekeren, dat, volgens mijn berichten, zoodanige naam en zoodanige persoon te Deventer onbekend zijn."

"Onbekend!" herhaalde Heynsz, met verbazing: "en de Notaris Bouvelt heeft mij nog wel aanbevolen die lieden."

"Pas maar op," zeide mijn vader: "is, qui fugitivum celavit, fur est. Maar misschien zal mijn zoon u den waren naam van die personen wel kunnen aan de hand doen."

"Ik ben geen verklikker," zeide ik, wrevelig: "en al wist ik de geheimen van dien vreemdeling, het zou een laagheid zijn, die te openbaren. Dit kunt gij niet eischen, mijn vader!"

Mijn vader zag mij lang en scherp in 't gezicht;—maar omtrent dit punt althans was mijn geweten zuiver en wist ik, dat ik naar behooren handelde en de oogen niet behoefde neder te slaan. Na een langdurig stilzwijgen hervatte hij:

"Er schuilt hier iets achter, dat ik niet begrijp.—Intusschen, Ferdinand! ofschoon ik vooralsnog wil gelooven, dat gij minder schuldig zijt, dan ik waande, mag ik niet nalaten, zoodanige maatregelen te nemen als de omstandigheden vorderen. Heynsz! gij zorgt, dat ik in alles van de gangen uwer huisgenooten onderricht worde, en tevens houdt gij ook mijn zoon in 't oog. Zoodra gij iets bespeurt, dat u verdacht voorkomt, zult gij er mij van onderrichten. Bemerk ik, dat gij voor mij de minste kleinigheid verzwijgt, dan heb ik voor 't vervolg uwe diensten niet meer noodig."

"Hoe, mijn vader!" riep ik uit: "het is op een blooten schijn, dat UEd. mij gelijkstelt met misdadigers, waarvan het ergste te wachten is. Ik bid u, laat Heynsz nog een oogenblik blijven. Hij kan getuigen, of ik meer dan driemalen te zijnen huize ben geweest, en of niet telken reize Helding de oorzaak mijner komst was, terwijl slechts toevallige omstandigheden mij met dien vreemdeling of zijn dochter in betrekking gebracht hebben."

"Ik heb u reeds te kennen gegeven, dat ik mijn oordeel wederom opschort," zeide mijn vader: "zoo gij onschuldig zijt, hebt gij niets van een onderzoek uwer daden te vreezen: en zoo gij verkeerd gehandeld hebt, welnu! gij zijt gewaarschuwd voor het vervolg.—Maar ik houd u niet langer op: men zal u reeds wachten aan het kantoor."

Hier viel niets op te antwoorden: ik groette, verwijderde mij met een beklemd hart en ging naar het kantoor.

"Aha!" zeide de Heer Van Baalen, zoodra hij mij gewaarwerd: "ik wachtte u reeds met ongeduld. Gij moet mij en u zelf een dienst bewijzen, en even naar den Notaris Bouvelt wandelen. Hij is beter, en ik weet, dat hij reeds menschen gesproken heeft. Gij moet u niet laten afschrikken door een afwijzende boodschap en u vooral niet tevreden stellen, zoo men u zegt, dat de eerste Klerk u wel helpen zal."

"Naar den Notaris Bouvelt!" herhaalde ik: "en wat moet ik hem vertellen?"

"Ziehier de zaak: hij heeft altijd onze volmachten opgemaakt op onze vrienden van over zee. Heden heb ik die wederom als naar gewoonte ontvangen: maar zoo het mij voorkomt zijn er abuizen in, en is men althans, ik weet niet om welke reden, van het gewone formulier afgeweken. Ziehier de stukken. Gij, die gestudeerd hebt, zult mij wel kunnen zeggen, of ik gelijk heb."

"Dat is nog niet zeker," antwoordde ik: "want tusschen theoretische en practische kennis bestaat een groot verschil. Een rechtsgeleerde, al is hij een Bijnckershoeck, zal somtijds in dergelijke stukken een flater over 't hoofd zien, die een kantoorklerk ontdekken zal.—Maar laten wij de volmachten eens doorloopen."

Ik zette mij naast Van Baalen neder, terwijl deze mij, onder 't lezen, de verkeerdheden aanwees, welke hij in de opgemaakte stukken meende te vinden. Ik kon niet nalaten, mij, in de meeste opzichten, met zijn gevoelen te vereenigen.

"Ik begrijp zeer goed, waaraan die abuizen moeten worden toegeschreven," zeide Van Baalen: "gedurende de ziekte van den Notaris heeft zijn eerste Klerk die stukken gesteld, en Bouvelt, te zwak van hoofd om dat alles over te lezen, heeft maar op goed geloof geteekend. Intusschen moet dit geredresseerd, en wel spoedig; want Pulver wacht er op en kan zonder dat niet vertrekken. Eilieve! wees dus zoo goed, en ga zelf naar den Notaris. Het is beter dat UEd. er heengaat, dan ik of een ander; want uw titel als Meester in de Rechten zal nog eenigen invloed bij hem hebben, ingeval hij eens koppig ware en geen ongelijk wilde erkennen."

"Ik ga," zeide ik, "ofschoon ik geloof, dat hij nog meer deferentie zoude hebben voor uwe opinie dan voor de mijne.—Maar UEd. zal mij een parapluie moeten leenen: want ik zie, dat het frisch is begonnen te regenen, sedert ik hier ben."

"Van harte gaarne.—Wil ik anders de koets ook laten inspannen."

"Ik dank u wel," zeide ik: "dat houdt maar op.—Tot straks; want ik zal u bescheid komen brengen."

Ik ging dan op weg, bij mijzelven de zonderlinge grillen van mijn lot overdenkende, waardoor alles, wat ik hoorde of verrichten moest, zich op deze of gene wijze in verband stelde met den Heer Bos of zijne dochter. Ik was niet ongelijk aan iemand, die zich in een sterrebosch bevindt, en, welke laan hij ook insla, altijd den grooten boom of het standbeeld voor oogen heeft, waar al de lanen op uit loopen. Met dat al gevoelde ik eene zekere nieuwsgierigheid, om dien Notaris te zien, wiens naam ik in de laatste dagen zoo dikwerf had hooren noemen, en aan wien ik niet denken kon, zonder mij een machtigen toovenaar voor te stellen, die den sleutel bezat der ingewikkelde geheimenissen, welke mij zooveel kwelling veroorzaakten, en door zijn wil in staat zoude zijn, de ontknooping te bewerken dier voor mij zoo lastige raadsels. Want dat dit bezoek, hoezeer ten gevolge van zeer prozaïsche en alledaagsche beroepsbezigheden afgelegd, wederom aanleiding zoude geven tot nieuwe verwarring in het drama, 't welk ik onwillig medespeelde, daar aan twijfelde ik geen oogenblik: en de uitkomst deed zien dat mijn voorgevoel mij niet bedroog.


NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

VERMELDENDE WAT ER TEN HUIZE VAN DEN NOTARIS BOUVELT VOORVIEL.

De kantoorbediende van den Notaris, die mij de deur opendeed, liet mij, nadat ik mijn naam en betrekking genoemd, en hem verklaard had, dat ik zijn Patroon persoonlijk spreken moest, een zijvertrek binnen, hetwelk tot spreekkamertje diende, en waar hij mij verzocht mijne beurt af te wachten. Ik vond aldaar slechts één persoon aanwezig, wien ik aan zijn duffelsch gewaad, aan zijn vierkanten lichaamsbouw, aan de stevige wijze, waarop hij met de knieën wijd van elkander en de handen op de knieën gezeten was, en vooral aan het in een bont geruiten doek geknoopt pakje, dat tusschen zijn beenen lag, voor een Zaankanter, althans voor iemand van de overzijde van het IJ herkende. Hij beantwoordde mijn groet als een Chineesche Mandarijn, namelijk met een hoofdknik: en vermoedende, dat er geen heil uit een onderhoud met dit lomp stuk vleesch te halen ware, ging ik voor het raam staan, en keek, zooveel de tegen de ruiten kletterende regen zulks gedoogde, naar de voorbijgangers. Nauwelijks had ik eenige minuten aldaar doorgebracht, of een rijtuig hield voor de deur stil, waarvan ik de kleur en livrei spoedig genoeg herkende. Ik zag, nadat er gebeld en opengedaan was, den Heer Jacobus Blaek uit het portier stijgen en een oogenblik later het vertrek binnentreden.

Er zijn weinige ontmoetingen lastiger, dan die tusschen twee personen, waarvan de een kort te voren den anderen een gewichtig verzoek heeft afgeslagen. Beiden maken bij die gelegenheid een gek figuur, vooral wanneer zij overigens van denzelfden stand in de maatschappij zijn en elkander vroeger op een gemeenzamen voet gezien hebben, zoodat er althans eenige woorden van beleefdheid gewisseld moeten worden. De een is dan bang, dat er op het verzoek zal teruggekomen, en dat hem verklaring of uitlegging zijner handelwijze zal afgevergd worden: hij vreest, zoo hij te beleefd is, bij den anderen hoop te verwekken op iets, dat toch niet verwezenlijkt kan worden, en hij wil toch niet, door lomp te zijn, nieuwe en onnoodige reden tot misnoegdheid verwekken:—de ander is evenmin op zijn gemak; want bij den wrevel, dien men in hem over de geleden weigering veronderstellen moet, wil hij niet te beleefd zijn, uit angst dat men hem van laagheid verdenken zal, en toch wil hij ook niet, door gebrek aan beleefdheid, de goede kansen, die hij misschien nog hebben mocht, ten eenenmale verspelen. In mijn geval kwam hier nog de onaangename omstandigheid bij, dat ik niet wist, of den Heer Blaek het geval met zijn zoon ten huize van Heynsz bewust was, en zoo ja, op welke wijze hem zulks voorgesteld was en of ik mij deswege al of niet moest verontschuldigen.

Hoe dit ware, het bleek mij duidelijk, dat mijn tegenwoordigheid hem alles behalve aangenaam was. Hij beantwoordde mijn groet met een stijve buiging, nam geen notitie van den Zaankanter, zette zich, haalde een zakboekje voor den dag en doorliep eenige papieren, welke hij daaruit nam. Dit gold zooveel als een wenk, dat hij in geen onderhoud verlangde te treden: en ik hervatte dus mijn vorige houding, zonder acht op hem te slaan.

Op deze wijze verliep er een vrij onaangenaam kwartieruurs, en ik voorzag, dat mijn toestand nog lastiger zou worden, wanneer de derde man, die zich in 't vertrek bevond, en wiens tegenwoordigheid ons wederzijdsch stilzwijgen nog eenigszins wettigde, zou binnengeroepen worden, en ik mij alzoo met den Heer Blaek alleen bevinden. Weldra scheen dat oogenblik te zullen komen. Ik hoorde de schel van den Notaris klingelen, den Klerk de trappen ophollen en kort daarop weder beneden komen, om dengenen, wiens audiëntie was afgeloopen, uitgeleide te doen, en een nieuwen bezoeker op te roepen. Werkelijk werd de deur van het vertrek geopend en de stem van den Klerk noodigde Kneel Poppes uit, hem te volgen.

De Zaankanter rees op, mompelde een goeden avond tegen ons en volgde den Klerk naar boven. Terzelfder tijd hoorde ik den man, die van boven gekomen was, zeggen: "met uw verlof! ik heb mijn parapluie in de zijkamer laten staan."—De spreker trad binnen: en tot mijn spijt herkende ik in hem niemand anders dan Amelia's vader, met zijn scharlaken rok en zijn bril.

Hij herkende mij insgelijks, gelijk ik uit een schier onmerkbaar gefronsel zijner wenkbrauwen opmaakte. Om zijn parapluie te krijgen, die in een hoek van het vertrek stond, moest hij den Heer Blaek voorbij, die nog altijd in dezelfde houding was blijven zitten en geen acht op hem scheen te slaan. Voor hem gekomen, bleef de Heer Bos even staan, hield het oog op hem gevestigd, deed een stap achteruit en zeide toen met een duidelijke, doch zachte stem:

"Jacobus Blaek!"

"Frederik Van Lintz!" riep deze, verbleekende, terwijl hij opsprong en zijn bekende van vroegere jaren met een blik van verbazing en schrik aanstaarde.

"Ikzelf!" zeide Van Lintz: "ik zie dat gij, in spijt mijner vermomming, mijn stem nog herkent."

"Maar hoe durft gij...? Lieve God!... bedenk toch...." en de Heer Blaek scheen hem door een zijdelingschen blik te willen doen opmerken, dat zij zich niet alleen bevonden.

"O! dat is niets!" zeide Van Lintz, met een glimlach: "de Heer Huyck zal mij niet verklappen:—en bovendien, ik heb geene keuze en moet de gelegenheid, nu zij zich voordoet, bij de haren vatten. Er kon voor mij geene gelukkiger ontmoeting zijn dan deze; want ik had al op de middelen gepeinsd om een onderhoud met u te hebben."

"Met mij! en wat kunt gij mij toch te zeggen hebben?... Maar spreek toch zacht om 's Hemels wil! Bedenk, dat uwe veiligheid...."

"Die hangt van u af. Gij alleen kunt mij helpen: gij zult dit doen om onzer oude vriendschaps wille: om den wille van onzen braven broeder, die in den Hemel is."

Ik zag, dat de Heer Blaek opnieuw van kleur verschoot. "Zwijg toch, bid ik u," fluisterde hij: "ik wil u immers gaarne helpen; maar laten wij ergens anders gaan dan hier!" En hij haalde zijn zakdoek voor den dag om de zweetdroppelen af te vegen, die langs zijn voorhoofd dropen.

Ik trad nader. "Vergeeft mij, Mijne Heeren!" zeide ik: "ik wil niet onbescheiden zijn. Ik zal wel even in het voorhuis gaan en u gelegenheid geven, te zamen te praten. Men zal mij wel zoo aanstonds roepen."

"Ach! wat helpt dat?" vroeg de Heer Blaek, terwijl hij zijn angstige blikken beurtelings van mij op Van Lintz liet wandelen: "Mijnheer Huyck heeft toch reeds te veel gehoord!—Hoe kan men zoo onvoorzichtig zijn!"

"En wat is er toch," vroeg Van Lintz, terwijl hij met gekruiste armen tegen den wand stond, "waarover gij u bekommert? Wie toch in de wereld kan het u kwalijk nemen, dat gij eenige woorden wisselt met een ouden kennis, met den zwager van uw broeder? De Heer Huyck weet, zoogoed als gij, dat ik vogelvrij verklaard ben: en het had slechts van hem afgehangen, het had hem slechts één woord gekost, om mij mijn vrijheid, en bijgevolg mijn leven te doen verliezen: maar hij heeft dat woord niet gesproken, en zal het ook niet spreken.—Van zijnentwege heb ik dus niets te vreezen: en ik vertrouw, dat hij het u ook niet kwalijk zal nemen, indien gij mij hoe eerder hoe beter hier vandaan helpt."

"Integendeel!" zeide ik, met overhaasting—"het verblijf van den Heer Van Lintz, of zooals Mijnheer heeten mag, en dat vervloekte geheim, hebben mij reeds last en onaangenaamheden genoeg veroorzaakt, en ik zal den Heer Blaek uiterst dankbaar zijn, indien zijne bemoeiingen daar een einde aan maken."

"Alzoo," zeide Van Lintz, glimlachende: "zoudt gij u van het bewaren van ons geheim ontslagen rekenen, wanneer ik eens van hier ware."

"Ongetwijfeld!" antwoordde ik: "dat was immers de afspraak?"

"Voorzeker!" zeide Van Lintz: "maar het zou den Heer Blaek wellicht onaangenaam zijn, indien men wist, dat hij eenig aandeel in mijn ontkoming had."

"Waarom zou ik dit uitbrengen?" vroeg ik: "ik hoop, dat de Heer Blaek te goede gedachten van mij heeft, dan dat hij mij voor een verklikker zoude aanzien."

"Voorzeker!" zeide Blaek, in blijkbare verwarring: "ik heb uitmuntende, ik heb de beste gedachten ter wereld van den Heer Huyck; maar," vervolgde hij tegen Van Lintz: "is het hier een plaats, om over uwe zaken te spreken? Kom met mij, naar mijn huis, of...."

"Naar uw huis?" herhaalde Van Lintz: "neen dat niet! Het zou wellicht uw zoon niet zeer aangenaam zijn, mij te ontmoeten, na de les, die ik hem gisteravond gegeven heb."

"Hoe! wat!—Zijt gij die Heer Van Beveren, met wien hij die affaire gehad heeft?... doch gij hebt gelijk; mijn huis is ongeschikt;... maar ga toch met mij: ik zal een veilige schuilplaats voor u uitdenken. Wij zullen dat in het rijtuig overleggen. Mijnheer Huyck zal wel zoo goed willen zijn, mij bij den Notaris te willen verontschuldigen, door hem te zeggen, dat ik geen tijd had ... of wat hij verkiest."

"Wel! het zij zoo!" hernam Van Lintz: "Mijnheer Huyck! Ik zeg u nog geen vaarwel; want het schijnt, dat ons noodlot ons, 't zij wij willen of niet, telkens weder in aanraking wil brengen: en wij zullen elkander waarschijnlijk nog wel eens ontmoeten."

"Nog slechts één raad neb ik u te geven," zeide ik: "haast u! want een uur verwijl kan u noodlottig zijn: en daarvan althans kan ik u de verzekering geven, dat het huis van Heynsz voor u tegenwoordig een onveilige schuilplaats is."

"En UEd. belooft mij, van deze ontmoeting niet te zullen spreken," zeide Blaek, zich naar mij toewendende en mij de hand krampachtig drukkende, terwijl Van Lintz mij met een hoofdknik voor mijn raad bedankte.

"Ik heb u reeds gezegd, dat ik geen verklikker ben," antwoordde ik met eenigen trots: "en ik herhaal u, wat ik eenmaal aan den Heer Van Lintz zeide, dat ik slechts dan zal spreken, wanneer mijn plicht het gebiedt."

Ik weet niet of de Heer Blaek zich met deze belofte volkomen tevreden stelde; doch hij diende er wel genoegen mede te nemen: de beide Heeren vertrokken en ik zag hen een oogenblik daarna gezamenlijk wegrijden: waarheen, was mij onbewust.

Weinige oogenblikken daarna kwam de Zaankanter de trappen weder af en werd ik bij den Notaris binnengelaten.

Ik zal mijn geschrijf niet nutteloos vermeerderen met een verslag te geven van hetgeen ik met den Heer Bouvelt verhandelde: want hoe dikwijls zijn naam ook in den loop mijns verhaal genoemd is, en welken invloed hij onwetend en middellijk uitoefende op de gebeurtenissen, welke ik te boek stel, zijn deel daaraan was echter van een ondergeschikten of liever van een verwijderden aard, en hij was in zekere opzichten te vergelijken met den kaarsenmaker van den Schouwburg, die de verlichting bezorgt en zonder wien het spel niet vertoond, althans niet gezien zoude worden; maar die zelf nimmer ten tooneele treedt.—Voor hen echter, wier nieuwsgierigheid eenigszins door het voorafgaande geprikkeld en thans teleurgesteld is, wil ik er wel bijvoegen, dat de Notaris Bouvelt een klein, schraal ineengedrongen ventje was van ongeveer zestig jaren, met een ziekelijke, saffraangele tronie, een baard van zes dagen en een knijpbril op den neus, een slaapmuts op het hoofd en een servet daarover heen; een gebloemde japon met een roode sjerp aan 't lijf, dat lijf gedoken in een met sits bekleeden leunstoel en de in pantoffels gestoken voeten rustende op een koperen stoof: dat hij gezeten was achter een breede tafel, vol schrifturen, akten, drankfleschjes, contracten, cachoutdoosjes, schepenkennissen en likkepotjes: en dat hij na een vrij langdurig gesprek, hetwelk hij door herhaalde hoestbuien meer dan eens gedwongen was af te breken, erkende, dat zijn oudste klerk gedwaald had, en de akten naar mijn zin of liever naar dien van den Heer Van Baalen veranderde.


DERTIGSTE HOOFDSTUK.

HETGEEN LANGER DAN HET VOORGAANDE, EN NIET MEER OF MINDER BELANGRIJK WEZEN ZAL.

Ik was met een eenigszins luchtiger gemoed van den Notaris teruggekeerd dan ik bij het heengaan bezat; want de aanwezigheid van Van Lintz daar ter plaatse had mij doen vermoeden, dat hij de papieren, in welke hij zooveel belang scheen te stellen, en waarom hij eerst zijn dochter naar Amsterdam gezonden had en vervolgens zelf gekomen was, eindelijk had ontvangen en dus geene reden meer bezat om langer in een stad te vertoeven, waar zijn verblijf hem aan gevaar blootstelde; terwijl aan een anderen kant de weinige woorden, tusschen hem en den Heer Blaek gewisseld, mij alle hoop gaven, dat deze zich het lot zijns voormaligen bekenden zou aantrekken en de noodige middelen in het werk stellen, om hem over de grenzen te helpen: en, hetzij dit gelukte, hetzij Van Lintz betrapt werd, ik voorzag, dat in beide gevallen het oogenblik niet verre meer af was, waarop het mij vergund zou zijn te spreken. Hierbij nog kwam, dat, even gelijk een minnaar in de kleinste zwarigheid reden vindt tot bittere ongerustheid en angst, zoo ook de geringste straal van hoop door hem als de morgenstond eener blijde toekomst verwelkomd wordt: en de omstandigheid alleen, dat de Heer Blaek mij om geheimhouding verzocht had van hetgeen er tusschen hem en Van Lintz was voorgevallen, een omstandigheid, welke hem alzoo in zekere opzichten aan mij verplichtte, was genoegzaam om mij met de hoop te streelen, dat hij goede gedachten van mij opvatten zoude, en zich, ingevalle Lodewijk en Henriëtte afkeerig bleven van het door hem gewenschte huwelijk, niet langer ongenegen zoude toonen, mijn zielswensch te vervullen. De ondervinding had mij toen nog niet geleerd, dat verplichtingen van dien aard bij hem, die ze aangaat, geene genegenheid, maar enkel vrees en zelfs een zekere afkeerigheid ten opzichte van den verplichter doen ontstaan.

Den achtermiddag van den volgenden dag zat ik op mijn kamer te werken, toen Helding bij mij werd aangediend. Wrevelig, dat opnieuw iemand uit dat noodlottige huis van Heynsz zich bij mij vervoegde en door zijn komst versche aanleiding tot vermoedens wekken kon, beknorde ik de meid, die hem gezegd had, dat ik thuis was, en stond een oogenblik in beraad, haar met de boodschap weg te sturen, dat ik bezigheden had en niemand kon afwachten. Bij eenig verder nadenken echter en gedreven door de hoop, dat Helding wellicht een welkome tijding zoude brengen, veranderde ik van besluit en gaf last, hem bij mij te laten.

Hij verscheen dan ook weldra, nam, na eenige buigingen, plaats, en verhaalde mij, dat hij, vernomen hebbende op welke wijze ik hem thuis had gebracht, mij daarvoor zijn dank kwam betuigen.

"Wat zal ik u zeggen, Mijnheer Huyck!" zeide hij, eenigszins verlegen en zijn hoed tusschen de handen draaiende: "ik had wat diep in 't glaasje gekeken; maar insanivimus omnes, gelijk wij op de Latijnsche school zeiden. Intusschen, ik kan het haast niet verklaren, hoe ik zoo weinig compos mentis was. 't Is waar, ik had wat hard geloopen: en dan wil men wel zeggen, dat men daardoor vatbaarder is voor den invloed van Bacchus.—En dus: van den wijn alleen kan het niet gekomen zijn."

Ik kon niet nalaten, te glimlachen, want ik kende de waardij van dergelijke verschooningen. Aan welke reden men ook de dronkenschap, waarin men verkeert, toeschrijve, de wijn heeft er nooit geen schuld aan.

"Troost u, Monsieur Helding!" zeide ik: "wij waren allen min of meer onder den invloed van Bacchus."

"Ja," hernam hij: "dat is wel mogelijk: 't was anders goede wijn: misschien wel wat sterker dan ik gewoon ben. Het spijt mij intusschen recht; want ik heb daardoor wellicht aanleiding gegeven, dat het gezelschap spoediger opgebroken is, dan anders het geval zou geweest zijn. Het was jammer! wij zaten zoo genoeglijk bij elkaar, en die Officieren waren aardige Heeren en schenen vrij wat kennis en smaak te hebben in de poëzie.—Zij wisten wat iemand toekwam."

"Dat hebben zij ten uwen opzichte getoond," zeide ik.

Hij zag dit als een compliment aan en lachte witjes—"O verblinding der vleierij!" dacht ik bij mijzelven.

"Maar," vervolgde hij: "ik heb tot mijn leedwezen gehoord, dat de Heer Lodewijk bij ons aan huis zoo leelijk is te pas gekomen!"

"Dat is hij," antwoordde ik: "maar het zal beter zijn, dat onderwerp maar niet aan te roeren."

"UEd. heeft gelijk," zeide hij: "ja, het is wat onbegrijpelijk: er gebeuren buitendien meer rare dingen bij ons aan huis. Wie had het ooit kunnen denken? Die Heer Van Beveren...."

"Welnu?" vroeg ik, nieuwsgierig om te vernemen, wat er nu weer gebeurd was.

"Wel," vervolgde hij: "om met Vader Vondel te spreken:

Hy trock al heimlijck af en zonder eenigh teecken
Van wapen of trompet."—

"Hij trok weg!" riep ik: "Goddank!"

"Met de noorderzon verhuisd," hernam hij, eenigszins verwonderd over den uitroep van blijdschap.

"En zijn dochter?"

"Neen die is er nog," antwoordde hij: "maar zij zal niet lang meer blijven: althans Heynsz wil haar niet in huis houden."

"Niet? En wat is er dan voorgevallen?" vroeg ik, eenigszins minder in mijn schik met dit tweede bericht.

"Dat zal ik UEd. verhalen. Ik was gisteravond bij mijn buurjuffer op een kommetje koffie genoodigd; want UEd. moet weten, zij verzoekt mij nog wel eens 's avonds ... en ik heb er altijd vrij entrée ... een eer, die aan alle Heeren niet gegund wordt. He! he! he!"

"Ja!" zeide ik: "ik begrijp, dat zij zwak voor u heeft."

"Nu! dat is tot daar aan toe," hernam hij: "maar het is in allegevalle niet in haar te misprijzen, dat zij niet te ijdel is om met een oud man, als ik ben, wat te keuvelen en zij vindt er smaak in, als ik haar nu en dan eens een versje voorlees."

Ik was eenigszins verwonderd over dezen smaak van Amelia: maar bij verder nadenken begreep ik, dat zij, in de afwezigheid haars vaders, na het voorgevallene liever niet alleen was, en dat het gezelschap van Helding, al was het niet onder de belangrijkste te stellen, haar toch altijd eenige gerustheid moest inboezemen.

"En was haar vader niet te huis?" vroeg ik.

"Dat is het mooie," antwoordde hij, glimlachende: "ik zat moerziel alleen met haar, in viezevie, zooals de Franschen zeggen, en ik had een pijp opgestoken:—ik zou haar juist mijn gedichtje op het Kuiltje gaan voorlezen, dat aan de Messieurs zoo beviel, weet UEd.?"

"Ik weet al?—En toen?"

"Daar kwam net haar Papa thuis. "Wel Papa!" vroeg zij zoo: "is UEd. geslaagd in uw bezoek?"—"Ja!" zeide hij: en toen haalde hij een dik pak pampieren uit zijn rokzak en lei het op tafel. "Ik begon al ongerust te worden over uw lang wegblijven," zei zij. "Ja!" zei hij, "ik heb nog een ontmoeting gehad."—En toen keek hij mij zoo schuins aan van onder zijn bril, alsof hij wilde zeggen: "pak je biezen."—"Ik was juist voornemens," zeide ik, "aan de Juffer een gedichtje te gaan voorlezen."—"Ga uw gang," zeide hij. "Monsieur Helding! en laat ik u niet storen." Ik dacht, de man wil het toch eens hooren; maar daar kwam niet van: hij haalde een cassette voor den dag, opende het pak, dat hij medegebracht had, nam eenige pampieren daaruit, die hij weder bij zich stak, en verborg de rest in de cassette, zonder bij dat alles de minste acht te geven op hetgeen ik voorlas."

"Dat was niet beleefd," zeide ik: "maar inderdaad, het scheen mij dien avond op uw kransje reeds toe, dat die Heer geen rechten smaak vond in de poëzie."

"Allesbehalve!—En toen ik gedaan had, in de plaats van toen het een of ander te zeggen over mijn werk, of mij ten minste voor de genomene moeite te bedanken, daar draait hij zich op eenmaal naar mij toe, en zegt: "Monsieur Helding! als UEd. nog van een kommetje koffie gediend blieft, zoo is het u gegund; maar drink het dan spoedig op: want ik heb het een en ander met mijn dochter te onderhandelen."—"Och!" zeide ik: "ik ben niet gaarne tot overlast; dan ga ik liever direct heen.—Want ik was knorrig. Zie, ik ben doodgoed, maar ik heb niet graag, dat iemand mij affronteert."

"En ging UEd. toen heen?"

"Nog niet: als UEd. hooren zal. Het mooiste moet nog komen. Terwijl ik mij gereed maakte om te vertrekken en nog een kommetje aannam, dat Mejuffrouw Amelia, die het, geloof ik, weer goed wou maken, mij toereikte, daar komt Heynsz binnen en begint een praatje. "Zoo, Sinjeur Heynsz!" zei de Heer Van Beveren: "UEd. komt juist van pas: ik moet hedenavond nog de stad uit," ("ei! ei!" dacht ik) "en wilde u betalen, hetgeen ik u tot heden schuldig ben, en u meteen verzoeken, zorg te dragen, dat mijn dochter geene bezoeken meer tegen haar zin ontvangt."—"Wel! wel!" zei Heynsz: "gaat UEd. heden nog op reis? Zeker naar Deventer?" voegde hij er bij, met een spotachtig gezicht. De Heer Van Beveren keek hem aan, als wilde hij zeggen: "dat zijn uwe zaken niet."—"Wees maar zoo goed," zei hij: "mij uw briefje van verschotten te geven: dan zal ik u betalen en de maand uit meteen."—"Hm! hm!"zeide Heynsz: "mag ik u vragen of er nog meer Heeren van uw naam te Deventer zijn?"—"Gij zijt nieuwsgierig van avond, Sinjeur Heynsz!" zeide de Heer Van Beveren, met een gezicht alsof hij hem van de trappen wilde gooien, "'t Is maar," vervolgde Heynsz: "omdat er lieden zijn, die beweren, dat er nooit iemand van dien naam binnen Deventer bestaan heeft."—"Dat zou al toevallig zijn," zei de andere: "men vindt die anders overal. Maar Sinjeur Heynsz! wacht tot gij ten minste Onderschout geworden zijt, alvorens mij met dergelijke onbescheidene vragen lastig te vallen."—Daar had UEd. het gezicht van Mejuffer Amelia moeten zien: het arme schaap werd zoo bleek als een doek. En Heynsz keek ook zuur, dat beloof ik u; "Mijnheer!" zei hij: "gij moogt dan Van Beveren heeten of niet, maar al ben ik geen Onderschout, zoo zou er toch een Onderschout kunnen komen en u vragen doen, die u niet aangenaam waren."—"Sinjeur!" zei de ander: "als er een Onderschout komt, zal ik hem antwoorden. Aan u ben ik geen rekenschap verschuldigd. Indien gij werkelijk een zoo knap verklikker waart als gij voorgeeft te zijn, zoudt gij mij terugbezorgd hebben hetgeen Zwarte Piet mij ontstolen heeft, of mij althans aanwijzing daarvan gedaan hebben." Ik sloeg de handen in elkander. "Heynsz een verklikker!" dacht ik. "Hadt UEd. daar ooit gedachten op gehad, Mijnheer Huyck?"

"Zoo eenigszins," antwoordde ik glimlachende: "en hoe liep dit af?"

"Wel! Heynsz werd zoo rood als een kalkoensche haan en antwoordde vrij vinnig, en ik voorzag nog het oogenblik, dat Van Beveren, of zooals de man dan heeten mag, hem bij de kladden zou krijgen. Maar hij scheen opeens te bedaren, ging zitten, haalde een schuiertje uit den zak en begon zich het poeier van den rok te borstelen of er niets gebeurd ware, zonder verder eenig antwoord te geven. Toen zag Heynsz in, dat hij met zijn drift niets won en begon een toontje lager: "hoor Mijnheer!" zeide hij: "ik moet u waarschuwen dat gij een verdacht persoon zijt: en daarom, zeg mij oprecht, wat gij hier verrichten komt. Als eigenaar van dit huis, heb ik toch wel eenig recht, dit te vragen."—"Hoor, Monsieur Heynsz!" zeide de andere: "ik betaal u als een eerlijk man de huur uwer kamers, en ik weet niet, dat er iets tot mijn last is: en aangezien wij in een vrij land leven, zoo zie ik niet, dat gij recht hebt, mij te beletten te gaan, waar ik wil. Bovendien, mijn dochter blijft hier, althans zoolang zij niet beter vinden kan. Ik ga dus hedenavond heen, en gij kunt gerust uw spionnen uitzetten en mijn gangen laten nagaan; maar thans, verzoek ik, van uw verder bijzijn ontslagen te worden. Gij zult dan wel met mijn dochter afrekenen."—Heynsz scheen nu te begrijpen, dat hij niet verder komen zou, mompelde wat binnensmonds en ging heen, zoowel als ik:—en, zooveel als ik hedenmorgen vernomen heb, is die Van Beveren met de nachtschuit naar Utrecht vertrokken."

"Ik wensch hem goede reis," zeide ik, eenigszins verbaasd over de stoutheid en ondoorzichtigheid van Van Lintz, dat hij aldus vertrokken was, met een gelegenheid, waarbij hij niet kon missen bespied en achtervolgd te worden.

Het overige van ons gesprek was onbeduidend; althans het verdient hier niet opgeteekend te worden. Voor Helding vertrok, bad hij mij, mijn vader nog eens te willen herinneren aan de hem beloofde nasporingen omtrent het lot zijner ongelukkige dochter.

"Dat wil ik gaarne doen," zeide ik: "maar het behoeft niet. Wat mijn vader eens voorneemt en belooft, dat vergeet hij niet: heb dus maar geduld, vriend Helding! gij zult de verlangde narichten bekomen. God geve, dat zij tot een gelukkig einde mogen strekken."

Nauwelijks had Helding mij verlaten, en nog zat ik te peinzen over het medegedeelde nieuws, toen de deur mijner kamer zachtjes openging en ik in den tegenover mij geplaatsten spiegel mijn moeder herkende, die bleek en bezorgd van uitzien, met langzame schreden naar mij toekwam.

"Was het Monsieur Helding niet, die daar uitging?" vroeg zij, terwijl zij met de eene hand, waarin zij een open brief hield, op den rug van mijn stoel leunde, en met de andere zich een traan uit het oog wischte.

"Dezelfde, Moederlief!" zeide ik, rood wordende.

"Wat had die nu weer te vertellen?" vroeg zij, met een ontevreden blik.

"Hij kwam mij bedanken, omdat ik hem laatst te huis gebracht heb, toen hij te veel gedronken had."

"En was deze de eenige reden zijner komst?" vroeg zij, het hoofd langzaam buigende: "Ferdinand! Ferdinand! wat hebben uw ouders u gedaan, om hen zoo te misleiden? wat beteekenen die gestadige gangen en boodschappen naar en van dat huis van Heynsz? O! zoo gij wist, hoeveel tranen gij mij kost, en hoe ik om uwentwille reeds twee nachten slapeloos heb doorgebracht! zoo gij wist, hoe uw brave vader zijn leed verkropt, en, wanneer ik vraag, wat hem deert, het hoofd schudt, en alleen met een zucht antwoordt. Hoe zijt gij veranderd, Ferdinand! gij, wien wij eens oprecht en vroom gekend hebben! Ach! het was niet zonder reden dat ik opzag tegen die verre reize, die gij nog zoo jong en zonder opzicht ondernomen hebt. Wij steunden op de vastheid van karakter en de brave grondbeginselen, die wij, in onzen ouderlijken hoogmoed, ons verbeeldden dat gij bezat. Maar bitter zijn wij voor onzen eigenwaan gestraft. Helaas! gij waart nog te jong en onervaren! en gij zijt tegen de verleiding niet bestand geweest. Het gebed, dat ik dagelijks tot God voor u opzond, is niet verhoord geworden. Zeg mij, Ferdinand! zeg mij toch, heb ik mijn zoon verloren?—Ach! ik was zoo innig verblijd over uwe terugkomst: ik had mij zooveel genoegen van u voorgesteld:—en thans zie ik, dat mijn blijdschap droefheid had moeten zijn."—Onder het uiten dezer laatste woorden boog zij haar hoofd op mijn schouder neder en weende bitterlijk.

Haar innige smart verscheurde mij de ziel, en ik was zelfs zoo onthutst en ontroerd, dat ik in de eerste oogenblikken vruchteloos naar woorden zocht, en niet anders doen kon, dan haar koude hand in de mijne te klemmen, den arm om haren hals te slaan, haar bleek gelaat te kussen en tranen van weemoed aan haar boezem te schreien. "Moeder!" zeide ik eindelijk: "lieve moeder! matig uw verdriet."

"Ik zie ten minste," zeide zij, terwijl zij zich langzaam uit mijn omhelzing losmaakte en zich naast mij nederzette: "ik zie, dat gij nog niet geheel verdorven zijt, dat er nog hoop is op uw behoud; want uw hart is nog vatbaar om getroffen te worden. O! beloof mij, dat gij den verkeerden weg zult verlaten, dien gij zijt ingeslagen, dat gij alle banden, die u aan dat slechte voorwerp verbinden, zult losscheuren: en alles, alles zal vergeven en vergeten zijn: ik zal juichen en zeggen met den vader uit de gelijkenis: "ziet! mijn zoon was verloren en hij is wedergevonden."

"Maar," zeide ik: "ik betuig u, dat er geene banden te verbreken vallen: dat ik door u, door mijn vader verkeerd word beoordeeld: dat...."

"En waarom dan uw gedrag niet opgehelderd? Wie heeft recht op uw vertrouwen, op uw openhartigheid, zoo uw vader dit niet heeft? Hoe kunt gij vergen, dat hij of ik geloof zouden slaan aan de ongerijmde en nietige uitvluchten, waarmede gij uwe verkeerdheden poogt te bemantelen. Ferdinand! wees niet verstokt in het kwade. Een gulle bekentenis, een oprecht berouw zouden uws vaders rechtmatigen toorn ontwapenen; maar een hardnekkigheid als de uwe moet hem verbitteren."

"Maar vader," zeide ik, "had mij beloofd zijn oordeel te zullen opschorten, tot zich het oogenblik zoude opdoen, waarin ik hem een volkomene, geheel voldoende opheldering zoude kunnen geven. Dat oogenblik nadert met rassche schreden. En dan, geloof mij, dan zal mijn gedrag u in een ander licht voorkomen, dan het thans doet. Waarom dan ook niet een weinig op mij vertrouwd, wanneer ik u mijn onschuld betuig en u verzeker, dat gij zonder billijke oorzaak tranen stort?"

"Is dat geheim dan zoo diep, zoo vreeselijk," vroeg mijn moeder, "dat gij het ook aan mijnen boezem niet kunt uitstorten? Ach! het zou u goeddoen, en mij ook, Ferdinand! want, hoe fraai uw woorden ook zijn, ik ben nog niet gerust. Misschien misleidt gij uzelf: er moet stellig eenig kwaad, iets verkeerds zijn bij een geheimenis, die men aan eene moeder niet kan openbaren."

"Lieve moeder!" zeide ik, de hand drukkende, die zij mij vleiende toestak: "geloof mij, mijn vurigste wensch op dit oogenblik zoude wezen, om mij aan uw hart te storten en u alles te ontdekken.—Ja, ik gevoel, dat zoo gij langer bleeft aandringen, ik de kracht niet zoude hebben, u weerstand te bieden: dat ik, tot welken prijs dan ook, de bron uwer tranen zoude willen drogen. Maar zoo ik nu sprak, zou ik een woordbreker, en bijgevolg een schurk zijn;—en dat toch wilt gij van uw zoon niet maken?"

"Het kan dan niet anders," zuchtte mijn moeder: "neen, een woordbreker moet gij niet worden:—alleen maar begrijp ik niet, waartoe dergelijke dwaze geheimen dienen. Ik zie niet, dat iets, dat goed en ordentelijk is, behoeft verborgen te blijven. Misschien dwaal ik, en heb ik geen ondervinding genoeg, maar ik kan het mij maar niet voorstellen."

Zij sprak wel waarheid, die goede moeder, want nooit had haar geest of haar verbeelding eene gedachte gekoesterd, welke zij niet zou hebben durven openbaren; en haar reine ziel was een spiegel, waarin zij ieder vergunde te lezen.

"In allen gevalle," vervolgde zij, "hoop ik, dat die oplossing spoedig moge plaats hebben; want ik zou ziek worden van die onzekerheid; en dan," terwijl zij mij den brief toereikte, "hier is een uitnoodiging van uw Tante Van Bempden tegen Zaterdag over acht dagen, om mijn verjaardag op Heizicht te komen vieren: ik had mij veel genoegen van die partij voorgesteld;—maar nu weet ik waarachtig niet of ik het wel aanneem; ik kan met geen opgeruimd hart aan tafel zitten en de gelukwenschingen der gasten ontvangen, zoolang dit geval niet is opgehelderd."

"Gij zijt onbillijk, lieve moeder!" zeide ik: "waarlijk, gij zijt onbillijk tegen mij. Ik kan beseffen, dat deze zaak u hindert; maar dewijl ik u mijn woord heb gegeven, dat uw bezorgdheid ijdel is, mocht ik toch hopen, dat gij nog vertrouwen genoeg in mij zoudt bezeten hebben, om met eenige kalmte den loop der gebeurtenissen af te wachten.—Voorheen, lieve Moeder! was het genoeg, dat ik u eenmaal iets verzekerde, om er u de vaste overtuiging van te geven. Heugt het u nog, toen eens de girandolle in de zaal aan gruis was gevallen, en iedereen beweerde, ik moest het gedaan hebben; want ik had den ganschen morgen in de kamer gezeten en niemand buiten mij was er geweest, dat gij toen zeidet: "neen! Ferdinand heeft het niet gedaan; hij zegt het zelf"—En zou ik sedert dien tijd zoo veranderd zijn, dat er op mijn woord geheel niet meer te bouwen ware?"

"Ja Ferdinand!" zeide, zij, mij met aandoening omhelzende: "ik geloof u; want het zou al te afschuwelijk zijn, indien ook deze betuigingen valsch waren: en echter," vervolgde zij, mij met een weemoedigen blik aanziende: "gij hebt onlangs een weinig ... gedraaid." Het goede mensch wilde niet zeggen: gelogen. "Maar spreken wij daar niet over," voegde zij er bij, ziende, dat ik rood werd en haar smeekend aanzag: "dat was voor het eerst en voor het laatst, nietwaar? O! zeg mij, dat het voor 't eerst en voor 't laatst was: ik heb er behoefte aan, dit te gelooven.—Ach! zonder die noodlottige misleiding had ik u nooit verdacht."

"Moeder!" zeide ik: "gij beschaamt mij te recht: ja! dat was voor 't eerst, en, God is mijn getuige, het zal ook voor 't laatst zijn. Daar! deze kus moge u tot bevestiging strekken dat ik deze belofte heilig houden zal."

"Dat wensen ik," zeide zij: "nu, wij zullen dan het geval laten zooals het is, en ik zal trachten, mijne bekommernissen te overwinnen. Zoo ik u verkeerd beoordeeld heb, gij zult het mij niet kwalijk nemen, nietwaar? Ach! gij weet niet, hoe teeder een moeder aan haar kind gehecht is, en hoe vele angsten haar hart benauwen, wanneer zij slechts veronderstelt, dat het van den rechten weg zoude kunnen afwijken."

Hier droogde de beste vrouw haar tranen af, en verliet mij, meer gerust te mijnen opzichte, dan toen zij gekomen was.

Dienzelfden avond ontvingen wij een afscheidsbezoek van Reynhove, die aan mijn vader meer omstandig kwam mededeelen hetgeen hij mij reeds met een paar woorden gezegd had, dat hij naar Den Haag ging en moeite zoude doen om geëmployeerd te worden.

Er was, had hij gehoord, een bediening opengekomen, waaraan geen onbelangrijke werkzaamheden verbonden waren, en hij hield zich overtuigd, dat zijn vader, zijn besluit vernemende, zich daarover verheugen zou en alle pogingen in het werk stellen, om hem zijn doel te doen bereiken. "Ik heb," zoo eindigde Reynhoves verhaal, "lang genoeg als een oiseux meubel rondgeslenterd en UEd. heeft mij doen zien dat het tijd wordt, iets degelijks bij de hand te nemen."

Het behoeft niet vermeld te worden, dat het voornemen van Reynhove door mijn vader hoogelijk goedgekeurd werd: mijn moeder wenschte hem insgelijks allen voorspoed op zijne voornemens: Suzanna zeide lachende:

"Ik weet niet, Mijnheer Reynhove! maar mij dunkt, het zal u vreemd voorkomen, den dag op een bureau door te brengen met over allerlei vervelende schrifturen te gapen, en

Omschanst te zitten met papieren,
Die door de slaafsche zinnen zwieren.

Mij dunkt ik zie u daar zitten met een groote pen achter 't oor, een morslap vol inktvlakken op de rechtermouw, en een aschgrauwen overrok aan, waar de kantoorlucht niet meer uit te kloppen is."

"Ik zie wel, dat gij nooit naar Den Haag geweest zijt, Santje!" zeide ik: "gij stelt u de kantoren aldaar voor, gelijk dat van een Amsterdamsen koopman, waar het licht door de lantaren van de binnenplaats invalt en men te drie uren al bij de kaars moet zitten. Neen! ginds gaat het vroolijker toe: men zit in ruime, luchtige kamers, en de groote bezigheid bestaat er, in de courant te lezen, en te praten over de nieuwtjes van den dag en om het uur eens een pen te versnijden."

"Wel! hoor mij dat jongmensch eens aan," zeide Suzanna: "die praat over kantoren en maakt vergelijkingen, en denkt, dat hij het recht heeft om aardigheden te zeggen, omdat hij een blauwen Maandag in den handel is. Denk je dan, Ferdinand! dat men in Den Haag niets uitvoert, omdat men er juist niet den geheelen dag lettertjes zit te kladden en sommetjes zit te maken, trots den besten schooljongen?"

"Mejuffrouw neemt het zoo goed voor Den Haag op," zeide Reynhove, "dat ik er niets weet bij te voegen. Maar is het mogelijk, dat UEd. daar nooit geweest is?—Mij dunkt, de familie moest daar eens eenige dagen komen passeeren: het zoude mij een innige volupteit zijn, u rond te leiden en het interessantste te laten zien."

"Ja, indien UEd. dat van papa gedaan kon krijgen," zeide Suzanna, "dan zou ik u voor den welsprekendsten man uit de Zeven Provinciën houden: maar daar is geen kijk naar."

"Wacht maar," zeide mijn vader: "als ik eens oud word, en op mijn muiltjes ga leven, dan zullen wij eens zien wat wij doen."

"Ja!" hernam Suzanna: "als ik zoo lang moet wachten, dan zal ik zelve al wel te hokvast geworden zijn, om nog uit te vliegen. Wat zijn de mans toch gelukkig! daar heb je Ferdinand, die is half Europa al rond geweest, en ik, die evenzoo goed recht had iets anders te zien, ik zal misschien mijn leven ten einde zien loopen, zonder ooit in Den Haag te zijn geweest."

"Den Haag zou er het meeste bij verliezen," zeide Reynhove, "maar, als ik vragen mag: waarom zoude uw broeder u daar niet heenbrengen? dan had UEd. een Mentor van ondervinding bij u."

"Een mooie Mentor!" riep Suzanna uit: "ik bedank u hartelijk. Wel ja! met een Broeder te reizen is ook wel een laatste toevlucht! Weet UEd. dan niet, Mijnheer Reynhove! dat van al de meisjes op den aardbodem er geene is, waarover men zich minder bekommert, dan over eene zuster?"

"Daar laat gij u onvoorzichtig uit, Santje!" zeide ik; "ik wilde u juist voorstellen, u in het volgende voorjaar eens derwaarts te brengen; maar, nu ik dat hoor, zal ik er wel deugdelijk op passen."

"O! Mejuffrouw meent het niet," zeide Reynhove: "ik recommandeer u ernstig aan, bij die goede intentie te volharden. Het zal u wel bevallen, en wij zullen alles in 't werk stellen om u een goed accueil te procureeren."

"Gij ziet, Mijnheer wil ons volstrekt in Den Haag hebben," zeide ik.

"Dat wil ik," zeide Reynhove: "of liever, want het zoude inconvenant zijn, van mijn wil te praten, ik wensch het vurig."

"Ja," zeide Suzanna: "om als een berenleider met ons rond te loopen en ons aan de menschen te toonen als iets nieuws, al roepende: "kijkt! menschen! kijkt! Hier heb je den nieuwbakken Amsterdamschen koopman van het mannelijk geslacht, met zijn zusje, een onnoozel ding, dat nog van geen toeten of blazen weet. Ja! denk je, dat ik niet weet, hoe men ginds met onze kleeding en manieren den spot drijft?"

"UEd. is het toch niet, die voor spotternij beducht kan zijn?" vroeg Reynhove.

"Die kan je in uw zak steken, Santje!" zeide ik.

"Volstrekt niet," zeide Reynhove, eenigszins verlegen over de uitlegging, die ik aan zijn woorden gaf, "ik bedoelde alleen te zeggen, dat Mejuffrouw boven alle bespotting verheven is."

"Wat zeggen de Heeren Blaek toch wel over uw spoedig vertrek?" vroeg mijn moeder, een andere wending aan het gesprek willende geven.

"O!" antwoordde Reynhove: "den ouden Heer heb ik weinig gezien, en die zal over mijne absentie niet treuren:—en wat Lodewijk betreft...." hier zweeg hij opeens, en zag mij zijdelings aan.

"Wel!" zeide mijn vader: "ik hoop toch niet, dat gij kwade vrienden scheidt?—ofschoon ik erken, dat gij beter gezelschap kunt kiezen."

"Neen," antwoordde Reynhove: "'t is maar: ik dacht, dat ik hem goed kende, en ik zie alweder, dat ik mij in hem bedrogen heb.... ofschoon deze reis strekt het niet tot zijn schande:—maar ik wil daar liever hier over zwijgen.—Heeft UEd. al gehoord, dat zijn jacht weer in 't water is gewerkt, ik zoude het voor een mirakel gehouden hebben; er zijn toch knappe werklieden hier ter stede:—er is bijna niets aan het vaartuig beschadigd en het zal met een kleine reparatie weer zoo goed wezen, als ware er niets gebeurd".

"Er zijn lieden, wien alles medeloopt, tot zij eindelijk het lid op den neus krijgen," zeide mijn vader.

Na nog een wijl gezeten te hebben, vertrok Reynhove. "Ik weet niet," zeide hij, toen ik hem uitliet, "wat ik van Lodewijk denken moet. Hij was dezen middag louter attentie en beleefdheid jegens zijn cousine, die heden voor een paar dagen in de stad is, en zeide haar meer douceurs, dan zij anders in een jaar van hem hoort. Zij scheen er zelve verbaasd over: wat dit voorspelt, weet ik niet; maar het zou mij niet verwonderen, indien hij eens begon te beseffen, dat het tijd werd, wijs te worden.—Men bemerkt de waarde van een schat ook nooit beter, dan wanneer men gevaar geloopen heeft, dien te verliezen."

"In waarheid!" zeide ik: "wat gij mij daar vertelt bevreemdt mij. Ik kan toch niet denken, dat hij inderdaad oogmerken op haar heeft."

"Noch ik," hernam Reynhove: "maar de zaak is waar en gij kunt er uw profijt mede doen. Adieu."

Den volgenden dag had ik toevallig, door het afspringen eener comparitie, welke ik had moeten bijwonen, een uurtje voor den eten vrij, en Suzanna, die zich reeds menigmalen beklaagd had, dat zij niets aan mij had, nam die gelegenheid waar om mij met haar naar Tante Letje te tronen.

"Wel!" zeide deze, toen ze mij zag: "het is goed, dat gij komt, Neef! Ik had u anders al een boodschap willen sturen. Ik wenschte u eens onder vier oogen te spreken, wanneer het u gelegen komt."

"Ei! ei!" zeide Suzanna: "mag ik er niet bij wezen? "Nu! dan zal ik zoo aanstonds maar optrekken: 't is toch hard, dat ik mijn cavalier zoo spoedig weder verliezen moet: men heeft al moeite genoeg om hem te krijgen."

"Neen! dat is juist de bedoeling niet," zeide Tante: "maar van avond of morgen, als 't u belieft."—En zij zette daarbij zulk een statig gezicht tegen mij, dat ik alweder ook van dien kant een donderbui voorzag.—Ik was echter gedwongen mijn nieuwsgierigheid op te schorten, en wij zaten, na eenig onderhoud over verschillende zaken, te luisteren naar het verslag dat Tante ons gaf van een dierbare predikatie, welke zij in de weekbeurt een paar dagen te voren gehoord had, toen wij een koets hoorden stilhouden. Er werd aan de huisdeur gescheld: er kwam iemand de trappen op: de deur ging open:—en Henriëtte Blaek stond voor onze oogen. Zij was bevallig gelijk altijd: maar zag toch eenigszins betrokken van uitzicht, en bleef, toen zij ons bemerkte, onthutst en verlegen aan de deur staan.

"Kom binnen, Jetje-lief!" zeide Tante Letje: "daar doet gij wel aan, kind! van mij eens te komen opzoeken."

"Uw dienaresse, Juffrouw Huyck!" zeide Henriëtte, terwijl zij nader trad met het voorkomen van iemand, die een kloekhartig besluit neemt: "verschoon mijn vrijpostigheid: de meid zeide, ik zou maar boven gaan: ik wist niet, dat UEd. bezoek had. Ik kwam u het boek terugbrengen, dat UEd. mij geleend heeft. Goeden morgen, lieve Santje! hoe gaat het u?" En zij drukte met minzaamheid de hand van Suzanna. Wat mij betrof, ik bekwam geen enkel woord: een nijging, zoo stijf en afgepast alsof zij een onbekende gold, was alles, waarmede zij te kennen gaf, mijne tegenwoordigheid te hebben opgemerkt: en hoewel een lichte blos haar wangen kleurde, haar oogen teekenden koele onverschilligheid en geen trek in haar gelaat veranderde. Suzanna en ik keken elkander aan: wij wisten niet, waaraan die stijfheid toe te schrijven.

Ik ging een stoel voor haar krijgen; maar zij hield zich, of zij zulks niet opmerkte en nam plaats op een anderen, die nevens haar stond.

"En hebt gij er smaak in gevonden?" vroeg Tante, het boek aannemende: "heeft u de lezing nogal gesticht?"—Het waren predikatiën, ik weet niet meer van wien.

"O ja! mijn waarde Juffrouw!" antwoordde zij: "het is een uitnemend schoon werk: en mijn oom heeft de goedheid gehad er een exemplaar van voor mij te koopen."

"Zoo! dat is goed. En hoe maakt het uw Heer oom?—Wèl?—Dat verblijdt mij hartelijk. En hoe maakt gij het zelve, lieve Jetje? Mij dunkt, niet zoo wel, als toen ik u de laatste reize zag."

"Integendeel, Mejuffrouw!" antwoordde zij: "ik ben wel, volkomen wel!" en zij beet zich op de lippen.

"Neen waarlijk!" vervolgde Tante: "UEd. ziet er niet te best uit. Ik kan het nogal begrijpen: de schrik van dat ongeval op zee bij dien storm zal u nog door de leden zitten.—Nu! dat is al een gezegende bewaring geweest! En wel mocht gij zeggen: "laet mij de watervloet ende laet de diepte mij niet verslinden.""

"Gij hebt er toch geen nadeelige gevolgen van gehad, Mejuffrouw?" vroeg ik.

"Neen Mijnheer!" antwoordde zij, op een koelen toon: "en ik doe mijn best, om die gebeurtenis met al haar gevolgen uit mijn geheugen te wisschen."

Ik was geheel uit de lijken geslagen door deze verklaring, waarvan ik den zin maar al te wel begreep; en Suzanna keek haar vriendin aan, als wilde zij zeggen: "hoe heb ik het met u?"—doch Tante, die de bedoeling van Henriëttes woorden niet opmerkte, nam weder het woord:

"Dat is niet goed, Jetje-lief! Een zoo verschrikkelijke gebeurtenis en welke zoo duidelijk aantoont, dat de Heere hen niet verlaat, die in nood tot Hem roepen, moet gij niet moedwillig vergeten; maar zij moet u tot een spoorslag strekken om uw leven toe te wijden aan Hem, die u behouden heeft."

"UEd. heeft volkomen gelijk, Mejuffrouw!" zeide Henriëtte: "ik heb mij slechts verkeerd uitgedrukt: ik gevoel zeer wel, welk een plicht van dankbaarheid op mij rust en hoop dat nimmer te vergeten."

"Ja!" vervolgde Tante: "dat zware weer heeft al wat schade gedaan: daar is, hoor ik, bij Colhorn een gat in den dijk geslagen en ik weet niet, hoe vele duizenden dat aan herstellen kosten zal. Wel is dit wederom een bezoeking des Heeren en een straf der ontrouwe gemeente, dat zij zulke ongeloovige en bedrieglijke leeraars en herders beroept, gelijk nog onlangs heeft plaats gehad in de verkiezing van den Sociniaanschen Boterbloem, die mede een van dezulken is, "die ydelheyt spreecken ende leugen sien, ende seggen: de Heere heeft gesproken; daer de Heere haer niet gesonden en heeft: en daarom zeyt de Heere: ik zal hen door eenen grooten stormwint in mijne grimmigheyt splijten ende daer sal een overstelpende plasregen zijn in mijnen toorn, ende groote hagelsteenen in mijne grimmigheyt, om dien te verdoen.""

"Heden Tante!" zeide Suzanna, met een onnoozel gezicht: "is het de schuld van Ds. Boterbloem, dat de dijk doorgebroken is? Vader zeide, het was de schuld van het Dijkcollege, dat met de Vijf Steden overhoop lag."

"En wat is dit anders," vroeg Tante, het gezegde mijner zuster ernstiger opnemende dan het verdiende: "dan een bevestiging van hetgeen ik zeide? Zijn dezen niet de mannen, "die ongerechtigheyt bedengken, en die quaden raet raden in de stadt?—En zijn zij geen blinde leidslieden der blinden, die de gemeente is haar afval voorgaan?"

"Ik geloof wel, dat UEd. gelijk heeft," zeide Suzanna: "want daar is de Dijkgraaf Mr. Coenraad van Vlingerhoed, die draagt een bril: de Secretaris, Jonker van Bitterenvleugel, is zoo bijziende, dat hij mij laatst op een salet voor Tante Van Bempden aanzag: van de Heemraden heeft er een de grauwe staar, de tweede is eenoogig, de derde is scheel, en nummer vier is alle namiddagen zoo dronken, dat hij den weg naar zijn huis niet alleen kan vinden.—UEd. zegt dus wel te recht, dat het een blind college is."

"Nichtje!" zeide Tante, eenigszins geraakt: "hoe lange sult gij de slechtigheyt beminnen, ende de spotterye begeeren." Wat gij zegt, is bijwijlen zeer aardig; maar wanneer men ernstig spreekt, is het gekscheren ongepast en onwelvoeglijk. Gij weet zeer wel, dat ik geestelijke blindheid bedoel en met geene lichaamsgebreken spot, zooals gij doet."

Suzanna keek eenige oogenblikken vrij zuur: ik zelf was een weinig verwonderd geweest over haar uitdrukkingen; want, hoe geneigd ook om met alles te schertsen, was zij nooit gewoon den spot te drijven met ernstige zaken, of door hare gezegden iemand te ergeren en te ontstichten. Ik schreef dan ook haar woorden aan de ware oorzaak toe: namelijk aan wrevel over de koele handelwijze van Henriëtte jegens mij, dien zij achter een voorgewende luchthartigheid wilde verbergen: en waardoor zij, gelijk doorgaans in diergelijke gevallen plaats heeft, scherp in stede van geestig werd. Zij gevoelde echter haar ongelijk: "Tante!" zeide zij, na een oogenblik zwijgens opstaande en haar een kus gevende: "vergeef mij: ik sprak zonder nadenken, gelijk mij wel meer gebeurt. Ik ben ... ik heb iets dat mij hindert."—Hier begon zij te schreien en zag Henriëtte aan met een verwijtenden blik.

"Neen!" zeide Tante, haar omhelzing beantwoordende: "ik weet het ook wel, gij behoort niet tot de "spotters onreyne," waarvan in den eersten Psalm gesproken wordt, noch ook tot de zoodanigen, die de bestraffinge niet hooren."

"Zullen wij den Heer Blaek ook op het feest bij Tante Van Bempden zien?" vroeg ik aan Henriëtte: ik dorst haar niet vragen, of zijzelve komen zoude.

"Ik weet het niet, Mijnheer!" antwoordde zij, op de klok ziende, als iemand, die vertrekken wil, maar het bezoek toch niet korter wil maken dan de betamelijkheid vordert.

"UEd. komt toch, Tante?" vroeg Suzanna.

"Ik heb de noodiging aangenomen," antwoordde Tante, "ofschoon ik wel gewenscht had, dat zuster Van Bempden een anderen dan den dag van Zaterdag tot deze feestviering had uitgekozen. Het wordt somtijds laat: en dan is men minder gestemd, den dag des Heeren behoorlijk te vieren."

"Ja! lieve Tante!" zeide ik: "dat is waar; maar UEd. zal met mij instemmen, dat Mama niet wel haar verjaardag verzetten kon, en dat Tante bovendien gebruik maakt van de gelegenheid, dat Papa eens uit kan gaan, daar hij altijd in het midden van de week zoo bezet is."

"Ja dat weet ik," hernam Tante: "maar, naar mijn begrip ware het voegzamer geweest, dat de plechtigheid ten huize uwer ouders had plaats gehad; er zouden dan wel zooveel gasten niet hebben kunnen zijn; maar mij dunkt, op een verjaarfeest behoort ook niemand buiten de naaste bloedverwanten: en die had moeder wel kunnen bergen."

"Zeg dat maar niet, dat Mama het hoort," zeide Suzanna: "het goede mensch treurt er al genoeg over, dat er om harentwille zooveel omslag gemaakt wordt; maar Tante was er zoo op gesteld: en men begreep, dat de groote en kleine kinderen zich buiten meer dan in de stad zouden vermaken, enz."

Hier stond Henriëtte op. "Mejuffrouw Huyck!" zeide zij, na een wijl te hebben geaarzeld, "UEd. zal mij verschoonen; maar ik mag niet langer blijven: het is later dan ik dacht, en...."

"Wel heden! wilt gij nu reeds vertrekken?" vroeg Tante: "gij zit pas."

"Mijn oom wacht mij: wij eten vroeg, en na den middag weder naar buiten te rijden: ik durf niet vertoeven."

"Rijdt gij naar huis, Jetje?" vroeg mijn zuster, opstaande, met de houding van iemand, die een besluit neemt.

"Ja lieve!" antwoordde Henriëtte: "het is wat laat en uit den weg: anders zou ik u voorstellen om u te huis te brengen; maar ik durf aan de paarden van oom zulk een omweg niet te laten doen."

"Neen! dat behoeft ook niet," hernam Suzanna: "maar ik wil toch gaarne een eind met u rijden: ik moet bij Carlin wezen om lint te koopen: dat is toch in uw weg en gij kunt mij daar afzetten."

"O! zeer gaarne!" zeide Henriëtte, op een toon, die aanduidde, dat zij het gezelschap van haar boezemvriendin voor deze reis wel zou kunnen gemist hebben.

"Gij blijft toch nog wat, Neef!" zeide Tante: "dan kan ik u dadelijk zeggen wat mij op het hart ligt."

"Ik ben tot uw dienst," zeide ik, terwijl Henriëtte afscheid nam en Suzanna mij in 't heengaan een blik toewierp, die zooveel zeggen wilde, als dat zij voor mijn belangen zoude waken. Met een zucht zag ik beiden vertrekken.

"Wel neef! dat trof ongelukkig," zeide Tante, toen wij alleen waren: "maar verbeeld u, daar dacht ik in het eerst geheel niet aan uw mislukt aanzoek bij den Heer Blaek. Ik verwonderde mij reeds, dat gij alle drie zoo stil en zoo zonderling waart. Maar om u de waarheid te zeggen, ik zou haast denken, dat zij nogal instemt met de meening van haar oom: want ik kan niet vinden, dat zij u bijzonder voorkomend behandelde."

"Dat heeft mij ook getroffen," zeide ik: "en ik was er verre af, mij op zulk een koelheid te verwachten. Ik weet niet, waarmede ik haar welwillendheid zoo op eenmaal verbeurd heb; en dat kwelt mij."

"Ik wil het wel gelooven," hernam zij: "maar gij moet u in deze beproeving troosten met de gedachte, dat alles naar Gods wijzen wil geschiedt en dat elke kleine teleurstelling tot bevordering van uw eeuwig heil moet strekken. Maar om te komen tot hetgeen ik u zeggen wilde: uw vader is gisteren bij mij geweest en heeft mij gewaarschuwd tegen die lieden, die bij Heynsz wonen. Hij zegt, dat de man onder een valschen naam bij mij gekomen is: en de dochter is, naar hij gelooft, ook van dezulken, tegen wie ik op mijn hoede moet wezen. Het rechte wilde hij niet zeggen; maar hij verwees mij tot u om nadere uitlegging van zijn woorden. Wat is daarvan? Is dat Juffertje wezenlijk zoo slecht? dan heb ik mij in haar bedrogen; want ik zag haar aan voor zulk eene "die rein van harte was ende yverig in alle goede wercken.""

"Ik weet van haar niets kwaads," antwoordde ik, verheugd van te ontwaren, dat mijn vader zijn vermoeden omtrent mij ten minste niet aan Tante had medegedeeld: "en wat haar vader betreft," vervolgde ik, "Helding heeft mij verhaald, dat hij vertrokken is."

"Ja," hernam zij: "dat heeft mij uw vader ook verteld: doch dat is ook al wonderlijk in zijn werk gegaan; want hij is, volgens het zeggen van uw vader, eergisteravond met de nachtschuit heengegaan en te Nieuwersluis er uitgestapt en er niet weder ingekomen: maar verdwenen, niemand weet waarheen.—Dus wil ik maar zeggen, ofschoon ik mijn naaste niet veroordeelen mag, dat daar toch iets achter schuilt. 't Is een wonder, zooals uw moeder laatst aanmerkte, dat Heynsz zulke lieden bij zich heeft ontvangen."

"Inderdaad!" zeide ik: "maar zooals ik zeide: ik weet van beiden geen kwaad: ofschoon ik beken, dat het mij aangenaam zijn zal, niets meer van hen te hooren; want sedert mijn terugkomst alhier kan ik mij niet bewegen of ik ben gedwongen, over hen te hooren spreken; het is of zij mijn booze geesten zijn, die mij in wezenlijkheid of in verbeelding altijd en overal vervolgen."

Ik had deze woorden nauwelijks geuit, of zij werden bevestigd. De deur ging open, en Amelia trad binnen.—Men moet weten, zoo men het niet reeds heeft opgemerkt, dat mijn goede Tante altijd voor iedereen te huis was: en dat haar meiden dus nooit iemand aandienden; maar elk, wiens gezicht zij eenmaal gezien hadden, dadelijk naar boven stuurden.

Wij waren alle drie onthutst. Amelia was echter de eerste, die de verrassing te boven kwam: en zelfs geloof ik, dat mijne tegenwoordigheid haar bemoedigde.

"Mejuffrouw!" zeide zij, zich tot Tante wendende, eer deze nog het vermogen had van haar toe te spreken: "ik kom als smeekeling tot u. Ik heb, in deze groote volkrijke stad, niemand op wiens goedwilligheid ik staat kan maken, buiten u—en uw Heer Neef," voegde zij er blozende bij: "ik weet, dat mijn komst en mijn verzoek onbescheiden zijn:—en ik zal het u niet euvel duiden, zoo UEd. mij ongetroost terugzendt; maar u niettemin dankbaar blijven voor het goede, mij bewezen."

"Ga zitten, Juffertje!" zeide Tante, die aan de buitengewone ontroering, welke op Amelia's wezenstrekken zichtbaar was, wel bespeurde, dat zij door geen onbeduidende oorzaak tot haar gedreven werd: "ik help gaarne, wie ik kan: want dat is ons voorgeschreven: maar wilt gij ook iets drinken? Gij ziet er zoo ontdaan uit. Is u een ongeluk overkomen?"

"Wil ik mij niet liever verwijderen?" vroeg ik, weinig trek gevoelende van opnieuw in Amelia's belangen gemoeid te worden: "Mejuffrouw heeft u wellicht iets in 't geheim te zeggen."

"Neen, blijf nog wat hier, Neef!" zeide Tante, die, geloof ik, bevreesd werd om zich met Amelia alleen te bevinden: "en krijg dat fleschje met die droppeltjes eens uit het hoekkastje, en de waterkaraf.—Toe! drink eens, arme ziel! gij zijt waarlijk geheel van uw stuk."

"Ik dacht niet, dat ik nog vatbaar was voor een diergelijke ontroering," zeide Amelia: "ik heb grootere tegenspoeden en bekommernissen, dan die ik heden ondervind, moedig doorgestaan; maar nooit ook, neen, nooit te voren had ik een vernedering ondergaan als deze. Ik heb de wederwaardigheden der wereld met gelatenheid gedragen;—maar ik was niet geboren om mij door een ellendige spion te zien beleedigen, als ware ik een schandvlek mijner kunne."

"Wat is er gebeurd?—Wie heeft u beleedigd?" vroegen Tante en ik, bijna gelijktijdig.

"Wat hij gezegd heeft," zeide Amelia, "doet er niets toe: zijne uitdrukkingen zijn misschien te verschoonen: hij is niet gewend met beschaafde lieden om te gaan: hij kon mij zijn huis uitzetten: hij is er meester in en heeft daar het recht toe; maar het is laag en onverschoonlijk van hem mij te beleedigen, op een oogenblik, dat ik alleen en van elk verlaten ben.—Ik kan, ik mag niet langer onder zijn dak blijven;—maar waarheen zal ik mij wenden?—Gij alleen Mejuffrouw, gij kunt mij helpen. O! ik bid u, wijs mij een wijkplaats aan bij eerlijke lieden, waar ik mijn intrek nemen kan. Ik zal er niet lang vertoeven, ik beloof het u.—Geld ontbreekt mij niet: ik verlang niet als een verblijf, hoe klein ook, waar ik rust kan vinden en voor alle bezoeken veilig mag zijn."

"Ja!" zeide Tante: "dat is nu goed en wel; maar er worden zooveel rare dingen van uw vader en u verteld, dat ik eerst nog wel wat naders van u dien te vernemen, eer ik u bij anderen recommandeer."

"Daar zult gij gelijk aan hebben, Zuster!" zeide een stem achter ons. Wij wendden alle drie het hoofd om:—en mijn vader trad de geopende deur binnen. Hij was, gelijk ik naderhand vernam, naar de woning van Heynsz gegaan om met Amelia te spreken; doch, daar zij juist vertrokken was, haar op den voet gevolgd, en kort na haar de opene voordeur bij Tante ingetreden.

Geheel verschillend was de indruk, welke zijn plotselinge verschijning op ons waakte. Tantes gelaat helderde op: en het was te zien, dat de komst van haar broeder haar uit een machtige verlegenheid redde: Amelia zag hem aan zonder schrik, maar met verwondering en ongerustheid, en als vermoedde zij, dat het van dien man afhing hoe haar lot zou beslist worden. Wat mijzelf betreft, ik was geheel uit het veld geslagen; want ik voorzag niet slechts nieuwe onaangenaamheden voor mij, en verkeerde uitleggingen van mijn tegenwoordigheid daar ter plaatse; maar ook beefde ik voor Amelia; en alleen de kennis, die ik van mijns vaders strikte eerlijkheid bezat, boezemde mij eenige hoop in.

Mijn vader zag eerst Amelia, en vervolgens mij met een navorschenden blik aan. Zij sloeg de oogen niet neder; maar rees op, en haar gelaat nam die uitdrukking van hoogmoed aan, welke haren vader zoo eigen was en die ik ook vroeger in haar had opgemerkt. Zij was blijkbaar geraakt over hetgeen zij als een onbeleefdheid beschouwde. Tante was de eerste, die het stilzwijgen brak: "Gij komt juist bijtijds, Broeder!" zeide zij: "deze is de Juffer, waarover ik u gesproken heb."

"Ik zie het," zeide mijn vader: "jonge dochter!" vervolgde hij, zich tot Amelia wendende: "het smart mij, in iemand van uw jaren en voorkomen zooveel verstoktheid te vinden. Hoe hebt gij u kunnen verstouten, u in te dringen bij een eerbiedwaardige Juffer, terwijl gij bij u zelve bewust moest zijn, dat uw ware plaats in het spinhuis is."

"Mijnheer!" riep Amelia, op een toon van hevige verontwaardiging, terwijl zij het hoofd ophield met een waardigheid, die een koningin eer zoude hebben aangedaan: en toen, zich naar mij toekeerende: "wie is die man?" vroeg zij.

"Het is mijn vader!" fluisterde ik: "om Godswil...."

"Welnu!" ging zij voort: "zeg dan aan uwen vader, dat ik van zijnentwege een andere behandeling had verwacht. Zoo iemand zonder opvoeding, gelijk Heynsz, mij beleedigde, ik dacht niet, dat de Heer Huyck een dergelijke handelwijze zou navolgen."

"Ik zoude u aanraden, een toon lager te zingen," hernam mijn vader: "ik ben heusch jegens een met lompen bedekte vrouw, wanneer haar gedrag betamelijk is; maar ik zou ook aan een Vorstin mijn verachting toonen, wanneer zij handelde zooals gij."

"Vaarwel Mejuffrouw!" zeide Amelia, even met het hoofd buigende en zich willende verwijderen.

"Blijf!" zeide mijn vader, op dien toon van gezag, dien elk wie hem hoorde gedwongen was te eerbiedigen: "en wees liever dankbaar jegens mij, dat ik u niet door mijn dienaars voor mij op het Stadhuis heb laten brengen, maar hier ben gekomen om u te ondervragen: en bedenk, dat een rondborstige bekentenis u meer nut zal doen dan het aannemen eener ongepaste fierheid."

Amelia bleef midden in het vertrek staan, de armen over elkander geslagen, de oogen vlammende van spijt en de lippen stijf gesloten; terwijl haar geheele houding aanduidde, dat zij alleen toegaf aan dwang, maar besloten had, geen antwoord op de tot haar gerichte vragen te geven.

"Ik weet zelfs niet," vervolgde mijn vader, eenigszins verwonderd over een dergelijke minachting van zijn gezag, waaraan hij weinig gewend was, "of ik nog wel zooveel inschikkelijkheid jegens u betoond zoude hebben, indien het niet ware geweest om den wille van dien onrechtvaardige daar!" (hier wees hij op mij:) "ik moet bekennen, hij heeft zijn affecties wèl geplaatst."

"Hoe!" riep Amelia uit, terwijl de uitdrukking van haar wezen opeens veranderde en zij mij met een blik van verwondering aanzag.

"Ik versta u niet," vervolgde zij, mijn vader met angstvalligheid aanziende.

"Gij verstaat mij niet?" vroeg mijn vader, zelf verwonderd over de plotselinge verandering in haar gelaat.

Ik achtte het oogenblik geschikt om er tusschen in te komen: "Mejuffrouw kan u niet verstaan," zeide ik: "want er is hier geen quaestie hoegenaamd van affecties."

"Wacht tot men u het woord geeft, eer gij u in het gesprek mengt," zeide mijn vader, met een gestrengen blik: "is uw samenkomst hier ook toevallig, evenals al het vroegere? Gij hebt voor altijd mijn vertrouwen verbeurd."

"Vader!" zeide ik: "ik verzeker u...."

"Vertrek!" zeide hij: "ik wil niets meer hooren."

Ik zuchtte en maakte mij gereed om aan dit bevel te gehoorzamen; toen Amelia, die, gedurende deze woordenwisseling, ten prooi was geweest aan eene hevige gemoedsbeweging en beurtelings rood en bleek geworden was, zich tusschen mij en de deur in plaatste: "Toef een oogenblik!" zeide zij; "Ik weet niet," vervolgde zij, tot mijn vader sprekende: "waar ik van beschuldigd worde; maar slechts dit moet ik voor den alwetenden God betuigen, dat uw zoon zich de geringe kennis, die hij aan mij heeft, noch de diensten, welke hij mij bewees, behoeft te schamen: dat zijn handelwijze edel, menschlievend en onberispelijk was, en dat alleen vuige laster een valsche uitlegging aan zijn gedrag kan geven."

Er lag zulk een toon van waarheid in de woorden, die zij gesproken had: het geluid van haar stem, thans ontdaan van die bitterheid, welke er te voren in lag, had iets zoo treffends en overtuigends: een zoodanige edelaardigheid was over haar wezen verspreid, dat mijn vader er van getroffen werd. Gewoon, om in de geheime plooien door te dringen, waarachter het bedrog zich verbergt, en het ware van het valsche te onderscheiden, twijfelde hij niet, of Amelia, al ware zij dan in zekere opzichten schuldig, was echter niet de vrouw, welke men had afgeschilderd. Hij dacht een oogenblik na, wenkte mij toe, dat ik blijven kon, en vroeg toen snel aan Amelia:

"Hoe is uw naam?"

"Amelia," antwoordde zij, haar vorige houding van behoedzamen argwaan hernemende.

"Uw familienaam?"

"Voor het oogenblik draag ik geen anderen naam dan Amelia."

"En uw vader dan?—Hij heeft zich Van Beveren doen noemen; maar dat is zijn naam niet: hoe heet hij?"

"Hijzelf zal best in staat zijn u daarop te antwoorden."

"Goed! Maar hij is hier niet. Waar bevindt hij zich thans?"

"Ik heb mij altijd gewacht zijne gangen na te gaan," antwoordde Amelia: "ik laat zulks aan anderen over," voegde zij er bij op een scherpen toon.

"Gij schijnt dit onderwerp niet te willen behandelen," zeide mijn vader: "en ik kan het in u niet misprijzen, dat gij uw vader niet verraden wilt. Maar gij zult niet aarzelen, hoop ik, mij te antwoorden betreffende hetgene u-zelve aangaat. Waar hebt gij mijn zoon leeren kennen?"

Amelia zag mij even zijdelings aan, en antwoordde toen op een bedaarden toon: "hij zal het u waarschijnlijk zelf verhaald hebben."

Ik dacht één oogenblik, maar ook slechts één oogenblik, dat mijn vader het gewone hulpmiddel zoude bezigen om aan beschuldigden een confessie af te dwingen; namelijk: door hen te doen gelooven, dat hun medeplichtige reeds bekend heeft. Maar, hetzij dat hij te oprecht van harte was, om tot dergelijke listen zijn toevlucht te nemen, hetzij dat hij begreep er geen baat bij te zullen vinden, na de gevatheid, waarvan Amelia reeds blijken gegeven had, hij schudde het hoofd en zeide:

"Jonge dochter! Ik moet u vaderlijk en met nadruk tevens herhalen, dat gij uw zaak slechts verergert door uw hardnekkigheid. Gij komt met mijn zoon, niemand weet van waar, in de Naarderschuit: gij verlaat hem te Amsterdam: doch ontvangt later herhaaldelijk bezoeken van hem: uw vader komt en verdwijnt weder van hier gelijk een schim, en draagt een naam, die blijkbaar valsch is. Er hebben ten uwent onbetamelijke tooneelen plaats:—moet dit niet geschikt zijn, om vermoedens tegen u op te wekken?"

Van deze gansche toespraak had Amelia blijkbaar slechts één punt met opmerkzaamheid aangehoord, namelijk: dat ik haars vaders geheim had bewaard,

"O!" zeide zij: "Mijnheer! uw zoon heeft edel, heeft braaf gehandeld! Hoe! Hij heeft zich aan verdenking blootgesteld! Hij heeft zich het misnoegen der zijnen op den hals gehaald! Hij heeft zich den laster prijsgesteld om onzentwille!—Ach!" vervolgde zij, zich tot mij wendende: "beschuldig mij niet van onedelmoedigheid, van ondankbaarheid, zoo ik in mijn zwijgen volharde en u niet zuivere van de blaam, die men op u ... en ook op mij geworpen heeft. Maar God weet het—ik mag niet spreken."

"Gij zult des Heeren naam niet ijdelyck misbruycken!" mompelde Tante Letje, het hoofd schuddende.

"En nu, Mijnheer!" zeide Amelia tot mijn vader: "laat mij naar de gevangenis, naar het spinhuis brengen: gij hebt er de macht toe en ik ben buiten staat u te weerstaan. Maar ik verklaar het u, ik heb geen kwaad bedreven; en het zal u eenmaal, als gij later van mijne onschuld overtuigd zult zijn, in de ziel grieven, dat gij mij hard en onrechtvaardig behandeld hebt. Ziedaar dan die Nederlanden, die gewesten, geheel de wereld door als de zetel der Burgervrijheid beroemd. Men vervolgt, men bespiedt, men vonnist zonder reden een onschuldig meisje, wier eenige misdaad is, dat zij haar ongelukkigen vader liefheeft en niet aan zijn vijanden verraden wil."

"Neen Mejuffer!" zeide mijn vader op een zachten toon: "zoo gij onschuldig zijt, hebt gij ook voor geen straf te schromen. Ik zal u geen vragen meer doen. Verre zij het van mij, een dochter te willen gebruiken tot werktuig om haar vader in de handen der Justitie te leveren. Maar zulke vreemde en geheimzinnige omstandigheden hechten zich aan uw verblijf alhier, dat ik u niet kan vergunnen, deze stad te verlaten, alvorens die zijn opgehelderd. Gij kunt zelve uw verblijf kiezen en zult daar tegen alle u onaangename bezoeken beveiligd worden. Het zal dus van uw vader zelf afhangen, den duur van dat verblijf te verlengen of te verkorten."

Op dit oogenblik trad de dienstmaagd binnen en gaf mijn vader een briefje, hetwelk een onbekende gebracht had, met last om het onmiddellijk aan Z.-Ed.-Gestr. te overhandigen. Hij las het: zijn gelaat teekende verwondering; hij zag Amelia oplettend aan en zeide toen op halfluiden toon:

"Hoe is het mogelijk, dat ik niet vroeger op dat denkbeeld gekomen ben? Zij is haars vaders evenbeeld. Lees dit briefje, Ferdinand! Misschien zult gij, na de inzage daarvan, u onbezwaard vinden van te spreken."

Ik las het briefje, dat van den volgenden inhoud was:

"Wel-Edel-Gestrenge Heer: zooeven geeft kleine Simon mij de stellige verzekering, dat de Heer Van Beveren niemand anders is als de Graaf van Talavera, dien wij zochten. Te denken, dat die persoon zoolang bij mij aan huis gewoond heeft, zonder dat ik vermoeden op hem had! Hij moet echter in 't net loopen; want er zijn overal wakers uitgezet.—Ik verblijve met diepen eerbied

Uw Ed.-Gestr. Nederige Dienaar
HEYNSZ."

"Ik vermoedde dit," zeide ik, hem het geschrift teruggevende: "maar ook deze mededeeling verleent mij nog geene vrijheid, om u de aanleiding onzer kennismaking te verhalen. Eerst als hij of gevangen, of in veiligheid is, zal ik mogen spreken."

"Zoo!" zeide mijn vader op een koelen toon: en toen zich omwendende, nam hij Amelia opeen hoffelijke wijze bij de hand.

"Zuster!" zeide hij tegen Tante Letje: "ik stel u de Freule Van Lintz voor, de dochter van Keetje Reefzeil, die gij u herinneren zult."

"Mijnheer!" riep Amelia uit, verbleekende en mijn vader vol angst aanziende.

"Verschoon mij," vervolgde mijn vader: ik had wellicht moeten zeggen: Donna Amelia de Talavera.—Het smart mij, dat ik gedwongen ben, uw vader, aan wiens groote verdiensten ik in vele opzichten hulde doe, te moeten vervolgen. Maar de plicht, dien ik jegens hem te vervullen heb, zal mij niet beletten, jegens u die menschlievendheid in acht te nemen, waarop uw ongeluk aanspraak heeft. Waarin kan ik u van dienst zijn? Gij hebt hier nog bloedverwanten van moeders zijde? Begeert gij dat ik u bij hen breng en u aan hunne bescherming vertrouwe?

"Helaas!" zeide Amelia: "wie hunner zou zich willen ontfermen over de rampzalige dochter des zwervers?—Neen! het is niet bij hen, die wellicht mijn vader haten of verachten, dat ik een toevlucht zoeken zal. Wijs mij een afgelegene, een veilige woonplaats aan, het zal slechts voor weinig tijds zijn ... aan geld ontbreekt het mij niet:—en ik zal u danken, Mijnheer!—maar niet bij bloedverwanten, die mij een genade zouden meenen te doen."

"Hoor!" zeide Tante Letje, terwijl zij Amelia bij de hand nam: "gij zult niet bij vreemden gaan, en ook niet bij Heynsz terugkeeren. Ik heb nog plaats in huis: blijf bij mij inwonen: "gy sult bevinden, dat mijne tente in vrede is:" gij kunt hier zoo stil leven als gij wilt en op uw eigen kamer blijven, waar gij zon noch maan behoeft te zien, als gij niet verkiest. Ik zal het aan de meiden zeggen, dat zij niemand bij u laten, zonder hem aan te dienen."

"Bij u, mijn goede Juffrouw," zeide Amelia, zich schreiende over Tante heenbuigende en haar omhelzende: "Ach! waaraan heb ik zooveel goedheid verdiend?"

"Wel!" zeide Tante: "staat er niet geschreven: "ik was vreemdeling en gij hebt mij geherbergd?" Gij neemt dus aan, nietwaar?"

"Bij wie zou ik liever komen, dan bij u, Mejuffrouw!" hernam Amelia: "zijt gij de eenige niet, die u mijner hebt aangetrokken?"

"Dat is te zeggen," zeide Tante: "daar komt Neef de meeste eer van toe: heugt het u nog, Neef?"

"Maar neen!" zeide Amelia, zich opeens bezinnende: "neen! dat kan toch niet. In een onbedachte opwelling van erkentenis vergat ik, dat uwe familie reeds onaangenaamheden genoeg om mijnentwille heeft gehad. Neen!—dat kan waarlijk niet."

"En waarom dat niet?"—vroeg Tante: "van de familie zult gij geen last hebben, noch de familie van u: ik heb u immers gezegd dat gij stil op uw kamer kunt blijven."

"Ik eerbiedig de nauwgezetheid van de Freule," zeide mijn vader: "en toch geloof ik, dat zij niet beter kan doen, dan uw voorstel aan te nemen.—De wereld zal daaruit kunnen opmaken, dat de nadeelige geruchten, die omtrent haar geloopen hebben en waaraan ikzelf geloof hechtte, logenachtig zijn.—Voor 't overige zult gij Freule! hier geheel vrij leven en niemand zal u kwellen met vragen of bezoeken."

"Neen!" zeide Amelia: "ook om uwentwille, Mijnheer Huyck! moet ik niet bij uwe zuster blijven.—Zouden de menschen, die altijd liefst genegen zijn het ergste te denken, u niet beschuldigen van te heulen met iemand, dien gij vervolgen moet, door aan zijne dochter huisvesting bij uwe naastbestaande te verleenen?"

"Uwe bedenking is vol juistheid," antwoordde mijn vader: "en zij doet mijn achting voor u rijzen; want na de wijze, waarop ik u behandeld heb, is het meer dan grootmoedig in u, bezorgdheid voor mijnen goeden naam te toonen. Maar in dit geval zal ik de lieden, laten spreken en mij niet storen aan wat zij verhalen. Uw goede naam is van niet minder gewicht dan de mijne; en ik zie geen beter middel om dien te herstellen en alle zotte praatjes te doen zwijgen, dan door het aannemen van het voorstel mijner zuster."

Ofschoon met moeite, gaf Amelia eindelijk toe, en Tante gaf terstond last, dat haar goed zoude gehaald worden; terwijl mijn vader een briefje aan Heynsz schreef, met machtiging om het te laten volgen. Daarna namen wij ons afscheid en lieten de beide dames alleen.

"Zij bezit denzelfden onafhankelijken geest, die haar vader altijd! gekenmerkt heeft," zeide mijn vader, nadat wij een wijl zwijgend! over de straat hadden geloopen: "ik beklaag haar; want, de Graaf moge zich nog een wijl aan onze nasporingen onttrekken: hij moet toch eindelijk in de val loopen: en wat zal dan haar lot zijn?"

"Gij zijt niet meer ontevreden op mij, Vader!" zeide ik, hem bij de hand vattende.

"Ik begin te begrijpen, dat gij in een moeielijk praedicament hebt gezeten; maar nog vat ik niet recht, waarom gij in uw zwijgen volharden blijft, nu alles toch ontdekt is."

"Verschoon mij," zeide ik: "maar, zoo ik u zeide, hoe en waar ik met den Graaf heb kennis gemaakt, zoude UEd. dan ook niet weten, hoe en waar hem te vinden?"

"Daar is wat aan," antwoordde mijn vader, lachende: "welnu! ik zie uw nadere ophelderingen te gemoet. Het doet mij in allen gevalle genoegen, dat gij niet op dit meisje verliefd zijt."


EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

WAARIN HET GEDRAG VAN MEJUFFROUW BLAEK TEN OPZICHTE VAN FERDINAND WORDT VERKLAARD EN DE VADER VAN AMELIA WEDER OP DE PROPPEN KOMT.

Na het middagmaal riep ik Suzanna ter zijde: "wel!" vroeg ik: "zijt gij iets te weten gekomen?"

"Ja voorzeker!" antwoordde zij: "ik heb schoone dingen van u gehoord, Sinjeur! waarlijk, mijn vriendschap voor u heeft mij een zotte rol laten spelen."

"Namelijk!"

"'t Lijkt zeker wel goed om twee koorden aan zijn boog te hebben; maar in sommige gevallen is 't noch voorzichtig, noch verstandig; en zooals Cats zegt:

"Twee op eenen tyt te vryen
Siet men selden wel gedyen."

"Wat wilt gij zeggen? Kom toch ter hoofdzaak!"

"En vertel mij eens, Ferdinand! die mamsel, die gij van uw reizen hebt medegebracht, is zij een Hoogduitsche of een Italiaansche? Zij zingt zeker heel fraai? En wat kost haar toilet u wel in de maand?"

"Oho!" zeide ik: "ik zie al, waar de knoop ligt. De laster is aan 't werk geweest en heeft waar en valsch zoo fijn dooreengeklutst, dat zelfs de Engelen aan het twijfelen zouden raken."

"Nu, antwoord dan!" zeide Suzanna: "ik, die een onnoozele Amsterdamsche burgerdochter ben, heb geen verstand van die nieuwerwetsche Fransche beschaafdheid. Zeg mij toch, hoe zoudt gij, indien de oude Heer Blaek uw aanzoek had aangenomen, het hebben aangelegd, om zonder fortuin twee huishoudens te verzorgen?"

"En hebt gij ook al aan die dwaasheden geloofd?" vroeg ik.

"Welke gronden zou ik kunnen aanvoeren, om het tegen te spreken.—Wat deedt gij in dat huis?

Prince, quelques raisons que vous me puissiez dire,
Votre devoir làbas n'a point du vous conduire.

Maar het ergst van alles is, dat gij de onbeschaamdheid hebt gehad, dat schepsel met een vroom onschuldig mensch als Tante Letje in kennis te brengen: zoo die eens hoort, welk een lief persoontje zij aangehaald heeft, dan geef ik geen duit voor uw aandeel in de erfenis."

"Dat zal zulk een vaart niet loopen," zeide ik glimlachende: "Tante weet alles wat haar betreft en is best met haar tevreden."

"Dan heeft zij plan om haar te bekeeren," zeide Suzanna: "anders vat ik het niet.—Foei! dat gij zoo slecht zijt geworden! Het spijt mij, dat ik mij om uwentwille heb boos gemaakt op Henriëtte, die toch wel degelijk gelijk had, dat zij u schuins aanzag."

"Maar wat heeft zij u dan gezegd?"

"Ik weet haast niet, waarom ik mij de moeite geve van het u over te vertellen; want zij heeft mij niets gezegd dan hetgeen gij zeker zoogoed weet als iemand. Ja! ik heb moeite genoeg gehad, om haar de woorden uit de keel te halen: en toen zij eens sprak, had ik haar wel willen doen zwijgen. Wel! zij heeft mij verteld, hoe gij bezoeken aflegt bij een jonge juffer, die bij Heynsz woont, en die gij van uw reis hebt medegebracht.—(Zij zou het zelve nooit geloofd hebben, indien zij u niet te Muiden gearmd met die Juffer had zien loopen:) en hoe gij haar daaromtrent met mooie praatjes gepaaid had:—en hoe Lodewijk van de trappen gesmeten was en gij zijn knecht belet hadt hem bij te staan—en nog heel veel, te lang om te vertellen: zoodat ik met een mond vol tanden ben blijven zitten en de koets heb verlaten, zonder een woord ter uwer verdediging te hebben kunnen uitbrengen."

"Het is gelijk ik dacht," zeide ik: "nu! de tijd zal mij wel rechtvaardigen, al ben ik daar thans niet toe in staat."

"Ja! maar intusschen gaat Lodewijk met haar strijken en dan helpt u uwe rechtvaardiging wat!"

"Dat is ook waar!" zeide ik, nadenkend: "en het is gek genoeg!—Want wat baat het, of ik haar slechts een gedeeltelijke opheldering geef, en of ik haar al vertelle, dat die Juffer, waarover zij zich bekommert, haar eigen nicht is, en zoo weinig een ergerlijk gedrag leidt, dat mijn godvreezende Tante zelve haar, met voorkennis mijns vaders, huisvesting verleent?"

"Wat vertel je daar?" vroeg Suzanna, ten toppunt van verbazing.

"De loutere waarheid."

"Nu! dat gaat mijn begrip te boven: heb je nu niet alleen Tante, maar ook Papa zelf een rad voor de oogen weten te draaien?"

"Waarlijk niet," antwoordde ik: en ik gaf haar een kort verslag van de zaak, zooals die zich had toegedragen, alleen voor haar, gelijk voor mijn vader, de aanleiding mijner kennismaking met den Heer Van Lintz verbergende, daar ik die niet kon openbaren zonder te spreken van zijn verblijf in de boerderij, die ik van gedachte was, dat hem wellicht nogmaals tot toevlucht verstrekken kon.

"'t Is een raar avontuur," hervatte zij: "'t lijkt wel een roman. Maar met dat al weet ik niet, of Henriëtte er wel volkomen door tevreden gesteld zoude worden. Al is die Juffer haar nicht en de dochter van een Graaf, daarom kon zij wel uw liefste zijn: 't is misschien een reden te meer om haar jaloezie op te wekken. Ferdinand—man! ik kan u maar slechten troost geven.—Ik wilde gaarne het zesdubbele parelsnoer, dat ik van Grootje geërfd heb, tegen een streng breikatoen verruilen, dat gij u niet in die malle historie gemengd hadt, die ons niets dan verdriet veroorzaakt heeft. Papa heeft er al een week zoo zwart van gekeken als de Reus in 't Doolhof: Mama is er ziek van: mijn geheel humeur is er door bedorven: want wie heeft het hart om te schertsen met zielsbedroefde lieden: gijzelf hebt een gezicht van een el lang en Henriëtte zal misschien uit desperatie met haar neef trouwen en haar leven lang ongelukkig zijn.—Ik wenschte dat die Heer Van Lintz of van Talavera, zooals hij heeten mag, op den heeten rooster zat."

"Dat juist niet," zeide ik: "ik ware dubbel tevreden, zoo hij maar Staatsminister in Spanje gebleven ware, zoodat ik nooit van den man gehoord had als uit de couranten. Gij hebt gelijk intusschen; maar het is niet genoeg te weten, hoe mal het er voor mij uitziet, wij dienen ook op een middel te peinzen, om de kwade gedachten weg te nemen, die men van mij heeft. Met Vader en Moeder zal dit wel schikken: gij hebt kunnen zien dat zij mij over tafel weder vriendelijk behandelden, als vanouds;—maar hoe of ik Henriëtte van mijn onschuld overtuig, weet ik waarachtig niet. Ik ben bij haar belasterd: en de laster is als de houtskool; verbrandt hij niet, hij maakt toch zwart.—Alleen spreken kan ik haar niet en zoo ik haar schrijf, ben ik niet zeker, dat mijn brief in hare handen komt:—en al kon ik haar spreken of schrijven, hoe zal ik mijn gedrag kunnen rechtvaardigen, zoolang ik haar de drijfveeren mijner handelingen niet geheel kan blootleggen?—'t Is voorwaar om ... tureluursch te worden: Ik weet niet waarom ik, die alles behalve singulier of excentriek verlang te schijnen, en nooit eenigen smaak in romans heb gehad, tot mijn beproeving in zulk een maalstroom van avonturen moet geslingerd worden, die zoo romanesk zijn en zoo verward door elkander woelen, dat ik er mij op 't laatst niet meer weet uit te helpen, en somtijds denk, dat alles maar een benauwde droom is, waaruit ik t' avond of morgen ontwaken zal."

"Ja! dat is alles heel onaangenaam," zeide Suzanna: "maar het baat niets of gij daar over redeneert en gij verspilt alzoo den kostelijken tijd althans tegen mij, die toch niet kan beoordeelen of het al dan niet uw schuld is, dat gij er zoo in zit.—Wat nu Henriëtte betreft, ik zou haar wel kunnen schrijven;—maar gij dient mij voor te zeggen, wat.—Of nog beter, schrijf gij haar:—dan zal ik het adres op den brief zetten; anders loopt gij nog gevaar, dat hij u ongeopend terug wordt gezonden."

"Ja! zeide ik: "gij hebt gelijk: schrijven moet ik: en waarom zoude ik er tegen opzien? Ik heb mij niets te verwijten en behoef slechts tijd te vragen om mij te verantwoorden. Men weigert dit aan een misdadiger voor de rechtbank niet: en waarom zou mij dit verzoek worden afgeslagen?—Ik weet wat ik te schrijven heb."

"Zoudt gij niet eerst een kladje maken," vroeg Suzanna: "eer gij Mama's beste papier gebruikt?" (zij zag, dat ik een voor mij staande portefeuille opnam) "en wil ik ook heen gaan?"

"Neen Santje! blijf maar;—wanneer men een minnebrief te schrijven heeft, dan zal men dralen en peinzen en kladjes maken en vreezen nog, dat stijl en uitdrukking ongenoegzaam zullen zijn om de liefde te schetsen, die men gevoelt, en het hart der beminde te vermurwen; maar wanneer het er op aankomt, zijn naam als eerlijk man te handhaven, dan behoeft men slechts ronde, onbewimpelde waarheid: dan heeft men geen fraaie keus van woorden, geen sieraden noodig. Geef mij dat papier; ik zal u laten lezen, wat ik geschreven heb."

Ik plaatste mij aan de tafel en schreef den navolgenden brief, waar ik geen woord van veranderde:

"Mejuffrouw! uwe meening was gegrond, en uw oom heeft mijn aanzoek om uwe hand afgeslagen. Het voegt mij niet de redenen zijner handelwijs te onderzoeken; maar zoo deze mij getroffen heeft, nog sterker trof mij hedenmorgen uwe koele houding te mijwaarts, welke ik, vergeef mij mijn openhartigheid, verre was van te verwachten, omdat ik weet, die niet te verdienen. Toen ik op Heizicht afscheid van u nam, streelde ik mij met de gedachte, dat UEd. mijn oprechte liefde niet hadt versmaad; deze gedachte maakte mijn hoogste geluk uit en deed mij ook het antwoord van den Heer Blaek met meer gelatenheid dragen; daar ik mij troostte met het denkbeeld, dat de tijd en mijn standvastige trouw eenmaal over zijne weigering zouden zegevieren, wanneer UEd. bij dezelfde gevoelens bleeft, welke UEd. omtrent mij koesterdet. Thans echter vind ik u geheel te mijnen opzichte veranderd: en wel, gelijk ik van mijn zuster verneem, ten gevolge van omtrent mij loopende geruchten, welke UEd. voor waarheid aanneemt. Uw oom zou het mij ten kwade duiden, indien ik tegen zijn wil u over mijn liefde onderhield; doch hij kan nimmer wraken, dat ik de pen opneme ter verdediging van mijn goeden naam. Ik mag vooralsnog, daar het mij niet vrijstaat, geheimen van derden te openbaren, u de aanleiding niet ontvouwen mijner kennismaking met zekere Juffer, met welke UEd. mij eens te Muiden gezien hebt: ik kan u alleen herhalen, dat mijn betrekking met haar geheel onschuldig is, en dat ik voor haar geen ander gevoel heb, dan achting voor haar zielshoedanigheden en medelijden met haar ongeluk. Die Juffer is thans, met voorkennis mijns vaders, bij mijn Tante Huyck gehuisvest, die stellig geene lieden bij zich zoude ontvangen, wier gedrag berispelijk was.—Wat verder den laster betreft, dien men omtrent mij heeft geuit, ik weet, aan wien ik dien moet toeschrijven, en tevens, dat alleen de eer van uw naastbestaande te zijn, den lasteraar beveiligt voor de welverdiende straf, welke ik hem anders had toegedacht.

"Nog eene vraag, Mejuffrouw! Zoo UEd. nog argwaan tegen mij mocht voeden, schort, bid ik u, slechts veertien dagen lang uw oordeel op: als die verstreken zijn, houd ik mij overtuigd, dat het mij licht zal vallen, mij van alle blaam te zuiveren, en u te overtuigen, dat ik niet onwaardig ben mij te noemen enz."

"En denk je, dat dit stuk veel zal uitwerken?" vroeg Suzanna, toen ik haar den brief had laten lezen: "mij dunkt in hare plaats zoude ik niet bijzonder gesticht wezen met die achting en dat medelijden, die gij voor uwe protégé gevoelt. Dat is wel geen liefde; maar het grenst er toch machtig na aan."

"Aan u zou ik misschien anders schrijven," zeide ik, lachende: "maar Henriëtte zal, naar ik vertrouw, het op zijn waren prijs weten te stellen, dat ik de reputatie van een onschuldig meisje zoowel als de mijne verdedig.—Heeft zij mij lief, dan zal zij mij gelooven en nadere ophelderingen afwachten: doet zij dit niet, dan is het ook een teeken, dat zij mij niet bemint:—en dan zal ik haar miskenning met meerdere gelatenheid dragen."

Suzanna nam nu de verzending van den brief op zich, en ik begaf mij naar het kantoor.

In de dagen, welke er tusschen dit gesprek en den jaardag mijner moeder verliepen, viel niet veel voor, dat des lezers belangstelling waardig is. Van drie omstandigheden echter moet ik melding maken: de eerste was, dat de Kapitein Pulver uitzeilde en mij door zijn vertrek wat meer ruimen tijd liet: de tweede, dat Heynsz, wiens betrekking tot de Justitie nu door het babbelen van Helding spoedig algemeen bekend was geworden, en die alzoo niet langer in 't geheim van dienst kon zijn, een openbare bediening verkreeg. Een der Onderschouten was kort te voren gepensionneerd geworden en Heynsz werd benoemd om dien post voorloopig te vervullen, met toezegging, dat hem een dadelijke aanstelling geworden zoude, zoodra het hem gelukt zoude zijn den zich nog altijd schuilhoudenden Graaf van Talavera aan de Justitie over te leveren. Eindelijk, ten derde, Suzanna ontving een briefje van haar vriendin, waarin deze, in zeer korte bewoordingen, te kennen gaf, dat zij mijn brief ontvangen had, en wel gelooven wilde, dat men mijn gedrag in een ongunstiger licht stelde dan het verdiende; doch dat, wetende hoezeer haar oom, wien zij alles verschuldigd was, tegen onze nadere kennismaking was, plichtmatig begreep te moeten handelen door mij te doen verzoeken, alle verdere moeite ten haren opzichte te staken en mij mijn woord teruggaf. Deze harde taal sloeg mij geheel ter neder; maar ik begreep, dat er voor 't oogenblik niets tegen te doen was: en dat ik moest afwachten of wellicht de tijd in de gezindheid van den Heer Blaek, om mij zijn nicht te ontzeggen, of in hare gezindheid om zijn wil op te volgen, eenige verandering teweeg mocht brengen.

Een dag vroeger dan dien, waarop het verjaarfeest te Heizicht zou gevierd worden, vertrok ik derwaarts, ten einde mijn Tante Van Bempden, op haar verzoek, in het maken van eenige voorloopige schikkingen behulpzaam te zijn.—Ik vond Tante in blakenden welstand, en, als naar gewoonte, het zeer volhandig hebbende. Nauwelijks gunde zij zich den tijd mij welkom te heeten, maar liep het huis op en neder en in en uit, en riep, nu de keukenmeid, om nog eenige veranderingen in de ordonnantie van het maal te maken: dan weder de linnenmeid, om met haar de benoodigde tafellakens en servetten te krijgen en af te tellen: dan de kamenier, om haar de bloemen te helpen schikken, die hijgende tuinknechts rusteloos in potten en manden aanbrachten: dan weder de werkmeid, om de stoeptrappen nog eens over te doen, die de tuinknechts met hun beslikte schoenen hadden vuilgemaakt. En dan liep zij weder naar den moestuin om den tuinman te zoeken, en hem nog eenige bevelen te geven of te vernieuwen: er moest nog hulst wezen voor guirlandes, en nog spergetakken voor de vazen, en nog ijs uit den ijskelder: en er moesten paden geschoffeld, waar het gezelschap door wandelen zou: en het plein moest opgeharkt worden: en de haag van de groote allee gesnoeid, en het water van den achthoekigen vijver schoongemaakt:—en dan ging zij naar den stal en onderzocht of de leidsels wel wit en de paarden wel gerost en het koper en zilver der tuigen wel glanzend waren: en of er niets aan de rijtuigen haperde, en of de zadelmaker de kussens der zittingen nieuw opgevuld en de nieuwe zweepen had gezonden: en of het galon om de hoeden der koetsiers en der palfreniers was vernieuwd:—en dan werd zij weder binnengeroepen om een twist te beslechten tusschen haar tegenwoordigen knecht en haar vroegeren, die getrouwd, maar voor dit feest overgekomen was om zijn hulp te verleenen: en waarvan de eene beweerde, dat het oude olie- en azijnstel met de drakenkoppen, en de andere, dat het nieuwe met de laurierbladen moest gebruikt worden: en dan was het weer wat anders, dat haar tegenwoordigheid vereischte.

"Wel Neef!" zeide zij, toen zij eindelijk een weinig door de drukte heen was, of liever, toen het koffie-uur der boeren en de schofttijd der werklieden, een parenthesis in de beslommeringen van den dag daarstelden: "het verheugt mij dat gij komt. Mijn hoofd loopt om: en ik weet niet hoe ik met alles nog klaarkomen zal. Wat hebben wij een weer gehad in den verloopen nacht. Ik heb geen oog toegedaan en dacht, dat het heele huis omwoei. Het is dan vrij buiig en onstuimig van 't jaar: gelukkig, dat het nu wat bedaard is, anders zou de partij geheel mislukken! want uw ouders komen zoo zelden buiten, dat, als zij mij eens de eer aandoen van op Heizicht te verschijnen, het ook niet is om den geheelen dag in huis te zitten."

"Ja lieve Tante!" zeide ik: "het heeft boos gewaaid: het ziet er erg genoeg uit voor Pulver, die pas is uitgezeild: en hij kon wel een geduchte averij krijgen."

"Spreek daar niet van," hernam Tante: "gij zoudt mij al het genoegen, dat mij dit feest belooft, gansch en gaar bederven:—niet, dat ik over de schade zoozeer treuren zoude; maar te denken, dat wij hier warm en wel zitten en ons vermaken, terwijl die arme zeelieden, die hun leven wagen om ons schatten te bezorgen, met stormen en golven kampen! Sedert dien akeligen tocht met Blaek heb ik een dubbel medelijden met die arme zielen.—Maar met dat al moeten wij onzen tijd niet verwaarloozen. Gij kunt, als gij eerst koffie met mij gedronken hebt, mij een groot genoegen doen; zoo het namelijk niet te veel van u gevergd is."

"Ik kom hier om u behulpzaam te zijn," zeide ik: "en het spreekt dus vanzelf dat UEd. vrijelijk over mij kunt beschikken."

"Best!" zeide zij: "Welnu: mijn plan was, het gezelschap hier te ontvangen en dan terstond met ons allen naar de hoeve bij de oude Martha te rijden, aldaar een collation te gebruiken en voorts hier terug te komen om te eten."

"Ziedaar een zeer goed plan," zeide ik: "en dat gehos heen en weder over de heide zal het best geschikt zijn om aan het gezelschap een goede digestie van het ontbijt en een vernieuwden appetijt voor het middagmaal te geven."

"Juist! nu wenschte ik wel, dat gij eens naar de hoeve reedt en een oog liet gaan over de daar gemaakte toebereidselen: want de timmerman, die het bezorgen zoude, is een wijsneus, die alles zeker naar zijn kop en niet naar mijne verkiezing zal willen doen."

"Naar de hoeve!" herhaalde ik, met een gevoel van onaangename teleurstelling.

"Ja Neef!" hervatte zij, zonder zulks te bemerken: "gij kunt het bruine sjeespaard nemen: dat is à deux mains; ik zou u wel laten brengen; maar ik kan niemand missen. Gij zijt toch niet bang voor struikroovers? Het is tegenwoordig hier volkomen veilig, heeft de Schout mij verzekerd: en bovendien," voegde zij er schertsende bij: "de Kapitein van de bende is immers een intieme van u?—Het verwondert mij nog, dat die vent niets uit de zijkamer heeft medegenomen, toen hij u dat bezoek kwam geven, dat gij mij nooit geheel hebt opgehelderd."

"En wat moet ik aan de hoeve verrichten?" vroeg ik, om Tante maar spoedig van het onderwerp, dat zij aanroerde, af te brengen.

"O! heel wat. Ik heb het alles opgeschreven, vooreerst opdat ik, en ten tweede opdat gij het niet vergeten zoudt. Ziehier de lijst. Ik hoop dat er niets aan ontbreken zal.—Maar zeg mij toch even, wat is dat voor een geschiedenis met dat Juffertje, dat Tante Letje bij zich aan huis heeft genomen? Is dat werkelijk een Freule van Lintz?"

"O Tante-lief!" antwoordde ik: "dat is een geschiedenis, veel te lang om u thans te verhalen: vraag mij daar eens over, als wij geheel op ons gemak zijn."

"Ook al goed! dan zal ik geduld hebben.—Maar Ferdinand-lief! wat hebt gij u gehaast met die vrijerij met Jetje Blaek. Ik had u immers ook gezegd, dat daar nooit iets van zou komen.—Hadt gij mijn raad maar gevolgd en haar intijds uit uw zinnen gezet, dan hadt gij u die onaangename teleurstelling bespaard. Het spijt mij wel van achteren, dat ik u te zamen in kennis gebracht heb.

"Ik herinner mij niets van uwe waarschuwingen, Tante-lief!"

"Niet! weet gij ons gesprek niet meer op het strand, eer wij Lodewijk Blaek ontmoetten? Toen zeide ik immers reeds: zet dat uit uwe gedachten. Maar goeden raad vergeet men gauw."

Nu herinnerde ik mij dit gesprek zeer wel; ofschoon ik die enkele woorden, bij die gelegenheid aan Tante ontvallen, niet zwaar geteld had; dewijl zij geene redenen ter wereld had aangevoerd, om aan haar advies eenige klem bij te zetten. Ik vond echter beter, ook dit punt te laten rusten, en na een haastig ontbijt gebruikt te hebben, spoedde ik mij naar stal, zadelde den bruin en draafde de heide over en den weg op naar de mij te welbekende boerderij.

Ik vond ook daar geene geringe drukte. Overeenkomstig de bevelen van Tante was men er bezig met latten te slaan, die van boom tot boom liepen en waarover zeildoek gespannen moest worden om een tent te vormen, in welke het gezelschap den volgenden dag zou onthaald worden en tegen de ongestadige luimen van het najaarsweer beveiligd zijn. Na aan den opzichter over dit werk den wil van Tante, gelijk ik dien op de medegebrachte lijst vond uitgedrukt, nogmaals herhaald, en mij overtuigd te hebben, dat de man haar bedoelingen volkomen begrepen had en geheel niet van plan was om, gelijk zij vreesde, alleen zijn eigen hoofd te volgen, zag ik het tweede artikel na, dat ik te volbrengen had. Het luidde, dat ik aan de oude Martha moest vragen, of de stal genoeg opgeruimd was om al de paarden in te bergen, die er den volgenden dag zouden komen. Ik riep de oude vrouw dus, die al dadelijk met een bedremmeld gelaat naar mij toe kwam geloopen, en mij blijkbaar onthutst vroeg wat er van mijn dienst was.

"O!" zeide zij, zoo ras zij verstaan had, wat ik van haar verlangde: "daar kan Mevrouw gerust op wezen: de stal is kant en klaar: en ik heb schelen Thijs en Peer Govertz al besproken om een handje te kommen helpen, want nou men zeun weg is en weg blijft, zit ik, och arm! allienig voor het werk.—Heit Meneer nog wat te belasten?"

"Wacht!" zeide ik, mijn lijst bij de hand nemende: "nummer drie: zien of de tafels en de banken gekomen zijn.—Ja! die staan ginder reeds:—nummer vier: vragen aan Martha, wie haar helpen zal, koeken te bakken?—Ja wie zal dat doen?"

"O! heere men tijd! maakt Mevrouw zich daar ook al verlegen om? Wel! dat zou ik allienig wel of kennen, al kwam jelui met je vijftigen. Maar daar is rooie Els van Crailo en 'er zuster, die hebben men al beloofd, als dat ze kommen zellen. O! an hulp zel het niet ontbreken, er zel volks 'enoeg wezen. Als er zoo wat rijkdom bij mekaar is, hoeft men nooit om menschen verlegen te zijn.—En kostelijke koeken zel ik bakken, dat beloof ik je."

"Dat behoeft gij mij niet te verzekeren," zeide ik, lachende: "ik heb die immers al eens bij u geproefd en weet hoe ze smaken."

"'t Is waar ook," zeide zij met een bezorgd gelaat: "Meneer heit men toch niet verklapt, hoop ik?"

"Wees niet bang,"—zeide ik: "mits het maar niet weder gebeure. —Nummer vijf: nazien hoeveel stoelen er op de boerderij zijn, en of die nog bruikbaar zijn.—Dat zullen wij eens gauw gaan kijken," zeide ik, naar de woning snellende, terwijl ik in mijzelf lachte om de tot in alle kleinigheden afdalende voorzorgen van Tante. Nauwelijks was ik echter in de keuken, of Martha kwam mij, met zooveel snelheid als haar oude beenen het haar vergunden, achterop geloopen:

"Wat wil Meneer?" vroeg zij: en zij sloeg onwillekeurig een angstigen blik naar het trapje, dat naar het opkamertje leidde.

"Juist!" zeide ik, haar blik volgende: "daar boven moet ik wezen. Ik meen, dat daar stoelen staan."

"Om Gods wille: Meneer! maak mij niet ongelukkig!" zeide zij, met een gesmoorde stem en de handen wringende: "hij is weer hier."

"Wat!" mompelde ik: "is hij dan dwaas?"—En, schier onwillekeurig, maar toch met behoedzaamheid, besteeg ik het trapje en zag door het sleutelgat naar binnen, waar ik niet slechts Van Lintz, maar nevens hem den ouden Heer Blaek herkende.

"Ik weet er waarachtig geen ander middel op om u hier ongemerkt vandaan te krijgen," zeide de laatstgenoemde.

"Wij zullen er dan toe moeten besluiten," zeide Van Lintz: "in de hoop, dat men mij voor dien tijd niet gevangenneemt."

"En gij belooft mij," hernam de Heer Blaek, "dat, ook al mocht dit gebeuren, gij ...die ... de zaak ... niet zult uitbrengen."

"En waarom zou ik dat? Gij zegt immers, dat uw zoon en uw nicht elkaar beminnen."

Ik had mijn hoofd reeds terug willen trekken; want ik schaamde mij den luistervink te spelen; maar deze laatste vraag prikkelde mijn nieuwsgierigheid te zeer, dan dat ik den trek kou weerstaan om het antwoord af te wachten.

"Zij beminnen elkaar ... zij zullen een paar worden," zeide de Heer Blaek: "gij zijt aan niets verbonden, zoo ik u bedrieg. Ik verzeker het u. Vernietig toch dat ... dat noodlottige stuk.—Het kon in vreemde handen komen ... geef het mij liever ... ik zal...."

"Neen! dat niet, Jacobus Blaek!" zeide Van Lintz, met een spotachtigen lach: "als ik in veiligheid ben—en niet eer—zult gij het bekomen—en het zelf kunnen verbranden. Ik weet, waaraan ik de hulp, die gij mij bewijzen zult, dank moet weten—en ken mijn voordeel te goed om er afstand van te doen, nu het mij dienen kan."

"Ach!" hernam Blaek: "gij zult er geen misbruik van maken: gij zult mij niet met schande ten grave doen dalen. Ik help u immers zooveel in mijn vermogen is ... ik heb zelfs meer gedaan dan ik u beloofd had: ik heb naar Den Haag geschreven ... al mijn invloed zal ik aanwenden om de vervolgingen te doen staken ... om onzer oude vriendschaps wille, maak mij niet ongelukkig."

"Gij hebt mijn woord," zeide Van Lintz: "en dat moet u genoeg wezen: morgen zal ik u verwachten. Tracht nu ongemerkt van hier te komen en de plaats te bereiken, waar uw rijtuig u wacht. Ik zal Martha bellen om te hooren of de uittocht veilig is."

Na het uiten dezer woorden verhief hij zijne stem om Martha te roepen: ik aarzelde een oogenblik; doch bedenkende, dat Van Lintz toch van haar zoude vernemen, dat ik er geweest was, besloot ik, zelf binnen te gaan, wenkte der oude vrouw, die bevende achter mij stond, toe, dat zij wel terug kon blijven, en opende de deur.

"De Heer Huyck!" riepen beiden, de een op een toon van verwondering, de andere met een uitdrukking van schrik.

"Vergeeft mij, Mijne Heeren!" zeide ik, glimlachende: "zoo ik uw bijeenkomst stoor. Maar ik ben hier door Mevrouw Van Bempden gezonden om eenige toebereidselen te maken voor het feest van morgen, en ik had ook in dit vertrekje iets te doen:—weinig dacht ik, dat het bewoond was."

"Ik beken," zeide Van Lintz, "dat ik mijn tijd slecht gekozen heb."

"Zoo de Heer Blaek," vervolgde ik, dezen aanziende, die vast beefde, "zich wenscht te verwijderen, zonder dat het opzien bare, zal ik hem gaarne een eindweegs vergezellen."

"UEd. is al te goed. Mijnheer Huyck," zeide Blaek, stotterende: "ik neem uw vriendelijk aanbod dankbaar aan."

"Ik hoop u nog te zien als gij terugkomt," zeide Van Lintz, mij met zijn doordringende oogen aanstarende.

Ik boog en verliet het vertrek. De Heer Blaek volgde mij, en beiden traden wij de achterdeur uit, den tuin door, waar zich niemand bevond, en het boschpad op. Ik bemerkte, dat mijn tochtgenoot moeite had om voort te wandelen, zoozeer was hij van zijn stuk, en bood hem dienvolgens mijn arm aan, in mijzelven lachende om het zonderlinge spel des noodlots, dat mij tot den geleider maakte van iemand, die aan mijn vurigste wenschen den bodem had willen inslaan.

Gaarne had ik hem nadere uitlegging gevraagd van de woorden, die mij het toeval had doen hooren; maar de zaak was van een te teederen aard, dan dat ik die snaar dorst aanroeren, zonder daartoe een voegzame aanleiding te hebben. Ik bemerkte, dat hij van zijn kant iets op het hart had, maar niet wist, hoe het gesprek aan te vangen. Ettelijke reizen opende hij den mond als om mij een vraag te doen: maar de woorden bleven hem in de keel steken. Eindelijk scheen hij moed te vatten: en na een zwaren zucht, bracht hij met een flauwe stem en nedergeslagen oogen het navolgende uit:

"Ik kan niet van mijn verwondering terugkomen, dat ik den Heer Huyck, den zoon van den Heer Hoofdofficier ... in betrekking zie met iemand, die ... die...." hier scheen hij naar zijn woorden te zoeken.

"Onze verwondering is wederkeerig, Mijnheer!" zeide ik met een glimlach.

"O!" zeide hij, mij zijdelings aanziende, alsof hij op mijn gelaat wilde uitvorschen of ik geloof hechtte aan zijne woorden: "met mij is het een geheel ander geval. Ik heb ... hem vroeger gekend ... en zaken met hem uitstaande gehad."

"Mijne kennis aan hem is niet van een oude dagteekening," zeide ik: "hij kan echter gerust zijn wat mij betreft: ik zal hem niet verraden ... en ook niet ongevraagd van uw bezoek spreken, indien UEd. dit eenige gerustheid kan verschaffen."

"Neen! dat is ook beter," zeide hij, blijkbaar opgeruimd door mijne betuiging: "ik heb deze démarche om bestwil moeten doen.—Ik blijf UEd. intusschen zeer verplicht:—het doet mij recht leed, dat ik mij in de noodzakelijkheid gezien heb ... het vereerend aanzoek van Mijnheer ... af te slaan ... maar ... het geluk mijner nicht ... UEd. gevoelt...."

"UEd. zal niet vergen," onderbrak ik hem, "dat ik juist de man zal zijn, die gevoelen moet, dat uw nicht met een ander gelukkiger zal zijn dan met mij."

"Geenszins," hervatte hij: "ik bedoelde maar ... ziet UEd ... ik kan mij vooralsnog moeielijk over dit onderwerp uitlaten.—Over een paar jaren, als zij mondig zijn zal, en dan nog vrij is, zal ik zeer gaarne uw voorspraak bij haar zijn; maar vooralsnog...."

"Ik wil u niet verbergen," zeide ik, "dat ik zooeven in het opkamertje hoorende spreken, een oogenblik aan de deur heb geluisterd en UEd. bij die gelegenheid heb hooren zinspelen op een huwelijk tusschen uw zoon en uw nicht."

"Gij hebt ons beluisterd!"