Title: Krates: Een Levensbeeld
Author: Justus van Maurik
Illustrator: Joh. Braakensiek
Release date: January 19, 2006 [eBook #17549]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Bertha: “Weg, Bultenaar!”
Arnold: ”’k Werd zoo geboren, moeder.”
Byron.
’t Heeft er jaren lang gestaan: “Philip Strijkman koopt alle soorten van kleederen en andere artikelen in, tot den hoogsten prijs,” en ’t zou er misschen nog even duidelijk met zwarte letters op ’t witte bord te lezen staan, wanneer niet sedert ettelijke jaren de eigenaar tot zijn vaderen vergaderd was.
Aan de geschiedenis, die ik wil vertellen, hindert het evenwel in het minst niet, want op het oogenblik, dat mijn verhaal begint, pronkt het bordje nog in volle fleur boven tegen het snijraam der smalle deur van het ouderwetsche huis in de Egelantiersdwarsstraat, dat ik met u wil binnengaan.
’t Ziet er niet zeer aanlokkelijk uit, dat smalle perceel; de verf van het houtwerk is langzamerhand door weer en wind ontbonden en overgegaan tot een schilferige korst van een onmogelijke kleur. De steenen der pui zijn sinds onheuglijken tijd niet geolied en hier en daar laat de kalk los uit de voegen, die nattig en vuil u aangapen. De nok van het huis hangt treurig voorover en de vermolmde hijschbalk steekt er als een ontvleesde arm uit.
Let eens op de scheeve kozijnen der vensters, waarvan twee breedere aan elke boven-, twee smallere aan iedere onderverdieping, door de kleine groenachtige ruitjes een karig licht laten vallen in de vertrekken, die van achteren [6] geen ramen hebben, maar een beplakt schotwerk, dat hen van de achterkamer scheidt.
Naast de deur bemerkt ge een gelijkvormige dito, die toegang geeft tot de trap, welke naar de bovenwoningen leidt.
Even verveloos en verwaarloosd als haar buurvrouw, onderscheidt zich die deur alleen door een papier, dat boven tegen de gebarsten ruitjes van het snijraam geplakt is en den voorbijganger vertelt, dat op de onderste voorkamer woont:
N. Makko. Scheerdt en kureerdt honden en neemt dezelfde in de kost.
Voordat wij die trap opgaan, willen we eens even met de woning van den pandjeshuishouder Philip Strijkman kennis maken.
Ga met mij het smalle gangetje door en pas op dat ge uw hoogen hoed niet deukt, als ge het lage deurtje binnentreedt, dat naar de zijkamer voert, waar de winkel, of eigenlijk het pandjeshuis wordt gehouden.
Voorzichtig! want het is donker, als ge binnenkomt; de eene helft der vensters wordt in beslag genomen door een dichte groene hor, en de andere wordt verduisterd door het dikke geelkatoenen valgordijn, dat vingerdik stof in zijn plooien heeft en daardoor nog ondoorschijnender is.
Er heerscht een zekere nevelachtige toon in die kamer, en juist dat grauwe duister is in overeenstemming met de plaats, waar wij ons bevinden; want in de woning van Strijkman heerscht de geest des woekers, en die schuw het licht, evenzeer als zijn slachtoffers, die hem gewoonlijk tusschen licht en donker of des avonds hun schatting komen brengen.
Neem u in acht en struikel niet tegen de lage balie, die u belet verder in de kamer te komen dan een voet of vier: leun met uw ellebogen op de plank, die boven op die leuning is aangebracht, en zie oplettend rond.
Langs den muur, naast en boven de deur, die naar het achterkamertje leidt, ziet ge vakken, ruw van withouten planken getimmerd en gevuld met bundels en pakken van [7] allerlei grootte en kleur, alle voorzien van briefjes en nummers. Recht tegenover u is een groot vak vrijgebleven: daar hangen winterjassen en parapluies, die dikwijls gehaald en gebracht worden en daarom voor de hand moeten blijven. Iets meer links zijn weer andere vakken, met doozen en kistjes, waarin allerlei artikelen van kleinere afmetingen, alle genummerd, bijeenliggen; rechts ontdekt ge een hoogen lessenaar met een groengazen scherm aan de eene zijde en een hooge kantoorkruk er voor. Een paar liassen zijn aan het scherm opgehangen.
Onder dat meubelstuk eindelijk zoudt ge tal van laden kunnen zien, die, steeds gesloten, de voorwerpen van meer waarde, zooals horloges, ringen, halskettingen en ander klein goud- en zilverwerk herbergen. Op het oogenblik, dat mijn verhaal begint, zit de eigenaar van het pandjeshuis in de achterkamer bij de tafel in een groot, dik boek te schrijven.
’t Is er zoo donker, dat hij, hoewel ’t pas vier uren in den namiddag is, zijn olielamp reeds heeft opgestoken. Haar rosachtig schijnsel steekt onaangenaam af bij ’t vale, doffe licht, dat door de vervuilde, hoornachtige ruitjes van het eenige venster, een zoogenaamd hooglicht, binnenvalt. Het kleurt Strijkmans voorovergebogen gestalte en zijn naaste omgeving met een zonderlinge tint. Een groote grijze pet met een groen lichtscherm er aan dekt zijn hoofd en beschut zijn kalen, slechts hier en daar met dunne vlokken lang grijs haar beplanten schedel voor koude en warmte.
De diep in hun kassen gezonken, sluwe, grijze oogen, ontsierd door roodgerande oogleden, zijn thans strak op het voor hem liggende boek gevestigd. De dunne bloedelooze lippen, vast op elkander gedrukt, doen den tandeloozen ingevallen mond nog breeder schijnen dan hij in werkelijkheid is, terwijl de spitse kin en de kromme neus aan het geheele gelaat iets havikachtigs geven. Ongeschoren en onzindelijk, met scherp geteekende lijnen langs neus en wangen doorgroefd, is zijn geheele gelaat terugstootend [8] en geven de diepe plooien tusschen de wenkbrauwen, gevoegd bij een zekere trilling der mondhoeken en der dunne lippen, er een uitdrukking van boosaardigheid aan, wanneer hij spreekt.
Een versleten grijze jas en een vest, dat slechts met een paar knoopen wordt dicht gehouden, doen een oud blauw-baaien hemd zien, dat hem tevens als borstrok dient. Een geruite pantalon, die eenmaal voornamer beenen omkleedde, hangt slordig op de verschoten pantoffels, waarin zijn groote met wollen kousen bekleede voeten steken.
Voor hem op tafel zit een magere zwarte kat zich te koesteren in de warmtestralen der lamp. Nu en dan likt zij aan haar poot en wascht zich daarmede over den neus, terwijl ze de groenachtig grijze oogen dichtknijpt, om ze een volgend oogenblik op haar meester te vestigen, die onafgebroken zit te rekenen.
Gedurende geruimen tijd telt de pandjesbaas ongestoord verder.
“Achthonderd zesenvijftig en vijftien is achthonderd éénenzeventig, en twaalf is achthonderd drieëntachtig. Hè! hè! hè! hè! ’t is van deze drie maanden nog al aardig aangeloopen. Er zullen een heele boel pandjes moeten verkocht worden. Hè! hè! hè! dat geeft beter dan die miserale percenten. Verkoopen maar, dat’s de baas, daar draai ik het altijd naar toe,” zegt Strijkman, als tot zichzelf, terwijl hij zijn magere, klauwachtige handen wrijft.
“Achthonderd drieëntachtig, daar kan wel eens een traktatie op staan vandaag, hé poes?” De oude man zet eerst zijn pet, dan zijn bril af, wrijft met den rug der hand over zijn oogen, trekt de wenkbrauwen een paar malen op en neer en herhaalt:
“Daar kan wel wat lekkers af, hé poes?”
“Maauw!” zegt de kat, terwijl zij een hoogen rug trekt, als haar meester haar aanspreekt.
“Ja! ja! jij krijgt ook wat, poes; als ’t op den eenen regent, druipt het op den anderen,” vervolgt de oude man opstaande. Hij sloft langzaam naar een hoekkastje, grabbelt [9] in zijn diepen jaszak naar den sleutel en ontsluit eindelijk de deur er van.
Een vieze, bedompte lucht komt hem te gemoet, als hij de kast opent.
Zijn neusgaten worden wijder, als hij die lucht opsnuift en grinnekend zegt: “Lekker! hm! lekker, hé poes? Ja, jij krijgt ook wat;” en als de kat met hoogen rug en opgeheven staart langs zijn beenen strijkt, voegt hij er bij: “Zoete poes, jij krijgt de korstjes; wees jij maar gerust.”
Uit een hoek der kast brengt hij, in een krant gewikkeld, een vrij groot stuk kaas te voorschijn, dat hier en daar reeds groenachtig is uitgeslagen door ’t lange liggen. Hij ruikt er aan en meesmuilt: “Lekker, lekker!”
Voorzichtig snijdt hij er een gedeelte van af en bergt de rest zorgvuldig weer in ’t papier en in de kast, waaruit hij achtereenvolgens een stuk brood, wat boter, een flesch met brandewijn en een glas neemt.
Met welgevallen beschouwt hij de flesch tegen het licht der lamp, en terwijl hij met zijn duim en voorvinger tegen den buitenkant der flesch een zekere hoeveelheid van den inhoud afmeet, schenkt hij het vocht in het glas en kurkt de flesch weder dicht, nadat hij met zijn tong den druppel, die aan den hals bleef hangen, heeft verwijderd.
Hij snijdt een stuk brood af en legt dat bij de kaas en ’t glas op een stuk papier, dat dienst doet als bord.
Als de rest der kostbare artikelen weer opgeborgen is, slaat Strijkman zijn boek dicht en zet zijn bril weer op, voordat hij gaat eten; waarschijnlijk omdat door ’t brillenglas de hoeveelheid brood en kaas grooter schijnt.
Met de eene hand onder het hoofd gesteund zit hij bij de tafel en eet langzaam zijn traktatie.
“Hè! dat doet een oud mensch goed. Ja, poes, kaas is een heerlijke kost, maar te duur, eigenlijk veel te duur voor een burgermensch. Dáár, poes, dat is voor jou,” en na zooveel mogelijk het weeke gedeelte er van te hebben afgebeten, met de enkele stompjes tand die hem [10] resten, legt hij het korstje voor de kat, die het even besnuffelt en dan met scheef gehouden kop opknauwt. Met uiterst langzame teugjes drinkt hij het glaasje brandewijn ledig, smakt een paar malen met de dunne lippen en strijkt liefkoozend met de rechterhand over zijn maag, terwijl hij mompelt:
“Dat’s warm, dat’s lekker, dat brandt op je hart, dat doet goed,—maar ’t is te duur, veel te duur. Voor een enkele maal kan het er door, maar ’t is eigenlijk zonde van ’t geld.”
De kat kijkt hem met haar groene oogen aan en miaauwt zachtjes, als wilde zij zeggen: krijg ik niemendal?
“Wou jij ook wat hebben, hè! hè! hè! Lust jij ook brandewijn?” In Strijkmans oogen vlamt het boosaardig.
“Miaauw!”
“Wou je ’t ook eens proeven, hè, poes?”
“Miaauw!”
Eensklaps pakt Strijkman de kat bij haar nekvel, trekt haar op den schoot en laat de paar laatste druppels uit het glaasje op haar neus en in den halfgeopenden bek loopen.
De kat schreeuwt angstig en wringt zich onmachtig onder de handen van haar pijniger.
Proestend en met den kop schuddend springt het dier van zijn schoot, als hij ’t eindelijk loslaat; het blaast nijdig tegen zijn meester, die grijnzend zegt: “Lekker, hé? Hè! hè, hè! hè! Heb ik je nou getrakteerd, heb je ’t goed bij den baas? Hè! hè! hè!” ’t Arme dier schudt en proest voortdurend door ’t sterke vocht, en de pandjesbaas ziet met duivelachtige vreugde, hoe de kat eindelijk, onder de kast kruipend, een schuilplaats zoekt. Hij lacht totdat de tranen hem in de roode oogen komen, bukt zich om onder de kast te kijken en roept: “Hè! hè! hè! poes! poes!”
De kat houdt zich schuil en de oude woekeraar mompelt in zichzelf, terwijl hij zich weer aan tafel zet en een paar overgebleven broodkruimels met de toppen der vingers opneemt en in den mond steekt: ”’k Lust’m beter dan hij.” [11]
Een hevig gestommel op de trap, die onmiddellijk aan zijn kamertje grenst, doet hem opschrikken.
Een verward gedruisch van stemmen en eenige luide vloeken geven hem de zekerheid, dat er bij de buren iets buitengewoons voorvalt.
“Wat is dat voor een spektakel?” vraagt hij in zichzelven, en terwijl hij naar de deur gaat om te zien wat er gebeurt, voegt hij er bij: “Dat’s zeker weer Claas Makko, dien ze dronken thuis brengen.”
Nog voor hij de deur bereikt heeft, komt hem een buurvrouw te gemoet, met de woorden: “O! heere! buurman, wat een geval! Ga gauw ereis mee naar boven; zóó erg heeft hij ’t nog nooit gehad ...”
“Is ’t al weer zóó-laat met Makko?”
Strijkman gaat even terug, sluit zijn winkeldeur dicht en staat nu met de vrouw op straat. Beiden zien naar boven.
“Is hij erg dronken?” vraagt de pandjesbaas.
“Veel erger, buurman; hij heeft op straat het lirium gekregen; de kruier van den hoek en de man van de groenvrouw hebben hem hierheen gebracht; hij slaat met handen en voeten als een razende en ... Hoor eens, hoe hij aangaat! Allemachtig! net een dier ... O! wat een beest van een vent; en hoor die honden eens,” de vrouw houdt de handen voor de ooren.
“’t Is verschrikkelijk, juffrouw Ram,” antwoordt Strijkman, als eensklaps van boven een gebrul klinkt, dat niets menschelijks heeft en dat zelfs ’t hevig hondengeblaf overstemt.
“Heere! heere! wat gaat hij te keer ... Hoor eens! ... Mooi! de boel gaat kort en klein, hij slaat de glazen in, God bewaar me, dat was bijna raak. Mensch! ’t schiet me in mijn knieën,” zegt, bleek wordend, de juffrouw, als een stuk glas en een gebroken aarden schotel rakelings langs haar heen op straat vallen.
Met de woorden: “Ik zal toch eens even gaan kijken,” slaat Strijkman zijn loshangende jas dicht en strompelt, zoo spoedig zijn neergetrapte pantoffels het toelaten, de [12] trap op naar de onderste voorkamer, gevolgd door de vrouw, die telkens herhaalt:
“O! genade! O, Heere! zoo erg heeft hij ’t nooit gehad.”
De voorkamer, die door Makko den hondenscheerder bewoond wordt, is een beeld van de meest onbeschrijfelijke verwarring. Vastgehouden door de twee mannen, die hem tehuis brachten, staat de dronkaard midden in de kamer en schopt zoo ver hij kan om zich heen. Doodsbleek, met stukgebeten lippen en ’t schuim op den mond, de oogen met bloed beloopen, brult hij als een bezetene. Met de kracht van den waanzin tracht hij zich los te rukken uit de handen der mannen, die hem met de grootste inspanning vasthouden. Zijn haren hangen verwilderd over zijn voorhoofd en zijn kleederen zijn bijna aan flarden gescheurd.
Eensklaps staat hij als aan den grond genageld, de oogen puilen hem schier uit het hoofd en onafgebroken staart hij naar een hoek der kamer, terwijl een siddering door zijn lichaam vaart. Met heesche stem roept hij:
“Weg, daar!—Vervloekt! dat beest vliegt mij aan. Draai hem zijn nek om. Geef hem een doodschop! Hij komt, hij komt!”
“Hou hem goed vast, Manus,” roept de kruier tot zijn makker, die, evenals hij, niet dan met de grootste moeite de armen van den hondenkoopman in bedwang kan houden.
“Wees nou een beetje bedaard, Makko! Je verbeeldt het je eigen maar; er is geen bulhond, waarachtig niet,...”
“Daar! daar! Zie je hem dan niet ... Daar vliegt hij op me aan ... Hou hem weg! Verd..md hij is dol,” en geweldig schopt hij voor zich uit, als wilde hij het denkbeeldige dier van zich afweren. “Daar! daar! Hij komt weer,” gilt de door den drank waanzinnige man, als het gehuil en geblaf der honden, die in de kamer in hokjes zitten of aan kettingen liggen, heviger dan te voren weerklinkt.
Met Strijkman en de buurvrouw zijn intusschen tal van andere buren nieuwsgierig in het portaaltje, op de trap en [13] in de kamer gekomen, om het akelige schouwspel te genieten.
Allerlei stemmen spreken te gelijk.
“Makko is weer dol,” roept de één.
“Wat wonder! Hij is drie dagen onder water geweest,” verzekert een ander.
“Laten we hem naar ’t gasthuis brengen,” zegt een derde.
“Wat is er aan de hand?” vraagt een buurvrouw, die, achter de anderen staande in de kamer, met uitgerekten hals over hun schouders tracht te zien.
“Makko heeft ’t op zijn zenuwen,” grinnikt iemand uit den hoop.
“Daar blijft hij in,” zegt verschrikt een der vooraanstaanden tot zijn achterbuur.
“Och, ben je mal, hij komt wel weer bij zijn positieven,” schreeuwt een vrouw terug.
“’t Is al voor den vijfden of zesden keer dat hij lirium heeft, maar zoo erg als vandaag heeft hij ’t nog niet gehad,” merkt juffrouw Ram aan, die na Strijkman in de kamer is gedrongen en zich, met hem, angstig in een hoek bij de armoedige bedstede verscholen houdt. Binnensmonds mompelt de pandjesbaas: “Hij ruïneert mijn boel, alles gaat stuk; nu moet hij er bepaald af; ik kan die kamer wel zesmaal, en beter verhuren.”
“Laat dan toch iemand om een dokter of een meester gaan,” roept een der mannen, die hem vasthouden. “Gauw dan toch: de kerel is razend,—ik kan hem niet houden.—Gauw dan! ...”
De verwarring neemt met elk oogenblik toe: een paar van de honden zijn losgebroken en loopen blaffend en huilend, verschrikt door ’t rumoer, door de kamer, of janken erbarmelijk, als zij door de vechtenden nu en dan getrapt en geschopt worden. Enkele vrouwen beginnen luidkeels te gillen, en daartusschen klinkt een grove mannenstem, die schreeuwt: “Hou toch jelui snaters ...”
“Moord!” roept op gesmoorden toon een der mannen, de kruier, als plotseling, met een verraderlijken ruk, de honden-koopman [14] zijn rechterhand bevrijdt en hem daarmede de keel dichtknijpt.
Strijkman siddert van angst; terug kan hij niet, want de opening der deur en ook ’t portaal is door de aangroeiende burenmassa geheel ingenomen.
“Moord!” rochelt nogmaals de aangevallene, als de ijzeren greep van den waanzinnige hem de keel toeschroeft.
Eenige mannen dringen nu de kamer binnen en komen den kruier te hulp, die eindelijk bleek en ontdaan, half gewurgd, met de bloedige indruksels van Makko’s nagels aan den hals tegen den wand tuimelt, met de woorden: “Hij is dol. Haal den meester! Haal den meester!”
Op eens houdt het gebrul op; de handen van den hondenkoopman worden slap, hij biedt geen tegenstand meer, zijn hoofd zinkt voorover, en terwijl een zucht snerpend en schel zijn borst ontvlucht, zakt hij ineen. Nog een paar malen trilt zijn geheele lichaam; de oogen dringen bloedig uit hun kassen; de tong, blauwachtig opgezwollen, hangt een eind over de onderlip; de neusvleugels verwijden zich een oogenblik, om dadelijk daarna weer samen te trekken en aan den neus den eigenaardigen spitsen vorm te geven, die de voorbode is van den dood. Al de wezenstrekken worden slap, de oogen breken; rochelend blaast hij den laatsten adem uit en de vale doodskleur trekt over zijn gelaat, terwijl zijn geheele lichaam zich op den grond uitrekt en daarna roerloos blijft liggen.
De omstanders dringen met ingehouden adem hoe langer hoe meer vooruit. Zonderling steekt de plotselinge, akelige stilte, die nu in het vertrek heerscht, af bij het ontzettende geweld van zoo even. “Ik geloof, dat oom Kool er geweest is,” zegt de groenboer, zich met de hemdsmouw het zweet van ’t voorhoofd wisschend. “Sakkerloot, wat was dat een toer!”
“Daar is de meester!” klinkt een stem onder aan de trap, en eenige oogenblikken daarna maakt men ruimte bij de deur der kamer om een chirurgijn binnen te laten, die inderhaast door een der buren is opgezocht. In een [15] oogenblik is nu de kamer overvol. Allen verdringen zich om den medicus, die bij het lichaam van den hondenscheerder neerknielt, diens oogleden omhoogheft en, na ’t hart betast te hebben, kortweg zegt: “Hij is dood. Jeneverberoerte!”
“Ja, dat dacht ik wel: hij heeft van morgen ook beestachtig gedronken,” zegt de kruier, die weer wat van zijn schrik bekomen is. “Kijk eens, meneer, hij had mij bijna ook om gaies1 geholpen,” en hij toont de krabben aan zijn hals.
“Doe er maar wat azijn en water op; en haal een raderbaar, dan kan dat lijk naar ’t politiebureau gebracht worden. Of heeft de man hier familie?” vraagt de chirurgijn.
“Fermielie?” antwoordt juffrouw Ram. “Och neen, meneer, de man leefde hier alleenig met zijn kleinen jongen, een bocheltje van een jaar of elf, een rakkerd van een jongen, ’n plaaggeest voor de heele buurt.”
“Had hij geen vrouw?”
“Dood, meneer, voor drie jaar geleden. Een zegen voor ’t mensch! De juffrouw was goed, zachtzinnig; ze had dan erg het water, daar laboreerde ze lang aan. O! meneer een lichaam als drie, en dikke beenen, o! je werdt er akelig van, en dan ...”
“Dank je voor de rest, juffrouw. En ’t kind?”
“Zooals ik uwé zei, een rakkerd.”
“Waar is het?”
“Och, die zwerft zeker ergens in de buurt; of misschien zit hij wel hier of daar verstopt; dat levert hij meer. Zoo ga je zonder erg de trap op: flap! dan vliegt je op eens die “krates” tegen je beenen. Een plaag voor de buren, maar een stumperd; ik geef hem wel af en toe ereis een boterham of een kliekje, omdat hij er soms zoo akelig hongerig uitziet; maar ....”
“Al goed, vrouwtje,” en tot de omstanders gewend, vervolgt de medicus: “Laat het lijk dadelijk naar ’t politiebureau brengen; over een half uur ben ik er zelf.”
Vijf, zes stemmen verzekeren den meester, dat er niets [16] aan mankeeren zal. Een kwartier later is de raderbaar voor de deur en wordt het lichaam van den gestorvene er in gelegd en, begeleid door jongens, straatslijpers en buren, die nieuwsgierig medeloopen, weggebracht.
Nog een kwartier later is de kamer ontruimd en gaat ieder der buren zijns weegs, alsof er niets gebeurd was.
Een menschenziel is de eeuwigheid ingegaan en niemand van de overgeblevenen vraagt zich af: hoe? of waarheen? Zij dolen verder door het leven, tot ook het raadsel van ’t sterven voor hen wordt opgelost.
Strijkman heeft den kamersleutel tot zich genomen en eigent zich reeds in gedachten de honden of liever de opbrengst er van toe. Handenwrijvend denkt hij: “Er is toch niemand, die er gading naar kan maken. Hè! hè! hè! ik ruk ’t boeltje in;—wat er van komt is pure winst.” [17]
1 Amsterdamsche volksuitdrukking voor dood.
’t Is geheel donker geworden in de verlaten kamer; alles is er in rust, zelfs de honden zijn bedaard en liggen met hun kop op de voorpooten te soezen. Beneden in den winkel staat Strijkman nog met juffrouw Ram over het geval te praten en vertelt, dat hij de honden naar de Botermarkt zal laten brengen, om ze daar te verkoopen. ”’k Moet toch zien, dat zij mij voor de achterstallige huur wat opbrengen; en als er wat over is, kan ik het met een gerust geweten houden voor al wat hij op mijn kamer bedorven en gebroken heeft,” zegt hij meesmuilend, want hij berekent, dat hij nog met eenig profijt van een onaangenamen huurder afkomt.
“En wat zal er nu van dien krates worden?” vraagt juffrouw Ram.
“Dat weet ik niet. ’t Gaat mij ook niet aan, buurvrouw.”
“’t Is een gare rot, een jongen, die, zoo klein als hij is, toch slim is voor drie.”
“Ja, goochem is hij.”
“Misschien nog goochemer dan jij, Strijkman.”
De oude man ziet haar aan met dichtgeknepen oogjes, glimlacht alsof hij denkt: “dat kon je nog tegenvallen,” en antwoordt: “Neem jij hem bij je in huis, juffrouw Ram; hij kan je al gauw in de hand komen met boodschappen doen.” [18]
“Ik? Geen gedachte. Mijn eigen jongens worden haast groot genoeg. Waarom neem jij hem niet, Strijkman? Je hebt kind noch kraai; en heb je me laatst niet gezegd, dat je wel zoo’n soortement bediende kondt gebruiken? Nou kun je er goedkoop aankomen; voor den kost en een paar stukjes kleeren ben je klaar. ’t Is wel geen mooi gezicht, zoo’n bult in je kantoortje, maar ...”
“Dat zou me een zorg wezen! Maar ik heb geen lust om een andermans kind te eten te geven; ’k heb zelf werk, dat ik rondkom.”
“Jij? Laat naar je kijken!”
“Hoe zoo?”
“Jij hebt ze, Strijkman,”—juffrouw Ram maakt de beweging van geld tellen,—“en dik ook, dat weet de heele buurt.”
Met een zijdelingschen, min of meer angstigen blik naar het binnenvertrek antwoordt de pandjesbaas: “Praatjes, allemaal praatjes!—’k Zou misschien wat over kunnen hebben, wanneer ik minder voor de panden gaf; want gewoonlijk ...”
“Nou, ’t is goed, ’k zal je voor dezen keer gelooven”, grinnikt juffrouw Ram en vervolgt: “Het zou nog zoo gek niet zijn, als je den jongen naamt. Je hebt er hulp van en je kunt hem heelemaal naar je hand zetten. Een krates is hij en een rakkerd ook, maar eerlijk er bij. Hij heeft me een veertien dagen geleden mijn knipje, dat ik hier in de straat verloren had, teruggebracht, en er was geen cent uit.”
“Hoe wist hij, dat het jouw knipje was?”
“Er zat toevallig een briefje in, waar mijn naam op stond”.
“Zoo, hm! dus hij kan lezen?”
“Ja, en schrijven ook, wat netjes,” antwoordt snel de juffrouw, die innerlijk een zeker medelijken gevoelt met den stumperd, die anders naar het gesticht moet, zooals zij het noemt en, evenals de meeste vrouwen van haar stand, het gesticht1 als het toppunt van ellende beschouwt. [19]
Strijkman weifelt een oogenblik; hij denkt na: “Als ik den jongen neem, laat ik hem alles doen; dan kan ik vrouw Sabel” (een oude schoonmaakster, die zijn boeltje zoo wat aan kant houdt) “missen; dat zou een gulden in de week gespaard zijn. Hm, de jongen eet misschien voor drie ... En dan zoo’n kijk-in-den-pot ... Neen, ’k zal vrouw Sabel maar houden.”
“Nou, Strijkman, hoe denk je er over?”
“’k Wil hem niet hebben, juffrouw Ram.—Waar zit die jongen?”
“’k Weet het niet, Strijkman; maar als ik hem ergens zie, zal ik hem bij je sturen,” antwoordt de juffrouw zich verwijderend.
Waar zit die jongen?
Boven op de donkere kamer, in een hoek der bedstede hurkt een mismaakt kind, een jongen van ongeveer elf jaren.
Een kleine, tengere gestalte met een vergroeide ruggegraat, bleek van tint, met sproetachtige wangen en blauw-geaderd doorzichtig vel aan de slapen. Een vrij groot hoofd, met dun rosachtig blond haar bedekt, rust op een korten hals en nijgt ietwat scheef naar de zijde, waar de ruggegraat het kromst is. Alleen de oogen, groot, bruin en zwaarmoedig, zijn niet onaangenaam van uitdrukking, en om zijn mond, goed gevormd en met schitterend witte tanden voorzien, speelt een innemende trek, iets wat men evenwel eerst bij nadere beschouwing opmerkt. Als allen de kamer verlaten hebben, is het kind, dat verschrikt door al het rumoer zich in de bedstede heeft schuilgehouden, voor den dag gekomen en zit nu op den rand van het bed. In zijn armen houdt hij een hondje, een mank, ongelukkig dier, met afgesneden ooren en een akelig stompje staart, dat rusteloos heen en weer gaat.
Met zijn lange, tengere vingers strijkt de knaap over de borstelige haren van het hondje en brengt zijn mond dicht bij de korte oortjes.
“Ze bennen weg; jij was ook bang voor ’t leven. Hu! [20] wat was dat akelig! Jij blijft bij me, hé, Boppie? Van jou hou ik, omdat jij mank bent en leelijk; jou schoppen ze ook. Ja, hé! net als mij ... En jij kunt ook nog niet erg bijten, omdat je nog te klein bent; maar ik zal je te eten geven, en als je dan groeit en groot bent, dan kun je van je af bijten. Ze wouen je verdrinken, omdat je mank loopt, maar ik heb je verstopt ... en nou hou je van mij, hé, Boppie? Jij likt me, ja! goeie hond, jij zoent den baas, ja! ja! lik me maar. Jij roept niet: Kriek! of Krates! tegen me. Nu, nu, Boppie, niet zoo erg. Koest dan, hond! Ze hebben hem weggebracht, hij heeft z’n eigen dood gedronken; ’t is wel m’n vader, maar ik hield niet van hem, hij kon mij ook niet uitstaan ... ’k Heb niets geen spijt, dat hij dood is. ’t Is wel goed, hé, nou hoef ik je niet eens meer te verstoppen.”
“St! stil! niet blaffen, hoor je! dan beginnen de anderen ook. De oude baas van beneden wil je verkoopen; ik heb gehoord, dat hij ’t tegen juffrouw Ram zei. Ha! ha! ha! ha! ik zal hem eens lekker beetnemen; hij noemt mij ook rakkerd en kriek. Stil! blijf zitten, koest dan! Ik zal ze er uit laten; die stomme dieren krijgen niet eens eten vandaag. Koest dan, Boppie!”
Voorzichtig laat de knaap zich van den rand der bedstede glijden en gaat voelend en tastend naar de deur.
“Gesloten,” mompelt hij. “O! maar dat’s niet erg, ik weet wel raad,” en naar de vervelooze latafel gaande—de duisternis hindert hem niet, hij kent elken hoek van ’t vertrek—haalt hij uit de bovenste lade een ouden, roestigen sleutel te voorschijn en opent daarmede de deur, terwijl hij grinnikt: “Dat weet de ouwe niet; vader wist het ook niet, en ik heb hem toch zoo dikwijls gebruikt, als hij me opsloot.”
“Komt, jongens!” fluistert de bultenaar, terwijl hij in het duister de honden losmaakt, die, even hun hals en kop schuddend, een kort blaffen doen hooren. “Zoo! nu maar vooruit.” Hij zet de deur wagenwijd open en met een paar schoppen van zijn korte, magere beentjes jaagt hij het zevental honden de kamer uit. [21]
Onder luid geblaf rennen de dieren de trap af en de straat op. In een oogwenk zijn ze uit het gezicht en is Strijkman, die beneden het blaffen en ’t leven op de trap heeft gehoord, met een lamp in de hand naar boven gesneld, om te zien wat er voorvalt.
Als hij de deur geopend vindt en de afwezigheid der honden bemerkt, vloekt hij binnensmonds en zet de lamp op den houten schoorsteenrand.
De jongen is weer in de bedstede gekropen en houdt zich stil.
“Niets, niemendal!” bromt Strijkman. “Hoe komt die deur open?—Waarachtig! al de honden weg; dat is een gemeene streek; ik ben bestolen. Wie heeft ...”
Een onderdrukt lachen klinkt uit de bedstede.
“Dat is zeker die satansche bult, die mij dat gebakken heeft.” Met die woorden nadert de pandjesbaas het bed en schuift de gordijnen open.
“’n Avond, baas Strijkman,” grinnikt de jongen, die met zijn beenen tegen het houten beschot trommelt.
“Satanskind! heb jij die honden losgelaten?”
“Jawel, baas Strijkman. Wat liepen ze! Ha! ha! ha!”
“Vervloekte kriek, dat zal ik je inpeperen!”
Met de ellebogen op de knieën en de handen onder het hoofd, ziet de knaap doodkalm den ouden man in ’t gelaat, terwijl hij antwoordt:
“Ze waren toch niet van jou, wel?”
“Wel wis en waarachtig waren ze van mij, voor de huur en...”
“Vader heeft verleden week toch de huur betaald....”
“Hou je mond, krates, en kom van dat bed af.”
“Neen.”
“Waarom niet?”
“Omdat je “krates” tegen me zegt; ik weet het wel, dat ik een bochel heb, maar jij hoeft het mij niet te zeggen.”
“Hè! hè! hè! Meneer is op zijn teentjes getrapt.—Allo, gauw! kom er af.”
“Neen.” [22]
“Wil je niet?—Wacht ik zal je beenen maken.” Strijkman grijpt een hondenzweep, die naast de bedstede hangt, en heft ze dreigend op.
“Sla maar toe, als je durft, maar als je ’t doet, bijt ik je,” en evenals een dier blikkert de jongen met de witte tanden;—“ik ben niet bang voor slaag. Vader sloeg me ook, maar altijd alleen als hij me krijgen kon. Ha! ha! ha!”
Voordat de pandjesbaas recht weet wat er gebeurt, is de bultenaar van ’t bed gesprongen, langs hem heen gegleden en heeft zich verschanst achter twee kisten, die als hondenhokken dienst hebben gedaan, terwijl hij nog eens sarrend herhaalt:
“Sla nou maar toe, als je kunt.”
“Kom er uit, bochel, ik zal je niets doen; ik wil een paar woorden met je spreken,” zegt Strijkman, met ingehouden drift.
“Leg dan eerst die zweep weg en noem me geen krates of bochel.”
“Hoe heet je dan eigenlijk?”
“Dorus.”
“Kom er maar gerust uit, Dorus! Ik zal je niets doen.”
“Gooi eerst die zweep in den hoek, dáár, ver weg!”
“Nu goed dan. Ben je nu tevreden?” De zweep vliegt in een hoek.
Met een sprong is de knaap tusschen de kisten uit en bij de zweep, die hij stevig in de handen neemt, terwijl hij brutaal vraagt: “Nou, wat moet je dan?”
“Bijdehand genoeg,” mompelt Strijkman en luid laat hij er op volgen:
“Waar moet je naar toe?”
“Weet ik het!”
“Heb je geen oom of tante?”
“Neen.”
“Geen andere familie?”
“Neen.”
“Dan moet je naar ’t Gesticht?” [23]
“Mij een zorg,” bromt Dorus, terwijl hij met de zweep op een der kisten slaat; “in ’t gesticht krijgen ze eten genoeg....”
“Zou je denken?” grinnikt Strijkman.
De jongen ziet den pandjesbaas met zijne groote donkere oogen eensklaps onderzoekend aan en vraagt, terwijl hij met de zweep op de bedstede wijst:
“Mag ik hem daar meenemen?”
“Wie?” Onwillekeurig volgen Strijkmans oogen de aangewezen richting.
“Boppie?”
“Wie is dat? Je broertje?”
“’k Heb geen broertje,—nooit gehad,” antwoordt de knaap, die aanstonds daarop even fluit en met de vingers knipt.
Een kort blaffen en ’t slaan van Boppie’s staartje tegen de beddeplank doet den ouden man verwonderd vragen:
“Een hond? Dat kun je begrijpen! Ze hebben daar doodeters genoeg.”
“Dan wil ik er ook niet heen.—Pst! hier Boppie, kom bij den baas.”
’t Hondje springt, uit de bedstede en nadert den jongen.
“Ba! wat een mormeldier!”
“Vind je, baas?” Dorus neemt het hondje op, en terwijl hij het in zijn armen en tegen zijn lippen drukt, zegt hij: “Wij blijven bij mekaar, hé Boppie!” en hij maakt zich gereed om de deur uit te gaan.
Strijkman verspert hem den weg en draait het slot dicht, terwijl hij vraagt:
“Hoe kom jij aan dien sleutel?”
“Die lag altijd in de latafel, dáár!”
Oogenblikkelijk begeeft de pandjesbaas zich met de lamp in de hand naar het aangewezen meubelstuk, grabbelt in de laden en haalt er uit wat slechts eenigszins waarde heeft; eenige papieren, die in de bovenste lade bij elkander liggen, trekken zijn aandacht. Vluchtig ziet hij ze door en mompelt: “Trouwakte, geboortebewijs.—Jij heet Theodorus Johan, hé?” [24]
“Dorus heet ik.—Laat je me nu haast de deur uit?”
“Brieven, een portret in een lijstje.... Hé! ’t lijkt wel een broer van Makko.—Had je nog een oom?”
“Ja! maar wat gaat jou dat aan?”
Voorzichtig legt Strijkman de papieren weer bijeen, omwikkelt ze met een stukje touw en steekt ze in zijn borstzak, terwijl hij denkt: ”’k Zal ze meenemen; je kunt nooit weten, waar het goed voor is.”
De kleedingstukken, die hij uit de latafel heeft gehaald, hangt hij over den arm en werpt den jongen een overjasje toe, met de woorden: “Daar, neem dat maar mee; daar heb ik toch niets aan. Dat past alleen op jou kriek.”
“Dief!” schreeuwt Dorus hem, heesch van kwaadheid, toe, en rakelings vliegt de hondenzweep Strijkmans hoofd voorbij.
Boppie blaft uit alle macht, en de oude man keert zich om, raapt de zweep op en slaat er Dorus een paar malen mee over den rug, met de woorden: “Satansche bochel! ik zal je die kuren wel afleeren.”
De jongen heeft uit een hoek een flesch gegrepen en schreeuwt: “Laat me er uit! Laat me er uit! of...”
De pandjesbaas ziet de saamgeknepen lippen van den knaap en een zeker iets in zijn oogen, dat hem doet denken: de flesch kan gevaarlijk worden, en daarom opent hij de deur, hem toesnauwend: “Allo! marsch dan!”
“Dief, dief!” gilt Dorus, terwijl hij zich ijlings uit de voeten maakt, en rinkelend vallen de scherven der flesch op het portaal voor Strijkmans voeten.
“En zoo’n jongen zou ik in huis nemen,” mompelt Strijkman, terwijl hij de hondenhokken in oogenschouw neemt en oppervlakkig berekent, hoeveel brandhout ze hem zullen opleveren.
Met zijn hondje in het jasje gewikkeld onder den arm, rent Dorus de straat op; waarheen weet hij zelf niet.
’t Is donker; ’t is koud en nat in de straten, maar hij merkt het niet. In zijn jeugdig brein warrelen allerlei gedachten [25] dooreen en draaien zich om één hoofddenkbeeld: “Niet weer terug naar die akelige kamer en niet naar het Gesticht.”
Werktuigelijk loopt hij voort; even werktuigelijk blijft hij nu en dan voor een helder verlichten winkel staan kijken, om dan weer opnieuw zijn wandeling voort te zetten. Bijna zonder het zelf te weten is hij de Kalverstraat genaderd. De woelige drukte, het vroolijke licht, dat uit de winkels en magazijnen straalt, trekt hem onweerstaanbaar aan. Hij drentelt langzaam verder. Voor een oogenblik vergeet hij zijn toestand, kijkt in de koffiehuizen en drukt zijn neus tegen de vensterruiten van een bakkerswinkel. Hij heeft honger gekregen, en het gezicht van het uitgestalde brood maakt zijn eetlust meer en meer gaande. Half onwillekeurig voelt hij in zijn broekzak. Een eindje touw, een pijpensteel en een knikker zijn de eenige voorwerpen, die hij ontmoet. Nog een begeerigen blik in den winkel en hij gaat verder. “Hè! ’k wou, dat ik zoo’n broodje had,” zucht hij in stilte en gaat, als om niet meer het tergende gezicht van voor hem onbereikbare weelde te moeten verduren, een zijstraat in, ’t Spui op en naar het Koningsplein. Zijn rug doet hem pijn, de striemen van Strijkmans zweepslagen gloeien en branden. Hij wrijft met de hand over de pijnlijke plaats en mompelt: “Wacht maar; als ik groot ben, zal ik het hem betaald zetten! Zoo’n leelijke dief! Hé, Boppie, ’t is toch een dief, want het was toch goed van vader! Nou, koest dan, hondje. Kijk!” hij raapt een paar koude aardappels op, die bij een stoep liggen, “dat is voor jou, hond!” En op de vlakke hand houdt hij ze het hondje voor, dat ze gulzig ophapt. “Dat is lekker, hé? Ja, smul jij maar, ga je gang maar. Had de baas nu ook maar wat. O! wat doet mijn rug zeer.” Hij gaat op een stoep zitten en staart nadenkend de voorbijgangers en de heen en weer rijdende vigilantes en wagens aan.
“Loop jij ook met lucifers?” vraagt plotseling een opgeschoten jongen met een brutaal, van de pokken geschonden [26] gezicht, die naast hem op de stoep is komen zitten, terwijl hij hem een bakje met doosjes waslichtjes toont.
“Neen.”
“Zoo! ’t is je ook geraden: er is hier al konkerrensie genoeg; er is geen droog zout meer aan te verdienen. ’k Geef ze nou al voor een halven cent winst over, omdat de anderen het ook doen ... Waslucifers,—waslucifers! allemaal zonder vergif.—Waslucifers, heeren! ... Loop jij met een marmotje?”
“Neen.”
“Wat heb je daar dan?”
“Een hondje.”
“Verdien je daar centen mee?”
“Neen.”
“Loop je dan niet om centen?”
“Neen.”
“Heb jij je tong doorgeslikt? Kom, spreek eens een spreek! Wat doe jij voor den kost?”
“Niets. Ik wou, dat ik wat doen kon.”
“Waar woon je?”
“Nergens.”
“Heb je dan geen vader of moeder?”
“Allebei dood.”
“Heb je dan geen ooms of tantes, of iemand waar je bij woont ?”
“Neen. ’k Weet niet eens, waar ik van nacht slapen zal.”
“Dan ben jij een zwerver.” De jongen wacht even, ziet Dorus opmerkzaam aan en zegt dan: “Zeg! je hebt een bochel.”
“Dat weet ik wel.”
“Daar kun je geld mee verdienen.”
“Hoe zoo?”
“Laat hem kijken voor een cent. Ha! ha! ha! ... Waslucifers, heeren! Allemaal goed, vijf centen ’n doos!”—De jongen staat op en gaat haastig een paar aankomende heeren te gemoet.
“Zeg, jongen! hei! ho! kom eens hier!” roept Dorus [27] den jongen achterna, terwijl hij hem een pakje doosjes toont, dat onder het spreken uit zijn bakje is gevallen. “Je hebt een pakje doosjes verloren.” Hij staat op, loopt hem te gemoet en zegt: “Daar heb je ze terug.”
“Dat is mooi van je,” antwoordt de knaap, terwijl hij ze weer opbergt. Daar heb je twee centen.”
“Dank je, houd ze maar.”
“Neen, neem ze maar gerust. Je zult toch wel een broodje lusten?” Dorus aarzelt. “Pak aan dan!—Als jij de lucifers verloren hadt, had ik ze gehouden; ’k had ze verpast, hoor!”
Dorus steekt de centen in den zak.
“Ik woon in den Duivelshoek,” vervolgt de jongen, “in een gang; in ’t huis naast ons, onder de trap, is een hok; daar ligt hooi in van den baas uit het Kraaiende Haantje, daar kun je van nacht in slapen. Je slaapt er wat goed in; maar als de baas het merkt, krijg je een pak ransel.”
“Ik ben niet bang voor slaag.” [28]
1 Veenhuizen.
Even buiten de Weteringpoort, op een stukje grond, dat behalve eenige magere en dun gezaaide grasspieten meer steenen en zand vertoonde, dan voor den voet des wandelaars aangenaam was, stond een wagen, van de soort, die men gewoonlijk met den naam van kermiswagen bestempelt. Heldergroen geschilderd, met schel rood afgezet, aan elke zijde voorzien van drie kleine raampjes, waarvoor bontgebloemde meubelsitsen gordijntjes hingen, was het rijtuig in zijn soort een prachtstuk te noemen en werd dag aan dag door de jeugd uit de naastbijliggende straten met onverdeelde bewondering aangegaapt. De groote gele letters met zwarte randen maakten aan het “gedistingeerde publiek” kenbaar, dat deze wagen het verblijf was van Signor Carlo’s honden- en apentheater. De dubbele deur, aan den achterkant van het voertuig aangebracht, verleende toegang tot het binnenste van den wagen, dat met de meest uiteenloopende zaken was gevuld. Rechts, vlak bij den ingang, bevond zich een klein ijzeren kookfornuis, waarop in een pan het middagmaal van den directeur en zijn gezin, bestaande uit uien en aardappelen met een stuk rookspek, stond te braden en een twijfelachtigen geur verspreidde. Links zag men aan den wand eenige planken, waarop in bonte wanorde een koffiekan en kopjes, aarden schotels en een schaaltje met boter stonden. Een paar ineengerolde [29] tricots, een roodfluweelen manteltje, eenige apenrokjes, een hondenzweep en een trompet lagen er naast. Tegenover de deur rustte de blik op een vormeloozen berg van beddegoed, kussens met rood- en witgestreepte tijken, een paar katoenen en een wollen deken. Stoelen stonden er niet in, maar in plaats daarvan, aan beide zijden langs de wanden, vierkante hokken, waarin de viervoetige artisten van Signor Carlo verblijf hielden.
Het rook er naar menschen, apen, uien, honden en naar vet, ongeveer alsof ransige haarolie op een gloeiende plaat lag te snerken. Een benauwde, bedompte hitte vervulde het geheele voertuig, en daarom waarschijnlijk hadden de eigenaar en zijn vrouw met hun dochtertje en de twee mannelijke telgen van hun echt buiten op het grasveld of liever op en bij het trapje, dat naar de deur leidde, een toevluchtsoord gezocht.
De directrice zat op de bovenste sport, met een rooden doek om het hoofd geknoopt, een verschoten fluweelen jacquet en een zwarten wollen rok aan, met een bak op de hoog opgetrokken knieën aardappelen te schillen. De jongejuffrouw, gewoonlijk bij het publiek door haar vader voorgesteld als “het wonderkind Miss Betty,” balanceerde half in de deur staande twee ledige flesschen op elkander. Haar magere beentjes waren in een veel te ruim vleeschkleurig tricot schuilgegaan en een kruiselings om het bovenlijf geknoopte wollen doek van helderblauwe kleur, deed haar bleek en sproetachtig gezichtje, omgeven door een aureool van papillotten, alleronvoordeeligst uitkomen.
“Kijk dan toch uit, Betty!” riep vrij knorrig de jongenheer Carlo junior, die op de onderste trede van de trap zich oefende in het op het hoofd staan. “Schei er liever uit, als je die flesschen telkens laat vallen; je gooit me nog een gat in het hoofd.”
“Dat zou jammer wezen,” antwoordde zijn broer Paulo, die een eind verder op den grond zat en bezig was met het scheren van een witten poedel.
“Stilte! Dat eeuwige gekibbel verveelt me!” riep de heer [30] Carlo zijn geslacht op tamelijk barschen toon toe. “Zoolang ik aan mijn toilet bezig ben, wil ik rust hebben.”
De directeur stond namelijk aan de eene zijde van den wagen voor een spiegeltje zich te scheren en bracht zijn vettig glimmende haarlokken in den bevalligen vorm, dien men gewoonlijk polka-haar noemt. Zijn kaalgeschoren nek, de gouden ringetjes in de ooren, de scherp gepunte knevels en de spitse kinbaard, gevoegd bij de hoogroode, verweerde en door de zon verbrande gelaatskleur, deden in hem, ondanks zijn schoonklinkenden vreemden naam, den proletariër-saltimbanque op het eerste gezicht herkennen. De breede nek, de vierkante schouders en de sterkgespierde armen en beenen wezen er op, dat hij weleer tot het gild der acrobaten behoord had. Hij had vroeger aan den rekstok gewerkt, met gewichten en kogels gejongleerd, maar was door een val voor die kunstverrichtingen ongeschikt geworden en bepaalde zich nu uitsluitend tot het africhten van honden en apen en tot “productiën” in het vuur eten, steen verbrijzelen en het jongleeren met messen.
Carlo was tot zoover met zijn toilet gereed, strikte zich een veelkleurige das om, trok een grijs jasje met groene opslagen en dito kraag aan, knoopte het met een der groote hertshoornen knoopen dicht, dekte zijn kunstenaarshoofd met een flambard en zag er nu, met zijn geruite pantalon, zooals hij het noemde “sjiek” uit.
“Allo!” riep hij met zijn min of meer schorre stem Carlo junior toe, “laat eens een paar van de artisten buiten komen.”
“Wie?” klonk het terug.
“Eerst Jack, dan Minca en Tom.”
In den wagen blafte een hond; ’t was Tom, hij had zijn naam gehoord. Een oogenblik later sprongen twee keesapen en een zwarte poedel van het trapje hem te gemoet. De apen gingen op hun achterste pooten staan en grijnsden, als wilden ze zeggen: wat heeft onze directeur te bevelen? De poedel kroop bij het zien van het mattenrietje dat de baas uit handen van zijn zoon ontving, met den [31] staart tusschen de beenen, op zijn buik tot voor Carlo’s voeten en keek hem toen aan met een blik, waarin een bede om genade opgesloten scheen.
“Allo! hier, Tom! Jij hebt gisteren driemaal je sprong gemist. Weet jij dat wel, hè?” Het rietje zwiepte door de lucht. “Je moest strieps hebben.—Rechtop, Minca!—Hier Jack! Moet ik je afstraffen?”
Tom blafte binnensmonds en wuifde met zijn pluimstaart.
“Nou! kom dan maar hier, bij den baas! Je bent anders de kwaadste ook niet.” Tom sprong op, blafte luid, ging met zijn voorpooten tegen Carlo opstaan en lekte hem het gelaat, dat deze naar hem overboog.
“We zullen eens even repeteeren. Hier, Minca! Op je plaats, Jack.” De twee apen werden een eind verder aan hun kettingen door Carlo’s zoon vastgehouden; hij gaf hun een hoepel in de pooten en Toms evolutiën begonnen.
“Allo! Hoepla, hoepla! Hooger! Ferm zoo! Mooi zoo, Tom! Nog eens! Hoepla! hoepla!—Daar heb je het waarachtig weer, net als gisterenavond! Allo, hier, Tom!” Angstig kwam de hond nader; hij trok met zijn linker achterpoot. De directeur betastte met zaakkundige hand het dier, wreef met zijn breeden duim langs den poot, mompelde! “Ik voel toch niets verkeerds,” gaf Tom een klein tikje en riep nogmaals: “Allo! Hoepla! Vooruit!”
Gewillig rende Tom een paar malen in de rondte, maar toen hij zijn sprong moest nemen, kreunde hij van pijn en viel over eene zijde vlak voor den hoepel neer.
“Kom hier!” Carlo ging op den grond zitten, nam den hond op zijn schoot en onderzocht hem nogmaals, terwijl hij zijn zoon toeriep:
“Zie jij ook eens. Ik begrijp er niets van; er moet iets met hem niet in den haak zijn, maar wat het is, snap ik niet. ’t Zou wat moois wezen, als we hem niet meer konden gebruiken; ’t is de beste van den heelen troep.—Kijk! nu is hij weer in orde, alsof er niets is gebeurd; ik vat het niet....”
“Ik wel!” klonk plotseling een stem uit den drom van [32] jongens, die zich langzaam, aan bij en om den wagen en op het grasveld had verzameld.
“Verwonderd keek Carlo op en vroeg: “Wie zegt dat daar?”
“Hier, baas, deze jongen heeft het geroepen, die met zijn bochel,” riepen twee of drie jongens te gelijk en duwden Dorus, want hij was het, vooruit.
“Kom jij eens hier! Wat weet jij wel?” zei de directeur en wenkte Dorus tot zich.
Met Boppie nog steeds in den arm naderde de knaap vrijmoedig Signor Carlo en zei, op den poedel wijzend: “Zie je, daar begint ’t weer, dat’s kramp op de pezen. Wij hadden ook een hond, die ’t gedurig weeromkreeg, totdat vader het overmaakte met een smeersel.”
“Had jou vader er dan verstand van?”
“Nou! En hij kon ze ook nog wel andere kunsten leeren dan jij.”
“Ei!”
“Zeker! We hadden er twee, die konden tellen en op de klok kijken.”
“Wat was je vader?”
“Hondenkoopman en dresseerder. Maar ik kan het ze ook leeren!”
“Kom eens hier, bochel! en vertel mij eens ...”
“Als je bochel zegt, vertel ik niets!”
Dorus draaide zich knorrig om en wilde heengaan.
“Sakkerloot, jij bent kort aangebonden, maar dat mag ik wel; kom eens dichter bij, ventje.”
Dorus bleef staan en schudde het hoofd.
Carlo gaf zijn zoon, die met de armen over elkander stond te kijken, een oogje en wenkte bijna onmerkbaar met het hoofd.
Plotseling voelde de knaap zich door een paar krachtige handen aangegrepen en opgetild en, trots zijn tegenstribbelen, vlak voor den kunstenmaker neergezet.
“Dat’s valsch!” gilde hij.
Een gelach en een hoera van de straatjongens en de overige omstanders begeleidde zijn kreet. Dorus keek onbevreesd [33] met een hoogroode kleur en een vreemde tinteling in zijn groote oogen den directeur en zijn gezin, dat zich nieuwsgierig had vereenigd, aan en zei: “Nu zeg ik heelemaal niets.”
“Daar zit ras in,” mompelde Carlo, en terwijl hij het rietje door de lucht liet zwiepen, vatte hij Dorus bij zijn kraag, met de woorden: ”’k Zal je wel eens even bijlichten!”
“Sla me niet!” riep het kind. ”’k Heb je toch niets gedaan; ik hoef toch niet te spreken, als ik niet wil! Als je ’t me vriendelijk gevraagd hadt, had ik het je al lang gezegd ...”
Een hand werd op den opgeheven arm van den kunstenmaker gelegd; ’t was zijn vrouw, die hem vroeg: “Laat mij eens met den jongen praten; met slaan kom je niet verder. Zie je niet, hoe bleek en akelig de stumper er uitziet?”
Carlo liet den jongen los en bromde: “Je kunt het probeeren, Keetje, maar een beetje rottingolie zou hem anders geen kwaad hebben gedaan.”
Vrouw Keetje nam Dorus bij de hand en zei op vriendelijken toon: “Je hebt zeker nog geen eten gehad van morgen, hé? Je ziet er slapjes uit; kom maar eens mee in den wagen. Och, kind! wat zie je er uit, wat ben je smerig!—Kom dan! Mijn man zal je niets doen. Maar jij bent ook een stijfkop, weet je dat wel?... Zóó, wil je het wel mij zeggen? Dat valt me mee van je.... Ja, je hondje kun je meenemen.... Heb je drie dagen rondgeloopen? Och! ... Wel! wel! hebben ze je uit het stroo gejaagd, en heb je niet gebedeld?.... Ga nu maar eens zitten; brand je niet, ’t is heet. Dat is lekker, hé, dat zal je goeddoen. Och, stumperd wat zijn je schoenen en kousen doornat! Kom hier, ik zal ze uittrekken. Nu, nu! wees maar niet bleu! Och, God! wat heb je magere beenen.... Zijn achterpoot? Wrijven? Met speekolie? Ja, goed hoor! Eet nu maar eerst je bekomst en vertel dan.”
Dorus at met smaak, wat vrouw Keetje hem had voorgezet. Terwijl zij in den wagen eenige oude kleedingstukken opzocht, volgde hij haar met de oogen, en toen zij [34] weer bij hem kwam en hem, in plaats van zijn doorweekte kousen en afgedragen schoeisel, een halfsleten tricot en een paar lage schoenen van het wonderkind aantrok, greep hij eensklaps hare hand en zei: “Juffrouw, ik zal u alles vertellen, en ook hoe of je ze op de klok leert kijken.”
Onwillekeurig drukte hij zich tegen de vrouw van der kunstenmaker aan en lachte haar toe; ’t was ook sinds langen tijd de eerste maal, dat iemand een vriendelijk woord tot hem richtte.
Van dien dag af bleef hij deel uitmaken van Signor Carlo’s gezelschap. De acrobaat, die wel is waar onbeschaafd, en ruw, maar toch niet kwaad was, had den jongen, omdat er ras in zat, zooals hij zei, bij zich gehouden en al spoedig de ontdekking gedaan, dat Dorus van hondendressuur op zijn minst evenveel, zoo niet meer wist dan hij zelf. Tom was, dank zij het smeersel van wijlen Klaas Makko, weer even rap en vlug als vroeger, terwijl onder Dorus’ leiding een der andere honden in de kunst van het tellen en op de klok kijken werd onderwezen.
Het scheen wel alsof de jongen in de omgeving, waarin hij zich thans bevond, iets van zijn koppigen aard begon te verliezen. Met de jongeheeren Carlo verdroeg hij zich vrij wel; deels omdat hij voor hunne evolutiën en luchtsprongen, hunne vaardigheid in het op het hoofd staan of op de handen loopen een zekere bewondering gevoelde, deels omdat zij van hunnen kant voor zijne bekendheid met de dressuur van het hondengeslacht eerbied hadden en, toen zij tot de ontdekking kwamen, dat hij vrij goed lezen en schrijven kon, hem als een soort van geleerde beschouwden. De eenige van het gezin, waarmede hij het minder goed kon vinden, was miss Betty, het wonderkind. Hoogstwaarschijnlijk omdat zij, die tot dusverre als de parel van het gezelschap was beschouwd, vreesde, dat de bochel een schaduw op haren glans zou werpen. Dikwijls zaten ze elkaar in het vaarwater, en soms flikkerde plotseling in Dorus’ oog een vonk van toorn, als Betty hem na een [35] kibbelpartij verachtelijk over den schouder aankeek, terwijl ze onverstaanbaar iets mompelde.
Aan juffrouw Keetje had hij zich volkomen gehecht. De goedige, vriendelijke vrouw, die, waar het noodig was, in hare ruwe, onbeschaafde omgeving te rechter tijd door een kalm, bemiddelend woord of verzoek, als instinctmatig vrede wist te stichten, was voor hem een geheel nieuwe verschijning. Tot dusverre had Dorus in een wereld geleefd, die voor hem weinig anders dan scheldwoorden, het uitzicht op slaag of mishandeling had. Zijne moeder was reeds lang dood en toch herinnerde hij zich nu de dagen van weleer, toen moeders zachte hand hem, haar ongelukkig mismaakt kind, tegen de woeste uitvallen van den vader beschermde. De knaap, die eigenlijk zacht van inborst was en behoefte had aan een liefderijk woord, was door de omstandigheden verbitterd geworden, en toen hij nu in vrouw Keetje iemand vond, die bij machte was de zachtere snaren in zijn gemoed te doen trillen, gevoelde hij voor haar een zeker ontzag, maar tevens een genegenheid, die aan liefde grensde.
Hij zou voor haar, zooals men het noemt, door het vuur zijn geloopen; menigmaal naderde hij haar, wanneer zij alleen waren, en zei, terwijl hij zijn tengere hand op haren arm legde: “Juffrouw Keetje, laat me nu eens iets voor u doen, maar... heelemaal apart voor u.”
“Gekke jongen,” zei vrouw Keetje dan, terwijl zij hem het haar uit de oogen streek en medelijdend aanzag, “weet je wat je voor me doen kunt? Vrede houden met Betty.”
Dorus beet op zijn lippen, als hij antwoordde: ”’k Beloof het u”, en hij deed zijn best om zich in te houden, als het wonderkind, om hem te plagen, een hoogen rug trok of kromme beenen maakte.
Vrouw Keetje was een dier stille naturen, wier onverstoorbaar goed humeur, gevoegd bij een aangeboren gezond verstand en een zachte inborst, ze voorbeschikt maakt, om, in welke klasse of stand der maatschappij het lot haar ook een plaats moge hebben gegeven, tot een zegen te zijn, [36] voor hare omgeving. Zij was de dochter van een dorpskastelein, eenvoudig opgevoed en nooit buiten haar dorp geweest; ze had in haar vaders herberg kennis gemaakt met den acrobaat, die ’t jonge onervaren meisje wist te bekoren. Keetje had nog zoo weinig van de wereld gezien, dat ’t Carlo weinig moeite had gekost haar argeloos hart te veroveren, en trots vaders en moeders tegenstand, was zij op jeugdigen leeftijd met hem gehuwd. Al spoedig kwam zij tot de wetenschap, dat niet enkel rozen op hymens paden groeien; maar al kwetsten haar ook de doornen, toch hield zij moed en wist door geduld en kalmte den sterken man, den hercules, die vaak der menigte een uitroep van bewondering voor zijne lichaamskracht afdwong, zooals men het noemt, onder den duim te krijgen; maar ’t was een bijna onmerkbare druk, dien zij met oordeel en verstand uitoefende. Niemand zou hebben kunnen vermoeden, wanneer hij het kleine, tengere vrouwtje zag, dat zij het nekje was, waarop Signor Carlo’s acrobatenhoofd draaide.
Wanneer men echter haar nog altijd frisch en prettig gelaat opmerkzaam beschouwde, loste eene uitdrukking van kalme vastberadenheid in haar helder, blauw oog het raadsel op en niemand zou geloofd hebben, dat de welbesneden mond, die zoo vriendelijk lachen kon, eenmaal aan Carlo de woorden had toegevoegd: “Kies!—de flesch of mij.” Het was kort na de geboorte van hun eerste kind, dat vrouw Keetje zoo tot haren man sprak. Hij had gekozen—gelukkig voor hem—niet de flesch, en van dat oogenblik af liet de forsche man zich leiden door haar, die verstand genoeg had om daar, waar het noodig was, een oogje dicht te doen en het spreekwoord: “Langzaam gaat zeker,” altijd in praktijk te brengen. Zij kende haar man door en door, en het geheele geheim, waardoor zij hem wist te leiden, bestond daarin, dat Signor Carlo steeds geloofde zijn eigen zin en wil te volgen, terwijl hij in werkelijkheid slechts den haren deed. Carlo van zijn kant gevoelde, zonder het zelf te weten, dat zij boven hem stond, en het was vermakelijk hem tot anderen te hooren [37] zeggen: ”’k Heb een best wijf, die den boel bij mekaar houdt; voor de kinderen kan het niet beter, maar er zit niet veel bij: artistenbloed heeft ze niet, en dat is het eenigste wat me hindert.”
Door vrouw Keetje’s invloed heerschte er dan ook in het gezin van den kunstenmaker meer orde en een fatsoenlijker toon, dan men oppervlakkig zou verwacht hebben.
Hoewel hun bedrijf het meebracht, dat zij als het ware een nomadenleven leidden en nu hier, dan daar hunne tent opsloegen, vond Dorus in Signor Carlo’s gezin een tehuis, zooals hij vroeger nooit had gekend; hij werd minder stug en terughoudend en lette er soms zelfs niet op, dat iemand hem “krates” of “bochel” noemde. Enkele malen slechts vlamde het oude toornige vuur in zijn oogen op, maar verdoofde meestal oogenblikkelijk door een vriendelijken blik of een kalm woord van juffrouw Keetje.
Geruimen tijd was het honden- en apentheater, zooals men het noemt, den boer op geweest; in alle mogelijke plaatsen in ons vaderland waren voorstellingen gegeven, en nu en dan was Dorus met zijn hondje Bop en een paar andere honden, die hij in eenige maanden tijds gedresseerd had, bij wijze van proef, met goed gevolg opgetreden, zoodat Signor Carlo er schik in kreeg en op zekeren dag, na overleg met de overige familieleden zei: “Je bent nu ruim zes maanden bij ons, Dorus, en we mogen je allemaal goed lijden. Wil je graag voorgoed bij ons blijven?”
Dorus knikte van ja, terwijl zijn groote bruine oogen van blijdschap straalden.
“Goed! maar dan moet je mee den kost verdienen; wij zullen je een pakje maken; ik zal je een paar loopjes van het vak leeren, en dan ben jij de hansworst van het gezelschap. Ik heb idee om een nieuwe productie met de honden en apen te vertoonen; wij zullen ze samen aan het gedistingeerd publiek presenteeren.”
“’k Zal je een mooi kostuum maken,” zei juffrouw Keetje; en terwijl zij hem goed aankeek, vervolgde zij: “Jongens, [38] Dorus, je zult er zelf schik in hebben, dat je mee helpt verdienen.”
Verheugd greep de knaap haar hand, terwijl hij uitriep: “Voor u ook, juffrouw! Ik zal mijn best doen, dat beloof ik je.”—Hij dacht een oogenblik na en zei: “Juffrouw!”
“Dorus?”
“Kan u er niet van achteren iets in maken, dat mijn bochel nog eens zoo groot lijkt?”
“Waarom?”
“Omdat de menschen dan nog meer zullen lachen,” antwoordde de jongen losjes weg, maar met een zwaarmoedige uitdrukking op zijn gelaat.
Een week of wat later debuteerde Dorus als hansworst bij Signor Carlo’s troep. Overal waar het honden- en apentheater speelde, oogstte de hansworst den meesten bijval; zoo’n grappigen bochel had men ook nog nimmer gezien. [39]
Ruim anderhalf jaar later bevond het gezelschap van Signor Carlo zich in een klein Geldersch stadje op de kermis. De directeur had zich sedert eenigen tijd geassocieerd met een zekeren Hermans, den bezitter van een houten kermistent, waarin, behalve een cyclorama, koordedanserskunsten, wilde menschen en meer dergelijke wonderen werden vertoond. Carlo’s troep had nooit eigen muzikanten gehad, maar de kunstverrichtingen steeds met een groot draaiorgel begeleid; daarom voelden de leden er van, sedert de vereeniging met het cyclorama, dat behalve een trombone, twee trompetten, een keteltrom en een klarinet bezat, zich als ’t ware in een hoogere artistenklasse verplaatst en hieven zij fier het hoofd op. Hermans had na de associatie zijn koordedansers ontslagen, omdat de familie Carlo door hunne veelzijdige talenten in alle behoeften van het theater voorzag. Hij wreef zich in de handen over den goeden ruil, dien hij gedaan had, en kon het met allen goed vinden. De twee compagnons waren derhalve beiden tevreden en maakten doorééngenomen vrij goede zaken.
De kermis was in vollen gang; op de markt van het plaatsje stonden kramen met allerlei koopwaar en tentjes met zeemeerminnen en kalveren met twee koppen, dikke dames en kijkspellen. Wafel- en broedertjeskramen waren overal, [40] waar slechts een plaatsje was, opgezet. En midden tusschen al die kleinere heerlijkheden, verhief zich de vrij groote tent, waarin het Théatre des Nouveautés onder directie van Carlo & Hermans speelde, alleen geëvenaard door een “Groot Amerikaansch Circus,” waarin op acht magere knollen drie schoone écuyères en drie heeren met spitse snorren en geblankette wangen hunne kunstverrichtingen voor enkele stuivers lieten bewonderen.
Tusschen al die kramen en tenten met bontgekleurde zeilen en tableaux bewoog zich de vroolijke menigte, lachend en stoeiend, noten krakend, koek hakkend en etend, heen en weer. In de herbergen klonk vedel en bas en zongen de meisjes bij den vroolijken dans, terwijl de boerenjongens de biervaten ledigden en het “slukske” ook niet onaangeroerd lieten.
Buiten op het kermisterrein schetterde de trompet van ’t paardenspel en trommelde de witgeblanklette clown met groote vaardigheid op een ouden soldatentrommel, terwijl hij onophoudelijk: “Er in! er in! Allo! allo! aan ’t bureau!” schreeuwde. De directie van het “Théatre des Nouveautés” zette haar beste beentje vooruit. De “spelrecommandeerder” deed zijn welsprekende taal steeds luider hooren.
“Boeren en burgers!” schreeuwde hij, “omstanders en liefhebbers van iets schoons en remarkabels, van iets wat ge nog nimmer hebt gezien op eenige kermis in ons dierbaar vaderland, staat niet te weifelen voor de deur, maar voorziet u van kaartjes. Ik zijn overtuigd, dat een elk en een iedereen, die onzen kunstacademie heeft bezocht, ten volle content zal zijn over datgenige wat hij heeft aanschouwd. Vraagt ’t aan de menschen, die er uitkomen, of ze content zijn of niet. Ge ziet hier primus, nommero één, miss Betty, bijgenaamd het wonderkind, in haar onvergelijkelijke equilibritische toeren en het jongleeren met diverse artikelen; tweedens, de Icarische spelen, voorgesteld door den directeur Carlo en deszelfs zonen. Een cyclorama van de schoonste beelden uit alle windstreken: de St. Pieterskerk [41] te Rome bij nacht en de slag bij de Balaklawa; het vergaan van een storm op zee en een schip in nood. Men ziet geheel naturel de sloeproeiers van de reddingsboot bewegelijk voorgesteld. De heilige familie naar den beroemden Franschen schilder Correggio; een jacht op nijlpaarden in den stillen Oceaan en Simeon in den tempel; den keizer van Solo en de huwelijksplechtigheid van Napoleon III met keizerin Eugénie; den Vesuvius bij maanlicht en het opkomen der sterren.—Voorziet u van plaatsen! De groote geregeleerde avondvoorstelling zal een aanvang nemen. Plaatsen van twaalf, acht, zes en vier stuivers en nog beste staanplaatsen van een dubbeltje! Allo! Allo! Allo! Allo! Aan ’t bureau! Gij ziet hier verder de hoogere dressuur van honden en apen, in vrijheid gedresseerd door den directeur Carlo en den weergaloozen Engelschen clown, den jongeheer Theodorus. Deze productiën alleen zijn ruimschoots de entrée waard, maar bovendien wordt de representatie besloten door een stille pantomine, waarin al de leden van het gezelschap zullen optreden, terwijl de jeugdige clown Theodorus in dezelve nogmaals zich produceert met zijn geleerde honden. We zullen eenige van de artisten laten buiten komen, ten einde zich aan het gedistingeerde publiek te presenteeren, terwijl de muzikanten de laatste waarschuwing spelen.”
Eenige boeren en boerinnen, die met open mond en oogen de aanspraak van den spellebaas hebben aangehoord, steken de hoofden bijeen en overleggen: “Kom, loaten we ook èns goan kieken; ik hê zoo’n spul nog nooit ’ezien; ’t kost wel veul, moar ’t mot er nou moar deur! ’t Is moar èns karmis!”
“Toe, Jan, jij veuruut.”
“Nou, Bert, wacht en hortje! Loat me erst èns kieken wat ze buuten veur’n spektoakel moaken, ’t is nog tied’s genog; ze begint nog lange niet binnen.”
“Och jong! zoanik toch niet—toe moar—der in moar, anders kommen we zoo achteraf te zitten.”
“Alla dan moar!”
Het spreekwoord, dat zegt: “Als één schaap over den [42] dam is, volgen er meer,” wordt hier bewaarheid; want aangemoedigd door het voorbeeld van het jolige groepje, stroomt weldra jong en oud de tent binnen.
Tsching taterata. Boem! la, la—Tsching, taterata boem! boem! boem! Tèttètterêtetê Tsching, boem!
Oorverdoovend klinken groote trom en bekkens. Merg en been doordringend schettert de trompet en oorverscheurend gilt de klarinet, terwijl de schuiftrompet haar zware klanken onophoudelijk laat hooren.
De artisten zijn buiten gekomen; zij vertoonen zich op een soort van stellage, die boven den ingang is aangebracht. Signor Carlo schittert in een fluweelen wambuis met pailletten bezaaid; zijn beenen zijn in hoogroode tricots gestoken en om de bloote armen, die uit de korte mouwtjes steken, draagt hij aan de polsen manchetten van fluweel met gouden belegsels, terwijl zijn polka-haar door een rood lint om het hoofd in bedwang wordt gehouden. Zijn twee zoons, eveneens gekleed als hij, vormen met hem een kunstvolle groep, terwijl het wonderkind in een soort van paardrijdsterskostuum uitgedost, met een overvloed van krullende lokken en een lustelooze uitdrukking in hare fletsche oogen, het publiek aanstaart en met een onverschillig lachje nu en dan een paar koperen ballen met ééne hand opwerpt en vangt. Aan de andere zijde van de stellage staat Carlo’s compagnon in een Duitsche huzarenuniform, en naast hem een ondergeschikt lid van het gezelschap, die in een berenvel gestoken, niet zonder verdienste “Bruin” voorstelt.
“Zou dat nou en aèchten beer zin? Hij duut er lêlijk genogt veur,” zegt fluisterend een der boerenmeisjes tot een andere, die met haar voor de tent staat.
“Zij de gek, deêrn, ’t is en mins in en bêrevel; houd, em moar èns en borrel veur, dan zulde èns kieken!” antwoordt een jonkman, die achter haar staande, plotseling zijn arm om haar middel slaat en, terwijl hij een kus op haar frissche koonen drukt, vraagt:
“Goa-de mee der in, Leen? Ik betoal.” [43]
“Ik wil wel meegoan, moar dat gekus kun-de wel loaten; ’t is nog veuls te vroeg.”
“Kiek, daar kumt wat moois oan! Da’s kemiek! hè, hè, hè, hè!”
Een schaterend gelach gaat onder de menigte op, als de jeugdige Theodorus te voorschijn treedt in een pakje, half rood, half geel en met een groote roode pruik op, waarvan de blauwe kuif spits en statig omhoogsteekt. Een zwarte poedel, met een rood rokje aan en een steek op, volgt hem op de achterpooten loopend. Een klein hondje, evenals hij in een half rood, half geel pakje, dribbelt er achteraan.
“Jandozie! kiek den dieën èns, wat hévt die en alleminschelijken bult! Doar kunnen der wel twee uut, en wat is ie mooi toegetoakeld!” roept er één.
“’t Is allemoal noamoak,” zegt een ander.
“Zij-de gek, ie is zoo gegreuid!” schreeuwt een derde.
“Nou, maar dan is ’t en stumper, dan mot je er meêlije mee hebben.”
Paljas, maak je compliment voor het geëerde publiek.
“Laat me los!” gilt de knaap.
“Paljas! maak je compliment voor het geëerde publiek!” roept Signor Carlo, terwijl hij met het rechterbeen vooruit en de linkerhand op de heup, met een sierlijke beweging der rechterhand op de omstanders wijst.
De hansworst knikt tegen de menigte en geeft een tikje tegen zijn achterhoofd, waardoor zijn kuif in beweging komt.
“Paljas! vertel jij nu nog eens aan het gezelschap, wat hier in dit gerenommeerd theater wordt vertoond.”
De clown buigt zich over de lage leuning, beweegt de lippen, trekt zijn mond in allerlei vreemde plooien, verdraait de oogen en beweegt de handen heen en weer, alsof hij een redevoering uitspreekt.
Het publiek wordt kalmer, en hier en daar hoort men een: “Ssst! sst! houd oe toch stille doar! Loat wie èns heuren wat ie zegt.”
“Hie zegt niks, niemendal.”
“Joawel! moar ie kunt hem niet verstoan van de hurrie.”
“Paljas! De heeren en dames kunnen je niet verstaan; [44] ik zal de vrijigheid nemen om je mijn zondagsche stem te verleenen.” De directeur overhandigt hem een reusachtigen scheepsroeper, die door den clown met een dwaze beweging wordt aangenomen en aan den mond gebracht. Hilariteit onder het publiek.—Hij beweegt het instrument omlaag, omhoog, rechts en links, heen en weer. De vroolijkheid der menigte wordt grooter, als men na een oogenblik van stilte tot de overtuiging komt, dat paljas geen enkelen toon doet hooren.
“Koezijn!” schreeuwt Carlo, “je verdient hier alle gulden zes weken, den kost als je ze krijgt, en vrij licht over dag, en je doet er niets voor. Je hebt een stem als een garnaal; ik geloof, dat je hondjes het nog beter kunnen.”
“Woef, woef!” blaft Tom, terwijl hij kwispelstaartend naar den directeur loopt. Het kleinste hondje gaat opzitten en ziet den hansworst aan.
De vroolijkheid van het publiek stijgt ten top, als de jeugdige clown, na een bankje gehaald te hebben, den poedel een bijna onmerkbaar teeken geeft en deze met één sprong er op wipt en gaat zitten. Hij houdt hem den roeper voor, en dadelijk laat Tom een schel en aanhoudend geblaf hooren. Nu wipt ook de kleine hond op het bankje, staat op zijn achterpooten en beweegt de voorpooten al smeekend heen en weer.
“Koezijn! de jongeheer Bop wil ook een woordje meepraten.”
“Waf, waf! waf!” keft de kleine door den roeper, en als de hansworst het instrument wegneemt, staat de groote hond op en maakt dezelfde beweging met de voorpooten.
“Paljas! ze kunnen er niet genoeg van krijgen, om met het geachte publiek te spreken. Ga jij maar heen; ik kan jou niet meer gebruiken. Laat de lichten opsteken, want de muzikanten gaan aanstonds naar binnen.”
De hansworst verdwijnt en de honden blijven zitten.
Opnieuw gaan eenige bezoekers de tent binnen, en nogmaals spreekt de “spelrecommandeerder” op hoogdravenden toon het geachte gezelschap aan. De muziek geeft ten [45] tweeden male de laatste waarschuwing, en de jongeheeren Carlo voeren met Bruin, den beer, een soort van horlepijp op de stellage uit, terwijl Signor Carlo met vaderlijk welgevallen zijn geslacht ziet dansen en in stilte denkt: ”’t Gaat nog maar slapjes vandaag; we zullen straks de muzikanten nog een laatste waarschuwing moeten laten geven.”
In de tent zelf is het nog vrij donker. Een enkele olielamp, hier en daar aan den wand opgehangen, verlicht de bezoekers, die vol ongeduld naar de voorstelling uitzien.
“Doar gaot de pias! roepen een paar van hen, als zij Dorus langs de banken, het trapje op, dat naar het tooneel leidt, zien naderen.
“Nu zal het beginnen!” denken zij, als ze zien, hoe hij het grof geschilderde, door den tijd en door lekkage onoogelijk geworden voorscherm ter zijde duwt en er achter verdwijnt. De knaap loopt over het tooneel en de achterdeur van de tent uit. Zijn pruik heeft hij afgezet en in de zak van zijn hansworstenkleed gestoken, als hij den ons bekenden wagen, die vlak achter de tent staat, nadert.
Behoedzaam gaat hij het trapje op, opent de deur, kijkt naar binnen en luistert.
“Zou ze slapen?” zegt hij zacht en gaat op de teenen naar het achtereind, waar in de slaapplaats vrouw Keetje onder een wollen deken ligt. Een hanglamp, waarvan de pit is neergedraaid, verlicht flauw het binnenste van den wagen en het bleeke gelaat der vrouw, als zij haar hoofd omwendt en op zwakken toon vraagt: “Is daar iemand?”
“Ik ben het, juffrouw! Heb je ook iets noodig? Wil je ook eens drinken?”
“O, ben jij het, Dorus? Loopt het druk vandaag? Je hebt het warm, kind; ’k zie het aan je voorhoofd; die pruik is te benauwd voor je. Neen, neen! ’k heb geen koorts meer, geloof ik, maar hoofdpijn.”
Dorus opent een van de raampjes, blijft er een oogenblik voor staan, om te voelen of het ook tocht, en nadert de zieke met een apothekersfleschje en een lepel in de hand. [46]
“’t Is tijd om in te nemen. Leelijk, hé! Hier, drink maar gauw op, juffrouw! Zoo; neem dit na! Toe, hap dan op!” en hij steekt haar een stuk chocolaad in den mond.
“Wat is dat? Chocolaad? Hoe kom je daar aan, Dorus? Van je zakcenten gekocht? Je bent toch een goeie jongen. Neen, gerust niet, ik voel geen koorts meer,” en zachtjens strijkt zij met de hand over Dorus’ hoofd, dat deze tot haar overbuigt met de woorden: ”’k Zal je straks weer komen ingeven, hoor! Hij grijpt haar hand tusschen de zijne, streelt ze herhaaldelijk, en vraagt: “Kan ik ook nog iets voor je doen?”
“Neen, kind! ik dank je! Laat me nu maar liggen; ’k zal zien of ik slapen kan, want ik ben zoo moe, zoo erg moe.” De knaap schikt zorgvuldig haar kussens terecht, trekt de wollen deken over haar voeten en buigt zich nogmaals over juffrouw Keetje, die hij op innigen toon toefluistert: “Je moet gauw weer beter worden! Zul je niet lang ziek blijven? Ligt je hoofd wel goed? Als je goed inneemt, gaat het over. Wel te rusten, juffrouw!”
Even zacht en voorzichtig als hij gekomen is, gaat de knaap weer uit den wagen. Bij de deur keert hij zich nog even om en fluistert: “Genacht!”—Een vriendelijk licht blinkt in zijn oogen, als hij het trapje afgaat.
Een half uur later schatert het publiek het uit bij de “productiën” van den onvergetelijken hansworst Theodorus, die dezen keer zichzelven overtreft; en als hij, ouder gewoonte, aan het slot der voorstelling rondgaat, om een “douceur of drinkgeld voor den paljas”, valt menig cent en ook een enkel zilverstukje in de bus en verschaft hem na de deeling eenig zakgeld, dat hij aanstonds in een kous wegstopt in een hoekje van den wagen, aan hem alleen bekend.
Bijna twee jaren was Dorus nu reeds bij Carlo’s gezelschap geweest en met den tijd een bruikbaar lid er van geworden, want niemand kon zoo snel en goed als hij de honden africhten, niemand wist zoo als hij partij te [47] trekken van alle kleinigheden en zoo goed een nieuwe vertooning met de honden en apen te bedenken en uit te voeren. Over ’t algemeen mocht iedereen hem gaarne lijden, omdat hij gedienstig was en voor een vriendelijk woord alles deed, wat van hem verlangd werd. Het was onmiskenbaar, dat allen hem, niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd,—hij telde even dertien jaren—met een weinig meer onderscheiding behandelden dan de anderen. Hij was een stille knaap geworden, die, als hij niets te doen had, kon zitten mijmeren en droomen, terwijl hij met de handen om zijne knieën geslagen, strak voor zich heen keek. Bedaard ging hij zijn weg, deed wat hij te doen had en bemoeide zich overigens weinig met de anderen.
Na de associatie met Hermans waren er muzikanten gekomen en met hen een verandering in Dorus’ wezen. Hoe slecht en valsch de muziek, die de vijf blazers maakten, ook klonk, toch was Dorus in den eersten tijd, zooals men het noemt, niet van de muzikanten weg te slaan.
Een van hen, de eerste trompetter, een Hanoveraan, was weldra zijn vriend geworden en bij hem bracht hij gewoonlijk zijne vrije oogenblikken door. Löbell was vroeger huzaar geweest, en na met een stijve knie afscheid van den dienst te hebben genomen, rondreizend muzikant geworden en eindelijk bij Hermans’ gezelschap zooveel als muziekdirecteur.
De reeds bejaarde man speelde behalve trompet ook nog viool en begeleidde op dat instrument de evolutiën van miss Betty, die zich verbeeldde zwakke zenuwen te hebben en daarom minder goed tegen de schelle tonen van het blaasorkest te kunnen.
“Zou jij mij niet kunnen leeren trompet blazen,” vroeg Dorus op zekeren dag, toen Löbell na de voorstelling zijn instrument in den groensaaien zak pakte, die voor dat doel bestemd was.
Lachend antwoordde de Duitscher, terwijl hij zijn dikken grijzen knevel opstreek, een groote zoogenaamde moffenpijp opstak en als een stoomboot begon te dampen: “Kottbewahre, [48] was wol jij? Daar ist jouw broest nicht voor, daar hèv jij kein aassem voor, kleiner kerl.—Trompete blasen, das ist nicht iederein sein werk; ich hèv ze noe al dreissig jaar keblazen, maar ich hèv ooch eine broest als wie ein schmied.”
“O! ik kan ook blazen,” antwoordde Dorus, terwijl hij een langwerpig houten fluitje te voorschijn haalde en eene vroolijke melodie begon te spelen.
“Ei! sieh’ mal, soo ein sakkermenter! Wie hèvt jou die walzer geleerd?”
“Niemand, Löbell!”
“Was?—Wie kommen jij dan so akkerat an die melodie, oend...”
“Afgeluisterd, als jelui ze speelde.”
“Das ist ja ganz nett.—Gib das ding mal her.”—Hij bracht het aan den mond, probeerde om er op te blazen, maar wierp het verachtelijk neer, met de woorden: “Das blaas ich kapoet: das ist spielerij, niks weerdig. Donnerwetter, jonge, hoe bring jij het fertig om da dr’op zoe spielen?—’s Ist jammerschade, dat jij zoo’n schwache broest hebt, want jij soll het wol leeren, jij hèvt ein besonders goed gehör...”
“Kun je me dan niet leeren viool spelen, Löbell?”
“Violin? Ach Gott, joenge, das ist das miserabelste instrument was existirt; ich hèv’t geleerd, oend noe ich es kenne, is ’t goed, maar ’t ist kein instrument mit ehren. ’s Ist der reinste quinkelierkasten; daar sitst keine kraft in. Goed voor zoo’n schmachtriemen von ’m schoelmeister oem sein leege maag damit zoesamen zoe schnoeren, weiter nichts.”—De brave Löbell zag als een echte, trompetter met verheven minachting op elk strijkinstrument neer. “Lern jij maar eins erst goed trommelen.”
“O ho! dat ken ik lang.”
“Auch den roffel?”
“Wat best! Toe, Löbell, leer mij een beetje viool; ’k zal je de helft van mijn aandeel in ’t douceur geven.”
“Teufelskerl,” bromde de Duitscher, terwijl hij den knaap, [49] die op zijn fluitje eenige snelle loopjes blies, van ter zijde aanzag. “Sakkerment, wenn daar kein moesikant d’rin steckt, will ich ein hondsfott sein.”
“Nu, Löbell, wil je? ’k Deel tusschenbeide wel een halven gulden; dat zou dan een kwartje voor jou wezen.”
“Was, was! ein kwartje, bin jij toll? Wenn ich je was leer, versta je, dan ist et aus vrindjap, omdat jij zoo’n boeckelorum bint,—maar eine violinstunde voor ’n kwartje geef ik niet, das ist kein honorar!”
’t Duurde niet lang, of Dorus kende de grepen van de viool. Wel is waar had hij verschrikkelijk veel onaangenaamheden ondervonden van het geslacht Carlo, dat niet de minste sympathie koesterde voor zijn muzikale studiën, en de directeur Hermans had hem reeds herhaaldelijk over dag uit de tent gejaagd, als hij de gamma’s studeerde; maar Dorus hield vol, en eer drie maanden verloopen waren, speelde hij allerlei deuntjes en wijsjes, en toen nogmaals een halfjaar was verstreken, zei Löbell: “Kottorie, hij spielt bijna zoo goed wie ik! Maar ’s ist oend bleibt toch ein schwaches miserabeles quinkelierinstrument: da lob ich mir die trompete, da steekt moesik d’rin.”
De directeur Hermans, die eerst zijn best had gedaan om den jeugdigen violist tegen te werken, liet hem nu stil begaan, want een kostelooze versterking van zijn orkest was een vooruitzicht, dat hem aanlokte; ook de familie Carlo begon er schik in te krijgen, dat haar Dorus zoo knap werd, en juffrouw Keetje, die reeds langer dan zeven maanden sukkelde en voortdurend aan hoofdpijn leed, vroeg dikwijls: “Toe, Dorus, speel eens wat voor mij; dat fleurt me op.”
De oude viool, die Löbell voor een beetje geld voor Dorus van een vakgenoot had overgenomen, was nog zoo slecht niet en de knaap wist er tonen uit te halen, waarover iedereen verstomd stond.
Wanneer hij eens of tweemaal iets hoorde, speelde hij het onmiddellijk na, en dikwijls varieerde hij het stuk zonder ’t bijna zelf te weten. Het was alsof een nieuw leven voor [50] den knaap begon; wanneer hij zijn viool in handen had gevoelde hij zich gelukkig en elke dag bracht hem eene schrede verder in de techniek, hoe gebrekkig de grondslag er toe ook gelegd was. Zonder moeite, als instinctmatig, vond hij grepen en positiën en soms verbaasde hij zichzelf over de tonen, die zijn vingers aan de snaren ontlokten.
Eens op een Zondag—de tent was in een klein stadje opgeslagen, waar op den sabbat niet gespeeld mocht worden—stond Dorus alleen op het ledige tooneel en speelde. Zijn vingers drukten werktuiglijk de snaren en even werktuiglijk liet hij dus den strijkstok op en neer gaan. Hij begon met eene bekende melodie, die hij ergens gehoord had; vaster en vaster werd zijn streek, en eindelijk phantaseerde de knaap. Zijn oogen schitterden, zijn borst zwoegde en het zweet parelde op zijn voorhoofd.
Dorus droomde op de viool. Nu eens smeltend en zacht,. als een beeld van zijne eerste kindsheid, toen moederliefde hem koesterde, dan weer woest en wild, als jammerde het in de snaren van weedom en smart, eindelijk melancholisch en zacht, klonken de tonen, die hij aan zijn instrument ontlokte. Hij speelde voort, terwijl tranen hem over de wangen liepen, maar hij merkte het niet, evenmin als hij gewaarwerd, dat Löbell achter op het tooneel was gekomen. Een schelle dissonant, als de laatste kreet van een gewonde ziel, brak zijn droomerij af; langzaam liet hij de viool zakken en staarde doelloos voor zich uit.
“Kratz noer weiter, kerlchen, kratz noer weiter!” riep eensklaps Löbell, maar met een stem zoo week, alsof ’t eene moeder was, die tot haar kind sprak, en terstond daarop liet hij met zijn gewone ruwe stem volgen: “Jij bint ein schwerenöther, ein teufelskerl; daar sitzt doch wahrhaftig beina soviel musik d’rin, wie in meine trompete! Sakkerments kerl! wo hèv jou das keleerd?”
“Van jou, Löbell,” antwoordde Dorus lachende, terwijl hij met welgevallen zijn viool beschouwde.
“Von mir—das soll der teufel! Ich wol, dat ich ’t zoo kon, versta je?” [51]
“Och kom, Löbell!”
“Waar hèv je die noten van dat schtuk?”
“De noten?—Wat bedoel je?”
“Ich betoel die moesiek. Ist es gedruckt?”
“Wel neen!” antwoordde Dorus verwonderd. “Ik speelde maar zoo wat uit het hoofd, wat me zoo in de gedachten kwam.”
“Donneroenddoria? waar das fantasie,—alles aus de kànes gespielt?—Waarhaftig?”
“Natuurlijk, Löbell.”
“Dan zeg ik, dat het sjande oend sünde ist, wenn jij nog langer den hanswoerscht macht. Jij moet stoedeeren oend dan wird der ouwe Löbell nog beleven, dat jij een virtuoos wirst.”
“Een virtuoos, wat is dat?”
“Das?”—De oude trompetter streek verlegen zijn knevel.—“Das? Das ist ein kerl, die zóó moesiek macht, das die menschen sich de handen kapoet schlagen, bei ’m applaudiren, oend der liebe herr Kott das herz im leibe lacht.”
Er was in Dorus’ geheele zijn en wezen verandering gekomen. Hij werd stiller en teruggetrokkener dan ooit, zijn viool was zijn alles geworden en het hansworstenpak, dat hij eenmaal verheugd had aangetrokken, begon hem tegen te staan. Wel deed hij zijn plicht en werkte op de voorstellingen naar behooren mede, maar het ging niet van harte zooals vroeger, en niet ten onrechte maakte Signor Carlo de opmerking: “Die viool is het bederf van Dorus’ productiën; hij heeft er zijn hoofd niet meer bij, en de honden vernegligeert hij ook; ik zal er hem eens over onderhanden nemen. Ik heb er niet tegen, dat hij speelt, maar de zaak moet er niet onder lijden.”
Hij nam Dorus onderhanden, en al wat deze op de tot hem gerichte verwijten antwoordde, was: “Ik kan het niet laten, maar ik zal mijn best doen om mijn werk niet te bederven.” Toen, als door een plotselinge gedachte getroffen, vroeg hij: “Laat me het hansworstenpak uittrekken, Carlo, en in het orkest spelen, dag en nacht, als je wilt.”
“Waarachtig niet; ik heb nog nooit zoo’n paljas gehad! [52] ’t Publiek lacht al, zoodra het je maar ziet, en bovendien je bent een geboren paljas: ’t zou zonde en jammer wezen, als je voor de kunst verloren gingt. Nu, zet maar zoo’n ongelukkig gezicht niet; je hebt het toch goed, en ik mag je graag lijden. Weet je wat, als je dan zoo graag spelen wilt, speel dan op de avondrepresentatie in je hansworstenpak een paar mopjes, dan zal ik je op het programma den “muzikalen clown” noemen”.
“Maar, Carlo!”
“Wil je, of wil je niet?”
“In dat leelijke pak?” vroeg Dorus met een zucht.
“Ja, en anders ruk ik je viool in. Begrepen?”
“In Gods naam, ik zal spelen.” [53]
’t Is een heerlijke zoele zomerdag; de lucht is vol zonneschijn, helder en blauw is de wolkelooze hemel. In de zonnestralen dartelen duizenden insecten; alles is vol warmte, leven, glans en gloed. De geur van jasmijn en kamperfoelie vervluchtigt zich in de warmte der zon. Krachtig slaat de vink in den beukeboom; vroolijk wiegt zich het roodborstje in de twijgen van het vlierbosch in den tuin.
Vol en prachtig staan de rozen in het bed te bloeien, en schitterend vereenigen verbena’s en geraniums haar kleuren tot een heerlijk schoonen krans.
’t Zoele windje suizelt zachtkens door de bladeren en draagt den vlinder voort, die een oogenblik in ’t zonnelicht drijft, en blaast zelfs geen enkel stofje van zijn vlerkjes, die blinken als lichtgeel goud, met purperen glans overtogen.
Een waas van bloemenlucht en warmte drijft tusschen de bladeren der kastanjeboomen, of zweeft er doorheen tot in de openstaande ramen van het zacht rose getinte heerenhuis. In de ruime, sierlijk gemeubelde tuinkamer staat dokter Abels voor de opengeslagen vensters.
“Heerlijk weer, goddelijk!” zegt hij zacht en kijkt naar de lucht, naar de bloemen en den tuin. Met welgevallen ademt hij de frissche geuren van het groen in.
Buiten slaat de dorpsklok negen uren. De dokter verlaat het venster en nadert de ontbijttafel, die in het midden [54] der kamer gereedstaat. Het keurig fijne porselein, het zilveren theeservies met de Chineesche kopjes noodigen tot aanzitten uit.
De versche eieren in het Sèvres eierenstel zien er uitlokkend uit en het sardijntje in zijn blikken doosje biedt zijn zilverkleurige lekkernij vrijmoedig aan.
De met zorg gekozen meubelen, de prachtige vleugel van Erard, de harmonische overeenstemming der kleuren van behangsel, overgordijnen en tapijt, de algeheele afwezigheid van overladen pracht, wijzen er op, dat wij ons in de woning van een ontwikkeld man van smaak bevinden.
“Reeds negen uur; Albertine is laat vandaag,” zegt de dokter, terwijl hij in afwachting, dat zijne dochter de thee voor hem zal komen schenken, het fijn damasten servet, dat, in zilveren ring gerold op zijn bord ligt, ontvouwt en over de knieën legt. Hij neemt zijn mes op en draait het werktuigelijk in de hand heen en weer, terwijl hij achterover in zijn stoel ligt. Zijn vriendelijke oogen rusten daarbij als vanzelf op een vrouwenportret in crayon, dat tegenover hem in een zwarthouten lijst aan den wand hangt.
Hij zucht onhoorbaar, en het is alsof zijn oogleden rood en de hoekjes vochtig worden, terwijl, hij achterover in den stoel leunend fluistert: “Arme vrouw, je bent te vroeg heengegaan. En jij ook, Henri, mijn jongen, mijn stamhouder,” voegt hij er bij; terwijl hij het grijze hoofd omwendt om naar een schuins achter hem hangende photographie te zien. Een immortellenkrans om het kleine lijstje toont aan, dat Henri de laatste was, die hem verliet. Nog een blik vol weemoed werpt hij op de beide portretten en staart dan doelloos in den tuin, waarin de vlinder in de zonnestralen dartelt, als het beeld van het herboren leven.
Feldeinwärts flog ein Vögelein
Und sang im munteren Sonnenschein
Mit süssem, wunderbaren Ton:
Adé—ich fliege nun davon!
Weit! weit! weit!
Reis’ ich noch heut!
zingt een glasheldere meisjesstem in den tuin. De dokter heft eensklaps het hoofd op, en een gelukkige lach speelt om zijn lippen, als hij de slanke gestalte zijner dochter voor het huis ziet verschijnen.
Weit! weit! weit!
Flieg’ ich noch heut!
klinkt het weer, terwijl Albertine nadert en nog buiten haar vader toeroept: “Goede morgen, papaatje! Goed geslapen?”
Met den wijsvinger dreigend, antwoordt hij: “Tientje, Tientje! wat ben je laat; ik heb op je gewacht.”
Het bevallige meisje, nog steeds in de deur staande, lacht vroolijk, heft op haar beurt het fijne vingertje omhoog en antwoordt schalks: “Papaatje, papaatje! wat is u laat! Ik heb al wel een uur op u gewacht. ’k Heb de kippen gevoerd, de duiven hun eten gegeven en ik heb bloemen geplukt.” Zij toont een paar rozenknoppen met een takje jasmijn en nadert met luchtigen tred haar vader, die het hoofd achteroverbuigt en zoo zijn morgenkus in ontvangst neemt. Zij steekt een rozenknopje in zijn knoopsgat, kust hem nogmaals op beide wangen en zegt lachend: “Dat is voor mijn knorrigen papa, omdat hij te laat is opgestaan.”
“Je weet je aardig uit de klem te redden, Albertientje!”
“Neen, heusch, papa, ik ben al een uur op.”
“Nu goed, kind, ik zal je voor dezen keer gelooven. Schenk me maar gauw een kopje thee in.”
“Dadelijk, papa.”
Met ongedwongen bevalligheid plaatst het meisje zich aan de tafel. Terwijl zij thee inschenkt en het ontbijt verder gereedmaakt, slaat haar vader met welgevallen elke harer bewegingen gade en denkt: “Wat ziet ze er toch lief uit; ze heeft juist de oogen van haar moeder en hetzelfde weelderige, blonde haar; ’t is alsof ik mijn goede Anna verjongd en frisch weer voor me zie!” En nogmaals richt zich zijn blik op het portret tegenover hem. [56]
Albertine ziet er werkelijk allerbekoorlijkst uit; hare rijzige gestalte komt in den met kant omzetten witten peignoir geheel tot haar recht. Op haar fijn besneden gelaat strijdt het dons van de perzik met de kleur der meiroos en der lelie om den voorrang. Achttien zomers lachen u aan uit haar groote, donkere oogen, die, door fijn gebogen wenkbrauwen overschaduwd, eenigszins vreemd afsteken bij den overvloed van aschblond haar, dat zich noode in de sierlijk gewonden wrong laat bedwingen. De wijde mouwen van den peignoir gunnen een onbescheiden blik op den poezelen ronden arm en het coquette muiltje, dat zich even van onder de plooien van haar kleed laat zien, schijnt voor een kindervoetje berekend.
“Nog een kopje, papa?” vraagt het meisje, terwijl zij met een sierlijke beweging het zilveren trekpotje opneemt.
“Zeker; en je kunt me ook nog een broodje geven.”
Terwijl zij het een en ander gereedmaakt, ziet haar vader op zijn horloge en zegt: ”’t Is al bijna weer tijd om uit te rijden, Tientje; nog een klein kwartiertje en...”
“En nog juist tijd genoeg om u even een wals van Chopin voor te spelen,” en opstaande voegt zij er bij: “Ja, ja! ik ken mijn vadertje: zijn muziekstuk moet hij hebben voor hij uitrijdt, niet waar?”
“Kind! je bederft me!”
“Of u mij, papa!” Albertine staat op een slaat het kostbare instrument open. “Chopin, papa?”
“Neen, Tientje, speel liever iets van Mendelsohn; ik weet niet, hoe het komt, maar ik ben vandaag niet opgewekt.”
“Niet; scheelt er wat aan, papa?” Het meisje wipt vlug van de pianokruk op, vat haar vaders hoofd tusschen haar beide handen en, terwijl zij hem in de oogen ziet, vraagt ze: “U is immers toch wel?”
Glimlachend ziet dokter Abels haar aan en antwoordt: “Zeker, kind ; ’t is maar een van mijn mistroostige buien. Kom, speel nu, kind!”
“Zal u dan weer vroolijk worden, lieve, beste, oude papa?” [57]
“Ja, ja, malle meid!”
Albertine preludeert even, en weldra ruischen de toonen, die haar geoefende vingers aan het schoone instrument ontlokken, door de kamer. Plotseling houdt het meisje op met spelen en vraagt:
“Papa, waarom speelt u toch nooit meer op de viool? U speelt zoo goed!”
“Och, kind!”
“En u heeft zoo’n prachtig instrument.”
“’k Heb er geen tijd meer voor, Albertientje, en bovendien, sedert je moeder dood is, heb ik er den rechten lust niet meer in; wij maakten altijd samen muziek en...”
“Mama is nu al bijna twee jaren dood, is ’t niet zoo papa?”
“Ja, kind, en Henri al anderhalf jaar.”
’t Is een oogenblik stil, doodstil in de kamer. De dokter staat langzaam op. en strijkt zich een paar malen met de hand over het voorhoofd. Albertines vingers dwalen over de toetsen. Zacht en innig klinkt de melodie van ”Es ist bestimmt in Gottes Rath,” uit den vleugel. Pianissimo eindigt zij, springt plotseling van haar zitplaats op en valt haar vader om den hals, terwijl zij haar hoofd aan zijn borst verbergt en zachtjes zegt: “Maar wij hebben elkaar toch nog, niet waar?”
“Ja, mijn schat, ja!”
“Mijnheer, het rijtuig is voor!” roept de knecht, die in de tuindeur verschijnt.
“Ik kom, Jakob. Adieu Tientje!”
“Dag, papa!”
Dokter Abels werpt haar, in de tuindeur staande, nog een kushand toe en begeeft zich door den tuin naar het koetshuis, waar onder de porte-cochère zijn rijtuig gereedstaat. Terwijl hij instapt, wendt hij zich tot den huisknecht, met de woorden: “Jacob, denk er om, dat je van middag wat soep brengt aan vrouw Teunissen en de flesch wijn, die in de eetkamer op het buffet staat, bij den ouden Stoffels in het Hanenstraatje. Je weet wel, waar het is?”
“Jawel, dokter, waar ik laatst dat mandje en die kleeren...” [58]
“Juist.”
Het portier valt met een slag dicht; Barend de Koetsier klapt even met de tong, de twee bruinen trekken aan, stappen de poort uit en weldra rolt het rijtuig in snelle vaart den weg op. Jacob ziet het na, en terwijl hij de groote staldeuren sluit, zegt hij bij zichzelven: ”’t Is toch een goed man, die een boel voor een ander overheeft. Jammer, dat hij zoo mankeliek is tusschenbeide.”
Albertine is weer aan de piano gaan zitten. Haar kleine handen glijden vaardig en snel over de toetsen; ze speelt een concertstuk. Breed en vol ruischen de accoorden der introductie en als een zoetvloeiende stroom van harmonie volgt een adagio, dat als een lied van liefde en lust tot het hart spreekt en doordringt tot het diepst der ziel; nu eens jubelen de tonen, dan weer klagen zij vol weemoed en smart.
Het meisje gevoelt, wat ze speelt; haar onberispelijke aanslag en hare vaardigheid komen heerlijk uit, als zij bij het scherzo met het meeste gemak de zwaarste passages overwint. Als een vogel, verscholen in het gebladert, juicht de discant en de basnoten klinken als een menschenstem, die zingt van weelde en van geluk.—Zij speelt voort, terwijl haar oogen schitteren en haar wangen zich hooger kleuren. Alles om haar heen heeft zij vergeten; op dit oogenblik leeft zij alleen in de muziek. Daardoor bemerkt ze ook niet, dat zij een toehoorder heeft; ’t is een knaap die tegen de openstaande tuindeur geleund, ademloos toeluistert. Zijn oogen zijn strak op de liefelijke verschijning vóór hem gevestigd en met gevouwen handen luistert hij toe; geen enkele toon ontsnapt hem. Het is alsof hij de muziek, die hij hoort, in zich opneemt; alsof elke noot, elk accoord in zijn ziel weerklank vindt. Bleekheid en blos wisselen snel op zijn gelaat, zenuwachtig trillen zijne lippen en plooien zijn mond tot een weemoedigen lach of sluiten zich een seconde later weder vast op elkaar. Onbeweeglijk staat hij daar, totdat het meisje ophoudt met spelen; en alsof hij uit een betoovering ontwaakt, strekt hij de handen verlangend naar haar uit. [59]
“Wat doe jij daar? Wat voer je daar uit?” klinkt plotseling Jakobs stem in den tuin en doet hem tot de werkelijkheid terugkeeren; maar nog is hij te zeer onder den indruk van het gehoorde, om dadelijk antwoord te kunnen geven.
De huisknecht nadert, en met de barsche woorden: “Kun jij geen antwoord geven, leelijke bochel?” vat hij hem bij den kraag en trekt hem een eind den tuin in.
Al het bloed stijgt in één oogenblik naar het hoofd van den jongen; hij rukt zich los, bukt zich en grijpt bliksemsnel een handvol zand, dat hij den knecht in het gezicht werpt.
“Vervloekte jongen!” roept Jakob, terwijl hij met een pijnlijk gelaat de eene hand naar de oogen brengt en met de andere tevergeefs hem weer poogt te grijpen. “Houd hem vast!” roept hij den tuinman toe, die het geval heeft gezien en, ijlings toegeschoten, den bultenaar stevig bij den arm neemt en heen en weer schudt.
“Laat me los!” gilt de knaap, terwijl hij vruchteloos zich aan de handen van den tuinman poogt te ontwringen.
Albertine is op het hooren van het geschreeuw in den tuin opgevlogen en staat nu tusschen de beide mannen, terwijl zij vraagt: “Wat is hier te doen, Jakob? Waarom schreeuw jelui zoo?”
Bedeesd slaat de jongen de oogen neer en doet geen verdere poging om te ontkomen, als Jakob antwoordt:
“Ik was zoo even in den stal, juffrouw, en zag hoe die gemeene bochel....” Een toornige blik van den aangewezene treft hem en ontlokt hem de woorden: “Kijk me maar zoo valsch niet aan; ’k zal je straks wel nader spreken.—’k Zag hem door de kleine deur sluipen en in den tuin gaan; er is hier dezer dagen veel slecht volk in de buurt, want met de kermis te Groenendaal zwerft allerlei gespuis rond, en ik dacht: die komt eens kijken, of hij hier wat op den kop kan tikken, ’t Is zeker een jongen van een spel of zoo, dat kun je wel aan zijn plunje zien. Ik prakkezeerde zoo bij mezelven: ik zal hem stil zijn gang [60] laten gaan en zien wat hij uitvoert. Ik zag hem langs het huis gaan en door de ramen kijken. U was net aan ’t spelen, juffrouw; toen bleef hij aan de open deur staan en loerde om het hoekje naar binnen. Hij keek zeker, of er wat van zijn gading was.”
“Dat lieg je.”
“Houd je mond, kwajongen; ik weet, wat ik gezien heb. Toen wilde hij naar binnen gaan.”
“’t Is een leugen, juffrouw, ’t is een leugen!” roept hartstochtelijk de jongen, terwijl de tranen hem met kracht uit de oogen springen en over zijn bleeke wangen rollen. “Ik luisterde naar de muziek, anders niet. Laat me toch los!”
Albertine ziet hem medelijdend aan en zegt: “Laat hem maar los, Pieter.”
“Dan gaot ie er vandeur, juffer!”
“Neen, neen! ’k zal niet wegloopen, ’k hoef het niet te doen, want ik heb niets kwaads gedaan.”
Op een wenk van het meisje laat de tuinman den arm, dien hij vastgreep, vrij, en de knaap blijft bedaard staan, terwijl hij met een blik vol haat op Jakob zegt: ”’k Kwam niet om te stelen, juffrouw; hij liegt het. Dat ik hem zand in de oogen heb gegooid, is waar, maar dat deed ik, omdat hij me uitschold en omdat ik op dat oogenblik mijzelf niet was door de muziek, die ik hoorde.”
“Een mooi praatje,” bromt Jakob.
“Daar mot-de niks van geleuven, juffer, dat bennen allemoal proatjes. As ’k ’em goed oankiek, dan geleuf ik, dâ ’k ’em al eerder gezien heb, eergiesteren, toen ’k op de kârmis gewêst bin, moar toen zag ie anders uit. Zinen bult was wel êns zoo groot en ie had zoo’n potsenmoakers pak an.—Zeg, hed-de gij niet in ’t thrioater met hundjes gespeuld?”
“Dat heb ik,” klonk het bedaard terug.
“En hed-de gij niet op de fidel gespeuld?”
“Dat is ook waar.”
“Zie-de wel, juffer, dat ’t der een van ’n spul is? Dâ’s allemoal schunnig volk, doar mot-de veurzichtig mee wêzen. [61] G’leuf me, loat ’k em noar den veldwachter brengen, dan bint wie der af, en dan kriegt ie wat ’em toekumt.” Pieter grijpt den arm van den jongen weer vast.
“Wacht eens even, Pieter, ik geloof dat je overdrijft; de jongen ziet er niet uit, alsof hij kwam stelen,” zegt Albertine, terwijl zij, een stap voorwaarts doende, vraagt:
“Waarom kwam je hier? Zeg me de waarheid.”
“Ik wou den dokter spreken, juffrouw.”
“Mooi smoesje!” pruttelt Jacob. “Dan kost ge toch oan de veurdeur gebeld hebben. Een fatsoenleke mins kruupt toch niet ’t achterhuus in.”
“Ja, dat is waar. Waarom heb je niet gescheld?” vraagt het meisje.
“Ik hoorde u spelen en toen vergat ik verder te gaan.”
“Allemaal gekheid, juffrouw, u moet het niet gelooven,” bromt Jakob.
“Ben jij dan zelf zoo’n leugenaar, dat je niemand anders gelooft?” bijt de knaap hem toe, en tot Albertine gewend vervolgt hij : ”’k Heb u de waarheid gezegd, juffrouw. ’k Zal u alles vertellen; maar laat hen heengaan.”
“Nu, goed dan. Ga maar aan je werk, Pieter; en jij, Jakob, laat mij met den jongen alleen.” Knorrig verwijdert zich de laatste, en de tuinman gaat weer naar zijn bloembedden, echter niet dan nadat hij gezegd heeft:
“’k Goai, moar rêken der op, da ’k oe in de goaten houw!”
Albertine neemt op een bank bij het huis plaats en wenkt den jongen nader te komen. Vriendelijk ziet zij hem aan, als ze vraagt:
“Zeg me nu eens de waarheid. Wat kwam je hier doen?”
“Ik kwam den dokter zoeken, juffrouw.”
“Zoo! Hoe heet je?”
“Dorus.”
“Ben je dan ziek ?”
“Neen, ik niet,” en nu verhaalt Dorus haar, wie en wat hij is; hoe juffrouw Keetje reeds maanden lang erge koorts heeft en dag aan dag zwakker wordt; hoe hij gehoord heeft, dat dokter Abels als de knapste geneesheer van den [62] omtrek bekendstaat; en hoe hij hoopt, dat hij de juffrouw kan genezen.
“En het is niet je moeder?”
“Neen, juffrouw, mijn moeder en mijn vader zijn allebei dood.”
“Al lang?—En hield je veel van je moeder?”
“Ik herinner mij van mijne moeder alleen nog maar, dat ze me ’s avonds op haar schoot nam en me zoende, vóór ik ging slapen. ’k Weet niet anders meer van haar, dan dat ze lief en goed voor me was en me nooit “krates” of “bochel” noemde. Maar juffrouw Keetje is net even goed; ze is altijd vriendelijk en ze is de eenigste, die van me houdt. Daarom zou ik voor haar door het vuur loopen en daarom houd ik me in, als de anderen me schelden of plagen. Och, juffrouw, ze is zoo ziek, en alles wat ze haar gegeven hebben helpt niet. Als de dokter maar eens kwam, zou ze wel weer beter worden; hij is zoo geleerd, zeggen ze allemaal; daarom ben ik van morgen van Groenendaal hierheen geloopen.”
“Maar dat is ruim twee uren gaans!” zegt Albertine verwonderd.
“O, dat is minder, al was het nog eens zoo ver. Zou u denken, dat de dokter zou willen?” En terwijl hij haar eenigszins verlegen aanziet, grabbelt hij in den diepen zak van zijn wijde pantalon en haalt een toegevouwen papier te voorschijn, dat hij opent, en waarvan hij haar op de vlakke hand den inhoud toont, bij de woorden: “Zou hij komen voor drie gulden? Meer heb ik niet.”
Een zonderling gemengd gevoel van medelijden en sympathie doorstroomt het meisje, als zij vraagt: “Hoe kom je aan dat geld?”
Dorus’ oogen staren haar vrijmoedig en schitterend aan, bij het antwoord: “Eerlijk verdiend, juffrouw! Opgespaard van mijn douceurs.”
“De dokter zal komen, dat beloof ik je; steek je geld maar weer bij je,” zegt Albertine met een zweem van aandoening in haar stem. [63]
“Zal hij, juffrouw?”
“Je kunt er op rekenen. Maar, waar staat de tent?”
“De tent, juffrouw? Die is al lang vooruit naar Westwijk, met Hermans en de anderen. Wij, Signor Carlo en ik, zijn met den wagen te Groenendaal achtergebleven, omdat juffrouw Keetje het rijden, door de erge hoofdpijn, niet langer verdragen kon; maar morgenochtend moeten we vroeg weer op weg, om ’s avonds in Westwijk te kunnen spelen.”
“Speel jij ook mee? En als wat?”
Een sterke blos kleurt Dorus’ wangen. Waarom, weet hij zelf niet recht, maar ’t is alsof het woord “hansworst” hem niet van de lippen wil, en hij stottert bij het antwoord: ”’k Presenteer gedresseerde honden, juffrouw! en ’k speel viool.”
“Nu, daarvoor hoef je je niet te schamen. Waarom krijg je zoo’n kleur? ’k Geloof, dat je mij wat wilt wijsmaken.”
“’k Ben ook de paljas,” antwoordt hij min of meer verlegen.
“Paljas! En vind je dat aardig?”
“Neen, juffrouw, maar ik moet wel.—Zal ik nu maar gaan? ’k Wou graag weer terug.—Komt de dokter gauw?”
“’k Hoop van middag.”
Dorus stottert een paar malen een bedankje en verlaat den tuin. Jakob ziet hem heengaan en pruttelt:
“’k Zou hem anders getrakteerd hebben, zoo’n rakker!” En de tuinman roept hem, met zijn hark dreigend, na:
“As ge ’t hart hêt om ooit weer hier te kommen, dan sloa ’k oe de been’ stuk, begriept-de?” en in zichzelven zegt hij: “De jongejuffer is veuls te goed om met zoo’n jong nog proatjes te maken;”—en Dorus naziende: ”’t Is toch en miserable bult, as je ’em goed bekiekt.” [64]
In den groenen wagen van Signor Carlo is het benauwd; de zon heeft den geheelen dag met kracht op het rijtuig geschenen, en daardoor is de temperatuur daarbinnen buitengewoon hoog.
Niettegenstaande die bijna ondraaglijke hitte ligt vrouw Keetje in het bed, met een wollen deken dicht tot aan den hals toegedekt. De koorts is weer aan ’t opkomen en doet haar onophoudelijk rillen en huiveren, terwijl haar hoofd gloeit, de tong droog is en de slapen kloppen.
Met een bezorgd gelaat staat Carlo bij zijn vrouw en tracht haar een lepel vol medicijn in te geven.
“Ik kan het niet meer nemen, Carlo, ’t walgt me zoo,” zegt de zieke, die de hand aan het brandende voorhoofd brengt en herhaaldelijk naar adem hijgt.
“Maar ’t is toch zoo goed voor je, Keetje; ’t is tegen de koorts. Hermans heeft het ook gebruikt, ’t zijn alsem-knoppen op brandewijn.”
“Laat mij met rust: ik kan het niet innemen.”
“Wil je drinken?”
“Ja! geef mij water, veel water! En dan wil ik slapen.”
Voorzichtig licht de acrobaat het hoofd der zieke op en brengt haar een glas aan de lippen. Eenigen tijd ligt zij roerloos, en alleen aan het hijgen, dat ze doet, is het merkbaar dat zij lijdt. Carlo zit op de trap van den wagen en staart naar den straatweg. [65]
De avond valt en in het westen kleurt zich de gezichteinder met een bloedroode tint. Het scheidend licht der zon verft de toppen der boomen met een gulden gloed.
De schaduwen worden al langer en zwakker, vervloeien al meer en meer, en de schemering begint. Allengs wordt aarde en hemel grauw: in het zwerk pakken zich de wolken tot een donkere massa samen, en hier en daar steken lichtere, rotsachtige koppen uit de wolkenmassa op; ’t wordt nu eens donkerder, dan weer iets lichter. Meer en meer verdikken zich de wolken, flauwer wordt de roode tint aan den horizont, grauwer de kleur van het loof der boomen en geler hun kruin en toppen. Een broeiende, matte, loodzware hitte, angstig voor het gevoel, belemmert den adem. De amechtige natuur smacht naar verfrissching.
’t Stof warrelt eensklaps, door een plotselingen windstoot gezweept, omhoog. In een kring, als dansten zij een heksendans, vliegen enkele afgevallen bladeren en verdorde grasscheuten op den straatweg rond. De wind vaart spookachtig door de kruinen der boomen en gaat dan weer liggen, als loerde hij op een geschikt oogenblik om zijn prooi, de aarde, te bespringen.
’t Is zonderling geheimzinnig stil. In het noordoosten hangt de bui,—’t rommelt in de verte. ’t Suist in de lucht, enkele dikke druppels beginnen te vallen; ’t wordt een oogenblik nog drukkender, nog benauwder en donkerder; weer rommelt het onheilspellend in het zwerk.
Daar schittert op eens een felle bliksemstraal. De enkele boer, die nog op den weg is, ziet angstig omhoog en telt zachtkens “een, twee, drie, vier,” tot zestien, dan ratelt de slag. ”’t Is nog veraf!” Hij kijkt naar de lucht en haast zich naar huis.
Een tweede lichtstraal volgt, en bijna zonder tusschenpoos een donderslag, die aarde en hemel doet sidderen.
“Carlo! Carlo!” roept op eens de zieke in den kermiswagen. “Carlo! kom hier; ’k heb zoo’n angst.”
“Wees maar bedaard, Keetje; ’t zal wel zoo gedaan zijn.”
“O God! wat een slag, en wat is het donker! Waar is Dorus?” [66]
“Hij is den straatweg op geloopen, om te zien... Hè! dat’s vreeselijk; dat slaat zeker ergens in.”
Bevend klemt vrouw Keetje zich aan den arm van haar man. “Goddank! ’t begint harder te regenen, dat ’s goed. Heb je ’t paard bezorgd?”
“’t Stalt aan de herberg.”
“Och! als die Dorus maar terugkwam. O! wat een licht, en de slag er dadelijk bovenop; o God, mijn hoofd!”
“Wees toch niet zoo bang: ’t heeft niets geen nood, de bui trekt al over.”
Een zonderling vuur schittert in Keetjes oogen; haar lippen zijn droog; in haar slapen tintelt en klopt het onuitstaanbaar.
“Daar is Dorus,” zegt de zieke eensklaps op droevigen toon.
“Waar?” Carlo wendt het hoofd om, maar ziet niemand.
“Ha! ha! ha! wat staat hem dat pakje grappig. Speel nog eens voor me; toe, laat ik nog eens wat hooren, maar niet dat treurige, dat van laatst, hoor!”
“Mijn God! Keetje, wat zeg je?”
“Stil! je moet Betty niet wakker maken! Ze slaapt nog, ze heeft gisteren te veel gewerkt. Wat een leven is er buiten. God! wat een geweld.”
“’t Dondert nog: het ontweert, en....”
“Waarom sta jij hier? Waar is Carlo?”
“Hier ben ik, vrouw!”
“Ik ken jou niet; ’k wil mijn man zien; roep hem dan toch.—Spelen, Dorus! spelen; tralalala! la! la! tralala.”
De zieke ijlt verschrikkelijk, ze wil met alle geweld het bed uit, en de sterke acrobaat heeft moeite om haar in bedwang te houden.
“Je doet me pijn; ik wil er uit!”
’t Angstzweet parelt hem op het voorhoofd; hij weet niet wat aan te vangen, neemt werktuigelijk een bak met water, die bij ’t bed staat en doopt er een doek in, dien hij op ’t brandende voorhoofd van Keetje legt.
“Dat’s koud, hu! dat’s koud.”
“’t Zal je goed doen.” [67]
“Daar komt hij! Daar komt hij!” roept nog op den weg eensklaps Dorus, die, zoo snel zijn reeds vermoeide beenen het hem veroorloven, komt aanrennen. Ademloos bereikt hij den wagen en herhaalt: “Dokter Abels komt er aan, Carlo! Hoe is ’t er mee?”
“Bitter naar, ze is heelemaal buiten westen.”
’t Gromt, rommelt en dondert nog onophoudelijk, dan in de verte, dan van nabij, maar toch trekt het onweer over, het wordt iets lichter en de stortbui maakt plaats voor een zachten, milden regen. De droge, harde grond heeft gretig het vallende water verzwolgen, maar op enkele plaatsen is de toevoer te groot geweest en hebben zich plassen gevormd, waarin de bliksem, als hij neerschiet, een ondeelbaar oogenblik weerkaatst. Rondom den kermiswagen heeft zich een soort van meertje gevormd; de zandweg is in een poel van leem en modder veranderd.
Het rijtuig van dokter Abels heeft de plek, waar Carlo’s wagen staat, bereikt.
“Hierheen, dokter!” roept Dorus hem te gemoet. “Hierheen! Kom langs den berm, want ’t is alles modder dáár. O! dokter, wat is u goed, dat u komt.”
“Waar is de zieke? Nog in den wagen?”
“Ja, dokter.—Pas op! daar is een plas.—Hier is het droog.—Zoo! nu het trapje op.”
De medicus treedt den wagen binnen, waar Carlo hem met een stroom van dankbetuigingen ontvangt.
“Kun je geen licht maken? ’t Wordt al zoo donker.”
“Zeker, dokter, dadelijk.”
Terwijl Carlo de hanglamp aansteekt, beven zijn handen. Zachtkens murmelt de zieke:
“Ze zullen tweemaal repeteeren.—Wat brandt die kachel fel.—Dorus! Dorus!”
“Wat blieft u, juffrouw!”
“Stil! zij schijnt te ijlen,” zegt de dokter.
“Dorus! Dorus! speel dan toch voor mij, toe dan.”
“Houd het licht eens vast, mijn jongen, dat ik haar goed zien kan.” [68]
De knaap neemt de lamp en licht den dokter bij.
“Kun je niet wat lucht maken, want het is hier om te stikken. ’t Is voor een gezond mensch om ziek te worden.”
Carlo opent een paar van de raampjes en een luikje boven in de kap van den wagen. Wel vallen eenige regendruppels naar binnen, maar de drukkende, benauwde lucht vermindert, en de zieke haalt gemakkelijker adem.
De dokter buigt zich over de lijderes, spreekt haar zacht en vriendelijk toe, luistert op haar borst en naar den hartslag en tracht zich door haar te doen begrijpen. Tevergeefs; zij antwoordt niet, of verward. Een vlammend rood kleurt haar gelaat, de met bloed beloopen oogen rollen woest heen en weer; zij vliegt van haar legerstede op, hevig benauwd, en met de armen om zich slaande, zinkt ze terug op het bed. Een oogenblik wordt haar gelaat kalmer en doodsbleek; zij beweegt de lippen en zegt nogmaals: “Speel dan, Dorus, speel dan!”
“Wat bedoelt ze toch?” vraagt de dokter aan Carlo, die bij het bed geknield, eenige doeken in den bak met water legt.
“Zij wil muziek hooren, dokter. Dorus zijn viool ... Hij moet dikwijls voor haar spelen.”
“Zonderling,” mompelt de medicus. “Probeer het eens; misschien wordt ze dan kalmer.”
“Dat kan ik nu niet, onmogelijk!” antwoordt de knaap, die aan het hoofdeneinde staande, nu en dan zijn hand op het voorhoofd der vrouw legt, of haar de wangen streelt. “Niet waar, juffrouw Keetje,” zegt hij zacht, “nu kan ik niet spelen?”
“Speel dan toch,” herhaalt zij.
Dorus neemt, zonder meer te zeggen, zijn viool van de plank en verlaat den wagen. Als hij in de deur staat, vraagt de dokter: “Ga je heen?”
“Hier kan ik niet, ’k zou geen toon uitbrengen, maar ik zal probeeren of ik het buiten kan; dan klinkt het ook niet zoo hard.”
Op de onderste trede van het trapje gaat de knaap zitten, brengt zijn instrument aan de kin en zet den strijkstok aan; deze beeft in zijn hand. Onzeker klinken de eerste [69] tonen, maar langzamerhand herkrijgt hij kalmte en vastheid. Wat hij speelt, weet hij zelf niet: hij phantaseert. Week en mollig klinken de tonen in een langzaam tempo, als wilden zij een schreiend kind in slaap wiegen; allengs versnelt de maat, glijdt de strijkstok luchtiger over de snaren, en eindelijk zingt de viool een zachte, opwekkende melodie.
De zieke wordt rustiger; ’t is in werkelijkheid alsof de tonen der muziek haar verademing geven. Zij blijft nu stilliggen, met de handen onder het hoofd. Over haar gelaat verspreidt zich een uitdrukking van kalmte. Carlo legt haar een natten doek op het hoofd, maar zij weert hem zachtjes af en fluistert: “Hoor! hoor!”
Dorus speelt voort, en de dokter, die tot dusver zijn patiënt geen oogenblik uit het oog heeft verloren, staat op en gaat naar de geopende deur. Aandachtig luistert hij toe, en als de knaap eindelijk met een wegsmeltend akkoord zijn spel besluit, kan hij een halfluid “bravo!” niet onderdrukken.
’t Regent nog buiten, maar zachtjes en afgebroken, want het onweer is voorbij en slechts enkele wolken, die door het uitspansel trekken, ontlasten zich over de aarde. Heel in de verte rommelt het nog dof en in het zuiden flikkert enkele oogenblikken het weerlicht.
Dorus zit nog altijd op de onderste trede der trap, met het hoofd voorovergebogen. Hij schreit. Arme knaap! Angst voor het leven van haar, die hij liefheeft, omdat zij goed voor hem is, perst hem heete tranen uit de oogen. Hij hoort het “bravo!” van den dokter niet; zijn geest dwaalt af.—Waarheen? Hij kan er zich geen rekenschap van geven. Hij gevoelt iets in zijn binnenste, dat hij niet onder woorden kan brengen. Hij kent er geen uiting voor, dan in de tonen, die hij, plotseling de viool weer aanzettend, aan het speeltuig ontlokt.
“Luister, luister!” zegt de zieke, terwijl zij zich opricht en met onnatuurlijk schitterende oogen voor zich uit staart.
“Waar heeft die jongen dat geleerd?” vraagt de medicus. ”’t Is buitengewoon—zeer buitengewoon—geniaal!”
“Hij heeft ’t zichzelf geleerd,” antwoordt Signor Carlo [70] zachtkens; “maar,” voegt hij er bij, “zóó heb ik hem ook nog nooit hooren spelen; daar word je koud van.”
De dokter wenkt met de hand, dat hij zwijgen moet, en luistert met ingehouden adem.
“Dorus, Dorus!” roept vrouw Keetje, als de viool verstomt.
In een oogwenk staat de knaap naast haar, vat haar hand en vraagt: “Is het nu goed? Heb je ’t minder benauwd?”
Als uit een zwaren slaap ontwakend, zucht zij diep, ligt een paar minuten doodstil en zegt dan fluisterend: ”’k Ben zoo koud, en toch brandt het daarboven in mijne hersens.”
“Een zonderlinge toestand,” denkt de dokter, als hij het bed weer nadert en de zieke nauwkeurig gadeslaat.
Met een angstig bevenden toon in zijne anders zoo ruwe stem, vraagt de kunstenaar, den geneesheer ter zijde nemende: “Wat dunkt u er van, dokter? Zou ze beter worden?”
“Dat kan niemand zeggen; ze is gevaarlijk ziek, zeer gevaarlijk. Gij kunt haar onmogelijk langer in den wagen laten en in geen geval kun je haar meenemen naar Westwijk.”
“Waar moet ze dan heen? In de herberg te Groenendaal zal men haar niet willen opnemen. En hoe zou ik er haar krijgen?”
Een oogenblik denkt de dokter na, vóór hij antwoordt: “Ik zal je helpen. Wikkel haar in een deken en draag haar in mijn rijtuig. ’k Zal zelf meegaan en zorgen, dat ze onder dak komt. De knaap kan wel hier bij den wagen blijven.”
“Och, laat me ook meegaan!” roept Dorus.
“Dat kan niet; er moet hier iemand bij den boel blijven,” antwoordt Carlo, terwijl hij, geholpen door den dokter, de zieke vrouw een deken omslaat, haar, als ware zij een kind, in zijn armen neemt en naar het rijtuig van den dokter draagt.
Barend, de koetsier, die in zijn glimmende regenjas naast de paarden staat, ziet hen aankomen en neemt de dekens van de bruinen, terwijl hij in zijn baard bromt: “Dat is bepoald weer zoo’n akkefietje, zooals ie er al veul hêt gehad. Afijn, ie is altied zoo; ie moet het moar eiges weten.” [71]
Met zorg wordt vrouw Keetje in de kussens van het rijtuig geplaatst. Carlo ondersteunt haar; dokter Abels neemt tegenover hem plaats en doet haar voeten op zijn knieën rusten.
“Naar Groenendaal, in ’t Moortje. Vooruit, Barend; stapvoets!”
Dank zij dokter Abel’s bemiddeling lag vrouw Keetje sedert acht dagen in een frissche, ruime bovenkamer van de herberg het Moortje te Groenendaal. Aanvankelijk scheen de ziekte een gunstiger keer genomen te hebben, want de wilde, ijlende vlagen hadden opgehouden en de lijderes was kalmer, maar doodelijk zwak.
De vrouw uit de herberg bezocht haar gedurig, toen Carlo genoodzaakt was, wilde hij zijn mede-directeur niet in den steek laten, zich naar de tent, die te Westwijk opgeslagen stond, te begeven. Elk oogenblik kwam zij boven, om de zieke in te geven, of het een of ander te doen.
“Hed-de gij ’t wel goed genogt?” vroeg zij dikwijls. “Zie-de! onzen dokter hêt oe an ons anrekommediert en nou zul-de gij ’t ook zoo goed meugelijk hebben. Och erm! ge zult verlangst hebben noar oe kienders, hè; ge ligt toch zoo alleinig ; zoo niks geen oansproak. ’k Heb êrst gedocht, dat dien bult ók een kiend van oe was. ’t Het er veul van alsof ge nog meer van hum holdt als van de anderen; ’t liekt ook zoo’n bedoard, stil jeungske,” zoo snapte de kasteleines, als zij haar gast bezocht. Gewoonlijk echter gaf vrouw Keetje weinig antwoord; zij was met alles tevreden, voor alles dankbaar, en daarom ook verzekerde de herbergierster aan den dokter, “dat ’t en fersoendelik mins was, dat ze in huus had; heel anders as gemeinlijk dat spullevolk.”
Een paar malen hadden de kinderen van vrouw Keetje hunne moeder bezocht, maar ’t was in ’t drukst van den kermistijd en daarom konden zij, evenmin als hun vader of Dorus, voortdurend bij de zieke blijven. Wie van hen even kon, zocht haar op, wanneer de afstand niet al te groot was; maar telkens zei de zieke: “Je moet om mij [72] niets verzuimen; ik zal wel weer beter worden. Als ik maar niet zoo moe en zoo zwak was!”
“Dokter, wat zeg-de er van?” vroeg de kasteleinsche op een avond, toen de geneesheer, die vrouw Keetje bezocht had, weer in zijn rijtuig stapte.
“’t Is een langzaam heengaan, vrouw Carels.”
“Och erm!”
Dienzelfden nacht bleef het licht veel langer dan gewoonlijk branden in de bovenkamer van de herberg. Den vorigen dag waren Carlo en zijn zoons nog bij de zieke geweest en had zij hun bij ’t vertrekken gevraagd: “Waarom is Dorus niet meegekomen?”
“Hij moest spelen.”
“Zoo. Maar morgen of overmorgen komt hij toch even?”
“Als ’t niet te ver is.”
Een van de zoons had het aan Dorus verteld, en hoewel het plaatsje, waar zij voorstellingen gaven, bijna drie uren van Groenendaal verwijderd lag, was hij twee dagen later, na de voorstelling, zoo spoedig hij kon, op weg gegaan. Een medelijdend koetsier, die met een eigen rijtuig denzelfden weg opreed, zag den bultenaar, die zoo haastig zijn beenen repte en nam hem een eind weegs mede; maar toch had ’t reeds lang elf uren geslagen, eer hij zijn bestemming bereikte.
In de herberg zelf was ’t al donker, maar op de bovenkamer brandde nog licht.
Hij klopte; men hoorde hem niet. Hij klopte nogmaals. Eindelijk verscheen vrouw Carels en vroeg van binnen: “Wie is doar?”
“Ik ben het; Dorus!”
Zij opende de deur met een licht in de hand. “O! zij-de gij ’t; kom der in. ’t Is goed, dâ ge der zijt; ze is zoo miseroabel benauwd gewêst; ’k geloof nooit, dâ ze ’t lange mêr moaken zal; ’k ben blied, dâ ge der bint, want ’k bin zelfs niet als te fiksch en kost toch niet sloapen goan, veur...” [73]
“Is zij zooveel erger geworden?” vroeg Dorus angstig.
“Ge zult ’t wel zien; ’t goeie mins is zwoar ziek. As ge me neudig hebt, môt-de moar gelieks roepen.”
Toen Dorus boven kwam, lag vrouw Keetje afgemat en hijgend in de kussens. Zij stak hem de hand toe en zei: ”’t Is goed, dat je mij nog eens komt zien, Dorus, want ik geloof, dat het niet lang meer met mij duren zal.”
“Zoo moet je niet spreken, juffrouw!”
“’k Heb sedert van middag zoo’n vreemd gevoel, wat, weet ik niet, maar ik denk, dat ik sterven ga. Ben jij daar nog, Dorus?”
“Ja, juffrouw!”
“Kom wat dichter bij; ik zie je niet goed, draai de lamp wat op. Zijn ze allemaal wel,—en is Betty’s knie weer beter?”
“Ze moesten van avond tot over tienen spelen, maar ik was voor negenen klaar en toen ben ik hierheen gegaan.”
“Ik ben blij, dat ik ze eergisteren nog heb gezien en jou vandaag. Luister eens, Dorus!—Kom heel dicht bij mij; ’t spreken is mij zoo moeielijk.—Als ik dood ben...”
“O neen! spreek zoo niet: je zult beter worden.”
“Wanneer ik er niet meer ben, zul je dan ook goede vrienden met Betsy blijven—je bent soms nog zoo driftig—beloof je ’t me? Hu! wat ben ik koud; dek mij wat beter toe.—Goeie jongen, zoo’n eind voor mij te komen loopen! Laat mij eens drinken; ’t begint weer te gloeien in mijn hoofd.”
“Zou je niet wat gaan slapen, juffrouw?”
“Ja! Geef mij je hand, Dorus; laat ik die vasthouden. Misschien slaap ik zóó in.”
Onbeweeglijk blijft de jongen zitten, met haar hand in de zijne. Met de andere onder het hoofd zit hij peinzend op den stoel voor het bed en staart naar de vlam der lamp, die op de tafel staat. Buiten is het doodelijk stil, de natuur is in de rust, alles slaapt, geen windje suizelt door de boomen.
“Kri! kri! krikri! kri! krikri!” zingt de krekel, beneden [74] achter den haard; ’t is zoo stil in huis, dat men op de bovenkamer het geluid vernemen kan. Vermoeidheid en slaap overweldigen den knaap, en ’t hoofd zinkt hem eindelijk op de borst.
De zieke droomt. Kille druppels parelen op haar voorhoofd en moeielijk haalt zij adem. Langzamerhand worden haar trekken kalmer. In den droom ziet zij een engel, die over haar sponde zweeft; zacht glanzen zijn vleugels, kalm en rustig is zijn aangezicht. In ’t schitterend witte kleed, omstraald door zacht en liefelijk licht, nadert hij en raakt met zijn vingers haar voorhoofd aan. Met zijn vleugelen overschaduwt hij haar lichaam, en eensklaps is alle pijn en angst geweken. Een wonderzalig gevoel van rust en vrede doorstroomt haar geheele zijn; met zachte hand wischt hij haar de parels van de slapen en met den frisschen palmtak, dien hij draagt, wuift hij haar koelte toe, terwijl hij haar in ’t oor fluistert:
“Heb geen angst! Ik ga u voor in ’t rijk van ’t eeuwig licht.... Ik ben de dood, maar ook het leven; ’k doe u inslapen, opdat gij ontwaken kunt in het onbegrepen oord, dat niemand zonder mij binnentreedt....”
Een beweging der kranke doet Dorus opschrikken en vragen:
“Wilt ge iets?”
Vrouw Keetje heeft geen herinnering van haar droom, maar als ze ontwaakt, is een weldadig, kalm gevoel haar bijgebleven.
“Kun je bidden, Dorus?”
“Bidden...? Neen!...” Ontsteld ziet hij haar aan. Bidden! wie zou ’t hem hebben geleerd?
“Ik wil bidden, Dorus.”
De knaap vouwt werktuigelijk de handen, als vrouw Keetje fluistert: “Onze vader, die in de Hemelen zijt”... Die in de Hemelen zijt,” herhaalt onwillekeurig Dorus. Zij kent het Onze Vader niet meer, maar toch bidt zij verder: “Wees mij genadig, want Uwer is de macht........” [75]
“Uwer is de macht,” fluistert Dorus eerbiedig mede.
“....En de heerlijkheid tot in eeuwigheid, amen,”
“....In eeuwigheid, amen.”
’t Daagt in het oosten, ’t gloort aan de kim, langzaam overwint de dag den nacht en het ruischt in de boomen als een zucht bij ’t ontwaken. De eerste grijs schemerende lichtstralen dringen door het venster. De lamp op de tafel brandt flauw, de olie is verteerd; al zwakker en doffer wordt haar schijnsel; eindelijk gloeit nog slechts een randje licht aan de pit. Ook dat verdwijnt, eerst aan de eene zijde, daarna aan de andere; één vonkje nog, en dan stijgt een draaiend, lichtblauw, teringachtig rookzuiltje uit het glas omhoog. De lamp is uitgegaan.
Nog bewegen zich Keetjes lippen, maar Dorus hoort geen woorden meer; de ademhaling wordt korter en korter. Zij ziet hem nog even aan, als hij zich angstig over haar heen buigt en sidderend vraagt: “Ben je zoo benauwd?” Even beweegt zij ontkennend het hoofd, bijna onmerkbaar, dan komt de adem nog hooger; het gorgelt en borrelt in haar keel en een klein, heel klein luchtblaasje hecht zich aan een der mondhoeken. Onzichtbaar nadert de engel des doods en neemt den laatsten adem van haar trillende lippen, die hij tot een vriendelijken, gelukkigen glimlach plooit. En als hij haar zijn kus op ’t voorhoofd drukt, glijdt over het geheele gelaat der vrouw een uitdrukking van oneindig kalmen vrede, die er op blijft rusten, zelfs als het marmerkoud zal geworden zijn.
Vrouw Keetje is dood!
Arme Dorus! ge weet het nog niet, ge begrijpt nog niet, dat zij, die u liefhad, is heengegaan.—Ge kust haar beide wangen, maar zij voelt het niet meer.—Ge legt uw hand op haar voorhoofd, en ’t is nog warm. Schijnt het niet alsof zij u nog aanziet met die halfgesloten oogen? Maar ’t is geen licht meer, dat er uit straalt.... Druk haar de oogen toe, Dorus! ’t Is de laatste dienst, dien ge haar bewijzen kunt.
Bevend staat hij bij de doode; de herinnering aan het [76] sterven van zijn vader komt een oogenblik in zijn geest op; hij huivert, als hij er aan terugdenkt, en werktuigelijk ziet hij naar den grond, als zag hij daar nog die akelig verwrongen trekken. En als hij dan de kalme uitdrukking op ’t vriendelijke gelaat der vrouw ziet, barst hij eensklaps in tranen uit.
’t Wordt lichter buiten. Zilveren strepen vervangen het karmozijn aan den horizont. Violette wolkjes drijven voort of smelten samen met het azuur en tintelend trilt het licht door hun floers, totdat het plotseling scheurt. Schitterend breken de zonnestralen zich baan en spiegelen zich triomfeerend in den dauwdroppel, die op de grasscheuten en bladeren beeft.
Eindelijk is het dag. De morgenwind wuift de kruinen der boomen zachtkens heen en weer, uit het gras stijgt de leeuwerik omhoog en zijn lied juicht door de lucht als een groet aan de ontwakende natuur, als een hulde aan het licht, dat alles bezielt en verwarmt.
Maar daarbinnen in de kamer luistert niemand er naar. De gestorvene hoort het niet. De knaap ligt met de handen voor het gelaat op de knieën voor het bed; hij schreit en snikt hartverscheurend.
Nog nooit heeft hij zóó geschreid, maar hij heeft ook nog nooit iemand verloren, die hem—die hij liefhad; zij was de eenigste—en nu.... hij wou, dat hij ook dood was.
“Bim Bam!—Bim Bam!” men luidt voor de vroegmis.
De vrouw in de herberg is reeds op; zij zal naar de kerk gaan... Wacht! eerst nog even naar de zieke kijken.
Met ’t kerkboek in de hand gaat zij naar boven.
“Bim Bam!—Bim Bam!”
“Zou ze nog sloapen? ’s Is zoo arg stille doarbinnen; dien bult is zêker ôk in in sloap gevallen. Loat ik gauw êns kiêken....”
“Bim Bam!—Bim Bam!”
“Zij de al wakker, juffer?—Za’k moar êns bie oe kommen?—’k Hè moar ’n hortjen tied!” [77]
“Bim Bam!—Bim Bam!”
Vrouw Carels opent eindelijk de deur; zij heeft haar tijd noodig, als zij de mis niet verzuimen wil.
Ontzet treedt zij terug, wanneer zij binnenkomend de treurige groep ontwaart; en met medelijdende stem zegt ze:
“Och erm! is ze uut den tied?—Och erm! doar zul-de ôk weet af hebben, jeungske. ’t Was krek ’n moeder veur oe,—niewoar?”
“Bim Bam!—Bim Bam!”
Vrouw Carels verzuimt de mis.
“... doar zulde ôk weet af hebben, jeungske. ’t Was krek ’n moeder veur oe,—niewoar?”
[78]
“Sakkerloot! wat is het koud vandaag, ik kan mijn vingers maar niet warm krijgen, en die miserabele kachel wil niet trekken; ’k geloof, dat de wind op den schoorsteen staat.” Met die woorden nam de eerste klerk op het procureurskantoor van den heer Verhagen den pook uit het haardstel, begon met een ontzettend geweld de ouderwetsche kolomkachel op te poken en veroorzaakte daardoor een geraas zoo sterk, dat de jongste bediende, die met opgetrokken knieën en de handen in de zakken op een hooge kantoorkruk zat, ongestraft het miauwen van een kat nadeed, tot groot vermaak van den tweeden klerk, die, tegenover hem zittend, op zijn vingers blies en met de voeten op zijn bankje trappelde, om ze eenigermate warm te krijgen. Mijnheer Krasser bukte zich met den pook in de hand voorover, zoodat de panden van zijn belijdenisrok, dien hij sedert onheuglijken tijd van staatsiekleed tot kantoorjas had gedegradeerd, als een zwaluwstaart achteruitstonden, waardoor zijn korte pantalon nog korter scheen en het bewijs leverde, dat het lappertje, ’t welk voor hem werkte, bij het verstellen met de harmonie der kleuren geen rekening hield.
De kachel begon te snorren. Nog een paar geweldige aanvallen met den pook, en mijnheer Krasser richtte zich in zijn volle lengte op, plaatste zich met de handen op den [79] rug voor de kachel en vestigde zijn groenachtige oogjes, die onder een paar reeds naar het grijze zweemende wenkbrauwen uitkeken, op Keesje den jongsten bediende, terwijl hij hem met een verkouden neusklank in zijn stem toevoegde:
“Jij schijnt te rentenieren vandaag!”
“Mijn vingers zijn zoo koud, mijnheer Krasser.”
“Ga er op zitten, dan worden ze warm,” antwoordde de eerste klerk, terwijl hij met zijn magere, stokkerige vingers de dunne, bruingrijze haarlokken, die spaarzaam op zijn hoekigen schedel verspreid lagen, bij elkander zocht; om zich daarna te overtuigen, dat het half dozijn haartjes, ’t welk onder zijn kin uitbotte, nog niet afgevroren was.
“Heeft u die scheiding van tafel en bed van De Witt onderhanden?” vroeg Krasser aan Van Blaak, zijn collega, die juist begonnen was om met een houtje den inkt in den koker tot den gewenschten staat van vloeibaarheid te brengen.
“Ik dacht er juist aan te beginnen.”
“En jij, Cornelis, als nu je handen eindelijk warm zijn, kunt die wisselprotesten overschrijven.”
“Akkoord Van Putten,” bromde binnensmonds Keesje, die intusschen bezig was met een radeermesje een inktvlak van een protocol, dat voor hem lag, af te schaven.
Het kantoor van den procureur Verhagen was in de zijkamer van zijn huis op de Heerengracht gevestigd; de oostenwind, die vlak op de ramen stond, hield de bloemen, die de wintervorst op de ruiten had getooverd, in stand, niettegenstaande de kachel bloosde van inspanning om ze te doen verdwijnen. Waarschijnlijk was ook de wind oorzaak, dat mijnheer Krasser, wiens lessenaar vlak bij de ramen stond, nog geen roeping gevoelde om zijn warm plaatsje te verlaten.
Het cylinderbureau van den procureur was gesloten; de lederen armstoel er voor stond nog ledig, en deze omstandigheid, gevoegd bij de gehoorigheid van het huis, bracht het drietal er waarschijnlijk toe, het goddelijke festina lente in eere te houden. [80]
Van Blaak geeuwde heimelijk, terwijl hij uit een doosje pennen na langdurig onderzoek een driegaatjes-pen nam en, na herhaaldelijk de deugd van het staal op den nagel van zijn linkerduim te hebben beproefd, er toe overging een houder te nemen, waar die in paste.
Keesje had een sandrakdoosje eenige malen open- en dichtgeschroefd en, na door het deksel te hebben geblazen, weer voor zich gezet, omdat hij voor die geradeerden vlek, bij rijpelijk indenken, geen sandrak noodig had. Krasser inspecteerde de kachelpijp en de schuif, keek in den kolenemmer, deed den turfbak open, overtuigde zich van den voorraad turf en blokjes, nam uit zijn hoornen doos een snuifje en maakte de geestige opmerking, “dat het geen zomer was,” een aardigheid, die bij van Blaak een gegrinnik uitlokte en Keesje de gedenkwaardige woorden deed fluisteren: “Als hij van achteren braadt, is hij van voren nog koud.”
De groote ouderwetsche hangklok met beweegbare scheepjes, die in de gang stond, liet tienmaal zijn klassieken slag hooren.
Met drie stappen van zijn ooievaarsbeenen begaf Krasser zich naar zijn lessenaar.
Van Blaak’s pen dook in den den zwarten poel van den inktpot en op Keesjes zegel verscheen als met een tooverslag het woord “protest.”
In de huisgang klonk een voetstap: de kantoordeur werd geopend en met een deftig: “goeden morgen, heeren!” verscheen de procureur Verhagen op den drempel.
Een heilige stilte heerscht in dezen tempel van Themis, als de procureur zijn schrijfbureau opent en eenige papieren ordent; zij duurt voort; totdat hij het eerwaardig grijze hoofd halverwege omwendt en met de hand langs de onberispelijk geschoren kin strijkend aan Krasser vraagt: “Wil u zoo goed zijn om mij eens even den brief uit New-York te geven; hij ligt op de G.; u weet wel, het is die brief, waarin Galway schrijft over de nalatenschap van een zekeren Makko; ’k meen, dat hij Adriaan heet.” [81]
Krasser heeft reeds bij de eerste woorden van zijn chef den brief uit het loket genomen en reikt hem nu over, terwijl hij er een Handelsblad bijvoegt.
“Hier is de brief en de krant, waarin de oproeping is geplaatst.”
“Dank u.” De procureur kijkt den brief even in en ontvouwt daarna de krant. Na een oogenblik zoekens legt hij het blad voor zich en leest overluid: “Oproeping. Zij, die nabestaanden of erfgenamen zijn van Adriaan Makko, in leven handelaar in leder en huiden te Klengstown (Massachusets), overleden te New-York op den 17den April 1865, worden uitgenoodigd zich in hun belang aan te melden ten kantore van den procureur C.D. Verhagen te Amsterdam.—Hm, hm! we zullen haar nog eens laten plaatsen. Meneer Van Blaak, wil u die oproeping even overschrijven, met deze verandering—”erfgenamen zijn of kunnen aanwijzen.”
De tweede klerk overtreft zichzelven in vlugheid, als hij schrijft, en de procureur vervolgt tot Krasser: “Heeft u onderzoek gedaan aan het stadhuis en bij de buurtsecretarissen?”
“Om u te dienen, mijnheer, maar’t heeft tot niets geleid.”
“Dus er schijnt niemand van dien naam hier in de stad te wonen. We zullen de oproeping nog eens plaatsen, en leidt dat tot geen resultaat, dan zullen we den brief ad acta leggen en aan Galway antwoorden, dat ...”
Een kloppen op de deur breekt zijn woorden af en doet hem “binnen” roepen.
’t Is Janus, de kantoorlooper, die met den hoed in de hand binnentreedt. Hij legt eenige dossiers op mijnheer Verhagen’s schrijftafel, met de woorden: Gerhard versus Kist—koud weertje, meneer,—Legalisatie Schomberg—hè! mijn vingers vallen haast af.—Agema aanstaande week voor het hof.—Zes gulden vijf-en-veertig en een kleinen cent van Hopkamp—een brutale snuiter, meneer.—Een-en-dertig gulden zestig centen van den betaalmeester; vier-en-dertig centen af voor zegel.—Is het zoo niet akkoord, meneer?” [82]
“In orde, Janus. Niets nieuws?”
“Neen, meneer. Ja toch; ’k heb casuweel gehoord, alsdat er voor een jaar of wat geleden in de Egelantiersdwarsstraat een zekere Klaas Makko heeft gewoond.”
“Zoo; en waar?”
“Dat dacht ik wel, dat u dat vragen zou, en daarom ben ik er meteen maar op uitgesnoven en heb eens geïnformeerd. De buren wisten er mij niets anders van te vertellen, dan dat hij boven het pandjeshuis van een zekeren Strijkman een kamer had bewoond, en dat hij het lirium had gehad en daarin gebleven was.”
“Zoo; dus overleden.”
“Toen ben ik bij den pandjesbaas gegaan,—Och, meneer, wat een droogstok van een vent, daar is meneer Krasser, met verlof gezegd, nog vet bij.”
Een onverstaanbaar gebrom en een toornige blik van den aldus gevleiden doen Keesje op zijn kruk heen en weer schudden, terwijl Van Blaak in zichzelven grinnikt: “die is goed.”
Met onverstoorbare kalmte vervolgt Janus:
“De pandjesbaas woont in het benedenhuis; het ziet er daar nog al wonderlijk uit; zoo’n echte hurriewinkel—een pan, zooals ze hier zeggen—van alles door elkaar. Afijn, dat hinderde mij niet: ik maakte een praatje en zei: “Rappeleert u je, dat hier een zekere Makko heeft gewoond?”—“Jawel,” zei hij; ”’t was wat een likkebroer; ’k ben nog geld aan hem te kort gekomen.” Toen vroeg ik: “Weet je ook of hij permetasie in Amerika had?” Hij dacht, dat het wel kon wezen, maar sekuur wist hij het niet.—Ziet u, meneer, die pandjesbaas bevalt me niet: hij heeft zoo iets raars in zijn oogen.”
“Dat interesseert me niet, Janus.”
“Dat interesseert uwé wel, met verlof; want ik geloof, dat die Strijkman er meer van weet, maar het niet zeggen wil.”
“Hoe bedoel je dat?”
“Nou, meneer, ik kon niks meer uit hem krijgen en daarom liep ik de trap eens op en vroeg bij een paar van [83] de buren. Niemand wist er iets van; het waren allemaal menschen, die er nog zoo lang niet woonden. Maar casuweel liep ik een juffrouw tegen het lijf, die me zei: “Ik ben er toevallig bij geweest, toen op de voorkamer de meester bij den dooie kwam, maar gekend heb ik hem niet; als je er meer van weten wilt, moet je maar eens naar juffrouw Ram gaan; een huis of drie verder in de straat heeft zij een winkeltje.”—Toen daar heen.”
“Maak een beetje voort, Janus! Je vertelt erg langzaam.—Cornelis, bemoei je met je werk.”
“’t Protest is af, meneer!”
“Zeg dat dan,” bromt Van Blaak, als hij hem over den lessenaar heen een ander blad ter overschrijving toereikt.
“Die juffrouw Ram wist er meer van en zei, dat die Makko een hondenscheerder was geweest en dat hij een heele knappe vrouw had gehad, maar dat die vóór hem gestorven was en dat hij later alleen met zijn zoontje had gewoond.”
“Hm! zoo; en dat zoontje?”
“Dat noemden ze in de buurt “krates”, omdat hij een bochel had. Juffrouw Ram zei, dat die jongen op den dag, waarop zijn vader stierf, was weggeloopen, en dat niemand wist waar hij gestoven of gevlogen was; en dat ’t wel apparentie had, dat de jongen te water was geraakt of zoo.”
“’t Is wel, dank je!... Je weet dus, summa summarum, nog niets.”
“Met uw verlof, meneer, dat is wat kras gezegd ; ik dacht nogal, dat ik...”
“Neem deze stukken en breng die naar den ontvanger van de registratie, dadelijk.”
Brommend keert Janus zich om, neemt zijn rosachtig schemerend hoofddeksel in de hand en vraagt bij de deur staande: “Nog iets van uw orders, meneer?”
“Dank je.”
Als hij de deur uitgaat, grijpt Keesje de gelegenheid aan om, onopgemerkt door zijn patroon, een leeg pennendoosje naar Janus’ hoofd te slingeren; het projectiel mist zijn doel niet; Janus steekt hem dreigend de vuist toe, Keesje toont [84] Janus zijn tong en met een slag valt de deur dicht, zoodat Krasser een inktvlak uit zijn pen laat vallen en de procureur, het hoofd omwendend, “lomperd” zegt. Gedurende eenigen tijd krabben de pennen over het papier. Mijnheer Krasser heeft nu en dan een fluisterend onderhoud met zijn patroon en af en toe wordt Van Blaak in het gesprek gemengd. Van tijd tot tijd komen cliënten, die de kantoorschel in beweging brengen en daardoor aan Keesje de gelegenheid geven voor een oogenblik zijne zitplaats te verlaten, langer in het spreekkamertje te blijven dan noodig is en met een onverschillig gezicht de daardoor uitgelokte verwijten van Van Blaak aan te hooren.
De hangklok slaat het middaguur; de procureur staat van zijn schrijfbureau op en vraagt: “Is er nog iemand in de spreekkamer, Cornelis?”
“Neen, mijnheer.”
“Dan kunnen de heeren gaan koffie drinken.”
Bedaard verlaat hij het vertrek, en als zijn voetstappen niet meer in de gang klinken, staat Keesje bij de deur, zet de borst vooruit, trekt zijn mond in een deftige plooi, en met onmiskenbaar talent zijns meesters spraak nabootsend, zegt hij tot de anderen:
“Dan kunnen de heeren gaan koffie drinken.”
Van Blaak lacht luidkeels en zelfs Krasser grijnst.
De bloemen op de ruiten zijn èn door de heldere winterzon èn door de warmte van de kachel ontdooid en als door een vloeibaren sluier zijn de dik berijpte boomen en de besneeuwde huizen van den overkant der gracht zichtbaar geworden. ’t Is minder ongezellig in het kantoor en het wordt er zelfs behaaglijk, als juffrouw Bekker, de huishoudster, met een blad, waarop bordjes met brood en kommen koffie staan, verschijnt.
De geur der koffie verspreidt zich door het vertrek en werkt zoo opwekkend op Keesje, dat deze met één sprong de juffrouw nadert en haar de woorden ontlokt: “Je bent toch een akeligheid: altijd moet je iemand aan het schrikken maken.” [85]
“Je hebt er geen suiker ingedaan. Waarom geef je de anderen suiker en mij niet? ...”
“Zeur niet, Keesje; neem nu je kop van het blad; er is suiker in.”
“Zoo? Nu, geef dien kop dan maar aan Van Blaak.”
“Zeg, wil jij wel van mijn koffie afblijven!”
“Cornelis geef me mijn broodje en mijn kop koffie, en houd de juffrouw niet langer op.”
“Och, meneer Krasser, die jongen is een plaag; ’t is iederen dag weer hetzelfde gezanik. Een mensch staat hier net voor mal.”
“Kijk dan toch uit, je morst er de helft weer overheen, ezel!” pruttelt Krasser, als Keesje het hem gevraagde in een behoorlijk hellenden stand toereikt.
“Is het nu gedaan? ’k Zal het aan meneer zeggen, hoor, naarheid!” knort juffrouw Bekker, als Keesje, na zich van het zijne te hebben voorzien, onder tegen het blad een slag geeft.
“Dag, juffrouw!”
Bons! de deur valt dicht.
“Je bent toch een traiter,” zegt lachend Van Blaak, intusschen zijn broodje verorberend. Krasser staat voor het venster en ziet naar buiten; met de eene hand brengt hij zijn kop koffie aan den mond en met de andere trommelt hij op de ruit. Keesje staat voor het andere raam en zegt eensklaps met vollen mond:
“Dat is een mooie jongen!” Snel veegt hij met de hand op het glas een plek schoon en herhaalt:
“Kijk eens, Van Blaak, wat een uitgedroogde stokvisch staat hier op de stoep.”
“Die man kijkt zeer onwelvoegelijk en brutaal naar binnen,” merkt Krasser aan.
“Ik geloof waarachtig, dat hij hier moet wezen.... Jawel, hij leest het naamplaatje.”
In de gang klinkt de huisschel. Keesje stormt naar voren en komt een oogenblik later weer binnen, terwijl hij neuriet: “Toen Pierlala lag in de kist.... Ik heb hem in het spreekkamertje gelaten; ’t is net de huisbaas uit de poppenkast.” [86]
“Cornelis, ik verzoek je die onbetamelijke aardigheden op de cliënten van mijn patroon achterwege te laten; bovendien kan iemand aan zijn uiterlijk iets toe- of afdoen?”
“Ik kan het niet helpen, mijnheer Krasser; ’t is ook zoo’n grappige vent, en ik laat me villen, als het niet die pandjesbaas is, waar Janus van morgen van vertelde. U is er nog vet ...”
“Ga op je plaats en gedraag je behoorlijk.”
Cornelis had goed gezien: ’t was Philip Strijkman, die nu bij den procureur in het spreekkamertje zat te wachten. Toen den vorigen dag de kantoorlooper Janus in de buurt, waar de pandjesbaas woonde, onderzoek had gedaan, begreep de slimme vogel, dat er allicht op de een of andere wijze een sommetje uit te halen zou zijn. Hij had daarom met de meeste omzichtigheid op de tot hem gerichte vragen geantwoord en vermoedde niet, dat Janus bij juffrouw Ram was geweest. Het kwam hem hoogst gelegen, dat er ’s avonds iemand in het kantoortje verscheen, die nieuwsgierig vroeg: “Zeg eens, Strijkman, wat deed van morgen die looper van procureur Verhagen bij jou?”
“O! zoo, is ’t de looper van procureur Verhagen? Ik ken hem niet.”
“Hebben ze je nou eindelijk eens bij de kladden? Heb je misschien een pandje genomen, daar een luchtje aan is?”
“Neen,” was ’t antwoord, ”’t is een particuliere zaak...” en Strijkman had zich meteen voorgenomen zoo spoedig mogelijk naar den procureur te gaan, om te weten wat er eigenlijk aan de hand was.
Toen hij ’s avonds alleen in de binnenkamer zat, kwam hem de dood van den hondenkoopman voor den geest. Hij zocht een kistje, waarin hij allerlei papieren en kleinere voorwerpen van waarde had geborgen, en dat hij met zijn opgepotte geld zorgvuldig in een kleine ijzeren kist, in het zoogenaamde keldertje onder zijn kamer, weggesloten hield. Bij het schijnsel van de lamp spreidde hij den inhoud voor zich op tafel uit.
“Ha! daar hebben wij de paperassen,” mompelde hij, [87] terwijl hij de papieren, die hij eenmaal uit Makko’s latafel had genomen, met oplettendheid bekeek. “Dat is de trouwakte—hier ’t geboortebewijs.—Hm! wie weet, wie weet! daar is misschien een aardig stuivertje aan te verdienen. Ik heb zoo’n idee, dat ze dien Makko zoeken, omdat er hier of daar vandaan duiten voor hem losgekomen zijn. Hè, hè, hè, hij zal er niet veel aan hebben, als het zoo is. Daar is de brief en het portretje; nu zal ik hem toch eens even lezen: ’t is altijd goed om op de hoogte te zijn; en het portretje,”—hij hield het bij ’t licht—“nogal een goed gezicht: hij lijkt wel wat op Makko. Waarachtig! hij lijkt er veel op; alleen schijnt hij donkerder van haar te zijn. ’t Kan best een broer zijn, best.” Hij draaide het portretje om. ”’t Lijstje is geen cent waard. Hé! daar staat iets achterop; ’t lijkt wel, of het door een kind is geschreven; ’t is onduidelijk. O,—o—oome!—ja dat staat er: “Oome.”
Met de handen onder het hoofd las hij met ingespannen aandacht: “Klengstown, 14 Mei 1860.... Hm! Klengstown? Waar ligt dat! Zeker in Amerika.—Waarde broeder!... Dat is allemaal gezanik, daar ik toch niets van begrijp. Wacht! nu zal het komen: ’t Is mij voor den wind gegaan, geld ontbreekt mij niet, ofschoon ik voor mijn zaken steeds meer noodig heb... Mijn vrouw is ziekelijk, teringachtig. Zooals gij weet, stierf mijn dochtertje verleden voorjaar.”
“Ha!, ik begrijp het al, zeker die vrouw toen doodgegaan, toen hij zelf doodgegaan,—de heele boel dood; en nu, als Makko niet dood was, kwam hij aan het erven. Wie weet wat een kluit geld zoo’n man heeft nagelaten!”
Hij las verder: ”’t Is altijd jammer, dat je niet mee bent gekomen; hier in Amerika is nog wel geld te verdienen... Schrijf mij toch eens terug; je hebt mij ook niet geantwoord op mijn brief, waarbij ik je vijftig dollars zond. Ik wil je nog wel eens wat zenden, maar ik ken je zwak en zeg nogmaals: den drank moet je laten, anders wordt die je ongeluk... Jawel, jawel, dat is net zoo. Wacht, hier onderaan”—hij leest: “Hoe gaat het met Dorus? Geef hem bijgaand portret; dan kan hij zien, hoe [88] zijn oom er uitziet; ik houd van het ventje; hij zal zich mij wel niet herinneren, want hij was maar vijf jaar, toen ik hem het laatst zag... Hm!—Vijf jaar.—Dus zes jaren lang was hij toen al weg.—Uw broeder Adriaan.”
Strijkman legde het papier op tafel, vouwde het weer in de plooien en zei in zichzelven: “De zaak is zoo klaar als een klontje; er zit een erfenis in Amerika; Makko is dood en niemand anders dan de “krates” zal er recht op hebben. Jongens, jongens, Strijkman! daar is in allen gevalle voor jou wat van te halen, als je het slim overlegt. Had ik het vooruit kunnen weten, dan zou ik dien jongen bij me hebben gehouden. Wat drommel! waar zou hij zitten? Op avontuur is hij dood.—Hè, als ik dat eens zeker wist.” Hij stond op, slofte met zijn handen in de zakken het kleine vertrek op en neer en begon te fluiten:
“Malbroek die vaart ten oorlog, en hij komt nooit weerom.” Kwam hij maar nooit weerom, dan was de zaak gezond; maar”—hij dacht na—“als de jongen nog leeft, gaat het niet. Hm! hm!... dan zit er toch nog wat voor je op, ouwe Philip!” Hij ging naar de tafel, trommelde met de vingers op de papieren, neuriede: “tiromtom tomme tomtijne, tiromtom tomme tomtom” en zei in zichzelf: “Hè, hè, hè! Dit is Dorus Makko, deze twee stukjes papier en deze brief zijn Theodorus Johan Makko, geboren te Amsterdam, op den 12den Januari 1849, en “krates” is niemand, hè, hè hè, hè, hè.” Hij lachte tot zijn roode oogen er van overliepen en wreef zich de knokkelige vingers, terwijl hij nogmaals de melodie van Malbroek floot.
“Jongens, jongens, Dorus! wat zul je moeten bloeden om die drie stukjes papier terug te krijgen, altijd als je nog leeft. Hoeveel zou zoo’n erfenis wel kunnen bedragen? Als het eens een ton was, hè! ’k Zal morgen dadelijk eens naar dien procureur gaan; ’k moet er het mijne van hebben; ’k zal het goochem aanleggen om wat te weten te komen, dat beloof ik je! En nu eerst die lieve papiertjes weer bij mekaar gedaan en den boel weer goed achter slot.—Tiromtom tomme tomtom!” [89]
De oude pandjesbaas droomde dien nacht van een groote massa goud, die uit Amerika was gekomen. Tot aan zijn ellebogen woelde hij in de dollars, en “krates” stond er bij en kreeg niets,... niemendal!
Den volgenden morgen zocht hij zijn grijze overjas en een hoed van lage drukking op, deed, hetgeen voor hem een zeldzaamheid was, een halfhemdje voor; nam, hoewel het heerlijk droog winterweer was, een van de in pand gegeven parapluies onder den arm en begaf zich naar het kantoor van den procureur Verhagen, waar we hem hebben zien binnentreden.
Geruimen tijd heeft Strijkman in het spreekkamertje zitten wachten; hij heeft in zichzelven nog eens goed overdacht, wat hij doen en zeggen zal, en ziet eindelijk tot zijne vreugde de deur van de wachtkamer openen.
Keesje verschijnt, en met de woorden: “Wilt u maar binnenkomen,” gaat hij hem voor naar het kantoor.
De koffie is gedronken, de broodjes zijn verorberd en de pennen krassen weer over het papier.
Als hij binnentreedt, wendt de heer Verhagen even het hoofd om en zegt: “Cornelis, geef mijnheer een stoel!”
“O, dank u, meneer, het is niet noodig; doet uwé geen moeite, jongeheer!” antwoordt de oude man, maar neemt toch op den aangeboden stoel plaats.
“U heeft verlangd mij te spreken?”
“Om u te dienen, meneer de avekaat.”
“U is mijnheer Philip Strijkman?”
“Zooals u zegt.”
“Pandjeshuishouder in de Egelantiersdwarsstraat?”
“Met uw welnemen, dat is het woord niet. Ik heb een huis van verkoop met recht van wederinkoop.”
“Maar u leent toch geld op pand?”
“Tegen een zeer matige rente, meneer de avekaat.”
“Hm, hm!”
“’t Is een karig stukje brood. Wanneer men medelijdend van aard is, zooals ik, is het tegenwoordig geen winstgevende zaak.” [90]
Cornelis ziet Van Blaak aan en lacht; zelfs Krasser kijkt even op, om kennis te maken met een medelijdenden pandjesbaas.
“Waarover wenschte u mij te spreken?”
Eenigszins verlegen antwoordt Strijkman: “Er is gisteren iemand vanwegens uw kantoor bij mij geweest, om naar een zekeren Makko, die op een bovenkamer bij mij in huis heeft gewoond, te informeeren.”
“Juist! En wat weet u van dien Makko?”
De kalme bedaardheid van den procureur doet Strijkman niet op zijn gemak zijn; hij antwoordt dus eenigszins haperend: “Ik, ik, hm! weet alleen, dat hij dood is.”
“Dat is niet veel. Heeft u den man goed gekend?”
“Jawel, meneer de avekaat; hij kwam zoo ’s avonds wel, eens bij me inloopen—’t was nogal een conversabel man—en dan rookten we samen een pijpje en...”
“En dronken samen een glas.”
“Excuseer, meneer! Ik gebruik hoogst zelden iets.”
“Die Makko anders wel, niet waar? Ik meen te hebben gehoord, dat hij zelfs in een aanval van delirium gebleven is.”
Daar had ik me bijna vergaloppeerd, denkt Strijkman: hij schijnt goed op de hoogte te zijn; ik moet uit een ander vaatje tappen. Hij vervolgt: “Och! meneer, omdat ’t zoo’n goeie vrind van me was, sprak ik er niet over—ja! dat was treurig; die drank, die drank weet wat! Ik heb hem wat dikwijls gewaarschuwd en gezegd: “Klaassie, Klaassie, dat gaat den verkeerden weg op met jou, man!” Maar ’t hielp niet.—’t Was anders een goede vent, meneer; hartelijk en vriendschaphoudend; hij heeft me wat dikwijls gezegd: “Strijkman, als jij zoo vaderlijk met me spreekt, dan ben ik een heel ander mensch.” O! meneer de avekaat, ik heb er zoo’n hartzeer van gehad, dat hij nog zoo akelig aan zijn eind is gekomen.” Hier haalt de pandjesbaas zijn bonten zakdoek uit en wischt zich de roode oogen.
“U schijnt dus nogal met hem bevriend te zijn geweest?” [91]
“We waren, om zoo te zeggen, als twee broers. Kort voor zijn dood liet hij me een brief zien van zijn broer Janus uit Amerika; die schreef er ook nog over, en toen zei hij : “Strijkman, ik wou, dat ik het laten kon; ik wou, dat ik zoo matig was als jij.”—Die broer van hem, meneer de avekaat, dat was een net mensch.”
“Heeft u dien ook gekend?”
“Nog beter dan Klaas, meneer! Hij was een jaar of zeven in Amerika, toen de andere stierf. Ja! dat was een werkezel! Jammer, dat hij zoo’n teringachtige vrouw had en geen kinderen.”
De procureur ziet hem van ter zijde aan en denkt: “Je schijnt met al de omstandigheden goed bekend”; maar toch vraagt hij met een zeker wantrouwen in zijn stem: “Heeft u de oproeping in het Handelsblad gelezen?”
Strijkman spert zóó verwonderd zijn oogen open en zet zoo’n dom eerlijk gezicht, dat Verhagen oogenblikkelijk overtuigd is; dat hij de oproeping niet kent. Daarom zegt hij tot Van Baak: “Wil u die oproeping even voorlezen.”
Terwijl Van Baak leest, glijdt een bijna onmerkbare vreugdetrek over Strijkmans gelaat. Niemand bemerkt het, en meewarig klinkt zijn stem, als hij antwoordt: “Och, is die goede Janus dood? Och! en kinderloos overleden. Dus het is zeker een erfenis, die Klaas zou gekregen hebben, als....”
De procureur valt hem in de rede door te zeggen: “Maar uw vriend Nicolaas Makko had toch kinderen?”
“Een zoontje meneer! Och! een hart van een jongen, maar een beetje speelsch en wild. Hij is op straat geloopen juist dien dag, waarop zijn vader stierf; en waar hij gebleven is, weet niemand. ’k Ben nog dikwijls heen en weer door de buurt gesjouwd om het kind te zoeken. Overal heb ik naar hem gevraagd, want ik had zoo’n medelijden met den stumper; ik was, om u de waarheid te zeggen, van plan geweest den jongen te benaderen.”
“Zoo, ei! was u dat van plan geweest?”
“Ja, meneer! en ik heb waarachtig alles gedaan wat [92] ik kon om hem weerom te vinden; maar u begrijpt, zoo’n kind van elf jaar loopt weg—vindt zijn huis niet weerom—zwerft rond, en de goede God weet”—hier begint Strijkman weer te huilen—“of het arme schaap niet in het water is geloopen! Ach God, mijnheer, ’t was zoo’n lief jongetje, het is toch zonde!”
“En heb je nooit meer iets van hem gehoord?”
“Geen taal of teeken, meneer.”
“En heeft die Makko niets nagelaten, geen papieren?”
“Neen, meneer de avekaat. ’t Was bij hem, ’t spijt me dat ik het zeggen moet, een nakende boel; hij had in den laatsten tijd, zonder dat iemand het wist, alles zijn huis uitgebracht. O die ongelukkige drank! Voordat er iemand van de buren kwam, heb ik nog gekeken of er ook iets van waarde was in de oude latafel, die er nog stond, want ik dacht: “Je kunt nooit weten, als er onbetrouwbare handen aankomen...” maar er was niets in en op de kamer, anders niet dan een paar hondenhokken, die we tot brandhout hebben geslagen. Hij was van zijn vak hondendresseerder, weet u! De oude stoelen, die er waren, en het beddegoed heb ik maar gehouden voor de achterstallige huur.”
“Zoo! dus hij was u nog iets schuldig?”
“Afijn, meneer, laten we daar maar niet over spreken: de man is dood, en ik zal er zonder het geleende geld, dat hij mij nooit teruggegeven heeft, ook nog wel komen. Wat een jammer, dat die ongelukkige jongen niet te vinden is, want nu zou hij toch zeker moeten erven.”
“Waarschijnlijk.”
Een zonderlinge trek speelt om Strijkmans ingevallen mond en in zijn oogen gloeit een hebzuchtige vonk, als hij op schijnbaar onverschilligen toon de vraag doet:
“En is het nogal van belang, wat hij erven moet?”
Mijnheer Verhagen ziet hem met een heel klein, bijna onmerkbaar lachje om de lippen aan, terwijl hij antwoordt: “Mag ik u wel zeer bedanken voor de gegeven inlichtingen, mijnheer Strijkman? Ik ben u verplicht voor de moeite, om hier te komen, maar ik mag nu niet langer uw tijd in [93] beslag nemen.—Cornelis, wil je mijnheer even uitlaten!”
Werktuigelijk staat de pandjesbaas bij deze kalme woorden op, neemt zijn hoofddeksel en verlaat het kantoor.
Terwijl hij de gang doorloopt, denkt hij: “Nu ben ik nog even wijs; die man laat niets los.” ’t Prikkelt hem verschrikkelijk, dat hij niets te weten is gekomen, en hij waagt pogingen om Keesje uit te hooren, door te zeggen:
“Dat geeft zeker veel drukte, hé, jongeheer, zoo’n erfenishistorie?”
“Pas op het treedje in de gang. Ja, vooral als het zoo’n groote is,” antwoordt Keesje, die den lust niet bedwingen kan om den ouden droogstok, zooals hij hem in gedachten noemt, eens beet te nemen.
“Zoo! is ’t zoo’n groote?” vraagt Strijkman, met den deurknop in de hand.
Geheimzinnig steekt Keesje het hoofd vooruit en fluistert: “Een ton of vier!—Dag meneer!”—Strijkman staat op straat. Halfluid herhaalt hij in zichzelf vol verbazing: “Vier ton!” [94]
“Vier ton!” Onophoudelijk herhaalde Strijkman die twee woorden in zichzelf, toen hij, weer te huis gekomen, in zijn achterkamertje zat.
“Krates! met vier ton!” altijd door klonken hem die woorden in de ooren. Hij dacht er dag en nacht over na, hoe hij destijds zoo dom had kunnen zijn den jongen niet bij zich in huis te nemen, en stelde zich levendig voor, hoe alles zou gegaan zijn, als hij het wel had gedaan.
“Je bent een ezel geweest,” zij hij tot zichzelf; “had je toenmaals dien Dorus bij je in huis genomen, dan was ’t zoo klaar als een klontje geweest, dat je een goede portie van die vier ton hadt ingepalmd. Ik zou wel gezorgd hebben, dat ik voogd over dien jongen geworden was, en dan...”
Strijkman dacht over het hoe niet na; hij was bij al zijn geslepenheid en geldzucht toch een weinig ontwikkeld man, verblind door zijn begeerigheid en dom genoeg om geen rekening te houden met de maatschappelijke verhoudingen en wettelijke bepalingen. ’t Scheen hem genoeg te weten, dat Dorus een rijke erfgenaam was en minderjarig. Zooveel wist hij van het Burgerlijk Wetboek wel af, dat elke minderjarige een voogd moet hebben; en naar zijne meening had hij, indien hij de verpleger van den knaap [95] was geworden, op de voogdijschap het meest onbetwistbare recht gehad. Niet de minste twijfel kwam bij hem op, dat de kantonrechter in dit geval met hem wel eens van meening had kunnen verschillen. Hij geloofde, dat, als Dorus er maar was, de erfenis zoo al niet dadelijk geheel, dan toch voor een groot gedeelte onder zijn beheer zou komen; en daarom bleef het hem een voortdurende kwelling, dat hij indertijd juffrouw Ram’s raad niet had opgevolgd en “Krates” had opgenomen.—Waar zou hij zijn? Zou hij nog leven? Die twee vragen hielden hem voortdurend bezig. Hij had zich vroeger nooit om den jongen of diens lot bekommerd of er over nagedacht. Nu evenwel was de knaap hem geen oogenblik uit de gedachten.
Dorus was na den dag, waarop zijn vader stierf, niet weer in de Egelantiersdwarsstraat of daaromtrent gezien. Niemand had ooit meer naar hem gevraagd. Men was hem vergeten, gelijk zooveel andere ongelukkigen vóór hem. ’t Was tien tegen een, dat hij ooit weer te voorschijn kwam; er sterven gewoonlijk zooveel kinderen tusschen de 10 en 12 jaren; waarom zou Dorus ook niet... Hij kon immers in ’t water zijn geloopen, overreden of gestorven zijn van gebrek en... ’t Warrelde in Strijkmans brein, wanneer hij al die mogelijkheden overdacht. Langzaam aan maakte hij zichzelven wijs, dat het niet anders mogelijk kon zijn, en eindelijk stond het bij hem vast: Dorus was dood!
“Zóóveel geld!” steunde hij, “en geen cent zal ik er van zien. Ach! ach! wat een jammer! ’k Zou Dorusje op mijn handen hebben gedragen, als ik zijn voogd was geworden.”
’t Werd bij Strijkman een zeker soort van manie om er over te tobben; hij dacht over niets anders meer; hij treurde bepaald over het verlies van den kleinen bochel.
Nog een paar malen was hij bij den procureur Verhagen geweest, om nadere inlichtingen in te winnen omtrent de erfenis en te vernemen, of de oproepingen in de dagbladen ook gevolg hadden gehad, maar ongetroost was hij weer thuis gekomen, want.... Verhagen was zoo dicht als een pot en Dorus was en bleef verdwenen. ’t Eenige wat [96] hij van den rechtsgeleerde herhaaldelijk had vernomen, waren de woorden:
“Wij kunnen niets zeggen of doen, vóórdat de jongen zelf gevonden is.”
Ruim een half jaar is voorbijgegaan; ’t is zomer geweest, en de herfst is gekomen met zijn onvermijdelijk gevolg van wind en regen. Kil klettert de regen tegen de beslagen ruiten van het oude vervelooze huis in de Egelantiersdwarsstraat; ’t is guur en winderig buiten, somber en ongezellig daarbinnen. De pandjeshuishouder zit op zijn hooge kantoorkruk aan zijn lessenaar, met eenige kleine pandjes en een hoop briefjes van in- en verkoop vóór zich, als een havik bij zijn prooi.
Terwijl hij daar zoo met alle aandacht de pas ontvangen zaken nog eens beziet, komt een vrouw met een jongen den winkel binnen en blijft voor de lage balie staan. Het licht der lamp, die op den lessenaar staat, wordt gedeeltelijk door het groene gazen scherm onderschept en werpt een schaduw op de binnengetredene en den naast haar staanden knaap.
Strijkman is zoo verdiept in het beschouwen der voorwerpen, dat hij niet oogenblikkelijk bemerkt, dat er iemand in den winkel is gekomen en eerst door een met gedempte stem geuit “goeden avond” opmerkzaam wordt.
“Wat wil u?” vraagt hij, even opziende.
“’k Wou vier gulden hebben op een doekspeld.”
“Zoo! Ik zal je helpen.—Hm! vier gulden? Dan moet ’t al een mooie speld zijn.” Hij neemt de lamp, draait de pit ietwat op en plaatst haar op het tafeltje naast zijn lessenaar met de woorden:
“Laat ’k nu eens kijken!”
Als het licht op de vrouw en den jongen valt, deinst Strijkman onwillekeurig terug; zijn oogen worden onnatuurlijk groot en vestigen zich op den knaap, die hem onnoozel aanziet.
“Krates!” zegt Strijkman vrij luid, terwijl hij de lamp [97] grijpt en omhooghoudt, om den jongen beter te kunnen zien.
“Je hoeft mijn jongen niet uit te schelden, hoor! ’t Kind doet je immers niets,” bromt de vrouw en ontevreden laat zij er op volgen: “Ouwe kerel, je moest je schamen; dank God, dat jij geen bochel hebt.”
De pandjesbaas herstelt zich en antwoordt: “Word maar niet boos, juffrouw; ik schrikte van den jongen, omdat...” Hij voleindigt niet; want met de snelheid des lichts schiet hem nogmaals de gedachte door het hoofd: “Die jongen lijkt als twee druppels water op Krates.”
“Kom! ’k heb geen uren den tijd; wil je nou ’t speldje zien of niet?”
“Dadelijk, juffrouw!”
De oude man is van zijn verbazing eenigermate bekomen en neemt werktuigelijk het aangeboden voorwerp in de hand, beschouwt het opmerkzaam bij het lamplicht en vraagt: “Vier gulden, zei uwé?” Zijn oogen vestigen zich, terwijl hij spreekt, voortdurend op den jongen.
“Kun je vijf geven, des te beter!”
“Vijf? ’k Zou je danken; geen rijksdaalder.”
“Geef dan maar weer hier; ’t is een mooie doekspeld met een echt steentje.”
“Hm! hm! echt, dat is nog de vraag.” De pandjesbaas laat het kleine juweeltje, dat in den doekspeld gevat is, in het licht fonkelen, brengt het aan de punt van zijn tong, wrijft er mede over zijn mouw, neemt een loep en bekijkt het nog eens aandachtig. “Hm! ’t kon toch wel een echt steentje wezen.” Zijn gedachten verdeelen zich weer tusschen het speldje en den jongen. ”’t Is ordinair goud.—Is dat je zoontje?”
“Ja! en wat zou dat?”
“’n Aardige jongen. Hoe oud?”
“Zestien jaar.—Hoe is ’t, geef je nou vijf gulden?”
“Vijf gulden? ’t Is te veel, moeder, ik kan ’t niet doen.—Hoe heet hij?”
“Kobus! Maar wat gaat dat jou eigenlijk aan?”
“Och! ’k vraag ’t maar zoo, juffrouw; ik houd zooveel [98] van jongelui, weet u. ’k Zal je drie gulden vijftig geven, geen cent meer.”
“Leg toch niet te zeuren, baas: ’k moet vier gulden hebben op een maand terugkoop.”
“’t Kan niet! Ik geef al veel te veel, waarachtig!”
“Geef dan mijn speldje maar weerom, dan verpas ik het; ik kan bij den goudsmid elk oogenblik acht gulden krijgen.”
“Gaan we nou haast heen, moeder?” vraagt de knaap, die tot nog toe gezwegen heeft, op zoo doffen, onnoozelen toon, dat Strijkman onwillekeurig den jongen scherp aanziet en aan de vrouw vraagt: “Is die jongen doof?”
“Doof? Nou, niet zoo’n klein beetje.—Hoe is ’t, moet ik nog langer wachten? Je bent erg taai van avond.”
“In Gods naam dan, daar heb je vier gulden op een maand, met terugkoop voor vier-gulden-vijftig;—’k zal even het briefje schrijven.”
Terwijl hij aan het lessenaartje het bewijs van recht tot wederinkoop schrijft, vraagt de oude man: “Hoe heet je?”
“Weduwe Juttner, Goudsbloemdwarsstraat, boven ’t water- en vuurhuis.”
“Zoo, ben je weduwe?”
“Al zeven jaar.—Maak toch voort.”
“Is dat je eenigst kind?”
“Ja! Kristenenzielen, wat ben jij nieuwsgierig,” antwoordt de vrouw op onwilligen toon.
“Kom! kom! word nu niet knorrig, juffrouw! Ik vraag het maar alleen, omdat ik een jongen gekend heb, die sprekend op je zoontje geleek; de stakker had ook zoo’n bochel. ’t Arme kind is weggeloopen...”
“’t Is wat te zeggen om zoo’n zoontje te hebben,” bromt de vrouw met een ontevreden blik op den knaap, die vadsig met de handen onder de kin op de balie leunt. “Hij is van zijn tweede jaar af zoo krom gegroeid,—er was niets aan te doen,—en hij is er onnoozel bij; verstand zit er niet in. Ach God, ’t is zoo’n stumperd, niet waar Kobus? Hij weet kwalijk, hoe hij heet.”
Die laatste woorden vóóral treffen Strijkman. In één [99] minuut rijpt in zijn ziel een plan en bijna ontsnapt hem een kreet van blijdschap, als hij antwoordt: “Och, is hij onnoozel; dat is jammer!”
“’t Is een bezoeking! Wat moet je met zoo’n wurm beginnen? Hij deugt nergens voor. Je zoudt zoo zeggen, ’t is een doodeter. Och, voor een ander is hij niets, niemendal, maar voor mij is hij erg aanhalig, dat is waar, hoor.
—Heb je nu mijn briefje?”
“Ziedaar, juffrouw.”
“Goeien avond.—Zeg goeien avond, Kobus.”
De knaap hoort het niet en verlaat met zijn moeder Strijkmans winkel.
Dien nacht kon de oude pandjesbaas weer geen oog dichtdoen; onrustig woelde hij in zijn bedstede heen en weer, een paar malen zelfs stond hij op om water te drinken, want zijn tong was droog en een zenuwachtige aandoening deed zijn verhemelte branden.
’t Was immers als twee druppels water Dorus. De jongen van vrouw Juttner had juist zoo’n bochel, ongeveer hetzelfde rosachtig-blonde haar.... En zestien jaren! de ouderdom zelfs kwam uit,—en dan onnoozel en doof er bij. ”’t Kan niet mooier,” dacht Strijkman, terwijl hij rechtop in zijn bed met de hand onder het hoofd zat te soezen... ’t Warrelde in zijn brein; hij overlegde: “Die vrouw schijnt wel handelbaar te zijn. “Sakkerloot! wat een bestiering, dat die jongen juist hier moest komen; de echte “krates” is dood;—natuurlijk is hij dood, anders was hij toch wel door de oproeping in de kranten te voorschijn gekomen. We kunnen niets doen, voordat de jongen zelf gevonden is, heeft de procureur gezegd. Wel, ’t kan niet mooier: de jongen is gevonden. Kobus heet hij, doof is hij, Dorus-Kobus, Kobus-Dorus, ’t heeft allemachtig veel van mekaar, hij zal evengoed op den roep “Dorus!” luisteren. Hè, hè, hè! oude Philip, dat is een buitenkansje. Met de papieren van den “krates” maken we van Kobus Juttner—Dorus Makko... Hè, hè, hè, hè! Dan worden we voogd en dan [100] krijgen we geld, hè, hè, hè, hè!” Hij grinnikte van pleizier en sloeg met beide handen op zijn deken.
Eindelijk sliep Strijkman met het hoofd vol plannen in, en toen hij den volgenden morgen ontwaakte, meende hij nog, dat hij droomde, als hij aan het gebeurde van den vorigen avond dacht.
Gedurende een paar dagen overlegde de oude vrek, wat hij doen zou, en toen zijn plan geheel tot rijpheid was gekomen, zocht hij vrouw Juttner op.
De weduwe, wier zoontje Strijkmans gedachten zoozéér vervulde, was een vrouw van min of meer verdachte reputatie. Vroeger te Rotterdam gehuwd met een sjouwerman, was zij, na diens dood, gedurende eenige jaren in verschillende gezinnen als schoonmaakster werkzaam geweest, evenwel zonder ooit ergens lang of vast te blijven.
Hoogstwaarschijnlijk was dit te wijten aan haar weinig ontwikkeld begrip van het mijn en dijn. Een en ander had haar genoopt Rotterdam te verlaten en sedert eenige maanden woonde zij in de hoofdstad. Waarvan zij nu eigenlijk leefde, wist niemand; bedelen deed zij niet, ofschoon zij, zooals een van haar vroegere buurvrouwen aanmerkte: “een gezegend kind had, om bliefje-wat-te-geven mee te spelen.”
“Met zoo’n kind is je kost gekocht,” hadden de bedelaars van beroep, die in haar straat woonden, dikwijls met een soort van naijver gezegd, als zij den jongen zagen; maar ofschoon zij slim en sluw genoeg was om deze aanduiding te begrijpen, was zij er tot nog toe niet toe overgegaan om haar Kobus tot broodwinning te gebruiken. Misschien was er in haar ziel, hoe bedorven ook, nog een sprankje gevoel van eigenwaarde overgebleven; wellicht was het ook alleen de band van moeder tot kind, die nog niet rekbaar genoeg was geworden om haar te doen besluiten den ongelukkige te exploiteeren.
Er trilt in elke ziel, hoe laag de snaren daarvan ook gestemd mogen zijn, altijd nog een enkele, die schooner toon voortbrengen kan, als zij te rechter tijd bewogen wordt. [101]
’t Was een ellendig klein vertrekje, met een bedstede aan het eene eind en een schoorsteen met een vuurpot er onder aan den anderen kant. Een oude kist, een gebroken tafel en een paar manke stoelen maakten met eenig ander huisraad op den bezoeker den indruk, dat verval, slordigheid en verwaarloozing hier woonden.
Vrouw Juttner zat, bij een eindje kaars, het buisje van haar zoon Kobus te verstellen, toen de pandjesbaas binnentrad.
Zij schrikte, toen zij hem zag, en voordat hij iets gezegd had, stond zij op en vroeg met eenigen angst in haar stem:
“Is er wat met het speldje?”
Ieder ander, minder gejaagd en zenuwachtig dan Strijkman op dit oogenblik was, zou onwillekeurig door dat gezegde op de gedachte gekomen zijn, dat vrouw Juttner reden had om de wijze, waarop zij aan het speldje gekomen was, geheim te houden. De oude man was nu echter te zeer vervuld met zijn plan, dan dat hij door den uitroep der weduwe achterdocht kreeg, en antwoordde haastig: “Neen! neen! maar ik moet je eens spreken, juffrouw. Zijn we hier alleen?”
“Kobus ligt in de bedstee en slaapt.”
“Hm! en als hij eens wakker werd?”
“Dan hoort de stumperd nog niets.”
“Zoo!—En de buren kunnen die niets verstaan, of...?”
“Als je zoetjes spreekt, niet. Maar, baas, wat wil je eigenlijk? Ik heb het speldje nog van mijn overleden man, en dus...”
“Ik praat niet van dat lor,” antwoordde Strijkman gejaagd, terwijl hij den minst gebrekkigen stoel nam en tegenover de vrouw aan tafel ging zitten. “Ik heb wat voor jou te verdienen!”
“Zoo! Nou dat zal wat wezen! Jij bent de rechte er voor. Ja, je kijkt naar die flesch, hé? Er is een drupje in geweest. Ik heb last van kramp op de maag, begrijp je? ’t Zal wat moois wezen, wat je hebt.”
“Dat zal je meevallen, juffrouw. Wat zou je zeggen, als ik je vertelde, dat je voor je heele leven bezorgd kunt zijn?” [102]
“Hè?”
“Kun jij je mond houden?”
“Als ’t moet, ja; anders niet te best...”
Strijkman dacht een oogenblik na, voor hij verder sprak; het denkbeeld kwam bij hem op: “Gesteld eens, dat vrouw Juttner niet wil, dan weet zij....”
“Nou, waar prakkezeer je over? Vertrouw je me niet?’”
“Jawel, maar....”
“Als ’t zoo mooi is wat je te zeggen hebt, hou dan je mond maar; ’k wil mijn vingers niet branden, versta je. ’k Verdien graag geld, maar....”
“Wat zou je zeggen, juffrouw, als ik jou jongen, Kobus, eens een groote erfenis bezorgde; misschien wel zooveel, dat hij al zijn leven geborgen was, en jij er bij...?”
“Ben je gek, baas Strijkman? Hoe zou jij...”
“Jij weet nog niet wat ik kan,” grinnikte de oude, terwijl hij zijn magere knokkels wreef.
“Praatjes maken, dat kun je!”
“Hè, hè, hè, hè!.... Kijk me maar niet zoo gluiperig aan; ik loop er zoo gemakkelijk niet in; uithooren laat ik mij niet, en als ik niets zeggen wil....”
“Hou je je mond, dat begrijp ik wel. Hoor eens baas, ik ken je nog maar pas; maar ik heb genoeg van je gehoord, om te weten, dat jij niets doet, of je moet er aan verdienen.”
“Hè, hè, hè! dacht je, dat ik niet royaal kon zijn?”
“Kom, zeur nou maar niet: jou royaligheid en de duivel z’n barmhartigheid is van één soort; kom nou maar in eens voor den dag met wat je wilt. Wat moet je met Kobus?”
“Hij is onnoozel, hé?”
“Ongelukkig, ja!”
“Zou hij—hm! zou hij zijn naam kunnen vergeten...?”
“Wat bazel je toch?”
“Ik heb het in mijn hand juffrouw, om te maken, dat Kobus een rijke jongen wordt, en....” [103]
Een oogenblik tintelde een vonk van vreugde in het gelaat der vrouw en richtte zij haar blik op de bedstede, waar de gebrekkige knaap sliep; in het volgende zag zij Strijkman wantrouwend aan, terwijl zij fluisterend zei:
“Daar spin jij toch het meeste zij bij, ouwe duitendief!”
“Natuurlijk, ik wil er ook wat aan verdienen.”
“En zeker alles en nog wat.... Wou jij mijn armen wurm gebruiken om jou rijk te maken, en hem dan misschien later met een kluitje in ’t riet sturen? Ik dank je; ik moet er niets van hebben.”
“Wees niet gek, mensch; wij zijn alle drie uit den brand, als jij goochem bent en meedoet....”
“Nou, spreek dan ronduit: wat wil je?”
Nog een oogenblik aarzelde de oude man, voor hij er toe overging zijn plannen aan de weduwe te vertellen, maar toch behaalde zijn begeerigheid de overwinning en vertelde hij haar de geschiedenis van Dorus Makko en de Amerikaansche erfenis, evenwel voorzichtigheidshalve verzwijgend welke papieren hij in handen had.
Vrouw Juttner’s oogen schitterden, terwijl Strijkman vertelde, en toen hij geëindigd had, stak zij hem over de tafel de hand toe en zei:
“Sla toe, ouwe slimmerd, ik doe mee; maar als er wat van komt, zorg je dat ik vrijloop, en Kobus ook.”
“Wat zou er van komen?”
“Je kunt niet weten: als ’t gesnapt wordt, dat wij—jij,” verbeterde zij snel,—“den jongen, mijn Kobus, ondergeschoven hebt, zit er misschien wat op; en daar zou ik voor passen....”
“Als jij zorgt, dat hij gelooft dat hij Dorus heet, en als hij zelf zijn mond maar dicht houdt, is er geen kwaad bij.”
“Dat’s gemakkelijk genoeg: de stumperd ziet bijna nooit wat.”
“Des te beter.—Hm! ’t zou ook niet kwaad zijn, als je verhuisde; om de buren, weet je!”
“Misschien.”
“Ergens naar toe, waar niemand je kent.” [104]
“Dat kost geld....”
“Dan moet je hem wennen aan den naam van Dorus. Kan hij lezen of schrijven?”
“Wel neen, hij is nooit op school geweest.”
“Zoo! dat is goed,—hè hè hè! heel goed.” Strijkman wreef zich in de handen.
“Dan moet hij er verder wat knapper uitzien....”
“Mooie dingen: waar haal ik ’t geld er voor vandaan ?”
“Ja, hm, dat’s lastig....”
“Niets lastig: jij hebt geld genoeg. Geef me een gulden of twintig op hand, dan steek ik hem wat beter in zijn plunje, en....”
“Ho! ho! ’t geld groeit me niet op den rug.”
“En ik heb het niet. Zeg! er is nog een druppeltje in de flesch, ’t is lavas.... Wil je ?
“’k Dank je.—Hm! dus ik zou moeten beginnen met een twintig guldens te wagen.”
“Die niet waagt, die niet wint.”
“Je hebt gelijk, het kan niet anders, maar het is veel geld.—Och! God, zooveel geld.”
Zuchtend besloot de pandjesbaas zich deze opoffering te getroosten en haalde uit zijn vest een zeemlederen zakje te voorschijn, waaruit hij zes rijksdaalders en vijf guldens nam en die aan de weduwe overreikte met de woorden:
“Daar dan, maar wees er in Gods naam zuinig mee.”
Tot laat in den nacht zat het tweetal bijeen en besprak de wijze, waarop zij zouden samenwerken om Kobus Juttner voor Dorus Makko te doen doorgaan.
Zelden was een paar meer aan elkander gewaagd dan dit. Vrouw Juttner dacht kalmer na dan Strijkman en menigmaal gedurende hun gesprek toonde zij, dat ze voor hem niet onderdeed in sluwheid.
Ze werden ’t spoedig eens, hoe zij het zouden aanleggen om aan de fabel, die zij samen bedachten, allen schijn van waarheid te geven. De slotsom hunner overleggingen kwam hierop neer, dat Strijkman eerst alleen en dan met de weduwe en den knaap den procureur Verhagen zou gaan opzoeken [105] en hem zou trachten wijs te maken, dat Dorus Makko na den dood zijns vaders geruimen tijd door de stad had gezworven en eindelijk door vrouw Juttner uit medelijden was opgenomen. De papieren zouden volgens de meening van den ouden man het verdere wel doen.
Allerlei zwarigheden kwamen hun echter, toen zij het plan bespraken, voor den geest. Wat zouden zij zeggen, indien een der vroegere buren van Dorus Makko toevallig den pseudo-Dorus zag en zich herinnerde, dat “Krates” volstrekt geen idioot was geweest?
“Hij is gevallen en suf geworden,” zei Strijkman.
“Dat is te casuweel,” antwoordde vrouw Juttner; “ik weet beter: hersenziekte gehad, zenuwzinkingkoorts of zoo iets; laat dat maar aan mij over... ’t Treft goed, dat ik pas een maand of drie hier in de stad woon; afijn, ik zal wel zorgen, dat ik er een mouw aan pas.—En nou wat anders, baas Strijkman. Wat geef je wel aan mij en Kobus, als alles goed afloopt? Ik hou van spijkers met koppen,” zeide de weduwe ten slotte, terwijl zij met de ellebogen op de tafel steunde en, met de handen onder de kin, haar overbuur strak aanzag.
“Dat zullen we later zien, juffrouw!”
“Neen, neen! vaderlief, zóó zijn we niet geschapen; eerst zeggen, hoeveel.”
“Hm, hm! hoeveel dacht je?”
“Wat dacht jij?”
“Nou, ik wil ’t royaal behandelen; je zult van elke honderd gulden er twintig hebben.”
“Och, kom! dacht jij dat? Jongens, jongens! dat’s te scheutig, Strijkman, dat neem ik niet aan.”
“Niet?” vroeg de pandjesbaas verwonderd.
“Waarachtig niet, dat doe ik niet.”
“Wat dacht jij dan, juffrouw?”
“We zullen eerlijk deelen, jij de helft en ik de helft, annemekannememeesamen,1 hoor!” [106]
“Hè? Je dolt met me.”
“Waarempel niet; en als je niet gauw toehapt, dan zeg ik: jij één derde part en ik twee derde parten, want wij zijn met ons beiden.”
“Dat kun je begrijpen. De helft, ik denk er niet aan...”
“Hè, hè, hè! jij kunt zonder mijn jongen niets krijgen, sliep uit!”
“Vervloekte feeks,” bromde Strijkman tusschen de tanden; “als ik niet meedoe, krijg je niemendal.”
“Nou, hoe denk je er over, ouwe heer: de helft of een derde? Gauw antwoord!
“En als ik niet wil, blijf jij er nuchter van.”
“Och kom, denk je? Dan zal de procureur Verhagen er nog wel een aardigheidje voor overhebben om...”
“Hou je mond, vrouw Juttner,” riep Strijkman verschrikt uit; ”’t is goed, om de helft dan...”
“’k Dacht wel, dat je toe zoudt happen, ouwe zondaar!”
Strijkman beet zich op de lippen en vertrok. Toen hij weer op straat stond, mompelde hij: “Ze is waarachtig nog goochemer dan ik; maar wacht maar, als ik de duiten eerst heb, dan...”
Toen vrouw Juttner alleen was, bleef ze nog een oogenblik in de vlam der kaars staren en overdacht al wat zij gezegd en gehoord had.
“Een gare rot,” zei ze binnensmonds; “maar ik ben ook niet van gisteren, ’k hou hem in de gaten, en afschuiven moet hij in ieder geval, al komt er niets van de zaak; ’k houd hem toch aan ’t lijntje;” en terwijl zij de kaars opnam, ging zij naar de bedstede, waar haar zoon sliep.
De mismaakte knaap lag met zijn mond open te snorken. Zijn wezenlooze trekken schenen daardoor nog slapper en onaangenamer; ’t weinige rosachtige haar kleefde vochtig aan zijn voorhoofd en slapen, en de rimpelige hals was nog meer in de schouders gezonken dan anders.
Met het licht in de hand stond vrouw Juttner voor het armoedige bed; zij fronste de wenkbrauwen en haar mond vertrok zich minachtend; [107]
“’t Is toch een leelijk kind, als je hem zoo ziet,” zei ze. “Was hij toch maar doodgegaan, toen hij kwam.”
Zij raakte met vinger en duim zijn mond aan om dien te sluiten. De slapende jongen keerde zich om, sloeg half de oogleden open zei in zijn slaap: “Moeder.”
“’t Is toch een ongelukkige, akelige stumperd, en wurm!” Zij trok de rafelende deken wat hooger om zijn schouders. “Moeder” fluisterde hij nogmaals.
“Hij is toch erg op mij gesteld. Arm schaap!” Zij schoof een stuk karpet, dat opgerold onder ’t getornde hoofdkussen lag, wat dieper. “Geld zul je hebben; geld, veel geld, Kobus.”
Toen haalde zij onder de bedstede vandaan een stroozak en een paar andere stukken karpetgoed, legde een er van onder haar hoofd, dekte zich met het tweede toe, blies het licht uit en sliep weldra op den grond uitgestrekt in. [108]
1 Bargoensche uitdrukking voor gelijk- op deelen.
Wat was er van Dorus geworden, sedert den treurigen morgen, waarop hij bij juffrouw Keetje’s sterfbed knielde?
De arme knaap, die op dien ochtend alles verloren had wat hem lief en dierbaar was op de wijde wereld, was instinctmatig naar dokter Abels’ woning gesneld.
Plotseling stond hij met bleeke wangen en ontdaan gelaat voor Albertine, die met haar vader in den tuin een morgenwandeling deed.
“Ze is dood, van morgen gestorven!” was alles wat hij uitbrengen kon, terwijl hij met de handen voor het gelaat op de tuinbank neerviel.
Medelijdend zagen dokter Abels en zijn dochter den armen jongen aan, die, overweldigd door zijn smart, zijn tranen hun vrijen loop liet en op niets en niemand scheen te letten.
“’k Zal wat voor dien jongen doen”, zei de dokter tot Albertine, terwijl hij zijn rijtuig liet inspannen om naar de herberg te Groenendaal te rijden.
Juffrouw Keetje was begraven. Het was een aandoenlijk tooneel geweest, toen de acrobaat Carlo en de zijnen aan de afgestorvene de laatste eer bewezen. De sterke man beefde als een riet en weende luid, toen de kist in den schoot der aarde wegzonk... [109]
“Dat is mijn ondergang,” mompelde hij herhaaldelijk, toen ze van de begrafenis terugkwamen. “Dat’s mijn ondergang,” herhaalde hij een paar dagen later met zware tong, toen hij weer in de tent moest optreden en niet kon, omdat hij... te veel gedronken had.
Arme Carlo! ongelukkige, zwakke sterke man, te zwak om alleen te staan, uw steun, het tengere, vrouwtje is van u weggenomen en ’t verdriet om haar gemis doet u terugkeeren op het pad, dat ge, door haar zachte hand geleid, zoo lang gemeden hadt. Wat Dorus betreft, hij kon niet meer in zijn hansworstenpak optreden, ’t was hem onmogelijk, en trots de dreigementen van Carlo’s mededirecteur Hermans bleef hij weigeren. Viool spelen wilde hij wel, maar toen Hermans ’s avonds zijn spel hoorde, riep hij kwaad en driftig: ”’t Lijkt wel een treurzang. Als jij zoo speelt, jaag je het publiek mijn tent uit; kijk naar Carlo, dat is eerst een kerel. Wel drinkt hij een borrel en was een paar dagen in de war, maar hij heeft toch nooit zoo goed gewerkt als nu; jij bent een sentimenteele stumperd, een huilebalk; je hadt aanspreker moeten worden.”
Alleen de oude Löbell nam hem ’s avonds na de voorstelling ter zijde en vroeg medelijdend: “Bin jij nou nog zoo schwermoedig, Boeckelorum? Je hebt gespielt, das ich, weiss Gott, de thränen in de augen kreeg. Jongens, wat een schade oend jammer, dat jij nicht voor de moeziek wordt opgebracht; ’k wol, dat ik geld had; ich liet je stoedeeren, wenn’s auch op das jammerholz ist.”
Gelukkig voor Dorus was Löbell niet de eenige, die er zoo over dacht, en had dokter Abels hetzelfde denkbeeld gekregen.
Korten tijd na Keetjes dood had hij opzettelijk in gezelschap van Albertines muziekmeester in een naburige plaats eene voorstelling van het Théatre des Nouveautés bijgewoond en Dorus nogmaals hooren spelen.
De oude muziekmeester was geheel en al oor geweest, en toen hij eindelijk verrukt zei: “Die jongen kan een groot man worden; ’t is een talent, zooals ik zelden heb gehoord,” [110] stond dokter Abels’ besluit vast om den knaap uit de hem onwaardige omgeving te verlossen en voor de kunst te behouden.
Dorus wist niet wat hij antwoorden moest, toen de dokter hem vroeg: “Heb je lust om te studeeren voor musicus? Wil je van Carlo vandaan?” De knaap stond sprakeloos van vreugdevolle, dankbare verbazing, keek met groote verwonderde oogen dokter Abels aan, greep eensklaps zijn handen, kuste die en stotterde : “Ik kan niets meer zeggen, meneer!”
Met leedwezen zag de directie van het Théâtre des Nouveautés hun hansworst vertrekken. Carlo bromde: “Dat heb je er nu van, als je een jongen van de straat opneemt; als hij wat kan, snijdt hij uit.” Hermans beweerde : “Sedert hij op de viool krast, is hij voor paljas toch niet meer te gebruiken.” Maar de oude Löbell zei, terwijl hij Dorus met het mondstuk van zijn pijp op ’t hoofd tikte: “Doe schwerenöther! noe kann noch ’mal was rechtes aus jou werden; schade oend jammer, dat jij kein broest voor die trompete hévt! Adjé! kerlchen, mach’s goed.”
Het kostte Dorus weinig moeite om afscheid te nemen van het geslacht Carlo en de overige leden van het gezelschap. De toekomst lachte hem rooskleurig tegen; zijn hoogste wensch zou vervuld worden; hij zou muziek leeren! Nauwelijks kon hij aan zooveel geluk gelooven; ’t overstelpte hem; hij was zenuwachtig en gejaagd, en eerst toen hij in den postwagen zat, die hem naar de stad zou brengen, werd hij kalmer.
’s Avonds laat kwam hij in het huis van den muziekmeester Tournel, aan wiens zorgen zijn beschermer hem had toevertrouwd, aan, en toen hij in het kleine kamertje, dat hem als verblijf werd aangewezen, ter ruste zou gaan, zuchtte hij: “Als het maar geen droom is.”
Neen! ’t was geen droom; daar lag immers zijn viool op tafel; daar stond in den hoek een muzieklessenaar en [111] daar, op den stoel, hing een nieuw pak kleeren, zoo goed als hij er nog nooit een had aangehad.
Toen hij den volgenden morgen vroeg ontwaakte, scheen de zon warm en vriendelijk in zijn kamertje, blonk glinsterend op de daken en speelde met het loof der boomen van het kleine tuintje achter het huis. Zijn oude viool scheen hem op tafel toe te lachen, ’t Was alsof zij hem toeriep: “Goeden morgen! Zie je me niet? Hier ben ik.”
’t Was nog doodstil in huis. Hij luisterde; niets bewoog zich. Zonder gedruisch opende hij het venster; zoel en geurig stroomde de frissche morgenlucht in het vertrekje, een vogel zong in den tuin en een bij gonsde naar binnen.
Hij ademde met wellust de heerlijke lucht in. Snel kleedde hij zich aan en keek met aandacht naar de bij, die vergeefsche pogingen deed om weer naar buiten te komen.
“Szoemm! szoemm!” gonsde het insect en stootte tegen de vensterruit.
“Wou je er uit, kameraad?”
“Waf! waf! waf!” klonk een kort blaffen buiten.
“Boppie!” Dorus boog zich uit het venster.
“Waf! waf!”
“Ouwe jongen, ben jij daar? Hoe kom je hier? Ben je mij nageloopen?”
“Waf!”
“Koest dan! Boppie, koest dan, spring niet zoo op; je kunt toch niet bij mij; koest, dan, Bop!”
’t Blaffen buiten ging over in een zacht gejank. ’t Werd weer stil in den tuin.
“Dat’s aardig,” lachte Dorus in zichzelf, “hij is me nageloopen. Goed beest!” Hij zag naar buiten. Boppie lag rustig in ’t grasperk en keek omhoog naar ’t openstaande venster. Zijn stompje staart kwispelde onophoudelijk heen en weer, en toen hij Dorus weer aan ’t raam zag, blafte hij zachtjes.
“Koest!”
“De viool op tafel ziet er vandaag heel anders uit dan gewoonlijk,” dacht de knaap. “Ze is veel glimmender dan [112] vroeger; ik wou wel eens hooren, of ze ook mooier klinkt. Ze slapen hier nog allemaal in huis; ik durf niet, ze zullen wakker worden.” Hij nadert de tafel. “Zouden ze het beneden hooren?—Kijk daar zit een vezeltje aan de kwint; dat moet er toch af.”
“Ting!” kwam de snaar, toen hij haar aanraakte. Dat “ting” was beslissend; hij nam de viool op en speelde pizzicato zachtjes een paar noten. De strijkstok lag nog op tafel, het zonlicht tintelde in het paarlmoeren belegsel van den stok.
“’t Is toch een mooi stokje,” dacht hij. Hij greep er naar en woog het in de hand. “Hè! licht als een veer en toch sterk....” Beneden in de huisgang sloeg de klok zeven uren. ”’t Is nog te vroeg om te spelen. Och, maar als ik ’t heel zachtjes doe, dan hooren ze het niet.”
Luchtig en licht gleed de strijkstok over de snaren; ’t was een vluchtige, oppervlakkige melodie, die zachtjes door het vertrekje klonk.
Dorus speelde en vergat allengs, dat hij niet alleen in huis was; hij speelde voort,—het heerlijke zonlicht, de frissche morgenlucht bezielden hem.
“Waf! waf! waf!” blafte Boppie in den tuin; hij herkende de zangerige stem daarboven.
Dorus hoorde het niet en phantaseerde verder. “Bravo! Bravo! mijn jongen,” klonk eensklaps de stem van Dorus’ mentor, den muziekmeester Tournel, die zachtjes was binnengekomen.
“Bravo!” herhaalde hij, “heel aardig gespeeld; maar ’t is wildzang, en als je daarmee doorgaat, komt er niets van je terecht.” Verwonderd zag Dorus den heer Tournel aan, die hem een muziekboek voorhield en vervolgde: “Als je dit hebt doorgestudeerd, moog je weer eens phantaseeren. Voorloopig moet je er mee ophouden. Beloof je me dat?”
“Als het noodig is, zeker.”
“Goed! berg dan nu je instrument maar op;—laat ’k het eens zien.” De muziekmeester hield de viool schuins [113] voor het venster, zoodat het licht door de S-gaten viel, zag opmerkzaam binnen in de kast en mompelde, een paar akkoorden grijpende: ”’t Is een aardige viool; ’t lijkt mij een Kuyper te zijn, en zij klinkt goed op de D en de G. Kom, vriendje, nu ontbijten. Augusta en Barbara wachten op ons.”
“Waf! waf!” klonk het buiten.
“Dat is Boppie, mijnheer!”
Verwonderd keek de muziekmeester op, terwijl hij vroeg:
“Wat bedoel je?”
“Hij is me nageloopen.”
“Wie?”
“Mijn hondje; Boppie! Mag ik hem hier bij mij houden?”
“Hm! ’k houd niet veel van honden. Ze kunnen zoo slecht tegen muziek; dat’s lastig.”
“O! hij niet, hij jankt nooit. Toe, meneer! laat ’k hem maar houden. Al joeg ik hem ook weg, hij zou toch iederen keer weeromkomen, en....” Dorus keek vriendelijk lachend, maar met een zweem van trots den heer Tournel aan, ”’t is geen gewoon dier; hij kan op de klok zien, domino spelen en tellen.”
“Dus een professor onder ’t hondengeslacht,” lachte Tournel.
“Waf! waf!”
Eensklaps boog Dorus zich uit het venster en riep: “Bop!”
“Waf!”
“Geef attentie, Bop! Hoeveel is tweemaal twee?” Dorus maakte een bijna onmerkbaar teeken met de hand en sprak op den echten kermistoon.
“Waf! waf! waf! waf!” blafte Bop.
“Hoort u ’t?”
“Heel aardig! Nu houd hem dan maar bij je, maar je moet je afwennen om zoo raar met hem te spreken.”
“Ja, meneer!”
De oude heer Tournel, aan wien voorloopig door dokter [114] Abels Dorus’ opleiding was toevertrouwd, leefde stil en bedaard met Augusta, zijn kleindochter, een wees, in de provinciestad, aan welker uiteinde de villa van den dokter stond. ’t Was een vriendelijk man en een type in zijn soort: als leeraar der muziek uitstekend, als executant niet boven het middelmatige zich verheffend.
In het kleine stadje evenwel beschouwde men hem als een soort van phenomeen, want Tournel arrangeerde bij elke gelegenheid toepasselijke stukken.
Voor de zangvereeniging Polyhymnia schreef hij koren en soli, voor de gymnastiekvereeniging Hercules een feestmarsch en voor het zangkoor in de Luthersche kerk kerstliederen en paaschgezangen. Behalve orgel, Zondags in de Groote kerk, speelde hij viool en dirigeerde de orkestvereeniging Orpheus en het zanggezelschap Polyhymnia, gaf pianolessen aan de jonge dames, onderwees violoncel en leerde klarinet spelen aan den eenigen dilettant, die zich in het stadje aan dat instrument waagde.
“Methode,” was zijn geliefkoosd stopwoord,—“School,” het tweede, wat hij gebruikte. ’t Was geheel een musicus van den ouden stempel; hij dweepte met Bach en Beethoven, vereerde Mozart, Meyerbeer en Mendelsohn, en zag met eenige minachting neer op den in de mode komenden Offenbach en andere dergelijke “muziekfabrikanten”, zooals hij ze noemde.
Er lag over zijn geheele persoon een waas van klassieke waardigheid, dat bijna op de grenzen van het vermakelijke kwam. Geen zweem van artistieke losheid lag er in den vorm van zijn hoofdhaar, dat geheel achterover gekamd als door een grijzen sluier de schedelhuid liet doorschemeren. Zijn diepliggende grijsblauwe oogen zagen eenigszins mat de wereld in en met zorg gekweekte bakkebaarden, steeds kort geknipt, begrensden een paar bleeke wangen, die zich alleen dan hooger kleurden, als hij zich in Polyhymnia ergerde over de sopranen of alten, die geen maat wisten te houden, hoezeer hij ook met zijn schepter zwaaide of met den rechtervoet stampte. In zijn mond, die goed besneden, meestal vriendelijk lachte, stonden een paar tanden [115] te veel vooruit en gaven daardoor iets zonderlings aan het overigens vrij regelmatige gelaat. Hij was gewoon een pince-nez te dragen, die hem, zoodra hij op repetitiën in vuur kwam, regelmatig van den neus viel, en hij dweepte met lange gekleede jassen, die door een staanden boord en een zwarte halsdas waardig werden ter zijde gestaan, om aan zijn geheelen persoon een deftig uiterlijk te geven. Zijne kleine handen waren bijzonder zorgvuldig verpleegd en zijn voeten staken altijd in keurig net schoeisel. Hij was van Fransche afkomst, en zij, die dit wisten, verklaarden dat hij de voorliefde en zorg voor zijn handen en voeten daaraan dankte.
Zijn kleindochter Augusta, die sedert den dood harer ouders bij hem woonde, was het zonnetje in huis; hij had zijn kleinkind, dat zoo vroeg reeds wees werd, afgodisch lief, en als het bruingelokte hoofdje van het bijna veertienjarige meisje zich vertrouwelijk tegen zijn arm legde en het fijne handje zijn wangen liefkoosde, terwijl de donkere fluweelige oogen zoo innig hartelijk in de zijne keken, was er niet veel wat de oude aan zijn kleinkind weigeren kon.
Augusta was niet bepaald mooi te noemen; het krullend, bruine haar en de prachtige oogen waren haar grootste sieraad; voor het overige was haar gezichtje goed besneden, ofschoon de ietwat te groote mond er iets onregelmatigs aan gaf.
De nog weinig ontwikkelde vormen en de eigenaardige onbeholpenheid aan haar leeftijd eigen, maakten, dat haar vrij lang opgeschoten gestalte bij den eersten indruk weinig aantrekkelijks had; bij nadere kennismaking en opmerkzame beschouwing echter was het aan te nemen, dat zich uit de nog slechts half ontloken knop weldra een schoone frissche bloem ontwikkelen zou.
Iets was er, wat iedereen aangenaam bij haar aandeed, namelijk haar melodieuse stem, en grootvader Tournel was er trotsch op als kenner te kunnen zeggen: “Augusta zal eenmaal een sieraad van Polyhymnia worden, zoodra ze wat meer “school” heeft.”
Een nicht van Tournel, juffrouw Barbara, bestuurde het kleine huishouden en hield rekening met de inkomsten, iets [116] wat de muziekmeester zelf niet deed. In dat opzicht was hij artistiek en had geen “school”. Ware Barbara er niet geweest om, zooals zij het noemde “den duim op ’t laadgat te houden”, Tournel zou het lot gedeeld hebben van velen zijner kunstbroeders, die meer schulden hebben dan contanten en die van de hand in den tand leven. Nu echter heerschte er een zekere mate van welgesteldheid in het gezin, en al wees de huishoudelijke balans gewoonlijk geen batig saldo aan, toch sloten Debet en Credit op weinig na.
’t Was niet tegen te spreken, dat juffrouw Barbara, al was ’t dan ook maar zachtjes, de pantoffel hanteerde, maar zij deed het met verstand en overleg, en ofschoon de toon van haar humeur enkele malen “in mineur” klonk, zooals Tournel beweerde, was zij toch goedhartig en braaf, ja zelfs te braaf, te vroom naar den zin van haar neef, die, volstrekt niet kerksch, zich met Barbara’s begrippen over den godsdienst niet vereenigen kon en beweerde, dat zij alleen de dominees naliep, omdat het zoo de mode was.
Toch was het niet zoo. Juffrouw Barbara was een nauwgezet mensch, die de uiterlijke vormen van den godsdienst in eere hield, haar lievelingspredikant had, getrouw elken Zondag naar de kerk en viermaal ’s jaars naar ’t avondmaal ging. Zij bad voor het eten lang, at gauw en dankte weer lang. Hoekig en beenig van gestalte, met een grof tanig gelaat, kleine, scherpe, donkere oogjes en een weinig vaalbruin haar, droeg zij haar muts en haar vijf-en-veertig-jarigen maagdelijken staat met gelatenheid.
Toen Tournel haar den voorslag van dokter Abels, om Dorus in huis te nemen, mededeelde, had zij haar wenkbrauwen gefronst en gezegd: “Als je er wat mee verdient, Tournel, is ’t goed, maar anders zou ik er niet op gesteld zijn zoo’n kermisklant in huis te nemen. ’t Is gewoonlijk raar soort, halve heidens, die van God, noch zijn gebod weten; als ik last van den jongen krijg, moet hij de deur uit. ’n Virtuoos steekt in dien jongen, zeg je? ’t Zal wat wezen, als ’t voor de heeren komt...”
Augusta daarentegen had zich op de komst van Dorus [117] verheugd. Vooral de omstandigheid, dat de knaap “kermisklant” was geweest, maakte hem in haar jeugdig oog belangwekkend en haar levendige verbeelding tooverde haar een vluggen clown, vol jolige grappen en kuren, voor de oogen.
Tournel, geheel vervuld met de gedachte aan het onmiskenbaar talent van den jongen, had met geen enkel woord van zijn mismaaktheid gesproken; hij zag in hem alleen den muzikant, niet den bultenaar.
’t Was dus geen wonder, dat op den avond, toen Dorus voor ’t eerst de woning van den muziekmeester binnentrad, Augusta een kreet van teleurstelling niet kon onderdrukken en halfluid uitriep:
“Ba! een bochel!”
Juffrouw Barbara zei: “Wat een ongelukkige kromme krates”, en Tournel antwoordde: “Dat doet er niet toe; hij heeft talent.”
Nog nooit had Dorus zich zoo vreemd en onbehaaglijk gevoeld als in den eersten tijd, toen hij bij Tournel was. Hij had een gewaarwording, alsof men hem in een kooi had opgesloten! Instinctmatig gevoelde hij, dat hij er misplaatst was; maar vlug van begrip en bevattelijk als hij was, opmerkende en in zijn brein verwerkend wat hij zag, hoorde en ondervond, verdween dat gevoel van dwang en gedruktheid spoedig genoeg.
Hij lette op, hoe de anderen deden, als zij aan tafel zaten; en juffrouw Barbara zelfs zeide: “Hij merkt goed op en neemt aan; hij zit nu al fatsoenlijker bij ’t eten en dat is al veel, want je kunt aan iemand zien van welken komaf hij is, naarmate hij aan tafel zit.”
Augusta riep nu niet meer: “Ba! een bochel,” want eenige maanden waren voldoende geweest om haar een zekere genegenheid voor den knaap in te boezemen en hem zelfs tegen de soms vrij heftige uitvallen van nicht Barbara te beschermen.
Dorus van zijn kant deed alles wat mogelijk was om zich aangenaam te maken; hij bewees duizend kleine diensten [118] in het huishouden, zonder dat men er hem om vroeg en zijn oogen glinsterden van vreugde, als Augusta hem met een vriendelijken blik er voor dankte.
Met juffrouw Barbara stond hij soms op niet al te goeden voet; haar meestal knorrige toon van spreken hinderde hem, en als haar humeur in “mineur” gestemd was, stond het zijne in denzelfden toon: eenmaal zelfs, toen zij om de een of andere kleinigheid boos geworden, zich het woord “kermisklant” liet ontvallen, vergat hij zich zoover, dat hij haar “een serpent” noemde.
Bijna had dat woord aan zijn verblijf bij Tournel een plotseling einde gemaakt, en ’t was Augusta, die hem overreedde om aan nicht Barbara vergiffenis te vragen voor dit woord.
Trouwhartig zei Dorus: ”’k Doe het, omdat u het hebben wilt, jongejuffrouw, en ik zal haar zeggen, dat ’t mij spijt, maar dat ze toch een serp....”
“Stil, Dorus! zoo moog je niet spreken; je hebt ongelijk,” antwoordde Augusta, terwijl ze haar hand op zijn arm lei.
“Ben ik dan nu nog een kermisklant?”
“Neen, dat niet, maar je bent somtijds wel wat ruw.”
“Ben ik dan een heiden, zooals zij zegt, omdat ik me in de kerk verveel en liever thuis viool studeer?”
“En waarom ga je er dan naar toe?”
“Omdat u het graag heeft; om juffrouw Barbara doe ik ’t waarachtig niet.”
“Zoo; maar je moet er om je zelf heen gaan.”
“Om mij zelf?”
“Ja, omdat God ’t wil.”
“Hm! ’t zal God wat kunnen schelen, of een jongen als ik in de kerk komt.”
“Foei, Dorus, je moogt niet spotten.” Augusta kon nauwelijks een lach bedwingen.
“Ik spot niet.”
“Dat doe je wel. Je bent ook nog wel een beetje heiden want als wij aan tafel ’s middags bidden, dan....”
“Dat is ook geen bidden, jongejuffrouw.”
“Niet? Wat is dan bidden?” [119]
“Dat weet ik zelf niet recht.”
“Heb je dan nooit gebeden, wezenlijk gebeden?”
“Ja, éénmaal.” Plotseling werd Dorus’ gelaat ernstig en bleek, zijn oogen vestigden zich een oogenblik als op iets, dat in de verte alleen voor hem zichtbaar was, en hij herhaalde zachtjes: “Ja, éénmaal, toen heb ik geloof ik, wezenlijk gebeden.”
Verwonderd keek Augusta hem aan, terwijl zij vroeg: “Wanneer, Dorus?”
“Toen zij stierf, daar ’s morgens vroeg in de herberg te Groenendaal. Ziet u, jongejuffrouw, destijds wist ik het zelf niet, maar nu geloof ik, dat ik toen gebeden heb; en zóó bidden ze in de kerk niet, ook niet op de catechisatie, waar ik naar toe moet.”
“Moet?”
“Nu, waar ik naar toe ga, als u dat liever hoort; juffrouw Barbara heeft ’t mij gebakken, dat ik er heen moet, om....”
“Ha, ha, Dorus, wat sla je weer door,” lachte Augusta. “Dokter Abels vond het ook goed, en daarom .... Zie je wel, dat je nog een heiden bent en ruw; wie zegt er nu “gebakken”.
“Ik zal het niet meer zeggen, jongejuffrouw.”
Langzamerhand veranderde Dorus zoowel innerlijk als uiterlijk De invloed van de beschaafde omgeving, waarin hij zich bevond, deed zich duidelijk merkbaar gevoelen. Ontsnapte hem nu en dan nog eens een ruw woord of een onhebbelijke uitdrukking, dan was een verwijtende blik van Augusta, of een fronsen der wenkbrauwen van Tournel voldoende om hem te doen begrijpen, dat hij verkeerd had gedaan. Met ijver en lust had hij zich op de studie van zijn viool-methode toegelegd, en als hij voor zijn lessenaar stond met het instrument onder de kin en den strijkstok in de hand, netjes en eenvoudig gekleed, zag hij er niettegenstaande zijne mismaakte gestalte fatsoenlijk uit.
’t Kostte hem geen geringe inspanning om weer van voren af aan de geheele Violinschule van Kreutzer door te [120] studeeren, maar Tournel hield niet op om hem het groote nut van die studie voor oogen te houden, en toen een half jaar verloopen was, zei de oude muziekmeester, hem goedkeurend de hand op het hoofd leggend: “Je gaat goed vooruit, Dorus; je stand is goed, de stokvoering wordt beter en je toon is veel krachtiger. Wanneer je zóó je best blijft doen, dan kun je al gauwer dan ik dacht naar een conservatoire gaan”.
Hoe glinsterden de bruine oogen van den knaap bij zulk een loftuiting, en hoe vriendelijk vroeg hij dan: “Mag ik nu ook nog eens een half uurtje phantaseeren?” Niet al te dikwijls stond Tournel het hem toe, en deed hij het, dan zei hij met een barsch gezicht: “Nu, een kwartiertje dan, maar langer niet; je speelt toch nog niets degelijks.”
Dorus had eens moeten weten, dat, iederen keer als hij zijn phantasie op de viool den vrijen teugel liet, zijn mentor in de kamer beneden of er naast zat te luisteren en dat hij dikwijls Augusta riep, om met hem te hooren naar “dien wildzang”, die hem herhaaldelijk de woorden ontlokte: ”’t Is bepaald eenig; dat’s een discipel, daar ik plezier van zal hebben.”
Gedurende den tijd, dat Dorus bij Tournel in huis was, kreeg hij behalve muziek, dank zij de vrijgevigheid van dokter Abels, in allerlei andere vakken les. ’t Was ongeloofelijk welke moeite de jongen zich gaf om te leeren. Het had er iets van alsof men een uitgehongerd mensch plotseling een rijk maal had voorgezet en deze alles op eens trachtte in te zwelgen.
In korten tijd maakte Dorus groote vorderingen, hij verslond boeken en noten om ’t hardst; maar evenals de onverzadelijke, die te snel eet en te veel op eens, zich de maag overlaadt en onpasselijk wordt, zóó ging het ook hem. Hij zag er bleek, afgemat en zwak uit. Niemand had ’t evenwel opgemerkt dan juffrouw Barbara, die niettegenstaande zij dikwijls om allerlei kleinigheden met Dorus kibbelde, den knaap toch gaarne mocht lijden en hem even goed, zoo niet beter dan een der andere huisgenooten, verpleegde en [121] bewaakte. Zij merkte ook het eerst op, hoe Dorus begon te hoesten en te kuchen, hoe zijn eetlust verdween, en hoe zijn groote oogen mat van uitdrukking werden en diep in de kassen lagen.
“’t Is net of de jongen langer en magerder wordt,” zei ze tot Tournel.
“Hij groeit, Barbara!”
“Jij laat hem te hard werken, Tournel.”
“Ik?”
“Ja, jij! Je moet zoo’n jongen ook wat rust gunnen. Maar je bent altijd zoo geweest; men kan nooit genoeg doen naar jou zin; ’t is jagen, jagen, jagen!”
“O, zoo, heb ik het weer gedaan?” pruttelde de musicus.
“O! dacht jij dan soms, dat ik dien jongen zoo aanzette om te studeeren? Zet nu maar zoo’n onnoozel gezicht niet; je weet heel goed, dat....”
“Dat jij vandaag weer in de “kleine terts” bent gestemd. Adieu!”
“Ja, daarmee zou jij je wel van alles willen afmaken, met dat adieu; ik zeg je, Tournel, dat ik den jongen zoo niet langer in huis wil houden. Ik bedank er voor om voor ziekenoppaster te moeten spelen.”
“Maar, Barbara! de jongen studeert uit eigen beweging zooveel en....”
“Wel zeker, veeg jij je pad maar schoon; nu heeft de stakker ’t zelf gedaan, hé?”
“Natuurlijk, ’t is zijn eigen wil....”
“Zet jij hem dan niet elken dag meer en meer aan? ’k Word naar van dat onophoudelijke gezaag daarboven; ik hoor tegenwoordig niet anders dan études.”
“Mijn goeie Barbara, bemoei jij je nu asjeblieft met de keuken en kom weer in “majeur”; wil je?”
“Die flauwe oudbakken aardigheid van je kan ik missen; begrepen?”
“Ze gaat over met een dissonant, die zich niet oplost,” pruttelde Tournel, terwijl hij de deur uitging. [122]
“Drink jij dat eens op, Dorus,” zei Barbara een half uur daarna, terwijl zij hem een kop bouillon, waarin zij een ei gemengd had, voorhield; je ziet er slapjes uit. Je bent toch wel?”
“U is wel goed, juffrouw Barbara, maar ik kan het heusch niet drinken; ’t staat me tegen,” antwoordde de knaap, terwijl hij moede en mat op een stoel bleef zitten.
Een dag of wat later had Dorus een hevige koorts, die hem noodzaakte in bed te blijven; de koorts hield aan en een zware drukkende hoofdpijn deed hem voortdurend kreunen, terwijl hij nu en dan onverstaanbare woorden mompelde.
Dokter Abels, aan wien men kennis had gegeven, dat zijn beschermeling ongesteld was, kwam dadelijk en verklaarde, dat de knaap zich overwerkt had en dringend rust behoefde.
“Ik zal hem eens een dag of veertien bij mij buiten nemen; dat zal hem goeddoen.”
Dorus hield rust, en toen de koorts voorgoed verdwenen was, bracht hem het rijtuig van dokter Abels naar diens villa. Zwak en zenuwachtig kwam hij er aan, tot ergenis van den tuinman, die bij zijn aankomst zei: ”’k Kan maar niet begriepen, wat de dokter veur oarigheid an zoo’n jong hêt.” [123]
Dorus staat voor den spiegel in de logeerkamer van dokter Abels’ villa “Mon Repos”. Hij is ruim zestien jaren oud, en pas uit de ziekte, die hem vrij hevig heeft aangegrepen, hersteld.
Met de handen op de marmeren penanttafel geleund, ziet hij aandachtig naar zijn spiegelbeeld.
“’k Ben toch erg leelijk; een leelijke bochel,” zegt hij met een zucht, terwijl hij zich langzaam met de hand over het voorhoofd strijkt. “Ach! ik wou, dat ik anders was...” Een oogenblik blijft hij nog in gedachten verzonken naar zijn beeld staren, glimlacht bitter en wendt zich dan af, terwijl hij in zichzelven herhaalt: “Ach God! waarom ben ik toch zoo,—’k wou, dat ik anders was.”
’t Venster van de net gemeubeleerde kamer staat open en de frissche, gezonde, geurige lucht dringt er in breede stroomen naar binnen.
’t Is reeds najaar; de boomen en heesters van den tuin bieden aan ’t oog een aangenaam rustpunt door de zachte herfstkleuren, die het groen schakeeren. De bloemperken zien er nog meestal kleurig en frisch uit, en ’t gras heeft een fluweelachtige tint. Hij nadert het raam en buigt zich over de vensterbank, als hij beneden de stem van den tuinman hoort, die luide roept: “Allo vort! Wil-de wel moaken, dâ’ je wegkumt, miseroabele hond; allo! vort dan!” [124]
’t Is Boppie, die des tuinmans toorn heeft opgewekt, door in de bloembedden de aard om te krabben.
Jacob, de huisknecht, staat met de handen op den rug bij de veranda en fluit schel en aanhoudend, maar tevergeefs!
Boppie amuseert zich kostelijk in de rulle aarde, rolt heen en weder, blaft en keft, en zet het eerst op een loopen, als Pieter hem een paar kiezelsteenen uit het pad achternagooit.
“Ik kan oe verzekeren, Joacob, dat ik best die’n hond nekken kos, als juffer Albertine niet zooveul op hem gesteld woar.”
’t Is stil in den tuin, geen windje beweegt de bladeren, en duidelijk verstaat Dorus zelfs de vrij zacht gesproken woorden van Jacob, als hij tot Pieter zegt:
“De juffrouw is net zoo gek op dat mormeldier als die jongen met zijn bochel op de juffrouw is.”
“Wat meen ie, Joacob?”
“Wel, heb je nog niet gemerkt, dat hij dol op onze Albertientje is?”
“Wat zeg ie doar?” vraagt de tuinman verwonderd terug. “Minsch, minsch, ’t is toch niet woar? Hie is nog ’n kiend!”
“Heb jij dan nooit gezien, hoe hij haar aankijkt? ’k Wil er een daalder onder verwedden, dat hij smoorlijk van haar is.”
“Zij-de gek, Joacob, zoo’n kwoajongen, kwoalijk zestien joar old; ’t om oe eiges ’n bult te lachen. Kom! de juffer is wel een joar of vief older, geleuf ik.”
“Dat zou ook wat. Ik verzeker je, Pieter, dat hij haar aankijkt met een paar oogen—hmmm!—en juist altijd, als zij niet naar hem kijkt.”
“Wel! wel! Harrejennig!”
“Die jongen is niet van haar af te slaan; als hij ’t maar eenigszins kan, is hij bij haar. Hij loopt haar als een hond na en is zoo verliefd als een groot mensch.”
“Nou ge ’t zegt, hed-de geliek, dat hê ’k ook gezien, ze bent altied soamen. Ha! ha! ha! ’k zal mien eigen nog [125] ziek lachen, als ik bedenke, dat zoo’nen bult zich wat verbeeldt. Moar ie kunt nooit wèten, meiskes hebben al roare grillen; ’t kan best zîn, dat de juffer angehoald wil wezen deur....”
Meer hoort Dorus niet, want eensklaps treedt hij terug van ’t venster. Bleek, met starende oogen en vast opééngeklemde lippen, staat hij een oogenblik midden in de kamer stil. De aderen aan zijn slapen zwellen op en schemeren blauwachtig door de bleeke huid; eindelijk opent zijn mond zich voor een diepen zucht. Hij grijpt werktuiglijk naar een stoel en laat er zich op neervallen. Roerloos, met de armen slap langs het lijf hangend en ’t hoofd voorovergebogen, blijft hij zitten.
Wat ging daar om in dat jeugdige brein?
Hij wist het zelf niet. ’t Was alsof een koude, harde hand hem uit een schoonen droom had wakker geschud; alsof, een ruwe stem hem had doen ontwaken uit een heerlijken slaap. Zonder zelf te weten welk gevoel hem bezielde, was hij van het oogenblik, dat hij weder in dokter Abels’ huis kwam, gelukkig geweest in de nabijheid van Albertine, tot wie hij opzag als tot eene heilige. Zonder zich rekenschap te kunnen geven van zijne gewaarwordingen, had hij den invloed gevoeld van haar reine maagdelijke schoonheid, de weldadige uitwerking van haar zachte manieren en vriendelijke belangstelling op zijn geheele persoonlijkheid ondervonden.
Onwillekeurig had hij geluisterd naar de innerlijke stem, die zwakker of sterker zich vroeg of laat doet hooren in ieder hart. Zijn hartstochten evenwel sluimerden nog; ’t was alleen het onbekende gevoel van sympathie, dat hem onweerstaanbaar tot Albertine had getrokken. Dat gevoel, uit dankbaarheid en bewondering geboren, was nog onvermengd en zuiver.
Het denkbeeld van verliefd te zijn, was nooit bij hem opgekomen; hij had alleen met schroomvalligen eerbied opgezien tot zijn weldoenster en aan ’t woord liefde hij geen oogenblik gedacht. Hij was ook nog zoo jong.
’t Is waar, een goedkeurende blik, een vriendelijk aanmoedigend [126] woord van Albertine maakte hem onuitsprekelijk gelukkig en zijn oogen lazen als het ware elken wensch van hare lippen, nog vóór zij dien uitgesproken had.
Hij wilde slechts bij haar zijn, haar zien en hooren spreken; verder had hij ook niet gedacht of gewenscht. Zijn gedachten wijlden ook slechts dan bij haar, wanneer zij in zijne nabijheid was,—en dat hij haar gezelschap zocht, was geheel natuurlijk. ’t Was voornamelijk door Albertines invloed dat hij al meer en meer beschaafd werd, maar evenmin als hij zelf het wist, vermoedde het meisje er iets van, dat zij zoo krachtig medewerkte om Dorus’ geestes- en gemoedsleven te ontwikkelen. Zij van haar kant beschouwde hem met medelijdende belangstelling en verheugde zich even hartelijk in zijn herstel als in zijn ontwikkeling.
Het belang, dat haar vader in het lot van den knaap stelde, was de eenige drijfveer geweest, die haar tot hem had gebracht, maar toch was er iets in Dorus, wat haar, niettegenstaande zijn mismaakt figuur, tot hem trok. Waren het de zwaarmoedige bruine oogen, die, als zij tot haar opzagen, zoo kinderlijk vertrouwelijk blikten? Was het de innemende trek om den mond, of waren het de parelwitte tanden, die tusschen de welgevormde lippen schitterden? Misschien! maar zeker was het de vereeniging van een en ander met het geniale, dat, zonder dat Dorus zelf het wist, op zijn voorhoofd en in zijn oogen te lezen was.
Er ligt in den blik, in de uitdrukking der oogen van sommige menschen iets vreemds, onverklaarbaars en wonderlijks, dat aantrekt en sympathie inboezemt, ook dan zelfs, wanneer de uiterlijke lichaamsvorm in alle opzichten veel te wenschen overlaat. Soms schijnt het genie bij voorkeur krachtig en breed zijn stempel te hebben gedrukt op een gelaat, dat zonder dien afdruk onmogelijk, zelfs niet voor een kort oogenblik, de aandacht van anderen zou kunnen wekken.
Toen Dorus overwerkt en moede, bleek en koortsig op “Mon Repos” kwam, had Albertine dadelijk opgemerkt hoe groot de verandering was, die hij reeds had ondergaan. De ruwe, [127] opvliegende knaap was zacht en gedwee geworden; zijn taal was die van een fatsoenlijk mensch, en al ontvielen hem nu en dan nog enkele uitdrukkingen, die aan zijn vroeger beroep of stand herinnerden, toch zou niemand aan hem gezegd hebben, dat hij voor nog geen jaar geleden als kermisklant in een tent meereisde.
Enkele malen was Dorus, gedurende zijn verblijf bij Tournel, op dokter Abels’ villa te gast geweest, en elken keer als hij na een afwezigheid terugkwam, kon men zien welke vorderingen hij in alles maakte. Er woonde in dat wanschapen lichaam een krachtige geest, vatbaar voor elken indruk, zoowel ten goede als ten kwade, een geest, begaafd met een opmerkingsvermogen, zoo volledig en fijn, als slechts weinigen bezitten, juist en te rechter tijd onderscheidende, instinctmatig goed en kwaad schiftende, eenvoudig, natuurlijk en waar, maar gevoelig en prikkelbaar in de hoogste mate. Die prikkelbaarheid, aan alle artistieke naturen eigen, uitte zich nu eens door een snel gesproken, scherp en snijdend woord, dan weer door een zenuwachtigen lach of een traan, die, niet te weerhouden, zijn oog ontsprong. In dat jeudige gemoed trilde een snaar, die zachtkens bewogen een heerlijken toon voortbracht, maar een schrille dissonant liet hooren, zoodra zij ruw werd aangeraakt.
Hoe meer hij werkte, des te meer wilde en kon hij werken; hoe meer de factoren van zijn geest arbeidden, des te sneller en onvermoeider spanden zij zich in om alles in zich op te nemen, wat nieuw en belangrijk was.
Dorus’ lichaam evenwel leed er onder. In zijn vollen groei—hij was langer en magerder geworden—stond de werkzaamheid van geest en lichaam niet in goede evenredigheid, en daarom was het juist te rechter tijd, dat dokter Abels hem noodzaakte eenige rust te nemen, door hem een kamer in zijn villa af te staan en hem het “dolce far niente” te leeren. Rust, naar lichaam en geest, was alles wat hij behoefde; hij vond beide op “Mon Repos”.
’t Was zoo heerlijk kalm daarbuiten en de menschen waren er zoo vriendelijk. Dokter Abels was voor hem zoo vaderlijk [128] goed en zorgend, Albertine zoo schoon en lief; en toch was Dorus niet volmaakt gelukkig: iets ontbrak hem,—zijn viool!
“Drie weken lang mag je geen streek doen,” had de dokter bevolen. “Maar, dokter,” zei Dorus, “dat zal ik niet uithouden.”
“Zou je denken? Probeer ’t maar. Alles kan, als ’t moet, als men ’t ernstig wil.”
“Dat zal hem in de techniek achteruitzetten”, bromde Tournel.
Onverbiddelijk bleef de medicus bij zijn besluit. “Muziek hooren moog je, zooveel als je wilt. Albertine zal je alle dagen wat voorspelen, maar zelf muziek maken, niet. Zoodra je wat aangesterkt zult zijn, zal ik je viool weer uit den ban doen.—Leeren moog je ook niet.”
“Maar, dokter, wat mag ik dan ?”
“Wandelen, lucht happen, naar de wolken, de bloemen, de vogels kijken, desnoods in den moestuin werken.”
“En lezen, dokter?”
“Hm! van tijd tot tijd, maar alleen wat ik je geef.”
“Als ik dat maar uithouden kan; ik word juist ziek, als ik niet spelen mag. Och toe, dokter, laat mij...”
“Stil! ik weet beter wat nuttig en noodig voor je is.”
Dorus boog het hoofd en zweeg.
Hij dacht, dat hij ’t nooit zou kunnen volhouden; maar de veranderde omgeving, de zon, de bloemen, de tuin, de gezellige toon in dokter Albels’ huis deden het hunne er toe om de drie weken, die op raad van den geneesheer verdubbeld waren, te doen voorbijgaan, voordat hij het eigenlijk wist.
Tournel en Augusta waren herhaaldelijk op “Mon Repos” geweest, juffrouw Barbara een paar malen, en allen waren het eens, dat de jongen er veel beter en gezonder uitzag, minder zenuwachtig en prikkelbaar was. Tot aller verwondering was Dorus zelfs niet boos geworden, toen juffrouw Barbara, zonder hem evenwel te willen kwetsen, onnadenkend vroeg: “Vind je ’t hier niet vrij wat plezieriger dan in zoo’n kermistent?” [129]
Slechts eenmaal was Dorus weer zenuwachtig en gejaagd geweest, namelijk op een avond dat Augusta met Albertine zong.
De twee frissche meisjesstemmen klonken harmonisch en liefelijk in ’t eenvoudig schoone duët: Ich wollt’ meine Liebe ergösse sich. Eensklaps was Dorus de kamer uitgesneld en in den tuin in snikken uitgebarsten. Juffrouw Barbara, die hem was nageloopen, had hem met het hoofd voorover op de tafel in ’t prieel vinden liggen en gezegd: “Ben je gek, Dorus, ga je nu grienen; foei, dat is laf voor zoo’n grooten jongen!”—en hij had haar toegevoegd: “Jij hebt geen hart in ’t lijf, ouwe heks!” Maar toen hij, een kwartier daarna, haar wederzag, had hij haar hand gegrepen, die gedrukt en gevraagd:
“Ben je nog boos, juffrouw Barbara?”
“Ja, kwaje jongen!”
“Kom! word maar weer goed. ’k Heb er spijt van, dat ik ’t gezegd heb; ik meen het niet zoo kwaad; ik kon ’t alleen maar niet velen, omdat ik die muziek had gehoord; ze was mij in mijn ziel gegaan, en toen u dat zei, was ’t mij net alsof er iets in mijn binnenste brak.”
“Rare jongen, je moest liever geen muzikant worden, als je zoo’n kruidje-roer-mij-niet bent.”
“’t Zal wel beter met mij worden, als u maar dikwijls een schietgebedje voor mij doet.” Dorus trok een vroom gezicht.
“Als je spot, worden we weer kwade vrienden; pas op!”
“Zijn we dan nu weer goede vrienden?” en hij keek haar vleiend lachend, maar toch ietwat ironisch aan.
“Ja, kwaje jongen!”
“’t Is een wonderlijke jongen,” zei ’s avonds onder het naar huis gaan juffrouw Barbara tot Tournel; “je kunt niet kwaad op hem blijven. Als hij je zoo aankijkt, is hij in ’t geheel niet leelijk; je vergeet, dat hij een bochel heeft, en ik zou hem heusch een zoen hebben kunnen geven.”
“Daar zou je hem zeker erg veel pleizier mee hebben [130] gedaan,” antwoordde Tournel, terwijl hij zijn wenkbrauwen vertrok en de onderlip vooruitstak.
“Akeligheid!” bromde de matrone en zei geen woord meer, totdat ze thuis waren.
Nog zat Dorus in gepeins verzonken in de kamer en keek doelloos voor zich uit: de woorden van Jacob en de schampere lach van Pieter den tuinman klonken hem nog in de ooren.
Verliefd? Was dat dan liefde, wat hij voor Albertine gevoelde? Hij wist het niet. Een gloeiende blos overtoog zijn gelaat, terwijl hij er over dacht, dat anderen zijn voorkeur voor de dochter van zijn beschermer hadden opgemerkt, en hij had een gevoel, als zou hij haar niet meer onder de oogen durven komen. Als Albertine het ook eens had gedacht en hem innerlijk uitlachte, evenals de tuinman deed!—Neen, dat kon toch niet! Zij was immers altijd zoo vriendelijk en lief, zij was vroolijk, opgeruimd en lachte, maar niet om hem, neen, neen!... Foei, wat een akelig gevoel hadden hem die spottende woorden bezorgd. Tot nog toe was hij zoo vrij en onbevangen mogelijk geweest in Albertines nabijheid. Het scheen hem nu toe, alsof hij haar niet meer zonder te kleuren in het gelaat zou durven zien; alsof haar oogen, als zij op hem rustten, hem zouden zeggen... Ja, wat zouden zij hem eigenlijk zeggen? Hij wist het niet, hij gevoelde alleen maar, dat zijn onbevangenheid voorgoed weg was. In een oogwenk vloog hem al het bloed naar ’t hoofd; hij beefde van drift. Die lompe tuinman! de oude wijsneuzige Jacob, hij zou ze wel inpeperen, dacht hij. Onwillekeurig stond hij op, om te zien of zij nog in den tuin stonden. In zijn oog flikkerde de oude toornige vonk, toen hij Pieter ontdekte, die doodbedaard de tuinpaden opharkte en een deuntje floot. Werktuigelijk greep hij naar een looden presse-papier, die naast het raam op eene étagère stond, maar zijn hand bereikte het voorwerp niet;—hij hoorde Albertines stem, die den tuinman toeriep: [131]
“Pieter, doe eens gauw het tuinhek open! Gauw! daar is neef Otto!”
De tuinman liep haastig heen. Een paar seconden later zag hij een jongmensch door den tuin komen en met veerkrachtigen vluggen tred naar het huis snellen.
Albertine vloog hem te gemoet, halverwege den tuin, reikte hem haar beide handen, stond even stil en wandelde toen, arm in arm, met den nieuwaangekomene naar de veranda. Dorus merkte op, hoe gelukkig zij er uitzag, hoe haar gelaat straalde, terwijl zij naar hem opkeek. Zij hield vertrouwelijk haar arm in den zijnen en vouwde de handen over zijn arm samen. Hij keek haar aan met een paar glanzende oogen en fluisterde haar iets in ’t oor. Zij lachte hem toe.—Wat ze spraken, kon hij niet hooren, maar hij zag, hoe hij haar onder ’t wandelen een kus gaf op de frissche roode lippen, die zij hem lachend bood.
De tuinman keek het paartje uit de verte na en hield de hand boven de oogen, om ’t zonlicht af te weren. Jacob kwam juist uit het koetshuis en vertrok zijn breeden mond tot een lach, terwijl hij den tuinman toewenkte en met den duim over zijn schouder heen, op de twee jongelieden wees.
Dat alles zag Dorus, terwijl hij voor het raam stond en hij mompelde in zichzelf: “Wat een knap man, wat een mooi gezicht, wat een flinke houding; hoe innig keek hij haar aan, en hoe gelukkig zag zij er uit. Wat zullen die twee elkaar liefhebben!”
’t Was hem plotseling duidelijk geworden, dat Albertine haar neef Otto liefhad. Hij zag het, neen, hij gevoelde het, hoe of waardoor, dat begreep hijzelf niet, maar hij was er zeker van en.... hij was er niet ongelukkig door, hij leed er niet door, integendeel het deed hem goed te weten, dat zij, die hij vereerde, nu niet langer zou kunnen blootstaan aan de ruwe of spottende opmerkingen van anderen. Hij gevoelde als het ware een soort van verlichting en toch.... hij wou liever, dat Otto niet gekomen was.... Zonderlinge tegenstrijdigheid in zijn binnenste, waarvan hij niets begreep, dan dat zij bestond. [132]
Toen hij ’s middags beneden in de kamer kwam tegen ’t etensuur, zaten neef Otto en Albertine vertrouwelijk pratend op de canapé en dokter Abels in een leunstoel bij hen.
Otto had zijn rechterhand op Albertines schouder geslagen en hield met de andere hand de hare vast.
Een oogenblik bleef Dorus in de geopende deur staan. “Daar heb je nu Dorus, onzen logé,” zei vroolijk dokter Abels, hem ziende, tot neef Otto. “Kom eens hier, vriendlief, en maak je compliment aan de jongelui. ’t Is vandaag een feestdag, want mijn dochter heeft zich geëngageerd met haar neef Otto Van Vliet.”
Dorus zweeg en boog even het hoofd.
Otto stond op en reikte hem de hand, terwijl hij vroeg: “Ben je weer beter? Ik hoorde van Albertine, dat je lang ongesteld waart.”
“O ja! meneer,” stotterde Dorus, en eensklaps zich tot Albertine wendend, zei hij, met een lichten blos op de wangen: “Juffrouw, ik hoop, dat u gelukkig wordt, heel erg gelukkig;” en toen Albertine hem de hand toestak, drukte hij die zoo hartelijk, dat zij een kleinen kreet van pijn niet onderdrukken kon.
“En wat zeg je daar nu wel van, Dorus?” vroeg dokter Abels, achteroverleunend in zijn stoel en met welgevallen het tweetal vóór hem beschouwend. “Vind je dat niet aardig om zoo’n jong paartje te zien, he? Misschien kom ik ook nog eens bij jou feliciteeren, als jij de bruigom bent. Je ziet vandaag weer wat bleeker dan anders; voel je je niet wel? ’n Beetje geïrriteerd? Heb je hoofdpijn?”
“Neen, dokter.”
“Dus je voelt je goed, evenals gisteren, normaal? Niet zoo zenuwachtig meer?”
“Neen, meneer!”
“Best, dan zal ’t voor jou vandaag ook een feestdag zijn.”
Vragend vestigden zich de groote bruine oogen op des dokters gelaat.
“Je moogt vandaag weer eens spelen, phantaseeren zelfs, [133] ter eere van mijn aanstaanden schoonzoon. Otto, je zult pleizier in mijn jongen hofmusicus hebben,” lachte dokter Abels.
“’k Ben er zeer verlangend naar; ’k heb er al zooveel van gehoord door Albertine.”
“Altijd weer Albertine,” dacht Dorus, terwijl hij, den dokter aanziende, zei: “Maar mijn viool is niet hier.”
“Dat’s minder, Dorus; je zult toch kunnen spelen.”
“Hoe dan, mijnheer?”
“Op mijn viool; ze is in orde gebracht, en...” hij lachte erg vriendelijk, “je moogt haar behouden ook. ’t Is een echte Cremona; ik geef ze je als aandenken aan dezen dag... den verlovingsdag van mijn kind, dat ik zoo graag gelukkig zie.”
“Lieve, beste papa!” zeide Albertine.
“Och! dat had je goede moeder nog moeten beleven.”
De viool van dokter Abels was een prachtig instrument, en toen Dorus ’s avonds, na langen tijd zijn vriendin te hebben ontbeerd, haar in de armen hield en de snaren geheimzinnig fluisterend tot hem spraken, speelde hij, phantaseerde hij en liefkoosde hij zijn instrument als een minnaar zijne geliefde. Hij was naar zijn kamer gegaan, hij wilde alleen zijn; er lag egoïsme in dien wensch, maar ook poëzie.
Hoe zong die viool, hoe heerlijk golfde de toon uit de bruine, schoone Cremona. Alles vergat hij om zich heen. ’t Was hem alsof hij droomde, droomde van zijn idealen, idealen, die hij nog niet anders dan in onbestemde vormen kende; en toen hij eindelijk den strijkstok neerlei, hoorde hij onder zich in den tuin Otto’s stem, die verrukt uitriep:
“Dat is heerlijk, verrukkelijk! Ik gaf er alles om, als ik zoo kon spelen.”
“Mij ook?” vroeg Albertine lachend.
“Neen, jou niet, liefste, jou niet!”
Een paar dagen later vertrok Dorus weder naar Tournels woning, en de oude muziekmeester zag met vreugd zijn leerling terugkeeren. [134]
Augusta toonde hem een vroolijk gelaat en drukte hem hartelijk de hand, maar juffrouw Barbara zei:
“Nu begint het spektakel weer; maar als hij ’t me te bont maakt, dan moet hij de deur uit.”
“Dat heb je al zoo dikwijls gezegd, Barbara,” riep Tournel lachend, “dat we best weten, hoe je ’t meent.”
De nieuwe viool was een welkome gast. Tournel werd niet moede den lof er van te bezingen. “Jongens, jongens! Dorus, je bent zeker onder een gelukkig gesternte geboren. Een viool met dien toon is alles voor je waard. ’t Is een lot uit de loterij.”
Opnieuw begon Dorus nu te leeren en te werken. Het verblijf en de rust op “Mon Repos” hadden hem goedgedaan; met kracht zette hij zijn studiën voort, en toen nogmaals een jaar verstreken was, zei de heer Tournel:
“Beste jongen, nu is het tijd, dat je naar het conservatoire gaat; ik zal er met dokter Abels over spreken.”
’t Was voor Dorus een groot geluk, dat de dokter nooit iets ten halve deed en rijk genoeg was om wat hij wilde geheel en ten volle te kunnen doen. Daardoor werd het hem mogelijk gemaakt op het conservatoire te Brussel een plaats te vinden.
Tournel zelf bracht hem er heen, en toen zij te zamen vertrokken waren, schreide Augusta, en juffrouw Barbara zei:
“Huil je, omdat die kromme krates weg is, malle meid?—Ja? Mocht je hem zoo graag lijden?—En hij plaagde je zoo dikwijls.—O, zoo! vond je dat wel aardig?—Nu, huil maar niet meer: hij komt terug.—Ja, ’t was wel een driftkop, maar toch een erg goedige jongen, en ’t spijt mij ook, dat hij gaat: ik begon nu juist aan hem te wennen.” [135]
In de spreekkamer bij den procureur Verhagen zit de oude Philip Strijkman in zijn zondagsche jas met een groote ouderwetsche groene parapluie tusschen de knieën, op welker knop zijn hoed hangt, te wachten; tegenover hem zit vrouw Juttner en naast haar de ongelukkige, gebochelde Kobus. De onnoozele knaap ziet er nu vrij fatsoenlijk gekleed uit, en zijn moeder, die men vroeger niet anders dan als schoonmaakster met jak en rok gekleed kende, heeft thans een groene japon aan, een omslagdoek met palmen om en een hoed op, waarvan de bruinroode keelbanden onder de kin zijn vastgestrikt. Haar handen steken in garen handschoenen, waarvan de vingers te lang zijn en die de grove knokkels van haar werkhanden doen doorschemeren. Het drietal spreekt geen woord, maar de sluwe, groenachtige oogjes van Strijkman gaan rusteloos rond of vestigen zich nu en dan op de mismaakte gestalte van den knaap, die onophoudelijk de hand in zijn broekzak steekt om er een paar rozijnen uit te nemen, die hij blijkbaar met smaak verorbert.
Vrouw Juttner wisselt af en toe een blik van verstandhouding met den pandjesbaas en trekt zwijgend Kobus’ buisje terecht of strijkt hem het haar uit de oogen.
Geruimen tijd hebben zij zitten wachten, als eindelijk Keesje, de jongste bediende, binnentreedt en kortaf zegt:
“U kunt binnenkomen.” [136]
Langzaam staat Strijkman op en begeeft zich, gevolgd door vrouw Juttner, die haar zoon aan de hand medetrekt, naar het kantoor, waar de heeren Krasser en Van Blaak ijverig zitten te schrijven en tersluiks van hun werk opzien, als het drietal de deur binnenkomt. Bij het binnengaan fluistert Strijkman nog even: “Hou je nou goed, mensch!” De procureur, die als naar gewoonte voor zijn schrijfbureau plaats heeft genomen, draait half het hoofd om en knikt, terwijl hij zegt: “Gaat zitten!”
Keesje schuift een paar stoelen bij de tafel, wijst ze zwijgend den binnengetredenen aan en wipt daarna vlug op zijn hooge kruk, terwijl hij tegen Van Blaak een vies gezicht trekt en met de oogen knipt naar den kant, waar Strijkman zit. Een oogenblik heerscht er algemeene stilte op het kantoor, alleen afgebroken door het krassen der pennen en het kuchje van Strijkman, die zich de keel schraapt om beter te kunnen antwoorden op de vragen, welke hij verwacht, dat de heer Verhagen tot hem richten zal.
Deze wendt zich eindelijk om, schuift zijn stoel een eind achteruit, en den blik vast op zijn bezoekers vestigend, vraagt hij: “En wat kwam u nu eigenlijk hier weer doen?”
“We kwamen eens hooren, hoe ’t er nu mee staat, vanwegens de erfenis, weet u?”
Eenigermate van streek gebracht door deze kalme vraag, antwoordt Strijkman zachtjes: “We kwamen eens hooren, hoe ’t er nu mee staat, vanwegens de erfenis, weet u?”
“We wouen er met uwés permissie nou wel ereis haring of kuit van hebben,” voegt vrouw Juttner er bij.
“Zoo!” Mijnheer Verhagen ziet den knaap strak aan, die zonder zich om iets of iemand te bekommeren zijn rozijntjes eet en onnoozel rondziet.
“We zouden nu graag willen weten, of we niet alvast voor den jongen een duizend gulden of wat voorschot konden krijgen op de erfenis,” zegt Philip, terwijl hij er aanstonds op laat volgen: “Juffrouw Blommers kan het zóó niet langer uithouden; ze heeft al haar spaarduitjes er al aan gespendeerd. Is ’t niet waar, juffrouw?”
“Och ja!” antwoordt temend vrouw Juttner, die met [137] onderling goedvinden en tot meerdere veiligheid van haar persoon, den naam van Blommers heeft aangenomen, “ik heb zoo gaandeweg alles bijgebrokkeld wat ik kon en voor dien jongen gedaan, wat menschen-mogelijk was.—Dorus, kind! schei nou uit met rozijnen eten; je zult misselijk worden,” en luider roept zij: “Hou nou op met eten, Dorus!”
“Och, moeder!” zegt de knaap onwillig.
“Dat is nou aardig, meneer de avekaat: die jongen heeft van het eerste oogenblik af aan, dat ik hem van straat heb opgenomen “moeder” tegen me gezeid; afijn, ik mocht het wel lijden. En dat is hij blijven zeggen nadat hij de hersenziekte heeft gehad... ’k Heb wat met den stumperd uitgehouwen, meneer; altijd door maar kouwe doeken op het hoofd en....”
“Ter zake juffrouw. Nu dan, na dien tijd?”
“Zeit hij nog altijd moeder en ’t is hem niet meer uit het hoofd te praten. Casuweel hé, meneer?”
“Ik heb u reeds de laatste maal, dat u hier was, doen opmerken, dat er van voorschot geen sprake kon zijn,” antwoordt de procureur.
“’t Is toch wat te zeggen,” herneemt Strijkman met een zucht. “Juffrouw Blommers en ik, we hebben al heel wat geld aan dien jongen uitgegeven, meneer! Niet dat we ’t niet voor hem overhebben, och God! neen, dat is ’t niet, niet waar Dorus?” De pandjesbaas kijkt met zijn gluiperige oogen naar den knaap, die zeer ongegeneerd op den rand van het kopieertafeltje is gaan zitten en met beide handen over de voorpanden van zijn buisje strijkt, terwijl hij grinnikt en op eigenaardig doffen toon zegt “Dorus!...Dorus, heet ik... Oome, is ’t nou goed?”
Even kleurt een verraderlijk blosje vrouw Juttner’s hoekig gelaat en Strijkman verschiet van kleur, maar beiden herstellen zich dadelijk en wisselen een voor de anderen onmerkbaren blik van verstandhouding.
“’t Is zoo’n hartelijke jongen, meneer, hij zeit altijd “oome.” Och, uwé had hem vroeger moeten kennen, toen hij nog alle vijf goed bij mekaar had,” zegt de oude man, grinnikend. [138]
Vrouw Juttner werpt een boozen blik op Strijkman, terwijl ze hem in de rede valt met de woorden:
“Nou, zoo erg is ’t nog niet: alle vijf! Zeg, de jongen is niet gek!” en plotseling bemerkende, dat zij op het punt is om zich te verspreken, voegt zij er bij: “Hij is alleen maar wat sufferig, nou en dan; is het niet zoo, m’n kind?” De pseudo-Dorus kijkt haar strak aan en herhaalt als voor zichzelf. “Dorus!—Kobus! Kobus!—Dorus! Hè, hè, hè, hè,” en luider: “Gaan we nou heen, moeder?”
De schrik slaat Strijkman om ’t hart, als hij die woorden hoort, en de procureur ziet beiden bijzonder doordringend aan. Zoo verbeeldt zich ten minste het edele tweetal, dat, als door een gemeenschappelijke ingeving gedreven, opstaat en aanstalten maakt om te vertrekken. In waarheid heeft de procureur slechts een min of meer wantrouwenden blik op de lieden vóór hem geworpen, maar zonder nog in ’t minst te vermoeden welk bedrog er door hen gepleegd wordt.
“Kom eens hier, Dorus,” zegt de heer Verhagen.
De jongen blijft staan, waar hij staat, en zoekt in zijn zakken, of hij nog rozijnen heeft.
“Kom eens hier, ventje!”
“Och, meneer! de stumperd hoort het niet; hij is doof, erg doof.”
“Dat merk ik!”
“Dorus!” roept juffrouw Juttner luid, “ga eens naar meneer,—gauw, en steek je vingers niet in je neus.”
De knaap doet een paar stappen vooruit en reikt den procureur de hand, die deze niet aanneemt.
“Hoe oud ben je?”
“Hè! hè! hè! hè!”
“Hij is nou zestien jaar, meneer! Den 12den Januari geweest.”
“Hm! zoo; maar weet je wel zeker, juffrouw, dat deze jongen Dorus Makko is, de zoon van den hondenscheerder?”
“Heerem-ensch, meneer!”
Strijkman kucht bedenkelijk en snuit herhaaldelijk zijn neus. [139]
“Meneer de avekaat, kijkt uwé dien jongen eens goed aan, en zie dan eens, of een mensch zich daarmee vergissen kan. Zoo’n bult vind je niet alle dagen, en dan zoo’n fyselomie. Bovendien, ik heb hem immers van klein kind af gekend, en hij mij ook ook; ik was temet de eenige, dien hij nog na zijn ziekte herkende. Is ’t niet zoo, beste jongen?” Strijkman spreekt luid en gejaagd.
“Ja, oome,.... Dorus heet ik, Kobus en Dorus!”
Vrouw Juttner krijgt het benauwd, en Strijkman wischt zich tersluiks een paar kille druppels van de slapen.
“Kan hij zich niets meer van zijn vader herinneren?”
“Niemendal, meneer, en van de pampieren ook niet: ik heb ze maar eens weer meegebracht. Wil u ze nog eens zien?” vraagt Strijkman, om aan des procureurs gedachten een andere wending te geven.
“Dank je, ’t heeft voorloopig volstrekt geen nut.”
“Och, kijkt u maar eens; ’k heb nu ’t portretje ook meegenomen.” Hij neemt den brief van Adriaan Makko uit den zak en reikt dien met het portret aan den procureur over.
Als de jongen het photographietje ziet, strekt hij de hand er naar uit en zegt dof: “Daar moet ik ook “oome” tegen zeggen, is ’t niet, moeder?”
Een nauw bedwongen grimlach omspeelt Strijkmans’ dunne lippen, en vrouw Juttner ziet welgevallig verwonderd haar zoon aan, die op het portretje wijzend, herhaalt: “Oome! hé, moeder?”
“Ziet u, meneer de avekaat, dat herkent hij,” zegt op min of meer triomfantelijken toon de oude man, en aanstonds laat hij er op volgen: “Zou er nou geen mogelijkheid op wezen, dat we ten minste alvast iets voor hem kregen?”
“Mijn goeie menschen, ik heb je reeds gezegd, dat ik er niets aan doen kan. Er is naar Amerika geschreven, en zoodra we bericht hebben, zal de rechter in deze zaak gekend moeten worden.”
Bij het woord “rechter” zien de twee roofvogels elkander tersluiks min of meer angstig aan. [140]
“Dan moet er een voogd voor hem”—Verhagen wijst op den knaap—“benoemd worden, altijd wanneer zijn identiteit voldoende te bewijzen is.”
“Identerteit, zeit uwé?”
“Ja, juffrouw! Ik bedoel, als het bewijs geleverd wordt, dat hij werkelijk de jongen is, dien wij zoeken.”
“Mij dunkt, meneer, dat’s toch duidelijk genoeg, uwé kan er gerust op wezen; ik zal geen gezond oogenblik meer hebben, als....”
“Goeie vriend, mijn tijd is te kostbaar om langer met je te praten. Laat die papieren maar hier; dan zal ik je later wel bericht zenden, hoever de zaak is, en....”
“Ik zal de pampiertjes liever maar weer meenemen,” zegt Philip.
“Neem me niet kwalijk, meneer, maar uwè heeft ons nu al ruim drie verrel-jaars op sleeptouw gehouden, en onze lieve Heer weet hoe lang of ’t nog duren kan; ik ben een weduwvrouw, die moeite genoeg heeft om aan den kost te komen;”—vrouw Juttner trekt een armoedig gezicht gezicht—“ik kan toch voor niemendal zoo’n jongen niet eeuwig houden.”
“’t Spijt mij voor u, juffrouw, maar u zult geduld moeten hebben.”
“En hoe lang kan het nog duren?” vraagt Strijkman, terwijl hij de papieren en ’t portret weer bij zich steekt.
“Niet te bepalen. De rechter zal....”
’t Woord “rechter” bevalt den pandjesbaas in ’t geheel niet, en vrouw Juttner voelt zich niets op haar gemak.
’t Is dus eenigermate voor haar een uitkomst, als de procureur zegt: “Cornelis, laat deze heer en juffrouw uit.”
Als zij vertrokken zijn, keert de heer Verhagen zich half om naar Krasser en zegt: “Er is mij iets niet klaar in deze zaak; wat, weet ik niet recht, maar je moest eens laten informeeren, wie die juffrouw Blommers eigenlijk is.”
“Best, meneer!”
Op straat gekomen, valt Strijkman nijdig tegen zijn gezellin, die op een sukkeldrafje naast hem loopt, uit: [141]
“’t Is een nare jongen, dat hij nog altijd Kobus zeit; dat moet je hem afleeren, versta je?”
“Leer jij ’t hem af, als je kunt, ouwe gek. Kom hier, Kobu... Dorus!”
“’k Wou, dat die procureur met zijn securigheid naar den duivel liep.”
“’t Gaat niet zoo gemakkelijk, als je dacht, hé, Strijkkie?” hoont vrouw Juttner, terwijl zij er bijvoegt: “Je kunt me wel eens weer een paar rijksdaaldertjes geven, hoor! ’k Moet huur betalen.”
“Alweer geld? Je hebt pas gehad....”
“Pas! Noem jij dat pas? Al veertien dagen geleden..”
“Acht dagen!”
“Dat lieg je; ’t is veertien dagen!”
“Wat, wou jij ’t me heeten liegen; heb ik je niet verleden week nog zeventien gulden gegeven,—zeventien mooie ronde guldentjes?” Strijkman zucht.
“’t Is wel mogelijk, maar ’t is alweer op; ik kan toch van den wind niet leven. Bovendien, wat ik doe, doe ik toch allemaal voor jou pleizier....”
“Voor mijn plezier?”
“Ja, natuurlijk. Denk je, dat ik ’t liefhebberijwerk vind zoo’n jongen te....”
“Hou je mond; je doet ’t toch ook om de duiten.”
“Waarachtig wel! Maar ’k wou er eerst niet aan, dat weet je toch heel goed. En heb ik niet de meeste moeite en last er van gehad, om dien stumperd wijs te maken, dat hij Dorus heet?”
“’t Is wat moois; hij zeit er nog altijd Kobus bij.”
“Kan ik dat helpen?”
“Is ’t dan mijn schuld? Ben je gek: jij moet hem leeren, wat hij te zeggen heeft; dat’s afspraak.”
“’t Is wat lekkers! Je laat mij de kastanjes uit het vuur halen, en jij....”
“Nou! wees maar niet boos. En heeft hij ’t dan niet goed gezeid van ’t portretje?—Ja, kind, we gaan naar huis.—Ik heb er een dag aan besteed om hem te leeren, dat [142] hij er “oome” tegen zeggen zou; maar jij bent nooit tevreden, ouwe suffer.... Loop niet zoo ver weg, Kobus. Hier! hier!”
“Daar zeg je nou waarachtig zelf Kobus; je bent ’n uilskuiken. Zoo zullen we er nooit komen, als jij zelf je vergist....”
“Och! maak je niet moeielijk; ik weet wat best, wanneer ik op moet passen of niet. Wil ik maar even met je meeloopen naar huis om de centen?”
“’k Heb geen geld!”
“Och! dat’s aardig, dan hebben wij ze alle twee niet... en nou liegt een van ons beiden, maar ik niet. ’k Zei daar straks immers vijf gulden; maar wel bekeken, is dat te weinig, oude heer! Je moest maar liever vier riksen geven, dan kan ik meteen voor den jongen een paar nieuwe schoenen koopen.”
“Wat zeg je daar, tien gulden? ’t Is een schandaal; je wilt zeker weer snoepen, hé?”
“Wil je er een dozijntje van maken, des te beter; dan los ik mijn oorbellen, die nog achter de schuine deur staan.”
“Jou oorbellen! Zeker net zoo gekregen als dat speldje?”
“Je begint me te vervelen met je aardigheden.—Kobus! Kobus! loop niet zoo aan den waterkant.—Hier zijn we aan de Prinsensluis. Geef nou ’t geld maar hier... of zal ik meegaan?” Zij blijft vlak voor hem staan bij de brugleuning.
De oude vrek wordt beurtelings geel en rood van ergernis en herhaalt zijn poging om uit de handen van zijn kwelgeest te komen, door te zeggen: “Ik heb geen geld, waarachtig niet.”
“Ook niets meer in je ijzeren kistje, hè!”
Zijn gelaat wordt valer dan ooit, als hij stotterend vraagt: “M.m.mijn ijzeren k.k.kist?”
“Dacht je, dat ik niet wist, waar je den aap in bewaarde? Och, m’n lieve Strijkkie! vrouw Juttner heeft zulke goeie oogen en ze kan zoo zachtjes loopen. Dacht jij, dat ik verleden ’s avonds niets gezien had? Hè, hè, hè!” [143]
Strijkman heeft zich hersteld en zegt ruw: “Je zeurt.”
“Dacht je, dat ik niet gesnapt had, dat jij laatst, toen je de deur had opengelaten en ik onverwachts binnenkwam, in eens je kistje onder de tafel hebt gestopt? Meen je, dat ik niet begreep, dat je daarom zei, dat je niet op kondt staan van de rimmetiek?”
De oogen van den pandjesbaas vestigen zich met een moordlustige uitdrukking op de vrouw, als hij met saamgeknepen lippen zwijgt.
“Heb je wel gehoord, dat de avekaat van den “rechter” sprak? Daar moet ik niets van hebben, versta je?”
“Serpent!” sist Strijkman.
“Heb je lust om een poos in de gribus1 te zitten? Ik niet. Ik geloof, dat ik het wijste doe om naar dien avekaat te gaan en hem te zeggen, hoe de vork in den steel zit; dat jij me hebt overgehaald om....”
“Wijf, hou je stil, of....” De oude maakt een dreigend gebaar.
“Poeh! poeh! wat een drukte: wees kalm, man, dan krijg je geen dikke beenen. Hè! hè! hè! Dok nou maar gauw een dozijntje guldens... Nou doe ik ’t geen cent minder.... Zie je, Strijkkie, ik zou wel vrijloopen, als ik sprak. ’k Ging weer uit schoonmaken; ’k zou m’n kost wel weer ophalen, maar jij was er bij, ha! ha! gloeiend bij, hoor!”
“Moeder, ik heb zoo’n honger.”
“Hij heeft trek in zijn eten, Strijkman.—Ja, Kobus, we gaan naar huis!—Kom, zanik nou niet langer en geef het geld.”
“’k Heb ’t niet bij mij; kom dan morgenavond maar na tienen.”
“Nou, goed dan! ’k Zal zoolang wachten, maar om tien uur precies sta ik op je stoep. Dag, Strijkkie!—Kom, jongen!”
De pandjeshuisbaas draait zich nijdig om en zegt iets [144] tusschen de lippen, dat allesbehalve een zegenwensch is.
Strijkmans winkel is gesloten, vrouw Juttner is prompt om tien uren gekomen, en zuchtend heeft de oude man aan zijn kwelgeest twaalf gulden uitbetaald. Als zij vertrokken is, neemt hij een boekje en noteert er in: “ƒ 12.– aan de weduwe Juttner.” De lamp staat op tafel en de zwarte kat ligt er als naar gewoonte onder.
“Satansche feeks,” mompelt de pandjesbaas, terwijl hij nijdig naar de deur ziet, waardoor de vrouw verdwenen is. “Zij ruïneert me heelemaal. ’t Is God geklaagd. Laat eens zien... ’t Is nu,” hij telt de cijfers, die in het boekje staan, op, “twee honderd zestig... negentig, drie honderd... Wel vervloekt!” roept hij hardop... Miauw, zegt de poes, die de slaperige oogen opent.
“Daar!”—nijdig prikt de vrek de kat met zijn pen in den neus, zoodat zij blazend van de tafel springt.
“Drie honderd zestig—’t is om te huilen—zeven-en-zeventig, transporteere:—drie honderd een-en-negentig—’k ga op de flesch—vier honderd zes en veertien, is vier honderd twintig—zes en dertig.—Satansch wijf!—vier honderd acht-en-zeventig gulden! Allemachtig! en dat in nog geen tien maanden!”
Hij smijt woedend de pen op tafel, staat op en loopt in ’t kleine kamertje op en neer. Zijn roode oogen doen hem pijn van ’t kijken.
Met zijn bril op den neus beziet hij nogmaals de cijfers, telt, hertelt en ziet dat het eindcijfer juist is. Weer gaat hij aan tafel zitten en pruttelt in zichzelven: “Zoo gaat het niet langer; ’t is niet om uit te houden,—ze melkt me uit als een koe. Was ik het maar nooit begonnen. Maar ’t is toch ook vier ton! Als ik die kluit uitbetaald krijg, kan ’t er wel af. Hm! die procureur is niet scheutig. God weet, hoe lang ’t nog duren kan, eer... En ’t is niet sekuur ook. Vrouw Juttner is te goochem. O! Philip, wat ben je een ouwe ezel geweest! Ja, maar ik moest toch een jongen hebben. Dat die Kobus, die krates, [145] ook juist zoo’n moeder heeft.—Zij laat me geen rust. ’t Is om dol te worden, en ik durf haar waarachtig niet aan. Ze is in staat om den heelen boel in de war te gooien, en als ik niet meer geef... Hè! ’k zou wel trek hebben om iets te eten, maar ik moet zuinig wezen tegenwoordig.”
Hij gaat naar het hoekkastje, opent het en kijkt er in. ”’k Heb niets meer in huis; dat beetje bitter, zou ik dat nemen? Maar dan heb ik morgen niets.” Hij ruikt aan de flesch. “Hè! dat ’s toch erg lekker. Kom! één slokje. Hmm...! ’k zal de helft nemen.—Vier honderd acht-en-zeventig gulden naar de maan; als ’t zoo doorgaat, maakt ze me heelemaal op.” Hij houdt de flesch tegen het licht, na gedronken te hebben, en smakt met de lippen. ”’t Doet me goed; ’k was zoo rillerig. Och! ’k zal ’t maar uitdrinken en dan morgen niets nemen, dan komt het overeen uit.” Hij drinkt met kleine teugjes, en als de flesch leeg is, zet hij ze weer weg, na zorgvuldig de laatste droppels op zijn nagel te hebben laten loopen.
De genoten spiritus, hoe weinig ’t betrekkelijk ook zij, geeft aan zijn wangen een hooger tint en zijn oogen beginnen te glimmen. “Ik wou, dat ik haar nu hier had,” zegt hij binnensmonds; ”’k zou haar knijpen, ranselen. Hm! dat ’s ook al strafbaar. Tegenwoordig is alles strafbaar. Zoo’n afzetster: bij de vijf honderd gulden; ’k zou haar kunnen vernielen.” Hij slaat met de rimpelige vuist op tafel. “En hoe kom ik van haar af?—Als zij mij t’avond of te morgen maar niet besteelt; daar is ze niets te goed voor.” Hij bukt zich naar ’t luik in den vloer. “Zou ze weten, dat hij dáár staat? Neen, dat heeft ze toch niet afgeloerd; maar...” Hij is op ’t punt het luik te openen! als een kloppen op de voordeur hem doet opschrikken.
“Wat is dat? Zoo laat nog iemand; wie kan dat wezen?”
Met de lamp in de hand sloft hij naar voren.
“Wie is daar?”
“Ikke!”
“Wie is ikke?”
“Doe maar open, Strijkkie! Ik ben ’t maar!” [146]
“God zegen me, zij is ’t waarachtig! Wat zou ze nu weer willen hebben?” Met onzekere hand schuift hij den grendel van de deur, opent het slot en laat vrouw Juttner binnen, die zonder plichtplegingen in ’t kamertje gaat, op zijn stoel plaats neemt en zegt:
“Dat dacht je niet, dat ik van avond nog zou terugkomen, hè? Ja! hoe later op den avond, hoe schooner volk.”
“Wat moet je?”
“Jongens, wat ben jij beleefd! En ik kom je nogal’ waarschuwen.”
“Waarvoor?”
“Om op je tellen te passen. Toen ik van avond op mijn kamer kwam, zeiden de buren, dat er iemand geweest was, zooveel als een rechercheur van de politie, zoo’n stille, weet je... Hij kwam om naar mij te informeeren en had vaa alles gevraagd, en...”
“Nou, en?” Strijkman ziet haar angstig aan.
“Zij wisten niets; daarom konden ze niemendal zeggen...”
“En wat zou ’t dan verder?”
“Ze zeien, dat hij gevraagd had, of ik de moeder was van Kobus of z’n pleegmoeder, en of jij ook al vroeger kennis aan mij had gehad, en zoo al meer.”
“God bewaar me!”
“En dat er sprake van was, dat jij op een erfenis loerdet... Afijn, de man wist zoo wat den heelen boel, naar ’t scheen...”
Natuurlijk loog vrouw Juttner ongeveer alles, wat zij’ zeide. De waarheid was, dat er iemand van Verhagens kantoor was geweest, om naar juffrouw Blommers te informeeren: wie zij eigenlijk was, of zij er reeds lang woonde, enz. De buren hadden hem, zooals vanzelf spreekt, weinig inlichtingen kunnen geven, en de man was onverrichter zake weer vertrokken.
De slimme weduwe evenwel besloot dadelijk van deze omstandigheid tot haar voordeel partij te trekken, door Strijkman een schrik aan te jagen en hem zoodoende hoe langer hoe meer in haar macht te krijgen. De vrek was [147] allesbehalve op zijn gemak en antwoordde: ”’t Is een ellendig ding. Hoe komt zoo’n stille op ’t idee; ik heb nooit wat met de politie uitstaande gehad.”
“Niet? Och kom!”
“Waarachtig niet!”
“Nou ’k heb ’t dan wel eens anders gehoord: ze hebben me ereis verteld, dat jij er niet vies van bent om goed te koopen, dat op den kop is getikt. De juffrouw, die beneden me woont, zei ten minste: “Ik heb uwé met dien ouwen Strijkman zien loopen; hoe je aan dien vent komt, begrijp ik niet: uwé is zoo’n bedaard, stil, ordentelijk mensch, en hij...”
“Ze kent me niet eens!”
“Of ze je kent!—”’t Is een ouwe, vrekkige duitendief, die al lang op ’t rooie dorp moest zitten”,—zei ze.”
“Dat zal ze me waar maken!”
“Bedaar nou, Strijkkie. ’t Mensch had het zelf van een inspecteur, dien langen blonden, je weet wel, die laatst bij je geweest is om....”
“Jawel, ik weet, wien je meent.”
“Nou, dat is een verre neef van haar en die zei: “We loeren al lang op dien ouwen pandjeshuisbaas; hij zet de menschen af, neemt woekerwinst, en... op een goeien dag rukken we hem in,”
“Maar mensch, je bazelt; ik heb nooit met de...”
“Hou je gemak; ik zeg ’t immers alleen om je te waarschuwen. Nou weet je, dat ze op je vigileeren,” herhaalde vrouw Juttner, aan wie de angstige uitdrukking van Strijkmans gelaat en het beven van zijn handen niet ontgaan was.
“Ze kunnen me niets maken, niets, niemendal!”
“Dat moet je nou niet zoo zeggen, vaderlief; je zult wel wat op je boekje hebben, en als zij een hond willen slaan, kunnen ze wel een stok vinden. Maar wees maar bedaard: ik zal je wel op de hoogte houden, hoor!... Je begrijpt, ik ben wat erg op je gesteld, en ’k heb veel liever, dat ze jou niet in de doos stoppen; want ’k moet je eerlijk zeggen, ’t leven bevalt me zoo een boel beter, dan uit schoonmaken te gaan. Ja, of jij nou al in je eigen moppert, [148] dat hoor ik niet eens meer.... Zeg! nou ik toch hier ben, kijk eens eventjes, of je niet een halfsleten broek voor Kobus hebt; de zijne wordt dun, en je begrijpt van die paar centen, die je mij geeft, kan dat niet af.”
Een violetkleurige tint verft Strijkmans gelaat, en de vuisten ballend vlak voor haar oogen, roept hij eensklaps: “Dier! wat let me of....”
“Ga je gang maar, als je ’t hart hebt.” Zij ziet hem sarrend aan.
“Mijn deur uit!”
“Zeg, ’t hoeft geen mooie broek te zijn,” antwoordt zij, kalm zitten blijvend.
“Er uit, of....!”
“Nou! voor van avond zal ik je zin eens doen; schreeuw maar zoo niet, ik ben slaperig!” Ze staat op en gaat langzaam naar de deur. Tegen den deurpost staat een parapluie; vrouw Juttner bemerkt haar, en met de woorden: ”’k Zal die parapluie maar meenemen, de mijne is weg,” neemt zij het regenscherm onder den arm.
“Slaap wel, Strijkkie! Droom ereis van me.”
“Geef m’n parapluie op, gauw!”—hij grijpt tevergeefs naar zijn eigendom.
“Mis, poes! Zul je om ’t broekie denken, ouwe heer! Wel te rusten;” en met een grijnzenden lach gaat zij de deur uit, die Strijkman werktuiglijk heeft geopend. “n’Avend, Strijkman!—Kijk! ’t regent.”
Op straat gekomen, lacht zij er heimelijk om, dat zij den ouden vrek zoo heeft beetgehad, en denkt er over na, hoe zij ’t aanleggen zal om haar prooi altijd zekerder en vaster te verstrikken.
Strijkman is na haar vertrek moedeloos op zijn stoel neergevallen en zucht: ”’k Ga op de flesch; wat moet ik beginnen, ’k heb niets geen recht tegen haar.” Hij schreit van woede en spijt en slaat de magere, knokkelige handen herhaaldelijk tegen zijn voorhoofd. “Wat te doen, wat te doen?” [149]
Boven in huis op een der kamers is het onrustig geworden. Er is ruzie, hevige ruzie, allerlei verwarde stemmen schreeuwen dooreen, en duidelijk verstaat hij de woorden: “Vrouwenbeul! je moest je schamen je vrouw zoo te slaan.”
“Ik kan mijn eigen vrouw slaan, als ik wil; ze moet doen, wat ik zeg, en anders....”
Strijkman luistert, aan de trapdeur staande. Wederom hoort hij die schrille stemmen. Ze klinken akelig door den nacht; hij hoort, hoe de vrouw gilt en huilt, hoe de basstem van den man zich telkens weer verheft, en eindelijk, hoe er opnieuw klappen vallen.
Op zijn gelaat komt een duivelachtige uitdrukking: er is bij hem een gedachte opgekomen, die hem doet glimlachen als een sater. “Als ik haar eens trouwde, dan had ik recht! Hm!... dien suffen bochel heb ik dan op den koop toe; maar ’t is misschien toch de wijste weg, hè! hè! hè! hè!” Hij lacht en schurkt zijn schouders heen en weer. “Ik trouwen. ’t Is zot, erg zot, maar toch de beste weg; ik heb meteen iemand, die den boel aan kant kan houden; en als zij sporreling maakt, dan...” hij slaat met de hand door de lucht. “Hè! hè! hè! hè!—’t is een goed idee. Den jongen heb ik altijd bij de hand, het wijf kan mij niets meer maken—ze kan toch haar eigen man niet aangeven—en de rest zal ik wel met haar vinden. Hè! hè! hè!” nogmaals klieft hij de lucht, ditmaal met den pook, dien hij van de kachel heeft genomen, ”’k zal haar trouwen, hè! hè! hè! en dan...!” [150]
1 Bargoensch voor gevangenis.
............................................................“’t Wordt mij hoe langer hoe duidelijker, beste vriend, dat ik nog in heel veel zaken bij anderen achtersta. Hoewel ik mijn best doe om in te halen, wat ik in mijn kinderjaren heb verzuimd, of niet kon aanleeren, toch schijnt het mij alsof ik er nooit zal komen. Soms bekruipt mij een gevoel van moedeloosheid, als ik hier de andere jongelui zie, die reeds zoo vroeg ruimschoots zijn voorzien geworden van alles wat ik mis, en ’t kost mij inspanning om niet jaloersch te zijn. Ik troost mij met de gedachte: langzaam gaat zeker. Hier op ’t conservatoire heb ik veel gestudeerd om nog meer te studeeren, maar ik ga vooruit, en ge zoudt er u over verwonderen, als gij mij hoordet spelen, hoeveel beschaafder en rijker mijn toon is geworden. Mijn Cremona is heerlijk en wekt de afgunst van het halve conservatoire op. Wat heeft die beste dokter Abels mij daar toch een heerlijk geschenk mee gemaakt! A propos, heb ik u reeds medegedeeld, dat juffrouw Albertine mij met haar man op haar huwelijksreisje heeft bezocht? ’k Was blij haar te zien en te vernemen, dat zij gelukkig is. Haar vader schreef mij ook dezer dagen. De goede man blijft steeds mijn beschermgeest; ik wou maar, dat ik bij machte was hem te bewijzen, hoezeer ik gevoel, welke verplichtingen ik aan hem heb....” [151]
“Zie je, Augusta, dat doet me genoegen, als ik zoo iets lees. Die jongen is dankbaar en hartelijk; ik verlang er zeer naar om hem weer te zien,” zegt de heer Tournel, die in zijn huiskamer zit en een brief van Dorus hardop voorleest.
“Schrijft hij niet, of hij spoedig komt, grootpapa?” vraagt het meisje, dat, met eenig borduurwerk bezig, bij ’t venster plaats heeft genomen en aandachtig luistert.
“Zeker! zoo dadelijk zul je ’t hooren.” Tournel vervolgt met lezen: ”... Ik verlang er ook naar u allen weer te zien en voor u te spelen. Juffrouw Barbara zal...”
“Wat zal juffrouw Barbara?” vraagt eensklaps de huisgeest van den muziekmeester, met een stapel borden in de handen en een paar opgerolde servetten onder den arm binnenkomend.
“Stoor me niet.” Tournel vervolgt: ”...Juffrouw Barbara zal nu niet meer over mijn gezaag te klagen hebben; zelfs mijn phantaseeren zal, hoop ik, nu genade vinden in haar oogen.”
“Zoo, denkt hij dat?” pruttelt de matrone. “Hm! hij kon zich wel eens vergissen; wat wordt die jongen pedant!”
“Pedant? Geen zweem er van, Barbara!”
“Ja, jij kunt geen kwaad van hem hooren; maar je zult zien, ’t wordt later een kwast;—dat zijn die artisten toch allemaal!”
“Zoo! dank je voor het compliment.”
“Niet te danken, Tournel, ’t is tot je dienst.”
“Grootpapa! lees verder, als ’t u belieft.”
“Mijn professeur, monsieur Vianol, heeft zich onlangs met lof over een phantasie, die ik gecomponeerd heb, uitgelaten. Hij zei: C’est fort bien; ça parle au coeur (wat zegt gij van mijn Fransch?). Ja, ik moet het hier wel leeren, er wordt niets anders gesproken.—Ik heb ook een kleine burlesque geschreven, die in zijn smaak viel.
“Wat is die compositieleer toch moeielijk en streng; ik leg er nog dikwijls mede overhoop, maar ik gevoel en begrijp gemakkelijk, en dat helpt. Ik wou, dat u eens hoorde wat ik geschreven heb; ’k zal u hierbij een afschrift zenden, [152] dan kunt ge ’t eens spelen en mij uw oordeel zeggen....”
“Heeft u die kopie al?”
“Ja, kind.”
“En is ’t mooi?”
“’t Ziet er goed uit, maar ronduit gezegd: ’k waag er mij niet aan.” Tournel leest verder:
“....De dubbele flageoletten liggen niet gemakkelijk, maar ik kon ze niet anders maken; daarom schreef ik er een “ossia” bij.”
“Een ossia, wat is dat, Tournel?”
“Een andere, gemakkelijker passage, Barbara.”
“Zie je nu wel, dat hij pedant is? Begrijp je niet, Tournel, dat het zooveel beduidt als: “dat kun jij toch niet spelen en daarom....”
“Daarom! daarom! Jij moet je niet bemoeien met zaken, die je niet aangaan; ’t is bovendien de waarheid. Dorus speelt met virtuositeit, en ik niet. Stoor me toch niet telkens in mijn lectuur; dek jij de tafel maar verder en zorg, dat we iets te eten krijgen... “Gij hebt mij in uw laatsten brief gevraagd, beste vriend, of ik ’t nu beter met de jongelui hier kon vinden? Hebt ge me dan verkeerd begrepen? ’k Heb nooit onaangenaamheden gehad; ik sloot mij alleen maar bij niemand aan, omdat ik gevoelde, dat... Enfin, ’t gaat me nu uitstekend, en ik heb een viertal vrienden, die mij aanstaan. Dat is volkomen genoeg; wij hebben een clubje gevormd, dat soms allergezelligst vergadert. Ze noemen mij in de wandeling: Triangle, driehoek. Drie namen voor één bochel! Krates, Boeckelorum, Driehoek; ’t is immers veel meer, dan ik verlangen kan.”
“Dat is aardig gezegd, grootpapa.”
“’t Is toch zonderling, dat hij zelf altijd over zijn hoogen rug lacht en spot, en toch niet velen kan, dat anderen ’t doen; daar ligt eene inconsequentie in...”
“Vindt u?”
“Ja zeker!”
“Ik niet; zelf er om lachen is heel iets anders dan uitgelachen [153] worden. Uitlachen is kwetsend, zelf lachen verstandig.”
“Nu, uitlachen is het woord, niet bepaald; belachelijk is Dorus in ’t geheel niet, zóó mismaakt is hij niet.”
“Neen! hij is mooi... Zijn eene schouder is wel een handbreed hooger dan de andere; ’t is een koning onder de bochels, hoor!”
“Barbara, wat overdrijf je! Vind je het ook niet, Augusta?”
“Ik vind Dorus in ’t geheel niet leelijk, wat zijn gezicht betreft; zijn bult, ja! natuurlijk, die is ongelukkig om te zien, maar....”
“Nu, goed dan, ’t is een Adonis.—Ben je nu klaar met lezen, Tournel? De tafel is gedekt.”
“Op ’t oogenblik. Waar waren we ook weer? O, ja!”
“...’t Is meer dan ik verlangen kan, en waarlijk, als ik in den spiegel zie, schijnt mij die laatste naam “Triangle” bepaald geestig.”
“Ha! ha! ha! ha!”
“Lach je daarom, Augusta?”
“Ja, hij schrijft dat zoo aardig.”
“...’t Is nu reeds bijna twee jaren, dat ik hier ben, zonder in Holland te zijn geweest; waar blijft de tijd! Ik verheug er mij op, dat ik u allen tegen het einde van ’t jaar zal terugzien, want ik heb plan om met Kerstmis over te komen. Dr. Abels schreef, dat hij er bepaald op gesteld was. Mag ik dan ook een paar dagen bij u blijven? Als juffrouw Barbara mijn kamertje nog niet tot provisiekamer heeft bevorderd, zou ’t wellicht gaan.”
Dat is nog al aardig, dat hij zich dat herinnert. ’t Is waar, ik zei dikwijls, dat ik er een proviandkamertje van wou maken! Maar dààr kunnen we hem niet hebben, Tournel!”
“Waarom niet?”
“’t Is nu geen jongen meer; ’t zal wel een verwend heertje geworden zijn, daar in Brussel. Weet je wat, Augusta, ga jij dan zoolang in ’t kleine kamertje slapen; dan kan hij, als hij komt, in jou kamer logeeren.”
“Heel goed, nicht.” [154]
“Gekheid, Barbara, hij moet ’t nemen, zooals ’t hier is, en....”
“En ik zeg je, dat het niet gebeurt; in huis ben ik de baas, in het orkest jij,—begrepen?”
“Goed, goed, kom asjeblieft niet in een anderen toonaard, en luister.”
“.....Ik beloof algeheele onderwerping aan al haar schikkingen, mits zij mij maar niet wegstuurt; want ik beschouw uw huis, beste vriend, als mijn tehuis....”
“Hij is toch niet erg pedant geworden, Tournel.”
“Zie je wel, Barbara, dat je te voorbarig was... Luister verder... Hoe heerlijk, prachtig en rijk het ook bij dokter Abels moge zijn, hoe hartelijk en vriendelijk iedereen voor mij is, toch gevoel ik mij dáár niet zoo op mijn gemak, als bij u. Mag ik komen?”
“Wat dunkt je, Barbara?”
“Zou je vóór Kerstmis Augusta’s kamertje niet kunnen laten behangen, Tournel?”
“Hoe zou hij er nu uitzien, grootpapa?”
“Dokter Abels zei laatst, dat hij veel knapper is geworden; hij is wat gegroeid, en daardoor schijnt hij niet zoo erg krom als vroeger....”
“Je moet hem eens vragen, als je schrijft, of hij daar gewend is op een bed of op een matras te slapen....”
“’k Zal er om denken, Barbara.”
“Wat schrijft hij gemakkelijk, grootpapa! ’t Is net alsof ik hem hoor praten; ik ben ijselijk nieuwsgierig om hem weer te zien. Zou hij mij nog herkennen? Neen, hé? Ik ben zoo lang geworden en veranderd, zegt iedereen. Of hij mij nog altijd met jongejuffrouw zal aanspreken? Mij dunkt, hij moest me maar Augusta noemen, dat klinkt veel prettiger.”
“Zeker, kind. Heb jelui elkaar dan vroeger niet bij den naam genoemd?”
“Wel neen, ik noemde hem Dorus, maar hij mij niet Augusta.”
“Zoo!”
“Wat zal ’t mij een genot zijn om U weer de hand te [155] drukken, beste vriend, en U te hooren zeggen: “Je hebt nu methode en school genoeg. Ga nu je gang maar: je wildzang is kamerzang geworden.” O! ik verdiep me nog zoo graag in den tijd, toen ik bij U was; spoedig hoop ik allen in gezondheid weer te zien. Mijn beleefde groeten aan juffrouw Barbara en uw dochter.”
“Ha! ha! ha! wat klinkt dat deftig, grootpapa!”
“Vind je?”... “Postcriptum. Maakt Boppie ’t goed?”
“Bop! Bop!”
“Waf! waf!”
“Compliment van den baas.”
“Malle meid!”
“De soep staat op tafel, Tournel.”
’t Is nacht!
De torenklok slaat twaalf; dof en zwaar dreunen de slagen, alsof er sneeuw in de lucht ligt. Langzaam valt de hamer twaalf malen op de klok, hoog boven in den toren. Over de huizen en het dak der kerk ligt zwart en ondoordringbaar de nacht en daardoor schijnt het bijna alsof de toren vrij in de lucht zweeft.
Bij elken klokslag beven de oude steenen muren, de balken en binten, en valt langzaam een weinig stof naar beneden tot onder in den toren; zóó gaat het jaren lang, altijd door, altijd een weinig, totdat eenmaal de muren zelf ineenstorten en alles stof wordt.
De klok slaat en het geluid zweeft over alle daken; zachtjes, bijna onmerkbaar trillen overal de vensterruiten. Hoe weinigen hooren het uur van middernacht. Wie bekommert zich om het beetje stof, dat van de muren valt? Wie denkt er aan, dat elk uur een stofdeel van uw eigen heerlijkheid schudt? Zorgelooze mensch! ge voelt het niet. Morgen vroeg ziet ge in den spiegel en vindt uw aangezicht onveranderd, evenals den kerktoren vóór u,—en toch valt er stof bij elken klokslag!
De nachtwacht hoort de torenklok. Twaalf uur! Brrr!! ’t wordt koud, bitter koud; hij trekt zijn jaskraag omhoog, [156] zijn muts dieper over de ooren. Onverschillig ziet hij rond; zijn blikken dwalen langs de donkere vensters, totdat hij er een bemerkt, waar achter de gordijnen nog een nachtlichtje brandt. Daar sluimert een jong meisje. Straks, als de dag door de ruiten dringt, kust hij een paar oogen wakker, die nog nooit een morgen zagen zonder frisscher te glanzen dan den dag te voren en die aan den ontwakenden morgen trots mogen vragen: “Wie is schooner, gij of ik?” Als het dag wordt, schijnt het bijna alsof alle bloesems, die de tijd op het gelaat van anderen ontbladerde, op dit gezichtje werden uitgestrooid, midden in den nacht, terwijl buiten de winterstorm huilde in de duisternis.
De nachtwacht gaat verder: “Twaalf uur heeft de klok; bewaar je vuur en licht!” klinkt zijn eentonige roep.—Nog is de klank van zijn stem niet uitgestorven in den stillen nacht, als in een huis naast dat andere een licht wordt gebluscht. Er is daar iemand gestorven, en een doode heeft geen licht meer noodig. Een menschenziel is van de aarde verdwenen. Een tempel is ineengestort, gebouwd van hoop en wenschen, van vreugde en leed, teleurstelling en verwachting.
De nachtwacht gaat verder....
Gij jong en zorgeloos meisje, dat daar sluimert in het vriendelijke huis, als morgen de jonge dag uw jeugd met nieuwe bekoorlijkheden tooit, zie dan naar het huis naast u! Weldra zal daar een lijk, eenmaal jong en stralend van leven evenals gij, worden uitgedragend,—slechts één polsslag vroeger van de eeuwigheid. Zie naar den toren tegenover u! Schoon ge het niet ziet, toch is het zoo: er valt stof, altijd door, gestadig!
Maar ’t is nog geen morgen; de wind fluit ijskoud verstijvend langs de daken en door de straten. In de tuinen trekt en rukt hij aan de takken der boomen, met doelloos brutaal geweld, evenals een vagebond.
Nu beproeft hij zijn kracht aan de schoorsteenen, als wilde hij ze omverwerpen. Zijn ze te hecht en te sterk, dan blaast hij er nijdig doorheen, zoodat de warme asch in den haard uiteenstuift [157] en de sluimerende vonken opnieuw ontgloeien. Als een deugniet voert hij midden in den nacht allerlei kattekwaad uit.
Buiten bij de gracht staat een hooge populier, die zich den geheelen zomer in het water spiegelde, van ’s morgens tot ’s avonds. Nog gisteren keek hij er in, dor en bladerloos, stroef en ernstig, als telde hij de naden en strepen van zijn schors.—Daar komt de wind, schudt hem ruw heen en weer, blaast met kracht zijn spiegel, zijn eenige vreugde, mat en trekt een ijsvlies over het water. Gewoonlijk echter doet hij dit eerst tegen den morgen, als hij uitrust van het geweld, dat hij in de duisternis maakte. Hij rammelt met de zolderluiken, fluit een snerpend lied op een gebroken vensterruit of draait den windwijzer op het dak van de kerk heen en weer, tot hij steunt en knarst, zoodat de kraaien in den toren onrustig worden en eindelijk angstig heen en weer vliegen.
Eén uur slaat de klok; de dikke, zware toon hangt zich in den ruwen wind en vliegt er mede voort, totdat hij eindelijk in de verte verdwijnt en sterft.
De wind is bedaard, de nevel trekt op en de nacht verschuilt zich in de kelders, om plaats te maken voor een helderen frisschen Kerstmorgen. Het licht tintelt in duizend heerlijke kleuren op de berijpte boomen, en vroolijk schijnt de zon op de van de koude blozende wangen der menschen, die door de straten van het stadje heen en weer loopen, trappelende met de voeten en met de tintelende vingers in de zakken, in handschoenen of in bonte moffen.
De ochtendbeurt is gedaan. Met blauwe neuzen en strakke koonen keeren de vrome kerkgangers naar hunne huizen terug of zoeken vrienden en bekenden op, bij wie zij den Kerstdag zullen doorbrengen.
Voor ’t venster der woning van den muziekmeester staat Augusta en wischt met haar zakdoek een plek schoon op een glasruit, waar de ijsbloemen den strijd om haar leven moeten opgeven, want de kachel is haar moordenaar.
Barbara loopt van de keuken naar de kamer, en van de kamer [158] weer naar de keuken, keurt de koffie, die geurige dampen verspreidt, en warmt de boter, die zij met bekwame hand sierlijk in het vlootje terechtschikt.
“Daar komen ze, daar komen ze!” roept het meisje op eens en snelt de kamer uit naar de voordeur, opent die en laat met een blijden groet en hartelijken handdruk Dorus en Tournel, die hem van den postwagen heeft gehaald, binnen. Juffrouw Barbara komt, ijlings haar boezelaar afdoende en achter de keukendeur werpend, nader, en als zij Dorus ziet, reikt ze hem de hand, met de woorden: “Komaan! ben je daar weer? Dat’s nu eens goed. Je bent gegroeid; je ziet er goed uit. Ga maar eens gauw zitten; je zult wel koud zijn.”
“Waf! waf! waf!”
“Ben jij daar, Boppie? Ken jij den baas nog, goeie hond?”
“Waf!”
Augusta ziet hem met verwondering aan.
’t Is Dorus, en toch is het juist alsof het een ander is, denkt het meisje, als zij hem, terwijl de anderen druk en levendig praten, in stilte opmerkzaam gadeslaat. Wat er aan hem veranderd is, weet zij niet recht, want zijn gezicht is, schoon iets minder bleek dan vroeger, toch hetzelfde gebleven. De oogen zijn even groot en bruin, maar—ja! dat zal het zijn,—er is een geheel andere uitdrukking in gekomen: ’t is alsof ze nog verstandiger en zwaarmoediger rondzien; de mond lacht vriendelijk, en toch is er een trek van vastheid en rust om de lippen gekomen, dien zij vroeger niet kende. Onwillekeurig bloost zij, als Dorus na de eerste begroeting het woord tot haar richt en op vroolijken toon zegt: ”’k Zou je—pardon! U—haast niet herkend hebben, want....”
“Och zeg liever je, als je wilt; ’t klinkt veel beter.”
“Mag ik?” Dorus ziet Tournel glimlachend aan.
“Natuurlijk; kort voordat je kwaamt, zei ze nog, dat ’t haar pleizier zou doen, indien je haar Augusta wildet noemen.”
“Is ’t heusch?”
’t Meisje bloost sterker, maar ziet hem flink in de oogen, [159] als zij antwoordt: “Zeker; dat jongejuffrouw is zoo stijf.”
“Wil je mij dan ook weer als vanouds Dorus noemen? Of zeg je soms liever Triangel?”
“Foei! wat een vraag.”
Dorus reikt haar de hand, terwijl hij zegt:
“Zooals je wilt; Augusta dan,—maar ’k mocht toch waarlijk wel juffrouw zeggen tegen een dame als jij.”
“Och kom!”
“Zeker!” In stilte denkt hij, terwijl hij haar bewonderend aanziet: “Wat is zij mooi geworden! Welk een lieve uitdrukking hebben die oogen!”
Juffrouw Barbara leest op Dorus’ gelaat den indruk, dien Augusta op hem maakt, en zegt vrij scherp: “In mijn tijd werd men eerst een dame, als men meerderjarig was; ik ten minste was op dien leeftijd....”
“’k Geloof het graag, juffrouw Barbara,” valt Dorus min of meer onbescheiden in.
Tournel, die aan het gelaat van zijn nicht ziet, dat er slecht weer op komst is, mengt zich in het gesprek door te vragen: “En mij, vind je mij niet veranderd, grijzer geworden? Maar Barbara heeft de eeuwige jeugd, is’t niet zoo?”
Ondeugend glimlachend antwoordt de jonkman: “Ik vind u niets verouderd, maar vooral jùffrouw Barbara niet. De last der jaren drukt u beiden in ’t minst niet.”
“De last der jaren,” pruttelt de matrone, onaangenaam getroffen door dit woord, en zij denkt er bij: “Wie weet, voor hoe oud hij mij aanziet, zoo’n akeligheid!”
Weldra zitten allen in de gezellige kamer bijeen, en zelfs Barbara’s humeur is niet bestand tegen de bedarende macht van de snorrende kachel, de dampende koffie en van het kerstbrood, dat zoo uitlokkend met krentenoogen tot eten uitnoodigt. Dorus’ blikken vestigen zich als vanzelf op het tegenover hem zittende meisje, dat hem vroolijk, als oude bekende, toelacht en vrij en frank hem aankijkt, als zij zegt: “Toe, Dorus, doe alsof je thuis waart. Mag ik je nog eens even bedienen?”
Wat is zij veranderd; hoe groot en zacht zijn die oogen [160] geworden! Als zij spreekt, lachen ze zoo vriendelijk, en de hagelwitte tanden kijken zoo vroolijk tusschen de kersroode lippen uit. Bewonderend volgt hij haar bewegingen; er ligt een natuurlijke gratie in alles wat zij doet, en haar buigzame, maar toch gevulde en sierlijke gestalte steekt zoo voordeelig af bij de stokkerige vormen en hoekige bewegingen van juffrouw Barbara, dat hij onwillekeurig medelijden met de matrone krijgt.
Ongedwongen is alles wat zij doet; vrij, zonder bazig of onvrouwelijk te zijn, gezellig pratend, zonder te ratelen of te babbelen, is Augusta inderdaad eene allerliefste jonge dame geworden. Dorus merkt het met vreugde op; zijn blikken wenden zich niet van haar af, en zijn oor gaat te gast, als hij de muziek harer stem hoort. En niet alleen Dorus denkt er zoo over, neen! al de heeren leden van Polyhymnia zijn het er vrij wel over eens, dat juffrouw Tournel’s stem geheel in overeenstemming is met haar uiterlijk. Sommige dames uit het stadje, die meer of minder jaloersch zijn op Augusta’s aantrekkelijke verschijning, beweren wel is waar, dat zij minder mooi dan wel interessant is en dat men te veel ophef van haar zang maakt, maar moeten toch erkennen, dat zij, zooals men ’t noemt, à la mode is; en menig dilettant-bariton, bas of tenor, dingt naar de eer om haar balboekje, bij ’t jaarlijksch bal der zangvereeniging, in handen te krijgen. Zooals zij daar nu zit in ’t eenvoudige huisjaponnetje, smaakvol maar bescheiden gekleed, boeit zij door ongekunstelde en natuurlijke vroolijkheid.
De koffie is gedronken, het kerstbrood een ruïne geworden, en nog zitten allen rondom de tafel. Van lieverlede is Dorus aan het vertellen geraakt. Hij spreekt over Brussel, over zijn ervaringen aan het conservatoire, vertelt van zijn vrienden en bekenden, en doet dat zoo levendig en aangenaam, op zoo beschaafden, soms geestigen toon, dat hij, zonder ’t zelf te weten, het drietal, dat aandachtig toehoort, aan zijn lippen kluistert.
Augusta lacht nu en dan luid en hartelijk en wendt [161] geen oog van hem af. Zij verwondert er zich over, dat hij zoo vroolijk vertellen kan, en denkt herhaaldelijk in zichzelve: “Hoe is ’t mogelijk, dat een paar jaren iemand zoo veranderen kunnen.”
Dorus denkt juist hetzelfde van haar.
“En nu moet Augusta eens voor je zingen, Dorus. Je zult erg aan haar zang gewonnen hebben; ze heeft nu voldoende school en—ja! schrik niet—coloratuur ook!” zegt Tournel, als men eindelijk van tafel is opgestaan.
“Ei, ei! coloratuurzangeres?”
“Och, grootpapa,” antwoordt het meisje even kleurend, ”’k ben nu niet bij stem....”
“Moet ik deftig worden, Augusta: laat je je bidden, of is ’t nog als vroeger?”
“Heb ik me ooit laten bidden, Dorus?” Haar stem klinkt een weinig geraakt.
“Ben je boos?” vraagt Tournel.
Zonder antwoord op deze laatste woorden te geven, zet Augusta zich aan de piano, preludeert even en slaat dan met vaste hand eenige akkoorden aan.
Genoeglijk glimlachend knikt Tournel zijn ouden leerling toe, als het meisje met haar krachtige altstem begint te zingen: Ich grolle nicht.
Even ziet zij om en lacht naar Dorus bij deze woorden.
“’t Past er niet precies op, Augusta, maar ’t is toch aardig gevonden.”
Zuiver als glas, krachtig als metaal, maar innig en gevoelvol klinkt haar geluid door de kamer. Tournel knikt herhaaldelijk tevreden met het hoofd en ziet Dorus aan, als wilde hij zeggen: “Zie je, dat is ’t gevolg van mijn methode, daar zit school in...” Ich grolle nicht, Wenn mir das Herz auch bricht... Met een onbeschrijfelijk weemoedige uitdrukking zingt het meisje de slotwoorden, en Dorus, die zwijgend heeft zitten luisteren, springt eensklaps op. De tranen staan hem in de oogen en de stem stokt hem in de keel, als hij “bravo!” roept, terwijl hij haar zijn beide handen toesteekt. [162]
“Dat is zingen! Augusta, ik dank je....”
“Au! je doet me pijn, Dorus!”
“O! pardon. Och! neem me niet kwalijk, ’t kwam door je eigen schuld; waarom zing je ook zóó!—Ja, juffrouw Barbara! lach me maar gerust uit, geneer je niet; ik zie toch wel, dat je ’t doet.”
“Ik denk er plotseling aan, dat ik je eens zag grienen in ’t prieel.”
“Grienen?”
“Wel ja, toen de twee meisjes dat duet zongen. Weet je ’t niet meer?”
“O, ja! nu herinner ik ’t mij. Op “Mon repos...””
“Juist! Je bent nog niets veranderd; ik dacht, dat je nu niet meer zoo’n otje-buiskruit was.”
“Otje—wat?”
“Zoo’n buskruitvaatje. Poeff!! dat vliegt me op als pulver bij ’t minste of geringste, en dan op eens paf! neergeslagen als een pannekoek, en grienen er bij. Wat was je toen laf!”
“Artistenbloed, Barbara!”
“Och, loop heen! Artistenbloed is evenals alle overig bloed, geen zier anders, Tournel!”
“Dat’s niet waar, nicht Barbara!”
“Kijk me zoo’n wijsheid eens aan. De jongejuffrouw wil ook een duit in ’t zakje gooien.”
Met een verhoogden blos op de wangen antwoordt Augusta: “Een artist heeft geen visschenbloed, zooals zoovelen, die met niets dwepen, wie niets in verukking kan brengen en die voor niets gevoel hebben, dan voor ’t alledaagsche. Bah! ik heb een hekel aan menschen, die nooit in vuur kunnen raken, die nooit warm worden, die nooit boos zijn óf driftig!”
Dorus verslindt haar als ’t ware met de oogen, als zij vervolgt:
“Neen, dan heb ik liever iemand, die opvliegt of een traan in de oogen krijgt; die voelt en begrijpt, wat hij hoort..”
“Maar, Guustje!” [163]
“’t Is niet laf, als een man schreit van aandoening; ’t is alleen een bewijs, dat hij een hart heeft en geen stokvisch is.”
“Maar, kind, wat mankeert je?”
“Niets, nicht Barbara! maar ik word boos, als ik zoo iets hoor, en dan kan ik niet zwijgen.”
“Artistenbloed!” zegt Dorus, op haar toe gaande en haar de hand toestekend.
“Mijn bloed!” roept Tournel verheugd.
Barbara trekt de wenkbrauwen omhoog, en zich omdraaiend bij de deur, tikt ze even met den voorvinger tegen het voorhoofd, terwijl ze onder ’t heengaan mompelt: “Alle drie.”
Gelukkig heeft geen van ’t drietal de vleiende pantomine van nicht Barbara opgemerkt, en als zij vertrokken is, zegt Dorus: “Augusta, ik dank je; dat was ferm gesproken.”
Nog schitteren de oogen van het meisje, nog kleurt een donker rood haar wangen, en de lieve, vriendelijke mond heeft een ernstiger plooi gekregen, als zij antwoordt: “Misschien heb ik te veel gezegd voor een meisje, maar ik kan het niet helpen; ik ben nu eenmaal zoo, ik zou....”
“Jij zoudt iemand vurig kunnen lief hebben, maar ook fel kunnen haten, geloof ik.”
“Haten? Dat is ’t woord niet.”
“Ik wel!” In Dorus’ oogen flikkert een oogenblik het oude, onbluschbare, wilde vuur. “Ik heb lief,—of ik haat, onverdeeld. Een middenweg is er niet!”
Bijna beangst ziet het meisje hem aan, als zij antwoordt: “Dat meen je niet...”
“Waarlijk wel!”
“Maar iemand kan je toch ook onverschillig zijn.”
“Ja, misschien heb je toch gelijk, Augusta; maar met menschen, die mij onverschillig zijn, bemoei ik mij ook niet.”
“Zoo!... Maar ik vind dat woord haten van jou verschrikkelijk.”
“Kinderen, windt elkaar niet noodeloos op. Vooral heb jij, Dorus, nog geen oorzaak om iemand te haten; en jij, [164] Augusta, zult nog dikwijls genoeg met hem kunnen kibbelen. Dus daarom....”
“Maar wij kibbelen volstrekt niet, grootvadertje! Is ’t wel, Dorus?”
“Integendeel, wij sympathiseeren?”
“Zij sympathiseeren!” lacht Tournel, met welgevallen de twee jongelieden vóór hem beschouwend.
“We zullen bepaald goede vrienden zijn, Augusta!”
“Dat zijn we immers altijd geweest.”
“Heb jij nog wel eens gedacht aan den tijd, toen ik nog hier woonde? Weet je nog, dat je mij een heiden noemdet?”
“Ik, Dorus? Tante deed het!”
“Wel neen! Jij ook.”
“Ja, maar dat was alleen uit gekheid. En jij noemdet mij de kleine kat.”
“Dat was ook gekheid, natuurlijk; want je was volstrekt niet kattig, nooit!”
“Maar ’k ben ’t nu geworden, Dorus! Dat heb je zoo even wel gemerkt!”
“Je vischt!”
“Wà-blief?”
“Je vischt!”
“’k Begrijp je niet.”
“Och kom!”
“Heusch niet!”
“Papa Tournel, je kleindochterje is coquet geworden.”
“Vind je, Dorus?”
“Zeker!”
“Coquet? Daar protesteer ik tegen; ’t is volstrekt niet waar.”
“Nu! nu! word maar niet boos.”
“Ik ben niet boos, maar ik vind je akelig.”
“’t Spijt me voor jou!”
“Voor mij?”
“Ja, want ’t is niet aangenaam om met iemand, dien je akelig vindt, te sympathiseeren.”
“Nu vind ik je nog akeliger.” [165]
“Des te erger voor je!”
“Ik sympathiseer volstrekt niet met je, hoor je wel?”
“Ich grolle nicht!”
“Ba! je zingt valsch en leelijk.”
“Dat is waar, volkomen waar; we zijn ’t alweer eens.”
“Ik vind je onuitstaanbaar.”
“En ik vind jou allerliefst en mijzelven heel akelig. Zie je wel, Augusta, dat we toch sympathiseeren?”
“Plaaggeest!”
“Ha! ha! ha! ’t is curieus om te hooren.”
“Help me liever tegen hem, grootpapa; ik houd het niet uit.”
“Dat’s te bescheiden, dat meen je niet!”
“Foei! je maakt het te erg; ik ga heen....”
“Kom niet te gauw terug!”
“Waarom niet?”
“Omdat we ’t dan te spoedig eens zouden zijn.”
Lachend verwijdert zich het meisje, en Tournel klopt Dorus op den schouder, terwijl hij zegt: “Je hebt er goed slag van om te plagen.—Maar gekheid apart, wat zeg je van haar?—Een dot, hé? Kerel! ’t is mijn schat, mijn oogappel, mijn trots. Wat een stem! Ze zingt f kruis, de lage g, kolossaal voor een alt!—Wat een taille, ’t is een volwassen vrouw,—en nog pas achttien..... Keek je niet op, toen je haar terugzaagt? Zeg, Dorus, is ’t niet een meisje om op te verlieven?”
De oude muziekmeester geraakt in vuur, als hij over zijn kleinkind spreekt, en wordt niet moede al haar deugden en voortreffelijke hoedanigheden op te sommen. En als hij eindelijk zegt:
“Ja, ja! ze is nu geen kind meer, al wil Barbara haar ook nog zoo graag klein houden. Wil ik je eens wat vertellen? Maar geheel entre-nous hoor! Ze heeft al aanzoek gehad, dat wil zeggen, ik voor haar, zie je; zij wist er niets van, geen jota; ’t was iemand, die haar herhaaldelijk op Polyhymnia ontmoet had, en je begrijpt....”
Als Tournel dat zegt, begrijpt Dorus plotseling, dat ook [166] hijzelf geen kind meer is en dat het meer dan vriendschap is, wat hij voor Augusta gevoelt. Zóó plotseling, zoo spontaan evenwel overkomt hem dat gevoel, dat hij er, ondanks zichzelven, van schrikt. Hij merkt, dat hij eerst bleek wordt en dan weer rood, en ziet met eenigen angst naar Tournels gelaat, of daarop ook te lezen staat, dat deze zijn ontroering bemerkt. Maar neen! de oude man is veel te veel met zijn eigen gedachten bezig om op Dorus te letten.
“Ze is nog wat jong om.... enfin dat wordt alle dagen beter—en hij is nog maar candidaat-notaris; dat is een treurig baantje, als je geen protectie hebt. Ik heb ’t vooreerst afgewimpeld, maar.... hij houdt aan en ik geloof, dat Guustje hem gaarne ziet; ’t is ook een aardig mensch, een knappe jongen, ’n mooie krullekop, een figuur als een prins en....”
Een pijnlijke trek vliegt over Dorus’ gelaat, als hij onwillekeurig in den spiegel ziet, die achter Tournels stoel hangt, en in gedachten de woorden herhaalt: “Een figuur als een prins....”
Een zucht ontsnapt onhoorbaar zijn borst, hij zwijgt en buigt even het hoofd.
“Wil ik nu eens voor u spelen?”
“Graag, daar verlang ik naar. Je viool is hiernaast; ik heb ze opgeborgen. Wacht! ik zal ze halen;” en opstaande, verlaat de oude heer even het vertrek.
Als hij alleen gebleven is, slaat Dorus nogmaals een blik in den spiegel; ’t is een weemoedige blik, die, door ’t glas weerkaatst, hem eensklaps doet zeggen: “Triangel! Krates!”
Dorus speelt. ’t Is zijn eigen compositie, de Burlesque, die hij te Brussel schreef. Tournel zit achterover in zijn stoel geleund, met de beenen over elkaar geslagen en de rechterhand onder ’t grijze hoofd, aandachtig te luisteren. Soms trekt hij plotseling de wenkbrauwen omhoog en spitst hij de lippen, als wilde hij daardoor zijn verwondering te kennen geven over ’t geen hij hoort; en zachtkens wiegt hij het hoofd heen en weer, als een thema uit de burlesqe, [167] dat eenigszins den rhytmus van een wiegeliedje heeft, zijn ooren streelt. In de gang bij de half geopende deur staat Augusta met de handen gevouwen te luisteren; ’t is koud in de gang, maar zij merkt het nauwelijks en ongeduldig wenkt zij achterwaarts met de hand tot zwijgen, als Barbara, het hoofd uit de keuken stekend, haar toeroept: “Ga toch naar binnen, je krijgt het anders beet...”
In de gang staat Augusta te luisteren.
De burlesque is geëindigd met een schitterende variatie en een finale, die een volkomen meesterschap der techniek vordert.
“Bravo! Bravissimo! dat heb je ontzaglijk goed gespeeld,” roept Tournel vol verrukking uit, als Dorus den strijkstok laat zinken.
Augusta is naar haar kamertje gegaan en blijft daar een oogenblik in gepeins voor ’t venster staan; zij merkt niet, dat de glasruit bevroren is en dat ze niet naar buiten ziet. Zij denkt aan ’t geen zij hoorde en tracht zichzelf rekenschap te geven van wat zij ondervindt. In langen tijd heeft zij zich niet zoo tevreden en gelukkig gevoeld als nu. Zou ’t kunnen komen, omdat Dorus terug is? Zij weet het niet recht en blijft een poosje staan denken.
Eindelijk merkt ze, dat het vinnig koud is, en gaat terug naar de huiskamer, waar zij door Tournel ontvangen wordt met de woorden: “Jammer, dat je niet hier waart, Augusta; Dorus heeft gespeeld, en...”
“Ik heb de burlesque gehoord grootvader;” en tot Dorus zich wendend: “Ik maak je wel zeer mijn compliment”.
Er trekt een wolk over ’t voorhoofd van den jonkman bij die woorden, en bijna geraakt antwoordt hij:
“Dank je! Maar ’k wou liever dat jij ’t minder deftig hadt gezegd.”
“Hoe zoo?”
“Voel je dat niet?”
Augusta kleurt even, als zij zachtjes antwoordt: “Neen!”
“Dat spijt mij.”
“Dorus! nu moet je mij, mij in ’t bijzonder, een groot genoegen doen,” zegt Tournel, eensklaps het gesprek afbrekend. [168]
“Waarmee? Als ik ’t kan, gaarne, dat weet u wel.”
“Aanstaanden Maandag over acht dagen hebben wij een groote uitvoering van Polyhymnia; doe mij het pleizier en speel één nommer, bij voorbeeld deze burlesque.”
“Twee, als ge wilt, beste vriend! Maar zal dokter Abels ’t goedvinden?”
“Waarom niet? En bovendien, je kunt het hem immers vragen....”
“Dorus!” zegt op eens Augusta, die een oogenblik heeft staan nadenken.
“Wat is er, Augusta?”
“Je bent toch niet boos op me, wel?”
“Zeker niet; maar....”
“Dacht je, dat ik je spel niet mooi vond?”
“Hoe zoo?”
“Omdat ik zoo koel zei: “Ik maak je zeer mijn compliment.”
“Hm! dat niet; maar ik had toch liever gehad, dat...”
“Ik wist op ’t oogenblik niets anders te zeggen, omdat, omdat—nu, omdat ik geen woorden had om te zeggen, hoe mooi ik ’t vond...”
Met kracht vliegt het onstuimige bloed den jongen kunstenaar naar ’t hoofd en kleurt zijn wangen; het tintelt en glinstert in zijn oogen; hij wil iets zeggen, maar hij kan niet, ’t is hem alsof zijn keel wordt dichtgeschroefd.
’t Meisje staat vriendelijk lachend voor hem en biedt hem haar handje, zacht vleiend herhalend:
“Je bent toch niet boos op me?”
Snel grijpt Dorus de hem toegestoken vingers en drukt er even zijn lippen op. Een lichte siddering vaart hem door de leden, als hij ’t warme, zachte handje met zijn lippen aanraakt, en zij trekt het haastig terug, terwijl een vluchtig rood haar gelaat bedekt. [169]
Wat was het druk in het kleine stadje! Schier in elk fatsoenlijk huis was alles in de weer. De dochters van den burgemeester liepen naar de jonge dames van den notaris, en de jeugdige schoonen, die den rijksontvanger tot vader hadden, vergaderden met de meisjes van een der wethouders. Waarom? Natuurlijk, omdat de groote uitvoering van Polyhymnia met een bal besloten zou worden, en omdat een bal voor alle jonge meisjes in een kleine stad het summum van genot is.
De groote societeitszaal, door het bestuur nu, evenals alle jaren, welwillend afgestaan voor de uitvoering, werd gelucht, gewit, geschrobd, gespoeld, dagen lang, en de kastelein liet door den timmerman achter in de zaal een verhooging opslaan, die als orkest dienen moest. Er werd gepast, gemeten en met elken centimeter gewoekerd, omdat er meer dan veertig executanten, dames en heeren, waren, en omdat er genoeg ruimte moest overblijven, om te kunnen dansen.
“Jansen, denk er om, ’t dansen is eigenlijk de hoofdzaak,” riep de kastelein herhaaldelijk tot den timmerman, die, met zijn duimstok in de hand, beweerde, dat hij nog vijftig centimeters meer noodig had.
“’k Zal oe zeggen, Boakels, de doames en heeren kunt toch niet als hoaring in ’n tunneke stoan. Zie-de, doar kun-de de pigano rèkenen, en doar den lessenaar veur den [170] olden heer Tournel; doar mô je riekelijk ruumte veur nèmen, want ie wèt wel, Boakels, hie sloat met de erm en de been, as ie oan den gang is....”
“Nou, jij moet ’t weten Jansen, als je ’t maar precies doet zooals verleden jaar.”
“Loat ’t moar oan mien òver! Joa, wâ ’k nog zeggen wou, den dansekoater hêt mien ezegd, dat ’k hier en doar den vloer zal afschoaven en dâ ’k ’s oavonds hier wèzen mos, om er schuufpoeier over te strooien.”
“Als meneer Davids ’t gezegd heeft, is ’t goed; die zal ’t wel met het bestuur besproken hebben.”
Overal in het stadje waren de naalden in beweging, want de dames hadden elkaar op de repetitiën beloofd om “doodeenvoudig” te komen, ’tgeen gelijkstond met een wedstrijd om elkaar de loef af te steken door een schitterend toilet. Menig vader zuchtte in stilte over de aderlating, die zijn beurs onderging, en menige moeder, die in ’t bezit was van een stel dochters, dat onwederlegbaar den huwbaren leeftijd had bereikt, vestigde in stilte haar laatste hoop op den gewichtigen avond.
Jujubes en pâte-pectorale werden door den apotheker bij doozen vol verkocht. De tenoren en baritons moesten gorgelen, om den invloed van Boreas op hun stembanden te niet te doen.
Dagen van te voren werden de vigilanten van de twee stalhouders, die ’t stadje rijk was, reeds besproken, en honderden malen werd hun op het hart gedrukt toch vooral op den tijd te passen en niemand te laten wachten.
Levison, de kapper—coiffeur de dames et perruquier noemde hij zich—had een lijstje gemaakt van al de dames, die hij moest bedienen, en rekende uit, dat hij, wilde hij aan alle aanvragen voldoen, minstens ’s middags om twaalf uren moest beginnen en een helper uit de hoofdplaats diende te laten komen; anders kwam hij nog niet gereed.
Davids, de bejaarde dansmeester, zat met zijn vrouw en dochter in de stilte van zijn binnenkamer mutsen van vloeipapier te maken en vlaggen van bonte sitsjes aan verzilverde matten rietjes te plakken, omdat het bestuur [171] een cotillon met verschillende figuren wilde hebben.
Onophoudelijk repeteerden de solisten te huis bij hun respectieve pianino’s en de solisten en de koristen verzamelden zich ’s avonds in de kleine societeitszaal, om nog eens te oefenen.
De bewoners der villa’s in de onmiddellijke nabijheid van het stadje keken in den almanak, of het volle maan zou zijn op den avond, die voor de groote uitvoering bestemd was, en verheugden zich, toen zij bemerkten, dat het volijverige bestuur van ’t zanggezelschap zelfs daarmede rekening had gehouden.
Nieuwjaarsdag kwam eerst, en den daarop volgenden dag was het bal en de uitvoering. De jonge dames en heeren hadden op den eersten dag des jaars nog nooit zooveel te praten gehad. Feliciteeren, geluk, heil en zegen wenschen, voor dansen engageeren en geëngageerd worden, ’t was waarlijk haast al te veel voor één dag!
Tournel was zenuwachtig en opgewonden en zwaaide met onverbiddelijke gestrengheid op de laatste repetitie zijn ebbenhouten schepter. Met veel zelfvoldoening had hij aan de dames en heeren de verblijdende mededeeling gedaan, dat zijn vroegere leerling, nu élève van het conservatoire te Brussel, de soirée zou opluisteren door zijn spel, en als een vuurtje had zich het nieuwtje door de stad verspreid. Men was uiterst nieuwsgierig om te hooren, of Tournel niet overdreven had door te beweren, dat Dorus een bijzonder talent was.
De beweeglijke tongen der kleinstedelingen kwamen in vollen gang, en voordat nog ’t nieuwejaar geboren was, wist reeds iedereen, dat de viool-solist van dien avond een kermisjongen was, dien dokter Abels uit medelijden had opgenomen en op zijn kosten liet studeeren. Ware dokter Abels niet zoo algemeen geacht en bemind geweest, waarschijnlijk zou men over Dorus’ afkomst en verleden nog meer den neus hebben opgehaald, dan nu het geval was.
De burgermeesterszoon, een fatterig jongmensch, die op de piano zonder haperen “Il Baccio” kon spelen en een sonate van Beethoven meesterlijk wist te verknoeien, had [172] zich bij den notaris aan huis er over uitgelaten, “dat ’t eigenlijk een décline voor Polyhymnia was, dat men iemand van zoo obscure extractie introduceerde,” maar de jongste dochter des huizes, die een mager sopraantje zong, had gezegd, dat men ’t geen introduceeren noemen kon. “Men liet hem voor de leden spelen; voilà tout.”
Met een gevoel van nijd had op de sociëteit de apotheker Vroom gezegd: “We hadden best in eigen boezem een violist kunnen vinden,” waarop de ontvanger antwoordde: “Daar heb je gelijk in, Vroom, ze hebben jou gepasseerd.”
Met spanning zag iedereen den 2den Januari te gemoet.
De zaal is schitterend verlicht, er zijn hier en daar groote spiegels aan de wanden aangebracht, waardoor èn licht èn publiek worden weerkaatst. Een groot aantal dames en heeren is opgekomen, rijke baltoiletten, ruischende zijden japonnen, witte sorties en eenvoudige tarlatan-kleedjes wisselen af met zwarte rokken en gekleede jassen. Hier en daar ziet men een officiersuniform, en op enkele plaatsen een gekleurde of grijze jas van niet dansende of oudere heeren, die ’t zoo nauw niet met de étiquette nemen.
De élite van het stadje is verzameld. Een gonzend geluid treft het oor bij het binnenkomen der zaal; gesmoord lachen, fluisterende stemmen, halfluide opmerkingen en begroetingen van dezen en genen wisselen elkander af.
’t Slaat acht uren!
De deur achter in de zaal opent zich en een vriendelijke, maar min of meer zenuwachtige en daardoor ernstig blikkende jonge-damesschaar treedt binnen, gevolgd door een ongeveer gelijk aantal jonge en oudere heeren, die begrafenisgezichten zetten. Allen nemen hunne plaatsen op het orkest in: de sopranen en alten links en rechts van den directeur, de bassen en tenoren daarachter.
Een zacht fluisteren ruischt nog door de zaal, totdat Tournel zijn dirigeerstok opheft en het sein tot den aanvang geeft.
“Waldesrauschen” voor gemengd koor is ’t eerste nummer, [173] dat ten gehoore wordt gebracht. Tournel spant zich in om de uitvoering niet slechter te doen zijn dan de laatste repetitie, en ’t gelukt hem. Allen doen hun best; ’t publiek is zeer voldaan en geeft door donderend applaus zijn tevredenheid te kennen. Verschillende nummers volgen en eindelijk is het solo voor viool aan de beurt. Dokter Abels, voor deze gelegenheid in de stad gekomen, is onder ’t zingen van een der laatste stukken binnengetreden en onderhoudt zich zachtjes met een paar heeren, die evenals hij geen zitplaats hebben kunnen veroveren.
Daar verschijnt Dorus op het orkest.
Een gesmoorde lach op enkele plaatsen in de zaal begroet zijn komst. Al de lorgnetten, die aanwezig zijn, richten zich op de kromme gestalte voor hen.
“Wat een hooge rug!” zegt medelijdend een oudere dame.
“Een bochel,” fluistert haar dochter.
“’t Is het type van een proletariër,” merkt lachend de burgemeesterszoon op, tot de naast hem zittende schoone.
“Vindt u? Mij dunkt, hij heeft een fatsoenlijk gezicht.”
“Comment, fatsoenlijk? ’t Is al bourgeois wat er aan is.”
“Hij heeft mooie oogen en fijne trekken. Jammer van dien man, dat hij contrefait is.”
“Zegt u maar gerust: gebocheld! ’t Is ongepermitteerd zoo’n figuur te hebben. Parole d’honneur, ’t is een phantasierug, hè! hè! hè!”
Dokter Abels, die zijn protégé op ’t orkest gadeslaat, zegt tot een naast hem staanden vriend: “Je hebt hem vroeger gezien, Dankelaar; vind je niet, dat hij opgeknapt is?”
“Waarlijk, hij is gegroeid, dokter;” en zich tot een naast hem zittenden heer wendend, zegt de heer Dankelaar: “Dat jongmensch is een protégé van dokter Abels; hij heeft zijn opvoeding aan onzen goeden vriend te danken.—Och, dokter, mag ik u even in kennis brengen met mijn oom Verhagen, uit Amsterdam, die een paar dagen bij ons gelogeerd is.”
“Aangenaam kennis te maken, dokter.”
“Insgelijks, mijnheer Verhagen.”
Het gesprek wordt afgebroken, want Tournel, die voor den [174] vleugel heeft plaats genomen, slaat een paar akkoorden aan.
Dorus heeft als eerste nummer een Nocturne van De Bériot gekozen; zijn leermeester accompagneert. ’t Elégische van het stuk harmonieert op ’t oogenblik met zijn stemming; want scherp opmerker als hij is, zijn hem de spotachtige lachjes en blikken van het auditorium niet ontgaan. Hij heeft, als hij begint te spelen, de lorgnetten op zich zien richten en de hoofden waargenomen, die bij elkaar worden gestoken, terwijl zich de blikken zijdelings naar hem wenden. ’t Is hem, als heeft hij het fluisteren verstaan en alsof ’t woord: “bochel” onophoudelijk zijn oor treft. Nog fluistert hier en daar een enkele stem, maar reeds na eenige streken verstomt ook de meest praatgrage toehoorder; ’t wordt doodstil, men kan, zooals men ’t noemt, een speld hooren vallen in de zaal, waardoor de heerlijke tonen ruischen, die Dorus aan zijn Cremona ontlokt.
Vol, breed en krachtig, beschaafd en edel is zijn toon, meesterlijk zijn techniek, en ademloos luisteren allen.
Augusta ziet van haar plaats in ’t koor hem aan; hij haar, en ’t is alsof haar aanblik hem inspireert, alsof zijn toon nog krachtiger, zijn spel nog bezielder wordt.
Nu lacht niemand meer, alles luistert met inspanning en menig oog tintelt van genot; veler wang kleurt zich hooger door den invloed van de zangrijke stem, die uit de snaren spreekt tot het hart en doordringt tot de ziel.
Hij speelt voort!
’t Is de triomf van den kunstenaar.
Niemand, tenzij misschien een enkele hartelooze, ongevoelige mensch, ziet meer de mismaakte gestalte daar voor zich, niemand let meer op den hoogen schouder. Men luistert alleen naar die tonen, zoo volmaakt en schoon, zoo roerend meesleepend en weldadig tevens.
De Nocturne is uit. Tournel slaat de slotakkoorden aan en wendt even het hoofd om naar Dorus, die nog steeds met de viool aan de kin is blijven staan, als dacht hij na, zonder het publiek vóór zich te zien. Daverend zijn de toejuichingen, die de wanden der zaal doen dreunen. [175]
“Da capo! Bravo! Da capo! Bis! bis!” roepen allen als om strijd.
“Buig dan toch! Buig dan!” roept Tournel Dorus zachtjes toe, als hij ziet, dat deze stokstijf blijft staan.
“Bravo! Da capo!—Da capo!”
Augusta’s oogen glinsteren van trots en vreugde over het succes van haar vriend.
Hij ziet slechts die twee bruine sterren vóór zich, en als werktuiglijk brengt hij den strijkstok weer omhoog.—Tournel ziet verwonderd op en blijft voor den vleugel afwachtend zitten. Weer wordt het doodstil in de zaal; nogmaals gevoelen allen den invloed en de macht der kunst.
Met een krachtig akkoord begint hij opnieuw zijn spel; zijn oogen glinsteren, zijn geheele gelaat is bezield en beurtelings wisselen blos en bleekheid op zijn wangen. De Cremona zingt een lied van liefde en lijden, van lust en leven.
Wat denkt Dorus op dat oogenblik bij die phantasie?
Als een herinnering aan vorige dagen klinkt zijn spel. Ziet hij zich in den geest terug op dien lentemorgen aan ’t sterfbed van die goede, zachtmoedige vrouw? Doemt in zijn ziel een onbestemd beeld op van zijn moeder, van zijn kindsheid, toen hij, nauw bewust te leven, aan haar liefdevolle borst lag, toen de goede vrouw haar arm om het ongelukkige wanschapen kind sloeg, om hem voor den ruwen vader te beschermen? Wie weet, wat hij gevoelt, nu hij speelt?
Luister, hoe de tonen klagen! Is ’t niet alsof hij aan de wereld wil vertellen, hoe zij zonder erbarmen is geweest voor den armen knaap?—Is de dissonant, die zich schril tusschen de andere tonen als een kreet van smart doet hooren, niet als een weerspiegeling van zijn eigen gemoed?
Maar hoor! de melodie wordt zachter, dan vroolijker, eindelijk jubelend, als de zang van den opstijgenden leeuwerik. ’t Juicht in de snaren: “Geduld! Geduld! Eens zult ge meer zijn dan zij, dan allen, die u bespotten om uw lichaam. Geduld!”
Het niet te weerhouden applaus rukt den spelenden Dorus [176] uit zijn droomerijen. Hij ziet Augusta’s vochtige oogen en Tournels bewonderende blikken.
Met een krachtige, korte finale besluit hij zijn phantasie. Nu buigt hij en verlaat het orkest.
In de kleine kamer achter de zaal laat hij zich op een stoel neervallen en wischt zich vermoeid de slapen.
Goddank! hij is een oogenblik alléén.
“Verrukkelijk! Heerlijk! Onverbeterlijk!” hoort men van alle kanten uit de opgetogen monden.
“’t Is incroyable, dat zoo’n mismaakte sinjeur zoo aardig spelen kan...”
“Foei, mijnheer! dat’s ongevoelig van u... ’t Was goddelijk; zóó te kunnen spelen is een gave, die...”
“Ha! ha! ha! is u er sentimenteel van geworden, juffrouw?”
De verontwaardigde jonge dame spreekt niet meer tegen den burgemeesterszoon, die na afloop van ’t concert woedend tot een zijner vrienden zegt: “Zoo’n miserabele kromme speelman zou me waarachtig mijn heele succes bij juffrouw Masthoven bederven; ze is, parole d’honneur, épris van dien bochel! Ha! ha! ha! wat zoo’n beetje muziek al niet doet, hé? Zeg! willen we nog een toddy nemen; ik heb mijn bekomst al van ’t concert. Goddank! nog maar drie nommers en dan: En avant la danse!—Vive la polka!”
’t Concert is afgeloopen; in de zaal worden de stoelen verzet en alles maakt zich gereed tot den dans.
In de koffiekamer staan verschillende clubjes heeren te praten: dokter Abels en Dorus met de heeren Verhagen en Dankerlaar.
“Is u tevreden, dokter?” vraagt Dorus bescheiden.
“Uitmuntend, mijn jongen; ’k heb eer met je ingelegd.”
Hij klopt Dorus vertrouwelijk op den schouder.
“Mag ik u wel mijn compliment maken, mijnheer.... pardon uw naam is mij nog niet genoemd; op ’t programma staat alleen ***” zegt de heer Verhagen, Dorus naderend.
“Makko, mijnheer!”
“Makko?” [177]
“Makko, juist mijnheer. Verwondert u dat?”
“Makko! Makko!” De heer Verhagen ziet hem oplettend aan en neemt een visitekaartje uit den zak, met de woorden: “Doe mij een pleizier en kom dezer dagen even bij mij. Ik ben de procureur Verhagen; ik logeer een dag of wat bij mijn neef Dankelaar: waarschijnlijk heb ik u iets zeer belangrijks mede te deelen.—Dokter Abels! kan ik u strakjes even alleen spreken?”
“En valse, messieurs et mesdames! La polonaise et en valse,” roept Davids, de dansmeester.
“Hoor eens! daar begint de muziek. Gaat u niet eens kijken? Danst u niet?” vraagt Dankelaar, als hij eenige oogenblikken later alleen is gebleven met Dorus.
“Ik dansen? U maakt toch zeker een grap. Ik dansen, met mijn figuur?”
“Ah ja! pardon, u doet er zeker niet aan. Excuseer mij een oogenblik.” Dankelaar verlaat de zaal, en Dorus ziet de bonte schaar voor zich met sombere blikken aan.
“Rêve, doux rêve!” speelt een zestal muzikanten.
“En valse, mesdames et messieurs!”
Arm in arm wandelen de paren door de zaal. Davids regelt den dans. Onvermoeid dribbelt de kleine oude man heen en weer. “Cinq, six, sept, huit paires” zegt hij, met zijn witte handschoenen de schouders der heeren even aanrakend; “s’il vous plait, en valse.” De aangewezen paren zweven lustig door de zaal, totdat Davids, in de handen klappend, roept: “En place”, en acht nieuwe paren gelukkig maakt door zijn: “En valse, mesdames!” Nu en dan ontglipt een ongeduldig paartje aan het waakzame oog van den dansmeester en maakt vóór zijn beurt een toertje door de zaal; maar ’t is met angst en beven, want Davids is ad-rem en weet zeer beleefd aan de voorbarige paren de onregelmatigheid van hun gedrag onder ’t oog te brengen. De dames worden allengs min of meer opgewonden, de heeren krijgen ’t warm en de burgemeesterszoon wischt zich [178] het voorhoofd af, want onvermoeid danser als hij is en “chéri des dames”, zooals hij zich verbeeldt te zijn, maakt hij tallooze extra-toertjes.
Als Dorus een poosje in de zaal is, ontneemt een stoffige, benauwde warmte hem bijna den adem. Eenige jonge dames, die geen danser hebben, zien hem medelijdend aan, als wilden zij zeggen: ”’t Gaat u als ons; gij danst zeker ook niet van avond;” en een paar oudere heeren maken plaats voor hem, terwijl zij onder ’t voorbijgaan iets vleiends zeggen over “zijn talentvol spel.” De jonkman slaat er nauwelijks acht op, want zoo even is Augusta hem voorbijgevlogen in den arm van een vluggen danser, een knap jongmensch met een frisch gelaat en een blonden krullebol.
“Hoe sierlijk danst zij,” denkt Dorus, “haar voeten schijnen nauw den grond te raken.”
Zeer vertrouwelijk babbelt zij met haar danser, die geheel “aux petits soins” is. Haar boezem zwoegt en haar oogen schitteren van genot. Nauwelijks is zij weer in de rij der wachtende paren getreden, of de burgemeesterszoon nadert haar en verzoekt beleefd om een extra-toertje. ’t Wordt hem toegestaan en opnieuw walst Augusta op de maat der muziek door de zaal. Ademloos laat zij zich eindelijk op een stoel nedervallen; haar cavalier buigt allerliefst en verwijdert zich, om zijn plaats weder af te staan aan den eersten danser. Lachend en hijgend waait zij zich koelte toe met haar waaier.
In een hoekje der zaal slaat Dorus, onopgemerkt door de overigen, Augusta gade.
Er is op dit oogenblik bitterheid in zijn hart. “Waarom ben ik niet zooals anderen? Waarom is mij het geluk ontzegd haar thans in mijn armen te drukken, haar hoofd tegen mijn schouder te voelen rusten, met haar door de zaal te zweven? Waarom?—Omdat ik een geteekende ben, een misbaksel, een bult!” In stilte balt hij de vuisten en bijt zijn lippen bijna aan ’t bloeden. Weer, en nog eens weer zweeft Augusta hem in den dans voorbij; zij ziet hem niet, ze denkt niet eens aan hem; haar eenige gedachte op dat oogenblik is de dans.
In stilte balt hij de vuisten.
Wacht maar, beest, ik zal je wel helpen.
[179]
Arme Dorus! de liefde is in uw hart ontwaakt en te gelijk ook de jaloezie. Ge weet nog niet, dat gij, als ge iemand lief hebt, haar de macht geeft, maar tevens het recht ontneemt u te doen lijden.
“Zoo’n laffe kwast,” mompelt hij, als hij eenige gezegden van den burgemeesterszoon, die in zijn onmiddellijke nabijheid met een ander staat te praten, opvangt; maar een toornige vonk flikkert in zijn oog, als hij de woorden hoort: “Die kleine Tournel danst als een engel, parole d’honneur; ’t is een allerliefst kindje. Jammer dat ze van geen betere familie is: ik zou haar anders bepaald ’t hof maken, misschien trouwen...”
“Ze is charmant, dat geef ik je gewonnen, maar geen partij.”
“Daarom: pour le badinage bon, pour le mariage non!”
“Pour le badinage,” sist Dorus onwillekeurig tusschen de tanden “zoo’n vlegel!” Hij is op ’t punt zich in ’t gesprek te mengen, maar hij bedenkt zich nog bijtijds.
“Wat zou ’t een gekke sensatie maken, als ik, een bult, partij trok voor Augusta; ze werd zeker om zoo’n ridder uitgelachen of geplaagd, en dat wil ik niet; de kwâjongen is ook niet waard, dat men zich boos op hem maakt. Gelukkig is zij er ’t meisje niet naar, om iets voor zoo’n kwast te voelen.”
Hij wordt kalmer.
Zie! daar wandelt Augusta, arm in arm met den blonden krullebol. Ze gaat rakelings Dorus voorbij, maar zij ziet hem niet. Ze praat zoo vroolijk en druk met haar cavalier, en toevallig houdt zij den waaier voor ’t gelaat juist aan den kant waar Dorus staat.
Zou zij ’t met opzet doen? Och neen! dat kan zij toch niet, daarvoor is zij veel te eenvoudig en te goed.
“Dat zij zelfs geen enkelen blik voor mij overheeft! Zou ze mij niet opmerken? Zij weet toch, dat ik hier ben,” denkt de jonkman, terwijl hij steeds meer en meer ontstemd en droevig wordt. Hij wil de zaal verlaten, maar dicht bij de deur ontmoet hij Tournel, die hem staande houdt:
“Waar wil je heen? Er is in de koffiekamer niets te [180] doen, alleen een paar oude heeren die een sigaar rooken.”
“’k Ben moe; ’k wil naar huis.”
“Wat een succes heb je gehad! Dorus! jongen, wat was ik grootsch op je. Hoe voel je je nu wel. Gelukkig, hè!”
Gelukkig? Een diep zwaarmoedige blik uit de donkere oogen ontgaat den ouden muziekmeester, die opgetogen vervolgt:
“Er is maar één roep over. Vooral die phantasie was uitmuntend; die moet je opschrijven.—Kerel! waar haal je die tonen vandaan?—Mij dunkt, zoo’n succes moet je onbeschrijfelijk goeddoen. Hoor me die eerste viool eens krassen,—groote goedheid, dat’s een bolleboos!—Wat! zijn ze nu al aan de quadrille?—A propos, heb je Guusje zien dansen?”
“Ja!”
“Elegant, hé?”
“O ja!”
“’t Is een lust om ’t kind te zien: ze is er zoo met hart en ziel bij; ze is er dol op.—Heb je hoofdpijn. Dorus? Je ziet er wat vermoeid uit, ’n beetje bleek. Ja, ’t is hier benauwd.—Hoe zoo’n meisje ’t uithoudt, begrijp ik niet: onvermoeid zou ze zoo’n geheelen nacht door dansen, als ik er geen stokje voor stak. Och! ’k ben ook zoo geweest in mijn jonge jaren.—Heb jij wel eens gedanst? Hm! neen! dat zal wel niet; misschien zou je er niet eens van houden... Dag, kind! dag, Guusje!” zegt Tournel eensklaps vrij luid. Het meisje is op een kleinen afstand, aan den arm van den blonden heer voorbijgewandeld en heeft haar grootvader toegeknikt. “Daar danst ze weer met hem.”
“Met wien?”
“Heb je haar straks niet zien walsen, Dorus? Met den jongen Brouwer, dien blonden krullebol. ’n Knappe jongen, hé? Dat is hij nu,—die, waarover ik je sprak. Ik moet zeggen, ’t is een man van zijn woord; ’k heb hem verleden jaar gezegd: “Beste jongen, ’t meisje is nog te jong, je moet nog een jaartje geduld hebben en over niets spreken; dan zullen we eens zien.” Och! weet je, Dorus, als [181] zij er eenmaal haar zinnen op zet, is er toch niets aan te doen. Maar..... willen we liever naar beneden gaan? Je ziet er bepaald ongesteld uit; ’t is ook veel te stoffig en te warm hier.—Ja! als hij een vaste positie had... Maar zoolang hij nog alleen candidaat-notaris is, komt er toch niets van; die candidaten moeten soms eeuwig lang wachten, eer zij benoemd worden... En zelf geen fortuin. ’k Zou wel eens willen weten, of zij hem graag lijden mag,.. Zeg! dat kun jij, zoo langs je neus weg, haar wel eens vragen; morgen spreekt ze toch allicht over ’t bal en dan... Plaag haar maar eens met hem... begrijp je?”
De oude man praat nog eenigen tijd voort en bemerkt niet, dat Dorus hoe langer hoe bleeker wordt; en zonder het zelf te weten martelt hij den jonkman, totdat hij hem eindelijk den genadeslag geeft door te zeggen: Daar komen ze recht op ons aan; nu moet je eens goed opletten, hoe hun verhouding is; twee zien meer dan één.”
Eensklaps verlaat Dorus de zaal, zonder verder een woord te spreken. Hoofdschuddend ziet Tournel hem na en mompelt: “Hij is toch niet sterk. Wat zag hij bleek; ’t is en blijft een zwak manneke!”
’t Is koud buiten. Dorus bespeurt het niet, als hij doelloos door de stille, donkere straten van het stadje loopt; ’t is bitter koud en de gure wind jaagt hem scherpe, ijzige vlokken in ’t gelaat. Hij voelt ze niet, tranen besproeien zijn wangen en smartelijk zucht hij: “Verloren! voor altijd.” Hij heeft genoeg gezien: hij begrijpt, dat er voor hem geen hoop meer is..... En toch, was zij niet verheugd, ja opgetogen geweest, toen zij hem terugzag? Had ze niet gebloosd, toen hij met haar sprak?—Wat was dat dan?—Zou ze behaagziek zijn?—Neen! Neen! dat was toch zoo niet. Maar wat dan..? Wat dan....? Killer wordt de wind, dichter jagen de vlokken. Hij bemerkt er niets van; zijn gedachten houden hem geheel en al bezig. “Zou zij dien man liefhebben?” denkt hij. “Waarom? Alleen omdat hij schoon van uiterlijk is. En ik... O God! o God! waarom ben ik, zooals ik ben...? Ik begrijp, zij ziet in mij alleen den [182] kunstenaar, misschien een vriend; ze gevoelt alleen sympathie voor mij, omdat zij eigenlijk zelf artiste is.—Maar ben ik dan zoo afschrikwekkend? Ha! ha! ha! ha!” Zenuwachtig en luid lacht hij, en akelig klinkt dat geluid door de ledige straten. “Een bochel, een krates! ’t Is ook wat moois voor een jong meisje, om er mee voor den dag te komen. Ha! Ha! Ha! Mag ik u mijn galant voorstellen: hij heeft een eenigszins hoogen rug, een beetje erg, een beetje heel erg, ha! ha! ha!... O! God! ik wou, dat ik nooit geboren was...”
Werktuiglijk heeft hij den weg naar Tournels huis ingeslagen; daar brandt nog licht. Barbara is opgebleven; zij zit bij de kachel te dommelen en hoort de voetstappen. Hol klinken ze in de straat. Dat geluid doet haar naar beneden gaan, met een licht in de hand opent zij de deur.
“Ben jij daar al terug? Dorus? Waar zijn de anderen? Nog op ’t bal zeker? Je hebt gelijk, dat je maar thuis komt, want dat dansen is toch niets voor jou. Wat scheelt je? Goeie hemel wat zie je er naar uit, waar is je overjas? Je lijkt wel gek, met zoo’n kou zoo te loopen!”
Dorus wankelt haar voorbij en uit een paar onverstaanbare woorden. Terwijl hij de trap naar ’t kamertje, waar hij slaapt, opgaat, tracht hij te zeggen: “Goeden nacht!” maar ’t is alsof zijn tong bezwaard is; de woorden klinken onduidelijk en vreemd.
“Goeie hemel! hij is dronken,” denkt Barbara, als zij hem vol verbazing nakijkt. Hoofdschuddend gaat zij weer naar binnen bij het vuur zitten en pruttelt in stilte: “Daar heb ’t ’t nu al weer; dat zal wel een aardje naar zijn vaartje zijn. Jammer van den jongen, jammer!”
De societeit straalt van licht, alles is nog vol beweging en leven; in de koffiekamer zit dokter Abels in druk gesprek met de heeren Verhagen en Dankelaar, en herhaaldelijk noemen zij den naam van Dorus Makko, den zoon van den hondenscheerder....
In de groote zaal is het bal in vollen gang; dáár gloeien de wangen steeds hooger rood, en levenslustig tintelen [183] de oogen der dansende paren bij de opwekkende tonen der muziek.
Augusta danst onvermoeid en geniet haar jeugd... En in het kamertje, boven in Tournels bescheiden woning, is het donker en kil; daar ligt Dorus voorover, met het hoofd op het bed; in het kussen smoort hij zijn tranen en snikken. Hij is nog jong, nog geen twintig jaren, en toch heeft hij geen jeugd. Er overvalt hem een gevoel, alsof hij oud is, heel oud! te oud voor de wereld.
Hoe onstuimig klopt zijn hart, en hoe wild jaagt hem het bloed door de aderen! In gedachten hoort hij de wals “rêve, viens encore!” en in den geest ziet hij, hoe Augusta in de armen van dien anderen rondzweeft. Hij haat dien man, hij zou hem kunnen vernielen en toch kent hij hem niet, toch heeft die man hem nooit eenig leed gedaan voor dezen; maar nu in dit oogenblik ontneemt hij hem ook alles.
“Rêve, viens encore!” zegt hij in gedachten, als hij zich voorstelt, hoe hij een kort oogenblik gedroomd heeft, dat Augusta hem liefhad. Zij is reeds als knaap zijn droombeeld geweest, zonder dat hij er eigenlijk besef van had: dat merkt hij, dat gevoelt hij eerst nu; juist nu, omdat hij haar verloren heeft, op het oogenblik, waarop hij haar meende te vinden.
Dorus is alleen, niemand bekommert zich over hem. Ja toch wel! die kleine hond, Boppie. Tevergeefs springt hij tegen Dorus op, krabbelt aan het bed en kwispelt met zijn stompje staart. ’t Helpt hem niet; zijns meesters gedachten toeven elders, en hij let niet op ’t trouwe dier, dat eerst gaat opzitten om aandacht te wekken, dan zachtjes jankt en eindelijk, moede van ’t vruchteloos pogen, zich aan de voeten van “den baas” neervlijt.
De ijzige wind daarbuiten is bedaard en de witte ijskristallen en vlokken liggen rustig op de daken of samengewaaid en opgestapeld in vensterhoeken en kozijnen, als rustten zij uit van hun dwarrelenden tocht. De oude torenklok [184] slaat “drie”. Dorus hoort het niet! Helder schijnt de maan op de bevrozen ruiten van ’t venster, maar hij ziet de ijsbloemen niet op het glas, beschenen door het koele licht der maan. Toch zijn zij in vele opzichten het beeld van hetgeen het leven biedt.
Bloemen geeft hem de kunst door zijn talent. Schoon zijn ze, schitterend en blinkend als de ijskristallen, koel en koud; het kalme licht der maan doodt ze niet, maar voor den warmen zonneschijn verdwijnen ze en komen niet terug. Arme Dorus, warmte en zonneschijn, liefde en geluk, dat is het wat gij zoekt, wat gij mist, waar ge thans om schreit en snikt, als wilde het hart u breken; waarom ge nu wenscht te mogen, te kunnen sterven.
Den volgenden dag sliepen allen in Tournels huis buitengewoon lang, en toen eindelijk Dorus niet aan de ontbijttafel verscheen, ging Tournel naar zijn kamer, om te zien, of hij soms ongesteld was geworden, maar kwam eenige oogenblikken later verwonderd terug met een beschreven papier in de hand.
“Zoo iets heb ik nog nooit beleefd. Wat een wonderlijke gril is dat nu!—Dorus is vertrokken!”
“Wat zeg je, Tournel, is hij weg?”
“Waarom, grootvader?”
“Daar, lees, of neen, luister!”
Beste vrienden!
“Verwondert u niet, dat ik vertrokken ben; ik moest weg, en ga naar ’t conservatoire terug. ’k Heb gisterenavond gemerkt, wat mij ontbreekt: ’t is onnoemelijk veel; ik ga weer studeeren. Hartelijk dank voor alles, wat ik bij u genoten heb; ik zal deze dagen nooit vergeten, nooit en nimmer! Vaartwel en leeft gelukkig.
Dorus.”
“Heb je nu ooit zoo iets beleefd?”
“Wil ik je eens wat zeggen, Tournel, hij schaamt zich.”
“Hij zich schamen! Waarom?” [185]
“Omdat hij gisterenavond, of liever van nacht, dronken, thuis is gekomen.”
“Wat zeg je daar, Barbara, hij, Dorus, dronken?”
“Hij kon niet eens goed loopen, zeg ik je.”
“Dat’s niet waar, nicht Barbara, dat is onmogelijk waar, dat geloof ik nooit!”
“Kijk eens aan, hoe je partij voor hem trekt. Wel! wel! men zou haast zeggen, dat je....”
“Nu, wat dan?” Augusta’s oogen fonkelen, en zij kleurt even.
“Dat je wat voor hem voelde.”
“Dat doe ik ook.”
“Ei! ei!”
“Ik beschouw hem als een broer, als een besten vriend, van wien ik heel veel houd, en daarom wil ik niets hooren, dat....”
“O, zoo!”
Hoofdschuddend zegt de grijze Tournel:
“Dronken! Ik kan het haast niet gelooven; ’t zou verschrikkelijk zijn.” [186]
“Dus je wilt met mij trouwen, Strijkman?”
“Zooals ik zei.”
“Is ’t waarachtig? Kom je daar nu weer mee aan? Voor anderhalf jaar geleden heb ik immers al gezegd, dat ik volstrekt geen idee in je heb. Begin je nu weer?”
“Wat ik zeg, meen ik.”
“Ha! ha! ha! ha!”
“Lach je daarom?”
“Hè! hè! hè! hè! hij vraagt me voor den tweeden keer! Hè! hè! hè!”
“’t Is niet om te lachen, vrouw Juttner!”
“Neen, ’t is om te huilen! Och, Strijkman, hou as-je-blieft op, ik zou me een ongeluk lachen.” En herhaaldelijk met de handen op de knieën slaande, giert de weduwe het uit van pret, terwijl zij den tegenover haar zittenden pandjesbaas aanziet.
“Je lijkt wel mal!”
“Ha! ha! ha! wat verbeeld jij je wel, oud, leelijk mirakel!” De vrouw lacht tranen.
“Zeg ereis, ’t kan wel minder.”
“Ha! ha! ha!”
Met een zonderlinge uitdrukking van dwaze verwondering ziet Strijkman vrouw Juttner aan, die onbedaarlijk lacht, nu en dan naar haar zoon Kobus, die bij het venster staat, [187] kijkt en, op hem wijzend, giegelend zegt: “Wou je zijn stiefvader worden? God beware hem er voor!”
De kamer, waar het tweetal roofvogels zich nu bevindt, is een achterkamer met het uitzicht op een plat; zij is schamel gemeubeld, maar een vorstelijk verblijf in vergelijking met het armoedige vertrekje, vroeger door de weduwe bewoond.
De onnoozele Kobus ziet door het venster naar een loerende kat, die op het plat een paar rondhuppelende musschen belaagt. Nu en dan verheldert een domme lach zijn wezen en roept hij op een doffen toon, zich half omdraaiend: “Moeder, hij loert er op! maar hij krijgt ze toch niet...”
“Kom eens hier, Kobus!”
Langzaam nadert de idioot, en als hij bij de tafel staat, zegt zijn moeder, op den pandjesbaas wijzend: “Hij wil je vader worden. Hoe vind je hem?”
“Vader is dood, ik heet Dorus.—Dorus,—is ’t zoo goed?”
“Schei maar uit met je geleerde les; je kent haar toch niet van buiten,” pruttelt Strijkman nijdig.
“Hij doet zijn best, en dat’s meer dan je verlangen kunt.”
“’t Is wat moois! ’k Wou, dat ik nooit...”
“Begonnen was. Och, Strijkkie, dat liedje kennen we. Ja! veel gaan we niet vooruit met de erfenis, maar wij”, zij drukt op dat woord wij, “hebben geen haast, niet waar, Kobus? Wij leven zoo stilletjes voort; we konden het wel wat breeder hebben, als jij maar wat meer woudt afschuiven, maar jij bent nou eens niet scheutig; anders...”
“Wou je me nog gauwer doodarm maken?”
“Waarachtig niet, Strijkkie, we moeten langer pleizier van je geld hebben dan vandaag of morgen; daarom doen we langzaam aan, dan breekt het lijntje niet.”
“Zanik nu maar niet langer. Wil je of wil je niet?”
“Trouwen?”
“Ja, wat anders?”
“Hoor eens, beste man, ’k ben net zoo gaar als jij. Dacht je nou, dat ik niet snapte, waarom je me trouwen wilt? Och! zie je me voor zóó dom aan? Wil ik je ereis wat zeggen? Als ik jou vrouw was, dan kon ik mijn keel [188] wel aan den kapstok hangen, dan moest ik naar jou pijpen dansen en dan kon jij met me doen wat je woudt. Maar nou doe ik met jou wat ik wil. Begrepen? En daarom trouw ik je niet. Je bent me ook nog al een lief mannetje! Zoo’n uitgedroogde stokvisch mankeert me nog voor mijn dood. Ha! ha! ha!”
Woedend staat Strijkman op van zijn stoel.
“Hou je gemak, vader! Maak je niet dik; dun is de mode. Wij kunnen immers goede vrinden blijven, al trouwen we niet... Zeg! zul je eens om ’t geld voor de huur denken?”
“Je krijgt geen cent meer.”
“Och, geloof je dat waarachtig? Kom, kom! hou je maar zoo niet; ik weet het wel anders, m’n engel.”
“Ik ben niet bang meer voor jou dreigementen, versta je?”
“Heel goed, des te beter voor jou, Strijkkie!—Maar laten we nu eens verstandig met mekaar praten. Je wilt graag van me af, hé?”
“Dat is te zeggen...” De oude man gaat weer zitten.
“Je ziet wel, dat er van de erfenis niets komt. Hoe lang ben je er nu al over bezig?”
“Over de vier jaren, God beter ’t. Jij kost me al een kapitaal aan geld; en jou suffe jongen...”
“Zeg, niet schelden, hoor! Die stumper is ongelukkig genoeg, en dat hij niet dol op je is, is waarachtig geen wonder...”
“Die procureur Verhagen is eigenlijk de schuld van alles. ’k Wou, dat ik nooit iets van hem had gezien of gehoord en dat jij naar de...”
“Begin je weer? Laten we de zaak afmaken: ik wil schappelijk met je handelen; je kunt me afkoopen.”
“Zoo, dat zou je wel willen.” Strijkman brengt werktuiglijk de hand naar zijn borstzak.
“Dat spreekt vanzelf. Denk je, dat ik jou gezelschap zoo aardig vind? ’k Zie liever je rug dan je gezicht, maar je duiten zijn goed, o! zoo goed, net zoo goed als die van een ander. Luister eens, Strijkkie!”
“Nou?” [189]
“Je bulkt van het geld en ik leef van...”
“Van mijn duiten...”
“Nou ja dan, als je zoo wilt, maar armoedig. Ik wil ’t beter hebben: ik heb idee om een winkelnering op te zetten, zoo’n winkeltje van alles en nog wat. In de Rozenstraat is een huisje te koop met een stand. Wat het huis kost, weet ik niet, maar voor den stand en den winkel, met wat er in is, vragen ze zestien honderd gulden.”
“Wat zeg je! Zooveel geld voor een...?”
“Ja, ’t is een koopje. Voor een winkel met nering.”
“Een mooi koopje!”
“Koop jij nou dat huisje, betaal de zestien honderd gulden; dan zit ik in een winkel en dan zal ik mijn kost wel ophalen. ’t Huis blijft jou eigendom, maar huur en belasting betaal ik niet.” «Jongens, jongens, wat ben je aardig. Heb je soms nog iets?”
“Neen, alleen van tijd tot tijd eens een nieuw pak voor Kobus, anders niet. Je zult er bepaald een goed werk mee doen, en komt er te avond of te morgen nog iets van die Amerikaander erfenis, dan is de jongen altijd tot je dienst. Wat zeg je nou, ben ik niet schappelijk? Wat kan het je kosten? Een paar duizend gulden op z’n hoogst; dat is voor jou niemendal.”
“Ei!”
“Je krijgt van mij de pampiertjes met den brief en het portretje terug en...”
“Die komen mij toe, die heb jij gegapt!”
“Hè, wat ben je ordinair: “gegapt!” Je hebt ze me gegeven.”
“Dat lieg je!”
“Nou goed dan: ik heb ze genomen, omdat ze bij Dorus hooren. ’t Was noodig, dat ik ze bewaarde, omdat...”
“Omdat je een serpent bent. Ik ben gek geweest, toen ik met jou en je lummel van een jongen begon, maar ik ben nog zóó gek niet om zooveel geld te vermorsen, en ik heb het ook niet; ’k ben arm. Jij hebt mij arm gemaakt.”
“Wat praat je toch van gek; als je me trouwde, dan [190] was je gek; want zou je nou waarachtig denken, dat ik me maar goedsmoeds onder den duim zou laten krijgen? Strijkkie, ventje, je bent dom; ik doe je een weldaad, dat ik niet met je trouw, dat moet je alleen wel zestien honderd gulden waard zijn... Kom hier, Kobus, je ligt zoo ver uit het raam, kind!”
“Ik heb het niet, ik doe het niet en ik wil het niet.”
“Dat laatste wat je zegt is waar. Nou afijn, mij ook goed; dan blijft het zooals het nu is, maar in allen geval moet je een gulden of vier, vijf meer in de week geven, en...”
“’t Is om een beroerte te krijgen; ik ga heen....”
“Beslaap je er maar eens op.—Dag, Strijkkie! pas op, dat je niet van de trappen valt. Ha! ha! ha!”
Bij de deur staande, neemt het gelaat van den pandjeshuishouder een afschuwelijk dreigende uitdrukking aan, terwijl hij zegt: “Wacht maar, beest! ik zal je wel helpen!”
“Doe dat, vadertje! Dat is juist, wat ik wil; help me aan zestien honderd gulden: dan laat ik je met rust.”
Tegen deze kalme woorden is Strijkman niet bestand; woedend verlaat hij de kamer en strompelt naar beneden, de deur uit, en naar zijn woning.
In zijne woning teruggekomen, geeft Strijkman zijn gemoed lucht door met zijn magere knoken op de tafel te slaan en alle mogelijke soorten van verwenschingen tegen vrouw Juttner uit te braken. Niemand hoort ze dan de zwarte kat, die verwonderd zit rond te kijken, totdat een nijdige schop haar de vlucht doet nemen onder het kastje.
“Als ik maar durfde,” mompelt hij, herhaaldelijk met de vuist dreigend, “als er maar geen vijftien of twintig jaren op stond, dan zou ik haar nekken. Als ze maar met me trouwde! Ik had haar in een half jaar, neen, in drie maanden mak gemaakt. Maar ze is te goochem! Zoo’n vervloekte feeks.”
Daar klinkt het winkelschelletje.
“Hé, wat is dat? Op Zondag iemand voor!” Verwonderd ziet de pandjebaas naar zijn kantoortje; hij is niet gewend in zijn sabbatsrust te worden gestoord; Zondags is het pandjeshuis [191] gesloten, van één uur ’s middags, en hoogst zelden gebeurt het, dat iemand na dien tijd hem bezoekt.
“Wat kan dat wezen?” Voorzichtig gluurt hij door de reet der tusschendeur.
“Vollek!” roept een ongeduldige stem.
“’t Is een brievenbesteller. Wat moet die hier?” denkt de oude man, terwijl hij naar voren komt.
“Philip Strijkman?”
“Die ben ik!”
“Asjeblief, een brief; goeden dag!”
“Een brief voor mij,” denkt Strijkman, “van wien kan die zijn?” Hij draait den brief om en om, voor hij hem opent, breekt eindelijk het lak los, en als hij kennis van den inhoudt neemt, krijgt hij plotseling een kleur, voor zoover zijn taaie opperhuid daarvoor vatbaar is.
Halfluid herleest hij:
“Mijnheer!
“Eindelijk is er licht gekomen in de erfenisaangelegenheid van wijlen Adriaan Makko. Wees zoo goed om aanstaanden Donderdag tegen elf uren ten mijnen kantore te compareeren, met den door u aangewezen erfgenaam en zijn pleegmoeder, ten einde met mij tot een regeling der zaak over te gaan. Gaarne had ik, dat u de onder uwe berusting zijnde papieren meebracht.
“Met achting,
UEd. Dw. Dienaar
Verhagen, Procureur.”
“Met achting Uedeles dienstwillige dienaar,” juicht de oude man bijna luid. “Dat zou hij niet schrijven, als hij geen dubbeltjes voor mij had gekregen. Vier ton! Halt! misschien is het enkel maar een voorschot! Dat doet er niet toe. In allen gevalle is het iets.” Hij sloft heen en weder door het kleine kamertje en wrijft zich in de magere handen, zoodat de dorre gewrichten knappen en kraken.
“Jongens, jongens, wat een zegen, dat ik nog niet met dat serpent getrouwd ben! Hè! hè! hè! hè! hè! wat zal [192] ik haar nu het land aanjagen. Al ging ze nu ook op haar knieën voor mij liggen, ik zou haar niet nemen. “Tirom tomtommetomtijne! tirom tomtommetomtom,” neuriet Strijkman, terwijl hij zijn stijve beenen op de maat van het bekende: Marborough s’en va t’en guerre beurtelings opheft en weer neerzet, zoodat de vermolmde vloerplanken steunen.
Hij fluit, neuriet en bromt tusschen de tanden zijn lijfdeuntje en verkneukelt zich in de gedachte, dat hij eindelijk zijn doel heeft bereikt.
“Tiromtomtommetomtom! ’t Zal me benieuwen, hoeveel er losgekomen is.—Tiromtomtom!—Zou ik vrouw Juttner dadelijk ’t briefje laten lezen?... Blikslagers! als de jongen nu maar op zijn tellen past; hij zeit nog zoo dikwijls Kobus... Zij moet hem voor Donderdag nog eens goed onderhanden nemen.—Tirommetomtijne,—Als ik de duiten in handen heb, dan koop ik een huis—hm! altijd voor Dorus natuurlijk—op de Keizersgracht. Tirommetom..”
“Miauw! miauw!”
“Zoo, poes! ben jij daar weer? Heb je honger? Ja, je krijgt ook wat van den baas. Daar dan, daar heb je een beetje water en wat brood, poes! Ja, jij krijgt ook wat van de erfenis, hè! Een halsband met belletjes.” Handenwrijvend gaat hij op zijn hurken zitten en kijkt de kat grijnzend aan. De pandjesbaas is geheel en al vervuld met het denkbeeld van de vier ton, die hem volgens zijn meening nu niet meer ontgaan kunnen. Hij maakt in gedachten allerlei plannen, en het komt zelfs niet bij hem op, dat de echte Dorus Makko wel eens kon zijn te voorschijn gekomen.
De procureur Verhagen, die door de toevallige ontmoeting met Dorus op het concert van Polyhymnia den naam Makko had gehoord, was door het daaropvolgend gesprek met dokter Abels tot de overtuiging gekomen, dat de ware erfgenaam de jonkman was, dien hij op dien avond had hooren spelen. Alles, wat hij van dokter Abels vernomen had, kwam overeen met hetgeen Strijkman hem had verteld, [193] tot op één punt na, namelijk de verdwijning van den knaap en zijn opneming door vrouw Juttner. Er was voor den procureur weinig scherpzinnigheid toe noodig om te begrijpen, dat hij met een paar oplichters te doen had, en ’t kostte geringe moeite om te doorzien, welken weg het tweetal op wilde. In overleg met dokter Abels had hij besloten den pandjesbaas nogmaals te ontbieden, om hem de papieren van Dorus afhandig te maken.
Zedelijk waren zoowel Verhagen als dokter Abels overtuigd, dat Dorus de ware erfgenaam was, maar wettig was het niet te bewijzen, evenmin als het overtuigend bewijs kon geleverd worden, dat de papieren, die Strijkman onder zich had, aan Dorus toebehoorden.
In allen gevalle moest de identiteit van Dorus Makko voldoende bewezen worden. Maar door wien? De eenige, die dit kon, was Strijkman zelf, en natuurlijk zou deze zijn best doen om het tegendeel vol te houden. Er moest dus met overleg en slimheid gehandeld worden. Dokter Abels had zich bereid verklaard als voogd van Dorus op te treden en de erfenis, die in waarheid slechts een kleine twintig duizend gulden bedroeg, te beheeren, totdat Dorus meerderjarig zou zijn.
Een confrontatie van Strijkman met Dorus was het eenige middel om tot den gewenschten uitslag te komen, en derhalve had de procureur aan dokter Abels voorgesteld op den bepaalden Donderdag ten zijnen kantore de komst van den pandjeshuishouder en zijn medeplichtigen aan het bedrog vrouw Juttner en haar zoon, af te wachten.
Dorus’ overhaast vertrek uit Tournels woning, waarvan hij zijn beschermer slechts met een paar haastig geschreven regelen had kennis gegeven, hadden dit plan evenwel doen uitstellen, totdat de jonkman weer uit Brussel zou zijn teruggekomen.
De dokter, die volstrekt niet vermoeden kon, waarom zijn jeugdige beschermeling zoo eensklaps was vertrokken, had naar Brussel geschreven en den stelligen wensch uitgedrukt, Dorus op den bepaalden dag te Amsterdam te [194] ontmoeten, evenwel zonder eigenlijk de redenen te vermelden, waarom hij hem wenschte te spreken.
“Ik begrijp niets van uw overhaast vertrek, nu drie weken geleden,” schreef hij: “gij zijt mij daaromtrent nog altijd eene opheldering schuldig, die ik u verzoek mij dan te komen geven. Ik zal u aanstaanden Woensdag in het Hôtel des Pays-Bas verwachten. Reken er op, dat gij een paar dagen, misschien langer, zult moeten blijven, in uw eigen belang; uw toekomst hangt er gedeeltelijk van af...”
Toen Dorus dien brief ontving, kwamen hem de woorden uw “toekomst hangt er gedeeltelijk van af,” geheel en al duister voor. In den gemoedstoestand, waarin hij zich op dat oogenblik bevond, werd hij door allerlei denkbeelden bestormd. Zou Tournel geraden hebben, dat hij Augusta liefhad? Was het mogelijk, dat zij voor hem gevoelde, zooals hij voor haar? Zou hij verkeerd hebben gezien, dat die blonde jonkman haar hart bezat? Zijn hoofd duizelde. ’t Warrelde in zijn brein en de hoop streed in zijn ziel tegen zijn verstand. Hij schaamde zich nu, dat hij zoo onbekookt en onnadenkend had gehandeld, en durfde nauwelijks zijn weldoener onder de oogen komen.
Wat zou deze hem wel zeggen, hoe zou hij hem ontvangen en wat moest hij wel antwoorden aan den man, aan wien hij zoo oneindig veel verschuldigd was?
Gedurende den langen weg van Brussel aan Amsterdam maakte hij honderd plannen. Nu eens besloot hij ronduit alles aan dokter Abels te zeggen, dan weer zocht hij een geldige reden voor zijn verdwijnen te vinden, maar telkens stuitte hij daarbij op onoverkomelijke moeielijkheden.
Eindelijk stond toch het besluit bij hem vast, alles ronduit te zeggen, hoe moeielijk ’t hem ook vallen zou.
’t Is Woensdagavond. In een der ruime kamers van het Hôtel des Pays-Bas brandt een knappend vuur in den open haard; een carcel-lamp verspreidt een aangenaam zacht licht door het vertrek en over de tafel, waarop een flesch wijn en een paar glazen staan. [195]
In een gemakkelijken fauteuil zit dokter Abels; tegenover hem, met de handen op de leuning van een stoel gesteund, staat Dorus. Hij is bleek en zenuwachtig.
Vriendelijk vraagt dokter Abels: “Je bent dus zoo even aangekomen?”
“Ja, dokter!”
“Je bent vermoeid, dat kan ik aan je zien; ga zitten.”
Dorus plaatst zich zwijgend tegenover hem in een stoel.
De vriendelijke oogen van den dokter vestigen zich met een ernstige uitdrukking op Dorus’ gelaat. Er ligt in den blik, waarmede hij zijn beschermeling aanziet, een zacht verwijt, als hij vraagt:
“Wat heb ik gedaan, Dorus, dat ik je vertrouwen niet meer bezit?”
“U, dokter?”
“Ja, ik. Luister eens, beste jongen. Je hebt me gegriefd door die plotselinge vlucht; ik gebruik met opzet dat woord, want je overhaast vertrek mag bijna dien naam hebben. Waarom ben je niet bij mij gekomen, om mij te zeggen, wat er gebeurd is, op of na het bal van Polyhymnia?”
Dorus zwijgt verlegen.
“Is ’t waar, Dorus, wat juffrouw Barbara zegt: Ben je toen ’s nachts dronken tehuis gekomen, en is ’t omdat je je daarvoor schaamdet, dat...?”
“Dronken, dokter, ik? Dat’s onwaar, geheel onwaar.” Een gloeiend rood van verontwaardiging kleurt zijn wangen. Als een weerlicht vliegt hem de gedachte door ’t hoofd: “Ook dat nog: dronken! denken ze—en Augusta zal ’t gelooven!” Met vaste stem herhaalt hij: “Dat is gelogen!”
“Ik geloof je; ’t doet me genoegen, dat ’t niet zoo is. Maar wat bewoog je dan, om....”
“Om zoo overhaast heen te gaan? Och, dokter, zie mij niet zoo uitvorschend aan; ik wil u, hoe moeielijk ’t mij ook valt, alles zeggen;—maar lach mij niet uit.”
“Waarom zou ik je uitlachen?”
“Omdat!... Omdat!... Ik weet het niet...” en plotseling zijn stoel met een ruk naar dien van den dokter [196] schuivend, vat Dorus met beide handen de rechterhand van zijn beschermer, en terwijl hij die krampachtig drukt, zegt hij dof: “Omdat ik zoo diep ongelukkig was en nog ben...”
“Wat zeg je daar: diep ongelukkig, jij, en dat na ’t succes van dien avond? Ik begrijp je niet!”
Een oogenblik zwijgt de jongeling, maar een aanmoedigend: “Kom jongen, spreek! Wat drukt je?” doet hem moed vatten en blozend zeggen: “Augusta!”
Even, bijna onmerkbaar, glijdt een fijn lachje over het gelaat van den dokter en een zeer zacht “Aha!” ontglipt zijn mond.
“’k Heb haar lief, o, zoo lief!” zucht Dorus, en droef laat hij er op volgen: “maar zij mij niet. Hoe zou ze ook, mij een.... bochel, een...”
“O, wringt de schoen daar!.. Maar vriendlief, hoe kon je zoo dwaas zijn om...?”
“Om te denken, dat zij...?”
“Neen! om heen te gaan....?”
“Om heen te gaan? Och, dokter, nu voel ik, dat ’t een dwaasheid was, maar ik had ook zooveel geleden in dien nacht; ik zag, dat zij een ander liefheeft en....”
Medelijdend ziet dokter Abels hem aan, als hij antwoordt:
“Er zijn meer lieve meisjes in de wereld, Dorus. Troost je; je bent nog zoo jong, dat....”
“Hoe kunt u dat zeggen, dokter! Moet men dan eerst oud zijn om lief te hebben?”
“Dat niet, Dorus, maar...”
“Maar ik zal nooit meer eene andere kunnen lief hebben, nooit! dat weet ik zeker.”
“Wees kalm en redeneer.”
“Liefde redeneert niet, dokter; dan is het geen liefde. Ze is plotseling in mij ontgloeid, ontvlamd als een vuur, en ik voel, dat het mij verteert, maar...”
“Denk eens bedaard na.”
“Dat kan ik niet! ik heb nog nooit iemand zoo liefgehad, nog nooit heb ik zoo iets ondervonden; ik zou alles [197] kunnen opofferen, alleen om haar mijn vrouw te mogen noemen. En toch kan dat niet! kan dat nooit!”
Dorus begint hartstochtelijk te weenen, hij houdt de handen voor het gelaat en bemerkt dus niet, dat dokter Abels hem medelijdend glimlachend aanziet.
“En dan te moeten zien, dat een ander die gelukkige is; te moeten zien, hoe zij... O! ik zou dien man kunnen vernielen!” Plotseling balt hij de vuisten, heft ze omhoog en schudt ze zoo dreigend, dat de dokter hem verschrikt aanziet en zegt: “Je bent jaloersch, arme Dorus!” In zichzelven denkt hij: “Welk een hartstocht!”
“Ik kon het niet langer aanzien; ik zag, dat hij gelukkig was, en ik... ik stond daar en mij zag men hoogstens meelijdend aan. Vervloekte bochel!... Toen ben ik heengegaan, noem het gevlucht, als u wilt; gevlucht, ja, maar voor mijzelven.”
Weer slaat Dorus een oogenblik de hand voor de oogen; hijgend ontsnapt de adem aan zijn borst en afgemat leunt hij eindelijk in den stoel, waarin hij bij de laatste woorden weer heeft plaats genomen.
Oplettend slaat de dokter elk zijner bewegingen gade en onwillekeurig komt de gedachte in hem op: die vulkaan moet gebluscht worden, anders verteert hij hem zonder genade, lichamelijk en geestelijk. Hij wacht een oogenblik voor hij opstaat en, vriendelijk de hand op Dorus’ schouder leggend, tot hem zegt: “Je bent nu niet vatbaar voor redeneering.”
“Neen! o, neen.”
“Luister eens, mijn jongen. Ik ben ook zoo geweest als jij, ik heb ook geleden, gehoopt en gewanhoopt, evenals iedereen dat op zijn beurt doet in het leven: maar mijn goede vader, heeft mij steeds weer tot kalmte gebracht door zijn bedaardheid. Zie! ik wou, dat ik dat bij jou ook kon. Mijn jongen is dood, Dorus; ik beschouw jou als mijn zoon, niet waar, dat weet je wel? En daarom moet je naar mij luisteren. Kom, word nu eens bedaard. Je houdt immers van me, je vertrouwt me. En...” [198]
Eensklaps grijpt Dorus met beide handen die van den dokter en drukt er zijn lippen op. Een diepe zucht ontsnapt zijn borst; hij buigt even het hoofd en richt het daarna met een ruk op, als schudde hij iets van zich af.
Een oogenblik ziet hij dokter Abels met vochtige oogen aan, en deze laat hem tijd om tot bedaren te komen.
“Tracht je nu te beheerschen, want ik moet je over een andere, voor jou zeer gewichtige zaak spreken. Kom, wees man en luister oplettend naar ’t geen ik je zeggen zal.”
“Dokter, ik ben bedaard.”
“Goed! ga dan rustig zitten en vertel mij eens: wat kun je je herinneren uit je eerste jeugd, van je vader, van je moeder, van je huis? Herinner je je den ouden Strijkman nog?”
Deze vragen geven afleiding aan Dorus’ gedachten. Hij ziet verwonderd zijn ondervrager aan en antwoordt:
“Zeker, ik herinner mij alles.”
“Ook dat je een oom hebt in Amerika?”
“In Amerika? Een broer van vader?”
“Juist.”
“Dat weet ik niet zeker meer.—Maar wacht eens!.. Ja! ik herinner mij toch wel, dat ik eenmaal een brief heb gezien, die...”
“Heb je nooit papieren gehad? Weet je niet, of je vader ze had?”
“Papieren? Wel zeker, nu komt het mij op eens in de gedachten: er waren verschillende papieren, die... O, nu staat het mij in eens duidelijk voor den geest, ze waren in de latafel; Strijkman nam ze mee.—Maar, dokter, wat beteekenen die vragen? Wat wil men van mij?”
“Die oom van je in Amerika is gestorven en heeft geld nagelaten aan je vader.”
“Mijn vader is immers dood!”
“Maar jij bent zijn erfgenaam en daarom komt dat geld jou toe! ’t Is een kapitaaltje, dat...”
“Dus zou ik rijk worden, ik?”
“Rijk, neen, dat is het woord niet, maar...”
“Wat zou ik ook met veel geld doen,” zegt Dorus weemoedig [199] glimlachend. Mijn brood kan ik overal verdienen, dank zij uwe goedheid, en meer heb ik toch niet noodig.”
In korte woorden verhaalt dokter Abels aan Dorus wat de procureur Verhagen met hem heeft besproken; hoe de vrekkige pandjesbaas alle mogelijke moeite aanwendt om de erfenis machtig te worden, en hij eindigt met de woorden:
“We zullen in de eerste plaats zien, of we jou identiteit voldoende kunnen bewijzen, en ten tweede, of we dien ouden schurk en zijne dame een poosje vrij logies kunnen verschaffen.”
Intusschen is voor Dorus’ geest het beeld van zijne kindsche jaren opgerezen en ’t is hem alsof hij weer de striemen, die Strijkman hem eenmaal met de hondenzweep sloeg, voelt branden. Geheel zijn droevig verleden komt hem in de gedachten en met vaste stem zegt hij tot dokter Abels: “Stel mij tegenover Strijkman, dokter, en gij zult zien, dat ik hem klein krijg; we hebben nog een oude rekening te vereffenen.”
De Donderdagmorgen is daar. Op het kantoor van den procureur Verhagen krassen de pennen niet sneller of langzamer dan gewoonlijk. De heeren Krasser en Van Blaak zijn even te voren door hun patroon genoegzaam ingelicht over hetgeen weldra gebeuren zal, en Keesje, die intusschen van jongsten bediende klerk werd, is er trotsch op, dat ook hij deelgenoot is geworden van het plan, dat de heer Verhagen en dokter Abels, ingelicht door Dorus zelven, maakten om Philip Strijkman c. s. in de val te krijgen. Hij zit op zijn hooge kruk te popelen van ongeduld.
“’t Is juist een kolfje naar mijn hand,” denkt hij, “en als hij door de mand valt, zal ik hem nog eens ferm de huid volschelden,” zegt hij in stilte.
“Laat Janus eens even hier komen; waar is hij?” zegt de heer Verhagen, die voor zijn bureau zit.
“Hij zit in de keuken zijn boterham te eten, meneer.”
“Roep hem hier!”
Een oogenblik later staat de looper, met den hoed in de hand, voor zijn patroon.
“Wat is er van uw orders, meneer?” [200]
“Heb je die juffrouw Ram nu gevonden?”
“Jawel, mijnheer; ’t is een heele toer geweest: ze woont al sedert een jaar of derdehalf niet meer in de buurt, en..”
“’t Is goed. Zal ze komen?”
“Jawel, meneer; ze had er eerst geen fiducie in. “Ik heb nooit iets met de heeren van ’t gerecht te doen gehad,” zei ze, en ze begreep niet, wat u van haar wou; maar toen ik haar vertelde, dat er...”
“Dank je voor ’t overige. Ga, voor meerdere zekerheid dat zij komt, nog eens naar haar toe, om haar te herinneren, dat ze tegen halftwaalf hier dient te zijn.”
“Bestig, meneer!”
“Je hebt gisteren bij dokter Abels een paar malen boodschappen gedaan en dien jongenheer gezien, die bij hem logeert niet waar?”
“Om u te dienen, meneer!”
“Heb je in zijn tegenwoordigheid ook iets van juffrouw Ram gezegd, of haar naam genoemd?”
“In ’t geheel niet!”
“Goed; je kunt gaan.”
“Morgen, meneer!”
Tot Van Blaak en Keesje zich wendend, vervolgt de procureur: “Wanneer dokter Abels en dat jongmensch komen, verzoekt u hen beleefd zoolang op de bovenvoorkamer te wachten. Als juffrouw Ram komt, laat u haar in ’t spreekkamertje en zorgt, dat zij alleen blijft. Hebt ge dat begrepen?”
Van Blaak en Cornelis antwoorden bevestigend.
“Meneer Krasser, wil u zorgen, dat wij niet gestoord worden. U kunt alles behandelen, wat er komt.” Krasser draait zijn hoofd om en knikt met de pen tusschen de lippen, terwijl hij een brief dichtlakt.
In juffrouw Juttner’s kamertje zit Strijkman in zijn gewone zondagsche pak met zijn onafscheidelijke parapluie tusschen de knieën, en de weduwe, alias juffrouw Blommers, geeft haar zoon Kobus nog, zooals zij het noemt, een pil in, door te zeggen: [201]
“Nou niets vragen of zeggen, alleen antwoorden, hoor je?”
“Ook niet zeggen van Dorus, moeder?”
“Dorus, zoo heet je immers. En hoe nog meer?” vraagt Strijkman.
“Makko.”
“Goed, heel goed.”
“Maar waarom heet ik nou Makko?”
“O, kristenzielen! wat een os, wat een stommerd. Als hij dat dáár zegt, loopt alles mis.”
“Hij zal z’n eigen wel stilhouden, Strijkman, maak je maar niet benauwd. Wat ben jij toch voor een kerel, ba!...”
“’t Is kwart voor elf... we moeten gaan. Zeg, Dorus, zul je je goed houden?” vraagt Strijkman nog eens. De parels van angst en zenuwachtigheid staan op zijn voorhoofd.
De onnoozele jongen ziet hem wezenloos aan en vraagt: “Niemendal zeggen?”
“Hou nou asjeblieft op met zeuren, Strijkman; je bederft er meer mee dan je goedmaakt,” zegt vrouw Juttner, terwijl zij met de anderen de straat opgaat.
Onder weg bespreken zij nog het een en ander en staan eindelijk op de stoep bij Verhagen.
’t Slaat elf uren. “Ringelinggeling,” klinkt de huisschel.
Keesje springt op van zijn kruk en fluistert nog even tegen Van Blaak: “Daar zullen ze zijn.”
De procureur, die het schellen eveneens heeft gehoord, staakt de lectuur van het stuk, dat hij onder handen heeft, en zegt. “Laat ze op het zaaltje en blijf in het kamertje er naast, totdat ik schel...”
“Best, meneer!”
“Ga nu maar opendoen!”
Uitermate beleefd en vriendelijk wordt het drietal door Keesje aan de deur ontvangen en met de woorden: “Wilt u maar zoo goed zijn en op het zaaltje komen; mag ik u maar voorgaan?” wijst hij hun den weg naar de opkamer achter de gang.
Strijkman en vrouw Juttner wisselen een veelbeteekenenden blik, als zij binnentreden. Keesje geeft hun stoelen. [202]
“Neemt u zoolang plaats, asjeblieft; ik zal mijnheer dadelijk waarschuwen, dat u er is.”
Als de klerk zich verwijderd heef, ziet Strijkman om naar de deur, staat op, opent die op een kiertje en ziet oplettend in de gang; niemand ziende gaat hij weer zitten en fluistert: “Zeg! dat’s andere thee, hoor! Zoo heeft hij ons nog nooit ontvangen!”
“’k Weet niet, Strijkman, maar ik ben niets op mijn gemak: ’t is me nu al te mooi.”
“Ben je dol. Waarom?”
“Dat weet ik niet, maar ik heb zoo’n idee, dat....” Verder komt zij niet, want de procureur treedt binnen, legt het dossier, dat hij in de hand houdt, op tafel en neemt met een kort “goeden morgen” tegenover hen in een armstoel plaats.
Allen zwijgen, alleen Strijkman schraapt zich de keel en hoest achter zijn rooden zakdoek.
“Ik heb u verzocht hier te komen, ten einde nog eens over de erfenis van Dorus Makko te spreken.”
“Juist, meneer.”
“Er is lang en breed overleg toe noodig geweest, om in deze zaak eenig licht te verkrijgen. We hebben dat nu, en alles kan geregeld worden, wanneer u voldoende de identiteit kunt bewijzen van dit jongmensch, dien u noemt Dorus Makko, den wettigen zoon van Nicolaas Makko, in leven hondenkoopman te Amsterdam.”
Strijkman heeft reeds de hand in den zak gestoken en grijpt uit gewoonte naar de papieren, maar hij trekt haar ledig terug, en op de weduwe Juttner wijzend, zegt hij: “Juffrouw Blommers heeft ze.”
“Wat?”
“De pampieren, de bewijzen, meneer!”
“O ja, daar wilde ik u juist om verzoeken. Heeft u alles bij u, juffrouw?”
“Jawel, meneer de avekaat. Ziet uwé, hier is het geboortebewijs; dat is de trouwakte, en hier heb ik den brief en ’t portretje. Asjeblieft.”
“Dank u.” De heer Verhagen neemt de papieren aan, [203] ziet ze vluchtig in en legt ze onder zijn bereik, naast zich, op tafel.
“Is ’t zoo in orde, meneer?” vraagt Strijkman.
“Die papieren, ja,—de zaak, neen. Zou u er een eed op kunnen doen, dat dit jongmensch de zoon is van Nicolaas Makko?”
Met het vroomste gelaat van de wereld antwoordt de pandjesbaas: “Een eed? Met liefde, meneer! Met liefde! Twee zelfs!”
“Dus u is er volkomen zeker van?” Verhagen fronst even de wenkbrauwen.
“’k Wou, dat ik zoo zeker was van de honderdduizend, meneer.”
“En u, juffrouw, zou u er ook een eed op kunnen doen?” vraagt de procureur met nadruk.
Eenigszins verward door de omgeving, de strenge blikken van den procureur en vooral door de woorden van Kobus, die juist “moeder, mooi hier, hé?” zegt, stottert zij: “Ja, ja, ziet u-u uwé, een eed...” En zich herstellend, vervolgt zij op vaster toon: ”’k Heb ’t kind zoo van de straat opgenomen, en ik ga alleen op hem af, weet u. Strijkman heeft de pampieren gehad en herkon dadelijk den jongen, begrijpt u? Dus... die... pampieren...”
“Die papieren zijn volstrekt geen bewijzen, in ’t minst niet.”
“Wâblief?” vraagt Strijkman verschrikt.
“Een geboortebewijs en een trouwakte kan iedereen op het stadhuis doen lichten. Alleen de brief zou een bewijsstuk kunnen worden, wanneer...”
“Ja juist, die brief en ’t portretje,” grinnikt de pandjesbaas.
“Is er niemand buiten u, die den zoon van Makko zou kunnen herkennen? Een van de vroegere buren bij voorbeeld?”
“Och, meneer! wie zou dat moeten zijn! En bovendien als ik uwé nou op mijn woord van eerlijk, braaf mensch verzeker, dat hij het is... Ik zal me toch zoo niet bezondigen, meneer, om een valschen eed te willen doen.” Strijkman verdraait zijn oogen, zucht en zet een gezicht als een catechiseermeester.
“Men heeft mij verteld, juffrouw, dat dit ongelukkig jongmensch niet de zoon van Makko, maar uw eigen zoon [204] is.” Verhagen ziet juffrouw Blommers scherp en uitvorschend aan.
“Wa-wa-wa-t-zz-zegt u daar?” De weduwe verschiet van schrik, maar herstelt zich spoedig en lacht. “Hè! hè! hè! dat ’s grappig; nou zouën ze mij nog een kind willen oplasteren; hè hè! hè!” Zij wischt zich van angst haar slapen en voorhoofd.
Strijkman is eveneens hevig geschrikt, maar begint ook quasi hartelijk te lachen en grinnikt: “Waar halen de menschen de leugens vandaan! En wie heeft dat gezegd, meneer de avekaat?”
De heer Verhagen ziet het tweetal eenige oogenblikken doordringend en zwijgend aan, vóór hij, op elk woord nadruk leggend, antwoordt: “Wie? Eenvoudig een jongmensch, iemand die zich bij mij heeft aangemeld als rechthebbende op de erfenis van...”
Een vale bleekheid verspreidt zich eensklaps over Strijkmans gelaat, zijn lippen beven en zijn oogen gaan rusteloos heen en weer. “Dorus is niet dood, maar teruggekomen”, die gedachte schiet hem bliksemsnel door ’t hoofd. Een siddering gaat door zijn geheele lichaam, en hoewel hij zit, knikken zijn knieën en zwikken zijn enkels, terwijl zijn handen zich zenuwachtig openen en sluiten.
Als een jammerlijke verschijning, die in elken gelaatstrek schuld verraadt, zit hij daar, en juffrouw Juttner tegenover hem denkt: “Hij krijgt er wat van! Hij krijgt er wat van!” Ook haar is een rilling door de leden gevaren, maar zij houdt zich goed en tracht zelfs te glimlachen.
Intusschen heeft Strijkman zijn zelfbeheersching teruggekregen. Hoewel nog bleek en eenigszins onvast van stem, antwoordt hij, zich tot een heesch lachen dwingend: “Hè! hè! hè! hè! dat is wel aardig, dat is casuweel.”
“Moeder,” vraagt fluisterend Kobus, die al dien tijd stil op zijn stoel is blijven zitten: “Moeder, heet ik nou Makko?”
“Stil toch,” antwoordt vrouw Juttner even zacht, maar uiterst angstig, dat hij nog meer zal zeggen. “Hou je mond dan toch.”
Hoe zacht die woorden ook gesproken zijn, toch heeft de [205] procureur ze verstaan, en daarom richt hij nu ’t woord tot den ongelukkigen idioot. “Wat zei je daar?—O ja, ’t is waar, hij is immers doof?”
“Och heere ja, meneer!”
“Kom eens bij mij.” De procureur wenkt hem tot zich.
“Kobus gaat om de tafel heen en staat nu naast den heer Verhagen, die hem zeer luid vraagt: “Jij heet Dorus, is ’t niet zoo?”
“Makko.”
“Zoo!”
Vrouw Juttner en Strijkman herademen op dat woord.
“Dorus Makko?”
Zijne moeder vragend aanziende, zegt de aangesprokene op doffen toon: “Nou niets zeggen, hé?”
“Ga jij maar weer zitten; ik begrijp genoeg.—Hoor eens, baas Strijkman, ik zal maar niet langer omwegen maken; jij bent een oude schurk, en zij is je medeplichtige. Je zoekt mij met je beiden een rad voor de oogen te draaien. Deze jongen is niet de zoon van den hondenkoopman, maar..”
Strijkman heeft intusschen al zijn kalmte teruggekregen, neemt zijn toevlucht tot onbeschaamdheid en antwoordt:
“Dat zal u me dienen waar te maken, meneer de avekaat; al ben ik maar een burgerman, daarom ben ik toch niet in de wereld om mij te laten uitschelden voor schurk; en ik zal het verder zoeken om...”
“Wees bedaard, goede vrind: ik weet zeer goed, wat ik zeg. Ik herhaal: de echte Dorus Makko is gevonden en...”
“Och! wat uwè zeit! Kan hij dat bewijzen? Heeft hij pampieren?”
“Neen.”
“Nou, dan staat het nog te bezien, wie liegt: hij of ik.
“Ik zou wel eens willen zien, wie de brutaligheid heeft om te zeggen, dat deze jongen niet Makko’s zoon is.”
“Daar zal ik je dadelijk gelegenheid toe geven.” De procureur schelt en onmiddellijk daarop verschijnt Keesje in de geopende deur.
“Verzoek de heeren binnen te komen.” [206]
“Best, meneer!”
Vrouw Juttner tracht tevergeefs met Strijkman een paar woorden te wisselen, want onafgebroken vestigen de oogen van den procureur zich op haar en op haar zoon.
Strijkman ziet strak voor zich, totdat de deur weder geopend wordt en dokter Abels gevolgd door Dorus, binnentreedt.
Als deze Strijkman ziet, glijdt een bijna onmerkbaar lachje over zijn trekken, maar het verdwijnt, als hij Kobus Juttner bemerkt, die hem nieuwsgierig en onnoozel aankijkt.
Dorus ziet den dubbelganger medelijdend aan. De weduwe begrijpt plotseling, dat alles reddeloos verloren is, en staat op, als wilde zij heengaan. Zij wenkt haar zoon, om ook op te staan.
“Blijf zitten, juffrouw!”
Strijkman ziet Dorus onbeschaamd aan en zegt plotseling:
“Je kunt zeggen, wat je wilt, maar bewijzen kun je niets.”
“Misschien toch wel,” zegt Dorus glimlachend.
“Waar zijn je pampieren?” vraagt Strijkman brutaal en verward tevens.
“Die zul jij wel hebben met het goed van vader, dat je uit de latafel hebt genomen op dien avond.”
“Ik weet van geen latafel.”
Het is alsof door den aanblik van den ouden pandjeshuishouder de herinnering bij Dorus hoe langer hoe levendiger wordt, en de dag, waarop zijn vader stierf, komt hem akelig duidelijk voor den geest.
“Jij hebt mijn papieren, en niemand anders!”
“Zijn ze dit?” vraagt de procureur, terwijl hij Dorus de stukken, die op tafel liggen toereikt.
Dorus ziet ze in en antwoordt: “Ja, meneer! dit is mijn geboortebewijs en de trouwakte van mijn ouders. Dien brief ken ik niet; ten minste ik herinner mij den inhoud niet.”
“Aha!” waagt Strijkman te zeggen.
“En dit portretje,” vraagt de heer Verhagen, hem de photographie voorhoudend.
“Dat ken ik wel, dat is van mijn oom, vaders broer.”
Als de onnoozele Kobus, die tot dusverre, schijnbaar zonder [207] deel te nemen in ’t geen voorvalt, is blijven zitten, het portretje ziet, staat hij op en zegt, er op wijzend: “Oome, oome!” en fluisterend: “Is ’t zoo goed, moeder?”
Bij het woord “oome” is het alsof Dorus zich plotseling iets herinnert; hij brengt de rechterhand aan zijn hoofd, denkt een oogenblik na, als zocht hij in ’t vèr verleden, en zegt dan: “Ja! zoo is ’t: Oome!”
Verwonderd ziet de procureur hem aan. Hij houdt nog altijd het portretje in de hand en keert het om, als Dorus zegt: ”’k Herinner ’t mij, meneer! Dat staat er op; ik heb er als jongen met potlood ’t woord ”oome” op geschreven.”
“Dat’s sterk!” Verhagen beziet aandachtig de rugzijde van het lijstje en het blauwe papier, waarmee het beplakt is. “Het staat er, je hebt gelijk. Zie, dokter, dáár, met potlood; bijna uitgewischt, maar ’t is toch nog te lezen.”
“Wat zeg je nu, baas Strijkman?”
Deze haalt de schouders op en zwijgt; maar dat zwijgen is een halve bekentenis, want hij siddert en zijn knieën knikken.
“Komaan, baas Strijkman, ik zou in uw plaats maar de waarheid bekennen; je ziet, het helpt je niet om te willen volhouden, dat...”
Een kloppen op de deur doet den procureur even ophouden en “binnen” roepen.
“Meneer, de juffrouw beneden heeft haast; zij verzoekt beleefd, of u haar ook te woord kunt staan?”
“Laat haar binnenkomen.” En weder ’t woord tot Strijkman richtend, vervolgt de heer Verhagen:
“Wij hebben medelijden met u, omdat ge een oud man zijt, en geven u de gelegenheid, om hier, zonder met het gerecht kennis te maken, de waarheid te bekennen. Of wilt ge soms liever, dat wij er den officier van justitie in mengen?”
Vrouw Juttner zit op heete kolen en is op ’t punt om iets te zeggen.
“Weet u wel, dat er eenige artikelen in ons strafwetboek zijn, gericht tegen poging tot bedrog en oplichting, tegen [208] ’t wederrechtelijk zich meester maken van eens anders naam of goed?”
Opnieuw klopt men aan de deur, en als zij op het “binnen” van den procureur geopend wordt, verschijnt juffrouw Ram op den drempel.
Nauwelijks heeft Dorus haar gezien, of hij herinnert zich ook haar persoon en naam; en op haar toetredende zegt hij: “Dat is juffrouw Ram, als ik mij niet vergis.”
Allen zwijgen. Verwonderd blijft de vrouw staan, ziet hem oplettend aan en verbreekt de stilte door te zeggen: “Krates!—Och, neem me niet kwalijk, meneer, dat viel daar zoo klakkeloos uit mijn mond. Uwé is Dorus, Dorus Makko, is ’t niet zoo? Heere! heere! wat ben je veranderd, maar ik ken je toch direct weer....”
“Door mijn bochel, hé?” Glimlachend ziet Dorus haar aan en voegt er bij: “Daar is hij toch goed voor.”
Juffrouw Ram knikt en laat er op volgen: “Ik dacht, dat je al lang dood was.—Hé! daar is Strijkman ook.”
Wil u even gaan zitten, juffrouw?” En tot dokter Abels zich wendend, zegt de procureur zachtjes: “Ziezoo, dat was het bewijs, dat ik voor mezelf noodig had; nu is de zaak gezond!”
Juffrouw Ram’s woorden en haar tegenwoordigheid hebben den pandjesbaas geheel en al van zijn stuk gebracht, en vrouw Juttner, die begrijpt dat alles verloren is, begint onder een vloed van tranen de toedracht der zaak te verhalen. Zij bekent alles en eindigt met te zeggen: “Ach God! meneer de avekaat, ik heb ’t waarachtig alleen gedaan, omdat ik voor dien stakker een onbezorgd bestaan dacht te krijgen; die ouwe schelm hield niet op, omdat mijn Kobus zoo op dien daar leek.”
“Niet huilen, moeder, niet huilen,” roept eensklaps de onnoozele.
“Serpent,” sist Strijkman binnensmonds.
“We zullen nu verder de zaak maar in handen der politie geven, dunkt u niet, dokter?”
“Och, neen, meneer, kijk eens naar dien ongelukkigen jongen en heb medelijden!” smeekt de weduwe. [209]
“Politie?” vraagt juffrouw Ram verwonderd.
“En wat zeg jij nu, baas Strijkman?”
“Doe wat je niet laten kunt, meneer!” Bevend laat hij zich op zijn stoel vallen.
“Mijnheer Verhagen, mag ik u een verzoek doen?” vraagt Dorus.
“Zeker!”
“Laat de politie en het gerecht buiten spel,—niet om dien ouden schelm, maar om hem;” hij wijst op Kobus.
“Wil je een verklaring onderteekenen, dat je dit jongmensch herkent als Dorus Makko, den zoon van Nicolaas Makko, en dat deze papieren zijn wettig eigendom zijn?”
“Ben ik dan van alles af?”
“Wanneer hier dokter Abels, die als voogd voor den minderjarige zal optreden, de zaak niet verder wil zoeken, ja! Anders....”
“Nou, anders?”
“Zal ik het gerecht in den arm nemen, en....”
“Geef maar hier, ik zal teekenen.”
“En u, juffrouw Ram, kan u ook in gemoede, desnoods door een eed bevestigen, dat deze hier Dorus Makko is?”
“Met pleizier, meneer. Maar ik begrijp er eigenlijk niets van, en als u ’t niet kwalijk neemt, zou ik wel willen, dat....”
“Dus u teekent ook?”
“Graag, meneer; maar ik wou wel eens hooren, wat...”
“Later, juffrouw, later!”
Met verbeten woede, maar angstig en bevend onderteekende Strijkman de verlangde verklaring. En toen hij eindelijk uit des procureurs mond de woorden: “Nu kun je heengaan; bedank de heeren, dat zij geen gevolg aan de zaak geven,” vernam, greep hij zijn hoed en verliet zonder een woord te zeggen de kamer, gevolgd door vrouw Juttner en haar zoon, die, omdat zijn moeder huilde, het van den weeromstuit ook deed.
Toen Keesje hen uitliet, kon hij niet nalaten hem toe [210] te voegen: “Dat is je niet meegevallen, ouwe droogstok!”
Op straat gekomen, gaf de pandjesbaas zijn hart lucht door een stroom van verwenschingen tegen den procureur en Krates.
De weduwe Juttner liep met hem mede, totdat hij, zich nijdig tot haar wendend, vroeg: “En wat moet jij?”
“Wat ik moet? Denk je me nu zoo aan mijn lot over te laten?”
“Wel wis en waarachtig.”
“Kun je dat over je hart verkrijgen; ik heb je toch trouw geholpen.”
“Loop naar de hel!”
“Strijkman!”
“’k Heb niets meer met je te maken.”
“Strijkman! ik waarschuw je....”
“Jou dreigementen gaan mij niets meer aan. Ruk uit!’ Je hebt me geld genoeg gekost voor niemendal. Hè! hè! hè! hè! dat heb ik er ten minste bij gewonnen: van jou ben ik af; jij maakt mij niets, niemendal meer, geen lor!”
“Och! och! had ik hem toch maar getrouwd,” zuchtte vrouw Juttner, toen zij weer op haar kamer was. “Ik zou hem wel kleingekregen hebben. Kom hier, Kobus ; kom hier, stumper. Doe je nog maar eens te goed, voordat alles op is; daar heb je een stuk koek... Arme stakker, wat moet ik nou met je beginnen? Ach! ach! ’t eindje zal de Ommerschans nog wezen!”
Na het gebeurde ten huize van den procureur Verhagen had het weinig moeite gekost om de zaak der erfenis voor Dorus in orde te brengen.
Toen alle formaliteiten vervuld waren en dokter Abels tot voogd was benoemd, bleek de erfenis de som van ongeveer negentien duizend gulden te bedragen.
“’t Is een mooi kapitaaltje,” zei de dokter tot Dorus, vóór deze weer naar ’t conservatoire vertrok; “zoodra ik [211] het geld in handen heb, zal ik ’t zoo goed en zeker mogelijk voor je beleggen.”
Zwaarmoedig en droef gestemd nam Dorus afscheid van dokter Abels. De Tournels had hij niet weergezien; over Augusta sprak hij niet, en toch dacht hij meer dan ooit aan haar, maar als aan een verloren geluk. [212]
Vier jaren zijn vervlogen, met al hun lief en leed.
Dorus was, na zijn studiën op het conservatoire te Brussel te hebben voleindigd, op reis gegaan, om iets van de wereld te zien. ’t Geërfde kapitaaltje, dat dokter Abels voor hem beheerde, stelde hem in staat zich onafhankelijk en vrij te kunnen bewegen, en ’t was in ’t bijzonder voor zijn verdere ontwikkeling als kunstenaar van groot belang, dat hij zich niet bepaald aan ééne plaats bond, of in ééne richting bewoog.
Hoewel hij intusschen meerderjarig geworden was, had hij aan dokter Abels verzocht zijn geld te willen blijven beheeren, en deze had zich gaarne daartoe bereid verklaard.
Ofschoon dokter Abels zijn beschermeling in de vier jaren, die na het voorgevallene op het kantoor van den heer Verhagen verloopen waren, niet had gezien, was hij met hem in voortdurende briefwisseling geweest en daardoor op de hoogte gebleven van al zijn doen en laten. Dorus’ brieven ademden steeds een geest van dankbaarheid jegens zijn weldoener, maar waren meestal zwaarmoedig getint, terwijl nu en dan een aardige zet of een satirieke zinsnede bewezen, dat hij fijn opmerkte en geestig wist weer te geven wat hij ondervond en zag. “Hooggeschatte dokter,” schreef hij in een van zijn laatste brieven, “ik schrijf u dezen uit Berlijn, zooals u aan het postmerk reeds gezien zult hebben. Waarschijnlijk verwondert het u, want nog kort geleden [213] had ik het genoegen, uit Parijs, u over mijne omstandigheden een en ander te berichten. De reden, waarom ik mij thans te Berlijn bevind, is deze: ik ben op weg naar Rusland, naar de stad der Czaren. Mij dunkt, ik zie u verwonderd opkijken en hoor u in gedachten zeggen: wat moet hij dáár doen? Ik zal ’t met korte woorden uitleggen. Zooals u weet, was ik, nadat mijn contract met den Kur-director van Homburg afgeloopen was, een tijdlang bij het orkest van den impressario Dubillard als concertmeester geëngageerd. Het toeval wilde, dat op een avond onze solist Majôsz, een Hongaar, ongesteld werd en zijn solo, die herhaalde malen geannonceerd was, niet kon spelen.
“Dubillard was woedend, ongelukkig, radeloos, zooals alleen een opgewonden Franschman, vooral een chef d’orchestre, die zijn publiek ongaarne teleurstelt, kan zijn.
“Je suis au comble du désespoir,” riep hij uit; “il me faut absolument ce solo!...”
“Geef iets anders,” zei ik.
“Mais nom d’un nom! quoi donc; le public ne vient que pour ce solo,—le solo de Majósz!”
“Misschien verwondert het u te lezen: “Le solo de Majôsz.” Laat ik u even uitleggen, wat hij eigenlijk daarmede bedoelde. De Hongaar, ontegenzeglijk in de techniek een meester van den eersten rang, speelde namelijk Hongaarsche volksmelodieën, waarop hij ad libitum phantaseerde. Gewoonlijk droeg hij zijn eigen compositie voor, maar meestal hield hij zich niet bepaald aan de geschreven noten en improviseerde naar hartelust. Zijn spel had iets wilds, phantastisch en melancholisch,—men zou ’t kunnen noemen iets zigeunerachtigs,—dat vooral den Parijzenaars scheen te bevallen en the great attraction van Dubillard’s concerten was. Geen wonder dus, dat onze impressario zich diep ongelukkig gevoelde.
“Ik moest waarlijk lachen om de ongelukkige uitdrukking van zijn gezicht en stelde hem voor in plaats van den Hongaar te spelen.
““Et vous pensez, que vous en viendrez à bout?” [214]
““Je m’en flatte,” antwoordde ik.
““Mais il me faut le solo de Majôsz.” Hij stampvoette, om klem aan zijn woorden te geven.
““Je le jouerai!”
““Tiens! c’est trop fort ça,” de man keek mij aan alsof hij zeggen wilde: “Wat verbeeld jij je wel?”
““Enfin,” zei hij, “essayez!”
“Om kort te gaan, ik speelde, en... beste dokter! ik durf zeggen, ik speelde goed; ik had reeds herhaalde malen Majôsz hooren spelen en kende de Hongaarsche melodieën, waarop hij improviseerde en varieerde, vrij wel van buiten. Ik zal dien avond nooit, nooit vergeten; mijn ijdelheid was geprikkeld; het publiek, dat ik voor mij had, inspireerde mij, en ik liet mijn phantasie den vrijen teugel. U weet het, dokter, ik heb van die oogenblikken, dat ik gelukkig speel; welnu, zulk een oogenblik had ik op dien avond. Men applaudisseerde en juichte mij toe, en... Dubillard riep: “C’est piramidal! Il faut, que je vous embrasse, jeune homme!”
“Ik schonk hem volgaarne die omhelzing en keerde tevreden en gelukkig naar mijn logies terug.
“Gelukkig!” schreef ik daar. Mijn beste, vaderlijke vriend; u weet het best, hoe ik dat bedoel: mijn kunst is mijn geluk, en door haar zoek ik te vergeten, dat ik niet anders gelukkig mag zijn. Wonderlijk! Altijd wanneer ik aan u schrijf, is het mij alsof er een inwendige drang in mij is om nog eens en nog eens weer naar haar te vragen, die altijd in mijn gedachten leeft. Is zij reeds getrouwd? Gelukkig getrouwd? Vergeef mij, dat ik u telkens weer over haar schrijf, maar gij zijt ook de eenige, die mij begrijpt, die fijn genoeg voelt, om te weten, dat ik niet vergeten kan. Van u hoorde ik, dat zij geëngageerd was en dat zij misschien spoedig een gelukkige vrouw zou zijn. De gedachte daaraan is mij ondraaglijk, en het is mij onmogelijk die te verbannen. Ik weet, dokter, gij lacht niet om mijn woorden, want gij gevoelt, dat er oogenblikken zijn, waarin men behoefte heeft om over een verloren geluk te spreken; ’t is alsof dat verlichting geeft en de herinnering er aan minder bitter wordt. [215] Ik heb na mijn vertrek niets anders van haar gehoord, dan hetgeen u mij over haar schreef. Alleen verleden jaar, in December, berichtte mij Tournel het overlijden van juffrouw Barbara. Zij ruste in vrede, een verdiende rust, omdat zij die op aarde niet vond, evenmin als den vrede, die nooit haar element was. Wanneer u mij weer eens schrijft, zult u mij genoegen doen, door mij iets omtrent de Tournels te melden.
“Mais revenons à nos moutons.... Majôsz’ solo is nu mijn solo geworden, want de prikkelbare Hongaar verklaarde, na mijn optreden, zijn engagement met Dubillard als geëindigd te beschouwen.
“Terrèmtètè!” vloekte hij, “chamais moi chouer encore pour fous après le solo du possu!”
“Ge ziet het! zelfs een Hongaar kan ik mijn rug niet laten zien, zonder dat hij nijdig wordt. Wonderlijke speling der natuur, die mij te veel ruggegraat voor mijn lengte gaf!
“Dubillard, die misschien anders zou gesproken hebben, wanneer ik niet geslaagd was, zei nu: “A bas la Hongrie! Vive la Hollande!” en engageerde mij in plaats van Majôsz. Hij heeft verbintenissen aangegaan te Petersburg, Moskou, en verder te Berlijn en te Weenen. Mij dunkt, het zal uwe goedkeuring wegdragen, dat ik zijn voorslag heb aangenomen om mede te gaan; ik zal u op de hoogte houden van mijn reizen en trekken, en hoop u, wanneer mijn engagement bij hem afgeloopen is, persoonlijk te komen overtuigen, dat ik, hoewel ik voor de muzikale wereld en het publiek thans Monsieur Makkoszch heet (Dubillard maakte de szch tot een der voorwaarden van het contract) voor u steeds ben en blijf.... uw dankbare beschermeling, Dorus Makko.”
Dorus was dus de wereld in. Dokter Abels zag met zelfvoldoening op zijn werk, want herhaaldelijk bleek het uit de nieuwsbladen, die de jonge kunstenaar hem uit den vreemde toezond, dat “Théodore Makkoszch” opgang maakte; en Tournel ontving geregeld van den dokter dezelfde [216] kranten, die telkenmale den ouden muziekmeester trots deden zeggen: “Dat’s een leerling van mij, Guustje; wat zeg je ervan? Die Dorus wordt nog een beroemd man.”
Bij Tournel in huis was niet veel veranderd. Sedert Barbara’s dood had Augusta de teugels van het huiselijk bewind in handen genomen, en al trok zij ze misschien minder strak aan dan de overledene, toch ging alles even geregeld als vroeger zijn gang. Reeds twee jaren lang was zij geëngageerd met den candidaat-notaris Brouwer, “den blonden krullebol”, zooals Tournel op den avond van Polyhymnia’s uitvoering hem noemde.
Of Augusta in haar engagement gelukkig was?
Wie kan zeggen, wat een meisjeshart gevoelt, welke voorwaarden en welke eischen het stelt aan het geluk; en wie kan bepalen, welke idealen het zich schept?
Ware Brouwer een man geweest, die in ontwikkeling en verstand boven Augusta stond, dan zou zij gevonden hebben, wat zij zich had voorgesteld. Maar!.... hij was een goede jongen, die zonder eigen oordeel, met veel vooroordeel, bureaucratisch opgevoed en gevormd, zich als vanzelf richtte naar de openbare meening en ’t onuitstaanbaar vond, dat men hem op de sociëteit herhaaldelijk vroeg: “Hoe is ’t, Brouwer, wanneer hooren we nu eindelijk wat van je?” of: “Zal het nu haast gebeuren?”
Augusta daarentegen had een gemoed, vatbaar voor plotselinge indrukken, een artistieke natuur, aangeboren talent en een vlug begrip. Zij had zich aangetrokken gevoeld door Brouwers hoffelijke manieren, zijn goed uiterlijk en de voorkeur, die hij haar boven anderen schonk: ’t prikkelde haar ijdelheid, dat zij de uitverkorene was. Hij had haar gevraagd, en zij had “ja” gezegd.—Zij had zich geëngageerd, en haar vriendinnen hadden haar onder elkander, op de kleinsteedsche reputatiemoordende theekransjes, luide beklaagd, omdat er geen vooruitzichten waren, maar haar in stilte benijd, totdat ook bij haar iemand kwam, die ’t jawoord vroeg en kreeg, met of zonder vooruitzichten.
Al spoedig werd het Augusta duidelijk, dat zij in Brouwer [217] niet vond, wat zij in den man harer keuze dacht te vinden.
Zij kon niet tot hem opzien, hij stond met haar op gelijken trap, neen! zelfs een trede lager in geestesontwikkeling. Zij kon met hem dansen,—voortreffelijk dansen,—met hem lachen, gekscheren en babbelen; hij sloeg alleraardigste complimentjes; maar met hem spreken, van gedachten wisselen, kon zij niet. Idealen schiep hij zich niet; ’t was een proza-mensch van de ergste soort; hij ontgloeide voor niets, maar werd ook over niets boos. Zijn humeur was uitmuntend, en grootvader Tournel vond hem “een charmanten jongen.”
“’t Zal een model huisvader en echtgenoot zijn, Guustje,” zei Tournel herhaaldelijk tot zijn kleinkind, dat dikwijls een licht geeuwen niet kon onderdrukken, als Brouwer ’s avonds afscheid had genomen. Guustje zweeg dan en zuchtte.
Twee jaren duren lang, maar dubbel lang, wanneer de strengste aller tijdmeters “de verveling” den maatstaf begint aan te leggen.
Reeds herhaalde malen had Augusta het voornemen gehad, om met Brouwer te breken, maar eensdeels zag zij op tegen de klepperende tongen der bemoeizieke kleinstedelingen, anderdeels vond zij geen eigenlijk geldige reden. ’t Was duidelijk te bemerken, dat zij er onder leed; zij werd stiller en meer in zichzelve gekeerd dan vroeger, enkele malen zelfs kregel en ontevreden van humeur, zoodat haar grootvader bezorgd vroeg: “Scheelt er wat aan, mijn kind? Hindert je iets?”
Met kracht poogde zij zich tegen het onaangename gevoel te verzetten, dat haar meestal ontstemde, als Brouwer er was, maar tevergeefs, ’t werd al sterker en sterker en eindelijk geheel ondragelijk.
Brouwer was meer egoïst, dan hij zelf wel geloofde, en beschouwde misschien zonder het eigenlijk te weten zijn meisje en haar “tehuis” als zijn toevluchtsoord! Hij begon langzaam aan zijn omgang met Augusta als een gewoonte te beschouwen en kon er zich uitmuntend in schikken, dat [218] zij nu en dan een avondje bij vriendinnen doorbracht, terwijl hij den ouden grootpapa gezelschap hield.
Men sprak er in ’t stadje over, dat Brouwer en Augusta zoo koeltjes en kalmpjes waren als een paar, dat hun koperen bruiloft al lang achter den rug heeft.
“Veel liefde en weinig trek,” zei menig ervaren huismoeder, als zij het paar te zamen zag; maar niemand sprak luid zijn meening uit, omdat het in een kleine stad veelal de gewoonte is te fluisteren en men elkander daarom toch evengoed hoort.
Eindelijk brak Augusta het ijs, dat tusschen haar en Brouwer lag, door te zeggen:
“Grootpapa, ik houd het niet langer uit!”
“Wat niet, Guustje?”
“Mijn engagement!”
“Groote goedheid! kind, wat zeg je?”
“Ik kan niet met hem trouwen.”
“Maar, Guustje!”
“Ik sterf van verveling! ’t Is me een schrikbeeld, dat hij ’s avonds komt.”
“Hoe is ’t mogelijk, zoo’n knappe jongen, zoo’n lief uiterlijk!”
“Grootpapa! ik wou, dat hij leelijk was, maar... verstandiger...”
“Dat meen je niet!”
“In vollen ernst; ik merk dagelijks, dat wij niet voor elkander passen: hij is een goed, braaf mensch; ’k geef gaarne toe, dat hij alle deugden heeft, die een goed echtgenoot moet hebben, maar...”
“Wat wil je dan nog meer? Hij is niet opvliegend... niet driftig... niet slecht van humeur... niet...”
“Hij is vervelend, grootvader, een man zonder eigen oordeel, zonder doorzicht en geest, en dit is erger dan alles... Wij vervelen elkander, dat is duidelijk en klaar. O God! o God! wat voel ik mij ongelukkig.”
“Maar, beste meid, wat wil je dan doen?”
“En te denken, dat men zijn geheele leven zoo zou [219] moeten voortsukkelen,—Ja! voortsukkelen! anders is het niet... Ik wil liever alles doen wat ik kan, mijn eigen brood verdienen, les geven, dan met hem trouwen.. Och, grootpapa! geef mij raad: hoe zeg ik hem het best, dat ik...?”
“Dat je van hem afziet... Hm! ja, dat is een onaangenaam geval; ’t zal hem verschrikkelijk spijten. Hij was hier nu zoo heelemaal thuis en burger. Ik zal hem ook missen: hij speelt perfect écarté, bepaald fijn; hij is een nette jongen en....”
“Wel mogelijk, grootpapa, en misschien ben ik in uw oogen wispelturig of vreemd, maar ik kan niet, waarlijk niet. Beter ten halve gekeerd, dan geheel gedwaald. Ik heb het twee jaren lang uitgehouden... een eeuwigheid is ’t geweest....”
“Wat zullen de vrienden en bekenden er van zeggen?”
“Dat is mij onverschillig; daar ben ik al overheen. Misschien zal ’t mij eerst onaangenaam zijn, hun spotachtige lachjes te moeten zien, maar ik weet wat ik doe... Wanneer Brouwer en ik trouwen, worden twee menschen doodongelukkig!”
“Je was toch eens erg verliefd op hem, Augusta.”
“’k Zal niet ontkennen, grootpapa, dat ik in den beginne hem graag mocht lijden; ik geloofde zelfs, dat ik hem liefhad; nu begrijp ik, dat tusschen liefhebben en verliefd zijn een hemelsbreed onderscheid ligt.”
“’t Is jammer! doodjammer! Zoo’n knappe man! Hij heeft bepaald een aristocratisch gezicht en een mooi figuur en...”
“Maar hij is dom! Ziedaar! dat is het, wat mij hindert.”
“Dom? Nu, nu!”
“Onbeduidend dan, als ge dat beter vindt. Ik zou hem nooit kunnen liefhebben als mijn man, omdat ik hem niet achten kan als mijn meerdere, omdat ik mij niet zwak en nietig gevoel tegenover hem. Dat gevoel wil ik hebben tegenover den man, dien ik voor mijn leven moet kiezen. Hij moet mijn steun zijn, ik moet tot hem opzien, ik wil mij klein gevoelen, niet boven, zelfs niet met hem gelijkstaan. Wanneer ik dat gevoel bij Brouwer ondervond, grootpapa [220] dan zou ik met vreugde zijn vrouw worden, al was hij ook zoo leelijk als de nacht, of al was hij mismaakt, een bult..”
“Als Dorus!” viel de oude heer Tournel eensklaps in.
Plotseling overtoog een purperen gloed Augusta’s gelaat. Die woorden: “als Dorus”, deden haar in den geest de groote, bruine, zwaarmoedige oogen van Dorus zien, die haar menigmaal zoo verstandig en innig hadden aangekeken. Zij herinnerde zich op eens dien balavond: ze had met echt vrouwelijk instinct destijds dadelijk begrepen, waarom hij zoo overhaast haar woning had verlaten. Toen had zij een oogenblik gevoeld, dat hij haar liefhad, en zij was er van geschrikt, omdat zij wist, dat Dorus begrepen had dat zijn mismaaktheid hem in den weg stond.
Het speet haar voor hem, ’t deed haar leed, maar zij trachtte zichzelve wijs te maken, dat zij er onverschillig onder was. Toen Brouwer geruimen tijd daarna met haar geëngageerd was, ondervond zij een teleurstelling door de ervaring dat haar uitverkorene eigenlijk niets meer was dan een schoon gevormd, oppervlakkig beschaafd, alledaagsch mensch.
De herinnering aan Dorus werd hoe langer hoe levendiger, en menigmaal had zij reeds in stilte vergelijkingen gemaakt tusschen Brouwer en hem. Vergelijkingen, die wel is waar in den beginne ten voordeele van den lichamelijk beter door de schikgodinnen bedeelden uitvielen, maar die later, en misschien ook al spoediger dan zij zichzelve wilde bekennen, niet in Dorus’ nadeel waren.
Maar een bult! En bovendien... hij had immers nooit iets gezegd en er zelfs nooit op gezinspeeld, dat hij haar liefhad!—Toch wist Augusta, dat ’t zoo was, ten minste dat het zoo geweest was, en daarom kleurde zij zoo sterk bij Tournels woorden.
“Dus je besluit staat vast om met hem te breken?” vervolgde deze.
“Ja, grootvader!”
“Bedenk wat je doet; ik word oud, ik voel mij in den laatsten tijd zwak en weinig opgewekt; de lessen worden minder; de menschen zeggen: “Tournel raakt op,” en ze [221] hebben gelijk,” zei de oude man, weemoedig glimlachend. “Wanneer ik er niet meer ben, sta je alleen op de wereld, en...”
“En kan, Goddank, met les geven mijn brood verdienen. Heb ik nu al niet een goed aantal élèves, en...? Och grootvader! martel mij niet langer met al die tegenwerpingen. Ik heb alles overwogen en gewikt, en ben besloten mijzelf niet ongelukkig te maken. Ach! leefde nicht Barbara nu nog maar! Die zou mij wel geholpen hebben om het hem te zeggen.”
“Dat zou ze zeker, maar ik zal het ook; van avond nog zal ik met Brouwer spreken.”
Tournel deed, zooals hij beloofd had, en maakte zich van te voren reeds zenuwachtig, omdat hij de uitwerking van zijn woorden op Brouwer vreesde; maar ’t ging veel beter en gemakkelijker dan hij gedacht had, want de candidaat-notaris antwoordde doodkalm op hetgeen Tournel zei:
“’k Heb het wel zien aankomen; wij passen niet zoo recht bij elkaar, maar ik wilde de eerste niet zijn en geen aanleiding geven, dat men later zou kunnen zeggen: hij heeft haar als passe-temps gehad, zoolang hij daar in dat stille stadje was.—Ik hoop, dat zij later iemand vindt, die haar beter past.”
De grijze muziekmeester was verontwaardigd. “Als passe-temps!” dat was te erg; hij bleef bedaard, maar kon zijn toorn niet bedwingen.
Brouwers koelheid en kalmte evenaarden, neen overtroffen die van Augusta; en toen zij van elkander afscheid namen, scheidden zij als goede vrienden, zonder den minsten wrok. Zij waren elkander vreemd gebleven, en daarom ontknoopte zich zonder smart of lijden een band, die slechts schijnbaar twee harten had verbonden, omdat de ziel den knoop niet had gelegd.
“Je hebt toch gelijk, Augusta,” zeide de oude man, “je hebt gelijk! Ik heb hem nooit goed gekend...”
Natuurlijk was het verbroken engagement van Augusta Tournel een alleraangenaamste stof voor de babbelende burgers. Men beklaagde haar, men beoordeelde of veroordeelde [222] haar, al naarmate men tot haar vrienden of niet behoorde. Brouwer had een paar ellendige dagen op de sociëteit, en daarna ging alles zijn gewonen gang in het kleine stadje, totdat een halfjaar daarna de praatgragen en bemoeizieken weer rijke stof tot onderhoud vonden in de omstandigheid dat Brouwer, na het verbreken van zijn eerste engagement, een tweede aanging met de reeds niet meer schoone of jonge, maar eenige dochter van een rijk geworden koffiehuishouder, die in den omtrek rentenierde en, met de hand op den broekzak slaande, verklaarde: ”’t Komt er bij mij niet op aan of mijn aanstaande schoonzoon een betrekking heeft of niet; hier zitten de muzikanten!”
Polyhymnia was in rouwgewaad; het bestuur en de werkende leden, allen in zwarten rok en witten das, waren gedeeltelijk in en voor het huis van Tournel verzameld. Hun geachte directeur was gestorven, en zij stonden gereed hem de laatste eer te bewijzen, door zijn stoffelijk overschot naar het kerkhof te volgen.
Tusschen de neergelaten gordijnen door zag Augusta, voor ’t venster staande, den somberen stoet vertrekken en oogde hem na, zoolang zij kon. Het deed haar goed te zien, hoe haar grootvader bij zijn stadgenooten geacht en bemind was geweest, en het temperde haar droefheid en ’t gevoel van verlatenheid, dat zich van haar meester had gemaakt, toen de goede, eenvoudige man gestorven was.
Nu was hij heengegaan, de brave, geduldige, vriendelijke oude man, die haar zoo innig liefhad. Zijn ziekbed was kort geweest: een hevige koorts, gevolgd door longontsteking, overviel hem op een avond, nadat hij van de koorrepetitie van ’t zanggezelschap was thuis gekomen, en sleepte hem een paar weken later ten grave. De laatste dagen van zijn leven waren kalm en zonder pijn, en Augusta had zich daardoor met de hoop gevleid, dat de hoogbejaarde man nog voor haar zou gespaard blijven; maar dokter Abels, die hem behandelde, had haar alleen geroepen in de kleine voorkamer en gezegd: “Augusta, er [223] is niets meer aan te doen, de goede man gaat sterven; wees kalm, dan zal hij ’t ook zijn, totdat het einde daar is.”
Zij had zich goed gehouden, zij was bedaard gebleven, en de oude muziekmeester was zacht en stil ontslapen.
Nu alles voorbij was, kwam de terugwerking; de overspannen zenuwen eischten haar recht en een vloed van tranen schonk verlichting aan haar gemoed.
Daar stond zij aan ’t venster en zag in de verte den lijkstoet den hoek omrijden, terwijl de heeren in ’t zwart er zwijgend achter liepen. Toen zij de laatsten had zien verdwijnen, zuchtte zij diep en liet zich in de halfdonkere kamer op een stoel nedervallen.
“Alleen op de wereld!” die woorden ontglipten onwillekeurig haar mond.
Zij had behoefte aan een hart, aan een gemoed, dat haar begreep, dat haar toebehoorde, geheel alleen en onverdeeld,—waaraan het hare zich hechten kon, met al de kracht, innigheid en warmte van haar rijk gemoed. Zij gevoelde, hoeveel zij zou kunnen geven, wanneer zij ontving wat zij wenschte, verwachtte en zocht: een ziel, die met haar één was in denken en gevoelen, als het ware een beter deel van haar eigen ik.
Haar geheele karakter had in de laatste jaren een meer ernstige richting aangenomen; zij gevoelde dieper en verstandiger, maar daarom niet minder innig en warm dan voorheen. Veel wat haar vroeger het toppunt van geluk had toegeschenen, beschouwde zij nu met andere oogen, en haar oordeel was minder haastig en oppervlakkig geworden:
“Waarheen nu?” dacht zij, terwijl zij peinzend voor zich uit zag in de sombere kamer. “Hier blijven? Alléén in dit huis, dat voor mij geen tehuis meer is?” ’t Kwam haar bijna onmogelijk voor. “Bij andere menschen binnenshuis op kamers?” ’t Scheen haar verschrikkelijk. Zij kon niet dadelijk een besluit nemen. De laatste woorden van grootvader kwamen haar in de gedachten: “Guustje, kind,” had de oude man gezegd, terwijl hij reeds bijna stervende was, “kind! waar moet gij nu heen? Dat is nu nog [224] mijn eenige zorg. ’k Wou, dat ik ’t had mogen beleven je gelukkig getrouwd te zien, maar ’t heeft niet zoo mogen wezen,—en ’t is misschien beter zoo. Je zult wel in dokter Abels, zoolang hij leeft, een vriend hebben; dat heeft hij mij beloofd, en daar ga ik gerust de eeuwigheid op in. Maar....”
Terwijl zij zoo zat na te denken en zich de weldadige, verlichting brengende tranen van de wangen wischte, hoorde zij den lichten tred niet, die door de gang klonk, en zag niet, dat de deur werd geopend.
“Albertine!—Mevrouw!” riep Augusta, half verwonderd, half verlegen, terwijl zij opstond en, door haar tranen heen glimlachend, verwonderd de smaakvol gekleede dame beschouwde, die als ’t ware zoo plotseling uit den grond verrezen voor haar stond.
“Mevrouw?” klonk ’t eenigszins verwijtend terug.
“Albertine, ’k ben dankbaar, dat je komt!”
“Ik kom eens met je schreien, Guustje, over je goeien, besten grootvader,” zei Albertine Abels, nu mevrouw Van Vliet, terwijl zij naast Augusta plaats nemend, den arm om haar schouders sloeg en haar hoofd tot het hare boog.—“Die goeie, lieve, oude man! wat was hij altijd tevreden en opgeruimd!—Lucht het je zoo op, om eens te schreien?—Ja? Schrei dan maar eens goed uit, hoor! Geneer je maar niet! Je ziet er betrokken uit, arme meid!—Papa zei: ga jij er van morgen eens naar toe; een vrouw kan in zulke oogenblikken zooveel beter troosten dan een dokter.”—Doet het je zoo goed, dat ik er ben? Och! dat dacht ik wel.—Neem eens een beetje eau de cologne! zoo! en leg je hoofd nu maar eens goed tegen mij aan. Arme Guustje! wat snik je zenuwachtig. ’t Was ook zoo alles wat je hadt, hé?—Ja! je hebt gelijk, wij hebben elkaar in zoolang niet gezien;—maar je begrijpt immers wel, dat ’t geen onhartelijkheid van mij is. Je kunt ook niet denken, Augusta, hoeveel drukte zoo’n klein kind medebrengt. Otto is er zoo gelukkig mee; ’t zegt al zoo aardig: Dada! en Mama! En ’t is zoo vlug als water. Aardig hé?— [225] Ben je nu al wat bedaard? Goed! heel goed!... Dat hij zoo bemind was? Ja, dat wist ik wel; ik heb den stoet gezien. Een treffend gezicht.—Neen! begin nu niet weer te schreien. Papa komt strakjes ook, om de heeren uit jou naam te bedanken; hij dacht, dat zou je genoegen doen. En als alles afgeloopen is, dan ga je met ons mee, niet waar?”
De hartelijke woorden van Albertine misten hun weldadigen invloed niet en een straal van blijdschap brak door den vochtigen sluier van Augusta’s oogen. “Met u mee?” vroeg zij verbaasd.
“Ja! naar “Mon Repos!” Daar logeeren wij met de kleine. O! je zult daar zoo rustig en kalm zijn. Papa is er bepaald op gesteld en rekent er op, dat je komt. Wij zullen het je daar zoo aangenaam mogelijk maken; je hebt behoefte aan rust, en je zult eens zien, hoe goed het je doet. Bij ons ben je immers tehuis!”
Augusta vond geen woorden om uit te drukken wat zij gevoelde, maar zij zag de schoone jonge vrouw naast haar aan met een blik, die welsprekender was dan alles wat zij zou hebben kunnen zeggen.
Er zijn oogenblikken in het leven, waarin het hart te vol is om te kunnen spreken, of waarin de taal te arm is om uiting te geven aan de weelde, die ’t hart gevoelt: dan spreekt de ziel door het oog met paarlen- of fonkelend diamantenschrift. [226]
“Hier ben je te huis.” Met die woorden had dokter Abels voor Augusta het hek van zijn buitenverblijf geopend, en als muziek klonk haar die welkomstgroet in de ooren.
In overleg met dokter Abels had zij de huur van Tournels huis opgezegd en bij een familie in de stad een paar geschikte kamers gevonden, waar zij haar intrek nam, toen zij “Mon Repos” verliet.
De muzieklessen van juffrouw Tournel werden meer en meer gezocht en vrij goed gehonoreerd, zoodat zij op voldoende wijze in haar onderhoud kon voorzien.
Van Dorus had zij na het overlijden van haar vader een kort, maar hartelijk briefje ontvangen, uit Weenen gedateerd. Hij schreef:
“Ik gevoel met u, wat gij in den goeden ouden man verliest; ik treur met u, want hij was mij lief als een oprecht en onbaatzuchtig vriend.... Over eenige maanden hoop ik weer in Holland te zijn en u de hand te drukken.”
Aan dokter Abels had hij te gelijker tijd geschreven:
“Mijn kunstreis spoedt ten einde; ’t zijn nu bijna zes volle jaren, dat ik rondgezworven heb, en het denkbeeld lacht mij toe om u en de uwen spoedig weer te ontmoeten. Ik zie er nu ook niet meer tegen op, beste vriend! Ik geloof, dat mijn wond genezen is en dat ik zonder gevaar Augusta kan terugzien. Zonder gevaar voor mij zelven, bedoel [227] ik, want—vergeef mij mijne, misschien naar uwe meening ietwat te romaneske ideeën—tot dusverre was ik nog niet genezen van de dwaasheid om te gelooven, dat men, een vrouw namelijk, hetgeen ik achter den rug heb, zou kunnen voorbijzien. De muze is in dat opzicht inschikkelijker, hoewel niet overal evenzeer. Bijgaand blad zal u doen zien, dat hier te Weenen bij voorbeeld nog kunstkenners zijn, die beweren: ”Mann soll die Augen schliessen, wenn Makkoszch spielt, denn nur dan ist er ein Titane!”
“.... Het doodsbericht van mijn goeden Tournel heeft mij doen ontstellen. Augusta is nu alleen. Hoe blijft zij achter?... Doch wat vraag ik! Zij heeft immers u tot vriend, en dat zegt alles....”
’t Is schemeravond; de dag was warm en zonnig, en nog is de lucht zoel en warm onder de boomen, maar ’t lichte koeltje, dat nauwelijks ritselend door de bladeren vaart, verfrischt de natuur, die ter ruste neigt.
De wolken, wollig gevlokt, kleuren zich met kleine schubbige rosse randen, waartusschen hier en daar een gulden boordsel schittert. ’t Azuur schemert door het fijne parelmoer der nevelachtige massa’s, die oprijzen aan den gezichteinder; ’t scheidend licht vlamt om de onderste wolken en de gouden schijf der zon daalt langzaam onder de kim. De wind wordt iets sterker en zachtkens wuiven de kruinen der boomen hun afscheidsgroet aan den dag. ’t Wordt donker onder de zware boomen, die langs den weg staan, welke naar “Mon Repos” voert; ’t klingelend belletje aan den hals der koe, die door de boerenmeid langs den berm naar den stal wordt geleid, weerkaatst nog even den gulden glans van ’t zonnelicht, en dan wordt alles vaal en onbestemd van kleur. De laatste schaduwen verdwijnen, maar hoog in ’t uitspansel is ’t nog blauw en vlokkig wit.
Het groen der boomen wordt donkergrauw en over het gras der weide hangt een lichte sluier van dauw, nu en dan bewogen door den zwakken wind.
’t Is avond geworden. [228]
Een enkele ster schittert reeds aan den hemel, die zich effen en donkerblauw over de aarde welft.
In de tuinkamer van dokter Abels’ villa is licht, en ruischend klinken de akkoorden van den vleugel door de opengeslagen deuren in den stillen avond.
“Ich grolle nicht,
Wenn mir das Herz auch bricht!”
zingt een melodieuse, krachtige altstem.
“Wenn mir das Herz auch bricht!”
herhaalt op zachten toon een jonkman, die, met de eene hand tegen het hek der villa leunend, is blijven staan. Een boerenjongen, die een valiesje en een vioolkist draagt, staat naast hem en ziet met verwondering, dat de heer, dien hij van den postwagen hierheen heeft geleid om het een en ander voor hem te dragen, plotseling is blijven stilstaan.
“Ie kunt wel noar binnen gaan, m’neer! Wie bint hier terecht bie den dokter. Heur ie wel? Zie speult en zingt doarbinnen.”
De vreemde blijft staan en antwoordt niet.
“Die doar speult, is de jonge mevrouw, en die doar zingt, is de juffer uut de stad, van den olden heer Tournel, die....”
“Daar heb je iets voor je moeite. Zet die bagage maar neer; ’k zal ze zelf mee naar binnen nemen....”
“Zâ’k ’t niet efkes veur oe naar ’t huus brengen, m’neer?” vraagt de jongen, die verheugd is over het kwartje, dat hij gekregen heeft.
“Niet noodig; dank je. Ga heen.”
“Nou, m’neer mòt ’t eiges weten; anders....”
“Ga dan toch heen!” klinkt ongeduldig het antwoord.
“Wat ’n roare, kribberige vent,” pruttelt de jongen, terwijl hij zich zich verwijdert.
“Ich sah dich ja im Traume;
Ich sah die Nacht in deines Herzens Raume [229]
Und sah die Schlang’, die dir am Herzen frisst;
Ich sah mein Lieb, wie sehr du elend bist.
Ich grolle nicht!—Ich grolle nicht!”
Onbeweeglijk blijft Dorus bij het hek staan; die stem dringt hem door zijn geheele ziel. Hij leeft in het verleden door dat lied, en ontroering grijpt hem aan bij het hooren van dat krachtige geluid, zoo innig zacht en melodisch in zijn kracht. Zijn oogen worden vochtig; het hart klopt hem in de keel.
“Ik geloof, dat ik nu genezen ben,” schreef hij eenige maanden geleden aan dokter Abels; en nu....?
Neen! hij is niet genezen; de wond wordt onbarmhartig weder opengereten door die stem; zij bloedt opnieuw, heviger dan ooit. Hij dacht sterk te zijn, toen hij den weg insloeg naar ’t kleine stadje; hij is zwak, nu hij er is, en bezwijkt bijna, als hij zich in de onmiddellijke nabijheid weet van haar, die hem nog boven alles dierbaar is.
Weifelend staat hij tegen het hek geleund. Zal hij weer terugkeeren? Zal hij verder gaan en haar nu in dit oogenblik terugzien? Hij vreest voor zichzelven.—Waarom? Omdat hij een gevoel heeft, alsof hij, zoodra hij Augusta terugziet, haar hand moet grijpen en uitroepen: “Augusta, ik heb je niet vergeten, ik heb je lief, ik kan zonder jou niet leven.” Omdat hij vreest, dat zij hem medelijdend zal aanzien en zeggen... Ja, wat zal ze eigenlijk zeggen? Dat weet hij niet, maar hij gevoelt, dat zij zonder woorden, alleen door een enkelen blik, hem zou kunnen afwijzen.
“Ich grolle nicht,” ruischt het nogmaals en voor ’t laatst door de geopende deuren; ’t geluid sterft weg, en duidelijk hoort hij dokter Abels’ stem, die “bravo” roept.
Hij denkt niet meer na, hij overlegt niet meer, maar een oogenblik later staat hij in de kamer en drukt hartelijk des dokters handen.
Augusta staat ietwat bleek en bevend bij den vleugel en mevrouw Van Vliet begroet hem met de woorden: “Dat is [230] een groote, aangename verrassing voor ons allen. Hoe jammer, dat mijn man juist op reis is.”
Augusta nadert en reikt hem de hand, die hij even hartelijk drukt en dadelijk weer loslaat, met de woorden: “En jij, Augusta?”
Het rouwgewaad, dat zij draagt, kleedt haar uitmuntend, en zij schijnt hem schooner toe dan ooit; maar hij waagt het nauwelijks haar aan te zien.
Het is alsof beiden gevoelen, dat er tusschen hen, belemmerend, een onuitgesproken woord ligt; de gedachte daaraan doet hen beurtelings bleek worden en blozen, terwijl zij eenige alledaagsche woorden wisselen.
“En nu blijf je voorloopig mijn gast, niet waar?”
“Wanneer ik mag, gaarne!”
“Of je moogt? Nu, dat is ook een vraag; ik heb er zeer naar verlangd je weer te zien, en zij ook,” zegt dokter Abels, op de dames wijzend. De goede man laat zich op zijn gemakkelijken leunstoel achterovervallen en vervolgt: “Laat me je nu eens aanzien. Hm! die blonde baard staat je goed, Dorus; je ziet er best uit,—gezond; ’t reizen heeft je geen kwaad gedaan.—Je kunstreis is dus geëindigd; en wat zijn nu je plannen?”
Weldra zitten allen onder de veranda bijeen; de avond is verrukkelijk schoon en koel en ’t maanlicht is zoo klaar en helder, dat men er niet aan denkt licht op te steken.
Hoe levendig en bezield verhaalt hij van zijn reizen; hoe schildert hij zijn kleine wederwaardigheden en lotgevallen. Soms klinkt een heldere lach van Albertines of Augusta’s lippen, als hij vertelt van Majôsz en zijn impressario, of den indruk weergeeft, dien de verschillende menschen, steden en landen op hem maakten.
“Hij is bepaald geestig,” zegt fluisterend Albertine tot Augusta, als Dorus een alleraardigste beschrijving geeft van een concertavond te Weenen.
“Hij is goed, nog evenals vroeger,” denkt Augusta, als hij in den loop van het gesprek met groote achting en genegenheid over haar gestorven grootvader spreekt; en dokter [231] Abels verwondert zich in stilte over de ontwikkeling en beschaving, die doorstralen in elk woord, dat hij zegt. De avond is omgevlogen, eer men er aan heeft gedacht, en ’t is reeds laat, als Dorus het verhaal van zijn kunstreis eindigt met te zeggen:
“Wat nu mijn plannen zijn, vraagt ge, dokter?”
“Ja! Ga je weer een nieuwe reis ondernemen?”
“Ja en neen!”
“Hoe zoo?”
“Men heeft mij een vast engagement te Hanover aangeboden, een zeer goede plaats. Wat dunkt u, zal ik die aannemen?”
“Zonder twijfel! Ge kunt in ’t buitenland beter carrière maken dan in ons kleine Holland.”
“Misschien wel.”
“Meneer, ’t rijtuig voor de juffrouw is voor!” klinkt eensklaps Jakobs stem.
“Is ’t al zoo laat, dokter?”
Allen geleiden Augusta naar het gereedstaande rijtuig, en na een kort afscheid en een “wel thuis” rolt het den weg op, die daghelder verlicht is door de maan.
“Ik dacht, dat zij hier logeerde,” zegt Dorus met een zweem van teleurstelling in zijn stem.
“Ze komt alleen Zondags hier; in de week heeft zij het te druk met haar lessen.”
Nogmaals kon Dorus op de logeerkamer van “Mon Repos” niet slapen. Hij opende het venster en zag naar buiten in den stillen nacht.
Het maanlicht droomde op de boomen en liet de boschjes en bloembedden in den tuin phantastisch gevormd uit het duister te voorschijn komen. Hier en daar blonk het op de kiezelsteenen van het pad, met een twijfelachtig, geheimzinnig licht. De late rozen bloeiden nog en het zuchtje, dat over den tuin streek en zachtjes fluisterde in de toppen der boomen, koelde zijn brandend voorhoofd en vulde de kamer met een zachte, geurige lucht.
Geen mensch was meer in den omtrek te zien; geen [232] licht scheen meer uit de tuinmanswoning aan het einde van de laan; geen geluid kwam uit de stad tot hem over dan het slaan van een torenklok en nu en dan het geblaf van een enkelen hofhond, die aansloeg, verschrikt door de een of andere nietige oorzaak.
Twaalf malen sloeg de klok in den ouden toren. Dorus telde de slagen, die de avondkoelte uit de verte tot hem overbracht als een oude bekende stem. Hij wist, dat het de toren was, die dicht bij Tournels huis stond, de oude toren, dien hij zoo dikwijls van uit zijn kamertje had gezien. Peinzend zat hij voor het open venster; alles kwam hem weer zoo levendig voor den geest, als ware het pas heden gebeurd, en toch lagen veel lange jaren tusschen het heden en het verleden.
Hij zag nu zijn dwaasheid in, om destijds zoo overhaast uit het vriendelijke huis te vluchten. “Wie weet!” zuchtte hij, “wie weet, als ik destijds gesproken had!”—“Neen! Neen!” riep een stem in zijn binnenste, “toen kon zij mij niet liefhebben.—En nu? O, God! als zij het nu kon, wat zou ik gelukkig zijn; maar...”
De maan wierp haar schaduw op het witte behangsel, en onwillekeurig riep hij, haar ziende: “Ach neen! nooit zal zij kunnen.”
Hatelijke schaduw! Onvriendelijke maan, waarom verstoort gij op eens al zijn illusiën?
Hatelijke schaduw! Onvriendelijke maan, waarom verstoort gij op eens al zijn illusiën? Ziet gij dan niet, dat uw licht weerkaatst in een paar dikke druppels, die langs zijn wangen in zijn baard rollen?
Maar gij zult geen eer hebben van uw vernielingswerk; als gij u achter de wolken verschuilt, zal zijn blik niet meer omsluierd zijn en de troostende stem in zijn binnenste zich weer doen hooren. Zij zal hem toefluisteren: ”Toen kon zij niet. Maar nu?—Misschien!—Misschien!”
Toen Augusta in haar kamer was teruggekeerd, kwam het haar voor, alsof er met haar iets wonderlijks was gebeurd, alsof een innerlijke stem haar toeriep: “Hij staat boven u tot hem kunt ge opzien, hij is verstandig, [233] hij is goed en... hij heeft je nog lief.” Ze schrikte van die gedachten en trachtte zich rekenschap te geven, hoe ze wel ontstonden. Ze wist het niet. Toen vroeg zij zichzelf af, of zij hem, Dorus, liefhad, of zij in hem zou vinden, wat zij zocht: een man, wiens arm haar een steun zou zijn, wiens geest voedsel was voor den haren. Ze beefde en was boos op zichzelf, dat zij zoo dacht. Zij wilde slapen, maar zij kon niet, zoo bonsde haar hart. Zij wilde over iets anders denken, maar vermocht het niet. Telkens en telkens weer zag zij de groote donkere oogen van Dorus op zich gevestigd en hoorde zij zijn vraag: “En jij, Augusta?” Was het niet geweest, als wilde hij vragen: “Ben je ook verheugd mij weer te zien, of is het je onverschillig?”—Hoe het mogelijk was, dat zij destijds dien Brouwer had kunnen liefhebben, begreep zij nu niet. Hoe onbeduidend en oppervlakkig, hoe gemaakt, egoïst en gedwongen kwam haar zijn geheele zijn en persoonlijkheid voor, als zij hem vergeleek bij Dorus’ levendige natuur, goedhartigen eenvoud en bescheidenheid. Het scheen haar toe, als had zij den hoogen rug, die haar vroeger zoo akelig misvormd voorkwam, niet meer gezien.
“Wonderlijk!” dacht zij, hij heeft toch nog hetzelfde figuur... maar als hij spreekt, vergeet men dat door ’t geen hij zegt...” Toen dacht zij er over na, dat Dorus koeler en beleefder was geweest dan vroeger, en dat hinderde haar. Zij wilde hem hebben, zooals hij destijds was. Maar waarom? Waarom? Hij was voor haar toch niets meer dan een broer; had zij ’t niet zelf gezegd? Of kon hij haar eenmaal meer zijn?—Misschien! Misschien!” fluisterde de geheimzinnige stem in haar binnenste.
’t Was dezelfde stem, die Dorus hoorde in zijn kamer en die hem ijlings het venster deed sluiten en ’t gordijn neerlaten, opdat het maanlicht hem niet langer zou ontstemmen.
Weer is het Zondag geworden; de kerkklok luidt: “Bim-Bam! Bim-Bam!”
’t Zonlicht gloort en glinstert door de twijgen, de dauw [234] tintelt op het vochtige gras als diamanten en juweelen, de vogels kweelen in de boomen een jubelend lied, en ’t krekeltje in ’t gras zingt hen na, zoo goed als het kan: “Het is Zondag! Het is rustdag.”
Dokter Abels is met zijn dochter naar de kerk gereden, en Dorus wandelt, met zijn gedachten alleen, door den tuin en eindelijk, zonder ’t eigenlijk zelf te weten, dèn weg op naar de stad.
Hij loopt peinzend voort tot aan een kromming van den weg, en als hij den hoek omslaat, kleurt plotseling een vuurroode blos zijn gelaat: hij staat tegenover Augusta, aan wie hij in dit oogenblik denkt.
Zij is even verlegen als hij; zij bloost nog sterker; ’t karmozijn kleurt zelfs haar hals.
In hun wederkeerige verlegenheid vergeten zij den gewonen groet te wisselen en staan een oogenblik vlak voor elkander, zien elkaar met groote oogen aan en zwijgen, totdat Augusta begint te lachen.
“Ik dacht niet je hier te zullen ontmoeten.”
“En ik liep juist aan je te denken, Augusta!”
“Aan mij?”
“Ja! Als je ’t goedvindt, ga ik met je mee terug naar “Mon Repos,” want dat is toch zeker ’t doel van je wandeling, Dokter Abels is met mevrouw Van Vliet naar de kerk, en ik geloof, dat zij dan plan hebben om je af te halen.”
“Och! dat zou mij spijten. ’t Was van morgen zulk prachtig weer, en ik had behoefte eens een wandeling te doen; daarom ging ik zoo vroeg op weg hierheen...”
“Ik ben blij, dat ik je ontmoet heb, want...”
“Nu, want...?”
“Ik zou anders die ontmoeting gezocht, je om een onderhoud gevraagd hebben; ’k heb iets ernstigs, zeer ernstigs voor mijzelf met je te bespreken.”
“Zoo, Dorus!” Augusta’s stem beeft een klein weinig, als zij die woorden zegt.
“Wanneer je niet te moe bent, zou je dan met mij een [235] wandeling in den tuin willen doen? We kunnen ook een oogenblikje in het prieel bij den vijver gaan zitten. Wil je?”
De doordringende, warme toon, waarop Dorus spreekt, maakt haar verlegen en stil. Zij spreekt niet meer, maar gaat zwijgend naast hem voort, totdat zij den vijver van “Mon Repos” en het priëel bereikt hebben. Als zij daar gezeten zijn, vat Dorus eensklaps haar hand, drukt die aan zijn lippen en zegt innig, maar fluisterend:
“Ik kan niet langer zwijgen, Augusta! Zeg mij één ding: mag ik spreken?—Neen, antwoord mij nog niet. Denk eerst nog na, voor je iets zegt. Zie mij eens goed aan, en zeg ’t mij dan.—Mag ik spreken?”
“Ja, Dorus, ja!”
“Toe, Joakob! Kom nou ens hier, dan zâ’k oe ens ’n grap loaten zien,” zegt Pieter de tuinman, tegen Jakob, die tegen het inrijhek zijn pijpje staat te rooken en in ’t zonlicht zijn rug baadt.
“Wat dan?”
“Dat gèf ik oe in tien moal te roaien! Ik hê ’t doar net bie toeval ’ezien.”
“Nu, wat is ’t dan? Ik raad niet graag.”
“Goai es mee! Dan kunde de juffer van Tournel in ’t priëel oan den viever zien zitten met den muzikant, onzen losé; en ze kussen mekôar, dat ’t zoo klapt.”
“Wat zeg je, Pieter?”
“Goa maar ens kieken, of ’t nie woar is.—Zeg! kunde gij ’t nou begriepen van zoo’n mooie frissche dèrn, dat ze zoo’n lèliken bult nèmt?”
“’n Mensch z’n zin, ’n mensch z’n leven, Pieter!” [236]
Vóór de stad Hanover, ver van de hoofdstraten, waar het drukke verkeer der bevolking een onrustigen en woeligen indruk maakt, staan eenige huizen, verscholen in tuinen en plantsoen. Men nadert ze, door tusschen tuinmuren en schuttingen een klein pad te volgen, of van den anderen kant door een met boomen beplante chaussée. Aan den ingang van het smalle paadje is een bordje aangeslagen met den naam: “Blumenstrasse.”
’t Is er zonnig, warm en stil; zóó stil, dat men haast zou gelooven, dat er niemand in die huizen met neergelaten jaloezieën woonde, indien niet het tegenbewijs werd geleverd door een melkwagentje, dat bij een der tuindeuren staat.
De hond, het trekdier en nu te gelijk de wachter er van, heeft zich, met de roode tong uit den bek, een plaatsje veroverd in de schaduw van een paar schuttingplanken, waarover bloeiende vliertakken en seringen hangen. Een zwerm muggen danst en gonst er onder, en een kever bromt zijn eentonig lied er tusschendoor.
Verder van de stad afgaande, daar waar de straatweg zich om de tuinen kromt, steken de daken en gevels boven de groene omgeving uit. Hoe verder men ziet, hoe dichter ze opeen schijnen te staan; nadert men evenwel, dan bemerkt men zijne vergissing, want bij ieder huis is een tuin van vrij groote afmeting, die het van het naburige scheidt, [237] zoodat het schijnt, als verdroegen zij zich onderling niet goed,—niet beter dan de menschen, die elkander uitmuntend verstaan, zoolang de een den ander noodig heeft, evenals de huizen in de groote stad, die dikwijls tegen elkander aanleunen om niet te vallen.
Uit het laatste, met klimop en wilden wingerd begroeide, huis klinken de tonen van een piano. De vensters staan open en als luisterend buigen zich de sierlijke ranken naar binnen. Twee witte vlinders dartelen in de zoele lucht; nu eens schijnen zij rose, dan weer blauw, al naarmate ze in de zon of in de schaduw op en neer dansen. Of zij naar de tonen luisteren?—Neen! die zijn reeds eenige minuten lang verstomd.—Of zij merken, dat men naar hen ziet?—’t is bijna niet aan te nemen, want ’t is moeielijk om van uit het heldere licht naar binnen in de meer donkere kamer te zien.
Toch zijn zij de oorzaak, dat het lied, dat met zachte stem bij de piano-forte werd gezongen, plotseling is verstomd, want een paar kleine, mollige kinderhandjes grijpen van uit de verte naar de twee spelende vlinders.
“Heb je al weer genoeg van de muziek, kleine dwingeland?” zegt een vriendelijke vrouwenstem tot een allerliefst tweejarig blond krullebolletje, dat op moeders schoot op en neer danst en zijn handjes uitstrekt naar het licht, de bloemen en ’t groen.
“Da! Da! Da!” roept de kleine, als de vlinders nu eens binnen, dan buiten het venster elkander najagen, een oogenblik hoog op, voorbij den gevel vliegen, om elkander heen dartelen en immer weer terugkeeren op het plekje voor het geopende venster.
De jonge vrouw volgt evenals het kind met de oogen het spel dier vlinders; ’t is het beeld van haar gedachten, die nu eens hier, dan weer daar ronddwalen, maar toch telkens weer terugkeeren op één punt: den kleinen blonden wereldburger op haar schoot.
Een koele luchtstroom, die langs haar lokken strijkt, doet de wingerdranken voor het venster ombuigen en dan weer nieuwsgierig naar binnen zien, om te weten, wie daar door de deur in de kamer is gekomen. [238]
“Papa! papa!” roept de kleine.
“Dag, jongen; dag, Frits! Dag Augusta!” zegt een vriendelijke mannenstem; en als de jonge vrouw met het kind in de omhooggehouden armen, het hoofd achter over de leuning van haar stoel buigt, kust haar echtgenoot haar hartelijk op het voorhoofd.
“Dorus! wat kom je laat; we hebben al zoo naar je verlangd, niet waar, Fritsje?”
“Papa!” kraait de kleine.
“’k Heb het druk gehad, van morgen; knor maar niet op me; ik breng ook wat mee, dat je genoegen zal doen.”
“Wat dan?”
“Een brief van dokter Abels. Hij komt.”
Eens glans van genoegen verheldert Augusta’s gelaat, als zij haar kind omhoogheffend zegt: “Je peetoom komt. kleine man! Wat zal hij een schik in je hebben.—Ik vind het allerliefst van hem, dat hij de reis maakt alleen om ons.—Geef papa een kusje! Goed gedaan, ventje!”
Intusschen heeft Dorus het zich gemakkelijk gemaakt op een chaise-longue voor het raam; hij leest dokter Abels’ brief, en nu en dan speelt een glimlach om zijn lippen.
Augusta ziet hem eenige oogenblikken zwijgend aan en zegt dan, het kind vóór zich op den grond plaatsend:
“Egoïst!”
“Wat blief je?” vraagt haar echtgenoot, verwonderd opziende.
“Kun je mij niet eens voorlezen, wat dokter Abels je schrijft?”
“Kun je luisteren, als Fritsje hier is?”
“Natuurlijk!—Stil, kindje, wees nu maar eens een oogenblik rustig.—’t Is toch zoo’n wilde baas, Dorus. Ja! goed, speel dan maar met mama’s pantoffel, maar stil zijn, hoor!—Ik luister.” Zij buigt zich over de leuning van den stoel, waarop haar man zit, en als haar glanzig haar zijn wangen raakt, draait hij even het hoofd om en steelt een kus van de frissche roode lippen, die zoo verlokkend dicht in zijn nabijheid komen. [239]
“Gekke man!” meesmuilt Augusta, “lees nu liever.”
“’t Begin heb je zeker al gezien, nieuwsgierige vrouw!” en lachend knikt hij haar toe, als hij lezend vervolgt:....
“uit uw laatsten brief, beste Dorus, heb ik gezien, dat ge zoo recht gelukkig zijt. Dat Augusta voor u een uitmuntende vrouw zou zijn, wist ik immers wel vooruit.—De kleine Frits, mijn petekind, groeit dus goed; dat verheugt mij bijzonder! ’t Is schande, dat ik hem nog niet heb gezien, maar binnenkort hoop ik mijn schade in te halen. Tegen het begin der volgende maand denk ik u allen weer te zien; ik heb plan om over Hanover naar Berlijn te gaan en vraag bij u een dag of wat belet. Ik word oud en een paar dagen rust op reis zullen wel noodig voor mij zijn. Schrijf mij spoedig eens terug, of gij mij afwachten kunt....”
“Wat een vraag, manlief!”
“....Verder nieuws, wat uwe belangstelling wekken kan, weet ik niet. Ja toch, iets is er wel, wat u misschien zal interesseeren, namelijk dit: ik las onlangs in de krant, dat de pandjeshuishouder Philip Strijkman in arrest is genomen wegens het opkoopen van gestolen goederen. Boontje komt om zijn loontje...”
“Ha! ha! ha! ha! ha!”
“Lach je daarom, Dorus?”
“Ja, kind! ik herinner mij op eens zijn verbluft gezicht toen hij mij weerzag.”
“O, zoo!”
“...En nu, beste vrienden, leeft wel. Tot ziens; in gedachten omhels ik mijn petekind en Augusta, altijd als haar echtgenoot het permitteert...”
“’t Is toch een vroolijk oud man! Ho! ho! wat is dat, Fritsje?—Augusta, pas op! hij dribbelt de tuindeur uit.”
“Tatateratata! tateratatata!” schettert uit een trompet. Er roffelt een trom en aanstonds daarop klinkt een vroolijke marsch, geblazen door een zestal vagebondeerende muzikanten, met oude uniformjassen aan en petten met verschoten galons er om, op ’t hoofd.
“Hier, Fritsje! hier blijven!” Augusta snelt den kleine [240] achterna, die, aangelokt door de tonen van de blaasinstrumenten, naar buiten is geloopen.
Met het jonkske op den arm blijft zij staan luisteren bij het tuinhek, waarnaast de zes muzikanten een plekje schaduw gevonden hebben en in het zweet huns aanschijns blazen en trommelen, om een bescheiden loon te verdienen.
Dorus is haar gevolgd en merkt met verrukking op, hoe de kleine Frits zijn hoofdje op de maat der muziek heen en weer beweegt en met de armpjes zwaait, als dirigeerde hij een orkest. Als hij genaderd is en naast Augusta staat, ziet hij de muzikanten scherp aan, en voor hij er zelf aan heeft gedacht, ontsnapt de naam “Löbell!” luide zijn lippen. Verwonderd kijkt de trommelslager van den troep op en staart Dorus onderzoekend aan. De andere musici staken hun spel en blijven doodstil en verbluft zwijgen, als de trommel op eens een harden slag, met beide stokken te gelijk, krijgt en zij de wonderlijke woorden vernemen:
“Kottorie, das ist ja der Boeckeloroem! Potz Blitz, wie kommt der hier?”
Lachend antwoordt Dorus: “Goed gezien, Löbell! Ik ben het. Ziedaar, laten je vrienden zich hiervoor eens te goed doen in de herberg, en kom jij eens even bij ons in den tuin.”
Een oogenblik later zit de oude Löbell op de tuinbank en Dorus tegenover hem op een stoel. Glimlachend luistert hij naar ’t geen de grijze muzikant hem vertelt; en Augusta lacht hartelijk mede, als Löbell eindelijk zegt:
“Schwerenoth, noch einmal, ich hèv ’t damals wol gezegd: der Boeckeloroem, da wird noch mal was rechtes draus. Noen! hèv ich nicht gelijk gehad?...”
“En blaas je geen trompet meer, Löbell?”
“’t Gaat nicht mehr; ich hèv ’t asthma; die broest ist kapoet, der blasebalg taugt nicht mehr; daroem bin ich weer nach meine Heimath gezogen oend trommele mir noen mein bischen brot zoesammen.”
“Arme kerel!” [241]
“Noe! ’s ist mir doch noch besser gegangen wie oenserm frühern Prinzipal Carlo.”
“Hoe zoo?”
“Wel, wissen sie dass nicht: die hèvt zich voor een paar Jahren den nek gebrochen bij ’t opschlaan von die tent. Es war da in die laatste Jahren auch nichts mehr los, nachdem joeffrouw Keetje todt war, lief die boel durch mekanderen.... Aber noe bitte, Herr....? Ich durf wol nicht mehr so famieljaar Doroes zeggen?”
“Zeg jij maar gerust Dorus, Löbell!”
“Herr Doroes dann! ist das je vrouw?”
“Juist!”
Plotseling staat de oude trompetter op, slaat zijn stramme beenen met de hielen tegen elkaar en zegt, de hand met militair saluut aan de muts brengend:
“Alle achtung! Oend vor dem kleinen, dicken prachtkerl da, ein donnerendes hoch! dreimal hoch!”
“Boeckeloroem!—Boeckeloroem!—Ach! entschuldige, ich meine Herr Doroes, jij hèvt een paradies gevonden. Aber,” hij bukt zich en ziet naar iets, wat aan zijn voeten krabbelt, “zoo’n blinde lahme Köter von ein hoend möchte ich er doch nicht in hebben” Maar ’t oude hondje goed bekijkend, roept hij eensklaps luid: “Nein! schwerenoth! ich hèv nichts gezegd, hoor!—’s Ist ja der Boppie. Noe! die hèvt zich sein Gnadenbrot wol verdiend.”
Blz. | |
Een drama binnenshuis | 5 |
“Krates” | 17 |
Bij Signor Carlo | 28 |
Paljas | 39 |
Bij dokter Abels | 53 |
In den kermiswagen | 64 |
Het procureurskantoor | 78 |
Plannen | 94 |
Bij Tournel | 108 |
Op “Mon Repos” | 123 |
Roofvogels | 135 |
Bij oude vrienden | 150 |
Polyhymnia | 169 |
Nog eens roofvogels | 186 |
Vier jaren later | 212 |
Teruggekeerd | 226 |
Slot | 236 |