The Project Gutenberg eBook of Relikwieën uit onzen Heldentijd

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Relikwieën uit onzen Heldentijd

Author: Anonymous

Release date: January 5, 2006 [eBook #17468]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK RELIKWIEËN UIT ONZEN HELDENTIJD ***


[25]

Relikwieën uit onzen Heldentijd.

Jacob Heemskerck.

Jacob Heemskerck.

I.

Kent ge de zoetvloeiende verzen van onzen dichterlijken landman Huibert Korneliszoon Poot:

O, wat brengt de rijke vreê

Wenschelijke schatten meê!

Dat zijn zenuwen van Staten,

Dat kan Koningrijken baten;

Hermes roê, die slangen draagt,

Troost de landen, daar men klaagt!

De eedle Kunsten triomfeeren,

En de eerwaarde Deugden keeren,

Kuisch en schoon en leliewit,

In haar korts geruimd bezit.

Die goede, brave Poot! Voorzeker hield hij zich in gemoede overtuigd, toen hij deze regels neerschreef, niet slechts iets fraais, maar ook iets zeer treffends en onbetwistbaar waars te hebben gezegd. De wenschelijke schatten van den rijken vrede!—wat een prachtig onderwerp voor een achttiende-eeuwsch dichterlijk landman, rustig in zijne boerderij gezeten, waar het leven zoo genoegelijk voortrolde; wat een prachtig onderwerp om daarop mooie verzen te maken; verzen bovendien, die door al zijne tijdgenooten met onverdeelde instemming en toejuiching zouden worden begroet. Men soesde en dommelde zoo genottelijk, te midden dier opgehoopte schatten, door den rijken vrede uitgestort, slechts nu en dan in zijne zoete droomen gestoord door het doffe gerucht van den in de verte woedenden oorlogsstorm. Men dommelde en droomde zoo recht genottelijk, droomde zelfs van een aanstaanden eeuwigen vrede.... Och ja, onze tegenwoordige Vredebonden kunnen niet eenmaal roemen op de nieuwheid hunner dwaze utopieën en ijdele hersenschimmen, voor wier verwezenlijking, stel dat zij mogelijk ware, de hemel ons moge behoeden!

Want zie, hoe fraai en gemoedelijk Poot ook de zegeningen van den vrede en de uitnemendheid van dezen boven den oorlog mocht bezingen; hoe duizende malen, na hem, dit versleten thema ook moge zijn opgewarmd, nog eens behandeld, uitgesponnen, toegelicht; hoeveel men ook over dit onderwerp moge hebben gezongen, geredeneerd, gepreekt en—vergeef het woord—gewaweld: toch blijft het waar, dat de oorlog te allen tijde de ernstige oefenschool is geweest tot ontwikkeling van sommige der hoogste en edelste eigenschappen van den menschelijken geest; de strenge tuchtmeester tot vorming van karakter, wilskracht en zelfstandigheid; de geduchte vuurdoop tot loutering en reiniging en zedelijke wedergeboorte. Toch blijft het waar, dat er een vrede wezen kan, in aard en strekking en vrucht duizendmaal verderfelijker en noodlottiger dan de vreeselijkste oorlog; een vrede, die als een [26] benauwde, lauwe, zwoele zomerdag, alle frischheid en spontaneïteit des levens, alle energie en kracht tot handelen onderdrukt; die, met schrikbarende snelheid, de giftige kiemen van allerlei doodelijk onkruid weelderig doet opschieten; die den geestelijken dampkring met verpestende miasmen vult, en als een verterende kanker aan het innigst levensbeginsel der maatschappij knaagt; een vrede, die om den oorlog, als een zegen des hemels, zou leeren bidden!

Doch, wat verdiepen wij ons in beschouwingen en redeneeringen: is de getuigenis der historie, onzer eigene historie, niet daar, om de waarheid onzer woorden te staven? Wanneer was ons volk grooter, krachtiger, gelukkiger: in die kalme, vreedzame achttiende eeuw, toen het rustig neerzat bij zijn opgehoopte schatten en Poot de zegeningen van den rijken vrede bezong: of toen, anderhalve eeuw vroeger, het oorlogsgerucht het gansche land vervulde, de krijgszang dreunend weergalmde over veld en heide, door dorp en stad; toen ieder man te ieder uur gereed moest staan het wapen aan te gorden, de zware musket ter hand te nemen, en heen te snellen naar de grenzen of naar de wallen der stad, om den vijand af te weren, die niet afliet van dreigen; toen iedere gewonnen spanne gronds met onverflauwde waakzaamheid en onvermoeide inspanning moest worden verdedigd, om niet weder verloren te gaan, en twee menschengeslachten opgroeiden en stierven onder het rusteloos wapengekletter? O, er was strijd in die dagen, heftige strijd op ieder gebied en alom: strijd te water en te land, van nabij en van verre; strijd van vorsten en volken, van beginselen, meeningen en belangen; strijd van oud en nieuw; strijd in kerk, in staat en maatschappij; en de oogenblikken van vrede en verpoozing waren weinig en vluchtig slechts. Maar die strijd liet ook niet toe, in trage zelfzuchtige rust te verzinken; hij riep en drong tot inspanning aller krachten, tot ontwikkeling en aanwending aller gaven en talenten; hij noopte tot krachtige, mannelijke daden; hij werkte opwekkend, sterkend, aanvurend op aller geest en gemoed, zette de perken des levens uit, verhoogde, verdubbelde de werkzaamheid in iedere sfeer. Want niet alleen leerden de handen zich vaardiger reppen en met vaster greep het zwaard omklemmen; niet alleen spande het vindingrijk vernuft zich rusteloos in tot het opsporen van nieuwe wapenen in den ernstigen strijd, het scheppen van nieuwe bronnen van welvaart en kracht: het jeugdige, frissche, zelfbewuste leven, niet met enkele verdediging tevreden, brak zich nieuwe banen, en stroomde uit naar alle zijden, in overstelpenden overvloed.

Wat schitterend schouwspel bood zij aan, de jonge republiek der Vereenigde-Nederlanden, in de laatste jaren der zestiende en de eerste der zeventiende eeuw! Nog altijd duurde de worsteling, door haar met de machtigste mogendheid ter wereld aangebonden: en was het ook voor den nadenkenden opmerker niet meer twijfelachtig, aan welke zijde de eindelijke zegepraal wezen zou, toch kwamen daar nog menigmaal oogenblikken, waarin de kans hachelijk stond; toch mocht het zwaard nog niet uit de hand worden gelegd, noch het oog afgewend van den dreigenden, loerenden vijand, die steeds het gunstige oogenblik bespiedde om, zoo mogelijk, een doodelijken slag te slaan. Maar toch, te midden van deze geduchte worsteling op leven en dood, die wel de inspanning van alle krachten mocht eischen, werd daar nog kracht en moed en lust en tijd gevonden ter behartiging van zoovele andere belangen, die elk op zich zelf gewichtig genoeg schenen om de aanwending te vorderen van alle vermogens, de toewijding van alle talenten. Terwijl zij, nog van alle zijden geprangd, door ontrouwe of flauwhartige bondgenooten in den steek gelaten of kommerlijk geholpen, haar eng begrensd erf verdedigde tegen den aandringenden vijand, verhief de jonge republiek zich gaandeweg tot een wereldmarkt, waar de voortbrengselen van oost en west, van zuid en noord heenstroomden, om weder naar heinde en verre te worden verzonden; breidde zij haar handel naar alle zijden uit, en schiep zich eene koopvaardijvloot, die in menigte van schepen de koninkrijken van Engeland en Frankrijk zooverre te boven ging, dat, zegt de regeering van Amsterdam reeds in 1596, daarvan nauwelijks eenige vergelijking kan gemaakt worden. En daarmede nog niet tevreden, zond zij hare zonen uit om nieuwe wegen te openen, langs nog onbetreden paden zich den toegang tot de pas ontdekte werelden in oost en west te banen, ook daar den kamp met haar vijand te wagen, en hare vlag te planten op kusten, vroeger nimmer door Europeanen betreden. Haar genie deinsde niet terug voor het onbekende; haar moed bezweek niet voor de dreigendste gevaren, haar volharding schrikte niet terug voor de grievendste teleurstellingen; in de volle kracht der jeugd streefde zij voorwaarts, zich harer roeping bewust, hare heerlijke toekomst tegen, om straks, na de eindelijke zegepraal, voor een poos, daar te staan, het wonder van Europa, het voorwerp van aller eerbied; benijding en vrees; te staan aan de spits der volkeren, meesteresse van het lot der beschaafde wereld! Dat tijdperk duurde kort, en kon ook niet anders dan vluchtig voorbijgaande zijn: de levenskracht, door de weldadige in- en overspanning uitgeput, zonk welhaast al dieper en dieper, tot ze eindelijk nauw voldoende was om het trage bloed door de aderen te doen voortkruipen, en de smeulende vonk voor geheele uitblussching te bewaren. Zij had hare roeping vervuld, de fiere republiek; zij had een daad verricht, waarvan de gevolgen der gansche menschheid ten goede zoude komen; zij had een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis geopend, zij had daaraan hare beste krachten, haar hartebloed, haar leven gewijd...... Wat wonder dat ook zij, als anderen van gelijke roeping voor en na haar, straks machteloos nederzeeg! Dit is onze roem, dat wij mede eene plaatse, eene hooge en eervolle plaatse, innemen onder de volken-martelaren: want ook onder de natiën zijn er, die niet voor zich zelf alleen, maar meer nog voor anderen, voor de wereld, lijden en strijden en ten offer gaan. [27]

Nadat de nederlandsche gewesten reeds in vollen opstand tegen den koning waren gekomen, en terwijl de strijd van wederzijden met de grootste verbittering werd gevoerd, bleven, jaren achtereen, hunne handelsbetrekkingen met de overige deel en der spaansche monarchie onverlet. Nederlandsche en met name hollandsche schepen voeren naar de spaansche havens, en brachten daar zoowel de voortbrengselen van hun eigen land—kaas, boter, haring, lakens, wollen stoffen—als hout en koren, teer en huiden van de landen der Oostzee ter markt, om ze in te ruilen voor de geurige vruchten van het zuiden, voor wijn en zout en de kostbare specerijen der tropische gewesten. Zoo zag men, jaren lang, het zonderlinge schouwspel van een zeer levendig handelsverkeer tusschen twee oorlogvoerende partijen, die juist aan dien handel de middelen ontleenden om den woedenden krijg met des te meer kracht voort te zetten. Want kon Spanje, voor de uitrusting zijner legers en vloten, moeilijk de noordsche waren missen, die de hollandsche handel hem toevoerde, aan den anderen kant was het behoud en de uitbreiding van haar handel voor de jonge republiek eene levenskwestie. Ging deze, die voor verre het grootste gedeelte niet anders dan transitohandel was, in andere handen over, was eenmaal de wijde zee voor haar gesloten: vanwaar zou zij dan de middelen bekomen om de geduchte worsteling voort te zetten, zij, met haar binnen zoo enge grenzen omsloten, door de natuur zoo stiefmoederlijk bedeeld grondgebied? Niet geheel billijk, en ook niet vrij van baatzuchtige nevengedachten, was dan ook de verontwaardiging van Hollands bondgenooten, en vooral van koningin Elizabeth, die het den hollandschen handelaars maar niet konden vergeven, dat zij, zoo het heette, door lage winzucht gedreven, zelf den algemeenen vijand de middelen verschaften tot voortzetting van den krijg.

Ook den koning van Spanje verdroot het, dat zijne oproerige onderdanen zoo groote winsten trokken uit den handel op zijne landen, doch de overtuiging dat hij niet buiten hen kon, hield hem langen tijd van het nemen van doortastende maatregelen terug. Wel werden nu en dan enkele schepen in beslag genomen, enkele schippers in ’s konings dienst geprest of in de kerkers der inquisitie geworpen: maar daar bleef het ook bij; en onze kloeke kooplieden lieten zich door dergelijke verdrietelijkheden niet afschrikken, waar zoo schitterende winst de welgeslaagde onderneming bekroonde. Doch, in het eind, na de verovering van Portugal, na den val van Antwerpen, na den ondergang van de Armada, begon de koning, als wilde hij op zijn ouden dag door ondoordachte roekeloosheid vergoeden wat hij in jeugdiger leeftijd door besluiteloos dralen had verbeurd, tot krachtiger maatregelen over te gaan. Een en andermaal werden, op het onverwachtst, alle nederlandsche schepen, die in de havens van Spanje en Portugal lagen, in beslag genomen en verbeurd verklaard; gevangenschap en verlies van lijf en goed stonden den vermetele te wachten, die het nog waagde handel met ’s konings trouwe onderdanen te drijven; en werd ook die handel nimmer geheel opgegeven, toch was hij nu met gevaren en moeilijkheden gepaard, die alle ontwikkeling in den weg stonden, en hem onvermijdelijk ten gronde moesten richten. Hadde Filips vroeger gedaan wat hij nu, tegen het einde zijner regeering, beproefde te doen; hadde hij, bij het begin van den opstand, in plaats van telkens en telkens op nieuw, met opoffering van onnoemelijke schatten, zijn legers naar de Nederlanden te zenden, waar ze als wegzonken in den drassigen bodem, zich beijverd, zijne tegenpartij met alle kracht op haar eigenlijk element te bevechten, en den oproerigen gewesten de zee versperd: hoogstwaarschijnlijk zou hij zijn doel bereikt, en den opstand, van zijn levensader afgesneden, bedwongen hebben. Nu was het daarvoor te laat. Sloot de koning de havens van zijn land voor de hollandsche schippers, dreigde hij met kerker en galei die zijn verbod trotseerden, welnu, dan zelf den weg gezocht naar die rijke wonderlanden van het Oosten, naar die onschatbare koloniën, voor ongeveer een eeuw door spaansche en portugeesche zeevaarders en avonturiers ontdekt en voor hun vaderland gewonnen, en waaruit nu nog de koning van Spanje de middelen putte, die zijne vast waggelende mogendheid moesten schragen.

Het was een stout bestaan! Niet zoozeer om de moeilijkheden en bezwaren, aan de vaart zelf verbonden: de weg, die uit de zuidelijke havens van Europa naar Indië voerde, was bekend; de afstanden, de lengte en breedte der voornaamste punten, de richting van winden en stroomen, de gevaren van den tocht en de middelen om ze te boven te komen of te ontduiken, waren geen geheim. Bovendien, waarom zouden hollandsche zeevaarders angstvallig hebben opgezien tegen hetgeen Vasco de Gama en Magellaens, nu eene eeuw geleden, hadden gedaan, tegen hetgeen, nog voor weinige jaren, Drake en Cavendish met zoo schitterenden uitslag hadden volvoerd? Neen, wat men te overwinnen had, was iets geheel anders, was, zoo als later bleek, grootendeels een schijnbeeld, maar dat daarom met niet minder vermogen op de verbeelding werkte en de gemoederen met bekommering sloeg.

De schitterende droom der spaansche wereldzee was, in menig opzicht, toen nog eene ernstige werkelijkheid, of gold althans als zoodanig. Spanje en Portugal, sedert 1580 onder één schepter vereenigd, hadden het Oosten en het Westen onder zich verdeeld: het laatste had de hand gelegd op de kusten en eilandengroepen van den Indischen oceaan, waarheen zijne onverschrokken zeevaarders den weg hadden gewezen het eerste had uit de handen van Columbus een nieuw werelddeel ontvangen, dat koene avonturiers, in weinige jaren, hadden veroverd. Geene andere europeesche mogendheid had nog aan deze kusten haar vlag geplant, geene het gewaagd, als mededinger op te treden om den Spanjaarden en Portugeezen hun alleenhandel op de beide Indiën te ontrukken. Was ook de macht van Portugal gedaald, waggelde het reusachtige gebouw harer koloniale grootheid op zijne grondvesten: toch was de herinnering aan dat grootsch verleden nog levendig, de aangrijpende voorstelling dier wereld-omspannende heerschappij nog ontzaggelijk genoeg, om zelfs de stoutmoedigsten een oogenblik [28] te doen terugdeinzen, nu het er op aan kwam, met deze macht de worsteling aan te binden, haar aan te tasten in hare eigene, ongenaakbare veste.

Evenwel het moest: de toekomst des vaderlands stond op het spel; en in dien tijd waren de Hollanders niet gewoon, zich door gevaren en moeilijkheden, door schijnbare onmogelijkheden zelfs, te laten afschrikken. Zoo zou dan de poging worden gewaagd. Doch, zoo mogelijk, zou men een anderen weg kiezen, dan dien de Portugeezen zich hadden gebaand en voorbehouden; met andere volken, dan waarover de Portugeezen hun schepter zwaaiden, betrekkingen aanknoopen. Langs het noorden van Azië, langs tot dusver onbetreden wegen, wilde men de landen van het uiterste Oosten bereiken, zonder den vijand te ontmoeten op de verre zeeën, waar nog de schrik zijns naams heerschte.

Koperen instrument, in de hut gevonden.

Koperen instrument, in de hut gevonden.

Ja, wel langs onbekende wegen! Immers, nog had niemand de zeeën ten noorden van Rusland en Siberië onderzocht; nog had geen zeevaarder daar het anker uitgeworpen, of de kusten en eilanden opgemeten en in kaart gebracht. Deze streken waren in vollen nadruk eene terra incognito, waaromtrent men zich de zonderlingste voorstellingen vormde. Sommigen fabelden van een groot land, nabij de pool gelegen, waar een eeuwige zomer heerschte, en alle zegeningen des hemels op de gelukkige bewoners nederdaalden; anderen wisten daarentegen te verhalen van allerlei vreeselijke monsters, die in deze onherbergzame oorden huisden, en iederen vreemdeling met een onontkoombaren dood bedreigden. Maar hieromtrent waren allen, geleerden en zeevaarders, het eens, dat het mogelijk was, benoorden Rusland en Azië om, naar Indië, of, zooals men toen zeide, naar de koningrijken van China en Cathay, te komen. Het eenige, waarover verschil van gevoelen bestond, was de juiste richting, die men te volgen had, om den doortocht te vinden, aan welks bestaan niemand twijfelde. Was men slechts eenmaal de uiterste landspits, de zoogenaamde kaap Tabis, omgevaren, dan had men alleen de zuidoostwaarts afloopende kust te volgen, om in de Chineesche zee te komen.

Holland zou het wagen, dien doortocht te zoeken, en dan, waar het niet minder op aankwam, zich het bezit daarvan verzekeren. Slaagde de poging, dan had men zich een weg naar Indië gebaand, die, naar men meende, wel een paar duizend mijlen korter was dan die om de Kaap, en waar geen mededinging van Spanjaarden of Portugeezen te duchten viel. Moedige mannen vatten het denkbeeld op, en rustten niet voor het tot uitvoering kwam. Onder hen komt de eerste plaats toe aan Balthasar de Moucheron, uit een edel normandisch geslacht gesproten, een dier vele en talentvolle Zuidnederlanders, die, na den terugkeer der belgische gewesten onder de heerschappij des konings, naar het noorden ontweken, en zoo krachtig bijdroegen tot den bloei en de verheffing der jonge republiek. Vol geestdrift voor zijn plan, wist hij ook andere invloedrijke mannen, Valck, Maelson, Plancius, den bekwamen amsterdamschen predikant-kosmograaf, straks ook Maurits en Oldenbarnevelt, te winnen; de Staten van Holland, door zijne schitterende voorstellingen medegesleept, zeiden hunne medewerking toe, en namen de kosten der uitrusting van twee schepen op zich, waarbij Amsterdam nog twee anderen voegde.

II.

Den 5den Juni 1594 lichtte de kleine vloot het anker en verliet de reede van Texel, om den tocht naar de [29] onbekende poolzeeën te ondernemen. Met de Statenschepen ging Linschoten, als commies van Holland, mede: dezelfde Jan Huygen Linschoten, die, als zeventienjarige knaap, gedreven door zijne begeerte om vreemde landen te zien, de ouderlijke woning verlaten, en vervolgens twaalf jaren lang door Indië omgezworven had; hij, die den rijken schat zijner waarnemingen en opmerkingen, ten nutte zijner landgenooten, zou nederleggen in een boek, dat misschien meer dan iets anders heeft medegewerkt, om den weg naar Indië voor de Hollanders te openen. De leiding der amsterdamsche schepen was toevertrouwd aan Willem Barentsz, stuurman en burger van Amsterdam: een dier mannen, die als de typen mogen gelden onzer kloeke burgerij uit de zestiende eeuw: nederig, eenvoudig, werkzaam, onverschrokken, rustig op het doel afgaande, vol vertrouwen op de goede uitkomst der zaak, waaraan zij hun leven hadden gewijd; met innige vroomheid in het hart, met een helder hoofd, en de hand steeds gereed om met alle macht het werk te doen, dat te verrichten viel.

Voorwerpen, in de hut gevonden.

Voorwerpen, in de hut gevonden.

Linschoten en Barentsz zouden niet denzelfden weg volgen. Naar de aanwijzing van den enkhuizer pensionaris Maelson, zou Linschoten de zeeëngte tusschen Nova-Zembla en de noordelijke kusten van Moscovië doorvaren; Barentsz daarentegen zou, overeenkomstig de meening van den amsterdamschen predikant Plancius, benoorden Nova-Zembla omzeilen: daar, nabij de pool, moest zich, volgens Plancius, eene open zee bevinden. Langs den eenen of den anderen weg moest de doortocht gevonden worden.

De beide eskaders scheidden weldra van elkander, en gingen ieder zijns weegs. Linschoten voer de zeeëngte door, waaraan hij den naam van straat van Nassau gaf, maar die nu algemeen onder den naam van straat Waigatz bekend is. Een eind weegs voorbij die straat, moest de tocht worden gestaakt: want de zee, die zich onafzienbaar ver voor hunne blikken uitstrekte, was door wilde stormen beroerd en met drijfijs bedekt; het jaargetijde was reeds ver gevorderd; de terugkeer mocht niet langer uitgesteld. Maar wat nood: was men niet boven verwachting geslaagd? Die ruime, onafzienbare, open zee, de zee van Tartarijen, zooals Linschoten haar noemde, reikte zij niet, zooals hij in geestdrift uitriep, “naar de uiterste en rijkste palen van Azië en de verre eilanden van den Oceaan?” De weg was gevonden:—men had dien slechts te volgen.

Minder gelukkig was Barentsz geweest: hij was met zijn schip doorgedrongen tot den zeven-en-zeventigsten graad noorderbreedte, tot aan gene zijde van Nova-Zembla, waar zeker, vóór hem, nog nimmer een schip, uit de havens van het christelijk Europa uitgegaan, het anker had geworpen. Hij had die onbekende kusten en eilanden opgenomen en in kaart gebracht, en ze gedoopt met de zoete namen, die aan het vaderland herinnerden. Maar ook hij had, door storm en ijsgang gedwongen, den verderen tocht moeten staken, zonder de open zee te hebben gevonden, waarvan Plancius had gewaagd. [30]

De beide eskaders ontmoetten elkander weder op hunne terugreis, en liepen den 16den September de haven van Amsterdam binnen. Groot was de vreugde over de goede tijdingen, die zij medebrachten. Mocht ook de bedachtzame Barentsz de verkregen uitkomst niet zoo hoog aanslaan, en het groote vraagstuk nog niet volkomen opgelost rekenen: de geestdriftvolle verwachting, de welhaast tot zekerheid geworden hoop van Linschoten zegevierde over alle bedenkingen, en vervulde allen met dezelfde gewisheid die hem bezielde. Aan den uitslag viel niet meer te twijfelen. Het kwam er nu slechts op aan, in het volgend jaar, op grooter schaal, den tocht te hervatten, zoo vroeg mogelijk uit te zeilen, en dan, langs den gevonden weg, de havens van China en Cathay te bereiken. De Landsregeering, door de schitterende voorspellingen van Linschoten medegesleept, rustte zeven schepen uit, waaronder een jacht, dat zoodra de vloot kaap Tabis was omgevaren en de open zee, die naar het zuiden voerde, had bereikt, deze gelukkige tijding naar het vaderland moest overbrengen. De schepen kregen dubbele bemanning, en namen voor achttien maanden leeftocht mede; ook werden een aantal koopwaren aan boord der vaartuigen geborgen, om daarmede op de markten van China en Cathay handel te drijven. Linschoten zou, als eerste commies, den tocht mede maken; Willem Barentsz was opperstuurman over het geheele eskader; en Jacob Heemskerck bekleedde de gewichtige betrekking van schipper en supercargo op een der schepen. Met de grootste zorg, met de uiterste nauwkeurigheid, werden alle maatregelen beraamd, alles tot in de kleinste bijzonderheden geregeld en geschikt; zoo zelfs, dat de zomer reeds meer dan half verloopen was, eer de vloot in zee stak.

Wat wenschen en gebeden, wat blijde verwachtingen vergezelden haar, toen zij den steven noordwaarts wendde, om, het spoor van Linschoten volgende, door de straat Waigatz naar de open zee te varen, die tot “de uiterste en rijkste palen van Azië en de verre eilanden van den Oceaan” reikte. Met welke slinger ringen van hoop en vrees werd de terugkomst van het jacht verbeid, dat de blijde heilmare der groote ontdekking naar het wachtende vaderland moest overbrengen. En hoe ruw werd aan alle die verwachtingen, aan alle die uitzichten de bodem ingeslagen, toen, op den 15den November 1595, vier maanden na haar vertrek, de vloot onverrichter zake terugkeerde en aan Tessels reede het anker uitwierp.

Deze uitkomst was toch wel te voorzien geweest. Nauwelijks waren de schepen in de poolzeeën aangekomen, of de geweldige stormen en de ontzaglijke, saamgepakte ijsmassa’s van den daar reeds in volle kracht heerschenden winter, maakten de voortzetting der reis onmogelijk. Men had met allerlei tegenspoeden te worstelen gehad: met tegenwind, met felle koude, met ziekten, met verdeeldheid tusschen de schippers en bootsgezellen onderling. De met zooveel ophef aangekondigde, met zoo ruime weelderigheid uitgeruste, met zoo schitterende verwachtingen aangevangen expeditie was jammerlijk mislukt; zelfs wat men ten vorigen jare meende gewonnen te hebben, was nu weder verloren; het vinden van den doortocht onzekerder dan ooit.

Het was eene bittere, grievende teleurstelling. De regeering, thans overtuigd dat zij zich door al te lichtvaardige voorspiegelingen had laten vervoeren, trok zich terug, en wilde voortaan geene nieuwe poging wagen. Echter verklaarde zij zich bereid, eene belooning van vijf-en-twintigduizend pond te schenken aan hem, die het eerst om het noorden heen, China zou bereiken.

Wat de regeering des lands niet meer meende te mogen doen, wilde Amsterdam nog eenmaal beproeven. De levensvolle, in macht en bloei snel wassende koopstad wilde ten derdenmale de kans wagen, om de ijzeren poorten van het noorden te breken, en dwars door de poolzeeën heen, den weg naar het Oosten te openen, waar zoo rijke schatten haar wachtten. De vloot onder Linschoten had vergeefs gepoogd zich door de straat Waigatz heen te worstelen: nu nog eenmaal de proef genomen met dien anderen weg, door haar geleerden predikant Plancius gewezen, dien weg benoorden Nova-Zembla om. ’t Is waar, in 1594 had Barentsz vergeefs beproefd, zich daar een pad door het ijs te openen: maar deze ééne mislukking bewees de onmogelijkheid nog niet. Was zij wellicht niet te wijten aan het reeds te ver gevorderde jaargetijde? Had men zich misschien niet te dicht bij de kust van Nova-Zembla gehouden? Plancius en Barentsz zelf bleven nog altijd vast gelooven aan het bestaan der open poolzee, en dus aan de mogelijkheid om den doortocht te vinden. Betaamde het dan niet der regeering van het krachtig opluikende en vroolijk voorwaarts strevende Amsterdam, om, waar zoo groote uitkomst te bereiken viel, voor geene zwarigheden terug te deinzen, en nog eenmaal de stoute poging te wagen, die wellicht ditmaal gelukken zou?

Zij rustte dan nogmaals twee schepen uit, waarmede de gevaarvolle tocht zou worden ondernomen. De bemanning bestond geheel uit vrijwilligers, die zich zelven hadden aangeboden: de ongehuwden hadden de voorkeur, omdat, naar men oordeelde, minder sterke banden hen aan het vaderland en eigen woning hechtten. Jacob Heemskerck was schipper en commies op het eene schip, waarop Barentsz opperstuurman was; Jan Cornelisz Rijp was met het gezag op het andere schip bekleed. Den 10den Mei 1596 verlieten de beide schepen de haven van Amsterdam, en begon die derde “zeylagie”, die in vermaardheid de beide vorigen ver achter zich zou laten, en waarvan het verhaal eene der aangrijpendste en, in meer dan één opzicht, eene der hartverheffendste bladzijden in onze vaderlandsche geschiedenis zou beslaan. Eene bladzijde, die getuigt van martelend lijden, met onbezweken moed gedragen; van schrikkelijke doodsgevaren, met onverschrokken kalmte getrotseerd; van trouwe plichtsvervulling, die van weifelen noch flauwen wist; van zelfvergeten en toewijding, tegen elke proef bestand. En dat alles niet voor een enkel oogenblik, niet in de bedwelmende opwinding van het woelige slagveld, niet ten aanschouwe van eene juichende schare:—neen, maar weken en maanden lang volgehouden, in [31] kwellende en uitputtende eenvormigheid; maar met nuchtere somberheid en zonder een zweem van dichterlijke betoovering; maar alleen, ongezien en onbekend, in een vergeten hoek der wereld, in sneeuw en ijs begraven, te midden van eene ongenaakbare wildernis. Aan wie de hoogste lauwer: aan de moedige krijgers, die, bij het schetteren der trompetten en het donderen van het geschut, in vervoerende geestdrift ontvlamd, hun geliefden veldheer volgend, zich op ’s vijands drommen werpen, en met onwederstaanbare vaart de overmacht voor zich doen wijken, om straks als overwinnaars te keeren; of aan die onverschrokken mannen, die, met zoo uiterst gebrekkige wapenen, maanden achtereen, dag aan dag, altijd op nieuw denzelfden kamp moesten voeren op leven en dood, den kamp tegen de ondenkbare verschrikkingen van een winter aan de pool; en die dat doen met zoo blijmoedige eenvoudigheid, met zoo volkomen gemis van allen ophef, als gold het de meest gewone zaak der wereld? Aan wie de hoogste lauwer? Wij beslissen niet: maar dit weten we wel, dat wij hem beklagen, wiens hart niet sneller klopt, wiens oog niet tintelt, wiens geest zich niet verkwikt en verheft bij het lezen van het onopgesmukte, naïef-eenvoudige, bijkans zouden wij zeggen platte, verhaal van hun lijden en strijden; hem, wien de zin ontbreekt voor de waarachtige poëzie, in dat nuchtere dagverhaal verborgen, meer dan in zoo menig hoogdravend gedicht.

Wij zullen de twee schepen niet op hunne vaart vergezellen. Een nauwkeurige beschrijving dier vaart, op zich zelf reeds niet altijd gemakkelijk, is, zonder uitvoerige kaart der kusten en zeeën, die zij bezochten, onverstaanbaar. En zelfs met zoodanige kaart voor zich, levert het volgen van den weg, zoo als die in het verhaal van Gerrit de Veer wordt omschreven, eigenaardige moeilijkheden op, omdat de oude hollandsche namen, waarmede hij kapen en inhammen, zeeëngten en eilanden, aanwijst, allen verdwenen en door anderen vervangen zijn. Maar zulk eene uitvoerige beschrijving der reis is voor ons doel ook niet noodig: het is ons voldoende te weten, dat onze onverschrokken zeevaarders, na den 9den Juni, op 74° 30′ noorderbreedte, het Beren-eiland, thans Cherry-eiland, en eenige dagen later Spitsbergen, dat zij aanvankelijk meenden Groenland te zijn, ontdekt te hebben, omstreeks de helft van Juli, op de hoogte van Nova-Zembla kwamen. Doch toen waren de beide schepen reeds niet meer bij elkander. Tusschen Rijp en Heemskerck was verschil van gevoelen ontstaan over de richting, die men te volgen had: zij konden het niet eens worden, en gingen toen ieder zijns weegs. Rijp nam reeds spoedig daarop de terugreis naar het vaderland aan; maar Heemskerck en Barentsz. worstelden verder en verder, steeds pogende, als met geweld, den geheimzinnigen doortocht te openen, die eene bovenmenschelijke macht scheen gesloten te houden. Bange dagen volgden; dagen van wanhopigen strijd tegen den van alle kanten op hen aandringenden vijand, het ijs. In waarheid, het was een geweldige kamp, als van man tegen man, een kamp op leven en dood. Nu eens tusschen de reusachtige ijsschotsen vastgekneld, en krakend en knarsend opgetild, tot zij bijkans met haar spiegel hoog in de lucht, recht overeind stond; straks weder door de aandrijvende massa’s terug, altijd terug geduwd, tot er nauwelijks, te midden der met dof gedonder voortschuivende gevaarten, eene enge wijkplaats overbleef; dan een oogenblik adem scheppende, als het water om haar heen wat ruimer werd, om bijkans onmiddellijk daarop alle uitzicht, het naaste verschiet, te zien verzwolgen door den snerpenden sneeuwstorm, die de dwarrelende vlokken in dichte wolken voor zich uitjoeg;—zoo zwoegde en kampte en worstelde de broze kiel, in nevel en ijs verloren, dagen en nachten achtereen, als ware zij zelf met leven en bewustheid begaafd. Doch, helaas, de ongelijke strijd, hoewel met onbezweken heldenmoed volgehouden, moest eindelijk worden opgegeven. Aan het vinden van den doortocht was niet meer te denken; het eenige, wat nu nog overbleef, was zoo spoedig mogelijk naar het vaderland terug te keeren. Maar de geweldige, verraderlijke vijand liet de prooi niet los, die hij eenmaal gegrepen had. Al nauwer en nauwer trok hij zijne noodlottige kringen om het onwillig wijkende, nog altijd kampende schip; al dichter en dichter schoven de ijsmassa’s opeen; met onverpoosd geweld gierde de bulderende storm, de schotsen voor zich uit drijvende en de grauwe lucht met verblindende wolken van sneeuw vervullende; de hoog opgekruide schotsen en ijsbergen kraakten en spleten met donderend geloei van elkander; het schip dreigde ieder oogenblik te splijten en in den afgrond te zinken...

“Het was soo schrikkelyck om te hooren ende te sien,” zegt Gerrit de Veer, “dat iemant de hairen te bergen stonden van dit afgryselyck schouwspel.”—

Deze doodstrijd duurde kort. Op den 1sten September zat het schip voorgoed vastgevroren; het ijs was even onbewegelijk als het vaste land; het vaartuig zou dat jaar niet meer vlot worden. De vreeselijke waarheid, die men zich zoolang had gepoogd te ontveinzen, stond dan nu onloochenbaar voor ieders oogen: de kleine schare der schipbreukelingen moest hier, in eene onbekende haven der poolzee, den winter doorbrengen. Wat dit inhad, konden zij zich bezwaarlijk voorstellen, ook al waren de verschrikkingen dezer onherbergzame streek hun sinds lang niet onbekend. Maar “zij gaven ’t Godt op, en verwachtten hulpe van Hem.” Met zwijgende, doch verre van lijdelijke onderwerping, togen zij dadelijk aan den arbeid, om zich een huis te bouwen, “om te beter voor de coude ende wilde beesten beschermd te blyven.” Gelukkig vonden zij op de kust eene groote menigte drijfhout, door den storm herwaarts aangevoerd; wat ontbrak moest het schip leveren. Zes weken lang duurde de arbeid, eer de nederige woning voltooid was: op den 25sten October sliep de geheele bemanning voor het eerst in het huis. Doch een hunner, de timmerman, sliep toen reeds sedert meer dan een maand in eene sleuf van het ijs, waar zij het lijk hadden nedergelegd, omdat het onmogelijk was, in den metaalharden grond een graf voor den gestorven makker te delven. Nu de [32] woning voltooid was, werd het schip grootendeels ontladen, de proviand in het huis gehaald, en het uurwerk gesteld, dat nog voor een poos de trage vlucht des tijds zou aanwijzen, tot het eindelijk ook stil zou staan onder de verstijvende aanraking van de kille hand des winters, die nu met al zijne verschrikkingen en ijselijkheden naderde.

Want de vreeselijke poolnacht stond voor de deur. Al meer en meer slonk de zonneschijf, al kleiner en kleiner werd de boog, dien zij aan den hemel beschreef; eindelijk, op den 3den November, zagen zij niet meer dan, voor een korte poos, den bovenrand der zon: toen ging zij onder, om gedurende vele weken niet meer boven de kimmen te rijzen. Hand over hand nam nu de koude toe; de kleederen der ballingen waren stijf bevroren, hunne schoenen als metaal; zoodat zij verplicht waren, zich van het hoofd tot de voeten in vossevellen te wikkelen. Niets was meer veilig voor de felle beet van den nijdigen winter: de klok stond stil, het bier verstijfde, de spaansche wijn bevroor en moest gesmolten worden. Het vuur verwarmde hen niet, al zengde het hunne kleederen, en al maakte de rook in de woning hen bijkans blind. Dagen en dagen achtereen daalde er als een zondvloed van sneeuw uit de zwarte wolken; het huis was tot aan den nok begraven; wilde men naar buiten gaan, dan moest men door de schouwe uitklimmen, of zich, met ongeloofelijke inspanning, een pad banen door de opgehoopte, vastgevroren sneeuw. En den vermetele, die het waagde, de woning te verlaten, hem grijnsde daar buiten de dood aan. Zoo schrikkelijk werd bijwijlen de koude, “dat,” schrijft de Veer, “wij malcanderen deerlyck aansaghen, vreesende soo ’t alsoo voortaen noch couder soude worden, dat wij van de coude souden hebben moeten vergaen; want wat vier wij maecten, soo conden wij ons effenwel niet verwarmen.”—Om zich tegen dien vreeselijken vijand eenigermate te beschermen, hadden zij, in den avond van den 7den December, alle spleten en openingen in de woning en ook den schoorsteen dicht gestopt, en een steenkolenvuur aangelegd. Na zich aldus te goed te hebben gedaan, ging ieder in zijne kooi liggen, “welgemoet synde van de vercreghen warmte, ende langen tyt met malcanderen pratende.” Maar allengs werden allen door eene zonderlinge duizeligheid en bedwelming overvallen, en snakten zij naar lucht, zonder twijfel hadden allen deze verkwikking met den dood moeten bekoopen, indien niet een hunner de kracht en de tegenwoordigheid van geest had gehad, om de deur open te stooten. De man stortte bedwelmd op de sneeuw neder; maar de scherpe lucht, die binnendrong, redde zijn en aller leven.

Zoo kroop, onder bijkans duldeloos lijden, de maand December voorbij, en begon het nieuwe jaar 1597, “met noch grooter peryckel, coude ende ongemack.” Sneeuwstormen en felle vorst maakten het uitgaan onmogelijk; toch werd, naar oud-hollandsch gebruik, de Driekoningen-avond feestelijk in de eenzame woning gevierd. Van den nog overgebleven wijn werd eene karige hoeveelheid voor den dag gehaald; van meel, eigenlijk bestemd om er kardoezen mede te pappen, werden koeken gebakken, en ieder man kreeg een harde scheepsbeschuit, om die in zijn pover rantsoen wijn te doopen. “Wy waren soo vrolyck,” zegt de Veer, “alsof wy t’huis een kostelycken maeltyt gehadt hadden.” De konstabel werd door het lot als koning aangewezen; en in blijmoedige eenvoudigheid des harten vierden allen feest, zooveel mogelijk hunne bittere ellende vergetende.

Drie dagen later kon men, door het schemerlicht, bemerken, dat “de zon reeds in syn weeromkeeren was, nae ons toe, welcke gedachtenisse ons niet weynich verheuchde.” En inderdaad, den 24sten Januari zagen de Veer en Heemskerck, aan het strand wandelende, de zon boven de kimmen verschijnen. In blijde verrassing spoedden zij zich naar de woning, om dit heugelijk nieuws mede te deelen: maar Barentsz, “als een cloeck ervaren stuerman, wilde dat gheensints gelooven, als omtrent veertien dagen noch voor den tyt synde.” Twee mistige en stormachtige dagen volgden en maakten nieuwe waarnemingen onmogelijk; maar op den 27sten Januari, bij heldere lucht, werd de zon duidelijk door allen gezien. Wel kon niemand dit zonderling verschijnsel verklaren, en is daar ook na dien tijd veel over getwist: maar toch schijnt het feit, dat de Hollanders, op ruim 76° nooderbreedte, den 24sten Januari de zon weder boven den horizon hebben gezien, bezwaarlijk te loochenen. Wij zullen ons in deze kwestie niet verdiepen, maar, zooals de Veer zegt, daarover “denghenen laten disputeren, die haer professie daervan doen.”

De terugkeer der zon bracht evenwel geene verlichting in hun lijden. Integendeel: de nijpende koude bleef met onverzwakte kracht heerschen; de vossen, waarvan zij er zoovelen in de uitgezette vallen gevangen hadden, verdwenen met den wijkenden poolnacht, om weder plaats te maken voor hunne onverzoenlijke, geduchte vijanden, de witte beren, met wie bijna dagelijks de kamp om het leven moest worden gestreden. Traag, somber en akelig kropen de dagen voort; de voorraad der levensmiddelen slonk; en nog was er geen uitzicht op vertrekken: de haven was geheel gevuld met hoogopgestapelde ijsbergen. Eindelijk, in de eerste dagen van Mei, toen er eenige opening in het ijs gekomen was, begonnen de manschappen onder elkander te overleggen, om aan Barentsz te vragen of “het niet meer dan tyt werd om van daer te komen; maer elck ontsach sich, den schipper dat te kennen te geven.”—Toen zij zich, een paar dagen later, vermanden hem daarover te spreken, antwoordde Barentsz, dat hij nog tot het einde der maand Mei wilde wachten; maar dat zij intusschen de twee booten gereed mochten maken, om daarmede, zoo er geen ander middel was, van het eiland te geraken.

Met zwijgende onderwerping togen de manschappen aan den arbeid, om, met de uiterste inspanning van hunne uitgeputte krachten, de broze schuiten te timmeren, waarop nu hunne gansche verwachting was gebouwd. Weken gingen voorbij eer de booten zoover gereed waren, dat “de victualie ende het ander goet uyttet huys kon worden gesleept.” De schuiten werden langs een in het ijs gegraven of in de sneeuw [33] gedolven pad naar het strand gesleept, en den 13den Juni in zee gelaten. Nu, “sich aen Godts genade overgevende”, verlieten de pelgrims het onherbergzame strand, waar zij langer dan zes maanden hadden vertoefd. Er waren twee zieken onder de bemanning: Barentsz zelf en zekere Claes Andriesz; in iedere boot werd er een opgenomen.

Zoo begon, op den 14den Juni 1597, de “avontuerlycke ende gevaerlycke” reis, waarbij men zich wederom door het ijs moest heenworstelen, en in twee open booten de verschrikkingen trotseeren eener vaart dwars door de poolzee. Nog eene laatste, smartelijke beproeving was hun weggelegd. Op den 20sten Juni lag Willem Barentsz in de boot, de kaart naziende, die de Veer van de ontdekte landen en zeeën had gemaakt. Doodkrank en uitgeput, had de kloeke held nog niets van zijne vrome blijmoedigheid verloren; nog altijd hoopte hij, met Gods hulp, zijne taak te zullen volbrengen. Op zijne volgende reize, zoo sprak hij, zou hij ten noordoosten van de Noordkaap omvaren, en aldus beproeven den doortocht te vinden. Terwijl hij dus met hen sprak, kwam de bootsman van het andere vaartuig bij hen aan boord, en bracht de tijding dat Claes Andriesz het niet lang meer maken zou.—“Mij dunkt, hernam Barentsz, dat het met mij ook niet lang meer duren zal.” Na eene korte pooze sprak hij tot de Veer: “Gerrit, geef mij wat te drinken.” Toen hij gedronken had, sloeg hij zijne oogen op de Veer: eene stuiptrekking overviel hem, en plotseling blies hij den adem uit.

Voorwerpen, in de hut gevonden.

Voorwerpen, in de hut gevonden.

Geen wonder, dat zijn dood eene algemeene verslagenheid onder de schepelingen teweegbracht. Barentsz was inderdaad de ziel, het denkende hoofd de ware leider der gansche expeditie geweest; en deze nederige, kloeke, vrome, trouwe man, met onwankelbare volharding op zijn post blijvende tot het uiterste oogenblik, heeft het niet verdiend dat zijn beeld in de schaduw is getreden voor dat van Heemskerck, wiens heldhaftige dood misschien niet opweegt tegen de minder schitterende toewijding en zelfverloochening van Barentsz.

Toch, hoe zwaar hen dit verlies van hun leidsman en gids, “op wien sy, naest Godt, het meest betrouwden”, ook treffen mocht, zetten zij den tocht voort, tot zij eindelijk, ondanks alle bezwaren en moeilijkheden, omstreeks half Augustus, de kust der Witte-zee bereikten. Hoe zij aldaar, van russische schippers, bericht ontvingen omtrent Rijp; hoe deze zelf straks tot hen kwam, hen van het noodige voorzag en aan boord van zijn schip nam; hoe zij den 6den October te Amsterdam aankwamen, en daar, in hunne opzienbarende kleederdracht van vossevel, voor burgemeesteren werden geleid, om verslag van hunne reize te doen:—dit alles is algemeen bekend.

De stoute onderneming had ten derden male gefaald, en werd nu niet weder hervat. Reeds had eene hollandsche vloot, door amsterdamsche kooplieden uitgerust, onder leiding van de gebroeders Houtman, den bekenden weg om de kaap de Goede Hoop naar Indië ingeslagen, en was in de Indische-zee verschenen. Weldra zou daar de eerste schakel worden gelegd dier breede reeks van koloniën en nederzettingen, [34] waarmede de oud-nederlandsche republiek, in de dagen harer macht, de wereld omspande, en waarvan de overblijfselen nog voor ons de levende gedenkteekenen zijn van de groote daden onzer vaderen. Het belang van den handel vorderde de gevaarlijke en onpraktische poolreizen niet langer; en de tijd was nog niet gekomen, dat men zulke expedities louter uit liefde tot de wetenschap zou ondernemen. Bovendien: men mag het betwijfelen of dat motief voor onze vaderen wel krachtig genoeg zou zijn geweest, om hen aan te sporen tot zoo volhardende pogingen, als zij zich ten behoeve van hun handel hebben getroost.

III.

Vóór de woning, waarin de ballingen zoo bitter lijden hadden doorworsteld, werd verlaten, had Barentsz “te voren een cleyn cedelken geschreven en in eene musketmate gedaen, ende ’t selfde in den schoorsteen opgehangen, daerinne verhaelt stont hoe wij uyt Hollant daer gecomen waren, om te zeylen nae ’t Coninckrijcke van China, ende wat ons aldaer op ’t lant bejegent was, ende alle ons wedervaren, op avontuer offer yemant nae ons quame, dat die weten mocht wat ons bejegent was ende hoe ’t ons gegaen hadde, hoe wij ter noot het huys gemaect ende daer thien maehden huys gehouden.”

Op avontuur of er iemand na hen kwam! Maar er kwam niemand. Jaar aan jaar spreidde de sombere poolnacht zijn sluier uit over de onherbergzame wildernissen van Nowaja-Semlja—om het eiland bij zijn waren naam te noemen; jaren en jaren achtereen zond de onverbiddelijke winter zijne sneeuwstormen uit, en dekte de verlaten woning met eene akelige doodswade: er kwam niemand, om het droef verhaal hunner rampen, door Barentsz zelf te boek gesteld, te lezen. De tocht der Hollanders en hunne overwintering op Nova-Zembla, in het vaderland niet vergeten, was ook in de gewesten van het hooge noorden in de herinnering blijven voortleven, en daar bijkans tot eene legende geworden, eene dier vele wondervolle verhalen, die de eenzame zwervers op deze schaars bezochte zeeën elkander mededeelen, als zij, in de eindelooze nachtwake, samenscholen rond het knappende vuur. Dat er ook nog andere, tastbare herinneringen van dit feit waren overgebleven, wie vermoedde het?

En toch—het avontuur, door Barentsz voorzien, zou inderdaad plaats grijpen. In het najaar van 1871 zwierf de noorweegsche gezagvoerder Elling Carlsen, met zijn sloepschip Solid, van Hammerfest, ter walrusvangst uitgevaren, langs de kusten van Nowaja-Semlja. Den 19den September bevond hij zich nabij de plaats, waar de Hollanders den winter van 1596 op 1597 hadden doorgebracht. De booten werden uitgezet; kapitein Carlsen ging aan land, waar een half ingestort huis zijne aandacht getrokken had, en stond nu weldra op de plek, waar, na het vertrek van Barentsz en zijne lotgenooten, alzoo sedert ruim tweehonderd-vier-en-zeventig jaren, voor zoover wij weten, geen menschelijk wezen den voet had gezet. Wat de noorweegsche gezagvoerder daar vond, wordt uitvoerig medegedeeld in een artikel van het te Hammerfest verschijnende dagblad Finmarksposten, dat, in zijn nommer van 12 November 1871, een verslag geeft van de reis van kapitein Carlsen, en omtrent zijne ontdekking van het winterverblijf der Hollanders het volgende meldt.

“Het was op dezelfde plaats, waar Barentsz en zijne ongelukkige lotgenooten in 1596 aan wal waren gekomen, en bij de ruïnen van de door deze zeventien Hollanders tot eene eenvoudige winterwoning opgetrokken hut, dat kapitein Carlsen, op den 9den September 1871, stond. Hij onderzocht zoogoed mogelijk de plaats; maar hij verkeerde in omstandigheden, die het voor hem noodzakelijk maakten, van ieder geschikt oogenblik gebruik te maken om zijne reis te vervolgen, waarvan het einddoel, namelijk den terugweg door de Kara-zee langs de oostkust van Nowaja-Semlja te nemen, moeilijk te bereiken was, te meer daar het reeds laat in het najaar begon te worden. Om die reden moest hij reeds den 10den September, vóór het onderzoek nog was afgeloopen, weder onder zeil gaan. Den 10den en 11den hield hij het kruisende; maar des avonds moest hij naar de IJshaven terugkeeren, waardoor hij den 12den September zijn onderzoek kon hervatten. Den 13den ging hij weder onder zeil; maar ’s avonds moest hij wederkeeren en ankeren, zoodat op den 14den het onderzoek kon worden voltooid. Het huis, dat zoogoed als geheel was ingestort, was, om zoo te zeggen, bedekt en bijna hermetisch verborgen onder eene dikke laag ijs. Ook de voorwerpen, die in de woning gevonden werden, waren bijna geheel met eene ijskorst bedekt; en waarschijnlijk moet het juist aan deze bedekking met nimmer wegdooiend ijs worden toegeschreven, dat velen der gevonden voorwerpen nog zoo verbazend goed bewaard zijn gebleven, zoodat men geneigd zou zijn te onderstellen dat zij eerst kort geleden daar waren achtergelaten, veeleer dan dat zij gedurende bijna drie eeuwen daar onverzorgd hadden gelegen. Voor zoover kapitein Carlsen kon waarnemen, was het huis zestien ellen lang en tien ellen breed geweest, en in elkander gespijkerd van 1 a 1½ duims dikke en 14 a 16 duims breede vuren of greenen planken. Gedeeltelijk waren voor het huis gebezigd overblijfselen van het verongelukte schip, waarvan nog aan het strand eenige inhouten van eikenhout werden gevonden. Het huis scheen vijf kooien of britsen te hebben bevat, die aan de bewoners tot slaapplaatsen hadden versterkt. Er werden vijf scheepskisten gevonden, die echter te veel vermolmd waren om te kunnen worden medegenomen. In twee kisten werden eenige werktuigen gevonden, zoo als eenige vijlen, een boorhandvat met boorijzer, twee passers, eenige kalfaatijzers, eenige prenten, eene fluit, stukken van instrumenten, waarschijnlijk voor de scheepvaart gebruikt; alsmede eenige boeken in de hollandsche taal: welke laatsten het wel ontwijfelbaar maken, dat de gevonden voorwerpen inderdaad overblijfselen zijn van Barentsz en zijne kameraden van het jaar 1597. Ongeveer in het midden van het huis, daar [35] waar de stookplaats is geweest, stond een groote scheepsbrandvoet van ijzer, waarop nog twee koperen ketels stonden; een paar eetbakjes waren zoo vergaan, dat men alleen het koperen beslag daarvan kon medenemen. Verder werden er eenige kandelaars en drinkkannen van tin of compositie, een breekbijtel, een paar geweerloopen, een geweerslot, een slaguurwerk met bijbehoorende metalen klok en lood, eene groote ijzeren kist, een slijpsteen, een paar speren en een hellebaard, alsmede eenige kleine voorwerpen gevonden. Carlsen zegt dat er om en beneden het huis overblijfselen van eenige groote fusten werden gevonden, die van ijzeren hoepels waren voorzien geweest; maar de duigen, zoowel als de hoepels, waren zoo verteerd, dat niets daarvan kon worden medegenomen. Voor dat kapitein Carlsen de plek verliet, liet hij in de nabijheid van het huis een baak oprichten, waarop hij een balk plaatste van tien ellen lengte. In de baak werd eene flesch van dubbel blik nedergelegd, waarin een verslag van zijn verblijf aldaar op 13 September 1871, en dat hij nalatenschap van menschen had gevonden: die aldaar hadden overwinterd, waarschijnlijk van den hollandschen kapitein Barentsz. en zijne manschappen, in den winter van 1596–1597.”

Tot dusverre de Finmarksposten.1 Kapitein Carlsen nam de in de hut gevonden voorwerpen, de nalatenschap van Barentsz en zijne tochtgenooten, zoo veel hem dat doenlijk was, mede, en kwam den 4den November behouden te Hammerfest aan. Daar bevond zich toen een engelsch toerist, met name Elis. C. Lister Kay. Deze had nauwelijks van de ontdekking van kapitein Carlsen gehoord, of hij wendde pogingen aan om de medegebrachte overblijfselen machtig te worden: en reeds den 14den November gingen al de gevonden voorwerpen in eigendom over aan den heer Lister Kay, die ze mede naar Engeland nam.

In het begin van het jaar 1872 werd ook hier te lande door de dagbladen de tijding verspreid, dat men op Nova-Zembla, ter plaatse waar Barentsz overwinterd had, verschillende voorwerpen, en daaronder ook boekwerken in de hollandsche taal, had gevonden.

Dit bericht had ook de aandacht getrokken der regeering, die weldra andere inlichtingen deed inwinnen, en straks met den nieuwen eigenaar der gevonden voorwerpen onderhandelingen aanknoopen, welke tot de meest gewenschte uitkomst leidden. De geheele verzameling werd, met de daarbij behoorende, de echtheid stavende documenten, door den heer Lister Kay, met groote edelmoedigheid, aan de nederlandsche regeering afgestaan, voor denzelfden prijs, waarvoor hij die van kapitein Carlsen had gekocht.

Zoo werden, dankzij de tijdige tusschenkomst en waakzaamheid der regeering, deze relikwieën uit onzen heldentijd voor Nederland bewaard. Zij deed evenwel nog meer en beter dan deze voorwerpen aankoopen: zij droeg ook aan den bekwamen adjunct-archivaris des Rijks, Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, de taak op, een verslag uit te brengen over en eene beschrijving te maken van de op Nowaja-Semlja gevonden en aangekochte voorwerpen. Aan beter handen dan aan die van den zoon van den schrijver van Neêrlands Zeewezen, door hem zelf op nieuw verrijkt uitgegeven, van den geschiedschrijver der vestiging van ons gezag in Indië, kon deze taak wel niet worden opgedragen. Hoe hij haar heeft vervuld:—daarvan moge de algemeene belangstelling getuigen, waarmede zijn van zoo degelijke studie getuigend boekske2 door het publiek is ontvangen: eene belangstelling, zeker wel niet alleen het gevolg van de eigenaardige aantrekkelijkheid van het daarin behandelde onderwerp.

Door de welwillende tusschenkomst van den heer de Jonge, waarvoor hem openlijk de dank worde gebracht, is ons de gelegenheid verschaft geworden, van de gevonden voorwerpen teekeningen te laten vervaardigen, welke wij den lezers der Aarde hiernevens aanbieden. Eene korte toelichting bij deze platen zal hun, vertrouwen wij, niet onwelkom zijn. Wij ontleenen die aan de beschrijving, door den heer de Jonge van deze voorwerpen gegeven.

Het instrument, op bladz. 28 afgebeeld, is een koperen plaatje, waarop een schroefje is bevestigd, dat vroeger met de hand kon worden bewogen, maar nu is vastgeroest. Waarvoor dit instrument eigenlijk werd gebruikt, is moeilijk te bepalen; waarschijnlijk moest het dienen bij het onderzoek naar, of de bepaling van de miswijzing van het kompas. De heer de Jonge vermoedt dat dit het door Plancius, den leermeester van Barentsz, uitgedachte instrument is, om daarmede op het Astrolabium de lengte op zee af te meten en te berekenen.

De groep voorwerpen, op bladz. 29 afgebeeld, behoeft ter nauwernood beschrijving. Wij zien hier een fraai bewerkten degengreep, de punt van een hellebaard, een paar kandelaars en drinkkannen, waarvan vooral een door sierlijken vorm uitmunt; voorts een fluit, eenige koperen musketmaten, die aan een bandelier over den schouder werden gedragen; een hang- of kogelslot; een medaillon met beeldwerk, vermoedelijk als koopmansgoed medegenomen.

Op de plaat, bladz. 33, trekt het eerst onze aandacht, het overschot van eene zeer geschonden ijzeren kist; met daarbij behoorend hengsel of handvat; en eenige andere losse ijzeren stukken. In de kist bevindt zich eene ijzeren doos, tot berging van geldswaarde. Voorts een ijzeren kooktoestel, zoogenaamde brandvoet, in het midden der woning gevonden; benevens een paar ketels, die op dat kooktoestel stonden. Eindelijk nog een slot en een paar schoenen.

Bladz. 36 geeft ons te aanschouwen wat er van het uurwerk is overgebleven. Bij dit rader-uurwerk of “orlogie”, zoo als de Veer het noemt, behoorden eenige gewichten, en ook een metalen klok, die mede bewaard [36] is gebleven, en vermoedelijk op het uurwerk, dat tegen den wand hing, heeft gestaan.

Onder de verdere voorwerpen verdienen vooral ook de aandacht drie boeken, een in folio, in lederen band met koperen sloten; een in kwarto, en een in klein octaaf, in perkamenten omslag. De foliant, die veel geleden heeft, bestaat uit twee deelen; het eerste, waarvan de titel is verloren gegaan, is “Die Cronycke van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, tot den jare 1517 etc., tot Delft by Aelbert Hendricxz, woonende op ’t Merctvelt, anno 1585”.—De bewaard gebleven titel van het tweede deel luidt aldus: “Kort waerachtig verhael van de regeringhe ende de gedenckweerdichste geschiedenissen, welcke, in de Gravelijckheyt van Hollant, Zeelant ende Vrieslant ende daaromtrent geschiet zijn, sedert den tijd dat die Hoochgeboren Carel van Bourgondiën, Philippi sone, vijfde Keyzer des Roomschen Rycx van dien name, door opdracht van den Welgheboren Hertoghe Georgii van Sassen gedaen, ende hoe hy in de voornoemde Gravelyckheden gheregeert heeft, ende voorts totten jare duysend vijfhondert vier en tachentich, met vlijt ende neerstichheit te samen gebracht by my Albert Hendricxz, woonende op ’t Merctvelt, anno 1585.”

Het uurwerk in de hut gevonden.

Het uurwerk in de hut gevonden.

De kwartijn heet: “Die zeevaart ofte conste van ter zee te varen, van den excellenten pilote Mr. Peetor de Medina, Spaignaert, enz; met noch een ander nieuwe onderwijsinghe op de principaelste puncten der navigatie, van Michel Coignet.” Dit boek is in het jaar 1580, bij Hendrick Hendricksen te Antwerpen gedrukt.

Het kleinste boekje eindelijk, in vorm aan een zakboekje gelijk, is getiteld: “D’Historie ofte beschrijvinghe van het Groote Rijck van China, eerst in Spaensch beschreven door Mr. Jan Gonzales van Mendoza, monnik van d’oorde van St. Augustijn, ende nu uyt het Italiaensch nieuws in Nederlandsche tale overgebracht (door Cornelis Taemsz), ghedruckt by Jacob de M.... boekdrucker der stad Alcmaer, voor Cornelis Claesz, boekverkooper woonende op ’t Noord...... vergulden bijbel tot Hoorn, aº.....”—De heer de Jonge vermoedt, dat dit boekje in of omstreeks 1595 in het licht is verschenen.

Even opmerkelijk is eene gansche collectie van prenten, afdrukken van kopergravuren. Blijkbaar zijn deze [37] platen stijf op elkander bevroren geweest, en waarschijnlijk in dien toestand, door den val van een of ander hard voorwerp, gebroken, zoodat zij, bij daarop volgende ontdooiing, tot eene onafscheidbare massa zijn saamgeperst. Vermoedelijk zijn deze prenten als koopmansgoederen medegenomen.

Een eigenaardigen indruk maken zij op u, deze onaanzienlijke, zeer alledaagsche voorwerpen, eenvormig grijs van kleur, en voor het meerendeel, wat althans de grooteren betreft, meer of minder geschonden. Relikwieën zijn het inderdaad: op zich zelf zonder waarde, maar al hunne waarde en al hunne beteekenis ontleenende aan hunne geschiedenis, aan de machtige, groote, aandoenlijke herinneringen, die zij opwekken. Voorwaar, wel moogt gij ze met eerbied aanstaren: met niet minder eerbied dan zoo menig wapen, in den strijd met vaste heldenhand gevoerd, zoo menige vlag, op het slagveld met kogels doorhageld of op den vijand veroverd. Ook deze voorwerpen zijn trofeeën, tropeeën van een ernstigen, geduchten, tot uitputtens en bezwijkens toe volgehouden, en toch, naar der menschen schatting, haast roemloozen strijd. Ook zij getuigen van de groote daden, van het lijden en strijden, het werken en worstelen en streven onzer vaderen, in den schoonsten tijd onzer historie. En daarom, ze met eerbiedige belangstelling begroet, die relikwieën uit onzen heldentijd, deze in hunne nederigheid zoo kostbare overblijfselen uit de krachtvolle, heerlijke jeugd onzes volks, waarvan het verhaal ons schier als nauw geloofbare mythe in de ooren klinkt, Och, of ze vermochten iets op te wekken van dien geest, die de vaderen tot deze dingen in staat stelde, maar van de kinderen welhaast geweken schijnt.......

De hut op Nova-Zembla. Facsimile van eene oude prent van 1598.

De hut op Nova-Zembla. Facsimile van eene oude prent van 1598.

Nog eene bede. Der regeering dank voor haar zorgzamen ijver in het verwerven van dezen schat, die voor immer verloren scheen. Maar nu dan ook dien schat niet weggestopt in een of ander onbekend en ongeschikt lokaal; nu gezorgd voor eene behoorlijke bewaarplaats. Men heeft toch niet afgezien van het zoozeer aanbevelenswaardige denkbeeld, om deze voorwerpen, die zeker wel het belangrijkste deel hebben uitgemaakt van het schamele ameublement der woning onzer kloeke ballingen, weder zooveel mogelijk in hunne natuurlijke omgeving te plaatsen, in de welbekende, zoo licht na te bootsen hut? Dan eerst zouden zij tot hun volle recht komen, en niet, als in een winkel, ordeloos op een hoop behoeven te staan. De vraag naar de kosten mag en kan toch hier geene vraag zijn. Worde dan het goed begonnen werk niet ten halve gedaan: maar toone Nederland—maar al te zeer het [38] verwijt verdienend, dat het de schatten van zijn verleden veronachtzaamt en verloren laat gaan—althans ditmaal, dat het de gedenkteekenen zijner historie weet te waardeeren, door hun de plaats te bereiden, waarop zij aanspraak hebben.


1 Dit bericht is overgenomen uit het boekje van Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, waarop wij straks terugkomen.

2 Nova-Zembla.—De voorwerpen door de nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht door Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, Adjunct-Rijksarchivaris.—Uitgegeven op last van Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche Zaken, Baron Gericke van Herwijnen.—’s Gravenhage Martinus Nijhoff. 1872.

De Ruïne van Allerheiligen.

Niet ver van het dorp Ottenhöfen, midden in een der schoonste berglandschappen van het schilderachtige Schwarzwald, verheffen zich, op eene romantische, eenzame plek, de ruïnen van de weleer zoo beroemde abdij van Allerheiligen. Een heerlijke weg, door prachtige, indrukwekkende bosschen, waar eeuwenheugende, koninklijke beukenstammen, fier en krachtig, als de zuilen van een gothischen dom, ten hemel rijzen; waar ge, beurtelings rijzende en dalende, voortwandelt in de koele schaduw dier breede forsche takken, die met hun dicht gebladerte als eene groene tente boven uw hoofd uitspannen, en u bijwijlen geheel omhullen met de geheimzinnige schaduwen van het ongeschonden woud;—zulk een onvergetelijke weg voert u naar de oude abdij.

Hoe heerlijk ligt het daar, het nu verlaten heiligdom, in de frissche groene bergvallei, twee duizend voeten boven de zee, omringd door statige berghellingen, door prachtige rotsen, door een breeden gordel van eeuwenheugende wouden; terwijl in de nabijheid de kristallen bergstroom murmelt en ruischt en zijn melodisch lied zingt. Voorwaar, de mannen, die zich hier eene woonstede kozen, zij hadden een geopend hart om de poëzie der natuur te verstaan en te gevoelen. Hoe stil en vredig is het hier, ver, ver van de onrustige wereld met haar luidruchtig, haar bedwelmend, haar verdoovend, hart en gemoed zoo vaak verstompend gewoel en gerucht. Hier ademt kalmte, heilige vredige kalmte, u tegen; hier zijt ge alleen, alleen met u zelf, alleen met God, wiens stemme bijna hoorbaar om u ruischt. O, hoe menig gewond, verstooten, onrustig, boetvaardig hart mag hier, in deze ernstige eenzaamheid der ongerepte natuur, in de plechtige stilte dier gewijde muren, rust en verademing gevonden hebben: rust en verademing, overal elders vergeefs gezocht. Hoe menige zwerveling op de hobbelige, moeilijke levensbaan mag hier eindelijk, zorgens en zwervens en strijdens moe, zijn neergezonken, met die ééne bede op de lippen, uit het verbrijzelde, afgetobde hart opgeweld: vrede! vrede!—een vrede, lang vergeefs nagejaagd, in het eind gevonden. Konden ze spreken, die kloostermuren, konden ze verhalen van wat ze gezien en gehoord hebben: hoe menige roerende, hartaangrijpende geschiedenis zou daar worden onthuld, allen toch slechts episoden in het groote onsterfelijke drama van het lijdende, worstelende, hopende menschenhart.

Eene niet onaardige legende hecht zich aan de stichting dezer abdij. De hertogin Uta van Schauenburg, de dochter van den rijken paltsgraaf Gottfried van Calw en de schoone Luitgarde van Zähringen, wenschte een klooster te bouwen voor de monniken der orde van den heiligen Norbert; maar hoe lang zij ook peinsde en met wien zij ook raadpleegde, zij kon het met zich zelf niet eens worden over de plaats, waar het godshuis verrijzen zou. Eindelijk besloot zij, de keuze dier plaats aan hooger macht over te laten. Zij liet eenige met geld gevulde zakken op een ezel laden, en beval dat men het dier geheel vrij zijn eigen weg zou laten gaan; waar hij stilhield, zou het klooster worden gebouwd. De ezel vertrok van den Schauenburg, het kasteel der hertogin, gevolgd door eenige bedienden; hij dwaalde nu in de eene vallei, dan in de andere, en had eindelijk den top van den Sohlberg bereikt. Daar, van de lange wandeling vermoeid en door dorst gekweld, sloeg het dier met zijnen poot op den grond: en oogenblikkelijk borrelde eene frissche, kristalheldere bron uit den rotsigen bodem op. Na zich verfrischt te hebben, vervolgde de ezel zijn weg, tot in eene hooge, van alle kanten door bergen ingesloten vallei. Daar wierp hij zijn vracht op den grond, en wentelde zich in het dichte, frissche, geurige gras.—In deze hooge, nog schaars door menschen betreden vallei verrezen nu weldra de gewijde kloostergebouwen, en beurde de kleine kerk hare slanke spits omhoog. De bouw, in 1192 aangevangen, was reeds twee jaren later geheel voltooid. Groot was het heilige huis aanvankelijk niet: het werd slechts bewoond door een prior en zes monniken van de orde der Premonstratensers. Maar door de milde gaven der geloovigen, won en wies het weldra in omvang en beteekenis, in rijkdom en aanzien; mettertijd werd het een der rijkste kloosters van geheel Zwabenland. Van de wereld afgezonderd, gedurende de helft van het jaar schier ontoegankelijk voor de bewoners der valleien, wisten de monniken zich toch bezig te houden en nuttig werkzaam te zijn. Ook dit klooster was, als zoo talloos vele anderen, een brandpunt van beschaving en ontwikkeling voor geheel de omliggende streek, vanwaar licht en leven en frissche opwekking naar alle zijden uitgingen, en waar de kostbare overblijfselen der aloude beschaving, kunst en wetenschap met godsdienstige eerbied werden bewaard. De abdij bezat niet alleen eene kostbare bibliotheek, maar ook eene beroemde school, waarop doorgaans ruim vijftig jongelieden hunne opleiding ontvingen.

Het ruwe bergklimaat beviel echter maar half aan sommige priors, die het niet zeer aangenaam vonden, omstreeks twee duizend voet boven de zee te wonen, en zes maanden lang weinig anders te zien dan besneeuwde bergtoppen en naakte wouden. Een dezer weeke kluizenaars, die zelf bijna altijd in het klooster te Lauterbach, in het zachte zwoele Renchthal, woonde, wilde ook den zetel der broederschap derwaarts overbrengen. Maar de monniken kwamen daartegen in verzet: op eene vergadering van het kapittel, ten jare 1484 gehouden, werd bepaald dat de prior voortaan niet meer te Lauterbach zou mogen wonen, tenzij dan slechts voor korten tijd, omdat een langer verblijf lichtelijk oorzaak zou kunnen worden “dat de heilige plaats, waar de beenderen der stichteres en der weldoeners van het klooster begraven waren, zou worden verlaten: hetgeen de algemeene verontwaardiging zou opwekken, [39] en den ondergang van het vrome gesticht na zich slepen.”

Nog zouden er ruim drie eeuwen verloopen, eer de ure van den ondergang voor de eerwaardige abdij sloeg. In het begin dezer eeuw werden ook in Baden, als elders, ten gevolge der fransche omwenteling, de kerkelijke goederen door den staat verbeurd verklaard,—om aan den onverschoonlijken diefstal een glimp te geven, werd dit, met een uitheemsch woord, secularisatie genoemd;—en de geestelijke gestichten opgeheven. De laatste abt van Allerheiligen, Willem Fischer, vestigde zich te Lauterbach, en stierf in 1824 te Oberkirch, zijne geboortestad. Hij had zijn klooster vele jaren overleefd. Op den 6den Juni van het jaar 1803, het jaar volgende op dat der opheffing van de abdij, pakten zich donkere onweerswolken samen boven de enge vallei, waar zich, eenzaam en zwijgend nu, het verlaten gesticht verhief. Knetterend rolde de donder, door de echo’s der bergen weerkaatst; de rosse bliksem schoot door de zwarte lucht en trof het heiligdom: weldra gingen van alle kanten de wilde vlammen op, en door geen menschenhand gestuit, woedden zij voort in hare vratige drift: binnen weinige uren lag de eerwaardige abdij in puin. Bijna niets bleef er over, dan enkele muurbrokken, bogen en zuilen, met de bouwvallen van een paar torens. Het minst geteisterde gedeelte werd later hersteld en tot boschwachters woning ingericht. Deze woning is tegenwoordig een uitnemend logement, waar ge, midden in eene wildernis, alle gemakken en weelden der beschaving vindt.

De aanblik der kloosterruïne is indrukwekkend schoon, hoewel de gebouwen zelf, uit het oogpunt der kunst, geene bijzondere waarde hebben. De oude kloosterkerk werd in 1470 door brand vernield; de latere, waarvan ge hier de ruïnen ziet, dagteekent uit een tijd, toen de eigenlijke bloei der gothische architectuur reeds voorbij was. Maar deze muren, deze torens, spitsen, bogen en gewelven, die u, indien ze nog ongeschonden waren, waarschijnlijk tamelijk onverschillig zouden laten, ze trekken u nu aan met onweerstaanbare macht: want hunner is de weemoedige bekoorlijkheid van het wegkwijnend verval, de onuitsprekelijke poëzie der ruïnen. Door de gaten en scheuren, door de gapende wanden, ziet ge overal den stralenden hemel en de donkere bosschen; gouden, rooskleurige wolken trekken langs de ledige vensternissen, als zwevende engelengestalten in lichtgewaad. Om de grauwe, geblakerde muren weven zich bloemfestoenen en slingerplanten; op een nog half overgebleven toren van het portaal verheffen zich eenige dwergachtige pijn- en berkeboomen, wier schraal gebladerte, door den avondwind bewogen, als een droevig klaaggezang hooren laat. Rondom in het gras liggen hier en daar grafsteenen verstrooid, waarvan de opschriften meerendeels zijn uitgewischt. Van enkelen kunt ge nog de namen lezen, onbekende namen van abten en priors en monniken: maar wie zal zeggen, welke geschiedenis achter ieder dezer namen ligt?

In de groote zaal van het logement hangt eene met de pen geteekende afbeelding van de abdij, zooals zij zich ten tijde van haren bloei vertoonde. Zij besloeg toen eene aanzienlijke oppervlakte, en bestond uit een aantal groote en kleine gebouwen. Behalve de kerk, was er een kloosterhof met weide; een kapittelhuis; eene woning voor den abt; een collegie voor de scholieren; een ziekenzaal; werkplaatsen, waar allerlei zaken en voorwerpen van huiselijk gebruik vervaardigd werden: een slachthuis, een houtzolder, stallen, een zaagmolen en eene herberg of vreemdelingenhuis voor de bezoekers of de vermoeide reizigers, die in het gastvrije gesticht wenschten te overnachten. In één woord, ook deze abdij was, als zoo menige andere, eene stad in het klein, eene wereld op zich zelf; de monniken konden hare poorten sluiten en in al hunne behoeften voorzien, zonder iemands hulp van buiten te behoeven. De woning van den abt lag eenigszins afgezonderd tegenover de saamgesloten groep der andere gebouwen; zij was omringd door een kleinen tuin, met een hekje afgesloten, waarvan de overblijfselen nog zichtbaar zijn. Achter de werkplaatsen bevond zich de groote bloem- en moestuin, waarnaar men langs een breede trap afdaalde; aan den oever der beek, de Grindenbach, die hier een kleinen waterval vormt, staat een eenvoudige koepel. Welk een plekje om te mijmeren en te droomen!


Ik keerde terug van eene wandeling naar de watervallen van Allerheiligen, wellicht de schoonste van het Schwarzwald, in de onmiddellijke nabijheid der abdij. Met langzame, onwillige schreden volgde ik, in gepeins verloren, mij ganschelijk overgevende aan den indruk der ernstige, verhevene, wonderschoone natuur om mij heen, het slingerend pad door de statige, zwijgende bosschen, thans in de diepe schaduwen van den avond gehuld, en als huiverende van heiligen eerbied. In droomen verzonken wandelde ik voort: uit het geheimzinnige woud en van de hooge bergtoppen, nog schemerende in het wegstervende zonnelicht, fluisterden mij stemmen toe, ruischten verhalen en heilige wondervolle woorden en tonen en klanken, waaraan ik vergeefs zou pogen naam en uitdrukking te geven. Daar rees de maan boven de omringende bergen, en wierp hare wemelende stralen tusschen de slanke stammen der dennen, door het geheimzinnige tooverachtig verlichte woud. Een fantastische tooverwereld omringde mij; ik wandelde voort, bijna zonder te weten waar ik was: daar opende zich plotseling de hooge vallei; daar straalden de lichten in het logement; maar daarnevens verhief zich, in het bleeke, matte schijnsel der maan, de weemoedige ruïne der aloude abdij, eenzaam, zwijgend, als met een bovenaardschen nimbus omvloeid: schoon, schoon, schoon boven alle beschrijving. Getroffen stond ik stil; allerlei gedachten overstelpten mij; eene bonte reeks van beelden trok langs mij heen, opdoemende uit het wemelend verleden; en terwijl mijne oogen dien grijzen bouwval met verrukking aanstaarden, en de herinneringen aan het roemrijk verleden van dit godgeheiligd gesticht mij toefluisterden uit de plechtige stilte, herhaalde ik de woorden van onzen dichter: [40]

En nu, het is voorbij! Zij, die hier vreugd genoten,

En zij, wier tranen hier, als ’t murmlend beekjen vloten,

Welk reisgewaad hun de aarde gaf—

Hun voet heeft hier het pad ten einde toe betreden;

Hun lot is lang beslist, hun doodstrijd lang gestreden,

En ’t avondrood beschijnt hun graf.

Maar Hij die ’t al regeert, en bergen, rotsen, dalen,

De schitterende avondster, die ik omhoog zie pralen,

Schiep in zijn grenzenlooze macht—

Hij, Hij verandert niet; en eeuwig is de woning

Die, in het vast paleis van aller heemlen Koning,

De ziele die gelooft, verwacht.

Ruïnen van Allerheiligen.

Ruïnen van Allerheiligen.