The Project Gutenberg EBook of Tolstoi's leven, by Pavel Ivanovich Biroekoff

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Tolstoi's leven
       Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen 1828-1863

Author: Pavel Ivanovich Biroekoff

Contributor: Lev Nikolaevich Tolstoj

Translator: Emma B. van der Wijk

Release Date: December 18, 2006 [EBook #20128]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TOLSTOI'S LEVEN ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/






[Inhoud]

Leo Tolstoi in 1854.—Blz. 219.

Leo Tolstoi in 1854.—Blz. 219.

Tolstoi’s leven

Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen

1828–1863

Amsterdam P. N. van Kampen & Zoon.

[Inhoud]

Opdracht.

Aan mijne vrouw Paula Nikolajewna wijd ik dit boek, het groote werk van mijn leven, dat zoo zwaren, moeitevollen arbeid van mij eischte. Met oprechten dank draag ik het op aan haar, die mij zoo menigmaal mijn’ last verlichtte, en mij uren schonk van ontspanning, zoo noodig bij ’t vervullen van mijn’ taak.

Nooit toch had ik dit boek kunnen schrijven zonder hare zelfverloochenende en zelfopofferende hulp, waarmee zij mij bijstond in alle omstandigheden van mijn leven.

Ik draag mijn arbeid dus op aan mijne vrouw, en aan allen die er, ongenoemd, aan hebben meegewerkt.

P. B. [7]

[Inhoud]

Inleiding.

Met eerbiedigen schroom en overtuigd van mijne geringe krachten, bereid ik mij voor tot dit mij heilige werk: het schrijven van eene biographie van den grooten ouden man, van mijn’ onderwijzer, van Leo Tolstoi.

Eenige jaren geleden lag dit plan mij nog zóó ver, dat ik, hoewel levende in zijne onmiddellijke nabijheid, en terwijl ik uren, ja soms heele dagen in zijn huis doorbracht, nooit de minste aanteekening maakte van hetgeen ik daar op kon vangen, zoo min van hem, als van de hem omringende personen. En nu, om mijne godsdienstige overtuiging verbannen uit mijn vaderland, ga ik dat groote werk beginnen. Eene biographie van iemand wordt niet geschreven zonder toestemming van die persoon zelf en zijne familie; dus wendde ik mij tot gravin Sofie Andrejewna Tolstaja met verzoek eene biographie van haar echtgenoot te mogen schrijven. Spoedig daarop ontving ik een mij zeer aangenaam stemmend gunstig antwoord. Uit haar brief haal ik aan, wat op de zaak betrekking heeft.

“Natuurlijk moogt gij gaarne met eene levensbeschrijving beginnen. Zelf zou Tolstoi u wel willen antwoorden op wat gij hem gaat vragen, maar dan zult ge u moeten haasten,—bijna toch was aan dit ons allen zoo dierbare leven een einde gekomen. Gode zij dank is hij nu weer herstellende en al weer aan den arbeid.”

Om nu Tolstoi zelf niet lastig te vallen en overtuigd, dat hij mij geene hinderpalen in den weg zou leggen, begon ik [8]dus na ontvangst van den brief. Na kennis te hebben genomen van de stof en na mij in ’t wezen van het werk te hebben ingedacht, beklaagde ik mij eenerzijds om den grooten omvang ervan, maar anderzijds heeft diezelfde arbeid mij langzamerhand zóó meegesleept, mijne belangstelling zóó opgewekt, en voel ik mij er reeds zoo mee verbonden, dat ik het nu noem: “het Werk van mijn leven”, ongeacht iedere overweging van den uitgever in mij, welke het ook zij.

Ik begon dus de stof te bestudeeren, en, onvoorbereid als ik was, ben ik gaan naslaan welke verklaring de encyclopaedie van Brockhaus geeft van het woord “biographie”. Ik vond daar de volgende definitie:

“Eene levensbeschrijving noemt men de schildering van een zekere persoon, die voldoet aan de historische wetenschap. Als wetenschappelijk werk bepaalt de beschrijving zich niet alleen tot de uiterlijkheden, maar moet zij er naar streven de geestelijke en moreele ontwikkeling te schetsen. Als kunstwerk moet zij den grondslag van het karakter aangeven en in ’t algemeen de behandelde persoon in ’t helderste licht plaatsen.”

Deze verklaring bevredigde mij volkomen, zoodat ik een aanvang met mijn werk kon maken. Het is een verheven arbeid (des te meer, waar dit een Tolstoi geldt), eene beschrijving te geven van ’s menschen innerlijk, d.w.z. van zijn geestelijk leven, van de ontwikkeling en de veranderingen die erin plaats grijpen.

Maar nóg verhevener, nóg rijker is het, aan te toonen volgens welk algemeen beginsel deze innerlijke ontwikkeling zich voltooide, hoe karakter en ideeën zich vormden en hervormden. Slaagt men nu tevens in ’t weergeven van de uiterlijke omstandigheden van ’t leven, dienende gedeeltelijk als omlijsting, gedeeltelijk om nog scherper licht te laten vallen op den mensch, dan kan men zeggen: “mijn arbeid is geslaagd”. [9]

Deze overwegingen hebben mij gediend als gids bij mijn werk,

Het is van bijzonder groot gewicht, bij het geven van eene biographie, dat de behandelde persoon nog leeft, daar iedere tegenspraak die men ontmoet (door vergelijking met de getuigenissen uit andere bronnen) misschien kan worden opgehelderd door de persoon zelf, zoodat de feiten nu gegeven worden in hunne volle waarde.

De voorbereidende werkzaamheden bestonden in ’t verzamelen der stof.

Deze stof nu splitste ik in vier deelen.

In de eerste afdeeling bracht ik:

Auto-biographische aanteekeningen van Leo Tolstoi, zijne brieven gericht tot verschillende personen, en een uittreksel uit zijn dagboek.

In de tweede afdeeling: verschillende herinneringen en biographische schetsjes van menschen, die Tolstoi van zeer nabij kenden, van zijne bloedverwanten, zijne vrienden, enz., personen dus, die men ieder op zichzelf kan vertrouwen. Aan deze tweede afdeeling voegde ik nog toe verschillende officiëele gegevens, als: dienstbrieven, stadhuispapieren, brieven van schoolbesturen, copie van gerechtelijke en administratieve zaken, enz. enz.

In de derde afdeeling nam ik opstellen over Leo Tolstoi op, verkregen uit andere bronnen, doch ook geschriften van hem zelf. Men moet echter voorzichtig zijn met het gebruiken hiervan, daar werkelijke feiten allicht zijn saamgeweven met des kunstenaars phantasie.

Ten slotte in de vierde afdeeling:

Kleine artikels, en ook opmerkingen van schrijvers, die niet ons volle vertrouwen verdienen, maar die toch eene betrekkelijke waarde kunnen hebben, ter aanvulling daar, waar andere bronnen te kort schoten. De vermelding van de namen dier schrijvers acht ik overbodig. [10]

De buitenlandsche literatuur is zeer arm aan biographische gegevens aangaande Tolstoi, vooral wat betreft zijne eerste levensjaren. Daarom heb ik deze bronnen niet afzonderlijk vermeld.1

Nadat ik de eerste schrede gedaan had, reeds bij ’t schiften van ’t verkregen materiaal, voelde ik dat het noodzakelijk was mij met Tolstoi zelf in verbinding te stellen, daar ik op vele duistere punten stootte, die alleen hij kon ophelderen. Ik heb lang overwogen of het resultaat van den arbeid het zou rechtvaardigen, dat ik hem zooveel moeite veroorzaakte. Evenwel, wetende dat hij een’ kunstenaar nog nooit geweigerd had eene buste naar hem te modelleeren of een portret van hem te schilderen, noch den amateur-photografen eene opname te doen (hoewel het hemzelf geen genoegen verschaft), besloot ook ik hem te vragen voor mij te willen poseeren, ter verkrijging van zijn beeld door woord en taal. Ook nu weer ontving ik een gunstig antwoord, neergelegd in het volgend citaat van den aan mij gerichten brief van den 2den December 1901:

“Zeer gaarne zal ik voor u poseeren en de vragen naar volgorde beantwoorden.”

Een gewichtige dienst bewees mij mijn vriend W. Gr. Tschjerkoff, door het voor mij openstellen van zijn rijk archief, bevattende eene persoonlijke correspondentie van Tolstoi en een uittreksel uit zijn dagboek.

De onaangename zijde van mijn werk bestond hierin, dat ik, krachtens eene onhebbelijke verordening uit Rusland verbannen 2, niet in staat was mij persoonlijk in verbinding te stellen met den man over wien ik ging schrijven. Ook werd [11]ik daardoor verhinderd te werken in Russische openbare bibliotheken en archieven. Deze hinderpalen belemmerden mijn arbeid aanmerkelijk en zij konden, hoewel niet ten volle, slechts door mij worden overwonnen door de vriendelijkheid van eenige bezitters van Russische particuliere bibliotheken en de rijk voorziene Russische afdeeling in ’t Britsch Museum. Ik deed daarvoor wat in mijn vermogen was; zelfs zond ik een smeekschrift aan den Russischen minister van binnenlandsche zaken, ten einde toestemming te verkrijgen, om twee maanden in Rusland te mogen doorbrengen, doch ontving eene onvoorwaardelijke afwijzing. En wat nu mijn werk betreft, zal de lezer in het eerste deel wetenswaardigheden vinden, die voor hem beslist nieuw zijn, herinneringen uit Tolstoi’s jeugd, van zijne familie, een groot aantal brieven en een uittreksel uit zijn dagboek.

Om te doen zien, hoeveel moeite het kostte om Tolstoi over te halen zijne herinneringen neer te schrijven, laat ik hier een uittreksel uit mijne correspondentie met hem over dat onderwerp volgen.

Herhaalde malen schreef ik hem en zijne bloedverwanten om mij eenige aanteekeningen te zenden over zijne kinderjaren, al waren het maar door hem gedane mondelinge vertellinkjes. Eindelijk kreeg ik daarop het volgende antwoord:

“.... Hoe graag ik ook wilde, dacht ik eerst u niet te kunnen helpen. Ik vreesde de onoprechtheid, eigen aan iedere auto-biographie, maar nu geloof ik den vorm gevonden te hebben, waarin ik aan uw wensch kan voldoen, door u de hoofdtrekken te geven der verschillende elkander opvolgende perioden in mijn leven: die uit mijne kinderjaren, mijne jongelingsjaren en uit den tijd, toen ik volwassen was. Zoodra ik er toe in staat zal zijn, zal ik er eenige uren aan wijden, en trachten het op die wijze te doen.”

In een der volgende brieven schrijft hij mij: [12]

“.... Mijne belofte om eenige van mijne herinneringen voor u op te teekenen, vreesde ik niet te kunnen nakomen. Ik heb er over nagedacht, en zag, hoe moeilijk het is Scylla en Charybdis te vermijden, d.w.z. eenerzijds de klip van den eigenlof, door alleen het goede te vermelden, en aan den anderen kant de cynische openhartigheid om alles wat slecht is aan het licht te brengen. Indien ik vertel van al die laagheid, domheid, verdorvenheid, en dan naar waarheid, oprechter nog dan Rousseau, dan zal dat een boek of een hoofdstuk worden, dat veel ergernis zal verwekken. De menschen zullen zeggen: ‘Dat is dus de man, dien velen hoogachten, en zie, hij is een nietswaardige! Och, wij eenvoudige menschen, wat kunnen wij ons vergissen. Nu, ’t is Gods wil.’

“Maar, zonder scherts, toen ik begon mijn leven ernstig te overdenken zag ik al de domheid—werkelijke domheid—en laagheid ervan, en ik dacht bij mij zelf: ‘hoe toch zullen andere lieden zijn, als ik, de veel geprezene, zoo’n dom, laag schepsel ben?’ Daarbij komt het dan nog aan ’t licht, dat ik zooveel listiger ben dan de anderen. Dit alles schrijf ik u niet om u wat mooie woorden te laten lezen, maar ik heb dat alles werkelijk doorleefd.”

Tolstoi’s weifelingen ziende en ’t volle gewicht ervan voelende, besloot ik toch vol te houden en hem, om zoo te zeggen, een begonnen patroon te geven, waaraan hij verder kon borduren. Daarom stuurde ik hem het door mij ontworpen plan van zijne biographie. In dat programma volgde ik het door velen aangenomen systeem van de verdeeling van het menschelijk leven in zevenjarige tijdperken. Deze verdeeling hoorde ik van Tolstoi zelf, toen hij, eens met mij pratende, de meening uitte, dat de zevenjarige perioden in het physisch menschelijk leven (eene leer, aangenomen door sommige physiologen) telkens in overeenstemming zijn met een zevenjarig tijdperk van de ontwikkeling [13]van het geestelijk leven; waaruit voortvloeit, dat iedere zevenjarige periode ook eene afzonderlijke geestelijke gestalte aanneemt.

Op bovenbedoelde wijze ingedeeld, krijgen we dus het volgend schema van Tolstoi’s leven:

Jaartal. Leeftijd. Inhoud van de perioden.
1 1828–1835 Van geboorte–7 jaren Kinderjaren.
2 1835–1842 Van 7–14 jaren Jongensjaren.
3 1842–1849 Van 14–21 jaren Jongelingsjaren, leertijd, universiteit, begin van ’t besturen van zijn landgoed.
4 1849–1856 Van 21–28 jaren Begin van het schrijven, dienstjaren, Kaukasus, Donau, Sebastopol, Petersburg.
5 1856–1863 Van 28–35 jaren Ontslag, reizen, dood van een broeder, paedagogie, huwelijk.
6 1863–1870 Van 35–42 jaren Familieleven, “Oorlog en Vrede”, huishouding.
7 1870–1877 Van 42–49 jaren Hongersnood te Samarsk, “Anna Karjenina”, hoogtepunt van literairen roem, familiegeluk en rijkdom,
8 1877–1884 Van 49–56 jaren Crisis, biecht, evangelie, “Waarin ik geloof?”
9 1884–1891 Van 56–63 jaren Moskou, “Wat moeten wij doen?” volksliteratuur, bemiddelaar, verspreiding zijner ideeën onder de hoogere standen en het volk, kritieken.
10 1891–1898 Van 63–70 jaren “Honger”, “Het koninkrijk Gods in ons”, ketters, vervolging van de aanhangers der ideeën.
11 1898–1905 Van 70–77 jaren “Opstanding”, in den ban gedaan, ziekte, laatste periode, bezig met militairisme, volk, geestelijke en politieke personen, oorlog revolutionaire en hervormingsbeweging in Rusland.

Peter Andrejewitsch, de eerste Graaf Tolstoi.—Blz. 23.

Peter Andrejewitsch, de eerste Graaf Tolstoi.—Blz. 23.

[14]

Reeds met den eersten oogopslag bemerkt de lezer de afscheiding van iedere geestelijke periode.

Het opzenden van dit schema of beginpatroon bleef niet zonder resultaat. Heel spoedig ontving ik van Tolstoi een’ brief, waarin hij o.a. het volgende schrijft:

....“Ik kom u zeggen, dat ik u bij mijne levensbeschrijving heel gaarne wil helpen, en ik zal u de gewichtigste gebeurtenissen meedeelen. Ik besloot dat ik ertoe mocht overgaan, omdat het misschien interessant en nuttig voor het menschdom kan zijn, wanneer ik het wijs op al de verdorvenheid in mijn leven tot aan mijn ontwaken, en zonder valsche bescheidenheid, al het goede na dien tijd (hoewel de goede voornemens niet altijd werden uitgevoerd, door gebrek aan wilskracht). In dien geest wilde ik u dan ook schrijven.

“Uw programma, met zijn 7-jarige indeeling, zal van nut zijn en zeker vele gedachten bij mij opwekken. Ik zal ermee beginnen zoodra het werk dat ik onderhanden heb is afgeloopen.”

Eindelijk, na vier maanden, ontving ik de kostbare bladzijden met herinneringen, door Tolstoi zelf geschreven en na dien niet meer gecorrigeerd3. Ik haastte mij ze te gebruiken in de biographie, aan welke zij kleur en gloed zullen verleenen.

Bij de eerste gelegenheid zond ik Tolstoi ’t begin van mijn werk, met verzoek mij zijn oordeel te zeggen. Daarop ontving ik een brief, waarin hij o.a. het volgende schrijft:

“Mijn totale indruk is, dat ge een heel goed gebruik van mijne aanteekeningen hebt gemaakt. In bijzonderheden treden zal ik niet, omdat het me zou verleiden veranderingen aan te brengen, hetgeen ik niet wil doen.

“Ik laat dus alles aan u over en voeg er slechts dit bij, [15]dat gij in de biographie, sprekende over mijne jeugd, moet vermelden:

Uit de mij verstrekte en ter verwerking gegeven ongecorrigeerde gedenkschriften.

Ik deel dit mede, om Tolstoi van iedere literaire verantwoordelijkheid te ontslaan, en ik zal den gecursiveerden zin overal inlasschen waar dit noodig is.

En zoo, onder deze opwekkende omstandigheden, begon ik mijn werk.

Het eerste deel dat het licht zal zien bevat de afstamming van Leo Tolstoi en ’t eerste tijdperk van zijn leven, dus: kinderjaren, jongelingsjaren en ten slotte zijn huwelijk.

Het is noodig hier een rustpunt te maken, ten eerste omdat Tolstoi zelf zijn huwelijk een begin van een nieuw leven noemt en ten tweede uit een practisch oogpunt, daar de aanteekeningen voor dit eerste gedeelte reeds voldoende zijn om een geheel boekdeel te vullen.

In het tweede deel hoop ik te spreken over het toppunt van Tolstoi’s literairen roem, van zijn familiegeluk en rijkdom, en de wedergeboorte tot een nieuw geestelijk leven. Dit viel ongeveer tusschen de jaren 1863 en 1884, dus tusschen zijn 35ste en 56ste jaar.

Ten slotte volgt in het derde deel de tegenwoordige episode uit Tolstoi’s leven, die, naar wij hopen, nog in lang niet zal worden afgesloten.

Volgens eene juiste opmerking van een of anderen schrijver gelijkt Tolstoi’s leven op een omgekeerde pyramide, die met den top naar beneden, den voet naar boven, zich meer en meer verbreedt. In diezelfde verhouding breidt de stof voor Tolstoi’s levensbeschrijving zich uit, gering zijnde in den aanvang, aangroeiende tot het onmetelijke. Ik zal niet beproeven in deze inleiding eene karakterbeschrijving van Tolstoi te geven. Reeds lang immers kent de geheele wereld hem als een genie. [16]

Ik wil hier evenwel een paar feiten noemen, waaruit de lezer zelf zijne gevolgtrekkingen kan maken.

Volgens mijne berekening zijn Tolstoi’s werken nu reeds overgebracht en uitgegeven in 45 verschillende talen, zoowel Oostersche als Westersche, zoowel in die van Noordelijke als van Zuidelijke landen. En immer meer neemt de uitbreiding toe. Gedurende mijn bijna tienjarig directeurschap van de Posrjednik verkochten wij jaarlijks gemiddeld drie millioen brochures, in hoofdzaak verhalen van Tolstoi zelf, en verder artikels en opstellen van schrijvers die op de een of andere wijze zijne ideeën verkondigden, en die dikwijls door hemzelf waren aangegeven.

De Posrjednik bestaat reeds ongeveer 20 jaren. Aangenomen dat het aantal uitgegeven werken verminderde, kunnen wij toch constateeren, dat de verkoop van boeken en brochures, meer of minder Tolstoi betreffende, het ronde cijfer van 50 millioen bedroeg. En de stroom van deze ideeën stortte zich uit over heel Rusland, alle hinderpalen wegspoelende, die zoowel door kerkbesturen als door de lauwe, willooze liberalen werden opgeworpen.

Het eerste deel van mijn boek is daarom bestemd om aan te toonen, hoe deze schoone gedachten zich ontwikkelden en vormden.

Onex bij Genève, Villa Russe.

Zwitserland.

P. J. Biroekoff.

15 Oct. 1904.


Ik had het eerste deel van mijn werk reeds geëindigd, toen ik, als gevolg van de mindere strengheid in Rusland, verlof kreeg daarheen terug te keeren. Ik maakte hiervan gebruik en werd alzoo in staat gesteld, de stof voor het eerste deel van de biographie nog belangrijk te vermeerderen, zoowel doordat ik mij nu met Tolstoi in onmiddellijke verbinding [17]kon stellen als door de lectuur van zijn dagboek en aanteekeningen.

Mijn oprechten dank breng ik aan gravin Sofie Andrejewna Tolstaja, die mij de gelegenheid verschafte om het door haar verzamelde materiaal (dat bewaard wordt in het historisch museum te Moskou, in de “Tolstoi-kamer”) te bestudeeren.

Waarschijnlijk was mijn werk, ware het onder gunstiger omstandigheden begonnen, beter geslaagd, maar ’t is mij onmogelijk terug te keeren om nog eens op nieuw te beginnen. Ik liet het dus zooals het is, alleen bracht ik die veranderingen aan, die het noodzakelijk uitvloeisel waren van de in Rusland verzamelde gegevens.

Ook de inleiding laat ik onveranderd, daar zij naar waarheid schetst hoe mijn werk tot stand is gekomen, en ik hoop dat de lezer zal begrijpen onder welke eigenaardige voorwaarden dit geschiedde. Want als men schrijft over eene nog levende energieke persoonlijkheid, kan het laatste woord nog niet gesproken worden. Een slotrede, waarin ik den man, met zijn nog warm kloppend hart, de zoo wel verdiende hulde zou willen brengen, kan ik dus niet schrijven.

Ten slotte noem ik dezen arbeid, met oprecht gemeende bescheidenheid, slechts een door mij verzameld materiaal voor het geven van een levensbeschrijving van Leo Nikolajewitsch Tolstoi.

Ik wilde niet langer wachten met het uitgeven van het eerste deel, in de hoop dat het lezende publiek in mij iemand zal zien, die zeer dankbaar alle herinneringen, documenten enz., Leo Tolstoi betreffende, in ontvangst zal nemen.

P. B.

23 Augustus 1905. [18]


1 De schrijver geeft hier een lijst zijner bronnen, die echter niet is opgenomen, daar wat als zoodanig genoemd wordt toch voor Nederlandsche lezers onbereikbaar is.

2 Zie aanhangsel aan ’t einde der inleiding.

3 Oorspronkelijk staat hier de in ’t Hollandsch slechts door omschrijving te vertalen uitdrukking: tschjorno = zwarte, dus niet-gezuiverde, in ’t klad neergeworpen arbeid.

[Inhoud]

Inleiding

Van Leo Tolstoi bij zijne herinneringen.

Mijn vriend P. Biroekoff, die van plan is een levensbeschrijving van mij het licht te doen zien, vroeg mij om eenige gegevens. Heel gaarne wilde ik zijn verzoek inwilligen en in gedachten begon ik reeds met de samenstelling. In den beginne, zonder het te willen, zonder het zelfs te bemerken, herinnerde ik mij alleen maar het goede uit mijn leven, terwijl alle slechte, donkere oogenblikken zich niet scherper vertoonden dan de schaduw op een schilderij. Dieper echter in mijn leven doordringende, zag ik dat zulk een biographie een leugen zou zijn, misschien niet in den vollen zin van ’t woord, maar dan toch een leugen als gevolg van het valsche licht, dat ik op de gebeurtenissen liet vallen, en van de opsomming van al het goede, gevoegd bij de verzwijging of vergoelijking van al het slechte. Ik nam mij daarom voor, de waarheid neer te schrijven, en niets wat slecht in mij is te verbergen, maar schrikte terug voor den indruk, die zulk een biographie moest maken. Juist in dien tijd werd ik ziek. In dien gedwongen rusttijd dwaalden mijne gedachten steeds weer naar mijne herinneringen en deze waren ontzettend. Ik doorleefde alle gewaarwordingen die Poeschkin beschrijft in zijn gedicht “Herinnering”, waarvan de laatste woorden zijn: “maar de regels van droefheid laten zich niet uitwisschen”, wat ik zou willen veranderen in: “maar de regels van schande laten zich niet uitwisschen”. [19]

Onder den indruk van het bovenstaande schreef ik in mijn dagboek:


6 Januari 1903.

Ik lijd tegenwoordig hellepijnen. Ik herinner me al het lage van mijn vroeger leven en die herinneringen laten me niet los en vergiftigen mij. Gewoonlijk beklaagt men zich, dat de herinnering verdwijnt met den dood. Welk een geluk, dat het zoo is. Wat zou het een kwelling zijn, indien ik in het leven hiernamaals de herinnering moest meenemen aan al het wreede, al het lage wat ik op aarde beging. Want zoo we ons het goede konden herinneren zouden we het slechte niet kunnen vergeten. Wat een geluk, dat de herinnering verdwijnt met den dood, dat er slechts één bewustzijn overblijft, het bewustzijn dat ons wijst op een vermenging van al het goede en het kwade, alles samenvloeiend tot de groote onbekende X, tot het positieve of het negatieve, tot het groote of het kleine.

Ja het is een groot geluk, dat de herinnering verdwijnt; bleef zij bestaan, dan zouden wij nooit weer vroolijk kunnen zijn. Nu echter, door haar vernietiging, zullen we in het andere leven overgaan met een schoone, reine bladzijde, waarop wederom het goede en het kwade kan worden neergeschreven.


Het is waar, dat mijn leven niet altijd zoo verdorven was als in den tijd toen ik ongeveer 20 jaren telde; het is ook waar, dat het niet voortdurend zoo slecht was, als ik het mij voorstelde in de dagen mijner ziekte. Ook in dat tijdperk ontwaakte in mij soms de drang naar het goede, te snel helaas weer verstikt door blinde hartstochten, die mij naar omlaag trokken. Maar hoe het ook zij, de gedachten, ontkiemd in de dagen mijner ziekte, toonden mij duidelijk aan, dat mijne biographie, samengesteld op de wijze zooals [20]men dat gewoonlijk doet, n.l. met weglating van alle misslagen, verdorvenheid en onreinheid, een leugen zou zijn, en laat ik haar verschijnen, dan moet zij waarheid en niets dan waarheid bevatten. Geschreven op deze wijze, kan zij, hoeveel schande ook over mij brengende, van groot en werkelijk nut zijn voor den lezer.

Zoo mij in mijne herinneringen verdiepende en alles beschouwende uit het gezichtspunt van goed en kwaad, kwam ik tot het besluit mijn geheele leven in vier tijdperken te verdeelen.

Ten eerste: De heerlijke, blijde, onschuldige, poëtische periode mijner kindsheid tot aan mijn 14de jaar.

Vervolgens de tweede, die vreeslijke 20 jaren, het tijdperk van mijn groote bandeloosheid, van mijn verlangen naar roem en eer, en in hoofdzaak van mijne zinnelijke begeerten. Dan de derde, 18-jarige periode, van mijn huwelijk af tot aan mijne geestelijke wedergeboorte. Van een wereldsch standpunt bezien, kan dit tijdperk het meest zedelijke worden genoemd. In die achttien jaren toch leidde ik een ordelijk, geregeld, huiselijk leven, bekommerde mij niet om de publieke opinie of lasterlijke praatjes, terwijl mijne geheele belangstelling zich egoïstisch bepaalde tot mijne familie, de vermeerdering van mijn vermogen en literair succes, en verder tot allerlei kalme genoegens. En ten slotte de vierde, 20-jarige periode, waarin ik nu leef, waarin ik ook hoop te sterven, in wier licht ik de geheele beteekenis begrijp van het leven dat achter mij ligt, en waaraan ik niets meer wensch te veranderen, behalve die slechte gewoonten, die mij bij zijn gebleven uit mijn vorige tijdperken.

De geschiedenis nu van deze vier tijdperken, geheel naar waarheid, wensch ik te vertellen, zoo God mij kracht en leven schenkt. Ik geloof, dat zulk een biographie van grooter nut voor het menschdom zal zijn dan alle fraaie redeneeringen [21]waarmee mijn twaalf deelen gevuld zijn en waaraan de menschen van onzen tijd zoo’n grooten, onverdienden lof toezwaaien.

En nu ga ik beginnen. Ik zal aanvangen met het eerste, vroolijke tijdperk van mijn kinderjaren, waaraan ik zulke heerlijke herinneringen heb, en dan (hoeveel schande het ook over mij zal brengen) zal ik vertellen en niets verzwijgen van die vreeselijke twintig jaren, die daarop volgen. Dan komt de derde periode, die velen minder belang in zal boezemen, en ten slotte de laatste, waarin ik ontwaakte tot de waarheid, en die mij het hoogste levensgeluk en een blijde rust heeft geschonken, in afwachting van den naderenden dood.

Om niet in herhalingen te vervallen, herlas ik eens wat ik vroeger onder den titel Kinderjaren had uitgegeven en betreur het nu, dat dit boek ooit het licht zag, zoo slecht en, van een letterkundig standpunt, onwaardig als het geschreven is. Dat kon ook niet anders. Ten eerste, omdat het niet de geschiedenis bevat van mijn eigen jeugd maar die mijner vrienden uit dien tijd, en ten tweede, omdat ik toen nog lang niet zelfstandig was in het vormen van mijn uitdrukkingen en sterk onder den invloed stond van de twee schrijvers Sterne (Sentimental Journey) en Töpfer (Bibliothèque de mon Oncle). Hoofdzakelijk zijn het de twee laatste deelen, die mij nu niet meer bevallen. Behalve een verward mengsel van waarheid en fantasie, is het tevens een onwaar boek, waarin ik iets voorstel als gewichtig en goed, dat ik in dien tijd noch goed, noch gewichtig vond, n.l. mijne democratische richting. Ik hoop, dat wat ik nu ga schrijven beter en hoofdzakelijk nuttiger voor anderen zal zijn.1


1 Uit de mij verschafte ongecorrigeerde aanteekeningen van Tolstoi.

[22]

Eerste deel.

[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

De voorouders van Leo Tolstoi van vaderszijde.1

De graven van Tolstoi zijn van een oud adellijk geslacht, dat volgens de genealogen afstamt van den heiligen Indriss, die in 1353 met twee zonen en een leger van 3000 man naar Tschernigoff trok. Hij liet zich doopen, ontving den naam Leontii en werd de stamvader van eenige adellijke families. Zijn achterkleinzoon, Andrei Charjitonowitsch, verhuisde van Tschernigoff naar Moskou, ontving van grootvorst Wassilii Tjenni den achternaam Tolstoi, en was de stamvader van de Tolstoi’s. (Volgens den graaflijken stamboom van het geslacht Tolstoi is Leo Nikolajewitsch een nakomeling van Indriss in den tweeden graad).2 [23]

Een van zijn nakomelingen, Peter Andrejewitsch Tolstoi, diende in 1683 als Stolnik (een hoveling die het oppertoezicht heeft over de tafel, enz.) aan het hof en was één van de hoofdleiders van den opstand der Strelitzen. De val van de Tsarina Sophie dwong Tolstoi zijn bakens te verzetten en naar de partij van Tsaar Peter over te gaan. Deze hield hem echter steeds op een afstand en het duurde een langen tijd voor dat Peter Andrejewitsch het vertrouwen van den Tsaar mocht winnen.

Daarvan vertelt men het volgende.

Eens, bij een woest drinkgelag, behaagde het den Tsaar Tolstoi zijn grooten pruik van het hoofd te rukken. Hij sloeg hem er mee op den kalen schedel en sprak: “Hoofdje, hoofdje, als jij niet zoo verstandig waart, dan had men je reeds lang van den romp gescheiden.”

Zelfs de groote militaire verdiensten van Tolstoi, in den tweeden strijd om Azoff, konden het wantrouwen van den Tsaar niet overwinnen.

In 1697 zond Tsaar Peter eenige vrijwilligers naar het buitenland in de leer. Tolstoi, toen reeds een man van rijperen leeftijd, bood aan er heen te gaan, ter bestudeering van het zeewezen. Tevens stelde hij zich volkomen op de hoogte van de West-Europeesche cultuur. In ’t eind van 1701 werd Tolstoi benoemd tot gezant te Constantinopel, een gewichtige maar moeilijke post. Ten tijde van de verwikkelingen van 1710–1713 zat hij tweemaal op het “slot met de zeven torens” gevangen. Daarom voeren de graven Tolstoi een wapen waarop dit slot is afgebeeld.

In 1717 bewees Tolstoi den Tsaar een grooten dienst, waardoor hij voor goed bij dezen in de gunst kwam.

Op korten afstand van Napels, waarheen Tolstoi was gezonden, ligt het kasteel Sint-Elmo. Daar hield zich in dien tijd de Tsarewitsch Alexei met zijne vriendin Eufrosyne [24]verborgen. Met behulp van die vrouw gelukte het Tolstoi, door ruwe bedreigingen en valsche beloften, den Tsarewitsch te bewegen naar Rusland terug te keeren. Zijn werkzaam aandeel in het gerechtelijk onderzoek, de zittingen van de geheime rechtbank en de, op bevel van den Tsaar, heimelijke voltrekking van het doodvonnis (met medewerking van Roemjantseff, Oeschakoff en Boetoerlin) bezorgden hem eene belooning. Hij kreeg eenige landgoederen ten geschenke en werd benoemd tot chef van de geheime kanselarij, waar juist zeer veel te doen viel wegens oproer en gisting onder ’t volk, veroorzaakt door den dood van den Tsarewitsch Alexei.

Tolstoi was in dien tijd een van de personen die zich steeds in de onmiddellijke nabijheid van den Tsaar bevonden, en die het meest door hem werden vertrouwd.

Door de zaak met den Tsarewitsch kwam hij ook in nauwere aanraking met Keizerin Catharina. In vereeniging met Menschikoff werkte hij krachtig mede aan hare troonsbestijging, waarvoor hij op den kroningsdag beloond werd met den titel van graaf, en naderhand veel gunsten bleef genieten. Onder de regeering van Peter II, een’ zoon van den vermoorden Tsarewitsch, was zijn val echter onvermijdelijk. Zonder dat er met zijn hoogen leeftijd rekening werd gehouden (82 jaar), werd Peter Tolstoi in het Solowetski-klooster gevangen gezet, waar hij niet lang daarna, in 1729, overleed.

Er bestaat nog een dagboek met aanteekeningen van Tolstoi’s buitenlandsche reis van 1697 tot 1699, een karakteristiek staaltje van den indruk, dien een Rus uit den tijd van Peter den Groote van West-Europa kreeg. In 1705 stelde hij een geschrift samen, handelende over de Zwarte Zee. Bovendien zijn van hem twee vertalingen bekend: De Metamorphose van Ovidius en De Regeering van den Turkschen Staat.

Tolstoi had een zoon, Iwan Petrowitsch, president van de [25]rechtbank, die tegelijkertijd met hem in de gevangenis werd gezet, waar hij spoedig na zijn vader overleed.

Reeds onder de regeering van Elizabeth Petrowna, 26 Maart 1760, werden de nakomelingen van Peter Tolstoi in hunne graaflijke waardigheid hersteld en wel in de persoon van zijn kleinzoon Andrei Iwanowitsch, den overgrootvader van Leo Tolstoi.

“Van een van mijne tantes hoorde ik van dezen Andrei Iwanowitsch, die zeer jong met eene vorstin Tschtschetininaja in ’t huwelijk trad, eens het volgende verhaal.

“Door het een of ander toeval moest de vorstin zonder haar man naar een bal. Toen ze was weggereden, waarschijnlijk in een koets, waaruit men de banken had moeten verwijderen opdat het hooge kapsel niet door het stooten tegen de zoldering zou worden beschadigd, herinnerde de jonge vorstin (ze was waarschijnlijk 17 jaar) zich plotseling, dat ze geen afscheid had genomen van haar man. Dadelijk liet ze keeren en vond thuisgekomen haar gemaal in tranen. Hij weende omdat zij zonder hem te groeten was weggegaan.”3


Tolstoi vertelt het volgende van zijn grootvader en grootmoeder van vaderszijde.


“Mijne grootmoeder Pelageja Nikolajewna was eene dochter van den blinden vorst Nikolaas Iwan. Gortschakoff. Zij was, zoover ik het mij kan herinneren, weinig ontwikkeld. Zooals allen in dien tijd sprak zij beter Fransch dan Russisch, maar dat was dan ook alles wat ze wist. Zij werd haar geheele leven zeer verwend, eerst door haar vader, toen door haar man en daarna door haar zoon. [26]

“Bovendien werd haar, als dochter van den oudste van het geslacht, de grootste achting bewezen door alle Gortschakoffs, t.w. den gewezen minister van oorlog, Nikolaas Iwanowitsch, Andrei Iwanowitsch en de zonen van den vrijdenker Dimitri Petrowitsch, Peter Sergius en Michael Sebastopolski.

“Mijn grootvader was ook, voor zoover ik nog weet, een weinig ontwikkeld man, zwak van karakter, niet slechts vrijgevig maar zelfs onuitsprekelijk verkwistend, en daarbij veel te goed van vertrouwen. Op zijn landgoed, gelegen in het district Bjellewskaja Paljana (niet te verwarren met Jasnaja Paljana) hield men steeds feesten en drinkgelagen. Bals, comedie, diners en ’t maken van kleine uitstapjes wisselden elkaar af. Grootvader had een grooten hartstocht voor het spel, hombre en whist, dat hij niet goed kende en waardoor hij dus groote sommen verloor, daarenboven gaf en leende hij steeds maar groote sommen uit, waarvan hij nooit iets terug zag. Het einde van dit alles was, dat het groote landgoed van mijn grootmoeder zoo met schulden was belast, dat er niets meer overbleef om van te leven, en grootvader gedwongen was de betrekking van Gouverneur te Kazan aan te nemen. Door zijn vele relaties viel het hem gemakkelijk dien post te krijgen.

“Mijn grootvader was onomkoopbaar en nam slechts het geld dat hem volgens algemeen gebruik van de pacht toekwam. Hij werd boos wanneer men trachtte hem heimelijk om te koopen. Maar grootmoeder, zooals men mij vertelde, nam, zonder dat haar man er iets van wist, wel geschenken aan.

“De jongste dochter van grootmoeder, Pelageja, trouwde te Kazan met Joeschkoff, de oudste, Alexandra, nog te Petersburg, met graaf Osten Sacken.

“Na den dood van haar man, die te Kazan overleed, en na het huwelijk van mijn vader, kwam grootmoeder bij ons te Jasnaja Paljana, en zooals ze toen was, reeds een oude vrouw, kan ik mij haar nog heel duidelijk voorstellen. [27]

“Grootmoeder hield hartstochtelijk veel van mijn vader; wij, haar kleinkinderen, werden door haar verwend; van de tantes hield zij ook, maar ik geloof dat zij mijne moeder niet graag mocht lijden, omdat zij haar niet goed genoeg vond voor vader en—omdat zij jaloersch op haar was. Voor het personeel behoefde zij niet veeleischend te zijn, want, wetende dat zij de eerste persoon in huis was, deden alle bedienden ongevraagd alles wat ze konden om het haar naar den zin te maken. Gascha, haar kamenier, had echter veel van haar luimen te lijden en werd geregeld door haar gekweld. Met de woorden: ‘jij bent mij de liefste’ verlangde zij de onmogelijkste dingen van haar en plaagde haar op alle manieren. Het opmerkelijkste hierbij is, dat Gascha Arafa Michaïlowna4, die ik nog heel goed gekend heb, alle luimen van grootmoeder overnam en met haar ondergeschikten, met haar kat, in één woord met allen over wie zij iets te zeggen had, juist zoo omging als grootmoeder met haar.

“Van mijne eerste herinneringen aan mijne grootmoeder, tot aan onze reis naar Moskou en ons leven daar, zijn drie indrukken het levendigst gebleven.

“De eerste is, dat grootmoeder, als zij zich wiesch, met een bijzondere zeep verwonderlijk mooie zeepbellen op haar handen te voorschijn kon tooveren, die, naar ik toen geloofde, niemand dan zij zoo mooi kon maken.

“Men bracht ons expres naar haar toe om er bij te zijn als zij zich wiesch. Ik herinner mij haar witte koftoschka (lijfje met mouwen), haar joebka (vrouwenrok), haar witte oude handen met de zeepbellen en haar bleek, tevreden glimlachend gelaat.

“De tweede herinnering is deze: Grootmoeder zit in de [28]groene cabriolet op veeren, waarin wij dikwijls met onzen goeverneur Feodor Iwanowitsch uit rijden gaan. Zij wordt getrokken niet door paarden maar door de knechts van mijn vader. Wij gaan uit om noten te schudden, die er dit jaar zeer overvloedig zijn.

“Ik herinner me den zwaar beladen noteboom met de krakende, bewegende takken, hoe Petroeschka en Matjoeschka, de tuinknechts, die de groene cabriolet, waarin grootmoeder gezeten is, voorttrokken, de takken naar haar toe bogen, en hoe grootmoeder zelf de heerlijk rijpe vruchten aftrok en in haar tasch deed; hoe wij zelf de noten plukten, en hoe Feodor Iwanowitsch ons verbaasde met zijne kracht, door de dikste takken naar beneden te wringen. Hoe wij zelf noten verzamelden uit alle macht, en hoe wij toch nog zagen, toen Feodor Iwanowitsch de takken los liet, die zich langzaam, zich in elkaar verwarrend, weer oprichtten, dat er vele noten waren blijven hangen. Ik herinner mij hoe warm het was op die kleine weide, en hoe heerlijk koel in de schaduw, hoe wij de prikkelende geuren inademden die noten en notebladeren van zich gaven, hoe kleine meisjes, die bij ons waren, de noten kraakten en tusschen hun lipjes staken, en hoe wij, onophoudelijk kauwden en al maar kauwden aan de frissche, blanke, sappige kern.

“Wij verzamelden de noten in onze zakken, in onzen schoot en in de groene cabriolet, en grootmoeder nam ze aan en prees ons. Wat er verder gebeurde, nadat we thuis waren gekomen, daarvan heb ik niets onthouden. Ik herinner me slechts grootmoeder, den noteboom, den scherpen geur der bladeren, de knechts, de groene cabriolet, de zon en dat alles samensmeltende tot eene blijde herinnering. Ik geloofde dat, even als de zeepbellen slechts op grootmoeders handen konden zijn, zoo ook de zon, het bosch en de noteboom een geheel vormden met grootmoeder in haar groene cabriolet op veeren, die getrokken werd door Petroeschka en Matjoeschka. [29]

“De herinnering, die het innigst met grootmoeder is saamgeweven, is die nacht, doorgebracht in grootmoeders slaapkamer: Leo Stepanitsch (hij was een blinde sprookjesverteller, en reeds oud toen ik hem leerde kennen), een overblijfsel uit den tijd toen de lijfeigenschap nog bestond, een lijfeigene van mijn’ grootvader. Hij was indertijd gekocht alleen om sprookjes te vertellen, die hij, dank zij een slechts blinden eigen bijzonder sterk geheugen, woordelijk kon verhalen nadat men ze hem een paar maal had voorgelezen.

“Hij woonde ergens in ons huis en den geheelen dag bleef hij onzichtbaar tot hij ’s avonds in grootmoeders slaapkamer voor den dag kwam. Grootmoeders slaapkamer was een groot, laag vertrek, waartoe een klein trapje van een paar treedjes toegang gaf. Leo Stepanitsch zette zich dan in de breede vensterbank, waar men hem zijn avondeten bracht dat van de heerentafel kwam. Hier wachtte hij op grootmoeder die, zonder schroom voor de tegenwoordigheid van den blinden ouden man, haar nachttoilet in orde kon maken.

“Op dien dag, toen ’t mijn beurt was om bij grootmoeder te overnachten, zat Leo Stepanitsch met zijn blinde oogen, gekleed in een lange blauwe jas en een doek om zijn schouders, reeds in de vensterbank bij zijn avondeten. Ik kan mij niet herinneren of grootmoeder zich uitkleedde in deze of in een andere kamer, ook niet hoe men mij te bed heeft gebracht. Ik herinner mij slechts, toen het licht werd uitgedaan en alleen een lampje bleef branden voor de gouden heiligenbeelden, grootmoeder, diezelfde wonderbare grootmoeder, die zulke prachtige zeepbellen kon maken, geheel in ’t wit, omhuld met wit, bedekt met wit, hoog liggend op haar witte kussen, en toen,—van uit de diepe vensternis—de eentonige, rustige stem van Leo Stepanitsch: ‘Beveelt ge, dat ik ga vervolgen?’—‘Ja, ga verder.’—‘Mijn geliefd zustertje,’ hernam Leo Stepanitsch met zijn langzame oude stem, ‘doe [30]ons een van die boeiende verhalen die gij zoo goed weet te vertellen.’ ‘Zeer gaarne,’ antwoordde Scheherezade, ‘ik zou u de geschiedenis van Prins Kamaralzaman willen vertellen, zoo gij ons daarvoor uwe toestemming wilt geven.’ Nadat zij deze had verkregen begon de Sultane Scheherezade als volgt: ‘Er was eens een Tsaar die een eenigen zoon had...’ en duidelijk woord voor woord vertelde Leo Stepanitsch de geschiedenis van Prins Kamaralzaman. Ik hoorde noch begreep wat hij zei, zoo geheel ging ik op in den geheimzinnigen aanblik van mijne witte grootmoeder, van haar schaduw die zich op den muur heen en weer bewoog, en van den grijsaard met zijn blinde oogen, dien ik nu niet zag, maar dien ik mij bewust was, zittende op de vensterbank, zeggende met zijne langzame stem eenige, naar het mij toescheen, verheven woorden die weerklonken in deze in schemer gehulde kamer, slechts verlicht door de trillende vlam eener lamp.

“Het kan zijn, dat ik dadelijk insliep en mij daarom niets meer herinner dan dat ik den volgenden morgen, wakker geworden, weer in verrukking kwam voor de wondermooie zeepbellen op de handen van mijn grootmoeder.”5.


De volgende tabel geeft den lezer een overzicht van de jongste voorouders van Leo Tolstoi.

Graven Tolstoi.

  • Peter Andrejewitsch, eerste graaf Tolstoi [† 1729].
  • Iwan Petrowitsch [† 1728].
  • Andrei Iwanowitsch [† 1803].
  • Ilija Andrejewitsch [† 1820] (Gouverneur van Kazan).
    • Alexandra, getrouwd met graaf Osten Sacken.
    • Nikolaas [† 1837].
    • Pelageja, getrouwd met W. I. Joeschkoff.
    • Ilija, stierf kinderloos
    • Nikolaas, geb. 1823.
    • Sergius, geb. 1826.
    • Dimitri, geb. 1827.
    • Leo, geb. 1828.
    • Maria, geb. 1830.

[31]

De familie Tolstoi heeft haar vertegenwoordigers in vele standen van de maatschappij.

Wij veronderstellen, dat het den lezer zal interesseeren te weten in welken graad van bloedverwantschap Leo Tolstoi tot eenigen hunner staat. Wij herinneren hier aan Feodor Petrowitsch Tolstoi, een bekend kunstenaar en vice-president van de Keizerlijke Kunstacademie, die een neef was van den vader van den dichter Alex. Const. Tolstoi, die op zijn beurt weer een achterneef is van Leo Tolstoi. De gewezen minister Dimitri Andrejewitsch Tolstoi, bekend om zijn reactionnaire maatregelen, staande in een meer verwijderden graad van bloedverwantschap tot Tolstoi, stamt af van den algemeenen stamvader Iwan Petrowitsch Tolstoi, zoon van den eersten graaf Tolstoi, Peter Andrejewitsch, die evenals zijn vader stierf in het Solowetski-klooster. [32]


1 Wanneer ik gebruik maak van de woorden van Tolstoi uit zijne mij verstrekte “herinneringen”, dan zal dat door aanhalingsteekens worden aangegeven.

2 Volgens familiegegevens stamt het geslacht Tolstoi af van een Duitscher Dick (in ’t Russisch = Tolstoi). Hoewel dit niet in overeenstemming is met de stamboeken, is het zeer wel mogelijk dat deze twee variaties toch één bron hebben. Het kan zijn dat het geslacht Andrei Charjitonowitsch nog de Duitsche taal gebruikte, dat het den achternaam Dick kreeg, en dezen naam eenvoudig in ’t Russisch vertaalde.

P. B.

3 Toegevoegd door Tolstoi bij de nalezing van ’t handschrift.

4 Deze Gascha stierf eenige jaren geleden op het landgoed van Tolstoi, waar zij nog langen tijd rustig gewoond heeft.

P. B.

5 Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van Leo Tolstoi.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Voorouders van Leo Tolstoi van moederszijde.

De vorsten Wolkonski klimmen met hun stamboom op tot Rurik.

Bij het leven van mijn grootvader bestond er nog een in olieverf geschilderde stamboom van de vorsten Wolkonski. Daarop was de stamvader, vorst Tschernogorski (als de heilige Michaël) afgebeeld, met een boom in zijn vuist, wiens vertakkingen de rij van zijn nakomelingen voorstellen.

Vorst Iwan Joerjewitsch, het 13de geslacht na Rurik, ontving in het begin van de 14de eeuw het vorstendom Wolkon, gelegen aan de rivier de Wolkona, die stroomt in het tegenwoordige gouvernement Kaloeka en Toela; dit was het stamgoed van de vorsten van Wolkonski. Zijn zoon Feodor Iwanowitsch viel in den slag bij Mamajeff in 1380. Wij noemen van Leo Tolstoi’s jongste voorouders zijn’ overgrootvader, vorst Sergius Fedorowitsch Wolkonski, om wiens persoon zich de volgende legende weeft.

Vorst Sergius Fedorowitsch Wolkonski heeft deelgenomen aan den zevenjarigen oorlog in den rang van generaal. Zijn vrouw droomde eens, tijdens dien veldtocht, dat eene stem haar beval een heiligenbeeldje te laten maken, vertoonende aan de eene zijde Sjiwonosni Istotschnik, aan den anderen kant Nikolaas Tschoedotwortz, en hem dat te zenden. Zij zocht daarvoor een plankje uit, gaf bevel het te schilderen en zond het haren man door bemiddeling van den veldmaarschalk [33]Apraksin. Op dien zelfden dag bracht een koerier hem het bevel zich op weg te begeven om den vijand op te zoeken. Vorst Sergius Feodorowitsch bad God om hulp en stak het beeldje bij zich. Nu gebeurde het dat een vijandelijke kogel hem trof, juist op de borst, waar hij op het beeldje afstuitte. Dit beeldje, dat nu nog bewaard wordt door zijn jongsten zoon, vorst Nikolaas Serghejewitsch, redde hem dus het leven. Hij stierf 10 Maart 1784.

Ilija Andrejewitsch Tolstoi, Tolstoi’s grootvader van vaderszijde.—Blz. 26.

Ilija Andrejewitsch Tolstoi, Tolstoi’s grootvader van vaderszijde.—Blz. 26.

Leo Tolstoi, die deze legende natuurlijk kende, bediende zich ervan in zijn roman Oorlog en Vrede, om de godsdienstige gevoelens weer te geven van vorstin Maria Wolkonskaja, voordat vorst Andreï ten oorlog trekt. De lezer zal zich herinneren dat Maria haar broeder vraagt, dit beeldje mee te nemen. Terwijl zij het hem geeft, zegt ze: “Denk wat je wilt, maar doe het dan voor mij, doe het, ik smeek het je! De vader van mijn vader, onze grootvader, droeg het in alle oorlogen...”

Wij zien hier hoe de verbeeldingskracht van den kunstenaar en de werkelijke historie in elkaar vloeien. Terwijl de laatste aan de eerste het karakter van waarheid verleent, daar geeft de eerste aan de laatste dien schijn van het echte leven, die aan alle personen, voorkomend in Oorlog en Vrede, bezieling schenkt, zoodat wij niet twijfelen aan hun werkelijk bestaan.

De jongste zoon van Sergius Feodorowitsch, Nikolaas Serghejewitsch, was Tolstoi’s grootvader van moederszijde. Hier volgt hetgeen de stamboom van hem zegt.

Nikolaas Serghejewitsch, generaal der infanterie, jongste zoon van vorst Sergius Feodorowitsch en vorstin Maria Dmitrijewna, geboren Tschadajewna, werd geboren 30 Maart 1753. In 1780 werd hij opgenomen in ’t gevolg van Keizerin Catharina II te Moghileff, waar hij de eerste samenkomst van haar met Keizer Joseph II bijwoonde. Later begeleidde hij de Keizerin naar Taurië. In 1793 werd hij benoemd tot eersten gezant te [34]Berlijn, bij gelegenheid van het huwelijk van den kroonprins, den lateren Frederik Willem III. Hij stierf 3 Februari 1821 op het landgoed Jasnaja Paljana, waar hij, zonder het ooit meer te verlaten, zijne laatste jaren doorbracht, en dat, onder den naam van Liesig Gor, door zijn kleinzoon in den roman Oorlog en Vrede onsterfelijk is gemaakt.

Het lijk van dezen vorst is bijgezet in het Troitzko Serghejewskaja lawra (een klooster).

Leo Tolstoi vertelt ons in zijne herinneringen het volgende van zijn’ grootvader.

“Van mijn’ grootvader weet ik, dat hij onder Keizerin Catharina het hooge ambt van generaal-en-chef bekleedde, doch plotseling werd ontslagen, omdat hij weigerde te trouwen met Warjenka Engelhardt, de nicht en tevens geliefde van Potjemkin. Hij antwoordde toen deze het hem vroeg: ‘Hoe kom je op de gedachte, dat ik zou trouwen met uwe bijzit.’ Dat antwoord brak zijne carrière. Behalve dat hij niet werd bevorderd, verplaatste men hem als veldmaarschalk naar Archangel, waar hij, geloof ik, bleef tot aan de troonsbestijging van Keizer Paul. Hij nam ontslag uit den dienst, trouwde met vorstin Catharina Dmitrijewna Troebjetzkaja en vestigde zich op het landgoed Jasnaja Paljana, dat hij van zijn’ vader had gekregen.

“Vorstin Catharina Dmitrijewna stierf jong, hem een eenige dochter nalatende.

“Hij hield heel veel van deze dochter en bleef tot aan zijn dood, in 1821, met haar en hare Fransche gezelschapsjuffrouw samenwonen.

“Men zegt van mijn’ grootvader, dat hij een zeer streng landheer was, hoewel ik nooit van die vreeselijke straffen hoorde gewagen, zoo algemeen in zwang in die tijden. Ik veronderstel dat er toch wel gestraft werd en mijn vader sprak ook wel eens minder gunstig over hem. De boeren [35]echter uit dien tijd hadden zoo grooten eerbied voor gezag en macht, dat zij, hoe dikwijls er ook naar gevraagd, zich er niet over uitlieten. Zij roemden grootvader als een goed landheer, die zorg droeg voor zijne boeren en voor zijne groote, mooie bezitting. Hij liet huisjes bouwen voor de boerenknechts, en zorgde dat ze niet slechts goed gevoed maar ook goed gekleed en vroolijk zouden zijn. Op feestdagen was het voor hen ook feest. Hij zorgde dan voor schommels en liet hen dansen, enz.

“Iedere verstandige landheer uit die dagen zorgde voor den welstand der boeren. Zoo deed ook hij, terwijl zijne hooge positie den Iesprawnik (de eerste uit het district) met zijne dienaren eerbiedig ontzag inboezemde, hetgeen zijne boeren weer vrijwaarde voor uitbuiting en onderdrukking, zoodat het hun steeds beter ging.

“Waarschijnlijk was hij zeer aesthetisch aangelegd. De huisjes, door hem gebouwd, waren eenvoudig, gemakkelijk en daarbij zeer mooi, evenals het door hem aangelegde park vóor het huis. Van muziek scheen hij zeer veel te houden, want alleen voor zich en zijn vrouw hield hij er een klein maar goed orkest op na. Ik heb nog den reuzenboom in de lindenlaan gezien, dien dikken boom, door drie personen nauwelijks te omspannen, waarom banken en lessenaars voor de muzikanten stonden. Hij wandelde ’s morgens de lindenallée op en neer en luisterde naar de muziek. Van de jacht hield hij niet, maar wel van bloemen en planten.

“Het noodlot bracht mijn’ grootvader op een eigenaardige wijze weer samen met diezelfde Warjenka Engelhardt, die zijne carrière had gebroken. Zij was n.l. getrouwd met vorst Sergius Feodorowitsch Galitzin, die daarvoor allerlei ambten, orden en gunsten had ontvangen. Er ontstond zulk eene intieme verhouding tusschen mijn grootvader en dien zelfden Sergius Feodorowitsch en zijne familie, dus ook met zijne vrouw, [36]dat mijne moeder, toen ze nog heel jong was, reeds aan een van de tien zoons van Galitzin werd toegezegd.

“Verder schonken de beide vorsten elkaar portretten uit hunne galerij, natuurlijk niet de oorspronkelijke, maar de copieën, geschilderd door hunne lijfeigenen, waaronder zich schilders bevonden. In ons huis bevinden zich nog al die portretten, o.a. een van Sergius Feodorowitsch, met het lint van Andrejew, en van Warwara Wasilewnaja, ook met eene ridderorde.

“Het stond echter geschreven dat de twee families niet nauwer met elkaar zouden worden verbonden. Leo Galitzin, de bruidegom mijner moeder, stierf nog vóór het huwelijk”1.

Den stamboom der vorsten Wolkonski overziende, valt mijn blik op eene interessante verschijning, n.l. op Warwara Alexandrowna Wolkonskaja (eene nicht van Tolstoi’s moeder), die heel veel gebeurtenissen ten zijnen huize heeft bijgewoond.

Deze vorstin (dochter van vorst Alexander Serghejewitsch, dus een nicht van den grootvader van Leo Tolstoi); bleef na haar moeders dood dikwijls geruimen tijd met haar vader bij diens broeder Nikolaas Serghejewitsch. Hier ontmoette zij verschillende personen, door Tolstoi beschreven in zijn’ roman Oorlog en Vrede.

Tot in hoogen ouderdom bleef de herinnering aan die personen en gebeurtenissen haar levendig bij.

Ouder geworden verhuisde zij naar het dichtbij gelegen dorpje Sogaljewo, eene vroegere bezitting van hare ouders. Daar richtte zij zich vlak naast de kerk een huisje in, waar zij woonde met een paar oude, getrouwe vrouwelijke gedienstigen, die haar niet wilden verlaten, en met wie zij, den roman Oorlog en Vrede lezende en herlezende, oude herinneringen ophaalde. Bijna door iedereen elders vergeten, genoot zij de achting en vereering der dorpelingen.

Aan iemand, die in 1876 toevallig eens bij haar kwam, [37]vertelde zij met innig genoegen, dat de boeren uit den omtrek, die toch reeds lang waren verkocht en al in de derde hand waren overgegaan, haar op haar 90sten verjaardag een zak met meel en een zilveren roebel ten geschenke hadden gebracht, en van de boerinnen kreeg zij een roebel, kippen, linnen, enz. Zij vertelde dit niet alleen met een gevoel van dankbaarheid maar ook van trots, als een bewijs van de goede herinnering, door haar ouders achtergelaten.


“Ik maakte kennis met die nicht van mijne moeder, dat goede oudje, toen ik in ’t jaar ’50 in Moskou woonde. Vermoeid door het drukke wereldsche leven, dat ik daar leidde, zocht ik haar en haar landgoed op, en bleef er eenige weken. Zij bestuurde haar huishouding, borduurde een weinig, en zette mij zuurkool, pastila2 en twarok3 voor, zooals dat gaat op die kleine buitentjes. Onderwijl spraken wij over den ouden tijd en vertelde ze mij van mijn’ grootvader, van mijne moeder, van de drie kroningen die zij had bijgewoond en schreef ik mijn’ roman Drie dooden. Die weken, bij haar doorgebracht, vormen een van de reinste en mooiste herinneringen van mijn leven”4.

Nu rest ons nog één persoon uit het geslacht der Wolkonski’s, die, hoewel niet in de rechte lijn, toch met Tolstoi verwant is, n.l. vorst Sergius Grigorjewitsch Wolkonski, een dekabrist. Hij was een achterneef van Tolstoi’s moeder, kleinzoon van Semjon Feodorowitsch Wolkonski en broeder van vorst Sergius Feodorowitsch van wien wij reeds boven gesproken hebben.

Vorst Sergius Feod. Wolkonski werd geboren in 1788. Hij werd lid van een geheim genootschap, en werd wegens deelneming aan het complot der Dekabristen naar Oost-Siberië verbannen, waar hij 30 jaren bleef. De eerste jaren [38]moest hij, steeds geketend, werken bij den vestingbouw; daarna kreeg hij meer vrijheid, maar bleef steeds onder politietoezicht. De reis en aankomst van zijne vrouw, vorstin Maria Nikolajewna, is bezongen in ’t bekende gedicht van Njekrasoff.

Zijn broer Nikolaas Grigorjewitsch nam in 1801, op bevel van Keizer Alexander I, den naam Rjennin aan. Rjennin was de familienaam van zijn’ grootvader van moederszijde, wiens geslacht was uitgestorven. In de Keizerlijke oekase kan men lezen, dat de Rjennins het vaderland steeds zoo roemvol dienden, dat hun naam niet mocht uitsterven, maar een levende herinnering moest blijven voor den Russischen adel. Vorst Nikolaas Grigorjewitsch nam deel aan de veldtochten tegen Napoleon en alle toenmalige vaderlandsche oorlogen. Na den slag bij Austerlitz kreeg hij de orde van den Heiligen Gregorius 4de klasse. In dien veldslag maakte hij als escadrons-commandant den beroemden cavallerie-aanval mee, waarbij hij door een kogel aan het hoofd werd gewond en zijn bewustzijn verloor. De Franschen vonden hem op het slagveld en brachten hem naar het veldhospitaal. Napoleon, die dit den volgenden dag hoorde, liet hem bij zich brengen en bood, uit achting voor zijne dapperheid, niet alleen hem, maar allen officieren die onder zijn commando stonden de vrijheid aan, op voorwaarde dat zij gedurende twee jaren niet meer aan den oorlog zouden deelnemen.

Nikolaas Grigorjewitsch antwoordde, onder dankzegging, dat hij gezworen had zijn vaderland te dienen tot den laatsten druppel bloeds en daarom het aanbod moest afslaan.

Kort daarna teruggekeerd uit de krijgsgevangenschap, werd hij wegens zijne verwonding uit den dienst ontslagen.

In de Roeskaja Starina van 1890 komt een brief voor, gericht aan Mich. Daniljewski, waarin vorst Rjennin uitvoerig deze episode heeft beschreven. Het eerste gedeelte van het gesprek met Napoleon komt ook woordelijk voor in den roman Oorlog en Vrede. [39]


1 Uit de mij verstrekte ongecorrigeerde aanteekeningen van Leo Tolstoi.

2 Dikke gelei, die men in stukken gesneden voordient.

3 Een soort kaas, die niet gesneden maar gesmeerd wordt.

4 Ingelascht door Tolstoi bij lezing van mijn handschrift.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

De ouders van Leo Tolstoi.

Tolstoi houdt zich in dit hoofdstuk geheel aan de chronologische volgorde, in dien zin, dat hij begint met de vage herinneringen aan zijne moeder, hoofdzakelijk bestaande in verhalen die vrienden en bloedverwanten hem van haar deden, om dan over te gaan tot de gebeurtenissen van latere dagen, betreffende zijn vader en zijne tante, die hem duidelijk voor den geest staan.

Om zijn werk de oorsponkelijke gedaante te laten behouden, hebben wij zoo weinig mogelijk veranderingen in deze opeenvolging gemaakt, maar alleen het verhaal van zijn’ grootvader Wolkonski er uitgelicht, om het onder het hoofdstuk te plaatsen, dat zijn voorouders van moederszijde behandelt1.


“Mijne moeder kan ik mij in ’t geheel niet meer herinneren. Zij stierf toen ik anderhalf jaar oud was, en daar er door een vreemd toeval niet één portret van haar meer bestaat, weet ik niet hoe zij er heeft uitgezien.

“Gedeeltelijk verheugt mij dit, omdat ik nu alleen haar geestelijk beeld voor oogen heb. Alles wat ik van haar weet [40]is goed en mooi, en ik geloof dat men mij niet slechts veel goeds van haar vertelde, maar dat zij ook waarlijk goed was. Overigens, niet alleen mijn moeder, maar alle personen die mij in mijne kinderjaren omringden, van mijn vader af tot aan den koetsier, stel ik mij voor als goede menschen. Waarschijnlijk was het mijn jong, rein liefhebbend hart, dat mij in iedereen de goede eigenschappen deed ontdekken, en zeker is het, dat ik de waarheid meer nabij was, toen alle menschen mij goed toeschenen, dan toen ik alleen hunne feilen zag.

“Mijne moeder was niet mooi, maar zeer ontwikkeld voor haar tijd. Zij kende behalve Russisch, dat zij, in tegenstelling met de toen heerschende gebrekkige kennis der spraakkunst, zeer goed schreef, vier talen: Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch, moet veel kunstzin gehad hebben en volgens tijdgenooten, die mij dat zeiden, een kunstenares zijn geweest in het verhalen van boeiende sprookjes, die zij dichtte onder ’t vertellen. Zij kon—en dat was wel haar schoonste eigenschap—, hoewel zeer driftig volgens zeggen der bedienden, zich steeds bedwingen. Het bloed steeg haar dan plotseling naar ’t gelaat, zelfs barstte zij wel eens in tranen uit, maar ruwe woorden zei ze nooit. Hoe zou zij ook? Die kende zij niet eens.

“In mijn bezit zijn nog eenige van hare brieven, aan mijn’ vader, aan mijne tante en ook een dagboek, bevattende een verslag van het doen en laten van Nikoljenka, mijn oudsten broer, die zes jaar was toen zij stierf en die het meest van allen op haar geleek. Beiden hadden een eigenschap gemeen, die mij zeer lief is, namelijk hunne onverschilligheid tegenover alles ‘wat de menschen van hen zeiden,’ en de bescheidenheid waarmede zij trachtten hunne goede hoedanigheden te verbergen. Van mijn’ broer, die, zooals Toerghenjeff eens zeer terecht opmerkte, die gebreken miste, welke een goed schrijver eigen moeten zijn, heb ik het dikwijls zelf kunnen opmerken, van mijne moeder kwam ik het te weten uit hare brieven. [41]Zoo herinner ik mij dat wij eens jaagden in gezelschap van een dommen, slechten jongen man, den adjudant van den gouverneur, die zich tegenover mij over hem vroolijk maakte. Mijn broer, die dit bemerkte, glimlachte goedmoedig en had er zelf pleizier in.

“Die zelfde trekken vond ik terug in de brieven van mijne moeder. Zij stond klaarblijkelijk veel hooger dan mijn vader en zijne familie, behalve een zekere Tatjana Alex. Jergolskaja, eene moreel zeer hoog staande vrouw, in wier nabijheid ik mijn halve leven doorbracht.

“Nog een gemeenschappelijke trek van mijne moeder en mijn’ broer, waaruit waarschijnlijk hunne onverschilligheid voor ’t oordeel der menschen voortvloeide, bestond daarin, dat zij nooit iemand veroordeelden.

“Dezen karaktertrek van moeder leerde ik kennen uit hare brieven en hoorde ik vertellen door menschen, die haar goed hebben gekend. Wat mijn’ broer betreft, met wien ik heel lang samen bleef, in hem had ik dikwijls gelegenheid het op te merken. Kwam het voor, dat hij iets tegen iemand had, dan gaf hij dat te kennen door fijnen humor en een lachje.

“In de Levensbeschrijving van Dmitri Rostowski is een geschiedenis, die mij altijd bijzonder heeft getroffen.

“Een oude monnik had eens een heel vreemden droom. Hij zag een anderen monnik, die, even als zijne broeders, zeer veel gebreken had, niet slechts in ’t paradijs, maar daar zelfs op de allereerste plaats. Op zijn verbaasde vraag, waarom deze monnik, die toch op aarde lang niet alles had verzaakt, zulk eene belooning ontving, kreeg hij ten antwoord: ‘hij oordeelde nooit iemand.’

“Wanneer er zulk eene belooning bestond, dan zouden mijne moeder en mijn broer die zeker bekomen.

“Een derde karaktertrek van mijne moeder was haar zin voor waarheid en eenvoudigheid in hare brieven. [42]

“In dien tijd was het eene gewoonte om in brieven zeer overdreven uitdrukkingen te gebruiken, b.v. waren ‘onvergelijkelijke, aangebedene, vreugde van mijn leven, ontschatbare,’ en dergelijke meer gekunstelde dan ware uitdrukkingen zeer gangbare titels onder menschen die elkaar intiem kenden.

“Deze gewoonte, hoewel niet zoo overdreven, vind ik ook in de brieven van mijn’ vader. Hij schrijft: ‘ma bien douce amie, je ne pense qu’au bonheur d’être auprès de tot.’ ’t Is nog de vraag, of dat geheel waar was! Mijne moeder schrijft altijd denzelfden aanhef: ‘mon bon ami’, en in een van hare brieven zegt ze ronduit: ‘le temps me parait long sans toi, quoiqu’à dire vrai nous ne jouissons pas beaucoup de ta société quand tu es ici’, en zij onderteekende altijd: ‘ta devouée Marie.’


“Mijne moeder bracht hare jeugd gedeeltelijk door in Moskou, gedeeltelijk buiten bij mijn’ grootvader Wolkonski, een verstandig begaafd en trotsch man. Men heeft mij verteld dat mijn moedertje heel veel van ons hield en mij ‘mon petit Benjamin’ noemde.

“Ik denk dat de liefde voor haren gestorven bruidegom, juist omdat zij met den dood eindigde, die poëtische liefde was, waaraan een meisje zich maar eenmaal in haar leven overgeeft.


“Het huwelijk van mijn vader was het werk van zijne ouders en hare bloedverwanten. Zij was rijk, niet meer in de eerste jeugd en een wees. Mijn vader was een vroolijke, schitterende jonge man met een klinkenden naam, goede relaties, maar het familiegoed was door het slechte beheer van mijn grootvader zóó met schulden beladen, dat mijn vader het als erfenis niet aanvaardde. Ik denk dat mijne moeder mijn’ vader lief had als haar echtgenoot, en hoofdzakelijk als vader van hare kinderen, maar dat ze niet verliefd op hem was. Zij koesterde [43]drie of vier groote genegenheden. Ten eerste de liefde tot haren gestorven bruidegom, vervolgens eene hartstochtelijke vriendschap voor eene zekere melle Enisienne, eene Française, welke vriendschap echter, zooals ik van de tantes hoorde, met eene ontnuchtering eindigde. Die melle Enisienne trouwde met vorst Michael Alexander Wolkonski, een’ neef van mijne moeder.

“Over die vriendschap zegt zij, schrijvende over twee jonge meisjes, die bij haar in huis zijn:2

“‘Ik kan het zeer goed met beiden vinden, met de eene musiceer ik, lach ik en ben ik uitgelaten of sentimenteel, met de andere spreek ik, lichtzinnig, kwaad van de wereld; beiden houden dol van mij en ik ben de vertrouwde van elk van beiden; ik verzoen ze wanneer zij oneenigheid hebben, want nooit zag men een vriendschap waarbij zoo gekibbeld werd en van zoo vreemden aard als de hare: ’t is eene opeenvolging van pruilerij en tranen, verzoeningen, beleedigingen, en dan weer hevige vlagen van vriendschap; kortom ik zie er de overdreven en romantische vriendschap in weerspiegeld, die gedurende eenige jaren mijn leven beurtelings heeft opgevroolijkt en verduisterd. Ik zie haar aan met een onbeschrijfelijke gewaarwording; soms benijd ik haar de illusies, die ik niet meer heb, maar welker streeling ik ken, en zeg ik ronduit: “weegt het degelijke en echte geluk van den rijperen leeftijd wel op tegen de bekorende illusies der jeugd, waarbij de kracht der verbeelding alles mooi doet schijnen?” En dan weer glimlach ik om haar kinderachtigheid.’

“De derde, en misschien de hechtste genegenheid was de liefde voor mijn oudsten broer Koko. Zij hield een dagboek bij, in ’t Russisch geschreven, waarin zij al diens kleine gebreken opschreef, die ze hem dan later voorlas. Daaruit spreekt haar innige wensch om alles te doen wat in haar [44]vermogen was voor de goede opvoeding van haren Koko, maar tevens is het een bewijs, dat zij niet heel goed wist wat daarvoor noodig was.

“Zoo onderhield zij hem er o.a. over, dat hij te teergevoelig was en weende bij het zien van het lijden van een dier. Naar haar begrip moest een man hard zijn.

“Eene andere fout, die zij trachtte te verbeteren, was zijne verstrooidheid, zoodat hij b.v. inplaats van bonsoir of bonjour, ’je vous remercie’ tegen zijne grootmoeder zeide.

“Het vierde sterke gevoel was, volgens mijne tantes (en ik hoop dat het waar is), haar liefde voor mij, waardoor hare genegenheid voor Koko een weinig verminderde, die, toen ik geboren werd, van mijne moeder werd weggenomen om onder mannelijke leiding te komen. Mijne moeder was iemand die liefde moest geven, en deze van den een op den ander overdroeg.

“Zoo dus stelde ik mij het innerlijke leven van mijne moeder voor. Zij scheen mij zoo hoog, zoo rein, zoo bovenaardsch, dat ik mij dikwijls tot haar wendde in die uren van mijn leven, waarin de verzoeking mij te sterk dreigde te worden en booze hartstochten mij overweldigden. Dan riep ik haar geest aan, en bad tot haar, en dat gebed werd dikwijls verhoord.

“Het leven van mijne moeder te midden van mijn vaders familie was volgens hare brieven en naar men vertelde, zeer gelukkig.

“Vaders familie bestond uit grootmoeder (vaders moeder), haar dochter, mijne tante, gravin Ilin. Osten-Sacken met haar pleegkind Paschenka, eene andere tante, ten minste wij noemden haar zoo, Tatjana Alex. Jergolskaja, die opgevoed was in het huis van mijn’ grootvader, maar verder haar heele leven bij ons heeft gewoond, en dan nog den gouverneur Feodor Iwan. Rjessel, door mij in mijn boek Kinderjaren beschreven. [45]

“Wij waren met ons vijven kinderen: Nikolaas, Sergius, Dmitri, ik en de jongste, onze zuster Maria, bij wier geboorte moeder stierf. Het korte negenjarige huwelijksleven van mijne moeder was gelukkig en goed. De liefde had haar leven gevuld en mooi gemaakt, de liefde van haar voor ons allen—van ons allen voor haar.

“Te oordeelen naar hare brieven, leefde zij heel eenzaam. Niemand, behalve een zeer intieme kennis, Ogarjewitsch, en een bloedverwant die toevallig eens over den dorpsweg reed en ons wilde opzoeken, kwam bij ons op Jasnaja Paljana.

“Mijne moeder gaf haar leven aan haar kinderen, las grootmoeder ’s avond wat voor, nam voor zich zelf meer ernstige lectuur, als Rousseau’s Emile, en sprak over het gelezene; zij speelde piano, gaf een van mijn tantes Italiaansche les, ging wandelen en verzorgde haar huishouding. In iedere familie komt een tijd, dat er geen ziekte heerscht of dood en allen rustig voortleven. Zulk een tijd, geloof ik, beleefde mijne moeder gedurende haar huwelijk. Er werd niemand ziek, niemand stierf en de verwarde zaken van mijn vader kwamen weer terecht. Allen waren gezond, welgemoed en prettig onder elkaar. Vader vroolijkte ons allen op met zijn aardige verhalen. Ik beleefde dien tijd niet. Toen ik begon te begrijpen, was mijne moeder reeds gestorven en had de dood zijn’ stempel op onze familie gedrukt.

“Alles wat ik hier verteld heb weet ik uit brieven en door verhalen van anderen. Nu begin ik te beschrijven wat ik zelf beleefd heb en waarvan ik zelf nog heugenis heb. Ik zal het niet hebben over die wazige, vage herinneringen uit mijn prilste jeugd, toen ik nog te klein was om waarheid van droomen te kunnen onderscheiden. Ik begin dus met wat mij uit mijne omgeving van die eerste jaren duidelijk voor den geest staat. De eerste plaats wordt ingenomen door mijn vader, hoewel [46]hij niet zoo’n grooten invloed op mijn leven uitoefende en ik niet het meest van hem hield.

“Mijn vader werd heel jong eenige zoon, daar een jongere broeder door een val gebrekkig werd en spoedig stierf. In 1812, toen hij zeventien jaar was, ging hij, ondanks den angst en ’t verdriet van zijne ouders, in dienst. Vorst Nikolaas Iw. Gortschakoff, een bloedverwant van mijne moeder, was in dien tijd minister van oorlog. Deze had een’ broer Andreï Iw., generaal bij het staande leger, aan wien mijn vader als adjudant werd toegevoegd. Hij nam deel aan den veldtocht van 1813/14, werd in het eerste jaar ergens in Duitschland, waar hij als koerier werd heengezonden, door de Franschen gevangen genomen, en eerst ontslagen in 1815, toen de onzen in Parijs kwamen. Mijn vader was op zijn twintigste jaar al niet meer wat men een onschuldigen jongeling noemt. Reeds vóor zijn intrede in het leger, ongeveer op zijn zestiende jaar, werd hij door zijne ouders, volgens de begrippen over gezondheid van die dagen, met een dienstmeisje in aanraking gebracht. Hieruit werd een zoon geboren, dien men later postiljon maakte. Zoolang mijn vader leefde paste die zoon goed op, maar na diens dood kwam hij op verkeerde wegen en wendde zich dikwijls tot ons, zijne volwassen broers, om hulp. Ik kan mij nog heel goed het vreemde gevoel herinneren, dat mij bekroop, toen deze tot armoede vervallen oudere broer, die meer dan een van ons allen op mijn’ vader geleek, bij ons om hulp kwam, en dankbaar was voor iedere 15 roebel, die wij hem gaven.

“Teleurgesteld door den krijgsdienst nam vader zijn ontslag en kwam te Kazan, waar mijn grootvader, toen reeds geheel geruïneerd, gouverneur was. Ook bevond zich daar de zuster van mijn’ vader, die getrouwd was met Joeschkoff.

“Mijn grootvader stierf al spoedig en mijn vader bleef achter met eene erfenis, die door de schulden werd overtroffen, en [47]met de zorg voor zijne aan weelde gewende moeder, zuster en nicht. In dien tijd bracht men het huwelijk tot stand met mijne moeder en verhuisde hij naar Jasnaja Paljana. Negen jaren woonden zij daar; toen werd hij weduwnaar, en van dien tijd af aan begint hij in mijne herinnering te leven.

“Mijn vader was een middelmatig groote, goed gevormde, sanguinische man, met een prettig, aantrekkelijk gezicht, waarin een paar altijd droevige oogen stonden. Hij bracht zijn leven door met het besturen van zijn landgoed, doch heeft het, naar ik geloof, daarin nooit ver gebracht. Maar hij had eene voor dien tijd zeer goede eigenschap: hij was namelijk niet wreed, zelfs zachtmoedig, zoodat ik bij zijn leven nooit van lichamelijke straffen hoorde. Toch moeten ze bestaan hebben (immers men kon zich toen nauwelijks voorstellen, dat regeeren mogelijk was, zonder ze nu en dan toe te passen), maar het gebeurde zoo zelden, dat wij kinderen er nooit iets van bemerkten. ’t Was dan ook eerst na den dood van mijn’ vader, dat ik te weten kwam, dat die strafoefeningen bij ons werden voltrokken.

“Wij kinderen keerden eens met onzen onderwijzer van eene wandeling terug en ontmoetten bij den dorschvloer den dikken opzichter Andreï Ilin, gevolgd door den hulp-koetsier Koezma Kriwoi, die in dat oogenblik een eigenaardig treurigen indruk op ons maakte. Koezma Kriwoi was een getrouwde, niet meer jonge man. Een van ons vroeg waar zij heen gingen en Andreï Ilin antwoordde rustig: ‘naar den dorschvloer, waar Koezma gestraft moet worden’. Ik kan onmogelijk het gevoel voor ontzetting beschrijven, dat me aangreep bij ’t hooren van die woorden en het gezicht van dien goeden, treurigen Koezma. Ik vertelde het ’s avonds aan tante Tatjana, die ons opvoedde. Zij haatte de lijfstraffen, paste ze nooit op ons toe en behoedde, voor zoover haar invloed reikte, er ook de lijfeigenen voor. Zij was zeer verontwaardigd, toen zij het [48]hoorde en zei verwijtend: ‘Waarom heb je het niet tegengehouden?’ Haar woorden maakten mij nog droeviger. Ik had nooit gedacht dat wij ons in die zaken konden mengen en nu bleek het, dat ik het had kunnen doen. Nu echter was het te laat en het ontzettende was gebeurd.

Vorst Nikolaas Serghejewitsch Wolkonski, Tolstoi’s grootvader van moederszijde.—Blz. 33.

Vorst Nikolaas Serghejewitsch Wolkonski, Tolstoi’s grootvader van moederszijde.—Blz. 33.

“Maar, om op mijn vader terug te komen en hoe ik mij zijn leven voorstel: zijne bezigheden bestonden in het besturen van zijn landgoed en hoofdzakelijk in het voeren van processen. Procedeeren kwam in dien tijd over ’t algemeen veel voor, maar bij mijn’ vader was ’t aan de orde van den dag, omdat hij de verwarde zaken van grootvader nog moest afwikkelen. Daardoor moest hij veel van huis zijn en bovendien ging hij dikwijls op jacht. Zijn voornaamste jachtgezelschap bestond uit zijn’ vrienden, den ouden, rijken vrijgezel Kirjejewski, Jaziekoff, Gljeboff en Isljeneff. Mijn vader deelde in de toenmalige algemeene gewoonte der landeigenaren, namelijk eene zekere voorliefde voor een der knechts. Petroeschka en Matjoeschka waren de door hem uitverkorenen, twee mooie flinke knapen.

“Thuis zijnde bemoeide vader zich met ons en zijn landgoed en las hij veel. Hij had een bibliotheek, bestaande uit Fransche klassieken, historische boeken en natuur-historische werken van Buffon en Cuvier.

“Tante vertelde mij, dat mijn vader als regel had aangenomen geen nieuwe werken te koopen, zoolang hij de oude niet had gelezen. Nu, hij las veel, maar toch kan ik moeielijk aannemen dat hij al die deelen Histoire des Croisades en Histoire des Papes doorworstelde, die hij zich aangeschaft had. Voor zoover ik kan nagaan, had hij geen wetenschappelijke neigingen, doch stond hij op dezelfde hoogte als alle beschaafde menschen van zijn’ tijd. Zooals velen uit den tijd van Keizer Alexander I en van de veldtochten in 1813, ’14, ’15, was hij wel niet wat men tegenwoordig liberaal [49]noemt maar het was eenvoudig zijn gevoel van eigenwaarde, dat hem verbood een ambt aan te nemen, zoowel onder Alexander I als onder Nikolaas I. Niet alleen hij zelf, maar al zijne vrienden waren zoo; ze dienden niemand en lieten zich zelfs wel eens ongunstig uit over de regeering van Nikolaas Pawlowitsch. Gedurende mijne kinder- en zelfs mijne jongelingsjaren hadden wij met niet één ambtenaar intieme betrekkingen aangeknoopt.

“Ik begreep toen nog niet juist waarom, maar ik had opgemerkt dat mijn vader zich nooit voor iemand vernederde, noch zijn luidruchtigheid of zijn vroolijk lachende stem temperde. En om dat gevoel van eigenwaarde hield ik nog meer van mijn vader en steeg mijne bewondering voor hem.

“Ik kan hem mij nog voorstellen in zijne werkkamer. Wij kwamen binnen om hem goeden dag te wenschen of eenvoudig om bij hem te spelen. Hij zat met zijne pijp in den mond op den leeren divan, haalde ons aan en soms—en dat was het heerlijkst van al—mochten wij achter zijn rug op den divan liggen, terwijl hij las of praatte met den dienaar die tegen den deurpost stond, of met S .L. Jaziekoff, mijn peetoom, die dikwijls bij ons logeerde. Ik herinner me dat hij met ons naar beneden ging en daar iets voor ons teekende, dat ons volmaakt toescheen. Ook weet ik nog, dat hij mij eens mijn lievelingsvers, dat ik van buiten kende, Aan de Zee van Poeschkin, (‘Vaarwel gij vrije elementen!’) of Napoleon (‘Het wonderbare lot heeft zich voltrokken, vergaan is de groote man!’) liet opzeggen. Ik herinner mij, hoe hij had opgemerkt met hoeveel pathos ik die verzen declameerde, hoe hij naar mij luisterde en nu en dan veelbeteekenend knikte naar den kant van Jaziekoff. Ik begreep dat hij iets moois vond in mijn lezen en dat maakte mij heel gelukkig. Ik herinner mij zijne vroolijke scherts en vertellingen bij middag- en avondeten, en dat grootmoeder, de [50]tantes en wij kinderen naar hem luisterden en lachten. Ik herinner mij nog de reis naar de stad en hoe wondermooi hij er uitzag in zijn overjas en zijn nauwen pantalon. Maar duidelijker dan alles herinner ik mij hem als hij met de honden ging jagen. Ik zie nog den uittocht. Dikwijls heb ik later gedacht, dat Poeschkin hem tot voorbeeld nam in zijn gedicht Vertrek voor de jacht van Graaf Noelin. Ik herinner mij dat wij met hem gingen wandelen, dat de jonge windhonden tegen ons opsprongen, dolden op de nog niet afgemaaide weiden, waar het hooge gras hen streelde en prikte, hoe zij rolden en speelden en om ons heen dartelden, zoodat hunne staarten op en neer dansten, en hoe zij weer wegvlogen, en hoe mijn vader zich er kostelijk mee vermaakte.

“Ik herinner mij den dag van het jachtfeest op 1 September. Wij allen reden op de lineïka3 naar het dichte bosch, waar een vos was losgelaten. Ik herinner mij hoe de honden hem najoegen en hem ergens—wij zagen niet waar—grepen. Ik herinner mij ook nog zeer duidelijk de kooi van den wolf. Het was juist naast ons huis. Wij gingen er allen te voet heen. Op een boerenwagen vervoerden ze een grooten, met touwen gebonden, levend gevangen wolf. Hij lag stil en wierp nu en dan een loenschen blik maar wie er bij hem kwam. Op eene open plaats achter onzen tuin trokken zij hem er af, hielden hem met hooivorken op den grond en maakten zijne touwen los. Hij scheurde en trok en beet woedend op de ijzers. Men nam de laatste touwen weg en iemand riep er ‘los!’ Bevrijd richtte de wolf zich op en stond een paar seconden stil; men schreeuwde luid, hitste de honden op hem aan, en wolf, honden, paarden en ruiters vlogen over de velden. De wolf ontsnapte! Ik herinner mij dat mijn vader iets zeggende en toornig gesticuleerend naar huis ging. [51]

“Mijn allermooiste herinnering aan hem is die waar hij, met grootmoeder, naast haar op den divan zittende, patience speelde. Vader ging met allen beleefd en aardig om, maar met grootmoeder bijna hartstochtelijk teeder. Grootmoeder, met haar smal gelaat, het mutsje met linten op het hoofd, placht op den divan te zitten, de kaarten schuddende of met haar vingertoppen een snuifje nemende uit de gouden snuifdoos. Naast den divan, in een’ leunstoel, zit Petrowna (de vrouw van den wapensmid) in haar pelsjakje en spint en stoot steeds met haar spinrokken tegen den muur, waarin zich reeds een deukje heeft gevormd.

“Petrowna was ook koopvrouw. Grootmoeder hield om de een of andere reden heel veel van haar. Zij kwam dikwijls bij ons op bezoek en zat dan steeds in den leunstoel, naast grootmoeder die op den divan zat.

“De tantes zitten ook in leuningstoelen en een van haar leest voor. In een nestje, dat hij zich gemaakt heeft, ook al in een leunstoel, ligt Milka, mijn vaders gevlekte, dartele lievelingshond, met zijn mooie zwarte oogen. Wij komen binnen om te groeten en somtijds gaan we zitten. Grootmoeder en de tantes groeten we altijd met een handkus. Ik herinner mij, dat eens, midden in ’t patience-spel, vader de tantes een’ wenk geeft en, naar den spiegel wijzende, iets fluistert. Wij allen kijken daarheen.

“Het was Tichon, de officiant, die, wetende dat vader in ’t salon was, naar diens werkkamer ging en tabak nam uit den lederen tabakszak, die den vorm heeft van eene bloem met saamgevouwen blaadjes. Mijn vader ziet hem in dien spiegel en kijkt naar de op de teenen voortsluipende verschijning. De tantes lachen. Grootmoeder, die eerst niets begrijpt, het dan bemerkt, glimlacht ook. Ik raak in vervoering over de goedheid van mijn vader, en bij het weggaan kus ik met groote teederheid zijne witte hand. Ik hield heel veel van [52]mijn’ vader, maar wist niet hoe groot die liefde was, voordat ik hem door den dood had verloren.”4


Bovenstaande mededeelingen over zijne ouders zijn door Tolstoi zelf verschaft. Eenige minder belangrijke feiten en historische documenten willen wij hier nog bijvoegen.

Graaf Nikolaas Ilitsch Tolstoi, vader van Leo Tolstoi, werd geboren in 1797. In het archief van de universiteit te Kazan wordt met het portocol, inhoudende de inschrijving als student van Leo Tolstoi, het volgend merkwaardig document bewaard: een attestatie voor den militairen dienst van zijn vader d.d. 29 Jan. 1825.

“Brenger dezes, graaf Nikolaas Ilitsch, zoon van Tolstoi (3de), volgens geboorte-acte 28 jaar, heeft de orde van den heiligen Wladimir 4de klasse, van adel, heeft geen lijfeigenen, in dienst van zijne Keizerlijke Hoogheid als kornet in het 3de Irkoetskische kozakken-regiment, 11 Juni 1812, waaruit hij overging naar het Irk.-huzaren-regiment, 18 Aug. 1812; bevorderd wegens verdienste tot 1ste luitenant, 27 April 1813; in dat zelfde regiment staf-ritmeester 7 Oct. 1813; bevorderd met den zelfden titel wegens verdienste naar een kavallerie-regiment, 6 Aug. 1814, vanwaar als majoor naar het huzaren-regiment van den Prins van Oranje, 11 Dec. 1817. Wegens ziekte uit den dienst ontslagen met verhooging tot overste, 14 Maart 1819; aangesteld tot hulp-opzichter aan de oorlogsweezen-afdeeling te Moskou, 15 December 1821. Gedurende zijn diensttijd nam hij deel aan verschillende veldtochten en woonde meermalen werkelijke gevechten bij, was in krijgsgevangenschap tot aan de bezetting van Parijs en voor zijn verdienste in die gevechten, zooals reeds boven gezegd, beloond met den titel van 1ste luitenant en ritmeester bij den staf, en kreeg de orde van den heiligen Wladimir met het lint.” [53]

In dat zelfde document zien wij nog, dat graaf N. I. Tolstoi den dienst verliet wegens huiselijke omstandigheden en overging naar de oorlogs-weezen-afdeeling, 8 Jan. 1824.

Na den dienst te hebben verlaten, vestigde graaf N. I. Tolstoi zich te Jasnaja Paljana. Het echtpaar had toen nog slechts één jongen, den een-jarigen Nikolaas, geboren in 1823. Daarna vermeerderde de familie zich zeer snel. 17 Febr. 1826 werd hun zoon Sergius geboren, 23 April 1827 Dmitri en 28 Aug. 1828 hun zoon Leo.

Het rustige, stille dorpsleven duurde niet lang. In 1830, bij de geboorte van hunne dochter Maria, stierf gravin Tolstoi, haar man met vijf kinderen achterlatende.

Tatjana Alexandrowna Jergolskaja, eene verre bloedverwante, die groot gebracht was ten huize van Tolstoi’s grootvader (reeds vroeger genoemd), belastte zich met de opvoeding der kinderen.

In de familie Tolstoi bewaart men nog de herinnering aan eene interessante episode uit het leven van Tolstoi’s vader.

In 1813, na de blokkade van Erfurt, werd deze met depêches naar St.-Petersburg gestuurd. Op die tocht, bij het plaatsje Saint-Obie, werd hij met zijn’ oppasser, een’ lijfeigene, gevangen genomen. Deze wist, zonder dat het werd opgemerkt, het geld van zijn’ heer in zijne laars te bewaren. Gedurende drie maanden kleedde hij zich niet uit, om het geheim niet prijs te geven, en ondanks eene groote wonde aan zijn voet klaagde hij nooit over pijn. Zijn heer, Nikolaas Ilitsch, behoefde, dank zij deze opofferende daad, die hij nooit heeft vergeten, te Parijs geen gebrek te lijden.

Bij de lezing van deze persoonlijke herinneringen van Tolstoi zal men begrijpen, dat de personen, als zijne ouders beschreven in zijne vertelling Kinderjaren, niet zijne ouders zijn geweest.

Voor zoover het ons bekend is beschreef hij daar als zijn’ [54]vader een zekeren Al. Mich. Isljeneff, een’ vriend en buurman van zijn werkelijken vader. Zijne moeder in dat boek is eene verdichte persoon. Het is niet moeilijk te raden, dat in den roman Oorlog en Vrede in de personen graaf Nikolaas Ilitsch Rostoff en vorstin Maria Wolkonski de werkelijke ouders van Tolstoi door hem zijn beschreven.

Van graaf Ilia Andrejewitsch tot het pleegkind Sonja beantwoordt bijna ieder lid van de familie Rostoff aan een type, voorkomende in de familie-kroniek der Tolstoi’s. Even duidelijk te herkennen zijn ook de eigenaars van Liesig Gor. Daarom zal het lezen van dien roman eene aanvulling zijn voor hetgeen wij weten van de voorouders van Leo Tolstoi. [55]


1 Dat Tolstoi’s herinneringen door den schrijver ongecorrigeerd en vooral ongeordend in ’t licht zijn gegeven (zie de Inleiding) zal de lezer al heel spoedig bemerken. Wij hebben ’t onzen plicht geacht, zij het ook aarzelend, het oorspronkelijke zoo nauwkeurig mogelijk te volgen, zoowel wat stijl als volgorde betreft.

2 Deze brief is in ’t handschrift in het Fransch aangehaald.

3 Een lange wagen met de zitplaatsen in de lengte.

4 Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van Tolstoi.

Tweede deel.

Kinderjaren, jongensjaren en jongelingsjaren.

1828–1851.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Kinderjaren.

“Ik ben geboren en bracht mijn kinderjaren door te Jasnaja Paljana.”

Met deze woorden begint Tolstoi ons zijne herinneringen mede te deelen. Wij achten het niet overbodig, vóór wij verder gaan, iets naders te vertellen van dit merkwaardige plekje gronds, dat, zooals wij allen weten, eene wereldberoemdheid heeft verkregen. Welke gasten heeft Jasnaja Paljana al niet geherbergd! Bewoners van den Maleischen Archipel, Australiërs, Japanners, Amerikanen, vluchtelingen uit Siberië en verder tallooze vertegenwoordigers van alle Europeesche landen kwamen er, gaven het bekendheid en verspreidden tot in de uiterste hoeken der aarde, de woorden en gedachten van den grooten grijsaard, die het bewoont.

Jasnaja Paljana is het stamgoed van de vorsten Wolkonski, gelegen 15 wersten ten zuiden van Toela, bijna op de grens van dat gouvernement. Dicht bij het landgoed komen drie wegen te samen, vertegenwoordigende drie verschillende tijdperken. De oude met gras begroeide Kiefsche weg, de nieuwe [56]Kiefsche chaussée en de Moskou-spoorbaan. Tolstoi’s huis, staande in eene schoone heuvelachtige streek, die van ’t Oosten naar ’t Westen door een prachtig bosch in twee deelen wordt gescheiden, ligt drie en een half uur verwijderd van het naaste station. Deze landstreek draagt den naam Zasjeka, die ons wijst op die tijden, toen de Slavische bevolking voor de invallen van de Krim-Tartaren en andere Mongoolsche volken moest terugwijken. Om zich tegen die vijandelijke horden te beschermen, wierp zij versperringen op, gemaakt van boomen, die men eerst moest omkappen (zasjektj), vandaar de naam Zasjeka.

Tegenwoordige ingang van het park te Jasnaja Paljana.—Blz. 57.

Tegenwoordige ingang van het park te Jasnaja Paljana.—Blz. 57.

Het huis waar Leo Tolstoi werd geboren staat niet meer te Jasnaja Paljana. Het werd het eerst bewoond door zijn’ grootvader, daarna door zijn’ vader, ten slotte verkocht aan een buurman Gorochoff en verplaatst naar het dorp Dolgom, op 30 wersten afstand van Jasnaja Paljana. Tolstoi had namelijk omstreeks 1850 veel geld noodig en gaf daarom een van zijn familieleden last het te verkoopen. ’t Groote heerenhuis, met zijn pilaren en balcons, werd voor eene betrekkelijk geringe som, 5000 roebel, verkocht. Uit een’ brief van Tolstoi aan zijn’ broer blijkt, dat het hem zwaar viel tot den verkoop over te gaan, maar dat hij het geld noodig had. Het huis staat nu in het dorpje Dolgom, verlaten met gebroken ruiten. De twee nu bestaande Jasnaja-Paljanische huizen zijn opgetrokken uit de twee vleugels, die vroeger naast het groote, thans verkochte, huis stonden. De plek waar dit vroeger stond is gedeeltelijk met boomen beplant. Verder wordt er croquet gespeeld, terwijl de overblijvende ruimte gebruikt wordt om er bij mooi weer ’s middags te eten.

Vóór de huizen bevinden zich tegenwoordig bloemperken, er achter een groote tuin met vijver en een lindenallée, wier boomen reeds honderden jaren oud zijn. Het geheel wordt omringd door eene gracht met wallen. Bij den ingang [57]staan twee witgeverfde baksteenen torens, waar, volgens zeggen van oude lieden, vroeger eene wacht was geplaatst. Langs dezen toren bereikt men het huis door eene berkenlaan, het zoogenaamde “prospekt”.

Achter den ouden tuin bevindt zich nog een boomgaard met vruchtboomen, die onder Tolstoi’s persoonlijke leiding zijn geplant. De geheele aanplanting, gelegen tegen een’ heuvel, wordt door het dichte groen aan ons oog onttrokken.

Van de geboorte van Leo Tolstoi weten we helaas geen andere bijzonderheden, dan die, welke Zagoskin ons heeft verstrekt.

“In het jaar 1828, den 28sten Augustus, werd graaf N. I. Tolstoi te Jasnaja Paljana een zoon, Leo, geboren. Hij werd 29 Aug. gedoopt door den geestelijke Wassiliï Mosjaïski, met den diaken Archip. Iwanowitsch, den dijatschek Alexander Feodorowitsch en den ponomar Feodor Grigorjewitsch. De landeigenaar Sjemon J. Jaziekoff en gravin Pelageja Tolstaja waren peter en meter.”

Dat is alles wat wij van Tolstoi’s geboorte vernemen. Van zijn prilste jeugd weten wij reeds veel interessante bijzonderheden. Zelden kan een schrijver beschikken over de eerste autobiographische gegevens van de persoon, die hij wil beschrijven. In zijne Eerste Herinneringen beschrijft Tolstoi zijne vroegste gewaarwordingen, de vage indrukken van zijn eerste levensjaar.

Wij geven deze herinneringen onveranderd, geheel zooals ze zijn neergeschreven.


“Ziehier mijne vroegste herinneringen, die ik niet in geregelde orde op elkaar kan laten volgen, omdat ik niet weet, wat eerst of wat later gebeurde. Van enkele weet ik zelfs niet of zij de werkelijkheid of slechts droomen weergeven.


“Ik lig vastgebonden. Ik wil mijne armen uitslaan en ik kan het niet. Ik schreeuw en ween en dat schreeuwen doet [58]mij zelf onaangenaam aan, maar ik kan het niet laten. Iemand heeft zich over mij heengebogen, ik herinner me niet wie, en alles is als in schemering gehuld. Ik herinner mij, dat er twee menschen stonden; mijne kreten maken indruk op hen, zij maken zich ongerust over mijn huilen, maar ze maken mijne banden niet los. En dat wilde ik toch en ik ga nog harder schreien. Zij denken dat het noodig is (dat wil zeggen, dat ik gebonden blijf), terwijl ik weet dat het niet zoo behoeft te zijn. Ik wil het hun bewijzen. Ik stoot een gil uit, waar ik zelf van gruw, maar ik kan het niet laten. Ik voel dat niet de menschen onrechtvaardig en slecht voor mij zijn, maar het is het noodlot en ik heb medelijden met mij zelf. Ik weet niet en ik zal het nooit te weten komen wat dit is geweest. Bonden zij mij vast toen ik nog een bakerkindje was en wilde ik mijne armen vrij hebben, of bonden zij mij, toen ik reeds meer dan een jaar was, opdat ik een uitslag niet zou openkrabben? Verzamelde ik in deze ééne herinnering meer indrukken, zooals dat veel in droomen geschiedt? Zeker is het, dat deze de eerste en heftigste gewaarwording in mijn leven is. Het is niet de herinnering aan mijne kreten, mijne kwellingen, die zich aan mij opdringt, maar aan de verwikkelingen, de tegenstrijdigheden van het leven. Ik wilde vrij zijn, niemand zou er door lijden, en ik, die sterk moest zijn, ben zwak en zij zijn sterk.

“Een andere, vroolijke indruk. Ik zit in eene tobbe en mij omringt een nieuwe, aangename geur van een of ander iets, waarmee men mijn klein lichaampje inwrijft. Waarschijnlijk was het een poeder, misschien in het water in de tobbe, maar de indruk van het poeder heeft mij wakker geschud. Voor het eerst zag ik en ging ik houden van mijn lichaampje met de kleine ribben, werd ik de donkerkleurige gladde tobbe gewaar, de opgestroopte mouwen van de njanja, het warme dampende water, het geplas, en vooral het gevoel van de natte randen [59]van de tobbe, als ik er met mijn handjes aan kom.—Het is vreemd en angstig te bedenken, dat ik mij, behalve deze twee, niet één indruk kan herinneren van mijn geboorte tot aan mijn derde jaar; van dien tijd af, dat men mij voedde aan de borst, mij speende, dat ik begon te kruipen, te loopen en te spreken. Wanneer toch ontwaakte mijn bewustzijn? Wanneer begin ik te leven en waarom verheugt het mij, als ik mij het verleden kan herinneren, en waarom beangstigt het mij (en met mij vele anderen), mij te verplaatsen in dien toestand van vergetelheid waarvan geen herinnering blijft die zich door woorden laat vertolken? Leefde ik dan niet in dien tijd toen ik leerde zien, hooren, begrijpen, praten, toen ik sliep, toen men mij voedde aan de borst en ik die kuste, toen ik lachte en mijne moeder vreugde schonk? Ik leefde en mijn leven was gezegend. Verwierf ik dan niet in die dagen alles waarmee ik nu leef, en verkreeg ik niet zoo snel zoo veel, dat in ’t geheele verdere leven niet een honderdste gedeelte daarvan verworven werd? Van den vijfjarigen knaap tot den man, die ik nu ben,—is slechts een schrede. Van de geboorte tot het vijfde jaar—een ontzettende afstand. Tusschen de geboorte en de kiem ligt een afgrond. Tusschen het niet-zijn en de kiem ligt niet slechts een afgrond maar het mysterie. Ruimte, tijd en oorzaak zijn vormen der gedachten; ons leven staat daar buiten; en toch is ons geheele leven een meer en meer volkomen onderwerping aan die vormen en later weer een vrijmaking er van.

“Mijne volgende herinneringen hebben betrekking op den tijd, toen ik reeds vier of vijf jaar was. ’t Zijn er nog maar weinige en zij bepalen zich uitsluitend tot hetgeen binnen de vier muren gebeurde. Tot aan mijn vijfde jaar bestond de natuur niet voor mij en al wat ik mij herinner valt voor in de kamer of in mijn bedje.

“Er bestaan voor mij geen gras, geen bladeren, geen hemel, [60]geen zon. Het is niet aan te nemen dat men mij nooit bloemen of bladeren gaf om mee te spelen, dat ik het gras nooit zag, of men mij nooit beschutte tegen de zon. Toch heb ik tot mijn vijfde of zesde jaar geen herinnering aan datgene wat wij de natuur noemen. Misschien ook moet men zich eerst van haar verwijderen om haar te leeren zien, en ik was immers zelf natuur.

“De herinnering, die op de tobbe volgt, is die aan ‘Jerjemjejewna’, het woord waarmee men ons als kinderen bang maakte. Ik lig in mijn bedje en ben vroolijk en opgeruimd, zooals altijd. Ik zou mij ook niets hebben herinnerd, als niet plotseling de njanja, of iemand anders, die voor mij het leven vertegenwoordigde, iets met een vreemde stem gezegd had en was weggegaan. Ik word vroolijk en angstig tegelijk. Ik herinner mij, dat ik niet alleen was, maar dat er nog iemand was zooals ik. (Waarschijnlijk was het mijn zusje Maschenka, wier bedje op dezelfde kamer stond.) Ik herinner mij dat er een gordijn om mijn bedje hangt en mijn zusje en ik, wij verheugen ons en hebben toch ook angst voor het vreemde, dat er om ons is. Ik verstop mijn hoofd in het kussen en gluur toch naar de deur en verwacht van dien kant iets vreemds en prettigs en ben toch angstig. Wij lachen en wij kruipen weg en wij wachten. En daar komt iemand in een kleed en met een muts zooals ik nog nooit heb gezien, maar ik voel dat het iemand is, die zich altijd in onze omgeving bevindt (de njanja of tante, dat weet ik niet), en die iemand zegt met eene bromstem iets vreeselijks van stoute kinderen en van Jerjemjejewna. Ik schreeuw van angstig genot, ik word bang en verheug me dat ik angst heb, en ik wil niet dat zij die mij angstig maakt weet dat ik haar herken.

“Wij worden stil en zwijgen, maar gaan dan weer met elkaar fluisteren, in de hoop Jerjemjejewna nog eens weer te zien verschijnen. [61]

“In mijn geheugen hangt nog eene herinnering, waarschijnlijk van lateren datum, want zij is helderder maar toch altijd onbegrijpelijk voor mij gebleven. De hoofdrol speelt onze Duitsche onderwijzer Feodor Iwanowitsch. Ik weet heel zeker, dat ik nog niet onder zijn toezicht stond, dus moet het zijn gebeurd voordat ik vijf jaar was. Het is de eerste maal dat hij in mijne herinnering voorkomt, en ik moet nog heel jong geweest zijn, daar ik mij niemand, vader, noch broeder, noch iemand anders kan voorstellen. Zoo ik één herinnering heb, dan is ’t die aan mijn zusje, en dat komt dan door onzen gemeenschappelijken angst voor Jerjemjejewna.

“Met de herinnering aan Feodor Iwanowitsch verbindt zich tevens de indruk, dat wij eene tweede verdieping op ons huis hebben. Hoe ik er kwam, of ik er heen liep of dat men mij er heen droeg, dat kan ik mij niet meer te binnen brengen, maar ik weet dat wij met velen zijn, wij draaien in een kring en houden elkaar bij de hand. Ik weet ook, dat er vreemde vrouwen bij zijn en ik denk (waarom weet ik niet), dat het waschvrouwen zijn. Wij loopen in het rond en springen en huppelen en Feodor Iwanowitsch springt ook mee en werpt zijn beenen te hoog in de lucht en maakt te veel leven, en op dat zelfde oogenblik voel ik, dat wat hij doet niet goed, dat het verdorven is; ik begin hem plotseling te zien; ik geloof dat ik ging weenen, en—het is uit.”

Hier moeten we een geschiedenis inlasschen van Maria Nikolajewna, het zusje van Tolstoi.

“Wij sliepen met ons drieën op één kamer: ik, Lewotschka (Leo) en Doenjetschka1. Wij speelden altijd samen en vormden een heel afzonderlijk groepje, afgescheiden van de andere broers, die altijd met hun’ gouverneur beneden waren.

“Het liefst van alles speelden wij ‘Milaschka’ (lieveling). [62]Een van ons drieën stelde Milaschka voor, d.w.z. het kind dat door allen vertroeteld wordt. Men legt het te slapen, voedt het, verpleegt het, in één woord: houdt er zich voortdurend mee bezig. Milaschka moet volgens de regelen van het spel zich blijmoedig onderwerpen aan alles wat men met hem doet en zonder morren zijne rol vervullen.

“Ik herinner mij eens het verdriet en de ellende toen onze Milaschka (meestal was dat Leo) door het langdurig schommelen werkelijk in slaap was gevallen. Volgens het programma had hij moeten huilen, dan zou men hem medicijnen geven, hem wrijven enz... De slaap echter maakte plotseling een einde aan ons spel, en bracht ons uit het rijk der verbeelding tot de werkelijkheid terug”.


“Dit is alles wat ik mij herinner tot aan mijn vijfde jaar. Niet mijne njanja, niet de tantes, geen broers, zuster, vader, kamer of speelgoed, niets kan ik mij te binnen brengen. Mijne indrukken beginnen vorm aan te nemen van den tijd af, toen men mij naar beneden bracht bij Feodor Iwanowitsch en de grootere knapen. Bij mijne verhuizing naar beneden kreeg ik voor het eerst en daarom des te sterker het besef van plichtsgevoel, het bewustzijn zijn kruis te moeten dragen, zooals het den mensch betaamt. Het deed mij verdriet, met mijne gewoonten (de gewoonten van mijn geheele leven) te moeten breken. Treurig was het, poëtisch treurig, te moeten scheiden, niet zoo zeer van de menschen, van mijne zuster, de njanja en tante, als wel van mijn bedje, mijn gordijntje, mijn kussen, en met angst ging ik naar beneden. Ik deed mijn best het vroolijke in dit nieuwe leven op te zoeken, ik trachtte geloof te schenken aan de lieve woorden waarmee Feodor Iwanowitsch mij tot zich lokte, ik trachtte de verachting niet te zien waarmee de oudere jongens mij, den jongeren, ontvingen; ik wilde mij opdringen dat het voor een grooten jongen schande was alleen [63]met meisjes om te gaan, dat er niets moois was in het leven daarboven bij de njanja, maar—op mijn borst drukte een zware last en droevig was het mij te moede. Ik was er van overtuigd, dat ik schier onherroepelijk mijne onschuld en mijn geluk verloor. Slechts het bewustzijn van mijn plicht te doen, mijn gevoel van eigenwaarde, hield mij staande. Vele jaren later, aan een kruisweg gekomen, een nieuw leven beginnend, voelde ik weer diezelfde gewaarwordingen. Een groote smart vervulde mij om hetgeen ik onherroepelijk had verloren. Ik kon maar niet gelooven dat het ooit zou gebeuren! Hoewel men er mij op had voorbereid dat ik naar beneden, naar de grooteren moest gaan, kreeg ik het gevoel alsof met het jasje, dat men mij aantrok, de wereld op de bovenverdieping voor mij werd afgesloten. Nu zag ik voor het eerst andere personen dan die mij tot nu toe hadden omringd, en voor het eerst eene hoofdpersoon, met wie ik toch reeds lang was saamgeweest, maar die ik niet had opgemerkt. Dat was mijne tante Tatjana. Ik herinner mij de flinke, teedere, goede, barmhartige, niet groote vrouw met haar zwarte haren. Zij kleedde mij aan en kuste mij, en ik begreep dat zij voelde zooals ik, dat ook zij het betreurde, het diep betreurde, maar dat het moest.

“Voor de eerste maal voelde ik, dat het leven geen spel, maar een moeielijke taak is. Zal ik niet het zelfde voelen als ik eens ga sterven, en begrijpen, dat ook de dood en het volgend leven geen spel zijn?

5 Mei 1878.

Van deze Tatjana Alexandrowna geeft Tolstoi de volgende interessante beschrijving:


“Tatjana Alexandrowna Jergolskaja was, na mijn vader en mijne moeder, de persoon die den meesten invloed op mijn leven heeft uitgeoefend. Zij was eene verre bloedverwant van [64]mijne grootmoeder van de zijde der Gortschakoffs. Zij en haar zuster Liza, die later met graaf Peter Iwanowitsch Tolstoi trouwde, bleven, heel jong nog, als weezen achter.

“Hun broers werden door de familie aan een of andere betrekking geholpen. Mijne grootmoeder en de waardige invloedrijke Tat. Sjem. Skoeratowa namen de beide meisjes tot zich. Het lot heeft beslist waar zij zouden wonen. Twee biljetten met hare namen werden onder de heiligenbeelden neergelegd, een gebed werd gedaan en de biljetten werden getrokken. Zoo gebeurde het, dat Lizanka naar Tatj. Sjemjojewna ging en de zwarte Tatjana, Tanitschka zooals men haar bij ons noemde, naar mijne grootmoeder. Zij werd geboren in 1795, was ongeveer even oud als mijn vader, en werd geheel als mijne tantes opgevoed. Allen hielden veel van haar, en dat kon ook niet anders bij haar ferm, energiek en toch zelfopofferend karakter. Het volgende, dat zij ons eens vertelde en waarbij zij ons een groot litteeken even onder den elleboog liet zien, geeft een juist beeld van haar.

“Als kinderen lazen zij eens de geschiedenis van Mucius Scaevola en begonnen te twisten over de vraag of een van allen hem dat wel na zou durven doen. ‘Ik zal het doen,’ zei Tatjana. ‘Je doet het toch niet,’ zei Jaziekoff, mijn peetoom, en hield, ook weer karakteristiek voor hem, eene liniaal zoo lang in een kaars, tot ze gloeiend was en rookte. ‘Leg die nu tegen je arm,’ zei hij. Zij strekte haar blanken arm uit (de meisjes hadden toen altijd korte mouwen) en Jaziekoff drukte er de gloeiende liniaal tegen aan. Zij fronste haar wenkbrauwen maar trok haar arm niet terug, en steunde slechts even toen met de liniaal het vel van haar arm werd afgetrokken. De ouderen, die de wonde zagen en vroegen hoe zij daar aan kwam, kregen ten antwoord, dat zij het zelf gedaan had, omdat ze wilde ondervinden, wat Mucius Scaevola had gevoeld.

Silhouet van Tolstoi’s moeder en haar zuster als kinderen.—Blz. 39.

Silhouet van Tolstoi’s moeder en haar zuster als kinderen.—Blz. 39.

[65]

“Zoo was zij in alles, vlug besloten en zelfopofferend.

“Haar voorkomen moet zeer innemend geweest zijn, met haar zwart, dik, krullend haar, donkere oogen en levendige, energieke trekken. W. M. Joeschkoff, de man van mijne tante Pelageja, een echte don Juan, zei dikwijls—hij was toen reeds een grijsaard—op een’ toon zooals men van eene vroegere liefde spreekt: ‘Toinette, oh, elle était charmante!’

“Toen ik haar leerde kennen was zij reeds over de veertig, en ik dacht er nooit over na of zij mooi was of niet. Ik hield eenvoudig van haar, ik hield van haar oogen, van haar glimlach, van haar bruine, breede, kleine hand, met de energieke lijnen. Het is wel aan te nemen, dat zij vader beminde en vader haar. Toch is zij nooit met hem getrouwd. Niet in haar jeugd, omdat vader met mijne rijke moeder zou kunnen trouwen, en later niet, omdat zij de reine, poëtische verhouding niet wilde bederven die er bestond tusschen haar en vader, en ook tusschen haar en ons. Onder haar papieren, in haar met kralen bewerkte portefeuille, bevindt zich het volgende, geschreven in 1836, zes jaren na den dood van moeder:

“‘16 Aug. 1836. Nikolaas heeft mij heden eene vreemde vraag gedaan, namelijk om met hem te trouwen, de moeder te worden van zijne kinderen en hen nooit te verlaten. Het eerste voorstel heb ik geweigerd, het tweede heb ik aangenomen, en ik zal de belofte nakomen, zoolang als ik leef.’

“Dit heeft zij neergeschreven, maar nooit heeft zij er met ons of met wien ook over gesproken. Na den dood van mijn’ vader vervulde zij de tweede van zijne wenschen. Wij hadden twee echte tantes en eene grootmoeder. Die hadden allen een grooter recht op ons dan Tatjana, die wij maar tante noemden en die zoo’n ver verwijderd familielid was, dat ik nooit kon begrijpen, hoe zij eigenlijk tot ons in betrekking stond. Het recht der liefde evenwel bezorgde haar [66]de eerste plaats bij onze opvoeding en wij hebben dat ook steeds gevoeld.

“Ik hield van haar, hartstochtelijk, overweldigend en teeder.

“Ik herinner mij, dat ik mij eens in het salon (ik was toen ongeveer vijf jaar) dicht tegen haar aan vleide. Streelend beroerde zij mijne hand. Ik greep die hand, kuste haar en begon van teedere liefde tot haar te weenen.

“Zij was opgevoed als eene dame van goeden huize, sprak en schreef beter Fransch dan Russisch, speelde heel goed piano, maar had de toetsen in geen dertig jaren aangeraakt. Zij begon eerst weer toen ik, reeds volwassen, het ging leeren. Wij speelden soms wel eens vierhandig en dan verbaasde zij mij door haar correct, voortreffelijk spel. Zij was heel goed voor de bedienden, gaf hun nooit booze woorden; de gedachte aan roede of knoet kon zij niet verdragen, maar toch dacht zij: ‘lijfeigenen zijn lijfeigenen,’ en was tegenover hen geheel de meesteres. Desondanks hielden zij meer van haar dan van één der anderen. Toen zij stierf en door het dorp werd gedragen, kwamen alle boeren uit hunne huizen en zeiden de gebeden der stervenden. De hoofdtrek van haar karakter was liefde. Gaarne had ik gewild, dat die zich tot één mensch, tot mijn’ vader, had bepaald. Haar liefde echter voor hem straalde af op ons allen. Ons had zij lief om hem, allen had zij lief door hem, haar heele leven was liefde.

“Hare groote liefde gaf haar zedelijk recht op ons, maar onze eigen tantes, vooral Pelageja Ilinischna, toen zij ons naar Kazan bracht, hadden de uiterlijke rechten. Tatjana voegde zich hier naar en hare liefde voor ons verminderde er niet door. Zij woonde toen bij haar zuster Liza A. Tolstoi, maar met haar hart was zij bij ons, en zoo spoedig mogelijk keerde zij tot ons terug. Het was voor mij een groot geluk, dat zij den laatsten tijd van haar leven, ongeveer twintig jaren, bij mij op Jasnaja Paljana doorbracht. Jammer is het, dat [67]wij ons geluk, vooral zoo’n groot innig geluk, nooit naar waarde schatten. Ik stelde het op prijs, maar niet volkomen, niet genoeg. Zij hield er van om op haar kamer verschillende schaaltjes met lekkernijen te hebben: gedroogde vijgen, dadels, enz. Zij vond het prettig die dingen te koopen en in de eerste plaats gaf zij ze dan weer aan mij. Ik zal het nooit vergeten en herinner het mij steeds met gewetenswroeging, dat ik haar eens geld voor snoeperijen heb geweigerd. Zij zuchtte diep en zweeg. Ik zat in geldverlegenheid, dat is waar, maar toch kan ik mij nooit zonder wroeging herinneren, dat ik het haar niet heb toegestaan.

“Eens—ik was reeds getrouwd en zij begon al te verzwakken—toen ik bij haar op haar kamer kwam, zeide zij, met afgewend gelaat (maar ik zag wel, dat zij op het punt stond in tranen uit te barsten): ‘Zie eens, mes chers amis, mijne kamer is zoo mooi en gij kunt haar zoo goed gebruiken. Wanneer ik hier nu sterf,’ vervolgde zij met bevende stem, ‘dan zal die herinnering u niet aangenaam zijn. Geef mij daarom liever eene andere kamer’.—Zoo is zij altijd geweest, van mijn eerste kinderjaren af, toen ik nog niets kon begrijpen.

“Haar kamer was zóó ingericht: in den linkerhoek stond eene chiffonnière met ontelbare kleinigheden die alleen voor haar waarde hadden; rechts het glazen kastje met heiligenbeelden en het groote zilveren Christusbeeld; in het midden bevond zich de divan, waarop zij sliep en daarvoor eene tafel. Naar rechts gaf een deur toegang tot het vertrek van haar kamenier.

“Ik heb reeds gezegd, dat tante Tatjana den grootsten invloed op mijn leven heeft gehad, die in hoofdzaak daarin bestond, dat zij mij, reeds in mijne jeugd, deed begrijpen hoe heerlijk het is lief te hebben. Niet met woorden maar door daden leerde zij het mij. Ik zag, ik voelde, hoe goed het haar was lief te hebben en ik begreep het geluk er van. [68]Dat was het eerste gevolg van haar invloed op mij. Ten tweede leerde zij mij de aantrekkelijkheid kennen van een rustig, ongetrouwd leven, maar daarvan zullen wij te zijner plaatse spreken.

“Hoewel deze herinnering niet in mijne jeugd thuis behoort, kan ik toch niet nalaten mijn leven met haar te beschrijven, toen ik nog als jonggezel op Jasnaja woonde.”2


Wij hebben in het hoofdstuk over Tolstoi’s ouders reeds opgemerkt, dat zijne vertelling Kinder-, Jongens- en Jongelingsjaren niet als een auto-biographie kan worden aangemerkt. Die opmerking geldt in hoofdzaak de uiterlijke omstandigheden, door den auteur medegedeeld om het geheel aan te vullen.

Wat de schildering betreft van het inwendige van den kind-held kunnen wij verklaren, dat op de een of andere wijze al die zielstoestanden door den auteur zelf zijn beleefd. Wij voelen ons dus gerechtigd onze biographie er mee aan te vullen. Bovendien weten wij dat eenige typen uit dat werk naar het leven zijn geteekend.

Zoo is b.v. de Duitscher Karel Iwanowitsch Mayer niemand anders dan Feodor Iwanowitsch Rjessel, de Duitsche onderwijzer, die in werkelijkheid bij de familie Tolstoi heeft gewoond, en dien wij reeds vroeger vermeld hebben. Tolstoi noemt hem ook in zijne Eerste Herinneringen. Deze man moet ongetwijfeld een grooten invloed gehad hebben op de geestelijke ontwikkeling van den knaap. Door de bijzondere liefde, waarmee de auteur van Kinderjaren zijne oprechte, eerlijke, goedhartige en liefhebbende natuur teekent, mogen wij aannemen dat deze invloed een goede was.

Het is dus niet zonder reden, dat Tolstoi de geschiedenis van zijne jeugd begint met de schildering van dezen persoon. [69]

Feodor Iwanowitsch stierf te Jasnaja Paljana en werd begraven bij de kerk.

Een tweede persoon die in Kinderjaren wordt beschreven is een Joerodiewi3.

Deze Grischa heeft niet bepaald bestaan, maar is ongetwijfeld grootendeels naar het leven geteekend. Hij maakte klaarblijkelijk een diepen indruk op Tolstoi’s kinderziel. De volgende roerende woorden zijn aan hem gewijd. Tolstoi geeft daarin een beschrijving van een avondgebed van den Joerodiewi.


“Zijne woorden waren onsamenhangend maar treffend. Hij bad voor zijne weldoeners (zoo noemde hij degenen waar hij wel eens mocht komen), voor zijne moeder, voor ons, en voor zich zelf. Hij smeekte dat God hem zijne zware zonden zou vergeven en herhaalde telkens: ‘O God, vergeef ook mijne vijanden!’

“Zuchtend richtte hij zich op, en steeds dezelfde woorden herhalend, wierp hij zich ter aarde en richtte zich weer op en lette niet op de zware kettingen, die met een scherp knarsend geluid tegen den grond sloegen....

“.... Lang nog bevond Grischa zich in dezen staat van godsdienstige geestvervoering en improviseerde gebeden. Hij herhaalde eenige malen: ‘Heer, vergeef mij’, telkens met sterkeren, grooteren nadruk, ‘Heer, Heer, vergeef mij, leer mij wat ik doen moet’, en sprak met zóóveel uitdrukking, alsof hij dadelijk een antwoord op zijn smeeken verwachtte. Daarop weerklonk een klaaglijk weenen... Hij bleef liggen, geknield, vouwde zijne handen op de borst en zweeg.

“—‘Heer, Uw wil geschiede’, riep hij plotseling met volle overtuiging, viel met zijn hoofd op den grond en weende als een kind. [70]

“Veel water vloeide er sinds dien naar zee, vele herinneringen aan ’t verleden verloren voor mij hunne beteekenis en werden wazige droombeelden, ook de pelgrim Grischa volbracht reeds lang zijn laatsten tocht, maar de indruk dien hij bij mij te weeg bracht, het gevoel dat hij bij mij wakker riep, zal nooit uit mijne herinnering worden gewischt.

“O, groote Christen Grischa! Uw geloof was zoo sterk, gij gevoeldet Gods nabijheid; Uwe liefde was zóó groot, dat de woorden van zelf over uwe lippen stroomden; Gij toetstet ze niet aan het verstand.... en welk een grooten lof bracht Gij het Opperwezen! Toen Gij geen woorden meer vondt, vielt gij weenend ter neer.”4


Hebben wij niet het volste recht dien man den eersten prediker van het volksgeloof te noemen, dat geloof, dat Tolstoi’s geest overwon, na de onvruchtbare omzwervingen op het gebied van theologie, filosofie en de exacte wetenschappen, en dat hij op zijn beurt heeft beschenen met het licht van zijn verstand, gereinigd en gestaald door strijd en lijden, de noodzakelijke metgezellen van allen die zoeken naar waarheid.


Een bewijs voor het bovenstaande vinden wij in Tolstoi’s herinneringen.


“De simpele Grischa is een verdicht persoon. In ons huis kwamen er velen van zijns gelijken, en ik ben er mijn’ opvoeders dankbaar voor, dat zij mij leerden, hen met achting te behandelen.

“Al schuilen er ook onoprechten onder hen, al hebben zij ook zwakke oogenblikken, toch is hun levenstaak zóó hoog, [71]hoewel praktisch onuitvoerbaar, dat het mij verheugt, dat ik van mijn kindsheid af, geheel onbewust, het grootsche van hun streven leerde begrijpen. Zij ondervinden wat Marcus Aurelius zegt: ‘er is niets verheveners, dan de verachting te verdragen voor zijn goed leven.’


“De lokstem van den roem, die zich verbindt met iedere goede daad, is zoo verderfelijk voor ons, dat men de verzoeking wel moet meevoelen, niet slechts om zich aan den lof te willen onttrekken, maar om de verachting der menschen op zich te laden.

“Zoo eene Joerodiewaja waren ook Marja Gherasimowna, de peettante van mijne zuster, en de half waanzinnige Jewdokimoeschka en nog eenigen, die wel in ons huis kwamen.

“Wij kinderen hoorden het gebed niet van een Joerodiewi, maar wel van Akim, een waanzinnigen tuinmansjongen. Hij deed zijn gebed in de groote zaal van een zomerhuis en het trof mij diep, dat eenvoudige gebed, tot God gericht als tot een levend mensch.

“‘Gij mijn dokter, gij mijn apotheker,’ sprak hij met overtuigend vertrouwen. Daarop zong hij liederen van het laatste gericht: dat God de rechtvaardigen van de zondaars scheidde en den laatsten de oogen volstrooide met geel zand.”


In andere, minderwaardige papieren lezen wij van Mimi en haar dochter Katjenka, “zoo iets van een eerste liefde”. Onder den naam Mimi vinden wij de gouvernante van de buren, onder Katjenka een pleegkind der familie terug, door Tolstoi beschreven als Doenjetschka Tjemjeschewa.


Van deze Doenjetschka vertelt Tolstoi in zijne herinneringen:


“Behalve de broers en mijne zuster woonde van haar vijfde jaar af bij ons in Doenjetschka Tjemjeschewa, en ik moet vertellen, wie zij was en hoe zij bij ons kwam. [72]

“Onder het aantal bezoekers, die ik mij nog uit mijne jeugd herinner, bevindt zich o.a. de man van tante Joeschkoff, van wien ik nog veel zal moeten spreken. Hij had een uiterlijk dat kinderen opvalt, zwarte snor, bakkebaarden en een bril op zijn neus. Ten tweede, mijn peetoom S. J. Jaziekoff. Deze had een bijzonder leelijke gestalte, rook altijd naar tabak, had veel te ruim vel op zijn breed gezicht, waarmee hij voortdurend de onmogelijkste grimassen trok.

“Behalve onze twee buren Ogarjeff en Isljenjeff, bezocht ons nog een verre bloedverwant van de zijde der Gortschakoffs, de rijke vrijgezel Tjemjeschoff, die heel veel van mijn’ vader hield en hem steeds ‘broeder’ noemde.

“Hij woonde op veertig wersten afstand van Jasnaja Paljana, in het dorp Pirogowo, en bracht ons van daar eens varkentjes met krulstaartjes mee, die op een groot blad in de bediendenkamer werden neergezet.

“Tjemjeschoff, Pirogowo en de varkentjes zijn in mijne herinnering één. Bovendien kunnen wij kinderen ons hem nog altijd herinneren, zooals hij voor de piano zat. Hij speelde een danswijsje (hij kende er maar één) en wilde dat wij er op zouden dansen. Als wij dan vroegen wat hij eigenlijk speelde, dan antwoordde hij dat op die muziek alles kon worden gedanst. Wij vonden het aardig en dansten er op los.

“Het was op een’ winteravond, er was al thee gedronken en wij zouden spoedig naar bed worden gebracht; onze oogen vielen reeds bijna toe, toen plotseling iemand met vlugge, onhoorbare schreden uit de bediendenkamer in het salon trad, waar wij allen in half donker zaten, omdat er maar twee lampen brandden. Hij liep naar ’t midden van de kamer en viel daar op zijne knieën. De brandende pijp met den langen steel, die hij in zijn hand hield, stootte op den grond zoodat het vuur er uitviel, en het gelaat van den knielenden man verlichtte. Die man was—Tjemjeschoff. Wat hij tegen [73]vader zei, terwijl hij voor hem neerknielde, herinner ik mij niet en verstond ik ook niet. Later hoorde ik dat hij zijn onwettig dochtertje Doenjetschka bij zich had, waarover hij reeds vroeger had gesproken en dat door vader tegelijk met ons zou worden opgevoed.


“Van dien tijd af kwam Doenjetschka bij ons in huis. Zij had een breed gezicht, was even oud als ik en had een njanja: Jewpraksija. Deze was eene rimpelige oude vrouw; ze had een zak onder aan haar kin als van een kalkoenschen haan, met een balletje er in, dat zij ons liet voelen.

“Met de verschijning van Doenjetschka kwam er ook een ingewikkeld contract in ons huis. Tjemjeschoff was zeer rijk. Hij had geen wettige kinderen. De twee meisjes Doenjetschka en Wjerotschka waren zijne natuurlijke dochters. De laatste was mismaakt. Haar moeder was eene gewezen lijfeigene Marfoescha. Tjemjeschoff’s erfgenamen waren zijne zusters. Hij vermaakte haar alles, behalve Pirogowo, waar hij woonde. Dit wenschte hij mijn vader te verkoopen onder voorwaarde, dat de prijs van het goed, 300,000 roebel (men zei van Pirogowo, dat het een goudmijn en veel meer waard was), door vader aan de twee meisjes zou worden betaald. Om dat nu zoo in te richten was men het volgende overeengekomen. Tjemjeschoff maakte een koopbrief op, waarin beschreven stond, dat hij vader het goed verkocht voor 300,000 roebel. Vader gaf nu drie wissels ieder van 100,000 aan Isljeneff, Jaziekoff en en Gljeboff. Ingeval van Tjemjescheff’s overlijden kwam het goed aan mijn’ vader, die dan de geheele som aan de drie houders van de wissels moest betalen, welken het weer aan de twee meisjes zouden uitkeeren. Misschien vergis ik mij met de beschrijving van het contract, maar ik weet zeker, dat het landgoed na vaders dood aan ons kwam en dat er drie wissels waren op naam van Isljeneff, Gljeboff en Jaziekoff. [74]Onze voogd betaalde het geld uit en de twee eersten gaven het op hun beurt aan de meisjes, maar de derde, Jaziekoff, eigende het zich toe. Daarover echter later.

“Doenjetschka woonde dus bij ons, was een lief, eenvoudig, rustig, maar dom meisje en daarbij een groote huilebalk. Ik herinner mij, dat ik reeds een weinig Fransch kon lezen en schrijven en dat men mij opdroeg haar de letters te leeren. In ’t begin ging alles goed (wij waren ongeveer vijf jaar), maar later, waarschijnlijk omdat ze moe werd, kon zij de letters die ik haar aanwees niet meer noemen. Ik hield vol, zij begon te weenen, ik ook, en toen er later iemand bij ons kwam, konden wij niet praten, zoo huilden wij. Ook herinner ik me nog, dat er eens een pruim van de schaal was verdwenen en men de schuldige niet kon vinden. Feodor Iwanowitsch zei met een ernstig gelaat, zonder ons aan te zien, dat het niet zoo erg was dat die pruim was opgegeten, maar als we de pit hadden ingeslikt, dan zouden we moeten sterven. Doenjetschka, die den angst niet meer kon verdragen, zei, dat ze de pit had uitgespogen.

“Nog herinner ik mij haar vreeselijken tranenvloed, toen eens, onder ’t spelen met mijn broertje Mitjenka, het volgende gebeurde. Het spel bestond daarin, dat zij elkaar een koperen kettinkje in den mond spuwden. Nu spoog zij met zoo’n kracht en hij sperde zijn mond zoo wijd open, dat hij het doorslikte. Doenjetschka weende wanhopig, totdat de dokter kwam en ons allen gerust stelde.

“Zij was niet verstandig, maar goed en eenvoudig en daarbij zoo rein, dat er nooit een andere dan een broederlijke verhouding tusschen ons heeft bestaan.”


De mededeelingen die Tolstoi doet over de bedienden, die hem in zijn prilste jeugd omringden, zijn schaarsch, maar zeer interessant. Zij vullen de gegevens aan, reeds beschreven in zijn werk Kinderjaren. [75]

“Onder den naam Natalie Cawischni heb ik in Kinderjaren Praskowa Isajewna vrij nauwkeurig beschreven. Alles wat ik van haar vertelde is werkelijkheid. Zij was onze huishoudster en een zeer achtenswaardige vrouw.

“Een van de prettigste herinneringen die ik aan haar heb behouden is wel, dat we na of tusschen de lessen in haar kamertje kwamen om met haar te praten en naar haar te luisteren. Zij hield waarschijnlijk van ons om onze heerlijke kinderlijke oprechtheid. ‘Praskowa Isajewna, hoe ging grootvader naar den oorlog? te paard?’, vroegen wij om haar maar aan ’t praten te krijgen. ‘Hij ging te voet en te paard. Daarvoor was hij generaal-en-chef’, en daarbij opende zij een kast, en nam er een stukje hars uit dat zij ‘Koerjen van Otschakoff’ noemde. Volgens haar had grootvader het uit Otschakoff meegenomen. Zij stak een papier aan boven het lampje bij de heiligenbeelden, maakte daarmee het hars aan het branden, dat dan een aangenamen geur verspreidde.

“In Kinderjaren vertelde ik, dat zij mij eens beleedigde, door mij een slag met een natten vaatdoek te geven. Zij deed mij nog een tweede beleediging aan. Tot haar plichten behoorde ook, dat zij, als het noodig was, ons een lavement zette. Het gebeurde eens op een’ morgen, toen ik al niet meer op de vrouwenafdeeling was, maar onder toezicht stond van Feodor Iwanowitsch. Wij waren opgestaan, de andere broers waren al gekleed, maar ik had me verlaat en wilde juist mijn nachthemd voor mijn kleeren gaan verwisselen, toen Praskowa met haar instrumenten binnentrad. Deze bestonden uit een in een doek gewikkelde spuit, waarvan alleen het uiterste gele pijpje te zien was, en een schoteltje met boomolie, waar zij het pijpje mee bevochtigde. Mij ziende, dacht zij dat ik degene was, voor wie tante de operatie bestemd had. In werkelijkheid was het Mitjenka, die toevallig of met opzet, wel wetende dat hem iets wachtte [76]waar wij geen van allen op gesteld waren, zich vlug had aangekleed en was weggeloopen. En zonder acht te slaan op mijn heilige verzekeringen dat ik de persoon niet was, voerde zij de operatie uit.

“Ik hield zoo veel van haar, niet alleen om haar eerlijkheid en toewijding, maar ook omdat zij met het stukje hars van Otschakoff voor mij een vertegenwoordigster was van die geheimzinnige wereld uit den tijd van grootvader.


“Anna Iwanowna leefde stil; tweemaal is zij bij ons in huis geweest; toen heb ik haar gezien. Men zei, dat zij wel honderd jaar was. Zij had pikzwarte oogen en één tand. Zij was zoo’n oude vrouw waar kinderen bang voor worden.

“De bruine Tatjana Filippowna, met haar kleine handjes, was eene jonge hulp-njanja van Anna Iwanowna, welke laatste ik me bijna niet kan herinneren, want van het oogenblik af dat ik mij mezelf bewust werd, zie ik mij steeds met njanja Annoeschka. En daar ik mij mijzelf in dien tijd bijna niet kan voorstellen, herinner ik me de njanja ook niet.

“Njanja Tatjana kan ik mij nog voorstellen omdat zij njanja bij mijn nichtjes werd en later ook bij mijn oudsten zoon.

“Zij was een van die aandoenlijke wezens uit het volk, die zoo met hunne pleegkinderen meeleven, dat zij al hun belangstelling op hen overbrengen, terwijl zij voor haar eigen familie slechts de bron zijn, waaruit voor deze het geld vloeit om van te leven. Zij hebben altijd een’ man, broer of zoon die een verkwister is, en verkwisters waren ook de man en zoon van Tatjana Filippowna. Ik herinner mij nog, dat zij stil en gelaten stierf, juist op de plaats waar ik nu deze herinneringen zit te schrijven. Haar broer Nikolaas Filippowitsch was onze koetsier, van wien we niet alleen veel hielden, maar wien we (dat doen de meeste kinderen van de landheeren) groote achting toedroegen. Hij had heel zware laarzen, [77]rook altijd heerlijk naar den stal en had eene vroolijke, welluidende stem.

“Nu moet ik spreken van Wassiliï Troebjetzki, onzen bottelier. Hij was een lieve, vriendelijke man, die veel van kinderen dus ook veel van ons hield, maar het meest van Sergius, bij wien hij later in dienst kwam en in wiens huis hij ook stierf. Ik herinner mij zijn goedig gerimpeld gezicht met den vriendelijken scheeven glimlach en ook dien bijzonderen geur, als hij ons op den arm nam of op een blad zette (dat was een van onze grootste genoegens: ‘ik ook, nu ik!’), en ons naar den wijnkelder droeg, die voor ons zoo geheimzinnige plaats met de onderaardsche gang. De duidelijkste herinnering, die ik aan hem heb, is zijn vertrek naar Schtscherbatschewka, een landgoed in de nabijheid van Koersk, dat vader geërfd had van Perowska. Dat vertrek van Wassiliï Troebjetzki viel omstreeks de swjatki5, een’ tijd dat alle kinderen, en ook eenige van de bedienden, in de groote zaal ‘roebeltje rol’ spelen. Van deze swjatki-feesten moet ik nog vertellen. Alle bedienden (’t waren er veel, wel dertig) hadden zich verkleed en kwamen in ons huis. Zij vermaakten zich met allerlei spelen en dansten bij de viool van den ouden Grigoriï, die alleen in dien tijd bij ons kwam. De gecostumeerden stelden meestal beren met berenleiders, geiten, Turken en Turkinnen, Tirolers, roovers, boeren en boerinnen voor. Ik herinner mij, hoe prachtig ik sommige van de gecostumeerden vond en vooral Mascha, die eene Turkin voorstelde. Soms verkleedde tante ons ook. Het meest gewenscht vonden wij een’ gordel met steenen, tule en neteldoek met goud bewerkt, en ik vond mijzelf heel mooi met mijn met kurk geteekende snor. Ik herinner mij dat ik, in den spiegel ziende naar mijn gezicht met zwarte wenkbrauwen, een vergenoegd lachje niet terug kon houden, ofschoon [78]ik het ernstige gezicht van een’ Turk moest vertoonen. De gecostumeerden liepen door alle kamers en voorzagen zich van allerlei versnaperingen. Op een van die feesten—ik was toen nog heel jong—kwamen alle Isljeneffs, de vader (de grootvader van mijn vrouw), drie zoons en drie dochters, verkleed bij ons. In onze oogen waren zij prachtig gecostumeerd. De japonnen, de laarzen, de bordpapieren gordels, alles was mooi.

“De Isljeneffs kwamen veertig wersten ver en hadden zich in het dorp verkleed. Toen zij in de zaal kwamen ging Isljeneff dadelijk naar de piano en zong met een’ stem, die ik me nu nog herinner, een lied dat hij zelf had gemaakt.

“Het gedicht luidde als volgt:

Op ’t Nieuwe Jaar zijn wij gekomen

En bieden onze wenschen aan,

Als ’t u genoegen heeft gegeven,

Gaan wij verheugd hier weer vandaan.

“Het was alles zoo wonderbaarlijk en voor de grooteren waarschijnlijk wel mooi, maar voor ons kinderen waren de bedienden toch het allerprachtigst.

“De feesten werden gevierd in de dagen na Kerstmis en Nieuwjaar en soms ook nog na Drie-Koningen. Na Nieuwjaar ging het echter niet meer zoo lustig toe. Zoo was het ook op dien dag toen Wassiliï naar Schtscherbatschewka ging. Ik herinner mij, dat we in een’ kring in de bijna donkere zaal zaten op stoelen van rood hout met leeren zittingen, die bij ons thuis gemaakt waren. Wij speelden ‘roebeltje rol’. Een van allen moest den roebel zoeken, dien wij van hand tot hand lieten gaan, waarbij wij zongen: ‘rol roebeltje, rol’. Ik herinner mij, dat een van de vrouwelijke bedienden met een bijzonder prettige stem telkens deze woorden herhaalde. Plotseling ging de deur open en Wassiliï, gelaarsd [79]en gespoord, zonder blad of servies, kwam naar binnen en liep recht langs den muur naar de studeerkamer. Nu eerst vernam ik, dat Wassiliï als prikaztschik6 naar Schtscherbatschjewka ging. Ik begreep, dat het een bevordering voor hem was. Ik was dus blij voor Wassiliï, maar tegelijkertijd betreurde ik het, niet slechts dat ik van hem moest scheiden, dat hij ons niet meer op het blad zou dragen, maar omdat ik nooit had kunnen begrijpen, nooit had kunnen gelooven, dat er zoo’n verandering kon plaats grijpen. Het werd mij vreemd, treurig te moede en de melodie van ‘rol roebeltje, rol’ deed mij zacht ontroeren. Toen Wassiliï, met zijn vriendelijken, scheeven lach, van tante terug kwam, en ons op den schouder kuste, voelde ik voor de eerste maal den angst voor de onbestendigheid van ’t leven en medelijden en liefde voor den goeden Wassiliï. Toen ik hem later weer zag (ik weet niet of hij een goede of een slechte prikaztschik was), vermoedde ik, dat er in hem geen spoor meer was overgebleven van zijne heilige, broederlijke, menschelijke gevoelens.”7

Op eene voor het menschelijk verstand geheimzinnige, onbegrijpelijke wijze, blijven de indrukken onzer prilste jeugd niet alleen bestaan, maar evenals het zaad in vruchtbare aarde tot een jonge, frissche plant wordt, ontwikkelen zich ook in de geheimzinnige diepten onzer ziel onze herinneringen, om plotseling, na jaren soms, in het licht te treden.

Zoo waren ook de spelen met de jongere broers als het zaad, waaruit de herinneringen ontsproten; de herinnering aan den berg Fanfaronoff, aan de Moerawjeïsche broeders en aan het groene takje, evenals aan Nikolaas, een anderen broeder, over wiens invloed op Tolstoi’s leven reeds in zijne aanteekeningen is gesproken.

Graaf Nikolaas Ilitsch Tolstoi, Tolstoi’s vader.—Blz. 46.

Graaf Nikolaas Ilitsch Tolstoi, Tolstoi’s vader.—Blz. 46.

[80]

“Ja, de berg Fanfaronoff vertegenwoordigt een van mijn jongste, liefste en gewichtigste herinneringen. Onze oudste broer Nikolaas was zes jaar ouder dan ik. Hij was dus ongeveer tien of elf toen ik vier of vijf jaar telde, het tijdstip waarop hij ons naar den berg Fanfaronoff geleidde. Toen wij nog heel jong waren—hoe het zoo kwam weet ik niet—spraken wij hem aan met ‘U’. Hij was een bewonderenswaardige jongen en werd later een bewonderenswaardig mensch.

“Toerghenjeff zeide zeer terecht van hem, dat hij al die gebreken miste, die noodzakelijk zijn voor een’ schrijver. De eigenschappen die hij wel had waren een fijn gevoel voor kunst, een goedhartige, vroolijke humor en een buitengewone, onuitputtelijke, verbeeldingskracht, zóó groot, dat hij zonder ophouden en zonder de gebruikelijke ‘en toen’s’ allerlei sprookjes, spookgeschiedenissen en humoristische verhaaltjes à la madame Radcliffe kon vertellen, met zulk een overtuiging, dat men geheel vergat dat hij fantaseerde. Als hij niet vertelde of las (en lezen deed hij verbazend veel), dan teekende hij. Bijna altijd waren het duivels met horens en omgekrulde snorren, die onderling de meest verschillende groepen vormden en zich met de meest verschillende dingen bezig hielden. Die teekeningen getuigen ook van zijne groote verbeeldingskracht en humor.

“Wij broers waren, ik zelf vijf, Mitjenka zes en Serjezja zeven jaren toen die zelfde Nikolaas ons eens vertelde, dat hij een geheim wist, waarmee hij, als hij het openbaarde, alle menschen gelukkig kon maken. Ziekte en verdriet zouden er niet meer zijn, de menschen zouden niet meer twisten en allen zouden elkander liefhebben en Moerawjeïsche8 broeders worden. Waarschijnlijk bedoelde hij ‘Moravische broeders’, waarvan hij wel eens gehoord of gelezen had, maar in onze taal heette [81]het de Moerawjeïsche broeders. Ik herinner mij, dat het woord ‘mier’ ons bijzonder goed beviel; wij dachten daarbij aan een’ mierenhoop. Zelfs vonden wij een spel uit, dat daarop betrekking had. Wij kropen onder een stoel, schoven daar kisten om heen, die we met lappen hadden behangen, en zaten daar dicht opeengedrongen in het donker. Ik herinner mij, dat mij dan altijd eene zachte aandoening, een gevoel van liefde doordrong en ik hield heel veel van dat spel. Van die mieren-broeders had hij ons dus verteld, maar het groote geheim van wat men doen moest, opdat alle menschen gelukkig zouden worden, ziekte noch ongeluk, strijd noch boosheid zouden bestaan, dat, zei hij, stond geschreven op een groen takje en dat takje lag begraven aan den rand van een hollen weg, ‘starai zakas’, op die plaats waar ik (men moet toch ergens begraven worden) ter herinnering aan Nikolaas ook eens wensch te rusten. Behalve dat takje was er nog een berg Fanfaronoff, waar hij ons heen zou brengen, mits wij alle voorwaarden, die hij ons stelde, vervulden. Die voorwaarden luidden: ten eerste in een hoek gaan staan en niet aan den witten beer denken. Ik herinner mij, dat ik in een hoek ging staan en mijn best deed, maar dat het mij nooit gelukte niet aan dien witten beer te denken. Ten tweede: zoo te loopen, dat we alleen de spleet tusschen de planken in den vloer aanraakten, en ten derde mochten wij in een heel jaar niet één haas zien, hetzij levend, geschoten of gebraden. Natuurlijk mochten wij niets van ons geheim vertellen. Diegene, die deze voorwaarden en nog eenige, die Nikolaas ons later zou vertellen, had nageleefd, zou zijne wenschen, welke het ook waren, vervuld zien. Wij moesten zeggen wat wij wenschten. Serjezja wenschte zich, dat hij paarden en kippen in was zou kunnen kneden, en Mitjenka, dat hij groote schilderijen zou kunnen maken. Ik kon niets anders bedenken, dan den wensch om maar kleine dingen te kunnen schilderen. [82]Deze heele geschiedenis werd, zooals dat altijd bij kinderen gaat, heel spoedig vergeten en niemand kwam bij den berg Fanfaronoff, maar nog herinner ik mij de gewichtigheid, waarmee Nikolaas ons in zijne geheimen inwijdde, ons ontzag en onze vrees voor die wonderbare dingen, die hij ons openbaarde. Een zeer sterken indruk heb ik behouden van de Moerawjeïsche broeders en het groene takje, dat iedereen gelukkig zou maken.

“Tegenwoordig begrijp ik dat Nikolaas eens gelezen of gehoord had van de vrijmetselaars, van hun streven om de menschen gelukkig te maken en van de geheimzinnige ceremoniën bij het opnemen in hunne orde. Ook van de Moravische broederschap kwam hem wel eens iets ter oore, en zijne verbeeldingskracht, bijgestaan door zijne liefde voor de menschen en voor het goede, weefde alles samen tot het verhaal waarmee hij ons zoo fopte.

“Het ideaal der Moerawjeïsche broeders, elkaar lief te hebben en te steunen (niet slechts onder een paar stoelen met kleeden behangen, maar nagestreefd door alle menschen op Gods aardbodem) is nog steeds mijn ideaal. En—zooals ik toen geloofde aan het groene takje, dat alle ellende kon verdrijven, en de menschen het hoogste heil brengen, zoo geloof ik ook nu aan het bestaan eener waarheid, die hun geopenbaard zal worden en hun alles zal geven wat zij belooft.”9


De herinneringen aan Tolstoi’s broer Dmitri zullen wij plaatsen onder het hoofdstuk over zijne jongelingsjaren. Hier laten we nog een fragment volgen van de onafgewerkte herinneringen aan zijn broer Sergius, betrekking hebbende op zijne vroegste kindsheid:


“Mitjenka en ik waren kameraden, voor Nikolaas gevoelde [83]ik achting, maar Sergius beminde, aanbad ik. Ik wilde ‘hem’ zijn. Ik bewonderde zijne krachtige gestalte, zijn zingen (hij zong altijd), zijne teekeningen, zijne vroolijkheid en vooral, hoe vreemd het ook klinken moge, zijn onafhankelijk egoïsme. Ik onderzocht altijd al mijn daden, luisterde of de menschen goed of kwaad van mij spraken en dat bedierf mijn leven. Daarom bewonderde ik in anderen juist het tegenovergestelde daarvan, dat onafhankelijk egoïsme. Daarom had ik Sergius lief. Het woord, ‘liefhebben’ zegt niets. Nikoljenka had ik lief, maar Sergius aanbad ik, en ik zag in hem een heel bijzonder wezen. Ik bewonderde hem, maar ik begreep hem niet en dat maakte hem voor mij nog veel aantrekkelijker.

“Hij stierf dezer dagen en stervende was hij mij nog even onbegrijpelijk en nog even dierbaar als in de dagen onzer kindsheid. De laatste jaren, toen hij ouder werd, hield hij meer van mij, hij waardeerde mijne aanhankelijkheid, was trotsch op mij, trachtte met mij overeen te stemmen maar kon het niet en hij bleef die hij was: geheel bijzonder, geheel zich zelf. Hij was mooi, goed gebouwd, trotsch, maar, meer dan dat alles: hij was tot in den hoogsten graad oprecht en waarheidlievend. Hij was zooals hij was en trachtte zich niet mooier noch minder voor te doen.

“Met Nikolaas wilde ik gaarne samen zijn, met hem praten, met hem overleggen. Sergius wilde ik slechts navolgen. Toen we nog heel jong waren begon het reeds. Hij hield kippen en kuikentjes en ik hield kippen en kuikentjes. Dat waren waarschijnlijk mijn eerste navorschingen op het gebied van de dierenwereld. Ik herinner mij nog de verschillende soorten: grijze en bonte kippen, en kippen met pluimen, en alle kwamen zij naar ons toe, als wij ze riepen om gevoerd te worden. Den Hollandschen haan mochten wij niet lijden, want die was niet goed voor de kippen. Sergius had gevraagd, kippen te mogen houden, en ik vroeg het ook. Sergius [84]teekende, en mij leek het prachtig, op een groot stuk papier, in verschillende kleuren, kippen en hanen. Ik deed het ook, maar leelijk. Op dit gebied had ik juist gehoopt mij te volmaken, door middel van den berg Fanfaronoff. Sergius kwam eens op de gedachte, toen de ramen weer ingezet waren, de kippen met lange worstjes, die hij van worst en wittebrood had gemaakt, door het sleutelgat te voeren en—ik deed hetzelfde”10.


Wij laten hier nog een paar losse herinneringen volgen, die ons ook door Tolstoi zijn verstrekt, maar die, evenals het grootste gedeelte der herinneringen uit zijn kinderjaren, niet in chronologische volgorde geplaatst kunnen worden. Toch zou het jammer zijn, ze niet te plaatsen, daar zij ons helpen het beeld van Leo Tolstoi’s kinderjaren te voltooien.


“Eene herinnering aan eene onbelangrijke gebeurtenis, die een sterken indruk bij mij naliet. Het staat mij voor als volgt.

“In onze kinderkamer op de bovenverdieping zit Tjemjeschoff en praat met Feodor Iwanowitsch. Ik herinner mij niet waarom het gesprek over de vasten liep, maar Tjemjeschoff, de goedhartige Tjemjeschoff, zei heel gewoon: ‘mijn kok (’t kan ook knecht zijn, dat weet ik niet meer) kreeg het in zijn hoofd eene vleeschspijs te gaan eten; ik heb hem weggezonden om soldaat te worden’. Ik heb het onthouden omdat het toen voor mij zoo vreemd, zoo geheel onbegrijpelijk was.

“Eene andere gebeurtenis. De erfenis Perowski. Ik herinner mij een hoog bevrachten wagen, die uit Neroetsch kwam, toen het proces over de erfenis, dank zij Ilija Mitrofanowitsch, gunstig voor ons was afgeloopen. Ilija Mitrofanowitsch was een dronkaard. Hij was reeds een oude man, groot, met lang [85]haar, een gewezen lijfeigene van Perowska, een groot kenner (zooals dat vroeger meer voorkwam) van contracten. Hij had het proces gevoerd, het gewonnen, en woonde daarvoor tot aan zijn dood te Jasnaja Paljana.

“Nog een indruk. Aankomst van Peter Iwanowitsch Tolstoi, den vader van Walerian, den man van mijne zuster. Hij kwam in een chambercloak in de ontvangkamer; wij begrepen niet waarom, maar hoorden later, dat het was omdat hij in het laatste stadium van tering verkeerde. Een andere indruk. De aankomst van zijn’ broeder Feodor Tolstoi, den bekenden Amerikaan. Ik herinner mij dat hij in een wagen met postpaarden kwam aanrijden, naar vader in de studeerkamer ging en zijn eigen hard Fransch brood vroeg; ander brood at hij niet. Broer Sergius had juist erge tandpijn. De Amerikaan vroeg wat hem scheelde, en toen hij ’t wist, beweerde hij de pijn door magnetisme te kunnen verdrijven. Hij ging naar de studeerkamer, sloot de deur, en kwam terug met twee batisten zakdoeken. Ik herinner mij, dat ze een lila rand hadden. Hij gaf tante de beide zakdoeken en zei: ‘als hij dezen omdoet, dan zal de pijn weggaan, en dezen, dan gaat hij slapen’. Sergius nam de zakdoeken, deed ze om en wij hebben den indruk behouden, dat het juist zoo ging als ons voorspeld was.

“Ik herinner me hem nog, met zijn mooi gebronsd gezicht. Hij droeg geen vollen baard, maar wel een dichten grijzen bakkebaard, die tot aan zijn mondhoeken groeide. Zijn hoofdhaar was grijs en krullend. Ik zou nog heel veel willen vertellen van dezen ongewonen, verdorven, maar toch zoo aantrekkelijken man!”


Wij zullen dit hoofdstuk Kinderjaren besluiten met de poëtische herinnering uit een vroeger uitgegeven werk van Tolstoi. [86]

“Gelukkige, gelukkige kinderjaren, die nooit meer terugkomen! Wie zou zich niet verlustigen in hunne herinnering? Mij zijn ze een bron van het heerlijkst genot, zij verheffen, zij verlichten mijne ziel.... Na het gebed, in de koesterende dekens, als de ziel zoo licht is, zoo klaar, zoo blij, begint de fantasie haar werk. Wat schildert zij? Te grijpen zijn haar beelden niet, maar zij zijn vol van reine liefde en hoop op rein geluk.—Dan dacht ik aan Karel Iwanowitsch, den eenigen man van wien ik wist dat hij ongelukkig was, en aan zijn bitter lot, en mijn medelijden was zoo groot en mijn liefde zoo innig, dat tranen uit mijne oogen vloeiden en ik bad: ‘God, geef hem geluk en stel mij in staat hem te helpen en zijne smart te verlichten; ik ben geheel bereid mij voor hem op te offeren’. Dan weer bewonder ik het liefste porseleinen speelgoed—het haasje of den hond—weggedrukt in een hoekje van het donzen kussen; hoe heerlijk warm en gemakkelijk ligt het daar! En nog weer een gebed tot God om geluk en tevredenheid voor allen, om mooi weer voor de wandeling van morgen; dan keer je je om en je valt in slaap, zoo rustig en stil, het gelaat nog nat van tranen. Zullen zij ooit terugkeeren, die frischheid, die zorgeloosheid, die behoefte aan liefde, dat krachtig geloof, die schatten van onze kinderjaren? Welke tijd kan beter zijn dan die, waar de twee grootste deugden, de onschuldige vroolijkheid en de oneindige behoefte aan liefde de eenige drijfveer zijn van ’t leven? Waar zijn die vurige gebeden? Waar het heerlijkste geschenk, die reine traan van mededoogen?

“Een engel der vertroosting kwam en wischte met zijn’ glimlach onze tranen af en zachtkens wuivend blies zij droomen in onze onbedorven kinderziel.

“Heeft het leven dan zulke diepe sporen in mijn hart gegrift, dat de zaligheid der tranen voor eeuwig voor mij verloren ging?” [87]


1 Een pleegkind (zie volgend hoofdstuk).

2 Uit Tolstoi’s ongecorrigeerde aanteekeningen.

3 Een onnoozele.

4 Uit de verzamelde werken van Tolstoi.

5 De tijd van Kerstmis tot aan Drie-Koningen.

6 Prikaztschik kan verschillende beteekenissen hebben, maar wijst altijd op eene betrekking in den handel. Het handschrift geeft geen verdere aanwijzing.

7 Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van Leo Tolstoi.

8 Moerawjeï = mier.

9 Uit de ongeconigeerde aanteekeningen van L. Tolstoi.

10 Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van L. Tolstoi.

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Jongensjaren.

Toen Tolstoi’s jongensjaren begonnen, kwam voor de oudere broers Nikolaas en Sergius de tijd van ernstige studie. In het jaar 1830 verhuisde de familie Tolstoi daarom naar Moskou, waar ze gingen wonen in het huis van Schtscherbatscheff. Dit huis bestaat nog en bevindt zich tegenover de kerk die den naam draagt Smoljenskaja Bozja Matjer, in een z.g. hof.

De winters van 1836 en ’37 brachten zij hier door, en ook den zomer na den dood van hun’ vader.

In dien zomer van 1837 ging Tolstoi’s vader eens voor zaken naar Toela. Op weg naar zijn’ vriend Tjemjeschoff werd hij plotseling door eene duizeling bevangen, wankelde en viel, door eene beroerte getroffen, dood neer.

Anderen beweren, omdat er geld ontbrak, en ook papieren die nog in Moskou op een geheimzinnige wijze door eene vrouw terug werden gebracht, dat hij door een’ bediende zou zijn vergiftigd.

Zijn lijk werd van Toela naar Jasnaja Paljana gebracht. De begrafenis werd bijgewoond door zijne zuster Alexandra Ilinitschna en zijn’ oudsten zoon Nikolaas.

Het is de dood van zijn’ vader die wel den diepsten indruk heeft nagelaten in Tolstoi’s kinderherinneringen. Voor het eerst, zegt hij, ontwaakte in hem de godsdienstige vrees voor het vraagstuk van leven en dood. Doordat zijn vader niet in huis was gestorven, duurde het lang eer het tot hem doordrong, [88]en als hij op straat soms bekenden zag, dan dacht hij, ja, hij wist het bijna zeker, dat hij zijn vader daar ook bij zou ontmoeten. En dit gevoel van hoop en niet gelooven in den dood verzachtte zijne smart.

Na den dood van het hoofd der familie bleven de Tolstoi’s dien zomer in Moskou. Dat was de eerste en misschien ook wel de laatste maal, dat Leo Tolstoi een’ zomer in de stad doorbracht. Een sterken indruk behield hij van de uitstapjes die er gemaakt werden in wagens bespannen met vier paarden, niet naast maar voor elkaar, van de mooie omstreken van Koeznjetzoff en Neskoetschni, en van de afschuwelijke lucht der fabrieken rondom Moskou, die in dien tijd de omgeving bedierf.


“Grootmoeder was door den dood van haar zoon als gebroken. Altijd weende zij en ’s avonds liet zij dikwijls de deur van de naaste kamer open en beweerde, dat haar zoon daar was en dat zij met hem sprak. Soms vroeg zij angstig aan haar dochter: ‘Is het waar dat hij dood is?’—Na negen maanden stierf zij van verdriet.”

De dood van zijne grootmoeder voerde Tolstoi’s gedachten, hoewel hij het zich toen niet bewust was, weer naar het vraagstuk van leven en dood.

Zijne grootmoeder heeft lang moeten lijden. Tegen het eind van haar ziekte kreeg zij waterzucht. Nog kan Tolstoi zich den schrik herinneren, toen hij bij haar gebracht werd om afscheid te nemen en zij, geheel in ’t wit, op haar bed liggende, zich met moeite naar haar kleinzoons toekeerde en hun, bijna onbeweeglijk, haar witte hand toestak, een hand dik opgeloopen als een kussen.

Maar zooals het altijd bij kinderen gaat, werden de schrik en angst voor den dood al spoedig verdrongen door kinderlijke spelen en onbezorgde vroolijkheid. [89]

Eens op een feestdag kwam, als gewoonlijk, Wladimir Miljoetin, een jongen van hun leeftijd, bij hen. Deze Wladimir is dezelfde, die hun later, toen ze op het gymnasium gingen, het ongewone nieuws verkondigde, dat er geen God bestond. ’t Was nog vóor het middageten en het ging in de kinderkamer vroolijk, ja zelfs wild en ruw toe; dat wil zeggen Sergius, Dmitri en Leo maakten zoo’n leven; Nikolaas en Miljoetin, die al verstandiger waren, deden niet mee. De pret bestond hierin, dat zij papier verbrandden in de schalen van een servies, die achter een kamerschut stonden. Waarom dat zoo prettig was, is moeilijk te begrijpen, maar dat ze het buitengewoon plezierig vonden is zeker. “Plotseling,” zoo vertelt Tolstoi, “weerklinken te midden van deze vroolijkheid, vlugge schreden en de jonge, blonde, energieke, gespierde, kleine gouverneur St. Thomas (in Jongensjaren beschreven als St. Jérôme) treedt bleek, met trillende lippen, binnen, en zonder acht te geven op onze bezigheid, zonder ons te beknorren, zegt hij ‘Votre grand’ mère est morte.’

“Ik herinner mij,” gaat Tolstoi voort, “dat wij nieuwe zwarte jasjes kregen met wit tres gegarneerd. Vreeselijk om te zien waren de doodgravers die om ons huis drentelden, het brengen van de kist met glazen deksel, en grootmoeder, zooals zij, hoog op de tafel, in de kist lag, met strak gelaat, scherpen neus, witte muts, een witten doek om den hals. Treurig om te zien waren de tranen van de tantes en Paschenka, maar toch verheugden wij ons over onze nieuwe jasjes met tres en de medelijdende zorg, waarmee men ons omringde. Ik herinner mij niet, waarom men ons naar de bijgebouwen bracht gedurende de begrafenis, maar wèl, hoe prettig ik het vond, naar de gesprekken van een paar onbekende babbelaarsters te luisteren. ‘Arme, arme weezen, nauwelijks is hun vader gestorven en nu ook nog de grootmoeder!’” [90]

De Fransche gouverneur, zoo juist genoemd, liet bij Tolstoi eene herinnering achter van goed en kwaad dooreen gemengd.

“Ik weet niet meer waarvoor,” vertelt Tolstoi, “maar zonder dat ik het verdiend had, sloot St. Thomas mij eens op en dreigde mij met de roe. Ik kreeg een razend gevoel van wrok en woede, en kwam in opstand, niet alleen tegen hem, maar vooral ook tegen de macht, die men tegen mij kon aanwenden. Misschien is deze gebeurtenis wel de oorzaak geweest van dien afkeer, dien ik mijn heele leven heb gehad van iedere machtsuitoefening.”

Desniettemin wijdde St. Thomas al zijn aandacht aan de bijzondere begaafdheid van zijn kleinen kweekeling. Hij zag waarschijnlijk iets bijzonders in hem, want eens over Leo Tolstoi sprekende, zei hij: “Ce petit a une tête, c’est un petit prodige.”

Tengevolge van de wanorde in zaken moesten, na den dood der grootmoeder, de uitgaven der familie verminderd worden. Daarom trok een gedeelte van hen, nl. de jongsten, Dmitri, Leo en Maria, met hunne tante Tatjana weer naar buiten. De onderwijzers wisselden elkaar af. Nu eens Duitsche gouverneurs, dan weer Russische seminaristen. Gravin Alexandra Ilinitschna werd tot voogdes over de kinderen benoemd.

Van deze merkwaardige persoonlijkheid vertelt Tolstoi het volgende.

“Mijne tante Alexandra Ilinitschna trouwde heel jong te St. Petersburg met den rijken, uit de Oostzee-provincie stammenden graaf Osten-Sacken.

“Het scheen eene schitterende partij, maar het huwelijk liep treurig af voor mijne tante, hoewel misschien de gevolgen van deze verbintenis een zegen waren voor haar volgend leven.

“Tante Aline, zooals zij door de familie genoemd werd, [91]moet er, volgens een portret dat gemaakt is toen zij 16 jaar was, heel aantrekkelijk hebben uitgezien, met de groote duivenoogen in haar zacht, blank gelaat.

“Kort na het huwelijk vertrok graaf Osten-Sacken met zijne jonge vrouw naar zijn landgoed in de Oostzee-provinciën. Daar openbaarden zich meer en meer de verschijnselen eener zielsziekte, die zich in den beginne uitte in eene ongemotiveerde jaloezie. In het eerste jaar van haar huwelijk, toen zij reeds zwanger was, nam die ziekte zoo toe, dat er oogenblikken van volslagen krankzinnigheid kwamen. Hij verbeeldde zich dan, dat hij omringd was door vijanden die hem zijne vrouw wilden ontnemen, en dat vluchten het eenige redmiddel voor hem was.

“Eens op een zomermorgen stond hij op, wekte zijne vrouw, en zeide haar zich klaar te maken voor de vlucht. Hij zou bevel geven in te spannen om dadelijk weg te rijden. Inderdaad liet hij het rijtuig voorkomen, zette zijne vrouw er in en gaf order zoo veel mogelijk spoed te maken. Onderweg nam hij twee pistolen uit een kistje, gaf er een aan mijne tante en zei haar dat, zoo hun vlucht bekend werd, hunne vijanden hen zouden achtervolgen. Dat zou hun ondergang zijn, en er bleef dan niets anders over dan elkaar dood te schieten. Tante, doodelijk verschrikt, nam het pistool en trachtte haren man tot andere gedachten te brengen, maar hij luisterde niet eens, keek voortdurend achterom, of de vervolgers kwamen, en dreef den koetsier tot steeds grooter spoed aan. Tot hun ongeluk vertoonde zich op een’ zijweg van het dorp, die uitkwam op den grooten weg, een rijtuig. Hij riep uit dat alles verloren was, gebood haar zich dood te schieten en vuurde zelf ook op haar. Het schot trof haar in de borst. Hij moet toen zeker begrepen hebben wat hij had gedaan, en het rijtuig dat hem verschrikt had zal een anderen kant uit zijn gereden. Hoe het ook zij, hij liet stil [92]houden, droeg mijne gewonde tante bloedend uit het rijtuig, legde haar op den weg en joeg verder. Tot haar geluk kwamen er spoedig eenige boeren voorbij, die haar opnamen en naar den geestelijke droegen. Deze verbond haar zoo goed mogelijk en liet een’ dokter halen. De wond bevond zich aan de rechterzijde van de borst (tante heeft mij het litteeken eens laten zien), en was niet gevaarlijk.

“Toen zij herstellende was, nog steeds zwanger, kwam haar man, en nadat hij den geestelijke de geschiedenis verteld had, hoe ongelukkig zij gewond was, vroeg hij haar te mogen zien.

“Dat wederzien werd vreeselijk. Listig als alle krankzinnigen, deed hij alsof hij berouw had, en nadat hij vrij lang bij haar had gezeten en over allerlei onderwerpen had gesproken, maakte hij van een oogenblik dat zij alleen werden gelaten gebruik om zijn voornemen uit te voeren. Alsof hij bezorgd was voor hare gezondheid, vroeg hij of zij haar tong eens wilde uitsteken. Toen zij het deed, greep hij er naar met de eene hand, met de andere nam hij een scheermes, dat hij had meegenomen, en wilde haar de tong afsnijden. Zij verweerde zich wanhopig, wist zich los te rukken, schreeuwde om hulp, menschen kwamen aangeloopen, grepen hem en voerden hem weg.

“Van dien tijd af was hij volslagen krankzinnig; hij moest van zijne vrouw worden verwijderd en naar een gesticht gebracht.

“Kort na deze gebeurtenissen keerde mijn tante naar haar ouderlijk huis in Petersburg terug. Daar beviel zij van een dood kindje. Uit angst voor de gevolgen verzweeg men het haar en gaf haar het kind van de vrouw van hun kok, dat op dien zelfden dag geboren was. Dat meisje was Paschenka, die later bij ons woonde en al een groot meisje was toen zij in mijn’ gedachtenkring trad. Ik weet niet wanneer men het haar vertelde, maar toen ik haar leerde kennen, wist zij al [93]dat zij geen dochter van mijne tante was. Tante Alexandra bleef eerst bij hare ouders, kwam toen bij ons, werd na den dood van vader onze voogdes en stierf toen ik twaalf jaar was in het klooster Optinaja Poestienja.

“Mijne tante was eene oprecht godsdienstige vrouw. Het liefst hield zij zich bezig met het lezen van heiligenlevens, of sprak zij met pelgrims, joerodiewi’s, monniken en nonnen. Sommigen van deze lieden woonden altijd in ons huis, de anderen kwamen ons slechts nu en dan bezoeken. Maria Gherasimowna, die in haar jeugd, vermomd als joerodiewi, had rondgetrokken, de peet van mijne zuster Maria, was een dergenen die altijd bij ons woonden. Zij werd peettante van mijne zuster, omdat mijn moeder, die na haar vier jongens graag eene dochter wilde hebben, het haar beloofd had, indien het haar gelukte van God een meisje af te smeeken. De dochter kwam, zij werd peet en woonde daarna gedeeltelijk in het vrouwenklooster te Toela, gedeeltelijk bij ons.

“Tante Alexandra was niet slechts godsdienstig voor het oog der wereld, hield niet slechts de vastendagen of trachtte in aanraking te komen met heilige menschen, zooals met den grijsaard Leonid in Optinaja Poestienja, maar zij leidde ook een oprecht christelijk leven. Zichzelf ontzegde zij alle weelde, geen’ dienst vorderde zij, maar anderen diende zij zooveel het in haar vermogen stond. Geld had zij nooit omdat zij alles wat zij bezat weggaf.


“De kamenier Gascha, die na den dood van mijne grootmoeder bij tante Alexandra kwam, vertelde mij, dat tante, als zij ’s morgens naar de vroegmis ging, op de teenen langs haar heen sloop, om haar niet te wekken, en al die bezigheden zelf verrichtte, die gewoonlijk eene kamenier doet.

“Wat kleeding en voeding betreft was zij nog eenvoudiger dan men zich kan voorstellen. Hoe onaangenaam het mij ook [94]is, moet ik toch vertellen dat ik mij herinner, dat tante Alexandra steeds een zure lucht bij zich had, waarschijnlijk een gevolg van de onreinheid harer kleeding. En dat was nu die sierlijke, poëtische Aline, met haar mooie duivenoogen, die Fransche verzen las en overschreef, op de harp speelde en zeer in trek was op de voornaamste bals! Ik herinner mij, dat zij altijd even vriendelijk was, zoowel met de voornaamste heeren en dames als met monniken, pelgrims en nonnen. Haar zwager Joeschkoff plaagde haar altijd, en zond eens uit Kazan aan haar adres eene groote kist. In die kist bevond zich weer eene kist, en daarin weer een derde, en zoo ging het voort, totdat er een klein doosje overbleef, waarin, gepakt in watten, een kleine porseleinen monnik lag.

“Ik herinner mij nog hoe hartelijk vader lachte toen hij haar het poppetje bracht, en het vriendelijk goedige lachje op haar stralend tevreden gezicht. Haar godsdienst verhief haar geest zoo boven al het bestaande, dat zij zich nooit boos maakte of treurig werd; immers, de wereldsche zaken hadden voor haar niet het gewicht dat anderen er aan hechten. Toen zij onze voogdes werd, zorgde zij voor ons, maar niet met hart en ziel. Alles moest achterstaan bij den dienst van den Heer, zooals zij dien dienst begreep.”1


Zooals boven gezegd is, woonden de jongste kinderen, Dmitri, Leo en Maria, met hunne tante Tatjana op het land, terwijl de twee oudsten, Nikolaas en Sergius, met hunne voogdes Alexandra Ilinitschna, te Moskou waren gebleven. De geheele familie vereenigde zich in den zomer te Jasnaja Paljana. Zoo vergingen de jaren 1838 en 1839 en naderde 1840, het jaar van den hongersnood. De oogst was zóó slecht, dat de Tolstoi’s brood moesten koopen voor hunne [95]boeren-lijfeigenen. De gelden daarvoor werden verkregen door den verkoop van het landgoed Njeroetsch, dat zij door erfenis hadden verkregen.

Het rantsoen voor de paarden moest worden verminderd en haver kregen zij in ’t geheel niet meer. Tolstoi herinnert zich nog, dat zij, kinderen, het zoo jammer vonden voor hun lieve paardjes. Zij gingen daarom stil naar het land waar de haver stond en, geheel onbewust van het kwaad dat zij deden, rukten zij die uit den grond, namen handen vol mee naar huis en voerden er hunne paarden mee.

In den herfst van ’t jaar ’40 trok de geheele familie naar Moskou, waar zij ook den winter van ’40/41 doorbrachten; maar ’s zomers begaven zij zich weer naar Jasnaja Paljana.

In den herfst van dat jaar overleed hunne voogdes, gravin A. I. Osten-Sacken. Alexandra Ilinitschna stierf in het klooster Optinaja Poestienja. In den tijd dat zij daar was waren de kinderen met Tatjana Jergolskaja te Jasnaja Paljana. Toen het bericht kwam, dat tante Alexandra was overleden, reisde Tatjana er dadelijk heen. Den tijd, die nu kwam, zouden de kinderen niet licht vergeten. Zij bleven achter met hun’ onderwijzer, Feodor Iwanowitsch, de oude Maria, die eene halve Joerodiewi was, en een aardigen zwarten hond, waarmee zij altijd speelden. Zoo werd er eens een hooge troon gemaakt en de hond er opgezet, die er echter telkens afsprong. Midden in ’t spel begon hij op eens te huilen en kroop onder een’ stoel. Het bleek, dat hij een’ poot had gebroken. Hunne vertwijfeling was groot en zij begonnen allen jammerlijk te weenen. Deze indruk smolt naderhand te samen met de herinnering aan het eentonige lezen der psalmen door Maria Gherasimowna en het doodsbericht van hunne tante Alexandra Ilinitschna.

Pelageja Ilinitschna, getrouwd met den landeigenaar W. J. Joeschkoff, reisde dadelijk na den dood van hare [96]zuster naar de kinderen op Jasnaja Paljana. De oudste broer, die toen juist één jaar student was, ontving haar met de woorden: “Ne nous abandonnez pas, chère tante, il ne nous reste que vous au monde.” Tante, tot tranen geroerd, besloot zich op te offeren. Wat zij onder dat woord verstond is niet heel duidelijk, maar zeker is het, dat zij dadelijk weer naar Kazan terugging, eenige schuiten bestelde en daar alles op laadde wat zij maar van Jasnaja Paljana weg kon sleepen. Zelfs de bedienden nam ze mee: den meubelmaker, schoenmaker, slotenmaker, kok, behanger, enz. Bovendien kregen de jonge Tolstoi’s ieder een’ lijfeigene, ongeveer van hun eigen leeftijd, voor hun specialen dienst.

Wanjoescha, een van deze bedienden, volgde Tolstoi later naar den Kaukasus en leeft nu nog stil bij zijne dochter te Toela.

Leo Tolstoi was ongeveer twaalf jaar toen het bovenstaande voorviel. Het was een leventje op zich zelf. Alles en allen werden in den herfst op groote wagens gepakt en verhuisden van Toela naar Kazan. Onderweg werd nu en dan op een weide of in een bosch halt gemaakt. Dan werden er bessen geplukt, men ging wandelen en baden.

Het scheiden van tante Tatjana viel heel zwaar. Deze tante leefde niet op den besten voet met tante Pelageja, en wel omdat de man van deze laatste in zijne jeugd verliefd was geweest op Tatjana, haar ten huwelijk had gevraagd en was afgewezen. Tante Palageja kon het haar nog steeds niet vergeven, dat zij eens de liefde van Joeschkoff had bezeten. Voor ’t oog der wereld echter was de verstandhouding allerliefst.

Van Wladimir Joeschkoff zegt men te Kazan, dat hij een ontwikkelde, verstandige man was, altijd vroolijk, goedhartig en steeds geneigd tot plagen en schertsen, eene eigenschap die hem tot zijn’ dood toe bijbleef.

Het huis waarin Tolstoi in Jasnaja Paljana werd geboren.—Blz. 55.

Het huis waarin Tolstoi in Jasnaja Paljana werd geboren.—Blz. 55.

Pelageja stond ook bekend als eene goede, maar niet al [97]te verstandige vrouw. Zij was zeer godsdienstig en ging na den dood van haar’ man naar het klooster Optinaja Poestienja. Daarna woonde zij eenigen tijd in het vrouwen-klooster te Toela, kwam vervolgens naar Jasnaja Paljana, waar zij ziek werd en stierf.

In den loop van haar lang leven volgde zij streng de voorschriften van de kerk der rechtgeloovigen. Op haar 80ste jaar evenwel, bij ’t naderen van den dood, werd zij bang en wilde niets hooren van het ontvangen der Heilige Sacramenten en werd boos op iedereen die er op aandrong, daar zij niet aan den dood herinnerd wilde worden.

De Amerikaansche schrijver E. Schyler, die Rusland bereisd heeft, bezocht Leo Tolstoi in het jaar 1868 en vertelt in zijne gedenkschriften het volgende van zijne kennismaking met de familie Joeschkoff.

Schyler maakte kennis met Joeschkoff te Kazan. “Ik werd ontvangen,” vertelt hij, “in een mooi huis en gaf mijn kaartje en een’ aanbevelingsbrief aan een’ bediende, die zich ermee verwijderde. Terwijl ik wachtte zag ik, dat de nog ongeopende brief op een’ stoel werd gelegd. Eindelijk kwam de generaal binnen, een reeds oude, maar nog flinke man met een goed, sympathiek gelaat. Hij noodigde mij uit te gaan zitten, deed hetzelfde en zei na een paar onverschillige woorden:

“Ik veronderstel, dat gij mij een’ brief hebt meegebracht van mijn’ neef Leo? Waar is die?”

“Ik denk dat gij er op zit.” Hij stond op, vond den brief en reikte hem mij over met de woorden:

“Wees zoo goed hem mij voor te lezen; ik ben volslagen blind.”

“Het was een moeilijk geval, want de brief behelsde veel goeds van mij; maar ik kon er niets aan doen en sloeg toch nog een heel eindje over. Het spijt mij altijd nog dat ik [98]den ouden heer dien brief terug heb gegeven. Ik had hem in mijn zak moeten steken om hem als een aandenken te bewaren. In eene andere kamer stonden twee piano’s. Op een vraag van mij antwoordde de generaal, dat hij vroeger een groot liefhebber van muziek was geweest. Al zijne kinderen had hij muziek laten leeren, maar nu hij oud en blind was geworden gingen zij den geheelen winter naar Petersburg en lieten hem alleen. Ik overreedde hem mij iets van Mozart en Beethoven uit het hoofd voor te spelen. Daarop gingen wij naar den tuin en in die twee uren, die ik bij hem doorbracht, vertelde hij mij veel interessante dingen, maar dat, wat ik wilde weten, vertelde hij mij niet.”

Op Jasnaja Paljana maakte Schyler ook nog kennis met Pelageja Joeschkoff. Van haar vertelt hij:

”Nadat ik Tolstoi ’s avonds mijne ontmoeting met Joeschkoff had verteld, werd ik den nacht daarop om 4 uur wakker door het geluid van voetstappen in de gang. Mijne deur ging open, en in de meening dat er iets gebeurd was en de knecht mij kwam wekken, riep ik: ‘Wat is er?’ De deur ging weer dicht en ik hoorde een stem in het Fransch zeggen: ‘Ah, un homme dans mon lit’. Nogmaals ging de deur open en een heer met eene kaars in de hand verscheen en vroeg: ‘Sergius, ben jij het?’—‘Neen,’ antwoordde ik, ik ben een gast hier in huis.’ Hij lachte, verontschuldigde zich en ging weg. Ik had een heel scherp gehoor en zoo hoorde ik hen overleggen, dat iemand niet in de logeerkamer, maar op den divan zou gaan slapen, zoolang de familie nog boven was. Ik begreep dadelijk, hoe de vork in den steel zat. Ik was uitgenoodigd ongeveer een week te blijven logeeren tot aan de terugkomst van mevrouw Joeschkoff, de tante van den graaf, en bewoonde nu hare kamer. Zij was vroeger dan het plan was en onaangemeld teruggekomen en had eene vriendin meegenomen. Daar de deuren in een Russisch huis [99]bijna nooit ’s nachts gesloten zijn, waren zij binnengekomen zonder te kunnen vermoeden, dat ze een ander zouden wakker maken.

“Van Iwan, die mij ’s morgens thee kwam brengen, hoorde ik, dat ik goed had geraden. Ik pakte daarom dadelijk mijn zaken bij elkaar om dienzelfden dag nog te kunnen vertrekken. Toen ik tegen elf uur beneden kwam voor de morgenkoffie, vond ik in het salon mevrouw Joeschkoff geheel alleen, zoodat ik mij zelf moest voorstellen. Waarschijnlijk had men haar de nachtelijke geschiedenis al opgehelderd, want zij zei lachend: ‘Dus u bent in ’t voorjaar in Kazan geweest en u hebt mijn man gezien, die u verteld heeft dat hij geheel blind is. Ik verzeker u evenwel dat daar geen woord van waar is. Hij ziet even goed als u en ik. Dat is een van zijn gewoonten om zich interessant te maken.’

“Ik antwoordde, dat hij volgens mijn meening wel degelijk blind was, maar kon haar niet overtuigen. Graaf Tolstoi vertelde mij, dat zij gescheiden van haar man leefde en, hoewel ze hem in geen twee jaar had gezien, toch in eene vriendschappelijke verhouding tot hem stond”2.


Tolstoi heeft in eenige zijner werken, die, volgens onze meening, een autobiographisch karakter dragen, den gang van zijne ontwikkeling als knaap beschreven.

Eene eigenschap, die veel bij kinderen voorkomt, en blijkbaar bij Leo Tolstoi zeer sterk was ontwikkeld, was zijne met eigenliefde verbondene schuchterheid.

De menschen scheiden dikwijls deze twee eigenschappen van elkaar, prijzen de eene, laken de andere, en daarbij vormen zij toch samen de twee zijden van één medaille. Zij zijn even onafscheidelijk als oorzaak en gevolg. Iemand is schuchter [100]omdat hij eigenliefde bezit, en de schuchterheid op haar beurt versterkt deze weer. Zulke gevoelens komen meestal in den beginne voort uit weinig beteekenende oorzaken, b.v. uit het besef dat ons voorkomen niet zeer aantrekkelijk is. Tolstoi zegt hierover, zichzelf beschrijvende onder den naam van Nikoljenka:

“Ik had een vreemd begrip van mooi, ik vond zelfs Karel Iwanowitsch een van de mooiste mannen van de wereld, maar dat verhinderde niet, dat ik heel goed wist, dat ik zélf leelijk was. Iedere aanmerking op mijn uiterlijk kwetste mij daarom ook.

“Dikwijls had ik oogenblikken van vertwijfeling; ik verbeeldde mij, dat er geen geluk bestaanbaar was voor iemand met zoo’n breeden neus, zulke dikke lippen en zulke kleine grijze oogen als ik. Alles wat ik bezat en alles wat ooit het mijne zou worden had ik willen geven om mooi te zijn.”3

Zoodra de mensch den blik slaat op zich zelf, ontwaken in hem tegenstrijdige gevoelens. Is hij verstandig en zedelijk ontwikkeld, dan moet hij zijne tekortkomingen voelen en hieruit weer ontstaat de drang naar zelfvolmaking zoowel in- als uitwendig.

Dezen strijd nu van het kind, den knaap en den jongeling heeft Tolstoi ons geschilderd in de persoon van Nikoljenka Istjeneff, waarmee hij ons tevens een blik laat slaan in zijn diep, rijk gevoelsleven.

In een gesprek met een’ vriend vertelt Tolstoi dat hij, van knaap jongeling geworden, geheel onder den invloed stond van zijn’ broer Sergius, dien hij verafgoodde en in alles trachtte na te volgen. In het einde van zijn jongelingsjaren was het Nikolaas die grooten invloed op hem uitoefende, en van wien hij wel is waar niet zoo hartstochtelijk, maar beter hield. [101]

De liefde die Tolstoi zijn’ broeder Sergius toedroeg, heeft tot materiaal gediend voor de in Kinderjaren voorkomende beschrijving van een dergelijke verhouding tusschen Nikolenka Istjeneff en Sergius Iwin.

Hier volgt hetgeen hij ons met zulke heldere kleuren schildert.

“Hij trok mij onwederstaanbaar aan. Er was een tijd dat ik geen andere wenschen had, dan hem te zien, en zag ik hem dan was ik gelukkig. Als ik hem in een paar dagen niet ontmoette werd ik onrustig en treurig. Al mijn droomen gingen uit naar hem. Wanneer ik ging slapen, dan hoopte ik van hem te droomen, en ontwaakte ik, dan stond zijn beeld mij dadelijk weer voor oogen, en zelfs dit beeld liefkoosde ik in gedachten en aanbad het als een hooger wezen.

“Over deze groote liefde sprak ik met niemand, daarvoor was zij mij te heilig.

“Misschien verveelde het hem, altijd mijn onrustige oogen op zich gericht te zien; wellicht ook voelde hij eenvoudig geen sympathie voor mij, maar het is zeker dat hij veel liever met Walodja sprak en speelde, dan met mij. Hoe het ook zij, ik was tevreden, verlangde niets meer, vroeg niets meer en was ten allen tijde bereid mij voor hem op te offeren.”4

“Onder den familienaam Iwin beschreef ik de zoontjes van graaf Poeschkin, van welke juist dezer dagen Alexander is gestorven. Hij was het, van wien ik in mijne jeugd zoo heel veel heb gehouden. Ons geliefkoosd spel was: soldaatje spelen.”5

De overgang van kind tot knaap schildert Tolstoi ons op de volgende wijze: “Is het u wel eens gebeurd, lezer, dat gij op een zeker tijdstip van uw leven plotseling een geheel anderen blik op de dingen kreegt, alsof alles wat gij tot nu [102]toe gezien hadt, zich aan u vertoonde van eene u geheel onbekende zijde? Iets dergelijks heb ik ondervonden gedurende mijne eerste reis. Van dien tijd af reken ik ook, dat mijn jongensjaren zijn begonnen.

“Voor het eerst van mijn leven kwam de gedachte bij mij op, dat wij (d.w.z. onze familie) niet alleen op de wereld waren, dat er nog andere belangen bestonden dan de onze en dat er menschen leefden, die niet alleen niets met ons gemeen, maar die zelfs geen besef van ons bestaan hadden.

“Natuurlijk heb ik dat alles vroeger ook geweten maar anders, onbewust, ik voelde het niet.”6

Vroeg reeds openbaarden zich bij den knaap de filosofische gedachten, den weg voorbereidende waarlangs dat groote verstand zich zou ontwikkelen.

“Men zal het nauwelijks gelooven,” zegt Tolstoi, onder den naam Nikoljenka, “welke mijne geliefkoosde overpeinzingen waren toen ik een jongen was, zoo weinig waren zij in overeenstemming met mijn leeftijd en omstandigheden. Volgens mijne meening echter is juist dit groote verschil tusschen de omstandigheden van den mensch en den gang zijner gedachten het grootste bewijs van de juistheid dezer laatste.

“...Het geluk, zoo dacht ik eens, hangt niet af van de uiterlijke omstandigheden maar van de wijze waarop wij het beschouwen. Een mensch, die gewend is aan ongeluk, kan niet ongelukkig zijn, en om mij zelf van deze waarheid te overtuigen, dwong ik mij, ondanks de heftige pijn, eene zware dictionnaire vijf minuten in de uitgestrekte hand te houden of sloeg ik mij met een touw op den blooten rug tot de tranen mij in de oogen sprongen.

“Een andermaal bedacht ik plotseling dat de dood mij ieder oogenblik kon overvallen. Ik begreep niet, dat alle menschen [103]dat niet eerder hadden ingezien, en nog op andere wijze gelukkig trachtten te worden, dan door van het oogenblik te genieten. Onder den invloed van die gedachte verwaarloosde ik mijne lessen en deed een paar dagen niets anders dan op mijn bed liggend eenige romans lezen en honingkoekjes eten, die ik voor mijn laatste geld gekocht had.

“Eens teekende ik met krijt verschillende figuren op het bord. Plotseling trof mij de gedachte: ‘Waarom doet de symmetrie ons oog zoo aangenaam aan? Wat is eigenlijk symmetrie?’ en ik antwoordde mijzelf: ‘dat is iets dat ons is aangeboren’. ‘Waarop is zij gegrond? Is alles in de wereld symmetrisch?’ ‘Integendeed: dit is het leven,’ en ik teekende op het bord een groot ovaal figuur. ‘Na dit leven gaat de ziel de eeuwigheid in; hier is de eeuwigheid,’ en ik trok eene lijn van het ovale figuur af tot aan het uiterste eind van het bord. Waarom kan ik nu aan den anderen kant ook niet zoo’n lijn trekken en hoe is een eeuwigheid bestaanbaar die zich maar naar één kant uitstrekt? Wij hebben ongetwijfeld reeds bestaan vóór dit leven, al hebben wij ook de herinnering daaraan verloren.”

“Geen van deze filosofische gedachten,” vervolgt Tolstoi, “heeft mij zoo meegesleept als het scepticisme, dat mij gedurende eenigen tijd in een toestand heeft gebracht, grenzende aan krankzinnigheid. Ik verbeeldde mij, dat er behalve ik zelf, niemand en niets op de wereld bestond, dat voorwerpen geen voorwerpen maar denkbeeldige dingen waren, die ik slechts zag als ik mijn opmerkzaamheid er op richtte, maar die weer verdwenen, zoodra er ik niet meer aan dacht. In één woord, ik deelde de overtuiging van Schelling, dat het niet de voorwerpen zijn die bestaan, maar onze betrekking tot hen. Er waren oogenblikken dat ik, half krankzinnig onder den invloed dier gedachten, mij plotseling omkeerde, in de hoop eene woestijn, het ‘néant’, te zien dàar waar ik zelf niet was.”7 [104]

Het boek Jongensjaren eindigt met de beschrijving van de vriendschap tusschen Nikoljenka en Njechloedoff8 en toont ons het ideaal, dat Tolstoi zijn geheele leven voor oogen heeft gehad en dat hem bij zal blijven tot aan het einde zijner dagen.

“Het spreekt van zelf, dat ik onder Njechloedoffs invloed ook zijne principes was toegedaan, die hierin bestonden dat hij de deugd verafgoodde en overtuigd was, dat het de bestemming van den mensch is, steeds meer en meer naar het volmaakte te streven. Het leek ons zoo gemakkelijk het geheele menschdom te verbeteren en allen te bevrijden van ongeluk en ellende; zoo eenvoudig ons zélf te verbeteren, deugdzaam te worden en gelukkig te zijn.”9

Het is zeker, dat deze neiging tot abstracte dingen, deze teruggetrokkenheid en schuchterheid, dit streven naar het ideale, eigenschappen, die den knaap reeds kenmerkten, den grondslag legden voor de vorming van de harmonische gedachten van den grootschen kunstenaar, die de kiem daarvan reeds bij zich droeg in het tijdperk van zijn jongensjaren.


Leo Tolstoi werd opgevoed in een patriachaal-aristokratischen, op zijne wijze godsdienstigen, kring. Zijne gevoelige kinderziel nam altijd op wat hem het mooiste scheen en hij was oprecht godsdienstig.10 Maar deze gewoonte-godsdienst vervloog bij de eerste kennismaking met het geloof der rede.

In zijn werk Biecht vertelt Tolstoi het volgende van zijne godsdienstige opvoeding, toen hij nog een jongen was.

“Ik werd gedoopt en opgevoed in de leer der rechtgeloovigen, maar toen ik achttien jaar was en mijn tweede [105]studiejaar inging, geloofde ik reeds niets meer van hetgeen men mij geleerd had.

“Afgaande op mijne herinneringen heb ik eigenlijk nooit ernstig geloofd; ik had slechts vertrouwen in hetgeen de grooteren mij predikten, maar zelfs dat vertrouwen stond niet vast. Ik herinner mij nog—ik was toen elf jaar—dat op een Zondag Walodjenka M. bij ons kwam en ons als laatste nieuws een ontdekking, gedaan op het gymnasium, openbaarde, n.l. dat er geen God bestond en dat alles wat men ons daaromtrent leeraarde verzinsel was. Dit gebeurde in 1838.

“Ik weet nog, dat het nieuws mijn oudere broers sterk interesseerde, dat zij mij ook aan de beraadslagingen lieten deelnemen en dat wij de conclusie trokken, dat het zeer opmerkelijk en zeer aannemelijk was.”

Wij weten, dat deze rationalistische overwegingen de kern van zijn geloof niet raakten. Dit bleek bestand te zijn tegen de ruwste levensstormen en wees hem ten slotte den weg naar de waarheid.

Het is voor ons niet onbelangrijk eens na te gaan welke schrijvers, volgens Tolstoi’s eigen opgave, invloed op hem hebben uitgeoefend in zijne jeugd, d.w.z. ongeveer tot zijn 14de jaar. Hier volgt de lijst:

Namen der werken: Graad van invloed:
De geschiedenis van Jozef uit den Bijbel. Buitengewoon groot.
De verhalen van de Duizend-en-één nacht. (De veertig roovers en Prins Kameralzaman). Groot
De zwarte kip van Pogorjelski. Zeer groot
Russische verhalen:
Dobrinja Ninititsch—Ilija Moeromjetz—Aljescha Ispowitsch. Buitengewoon groot
Volkssprookjes. Buitengewoon groot
Het gedicht van Poeschkin: Napoleon. Groot.

[106]

Nu zullen wij eenige voorvallen aanhalen uit Tolstoi’s jongensjaren, zooals wij die gehoord hebben van hem zelf en van zijne familie. Ook bezitten wij gegevens uit andere bronnen, die wij aan kritiek onderworpen en gebruikt hebben voorzoover wij ze geloofwaardig bevonden. Het is echter onmogelijk, deze verhalen in chronologische volgorde te plaatsen.

“Ik herinner mij,” vertelde Tolstoi, “dat wij, toen vader nog leefde, in ’t begin van ons verblijf te Moskou, een paar prachtige vurige paarden hadden.

“Mitka Kopiloff was onze koetsier en tevens vaders rijknecht. Hij was een flink ruiter en jager, een uitstekend koetsier en bovenal een onschatbare voorrijder, want bij onze vurige paarden was een jongen niet vertrouwd en een oude voorrijder staat niet mooi. Mitka nu bezat alle eigenschappen die een voorrijder moet hebben en die men zelden vereenigd ziet. Hij was licht gebouwd, niet te groot en behendig.

“Eens had vader bevel gegeven de phaëton in te spannen. De deuren van de poort gingen open en de paarden sprongen wild naar buiten. Wij hoorden iemand roepen: ‘de paarden van den graaf gaan op hol!’ Paschenka viel flauw en tante liep vlug naar grootmoeder om haar gerust te stellen. Het bleek dat vader nog niet was ingestapt en Mitka, die de paarden weer meester was geworden, keerde naar den stal terug.

“Toen wij onze uitgaven moesten verminderen moest Mitka worden weggedaan. Verschillende rijke kooplieden hadden hem, mooi als hij er uitzag in zijn zijden buis en fluweelen koetsiersjas, graag voor een groot loon willen hebben.

“Nu trof het echter dat Mitka’s broer onder dienst moest en zijn oude vader hem noodig had voor het werk op het land van zijn’ heer. Hij ging naar huis en na verloop van een paar maanden veranderde die kleine, fatterige Mitka in een grauwen boer, die zaaide en ploegde op het land van zijn’ heer en over ’t algemeen het zware boerenleven leidde. [107]

“En deze omkeer geschiedde zonder morren, in het bewustzijn dat het zoo moest zijn en niet anders.”

Voorvallen als deze bevorderden nog de liefde en achting, die Tolstoi van zijn jeugd af aan het volk heeft toegedragen.


De volgende gebeurtenissen hebben, volgens Tolstoi’s eigen woorden, de zaden van ontevredenheid en twijfel in zijne ziel gestrooid, vooral van twijfel aan de oprechtheid der menschen, der “grooteren”, die hij vroeger onvoorwaardelijk geloofde.

De kinderen Tolstoi waren, als verre bloedverwanten, gevraagd bij den kerstboom van de familie Pipoff. Zij hadden toen hun vader en grootmoeder reeds verloren en leefden onder de hoede van hunne tante in betrekkelijk armoedige omstandigheden, zoodat zij weinig aantrekkelijks voor de buitenwereld hadden.

Hunne nichtjes, de kinderen van vorst Gortschakoff, den toenmaligen minister van oorlog, waren ook uitgenoodigd, en de Tolstoi’s moesten met bitterheid het onderscheid opmerken, dat er gemaakt werd tusschen hen en de meer welkome gasten. Zij werden afgescheept met goedkoope prullen, terwijl de andere kinderen het mooiste en kostbaarste speelgoed ontvingen.

Het tweede voorval speelde ook in Moskou, op eene wandeling met hun Duitschen gouverneur. Bij de kinderen (Leo was ongeveer 10 jaar) bevond zich het dochtertje van de Fransche gouvernante van hun’ buurman Isljeneff. Het was een mooi, aantrekkelijk meisje. Zoo wandelende op de Bolschaja Bronnaja, kwamen zij voorbij een poortje van een’ tuin die bij het huis Paljak hoorde. De poort was niet gesloten en half angstig gingen zij er in, zelf niet wetend hoe het af zou loopen, maar de tuin leek hun zoo buitengewoon mooi. Er was een vijver met roeibootjes, vlaggen, bloemen, bruggetjes, kleine paadjes, prieeltjes, enz. Zij liepen als in een’ toovertuin. [108]

Eindelijk kwamen ze een’ heer tegen, die zeide dat hij de eigenaar was en Attascheff heette. Hij begroette hen vriendelijk en noodigde hen uit hunne wandeling voort te zetten, liet hen roeien en was in één woord zoo voorkomend, dat zij begonnen te gelooven, zeer welkome gasten te zijn. Daarom besloten de kinderen een paar dagen later er eens weer heen te gaan.

Toen zij aan het poortje kwamen hield een oude man hen tegen en vroeg wat zij wilden. Zij noemden hun naam en lieten zich bij den eigenaar aanmelden. Joezjenka was nu niet bij hen. De man kwam terug met de boodschap, dat de tuin particulier eigendom was en niet toegankelijk voor het publiek. Zij gingen treurig weg en in hun jonge zieltjes rees de vraag, waarom toch het mooie gezichtje van hun vriendinnetje zoo’n grooten invloed kon hebben op hunne verhouding tot hunne medemenschen.

Nu volgen eenige schetsjes, die de eigenaardigheid, of liever, de excentriciteit van Tolstoi’s karakter als jongen, in ’t licht stellen.

“Wij zaten eens aan tafel,” vertelde mij Tolstoi’s zuster. ”’t Was nog in Moskou, bij ’t leven van grootmoeder, die zeer streng was op de etiquette. Allen moesten wij in de kamer zijn voordat zij verscheen. Wij waren er dan ook allemaal, behalve Leo, die maar niet kwam. Grootmoeder bemerkte het en vroeg den gouverneur St. Thomas, of hij ook wist waar Leo was. Deze antwoordde dat hij zeker bij het toiletmaken op zijne kamer was opgehouden, maar ieder oogenblik moest komen. Grootmoeder was gerustgesteld, maar onder ’t eten kwam de djadka11 binnen en fluisterde St. Thomas iets in. Deze verbleekte, stond op en verliet de kamer. Dat was zoo’n ongewone inbreuk op onze strenge etiquette, dat wij allen begrepen dat er een ongeluk moest zijn gebeurd, [109]en daar Leo maar steeds niet verscheen, moest hij er in zijn betrokken. Angstig zaten wij te wachten en kregen spoedig de volgende verklaring: Leo—wij wisten niet waarom (zooals hij nu zegt, alleen maar om iets bijzonders te doen, om gewichtig te schijnen)—had zich voorgenomen om uit het raam van de tweede verdieping te springen, en opdat niemand hem daarin zou kunnen verhinderen, was hij opzettelijk alleen in de kamer achtergebleven, toen de anderen aan tafel gingen. Hij klom in het open venster van de bovenverdieping en sprong in den hof. Toen Leo naar beneden stortte, stonden de kok en de keukenmeid juist voor het raam en begrepen eerst niet wat er gebeurde; zij stuurden den huisknecht om eens te gaan zien, en deze, buiten gekomen, zag Leo bewusteloos op den grond liggen. Gelukkig had hij niets gebroken en alles liep af met een lichte hersenschudding. De bewusteloosheid ging over in een diepen slaap, die zestien uren aanhield en waaruit hij geheel gezond ontwaakte. Gij kunt u onze schrik en ontsteltenis voorstellen bij deze onbezonnen daad van den kleinen zonderling.

“Eens haalde hij het in zijn hoofd zijn wenkbrauwen af te scheren, waardoor hij zijn gezicht, dat toch al ver van mooi was, nog veel leelijker maakte en waarvan hij naderhand heel veel verdriet heeft gehad.”

“Een andermaal,” vertelt Maria Nikolajewna, “zaten we in een troika en reden van Pirochoff naar Jasnaja. Er werd even halt gemaakt. Leo stapte uit en ging te voet verder. Toen wij verder zouden rijden was Leo nergens te vinden. De koetsier zag in de verte zijn gestalte, die zich meer en meer verwijderde. Wij reden verder, in de meening dat hij in zou stappen als wij hem hadden ingehaald. Maar zoo gebeurde het niet. Bij ’t naderen van de troika verhaastte hij zijne schreden, en toen deze hem op zij was zette hij het op een loopen en wilde blijkbaar niet instappen. De troika reed [110]heel vlug en hij liep ongeveer drie wersten zoo hard als hij kon mee, totdat hij ten slotte geen kracht meer had en het opgaf. Nat van zweet, geheel buiten adem, nam men hem in de troika op, waar hij doodelijk vermoeid neerviel.”

Tolstoi’s echtgenoote, gravin Sophie Andrejewna, heeft dikwijls gebeurtenissen uit het leven van haar echtgenoot, die zij van hem zelf of van zijne familie hoorde, opgeschreven en verzameld. Hoewel tot onzen spijt deze arbeid niet is voleindigd, heeft hij voor ons toch groote waarde. Met haar welwillende toestemming laten wij hier eenige uittreksels volgen.

“Afgaande op de verhalen van eene bejaarde tante en van mijn’ grootvader Iljeneff, die zeer bevriend was met den vader van mijn man, was de kleine Leo een vreemd, zonderling kind. Hij kon b.v. de zaal binnen komen en de aanwezigen begroeten met een achterwaartsche buiging, met zijn hoofd achterover, terwijl zijn voeten over den grond knarsten.

“Op de vraag of hij goed geleerd had, kreeg ik zoowel van hem als van anderen steeds ten antwoord: ‘neen’.”

Tolstoi’s zwager S. A. Bjers vertelt in zijne herinneringen het volgende:

“Volgens tante Pelageja kon men hem, toen hij nog een kind was, gerust een’ bengel noemen; als jongen was hij zeer eigenaardig en haalde de vreemdste dingen uit, maar was daarbij vroolijk en opgewekt en had een hart van goud.

“Mijne tante, die nu overleden is, vertelde mij dat hij, in Kinderjaren zijne eerste liefde beschrijvende, heeft verzwegen, dat hij eens het voorwerp van die liefde uit jalouzie van het balkon heeft gestooten. De bewuste was mijne moeder, die toen negen jaar oud was en, dank zij de buiteling, een langen tijd gebrekkig moest loopen. Hij had het gedaan omdat zij niet met hem, maar met een ander sprak. Later zeide zij dikwijls lachend: ‘Je hebt mij zeker van het balkon gestooten om met mijne dochter te kunnen trouwen.’ [111]

“Zelf vertelde Tolstoi eens in zijn’ familiekring en in mijne tegenwoordigheid, dat hij, toen hij een jaar of zeven was, vurig wenschte te kunnen vliegen. Hij verbeeldde zich, dat hij het best zou kunnen door op zijn hurken te gaan zitten en dan met beide armen zijne knieën te omvatten. Hoe stijver hij vasthield, des te hooger zou hij kunnen vliegen.”

Verschillende autobiografische vertellingen kunnen wij vinden in reeds vroeger verschenen boeken. Eenige zeer karakteristieke laten we hier volgen.

In de vertelling Het oude Paard verhaalt hij, dat hij en zijne drie broers verlof hadden gekregen om te gaan rijden. Men gaf hun daarvoor het oude paard Woronok. Nadat de oudere broers er eerst van genoten en het arme dier voldoende geplaagd hadden, kreeg hij het.

“Toen het mijn beurt was,” vertelde Tolstoi, “wilde ik mijn broers eens toonen, hoe goed ik wel kon rijden. Ik spoorde het paard aan, maar hoe ik mij ook inspande, het wou niet vooruit, en keerde naar den stal terug. Ik werd boos, sloeg het dier met mijne zweep en schopte het met mijne voeten in de zijden. Ik deed mijn best om het juist daar te raken, waar ik wist dat het het meest pijn deed. Mijn zweep brak ik er bij, toen sloeg ik met den knop. Woronok echter verwikte niet en wilde niet verder. Toen keerde ik terug en vroeg mijn’ djadka een nieuwe sterke zweep. Maar deze zeide:

“‘Heer, gij hebt genoeg gereden, stijg nu af. Waarom het paard langer te kwellen?’

“Beleedigd antwoordde ik:

“‘Ik heb nog in ’t geheel niet gereden. Geef mij een nieuwe zweep, dan zult ge zien, hoe ik zal galoppeeren.’

“Toen schudde hij zijn hoofd en zei:

“‘Ach, heer, medelijden kent gij niet. Waarom wilt gij het paard tot spoed aanzetten? Men heeft het gekweld, het kan [112]geen adem meer halen, het is oud, zoo oud als Pimjen Timofjeïtsch.12 Als gij op dien gingt zitten en hem met de zweep zoudt aansporen, zoudt gij dan geen medelijden hebben?’

Tolstoi’s woning te Jasnaja Paljana.—Blz. 56.

Tolstoi’s woning te Jasnaja Paljana.—Blz. 56.

“Ik stelde mij den ouden Pimjen voor en gehoorzaamde den djadka. Ik steeg af en toen ik zag, hoe het arme paard hijgde en met zijn half uitgevallen staart heen en weer sloeg, begreep ik hoe slecht het er aan toe was. Ik kreeg zoo’n medelijden met Woronok, dat ik een kus op zijn bezweeten nek drukte en hem vergiffenis vroeg, omdat ik hem zoo had geslagen.”

In Hoe ik leerde paardrijden vertelt Tolstoi, dat hij eens met zijn broers naar de manege ging om het te leeren. De eerste piqueur, die zich verbaasde over zijne kleine gestalte, maar zijne vastberadenheid zag, wilde hem zelf helpen, “Men bracht een klein bruin paardje voor met korten staart. Het heette Tscherwentschik. De piqueur zei lachend: ‘Nu kavalier, stijg maar op.’ Ik verheugde mij en werd bang, doch deed mijn best om dit niet te laten merken. Ik trachtte den stijgbeugel te pakken, maar kon het niet, want ik was te klein. Toen nam hij mij op, zette mij op het paard en zei: ‘gij zijt niet zwaar, heer, niet meer dan een paar pond.’ Hij hield mij vast, maar daar ik zag dat mijn broers los reden, wilde ik het niet meer hebben. ‘Zijt ge dan niet bang?’ vroeg hij. Ik was het wel, maar zei: ‘neen.’

“Ik was vooral zoo bang omdat Tscherwontschik maar steeds zijne ooren heen en weer bewoog; ik dacht toen, dat hij boos op mij was. De piqueur liet mij los met de woorden: ‘Nu, pas maar op dat gij er niet af valt.’ In het begin ging het stapvoets, en hield ik mij recht op, maar het zadel begon zoo glad te worden en ik werd bang dat ik zou vallen. De piqueur vroeg: ‘zit ge reeds vast?’—‘Ja,’ zei ik.—‘Nu, dan in [113]draf,’ en hij klapte met de tong. Tscherwontschik ging in een drafje over; ik begon op en neer te wippen, maar hield mij goed en trachtte niet op zij te vallen. De piqueur prees mij: ‘ei, zie dien ruiter eens aan, goed zoo!’ en ik was overgelukkig.

“Op dat moment kwam een vriend van den piqueur en knoopte een gesprek met hem aan, waardoor hij niet meer op mij lette. Plotseling voelde ik, dat ik begon te glijden, ik wilde weer recht gaan zitten maar kon niet. Ik wilde den piqueur roepen maar bedacht, dat het niet goed zou staan. Ik keek naar hem om en wilde hem toch maar vragen mij te helpen, maar hij lette niet op mij, hoewel hij riep: ‘flink, flink, kavalier!’ Ik hing reeds geheel op één zij en werd bang, maar schreeuwen wilde ik niet om de schande. Mijn paardje wierp mij nog ééns omhoog, toen verloor ik mijn evenwicht en viel op den grond.

“Tscherwontschik bleef staan. De piqueur draaide zich juist om, zag mij niet meer op het paard en zei: ‘daar hebben we het al, mijn ruiter is gevallen.’ Toen ik hem antwoordde, dat ik mij niet bezeerd had, zeide hij lachend: ‘een kinderlichaam geeft mee!’ en ik, ik had wel willen schreien, maar ik vroeg of hij mij weer op het paard wilde zetten, en ik viel er niet meer af.”


En zoo werd het kind een knaap; nadenkend, schuchter, vatbaar voor indrukken, zijn jonge hartje vol aanhankelijke liefde en toch inwendig eenzaam, gescheiden van de zijnen door de hooge vlucht zijner gedachten, die geen weerklank vonden in den kring die hem omringde. [114]


1 Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van L. Tolstoi.

2 Eug. Schyler. Herinneringen aan Tolstoi.

3 Uit de volledige verzameling van de werken van L. Tolstoi.

4 Uit de volledige verzameling der werken van Tolstoi.

5 Ingevoegd door Tolstoi bij lezing van het handschrift.

6 Volledige verzameling van de werken van L. Tolstoi.

7 Uit de volledige verzameling van de werken van L. Tolstoi.

8 Het materiaal hiervoor verschafte mij de vriendschap met Djakoff in mijn eerste studiejaar. Noot van L. Tolstoi.

9 Volledige werken van L. Tolstoi.

10 Toelichtingen hieromtrent vindt men in zijn werk Kinderjaren.

11 Een oppasser voor kinderen.

12 Een 90-jarige grijsaard, die op het goed woonde.

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

Jongelingsjaren.

Vijf jaren woonde de familie Tolstoi te Kazan. Iederen zomer trokken zij, vergezeld van Pelageja Ilinitschna, naar Jasnaja Paljana, om iederen herfst weer naar Kazan terug te keeren.

Tolstoi bracht de grootste helft van zijne jongelingsjaren door bij de familie Joeschkoff.

Zijne oudere broers kwamen in 1841 te Kazan. De oudste, Nikolaas, ging over van de Moskousche naar de Kazansche universiteit, volgde daar den tweeden cursus van de tweede afdeeling der filosofische faculteit en besloot zijne academische loopbaan in 1884. De beide andere broers volgden den cursus van wat men tegenwoordig de mathematische faculteit noemt. Deze kwamen aan in 1843 en eindigden hunne studie in 1847.

Leo Tolstoi koos de Oostersche talen, in de meening dat hij later in de diplomatie zou gaan. De voorbereiding voor deze studie duurde van 1842–’44 en was niet gemakkelijk, daar voor het toelatingsexamen reeds de Arabische en Turksch-Tartaarsche talen werden geëischt, die in dien tijd aan het eerste gymnasium werden onderwezen.

Deze moeilijkheden werden door Tolstoi glansrijk overwonnen.

In het archief te Kazan worden alle stukken, die betrekking hebben op Tolstoi’s komst, verblijf en vertrek aan en van de universiteit, bewaard. [115]

Deze documenten komen voor in Graaf L. N. Tolstoi en zijn studietijd van N. P. Zagoskin. Een van de belangrijkste is een verzoekschrift, door Tolstoi zelf geschreven, waarin hij toelating vraagt tot de universiteit. Als gevolg daarvan mocht hij het toelatingsexamen doen, dat niet gunstig voor hem afliep, zooals blijkt uit het onderstaand getuigschrift, dat hij na afloop ontving:

Godsdienst 4
Algemeene en Russische geschiedenis 1 (“Hier wist ik niets van”)1.
Statistiek en Aardrijkskunde 1 (“Nog minder. Ik herinner mij nog, dat mij iets gevraagd werd van Frankrijk. De voorzitter, Poeschkin, die veel bij ons aan huis kwam, wilde mij blijkbaar helpen: ‘Nu, zeg eens, welke zeesteden heeft Frankrijk?’ Ik kon er niet één noemen”2).
Meetkunde 4
Russische spraakkunst 4
Logica 4
Latijnsche taal 2
Fransche taal 5
Duitsche taal 5
Arabisch 5
Turksch-Tartaarsch 5
Engelsche taal 4

In zake de opname als student, vinden wij, dat graaf Leo Tolstoi is geëxamineerd voor de afdeeling Oostersche talen, maar niet is toegelaten. Aan dit document was toegevoegd: “Papieren teruggeven”.

Dit gebeurde in het voorjaar van 1844. Tolstoi nam zich voor in den herfst een herexamen aan te vragen in de vakken die onvoldoende waren gebleken. [116]

Zoo richtte hij dan in ’t begin van Augustus het volgende verzoekschrift aan den rector der universiteit:

[Inhoud]

Aan Zijne Excellentie den Heer Rector van de Keizerlijke Universiteit te Kazan, benoemd professor, werkelijke stadsraad Nikolaas Iwanowitsch Lobatschewski van Leo Nikolajewitsch graaf Tolstoi.

Verzoekschrift.

In de maand Mei van dit jaar onderwierp ik mij, met nog andere leerlingen van het eerste en tweede gymnasium, aan het examen voor toelating tot de Universiteit te Kazan in de afdeeling Arabisch-Turksche spraakleer.

Daar het bij dit onderzoek bleek, dat mijne kennis van de geschiedenis en statistiek niet voldoende was, zoo vraag ik Uwe Excellentie eerbiedig heden opnieuw te worden toegelaten tot het examen in die vakken. Hierbij heb ik de eer de volgende stukken te voegen: 1e Geboorteakte, gegeven door het Consistorium te Toela; 2e Copieën van bevestiging van de adellijke afgevaardigden-vergadering, 3 Augustus 1844. Hetwelk onderteekent de bovengenoemde

Graaf Leo N. Tolstoi.

In margine, onder dagteekening van 4 Augustus 1844: Toegelaten tot het aanvullingsexamen. De rector Lobatschewski.


Hoe en wanneer Tolstoi examen deed is niet bekend, maar het is zeker dat het ditmaal beter ging, want wij lezen aan den voet van het verzoekschrift:

Tolstoi toelaten tot de universiteit, als student voor eigen kosten, in de afdeeling Arabisch-Turksche spraakleer.

Zoo kwam Leo Tolstoi dus aan de universiteit. Zijn [117]vrijen tijd bracht hij door ten huize van zijne tante Joeschkoff en in den kring van hare bekenden. Welken invloed deze omgeving op hem had zullen we nader aantoonen.

In Zagoskins werk Leo Tolstoi en zijn studietijd wordt gezegd, dat de kring waarin Tolstoi verkeerde eene verderfelijke was, die hem ongetwijfeld instinctief moest afstooten. Eene opmerking van Tolstoi zelf, bij de lezing van dit handschrift, leert ons het tegendeel:

“Ik voelde in ’t geheel geen afkeer,” zegt hij, “en hield veel van het vroolijke Kazan, waar toen een uitgelezen kring bijeen was.”3

Verder drukt Zagoski nog zijne bewondering uit, dat Tolstoi de kracht bezat weerstand te bieden aan deze verleidingen. Hierbij merkt hij het volgende op:

“Integendeel, ik ben heel blij dat ik het begin mijner jongelingsjaren heb doorgebracht in een kring, waar ik jong kon zijn met de jeugdigen, mij niet bekommerende om de groote levensvragen, genietende van mijn niets-doend, weelderig maar niet slecht bestaan.”4

Zagoskin geeft deze beschrijving van het eerste studiejaar:

“De winter van het jaar 1844–’45, toen Tolstoi in zijne kwaliteit van ‘jongmensch’ zijne intrede in de wereld deed, kenmerkte zich door een opgewekt gezelschapsleven. Bals, zoowel bij den gouverneur en bij de eersten der stad, als in het Rodionowskische vrouwen-instituut (die met groote liefde door E. D. Zagoskin werden voorbereid), dansavondjes, maskerades in de adellijke club, tooneeluitvoeringen, levende beelden, concerten enz., eindeloos in aantal, wisselden elkaar af. Als zoon van goede familie, een’ titel voerend, met uitstekende plaatselijke connecties, kleinzoon van den gewezen gouverneur en een eventueel echtgenoot in de naaste [118]toekomst, was Leo Tolstoi overal een zeer gewenschte gast.”

Ouden van dagen kunnen zich zijner nog herinneren op alle bals, op alle avondjes, bij ieder vroolijk gezelschap, overal dansend, maar geen dames-dienaar zooals velen van de hem omringende studenten-aristokratie. Altijd kon men bij hem nog eene zekere schuchterheid en stijfheid van manieren waarnemen. Hij dwong zich klaarblijkelijk tot de rol, die hij nu eenmaal moest spelen, en waartoe de omstandigheden van zijn leven te Kazan hem nolens-volens brachten.

Natuurlijk had dat vele uitgaan een zeer slechten invloed op zijne studie, zooals blijkt uit een aan Zagoskin ontleend getuigschrift van zijn eerste halfjaarlijksch examen, waar hij niet doorkwam:

Vorderingen. Vlijt.
Bijbelsche historie 3 2
Algemeene literatuurgeschiedenis Niet verschenen.
Arabische taal 2 2
Fransche taal 5 3

Dit niet-slagen bracht geen verandering in Tolstoi’s vroolijk leventje. Hij nam deel aan de feesten die in de vastendagen werden gegeven, en met zijn’ broeder Sergius aan twee liefhebberij-comedies voor een liefdadig doel.

Het resultaat van dat alles was, dat Tolstoi niet slaagde voor zijn overgangs-examen, en nog een jaar aan denzelfden cursus zou moeten deelnemen. Over dit toch niet ongelukkige examen spreekt Tolstoi op de volgende wijze:

“Het eerste jaar werd ik afgewezen voor de bevordering naar het tweede jaar door den professor in de Russische geschiedenis Iwanoff, die onaangenaamheden met mijne familie had gehad, hoewel ik niet één college had gemist en de Russische geschiedenis kende; bovendien kreeg ik 1 voor het [119]Duitsch, hoewel ik meer van die taal wist dan een van de studenten van onzen cursus.”5

Tolstoi wilde evenwel niet twee jaar denzelfden cursus volgen en diende een verzoekschrift in om in de rechten over te mogen gaan, hetgeen hem werd toegestaan.

Het winterseizoen van 1845 begon weer met de tweedaagsche feesten ter eere van het verblijf van hertog Maximiliaan Leichtenberg te Kazan, wien een schitterende ontvangst werd bereid.

“Ondanks dit vele uitgaan,” vertelt Tolstoi, “begon ik mij ernstig op de studie toe te leggen en dat verschafte mij waarlijk reeds eenig genoegen. Behalve voor rechtsencyclopaedie en het strafrecht (ik volgde met zeer veel belangstelling een college van den Duitschen professor Vogel over de doodstraf), interesseerde ik mij zeer voor het burgerlijk recht. Ook trok een arbeid, dien professor Meer mij had opgedragen, n.l.: het vergelijken van Montesquieu’s Esprit des lois met de Instructies voor een nieuwen code, van Catharina, mij bijzonder aan”6.

In Mei 1846 slaagde Tolstoi bij het overgangs-examen. Hij kreeg een 5 voor logica en psychologie; drie 4-en voor rechtsencyclopaedie, voor het Romeinsche recht en voor het Latijn; vier 3-en voor algemeene en Russische geschiedenis, theorie der spraakkunst en Duitsche taal en drie 5-en voor gedrag. ’t Gemiddelde cijfer bedroeg 3, en Tolstoi ging dus over van den eersten naar den tweeden cursus.

In dat jaar gebeurde het, dat Tolstoi straf kreeg en in den carcer werd gezet. Deze episode wordt door zijn’ vriend Nazarjeff beschreven, hoewel niet geheel naar waarheid. De gesprekken evenwel zijn geheel juist weergegeven. Wij zullen de aanteekeningen gebruiken, die Tolstoi daarbij heeft gemaakt, [120]waardoor natuurlijk alles in het ware licht komt te staan.

Leo Tolstoi werd met een vriend opgesloten, niet in het auditorium, zooals Nazarjeff schrijft, maar werkelijk in den carcer met getraliede ramen. Hij had een’ kandelaar en kaarsen in zijne laarzen verborgen en zij brachten er één of twee aardige dagen door.

Wat betreft den koetsier, het paard, den knecht enz., dat is alles in de verbeelding van Nazarjeff ontstaan. Het gesprek evenwel, door hem beschreven, is geheel waar. Wij laten het hier volgen.

“Ik herinner me,” zoo begint Nazarjeff, “dat ik Demon van Lermontoff las. Tolstoi zag een geschiedenisboek van Karamzin naast mij liggen en begon naar aanleiding daarvan op de geschiedenis af te geven als het vervelendste en minst nuttige vak dat er bestond.

“‘Historie,’ zei hij, en zijne woorden kwamen kort en scherp over zijne lippen, ‘historie is niet anders dan eene verzameling van sprookjes, waar cijfers en eigennamen kunstig zijn doorheen gewerkt. De dood van Igor, de slang die Oleg heeft gebeten, wat zijn het anders dan sprookjes? En voor wie is het noodig te weten dat het tweede huwelijk van Johan op 21 Augustus 1562 werd voltrokken, en het vierde, met Anna Alexejewna, in 1517. Van mij echter wordt verlangd dat ik die dingen weet, en blijf ik in gebreke dan krijg ik een 1. En hoe wordt de historie geschreven! Alles wordt in een bepaalden vorm gegoten, door den historicus uitgedacht. De “verschrikkelijke” Tsaar, waarover professor Iwanoff juist college houdt, wordt na 1560 plotseling van een deugdzamen, wijzen man, een ontoerekenbare, woedende tyran. Hoe en waarom, daar moet men niet naar vragen....’ Op deze wijze liet mijn vriend zich uit. Het was mij of ik een stortbad had gekregen, te meer daar geschiedenis mijn liefste vak is. Daarna gaf [121]Tolstoi zijne meening over de universiteit en de academische studie te kennen. ‘Tempel der wijsheid!’ klonk het telkens smalend van zijne lippen, en daarbij beschreef hij onze professoren op zulk eene wijze, dat ik, hoeveel moeite ik ook deed om mij in te houden, het uit moest schateren van het lachen. ‘Wij verwachten,’ vervolgde Tolstoi, ‘dezen tempel als nuttige, bruikbare menschen te zullen verlaten. En wat nemen wij mee van de universiteit? Denk daar eens over na en antwoord me dan oprecht. Wat nemen we mee, als we ieder onzen eigen weg gaan en naar ons dorp terugkeeren? Waarvoor kunnen wij gebruikt worden en wie heeft eenig nut van ons?’

“Onder zulke gesprekken verliep de nacht. Tegen het aanbreken van den morgen ging de deur open en verscheen de bewaarder, die ons verklaarde, dat wij vrij waren en naar huis konden gaan.

“Tolstoi drukte zijne muts diep in de oogen, wikkelde zich in zijn studentenjas, knikte bij wijze van groet even met zijn hoofd, schimpte nog eens op den tempel en verdween, vergezeld door zijn’ bediende en den bewaarder. Ik haastte mij ook naar buiten, waar ik nu, zonder mijn’ celgenoot, met volle teugen de frissche morgenlucht inademde.

“Mijn hoofd was vol gedachten, die voor mij nog geheel onbegrijpelijk waren, en vol van twijfelingen die ik nooit gevoeld had, maar die bij mij waren opgewekt door mijn’ vriend uit de gevangenis.”

De drie broers Tolstoi, die tot nu toe bij hunne tante Pelageja hadden gewoond, gingen in 1847 verhuizen, en betrokken kamers in eene woning die tegenwoordig voor armenhuis dienst doet. Zij hadden vijf kamers op de bovenste verdieping.

In Januari 1847 nam Tolstoi nog eens deel aan het halfjaarlijksch examen, maar trok zich voor een gedeelte terug. Blijkbaar beschouwde hij het als eene onnoodige formaliteit en liep hij [122]reeds met het plan rond om de universiteit te verlaten. Spoedig na de Paaschvacantie zond hij met dat doel een verzoekschrift in, dat wij in zijn geheel van Zagoskin hebben overgenomen en hier laten volgen.

[Inhoud]

Aan Zijne Excellentie den Heer Rector van de Keizerlijke Kazansche Universiteit, den werkelijken stadsraad Iwan Michaïlowitsch Simonoff.

Van den voor eigen rekening levenden student van den 2den cursus der rechtsgeleerde faculteit, graaf Leo Nikolajewitsch Tolstoi.

Verzoekschrift.

Wegens geschokte gezondheid en huiselijke omstandigheden niet langer wenschende den cursus aan de universiteit bij te wonen, verzoek ik Uwe Excellentie eerbiedig mij af te schrijven als student en mij mijne papieren mede te doen toekomen. Hetwelk onderteekent de bovengenoemde

12 April 1847. Graaf Leo Tolstoi.

Ingevolge dit verzoekschrift gaf het bestuur het antwoord: “Tolstoi ontslaan van de universiteit en hem een getuigschrift uitreiken.”

In het archief van de universiteit bevindt zich nog een duplicaat van dit getuigschrift, dat voor ons van eenig belang is om de eigenaardige wijze waarop datgene wat men niet wilde zeggen is omschreven. Hier volgt de inhoud.

“Brenger dezes, graaf Leo Nikolajewitsch, zoon van Tolstoi, na het eerste elementaire onderricht genoten en na het geheele gymnasium afgeloopen te hebben, werd ingeschreven als student aan de Universiteit te Kazan voor den cursus van de Arabisch-Turksche talen. Welke vorderingen hij gemaakt heeft is niet bekend, daar hij niet verscheen op [123]de jaarlijksche examens, reden waarom hij denzelfden cursus nog een jaar moest volgen. Met toestemming van het college ging hij over naar de juridische faculteit, waar hij groote vorderingen maakte: logica en psychologie—zeer goed;—rechtsencyclopaedie, de geschiedenis van het Romeinsche recht en Latijn—goed; algemeene en Russische geschiedenis, theorie der spraakkunst en Duitsch—voldoende; hij ging over naar den tweeden cursus, doch de vorderingen kunnen niet geconstateerd worden, daar de examens nog niet zijn afgenomen. Het gedrag van Tolstoi was gedurende zijn verblijf aan de universiteit uitstekend. Ingevolge zijn verzoekschrift is hem om gezondheidsredenen verlof gegeven de akademie te verlaten; reden waarom de bovengenoemde graaf Tolstoi, zijne studie niet hebbende voleindigd, geen gebruik mag maken van de rechten van een werkelijken student; volgens artikel 590 van het Wetboek zal dit getuigschrift bij aanvaarding van een burgerlijk ambt de vergelijking moeten doorstaan met de papieren van personen die middelbaar onderwijs genoten hebben, en kan hij in aanmerking komen voor civiel-ambtenaar 2e klasse. Dit getuigschrift, voorzien van de vereischte handteekeningen en stempel der Kazansche Universiteit, gegeven aan graaf Leo Tolstoi.

“Gedaan op allerhoogst bevel. Op ongezegeld papier.”


“Tolstoi,” zoo vertelt Zagoskin, “haastte zich uit Kazan weg te komen en wachtte niet eens het examen van zijne broers Sergius en Dmitri af. Hij reisde over Moskou naar Jasnaja Paljana. Den dag van zijn vertrek verzamelde een kleine kring studenten zich ten huize van de Tolstoi’s. Een van dezen, die tot nu toe nog te Kazan woonde, vertelde mij dat zij zijn afscheid feestelijk vierden en hem een eindweegs vergezelden, n.l. tot over het riviertje Kazanka, waar zij hem den laatsten groet brachten.” [124]

Tolstoi liet aan de Kazansche universiteit nog een klein spoor na. Vorst Dmitri Dm. Obolenski deelde mij onlangs mede, dat op de bank waar Tolstoi gewoonlijk zat, de naam “graaf L. N. Tolstoi” gevonden was, die er waarschijnlijk door hem zelf met een mesje of met den nagel was ingekrast.

De Duitscher R. Löwenfeld, die eene biographie van Tolstoi heeft geschreven, vroeg hem eens, toen hij op Jasnaja Paljana vertoefde, hoe het mogelijk was, dat hij, bij zijn grooten dorst naar wetenschap, toch de universiteit had verlaten.

“Juist in mijn’ dorst naar wetenschap ligt waarschijnlijk de oorzaak,” antwoordde Tolstoi. “Wat de professoren ons leeraarden boezemde mij weinig belang in. In den aanvang studeerde ik in de Oostersche talen, maar maakte weinig vorderingen. Ik studeerde ijverig en las een oneindig aantal boeken, maar alle in één richting. Wanneer een vraagstuk mij belang inboezemt, dan bekijk ik het niet van links of van rechts, maar van alle kanten en tracht het geheel te overzien, om er een klaar begrip van te krijgen. Zoo was ik ook reeds te Kazan.”7

“Er bestonden twee redenen waarom ik de universiteit verliet: Ten eerste dat mijn broers hadden afgestudeerd en weggingen, en ten tweede, hoe vreemd het ook moge klinken, mijne studie over de Instructies en l’ Esprit des Lois, die mij een nieuw veld voor zelfstandigen gedachtenarbeid opende en waarbij de universiteit met hare vele eischen mij hinderde.”8


De herinneringen van Tolstoi aan zijn’ broeder Dmitri zijn verbonden met eenige belangrijke bijzonderheden van het leven te Kazan. [125]

“Mitjenka (Dmitri) is een jaar ouder dan ik. Hij heeft groote, strenge, zwarte oogen. Als knaap kan ik hem mij bijna niet herinneren. Ik weet slechts uit de verhalen, dat hij als jongen heel grillig was. Men vertelde mij b.v. dat hij boos werd als de njanja naar hem keek en ook begon te schreeuwen als zij hem niet aanzag. Mijne moeder had er veel verdriet van. Wij stonden het dichtst bij elkaar in leeftijd en ik speelde veel met hem, maar toch hield ik meer van Sergius en van Nikolaas. Wij gingen goed met elkaar om, en ik kan mij niet herinneren, dat wij met elkaar vochten. Het zal wel eens zijn voorgekomen, maar werd dan spoedig weer vergeten. Ik hield van hem met eene eenvoudige, gelijkmatige, natuurlijke liefde, die om haar eenvoud geen indruk heeft nagelaten. Ik geloof, of liever, ik ben er van overtuigd, want ik heb het in mijne jeugd zelf ondervonden, dat de liefde tot de menschen een natuurlijke toestand van de ziel is, of meer nog eene natuurlijke betrekking tot alle menschen, en waar dit zoo is daar bemerkt men haar niet.

“De herinnering blijft behouden wanneer men niet van iemand houdt of als men iemand vreest. Zoo was ik bang voor bedelaars, bang voor een zekeren Wolkonski, die mij altijd kneep; ik geloof niet dat er nog andere menschen waren, voor wie ik vrees koesterde. Ook blijft de herinnering als men zeer veel van iemand houdt, zooals ik b.v. hield van Tatjana Alexandrjewna, van mijne broers Sergius en Nikolaas, van een zekeren Wassiliï, van de njanja Isajewna en van Paschenka. Van Mitjenka’s eerste jeugd herinner ik mij alleen maar dat hij vroolijk was. Eerst in Kazan, waar wij heen gingen toen hij 13 jaar oud was, begon ik zijne eigenaardigheden op te merken. Ik herinner mij, dat hij, toen wij nog in Moskou waren, niet zoo gauw verliefd was als Sergius en ik; hij hield niet van dansen, ook niet van militair vertoon (waar ik later nog van zal spreken) en leerde goed en vlijtig. [126]Ik weet nog, dat onze leeraar, de student Palonski, eens van ons drieën zeide: ‘Sergius wil en kan, Dmitri wil maar kan niet (dat was niet waar), en Leo wil niet en kan niet.’ Ik geloof dat dit laatste geheel waar was.

“Ik had steeds Sergius als voorbeeld genomen en begon reeds mijne reinheid te verliezen (dat zal ik ook later vertellen). Met mijn uiterlijk hield ik mij reeds lang bezig en ik deed mijn best er geheel comme il faut uit te zien.

“Mitjenka was heel anders; ik geloof dat hij niet een van die gebreken had, die jongens op dien leeftijd eigen zijn. Hij was ernstig, oplettend, rein, vlug besloten en wat hij deed, dat deed hij met hart en ziel, maar hij was driftig. Toen het eens gebeurde dat hij dat kettinkje inslikte, maakte hij zich, voor zoover ik het mij herinneren kan, niet ongerust, terwijl ik nu nog weet hoe angstig ik was, toen ik een pit van eene Fransche pruim had doorgeslikt, die mijne tante mij had gegeven, en met hoeveel gewicht ik haar dat ongeluk ging vertellen. Ik herinner mij nog, dat wij eens als kleine jongens aan het sleeën waren op een afgelegen steilen heuvel (en wat was het vroolijk!), toen iemand in plaats van den grooten weg te volgen, met zijne troika9 den berg opreed. Sergius en een boerenjongen, die juist aan ’t glijden waren, konden het sleetje niet meer tegenhouden en geraakten onder de paarden. De kinderen kregen geen letsel en de troika reed verder. Wij hadden het er druk over, hoe Sergius onder het bijdehandsche paard was door gekropen en hoe het andere schrikte, maar Mitjenka (hij was toen negen jaar) ging naar het rijtuig en schold den voerman uit. Ik herinner mij, dat ik hem bewonderde, maar dat de woorden die hij zei mij niet zeer bevielen, n.l. dat het niet veroorloofd was daar te rijden, dat het geen rijweg was en dat de koetsier verdiende daarvoor [127]in den stal te worden geworpen, hetgeen met andere woorden wil zeggen: te worden afgeranseld.

“In Kazan, zooals reeds gezegd is, kwamen zijne bijzondere eigenschappen meer aan het licht. Hij leerde altijd even goed, maakte heel gemakkelijk gedichten en heel goede vertalingen van de werken van Schiller, hoewel hij er niet veel aan deed. Hij dacht steeds bij zijn werk, en was altijd rustig en ernstig. Eén maal herinner ik mij echter dat hij de dolste dingen uithaalde; de meisjes vonden het prachtig en ik werd jaloersch en dacht: ‘dat komt zeker omdat hij anders altijd zoo ernstig is,’ en ik nam mij voor ook zoo te worden.

“Het was een domme inval geweest van tante Pelageja, toen zij ons ieder een’ bediende van onzen eigen leeftijd gaf, Mitjenka kreeg Wanjoescha (hij leeft nog), dien hij dikwijls slecht behandelde; ik geloof zelfs dat hij hem wel eens sloeg. Ik zeg ‘ik geloof,’ omdat ik het niet zeker weet, maar wèl herinner ik mij nog zijn berouw en zijn nederig smeeken om vergiffenis.

“Zoo werd Dmitri ongemerkt grooter, bemoeide zich weinig met de menschen, en met uitzondering van zijne driftbuien was hij steeds rustig en ernstig en keek met denkende, strenge, groote, zwarte oogen de wereld in. Hij was lang, tamelijk mager, niet heel sterk, had lange armen en een gebogen rug. Hij was een jaar jonger dan Sergius, studeerde echter tegelijk met hem op en had als vak de meetkunde gekozen omdat zijn oudere broeder dat ook had gedaan. Hoe hij er zoo jong toe kwam weet ik niet, maar reeds in ’t begin van zijn’ studententijd werd en leefde hij zeer godsdienstig. Dit leven bracht hem natuurlijk met de kerk in aanraking en, ernstig als hij was, volgde hij in alles hare voorschriften. Op vastendagen at hij geen vleeschspijzen, woonde alle diensten bij en stelde zich zelf steeds de hoogste eischen.

“Mitjenka bezat ook dien mooien karaktertrek, dien ik bij [128]mijne moeder vermoedde, bij mijn broer Nikolaas had opgemerkt en dien ik zelf volkomen miste, n.l. die groote onverschilligheid voor het oordeel der menschen. Nu zelfs kan ik mij nog niet vrij maken van de gedachte, wat de menschen wel van mij zullen zeggen. Mitjenka kende dat gevoel niet. Ik zag op zijn gelaat nooit dat half teruggegehouden lachje, dat onwillekeurig verschijnt wanneer de menschen ons prijzen. Ik zie hem nog steeds met zijne ernstige, rustige, treurige, soms booze, groote, amandelvormige, zwarte oogen. Eerst in Kazan begonnen wij hem eenige aandacht te schenken, en wel omdat juist in dien tijd, toen Sergius en ik zooveel waarde aan ons uiterlijk en aan het begrip van comme il faut hechtten, hij er altijd even slordig uitzag, waarover wij hem dikwijls onderhielden. Hij kon niet dansen en wilde het ook niet leeren. Als student kwam hij niet in gezelschappen, droeg altijd zijn studentenjas met een smal dasje, en van zijne jeugd af had hij het dwaze aanwensel steeds met zijn hals te draaien alsof hij te nauwe dassen droeg.

“Op godsdienstig gebied begonnen zijne eigenaardigheden daarmee, dat hij voor het heilige avondmaal niet naar de moderne universiteitskerk ging, maar naar de kazemat-kerk. Wij woonden tegenover het tuchthuis. Daar was een zeer strenge en godsdienstige priester aan verbonden, die in den tijd der vasten alle evangelies voorlas alsof men die nog nooit had gehoord, zoodat de diensten natuurlijk ontzettend lang duurden. Mitjenka hield het uit en maakte kennis met dezen pope. De kerk in het tuchthuis was zóó ingericht dat de gevangenen achter een glaswand stonden, waarin deuren waren aangebracht. Eens wilde een van de gevangenen den kerkdienaar eene kaars of geld voor eene kaars geven. Niemand van de in de kerk aanwezigen wilde zich met deze boodschap belasten, maar Mitjenka met zijn ernstig gezicht nam het op zich. Het bleek naderhand, dat [129]dit verboden was en men onderhield hem er over, maar hij vond het goed en deed het bij voorkomende gelegenheden weer. Wij, hoofdzakelijk Sergius, hadden aristokratische kennissen, Mitjenka daarentegen koos uit allen den beklagenswaardigen armen student Poloebojarinoff, dien een vriend van ons Poloebjezabjedoff (‘half zonder middageten’) noemde. Wij domme jongens vonden dat heel grappig en lachten Mitjenka uit. Deze Poloebojarinoff was zijn eenige vriend en met hem werkte hij voor het examen. Wij woonden toen op den hoek van het plein Arskoje, in het huis van Kisiljeff, op de bovenste verdieping. Vóór had Mitjenka zijne kamer, daarachter Sergius en ik. Wij beiden hielden er van onze kamer mooi te maken en wij kregen daarvoor allerlei kleinigheden. Mitjenka hield er niet van en vroeg van de voorwerpen uit ons ouderlijk huis alleen maar de mineralen. Hij verdeelde ze in groepen, schreef er de namen bij en bewaarde ze in eene doos met glazen deksel.

Vroegere ingang van het park te Jasnaja Paljana.—Blz. 56.

Vroegere ingang van het park te Jasnaja Paljana.—Blz. 56.

“Onze vrienden, die zagen dat wij, broers, en ook onze tante met eene zekere minachting op Mitjenka en zijne eenvoudige neigingen neerzagen, namen dat natuurlijk van ons over. Een van hen, de ingenieur Es., zag eens, door Mitjenka’s kamer gaande om bij ons te komen, diens mineralen en vroeg hem iets; Mitjenka gaf nauwelijks antwoord. Es., een onsympathiek, aanstellerig jongmensch, schoof en schudde de doos, waarop Mitjenka hem verzocht dat te laten. Hij liet het niet, bespotte hem en lachte hem uit, en noemde hem, waarom weet ik niet, Noach. Mitjenka werd driftig en sloeg hem met zijne groote hand in ’t gezicht. Es. liep naar onze kamer, achtervolgd door Mitjenka, die, toen wij hem buitensloten, woedend dreigde Es. te zullen afranselen, als hij de deur uitkwam. Ik weet niet hoe het zou zijn afgeloopen als wij hem niet, op zijn verzoek, heimelijk, half kruipend over den stoffigen zolder, hadden laten ontsnappen. [130]

“Zoo was Mitjenka als hij driftig was, maar als men hem niet plaagde was hij geheel anders.

“Onze familie had om de eene of andere reden een meisje aangenomen. Zij was een vreemd, beklagenswaardig schepsel en heette Ljoebow Serghejewna. Zij was eene onwettige dochter van Protasoff. Hoe zij bij ons kwam weet ik niet. Ik hoorde dat het uit medelijden was en dat men haar zelfs aan Feodor Iwanowitsch had willen uithuwelijken, maar daar is niets van gekomen. Zij moet steeds bij ons gewoond hebben, doch daar weet ik niets meer van, wèl dat tante Pelageja haar mee nam naar Kazan, waar ik haar leerde kennen. Het was een ongelukkig meisje. Zij had haar eigen kamer, waar zij ook werd bediend. Toen ik haar voor ’t eerst zag, was zij niet slechts beklagenswaardig maar afkeerwekkend. Ik weet niet welke ziekte zij had, maar haar gezicht was altijd opgezet, als door bijen gestoken; de oogen keken uit een paar dikke, gladde kussens zonder wenkbrauwen; geel, opgezet en glimmend waren ook wangen, neus, lippen en mond. Zij sprak moeielijk, waarschijnlijk omdat haar mond inwendig ook was opgezwollen. In den zomer zaten er altijd vliegen op haar gezicht, hetgeen zij niet scheen te voelen; vreeselijk om aan te zien! Haar haar was zwart, maar zoo dun, dat het haren schedel niet bedekte. Joeschkoff, de man van mijne tante, die niet altijd even kiesch was, kon zijn’ afschuw voor haar niet verbergen. Altijd had zij eene benauwde lucht bij zich, die ook op haar kamer hing, waar nooit een raam openstond. En deze Ljoebow Serghejewna koos Mitjenka zich tot vriendin. Hij ging naar haar toe, sprak met haar, luisterde naar haar, wandelde met haar en las haar voor, en wij, stompzinnig als wij waren, lachten om die vriendschap. Mitjenka echter stond zóó hoog, bekommerde zich zóó weinig om het oordeel der menschen, dat het hem niet eens de moeite waard was om met een enkel [131]woord uit te leggen, dat hij het deed omdat hij het goed vond. Hij dééd het eenvoudig, en niet voor een paar dagen, bij wijze van gril, maar al den tijd dien wij in Kazan doorbrachten.

“Hoe duidelijk is het mij thans, dat de dood Mitjenka niet kon vernietigen, dat hij reeds was voor ik hem leerde kennen, vroeger dan hij werd geboren, en dat hij voortleeft na zijn’ dood.”


Voor zoover het ons mogelijk is, zullen wij nu een’ blik slaan op het innerlijk leven van Tolstoi, zooals hij was in zijne jongelingsjaren.

Het kritieke punt in het leven van den man zijn zijne jongelingsjaren, het tijdperk waarin van alle kanten de onbekende hartstochten hem bestormen. Reeds voor den alledaagschen mensch is dit de tijd van heftig voelen, van het zoeken naar idealen, de periode van droomen en verwachtingen, van wenschen die nooit vervuld zullen worden. Dus kunnen wij ons voorstellen hoe zwaar de inwendige strijd moest zijn voor een’ man als Tolstoi, met zijn zoo voor alle indrukken vatbare natuur. Hoe hoog die geest, gedragen door zijne fantasieën, zich kon verheffen boven deze aarde, maar ook hoe diep zij zinken kon, omlaag getrokken door zijne dierlijke instincten.

Eene beschrijving van dezen inwendigen strijd geeft Tolstoi ons in zijne werken Biecht en Jongelingsjaren.

De gedachten, in het eerste werk uitgesproken door Nikoljenka Irtjenjeff, hebben zonder twijfel auto-biografische waarde. In Jongelingsjaren zijn deze uitingen min of meer geïdealiseerd. Eenige van de belangrijkste ideeën laten wij hier volgen.

“Ik zeide reeds, dat mijne vriendschap voor Dmitri mij een nieuwen blik op het leven gaf en mij leerde dat de taak der menschen hierin moet bestaan: steeds te streven naar [132]het goede, naar het volmaakte. Eene taak die ons niet moeielijk en zeer goed uitvoerbaar scheen.

“Er kwam een tijd, waarin die gedachten zóó heftig op mij instormden, dat ik plotseling begreep hoe lang ik reeds tevergeefs had geleefd. Van dat oogenblik af aan nam ik mij heilig voor die goede voornemens nooit meer te laten varen. Dat was, reken ik, het begin van mijn’ jongelingstijd.

“Ik was toen ongeveer zestien jaar. Nog steeds moest ik les nemen en gedwongen, tegen mijn’ zin, werd ik klaar gemaakt voor de universiteit.

“In dezen tijd van mijn leven namen mijne droomen de volgende vier gestalten aan: ten eerste, de liefde tot ‘haar’, de vrouw mijner fantasieën, van wie ik droomde en die ik ieder oogenblik verwachtte te zullen ontmoeten.

“Ten tweede, de liefde tot de liefde. Ik wenschte dat iedereen mij kende, dat allen mij liefhadden, dat ik slechts mijn naam behoefde te noemen, opdat iedereen zou zijn getroffen, en dat allen mij omringden en mij ergens dankbaar voor waren.

“Ten derde, de hoop op een groot, eervol geluk; en dat gevoel was zóó heftig, dat het bijna tot waanzin overging.

“Ten vierde, en dat was wel de sterkste aandoening, de groote afkeer van mijzelf en diep berouw, maar een berouw dat zich paarde aan de hoop op geluk en mij niet droevig stemde. Ik genoot zelfs van den terugblik en trachtte hetgeen achter mij lag nog slechter te zien dan het geweest was. Hoe donkerder toch de herinnering aan het verleden, des te reiner en lichter deed zich het heden voor, in des te schitterender kleuren bloeide de toekomst voor mij op. Die stem van het berouw en die hartstochtelijke wensch naar volmaking waren de overheerschende gevoelens in dat tijdperk mijner ontwikkeling en deden mij mij zelf, de menschen en Gods aarde in een geheel nieuw licht aanschouwen. Gezegende, vertroostende stem, die [133]zooveel malen in dien bangen, treurigen tijd, toen mijne ziel werd overwonnen door ’s levens leugen en ontucht, zich plotseling moedig keerde tegen iedere onwaarheid, waarschuwend tegen het verleden, wijzend op het lichte heden, mij belovend het schoone, het geluk in de toekomst! Gezegende, vertroostende stem, kan het zijn dat gij ooit zult verstommen?”

Wij weten, dat die stem, gelukkig voor hem en gelukkig voor ons, nog nooit heeft gezwegen; nog steeds roept zij ook ons naar het oneindig, lichtend ideaal.

Deze fantasieën wijzen ons op dat idealistisch naturalisme, dat den grondslag vormt van het grootste gedeelte zijner werken.

“Hooger en hooger, lichter en lichter stond de maan aan den hemel, glanzend glinsterde de vijver, helderder en helderder werd het, zwarter en zwarter de schaduw, waziger en waziger de lucht. Luisterende en starende voelde ik, dat ‘zij’, met hare blanke armen en vurige omhelzingen, nog zoo ver bleef, nog zoo ver van ’t geluk, en mijn liefde tot haar nog zoo ver van de gelukzaligheid; en hoe langer ik staarde naar de klimmende, glanzende maan, des te hooger en hooger, reiner en reiner, dichter en dichter bij Hem, bij de bron van alle schoonheid en geluk, scheen mij de ware schoonheid, en de tranen van onbewust verlangen en tevens van blijde ontroering welden op in mijne oogen.

“En ik was geheel alleen, en het scheen dat de geheimzinnig grootsche natuur de maan geheel in zich opnam, die, ergens hoog aan den bleek-blauwen hemel staande, met haar licht het gansche heelal overstroomde; en mij, nietigen worm, reeds bezoedeld door de kleinste en laagste menschelijke hartstochten, maar doordrongen van de onmetelijke kracht der liefde,—mij kwam het voor, alsof ik één werd met de maan en het licht in de natuur.”

Het is niet onbelangrijk voor ons, de namen te zien der [134]schrijvers, die invloed hebben uitgeoefend op Leo Tolstoi in zijne jongelingsjaren:

Namen der werken: Graad van invloed:
Het Evangelie van Mattheüs, De Bergrede Buitengewoon groot.
Sterne, Sentimental Journey Zeer groot.
Rousseau, Confessions, Emile Buitengewoon groot.
Rousseau, La nouvelle Héloïse Zeer groot.
Poeschkin, Jewgheniï, Anjekin Zeer groot.
Schiller, Die Räuber Zeer groot.
Gogol, Schinel, Iw. Iw. en Iw. Nik. Groot.
Gogol, Njewski Prospekt, Wi, Doode Zielen Zeer groot.
Toerghenjeff, Aanteekeningen van een Jager Zeer groot.
Droezjinin, Paulina Saks Zeer groot.
Grigorowitsch, Anton Gorjemika Zeer groot.
Dickens, David Copperfield Buitengewoon groot.
Ljermontoff, Helden van onzen tijd, Taman Zeer groot.
Prescott, History of the conquest of Mexico Groot.

Naast de werken van deze schrijvers oefenden Tolstoi’s levensomstandigheden een grooten invloed op hem uit en wel voornamelijk het begrip van comme il faut.

In zijn Jongelingsjaren wijdt hij daaraan een geheel hoofdstuk. Wij laten het voornaamste volgen.

“Ik voel mij verplicht,” zegt Tolstoi, “een geheel hoofdstuk te wijden aan dit meest leugenachtige en schadelijke van alle begrippen, mij bijgebracht door opvoeding en omgeving.

“In den tijd, waarvan ik schrijf, verdeelde ik de menschen bij voorkeur in lieden, die ik comme il faut of niet comme il faut noemde. Deze tweede soort onderscheidde ik nog eens in menschen comme il faut op hunne wijze en in plebs. De lieden comme il faut achtte ik en keurde ik waardig om mee om te gaan; de tweede soort haatte ik, maar ik deed alsof ik op hen neerzag; de derde soort bestond niet voor mij, die verachtte ik volkomen. Iemand, dien ik comme il faut noemde, moest in de eerste plaats het Fransch volkomen machtig zijn [135]en met zuiver accent spreken. Eene slechte uitspraak wekte dadelijk een gevoel van tegenzin in mij op. ‘Waarom wilt ge spreken zooals wij, als ge het toch niet kunt?’ dacht ik dan, inwendig spottend.

“Een tweede voorwaarde om comme il faut te zijn waren lange, goed verzorgde, schoone nagels; de derde, goed te kunnen buigen, dansen en converseeren, en de vierde, dat was de gewichtigste, het ten toon spreiden van eene groote onverschilligheid voor alle dingen en eene voortdurende betuiging van geringschattende verveling.

“’t Is vreeselijk wanneer ik bedenk, hoeveel kostbaren tijd ik op zestienjarigen leeftijd, moeite doende om mij die eigenschappen te verwerven, verbeuzelde.

“Maar niet die gouden tijd, dien ik verloor om geheel te kunnen voldoen aan de eischen, die het comme il faut mij stelde en waardoor ik geen tijd meer overhield voor ernstige studie, ook niet de minachting waarmee ik neerzag op negen tienden der menschen, evenmin mijne blindheid voor het schoone dat buiten den kring van het comme il faut stond, dat alles was nog niet het ergste kwaad, waartoe deze opvatting mij bracht. Veel erger was het, dat ik mij verbeeldde, dat comme il faut eene positie aanduidde in de maatschappij; dat een mensch comme il faut zich geen moeite behoefde te geven om ambtenaar, wagenmaker, soldaat of geleerde te worden, dat hij, zoo hij aan dien eisch kon voldoen, volkomen aan zijne bestemming beantwoordde, ja zelfs ver boven het grootste gedeelte van het menschdom stond.

“Op een zekeren tijd van ons leven, na ’t begaan van menige onbezonnenheid, komt toch bijna voor ieder mensch het oogenblik dat hij zich gedrongen voelt zich te wijden aan een’ werkkring in de maatschappij, maar bij den man comme il faut ziet men dat zelden. Ik ken en kende heel veel reeds bejaarde, trotsche, zelfbewuste menschen, die op de vraag (gesteld dat [136]ons die in de wereld hiernamaals gedaan werd): ‘wat zijt gij? en wat deedt gij?’, niet anders zouden kunnen antwoorden dan: ‘Je fus un homme très comme il faut.’

“Dat lot wachtte ook mij.”10

Zooals reeds gezegd is in het gesprek met den Duitscher Löwenfeld, boezemde de akademische studie Tolstoi heel weinig belang in, maar voelde hij den lust in zich opkomen tot zelfstandigen arbeid, hiertoe opgewekt door de vergelijking van de beide werken: l’Esprit des Lois van Montesquieu en de Instructies van Catharina.

Tolstoi’s dagboek, dateerende uit dien tijd, staat vol aanteekeningen en opmerkingen over dien arbeid en daarnaast schreef hij een zee van gedachten neer, alsof zijn verstand tot nu toe had geslapen en, plotseling wakker geworden, zich met alles ging bezighouden.

In Maart van het jaar 1847 lag Tolstoi wegens de een of andere ziekte in de kliniek te Kazan. Zijne gedwongen ledigheid en afzondering brachten hem tot nadenken en hij stelde zich de vraag, wat de eigenlijke beteekenis was van het verstand. Onze kring maakt slechts een deel uit van de wereld. Het verstand moet zich dus toetsen aan de geheele wereld, moet de algemeene wetten erkennen en dan kan het onafhankelijk worden van dat onderdeel, van dien kring.

Deze opmerking bewijst ons, dat de 18-jarige jonge man reeds de kiem bij zich droeg van het latere anarchisme.

Toen Tolstoi in zich dien drang naar wetenschap bemerkte, legde hij zich, angstig dat hij zich in de theorie zou verliezen, dadelijk de vraag voor, hoe hij de theorie in dienst kon stellen van de praktijk, doch was zich tevens bewust dat hij in hoofdzaak moest trachten zich zelf in overeenstemming te brengen met het zedelijk ideaal. [137]

Zoo schrijft hij o.a. in Maart 1847 in zijn dagboek: “Ik ben veel veranderd, maar heb dien graad van volmaking nog niet bereikt, dien ik hoop te verkrijgen. Ik vervul niet wat ik mij heb voorgeschreven en wat ik ten uitvoer breng, dat doe ik niet goed; ik span mij niet genoeg in. Daarom schrijf ik mij nu eenige levensregels voor, die mij, zoo ik ze ga naleven, heel veel kunnen helpen.

  • I. Voleindig wat gij begint, hoeveel moeite het u ook kost.
  • II. Wat gij doet, doe dat goed.
  • III. Zoo gij iets hebt vergeten, haal het dan niet uit de boeken, maar tracht het zelf uit te vinden.
  • IV. Laat uw verstand steeds werkzaam zijn zoo veel het kan.
  • V. Lees en denk steeds hardop.
  • VI. Durf den menschen, zoo zij u hinderen, te zeggen dat zij u hinderen; geef eerst een’ wenk, en zoo zij het niet begrijpen, verontschuldig u dan, maar zeg het.”

Door de bestudeering der werken van Montesquieu en Catharina kwam hij tot de gevolgtrekking, dat in het laatste twee hoofdideeën op den voorgrond treden, d.w.z. de revolutionaire ideeën van het toenmalige Europa en het despotisme en de eerzucht van haar zelf; de laatste treedt het meest naar voren. De republikeinsche ideeën heeft zij ontleend aan Montesquieu. Resumeerende kwam hij tot het resultaat, dat de Instructies Catharina meer roem dan Rusland nut hebben gebracht.

Nadat hij besloten had de universiteit te verlaten en op het land te gaan leven, deed hij zich zelf de belofte zich verder te bekwamen in de Engelsche en Latijnsche taal en in het Romeinsche recht, waarschijnlijk voelende dat hij het daarin nog niet ver had gebracht. [138]

Hoe meer de tijd van zijn vertrek naderde, des te meer breidden zijn plannen en fantasieën zich uit en zoo schreef hij ten slotte 17 April 1847 in zijn dagboek: “Er moet eene verandering in mijn leven komen, maar dat moet niet eene uitwendige maar eene inwendige, eene zielsverandering zijn”, en verder:

“Het geheele leven is een bewust streven naar eene algeheele ontwikkeling van het bestaande.

“Het doel van mijn tweejarig dorpsleven is: 1. de studie van de rechtswetenschappen voor zoover noodig, voor het eindexamen van de universiteit; 2. de studie van de praktische en gedeeltelijk van de theoretische geneeskunde; 3. de studie der talen: Fransch, Russisch, Engelsch, Italiaansch, Duitsch en Latijn; 4. de studie der landhuishoudkunde, zoowel praktisch als theoretisch; 5. de studie der geschiedenis, aardrijkskunde en statistiek; 6. de studie der mathesis voor zoover die op het gymnasium verlangd wordt; 7. het schrijven van eene dissertatie; 8. trachten naar den hoogsten graad van volmaking in muziek en schilderkunst; 9. levensregels schrijven; 10. het verkrijgen van eenige bedrevenheid in de natuurwetenschappen; 11. geschriften samenstellen betreffende alles wat ik zal leeren.”

De twee jaren, die Tolstoi dus in zijn dorpje doorbracht, waren gevuld met het najagen dezer idealen en een voortdurenden strijd met zich zelf om de volmaking te bereiken.

Met eene onnavolgbare oprechtheid wijst hij zich zelf op iedere afwijking van deze levensregels, op iederen terugval, en van voren af aan begint dan weer de strijd. De verhouding tot de vrouw verontrustte hem toen reeds en hij geeft zich zelf den volgenden raad:

“Beschouw de aanwezigheid der vrouw in de samenleving als een noodzakelijk kwaad en vermijd haar zoo mogelijk.

“Immers, hoe komen wij aan den wellust, de weekelijkheid, [139]de lichtzinnigheid en die vele andere gebreken, zoo niet door haar. Aan wie de schuld dat wij de aangeboren neigingen verliezen, zooals onze vastberadenheid, onze kracht, onze bedachtzaamheid, onze waarheidsliefde en andere deugden, zoo niet aan haar. De vrouw is gevoeliger voor indrukken dan de man en daarom was zij in de tijden toen de deugd nog bestond beter dan wij, maar nu, in onze verdorven eeuw, is zij slechter.”

Ook hier zien wij in beginsel zijne latere begrippen.

In dezen tijd deed Tolstoi de eerste schrede op ’t gebied der filosofie, beginnende met een kommentaar te geven bij het Discours van Rousseau.

Verder bestaat nog van hem Het doel der Filosofie, geschreven in 1846–47, dus toen hij 18 jaar was.

Deze filosofie zegt het volgende:

“De mensch streeft, dus de mensch is werkzaam. Waarheen voert deze arbeid en hoe maken wij hem zelfstandig? Dit is het doel der filosofie in hare ware beteekenis, dus met andere woorden: filosofie is levenskunst”.

Behalve deze bestaan er nog losse gedachten als: Bespiegelingen over het leven hiernamaals; Definitie van tijd, ruimte en getal; Methodes; Indeeling der filosofie, enz.

De volgende gebeurtenis, verteld door Gravin Tolstoi, heeft ook betrekking op dezen tijd.

“In zijn’ studententijd stelde Tolstoi zich eens de vraag: ‘Wat is eigenlijk symmetrie?’ en schreef daarover een filosofisch artikel. Dit lag toevallig op een stoel in zijne kamer toen een zekere Schoewaloff, een vriend der beide broers Tolstoi, met wijnflesschen in zijn zakken binnenkwam, om die gezamenlijk te ledigen. Toevallig zag hij het opstel en las het door. Het interesseerde hem en hij vroeg Tolstoi, waaruit hij het had overgeschreven. Schuchter antwoordde deze, dat het zijn eigen werk was. Schoewaloff begon te [140]lachen en zeide dat het niet waar was en niet waar kon zijn. Het ging veel te diep en was te veel doordacht voor iemand van zijn’ leeftijd. Hij ging weg zonder te willen gelooven dat Tolstoi de schrijver was.”

Ook dit kleine voorval wijst ons op Tolstoi’s buitengewone ontwikkeling, die hem ver boven zijn’ kring verhief.

Biecht van Tolstoi leert ons hoe hij dacht over geloof en godsdienst.

“Ik herinner mij,” zegt hij, “dat, toen bij mijn ouderen broer Dmitri plotseling de behoefte aan een godsdienstig leven ontwaakte en hij geregeld naar de kerk ging, de vasten hield, en een rein zedelijk leven ging leiden, zelfs de volwassenen hem daarom uitlachten, hem plaagden en hem Noach noemden. Ik weet nog dat Moesin Poeschkin, de toenmalige rector der universiteit, ons op een dansavondje verzocht en Dmitri, die bedankt had, lachend toevoegde dat David wel gedanst had voor de arke des verbonds. Ik begreep die scherts en maakte de gevolgtrekking, dat het noodig was zijn cathechismus te leeren, eveneens naar de kerk te gaan, maar tevens dat men die zaken niet al te ernstig behoefde op te nemen. Ik was nog heel jong toen ik Voltaire reeds las, en ik herinner mij nog dat diens bijtende spot mij niet alleen niet hinderde maar mij zelfs vermaakte.

“Mijn afval van het geloof ging op dezelfde wijze in zijn werk als dat gebeurde, en ook thans nog gebeurt, bij alle menschen van onze ontwikkeling. Het gaat, dunkt mij, in de meeste gevallen zoo: de menschen leven, zooals allen leven, naar een vast grondbeginsel, dat niets gemeen heeft met hetgeen het geloof ons leert, maar zich in de meeste gevallen daar juist tegenover stelt. Deze leer van het geloof grijpt niet in in ons leven; in onze betrekkingen met andere menschen komt het niet voor dat wij met haar in botsing [141]komen en wat ons eigen leven aangaat, behoeven we in ’t geheel geen rekening met haar te houden. De geloofsleer slaat op iets, daar ergens ver van het werkelijke leven en los daarvan. Komen wij met haar in aanraking dan is dat oppervlakkig en beroert het niet ons innerlijk leven.

“Men kon vroeger, evenmin als nu, uit het doen en laten der menschen opmaken of zij geloovig zijn of niet. Zoo er onderscheid bestaat tusschen hen die beweren rechtgeloovig te zijn en degenen, die dit ontkennen, dan pleit dat nog niet ten gunste van de eersten.

“Want zoowel nu als vroeger ontmoet men onder degenen die zoo openlijk verklaren dat zij rechtgeloovig zijn, zeer vele stompzinnige, harde, met zich zelf ingenomen menschen, terwijl men verstand, eerlijkheid, goedhartigheid, waarheidsliefde en zedelijkheid grootendeels bij hen vindt, die zich zelf ongeloovigen noemen.

“Op school wordt de cathechismus onderwezen en stuurt men de leerlingen naar de kerk; van den ambtenaar verlangt men een bewijs dat hij gecommuniceerd heeft. De mensch echter uit onzen kring, die niet meer studeert en niet in keizerlijken dienst is, kan thans, en vroeger was dit nog sterker, tien jaren en nog langer leven zonder dat hij er zich rekenschap van geeft dat hij in eene Christelijke maatschappij verkeert, en toch noemt hij zich een belijder van de Christelijke leer der rechtgeloovigen.

“Het geloof, gegrond op uiterlijkheden en slechts op gezag door ons aangenomen, verdwijnt onder den invloed van de wetenschap en van het leven, die zich er tegenover stellen, en het gebeurt dat de mensch zich verbeeldt nog zeer geloovig te zijn, terwijl in hem geen spoor van dat geloof meer is achtergebleven, dat hem in zijn jeugd werd geleerd.

“De godsdienst, mij in mijn jeugd onderwezen, verdween bij mij op dezelfde wijze als bij anderen, alleen met dit onderscheid [142]dat ik reeds op mijn 15de jaar begon filosofische werken te lezen, zoodat mijn afval van het geloof reeds heel vroeg en bewust geschiedde. Op mijn 16de jaar ging ik uit eigen beweging niet meer naar de kerk, bad ik niet meer en hield ik mij niet aan de vasten.

“Ik geloofde niet hetgeen men mij in mijn jeugd geleerd had, maar ik geloofde wel ergens in; waarin echter, dat had ik niet kunnen zeggen. Ik geloofde in God of liever ik verloochende Hem niet, maar welken God, dat had ik ook niet kunnen zeggen. Den Christus en zijne leer verloochende ik evenmin, maar waarin die leer bestond had ik ook niet kunnen verklaren.

“Nu, dien tijd in mijn geheugen terugroepende, zie ik klaar, dat mijn geloof die kracht was die, behalve mijne dierlijke instincten, mijn leven heeft bestuurd.

“Mijn eenig, mijn oprecht geloof in dien tijd was mijn vertrouwen in de volmaking. Maar waarin die bestond en welk doel zij had, ook dat had ik niet kunnen zeggen. Ik trachtte een vasten wil te verkrijgen, ik schreef mij levensregels voor, die ik wilde volgen; ook lichamelijk deed ik mijn best mij te volmaken door allerlei gymnastische oefeningen, en ik legde mij ontberingen op om te leeren dulden en lijden.

“Dat alles noemde ik volmaking. Bovenaan stond natuurlijk de zedelijke volmaking, die weldra in eene algeheele overging. Ik wilde beter zijn, niet alleen voor mij zelf en voor God, maar ook voor ’t oog der menschen. En al heel spoedig ging dit streven over in den wensch om sterker, krachtiger te zijn dan anderen, d.w.z. beroemder, machtiger, rijker.”

Dan volgt Tolstoi’s diep berouw, dat ons al zijne zonden aantoont, maar ons tevens wijst op de verdorvenheid in eigen ziel, die misschien niet zoo’n groote afmeting aannam, maar die ook niet zoo oprecht werd beleden.

“Eens zal ik de treffende en leerzame geschiedenis van de [143]tien jaren van mijn jongelingschap vertellen. Ik denk dat velen, velen hetzelfde hebben ondervonden.

“Met hart en ziel wenschte ik goed te zijn; maar ik was jong, hartstochtelijk, en ik stond alleen, geheel alleen, toen ik het goede zocht.

“Telkens als ik trachtte te spreken over mijn’ zielewensch om moreel goed te zijn, ontmoette ik spot en verachting, maar nauwlijks gaf ik mij over aan lage hartstochten, of men prees mij en dreef mij verder in die richting.

“Eerzucht, machtsbegeerte, baatzucht, wellust, trots, toorn en wraakzucht, alles werd geprezen.

“Toen ik mij overgaf aan die hartstochten, voelde ik, dat ik werd als de volwassenen, dat men over mij tevreden was. Mijne goede tante, het reinste wezen dat er bestond, met wie ik toen samenwoonde, zeide dikwijls tegen mij, dat zij niets liever zou wenschen, dan dat ik eene liaison aanknoopte met eene getrouwde vrouw, ‘want,’ zeide zij, ‘rien ne forme un jeune homme comme une liaison avec une femme comme il faut’. Zij wenschte mij nog meer toe, n.l. dat ik adjudant zou worden en dan liefst van den Keizer; verder dat ik een rijke vrouw zou trouwen en, als gevolg van dat huwelijk, zooveel mogelijk lijfeigenen zou houden.

“Ik kan niet zonder schrik, afschuw en hartzeer aan die jaren terugdenken. Ik doodde menschen in den oorlog, ik duelleerde om te dooden, ik verspeelde veel geld, ik verbruikte hetgeen de boeren zwoegend voortbrachten, terwijl ik hen zwaar liet straffen; ik bedroog en gaf mij over aan ontucht, leugen, diefstal, echtbreuk van allerlei aard, dronkenschap, gewelddadigheid, moord... er was geen ondeugd, waaraan ik mij niet overgaf, en daarvoor prees men mij en noemde mij, zooals men nu ook nog zou doen, een betrekkelijk zedelijk mensch.

“Zoo leefde ik tien jaren.”11

Gezicht in het park te Jasnaja Paljana.—Blz. 57.

Gezicht in het park te Jasnaja Paljana.—Blz. 57.

[144]

In ’t begin van die stormachtige tienjarige periode woonde Tolstoi op het land.

Hij trachtte in die jaren eene nieuwe richting in te slaan in de landhuishoudkunde, en dat wel in hoofdzaak, door de verhouding tot de lijfeigenen beter te regelen en hun lot te verlichten. Deze proef mislukte totaal, hetgeen wij vinden beschreven in zijn werk Één morgen landheer, dat een sterk autobiografisch karakter draagt. Wij laten daaruit een’ brief volgen van vorst Njechljoedoff aan zijne tante:

[Inhoud]

“Lieve Tante!

“Ik heb een besluit genomen, dat over heel mijn verder leven zal beslissen. Ik heb de universiteit verlaten om mij aan het landleven te gaan wijden, daar ik voel daarvoor te zijn geboren. In ’s hemels naam, lieve tante, lach mij niet uit! Gij zult zeggen, dat ik nog zoo jong ben, en misschien hebt gij gelijk en ben ik nog een knaap, hetgeen evenwel niet verhindert, dat ik den drang in mij voel goed te willen doen en van het goede te houden. Zooals ik u reeds schreef vond ik alles in de grootste wanorde. Bij de regeling der zaken kwam ik tot de ontdekking, dat het grootste kwaad schuilt in den beklagenswaardigen, armzaligen toestand, waarin de boeren verkeeren, een toestand die slechts met de grootste moeite en het grootste geduld is te verbeteren. Zoo gij maar eens twee van mijne boeren kondt zien en het leven dat zij met hunne familie leiden, dan zou dat u een betere verklaring van mijn voornemen geven, dan alles wat ik u kan vertellen. Is het niet mijn dure en heilige plicht zóó voor deze zevenhonderd menschen te zorgen, dat ik mij eens voor God zal kunnen verantwoorden? Is het geen schande hen over te laten aan de willekeur van den ruwen starost12 en zijne handlangers? [145]

“Waarom zou ik in eene andere sfeer de gelegenheid zoeken nuttig te zijn en goed te doen, terwijl een edele, hooge plicht mij roept? Ik ben mij bewust een goede landheer te kunnen worden, daar men, om dat te zijn, zooals ik dat opvat, geen candidaatsdiploma of ambt noodig heeft dat gij zoo wenschelijk voor mij vindt. Lieve tante, maak voor mij geen eerzuchtige plannen, berust bij de gedachte, dat ik mijn eigen, maar een goeden weg volg, die mij, dat voel ik, naar het geluk zal voeren. Ik heb veel nagedacht over mijne toekomstige plichten, mij zelf levensregels voorgeschreven en, zoo God mij leven en kracht schenkt, dan zal ik mijne voornemens ten uitvoer brengen.”13

Al heeft Tolstoi in werkelijkheid dezen brief niet geschreven, dan zijn het toch dergelijke gedachten, die zijne jonge ziel bestormden en richting gaven aan zijn leven.

Zooals wij weten, leden zijne plannen schipbreuk. En dat kon niet anders. Zijne oprechtheid kon het niet dulden, dat hij daar stond als de weldoener van zijne lijfeigenen, d.w.z. van deze tot aan het uiterste verwaarloosde lieden. Deze tegenstelling kon hij niet verdragen, en een hard en streng mensch worden (zooals zijne tante hem in den brief, waarmee zij hem antwoordde, ried) was hem ook onmogelijk, zoodat hij de eerste gelegenheid de beste aangreep om verandering in zijn leven te brengen.

Tolstoi bracht den zomer door op Jasnaja Paljana. In den herfst ging hij naar Petersburg en deed daar in ’t begin van ’t jaar 1848 zijn candidaats-examen. “In ’48,” zoo vertelt hij in een opstel over opvoeding, “deed ik candidaats-examen aan de akademie te St.-Petersburg. Ik wist niets in den letterlijken zin van ’t woord en was eerst eenige weken van te voren met de voorbereiding begonnen. Ik sliep ’s nachts niet en werd candidaat in het crimineel en burgerlijk recht, na eene voorbereiding van hoogstens een paar weken.”14 [146]

Löwenfeld laat Tolstoi het volgende van deze gebeurtenis vertellen:

“Ik vond het heel prettig op het land met tante Tatjana. maar een onbestemde dorst naar wetenschap maakte zich weer van mij meester. Het was in 1848; ik was nog in ’t geheel niet besloten wat ik zou doen. In St.-Petersburg stonden twee wegen voor mij open, n.l. bij ’t leger gaan en den Hongaarschen veldtocht mee maken, of mijne studiën voltooien om naderhand ambtenaar te worden. De drang naar wetenschap was echter sterker dan mijne eerzucht en zoo nam ik de studie dan weer op. Ik deed zelfs twee examens, in de rechten, maar toen vervlogen al mijne voornemens weer. De lente kwam, en met haar de lokstem van het landleven, die mij naar ons landgoed terugriep.”15

Tolstoi’s leven te St.-Petersburg kunnen wij het best beoordeelen uit de brieven aan zijn’ broer Sergius, waarvan wij hier de belangrijkste laten volgen.

13 Februari 1848 schreef hij:

“Ik schrijf je dezen brief uit St. Petersburg, waar ik van plan ben eeuwig te blijven. Ik ben voornemens hier mijn examen te doen en dan ambtenaar te worden; als ik niet slaag (en alles kan gebeuren), dan zal ik eene lagere betrekking aannemen. Ik ken heel veel ambtenaren tweede klasse, die niet slechter zijn dan gij, die tot de eerste behoort. Het leven te St.-Petersburg heeft een grooten en goeden invloed op mij; ik raak hier gewend aan den arbeid en zonder dat ik het zelf heb gewild, is mijne dagverdeeling veranderd. Men kan hier niet niets doen, iedereen heeft zijne bezigheden. Allen werken, men vindt hier niemand die een leven van ledigheid leidt, en alleen kunt ge dat ook niet.

“Ik weet wel, dat je het toch niet gelooft, dat ik veranderd [147]ben, en dat je zegt: ‘dat is nu al wel de twintigste maal, dat jij van plan verandert, van jou komt nooit wat terecht, jij bent een praatjesmaker’; maar neen, ik ben nu heel anders veranderd dan vroeger. Toen zei ik: ‘kom, laat ik eens veranderen’. Maar nu zie ik, dat ik veranderd ben en ik zeg: ‘ik ben veranderd’.

“’t Voornaamste is, dat ik nu ten volle overtuigd ben, dat theorie en filosofie niets zijn voor het leven; men moet positief leven, d.w.z. een praktisch mensch zijn. Het is eene groote stap, en eene verandering zooals er bij mij nog niet heeft plaats gegrepen.

“Wanneer men jong is en wil leven, dan is St.-Petersburg de eenige plaats. Hoeveel richtingen kan men niet uit, en iedereen kan hier bevredigd worden; alles kan zich hier ontwikkelen en gemakkelijk, zonder eenige moeite. Wat het leven aangaat, dat is voor een ongetrouwd man niet duur; zelfs goedkooper dan in Moskou, behalve de woning. Groet al de onzen van mij en zeg hun, dat ik misschien, misschien ook niet, van den zomer bij hen kom; ik ben van plan dan vrij te nemen en de omstreken van Petersburg eens te gaan bekijken, en ook Helsingfors en Reval.

“Schrijf mij toch eens, in ’s hemelsnaam; ik zou graag willen weten, hoe gij en de anderen dit nieuws opnemen, en vraag hun mij ook eens te schrijven. Ik durf het zelf niet te doen, omdat ik zoo lang niets van mij heb laten hooren en ik nu vrees, dat ze boos op mij zijn. Ik voel me vooral bezwaard tegenover tante Tatjana; vraag haar voor mij om vergiffenis.”

Maar och, deze heilige voornemens zouden niet verwezenlijkt worden. Het moet Tolstoi vreemd hebben aangedaan neer te schrijven dat zijn broeder hem een praatjesmaker noemde, hetgeen hij bovendien zelf moest toegeven, zooals blijkt uit den brief van 1 Mei 1848 aan zijn’ broeder: [148]

“Sergius, het is mij alsof ik je hoor zeggen, dat ik een praatjesmaker ben, en dan spreek je de waarheid. Ziehier wat ik tot stand heb gebracht. Ik reisde zonder eenige aanleiding naar Petersburg en deed daar niets anders dan leven, geld uitgeven en schulden maken. Dom! Onbeschrijflijk dom! Je kunt niet begrijpen hoe het mij kwelt. Vooral de schulden, die ik moet betalen en liefst zoo spoedig mogelijk, want doe ik het niet, dan verlies ik met het geld ook nog mijne goede reputatie. Tegen den eersten betaaldag heb ik 3500 roebel noodig: 1200 voor den voogdijraad, 1600 om mijne schulden te betalen en 700 voor levensonderhoud. Ik vrees, dat gij ach en wee zult roepen, maar wat moet ik doen? Iedereen kan een domheid begaan. Nu moet ik voor mijne vrijheid en mijne filosofie boeten. Wees barmhartig en help mij uit mijne valsche en ellendige positie; ik zit zonder een kopjéke en vol schulden.

“Je weet waarschijnlijk, dat ons heele leger op marsch gaat en dat een gedeelte (twee corpsen) al over de grenzen is, men zegt reeds in Weenen.

“Eerst wilde ik mijn examen doen; ik heb er reeds twee afgelegd; maar nu ben ik van plan veranderd en ik zal als Junker16 dienst nemen bij de garde-cavallerie. Het valt mij moeilijk je dit alles te schrijven, omdat ik weet, dat je van mij houdt en mijne domheid en mijne onstandvastigheid je verdriet doen. Onder ’t schrijven van dezen brief stond ik eenige malen op en werd rood van schaamte. Jij zult het zelfde doen onder ’t lezen, maar wat is er aan te doen! Het gebeurde kan men niet ongedaan maken en de toekomst zal van mij afhangen. God geve dat ik nog eens een ordentelijk mensch zal worden; ik zal er mijn best voor doen; het meest verwacht ik van den dienst, hij zal me aan een praktisch leven gewennen en ik moet, of ik wil of [149]niet, dienen tot ik officier ben. Als het geluk wil dat het garde-regiment mee optrekt, dan kan de bevordering sneller gaan, en behoeft het geen twee jaren te duren. Het vertrek zal dan zijn einde Mei. Op ’t oogenblik kan ik niets doen, ten eerste omdat ik geen geld heb, dat ik op ’t oogenblik best kan gebruiken (zelfs veel), en ten tweede ontbreken mij eenige papieren, die te Jasnaja zijn; geef even order, ze mij te sturen en liefst zoo spoedig mogelijk. Wees niet boos op mij, bid ik je,—ik voel zelf maar al te goed, hoe weinig ik waard ben,—en doe zoo spoedig mogelijk wat ik je gevraagd heb.

“Vaarwel. Laat tante dezen brief niet lezen, ik wil haar geen verdriet doen.”

Ook deze plannen werden spoedig weer opgegeven. In een van de volgende brieven aan zijn’ broer schrijft Tolstoi:

“In mijn laatsten brief schreef ik je veel domheden, waarvan wel de voornaamste is, dat ik van plan was dienst te nemen bij het garde-regiment. Ik heb dat plan laten varen, behalve voor het geval ik niet voor mijn examen mocht slagen, of de oorlog ernstig wordt.”

Waarschijnlijk vond hij den oorlog niet ernstig genoeg, want onder dienst ging hij niet.

Met het voorjaar keerde hij weer naar Jasnaja Paljana terug, vergezeld van een zekeren Rudolf, een aan den drank verslaafden, talentvollen Duitschen musicus, met wien hij bij zijn vrienden Pjerfiljeff kennis had gemaakt. Hartstochtelijk wierp hij zich nu op de muziek.

Tot aan zijn vertrek naar den Kaukasus in 1851 verdeelde Tolstoi zijn tijd tusschen Moskou en Jasnaja Paljana.

Dit is het tijdperk van ascetisme, gevolgd door eene avontuurlijke periode van jacht, spel en uitgaan.

In deze drie jaren heeft hij alles doorgemaakt wat een krachtige, begaafde, hartstochtelijke jonge man doorleven kan.

Tolstoi hield in deze jaren zijn dagboek niet bij. Hij had [150]er geen tijd voor. In de laatste helft van 1850 komt hij weer tot inkeer, en vol berouw en zelfverwijt neemt hij zich voor zijne herinneringen neer te schrijven van deze drie doelloos doorgebrachte jaren van zijn leven. Daar hij den lust in zich voelde opkomen om een geregeld leven te gaan leiden, schreef hij zichzelf eene dagverdeeling voor: zijn landgoed besturen, baden, dagboek, muziek, eten, uitrusten, lezen, baden, landgoed besturen.

Het spreekt van zelf dat deze regels ook weer niet werden nageleefd en uit zijn dagboek blijkt, dat hij niet over zich zelf tevreden was.

Deze strijd om zich zelf te overwinnen duurde maanden lang; herhaaldelijk maakten de booze hartstochten zich weder meester van hem.

Zooals de verdrinkende naar een’ stroohalm grijpt, zoo zocht hij steun bij verschillende gevoelens, die hem van den ondergang konden redden. Daar is b.v. zijne eigenliefde. “De menschen, die volgens mijne meening moreel lager staan dan ik, doen slechte dingen nog beter dan ik,” schreef hij eens in zijn dagboek. Hierdoor begonnen die slechte dingen hem tegen te staan en hij deed ze niet meer.

Ook het rustige landleven hielp hem dikwijls zijne hartstochten te overwinnen.

’t Is opmerkelijk, dat de edele trekken van Tolstoi’s karakter zelfs uitkwamen bij zulke lage dingen als b.v. het kaartspel. Dit was waarschijnlijk één van zijn heftigste hartstochten, doch hij hield zich stipt aan den regel: “alleen met rijke menschen te spelen”, opdat het verlies den speler geene materieele schade zou doen lijden.


Tolstoi verloor dikwijls de heerschappij over zich zelf, wat hem tot vertwijfeling bracht, maar telkens vatte hij weer moed en zoo lezen wij in zijn dagboek: [151]

“Ik leef, misschien met eene kleine uitzondering, geheel als het vee. Bijna al mijn bezigheden heb ik laten varen en mijn geestelijk peil daalt.”

Hij heeft er zelfs over gedacht, omdat hij in geldverlegenheid zat, zich met eene handelsonderneming, n.l. met een poststation te Toela, in te laten. Tot zijn geluk is er niets van gekomen, hetgeen hem veel onaangenaams heeft bespaard, wat onvermijdelijk zou geweest zijn bij zijne ongeschiktheid voor die bezigheid. Eens schreef hij, onder den indruk van zijn mislukt leven, in zijn dagboek:

“De oorzaken van mijne mislukking zijn: 1 besluiteloosheid, d.w.z. gebrek aan energie, 2 zelfbedrog, 3 overijling, 4 valsche schaamte, 5 slechte neigingen, 6 verwardheid, 7 zucht tot navolging, 8 onstandvastigheid, 9 onnadenkendheid.”


Den winter van ’50/51 bracht Tolstoi grootendeels te Moskou door, van waar hij zijne tante Tatjana dikwijls schreef over de bijzonderheden van zijn leven, de inrichting van zijne kamer, in één woord, over de uiterlijkheden van zijn bestaan.

“Mijne woning bestaat uit vier kamers: eene eetkamer, waar reeds een piano staat die ik heb gehuurd; een salon, gemeubileerd met een paar divans, notenhouten tafel en stoelen, met rood laken bekleed, en verder vier groote spiegels; een werkkamer, waar mijn schrijfbureau staat, een divan (die mij de dagen in ’t geheugen roept, toen wij over dit meubelstuk disputeerden); eene slaapkamer, groot genoeg om tevens voor kleedkamer te dienen, en dan nog een kleine anti-chambre.

“Ik dineer thuis met ‘kool en brij,’17 waarmee ik uitstekend tevreden ben. Wanneer ik nu nog onze confituren en naliwka18 had, dan zou ik mij kunnen verbeelden thuis te zijn.

“Ik heb eene slede gekocht voor 40 roebel, een zoogenaamden [152]konschewni, die op ’t oogenblik zeer en vogue is; Sergius zal wel weten wat het is. Met het tuig, dat ik ook gekocht heb, ziet alles er zeer elegant uit.”19

Uit den volgenden brief blijkt, dat zijne tante zeer bezorgd is over zijne vrienden en tracht hem van slecht gezelschap verwijderd te houden.

“Waarom zijt ge toch zoo bevooroordeeld tegenover Isljenjeff? Is het om mij tegen hem in te nemen? Dat is overbodig, want hij is niet in Moskou.

“Al het slechte, dat gij van het spel zegt, is volkomen waar. Ik denk er dikwijls aan en ik geloof dat ik het zal nalaten. Ik zeg ‘ik geloof,’ maar hoop spoedig zeker te kunnen zeggen dat ik het niet meer doe.

“Uw oordeel over de samenleving is zeer juist, evenals alles wat gij in uwe brieven zegt; primo, omdat gij schrijft als Mme de Sévigné, secundo, omdat ik, zooals altijd, niet kan disputeeren. Gij zegt ook veel goeds van mij. Ik ben overtuigd, dat die loftuitingen evenveel goed als kwaad doen. Goed, omdat ik mijn best zal doen die goede hoedanigheden te behouden, die gij in mij prijst, en kwaad omdat het mijne eigenliefde bevordert. Ik ben echter zeker, dat uw lof mij slechts beter zal maken—natuurlijk voor zoover ik hem verdien—omdat hij in de pen wordt gegeven door eene oprechte vriendschap. Gedurende mijn verblijf in Moskou meen ik dien reeds te hebben verdiend; ik ben over mijzelf tevreden.”

Tolstoi keerde terug naar Jasnaja Paljana, om daarna in 1851 weer naar Moskou te reizen. In zijn dagboek schrijft hij, dat het doel van die reis drieledig was: het spel, een huwelijk en een sollicitatie naar eene betrekking. Alles mislukte. Hij speelde niet, omdat hij er een’ tegenzin in kreeg. [153]Van het huwelijk kwam niets, omdat de drie factoren, die hij daarvoor noodig achtte, liefde, praktisch overleg of toeval, ontbraken. De betrekking kreeg hij niet omdat hij niet in ’t bezit was van eenige noodige papieren.

Tijdens dit oponthoud in Moskou schreef hij zijne tante den volgenden brief:

“De auteur van een boek, dat ik onlangs las, beweert daarin, dat de nadering van de lente van invloed is op het moreel der menschen. Tegelijk met de natuur is het ons of wij opnieuw geboren worden. Men betreurt het verleden, den slecht gebruikten tijd, men heeft berouw over zijne zwakheid en de toekomst doemt helder op. Men wordt beter, moreel beter. Wat mij betreft is dat volkomen waar. Sedert ik een onafhankelijk bestaan begon te leiden, vond de lente mij altijd in de beste conditie. Zoo bleef ik dan langer of korter tijd; dan kwam de winter, die altijd een steen des aanstoots voor mij is geweest. Wanneer ik de verschillende winters herdenk, dan is de laatste zeker wel de aangenaamste en de verstandigste, dien ik beleefd heb. Ik heb me geamuseerd, kwam in gezelschap, heb aardige herinneringen behouden en met dat al mijne financiën niet in wanorde, weliswaar ook niet in orde gebracht.”

De volgende brief, naar aanleiding van de terugkomst van zijn’ broer Nikolaas uit den Kaukasus, luidt:

“De aankomst van Nikolaas was eene aangename verrassing voor mij, omdat ik reeds bijna de hoop had opgegeven hem nog bij mij te zien. Ik was zoo blij hem te zien, dat ik mijne plichten, of liever gezegd, mijne gewoonten er bijna om had verwaarloosd.

“Nu ben ik weer alleen, en alleen in den waren zin van ’t woord; ik ga nergens heen en ontvang niemand. Ik maak plannen voor de lente en den zomer; keurt gij ze goed? Einde Mei kom ik naar Jasnaja, blijf daar een maand of wat, [154]zal mijn best doen Nikolaas daar zoo lang mogelijk vast te houden, en dan eene reis met hem maken door den Kaukasus.”20


Plotseling, te midden van zijne stormachtige wereldsche genietingen, als spel, wellust, enz., kwam het tijdperk van boete en godsdienstzin. IJverig vervulde hij zijne kerkelijke plichten, hield de vasten en maakte zelfs preeken, die natuurlijk ongelezen bleven. In dezen tijd begon de kunstenaar-auteur zich te openbaren.

Reeds in 1850 dacht hij er over een werk over zijn “vie de Bohême” te schrijven. Eene andere gedachte was bij hem wakker geroepen door het lezen van Sterne’s Sentimental Journey, n.l. iets dergelijks te schrijven.

Eens zat hij voor het venster en keek naar alles wat op straat voorbij ging: “daar loopt een wachter, wat zou hij voor iemand zijn, en wat voor een leven zou hij leiden? Daar gaat een wagen, wie zou er in zitten, waar zou hij heenrijden, waar denkt hij aan? Wie zouden er in dat huis wonen en hoe zou hun innerlijk leven zijn?...

“Wat zou het interessant zijn, dit alles neer te schrijven en welk een belangwekkend boek zou het niet worden!”

Tolstoi’s plotselinge afreis naar den Kaukasus maakte wederom een einde aan deze aan afwisseling rijke, gevaarlijke periode van zijn leven. [155]


1 Noot van L. Tolstoi. Ingelascht bij de lezing van dit handschrift.

2 Idem.

3

4 Noot van Tolstoi, ingelascht bij de lezing van dit handschrift.

5 Uit de volledige verzameling van de werken van Tolstoi, dl. IV.

6 Ingelascht door Tolstoi bij lezing van het handschrift.

7 R. Löwenfeld, Gesprache mit und über Tolstoi.

8 Ingelascht door Tolstoi bij lezing van het handschrift.

9 Een driespan.

10 Volledige verzameling der werken van L. Tolstoi, Dl. I.

11 Biecht (door Biroekoff fragmentarisch overgenomen).

12 De machtigste in het dorp.

13 Uit de volledige verzameling der werken van L. Tolstoi, Dl. II.

14 Uit de volledige verzameling der werken van L. Tolstoi, Dl. IV.

15 R. Löwenfeld, Gesprache mit und über Tolstoi.

16 Ongeveer cadet.

17 Woorden uit het Russische soldatenliedje: “Kool en brij is ons voedsel.”

18 Eene soort limonade.

19 In het handschrift is deze brief in ’t Fransch aangehaald.

20 In het handschrift in ’t Fransch.

Derde deel.

Krijgsdienst.

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk.

Kaukasus.

Tolstoi’s mislukte pogingen op landhuishoudkundig gebied, de onmogelijkheid om in de gewenschte verhouding tot zijne lijfeigenen te komen, zijn hartstochtelijk, gevaarlijk, in alle opzichten verwilderd leven, brachten hem eindelijk tot het besef, dat het zoo niet blijven kon. Zijn leven was zóó verward, hij zelf was zóó gezonken, dat hij alles wel aan wilde grijpen om het te veranderen. Zijn zwager, toen nog de verloofde van zijne zuster, moest vóór zijn huwelijk nog eenige zaken in Siberië regelen. Hij had afscheid genomen en was reeds onderweg, toen plotseling Tolstoi bij hem in den reiswagen sprong, en wij gelooven dat het alleen aan de omstandigheid dat hij muts en pels vergeten had te danken is, dat hij niet met zijn’ zwager meeging.

Eindelijk gebeurde er iets, dat hem in de gelegenheid stelde een ander leven te beginnen. Zijn oudste broer Nikolaas, die als officier in ’t leger diende, was met verlof uit den Kaukasus overgekomen. Tolstoi nam het besluit, en volvoerde dat ook, om met hem terug te keeren. [156]

Den 20en April 1851 vertrokken zij van Jasjana Paljana naar Moskou, waar zij eenige weken vertoefden, en vanwaar hij den volgenden brief schreef:


“Ik heb op de promenade van Sakolnik gewandeld, maar het was zulk een afschuwelijk weer, dat ik tot mijne spijt niet ééne dame uit onzen kring heb gezien. Gij beweert altijd, dat ik iemand ben die van proefnemingen houdt. Nu, ik heb me onder ’t plebs begeven, waar de Zigeuners hunne tenten opslaan. Gij kunt u levendig voorstellen welk een’ strijd ik daar moest strijden, maar ik ben overwinnaar gebleven, d.w.z. ik heb de vroolijke afstammelingen van de doorluchtige Pharao’s niets dan mijn’ zegen achtergelaten. Nikolaas vindt, dat ik een zeer aangename reisgenoot ben; alleen ergert hij zich dat ik, zooals hij zich uitdrukt, twaalf maal per dag mijn linnen verwissel. Ik vind hem ook aangenaam op reis, alleen niet zindelijk genoeg. Ik weet niet wie van ons beiden gelijk heeft.”1

Van Moskou gingen zij naar Kazan, waar zij Joeschkoff, den man van hunne tante Pelageja, en ook nog eene vriendin van deze laatste, de origineele, verstandige Zagoskina, de directrice van het Kazansche vrouwen-instituut, opzochten.

Bij deze Zagoskina kwamen zeer veel jongelui comme il faut aan huis, o.a. de procureur Ogolin, met wien Tolstoi eene bijna vriendschappelijke betrekking aanknoopte. Samen gingen zij Joeschkoff op zijn landgoed een bezoek brengen, waarbij zich het volgende vermakelijke incident voordeed:

“Gij kunt u nauwelijks,” zoo vertelt Tolstoi, “de verbazing voorstellen van mijn’ oom, toen hij Ogolin, den altijd keurigen, correcten, in uniform met kruis en lint gekleeden Ogolin [157]onder de volgende omstandigheden bij zich zag. Wij waren voorgereden, en terwijl de knecht ons aandiende stelde ik Ogolin voor eens te probeeren, wie het vlugst in een der tegenover het huis staande berkeboomen kon klimmen. Het duurde lang voordat mijn oom, die daar juist op aan kwam, van zijne verbazing was bekomen.”

Volgens Tolstoi’s eigen woorden was in dien tijd zijn oordeel over menschen en dingen nog zeer oppervlakkig en lichtzinnig, hetgeen zijn broer Nikolaas hem zoo nu en dan liet voelen. Zoo kwamen zij eens op eene wandeling een rijtuig tegen waarin een heer zat, die met zijne beide ongehandschoende handen op zijn stok leunde.

“Wat een poen,” zei Tolstoi.

“Waarom?” vroeg Nikolaas.

“Hij heeft niet eens handschoenen aan!” “En denk je dat hij daarom een poen is?”, antwoordde Nikolaas met zijn fijn, nauwelijks zichtbaar glimlachje.

Nikolaas dacht en handelde geheel anders dan andere menschen, en deed eenvoudig wat hij goed oordeelde. Zoo kwam hij op het denkbeeld niet de gewone reisroute te volgen, maar te paard tot Saratoff te gaan, vandaar per schuit langs de Wolga naar Astrakan, en dan met de postkoets naar de plaats hunner bestemming. Zoo geschiedde het. In Saratoff namen zij eene schuit, laadden daar den reiswagen op, en met behulp van een’ loods en twee roeiers zakten zij, soms zeilende, soms drijvende, dan weer roeiende, den stroom af. Na eene reis van een paar weken bereikten zij Astrakan, vanwaar Tolstoi zijne tante den volgenden brief stuurde:

“Wij zijn nu in Astrakan en hebben nog wel een 400 K.M. voor den boeg. In Kazan heb ik het zoo prettig mogelijk gehad. Tot aan Saratoff was de reis onaangenaam, maar als vergoeding kregen wij het poëtische boottochtje tot Astrakan, bekoorlijk door de afwisseling en de eigenaardige [158]manier van reizen. Gisteren heb ik Maria een langen brief over mijn verblijf te Kazan geschreven. Om niet in herhalingen te vervallen, vertel ik er u niets van. Tot nu toe bevalt de reis me heel goed. Ik heb veel in mijn hoofd om over na te denken en de afwisseling op zich zelf is mij reeds aangenaam. In Moskou heb ik me geabonneerd, zoodat ik overvloed van lectuur heb. Ik lees veel, zelfs in den reiswagen. Verder draagt het gezelschap van Nikolaas, zooals ge wel kunt denken, veel tot mijn genoegen bij. Met mijne gedachten ben ik steeds bij u allen, en soms maak ik me er een verwijt van, het leven, dat uwe liefde mij zoo aangenaam maakte, te hebben verlaten; gelukkig is het maar tijdelijk en het weerzien zal des te prettiger zijn. Zoo ik meer tijd had gehad zou ik Sergius ook hebben geschreven; daar wacht ik nu liever mee, tot ik ter plaatse en meer op mijn gemak ben. Groet hem van mij en zeg hem, dat het mij zeer spijt dat er in den laatsten tijd eene verkoeling tusschen ons is ontstaan, waarvan alleen ik de schuld draag.”2


Om den lezer een duidelijk begrip te geven van Tolstoi’s leven in, en van zijne vertellingen over den Kaukasus, laten wij hier met een paar woorden volgen, wat onder den Kaukasus moet worden verstaan.

Het Russische rijk had zich inwendig versterkt, om in staat te zijn de Tartaarsche bevolking te beoorlogen. De Russen begonnen met de Tartaren naar het Zuid-Oosten terug te dringen en stootten, na het Kazansche en Astrakansche rijk te hebben overwonnen, op de wilde bergbewoners van het noordelijke deel van den Kaukasus. In het begin der 19de eeuw werd ter hunner bestrijding op den linkeroever van de Tjerek en op den rechter van de Koeban eene geheele [159]linie kozakken gestationeerd. Het meer zuidelijk gelegen Groezintische rijk, dat tot nu toe onafhankelijk was geweest, onder een eigen vorst, Gherakli II, werd door de Russen overwonnen. Om politieke redenen was het gewenscht de bergbewoners, zich ophoudende tusschen Groezië en Rusland, aan het Russisch gezag te onderwerpen, waardoor een strijd ontbrandde, die meer dan 50 jaren duurde. De Russen, gelegerd op de oevers van de Tjerek en de Koeban, schoven langzaam op naar de bergen, maar grootendeels beperkte de strijd zich tot plotselinge overrompelingen van de woonplaatsen der bergbewoners. Het vee werd meegenomen, de weiden vertrapt, zooveel mogelijk gevangenen werden gemaakt en dan trokken de Russen weer terug naar hun stanitza3. De bergbewoners van hun’ kant lieten zich ook niet onbetuigd: zij vervolgden den vijand en brachten hem groote verliezen toe. Zij verborgen zich achter wallen, in bosschen en spelonken van ’t gebergte, kwamen dan op het onverwachtst te voorschijn en drongen zelfs door in de stanitza, waar zij een groote slachting aanrichtten en veel gevangenen maakten, mannen zoowel als vrouwen. Er kwamen oogenblikken dat de strijd verflauwde, om daarna echter weer des te verwoeder los te breken onder den invloed van eenige fanatieke leiders, die de bergbewoners, onder voorwendsel dat zij een heiligen strijd tegen ongeloovigen streden, steeds opnieuw tot den oorlog aanvuurden. De allergrootste verliezen werden den Russen toegebracht door de Tschetschenskische bevolking, die zich ophield in de boschrijke vlakten gelegen aan de zijrivieren van de Tjerek en in de woeste bergen van Itschkerië.

De aanvallen van den kant der Russen waren heftiger of zwakker, naarmate hunne aanvoerders meer of minder krachtige persoonlijkheden waren. [160]

In 1856 namen de zaken een anderen keer, door het optreden van den stadhouder van den Kaukasus, vorst Barjatjinski, die zeer veel invloed had op Keizer Alexander II. Hij verzamelde een leger van 200.000 man (meer dan daar ooit te zamen was geweest) en liet een groot gedeelte er van optrekken tegen Tschetschna, Itschkerië en Daghestan, streken die in handen waren van den bekenden Schamil. Deze Schamil, die door de bergbewoners om zijn moed, geestkracht en vastberadenheid als een god werd aangebeden, moest het onderspit delven voor de voor niets terugwijkende overmacht van het Russische leger onder Jewdokimoff. In het jaar 1857 viel Schamils residentie, en in 1859 moest hij zelf zich met zijne nieuwe vesting Daghestanskaja aan vorst Barjatjinski overgeven.


In 1850 werd bovengenoemde vorst opperbevelhebber van den linkervleugel van het Kaukasische leger.

De aankomst van Leo Tolstoi in den Kaukasus, viel voor in dezen tijd en daarop hebben ook de verhalen De Overrompeling, De Kozakken en andere betrekking.

De beide broers reisden van Astrakan in eene postkoets over Kizljar naar Starogladowskaja, de plaats hunner bestemming, waar Tolstoi, die als particulier persoon in den Kaukasus aankwam, bij zijn’ broeder ging inwonen.

De eerste indruk, dien hij van den Kaukasus kreeg, was niet schitterend. Spoedig na aankomst schreef hij zijne tante:

“Einde Mei ben ik hier in het kamp aangekomen. Ik heb nu van nabij het leven gezien dat Nikolaas leidt en kennis gemaakt met de officieren van zijn’ kring. Dat leven trekt mij niet erg aan, evenmin als het land, dat ik me heel mooi had voorgesteld en het absoluut niet is. Daar de stanitza op een laag terrein ligt, hebben we in ’t geheel geen uitzicht; het logies is slecht en ontbloot van alle comfort. [161]

“Wat de officieren betreft, die zijn, zooals ge u kunt voorstellen, menschen zonder opvoeding maar dapper, en zij houden over ’t algemeen heel veel van Nikolaas.

“Alexejeff, zijn chef, is een klein, rossig, goedig mannetje met snor en bakkebaarden en een doordringende stem; hij herinnert even aan A. S. Wolkoff, maar is niet zoo’n huichelaar. De jonge officier W.... is een kind, maar een goed kind, die aan Petroescha doet denken. Dan Bjelkowski, een oude kapitein der Kozakken uit den Oeral, een eenvoudige man, maar een dapper en braaf soldaat. Ik wil u wel eerlijk bekennen, dat er in ’t begin heel veel was in dit gezelschap dat mij niet aangenaam aandeed; nu ben ik er echter aan gewend, maar ik zal toch nooit intiem met die heeren worden.

“Ik heb het middel gevonden—daarvoor behoef ik slechts Nikolaas’ voorbeeld te volgen—om noch te veel op een afstand, noch te familiaar met hen om te gaan.”4

In Starogladowskaja bleef Tolstoi niet lang, daar hij zijn’ broer vergezelde, die ter dekking van de gewonden naar Stari-Joert werd gezonden, waar juist een warm-waterbron was ontdekt. Volgens Tolstoi’s verhalen is Stari-Joert een bijzonder mooi gelegen plaatsje, met ongeveer 1500 inwoners. Even hooger bevindt zich de staalbron, die, naar men gelooft, nog meer geneeskracht heeft dan de Pjatigorkische bronnen. De temperatuur van het water is zóó hoog, dat, toen de hond van Nikolaas Tolstoi er eens in viel, hij zulke hevige brandwonden kreeg dat hij er aan stierf.

De bron verdeelt zich in eene menigte kleine beekjes, zóó ondiep dat men ze gemakkelijk kan afdammen. De inwoners gebruiken ze als drijfkracht voor hunne molens.

De volgende brief, door Tolstoi aan zijne tante geschreven, zal ons daar meer van vertellen. [162]

“Nikolaas moest een week na aankomst weer verder, en ik ben met hem meegegaan. We zijn nu sedert drie weken hier, en wonen in eene tent, wat mij, daar het weer heel mooi is en ik reeds begin te gewennen, heel goed bevalt. Men heeft hier prachtige vergezichten van de bron uit.

“’t Is een enorme, steenachtige berg; sommige rotsen liggen, een soort van grot vormend, los op elkaar, andere weer blijven op groote hoogte hangen. Zij zijn los gescheurd door den stroom warm water, die steeds met veel geraas neerstort. Een witte damp, die uit het warme water opstijgt, omringt voortdurend het hoogere gedeelte van den berg. Het water is zoo warm dat een ei in drie minuten gekookt is. Een schilderachtig effect maken drie eigenaardig geconstrueerde molens die, in ’t midden van het ravijn, in den hoofdstroom staan. De vrouwen van de Tartaren loopen den geheelen dag af en aan om daar hunne kleeren te wasschen. Verbeeld u, zij wasschen met hunne voeten. Het lijkt precies een groote mierenhoop. De vrouwen zijn over ’t algemeen mooi en goed gebouwd; hare Oostersche kleeding is armoedig maar sierlijk. De schilderachtige groepjes van deze vrouwen, gevoegd bij de wilde schoonheid van de natuur, levert werkelijk een prachtigen aanblik op. Soms zit ik uren het landschap te bewonderen. Boven op den berg is het uitzicht nog mooier en weer geheel anders, maar—ik vrees dat ik u met mijne beschrijvingen ga vervelen.

“Ik vind het heel aangenaam dat ik bij de bronnen ben en profiteer er van, neem staalbaden en heb nu geen pijn meer in mijne voeten. Steeds had ik last van rheumatiek en ik geloof dat ik met ons watertochtje nog meer kou heb gevat. Zelden heb ik me zoo goed gevoeld als tegenwoordig en ondanks de groote hitte neem ik veel beweging.

“Er zijn hier veel officieren, van ’t zelfde soort als die ik [163]u vroeger heb beschreven. Ik ken ze allen en sta op den zelfden voet met hen als met de anderen.”5


Van uit Stari-Joert nam Tolstoi als vrijwilliger deel aan de strooptochten die tegen de bergbewoners werden ondernomen. Deze tijd schonk hem oogenblikken van poëtische verrukking; daarvan lezen wij in zijn dagboek:


Stari-Joert, 11 Juni 1851.

“Gisteren nacht heb ik geen oog dicht gedaan. Nadat ik mijn dagboek had bijgewerkt, deed ik mijn gebed. Het is mij niet mogelijk het zalige gevoel te beschrijven dat mij daarbij doortrilde. Ik begon met het Onze Vader en de andere gebeden, die ik gewoonlijk zeg, doch bleef daarna nog lang in gepeins verzonken. Indien men het gebed als een verzoek of eene dankzegging beschouwt, dan bad ik niet. Ik verlangde iets onzegbaar hoogs en verhevens, maar uiten kon ik het niet, hoewel het mij zelf heel duidelijk was wat ik wenschte; ik wilde gelijk worden aan een bovenaardsch wezen en smeekte God mij mijne zonden te vergeven; neen, dat vroeg ik niet, want ik voelde dat, waar mij deze zalige oogenblikken geschonken werden, mijne zonden reeds waren vergeven. Ik bad en tevens voelde ik dat ik niet behoefde te bidden, dat ik er niet toe in staat was en dat ik het niet kon. Ik dankte God, maar zwijgend, niet met woorden. Mijn ziel was één gebed, één dankzegging. Het gevoel van angst was geheel verdwenen. Geen Geloof, geen Hoop, geen Liefde maakte zich los van dit alles overheerschende gevoel. Stil,—dit was het gevoel, dat mij gisterenavond beheerschte: het was de liefde tot God, de liefde die alles wat goed is in zich heeft, die alles wat slecht is van zich verwijdert. Hoe vreeselijk [164]was het mij te blikken naar die lage, slechte zijde van het leven, en hoe onbegrijpelijk dat ik mij ooit door haar liet meesleepen! Hoe innig bad ik God, mij in zijne hoede te nemen. Ik voelde mij los worden van de aarde, ik was ... maar neen, het aardsche, het lage herkreeg reeds weer zijn macht over mij, en nauwelijks was er een uur verloopen of, bijna zoo duidelijk alsof ik haar hoorde, lokte de stem van het lage, de stem van de ijdelheid mij; ik wist waar die stem vandaan kwam, ik wist dat zij mijne zaligheid zou verwoesten, dat ik zou strijden, maar dat zij zou overwinnen. Ik sliep in en droomde van macht en van vrouwen; maar ik had geen schuld, ik kon niet anders.

“De eeuwige zaligheid is hier op aarde niet te bereiken. Wij moeten lijden. Waarom? Ik weet het niet. En hoe durf ik zelfs zeggen: ik weet het niet. Hoe waagde ik het te denken dat ik de wegen der Voorzienigheid zou kunnen doorgronden. Zij is de bron van het verstand, en het verstand wil haar begrijpen.... Het verstand verdwaalt langs de afgronden van deze wijsheid en het gevoel vreest haar te beleedigen. Ik dank God voor dat oogenblik van zaligheid, waarin hij mij mijne grootheid en mijne kleinheid liet aanschouwen. Ik wil bidden maar ik kan niet. Ik wil begrijpen maar ik kan het niet. Heer, in Uwe handen beveel ik mijne ziel!

“Waarom heb ik dit alles neergeschreven?

“Hoe laag bij den grond, hoe zinneloos heb ik mijne gedachten uitgedrukt, en zij waren toch zoo hoog!”

Deze vlagen van religieuse verrukking veranderden dikwijls in angst en apathie. Den 2den Juni, nog steeds in Stari-Joert, schreef hij in zijn dagboek:

“Nu denk ik, wanneer ik mij al die droevige oogenblikken uit mijn leven te binnen breng, die mij als lood terneer drukken ... maar neen, er is reeds te weinig vreugde in het leven, veel te gemakkelijk te bereiken stelt de mensch zich [165]het geluk voor, veel te vaak—en waarom?—slaat ons het noodlot, weerklinkt smartelijk in ons de gevoeligste snaar, dan dat wij het leven nog lief konden hebben; en daarbij, er ligt iets zoets, iets verhevens in de onverschilligheid tegenover het leven, en ik geniet van die gevoelens. Hoe sterk voel ik mij tegenover de vaste overtuiging, dat ons niets meer wacht dan de dood; en dadelijk daarna herinner ik mij met blijdschap, dat mijn paard mij wacht, dat ik naar Tscherkesk zal rijden, de vrouwen zal naloopen, en het maakt me wanhopig, dat de eene punt van mijn snor hooger reikt dan de andere, en twee volle uren sta ik voor den spiegel om dit te veranderen.”


Tolstoi veranderde verschillende malen van verblijfplaats, omdat zijn broer Nikolaas, wiens standplaats eigenlijk Starogladowskaja was, dikwijls naar Stari-Joert werd gezonden en hij hem dan steeds vergezelde.

Door het feit, dat de schilderachtige beschrijvingen in Tolstoi’s eerste werken alle op Stari-Joert betrekking hebben, heeft dit plaatsje eene historische vermaardheid verkregen. De prachtige natuur van het noordelijk gedeelte van den Kaukasus, de bergen, de Tjerek, de onverschrokkenheid van de Kozakken, hunne primitieve leefwijze, alles werkte mee om zijn genie, steeds strijdende voor het ideaal der waarheid, den weg te wijzen. In zijn werk De Kozakken beschrijft Tolstoi den overweldigenden indruk, dien de grootsche natuur op hem maakte.

“Het was een klare, heldere morgen. Plotseling zag Oljenin, zooals hij eerst meende op nauwelijks twintig schreden afstand, de omtrekken van iets overweldigend groots, smetteloos wit, zich vaag, in grillige lijnen afteekenend tegen den ver verwijderden hemel. Maar toen hij begreep dat er een groote afstand was tusschen hem en de bergen en hij doordrongen werd van hun onuitsprekelijke schoonheid, toen was [166]het hem alsof hij droomde. Hij stond op om geheel wakker te worden, en zie—de bergen bleven.

“‘Wat, wat is dat?’ vroeg hij zijn’ begeleider.

“‘Natuurlijk bergen,’ antwoordde de drijver.

“‘Ik heb er ook reeds lang naar gekeken,’ zei Wanjoescha. ‘Wat zijn ze mooi! Thuis zouden zij het niet kunnen gelooven.’

“Steeds verder en verder scheen de bergketen, waarvan de toppen door de morgenzon zacht rose werden getint, bij de snelle nadering van de troika terug te wijken. Eerst was het bewondering, toen verrukking die Oljenin aangreep op het gezicht van deze sneeuwbergen. En turende naar de blanke toppen der bergen, oprijzende uit de steppen, begon hij te begrijpen, werd hij geheel doordrongen van hunne grootsche schoonheid. En alles wat hij zag op den weg en alles wat hij dacht zag hij in het licht van die verheven bergen. Zij verdreven alles uit zijne herinnering, zijne dwalingen, zijne droomen, zijne schande en zijn berouw, alles was als weggevaagd. ‘Heden begint gij te leven,’ fluisterde eene geheimzinnige stem. En de weg en de kronkelende Tjerek en het kamp en het volk, alles kreeg een ander aanzien. Naar den hemel ziende zag hij de bergen. Hij keek naar zich zelf, hij keek naar Wanjoescha en dacht aan de bergen. Twee Kozakken op vlugge paardjes reden over den weg, maar de bergen.... Een lichte damp steeg op naar den hemel, de zon kwam op en begroette de bloemen langs den oever van de Tjerek, maar de bergen.... Uit het kamp kwam eene vrouw, zij was jong en schoon, maar de bergen.... De Abreken zwierven door de steppen, maar hij vreesde hen niet: hij was jong, hij was moedig, goed gewapend en hij droomde van de bergen.”


In Augustus vinden wij Tolstoi weder in Starogladowskaja.

Door de lezing van het boek De Kozakken, dat een sterk [167]autobiografisch karakter draagt, kunnen wij ons een juist denkbeeld vormen van de wijze waarop Tolstoi zijn tijd in de stanitza doorbracht. Zijne verhouding tot de Kozakken, zijne bewondering voor de grootsche natuur, de jacht en zijn zielestrijd, die hem nooit verliet, dat alles vinden wij in dit werk beschreven.

Een klein fragment laten wij hier volgen.

Oljenin, zittende in het groene bosch, komt op de volgende gedachte:

“Waarom ben ik nu gelukkig en waarvoor heb ik vroeger geleefd? Wat eischte ik veel voor mij zelf en wat heb ik gewonnen? Niets dan zorg, niets dan verdriet. En zie, ik heb niets noodig om gelukkig te zijn.

“Plotseling was het alsof er een nieuw licht voor hem opging. Het geluk, peinsde hij verder, bestaat klaarblijkelijk daarin, om voor anderen te leven. In iederen mensch bestaat de drang naar geluk, dat is een natuurlijke wensch. Wanneer hij het op eene egoïstische wijze gaat zoeken, d.w.z. wanneer hij voor zichzelf rijkdom, macht of liefde vraagt, dan zal het gebeuren, dat zijne wenschen onbevredigd blijven, want dat zijn geen natuurlijke maar onwettige begeerten en het verlangen naar zulk een geluk heeft geen recht van bestaan. Welke wenschen kunnen verwezenlijkt worden? Welke? De liefde en de zelfopoffering.

“Deze, naar hij meende, nieuwe ontdekking maakte hem zoo gelukkig, dat hij plotseling opsprong en rondziende dacht: Voor wien kan ik mij opofferen, wien kan ik goed doen, wien liefhebben? Ik heb immers niets noodig voor mij zelf; waarom dus niet voor anderen te leven?”6


De stem der liefde vond toen reeds weerklank in de ziel [168]van den jongeling, die nog nauwelijks zijne intrede in de wereld had gedaan. Maar ook de uiterlijke omstandigheden kregen macht over dezen jongen, krachtigen man en sleepten hem mee op de wegen waar het dierlijk instinct ons voert.

Het spreekt van zelf, dat het leven in de stanitza niet voorbij ging zonder dat Tolstoi, jong en hartstochtelijk als hij was, een’ roman beleefde. Hij vatte eene groote liefde op voor eene jonge Kozatschka.7 De geschiedenis van deze liefde is in het werk De Kozakken beschreven, maar nog duidelijker beeld kunnen wij er ons van vormen uit een’ brief, dien hij aan een’ vriend in Moskou schreef. In dezen brief zien wij Tolstoi’s groote liefde voor de natuur, zijn’ wensch om zich met haar te vereenzelvigen, en zijn verdriet als hij tot de erkenning komt, dat het niet mogelijk is; dat zijne ontwikkeling het verhindert; dat hij zich reeds zoover van haar heeft verwijderd, dat zich een afgrond heeft gevormd, die nooit meer is te dempen.

“O, hoe beklaag ik je! Je hebt geen begrip van zulk een geluk en wat het leven is! Eerst moet je het leeren kennen in zijne volle schoonheid. Eerst moest je zien wat ik dagelijks voor mij zie: de eeuwige, ongerepte sneeuwbergen en de vrouw in haar verheven schoonheid,—zoo schoon als de eerste vrouw in ’t Paradijs moet zijn geweest,—en dán zal het je duidelijk worden wie van ons te gronde zal gaan, wie in de waarheid en wie in den leugen leeft, jij of ik! O, hoe beklaag ik je in je waan!

“Als ik mij zelf terug denk, in plaats van met mijn huisje, mijn bosch en mijne liefde, in de salons gevuld met vrouwen met opgemaakte valsche haren, onnatuurlijke spraak, slechte en misvormde gestalten, leege salonpraatjes die moeten doorgaan voor een gesprek, dan walg ik van dat [169]alles. Wanneer ik mij die onbeteekenende gezichten voorstel, die rijke jonge meisjes, rondloopende alsof zij zeggen willen: ‘kom maar bij me, al ben ik ook rijk, gij kunt me krijgen’, het hier hangen en daar leunen, die onbeschaamde koppelarij, die eeuwige babbelpraatjes, die gekunsteldheid, de etiquette die voorschrijft wien men een hand moet geven, voor wien men moet buigen, met wien men een gesprek moet aanknoopen, en ten slotte die allesbeheerschende verveling, die overgaat van geslacht op geslacht, en dat alles in de overtuiging dat dát noodzakelijk is!

“Begrijp en geloof. Begrijp wat waarheid en schoonheid is, dan zal alles wat gij voor geluk houdt, alles wat gij wenscht, voor mij, zoowel als voor u, vervliegen als kaf voor den wind. Het geluk is: leven met de natuur, haar zien, haar voelen. ‘Hij zal nog eens eene Kozatschka huwen, en geheel voor de maatschappij verloren gaan,’ hoor ik de menschen reeds medelijdend zeggen.

“En ik, ik heb maar één wensch, geheel te gronde te gaan, zooals gij dat begrijpt, en eene eenvoudige Kozatschka te huwen, maar ik heb er geen moed toe, want het geluk zou te groot zijn.

“Drie maanden zijn verloopen sedert ik voor het eerst Mariana zag. Nog kleefden mij alle vooroordeelen aan, die ik had meegebracht uit den kring dien ik juist had verlaten. Nooit had ik kunnen denken, dat ik voor deze vrouw liefde zou gevoelen! Ik bewonderde haar zooals ik de natuur, de bergen bewonderde, en ik kon niet anders, want haar schoonheid is aan hen gelijk.

“Later, toen het mij duidelijk werd dat ik haar schoonheid niet meer kon ontberen, vroeg ik mij af of ik haar lief had, maar ik antwoordde ontkennend. Wat ik voelde kwam niet voort uit verveling, noch uit den wensch om te trouwen; het was geen platonische en geen zinnelijke liefde. [170]

“Ik moest haar zien, haar hooren, haar in mijne nabijheid weten; ik was niet wat men gelukkig noemt, maar ik was rustig.

“Na een’ avond, dien ik in haar gezelschap had doorgebracht, nadat ik hare aanraking gevoeld had, begreep ik dat tusschen mij en die vrouw een band werd geweven, waartegen niet viel te strijden.

“Toch heb ik mij verzet. Ik hield mij voor: kunt ge dan eene vrouw liefhebben, die nooit uw innerlijk leven zal kunnen begrijpen; kunt ge haar dan liefhebben, alleen om haar schoonheid, eenvoudig als een vrouwelijk beeld? Maar ik hield reeds van haar, hoewel ik het mij zelf niet wilde bekennen.

“Na dat feestje, waarop ik voor ’t eerst met haar sprak, kwam er eene verandering in onze verhouding. Vroeger beschouwde ik haar als een vreemd, verheven voortbrengsel der natuur; nu werd zij een mensch voor mij. Ik begon haar gezelschap te zoeken, sprak met haar, bezocht haar vader soms op het werk en bracht geheele avonden in haren familiekring door.

“En toen ik haar nader trad, bleef zij toch voor mij even rein, gesloten en verheven. Zij antwoordde mij steeds even rustig, uit de hoogte en kalm. Soms was zij vriendelijk, maar meestal drukte iedere blik, iedere beweging onverschilligheid uit, doch niet minachtend, altijd betooverend. Met een geveinsd lachje, maar met een inwendig hartstochtelijk verlangen, sprak ik met haar over onverschillige dingen en trachtte haar iederen dag nader te komen. Zij merkte dat ik huichelde, maar zag mij steeds eenvoudig en recht in de oogen. Ik kon het niet langer verdragen. Liegen wilde ik niet voor haar, ik wilde alles uitspreken wat ik voelde. Wij waren in den tuin. Ik was zeer opgewonden en verklaarde haar mijne liefde, met woorden waarvoor ik mij nu nog schaam, want zij stond zooveel hooger dan deze woorden, waarmee ik haar mijne liefde [171]te kennen gaf. Toen zweeg ik, maar van dien dag af werd mijne positie onverdraaglijk.

“Ik wilde mij niet voor haar vernederen en op den zelfden voet als vroeger met haar omgaan, en ik voelde dat ik niet in staat was gewoon met haar te zijn. Wanhopig vroeg ik mij af wat ik doen moest.

“In mijne droomen zag ik haar als mijne geliefde, als mijne vrouw, en beide gedachten stootte ik vol afschuw van mij. De gedachte haar als eene deern te beschouwen was verschrikkelijk, stond gelijk met een moord, en haar tot eene barinja8 te maken nog erger.

“Als ik een Kozak kon worden als Loekaschka, paarden stelen, tschichir9 drinken, lustig zingen, menschen dooden en ’s nachts dronken door het venster in haar kamer klimmen, zonder te bedenken wie ik ben en wat ik wil—dan konden wij elkaar begrijpen en dan kon ik gelukkig zijn!”

Maar als Loekaschka worden kon hij niet en dus was dat geluk niet voor hem weggelegd.

In September schreef hij zijne tante een’ brief, waaruit reeds duidelijk de toekomstige schrijver te herkennen is.

Hier treft ons vooral de doordachte wijze waarop hij zich weet uit te drukken. Waarschijnlijk bestormden hem toen reeds tal van gedachten en deed hij zorgvuldig eene keuze voordat hij ze aan het papier toevertrouwde. Op de volgende wijze drukt hij zijne gevoelens uit:

“Gij hebt mij verschillende malen verteld, dat gij uwe brieven nooit in klad schrijft. Ik heb uw voorbeeld gevolgd, maar ben er niet wel bij gevaren, want dikwijls overkomt het mij, dat ik bij overlezing alles weer verscheur. Dat gebeurt niet uit valsche schaamte, want eene spelfout, een klad of een verdraaide zin hinderen mij niet, maar omdat [172]ik het nog niet zoo ver heb gebracht, mijne pen en mijne gedachten de juiste richting te geven.10

“Juist heb ik een’ brief verscheurd, omdat ik veel dingen gezegd had, die ik had willen zwijgen, en omgekeerd. Gij denkt misschien dat ik me nu anders toon dan ik ben en zult zeggen, dat dit niet goed is tegenover menschen waarvan wij houden en die wederkeerig veel om ons geven. Ik moet dat toestemmen, maar stem gij dan ook toe, dat wij wel alles aan een’ persoon die ons onverschillig is, vertellen, maar dat wij voor iemand, waar we veel van houden, vaak sommige dingen zouden willen verzwijgen.”


In ’t bewustzijn van zijne jonge kracht ontwaakte in hem de drang om die te gebruiken, zoodat hij besloot in gezelschap van zijn’ vriend Jepischka (in De Kozakken beschreven onder den naam Jeroschka) eene reis te gaan maken. Die reis nu leverde zeer veel gevaren op, omdat zij ieder oogenblik de kans liepen door de wilde bergbewoners te worden overvallen.

Goed en wel weer teruggekomen ontmoette hij een familielid, een zekeren Ilija Tolstoi, die hem vroeg hem te vergezellen. Door dezen Ilija Tolstoi werd hij voorgesteld aan den opperbevelhebber, vorst Barjatjinski, met wien hij eenigszins op vertrouwelijken voet kwam en die hem zijne goedkeuring te kennen gaf over de ferme, flinke wijze waarop hij aan de gevechten deel nam. Tevens gaf hij hem den raad een verzoekschrift in te dienen om in het leger te worden opgenomen, daar hij nog steeds als volontair dienst deed.

De vleiende woorden van den vorst en het aandringen zijner familie deden Tolstoi besluiten dien raad op te volgen.

De maanden Augustus en September bracht hij door in [173]Starogladowskaja. In September ging hij met zijn’ broer Nikolaas naar Tiflis. Deze vertrok echter na korten tijd, maar Tolstoi bleef er om zijn examen te doen en daarna in dienst te treden. Uit Tiflis schreef hij zijne tante:

“Wij zijn inderdaad den 25en vertrokken en na eene reis van zeven dagen, gedeeltelijk vervelend, omdat er op de wisselstations steeds gebrek aan paarden was, gedeeltelijk aangenaam door de schoonheid van het landschap, kwamen wij den 1en van deze maand op de plaats onzer bestemming.

“Tiflis is een zeer beschaafde stad, die haar best doet P.... na te apen en daar vrij goed in slaagt. Men vindt er een uitgelezen, tamelijk uitgebreiden gezelschapskring, een Russisch tooneelgezelschap en eene Italiaansche opera, waarvan ik zooveel profiteer als mijne armzalige middelen mij toelaten. Ik heb mijn’ intrek genomen in het Duitsche kwartier; het is wel is waar eene voorstad, maar heeft voor mij een dubbel voordeel. Ten eerste is het er mooi; rondom zijn tuinen en wijnaanplantingen, zoodat men zich kan verbeelden buiten te zijn (’t is nog heerlijk weer; tot nu toe hebben we nog geen sneeuw of ijs gezien). Ten tweede betaal ik voor twee vrij zindelijke kamers vijf roebel per maand, terwijl ik voor eene dergelijke woning in de stad minstens veertig zou moeten geven; bovendien kan ik me gratis in het Duitsch spreken oefenen. Verder heb ik mijne boeken, mijne bezigheden en nog vrijen tijd, daar niemand mij komt storen, zoodat ik mij, alles bij elkaar genomen, niet verveel. Gij herinnert u nog wel, lieve tante, dat gij mij eens den raad hebt gegeven romans te gaan schrijven. Nu, ik heb dien opgevolgd en ben nu met een literairen arbeid begonnen. Ik weet niet of mijn werk ooit het licht zal zien, maar het houdt mij in ieder geval aangenaam bezig.”11 [174]

Belangwekkend in dezen brief is, dat wij eruit zien hoe eenvoudig zich dat groote, zich nog onbewuste talent ontwikkelde. In dezen tijd werd Tolstoi ziek. Het duurde eenige maanden voordat hij geheel hersteld was. Die gedwongen rust gebruikte hij voor het schrijven van zijn eerste werk en om zijne aanstelling in het leger te verkrijgen, hetgeen veel bezwaren opleverde, daar zijne papieren niet geheel in orde waren.

De volgende brief, geschreven 23 December 1851, aan zijn’ broer Sergius, geeft ons nog eenige bijzonderheden uit Tolstoi’s leven te Tiflis en in de stanitza.

“Juist vandaag kreeg ik eindelijk de lang gewenschte aanstelling. Ik kom bij de 4de batterij te staan en zal het genoegen hebben front te mogen maken en met mijne oogen de voorbij rijdende officieren en generaals te volgen. Ja, zelfs vandaag, toen ik ging wandelen in mijn pelsjas en met mijn slappen hoed op (voor dien hoed heb ik hier nog al 10 roebel betaald), wilde ik, zonder aan de deftigheid van dit kleedingstuk te denken, gewend als ik reeds was om me spoedig in de grijze schinel te zien, mijn slappen hoed afrukken en op straat gooien. Als mijne wenschen in vervulling gaan, dan reis ik reeds den eersten dag van mijn in-dienst-treding naar Starogladowskaja, en ga dan dadelijk op marsch. Ik kleed me dan in een schaapspels, en zal met hart en ziel en met behulp van de kanonnen meewerken aan de uitroeiing van die roofzuchtige, lastige Aziatische bevolking.

“Uit dit schrijven zie je dat ik op ’t oogenblik in Tiflis ben. Ik kwam hier 9 November aan, zoodat ik nog een enkelen keer met de honden die ik in Starogladowskaja heb gekocht op jacht kon gaan. Het jagen hier, d.w.z. in de stanitza, is heerlijk. Weiden, moerassen, waar eene menigte grijze hazen zitten, en eilanden, niet met bosschen, maar met een soort riet beplant, waar zich veel vossen ophouden. Negen malen ben ik met mijne twee honden, waarvan de eene goed, de andere slecht is, op jacht [175]geweest, op 15 werst afstand van de stanitza, en legde twee vossen en zestig hazen neer. Zoodra ik weer daarginds ben, ga ik eens op geiten jagen.

“Ik heb ook eenige malen aan eene jacht met de buks op wilde zwijnen en herten deelgenomen, maar heb niets onder schot gekregen. Deze wijze van jagen is op zich zelf wel aardig, maar voor dengene die gewend is met honden te jagen is het niets. ’t Gaat er juist mee als met iemand die altijd Turksche tabak rookt; die houdt niet meer van Schoekoff, hoewel het altijd nog de vraag is, welke de beste is.

“Ik ken je zwak, n.l. dat je graag wilt weten hoe het hier is, wie mijn kennissen zijn en hoe ik met hen sta. ’t Is overigens iets, dat mij hier heel weinig bezig houdt, maar ik zal je zooveel mogelijk tevreden stellen. Er zijn hier niet veel officieren; bij gevolg ken ik ze allen, hoewel zeer oppervlakkig. Ik sta met allen op een’ goeden voet, een gevolg van de wodka, wijn en zakoeska12, die Nikolaas en ik altijd voor de bezoekers gereed houden. Aan deze zelfde omstandigheid dankte ik ook mijne opname onder de officieren in Stari-Joert. Hoewel er heel geschikte lui onder de officieren zijn, wil ik, daar ik buitendien belangrijke bezigheden heb, niet intiem met hen worden. De onderbevelhebber Alexejeff, de commandant van de batterij waarbij ik sta, is een goed, maar ijdel mensch. Laatst had ik hem noodig, en ik moet bekennen, dat ik toen op die eigenschap gespekuleerd heb en hem een beetje honing om den mond heb gesmeerd. Ik deed het echter ongaarne, dat verzeker ik je. Wanneer ge met ijdele menschen omgaat, dan wordt ge het zelf ook.

Berkenlaan leidende naar het huis te Jasnaja Paljana.—Blz. 57.

Berkenlaan leidende naar het huis te Jasnaja Paljana.—Blz. 57.

“Hier in Tiflis heb ik drie kennissen; meer tot nu toe nog niet, ten eerste omdat ik het niet wensch en ten tweede omdat de gelegenheid tot verdere kennismaking zich niet [176]heeft voorgedaan. De eerste is Bagration, een Petersburger, de tweede vorst Barjatjinski, onder wiens commando ik de strooptochten heb meegemaakt. Ik heb daarna met Ilija Tolstoi, dien ik hier ook ontmoette, een’ dag bij hem doorgebracht. Van deze vriendschap beleef ik niet veel plezier, want je zult wel begrijpen, in welk eene verhouding een Junker tot een generaal kan staan. De derde is een gedegradeerde apothekersbediende, een vermakelijk type. Ik veronderstel dat vorst Barjatjinski nooit had gedacht op één lijn met een hulp-apotheker te worden geplaatst en dat is hier toch het geval. Nikolaas is hier zeer gezien, zoowel bij zijne meerderen als bij zijne officieren-collega’s; iedereen heeft achting voor hem en houdt van hem, en daarbij geniet hij de reputatie van een dapper officier te zijn. Ik houd meer van hem dan van mij zelf, ben gelukkig in zijne nabijheid en verveel mij zonder hem.

“Als je wilt pronken met berichten uit den Kaukasus, dan kun je vertellen, dat Chadzji-Moerat, de eerste persoon na Schamil, zich aan de Russen heeft overgegeven. Hij was de dapperste van allen, maar heeft nu eene laagheid begaan. Verder kun je nog met trots vertellen, dat vandaag de bekende, dappere, verstandige generaal Sljeppoff is gestorven; of hij er verdriet van heeft, dat zou ik je niet kunnen zeggen.”

Den 6en Januari schreef Tolstoi, steeds nog uit Tiflis, zijne tante een’ brief, waaruit de groote aanhankelijkheid en liefde sprak die hij haar toedroeg.

“Uw’ brief van den 24en November heb ik zoo juist ontvangen en als naar gewoonte zal ik dien per omgaande beantwoorden. De vorige maal vertelde ik u, dat uwe woorden mij hadden doen weenen en ik schreef die zwakheid aan mijne ziekte toe. Ik vergiste mij. Al uwe brieven hebben sedert eenigen tijd diezelfde uitwerking op mij. Gij [177]weet het wel, mijne tranen zaten altijd hoog. Eerst schaamde ik mij voor deze zwakheid, maar de tranen die ik stort, denkend aan u en aan uwe liefde voor ons, laat ik vloeien zonder de minste valsche schaamte. Uw brief is zoo vol droevige gedachten, dat hij mij ook treurig heeft gestemd. Gij hebt mij steeds goeden raad gegeven, waarnaar ik helaas maar zelden heb geluisterd. Ik zou mijn heele leven willen handelen volgens uwe aanwijzingen. Mag ik u nu den indruk, dien uw brief op mij gemaakt heeft, en de gedachten, die tijdens de lezing bij mij oprezen, mededeelen?

“Vergeef mij, ter wille van de groote liefde die ik u toedraag, indien ik te openhartig met u spreek. Gij zegt, dat het nu uwe beurt is ons te verlaten, om weder vereenigd te worden met hen, die gij zoo zeer hebt liefgehad. Gij zegt, dat uw leven zoo troosteloos eenzaam is, dat gij God hebt gesmeekt er een einde aan te maken. Vergeef mij, lieve tante, maar ik geloof dat gij met zoo te spreken God en ook hen, die u zoo hartelijk liefhebben, beleedigt. Gij vraagt God om den dood, dus om het grootste ongeluk dat mij kan treffen. Dit zijn geen ijdele klanken, maar God is mijn getuige, dat de dood van u of van Nikolaas, de beide wezens die ik meer liefheb dan mij zelf, voor mij de grootste ramp zou zijn, die mij kon overkomen. Wat zou mij overblijven, zoo God uw’ wensch vervulde! Voor wie zou ik trachten mij te verbeteren, mij goede eigenschappen te verwerven en mijn best doen eene goede reputatie te verkrijgen? Wanneer ik plannen maak voor mijn toekomstig geluk, dan doe ik dat steeds met de gedachte, dat gij daarvan ook zult genieten. Wanneer ik eene goede daad verricht, dan ben ik tevreden over mij zelf, omdat ik weet, dat gij over mij tevreden zoudt zijn, en handel ik niet goed, dan is mijn grootste vrees u verdriet te doen. Uwe liefde is alles voor mij en gij vraagt God ons te willen scheiden! Ik kan het gevoel niet [178]beschrijven dat ik u toedraag, geen woorden kunnen het uitdrukken; ik vrees dat gij zult denken dat ik overdrijf, en toch ween ik heete tranen terwijl ik u dit schrijf. De gedachte aan die vreeselijke scheiding heeft mij geleerd welk eene vriendin ik in u bezit en hoeveel ik van u houd. Maar ik ben immers niet de eenige die u zoo genegen is, en gij, gij vraagt God te mogen sterven! Gij zegt dat gij zoo eenzaam zijt door onze scheiding! Maar als gij in mijne liefde gelooft, zal dat een tegenwicht zijn voor uw verdriet.

“Wat mij betreft, ik zal nooit eenzaam zijn, zoolang ik mij bewust ben van uwe warme genegenheid voor mij.

“Terwijl ik deze woorden schrijf weet ik dat het geen goede gewaarwording is, die ze mij in de pen geeft: ik gevoel mij gestreeld door uw verdriet.”13


In denzelfden brief vertelt Tolstoi nog eene belangrijke gebeurtenis, belangwekkend ook uit een psychologisch oogpunt.

“Vandaag is mij iets gebeurd, dat mij in God zou doen gelooven, zoo ik niet reeds sedert geruimen tijd een vast geloof bezat.

“Van den zomer, in Stari-Joert, deden de officieren niet anders dan spelen en dan nog tamelijk grof. In het kamp is men gedwongen elkaar dikwijls te ontmoeten en heel vaak ben ik bij het spel tegenwoordig geweest. Ondanks hun aandringen ben ik een maand lang standvastig gebleven, maar eens, bij wijze van grap, heb ik eene kleinigheid gewaagd. Ik verloor, zette opnieuw in, en verloor opnieuw; het geluk was tegen mij. De hartstocht voor het spel leefde weer bij mij op en in twee dagen verloor ik niet alleen al mijn geld, maar ook dat van Nikolaas (hij gaf mij ongeveer 250 roebel); bovendien [179]nog 500 roebel, waarvoor ik een’ wissel geteekend heb die in Januari betaald moet worden. Ik moet u nog vertellen dat dicht bij ons kamp een huisje staat, dat bewoond wordt door Tschetschenzen. Een van hen, Sado, kwam in het kamp en nam deel aan ’t spel, maar daar hij schrijven noch rekenen kon—reden waarom ik nooit met Sado wilde spelen—waren er schurken die hem bedrogen. Ik heb hem aangeraden zich daar niet meer aan bloot te stellen, terwijl ik hem aanbood per procuratie voor hem eene kans te wagen. Hij was me heel dankbaar en heeft mij eene beurs gegeven; daar bij zijn’ stam de gewoonte bestaat elkaar wederzijds iets te schenken, heb ik hem voor 8 roebel een prul van een geweer gekocht. Nu moet gij nog weten dat om ‘koenjak’, dat wil zeggen vrienden, te worden men elkaar niet alleen geschenken moet geven maar ook het middagmaal bij elkaar moet gebruiken. Daarna wordt men, volgens een oud gebruik van dat volk (dat bijna geheel is verdwenen), vrienden op leven en dood, hetgeen wil zeggen, dat als ik hem vraag om zijn vrouw, zijn geld, zijn wapens of het kostbaarste wat hij op de wereld bezit, hij mij dat moet afstaan, terwijl ik hem natuurlijk evenmin iets mag weigeren. Sado heeft mij gevraagd eens bij hem te willen komen en ik ben er heen gegaan. Na mij op hunne wijze onthaald te hebben, stelde hij mij voor, het mooiste uit te zoeken wat hij in zijn huis had: zijne wapens, zijn paard ... in één woord wat ik verlangde. Ik wilde het minst kostbare nemen en koos een paardentoom met zilveren beslag, maar hij zeide dat ik hem beleedigde en drong mij een sabel op, die minstens 100 roebel waard is.

“Zijn vader is een rijk man, maar heeft zijn geld begraven en geeft geen cent aan zijn’ zoon, die daarom, als hij geld wil hebben, van den vijand een paard of eene koe gaat stelen. Hij zet soms twintig maal zijn leven op het spel om iets te stelen, dat nog geen tien roebel waard is. Hij steelt [180]niet uit hebzucht maar om den naam. De grootste dief is bij hen zeer in aanzien, en ontvangt den eerenaam ‘malodjetz.’14 Soms is Sado in ’t bezit van 1000 roebel, dan weer heeft hij geen cent. Eens gaf ik hem, na hem bezocht te hebben, het zilveren horloge van Nikolaas, en nu zijn we de grootste vrienden van de wereld. Meermalen heeft hij mij zijne toewijding getoond, door zich voor mij aan verschillende gevaren bloot te stellen, hetgeen voor hem echter niet veel te beteekenen heeft, daar hij eraan gewend is en het als een genoegen beschouwt.

“Toen ik uit Stari-Joert vertrokken was, kwam hij iederen dag bij Nikolaas, zeggende niet te weten wat hij zonder mij moest beginnen, daar hij zich doodelijk verveelde. Ik had Nikolaas geschreven, dat mijn paard ziek was geworden, en hem tevens gevraagd in Stari-Joert een ander voor mij te koopen. Sado kwam het te weten en wist niet beter te doen dan dadelijk naar mij toe te komen om mij zijn paard te brengen, dat ik tegen wil en dank moest aannemen.

“Na de domheid, die ik in Stari-Joert beging, heb ik geen kaart meer aangeraakt en hing ik voortdurend den zedemeester uit tegenover Sado, die ook een hartstochtelijk speler is, en hoewel hij er niets van kent, steeds geluk heeft. Gisteren avond heb ik mij met mijne geldelijke omstandigheden en mijne schulden bezig gehouden. Ik dacht er over na, hoe ik het aan moest leggen ze te betalen, en kwam tot het besluit dat, zoo ik niet te veel geld uitgeef, al mijne schulden mij niet in verlegenheid zullen brengen en langzamerhand, in twee of drie jaar, kunnen worden afgedaan; maar de som, die ik deze maand moet betalen, bracht mij tot wanhoop. Het was me onmogelijk te betalen en zij veroorzaakte mij meer zorgen dan vroeger de vierduizend, die ik Ogoreff schuldig was. Toen [181]ik mijn avondgebed deed smeekte ik God dringend mij uit deze netelige positie te redden. ‘Hoe zal ik die zaak tot een goed eind brengen?’ dacht ik bij ’t naar bed gaan. ‘Er kan niets gebeuren dat mij in staat stelt die schuld af te doen.’ Ik stelde mij reeds alle onaangenaamheden voor, die ik zou moeten verduren: dat men den wissel zou presenteeren, dat men mij van regeeringswege ter verantwoording zou roepen, waarom ik niet betaalde enz. enz. ‘Heer, help mij,’ bad ik, en sliep in.

“Den volgenden morgen kreeg ik een’ brief van Nikolaas (de uwe was er bij ingesloten) waarin hij mij schreef:

“‘Zoo juist is Sado bij mij geweest. Hij heeft de wissels die jij hebt onderteekend terug gewonnen en bracht ze mij. Hij was zoo overgelukkig en vroeg zóó dikwijls: ‘wat denk je, zal je broeder blij zijn?’ dat ik hem daarom lief heb gekregen. Die jonge man heeft een oprechte genegenheid voor je opgevat!’

“Is het geen wonder dat mijn gebed reeds den volgenden morgen verhoord werd; d.w.z., is er iets dat meer verwondering kan baren dan Gods goedheid tegenover een wezen dat het zoo weinig verdient als ik? En is het geen sprekend bewijs voor Sado’s hartelijke toegenegenheid? Hij weet dat ik een’ broer heb die heel veel van paarden houdt; toen ik hem beloofde, hem mee naar Rusland te nemen, zei hij, dat hij het beste paard zou stelen dat er in de bergen te vinden was om het Sergius mee te brengen, al moest het hem honderdmaal het leven kosten.

“Wilt gij zoo goed zijn, als het niet te duur is, in Toela een’ revolver en eene muziekdoos te laten koopen en mij die te zenden?

“Dat zijn dingen, die Sado heel veel genoegen zullen verschaffen.”15 [182]

Het bovenstaande is belangrijk voor ons, omdat het ons in de gelegenheid stelt Tolstoi’s geestelijke ontwikkeling op den voet te volgen, van zijn naief vertrouwen op een’ God, die zich met zijn kaartspel, met zijn dagelijksche bezigheden bemoeit, tot aan zijne tegenwoordige, geheel vrije opvatting van het geloof.

Eindelijk keerde Tolstoi, na zijne dienstzaken te hebben geregeld, naar Starogladowskaja terug. Onderweg schreef hij van uit de stanitza Mozdok een langen brief aan zijne tante, als altijd vol betuigingen van zijne groote liefde voor haar en tevens met droomen en plannen voor toekomstig, eenvoudig huiselijk geluk.

“Ik zal trachten u de gedachten mede te deelen die bij mij opkwamen, want zij betreffen ook u. Ik ben inwendig veel veranderd; dat gebeurde mij reeds dikwijls, en zal, naar ik vermoed, wel het lot van iedereen zijn. Hoe langer men leeft des te meer verandert men; gij die ondervinding hebt opgedaan, kunt mij zeggen of dit waar is. Ik denk dat onze gebreken en onze deugden—de grondslag van ons karakter—steeds gelijk blijven, maar onze blik op het leven en het geluk verandert met de jaren. Een jaar geleden zocht ik het geluk in vermaak, in beweging; tegenwoordig integendeel komt de moreele, zoowel als de physieke, rust mij het meest gewenscht voor. Maar die rust stel ik mij voor zonder verveling, gevuld met de stille genoegens van liefde en vriendschap; dat schijnt mij het toppunt van geluk. Men geniet echter eerst van deze rust nadat men zich vermoeid heeft, en van de liefde als men haar heeft moeten ontberen. Sedert eenigen tijd ben ik van beide beroofd en daarom verlang ik er zoo naar. Ik moet ze nog langer ontberen; voor hoe lang, dat weet God! Ik zou niet kunnen zeggen waarom, maar ik weet dat het moet. De godsdienst en de ondervinding, die ik in mijn leven (hoe kort ook) heb opgedaan, hebben mij geleerd [183]dat het leven eene beproeving is. Voor mij is het meer: het is bovendien de boetedoening voor mijne tekortkomingen.

“Ik geloof, dat het schijnbaar zoo lichtvaardig opgekomen denkbeeld om naar den Kaukasus te gaan, mij door God is ingegeven. Het is Gods hand die mij leidt, waarvoor ik oneindig dankbaar ben. Ik voel, dat ik hier beter ben geworden (wat niet veel wil zeggen, want ik ben heel slecht geweest), en ik ben er vast van overtuigd dat alles wat mij kan overkomen slechts tot mijn bestwil zal zijn, omdat God het zoo heeft beschikt. Hoewel het misschien eene vermetele gedachte is, ben ik er toch stellig van overtuigd. Daarom draag ik de vermoeienissen en de physieke ontberingen waarvan ik spreek (het zijn eigenlijk geen physieke ontberingen; een jonge gezonde man van 23 jaren kent die niet) zonder ze te voelen, eerder met een soort genot, denkende aan het geluk, dat mij wacht.

“Dat geluk stel ik mij op de volgende wijze voor.

“Ik bevind mij na een onbepaald aantal jaren—ik ben dan niet jong meer, maar ook nog niet oud—te Jasnaja Paljana. Mijne zaken zijn in orde, ik heb geen zorgen en behoef mij niet te kwellen. Gij woont ook te Jasnaja Paljana. Gij zijt een beetje ouder geworden, maar ziet er nog goed uit en gevoelt u ook wel. Wij leiden een leven zooals vroeger, ik werk ’s morgens, en den geheelen dag zijn wij bij elkaar. Dan gaan wij dineeren. ’s Avonds lees ik u iets voor, dat u niet verveelt; dan praten we, ik vertel u van mijn leven in den Kaukasus, gij spreekt van uwe herinneringen, van mijn’ vader en mijne moeder; gij doet mij de ‘griezelige verhalen’ waarnaar wij vroeger met verschrikte oogen en open monden luisterden. Wij herdenken de personen, die ons dierbaar waren en die niet meer zijn; gij weent, mijne tranen vermengen zich met de uwe, maar bitter zijn zij niet. Wij spreken over de broers, die ons nu en dan komen bezoeken, en over onze lieve Maria, [184]die met hare kinderen ieder jaar eenige maanden op Jasnaja, dat haar zoo dierbaar is, komt doorbrengen. Wij zullen geen kennissen hebben en niemand zal ons met beuzelpraat vervelen. Het is een schoone droom, maar het is nog niet eens alles wat ik waag te droomen. Ik ben getrouwd, ik heb eene zachte, goede, liefderijke vrouw; haar liefde voor u is even groot als de mijne. Wij hebben kinderen die u grootmoeder noemen. Gij bewoont boven in het groote huis grootmoeders vroegere kamers. Het huis is nog juist zoo als in den tijd van papa, en wij zullen hetzelfde leven leiden; alleen de rollen zijn verwisseld. Gij krijgt de rol van grootmoeder, maar gij vervult haar nog beter; ik die van papa, hoewel ik vrees haar nooit waardig te zullen zijn; mijne vrouw die van mama, de kinderen de onze. Maria krijgt de rol van de twee tantes, behalve de rampen die haar troffen, en zelfs Gascha speelt voor Praskowija Ilinischna.—Maar er ontbreekt ons één persoon, die de rol op zich kan nemen die gij vroeger in onze familie gespeeld hebt; nooit zullen we iemand vinden zóó goed, zóó beminnelijk als gij. Gij hebt geen opvolgster. Dan zullen er nog nieuwe acteurs van tijd tot tijd ten tooneele verschijnen: de drie broers, vooral Nikolaas, een oude vrijer, kaalhoofdig, niet meer in dienst, en altijd even goed en edel. Ik stel mij voor hoe hij zal zijn als hij oud is, hoe hij de kinderen sprookjes zal vertellen, hoe zij op zijne knieën zullen klimmen, hoe hij met hen zal spelen, hoe mijne vrouw haar best zal doen om zijn lievelingsgerecht klaar te maken, hoe wij herinneringen zullen ophalen aan lang vervlogen dagen, hoe gij op uwe gewone plaats zult zitten en met genoegen naar ons zult luisteren; hoe gij ons, dan reeds op leeftijd, met onze kindernamen—Ljewotschka, Nikoljenka—zult aanspreken, en hoe gij ons zult berispen, mij omdat ik met mijne vingers eet en hem omdat zijne handen niet schoon zijn. [185]

“Wanneer ik keizer van Rusland was, of als men mij Peru zou willen schenken, in één woord indien er eene toovergodin kwam, die mij toestond een’ wensch te doen, dan zou ik niets anders vragen, dan dezen droom werkelijkheid te laten worden. Ik weet het wel dat gij er niet van houdt den tijd vooruit te loopen, maar wat steekt er voor kwaad in? En het schenkt mij zoo’n groot genoegen. Ik vrees dat ik egoïstisch ben geweest en uw deel van ’t geluk te klein heb gemaakt. Ook dat de smart zoo diepe sporen in uw hart heeft achtergelaten, dat gij niet meer ten volle van de toekomst kunt genieten.

“Zeg, lieve tante, zoudt gij niet gelukkig zijn? Het kan alles nog eens werkelijkheid worden en de hoop is zoo zoet. Mijne tranen beginnen weer te vloeien. Waarom toch is dit steeds zoo als ik aan u denk? Het zijn tranen van geluk die in mijn oogen dringen omdat ik u mag liefhebben. Al trof het grootste ongeluk mij ook, volkomen ongelukkig zou ik niet zijn, zoolang gij nog in leven zijt. Herinnert gij u het afscheid nog bij de kleine kapel van Uwerskaja, toen wij naar Kazan verhuisden? Toen, als door een ingeving, op het laatste oogenblik, begreep ik wat gij voor ons geweest waart, en hoewel ik nog een kind was, hebben mijne tranen en een paar gestamelde woorden u kenbaar gemaakt wat er in mij omging. Ik heb steeds van u gehouden, maar het gevoel dat mij bij de kleine kapel doordrong en mij ook nu beheerscht is geheel iets anders, het is sterker en hooger.

“Nu moet ik u iets bekennen waarvoor ik mij diep schaam, maar ik moet het u vertellen om mijn geweten te ontlasten. Vroeger, bij ’t lezen van uwe brieven, dacht ik dat gij overdreeft in uwe uitingen van genegenheid voor mij, maar nu, terwijl ik ze herlees, begrijp ik uwe onbegrensde liefde en uwe verheven ziel. Ik ben er van overtuigd dat iedereen behalve gij, die de laatste twee brieven zou lezen, ook mij [186]van overdrijving zou beschuldigen. Van u vrees ik dat oordeel niet; gij kent mij te goed en weet dat mijne gevoeligheid misschien mijn eenige goede hoedanigheid is. Aan haar dank ik de schoonste oogenblikken van mijn leven. Maar in ieder geval is dit de laatste brief, waarin ik mij veroorloof mij zoo overdreven uit te drukken,—overdreven voor onverschilligen, maar niet voor u.

“Sedert mijne reis en mijn verblijf in Tiflis is er geene verandering in mijne leefwijze gekomen. Ik tracht zoo weinig mogelijk kennissen te krijgen en word niet intiem met degenen die ik heb. Men heeft zich reeds aan mijne manieren gewend; niemand maakt het mij meer lastig en ik ben zeker dat men mij een’ zonderling en een’ trotschaard noemt.

“Het is echter geen trots, het is geheel van zelf gekomen. Door mijne opvoeding, mijn voelen en denken verschil ik zooveel van de anderen, dat ik onmogelijk met genoegen in hun gezelschap kan zijn. Nikolaas verstaat de kunst, ondanks het groote onderscheid dat er tusschen hem en die heeren bestaat, zich met hen te amuseeren en zich bovendien nog bemind te maken. Het is waar dat mijne wijze van leven niet geschikt is om plezier te maken, maar daar denk ik ook sinds lang niet meer aan. Ik begin nu smaak te krijgen in het lezen van geschiedkundige werken; dit was steeds een punt van verschil tusschen u en mij, maar nu ben ik het geheel met u eens. Mijn letterkundige arbeid gaat ook een gangetje, maar voorloopig denk ik er nog niet aan iets te laten drukken.

“Ik heb een geschrift, dat ik lang geleden ben begonnen, reeds driemaal omgewerkt en ik zal het, om het naar mijn’ zin te krijgen, nog eens voor de vierde maal veranderen.

“Misschien gaat het er mee als met het werk van Penelope; daarom zal ik er echter geen’ tegenzin in krijgen: ik schrijf voor mijn nut en genoegen en niet uit eerzucht. Hoewel ik er dus ver [187]van af ben mij te amuseeren, verveel ik mij ook niet. Ten eerste heb ik bezigheid, maar bovendien smaak ik een genot, veel beter en verhevener dan het gezelschapsleven mij ooit had kunnen schenken: ik leef in vrede met mijn geweten, ik begin mij zelf te kennen en goede en edele gevoelens ontwaken in mij.

“Er was een tijd dat ik trotsch was op mijn verstand, mijne positie in de wereld en mijn’ naam, maar tegenwoordig weet en voel ik, dat, zoo er iets goeds in mij is en zoo er iets bestaat waarvoor ik de Voorzienigheid dankbaar moet zijn, het hierin bestaat, dat Zij mij een goed hart heeft geschonken en mij gevoelig maakte voor de liefde. Aan haar alleen dank ik de heerlijkste oogenblikken van mijn leven, die ik hier dikwijls geniet, ondanks alle afwezigheid van vermaak en gezelschap. Ik ben niet slechts tevreden, ik ben dikwijls gelukkig.”


Na in Februari te hebben deelgenomen aan een’ veldtocht, waarbij hij in rang werd verhoogd, keerde Tolstoi in Maart weer naar Starogladowskaja terug.

In dezen tijd kwam hij tot het besef dat er drie hartstochten waren die zich steeds tusschen hem en de verwezenlijking van zijn ideaal plaatsten: het spel, de wellust en de eerzucht waren zijne grootste vijanden. In zijn dagboek schreef hij:

  • 1. “De hartstocht voor het spel is een baatzuchtige hartstocht, die langzaam tot een gewoonte aangroeit. Hiertegen kan men strijden.
  • 2. “De wellust is eene physieke, eene lichamelijke behoefte, die door de verbeelding wordt opgezweept en sterker wordt wanneer men haar wil beheerschen. Het is zeer moeilijk hem te bestrijden. Het beste middel is arbeid en inspanning.
  • 3. “De eerzucht is een hartstocht, die minder schadelijk is voor een ander dan voor ons zelf.”

[188]

Verder lezen wij de volgende bespiegeling:

“Sedert eenigen tijd kwelt mij het berouw over het verloren gaan van de beste jaren van mijn leven. En van dat oogenblik af aan heb ik gevoeld, iets goeds tot stand te kunnen brengen. Het zou belangwekkend zijn, de geschiedenis van mijne moreele ontwikkeling neer te schrijven, maar niet alleen ontbreken mij daarvoor de woorden, zelfs mijne gedachten reiken niet zoo ver.

“De grootsche gedachte kent geen perken, maar voor iederen schrijver komt een grens, die hij niet kan overschrijden. Er is iets in mij, dat mij zegt, dat ik voor iets anders ben geboren dan de groote menigte.”

Deze woorden zijn de eerste vage aanwijzingen dat Tolstoi zich van zijn kunnen bewust werd. Ik moet hier opmerken dat zij zijn neergeschreven vóór de voltooiing van zijn Kinderjaren, dus voordat hij wist dat zijn werk zoo goed geslaagd was. In dien tijd openbaarde zich in hem de geheimzinnige kracht, die hem verhief tot een der verheven dragers van het zedelijke ideaal der menschheid.

In Mei kreeg hij verlof en reisde hij naar de bronnen van Pjatigorsk om genezing te zoeken voor de rheumatiek die hem voortdurend plaagde. Vandaar schreef hij een’ brief aan zijne tante, waarin hij zijn innigste zieleleven bloot legde en waaruit ons tevens blijkt, dat hij onophoudelijk werkte aan zijne innerlijke volmaking.

In een’ brief aan zijn broer Sergius geeft hij eene karakteristieke schets van het leven te Pjatigorsk.

“Wat zal ik je van mijn leven vertellen? Ik heb reeds drie brieven geschreven en in iederen brief hetzelfde. Ik zou je wel graag mijn innerlijk leven beschrijven maar dat is even moeilijk als een vreemdeling aan het verstand te brengen hoe Toela er uitziet, iets dat wij helaas maar al te goed weten. Pjatigorsk heeft iets van Toela, maar is toch weer [189]anders, het is in den Kaukasus. Het familieleven en de publieke plaatsen spelen hier de hoofdrol. De conversatie bestaat hier uit de zoogenaamde landeigenaren (een naam die men hier allen nieuwelingen geeft), die met verachting op de beschaving der anderen neerzien, en uit de heeren officieren, die het uitgaan hier als de hoogste zaligheid beschouwen. Een van hen, hij staat bij onze batterij, kwam mij laatst bezoeken. Je hadt zijne verrukking en opgewondenheid eens moeten zien, toen wij naar de stad reden. Van te voren had hij al veel verteld van ’t genot dat ons te wachten stond: het flaneeren over den boulevard waar een muziekkorps speelde, en dan het gaan naar den confiseur, waar iedereen kwam en waar men verbazend gemakkelijk kennis aanknoopte, zelfs met families. Schouwburg, gezellige samenkomsten, ieder jaar trouwpartijen, duels... in één woord op en top ’t Parijsche leven. Nauwelijks waren we dan ook aangekomen of mijn officier ging, gekleed in nauwsluitenden pantalon, met épauletten op zijn schouders en rinkelende sporen aan zijn laarzen, onder de tonen der muziek wandelen op den boulevard. Vervolgens ging het naar den confiseur, den schouwburg enz. Maar voor zoover mij bekend is, bestond na eene geheele maand zijn kring van kennissen niet uit huwbare dochters van rijke landeigenaren of uit talrijke familie’s, die hare deuren voor hem openzetten, maar werd hij slechts in één huis ontvangen, en dan nog in een huis waar twee families in één kamer wonen en waar thee met klontjes wordt gedronken. Bovendien gaf deze officier in één maand twintig roebel uit voor port en bonbons en kocht hij zich een bronzen spiegel voor tafelversiering. Nu loopt hij in eene oude overjas, zonder épauletten, drinkt staalwater zooveel hij maar kan, alsof hij werkelijk de kuur meemaakt, en verwondert zich dat hij, hoewel hij toch iederen dag ging wandelen op den boulevard, den confiseur bezocht en geen geld spaarde voor rijtuigen, handschoenen, [190]enz., maar niet in kennis is gekomen met de pic-nics en bals arrangeerende aristokratie.

“Bijna alle officieren die hier heen komen ondergaan hetzelfde lot; zij doen alsof zij waarlijk voor de bronnen hier zijn, loopen moeilijk, dragen verbanden, drinken veel en vertellen wonderlijke geschiedenissen van de Tscherkessen. Teruggekeerd in het regiment zullen ze vertellen, dat zij in de beste gezelschappen toegang hadden, en ieder seizoen komen de menschen van alle kanten om zich hier te vermaken.”

Zooals blijkt uit een’ brief aan zijne tante schreef Tolstoi zijne vertelling Kinderjaren gedeeltelijk te Pjatigorsk. Zijn gemoedstoestand bleef steeds dezelfde en altijd nog had hij een zwaren strijd met zich zelf te voeren.

Den 29en Juni schreef hij in zijn dagboek de volgende gedachten neer die ons eene wereldbeschouwing doen kennen, waarmede zijne tegenwoordige ideeën nog geheel overeenstemmen.

“De stem van het geweten is onze beste en vertrouwbaarste gids, maar hoe kunnen wij haar van de andere stemmen onderscheiden? De stem der eerzucht laat zich even luid hooren.

“De mensch, die slechts zijn eigen geluk zoekt, is slecht; degene die zich richt naar de meening van anderen is zwak; hij die het geluk van anderen beoogt is deugdzaam; maar die zijn geluk zoekt in God is groot.”

Ook deze gedachte vinden wij terug in al zijne werken van den lateren tijd:

“Hoog staat de gerechtigheid, waarnaar iedereen moet streven; hooger het streven naar de volmaking, al het lagere is zonde.”

Tolstoi beëindigde den 2en Juni zijn werk Kinderjaren en zond het aan den Sawremjennik.16 Hij schreef onder de initialen L. N. T. en de redactie wist langen tijd niet wie zich daarachter verschool. [191]

In Pjatigorsk was Tolstoi eenigen tijd te zamen met zijne zuster Maria, die ook genezing voor hare rheumatiek kwam zoeken. Volgens haar deed hij in die dagen veel aan spiritisme en den tafeldans, soms zelfs op den boulevard, waarheen hij dan een tafeltje uit een café liet brengen.

Tolstoi vertrok den 5en Augustus uit Pjatigorsk en keerde naar de stanitza terug.

Onderweg schreef hij die belangwekkende gedachte neer die nu nog den grondslag van zijne wereldbeschouwing vormt:

“De toekomst houdt ons meer bezig dan de werkelijkheid. Deze neiging is goed wanneer wij aan ons leven hiernamaals denken. Wijsheid is het in het heden te leven en zijn’ plicht te doen.”

Den 7en Augustus, terug in Starogladowskaja, schreef hij, meegesleept door het patriarchale, eenvoudige leven der Kozakken, dat hem lief en tot eene gewoonte was geworden, in zijn dagboek:

“De eenvoud is de deugd, die ik mij wensch eigen te maken boven alle andere.”

Eindelijk, den 28en Augustus, kwam het lang verwachte antwoord van de redactie van den Sawremjennik.

“Met dezen brief was ik kinderlijk blij,” schreef Tolstoi in zijn dagboek.

Hier volgt de inhoud van Njekrasoffs schrijven:

[Inhoud]

“Geachte Heer!

“Ik heb uw handschrift Kinderjaren ontvangen. Het is zóó belangrijk dat ik het zal laten drukken. Daar ik niet weet, hoe het vervolg zal zijn, kan ik nog niet beslist mijne meening zeggen, maar ik geloof, dat de schrijver talent heeft. In ieder geval verleenen de eenvoud en het natuurlijke der schildering aan het boek eene waarde, die men het niet kan ontnemen.

“Als in het tweede gedeelte (hetgeen zich wel laat aanzien) een weinig meer leven en beweging komt, dan belooft [192]het een goede roman te worden. Ik verzoek u mij het vervolg te zenden. Uw roman zoowel als uw talent interesseeren mij. Nog zou ik u den raad willen geven niet onder initialen te schrijven, maar het werk onder uw’ eigen naam te laten verschijnen, ten minste zoo gij niet een toevallige gast in de literatuur zijt. Ik verwacht hierop antwoord.

“Aanvaard de betuiging van mijne oprechte hoogachting.

N. Njekrasoff.”


Op dezen brief volgde een tweede, d.d. 5 September 1852.

[Inhoud]

“Geachte Heer!

“Ik schreef u reeds over uw boek, maar nu reken ik het mijn plicht er nog eens op terug te komen. Ik liet het plaatsen in No. IX van den Sawremjennik en bij oplettende lezing van de drukproef bevond ik dat het veel beter was dan ik aanvankelijk bij de lezing van het handschrift had gedacht. Ik kan nu beslist zeggen, dat de schrijver talent heeft. De zekerheid daarvan is, geloof ik, voor u, als beginneling, op ’t oogenblik van het grootste gewicht. Hedenavond verschijnt uw werk te Petersburg; ik zal u een nommer van den Sawremjennik sturen, maar waarschijnlijk eerst over een week of drie. Wij hebben er iets, heel weinig, uit laten vervallen en niets bijgevoegd. Spoedig zal ik u nader berichten, maar vandaag heb ik geen tijd. In afwachting van uw antwoord verzoek ik u, indien gij het vervolg gereed hebt, het mij te zenden.

N. Njekrasoff.


“Hoewel ik den naam van den auteur vermoed, vraag ik u dringend mij dien te willen noemen. Volgens voorschrift van de censuur moet ik dien weten.”

Gezicht in het dorp Jasnaja Paljana.—Blz. 57.

Gezicht in het dorp Jasnaja Paljana.—Blz. 57.

[193]

Dezen brief kritiseert Tolstoi op de volgende wijze in zijn dagboek:

“3 September. Ik ontving een brief van Njekrasoff. Lof—maar geen geld.”

Geld nu had hij dringend noodig en hij had verwacht het voor zijn eerste werk te krijgen. Waarschijnlijk correspondeerde hij er met Njekrasoff over, want hij kreeg een derden brief van den volgenden inhoud:

[Inhoud]

“St.-P. 30 Oct. 1852.

“Geachte Heer!

“Ik moet u om verontschuldiging vragen, dat ik u zoolang op antwoord heb laten wachten, maar ik heb het zeer druk. Om de volgende reden heb ik in mijn vorig schrijven over het honorarium gezwegen: het is bij de voornaamste uitgevers gebruik de eerste proeve van een jong talent niet te honoreeren, daar het tijdschrift hem de gelegenheid geeft het publiek met zijn werk te laten kennismaken. Daaraan hebben allen, die hun eersten literairen arbeid in den Sawremjennik geplaatst zagen, zich moeten onderwerpen, b.v. Gontscharoff, Droezjinin, Awdjejew, en anderen. Panajeff en ik hebben ons in onzen tijd daar ook in moeten schikken. Voor het vervolg bied ik u eene betaling aan, zoo hoog als slechts de beste van onze bellettristen (en dan nog zeer weinige) genieten, d.w.z. vijftig roebel voor iedere gedrukte bladzijde.

“Ik heb met schrijven gewacht, omdat ik niet alleen op mijn eigen indruk wilde afgaan, maar eerst het oordeel van ’t publiek wilde vernemen; dit nu luidt zoo gunstig mogelijk en het verheugt mij zeer dat ik mij niet vergist heb; gaarne dus doe ik u bovengenoemd voorstel.

“Laat mij dus daarop uw antwoord weten; in ieder geval zullen wij het er wel over eens worden. Daar uw werk succes heeft gehad, zal het ons zeer aangenaam zijn zoo spoedig [194]mogelijk weer iets van uwe hand te plaatsen. Wees zoo goed te zenden wat gij klaar hebt. Ik had u het 9de nummer van den Sawremjennik willen sturen, maar het was helaas uitverkocht; zoo gij het wenscht kan ik u een exemplaar van den misdruk sturen.

“Nogmaals verzoek ik u dringend een roman of eene vertelling te sturen. In afwachting van uw antwoord verblijf ik

“Uw Dw. Dr., N. Njekrasoff.


“P.S. Wij zijn verplicht den naam te kennen van den schrijver, wiens werken wij drukken; wil ons dien dus even melden. Desverlangd zal niemand behalve de redactie hem weten.”


Op zijne gewone bescheiden wijze brengt Tolstoi zijne tante Tatjana op de hoogte van bovenvermelde gebeurtenissen.

“Van de baden teruggekeerd heb ik, dank zij de manoeuvres, eene vrij vervelende maand doorgebracht. Marcheeren en schieten met kanonnen is niet zeer aangenaam, vooral omdat het mijne leefwijze geheel in de war bracht. Gelukkig heeft het niet lang geduurd en gaat alles weer zijn gewonen gang; ik jaag dus, schrijf, lees, en praat met Nikolaas. De jacht met het geweer begint nu meer in mijn’ smaak te vallen, en daar ik vrij goed schiet, besteed ik er iederen dag eenige uren aan. In Rusland kan men zich geen denkbeeld maken van ’t vele en goede wild, dat men hier vindt. Op 100 pas afstand ziet men soms faisanten en in den tijd van een half uurtje schiet ik er wel eens drie. Behalve het genoegen dat het mij verschaft is de beweging ook heel goed voor mijne gezondheid, die ondanks de bronnen te wenschen overlaat. Ik ben niet bepaald ziek, maar heb heel veel last van kou vatten. Nu is het keelpijn, dan weer [195]tandpijn die eeuwig aanhoudt, of rheumatiek, in één woord, twee dagen van de week moet ik zeker mijn kamer houden. Nu moet gij niet denken, dat ik iets voor u verberg; mijn gestel is, zooals het altijd geweest is, sterk maar gevoelig. Het volgende jaar denk ik weer naar de baden te trekken. Al ben ik niet geheel genezen, goed heeft het mij toch gedaan. Alle onaangenaams heeft toch ook zijn goede zijde. Wanneer ik ongesteld ben, dan werk ik des te geregelder aan een nieuwen roman, waarmee ik reeds ben begonnen. De eerste, dien ik naar Petersburg heb gestuurd, is onder den naam Kinderjaren opgenomen in het Septembernummer van den Sawremjennik (1852). Ik heb het onderteekend met de letters A. N. T. en niemand behalve Nikolaas weet wie de schrijver is. En ik zou ook niet willen dat men het wist.”17

Tolstoi’s zuster, Maria Nikolajewna, vertelde mij van den indruk dien zijn werk op de familie en kennissen heeft gemaakt. De familie woonde op een landgoed dicht bij het buiten van Toerghenjeff, die dikwijls bij hen kwam. Eens bracht hij het bewuste nommer van den Sawremjennik mee, sprak vol lof over het werk en den onbekenden schrijver en begon het voor te lezen. Vol verbazing luisterde Maria Nikolajewna naar het verhaal van de gebeurtenissen, die in haar eigen familie hadden plaats gegrepen. Zij kon maar niet begrijpen wie de intieme bijzonderheden uit hun leven zoo nauwkeurig kon weten. Het kwam geen seconde bij haar op, dat hun Ljewotschka (Leo) de schrijver kon zijn; wel had zij eenig vermoeden op Nikolaas, die in zijne jeugd een weinig aanleg voor literairen arbeid had vertoond en een uitstekend sprookjesverteller was. Klaarblijkelijk had tante Tatjana het haar toevertrouwde geheim goed weten te bewaren en werd het [196]eerst door Tolstoi zelf na zijne terugkomst uit den Kaukasus geopenbaard.

Te oordeelen naar den brief van Njekrasoff, was het verschijnen van Tolstoi’s eerste pennevrucht eene gebeurtenis in de Russische letterkundige wereld.

Golowatschewa Panajewa beschrijft in hare Herinneringen den indruk, dien het boek op het publiek en op de toenmalige schrijvers maakte.

“Het publiek was eenstemmig in zijn lof voor den nieuwen auteur en interesseerde zich er sterk voor, wie het toch wel zou zijn. In den letterkundigen kring betoonde men zich onverschillig, behalve Panajeff, die zóó in verrukking kwam over Kinderjaren, dat hij een’ van zijne vrienden er iederen avond een paar bladzijden uit voorlas. Toerghenjeff plaagde hem daarmee en beweerde, dat de kennissen Panajeff op het Prospekt uit den weg gingen, uit angst dat hij hun daar zelfs eene voordracht zou houden uit het nieuwe boek, dat hij van buiten had geleerd.”

Het duurde eenigen tijd voordat de kritiek zich met Tolstoi ging bemoeien.

Eerst in 1854, toen zijn tweede werk: Jongensjaren verscheen, gaf Zjeljinski in de Atjetschestwjennija Zapiski eene nauwkeurige beoordeeling van de beide werken.

Hier volgt het korte maar waardeerende artikel:

Kinderjaren, als eene aaneenschakeling van vrije dichterlijke voorstellingen, gaf den schrijver gelegenheid het heele landleven van zijn dichterlijk standpunt te beschouwen.

“Hij koos uit dat leven alles wat indruk maakt op de kinderlijke verbeeldingskracht en op het kinderlijke verstand. Het talent nu van den schrijver is zóó groot, dat hij dit leven weet te schilderen zooals een knaap het ziet. Alles wat hem omringt, d.w.z. voor zoover het indruk maakt op een kind, komt in het boek voor, en daardoor staan alle hoofdstukken [197]op zichzelf, verbonden door één draad die door ’t geheele werk loopt, n.l. door de wereldbeschouwing van den knaap. Het groote talent van den schrijver blijkt ook nog uit het volgende. Het moet zeer moeilijk zijn om, schrijvende onder den invloed van kinderlijke indrukken, ook aan de niet kinderlijke gedachte een plaatsje in te ruimen, en dat is den auteur zoo volkomen gelukt, dat men na lezing van het boek alle personen voor zich ziet: den vader, de moeder, de njanja, den gouverneur, in één woord de geheele familie, en dan nog in het meest poëtische licht.”

Naarmate de kring der lezers van den Sawremjennik grooter werd, groeide ook de belangstelling die het publiek den talentvollen, nog steeds onbekenden auteur betoonde. Dostajewski b.v. bevond zich in Siberië, toen de nommers, waarin Tolstoi’s vertellingen waren opgenomen, hem bereikten. Zij maakten zulk een diepen indruk op hem, dat hij een’ zijner kennissen verzocht, hem toch vooral den naam te schrijven van dien geheimzinnigen L. N. T.

Maar die geheimzinnige L. N. T. wenschte zich nog niet bekend te maken en stond als iemand die er niets mee te maken had tegenover zijn succes.

Zelfs tegen zijn’ broer Nikolaas en een’ vriend heeft Tolstoi langen tijd gezwegen.

“Mijn broer Leo,” zoo schrijft gravin Sophie Tolstoi in hare aanteekeningen, “vertelde mij eens dat hij in den Kaukasus een nummer van de Atjetschestwjennija Zapiski ontving, waarin den onbekenden auteur van Kinderjaren groote lof werd toegezwaaid. ‘Ik lag,’ vertelde hij, ‘op de houten bank in mijne hut; Nikolaas en Ogolin waren bij mij toen het blad kwam. Ik begon te lezen en werd bijna dronken van vreugde, terwijl de tranen van verrukking mij in de oogen kwamen, en dacht: “niemand, zelfs niet zij die daar bij mij zijn, weet dat ik het ben die zoo wordt geprezen.”’” [198]

In October van dat zelfde jaar, hij bevond zich toen te Starogladowskaja, rijpte bij Tolstoi het plan een nieuwen roman, De Russische Landeigenaar, te gaan schrijven, waarvan de inhoud ongeveer op het volgende neer zou komen. De held van het verhaal zoekt eerst de verwezenlijking van zijn ideaal in het leven op het land. Als hij het daar niet vindt, zoekt hij het in het familieleven, om dan plotseling tot de overtuiging te komen, dat men, om gelukkig te zijn, steeds het geluk van anderen voor oogen moet hebben. Deze roman heeft helaas nooit het licht gezien, maar de gedachte vinden wij in veel van zijne latere werken terug.

Tolstoi was, ondanks zijne aanzienlijke geboorte, niet gelukkig in zijn militaire loopbaan. Hij begon naar het einde te verlangen en wachtte slechts op zijne bevordering tot officier om zijn ontslag te nemen. Die bevordering kwam maar niet. Toen hij in dienst ging had hij gehoopt in anderhalf jaar officier te kunnen zijn, en daar kreeg hij in October, na bijna een jaar gediend te hebben, een schrijven waarin hem werd meegedeeld, dat hij om officier te worden nog drie jaren zou moeten wachten. De oorzaak, dat hij niet bevorderd werd, lag hierin, dat zijne papieren niet in orde waren.

In de aanteekeningen van gravin Tolstoi vinden we daaromtrent het volgende vermeld.

“De bevordering van Leo Tolstoi tot officier en zijn geheele diensttijd kenmerkten zich door groote moeilijkheden en ging met vele teleurstellingen gepaard. Vóór zijn vertrek naar den Kaukasus woonde hij met zijne tante Tatjana op Jasnaja Paljana. Hij was heel veel samen met zijn’ broer Sergius, die zich in dien tijd sterk aangetrokken voelde tot de Zigeuners, hun leven en hun’ zang. Zij kwamen zelfs naar Jasnaja Paljana, zongen hunne liederen en benevelden het verstand der beide broeders. Toen Leo Tolstoi inzag, dat hij onder dezen invloed de domste dingen zou gaan doen, nam hij, zonder iemand te [199]raadplegen en zonder zich om de noodige papieren te bekommeren, plotseling het besluit naar den Kaukasus te gaan.”

Deze zorgeloosheid, of liever de minachting die hij had voor alles wat papieren heette, heeft hem heel wat onaangename oogenblikken bezorgd.

Steeds wachtende op zijne bevordering schreef hij ten slotte een’ brief aan zijne tante Pelageja, die met de hulp van een hooggeplaatst ambtenaar zijne benoeming bewerkstelligde.

Den 24en December van het zelfde jaar voltooide Tolstoi zijne vertelling De Overrompeling, die hij weer naar den Sawremjennik stuurde.

In het jaar 1853 nam de batterij waarbij Tolstoi was ingedeeld deel aan den veldtocht tegen Schamil. Bovendien kwam hij den 18en Februari van dat zelfde jaar nog in het vuur, waarbij hij aan een groot gevaar ontsnapte. Bij het richten van een kanon ontplofte eene vijandelijke granaat in zijne onmiddellijke nabijheid, vernielde het affuit, maar liet Tolstoi gelukkig geheel ongedeerd.

Den eersten April keerde hij met zijn regiment weer naar Starogladowskaja terug.

Reeds bij zijne eerste schrede op het gebied der literaire werkzaamheid kwam Tolstoi in botsing met den halsstarrig standhoudenden, niet te verwrikken hinderpaal, die nu reeds twee eeuwen de vrije ontwikkeling van de Russische gedachte en van de Russische kunst tegenhoudt, met de zich zoo noemende censuur.

In een’ brief aan zijn’ broer Sergius schrijft hij hierover:

“Ik heb haast, neem het dus niet kwalijk zoo de brief kort en verward wordt. Kinderjaren is geheel bedorven en De Overrompeling is ook mishandeld door de censuur. Al hetgeen er goed in was is geschrapt of verminkt.

“Ik heb mijn ontslag ingediend en hoop na eenigen tijd, [200]d.w.z. na ongeveer anderhalve maand, als een vrij man naar Pjatigorsk en vandaar naar Rusland te reizen.”

Dit ontslag nemen ging echter niet zoo gemakkelijk. In hetzelfde jaar 1853 was Tolstoi nog eens aan een groot gevaar blootgesteld en ontsnapte hij zelfs ternauwernood aan de gevangenschap.

Paltoratzki vertelt van die gebeurtenissen:

“Den 13en Juni 1853 bracht ik een convooi naar Groznaja. Wij waren reeds eenigen tijd op weg, toen ik plotseling op eene hoogte een’ troep van ongeveer vijfentwintig vijandelijke Tschetschentzen ontdekte, die als een wervelwind van een heuvel naar beneden renden. Ik haastte mij naar het hoofd van de kolonne, een salvo van vijandelijke geweerschoten liet zich reeds hooren en ook mijne manschappen hadden reeds den vinger aan den trekker.

“‘Halt, schiet niet, de onzen zijn er bij!’ riep ik plotseling uit al mijn kracht, en gelukkig kon ik het vuren nog voorkomen. Nauwelijks had ik den tijd gehad een gedeelte van den troep bevel te geven er in stormpas op in te gaan, toen ik de Tschetschentzen reeds weer in de steppen zag verdwijnen, waarop wij hun een paar schoten nazonden. Op dat oogenblik kwam baron Rozen, wit als een doode, in razende vaart op ons toe rijden, direct gevolgd door een paard zonder berijder. Aan het zadel zagen we dat het een’ artillerie-officier toebehoorde. Even daarna verscheen van achter de struiken langs den weg Schtscherbatschjeff, de eigenaar van het paard. Hij was een bijzonder knappe, sterke jonge man, die eerst sedert een paar maanden de krijgsschool had verlaten. Langzaam maar met vaste schreden kwam hij naar ons toe, rechtop, zonder geluid te geven, zoodat wij eerst geen vermoeden hadden hoe zwaar gewond de arme jongen was. Het bloed stroomde letterlijk uit zijne wonden.

“Bij de kolonne bevond zich geen dokter, zoodat de barbiers [201]voorloopig hulp moesten verleenen en een van hen legde handig en vlug het eerste verband. Onderwijl had baron Rozen zich een weinig hersteld en vertelde, dat hij met nog vier anderen vooruit was gereden. Toen zij werden overvallen waren graaf Tolstoi, Paul Paltoratzki (een neef van den schrijver) en de tartaar Sado doorgerend, waarschijnlijk in de hoop Groznaja te bereiken, terwijl hij en Schtscherbatschjeff hun paarden hadden gewend en spoorslags waren teruggereden.

“‘Uwe Hoogheid,’ onderbrak hier een soldaat, die boven op een hooiwagen lag, het verhaal, ‘daarginder op den weg ligt nog iemand en ik geloof dat hij zich beweegt.’

“‘Voorwaarts, looppas!’ beval ik, en zelf stormde ik reeds weg. Op vijftig schreden afstand lag een dood paard en daaronder mijn neef Paul. Vreeselijk kermend smeekte hij wanhopig hem van het doode dier te bevrijden. Ik sprong van het paard, wierp een’ Kozak de teugels toe, en met bovenmenschelijke kracht trok ik met één greep het doode dier op zij en bevrijdde den armen lijder, die daar vreeselijk verminkt neerlag.

“Zijne wonden waren hem met een’ sabel toegebracht. Hij had drie sneden over zijn hoofd, zijn schouder was geheel gekerfd en vaneen gereten. Ik liet de geheele kolonne aanrukken, begon zelf reeds het eerste verband te leggen en gaf bevel eene draagbaar gereed te maken.

“Dit alles had zich in een paar minuten afgespeeld en wij hadden nauwelijks den tijd gehad onze gewonden te verbinden, toen ook reeds een kleine afdeeling kavallerie uit Groznaja, kwam aanrennen. De opperbevelhebber, in de meening dat de troep in de beste orde opmarcheerde en dat de Tschetschentzen zich reeds hadden teruggetrokken, vond het niet noodig hen te vervolgen en zond de naderende kolonne slechts een paar ruiters te gemoet. Met vereende krachten werd eene draagbaar gemaakt, met soldatenjassen bedekt, de gewonden werden zoo voorzichtig mogelijk erop gelegd en verder ging [202]het weer naar Groznaja, dat wij reeds tot op korten afstand waren genaderd.

“De ruiters brachten de goede tijding mee dat graaf Tolstoi en de Tartaar Sado aan de vervolging waren ontkomen en ongedeerd de vesting hadden bereikt.

“Het vijftal, dat ter nauwernood aan den dood was ontsnapt, wilde vóór de kolonne te Groznaja zijn en was daarom vooruitgereden, iets dat, ondanks streng verbod, in den Kaukasus maar al te dikwijls voorkwam.

“Onze vijf jongelui nu besloten, toen zij een honderd schreden vooruit waren, zich, met het oog op de veiligheid, in twee groepen te verdeden. Graaf Tolstoi en Sado zouden bovenlangs gaan, de drie anderen den lagen weg houden.

“Nauwelijks boven gekomen zagen zij plotseling uit een bosch de Tschetschentzen recht op zich aanstormen. Tolstoi schreeuwde zijne kameraden nog toe, dat de vijand er aankwam, en daar zij zelfs geen tijd meer hadden terug te keeren, vlogen zij zoo snel hun paarden loopen wilden den weg op naar de vesting. De anderen, die beneden waren gebleven, geloofden het eerst niet en verloren daardoor eenige kostbare minuten. Toen de Tschetschentzen (waarvan er zich zeven hadden afgescheiden om Tolstoi en Sado te vervolgen) verschenen, wierp baron Rozen snel als de gedachte zijn paard om en stormde terug naar de kolonne, die hij ook ongedeerd bereikte. Schtscherbatscheff rende hem achterna, maar zijn paard was niet zoo vlug, de vijand haalde hem in, verwondde hem en sloeg hem van het paard, maar toch gelukte het hem nog te voet de kolonne te bereiken. Het slechtst van allen was Paul er aan toe. Hij wilde instinctief vooruit naar Groznaja, maar bedacht zich dat zijn jong paard hem er niet zou brengen. Hij keerde dus terug, stootte op den vijand en trachtte nog (hij verloor geheel zijne zelfbeheersching, zooals hij zelf bekende) zich met getrokken sabel een weg te banen, [203]dwars door den vijand heen. Maar een van de bergbewoners, een uitstekend schutter, liet hem tot op eenige passen naderen, en mikte toen op zijn paard, dat dadelijk dood neerviel en boven op zijn berijder kwam te liggen. De Tschetschentz trok Paul de sabel met zilveren gevest uit de hand en wilde hem ook de scheede afrukken toen hij moest vluchten voor de nadering der troepen, maar niet voordat hij Paul een’ sabelhouw had gegeven. Dit voorbeeld volgden nog zes anderen, en zoo vonden wij hem, bloedend uit zeven wonden, onder het doode paard.”

In de Herinneringen van S. A. Bjers lezen wij van deze gebeurtenis het volgende:

“De goedgezinde Tschetschentz Sado en Tolstoi waren groote vrienden. Sado had een jong paard gekocht, dat hij, na het eenigen tijd te hebben bereden, Tolstoi eens liet probeeren, terwijl hij zelf diens telganger, die niet zoo goed kon galoppeeren, besteeg. Dit was juist gebeurd toen de Tschetschentzen hen overvielen. Tolstoi, die de kans had op het vlugge paard te ontsnappen, liet zijn vriend niet in den steek. Sado ging, als alle bergbewoners, nooit uit zonder buks, maar die was nu helaas niet geladen. Toch richtte hij haar op de vervolgers, in de hoop hun vrees aan te jagen. Dezen, van hun’ kant, schoten ook niet omdat zij hen levend gevangen wilden nemen, om zich op Sado, een’ afvallige, te kunnen wreken. Deze omstandigheid redde hun het leven. In de nabijheid van Groznaja kreeg een schildwacht hen in ’t oog, en op diens alarm kwam er hulp opdagen, waardoor de vijand gedwongen werd de vervolging te staken.”

Deze gebeurtenis heeft de stof geleverd voor Tolstoi’s vertelling De Kaukasische Gevangene.

Ondanks het woeste krijgsmansleven en het feit dat er nog oogenblikken kwamen waarin Tolstoi zich geheel aan [204]genot en spel overgaf, ging zijne geestesontwikkeling met reuzenschreden vooruit.

Korten tijd na de bovenbeschreven episode schreef hij de volgende gedachten neer:


“Wees oprecht, zelfs al moet gij scherp zijn, maar vrees niet kinderlijk openhartig waar dit niet vereischt wordt.”

“Onthoud u van wijn en vrouwen.”

“Het genot duurt zoo kort—het berouw zoo lang.”

“Doe het werk dat gij verricht nooit ten halve. Tracht u bij iedere sterke aandoening te beheerschen en zoo gij u iets hebt voorgenomen, breng het ten uitvoer, zelfs als het niet goed is.”


Tolstoi reisde in Juni van ’t jaar ’53 weer naar Pjatigorsk, bleef daar tot October en kwam weer in Starogladowskaja terug. Klaarblijkelijk begon de dienst hem danig te vervelen en ongeduldig verlangde hij naar eene verandering in zijn leven. Onder den indruk daarvan schreef hij uit Pjatigorsk aan zijn’ broer:

“Ik heb je, geloof ik, reeds geschreven dat ik mijn ontslag heb aangevraagd. Of ik het krijg en wanneer, vooral met het oog op den oorlog met Turkije, mag de hemel weten. Ik maak er mij erg ongerust over, want ik vrees—in den dienst is alles mogelijk—dat ik weer naar Starogladowskaja zal moeten gaan, en ik had mij reeds geheel aan de gedachte gewend, spoedig naar ons dorp terug te keeren.”

Dezelfde stemming spreekt uit een’ brief geschreven te Starogladowskaja in December 1853:

“Ik bid je, maak zoo spoedig mogelijk werk van mijne papieren. ’t Is noodzakelijk. God alleen weet wanneer ik terug zal keeren! ’t Is nu bijna een jaar dat ik niets liever zou wenschen dan de sabel in de scheede te steken, maar ik [205]kan het niet. Nu ik evenwel toch gedwongen ben aan den oorlog deel te nemen, wil ik nog liever naar Turkije gaan dan hier blijven, hetgeen ik dan ook vorst Sergius Dmitrijewitsch gevraagd heb. Hij heeft het zijn’ broeder reeds geschreven, maar of er iets van komt weet hij niet.

“In ieder geval hoop ik, dat er tegen Nieuwjaar verandering in mijn leven zal komen, want ik moet bekennen dat het mij ontzettend begint te vervelen. Domme officieren, domme gesprekken en anders niets. Als ik nog maar één mensch had met wien ik vertrouwelijk kon spreken. Toerghenjeff had gelijk toen hij beweerde, dat het niet goed is eenzaam te zijn; men voelt dat men achteruit gaat.

“Hoewel Nikolaas, de hemel mag weten waarom, de goede honden heeft meegenomen (Jepischka en ik schelden hem er in gedachten dikwijls om uit) ga ik iederen dag, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, met een’ anderen hond op de jacht. En dat is mijn eenige genoegen, of liever, geen genoegen maar een verdoovingsmiddel. Je draaft heen en weer, je krijgt honger, je wordt moe en de dag is voorbij. Als er gelegenheid toe is, of als gij zelf naar Moskou gaat, koop mij dan David Copperfield van Dickens in het Engelsch en stuur het mij met mijn Engelsch woordenboek dat in mijn boekenkast staat.”

In dezen tijd schreef Tolstoi Jongensjaren, dat hij ook weer naar den Sawremjennik stuurde, maar met een ontevreden gevoel van te haastig te hebben gewerkt. Ook hield hij zich onledig met het lezen van eene biografie van Schiller.

Teruggekeerd van een kort reisje naar Chasaf-Joert schreef hij in zijn dagboek:

“Alle gebeden die ik vroeger tot God richtte heb ik vervangen door het eene ‘Onze Vader.’ Alles wat ik Hem wil vragen wordt het waardigst uitgedrukt door de woorden: ‘Heer, Uw wil geschiede, zooals in den hemel alzoo ook op aarde.’” [206]

In de aanteekeningen van gravin Tolstoi vonden we nog eene gebeurtenis uit zijn leven in den Kaukasus beschreven, n.l. hoe het kwam dat het kruis van St. George hem ontging.

“Tolstoi was, zooals de lezer weet, reeds eenige malen in ’t gevecht geweest en hij hoopte vurig nog eens het kruis van St. George te ontvangen. Zijn commandant was zeer met hem ingenomen; er bestond dus wel kans dat die droom verwezenlijkt zou worden. Nadat er eens weer een gevecht had plaats gevonden, werden er eenige kruisen gestuurd, die den volgenden dag zouden worden uitgereikt. Nu gebeurde het dat Tolstoi den avond van te voren dienst moest doen op het eiland waar de kanonnen stonden. Ongelukkig voor hem liet hij zich tot een partij schaak overhalen, en zooals hij zich door alles liet meesleepen ging het ook nu: hij bleef tot midden in den nacht bij het spel en ging niet op wacht. De dienstdoende officier, die hem niet op zijn post vond, onderhield hem streng over zijn verzuim en stuurde hem in arrest.

“Den volgenden dag werden, terwijl de muziek speelde, de kruisen uitgereikt. Tolstoi wist, dat hij er ook een zou hebben gekregen, en daar zat hij nu in arrest en kwam bijna tot vertwijfeling.”

Nog eenmaal heeft hij eene kans gehad het kruis te verkrijgen, doch dit liep, hoewel meer eervol, ook op niets uit.

De overste Alexejeff wendde zich even vóor de uitreiking der kruisen met de volgende woorden tot Tolstoi: “Gij weet, dat het kruis van St. George voornamelijk aan oude soldaten wordt uitgereikt, die dan tevens recht krijgen op een levenslang pensioen, dat evenveel bedraagt als hun salaris. Ook wordt het kruis uitgereikt aan jonge mannen, die door hun chefs geprotegeerd worden. Hoe meer dit laatste geval zich voordoet, des te meer wordt het onthouden aan oude soldaten, die het verdienden te ontvangen. Zoo gij het verlangt, zal ik [207]u het kruis geven, maar zoo gij er afstand van doet, dan is hier een oude, waardige soldaat, die het verdiend heeft en voor wien het tevens een middel van bestaan is.” Natuurlijk wenschte Tolstoi, hoewel hij er zeer naar verlangd had, het kruis nu niet meer te ontvangen, en eene andere gelegenheid om het te verdienen deed zich niet meer voor.

Nu laten wij nog eenige bladzijden uit de Herinneringen van den officier Janzjoel volgen, die in 1871 in Starogladowskaja gedetacheerd was, waar hij nog versche sporen vond van Tolstoi’s verblijf aldaar.

“In 1871 werd ik als officier naar Starogladowskaja gezonden en kwam bij dezelfde batterij te staan, waar ook graaf Leo Tolstoi gediend had. In de twee jaren, die ik daar gewoond heb, had ik de gelegenheid het plaatsje goed te leeren kennen, de typische vriendelijke huisjes, de moedige Kozakken, het kommandantshuis met de hooge, oude populieren, alles door Tolstoi beschreven in zijne vertelling De Kozakken. In mijn’ tijd was de herinnering aan Leo Nikolajewitsch, zooals hij daar genoemd werd, nog levendig gebleven. Men wees mij o.a. de nu oude Mariana, de heldin van zijn verhaal, en eenige oude Kozakken, die Tolstoi persoonlijk gekend hadden en met wie hij dikwijls op de faisanten- en wilde-zwijnenjacht was geweest. Een van deze jagers ging in 1880 te paard naar Jasnaja Paljana, om hem nog eens weer te zien. Ook trof ik er nog een zekeren kapitein Troloff (sinds dien overleden) die Tolstoi heel goed gekend had en zich nog de boeiende wijze van vertellen herinnerde, waarmee hij iedereen meesleepte.”

Janzjoel geeft ook nog eene karakteristieke beschrijving van Tolstoi’s bataillons-commandant. Nikita Petrowitsch Alexejeff, de batterij commandant van graaf Leo Tolstoi, werd om zijne goedhartigheid door iedereen geacht en bemind. Hij bezat maar één oor (het andere had een paard hem afgebeten), had [208]aan de universiteit gestudeerd en was zeer godsdienstig, zoodat hij uren lang geknield in de kerk kon liggen met zijn hoofd ter aarde gebogen.

Leo Tolstoi en zijn broeder Sergius (links), omstreeks den tijd dat deze herinneringen werden geschreven.—Blz. 83.

Leo Tolstoi en zijn broeder Sergius (links), omstreeks den tijd dat deze herinneringen werden geschreven.—Blz. 83.

Hij kon het nooit rustig aanzien dat de officieren wodka dronken en vooral niet als het jongelui waren. Volgens de gebruiken van den goeden ouden tijd aten zij iederen dag bij hun’ commandant aan tafel en dan deed Leo Tolstoi dikwijls, echt kwajongensachtig, alsof hij wodka dronk. Nikita Petrowitsch raadde hem dan telkens ernstig aan dat wodka drinken te laten en liever, zooals hij, bonbons te eten.

De beschrijving van Tolstoi’s leven in den Kaukasus zou niet volledig zijn, wanneer wij nog niet even herinnerden aan twee goede kameraden van hem, de honden Boelka en Milton, die hij beschreven heeft in Boekjes om te lezen, een verhaal dat ieder Russisch schoolkind kent.


Eindelijk, na lang wachten, kreeg Tolstoi zijne aanstelling tot officier. Den 18en Januari 1854 deed hij het officiersexamen, hetgeen in die dagen maar bloot een vorm was, en maakte hij zich voor zijn vertrek gereed.

Reeds den 19en Januari bereikte hij de Russische grens en kwam, na een reis van ongeveer twee weken, te Jasnaja Paljana aan. Onderweg werd hij door een heftigen sneeuwstorm overvallen, die hem waarschijnlijk tot stof heeft gediend voor een zijner vertellingen.

Den korten tijd dien hij in Rusland bleef bracht hij door bij zijne broers, zijne tante en zijn’ vriend Pjerfiljeff.

Zijne overplaatsing in het leger dat naar den Donau werd gezonden wachtte hem reeds; spoedig moest hij dus weer vertrekken en zoo vinden wij hem den 14 Maart 1854 te Boecharest.

Als gepast slot van dit hoofdstuk laten wij nog Tolstoi’s tegenwoordige meening volgen over zijn leven in den Kaukasus. [209]Met groot genoegen denkt hij steeds aan dien tijd terug en noemt dien, ondanks de vele afdwalingen van zijn toen nog vaag gevoeld ideaal, een der beste tijdperken van zijn leven. Zijn latere diensttijd heeft hem, naar hij meent, vooral wat zijne letterkundige werkzaamheid betreft, naar omlaag getrokken.

Eerst nadat hij in zijn dorp was teruggekeerd en toen hij al zijne krachten inspande om verbetering te brengen in het onderwijs aan het dorpskind, kon zijn geest zich weer verheffen en voelde hij zich als herboren. [210]


1 In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

2 In ’t handschrift wordt deze brief in ’t Fransch aangehaald.

3 Kamp.

4 Deze brief is in ’t handschrift in ’t Fransch aangehaald.

5 In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

6 Uit de volledige verzameling der werken van L. Tolstoi, Dl. II.

7 Kozakken-meisje.

8 De vrouw van een barin = heer.

9 Jonge wijn.

10 In het handschrift is deze brief in ’t Fransch aangehaald.

11 In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

12 Eene lichte spijs, die altijd na gebruik van drank wordt gegeten.

13 In het handschrift in het Fransch aangehaald.

14 Iemand die alles durft en alles kan.

15 In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

16 Het tijdschrift De Tijdgenoot.

17 In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

De Donau en Sewastopol.

Voordat ik met het verhaal van dit tijdvak begin, acht ik het noodig eenige woorden over den loop der politieke gebeurtenissen te zeggen, in verband waarmede ook de veranderingen in het leven van Leo Tolstoi plaats vonden.

De laatste jaren Van Keizer Nikolaas’ regeering zijn gekomen. De machtsinspanning heeft haar hoogsten trap bereikt, en de druk van het volk en de hoogere klassen der maatschappij heeft reeds een krachtig protest tegen een en ander verwekt. Zooals altijd, stort de overheid, die instinctmatig het haar dreigende gevaar gevoelt, zich in buitenlandsche avonturen, terwijl zij de opgehoopte volkskracht ontlaadt in de bloedige slachting van eene gehoorzame kudde soldaten, wier eenige opvoeding hierin bestaat, dat zij de steun van het gezag kunnen en willen zijn in de moeilijke uren van zijn misdadig leven. Ook het volk en de hoogere klassen storten zich in zulke slachtingen, evenals een mensch die verdriet heeft in elken walgelijken roes stilling zoekt voor zijne kwelling.

Zoo verklaart dan Rusland, door de tyrannie van Nikolaas I ondermijnd en zedelijk bedorven, op 4 November 1853 Turkije den oorlog. Den eersten tijd zijn de Russische troepen voorspoedig; zij overschrijden de Turksche grenzen, bezetten Moldavië, en de Zwarte-Zee-vloot, onder bevel van den vermaarden Nachimoff, vernietigt de Turksche scheepsmacht bij Sinope. [211]

Dan mengen de Europeesche machten—Engeland en Frankrijk—zich in dien krijg, waarmede tegelijk de bekende Krim-oorlog een’ aanvang neemt, die met de heldhaftige verdediging van Sewastopol, zonder voorbeeld in de geschiedenis, besloten wordt. En zooals steeds in dergelijke gevallen, houdt het gemoedsleven in de harten der betere menschen, zoowel bij het volk als bij de hoogere standen, gelijken tred met de luidruchtige openbaringen van het leven daarbuiten; openbaart zich in het vormen van nieuwe idealen, en uit zich onvermijdelijk—zij het ook zwak—in liberale maatschappijke hervormingen. Die beide verschijnselen: de ontlading der volkskracht in heldendaden, en het zich verheffen van den volksgeest in de onthulling van nieuwe idealen, hebben ook op Tolstoi’s letterkundigen arbeid uit dien tijd hun’ stempel gedrukt.

En daar deze twee belangwekkende verschijnselen onmiddellijk met elkander in tweestrijd kwamen, nam die arbeid den vorm aan eener hooge tragische poëzie, waardoor zijne Sewastopol’sche verhalen zich kenmerken.

Toen Tolstoi, naar wij boven hebben meegedeeld, zijne bloedverwanten bezocht had, ging hij het eerst naar het Donau-leger.

Na aankomst te Boecharest schreef hij zijne tante Tatjana een’ brief in den vorm van een dagboek, in drie gedeelten, met eene korte beschrijving der reis en den eersten indruk bij de aankomst.

13 Maart. “Van Koersk heb ik bijna 2000 wersten afgelegd in plaats van 1000, zooals ik dacht, en ben over Poltawa, Balta, Kischineff, en niet over Kieff gegaan, hetgeen een omweg zou geweest zijn. Tot aan het gouvernement Cherson had ik eene uitmuntende slede; maar daar was ik genoodzaakt haar achter te laten, en 1000 werst in een’ wagen af te leggen, langs een afschuwelijken weg tot aan de grens en van de grens tot Boecharest. Die weg is onmogelijk [212]te beschrijven; men moet er van genoten hebben, om te begrijpen hoe pleizierig het is 1000 werst af te leggen in een wagen, kleiner en slechter dan die, waarin men bij ons den mest vervoert. Ik verstond geen woord Moldavisch, vond niemand die Russisch verstond, en betaalde daarenboven voor acht paarden in plaats van voor twee. Ofschoon mijne reis slechts 9 dagen geduurd heeft, heb ik meer dan 200 roebels uitgegeven, en ben ik bijna ziek van vermoeienis aangekomen.”

17 Maart. “Vorst Gortschakoff was niet hier. Gisteren kwam hij en ben ik bij hem geweest. Hij heeft mij beter ontvangen dan ik dacht—alsof ik een bloedverwant was. Hij heeft mij omhelsd, mij uitgenoodigd om dagelijks bij hem te komen eten, en wil mij bij zich houden; maar dit is nog niet uitgemaakt.

“Vergeef mij, beste tante, dat ik u zoo weinig schrijf; ik ben nog niet geheel op mijn verhaal. De groote en fraaie stad, al die voorstellingen, de Italiaansche opera, de Fransche schouwburg, de twee jonge Gortschakoff’s, die zeer flinke jongelieden zijn,—dat alles maakt, dat ik geen twee uren thuis ben gebleven en niet aan mijne bezigheden gedacht heb.”

22 Maart. “Gisteren heb ik gehoord, dat ik niet bij den vorst blijf, maar naar Oltenitza ga, om mij bij mijne batterij te voegen.”


Eenigen tijd later schreef hij opnieuw, in eene andere stemming:

“Terwijl men denkt, dat ik aan alle gevaren van den oorlog blootgesteld ben, heb ik nog geen Turksch kruit geroken, en zit ik rustig te Boecharest, doe wandelingen, maak muziek en eet porties ijs. Werkelijk ben ik al dien tijd te Boecharest gebleven (behalve twee weken, die ik te Oltenitza heb doorgebracht, waar ik bij eene batterij geplaatst was, en één week, die ik aan strooptochten door Moldavië, Walachije en Bessarabië [213]besteed heb, op last van generaal Sersjpoetowski, aan wien ik tegenwoordig voor speciale diensten ben toegevoegd), en om u de gulle waarheid te zeggen, staat deze eenigszins losse, geheel werkelooze en zeer kostbare leefwijze mij bijster tegen. Eerst was het de dienst, die mij hier terughield; maar nu ben ik er bijna drie weken geweest ten gevolge van eene koorts, die ik op reis heb opgedaan, doch waarvan ik, Gode zij dank, voor het oogenblik voldoende hersteld ben om binnen 2 of 3 dagen naar mijn’ generaal te gaan, die in het kamp bij Silistria is. Van mijn’ generaal gesproken: deze ziet er uit als een zeer dapper man, en schijnt, hoewel wij elkander zeer weinig kennen, mij wel genegen te zijn. Ook is het aangenaam, dat zijn staf meerendeels uit zeer gedistingeerde jongelieden bestaat. De twee zoons van prins Sergius, die ik hier ontmoet heb, zijn flinke jongens; vooral de jongste, die, al heeft hij het kruit niet uitgevonden, een zeer edel karakter en een uitmuntend hart bezit. Ik mag hem zeer graag lijden.”


Vervolgens citeeren wij een’ brief, die, ofschoon uit Sewastopol geschreven, betrekking heeft op de gebeurtenissen aan den Donau. Zooals de lezer zien zal, is deze brief door Tolstoi eerst aan zijne tante Tatjana gericht, en dan aan zijn’ broeder Nikolaas. Naar onze meening moest deze brief eene bladzijde vormen in de geschiedenis van Rusland.

“Ik zal u dan over het verledene spreken, over mijne herinneringen uit Silistria. Ik heb er zooveel belangwekkende, dichterlijke en treffende dingen gezien, dat de tijd, dien ik er heb doorgebracht, nooit uit mijn geheugen zal gaan. Ons kamp was aan gene zijde van den Donau, namelijk aan den rechter oever opgeslagen, op een zeer hoog terrein te midden van prachtige tuinen, toebehoorende aan Moestafa Pasha, den gouverneur van Silistria. Het uitzicht van die plek was niet [214]alleen prachtig, maar voor ons allen van het hoogste gewicht. Zonder te spreken van den Donau, zijne eilanden en oevers, die gedeeltelijk door ons, gedeeltelijk door de Turken bezet waren, zag men de stad, de vesting en de kleine forten van Silistria als een schilderij voor zich liggen. Men hoorde het kanon- en geweervuur, dat dag noch nacht ophield; en met een’ verrekijker kon men de Turksche soldaten onderscheiden. Ofschoon het een zonderling genoegen is menschen elkander te zien dooden, begaf ik mij toch elken ochtend en avond naar mijn post en bleef daar uren kijken. En ik was niet de eenige die dat deed. Het schouwspel was werkelijk mooi, vooral des nachts. Gedurende den nacht gingen mijne soldaten gewoonlijk aan de loopgraven werken, en wierpen de Turken zich op hen, om dit te beletten. Dan moest men dat geweervuur eens zien en hooren! Den eersten nacht, dien ik in het kamp doorbracht, heeft dat vreeselijke rumoer mij wakker gemaakt en verschrikt; ik meende dat men ten aanval ging, en zette mijn paard in vollen galop; maar zij, die reeds eenigen tijd in het kamp hadden vertoefd, zeiden mij, dat ik mij kalm moest houden: dat dit kanon- en geweervuur een gewoon verschijnsel was, hetwelk men schertsenderwijze ‘Allah’ noemde. Toen ging ik weer liggen; maar wijl ik toch niet kon slapen, vermaakte ik mij door, met een horloge in de hand, de kanonschoten te tellen, die ik hoorde; en zoo heb ik er 110 in den tijd van eene minuut geteld. Toch zag dit alles er van nabij niet zoo schrikwekkend uit, als het wel lijkt. Des nachts, wanneer men toch niets ziet, was het eenvoudig de quaestie wie het meeste kruit zou verspillen; en met die duizenden kanonnen doodde men hoogstens een dertigtal manschappen aan weerszijden.

“Gij zult mij wel toestaan, beste tante, dat ik in dezen brief het woord richt tot Nikolaas; want nu ik eenmaal begonnen ben met bijzonderheden uit den oorlog te vertellen, wenschte [215]ik wel voort te gaan en aan een’ man te schrijven, die mij begrijpt en u opheldering kan geven over hetgeen u onduidelijk toeschijnt.

“Dat was dus een gewoon dagelijksch schouwspel voor ons, en waarin ook ik mijn deel had, als men mij niet met orders naar de loopgraven zond; maar wij hadden ook buitengewone tooneelen, zooals bijv. den avond vóór de bestorming, toen men onder een der vijandelijke bastions eene mijn met 240 poed kruit heeft laten springen.1 Op den morgen van dien dag was de vorst met zijn geheele staf (daar de generaal, bij wien ik was, er ook toe behoort, ben ik er óók geweest) in de loopgraven geweest, om de noodige schikkingen te treffen voor de bestorming van den volgenden dag. Het plan der bestorming (dat te uitvoerig is om het u hier te vertellen) was zóó goed gemaakt, alles was zóó wel voorzien, dat niemand aan den uitslag twijfelde. Wat dit betreft, moet ik u nog zeggen, dat ik bewondering voor den vorst begon te gevoelen. Trouwens, men moet eens onder officieren en soldaten over hem hooren spreken; niet alleen heb ik nooit kwaad van hem hooren zeggen, maar in ’t algemeen aanbidt men hem. Dien morgen heb ik hem voor het eerst in ’t vuur gezien.

“Men moet hem zien, die ietwat belachelijke figuur, met zijn hooge gestalte, de handen op den rug, de pet naar achteren, een’ bril op den neus en met een toon van spreken als van een kalkoenschen haan! Het is hem aan te zien, dat de algemeene loop van zaken hem zoozeer bezig houdt, dat kogels en bommen voor hem niet meer bestaan; hij stelt zich zoo gewoon aan het gevaar bloot, dat men zou zeggen dat hij er geen begrip van heeft, en dat men onwillekeurig meer voor hem bevreesd is, dan voor zichzelf. En hoe helder en juist geeft hij daarbij zijne bevelen, terwijl hij altijd minzaam is tegen [216]elk! Hij is een groot man, dat wil zeggen een bekwaam en eerlijk man, zooals ik dit woord opvat: een man, die zijn geheele leven aan den dienst van zijn land heeft gewijd—niet uit eerzucht, maar uit plicht!

“Ik zal u een staaltje van hem vertellen, hetwelk verband houdt met de geschiedenis der bestorming, die ik zoo even begon te vertellen. Op den namiddag van denzelfden dag heeft men de mijn doen springen en hebben bijna 600 stukken geschut het fort beschoten, dat men wilde nemen. Den ganschen nacht is dit bombardement voortgezet; het was een dier vuurgevechten, een dier emotiën welke men nimmer vergeet. Des avonds is de vorst opnieuw in de loopgraven gekomen, en heeft zich hier te midden van het kanongebulder te slapen gelegd, om zelf de bestorming te leiden, welke dien nacht te 3 uren zou beginnen. Wij waren er allen; en zooals steeds aan den vooravond van een’ slag, nam elk den schijn aan alsof hij aan den volgenden dag als aan een gewonen dacht. Toch ben ik er in den grond van mijn hart zeker van, dat allen bij de gedachte aan de bestorming eene zekere beklemming voelden, en niet eene lichte, maar eene hevige.

“Zooals je weet, Nikolaas, is de tijd die aan een gevecht voorafgaat de meest onaangename; hij is de eenige waarin men tijd heeft om vrees te koesteren; en vrees is een der onaangenaamste gewaarwordingen. Tegen den morgen nam de vrees af, hoe meer het oogenblik naderde; en toen wij allen tegen 3 uren op het afsteken van den bundel vuurpijlen wachtten, dat het sein tot den aanval zou wezen, was ik zóó wel gestemd, alsof men mij was komen zeggen, dat de bestorming niet zou plaats hebben, wat mij zeer gespeten zou hebben.... En zie: juist een uur vóór het oogenblik der bestorming komt een adjudant van den maarschalk met bevel het beleg van Silistria op te breken! [217]

“Zonder vrees van mij te bedriegen, durf ik zeggen, dat deze tijding door allen—soldaten, officieren en generaals—als eene ware Jobstijding werd ontvangen: te meer, omdat men van spionnen uit Silistria, die ons dikwijls in handen vielen en met wie ik zelf menigmaal gelegenheid had te spreken, gehoord had, dat na de verovering van dit fort (waaraan niemand twijfelde), Silistria het geen 2 of 3 dagen meer zou kunnen houden. Maar zoo er iemand door deze tijding getroffen moest worden, dan was het zeker de vorst, die gedurende den geheelen veldtocht alles ten beste beschikt had, en nu te midden van den strijd den maarschalk zag komen om de zaken te bederven, en tegenbevel ontving op het oogenblik dat hij eene bestorming zou beginnen, die hij als de eenige kans beschouwde om onze tegenspoeden goed te maken. Toch heeft de vorst, zoo vatbaar voor indrukken, geen oogenblik van slechte luim gehad; integendeel, hij was verheugd de slachting te kunnen vermijden, waarvan hij alle verantwoordelijkheid moest dragen; en zoolang de terugtocht duurde, dien hij zelf geleid heeft, wijl hij met den laatsten soldaat over de rivier wilde trekken, en die in opmerkelijke orde en juistheid volbracht werd,—is hij opgeruimder geweest dan ooit te voren. Tot die goede luim droeg niet weinig bij de uittocht van bijna 9000 Bulgaarsche gezinnen, die wij medenamen, gedachtig aan de wreedheid der Turken, waaraan ik, trots mijne ongeloovigheid op dit punt, wel genoodzaakt werd te gaan gelooven. Zoodra wij de verschillende door ons bezette Bulgaarsche dorpen verlaten hadden, kwamen de Turken er terug en joegen allen die zij er vonden over de kling, behalve de vrouwen die nog jong genoeg waren om voor een’ harem te dienen. Zoo was o.a. een dorp, waarheen ik mij uit het kamp begeven had om melk en vruchten te halen, op deze wijze uitgemoord.

“Niet zoodra had de vorst den Bulgaren doen weten, dat [218]allen die het wilden met het leger over den Donau konden trekken en Russische onderdanen worden, of het geheele land kwam in opschudding, en allen togen met vrouwen, kinderen, paarden en vee naar de brug. Daar het echter onmogelijk was om allen mee te nemen, was de vorst genoodzaakt de laatst aangekomenen af te wijzen. En men had eens moeten zien, hoezeer hem dit hinderde! Hij ontving alle deputatiën, welke deze arme lieden hem zonden, sprak met ieder, trachtte hun het onmogelijke van de zaak onder het oog te brengen, en stelde hun voor om zonder wagens en zonder vee den overtocht te doen. Zelfs nam hij op zich om voor hun onderhoud te zorgen totdat zij in Rusland waren gekomen, betaalde uit eigen middelen particuliere vaartuigen om hen te vervoeren—in één woord: hij deed al zijn best om de menschen goed te doen.

“Ja, beste tante, ik wenschte wel dat uwe profetie bewaarheid werd. Waar ik het meest naar streef is, adjudant te worden van een man als hij, dien ik in den grond van mijn hart liefheb en acht. Vaarwel, beste en goede tante, ik kus u de hand.”2


Te midden van die hevige en nieuwe gemoedsbewegingen, liet Tolstoi ook zijn voortdurenden arbeid—den innerlijken arbeid aan zichzelf—niet rusten. Die arbeid weerspiegelt zich in de gedenkschriften uit zijn dagboek.

7 Juli. “Bescheidenheid bezit ik niet! Ziedaar mijn groot gebrek. Wat ben ik eigenlijk? Een van de vier zoons van een gepensionneerd luitenant-kolonel, die, op 7-jarigen leeftijd ouderloos geworden, onder voogdijschap van vrouwen en vreemden kwam; die geen wereldsche en geen wetenschappelijke opleiding ontving, en ten speelbal van zijne 17 jaren de wereld inging. Iemand zonder groot fortuin, zonder eenige maatschappelijke [219]positie en, voornamelijk, zonder beginselen; die al zijne zaken in de war stuurde en de beste jaren zijns levens doelloos en zonder genot doorbracht; iemand, ten slotte, die zich naar den Kaukasus verbande, om zijne schulden en vooral zijne gewoonten te ontloopen; doch na twist te hebben gezocht om zekere betrekkingen, die tusschen zijn vader en den legercommandant bestaan hadden, op 26-jarigen leeftijd vandaar als vaandrig naar het Donau-leger ging, met bijna geen andere middelen dan zijn salaris, daar hij het geld, dat hij bezat, voor het betalen van achterstallige schulden moest besteden. Iemand zonder protectie, zonder wereldkennis, zonder kennis van den dienst, zonder practischen aanleg—maar met eene kolossale eigenliefde! Ja, zoo is mijn maatschappelijke toestand! Laat ons nu eens zien, hoe mijn persoon is.

“Ik ben leelijk, onhandig, onzindelijk, en zonder maatschappelijke vormen. Ik ben prikkelbaar, lastig voor anderen, onbescheiden, onverdraagzaam en schuchter als een kind. Bijna ben ik een droomer. Wat ik weet, heb ik slordig geleerd, op eigen houtje, in mijn vrijen tijd, zonder verband, zonder zin en dan nog zoo weinig! Ik ben niet ingetogen, besluiteloos, onbestendig, dom, ijdel en opvliegend, evenals alle karakterlooze lieden. Ook heb ik geen moed, leid geen ordelijk leven en ben zóó traag, dat nietsdoen eene bijna onoverwinnelijke gewoonte voor mij geworden is.

“Ik heb verstand; maar nog nooit is mijn verstand grondig in iets beproefd geworden. Praktisch verstand en verstand van wereldsche dingen of van zaken heb ik niet.

“Ik ben oprecht, dat wil zeggen: ik bemin het goede en heb mij die zucht tot eene gewoonte gemaakt. En wijk ik daar somtijds van af, dan ben ik ontevreden over mijzelf en keer er met blijdschap toe terug. Maar er is iets, waarvan ik meer houd dan het goede—namelijk de roem. Ik ben zoo eerzuchtig en aan dien hartstocht is zoo weinig voldaan, dat [220]ik dikwijls vrees in staat te zullen zijn om tusschen eerzucht en deugd de eerste te kiezen, indien ik eens voor die keus gesteld werd.

“Ja, ik ben niet bescheiden; vandaar dat ik trotsch op mijzelf, maar schuchter en verlegen in de wereld ben.”


Soms werd hij door een dichterlijken geest bezield en schetste dan tafereeltjes, waarin ware kunst schuilt.

Wegens dienstzaken toefde hij eens in een klein Roemeensch stadje, waar hij op een avond in eene wonderlijke gemoedsstemming kwam, die zich in dezen vorm uitte:

“Na het middagmaal ging ik op de ellebogen over het balkon leunen, en keek met welgevallen naar mijne lantaarn die zoo kranig onder den boom brandde. Vandaag waren er eenige donderwolken komen opzetten, die zich boven de aarde ontlast hadden, terwijl één groote wolk het geheele zuiderdeel des hemels bleef bedekken. Wat was het toen frisch en aangenaam in de lucht! Het aardige dochtertje van mijn’ hospes lag ook, evenals ik, op de ellebogen in het venster. Op straat ging een draaiorgel voorbij; en toen nu de tonen van de lustige, ouderwetsche wals zich meer en meer verwijderden en eindelijk wegstierven, zuchtte het meisje uit het diepst van haar hart, richtte zich op en verliet ijlings het venster. Het was mij zoo droef en toch zoo wel te moede, dat ik onwillekeurig glimlachte: en nog lang keek ik naar mijne lantaarn, waarvan het licht soms wegschool achter de takken, die de wind bewoog, keek naar den boom, de schutting, den hemel—en dit alles was mij nog liever dan eerst.”


De vruchtelooze Donau-campagne, de terugtocht van het leger, het vervelende stafleven—dit alles bevredigde Tolstoi niet; hij zocht meer spannenden arbeid, [221]sterkere emotiën, en vroeg om overplaatsing naar het Krimleger.

Den 20en Juli, na den terugtocht van Silistria, vertrok hij naar de Krim. Zijn weg liep over de steden Tekoetschi, Berlad, Jassy, Cherson, Odessa, Sewastopol, waar hij den 7den November 1854 aankwam. Onderweg werd hij ziek en kwam hij in het hospitaal, hetgeen zulk eene lange reis verklaarbaar maakt.

Bij aankomst te Sewastopol werd hij ingedeeld bij de 3de lichte batterij der 14de brigade artillerie.

Hier ontving hij zulk eene menigte nieuwe indrukken, dat hij er niet zoo spoedig in thuis kon raken; en twee weken later, op 20 November, schreef hij eindelijk aan zijn’ broeder Sergius:


“Beste broeder Sergius!

“God weet hoe schuldig ik jegens u allen ben sedert het oogenblik van mijn vertrek; en hoe dit gekomen is, weet ik zelf niet; deels door het onbestendige leven, mijne vervelende positie, de inkwartiering; deels door den oorlog of andere belemmerende oorzaken, enz. enz. Maar de voornaamste reden is het leven met zijne verstrooiingen en rijkdom van indrukken. Ik heb dit jaar zooveel nieuwe dingen geleerd, zooveel nieuwe ervaringen en zielsindrukken opgedaan, dat ik waarlijk niet weet wat het eerst te zullen beschrijven; ook zou ik het niet kunnen zooals ik wel wilde. Aan tante schreef ik over Silistria, maar jou en Nikolaas zal ik zoo niet schrijven. Wèl wenschte ik u de dingen zóó te vertellen, dat gij mij begreept, gelijk ik wil. Silistria heeft nu afgedaan, en Sewastopol komt aan de beurt. Ik denk dat gij dit wel met dezelfde angstige spanning zult lezen, als ik zelf het vier dagen geleden heb doorleefd. Hoe zal ik je alles vertellen, wat ik daar zag, waar ik geweest ben, wat ik deed, wat de Fransche en Engelsche gewonden en gevangenen zeggen, [222]wat deze menschen geleden hebben, en welke helden onze vijanden zijn! Ik zal dit alles later in Jasnaja of in Pirogoff vertellen; en veel zult ge door de pers van mij te weten komen. Op welke manier, dat zal ik later zeggen; nu zal ik alleen een begrip geven van den stand van onze zaken te Sewastopol. De stad is aan één zijde belegerd, nl. aan de zuidzijde, waar wij geen versterkingen hadden toen de vijand haar naderde. Thans hebben wij aan dien kant 500 kanonnen van groot kaliber en eenige reeksen aarden versterkingen, die beslist onneembaar zijn. Ik heb eene week lang in de vesting doorgebracht en in dien doolhof van batterijen als in een bosch rondgezworven. De vijand is op één plek in drie weken tijds 160 meter genaderd, en komt niet verder; bij de minste voorwaartsche beweging wordt hij met eene hagelbui van granaten begroet.

“De geest onzer troepen gaat alle beschrijving te boven. In de dagen van het oude Griekenland was er zulk een heldenmoed niet. Toen Korniloff voorbij de troepen reed, zeide hij niet: ‘Houdt jelui goed, jongens!’, maar: ‘Jongens, weet jelui te sterven, als het moet?’—En donderend klonk het antwoord: ‘Wij zullen sterven, Excellentie! Hoera!’—En dit was geen effectbejag, want op ieders gelaat was te zien, dat het geen scherts maar ernst was, en reeds hebben 22,000 man hunne belofte vervuld!

“Een gewonde soldaat, die bijna stervende was, vertelde mij met tranen in de oogen, dat zij den 24en Nov. eene Fransche batterij genomen hadden, maar dat men hun geen versterking had gezonden.—Eene compagnie zeesoldaten sloeg bijna aan ’t muiten, omdat men hen bij eene batterij wilde aflossen, waar zij 30 dagen onder den bommenregen hadden gestaan. De soldaten rukten de lonten uit de bommen. Vrouwen droegen water naar de bastions. Reeds tellen wij [223]vele dooden en gewonden. Priesters loopen met het kruis op de bastions, en zeggen te midden van het vuur gebeden op. Bij één brigade, de 24ste, waren 160 gewonden die het front niet wilden verlaten.

“Wonderlijke tijd! Overigens hebben wij het thans, na den 24en, wat rustiger gekregen, en is het heerlijk in Sewastopol geworden. De vijand vuurt bijna niet, en allen zijn overtuigd dat hij de stad niet zal nemen. Werkelijk is dit onmogelijk. Omtrent ’s vijands plannen bestaan hier drie meeningen: òf hij zal eene bestorming doen; òf hij zal ons bij verrassing trachten te nemen; òf hij zal zich versterken en overwinteren. Het eerste is minder, maar het tweede het meest waarschijnlijk. Ik heb geen enkele maal het geluk gehad in gevecht te komen; maar ik dank God, dat ik deze mannen gezien heb en dezen schoonen tijd medeleef.

“Het bombardement van den 5en dezer zal het schitterendste en beroemdste feit zijn, niet alleen in de Russische, maar ook in de wereldgeschiedenis. Meer dan 1500 kanonnen hebben twee dagen lang de stad beschoten, zonder een enkele van onze 200 batterijen tot zwijgen te brengen, laat staan de vesting tot overgave te dwingen. Zoo men al in Rusland, naar het mij voorkomt, ongunstig over deze campagne denkt, de nakomelingschap zal haar boven alle andere stellen. Vergeet niet, dat wij bij gelijke, ja zelfs bij mindere krachten, alleen met ouderwetsche wapenen en met de slechtste troepen uit het Russische leger (zooals het 6de corps) strijden tegen een talrijken vijand, die eene vloot met 3000 vuurmonden bezit, die uitstekend gewapend is met karabijnen en zijne beste troepen in het vuur heeft. Nu spreek ik nog niet eens van het betere gehalte zijner generaals.

“Alleen ons leger kan onder zulke omstandigheden pal staan en overwinnen; want dàt wij overwinnen zullen, daar ben ik [224]van overtuigd. Men moet die Fransche en Engelsche gevangenen eens zien: allen jonge mannen, en physiek zoowel als moreel kloek en dapper. De Kozakken zeggen zelfs, dat het jammer is er op in te hakken. Daar moet men onze helden eens naast zien staan, vooral zoo’n kleinen, smerigen, gerimpelden!

“Nu zal ik gaan vertellen op welke wijze je van mij in de pers van de heldendaden dier smerige, gerimpelde helden lezen zult. Onder het personeel onzer artillerie dat, zooals ik je, geloof ik, geschreven heb, uit zeer flinke en knappe lieden bestaat, is het denkbeeld ontstaan om een tijdschrift over den oorlog uit te geven, met het doel den goeden geest onder de troepen te bewaren: en wel een goedkoop (3 roebel) en populair blad, opdat de soldaten het lezen kunnen. Wij hebben een plan voor dit blad opgesteld en het den vorst aangeboden. Deze was met het denkbeeld zeer ingenomen, en heeft het plan met een proefnummer, dat wij tegelijk hadden saamgesteld, aan het besluit des Keizers onderworpen. De kosten van uitgaaf zullen Stolipin en ik voorschieten. Ik ben tot redacteur gekozen, tegelijk met zekeren heer Konstantinoff, die den Kaukasus heeft uitgegeven en op dit punt een man van ondervinding is. In het blad zullen beschrijvingen van veldslagen worden opgenomen, maar geen droge en leugenachtige, zooals in andere bladen. Daden van moed, levensbeschrijvingen en necrologieën van kloeke mannen, vooral van minderen, krijgsverhalen, soldaten-liederen, populaire bijdragen over ingenieurs- en artilleriewetenschap, enz. De zaak staat mij zeer aan: ten eerste houd ik van zulke bezigheid, en ten tweede hoop ik, dat het blad nut zal stichten en niet geheel verwerpelijk zal zijn.

“Dit alles is nog maar onderstelling, zoolang wij het antwoord van den Keizer niet weten; maar ik vrees er voor, dat wil ik bekennen. In het proefnummer, dat naar Petersburg [225]is gezonden, zijn wij zoo onvoorzichtig geweest twee artikels te plaatsen—een van mij en het tweede van Rostoftseff—die niet geheel orthodox zijn. Voor deze zaak heb ik 1500 roebel noodig, die ik Walerian verzocht heb mij toe te zenden. Nu ik er jou iets van verklapt heb, kan je het hem overbrengen.

Wladimir Joeschkoff, Leo Tolstoi’s oom.—Blz. 96.

Wladimir Joeschkoff, Leo Tolstoi’s oom.—Blz. 96.

“Ik ben, Goddank, gezond, en heb een vroolijk, aangenaam leven, sedert ik over de grenzen ben getrokken. In ’t algemeen laat mijn verblijf bij het leger zich in twee perioden verdeelen: eene vervelende vóór de grens (want ik was toen ziek, arm en alleen), en eene aangename binnen de grens, want nu ben ik gezond, heb goede vrienden, maar ben nog arm, wijl het geld hier wegvliegt.

“Ik zal tante niet schrijven, doch wil eens beproeven of zij mij er toe aanspoort. Wat mij ongerust maakt, is dat ik vier jaar lang zonder vrouwelijk gezelschap leef; zoodoende kan ik geheel verharden en ongeschikt worden voor het familieleven, dat mij zoo dierbaar is.

“Vaarwel! God weet, wanneer wij elkander weerzien; tenzij dat jij en Nikolaas er aan denken mochten eens een verren jachttocht te ondernemen, en van uit Tamboff een uitstapje naar het hoofdkwartier te doen.”


Ik heb dezen merkwaardigen brief in zijn geheel geciteerd. Er blijkt uit, hoe jong van hart Tolstoi destijds was, hoe vatbaar om zich te laten meesleepen, en hoe dit laatste hem voor een deel belette eene duidelijke voorstelling te krijgen van al wat om hem heen gebeurde. Des te sterker, daarentegen, kwamen op dien achtergrond de flikkeringen uit van een klaar bewustzijn en eene profetische bezieling.

Blijkbaar was Tolstoi’s gemoed, ondanks de sterke indrukken van buiten, niet geheel daarvan vervuld. In de eenzaamheid, bij het schrijven van zijn dagboek, mogelijk achter de blindeering [226]van het 4de bataillon, bleef hij dezelfde naar idealen zoekende en strevende mensch, die hij altijd geweest is en nòg is.

Zijne gemoedsstemming in die dagen uitte zich in dezen dichterlijken vorm:

“Wanneer zal ik toch eindelijk niet langer

Mijn leven zonder doel en hartstocht slijten:

Eene diepe wonde in ’t harte gevoelen,

En het middel niet kennen om haar te genezen?

Wie sloeg deze wonde? God slechts weet het!

Maar van mijne geboorte pijnigt mij

Een bitter besef van mijne nietigheid,

Een kwellend verdriet en twijfel.”

Den 23sten November vertrok hij naar Simferopol.

Op 6 Januari 1855 schreef hij zijne tante Tatjana een geruststellenden Franschen brief:

“Ik heb aan de twee bloedige veldslagen, die in de Krim hebben plaats gehad, geen deel genomen, maar ben terstond na dien van den 24sten in Sewastopol gekomen en daar eene maand gebleven. Om den winter, die vooral nu buitengewoon streng is, wordt in het open veld niet meer gevochten; maar het beleg duurt voort. Hoe de afloop van dezen veldtocht zal zijn weet God alleen: maar in elk geval moet de Krim-campagne op de eene of andere wijze binnen 3 of 4 maanden eindigen. Doch helaas, het einde van de Krim-campagne beteekent niet het einde van den oorlog, die integendeel nog zeer lang zal duren.

“Naar ik meen, heb ik in mijne brieven aan Sergius en Walerian gesproken over eene bezigheid, waarop ik het oog had en die mij zeer toelachte. Nu de zaak beslist is, kan ik het zeggen. Ik was voornemens een militair tijdschrift op te richten. Dit plan, waaraan ik met medewerking van vele uitstekende mannen gewerkt heb, werd door den vorst [227]goedgekeurd en aan Zijne Majesteit ter beoordeeling gezonden. Maar wijl men in ons land tegen alles intrigeert, zijn er lieden geweest die de concurrentie van dit blad duchtten; misschien ook dat het plan niet met de inzichten der regeering strookte—om kort te gaan: de Keizer heeft geweigerd.

“Ik beken u: deze nederlaag heeft mij oneindig veel verdriet gedaan en mijne plannen zeer veranderd. Indien God wil dat de Krim-campagne goed afloopt, en als ik geen plaatsing krijg die mij voldoet; als Rusland daarenboven niet langer in oorlog is, zal ik het leger verlaten om naar de militaire academie in Petersburg te gaan. Ik heb dit besluit om deze redenen genomen:


“1º. Omdat ik de letterkunde niet zou willen laten varen, waarmee ik mij in dit kampleven onmogelijk kan bezighouden.

“2º. Omdat ik, naar het schijnt, eerzuchtig begin te worden, namelijk in dien zin, dat ik goed zou willen doen; maar daarvoor moet men meer dan tweede luitenant zijn.

“3º. Om u allen en al mijne vrienden weer te zien. Nikolaas schrijft mij, dat Toerghenjeff met Maria heeft kennis gemaakt; dat verheugt mij. Indien gij hem eens thuis ziet, zeg hem dan, dat, ofschoon ik hem slechts bij geschrifte ken, ik hem tal van dingen te vertellen heb.”


De onmiddellijk daarop volgende periode van zijn leven schetst Tolstoi zeer mooi in een’ brief aan zijn’ broeder, geschreven in Mei 1855, waarin hij een chronologisch overzicht geeft van de feiten uit zijn krijgsmansleven gedurende den winter van 1854 op 1855.

“Ofschoon je stellig van de onzen gehoord zult hebben, waar ik geweest ben en wat ik gedaan heb, zal ik je mijne avonturen van Kischineff af op nieuw vertellen, te meer, omdat het misschien interessant voor je zal zijn, hoe ik ze vertel; en daar mijn lot altijd op de eene of andere wijze verandert, [228]zul je dus vernemen, aan welke wisselingen ik heb blootgestaan. Van Kischineff uit solliciteerde ik op 1 November naar de Krim, deels om den oorlog te zien, deels om mij aan den staf van Serzjpoetowski te onttrekken, die mij niet aanstond, maar het meest uit vaderlandsliefde, die—ik beken het—destijds sterk in mij gloeide. Ik solliciteerde niet naar eene bepaalde plaats, doch liet het aan de superieuren over om mijn lot te bepalen.

“In de Krim werd ik geplaatst bij eene batterij in Sewastopol, waar ik eene maand zeer aangenaam heb doorgebracht in een club van eenvoudige, goede kameraden, die zich in den oorlog en in het gevaar bijzonder onderscheidden. In December zond men onze batterij naar Simferopol, waar ik 1½ maand in het geriefelijke huis van een’ landeigenaar woonde, met jonge dames danste en piano speelde, en met een gezelschap ambtenaren wilde geiten jaagde op den Tschatir-Dagh.

“In Januari was er opnieuw verwisseling van officieren en werd ik overgeplaatst bij eene batterij, welke op 10 werst van Sewastopol aan den Belbek geposteerd was. Daar heb ik kennis gemaakt met de ellendigste club officieren van de batterij; de commandant was een goed, maar onbeschaafd man, en de barakken waren koud en zonder gerief. Geen enkel boek, geen enkel mensch met wien ik praten kon. Hier ontving ik de 1500 roebel voor het dagblad, dat reeds geweigerd was, doch verloor 2500 roebel met spelen en bewees daarmee aan de geheele wereld, dat ik nog steeds een onbeduidende kwajongen was; want al kon het bovenstaande als verzachtende omstandigheden gelden, zoo was het toch schandelijk.

“In Maart werd het warmer en kwam Brenewski, een aangenaam en voortreffelijk mensch, bij de batterij; ik begon meer op mijn verhaal te komen, toen onze batterij op 1 April, te midden van het bombardement, naar Sewastopol vertrok, [229]waar ik geheel op dreef kwam. Het is waar, dat ik hier in ernstig gevaar verkeerde—want om de 4 dagen had ik achtmaal wachtdienst bij de batterij van het 4de bastion—maar het was hier tot 15 Mei prachtig lenteweder. Overvloed van menschen en indrukken, alle gemakken des levens en een gezellig clubje kameraden comme il faut—dat alles was oorzaak, dat die anderhalve maand een mijner aangenaamste herinneringen zal blijven.

“Den 15den Mei viel het Gortschakoff of den commandant der artillerie in, mij met de vorming en het commando over eene berg-compagnie aan den Belbek te belasten, welke op 20 werst van Sewastopol gelegen is. Tot nu toe ben ik in vele opzichten daarover zeer tevreden geweest. Ziehier de algemeene beschrijving; in een volgenden brief zal ik meer bijzonderheden over het tegenwoordige schrijven.”


Wij kunnen aan deze korte beschrijving toevoegen, dat de schertsende toon van den brief niet in overeenstemming is met de ideeën en gevoelens, welke Tolstoi destijds vervulden.

In zijn dagboek, dato 5 Maart 1855, staat de volgende profetie over zichzelf geschreven:

“Een gesprek over de Godheid en het geloof heeft mij op een groot, machtig denkbeeld gebracht, en ik voel mij in staat aan de verwezenlijking daarvan mijn leven te wijden. Dit denkbeeld is de grondlegging van een nieuwen godsdienst, in overeenstemming met de ontwikkeling van het menschdom: den godsdienst van Christus, maar gezuiverd van dogma en mysticisme: een praktischen godsdienst, die geen gelukzaligheid belooft in de toekomst, maar gelukzaligheid geeft op aarde. Ik zie wel in, dat dit denkbeeld alleen ten uitvoer kan worden gebracht door geslachten, die bewust aan dit doel arbeiden. Het eene geslacht zal het aan het volgende vermaken, en den een of anderen tijd zal fantasie [230]of gezond verstand het ten uitvoer brengen. Bewust handelen in samenwerking met lieden van godsdienst—ziedaar de grondslag van de gedachte, die mij, hoop ik, zal blijven medesleepen.”


Het is wel duidelijk, dat een man, die 50 jaar geleden deze regelen neerschreef en sedert met zulk eene kracht en volharding den grond is blijven leggen om dit denkbeeld te verwezenlijken,—dat zulk een man niet bij de artillerie thuis behoort.

Hij had daarvan een vaag besef, en in zijne gedenkschriften duikt van tijd tot tijd het bewustzijn op, dat hij niet geschapen is voor de militaire loopbaan, maar voor de letterkunde.

Hij heeft dan ook al dien tijd zijn letterkundigen arbeid niet laten varen.

Reeds op weg van Roemenië naar Sewastopol voltooide hij: Het houthakken. Later, in Sewastopol, begon hij aan Jongelingsjaren en schreef hij de Verhalen van Sewastopol.

Van 11 tot 14 April was hij op het 4de bastion. Het besef van gevaar voerde zijne ziel omhoog, en hij wendde zich tot God met dit gebed: “God, ik dank U voor Uwe voortdurende bescherming. Hoe juist leidt Gij mij naar het goede. En welk een nietig schepsel zou ik zijn, indien Gij mij verliet. Verlaat mij niet, o God; geef mij Uw’ zegen op mijn’ weg, en bevredig mijne nietige wenschen niet, opdat ik bereike het eeuwige en grootsche, onbekende, maar mij toch bewuste levensdoel.”

Den 4den Augustus 1855 nam Tolstoi, schoon indirect, deel aan den slag bij de Tschernaja. Hij haastte zich zijne bloedverwanten gerust te stellen, en in een’ brief aan zijn’ broeder van 7 Augustus 1855 schreef hij, onder andere:

“Ik schrijf je eenige regels, om je omtrent mij gerust te stellen naar aanleiding van den slag van den 4den, waarin [231]ik ongedeerd ben gebleven; ik heb trouwens niets gedaan, omdat mijn berggeschut niet behoefde te vuren.”

Zooals blijkt uit eene briefwisseling tusschen Tolstoi en Njekrassoff volgde de graaf tegelijk den loop der Russische letterkunde, en steunde hij ijverig de redactie van den Sawremjennik, waarvoor hij te Sewastopol een clubje medewerkers had gevonden. Hij schrijft Njekrassoff het volgende:

“Waarde heer Nikolaas Alexejewitsch!

“Gij zult mijne belofte voor een stuk: Sewastopol in December en een artikel van Stolipin wel reeds ontvangen hebben. Hier zijn zij. Ondanks de overhaaste, slordige spelling van dit manuscript, moet gij uw best doen het te corrigeeren, zal het zonder doorhalingen van de censuur, welke de schrijver met alle macht heeft pogen te vermijden, gedrukt worden. Gij zult het wel met mij eens zijn, hoop ik, dat zulke verhandelingen over krijgszaken in ons land, helaas, maar zelden of nooit gedrukt worden. Misschien wordt met denzelfden koerier eene bijdrage van Sacken verzonden, waarvan ik niets zeg, en die gij, hoop ik, ook zult drukken. De verbeteringen in Stolipin’s artikel zijn door Chroeljeff met zwarten inkt en met de linkerhand gedaan, omdat zijne rechter gewond is. Stolipin verzoekt die in noten onder of naast den tekst te plaatsen. Wees zoo goed om zoowel mijn als Stolipin’s artikel, indien het kan, in de Juni-aflevering te zetten.

“Nu hebben wij ons allen aaneengesloten, en begint de letterkundige vereeniging van het mislukte tijdschrift zich te organiseeren. Zooals ik u schreef, zult gij maandelijks 2, 3 of 4 bijdragen van actueelen inhoud over den oorlog van mij ontvangen. De twee beste medewerkers, Bakoenin en Rostoftseff, zijn nog niet met hunne opstellen gereed.

“Wees zoo goed mij te antwoorden en in ’t algemeen uwe brieven mee te geven aan dezen koerier, adjudant van Gortschakoff, [232]of aan de volgenden, die voortdurend tusschen u en hier heen en weer rennen.”

Den 15en Juni ontving hij te Bachtschisarai een’ brief van Panajeff en de aflevering van den Sawremjennik, waarin het verhaal Sewastopol in December gedrukt stond. Uit den brief vernam hij, dat Keizer Alexander II zijn verhaal gelezen had.

Blijkbaar had dit verhaal grooten indruk op den Keizer gemaakt, daar hij last gaf het in ’t Fransch te vertalen. In Juni voltooide Tolstoi Het houthakken, dat hij naar den Sawremjennik stuurde, en in Juli een nieuw verhaal, Sewastopol in Mei, dat eveneens naar de redactie werd gezonden.

Met dit verhaal had het volgende plaats, zooals Panajeff in zijn’ brief aan Tolstoi dezen mededeelt.

“In mijn’ brief aan u, welke u door tusschenkomst van Stolipin gewerd, schreef ik u, dat uwe bijdrage met onbeteekenende veranderingen door de Censuur was doorgelaten, en verzocht ik u mij niet kwalijk te nemen, dat aan het slot eenige woorden moesten worden toegevoegd, ter verzachting van de uitdrukking.... Het opstel Een nacht in Sewastopol3 was reeds in 3000 exemplaren geheel gedrukt, toen de Censuur het eensklaps van de drukkerij opvroeg en de uitgaaf van het nummer tegenhield. Dientengevolge verscheen de Augustus-aflevering in Petersburg eerst op 16 Augustus. Tijdens mijne afwezigheid uit Petersburg (ik was voor eenige dagen op reis naar Moskou) bood zij het toen ter lezing aan den president van het censuur-comité, den u uit Kazan bekenden Poeschkin. Indien gij Poeschkin kent, kunt gij u gedeeltelijk voorstellen, wat toen volgde. Hij werd woedend, viel de Censuur aan en toen mij, dat ik zulke opstellen aan de Censuur aanbood, en maakte het eigenhandig over. Inmiddels keerde ik naar Petersburg terug, zag die verandering [233]en schrok. Ik had de verhandeling in ’t geheel niet willen drukken, maar Poeschkin legde mij de zaak uit, zeggende dat ik verplicht was haar te drukken zooals zij was overgemaakt. Er was niets aan te doen, en uwe verminkte bijdrage verschijnt nu in de September-aflevering, doch zonder de letters L. N. T., die ik er later niet meer onder zag. Toch was het opstel zóó goed, dat ik het, zelfs na de totale omwerking door de Censuur, aan Miljoekoff, Krasnokoetski en anderen ter lezing heb gegeven. Het bevalt iedereen, en Miljoekoff schreef mij, dat het jammer zou zijn indien ik den lezers dit opstel onthield en het (zelfs in dezen vorm) niet liet drukken.

“Wijt het in elk geval niet aan mij, dat uwe verhandeling in dezen vorm gedrukt is. Ik werd genoodzaakt het te doen. Indien God wil dat wij elkander eens ontmoeten (wat ik zeer wensch), zal ik u deze geschiedenis nader verklaren. Nu slechts een paar woorden over den indruk, dien uw verhaal (Een nacht in Sewastopol) in zijn oorspronkelijken vorm op ons te weeg brengt, en in ’t algemeen op ieder, dien ik het voorlees.... Van censuur is hier geen sprake.

“Ieder vindt dit verhaal krachtiger dan het eerste, zoowel in toon en diepte van onderzoek der gemoedsbewegingen en aandoeningen bij menschen, die steeds den dood voor oogen hebben,—als in de juistheid, waarmee de typen van officieren zijn weergegeven, hun omgang met de aristokraten en hunne verhouding onderling; in één woord: alles is voortreffelijk en meesterlijk geschetst. Maar het geheel is zóózeer met bitterheid vervuld, alles is zóó scherp en giftig, wreed en troosteloos, dat de indruk op heden, nu de plaats der handeling van het verhaal bijna een heiligdom is, pijnlijk is voor menschen, die er ver van af zijn; het verhaal zou zelfs een zeer onaangenamen indruk kunnen maken.

Het houthakken, met een opdracht aan Toerghenjeff, verschijnt [234]ook in September. Tusschen twee haakjes: Toerghenjeff verzoekt mij dringend u zeer voor de herinnering aan en de attentie jegens hem te bedanken.... Ook in dit verhaal, dat drie censuren ondergaan heeft: 1º. in den Kaukasus (censor de staatssecretaris Boetkoff), 2º. de militaire (generaal-majoor Stephen), en 3º. onze burgerlijke (mijne censuur en die van Poeschkin)—zijn helaas de typen van officieren en meer andere dingen geschrapt.”

In September schreef Njekrassoff aan Tolstoi:

[Inhoud]

“St.-Petersburg.

“Waarde heer Tolstoi!

“Half Augustus kwam ik te Petersburg, onder voor den Sawremjennik zeer ongunstige omstandigheden. De ergerlijke wijze, waarop uwe bijdrage verminkt is geworden,4 heeft mijn bloed in opstand gebracht. Tot heden kan ik er niet zonder ergernis en woede aan denken. Toch is uw werk niet geheel verloren, en zal het steeds getuigen van eene kracht, die hare vatbaarheid voor zulke diepe en nuchtere waarheid heeft behouden, onder omstandigheden waarin menigeen haar zou verliezen. Ik zal niet zeggen hoe hoog ik deze verhandeling stel, en wat de algemeene richting is van uw talent, maar alleen waarin dit nieuw en krachtig is. En juist dit is het, wat de Russische samenleving tegenwoordig behoeft: waarheid, de waarheid, waarvan sedert Gogol’s dood zoo weinig in de Russische literatuur is overgebleven.

“Deze waarheid in den vorm, waarin gij haar in onze letterkunde inleidt, is bij ons iets geheel nieuws. Ik ken tegenwoordig geen auteur, die zooveel liefde en warme sympathie afdwingt als degeen aan wien ik schrijf. Alleen vrees ik, dat de tijd en de afschuwelijke werkelijkheid, de doove en stomme [235]omgeving met u hetzelfde zullen doen, als met de meesten onzer: dat zij uwe energie zullen dooden, die geen schrijver kan missen, althans geen schrijver zooals Rusland thans behoeft.

“Gij zijt jong; er zullen eenige veranderingen komen, die—willen wij hopen—goed zullen eindigen; en mogelijk ligt eene schitterende loopbaan vóór u. Uw begin is van dien aard, dat gij de voorzichtigste lieden noopt zich in hunne verwachtingen zeer ver te laten meesleepen.

“Doch ik dwaal van het doel van mijn schrijven af. Ik zal u niet troosten met de verzekering, dat velen ook de gedrukte fragmenten uwer verhandeling uitstekend vinden; voor lieden, die haar in den tegenwoordigen vorm kennen, is zij niet meer dan eene verzameling woorden zonder zin en innerlijke beteekenis. Maar, er is niets aan te doen. Ik zeg alleen, dat het opstel niet gedrukt zou zijn, indien dit niet noodzakelijk was geweest. Uw naam staat er echter niet onder.

Het houthakken liep vlot van stapel, ofschoon ook hieruit eenige kostbare regels zijn weggevallen. Mijne meening over dit onderwerp is deze: wat vorm betreft, doet het denken aan Toerghenjeff, doch daarmee houdt ook de vergelijking op; al het overige behoort u, en zou door niemand geschreven kunnen zijn, behalve door u. In deze schets staan eene menigte wonderlijk juiste opmerkingen, en het geheel is nieuw, interessant en waar. Versmaad dergelijke schetsen niet; van den soldaat heeft onze literatuur tot heden niet anders dan platheden gezegd. Ge zijt eerst aan het begin, en onverschillig in welken vorm gij datgene bekend maakt, wat ge van dit onderwerp weet,—alles zal ten hoogste interessant en nuttig zijn.

“Panajeff heeft mij uw’ brief ter hand gesteld, waarin gij ons de spoedige toezending van Jongelingsjaren belooft. Wees zoo goed het te zenden. Afgescheiden van het tijdschrift, stel [236]ik persoonlijk belang in de voortzetting van uw’ eersten arbeid. Wij zullen voor Jongelingsjaren eene plaats reserveeren in de 10de of 11de aflevering, naar gelang van den tijd dat het ontvangen wordt.

“Het geld zal u dezer dagen gezonden worden. Des winters woon ik te Petersburg, en het zal mij aangenaam zijn, zoo u mij bij gelegenheid eenige regelen wilt schrijven.

“Ontvang de verzekering van mijne oprechte hoogachting.

N. Njekrassoff.

Zooals van zelf spreekt, bracht Tolstoi zijn’ tijd niet in hoofdzaak met letterkundige bezigheden door. Hij leidde het gewone leven van een’ officier en was, volgens getuigenis zijner tijdgenooten en wapenbroeders, een goed kameraad.

In de gedenkschriften van Nazarjeff komt een verhaal voor van een van Tolstoi’s vroegere makkers, die met zichtbaar welgevallen aan hem en aan den tijd terugdenkt, dien zij bij dezelfde batterij hadden doorgebracht. Hij had zich zelfs in een der helden uit de Sewastopol’sche verhalen herkend.

“Zoo bezielde Tolstoi,” verhaalt de grijsaard met een vergenoegden glimlach, “in de moeilijke tijden van het krijgsmansleven allen en ieder door zijne vertellingen en in haast saamgestelde verzen. Hij was in den vollen zin des woords de ziel der batterij. Zoolang Tolstoi bij ons was, vloog de tijd voorbij en was er geen einde aan de algemeene vroolijkheid; doch nauwelijks was de graaf weg en naar Simferopol gegaan, of allen lieten het hoofd hangen. Zoo verliepen er een dag of twee, drie.... Eindelijk kwam hij terug.... precies als de verloren zoon: droefgeestig, vermagerd, misnoegd op zichzelf.... Hij nam mij terzijde, en begon kort daarna te biechten. Alles vertelde hij: zijn dolle uitgaan, zijn spelen, waar hij zijne dagen en nachten had doorgebracht, en—men zal het nauwelijks gelooven—daarbij had hij berouw [237]en pijnigde hij zich als een werkelijk zondaar. Het was zelfs treurig hem aan te zien—zoo gebroken was hij. Was hij dezelfde man van vroeger? In één woord: het was zonderling en voor mij totaal onbegrijpelijk. Aan den anderen kant was hij een zeldzaam kameraad, een zeer oprechte ziel; en het zou mij onmogelijk zijn hem te vergeten.”

Tolstoi’s gedrag als een dapper officier, en zijne relatiën met de hoogere kringen hadden hem eene voorspoedige militaire loopbaan kunnen verzekeren. Daartoe werkte ook mede het in druk verschijnen van zijne Sewastopol’sche schetsen, welke de aandacht trokken van Keizer Nikolaas en Keizerin Alexandra Fedorowna. Men zegt, dat laatstgenoemde schreide, toen zij het eerste verhaal las. Maar diezelfde letterkundige gave heeft ook dien voorspoed belemmerd; want de Sewastopol’sche liederen waren een hinderpaal voor eene schitterende carrière.

Een dergenen, die aan de samenstelling van deze liederen hadden deelgenomen, deelt, als persoonlijke getuige, het volgende mede.

Gedurende den Krim-oorlog vereenigden zich dikwijls, ja bijna alle avonden, de leden van den staf der artillerie en eenige andere officieren bij het hoofd van dien staf, Krizjanowski.

Gewoonlijk ging luitenant-kolonel Baljoezek voor de piano zitten; de andere stonden er in een kring omheen, en men improviseerde liederen. Elk droeg zijn woord en gedachte bij; ook graaf Tolstoi, maar niet altijd. Daarom kan gezegd worden, dat deze improvisatiën een algemeen karakter droegen, hetwelk de stemming der militaire clubs weergaf.

Als men aan de omstandigheden denkt, waaronder deze liedjes gemaakt werden: al die verschrikkingen van den dood, het kermen der gewonden, die stroomen bloed, de branden en moorden, waarvan de dampkring te Sewastopol als bezwangerd was—dan moet men zich over die geestkracht [238]verwonderen, welke ruimte liet voor gemoedelijke grappen over supérieuren, onder het voortdurende gevaar van dood of verwonding!

Intusschen verwierf Tolstoi in den kring der Petersburger letterkundigen meer en meer bekendheid. Een’ zijner scherpste critici, Toerghenjeff, had hij overwonnen. De lezers zullen zich uit een vorig hoofdstuk mevrouw Golowatschewa Panajewa herinneren, en hoe Toerghenjeff Panajeff om zijne geestdrift wat voor den gek hield.

In het jaar 1854 schrijft hij o.a. uit Spasskoje aan E. Ja. Kolbasin, een der medewerkers van den Sawremjennik:

“Zeer verheugd ben ik over het succes van Jongensjaren. God geve, dat Tolstoi in leven blijve, want, naar ik hoop, zal hij ons allen nog verbazen; hij is een genie van den eersten rang. Ik heb hier met zijne zuster kennis gemaakt, eene zeer lieve, sympathieke vrouw, die ook met een’ graaf Tolstoi gehuwd is.”5

Reeds bij het verschijnen der Sewastopol’sche verhalen geraakte Toerghenjeff in verrukking, en in een’ brief aan Panajeff uit hij die op de volgende wijze:

“Tolstoi’s bijdrage over Sewastopol is een wonder! Bij het lezen er van werd ik tot schreiens toe bewogen, en riep ik: hoera! Ik ben zeer geneigd hem mijn nieuw verhaal op te dragen. De aankondiging over den Sawremjennik heb ik in de Moskousche Courant gelezen. De hemel geve, dat gij uwe beloften kunt houden, namelijk, dat de bijdragen worden toegelaten, dat Tolstoi niet gedood worde, enz. Dit zal voor u eene heele steun zijn. Tolstoi’s opstellen hebben hier een algemeenen bijval verworven....

“Spasskoje, 10 Juni 1855.”

In ’t algemeen stond Tolstoi reeds na het verschijnen der [239]Sewastopol’sche verhalen op de hoogte der schrijvers van den eersten rang. Eene belangwekkende uitspraak van Pissemski over deze verhalen wordt door A. F. Koni in de levensbeschrijving van I. F. Gorboenoff aangehaald:

“Omstreeks dien tijd,” zegt hij “sprak Pissemski, die toen dat belangrijke werk Duizend zielen had geschreven, met Gorboenoff over een in zijn opkomst zijnden grooten Russischen schrijver, naar aanleiding der Sewastopol’-sche verhalen, waarvan hij juist eenige fragmenten had hooren voordragen. Dit officiertje zal ons allen verdringen, zooals men eene pen wegwerpt....

Na de overgave van Sewastopol werd Tolstoi als koerier naar Petersburg gezonden.

Vóór zijn vertrek uit Sewastopol moest Tolstoi zijne literaire krachten wijden aan de samenstelling van een rapport over den laatsten veldslag. In zijne bijdrage Eenige woorden naar aanleiding van Oorlog en Vrede, maakte de schrijver van dit rapport aldus melding:

“Na het verlies van Sewastopol zond de artillerie-commandant Krizjanowski mij de rapporten der artillerie-officieren van alle bastions, en verzocht mij uit al die meer dan 20 rapporten, er één samen te stellen. Het spijt mij, dat ik die rapporten niet overgeschreven heb. Zij waren het beste voorbeeld van die naïeve, onvermijdelijke krijgsleugens, waaruit zulke beschrijvingen worden saamgesteld. Ik veronderstel, dat vele mijner kameraden, die toen deze rapporten hebben opgemaakt, bij het lezen van deze regelen zullen lachen bij de herinnering, dat zij op last van superieuren over dingen schreven, welke zij niet weten konden.”

Zoolang Tolstoi in krijgsdienst was, leidde zijn liefde voor de rechtvaardigheid menigmaal tot botsingen met zijne superieuren en wapenbroeders.

De Universiteit te Kazan, toen Tolstoi er studeerde.—Blz. 116.

De Universiteit te Kazan, toen Tolstoi er studeerde.—Blz. 116.

Volgens de toenmalige gewoonte mochten de sectie-commandanten, [240]en daaronder ook de batterij-commandant, bij het ontvangen van de rijksgelden voor het onderhoud der batterij al wat zij bespaarden voor zich behouden. Dit vormde voor de meeste commandanten vrij aardige inkomsten, maar leidde natuurlijk tot vele misbruiken.

Als Tolstoi bij het opmaken der rekeningen een overschot in geld ontdekte, boekte hij dit op de ontvangst, d.w.z. hij weigerde het. Natuurlijk wekte deze handelwijze het misnoegen der andere commandanten. Generaal Krizjanowski liet hem roepen en gaf hem daarover eene berisping.

Dit laatste bericht ons N. A. Kriloff, die in 1856 bij de batterij was overgeplaatst, welke Tolstoi kort te voren verlaten had, in zijn Gedenkschriften:

“Bij de brigade had hij de herinnering achtergelaten van een goed ruiter, een opgeruimd man en van een athleet. Zoo ging hij b.v. op den grond liggen, liet een’ man van ruim 80 kilo op zijn handen staan, strekte deze uit, en hief den man omhoog. Op den stok was niemand tegen hem opgewassen. Ook heeft hij vele anecdoten achtergelaten, die hij meesterlijk vertelde.... Men heeft den graaf er van beschuldigd, dat hij den officieren voorpredikte om, als een officierspaard niet had opgegeten wat er volgens de lijst voor uitgetrokken was, zelfs dan de overgeschoten fourage-gelden weer in de kas te storten.”

In Petersburg wachtte Tolstoi een geheel ander leven, waaraan hij zich dan ook met al de jeugdige veerkracht die hem eigen was, wijdde. [241]


1 Een poed is 16 kilo, 379 gram.

2 Al deze brieven zijn in het handschrift in het Fransch aangehaald.

3 Zoo heette toen het verhaal Sewastopol in Mei.

4 Blijkbaar is hier sprake van Tolstoi’s verhaal Sewastopol in Mei 1855.

5 Eerste bundel geschriften van J. S. Toerghenjeff.

[Inhoud]

Negende hoofdstuk.

St.-Petersburg.

Als koerier naar Petersburg gezonden, werd Tolstoi bij eene veldbatterij geplaatst, onder bevel van generaal Konstantinoff, en keerde niet weer naar het leger terug.

Bij zijne aankomst te Petersburg op 21 November 1855 bezocht hij onmiddellijk den letterkundigen kring van den Sawremjennik en werd hier met open armen ontvangen.

Tolstoi doet ons een verhaal van dien tijd in zijne Biecht dat aldus luidt:

“Destijds begon ik te schrijven uit ijdelheid, eigenbelang en trots. In mijne geschriften deed ik hetzelfde, als in het leven. Om naam en geld te krijgen, ter wille waarvan ik schreef, moest ik het goede bemantelen en het kwade bekend maken; en dat hèb ik gedaan. Hoe dikwijls heb ik op listige wijze, in den vorm van onverschilligheid en zelfs van lichte spotzucht, in mijne geschriften die neigingen tot het goede verborgen, welke den zin mijns levens vormden. En dit heb ik bereikt: men heeft mij geprezen.

“Op den leeftijd van 27 jaren kwam ik, na afloop van den oorlog, te Petersburg met schrijvers tezamen. Men ontving mij als een der hunnen en vleide mij.”

Natuurlijk werd Tolstoi, 20 jaren na het schrijven van deze regelen, door andere gevoelens bestormd; maar de kiemen van het scepticisme, van dit wreede, onmeedoogende zelfonderzoek hebben zich reeds toen geopenbaard en zijne collega’s verbaasd. [242]

De Sawremjennik was een tijdschrift, opgericht door A. N. Poeschkin en Pletnjeff. Het eerste nummer er van verscheen in 1836; na Poeschkin’s dood zette Pletnjeff, van 1838 tot 1846, de uitgaaf voort; maar hierna zweeg het blad geheel. In 1847 werd het recht van uitgaaf verkregen door I. I. Panajeff en N. A. Njekrassoff, die, in vereeniging met den bekenden criticus Belinski, weldra de beste litteraire krachten tot medewerking aan het blad wisten te bewegen; en tot het jaar 1866, toen het op last der autoriteiten geschorst werd, is het blad het vooruitstrevende hoofdorgaan geweest op het gebied van fraaie letteren en kritiek.

Bij Tolstoi’s komst te Petersburg bestond de meer intieme kring van den Sawremjennik uit letterkundigen, die in de twee in dit werk voorkomende groepen worden voorgesteld, te weten: Panajeff, Njekrassoff, Toerghenjeff, Tolstoi, Droezjinin, Ostrowski, Gontscharoff, Grigorowitsch en Sollogoeb. Van hen die niet in deze groepen figureeren, kunnen genoemd worden: W. P. Botkin, Fet en anderen.

De hoofdmedewerkers van den Sawremjennik waren, wat de deelneming aan het tijdschrift en de verdeeling van het honorarium betrof, door zekere artél-verplichtingen1 gebonden. Dikwijls bezwaarden die verplichtingen de deelnemers en waren dan oorzaak van allerlei onaangename conflicten in den letterkundigen kring. Uitgevers en redacteuren van andere tijdschriften vroegen vermaarde schrijvers om letterkundige bijdragen, waardoor de administratie van den Sawremjennik [243]zich gekrenkt voelde, en wederkeerig. De Duitsche schrijver Löwenfeld deelt van een dezer conflicten het volgende mede:

“Tusschen Toerghenjeff en Katkoff was een twist ontstaan, waarin ook Tolstoi gemengd werd—zij het dan voor een deel door eigen schuld. Toerghenjeff was eerst de vlijtige medewerker van Katkoff geweest, en voor laatstgenoemde was het natuurlijk onaangenaam zulk een uitstekenden schrijver te verliezen. Hij droeg zijn broeder op de beide jonge auteurs dagelijks te bezoeken, en hun om bijdragen voor zijn tijdschrift te vragen. Toerghenjeff, die eindelooze aanvragen moede, beloofde op zekeren dag iets voor Katkoff te zullen meegeven, doch kon deze belofte niet nakomen. Katkoff ontstak in hevige woede en begon Toerghenjeff openlijk te beleedigen, zich beklagende, dat Toerghenjeff eenmaal beloofd had aan zijn blad te zullen medewerken, en bijgevolg niet het recht had om zijne pennevruchten uitsluitend aan den Sawremjennik te geven. Aan den anderen kant had hij, als lid van de artél Sawremjennik, niet het recht te beloven, dat hij voor Katkoff’s tijdschrift zou werken. Zijn zachte, toegevende aard had hem ditmaal een slechten dienst bewezen.

“Tolstoi nam het voor zijn’ vriend op. Hij schreef Katkoff een langen brief om Toerghenjeff te rechtvaardigen.—‘De zachtmoedigheid van Toerghenjeff, zijne minzaamheid,’ schreef Tolstoi, ‘hadden hem bewogen aan twee kanten beloften te doen.’ Hij verzocht Katkoff dezen verweerbrief openbaar te maken. Katkoff stemde toe, maar onder voorwaarde dat ook zijn antwoord zou worden gepubliceerd, en zond Tolstoi het ontwerp van zijn’ brief. De inhoud van dit antwoord was echter van dien aard, dat Tolstoi er de voorkeur aan gaf zich aan de inmenging te onttrekken.”2 [244]

De artél van den Sawremjennik hield niet lang stand en ging in eene gewone tijdschrift-organisatie over.

Tolstoi heeft Belinski niet bij den Sawremjennik ontmoet. Naar men weet, was Belinski in 1848 gestorven, na zich voor de instandhouding van het tijdschrift veel moeite te hebben gegeven. Zijn enthousiasme had dit stervende blad met nieuw leven bezield en het bestaan er van voor langen tijd verzekerd. Op Tolstoi is echter een rechtstreeksche invloed van Belinski niet merkbaar geweest.

Eenerzijds lag de oorzaak hierin, dat zij menschen waren van verschillende tijdperken. Belinski was in den waren zin des woords een man uit den tijd van ’40; en Tolstoi, die eerst in de jaren na ’50 de letterkundige loopbaan betrad, vond slechts volgers van Belinski, die de aantrekkingskracht van hun’ voorganger misten. Aan den anderen kant was de sfeer, waarin Tolstoi was groot gebracht, niet gunstig voor zijne aanraking met de letterkundige onadellijken, gelijk zij zich zelven noemden. Hij hield zich bij den kring van personen die hem meer in opvoeding nabij kwamen, en zelfs onder dezen was hij altijd afgescheiden, onafhankelijk,—iemand die wel de meeste tegenstanders influënceerde, doch weinig vatbaar was voor invloed van buiten. Men kan ook eene veel diepere, eene principiëele oorzaak aanwijzen. Ofschoon zich in de jaren na ’50 bij Tolstoi nog geen bepaalde wereldbeschouwing gevormd had, heeft de richting van den Sawremjennik hem toch nooit aangetrokken. Eindelijk hebben, volgens Tolstoi’s eigen bekentenis, genieën op het gebied der fraaie letteren altijd meer invloed op zijn letterkundigen arbeid gehad, dan genieën op het gebied der journalistiek.

Op wijsgeerig gebied ondervond hij in zijne jeugd den meesten invloed van de zijde van Rousseau.

In een gesprek over de Fransche literatuur met den [245]Parijschen hoogleeraar Boyer, die hem in de lente van het jaar 1901 een bezoek bracht, drukte Tolstoi zich over zijne beide leermeesters, Rousseau en Stendhal, uit als volgt:

“Tegenover Rousseau is men onbillijk geweest; de grootheid van zijne idee is niet erkend, en op alle mogelijke wijzen heeft men hem belasterd. Ik heb den geheelen Rousseau gelezen: alle 20 deelen, waaronder het Woordenboek der Muziek. Hij heeft mij in verrukking gebracht—meer nog, ik heb hem vergood. Toen ik 15 jaar oud was, droeg ik in stede van een kruis op de borst, een medaillon om den hals met zijn portret. Vele bladzijden uit zijne werken staan zóó diep in mijne ziel gegrift, dat het mij toeschijnt of ik ze zelf geschreven heb.

“Wat Stendhal betreft,” ging Tolstoi voort, “van hem zal ik alleen spreken, als van den schrijver van La Chartreuse de Parme en Rouge et Noir. Dit zijn twee groote, onnavolgbare voortbrengselen der fraaie letteren. Aan Stendhal ben ik meer verschuldigd, dan aan iemand anders. Hij heeft mij den oorlog leeren begrijpen. Lees eens in La Chartreuse de Parme het verhaal van den slag bij Waterloo! Wie heeft, vóór hem, den oorlog zóó beschreven: namelijk zoo, als hij in werkelijkheid is? Denk aan Fabricius, die over het slagveld rijdt, en er niets van begrijpt! Later heeft mijn broeder, die vóór mij in den Kaukasus gediend heeft, mij de juistheid van Stendhal’s beschrijvingen bevestigd. Hij hield veel van den oorlog, maar behoorde niet tot hen, die gelooven aan de brug van Arcola. ‘Dit alles is fraaiigheid,’ zeide hij mij, ‘maar in den oorlog bestaat geen fraaiigheid’. Spoedig daarna viel het mij in de Krim gemakkelijk dit alles met eigen oogen te zien. Doch ik herhaal u: al wat ik van den oorlog weet, heb ik te voren reeds van Stendhal geleerd.”3 [246]

Laat ons nog de titels van de letterkundige producten noemen, welke in de reeds gedeeltelijk door ons opgenomen lijst voorkomen en op het nu omschreven tijdvak betrekking hebben.

In het tijdvak van zijn 20ste tot zijn 25ste levensjaar hebben de volgende geschriften den grootsten invloed op Tolstoi gehad:

Titels der geschriften. Graad van invloed.
Goethe, Hermann und Dorothea Zeer groot.
V. Hugo, Notre-Dame de Paris Zeer groot.
Tjoetscheff, Gedichten Groot.
Koltzoff, Gedichten Groot.
Fet, Gedichten Groot.
Plato (Vertaling van Cousin). Phaedo en Symposion Zeer groot.
De Odyssea en de Ilias, in ’t Russisch gelezen Zeer groot.

Hierdoor krijgen wij een min of meer volledig beeld van Tolstoi’s letterkundige opvoeding.

In den kring der Petersburgsche letterkundigen bracht Tolstoi zijne krachtige, aesthetische, aantrekkelijke natuur en zijn onbuigzaam, vaak twistziek karakter mede, en verwekte een’ storm in dat kalme, bezadigde gezelschap.

Ziehier hoe Fet in zijne Herinneringen Tolstoi’s verschijnen in Petersburg vertelt:

“Toerghenjefif stond zeer vroeg op en dronk (op zijn Petersburgsch) zeer vroeg thee. In den korten tijd dat ik in de hoofdstad was, kwam ik dagelijks tegen 10 uren bij hem, om in onzen vrijen tijd wat te praten. Toen Zachar, Toerghenjeff’s huisknecht, den tweeden dag de deur der voorkamer voor mij opende, zag ik in een’ hoek eene korte sabel met het Sint-Anna-lint.

“‘Wat is dat voor eene sabel?’ vroeg ik, tegelijk naar de deur van het salon gaande.

“‘Wees zoo goed en kom hierheen,’ fluisterde Zachar, terwijl [247]hij links naar de gang wees. ‘Die korte sabel is van graaf Tolstoi, die heden nacht in het salon is blijven slapen. Iwan Serghejewitsch zit op het oogenblik in zijn kabinet thee te drinken.’

“In het uur dat ik bij Toerghenjeff doorbracht, spraken wij fluisterend, uit vrees den graaf wakker te maken, die achter de deur sliep.

“‘Dat gaat maar steeds zoo door,’ zeide Toerghenjeff glimlachend. ‘Van zijne batterij uit Sewastopol teruggekeerd, is hij bij mij afgestapt en geheel uit den band gesprongen. Drinkgelagen, uitgaan, den geheelen nacht kaarten, en dan tot twee uur des namiddags slapen. Eerst trachtte ik hem daarvan terug te houden, maar nu heb ik het opgegeven.’

“Gedurende dit bezoek maakte ik ook met Tolstoi kennis, maar deze kennismaking was geheel vormelijk, daar ik tot dien tijd nog geen enkelen regel van hem gelezen en zelfs zijn’ naam als letterkundige nooit gehoord had, ofschoon Toerghenjeff over zijne verhalen uit Kinderjaren gesproken had. Maar van het eerste oogenblik af bespeurde ik bij den jongen Tolstoi een onwillekeurig verzet tegen al wat op het gebied der meeningen algemeen gebruikelijk is. In dien korten tijd zag ik hem slechts een enkelen avond bij Njekrassoff, in onzen kring van celibataire letterkundigen, en was ik hier getuige van een voorval, waarbij Toerghenjeff, kokend en buiten adem door zijn dispuut, over de schijnbaar ingetogen, maar des te bijtender uitdrukkingen van Tolstoi haast wanhopig werd.

“‘Ik kan niet erkennen,’ zeide Tolstoi, ‘dat ge overtuigd zijt van hetgeen ge daar zegt. Als ik met een dolk of sabel aan de deur ga staan en zeg: “Zoolang ik leef, komt hier niemand binnen!”, dan is dat mijne overtuiging. Maar gij tracht het wezen uwer ideeën tegenover elkaar te verbergen, en noemt dat “overtuiging”.’ [248]

“‘Waarom komt ge dan bij ons?’ sprak Toerghenjeff, ademloos en met eene stem, die in een fijnen, valschen diskant overging (bij heftige twisten was dit steeds het geval). ‘Hier is uw vaandel niet. Ga naar prinses B-i-b-i.’

“‘Waarom mij hier te vragen, waar ik heen zal gaan! Ook de onnutte gesprekken over mijn komen hier en daar zullen niet in overtuiging veranderen!’

“Nu ik deze geenszins op zichzelf staande botsing tusschen Tolstoi en Toerghenjeff, waarvan ik destijds getuige was, in herinnering breng, kan ik niet nalaten te zeggen, dat, ofschoon ik begreep dat er hier van politieke overtuiging sprake was, deze quaestie mij zoo weinig interesseerde, dat ik niet trachtte dieper in den aard er van door te dringen. Ik ga verder. Op gezag van allen, die ik in onzen kring gehoord heb, vermoed ik dat Tolstoi gelijk had, en dat, indien personen die zich door de tegenwoordige orde van zaken bezwaard gevoelen, genoodzaakt werden hun ideaal uit te spreken, zij in de grootste verlegenheid zouden verkeeren hoe hunne wenschen te formuleeren.

“Wie onzer kende destijds niet dien vroolijken metgezel, dien makker in allerlei guitenstreken en meester in het vertellen van grappige anecdoten: Dmitri Wasiljewitsch Grigorowitsch, zoo geroemd om zijne verhalen en romans? Ziehier wat onder anderen deze Grigorowitsch mij gezegd heeft van de botsing tusschen Tolstoi en Toerghenjeff, ten huize van Njekrassoff.

“‘Waarde vriend’, sprak hij, stikkend en met tranen in de oogen van het lachen, terwijl hij over mijn schouder keek, ‘gij kunt u niet voorstellen, welke scènes hier al geweest zijn. Ach, mijn hemel! Toerghenjeff krijscht, knijpt met de hand zijn keel toe en fluistert met de oogen eener stervende gazelle: “Ik kan niet meer! Ik heb bronchitis!” Vervolgens gaat hij met reusachtige stappen de drie kamers op en neer [249]loopen—“Bronchitis!” bromt Tolstoi onmiddellijk daarop “bronchitis is eene denkbeeldige ziekte. Bronchitis stamt af van brons, en brons is een metaal!”—Natuurlijk verkeert de gastheer Njekrassoff in angst: hij vreest zoowel Toerghenjeff als Tolstoi te moeten missen, in wien hij een kapitalen steun voor den Sawremjennik heeft ontdekt. Hij moet laveeren. Wij zijn allen in opgewonden stemming en weten niet wat te zeggen. Tolstoi ligt met een opgezet gelaat op een marokijnlederen sofa in de middelste kamer, terwijl Toerghenjefif, met de panden van zijn korte jas op zijde geslagen en de handen in de zakken, voortdurend de drie kamers op en neer loopt. Om onheilen te voorkomen, ga ik naar de sofa en zeg: “Beste vriend Tolstoi, wind u niet op! Ge weet niet hoezeer hij u waardeert en hoe hij u lijden mag!”’

“‘Ik kan niet dulden,’ zegt Tolstoi met trillende neusvleugels, ‘dat hij mij ergert! Zie eens, hoe hij daar opzettelijk voor mij heen en weer loopt en met zijne democratische heupen draait.’”4


De zoo even genoemde Grigorowitsch verhaalt in zijne Letterkundige Herinneringen van eene dergelijke episode uit den tijd van Tolstoi’s eerste kennismaking met de Petersburgsche letterkundigen.

“Bij mijn’ terugkeer uit Marjinski, te Petersburg ontmoette ik graaf Leo Tolstoi; mijne kennismaking met hem was echter reeds te Moskou bij de Soeschkoff’s begonnen, toen hij de militaire tenue droeg. Hij woonde te Petersburg in de Officiers-straat, op de onderste étage van een niet groot huis, juist tegenover de kamer van den letterkundige M. L. Michaïloff. Hij scheen dezen niet te kennen.

“Van den eersten dag af had Petersburg niet alleen niets [250]aantrekkelijks voor hem, maar het geheele leven aldaar werkte merkbaar ontstemmend op hem.

“Toen ik op den dag van mijn bezoek van hem vernam, dat hij dien middag bij de redactie van den Sawremjennik te eten was gevraagd, en dat hij daar niemand van nabij kende, niettegenstaande hij reeds bijdragen aan het blad geleverd had, besloot ik met hem mee te gaan. Onderweg achtte ik het noodig hem te waarschuwen, dat hij daar enkele quaestiën niet moest aanroeren en zich vooral onthouden van aanvallen op George Sand, van wie hij (Tolstoi) zeer afkeerig was, terwijl destijds vele leden der redactie integendeel met haar dweepten. Het middagmaal verliep in goede orde; Tolstoi was tamelijk stil, doch op het eind hield hij zich niet in. Toen hij een nieuwen roman van George Sand hoorde prijzen, verklaarde hij beslist haar te haten, er bijvoegende dat de heldinnen harer romans, zoo die in werkelijkheid bestonden, op den schandwagen gebonden, en te pronk door de straten van Petersburg geleid moesten worden. Reeds in die dagen vormde zich bij hem die eigenaardige meening omtrent de de vrouwen en de vrouwen-quaestie, welke zich later op zoo klare wijze in den roman Anna Karjenina heeft uitgesproken.

“De scène bij de redactie heeft mogelijk zijne verbittering opgewekt tegen al wat Petersburgsch was,—maar nog het meest zijne zucht tot tegenspraak. Welke meening de persoon, tot wien hij sprak, ook uitte, en hoe gezagvoller die persoon hem toescheen, des te heftiger prikkelde hem dit om het tegenovergestelde te zeggen en over woorden te gaan strijden. Zag men hoe hij luisterde, hoe doordringend hij den ander uit de grijze, diep verborgen oogen aankeek, en hoe spottend zich zijne lippen krulden, dan had men kunnen denken dat hij reeds vooraf, zoo niet een rechtstreeksch antwoord, dan toch eene meening overdacht, die door hare [251]onverwachtheid moest overbluffen, en dadelijk uit het veld slaan.

“Zoo kwam Tolstoi mij in zijne jongelingsjaren voor. In disputen ging hij soms tot uitersten over. Eens bevond ik mij in eene aangrenzende kamer, toen er tusschen hem en Toerghenjeff een twist ontstond. Daar ik hoorde schreeuwen, ging ik naar de twistenden toe. Toerghenjeff stapte van den eenen hoek naar den anderen, en vertoonde alle teekenen van de hevigste opwinding; hij maakte van de open deur gebruik en verdween onmiddellijk. Tolstoi lag op de sofa; maar ook zijne opwinding was zoo groot, dat het niet weinig moeite kostte hem te kalmeeren en naar huis te brengen. Het onderwerp van den twist is mij tot heden onbekend gebleven.”5

Tolstoi’s geest van tegenspraak blijkt nog uit het volgende voorval, dat in de herinneringen van G. P. Danilewski verhaald wordt.

“Ik heb met Tolstoi kennis gemaakt tegen het jaar 1860, in het gezin van een bekenden beeldhouwer. De schrijver der Sewastopol’sche verhalen was toen juist in Petersburg gekomen, en was een jong, flink gebouwd artillerie-officier. Zijn zeer gelijkend portret uit dien tijd komt voor in de bekende photographische groep van Lewitski, waar hij tegelijk met Toerghenjeff, Gontscharoff, Grigorowitsch, Ostrowski en Droezjinin wordt voorgesteld. Naar ik mij herinner, kwam graaf Tolstoi toen juist het salon der gastvrouw binnen op het oogenblik, dat een nieuw werk van Herzen6 werd voorgelezen. Hij ging stil achter den stoel van den [252]lezer staan, wachtte tot deze geëindigd had, en viel toen eerst zacht en ingetogen, maar vervolgens zoo heftig en driest over Herzen uit, en over de algemeene geestdrift die zijne werken destijds verwekten, sprak met zulk eene oprechtheid en betoogkracht, dat ik in het vervolg geen werk van Herzen in dit gezin meer heb aangetroffen.”7

Wij weten, dat Tolstoi in lateren tijd omtrent Herzen van meening veranderd is, en zullen te gelegener tijd daarvan spreken.

E. Garschin verhaalt in zijne Herinneringen aan Toerghenjeff de volgende belangwekkende meening van dezen auteur over Tolstoi, die ons reeds vroegtijdig het element van oneenigheid doet zien, dat hunne verstandhouding bijna tot een noodlottig einde voerde.

“Bij Tolstoi,” verhaalde Toerghenjeff, “openbaarde zich al vroeg de trek, die later ten grondslag lag aan zijne geheele vrij duistere levensbeschouwing, welke in de eerste plaats hemzelven heeft gekweld. Hij geloofde nooit aan de oprechtheid der menschen. Elke gemoedsbeweging scheen hem valsch, en hij had de gewoonte iemand met zijne doordringenden blik als ’t ware te doorboren, wanneer het hem toescheen dat die persoon huichelde of onoprecht was. Toerghenjeff zeide mij, dat hij nooit in zijn leven iets pijnlijkers gevoeld had dan dien uitvorschenden blik, die, gevoegd bij twee of drie woorden die een giftige opmerking inhielden, wel geschikt was om ieder mensch met geringe zelfbeheersching tot razernij te brengen. Als voorwerp van zijne onderzoekingen koos graaf Tolstoi onder anderen (en bijna uitsluitend) zijn’ vriend Toerghenjeff. De bekende zelfbeheersching van dezen schrijver en zijne gelijkmoedigheid in dat levenstijdperk, toen zijn letterkundige arbeid op schitterende wijze ontbloeide, schonken [253]Tolstoi geen rust; en het scheen wel of deze zich ten doel stelde den kalmen, goedhartigen man, die met overtuiging zijn werk ten uitvoer bracht, buiten zichzelven te brengen van drift. Maar tevens was het ongelukkig, dat Tolstoi dit volstrekt niet geloofde, en dat in zijn oog menschen die wij als goed beschouwen, het goede huichelen of die eigenschap voorwenden: dat zij overtuiging veinzen in het belang van quaestiën, waarin zij betrokken zijn.

“Toerghenjeff begreep duidelijk op welk standpunt Tolstoi zich tegenover hem plaatste, doch wilde zijn karakter tot elken prijs handhaven en zijne zelfbeheersching bewaren. Hij begon Tolstoi te ontwijken, vertrok opzettelijk naar Moskou en vervolgens naar zijn buitenverblijf; maar Tolstoi volgde hem op den voet, evenals eene verliefde vrouw, gelijk Toerghenjeff zich uitdrukte, toen hij deze geheele geschiedenis verhaalde.”8

Uit al deze aanwijzingen over de wederzijdsche verhouding der twee schrijvers kunnen wij zien, dat eene werkelijke geestelijke verwantschap tusschen hen onmogelijk was. Maar de vloed van den bevrijdingsstroom voerde beiden in dezelfde richting, en volgens hun werk beschouwden zij zich als kameraden. Daarenboven werden zij door de omstandigheid dat zij tot de hoogere, gepriviligeerde klasse behoorden, door hunne opvoeding en het overwicht hunner talenten te midden van hun’ schrijverskring onwillekeurig en voor den uiterlijken vorm tot elkander gebracht. Maar, zooals de lezers uit het volgende verhaal zullen zien, niet zoodra poogden zij deze kameraadschappelijke grens te overschrijden, of er ontstond eene botsing, die hunne carrière somtijds in gevaar bracht. De waarheid eischt hier te vermelden, dat zij tegen elkander [254]en tegenover derden rond voor hunne uiteenloopende karakters uitkwamen en—wat nog loffelijker is—dat zij zich veel zedelijk geweld aandeden om, zij het geen vriendschappelijke, dan toch goede betrekkingen te onderhouden, die op wederzijdsche achting berustten. En in dit opzicht kunnen zij een leerzaam voorbeeld geven aan latere geslachten.

Ziehier nog een verhaal van Golowatschewa Panajewa, die getuige was van de eerste kennismaking van Toerghenjeff met Tolstoi, welk verhaal de zooeven uitgesproken meening bevestigt:

“Ik moet eenige schreden in mijn verhaal teruggaan en spreken over graaf Tolstoi’s verschijning in den kring van den Sawremjennik. Hij was toen nog officier en de eenige medewerker van genoemd blad, die de uniform droeg. Zijn letterkundig talent was zoozeer aan ’t licht gekomen, dat alle corypheeën der letterkunde hem als hun gelijke moesten erkennen. De graaf behoorde overigens niet tot de beschroomde lieden, maar was zich de macht van zijn talent bewust, en gedroeg zich dus, gelijk mij toen bleek, zelfs met zekere vrijmoedige ongedwongenheid.

“Wanneer de letterkundigen bij ons vergaderd waren, mengde ik mij nooit in hunne gesprekken, maar luisterde zwijgend toe en sloeg allen gade. Vooral interesseerde het mij Toerghenjeff en Tolstoi te volgen, als dezen elkander ontmoetten, disputeerden of wederzijdsche opmerkingen maakten, daar beide mannen zeer schrander en gevat waren.

“Tolstoi’s meening over Toerghenjeff heb ik nooit gehoord, en in ’t algemeen sprak hij over geen enkelen letterkundige zijne meening uit, vooral niet wanneer ik er bij was. Daarentegen had Toerghenjeff er behoefte aan over elk zijne opmerkingen te zeggen.

“Niet zoodra had Toerghenjeff met Tolstoi kennis gemaakt, of hij zeide van hem: [255]

“‘Geen enkel woord, geen enkele beweging is natuurlijk bij hem. Hij poseert zich altijd voor ons; en ik kan maar niet verklaren, hoe een schrander man, als hij, zoo dom trotsch kan zijn op een mager graafschap.’

“‘Ik heb dit bij Tolstoi niet opgemerkt,’ zeide Panajeff.

“‘Nu, dan merk je niet veel op,’ antwoordde Toerghenjeff,

“Eenigen tijd later vond Toerghenjeff dat Tolstoi zich eenigszins op zijn Don Juan’schap liet voorstaan. Tolstoi had namelijk op zekeren dag eenige interessante voorvallen uit zijn krijgsmansleven verhaald. Toen Toerghenjeff die gehoord had, zeide hij:

“‘Al kookt men een Russischen officier drie dagen in de wasch, toch kookt men er den jonkers-overmoed niet uit, en met welk vernis van beschaving zulk personage ook gepolitoerd wordt, toch schemert zijne brutaliteit er doorheen.’

“En Toerghenjeff begon elken volzin van Tolstoi, den toon zijner stem, de uitdrukking van zijn gezicht te critiseeren, en eindigde met de woorden:

“‘Geloof mij, dit alles is brutaliteit, en spruit slechts voort uit den wensch om eene onderscheiding te krijgen.’

“‘Wil ik je eens wat zeggen, Toerghenjeff,’ merkte Panajeff op. ‘Indien ik je niet zoo goed kende, zou ik bij het hooren van al je uitvallen over Tolstoi denken, dat je hem benijdt.’

“‘Waarom zou ik hem kunnen benijden? Zeg eens, waarom?’ riep Toerghenjeff uit.

“‘Inderdaad, eigenlijk om niets, want jouw talent evenaart het zijne... maar toch kan men denken...’

“Toerghenjeff begon te lachen en sprak met zeker medelijden in zijn stem:

“‘Panajeff, je bent een goed opmerker bij het kaartspel, doch ik raad je geen opmerkingen te willen maken over dingen, die buiten dat gebied staan.’

“Panajeff voelde zich gekrenkt. [256]

“‘Ik heb je die opmerking gemaakt in je eigen belang,’ zeide hij en ging heen.

“Toerghenjeff’s opgewondenheid duurde voort, en wrevelig zeide hij:

“‘Alleen in het brein van iemand als Panajeff kan het ongerijmde denkbeeld opkomen, dat ik Tolstoi kan benijden. Misschien om zijn graafschap?’

“Al dien tijd had Njekrassoff weinig gezegd, omdat eene keelziekte hem geheel terneer drukte. Alleen merkte hij tegen Toerghenjeff op:

“‘Denk eens goed na over hetgeen je Panajeff hebt believen te zeggen. Eigenlijk zou men jou van zulk eene ongerijmdheid kunnen beschuldigen.’”9

Als eerlijk, waarheidlievend man, heeft Toerghenjeff zijn’ eerbied voor Tolstoi’s talent meermalen in ’t openbaar betuigd, en in een gesprek met een Franschen uitgever bezigde hij zelfs de uitdrukking van Johannes den Dooper, die tot Christus zeide: “Ik ben niet waardig Uwe schoenriemen te binden.” Niettemin is hunne verhouding nooit hartelijk of intiem geweest.

Alleen toen hij, op zijn sterfbed liggend,10 in zijn laatsten brief graaf Tolstoi met aandoening en warmte verzocht om tot den letterkundigen arbeid terug te keeren, gaf hij hem een naam, die nog geen enkel Russisch schrijver hem had toegevoegd: den naam van een groot Russisch schrijver. En die beroemde naam zal voortleven tot in het verre nageslacht!

Om den lezer een denkbeeld te geven van de verstandhouding, die tusschen Tolstoi en Toerghenjeff in de eerste dagen hunner kennismaking bestaan heeft, zullen wij in ons verhaal wat vooruit moeten loopen en enkele brieven citeeren, welke Toerghenjeff in dat jaar aan Tolstoi geschreven heeft.

Tolstoi in de dagen dat hij de Universiteit verliet.—Blz. 123.

Tolstoi in de dagen dat hij de Universiteit verliet.—Blz. 123.

[257]

[Inhoud]

Parijs, 16 November 1856.

“Aan N. L. Tolstoi.

“Amice Tolstoi!

“Uw brief van 15 October heeft eene geheele maand noodig gehad om mij te bereiken, want ik ontving hem eerst gisteren. Ik heb goed nagedacht over hetgeen gij mij hebt geschreven—en het komt mij voor, dat ge ongelijk hadt. Ik kan namelijk niet geheel oprecht tegen u zijn, omdat ik niet geheel vrijmoedig kan wezen. Naar ik geloof, hebben wij onbeholpen en te onpas kennis gemaakt, en als wij elkander weerzien, zal de zaak veel lichter en vlotter gaan.... Ik gevoel, dat ik u als mensch mag lijden (als schrijver, daarover spreek ik niet); maar veel heeft mij in u teleurgesteld, en ten slotte vind ik het beter mij wat van u te verwijderen. Bij onze samenkomst zullen wij weer trachten hand aan hand te gaan: misschien lukt het beter; hoe vreemd het ook moge klinken, op een’ afstand verlangt mijn hart naar u, als naar een’ broeder, en voel ik zelfs genegenheid voor u. In één woord: ik mag u lijden, dat staat vast; misschien zal hieruit mettertijd nog alle goeds voortkomen.

“Ik heb van uwe ziekte gehoord, en dit heeft mij bedroefd; nu moest gij alle herinneringen daaraan uit uw hoofd zetten. Gij zijt zwaarmoedig en denkt aan tering; maar geloof mij, die hebt ge niet.

“Het spijt mij zeer van uwe zuster. Wie zou gezond moeten zijn, als zij het niet is? Daarmee wil ik zeggen dat, indien iemand verdient gezond te wezen, het uwe zuster is; en in stede daarvan, staat zij zooveel pijnen uit. Het zou gelukkig zijn, indien de kuur te Moskou haar hielp! Waarom schrijft ge uw’ broeder niet om thuis te komen? Wat heeft hij er aan om in den Kaukasus te zitten? Wil hij soms een groot krijgsman worden? Mijn oom berichtte mij, dat gij reeds allen naar Moskou waart gegaan; en daarom stuur ik ook dezen brief naar Moskou, aan het adres van Botkin.... [258]

“De Fransche oppervlakkigheid staat mij al evenzeer tegen als u; en nooit is Parijs mij zoo prozaïsch voorgekomen. Ik heb het op andere tijden gezien, en durf zeggen dat het mij toen beter beviel. Wat mij hier houdt, is eene oude, onverbreekbare band met eene Fransche familie, en mijn dochtertje waaraan ik zeer gehecht ben; zij is een lief en schrander meisje. Ware dit niet het geval, dan zou ik reeds lang naar Njekrassoff in Rome gegaan zijn. Ik heb twee brieven van hem uit Rome ontvangen. Hij verveelt zich daar eenigszins, en dat is begrijpelijk. In Rome is alles grootsch, maar het omringt hem slechts: hij leeft er niet in, en zich lang te vergenoegen met de enkele oogenblikken van begrijpen en bewonderen is onmogelijk. Overigens gevoelt hij er meer verlichting dan te Petersburg, en zijne gezondheid is beterende. Fet is daar op het oogenblik bij hem; hij heeft eenige gracieuze verzen geschreven en uitvoerige reisherinneringen, waarin veel kinderlijks, maar ook veel verstandige en degelijke taal staat. En welk eene treffend naïeve oprechtheid in het schetsen van zijne indrukken! Hij is, zooals ge hem terecht noemt, een best mensch!

“Ge hebt het eerste deel van Jongelingsjaren voltooid. Mooi zoo! Hoe jammer, dat ik het niet hooren kan. Zoo ge niet van den rechten weg afdwaalt (en ik geloof, dat er geen reden bestaat om dit te onderstellen) zult ge het zeer ver brengen. Ik wensch u gezondheid, energie—en vrijheid, vrijheid van geest.

“Wat mijn’ Faust betreft, ik denk niet dat die u zeer bevallen zal. Mijn werk kon u bevallen—en mogelijk heeft het eenigen invloed op u gehad—slechts zoolang tot gij zelfstandig waart geworden. Nu zult ge er niets uit leeren, alleen verschil in manieren, en gebreken en verzuimen zien. Aan u de taak om den mensch, zijn hart, en de werkelijk groote schrijvers te leeren kennen. Ik ben een schrijver van [259]den overgangstijd, en deug slechts voor menschen die zich in een overgangs-toestand bevinden. Nu, vaarwel en houd je goed! Schrijf mij eens. Mijn adres is tegenwoordig Rue de Rivoli no. 206.

“Ik dank uwe zuster voor de paar toegevoegde woorden. Groet haar en haar echtgenoot. Dank Warenka, dat zij mij niet vergeet.

“Gaarne zou ik u iets van de auteurs hier vertellen, maar dan op een anderen keer. Ik druk u stevig de hand.

“Ik zal dezen brief niet frankeeren, doe gij ook zoo.”11

Den 8sten December 1856 schreef hij aan Tolstoi:

[Inhoud]

“Waarde Tolstoi!

“Gisterenavond voerde mijn goede genius mij langs het postkantoor, en kwam het in ’t voorbijgaan bij mij op te vragen, of er soms een brief poste restante voor mij was,—ofschoon, volgens mijne berekening, al mijne vrienden reeds lang mijn adres te Parijs moeten kennen. Zoo vond ik uw’ brief, waarin ge mij over mijn’ Faust spreekt. Ge zult licht begrijpen, hoe aangenaam het mij was dit te lezen. Uwe sympathie heeft mij oprecht en innig verheugd. Maar bovendien lag er in uw brief iets zachts en openhartigs, een zweem van vriendschappelijke kalmte. Nu is het mijn plicht u de hand te reiken over den afgrond heen, die sedert lang tot eene nauw merkbare kloof is geworden; doch daar zelfs dát woord te veel zegt moeten wij er maar niet meer over spreken.

“Ik vrees u over eene omstandigheid te spreken, die terloops door u is aangeroerd. Zulke delicate zaken kunnen door woorden verwelken, zoolang zij niet rijp zijn; maar zijn zij rijp, dan laten zij zich niet met een’ hamer verbrijzelen. God geve, [260]dat alles gelukkig en naar behooren geschikt wordt; het kan u dan dat vaste geestelijke arbeidsveld verschaffen, waaraan ge behoefte hadt toen ik u leerde kennen. Ik zie nu, dat gij het zeer met Droezjinin eens zijt, en onder zijn’ invloed staat. Dat is goed; maar zorg dan, dat ge niet te veel van hem aanneemt. Toen ik op uwen leeftijd was, hadden alleen enthousiaste naturen invloed op mij; doch gij zijt een ander mensch dan ik, en mogelijk is er nu een andere tijd aangebroken.

“Met ongeduld verbeid ik de toezending van de Leesbibliotheek, en ik wil gaarne de verhandeling van Belinski lezen, hoewel zij mij vermoedelijk weinig genot zal verschaffen. Dat de Sawremjennik in slechte handen is, valt niet te betwijfelen. In den beginne schreef Panajeff mij meermalen, verzekerde mij dat hij niet ‘lichtvaardig’ zou handelen, en onderstreepte zelfs dit woord; maar nu is hij stil geworden en zwijgt als een kind dat voor de tafel zit en zijn broekje heeft bevuild. Ik heb Njekrassoff te Rome uitvoerig over alles geschreven en het kan zeer wel gebeuren dat dit hem noopt vroeger terug te keeren dan hij vermoed had. Schrijf mij eens, in welk nommer van den Sawremjennik uw verhaal Jongelingsjaren voorkomt, en meld mij bij gelegenheid uw definitieven indruk betreffende King Lear, dat gij waarschijnlijk gelezen zult hebben, al was het maar ter wille van Droezjinin.”12

Wij hebben geen zekere aanwijzingen, welke meening Tolstoi had over Droezjinin’s vertaling van King Lear, maar in een’ brief, dien wij hieronder citeeren, van Botkin aan Droezjinin, kan men zien, dat de vertaling Tolstoi beviel:

“Welk succes uw Koning Lear ook moge hebben,” schrijft Botkin, “voor mij is de vertaling ongetwijfeld geslaagd. Maar hoezeer is mijne blijdschap toegenomen, nu deze innerlijke [261]overtuiging door de werkelijkheid bevestigd wordt. Denk aan Tolstoi’s bekenden afkeer van Shakespeare, waartegen Toerghenjeff zoo te velde is getrokken! Wel moet ik eerlijk erkennen, overtuigd te zijn geweest, dat die antipathie bij de eerste de beste gelegenheid zou verdwijnen; maar het doet mij genoegen, dat uwe uitstekende vertaling zelf die gelegenheid verschaft.”

Het komt ons intusschen voor, dat Botkin’s blijdschap te overijld was, daar Tolstoi nog lang zijn’ afkeer van Shakespeare behouden heeft. Maar over dit feit zullen wij in een der volgende hoofdstukken spreken.

In December schreef Toerghenjeff uit Parijs aan Droezjinin onder andere:

“Men zegt, dat gij en Tolstoi zeer harmoniëert, en dat hij zeer vriendelijk en openhartig is geworden. Als die jonge wijn eens uitgist, zal er een vocht uit ontstaan, den goden waardig. Hoe staat het toch met zijn Jongelingsjaren, dat u ter beoordeeling is gezonden?”13

Het handschrift was werkelijk aan Droezjinin gezonden. Hij las het geheel door en antwoordde met den volgenden interessanten brief:

“Over Jongelingsjaren dient men een twintigtal bladzijden te schrijven. Ik heb het met ergernis, met uitroepen en verwenschingen gelezen—niet wegens de letterkundige waarde er van, maar om het handschrift. Die vermenging van twee handen, eene bekende en eene onbekende, leidden mijne aandacht af en beletten de geregelde lectuur. Het was of twee stemmen in mijn oor schreeuwden en mij opzettelijk afleidden, waardoor, naar ik weet, de indruk niet geheel tot zijn recht kwam. Toch zal ik u zoo goed mogelijk mijn oordeel zeggen. Uwe taak is ontzettend geweest, en ge hebt [262]die zeer goed volbracht. Niet een van de hedendaagsche schrijvers had dat bruisende en onzinnige tijdperk der jeugd zoo breed kunnen opvatten en schetsen, als gij. Aan ontwikkelde personen verschaft Jongelingsjaren een groot genot; en zoo iemand u zegt, dat dit werk slechter is dan Kinderjaren en Jongensjaren, kunt ge hem in ’t gezicht spuwen. Er ligt een schat van poëzie in uw werk; al de eerste hoofdstukken zijn voortreffelijk; alleen is de inleiding droog, tot aan de beschrijving van de lente en het wegnemen van de ramen. Verder zijn uitstekend: de aankomst buiten, voorafgegaan door de beschrijving der familie Nechljoedoff, de verklaring van den vader vóór het sluiten van het huwelijk, en de hoofdstukken: Nieuwe Kameraden en Ik ben gezakt. Uit vele bladzijden komt de poëzie van het oude Moskou u tegemoet, waarop nog door niemand behoorlijk acht is geslagen. De koetsier van baron Z. is bewonderenswaardig (ik spreek altijd van het standpunt van lieden, die het onderwerp begrijpen). Eenige hoofdstukken zijn droog en lang, bij voorbeeld alle onderhandelingen met Dmitri Nechljoedoff, de beschrijving van zijne verhouding tot Warenka, en dat waarin over het begrip huiselijkheid gesproken wordt. Ook is te lang het feestje bij Jar en het voorafgaande bezoek van den graaf met Iljenka. De rekrutentijd van Semjonoff is niet geschikt voor de censuur.

“Voor de bespiegelende gedeelten behoeft gij niet bang te zijn: zij zijn alle verstandig en origineel. Gij bezit neiging tot eene buitengewone fijnheid van onderzoek, die tot een groot gebrek kan aangroeien. Soms drijft uwe zucht naar onderzoek tot het bezigen van uitdrukkingen of vergelijkingen, die in het dagelijksch leven vreemd en onverstaanbaar klinken. Die neiging moet gij bedwingen, doch haar om niets ter wereld geheel verstikken. Al uw werk in dit genre moet boven uwe analyse staan. Elk uwer gebreken heeft zijn deel [263]van kracht en schoonheid; bijna elke uwer aantrekkelijke eigenschappen sluit de kiemen van gebreken in zich.

“Geheel hetzelfde kan men van uw’ stijl zeggen. Gij zijt zeer ongeletterd; nu eens is uwe ongeschooldheid die van een nieuwen leider en van een forschen dichter, die de taal steeds naar zijne versmaat omwerkt, dan weer die van een’ officier, die ergens achter eene blindeering aan een’ makker schrijft. Met zekerheid kan men zeggen, dat alle bladzijden die gij met liefde geschreven hebt, uitstekend zijn; maar nauwelijks koelt ge af, of uw stijl wordt verward, en helsche zinswendingen komen te voorschijn. Daarom ware het noodig, dat stukken die zonder vuur geschreven zijn, werden nagezien en verbeterd. Hier en daar heb ik getracht ze te verbeteren of wilde ze eenvoudig schrappen, maar dit werk kunt en moet gij zelf doen. De hoofdzaak is echter, dat ge lange zinnen vermijdt. Splits ze in tweeën en in drieën, en wees niet zuinig met de punten.... Handel met zinsdeelen zonder plichtplegingen, en schrap de woorden dat, die en dit bij tientallen. Stuit ge op moeielijkheden, neem dan den zin en stel u voor, dat ge dien in vloeiende conversatie-taal aan iemand wilt vertellen.

“Het is tijd om te eindigen; en toch zou ik u nog zeer veel moeten zeggen. Aan een groot aantal onontwikkelde lezers zal Jongelingsjaren veel minder bevallen dan Kinderjaren en Jongensjaren. Voor deze beide geschriften pleiten hun geringe omvang en eenige episoden in den trant van het verhaal Karl Iwanowitsch. De oppervlakkigste mensch bewaart nog eenige herinneringen uit zijne kinderjaren, en verheugt zich als men hem de poëzie er van verklaart; maar de periode der jeugd (die woelige, onzinnige jongelingstijd, zoo rijk aan teleurstellingen en vernederingen, die gij ons onthult) verbergt zich gewoonlijk in de ziel, verduistert en wordt vergeten. [264]

“Uw werk kan door een zeer langen arbeid, met twee of drie onderhoudende episoden, enz. voor een groot aantal lezers begrijpelijk worden gemaakt; maar bijna niemand is in staat het volkomen naar den smaak van het groote publiek te maken.

“Opzet en wezen zullen uw werk Jongelingsjaren tot een gastronomisch brokje maken alleen voor zulke personen, die denken en gevoel hebben voor poëzie.

“Meld mij of ik het manuscript aan u moet zenden of aan Panajeff ter hand stellen. Gij hebt er geen grooten stap mee gedaan in de eene of andere richting, maar getoond wat er in u zit en wat er nog van u te verwachten is.”


Reeds het feit, dat Droezjinin zóó aan Tolstoi kon schrijven, bewijst dat er werkelijk intieme betrekkingen tusschen hen bestaan hebben, en dat Droezjinin grooten invloed op Tolstoi heeft gehad.

Tolstoi’s verblijf te Petersburg van November tot Mei werd, wegens familie-omstandigheden, door eene kortstondige reis naar Orel afgebroken.

Den 2den Februari kreeg hij bericht, dat zijn broeder Dmitri was overleden. Deze persoon wordt door Tolstoi duidelijk omschreven in zijne herinneringen, die door ons in het hoofdstuk Jongelingsjaren zijn medegedeeld. Hier halen wij slechts het tweede gedeelte dezer herinneringen aan, welke betrekking hebben op zijn volgend leven, zijne ziekte en dood.

“Toen wij tot eene deeling kwamen, gaf men mij, volgens gebruik, het landgoed Jasnaja Paljana, waarop wij woonden. Sergius kreeg Pirogoff, omdat hij een liefhebber van paarden was en Pirogoff eene stoeterij bezat; hij had dit ook gewenscht. Dmitri en Nikolaas gaf men de twee overige bezittingen: laatstgenoemden Nikolskoje, den eersten het landgoed [265]Schtscherbatschefka, in Koersk gelegen en ons door Perowska vermaakt.

“Ik bezit thans een memorandum van Dmitri, waaruit blijkt hoe hij over de lijfeigenschap dacht. Het begrip, dat zoo iets niet geoorloofd was en men hen moest vrijlaten, bestond, bij ons omstreeks ’40 in het geheel niet. Het bezit van lijfeigenen door erfenis was eene onvermijdelijke conditie, en al wat men doen kon om de slechte gevolgen er van te voorkomen was, dat men niet alleen zorgde voor den stoffelijken, maar ook voor den zedelijken toestand der boeren. En in dien zin was ook het memorandum van Dmitri zeer ernstig, naïef en oprecht geschreven.

“Nog geen twintig jaren oud (na afloop van zijn studie) nam hij, in de meening dat dit zoo behoorde, de verplichting op zich om het zedelijke leven van honderden boerengezinnen te leiden; en dit deed hij door bedreiging met en de werkelijke toepassing van straffen, omdat dit bij Gogol, in een brief aan een grondbezitter, geschreven stond. Naar ik mij herinner, had Dmitri deze brieven gelezen, doordien een gevangenis-priester hem er op gewezen had. Zoo begon mijn broeder dan zijne plichten als grondbezitter te vervullen; doch behalve die van den landeigenaar tegenover zijne lijfeigenen, bestond in die dagen nog een andere plicht, waarvan de niet-nakoming ondenkbaar scheen: dat was de krijgs- of civiele staatsdienst.

“Toen Dmitri zijne studie geëindigd had, besloot hij in civielen dienst te gaan. Om nu te weten, welken dienst hij zou kiezen, kocht hij een adresboek, keek alle takken van den civielen dienst na, kwam tot de slotsom dat de rechtspleging van het meeste gewicht was—en koos de laatste. Hij vertrok naar Petersburg en ging bij den staats-secretaris der 2de Afdeeling op audiëntie.

“Ik stel mij de verbazing van Tanjejeff voor, toen hij onder [266]de sollicitanten verschijnen zag een langen, eenigszins gebochelden en slordig gekleeden man (Dmitri kleedde zich altijd zoo, om zijne figuur te verbergen), met rustige, heldere oogen, die, op zijne vraag wat hij wilde, ten antwoord gaf, dat hij een Russisch edelman was, die de studie achter den rug had, en, het vaderland nuttig willende zijn, de wetgeving tot zijn arbeidsveld gekozen had.

“‘Uw naam?’

“‘Graaf Tolstoi.’

“‘Heeft u nooit gediend?’

“‘Ik heb pas mijne studie achter den rug, en wensch alleen nuttig te zijn.’

“‘Welke betrekking wil u hebben?’

“‘Dat is mij onverschillig, mits het er eene is waar ik nuttig kan zijn.’

“Zijn ernst en oprechtheid troffen Tanjejeff zoozeer, dat hij Dmitri naar de 2de Afdeeling bracht en ter beschikking van den ambtenaar stelde.

“Mogelijk heeft de verhouding der ambtenaren tot hem, en vooral hunne wijze van werken Dmitri niet aangestaan; zooveel is zeker: hij is niet in de 2de Afdeeling gebleven. Te Petersburg had mijn broeder geen enkelen bekende, behalve den rechtsgeleerde D. A. Obolenski, die gedurende ons verblijf te Kazan daar advocaat was. Dezen Obolenski ging Dmitri op zijne buitenplaats bezoeken. De rechtsgeleerde heeft mij dat half lachend verhaald.

“Obolenski was een man met aristocratische manieren, voorkomend doch eerzuchtig. Hij vertelde mij, dat op zekeren dag, toen hij gasten had (waarschijnlijk uit den hoogen kring waarin Obolenski zich steeds bewoog), Dmitri met eene muts op en een Nankin’schen paletot aan door den tuin naar hem toe kwam. ‘Eerst kende ik hem niet; maar toen ik wist wie hij was, poogde ik hem op zijn gemak te zetten, stelde [267]hem aan de gasten voor en verzocht hem zijn jas uit te trekken. Het bleek echter, dat hij geen andere jas daaronder droeg. Dat vond hij overbodig. Hij ging zitten en wendde zich, zonder zich aan de tegenwoordigheid der gasten te storen, tot Obolenski met dezelfde vraag, als tot Tanjejeff: “Waar kan ik het best dienen, om nuttig te zijn?”’

“Obolenski, met zijne eigen inzichten van den dienst, die voor hem slechts het middel was om zijne eerzucht te bevredigen, had waarschijnlijk nooit zulk eene vraag te beantwoorden gehad. Doch met den hem eigen tact, gevoegd bij eene oprechte goedhartigheid, noemde hij verschillende postjes op en bood zijne diensten aan. Blijkbaar is Dmitri noch over Obolenski, noch over Tanjejeff voldaan geweest; althans hij verliet Petersburg, zonder hier gediend te hebben. Hij keerde naar zijn landgoed terug, schijnt in Soedzj een adellijk ambt aanvaard, en zich met oeconomische, vooral boeren-aangelegenheden te hebben beziggehouden.

“Nadat mijn broeder en ik de universiteit verlaten hadden, heb ik hem uit ’t oog verloren. Maar ik weet, dat hij hetzelfde strenge, ingetogen leven geleid heeft tot zijn 26ste jaar: niet hield van rooken, van wijn en vooral niet van vrouwen, hetgeen in die dagen eene groote zeldzaamheid was. Ook weet ik, dat hij samenkomsten had met monnikken en pelgrims, en veel omgang hield met een zeer origineelen man, die bij mijn’ voogd Woijekoff woonde en wiens afkomst niemand kende. Men noemde hem ‘Vader Lukas.’ Hij liep in een korten priesterrok, was zeer mismaakt (klein van gestalte, scheef en monsterachtig leelijk), maar zeer zindelijk en buitengewoon sterk. Als hij iemand de hand drukte, was het of hij die met eene nijptang greep; en altijd sprak hij op een gewichtigen en raadselachtigen toon. Hij woonde bij de molen van Woijekoff, waar hij een huisje gebouwd en een bijzonder fraaien bloemtuin aangelegd had. Met dezen [268]Vader Lukas ging mijn broeder om. Naar ik gehoord heb, had hij nog kennis aan een grijsaard van den zeer ouden stempel: een spaarzamen grondbezitter en een buurman van Samoiloff.

“Ik geloof, dat ik reeds in den Kaukasus was, toen er in Dmitri een buitengewone omkeer plaats had. Plotseling begon hij te drinken, te rooken, geld te verspillen en de vrouwen na te loopen. Hoe dat zoo gebeurd is, weet ik niet, want destijds heb ik hem niet gezien. Alleen weet ik, dat zijn verleider was een naar het uiterlijk zeer aantrekkelijk, maar zedelijk diep gezonken man, de jongste zoon van Isljeneff. Over hem zal ik later schrijven, zoo ik gelegenheid heb. Ook onder deze omstandigheden was mijn broeder dezelfde ernstige, godsdienstige man, die hij in alles geweest is. Maria, de geprostitueerde vrouw, die hij het eerst leerde kennen, kocht hij vrij en nam haar bij zich in huis. Overigens heeft dit leven echter niet lang geduurd. Ik geloof, dat niet zoozeer het slechte, ongezonde bestaan, dat hij eenige maanden lang te Moskou gevoerd heeft, als wel de innerlijke strijd, de verwijten van zijn geweten dit krachtige organisme zoo spoedig hebben verwoest.

“Hij kreeg de tering, ging naar buiten, liet zich in verschillende steden behandelen, en kwam ziek te liggen in Orel, waar ik hem het laatst gezien heb, na het beleg van Sewastopol. Zijn aanblik was vreeselijk: de reusachtige handen waren krampachtig om de beide ellebogen geslagen, het aangezicht was geheel verteerd; alleen de oogen waren nog even schoon en ernstig, maar blikten nu uitvorschend. Hij hoestte en spuwde zonder ophouden, en wilde niet sterven—wilde niet gelooven, dat hij zou sterven. De pokdalige, door hem losgekochte Maria stond met een doek om het hoofd bij hem en paste hem op. Op zijn verlangen werd er een wonderdoend heiligenbeeld bij hem gebracht. Ik herinner mij de uitdrukking van zijn gelaat, toen hij tot dit beeld bad. [269]

“In dien tijd was mijn gedrag afschuwelijk, monsterachtig. Uit Petersburg, waar ik een wereldsch leven leidde, ijdel en roemzuchtig, kwam ik bij mijn zieken broeder in Orel. Ik had medelijden met hem, maar niet diep. In Orel maakte ik rechtsomkeert, ging heen... en eenige dagen later stierf hij.

“Inderdaad schandelijk! Wat ik bij zijn’ dood het meest betreurd heb, was, dat deze mij verhinderde de tooneeluitvoeringen aan het Hof bij te wonen, die toen georganiseerd werden en waar ik bij genoodigd was....”14


Den eersten Maart werd de vrede gesloten, en deze gebeurtenis maakte het voor Tolstoi gemakkelijker om verlof te krijgen.

Van zijne letterkundige geschriften voltooide hij dien winter De Sneeuwstorm, De twee Huzaren, Eene ontmoeting in het Detachement en Een morgen van een’ landheer. Tolstoi moest zijne werken over drie tijdschriften verdeelen; zoo zijn de eerste twee verhalen nog in den Sawremjennik gedrukt, het derde in De Leesbibliotheek, en het vierde in de Nationale Gedenkschriften.

In dien tijd schreef Tolstoi onder andere aan zijne tante Tatjana:

“Ik heb mijn verhaal De twee Huzaren voltooid, maar ben nog niet aan een nieuw begonnen. Nu Toerghenjeff vertrokken is, gevoel ik dat ik hem zeer mocht lijden, niettegenstaande dat wij altijd aan het twisten waren. Zoodoende verveel ik mij verschrikkelijk....”

Uit dezen brief blijkt, dat Tolstoi’s gezindheid jegens Toerghenjeff aan gestadige veranderingen onderhevig was.

Het Petersburgsche leven schijnt Tolstoi niet voldaan te hebben. Spoedig na zijne aankomst begon hij stappen te [270]doen voor zijn ontslag uit den dienst en aanstalten te maken tot eene buitenlandsche reis.

In een’ brief aan zijn’ broeder Sergius van 25 Maart 1856 schrijft hij, onder andere:

“Ik ga voor 8 maanden het land uit; als men mij ontslag geeft, ga ik heen. Ik heb er Nikolaas over geschreven en hem verzocht om mee te gaan. Indien wij met ons drieën konden gaan, zou dat uitstekend wezen. Als elk 1000 roeb. meeneemt, zouden wij een mooi reisje kunnen doen.—Schrijf mij eens, hoe is je mijn Sneeuwstorm bevallen? In allen ernst, ik ben er niet over tevreden. Nu zou ik nog wel meer willen schrijven, maar stellig nooit meer in dit verwenschte Petersburg. Hetzij men mij al dan niet verlof geeft om naar het buitenland te gaan, heb ik toch plan om in April ontslag te vragen en buiten te gaan wonen.”

Den 12den Mei, toen hij zich nog te Petersburg bevond, schreef hij in zijn dagboek:

“Een krachtig middel om tot het ware geluk te geraken in ’t leven, bestaat hierin, dat men, gelijk eene spin, naar alle kanten een net om zich heen spant,—doch een net van liefde, waarin men vasthoudt allen, die er in geraken: èn ouderen van dagen èn jongeren, èn vriend èn vijand.”

Wij hebben reden te gelooven, dat de omstandigheden bij den Sawremjennik, zoo op stoffelijk als letterkundig gebied, de hoofdmedewerkers van het tijdschrift weinig hebben bevredigd. De oorzaak daarvan moet voornamelijk worden gezocht in het individueele verschil van overtuiging, inzichten, gewoonten en opvoeding, die steeds belemmerend zijn voor eene algemeene zaak, door intelligente personen op touw gezet. In elken intellectueelen kring ontstaat zeer spoedig eene verdeeling in groepen; die verhouding, eerst geduld, verandert weldra in onverschilligheid; daarna ontstaat mededinging, [271]die ten slotte overslaat tot openbare vijandschap. Zoo ging het ook met den Sawremjennik.

Reeds in het jaar 1856 rees bij enkele medewerkers het denkbeeld van eene scheiding en het oprichten van een nieuw tijdschrift. Dit blijkt uit een brief van Droezjinin aan Tolstoi, waarin hij onder andere schrijft:

“Gretig maak ik van deze toenemende energie gebruik en haast mij u over eene zaak te spreken, waarover wij het bij onze laatste samenkomst gehad hebben en die op het oogenblik vele onzer collega’s te Petersburg bezighoudt. De behoefte aan een zuiver letterkundig tijdschrift met kritiek, dat aan alle polemiek en schandalen van den tegenwoordigen tijd krachtig het hoofd biedt, wordt in sterke mate gevoeld. Reeds hebben Gontscharoff, Jermin, Annenkoff, Maikoff, Michailoff, Awdjejeff en vele anderen dit denkbeeld met grooten bijval begroet. Indien gij, Ostrowski, Toerghenjeff en mogelijk ook onze beschroomde Grigorowitsch (ofschoon deze ook wel gemist kan worden) zich bij deze club aansluiten, kan met zekerheid gezegd worden, dat het heele gebied der fraaie letteren eindelijk in één tijdschrift vereenigd is. Van welken aard dit orgaan zal zijn: een nieuw tijdschrift of eene leesbibliotheek, die door het genootschap in pacht zal worden genomen, verzoek ik u eens te overwegen en dan uw voorstel mee te deelen. Hier is de meerderheid geneigd tot eene pacht, en de uitgever bereid tot een matigen prijs. Van mijn’ kant spreek ik vóór noch tegen deze zaak, maar stel mij geheel ten dienste van een zuiver letterkundig blad, op welke grondslagen het ook mocht worden opgericht.

“Voor het geleerde of wetenschappelijke gedeelte kunnen als ijverige medewerkers of eenvoudig als leden genoemd worden de professoren: Gorloff, Oestrjaloff, Blagoweschtschenski, Berezin, Zernin en de tegenwoordige medewerkers (ik noem slechts de begaafdsten): Lawroff, Lchowski, Kenjewitsch, [272]Wodowozoff en Doemnin. Toerghenjeff zal, ofschoon men als medewerker niet vast op hem rekenen kan, een voortreffelijk man zijn om zijn’ ijver, zijne veelzijdige kennis en in ’t algemeen om zijne plaats in de letterkunde. Doch voor ’t oogenblik geen bijzonderheden; de hoofdzaak is, dat er algemeene instemming zij en de fundamenteele punten worden vastgesteld.

Tolstoi, toen hij naar den Kaukasus vertrok.—Blz. 155.

Tolstoi, toen hij naar den Kaukasus vertrok.—Blz. 155.

“Naar de belangstelling te oordeelen, die gij voor elke zaak aan den dag legt, reken ik er op van u te vernemen, hoe gij over dit plan denkt. Onder andere, doe ik u het volgende verzoek: daar ik toch bij mijne tegenwoordige bezigheden blijf, en de oprichting van een nieuw tijdschrift nog lang kan duren, vraag ik u inmiddels verlof om u onder het getal medewerkers van De Leesbibliotheek te mogen opnemen. Beschik niet over uwe bijdragen, zonder dat gij tegen den herfst er ook eene voor mij hebt overgelaten—naar uwe eigen keuze en op de voorwaarden die gij goedvindt. Ik zal er u echter niet om lastig vallen, daar ik weet dat gij, ook zonder mijn verzoek, alles voor mij doen zult wat van uw’ wil afhankelijk is.

“Schrijf mij eenige woorden over al deze dingen en in ’t algemeen over uw tegenwoordig leven, uwe plannen en over de gezondheid van Maria Nikolajewna, aan wie gij mijne beleefde en hartelijke groete moet overbrengen. Meld mij ook uw adres. Over het nieuwe tijdschrift moeten wij noodzakelijk correspondeeren; anders vrees ik dat de krachten, waarvan wij nu juist voor een nieuwe uitgaaf genoeg hebben, opnieuw versnipperd zullen worden. Het is onverschillig op welken grondslag de onderneming wordt ontworpen, zoo wij er maar allen in betrokken zijn. Tracht dus, nu gij Toerghenjeff dezen zomer dikwijls zien zult, invloed op hem te krijgen en dezen vriendelijken, maar wankelmoedigen man voor dit algemeene doel te winnen. Te oordeelen naar al wat hij mij [273]honderdmaal gezegd heeft, moet de gedachte aan zulk een blad hem wel eens bezighouden; maar op zijne woorden valt zoo weinig staat te maken! Laat hij eens bedenken, tot welk ellendig peil onze tijdschriften door versnippering van krachten gedaald zijn; alleen de Russische Bode heeft zich goed gehouden, maar hij viel bij de afscheiding van het Athenaeum, dat op zijne beurt verflauwd is.

“Over Petersburg valt niets te zeggen.”


Den 17den Mei vertrok Tolstoi naar Moskou.

Op 26 Mei bracht hij een dag door in het gezin van Dr. Behrs, die gehuwd was met mej. Isljenewa, eene vriendin uit Tolstoi’s kinderjaren, en toen een landgoed te Pokrowski niet ver van Moskou bewoonde. In Tolstoi’s dagboek staat deze korte frase over dit bezoek: “De kinderen wachtten ons op; welke lieve, vroolijke meisjes!”—Een van deze meisjes werd zes jaren later zijne vrouw.

Daarna vervolgde hij zijne reis en kwam den 28sten Mei in Jasnaja Paljana.

Den volgenden dag schreef hij zijn’ broeder Sergius een’ brief, waarin hij, onder andere, het volgende zegt:

“In Moskou heb ik 10 dagen bijzonder aangenaam doorgebracht zonder champagne of zigeuners, maar eenigszins verliefd—waarover ik je later zal schrijven.”

Na zijne aankomst in Jasnaja bracht hij bezoeken bij zijne zuster Maria Nikolajewna, Toerghenjeff en anderen.

In de twee volgende brieven aan zijn’ broeder bespeuren wij, dat Tolstoi op het einde van den zomer door een ernstige ziekte werd aangetast. In het begin van September 1856 schrijft hij:

“Eerst heden, Maandagavond te 9 uren, kan ik je een goed antwoord geven. Mijn toestand was gaandeweg verergerd; twee doctoren zijn er bij geweest, men heeft nog veertig [274]bloedzuigers gezet; daarop ben ik dadelijk in slaap gevallen, en toen ik ontwaakte gevoelde ik mij veel beter. Eerder dan over een dag of vijf, zes, zal ik echter niet kunnen reizen. Tot weerziens dus. Meld mij s.v.p. wanneer je gaat, en of er groote verzuimen in je huishoudelijk bestuur aanwezig zijn. Verlaat de plaats niet voordat ik er ben. Morgen zal ik je misschien de honden sturen.”


In een’ brief van 15 September meldt hij:


“Beste broeder Sergius!

“Mijne gezondheid is nog niet verbeterd. Ziek ben ik niet, er is ook geen ontsteking, maar ik heb een drukkend gevoel op de borst, steken in de zijde, en tegen den avond heb ik pijn. Misschien zal het langzamerhand van zelf verdwijnen: toch zal ik niet spoedig naar Koersk gaan. Zoo het over een week of twee niet beter is, zal ik er in ’t geheel niet heen gaan, maar in Moskou komen.”

Spoedig keerde hij weer naar Petersburg terug, en schreef vandaar op 10 November 1856:

“Neem mij niet kwalijk, beste broeder Sergius, dat ik zoo weinig schrijf Ik heb geen tijd gehad. Sedert mijn vertrek heb ik niets dan tegenspoed ondervonden, en hier heb ik niemand dien ik mag lijden. Men zegt, dat ik in de Nationale Gedenkschriften om mijne verhalen over den oorlog ben doorgehaald. Ik heb dat nog niet gelezen, maar—en dit is hoofdzaak—Konstantinoff heeft mij dadelijk na mijne aankomst verteld, dat grootvorst Michaël, toen hij vernam dat ik een gedicht zou maken, er zeer over ontstemd was dat ik pogingen deed om de soldaten te onderrichten. Dat is afschuwelijk! Ik heb den commandant van den staf de zaak uitgelegd. Het is nog maar een geluk, dat mijne gezondheid [275]goed is, en dat Schipoelinski gezegd heeft, dat mijne borst beterende is.”

Op 26 November 1856 verliet Tolstoi den krijgsdienst. Het is hier de plaats om eene goede daad te vermelden, die hij op het einde van zijn’ diensttijd verricht heeft.

De staf-commandant Korenitzki, onder wien Tolstoi gediend had, had na afloop van den oorlog voor een krijgsraad behooren terecht te staan, maar dank zij den invloed en de bemoeiingen van graaf Tolstoi bleef hij daarvan verschoond.

Van het oogenblik dat Tolstoi den dienst vaarwel zegt, breekt een nieuw levenstijdperk voor hem aan: het letterkundig-maatschappelijke, waarbij het streven naar persoonlijk geluk zich baan breekt.

Ondanks de scherpe beoordeelingen en de miskenning van den kant der autoriteiten, was Tolstoi toch een gewenschte gast en een voortreffelijk lid van het letterkundig gezelschap, den Sawremjennik.

Deze omgeving was echter op verre na niet geschikt om Tolstoi te bevredigen. En dat kon ook niet anders. Men moet de herinneringen der letterkundigen van dien tijd lezen, bijv. Herzen, Panajeff, Fet en anderen van de meest verschillende richtingen, om tot zeer treurige gevolgtrekkingen te komen wat de zedelijke zwakheid dezer lieden betreft, die zich inbeeldden leiders van het menschdom te zijn. Denk aan de maaltijden van Njekrassoff, de drinkgelagen van Herzen, Ketscher en Ogarjeff, den verfijnden smaak van een’ Toerghenjeff! Al die vriendschappelijke samenkomsten waren toen ondenkbaar zonder champagne, hartstocht, kaartspel en dergelijke. En ergerlijk waren de luiheid en de nietswaardige belangen dezer lieden, die al het kwade dier slemppartijen niet zagen, vermengd als zij waren met het prediken over volksliefde en allerlei denkbeelden van vooruitgang. Te midden van deze onbeschaamdheid, die mogelijk in een anderen vorm nog tot [276]heden voortbestaat, heeft nog slechts één enkele overtuigende en geeselende stem geklonken van een’ man, wiens ziel dit zelfbedrog niet dulden kon. Dat was de stem van Leo Tolstoi!

In zijn werk Biecht hangt hij een levendig tafereel op van de zeden der letterkundige wereld in dien tijd, dat is omstreeks het jaar ’60. Ziehier zijne woorden:

“Ik heb nog geen overzicht gegeven van de wijze, waarop ik de levensbeschouwingen der personen met wie ik tezamen kwam tot de mijne maakte, en hoe zij al mijne vroegere pogingen om beter te worden geheel deden mislukken. Deze beschouwingen vormden den theoretischen grondslag voor het zedenbederf van mijn leven, waardoor dit verontschuldigd werd.

“De levensbeschouwingen van die personen—mijne collega’s letterkundigen—bestonden hierin, dat het leven zich in ’t algemeen ontwikkelt, dat wij, de mannen der gedachte, het hoofdaandeel in die ontwikkeling hebben, en dat onder die mannen der gedachte wij, bellettristen en dichters, den meesten invloed hebben. Onze roeping is: de menschen te onderrichten. Maar om de vraag te vermijden: ‘wat weet men en wie moet men onderrichten?’, werd in die theorie verklaard, dat zulke kennis ook niet noodzakelijk is, en dat bellettristen en dichters onbewust onderrichten. Ik ging door voor een uitstekend bellettrist en dichter, en daarom was het zeer natuurlijk, dat ik die theorie tot de mijne maakte. Ik, een bellettrist en dichter, schreef en onderrichtte—ik wist zelf niet wat. Men gaf er mij geld voor, ik had uitstekende spijzen, eene positie, vrouwen, gezelschap; ik had naam. Bijgevolg moest hetgeen ik onderwees wel zeer goed zijn.

“Dat geloof in de beteekenis der poëzie en in de ontwikkeling van het leven was een werkelijk geloof; en ik was een der priesters er van. Het bewustzijn priester te zijn was [277]zeer aangenaam en voordeelig. En vrij lang heb ik in dat geloof geleefd, zonder aan de waarheid er van te twijfelen. Maar in het tweede, en vooral in het derde jaar van dit leven begon ik aan de onfeilbaarheid van dat geloof te twijfelen, en ging ik het onderzoeken. De eerste aanleiding tot twijfel was, dat ik begon op te merken, dat de priesters het niet allen samen eens waren. Enkelen zeiden: ‘wij zijn de beste en nuttigste leermeesters; wij leeren wat noodig is, en wat anderen leeren is onjuist.’—Anderen zeiden: ‘neen, wij zijn de ware, en gij onderwijst niet juist.’—En zij disputeerden, twistten, scholden, bedrogen elkander, en misdroegen zich.

“Daarenboven waren er velen onder ons, die er zich niet om bekommerden wie gelijk of wie ongelijk had, en eenvoudig door middel van onzen arbeid hun baatzuchtig doel bereikten. Dat alles bewoog mij aan de waarheid van ons geloof te gaan twijfelen.

“Meer nog: toen ik eenmaal aan de waarheid van het geloof eens schrijvers twijfelde, begon ik eens de priesters van dat geloof met meer aandacht gade te slaan, en overtuigde mij toen, dat bijna allen—de schrijvers—onzedelijke lieden waren, voor het meerendeel slecht en met een nietswaardig karakter. Dat zij veel lager stonden dan de personen, die ik in mijn vroeger ongeregeld krijgsmansleven had ontmoet, maar dat zij zelfvertrouwen hadden en evenzoo over zich zelven tevreden waren, als volslagen heilige personen of als zoodanigen, die niet weten wat heiligheid is. Die lieden walgden mij, en ik begreep dat dit geloof bedrog was.

“Maar zonderling is het dat, ofschoon ik dit leugenachtige geloof spoedig begreep en er mij aan onttrok, ik mij niet onttrok aan de positie, die mij door deze lieden gegeven was: de positie van bellettrist, van dichter en leeraar. Op naïeve wijze verbeeldde ik mij, als dichter en bellettrist iedereen te [278]kunnen onderwijzen, ofschoon ik zelf niet wist wie ik onderwees. En zoo heb ik gehandeld.

“Uit den omgang met die personen ontwikkelde zich bij mij eene nieuwe ondeugd,—een trots, die overging in de ziekelijke, krankzinnige overtuiging dat ik geroepen was te onderwijzen, zonder te weten wat.”15


Niettemin werd Tolstoi, door zijn verkeer in den kring dier personen, van hunne belangen doordrongen en is hij een der werkzaamste deelnemers geweest aan hunne kameraadschappelijke ondernemingen. Zoo is een der belangrijkste letterkundige instellingen: Het Genootschap tot ondersteuning van Letterkundigen en Geleerden, het zoogenaamde Fonds voor Letterkundigen, veel aan hem verplicht geweest. Gewoonlijk wordt Droezjinin als de stichter van dit fonds beschouwd, maar in het dagboek van Tolstoi vinden wij de volgende aanteekening:

“3 Januari 1857.

“Ik heb bij Droezjinin het ontwerp van het fonds opgesteld.”

Tolstoi kan dus met het volste recht tot de stichters van dit fonds gerekend worden.

Ongeveer in dezen tijd moet Tolstoi op meer grondige wijze hebben kennis gemaakt met de geschriften van Poeschkin, die hem zeer aantrokken.

Uit zijne verhalen blijkt, dat hij Poeschkin, na diens gedicht De Zigeuners in de Fransche vertaling van Mérimée gelezen te hebben, hoog waardeerde. Het lezen van dit gedicht, door den vertaler in proza weergegeven, openbaarde Tolstoi al de kracht van Poeschkin’s dichterlijk talent.

In zijn dagboek van 4 Januari 1857 vinden wij de volgende aanteekening: [279]

“Ik heb bij Botkin gedineerd, in gezelschap van Panajeff, die mij Poeschkin heeft voorgelezen. Daarop begaf ik mij naar Botkin’s kamer, schreef een brief aan Toerghenjeff, ging op de sofa zitten en begon luid te weenen; het waren tranen zonder reden ... dichtertranen, die mij zalig stemden. Al dien tijd voelde ik mij bepaald gelukkig, en was ik in een’ roes van ‘snellen zedelijken vooruitgang’.”

Die “snelle zedelijke vooruitgang” was oorzaak, dat Tolstoi zich niet lang met dit gezelschap en dezen werkkring kon tevreden stellen; en gretig zocht hij naar een middel om er uit te geraken. En daar een bewegelijke geest ook in zijne uiterlijke handelingen steeds onrust laat blijken, zoo legde ook Tolstoi eene rustelooze werkzaamheid aan den dag, eene energie, waarvan een der uitingen was zijne buitenlandsche reis, die blijkbaar zonder bepaald doel is ondernomen. Ziehier wat hij daarvan in zijne Biecht zegt, met de hem eigen oprechtheid zichzelf en zijne omgeving beoordeelende:

“Zoo heb ik nog zes jaren, tot aan mijn huwelijk, aan dit onverstandige leven besteed. In dien tijd ging ik buitenslands. Het leven in Europa en mijne nadere kennismaking met vermaarde en geleerde Europeesche personen versterkten mij meer en meer in het geloof van volmaking in ’t algemeen, waarin ik leefde, omdat ik ook bij hen datzelfde geloof vond. Dit geloof nam bij mij den gewonen vorm aan, dien het bij de meeste beschaafde lieden van mijn’ tijd bezit, en werd door het woord vooruitgang uitgedrukt. Het kwam mij toen voor, dat er in dat woord eene zekere beteekenis lag. Ik begreep toen nog niet dat ik, gekweld, als ieder levend wezen, door de vraag: ‘hoe leef ik het best?’, en daarop antwoordende: ‘leef overeenkomstig den vooruitgang’, een antwoord gaf volkomen gelijk aan dat van iemand, die in eene boot gezeten, ten spel aan wind en golven, op de [280]eenige vraag die hij zich stellen kan: ‘waar moet ik heenvaren?’, eenvoudig zegt: ‘ik zal wel ergens belanden.’”


Niet voordat deze buitenlandsche reis achter den rug was, zou Tolstoi de schatting betalen voor zijn zoeken naar persoonlijk huiselijk geluk. [281]


1 Eene Artél is een genootschap van soldaten, arbeiders, handwerkslieden, enz., die eene gemeenschappelijke tafel, dikwijls ook eene gemeenschappelijke kas hebben, en meestal samenwonen. In de groote steden bestaan artélen met gecompliceerde organisaties, groote kapitalen en vèrstrekkende macht, waarbij het genootschap solidair borg blijft en waakt voor de belangen van elk zijner leden. Zoo bijv. de beurs-artélen te Petersburg en Moskou, die de geheele koopmanschap met hoogere en lagere beambten omvatten.

2 R. Löwenfeld, Graaf L. N. Tolstoi.

3 Paul Boyer, Le Temps, 28 Aug. 1901.

4 A. Fet. Mijne herinneringen, Deel 1, Bladz. 105.

5 De volledige werken van D. W. Grigorowitsch, Deel XII.

6 Alexander Iwanowitsch Herzen (1812–1870) was de natuurlijke zoon van een rijken edelman Jakofleff en ontleende zijn’ naam aan Herzens-kind. Zijne moeder was eene Duitsche: Luise Haag.

7 G. P. Danilewski, Reis naar Jasnaja Paljana, in de Geschiedkundige Mededeelingen van Maart 1886.

8 E. Garschin. Herinneringen aan I. S. Toerghenjeff, in de Geschiedkundige Mededeelingen, November 1883.

9 Herinneringen van A. Golowatschewa Panajewa.

10 Toerghenjeff stierf in 1883.

11 Eerste verzameling brieven van Toerghenjeff, Bladz. 27.

12 Eerste verzameling brieven van I. S. Toerghenjeff, Blz. 33.

13 Eerste verzameling brieven van Toerghenjeff, Blz. 32.

14 Uit de gedenkschriften van Tolstoi.

15 Biecht.

[Inhoud]

Tiende hoofdstuk.

Roman.

In dit hoofdstuk zullen wij een van de gewichtigste perioden uit Tolstoi’s leven behandelen, n.l. de geschiedenis van zijne eerste ernstige trouwplannen, die, hoewel zij niet tot een huwelijk leidden, toch een’ grooten invloed hebben uitgeoefend op zijn volgend leven.

In den loop van deze gebeurtenissen traden eenige van Tolstoi’s karaktertrekken sterk op den voorgrond: zijne hartstochtelijke, gevoelige natuur, de groote kracht van zijn verstand, die zijne hartstochten weet te beteugelen, en dan zijne oprechte, hoogstaande geest, die zich uit, zoowel in het najagen zijner hooge idealen als in het gewone dagelijksche leven.

Reeds eenige malen had Tolstoi gemeend eene vrouw lief te hebben, maar na korten tijd bleek het steeds de ware liefde niet te zijn; zelfs de oprechte genegenheid, die hij in zijne jeugd Sonitschka Kaloschinaja had toegedragen, kon op dien naam geen aanspraak maken. De tweede was eene studentenliefde, die echter hoofdzakelijk in zijne verbeelding bestond. De Kozatschka in de stanitza was daarop, zooals wij weten, het voorwerp zijner vereering. Toen weer maakte eene dame uit de groote wereld zijne bewondering gaande, hoewel het voor haar zelf waarschijnlijk een geheim is gebleven; Tolstoi toch was in zulke aangelegenheden altijd zeer schuchter.

Wij herinneren ons, dat Tolstoi zich in een’ brief aan zijn’ [282]broer, geschreven in Sewastopol, beklaagde zoo weinig met dames in aanraking te komen, waardoor hij vreesde zijn’ zin voor het familieleven voorgoed te verliezen.

Nadat hij uit den oorlog was terug gekeerd, begon hij ernstig aan trouwen te denken. Tijdens zijn oponthoud in Moskou werd zijne aandacht getrokken door mejuffrouw Valérie, de dochter van een’ naburigen landeigenaar, een lief meisje, en—het begin van den roman liet niet lang op zich wachten. Zooals reeds boven is gezegd, is het niet tot een huwelijk gekomen, maar toch is de verhouding van dien aard geweest, dat familie en kennissen hen reeds als een verloofd paar beschouwden.

De correspondentie, die tusschen de beide jonge menschen gevoerd is, kan niet openbaar worden gemaakt en hier wordt dus slechts een kort overzicht van den inhoud hunner brieven gegeven.

Den eersten brief schreef Tolstoi naar Moskou, waar de heldin zijner droomen logeerde bij hare tante, die een zeer mondain leven leidde. De familie bestond verder nog uit hare drie nichtjes en eene Fransche gezelschapsdame, Mlle Vorgani. Gewoonlijk woonden zij ’s zomers op haar landgoed Soedakoff in de nabijheid van Jasnaja Paljana, maar dit jaar waren zij reeds in Augustus naar Moskou vertrokken om de kroning van Alexander II bij te wonen, die 26 Augustus 1856 plaats had.

De jonge dame amuseerde zich uitstekend bij de kroningsfeesten en uitte haar verrukking in een’ opgewonden brief, dien zij aan Tolstoi’s tante schreef. De inhoud van dezen brief deed bij Tolstoi den eersten twijfel ontwaken aan de bestendigheid van hun toekomstig geluk. Daar hij werkelijk eene ernstige genegenheid voor het meisje had opgevat en haar reeds als zijne aanstaande vrouw beschouwde, was het hem een behoefte haar in te wijden in de hooge idealen, waarvan hij steeds droomde.

Hierop volgde de voor hem grievende teleurstelling dat [283]hij op dit punt niet door haar begrepen werd en zelfs stootte op een groote lichtzinnigheid tegenover de meest ernstige levensvragen. Tolstoi gaf echter den moed niet op, en, rekenende op haar jeugd en hare voor indrukken vatbare natuur, deed hij zijn uiterste best om haar een anderen blik zoowel op het tegenwoordige als op het toekomstige leven te geven. Al zijne brieven ademden dan ook eene groote zorg voor haar zieleleven en waren gevuld met raadgevingen op allerlei gebied. Soms sloeg hij, teleurgesteld door haar niet begrijpen, een bitteren, sarcastischen toon aan, dan weer sprak hij zorgzaam, zooals een vader spreekt tot zijn kind. Als antwoord op het opgewonden schrijven over de kroningsfeesten schreef hij haar een brief, waarin hij al zijne verachting neerlegde voor hare, volgens zijne begrippen, laag staande amusementen. Hij lachte schamper om haar genoegens, haar bals, haar cavaliers, en eindigde met een opgeschroefden zin, alsof hij haar vrienden wilde nadoen. Het antwoord op dezen brief liet lang op zich wachten. Tolstoi werd onrustig, hij schreef weer, maar nu op een anderen toon, vroeg om vergiffenis en werd weer in genade aangenomen. Na de feesten keerde de familie naar Soedakoff terug en de verhouding tusschen de jongelui werd hoe langer hoe inniger.

Al heel spoedig echter kwam er weer verandering in den toestand. Of hij reeds voelde dat zijne liefde voor haar niet groot genoeg was of dat het zijne sceptische neigingen waren die weer den twijfel bij hem wakker riepen, zeker is het dat hij, zich en haar voor de gevolgen eener ondoordachte handeling willende behoeden, het besluit nam hunne liefde op de proef te stellen. Hij vertrok daarom voor onbepaalden tijd naar St.-Petersburg en schreef zijne aanstaande bruid een’ brief, waaruit bleek, dat bij hem van hartstochtelijk verliefd zijn geen sprake was. De brief was vol diepgaande gedachten over de beteekenis van de genegenheid tusschen [284]man en vrouw, den ernst van hun voornemen en de noodzakelijkheid van deze proefneming.

Natuurlijk viel dit in ’t geheel niet in den smaak van het jonge meisje, maar zij onderwierp zich aan het besluit en de briefwisseling werd voortgezet.

Toen Tolstoi een korten tijd in St.-Petersburg was, vertelde iemand, wiens waarheidsliefde hij niet in twijfel kon trekken, hem, dat zijne uitverkorene zich niet alleen door een’ muziekonderwijzer het hof had laten maken, maar dat zij diens liefde zelfs had beantwoord. Dat was gebeurd tijdens die ongelukkige feesten. Blijkbaar had zij nu een eind gemaakt aan de verhouding, maar het feit alleen dat zij zoo lichtzinnig kon handelen, was een zware slag voor Tolstoi. Onder den indruk hiervan schreef hij haar een brief vol bittere verwijten, dien hij echter niet wegstuurde, maar haar wilde laten lezen, zoodra zij weer bij elkaar zouden zijn. Het blijkt echter dat Tolstoi nog meer feiten gewaar werd betreffende hare verhouding tot den muziekonderwijzer, die hem dwongen haar daarover te schrijven. Het stond nu reeds bij hem vast, dat hij alle banden met haar wilde verbreken, maar om dit minder smartelijk te doen zijn wilde hij het aan den tijd overlaten.

Een dag echter nadat hij den brief verzonden had, berouwde het hem reeds weer, en dadelijk daarop schreef hij een anderen, op een meer verzoenenden toon. Hierop kwam geen antwoord, en waarschijnlijk denkende: “geen tijding, goede tijding” ging hij maar met schrijven voort. Evenals vroeger behelsden deze brieven weer meer goede raadgevingen aan eene leerlinge dan woorden van liefde voor eene aanstaande bruid. Hij schreef over hunne mogelijke toekomstige verbintenis, over hun leven, hunne bezigheden, hunne omgeving, hun kennissenkring en dagverdeeling en met ieder woord trachtte hij hare belangstelling op te wekken voor de ernstige zijde van het leven.

Er kwam geen antwoord op dezen brief, en langen tijd liet zij [285]niet van zich hooren. Plotseling echter kwamen er eenige brieven na elkaar en werd de band tusschen hen beiden weer nauwer aangehaald. Hij bracht haar op de hoogte van zijne litteraire plannen, beschreef haar zijn leven te St.-Petersburg en ontvouwde haar wederom zijne hooge idealen ten opzichte van het familieleven.

Doch ook deze opflikkering van hunne liefde doofde weer spoedig uit. In de volgende brieven begon reeds weer de twijfel te spreken en zij kregen, ondanks de vriendelijke woorden, iets zeer gedwongens. Het spreekt van zelf dat het meisje dit al spoedig moest voelen, en onwillekeurig begon hare genegenheid voor hem ook te verminderen, zoodat een gevoel van vriendschap de liefde begon te vervangen.

In December reisde Tolstoi naar Moskou en van daar schreef hij zijn tante een’ brief, waarin hij haar om raad vroeg in deze moeilijke kwestie.

“Gij hebt mij over V. geschreven op den toon waarop gij altijd over haar spreekt en ik zal u antwoorden zooals ik het ook altijd doe. Nauwelijks eene week, nadat ik haar voor ’t eerst gezien had, meende ik verliefd op haar te zijn, iets dat heel gemakkelijk gaat bij mijne groote verbeeldingskracht. Ik zou het heel aangenaam vinden nu ook nog te kunnen zeggen dat ik haar liefheb, maar sedert ik weer aan ’t werk ben gegaan, weet ik heel zeker, dat het niet zoo is. Het eenige wat ik voor haar voel is dankbaarheid voor de liefde die zij mij toedraagt, en van alle meisjes, die ik ooit gekend heb, zou zij, geloof ik, nog de beste vrouw voor mij zijn. Nu zou ik graag van u willen hooren of ik mij daarin vergis of niet. Ik wend mij met die vraag tot u, omdat gij ons beiden kent en omdat gij veel van mij houdt, en menschen die veel van ons houden vergissen zich niet. ’t Is waar, ik heb mij tijdens onze scheiding niet goed op de proef gesteld. Sedert ik ben weggegaan ben ik bijna niet met dames in aanraking [286]geweest, heb ik meer een eenzaam dan een gezellig leven geleid, en desondanks kwamen er toch oogenblikken, dat ik berouw had, mij ook maar eenigszins met haar te hebben verbonden. Toch, wanneer ik er vast van overtuigd was, dat zij een standvastig karakter had en mij altijd zou blijven liefhebben, niet zooals nu, maar meer dan iemand anders, dan zou ik er geen oogenblik aan denken niet met haar te trouwen. Ik ben er van overtuigd dat mijne liefde dan ook grooter zou worden en ik haar tot eene goede vrouw zou kunnen vormen.”

In dezen tijd ging de bewuste jonge dame naar Petersburg om er het winterseizoen mee te maken, hetgeen reeds lang een hartewensch van haar was geweest. Tolstoi schreef haar geregeld, maar de toon der brieven werd reeds weer koeler en koeler.

Die afgemeten toon in de brieven ontging haar natuurlijk niet. Zij antwoordde hem met zachte verwijten en lieve woordjes, die een tijdlang hunne uitwerking op hem niet misten. Maar over het begrip van liefde, dat hij wederzijdsche opvoeding noemde, konden zij het toch niet eens worden. De briefwisseling verflauwde. Hunne verhouding veranderde langzamerhand, zij wisselden nog een enkelen brief, maar het eind van alles was, dat zij hem verbood haar langer te schrijven. Hij echter stoorde zich niet aan dit verbod en schreef haar een roerenden brief, waarin hij haar, zonder zich zelf te vernederen, om vergeving vroeg voor het verdriet dat hij haar had aangedaan. Tevens deelde hij haar mee dat hij naar ’t buitenland ging en gaf haar zijn adres in Parijs, met het verzoek om de correspondentie niet geheel af te breken.

Een paar dagen vóór zijn vertrek schreef Tolstoi uit Moskou aan zijne tante Tatjana:


“Lieve Tante!

“Ik heb mijn’ pas ontvangen en blijf nu in Moskou om eenige dagen bij Maria door te brengen. Daarna wilde ik [287]naar Jasnaja Paljana gaan om mijne zaken te regelen en afscheid van u te nemen, maar ik ben, vooral op aanraden van Maria, van plan veranderd. Ik denk hier nu eenige weken te blijven om dan over Warschau regelrecht naar Parijs te gaan. Gij begrijpt wel, lieve tante, waarom ik nu liever niet naar Jasnaja, of beter gezegd, niet naar Soedakoff wil gaan. Ik heb mij tegenover V. niet goed gedragen, maar zoo ik haar nu weer trachtte te ontmoeten zou ik nog slechter doen. Zij is mij, zooals ik u reeds eens heb geschreven, vrijwel onverschillig en ik wil ons beiden niet bedriegen, hetgeen misschien zou gebeuren indien ik haar weer zou zien.

“Gij zult u nog wel herinneren, lieve tante, hoe gij mij hebt uitgelachen toen ik u vertelde, dat ik naar St.-Petersburg ging om mij zelf op de proef te stellen; toch dank ik het daaraan alleen dat ik ons beiden niet ongelukkig heb gemaakt. Geloof toch niet, dat ik uit onstandvastigheid of uit ontrouw heb gehandeld; er was in die twee maanden niemand die ik liever had dan haar. Het is mij eenvoudig duidelijk geworden, dat ik mij vergist heb, dat ik nooit ware liefde voor haar gevoeld heb en ook nooit voor haar zal voelen. Het eenige wat mij spijt is, dat ik haar niet goed behandeld heb en dat ik geen afscheid van u kan nemen. In Juli denk ik in Rusland terug te komen. Wanneer gij er op gesteld zijt, kom ik toch nog naar Jasnaja Paljana om u vaarwel te zeggen. In Moskou verwacht ik hierop uw antwoord.”1

Tolstoi ging werkelijk op reis en ontving in Parijs een schrijven van zijn vroegere verloofde. Hij schreef haar ook nog een laatsten vriendschappelijken brief, waarin hij van hunne liefde sprak als eene vergissing, die nu achter hen lag. Hij dankte haar nogmaals voor hare vriendschap en wenschte haar verder alle mogelijke geluk. [288]

Tante Tatjana was niet tevreden met den afloop van dezen roman. Zij wenschte reeds lang haar’ neef getrouwd te zien en hoopte voor hem op een gelukkig huiselijk leven onder hare beschermende vleugels. Zij verweet hem zijne onstandvastigheid en zeide zelfs dat hij zich niet fair tegenover het jonge meisje gedragen had, met haar zoo lang iets voor te spiegelen, dat nooit verwezenlijkt zou worden.

Daarop antwoordde Tolstoi:


“Lieve Tante!

“Ik zie uit uwen brief, dat wij elkaar niet goed begrijpen. Hoewel ik toegeef, dat mijne inconsequentie niet goed was en dat de zaak een anderen loop had kunnen nemen, geloof ik toch als fatsoenlijk man te hebben gehandeld. Ik heb voortdurend gezegd, dat het gevoel dat ik haar toedroeg geen liefde was en dat ik mij zelf op de proef wilde stellen. De uitslag heeft bewezen, dat ik mij vergist had en ik heb het V. zoo ernstig mogelijk geschreven. Onze verhouding is bovendien zoo rein geweest, dat de herinnering, zoo zij mocht gaan trouwen, haar nooit pijnlijk kan zijn. Ik heb haar daarom ook geschreven, dat ik graag zou willen, dat wij in correspondentie bleven. Ik zie niet in, waarom een jonge man niet in eene vriendschappelijke verhouding tot een jong meisje kan staan, zonder juist verliefd op haar te worden en met haar te trouwen. Vriendschap en belangstelling zal ik steeds voor haar blijven voelen.

“Mlle Vorgani, die mij zoo’n bespottelijken brief heeft geschreven, zou beter doen zoo zij zich eens wilde herinneren hoe zij zich ten opzichte van V. en mij heeft gedragen. Toen ik mijn best deed haar zoo min mogelijk te bezoeken, drong zij er steeds op aan dat ik meer zou komen, en deed wat zij kon om ons nader tot elkaar te brengen. Ik begrijp, dat het haar spijt, dat iets hetgeen zij zoo zeer gewenscht had [289]mislukt is, maar dat is nog geen reden om een jong mensch die zijn best heeft gedaan zoo goed mogelijk te handelen, die zich opofferingen getroost heeft uit angst een ander in het ongeluk te storten, te schrijven dat hij een ploert is en te zorgen, dat de geheele wereld hetzelfde gaat gelooven. Ik weet zeker dat heel Toela ervan overtuigd is, dat ik het grootste monster ben dat er bestaat.”

Landgoed van de familie Joeschkoff.—Blz. 156.

Landgoed van de familie Joeschkoff.—Blz. 156.

Eenigen tijd daarna hoorde Tolstoi van zijne tante, dat de zuster van zijne vroegere aanstaande spoedig in het huwelijk zou treden. Naar aanleiding daarvan schreef hij:

“Wat Valérie betreft, ik heb nooit ware liefde voor haar gevoeld, maar ik heb mij laten meesleepen door een onwaardig genot, dat ik nog nooit ondervonden had, nl. liefde in te boezemen. Mijne verwijdering van haar heeft mij doen begrijpen, dat ik geen verlangen had haar weer te zien en nog minder om met haar te trouwen. Ik schrikte als ik aan de plichten dacht, die ik tegenover haar te vervullen had zonder haar lief te hebben, en daarom ben ik nog eerder weggegaan dan ik gedacht had. Ik heb verkeerd gehandeld, ik heb God om vergeving gevraagd, en doe dat ook allen die ik verdriet heb gedaan; maar niemand en niets kan mij bewegen nog eens weer van voren af aan te beginnen.

“Olga wensch ik heel veel geluk in haar huwelijk, maar ik verzeker u, lieve tante, dat niets mij zooveel genoegen zou doen als het bericht van Valérie’s huwelijk met een’ man dien zij liefheeft en die haar waardig is. Want, hoewel ik geen spoor van liefde voor haar voel, vind ik haar toch een aardige, respectabele jonge dame.”


En zoo eindigde dus deze korte roman. Tolstoi heeft de episode uit zijn leven weergegeven in zijn’ roman Familiegeluk. Vergelijkenderwijze kunnen we zeggen, dat hetgeen in het werkelijke leven had kunnen gebeuren, in dat boek [290]tot werkelijkheid is geworden. De doorleefde roman was het begin, of beter gezegd, de proloog van de geschrevene, die door Tolstoi’s rijke fantasie tot een kunstwerk is geworden.


Toen het gebouw zijner schoone toekomstdroomen ineen was gestort, wijdde Tolstoi zich met verdubbelden ijver aan zijne letterkundige en maatschappelijke werkzaamheden. [291]


1 In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[Inhoud]

Elfde hoofdstuk.

Eerste buitenlandsche reis. Het leven te Moskou. Berenjacht.

Den 29sten Januari uit Moskou vertrokken, ging Tolstoi per postdiligence naar Warschau, en van Warschau per spoor naar Parijs, waar hij 21 Februari (nieuwe stijl) aankwam.

Hier werd hij opgewacht door Toerghenjeff, die 23 Januari reeds aan Droezjinin geschreven had:

“Tolstoi schrijft mij, dat hij aanstalten maakt om hierheen te komen, en in de lente van hier naar Italië te gaan; zeg hem, dat hij zich haaste, indien hij mij treffen wil. Overigens zal ik hem zelf schrijven. Uit zijne brieven zie ik, dat er zeer heilzame veranderingen in hem hebben plaatsgegrepen, en ik verheug mij daarover ‘evenals eene oude kindermeid.’ Ik heb zijn verhaal Een Morgen van een’ Landheer gelezen, dat mij om zijne oprechtheid en bijna volkomen vrije beschouwingswijze uitstekend bevallen is. Ik zeg ‘bijna’, omdat in den vorm waarin hij zich de vraag gesteld heeft (wellicht zonder dat hij het zelf weet), nog eenig vooroordeel opgesloten ligt. De voornaamste indruk van dit verhaal (ik spreek niet van den indruk dien het als letterkundig product maakt) bestaat hierin dat, zoolang de lijfeigenschap bestaan zal, er geen mogelijkheid is op wederzijdsche toenadering en verstandhouding, ook al was men op de onbaatzuchtigste en eerlijkste manier daartoe bereid. En deze indruk is goed en [292]juist. Maar behalve dezen krijgt men nog een tweeden, zijdelingschen indruk, namelijk dat het beschaven van den boer, het verbeteren van zijn bestaan in ’t algemeen tot niets leidt. En deze indruk is onaangenaam. Het meesterschap over de taal in deze vertelling is echter bijzonder groot.”1


Kort na zijne ontmoeting met Tolstoi, schrijft Toerghenjeff aan Polonski:

“Tolstoi is hier. Er heeft eene verandering ten goede en van zeer groote beteekenis met hem plaats gevonden. Deze man zal het ver brengen en een diep spoor nalaten.”

In een brief aan Kalbasin, gedateerd Parijs 8 Maart, zegt Toerghenjeff:

“Ik zie Tolstoi hier dikwijls, en ontving van Njekrassoff dezer dagen een brief uit Rome.

“Met Tolstoi zal ik toch op den duur niet samen kunnen gaan; onze opvattingen loopen te zeer uiteen.”1

Ziehier eene uitspraak van Tolstoi uit denzelfden tijd over Toerghenjeff en diens vriendin, Madame Viardot, welke uitspraak door Botkin in een’ brief van 8 Maart 1857 aan Droezjinin vermeld wordt:

... Tolstoi schrijft over zijn bezoek aan hem het volgende:

“Beiden dwalen, om zoo te zeggen, in het duister rond, zijn verdrietig, beklagen zich over het leven, voeren niets uit, en schijnen elk voor zich onder den last hunner wederzijdsche verhouding gebukt te gaan. Toerghenjeff schrijft dat Njekrassoff plotseling aanstalten heeft gemaakt om op nieuw naar Rome te gaan. De brief van Tolstoi beslaat in ’t geheel slechts ééne bladzijde, maar is vol moed en opgewektheid. Duitschland heeft hem zeer veel belang ingeboezemd, [293]en later wil hij het meer van nabij leeren kennen. Over eene maand gaat hij naar Rome.”2

Uit deze geheele correspondentie blijkt, dat de verhouding tusschen Tolstoi en Toerghenjeff altijd van onzekeren aard is geweest; ondanks alle pogingen, zijn zij nooit intiem met elkander kunnen worden.

In de maand Maart deden Tolstoi en Toerghenjeff een uitstapje naar Dijon, waar zij eenige dagen doorbrachten. In dien tijd schreef Tolstoi zijn verhaal over den muzikus Albert. Daarna keerden beiden naar Parijs terug, waar Tolstoi, gelijk hij in zijn Biecht verhaalt, eene doodstraf zag voltrekken, hetgeen een onuitwischbaren indruk op hem maakte. In zijn dagboek beschrijft hij dien indruk in korte trekken aldus:

6 Februari 1857. “Ik stond te 7 uren in den morgen op en ging naar eene executie kijken. Een dikke, blanke, gezonde hals en borst, een mond die het Evangelie kuste—en toen de dood. Hoe onzinnig! De indruk was diep. Ik ben geen politikus. Moraal en kunst. Ik weet, ik heb lief en ik kan.... De guillotine heeft mij langen tijd uit den slaap gehouden en tot nadenken gebracht.”

Ziehier wat hij daarover in Biecht schrijft:

“Gedurende mijn verblijf te Parijs heeft het zien van de doodstraf mij de onstandvastigheid van mijn bijgeloof aan den Vooruitgang geopenbaard. Toen ik het hoofd van den romp zag scheiden en in een kist hoorde ploffen, begreep ik—niet met het verstand, doch met mijn geheele wezen—dat geen enkele gezonde, beredeneerde theorie van werkelijken vooruitgang zulk eene handeling kon rechtvaardigen. Ook al hadden alle menschen ter wereld, van de schepping af tot heden, volgens welke theorie dan ook gevonden, dat zoo iets noodig was, weet ik toch dat het niet noodig, dat [294]het slecht is, en dat mijn hart, juister dan de menschen en juister dan de vooruitgang, oordeelt dat het dwaling is.”

De reis naar Rome stelde Tolstoi tot den herfst uit; maar in de lente ging hij uit Parijs rechtstreeks naar Genève, vanwaar hij zijne tante onder anderen schrijft:

“Ik heb anderhalve maand te Parijs doorgebracht, en wel zoo aangenaam, dat ik dagelijks tot mij zelven gezegd heb goed gedaan te hebben door in den vreemde te gaan. In gezelschappen en in de letterkundige wereld ben ik weinig geweest; ook cafés en publieke bals heb ik niet dikwijls bezocht; maar desondanks heb ik hier zooveel nieuwe en voor mij interessante dingen leeren kennen, dat ik elken dag bij het naar bed gaan tot mij zelven zei: hoe jammer dat de dag zoo schielijk voorbijgaat; ik heb zelfs geen tijd gehad tot werken, zooals ik van plan was.

“De arme Toerghenjeff is physiek zeer ziek, en zedelijk nog meer. Zijne ongelukkige liaison met Madame Viardot en hare dochter houdt hem terug in een klimaat dat schadelijk voor hem is. Het is treurig om aan te zien. Ik had nooit gedacht dat hij zóó kon liefhebben.”

Uit Génève deed Tolstoi een uitstapje naar Piémont, in gezelschap van Botkin en Droezjinin, die er ook gekomen waren, en bleef toen eenigen tijd aan het meer van Genève, te Clarens, vanwaar hij zijne tante een opgeruimden brief schreef:


“Clarens, 18 Mei 1857.

“Ik heb uw’ brief ontvangen, beste tante, die mij, zooals u uit mijn laatsten brief gebleken zal zijn, in de omstreken van Genève bereikt heeft—in hetzelfde dorp Clarens, waar de Julie van Rousseau gewoond heeft.... Ik zal niet trachten u de schoonheid van dit land te schilderen, vooral nu alles in blad en bloem staat; alleen wil ik u zeggen, dat het [295]letterlijk onmogelijk is om van dit meer en deze oevers te scheiden, en dat ik het grootste deel van mijn’ tijd met zien en bewonderen doorbreng, hetzij ik wandel of eenvoudig voor het venster van mijne kamer zit. Voortdurend wensch ik mij geluk, dat ik op het denkbeeld kwam Parijs te verlaten en hier de lente te gaan doorbrengen, hoewel ik daardoor van uw’ kant het verwijt verdiend heb onstandvastig te zijn. Waarlijk, ik ben gelukkig en begin de voordeelen te gevoelen van met een helm te zijn geboren.

“Er is hier een charmant gezelschap Russen, waartoe de Poeschtschin’s, de Karamzin’s en de Meschtscherski’s behooren, die mij allen (de hemel weet waarom!) mogen lijden. Ik gevoel dit; in de maand die ik hier heb doorgebracht bevalt het mij zoo goed en heb ik het zoo naar mijn zin, dat ik met leedwezen aan mijn vertrek denk.”3


Behalve deze vrienden woonde toen in den omtrek van Genève, aan den oever van het meer, in het plaatsje Beaucage eene vriendin van Tolstoi, met name Alexandra Andrejewna Tolstoi, hofdame bij de grootvorstin Maria Nikolajewna, die daar een zoon van graaf Stroganoff ter wereld had gebracht. Het bezoeken van deze dames verschafte Tolstoi zeer veel genoegen.

Nadat hij omstreeks twee maanden in Clarens had doorgebracht, besloot hij zijne reis te voet voort te zetten. Hij had daar met eene Russische familie kennis gemaakt, waartoe een jongen van omtrent 10 jaar, Sascha, behoorde, dien hij uitnoodigde om mee het gebergte in te gaan. Aanvankelijk was hun doel om over den Col de Jaman Freiburg te bereiken; maar toen zij dezen pas waren overgetrokken, veranderden [296]zij van besluit en sloegen den weg naar Chateau d’Oex in, vanwaar zij per post-diligence naar Thun reden.

In de onuitgegeven manuscripten van Tolstoi zijn reis-aanteekeningen van dezen tocht bewaard gebleven. Daaraan ontleenen wij eenige beschrijvingen van Zwitsersche natuurtafereelen.

Eerst voer Tolstoi per stoomboot van Clarens naar Montreux.


“15/27 Mei 1857.

“Het weder was helder. Het hemelsblauwe Meer van Genève, met zijne witte en zwarte stippen van zeilen en booten, lag daar blinkend aan drie zijden voor ons. Rondom Genève en ver weg over het blauwe meer hing eene trillende, donkere, warme lucht; op den tegenoverliggenden oever verhieven zich de steile bergen van Savoye met hunne witte huisjes aan den voet, en eene gespleten rots, die de gedaante had eener reusachtige witte vrouw in een oud gewaad. Links, juist boven eene reeks van aangrenzende geel-roode wijngaarden, zag men, in een donkergroen bosch van oofttuinen, Montreux met zijne bevallige kerk, die aan de zachte glooiing van den berg hing. Aan den oever lag Ville Neuve met zijn krans van huizen, die helder in de middagzon blonken, de geheimzinnige kloof Salais, met de op elkander gestapelde bergen; het witte, ongastvrije Chillon, vlak boven het water, en het veelbezongen eilandje, dat droomerig maar toch schilderachtig tegenover Ville Neuve verrijst. Het meer rimpelde, de zon straalde recht boven zijne hemelsblauwe oppervlakte, en de over het meer verspreide zeilen lagen roerloos stil.

“Verwonderlijk! Ik had twee maanden in Clarens doorgebracht, maar telkens als ik des morgens, of in ’t bijzonder bij het vallen van den avond, na het eten, de blinden van het venster opende, waarover reeds eene schaduw gleed, en mijn’ blik liet glijden over het meer met de blauwe bergen [297]in ’t verschiet, die er zich in spiegelden, dan verblindde mij die schoonheid en was ik plotseling onder den indruk harer verbijsterende macht. Eensklaps ontwaakte dan in mij eene zucht naar liefde, ja, ik gevoelde liefde voor mij zelven, betreurde het verleden, hoopte op de toekomst en begroette het leven met vreugde, wenschte lang, zeer lang te leven, en beschouwde het denkbeeld van den dood als eene kinderachtige, dichterlijke vrees. Somtijds, als ik, alleen in het belommerde tuintje gezeten, onafgebroken naar die oevers en dat meer staarde, gevoelde ik zelfs een zekeren physieken indruk, alsof die machtige schoonheid door het oog zich in mijne ziel uitstortte.”


Het volgende verplaatst ons in de bergen:


”...Boven ons zongen woudvogels, die zich niet boven het meer, de dennenbosschen en de bewoonde streken laten hooren. Onze tocht was zoo verrukkelijk, dat het ons speet slechts kort te kunnen toeven. Plotseling woei ons een ongewoon heerlijke, een echte lentegeur tegemoet. Sascha snelde het bosch in en plukte kersebloemens af, doch deze gaven bijna geen geur. Aan weerszijden zag men groene boomen en struiken zonder bloemen. De zachte, welriekende geur werd al sterker en sterker. Nadat wij een honderd schreden geloopen hadden, opende zich het struikgewas aan de rechterhand en vertoonde zich eene uitgestrekte, glooiende, lichtgroene vlakte, met eenige hier en daar verspreide huisjes, voor onze oogen.

“Sascha snelde het veld in, plukte met beide handen witte narcissen en bracht mij een kolossalen ruiker, die een onverdragelijken geur verspreidde. Maar dit was den knaap nog niet genoeg: met de vernielzucht, kinderen eigen, draafde hij nogmaals het veld in, en trok een aantal prachtige, jonge zonnebloemen af, die bijzonder naar zijn’ zin waren....” [298]

In Les Avants bleven zij overnachten. Na de bestijging van een’ berg, schrijft Tolstoi de volgende gedachten neer:


“16/28 Mei 1857.

“Terecht had men mij gezegd dat, hoe hooger men komt in ’t gebergte, hoe gemakkelijker het loopen wordt. Wij hadden reeds een uur geloopen en voelden geen van tweeën het gewicht onzer rug-zakken, zelfs geen vermoeienis. Ofschoon wij nog geen zon zagen, wierp zij toch hare stralen rakelings over eenige rotsen en pijnboomen aan den horizon, op de hoogten tegenover ons. Omlaag hoorde men het doffe bruisen der bergstroomen; rondom ons vloeide slechts wat sneeuwwater, en bij eene kromming van den weg zagen wij op nieuw het meer met Valès op ontzettende diepte voor ons liggen. Aan den voet der Savooische bergen was het water geheel blauw, evenals het meer, maar donkerder; doch verder op, waar het door de zon beschenen werd, had het een volmaakt lichtroode tint. De besneeuwde bergen werden talrijker; zij schenen hooger en meer afwisselend in vorm. De zeilen en booten lieten zich als nauw merkbare stippen op het meer zien. Het was mooi, zelfs verrassend mooi, maar niet wat ik natuurschoon noem.

“....Ik houd niet van die zoogenaamde grootsche en merkwaardige gezichten, die voor mij iets kouds hebben. Wat ik liefheb is de natuur als zij mij aan alle kanten omgeeft en zich daarna ontrolt in een eindeloos verschiet. Ik heb haar lief als mij aan alle zijden eene warme lucht omringt, en die lucht al golvend zich uitstrekt in de onbegrensde verte; als dezelfde sappige grashalmen, die ik druk wanneer ik er op zit, de onafzienbare weiden met een kleed van groen bedekken; als dezelfde bladeren, die, door den wind bewogen, hunne schaduw over mijn aangezicht laten glijden, den donkergroenen omtrek van een ver afzijnd woud verraden; [299]als dezelfde lucht, die mij doet ademen, het donkerblauwe gewelf van den oneindigen hemel vormt; als ik niet de eenige ben die jubelt en zich verblijdt in de natuur; als duizenden insecten rondom mij gonzen en zwermen, het vee in troepjes dartelt, en overal in ’t rond de vogels zingen....

“Hier stond ik voor eene naakte, koude, ledige, grauwe vlakte, met geen ander tooisel dan de krippen zoom van het verschiet. Maar dit alles lag zoo ver, dat ik het ware natuurgenot niet smaakte, dat ik mij geen deel gevoelde van dit gansche grenzenlooze en overschoone tafereel. Ik behoorde niet tot dat verschiet....”


Zijne reis voortzettende, kwam Tolstoi in Lucern, vanwaar hij zijne tante het volgende schrijft:


“Lucern, 6 Juli 1857.

“Ik meen u geschreven te hebben, beste tante, dat ik uit Clarens vertrokken ben met het doel om eene vrij groote reis te ondernemen door het noorden van Zwitserland, langs den Rijn, en verder door Holland naar Engeland. Van daar denk ik op nieuw naar Frankrijk en Parijs te gaan, om dan in de maand Augustus eenigen tijd in Rome en Napels door te brengen. Indien ik tegen zeereizen bestand ben, hetgeen blijken zal wanneer ik van den Haag naar Londen ga, denk ik over de Middellandsche Zee, Konstantinopel, de Zwarte Zee en Odessa terug te keeren. Maar dit zijn slechts plannen, die ik wegens mijne wispelturigheid, welke u mij terecht verwijt, beste tante, misschien niet zal verwezenlijken. Ik ben te Lucern aangekomen. Dit is eene stad in het noorden van Zwitserland, niet ver van den Rijn; ik heb mijne reis wat vertraagd, om eenige dagen in dit bekoorlijke stadje door te brengen. Ik ben weer geheel alleen, en wil u wel bekennen, dat de eenzaamheid mij zeer dikwijls [300]bezwaart; want bij de kennissen, die men in hôtels en onder weg in den trein maakt, moet men zijne toevlucht niet gaan zoeken. Deze afzondering heeft echter ook de goede zijde, dat zij mij tot den arbeid drijft. Ik werk een weinig, maar het gaat slecht, zooals des zomers meest het geval is...”4


Gedurende Tolstoi’s verblijf te Lucern viel er iets voor, dat door hem in de Gedenkschriften van prins Nechljoedoff verteld wordt. Dit verhaal staat met het jaartal ’57 gemerkt, en moet dus op deze reis betrekking hebben.

In deze episode wisselt, naar men weet, de schoone beschrijving der Zwitsersche natuur af met eene uiting van misnoegen over het bederven van de natuur-harmonie ten believe van rijke toeristen, meerendeels Engelschen.

De tegenstelling tusschen de doodsche convenance aan de table d’hôte en de wilde, maar boeiende, levendige schoonheid van het meer treft den schrijver. En dit gevoel wordt sterker, als hij een’ straatzanger hoort, die zijn lied met de gitaar begeleidt. Dit lied trok als met een’ tooverslag mijne geheele aandacht, en stemde mijne ziel in een’ toon van onuitsprekelijke harmonie.

Alle verwarde, onwillekeurige indrukken des levens kregen plotseling voor mij beteekenis en bekoring. In mijn gemoed ontlook als ’t ware eene frissche, welriekende bloem, en de mij tot op dit oogenblik neerdrukkende vermoeienis, verstrooidheid en onverschilligheid werden als weggevaagd en maakten plaats voor een’ drang naar liefde, voor eene hoopvolle stemming en voor eene niet te verklaren levensvreugde. En het was mij of eene innerlijke stem mij zeide: “Wat kan men nog wenschen, wat nog verlangen? Hier is zij, de schoonheid, de poëzie, die u aan alle kanten omringt. Dat wij haar [301]inademen met ruime, volle teugen, haar genieten met al onze krachten! Wat behoeven wij nog meer? Al die zaligheid is ons!...”


En andermaal omfloersen de doodsche, vormelijke Engelschen die wondervolle bloem der poëzie met een zwarten sluier....

De zanger had zijn lied geëindigd, nam zijn hoed in de hand en hield dien voor de vensters van het rijke hôtel, waarvan het balkon met een drom van elegant gekleede toehoorders gevuld was. Doch niemand gaf hem iets....

Door de steenen gevoelloosheid van deze lieden getroffen, snelt Tolstoi naar den muzikant en noodigt hem uit in het hôtel eene flesch wijn te komen drinken. Zijne tartende houding gaf aanstoot, maar dat wil hij juist; hij wil de zelfgenoegzaamheid der rijken kwetsen, wil zijn misnoegen over hunne gevoelloosheid laten blijken. Men liet het voorval bijna onopgemerkt voorbijgaan, maar in den schrijver blijft een gevoel van bitterheid over het onrecht dier menschen en hunne onvatbaarheid om het hoogere geluk te begrijpen, even eenvoudig als menschelijk, en het harmonisch verband daarvan met de natuur. In die stemming spreekt hij de toeschouwers met de volgende overredende woorden toe:

“Gij, kinderen van een vrij, humaan volk, gij Christenen—gij menschen! waarom hebt gij het weldadige genot, dat u een ongelukkig smeekend man verschafte, met koelheid en spot beantwoord? Maar neen... in uw vaderland zijn toevluchtshuizen voor armen. Er moesten ook geen armen zijn, er moest geen gevoel van medelijden zijn, waarop de armoede steunt! Doch deze man heeft zich moeite gegeven om u genoegen te doen, heeft u gebeden hem iets van uw’ overvloed te geven voor zijn werk, waarvan gij genoten hebt. En van uwe hooge praalvertrekken zaagt gij hem aan met een kouden glimlach, als ware hij een curiositeit; en onder [302]u honderden gelukkigen en rijken was niet één persoon te vinden, die hem iets toewierp voor zijne moeite! Beschaamd is hij toen heengegaan, gevolgd door de domme menigte, die niet u maar hem uitjouwde, omdat gij hardvochtig, koud en gewetenloos zijt. Men heeft hem gehoond, omdat gij hem het genot hebt ontstolen, dat hij u verschafte!

Den 7den Juli 1857 zong te Lucern voor het hôtel Schweizerhof, waarin de rijkste lieden logeeren, een reizend liedjeszanger een half uur lang liederen, en speelde daarbij op de gitaar. Omtrent tweehonderd personen hoorden hem aan. De zanger smeekte allen tot driemaal toe hem iets te geven. Maar geen van deze lieden gaf hem iets en velen lachten hem uit.

“Dit is geen verzinsel, doch een beslist feit, dat elk die wil bij de tegenwoordige gasten van het Schweizerhof kan onderzoeken, terwijl men uit de dagbladen kan te weten komen wie de vreemdelingen waren, die er den 7den Juli logeerden.

“Ziedaar eene gebeurtenis, welke de geschiedschrijvers van onzen tijd met vlammende, onuitwischbare letteren moesten opteekenen!”


En aan zijne borst ontsnapt een kreet van verbazing over het onbegrijpelijke in dien heelen chaotischen samenhang van feiten, voortvloeiende uit de menschelijke verhoudingen met hunne oppervlakkige gevoelens, gesteld tegenover de machtige natuur met hare harmonische grootheid. In pathetischen, dichterlijken vorm drukt de schrijver zijne gemoedsstemming uit en eindigt het verhaal aldus:

“Een ongelukkig, deerniswaardig schepsel is de mensch met zijne behoefte aan nauwkeurige definities, en dobberend op die steeds bewogen, grenzenlooze zee van goed en kwaad, van feiten, beschouwingen en tegenstrijdigheden. Sinds eeuwen kwellen en spannen de menschen zich in, om het goede aan den eenen, het kwade aan den anderen kant te schuiven. [303]Eeuwen zullen voorbijgaan, doch waar en wat het onpartijdige verstand ook legge in de weegschaal van het goede en kwade, de balans zal niet doorslaan en aan elken kant evenveel goed als kwaad bevatten. Dat de mensch toch eens leere niet zoo spoedig en beslist te oordeelen en te denken; mocht hij eens leeren geen antwoord te geven op vragen, welke hem alleen gegeven zijn om altijd vragen te blijven! Begreep hij maar, dat elke gedachte tegelijk valsch en juist is. Valsch is zij om hare eenzijdigheid en doordien de mensch in de onmogelijkheid is om de geheele waarheid te begrijpen; en juist, omdat elke gedachte uiting geeft aan ééne zijde van het menschelijk streven.

“Dien steeds bewogen, grenzenloozen, eeuwig wisselenden chaos van goed en kwaad heeft de mensch in afdeelingen gesplitst; hij heeft denkbeeldige lijnen over die zee getrokken en wacht of ook de zee zich zal verdeelen. Alsof er van een ander standpunt, op een ander vlak, geen millioenen andere verdeelingen te maken zijn! ’t Is waar: het zijn de eeuwen welke die nieuwe verdeelingen maken; maar ook de eeuwen zijn bij millioenen voorbij gegaan, en andere zullen volgen!

“Beschaving is iets goeds, barbaarschheid iets kwaads; vrijheid iets goeds, slavernij iets kwaads. Zulke denkbeeldige kennis dooft in de menschelijke natuur hare instinctmatige, heiligste en allereerste behoefte aan het goede. Wie zal mij zeggen wat vrijheid of dwingelandij, wat beschaving of barbaarschheid is? Waar zijn de grenzen van het een en van het ander? In wiens ziel is een maatstaf voor goed en kwaad, nauwkeurig genoeg voor het meten van samengestelde, ontastbare feiten? Wiens verstand is groot genoeg om alle feiten uit het verleden te begrijpen en te wegen? Waarom zie ik van het eene meer dan van het ander, indien het standpunt, waarop ik sta, niet de oorzaak is? En wie is in staat, zij het slechts voor een oogenblik, zijn’ geest zóó geheel van [304]’t leven los te maken, dat hij onafhankelijk op dat leven neerziet....?

Leo Tolstoi en zijn broeders in 1854.—Blz. 208.

Leo Tolstoi en zijn broeders in 1854.—Blz. 208.

Sergius.—Dmitri.—Nikolaas.—Leo.

“Wij hebben één, slechts één onfeilbaren gids en leidsman, een Geest, alomtegenwoordig, Die ons allen tezamen en elk in ’t bijzonder doordringt, Die in ieder een streven wekt om te doen wat noodig is! Dezelfde Geest, Die een’ boom doet groeien in de zon, eene bloem zaden doet geven in den herfst, noopt ons menschen nader tot elkaar te komen, zonder dat wij er van bewust zijn. En die eenige onfeilbare Heilige Geest spreekt luider dan onze woelige kreten van ontwikkeling en beschaving! Wie is meer mensch of meer barbaar: de lord, die bij het zien van de versleten kleeren van den zanger verontwaardigd van zijne tafel wegloopt, den arme voor zijne moeite niet het millioenste deel van zijn vermogen geeft, en dan, verzadigd, in een licht, geriefelijk vertrek kalm gaat zitten nadenken over de gebeurtenissen in China, waarbij hij de aldaar gepleegde moorden rechtvaardig vindt? Of de nederige zanger, die, op gevaar van gevangenisstraf, met een franc op zak, twintig jaar lang en zonder iemand te schaden over bergen en door dalen trekt, de menschen met zijn gezang en snarenspel opvroolijkend.... en thans, gehoond, bespot, ja bijna weggejaagd, vermoeid, beschaamd en hongerig, zich mogelijk ergens op een hoop vuil stroo te slapen heeft gelegd....? Neen (zeide ik onwillekeurig tot mijzelf), men heeft ongelijk dien zanger te beklagen en de welvaart van den lord te benijden. Wie zal het innerlijke geluk durven schatten, dat in de ziel van elk dezer menschen verborgen ligt? De zanger zit misschien nu ergens op een bemodderde stoep, aanschouwt den hemel met zijn blinkend maan- en sterrenlicht, en zingt blijmoedig in den stillen, geurenden nacht: in zijne ziel is geen verwijt, geen boosheid of berouw! Maar wie zal weten wat nu omgaat in de ziel van al die rijken achter gindsche hooge muren? Wie zal weten, of [305]die allen even zoete, zorgelooze levensvreugde en vrede met de wereld hebben, als er huist in ’t hart van dien armen, nederigen, gehoonden zanger....?

“O, hoe oneindig groot is de goedheid en wijsheid van Hem, Die al die tegenstrijdigheden in ’t aanschijn riep en liet voortbestaan! Tegenstrijdigheden? Zoo komen zij ons, nietigen wormen, voor, die driest en misdadig in Zijne wetten en besluiten pogen door te dringen. Vol liefde ziet Hij van Zijne stralende, onbereikbare hoogten op ons neder en verbergt Zich in de eindelooze harmonie, waarin wij met al onze tegenstrijdigheden ons rusteloos bewegen. In uwen trots, o sterveling, denkt gij u aan de algemeene wetten te onttrekken! Neen,... ook gij, met uw nietswaardigen, laffen onwil tegen de armen—ook gij hebt aan den harmonischen eisch van het eeuwige en oneindige beantwoord....”


Van Lucern vervolgde Tolstoi zijne reis, eerst langs den Rijn naar Schaffhausen, Baden en Stuttgart, en vervolgens naar Berlijn.

Den 8sten Augustus was hij reeds in Stettin, en van daar kwam hij per stoomschip op 30 Juli/11 Augustus te St.-Petersburg.

In Petersburg vertoefde hij eene week, bezocht het gezelschap van den Sawremjennik, vertoefde bij Njekrassoff en las dezen onder andere zijn verhaal Lucern voor, dat in de September-aflevering, jaargang 1857, van den Sawremjennik gedrukt werd. Den 6den Augustus vertrok hij naar Moskou en daarna reisde hij bijna zonder ophouden door naar Toela.

Na zijne aankomst in Jasnaja Paljana verdiepte hij zich weer geheel in het beheer zijner goederen.

In zijn dagboek uit dien tijd vinden wij, onder andere, de volgende aanteekeningen:

“Ziehier hoe ik mijne werkzaamheden heb ingedeeld: de [306]hoofdzaak is letterkundige arbeid, dan familieplichten, vervolgens het bestuur mijner goederen, dat ik echter zooveel mogelijk in handen van den starosta moet laten; ik wil het werk verlichten, het landgoed verbeteren, de uitgaven tot 2000 roebel bezuinigen, en de rest voor de boeren gebruiken. Mijn groot struikelblok is de ijdelheid van het liberalisme. En zoo leef ik,—doe dagelijks eene goede daad—en dat is genoeg!”


Korten tijd later schreef hij:

“Zelfverloochening bestaat niet hierin, dat men zich onthoudt wat men begeert, maar dat men ijvert, zijn verstand en zijn vernuft gebruikt om zich zelf te geven.”

De maand Augustus wijdde hij aan lectuur; hij las twee merkwaardige boeken: De Ilias en Het Nieuwe Testament. Beide maakten een diepen indruk op hem:

“Ik heb de verrukkelijke Ilias tot het einde toe gelezen...”, zoo drukte hij zich uit; en de schoonheid dezer twee boeken doet hem bejammeren, dat er tusschen beide geen verband is.

“Hoe kon Homerus niet weten, dat het goede zetelt in de liefde,” roept hij uit, terwijl hij in gedachten beide boeken vergelijkt. “Er is geen betere uitlegging dan de Openbaring.”


Half October verhuisden Tolstoi, zijn oudste broeder Nikolaas en zijne zuster Maria naar Moskou. Uit zijn dagboek zien wij, dat hij daar reeds den 17den October was. Den 22sten vertrok hij voor eenige dagen naar Petersburg.

Tolstoi’s verhaal Lucern (uit de Gedenkschriften van prins Nechljoedoff), dat, zooals wij boven zeiden, in de September-aflevering van den Sawremjennik opgenomen is, werd door de kritiek niet begrepen en bleef bijna onopgemerkt. [307]

Het zwijgen der kritici levert een rechtstreeksch en klaar bewijs van hunne eenzijdigheid, bekrompenheid en kortzichtigheid. Volgens eene opmerking van Zelinski, die een’ bundel kritische verhandelingen over Tolstoi heeft uitgegeven, vond hij, ondanks alle moeite, in de periode 1857–1861 geen afzonderlijke kritische verhandelingen of recensiën over Tolstoi’s geschriften, niettegenstaande in de jaren vóór en in dit tijdperk werken als: Jongelingsjaren, Lucern, Albert, De drie Dooden, Familiegeluk in druk verschenen.

Deze onverschilligheid der kritici was Tolstoi niet ontgaan; en na zijne reis naar Petersburg, in October 1857, schreef hij in zijn dagboek:

“Petersburg heeft mij eerst gekrenkt en daarna gerechtvaardigd. Mijne reputatie was gevallen of bijna dood, en innerlijk heeft mij dit zeer bedroefd; maar nu ben ik gerust en weet ik, dat ik iets te zeggen heb en het vermogen bezit om met kracht te spreken. Zeg voortaan maar wat gij wilt, publiek! Ik zal toch volgens mijn geweten werken, alle krachten inspannen, en dan.... dan mogen zij op het altaar spuwen!”


Op 30 October keerde Tolstoi naar Moskou terug. Gedurende zijn verblijf daar bezocht hij dikwijls Fet, die in zijne Herinneringen daarvan het volgende verhaalt.

“Op zekeren avond, onder de thee, kwam Tolstoi onverwacht bij ons en deelde mede, dat zijne familie, namelijk hij, zijn oudste broeder Nikolaas en zijne zuster, gravin Maria Nikolajewna, tezamen gemeubileerde kamers gehuurd hadden bij Warghin in de Pjatnitzkaja-straat. Weldra kwamen wij met elkander in kennis.

“Ik herinner mij niet, onder welke omstandigheden de gebroeders Tolstoi, Leo en Nikolaas, met S. S. Gromeka hebben kennis gemaakt; waarschijnlijk is het bij ons in huis gebeurd. [308]Zeer spoedig waren alle drie met elkander op goeden voet, daar zij hartstochtelijke jagers bleken te zijn.”5


Tolstoi’s leven te Moskou heeft zich in die jaren (omstreeks ’50) door niets bijzonders gekenmerkt. Zijne physieke natuur was toen in hare volle kracht en activiteit, en drong hem tot gymnastische spelen en wereldsche genoegens.

Fet verhaalt dat er nu en dan ’s avonds duetten bij hem werden georganiseerd, waarbij gravin Maria Tolstoi, eene pianiste en liefhebster van muziek, tegenwoordig was—somtijds vergezeld door hare twee broeders Leo en Nikolaas, of alleen door Nikolaas, die dan de afwezigheid van onzen schrijver verontschuldigde met te zeggen:

“Leo is weer met rok en witte das naar een bal gegaan.”

In het volgende uittreksel uit de Herinneringen van Fet wordt van eene dergelijke tijdpasseering gewag gemaakt:

“I. P. Borisoff, een niet alledaagsch man, die Tolstoi reeds in den Kaukasus gezien had, kwam reeds bij de eerste ontmoeting met hem, te mijnen huize, onder den onwederstaanbaren invloed van zijn genie. Maar in die dagen viel Tolstoi’s pronkzucht sterk in het oog, en toen nu Borisoff hem op zekeren dag in een nieuwe pelsjas met kraag van grijs berenbont, met glimmenden hoed, die op één oor stond en waaronder de blonde krullende haren golfden, en met een model-rotting in de hand uit wandelen zag gaan, maakte hij een versje op hem:

“Hij leunt op zijn stokje,

En pronkt met zijn glimmenden hoed.”

“Destijds waren onder de aristocratische jeugd gymnastische oefeningen in de mode, waaronder vooral het springen over [309]een houten paard. Gebeurde het dat men Tolstoi te twee ure in den namiddag wilde spreken, dan was men genoodzaakt naar den tuin der gymnastiekschool op de Balschaja Dmitroffska te gaan. Daar zag men hem, in tricot gekleed, met opgewektheid alle krachten inspannen om over het paard te springen, zonder den lederen, met haar opgevulden kegel aan te raken, die op den rug was geplaatst. Het verwondert ons niet dat de bewegelijke, energieke natuur van den 29-jarigen schrijver zulke inspannende oefeningen noodig had; maar vrij zonderling was het bejaarde mannen met kale hoofden en dikke buiken met de jongelieden te zien meedoen. Een jonge, doch gehuwde man, die in een rose tricot-pak zijn beurt afwachtte, kwam bij elken aanloop met de borst tegen het kruis van het paard terecht, en ging dan bedaard ter zijde, om voor den volgenden plaats te maken.”6

In het begin van Januari 1858 kwam gravin Alexandra Andrejewna Tolstoi, eene vriendin uit Tolstoi’s jeugd, Moskou bezoeken. Tolstoi bracht haar met den Nikolajeff-spoorweg naar Klin en reisde van hier naar prinses Wolkonskaja, van wie wij reeds in het hoofdstuk over Tolstoi’s voorouders van moederszijde melding hebben gemaakt. Deze prinses was eene nicht van Tolstoi’s moeder, had uit plichtsgevoel bij haar op Jasnaja Paljana gewoond, en kon onzen schrijver veel belangrijks over zijn vader en moeder vertellen.

Tolstoi heeft de aangenaamste herinneringen aan dit bezoek bewaard, en in den tijd dien hij bij haar doorbracht zijn verhaal De drie Dooden geschreven.

Blijkbaar begon het denkbeeld van den dood hem ernstig te verontrusten, en gelijk steeds het geval was, lag de mogelijke oplossing van dit nieuwe probleem voor hem in de [310]harmonie van het verstand met de natuur. Deze zienswijze afvallen beteekende onuitsprekelijk lijden; haar volgen, daarentegen, altijddurend heil, waarmede ook de angel des doods zou verdwijnen.

In Februari keerde hij naar Jasnaja Paljana terug. Daarop ging hij opnieuw naar Moskou en vandaar in Maart voor twee weken naar Petersburg. In April was hij in Jasnaja terug, waar hij den geheelen zomer doorbracht. In deze periode besteedde Tolstoi ook veel tijd aan muziek, en richtte hij zelfs, met medewerking van Botkin, Perfiljeff, Mortje en anderen in Moskou, een muziekgezelschap op. Mevrouw Kirjejeffskaja stelde haar salon beschikbaar voor de concerten. Uit dit gezelschap heeft zich het Moskousche Conservatorium gevormd. In ditzelfde jaar kwam onze schrijver te Moskou in nauwe aanraking met het gezin van den reeds bejaarden S. T. Aksakoff.

De lente oefende op Tolstoi eene prikkelende werking uit. Deze opwelling van energie wordt door hem in een’ brief aan zijne tante, gravin A. A. Tolstoi, in dat jaar 1858 geschreven, goed weergegeven:


Lente...

“Grootmoedertje!7

“Heerlijk is het leven hier op aarde voor goede menschen; zelfs voor iemand als ik is het hier goed te zijn. In de natuur, in de lucht, in alles ligt hoop, toekomst, eene verrukkelijke, bekoorlijke toekomst.... Soms dwaalt men, als men denkt dat alleen de natuur eene gelukkige herleving wacht; die vreugde wacht ook ons. In zulk een toestand ben ik thans, en met de mij eigene zelfzucht haast ik mij u over dingen te schrijven, die alleen voor mij van belang zijn. [311]

“De invloed der lente op mij is van dien aard, dat ik in mijne overmaat van illusiën mij soms verbeeld eene plant te zijn, die, nu met andere ontloken, bestemd is om rustig en tevreden op de wereld te blijven groeien. Onder deze indrukken en in dit jaargetijde heeft eene verandering, eene loutering, eene omkeering in mij plaats, zooals iemand die deze gewaarwording niet heeft ondervonden, zich niet kan voorstellen. De oude mensch is verdwenen. Alle wereldsche verlangens, alle traagheid, alle zelfzucht, alle ondeugden, alle onzinnige, onklare begrippen, alle medelijden, ja zelfs het berouw, zijn verdwenen, en hebben plaats gemaakt voor eene ongewone bloem, die hare bladeren ontplooit en tegelijk met de lente groeit....”


Het slot van dezen langen, interessanten brief, dien wij hier gedeeltelijk aanhalen, luidt:

“Vaarwel, beste tante, wees niet boos op mij om de dwaasheden die ik u geschreven heb, en antwoord mij met een verstandig woordje, dat gekruid is met goedheid, met Christelijke goedheid. Ik had er u al lang opmerkzaam op willen maken, dat het voor u gemakkelijker is in het Fransch te schrijven, terwijl ik de gedachten eener vrouw in het Fransch beter begrijp.”8

In de lente van dat zelfde jaar kwamen Fet en zijne vrouw, op hunne doorreis van Moskou naar hun landgoed, Tolstoi in Jasnaja Paljana bezoeken.

In zijne Herinneringen geeft Fet een verhaal van dit bezoek, en schetst tegelijkertijd op interessante wijze Tolstoi’s tante en opvoedster, Tatjana Alexandrowna Jergalskaja.

“Nadat wij eene warme en ruime matten kibitka hadden [312]gekocht, waarvoor een paar flinke postpaarden werden gespannen, gingen wij met een kamermeisje (waaraan Tolstoi den verdichten naam Maria gegeven heeft)9 naar Mtzensk. Van een’ spoorweg was destijds nog geen sprake, maar van de langs den weg geplaatste telegraafpalen zei het volk, dat men daarover een draad zou spannen en er den wil uit Petersburg langs zou zenden.

“Voor dien tijd waren wij al zóó eigen met graaf Tolstoi geworden, dat ik het als een groot verzuim zou hebben beschouwd niet een dagje bij hem op Jasnaja Paljana te gaan uitrusten. Daar werden mijne vrouw en ik voorgesteld aan eene charmante oude dame, Tolstoi’s tante Tatjana Alexandrowna Jergalskaja, die ons met die goede, ouderwetsche vriendelijkheid ontving, welke het verblijf in een vreemd huis zoo aangenaam en aantrekkelijk maakt. Tatjana Alexandrowna verdiepte zich niet in herinneringen aan lang vervlogen tijden, maar leefde geheel met hare tegenwoordige omgeving mee.

“Zij vertelde dat eenige dagen te voren Sergius Tolstoi uit Pirogoff bij hen geweest was, dat Nikolaas nog altijd met ‘Marietje’ in Moskou vertoefde, maar dat Leo’s vriend D... er onlangs geweest was, en over de zenuwziekte van zijne vrouw geklaagd had.... In moeilijke quaestiën wendde tante zich altijd tot haar neef Leo, en legde zij zich ten slotte bij zijne meening neder. Op zekeren herfstdag reden beiden eens naar Toela, toen tante, die aandachtig uit het raampje van het rijtuig had gekeken, plotseling de vraag deed:

“‘Mon cher Léon, zeg mij eens, hoe schrijft men brieven met de telegraaf?’

“‘Toen heb ik,’ verhaalde Tolstoi, ‘mijne tante zoo eenvoudig mogelijk de werking van een telegraaftoestel uitgelegd,’ [313]na afloop waarvan zij had uitgeroepen: ‘Oui, oui, je comprends, mon cher.’

“Ruim een half uur had tante hare oogen langs den draad laten dwalen, toen zij eindelijk verwonderd zeide:

“‘Mon cher Léon, hoe zit dat nu? Een half uur lang heb ik geen enkelen brief langs de telegraaf zien vliegen.’

“‘Somtijds,’ zoo verhaalde Tolstoi ons, ‘zit ik hier met tante eene maand lang, zonder bloedverwanten of kennissen te zien, totdat zij opeens, bij het opscheppen van de soep bij voorbeeld, met een opgewekt gezicht uitroept:

“‘Mais savez-vous, mon cher Léon, on dit....’”


Wij zullen hier het tweede gedeelte van Tolstoi’s herinneringen aanhalen, welke op die merkwaardige vrouw, Tatjana Alexandrowna, die zulk een grooten invloed op onzen schrijver heeft gehad, betrekking hebben.

“Als ik aan de herfst- en lange winteravonden denk, gevoel ik dat die avonden vol zoete herinneringen voor mij zijn gebleven. Aan die avonden ben ik mijne beste gedachten, mijne beste gemoedsbewegingen verschuldigd. In een leuningstoel gezeten las ik, dacht, luisterde soms naar de gesprekken mijner tante met Natalie Petrowna of met het altijd goede en vriendelijke kamermeisje Loenetschka, wisselde eenige woorden met haar, en ging dan weer zitten lezen en denken. Die trouwe leuningstoel staat nu nog bij mij, maar is niet meer dezelfde; ook de sofa is veranderd waarop de goede oude Natalie Petrowna sliep, die bij mijne tante inwoonde, niet voor hulp, maar omdat zij geen onderkomen had. Tusschen de vensters, onder den spiegel stond de schrijftafel mijner tante, met potjes en schaaltjes die gevuld waren met zoetigheden, als honigkoeken en dadels, waarop zij mij van tijd tot tijd trakteerde. Bij het venster stonden twee leuningstoelen, en rechts van de deur een geborduurde [314]ruststoel, waarop zij gaarne had dat ik des avonds ging zitten.

“De groote bekoring van dit leven school in de afwezigheid van alle stoffelijke zorg, in de goede, duurzame verstandhouding tusschen alle personen van het gezin, welke door niets werd gestoord, en in het kalme, onbewuste voorbijgaan van den tijd. Toen had ik kunnen zeggen: ‘Wer darauf sitzt, der ist glücklich, und der glückliche bin ich.’

“En werkelijk, ik was naar waarheid gelukkig als ik in dien stoel zat. Na een slecht leven in Toela, met kaartspel, zigeuners, jagen, dwaze pronkzucht en dergelijke, keerde ik huiswaarts en ging naar mijne tante. Volgens oud gebruik kusten wij elkaar de hand—ik hare fraaie, welgevormde, zij mijne onbehouwen, grove hand—en heetten elkander (ook weer volgens oud gebruik) in ’t Fransch welkom. Daarna schertste ik eenige oogenblikken met Natalie Petrowna, en ging in den gemakkelijken stoel zitten. Mijne tante wist alles wat ik gedaan had, had er verdriet van, doch met de haar eigen minzaamheid en liefde verweet zij het mij nooit.

“Ik ging op mijn stoel zitten lezen, denken, en luisterde naar hare gesprekken met Natalie Petrowna. Nu eens herdachten zij den ouden tijd of speelden een partijtje patience, dan weer wezen zij elkaar op voorteekenen of schertsten over het een en ander, en dan lachten de beide oudjes (vooral tante) met een grappig, kinderlijk lachje, dat ik dadelijk onder het lezen hoorde. Ik begon te vertellen dat de vrouw van een mijner kennissen haren man ontrouw was geworden, en zeide dat die man blij moest zijn van haar verlost te wezen. Daarop trok tante, die juist met Natalie er over sprak, dat een dief aan de kaars ‘gasten’ beteekende, plotseling de wenkbrauwen samen en zeide, dat hare overtuiging steeds geweest was, dat de man zoo iets niet mag laten blijken, daar hij dan zijne vrouw geheel in het ongeluk [315]stort. Hierna vertelde zij mij een treurig geval onder het dienstpersoneel, dat Loenetschka haar had meegedeeld. Na afloop daarvan las zij een’ brief voor van mijne zuster Maria, die zij evenveel, zoo niet meer, liefhad als mij en sprak over het leed dat haar man, een eigen neef van tante, Maria had aangedaan: welk feit zij niet veroordeelde of gispte, doch betreurde. Eindelijk ging ik weer lezen, terwijl tante, in herinneringen verdiept, hare snuisterijen doorsnuffelde.

“Hare voornaamste eigenschap, die onwillekeurig op mij is overgegaan, was hare verwonderlijke, algemeene goedheid jegens allen zonder onderscheid. Trots alle moeite kan ik mij uit mijn geheele leven geen geval herinneren, dat zij boos werd, een hard woord zeide of iemand veroordeelde, hekelde of berispte. Zij sprak goed over mijne andere tante, die haar bitter gegriefd had door ons van haar weg te nemen, en veroordeelde ook den man mijner zuster niet, die zich zeer slecht tegen Maria had gedragen. Zij was grootgebracht in het begrip dat er heeren en dienaren zijn, maar gebruikte hare heerschappij alleen om de menschen te dienen. Nooit heeft zij mij rechtstreeks mijn slecht leven verweten, ofschoon zij er verdriet van heeft gehad. Mijn broeder Sergius, dien zij ook hartelijk liefhad, heeft zij er evenmin een verwijt van gemaakt dat hij omgang hield met een Zigeunermeisje. De eenige zweem van boosheid op hem was, dat zij, als Sergius er in lang niet geweest was, zeide: ‘Waar blijft onze Sergius toch?’ terwijl zij hem anders meer vriendelijk ‘Serjoscha’ noemde. Nooit leerde zij met woorden hoe men leven moest, en zij hield ook niet van zedepreeken. Haar geheele zedelijke arbeid was de verbetering van haar eigen innerlijk; het uiterlijke gaf slechts daden te zien, of liever—want daden waren er niet—een geheel leven van rustige kalmte, zachtmoedigheid en stille, onopgemerkte liefde voor anderen.

“Innerlijk verrichtte zij een werk van liefde, en daarom was [316]zij steeds rustig en kalm. Deze beide eigenschappen van liefde en bedaardheid werkten onmerkbaar aanstekelijk op anderen, en gaven aan den omgang met haar eene eigenaardige bekoring.

“De omstandigheid dat ik geen enkel geval ken, waarin zij iemand beleedigd heeft, is oorzaak dat ik ook niemand ken, die haar niet mocht lijden. Nooit sprak zij over zich zelve, nooit over godsdienst: hoe men gelooven moest, wat haar eigen geloof was en hoe zij bad. Zij geloofde in waarheid aan alles, maar verwierp alléén het dogma der eeuwige kwellingen, ‘want,’ zeide zij: ‘Dieu, qui est la bonté-même, ne peut pas vouloir nos souffrances.“

“Behalve bij Te Deum’s en zielmissen heb ik nooit gezien hoe zij bad. Alleen kon ik uit de ongewone minzaamheid, waarmee zij mij somtijds toesprak, als ik haar ’s avonds laat nog iets moest zeggen, nadat ik reeds goeden nacht gewenscht had, opmaken, dat ik de goede ziel bij het bidden gestoord had.

“‘Kom binnen, kom binnen,’ placht zij dan te zeggen. ‘Juist heb ik tegen Natalie Pretowna gezegd, dat Nikolaas nog wel bij ons zou komen.’

“Dikwijls noemde tante mij bij mijn’ vadersnaam en dat deed mij aangenaam aan, wijl het bewees dat de voorstelling, die zij zich van mijn’ vader en mij gemaakt had, één was wat hare liefde voor beiden betrof. Op dit late uur was tante reeds in nachtoilet. Zij had een doek om hare schouders geslagen en hare kleine voetjes staken in pantoffels. In een dergelijk négligé vertoonde zich ook Natalie Petrowna.

“‘Ga zitten, ga zitten,’ zei tante dan, als zij zag dat ik nog geen lust had te gaan slapen, of dat de eenzaamheid mij drukte. De herinnering aan die ongedwongen, late avondbezoeken is mij nog steeds lief.

“Dan gebeurde het, dat Natalie Petrowna of ik iets grappigs [317]zeiden, zoodat tante begon te lachen, waarmede Natalie Petrowna dadelijk instemde. En de beide oudjes lachten nog lang, soms zonder dat zij wisten waarom. Zij lachten als kinderen, omdat zij iedereen liefhadden en het hun goed was. Het was niet slechts die goedhartige liefde jegens mij, die mij verblijdde, maar ook die sfeer van liefde jegens allen, voor de aanwezigen en de afwezigen, voor de levenden en de afgestorvenen, en zelfs voor de dieren.

“Komt de tijd dat ik een overzicht van mijn leven moet geven, dan zal ik meer van haar vertellen. Nu zal ik alleen van de stemming onder het volk—de boeren van Jasnaja Paljana—jegens haar spreken, die zich bij gelegenheid van hare begrafenis uitte. Toen wij tante door het dorp droegen, was er geen enkele van de 60 boerenwoningen, waar de bewoners niet naar buiten kwamen met het verzoek den stoet een oogenblik stil te doen staan en om de gebeden voor de afgestorvenen voor haar te bidden.—‘Zij was eene brave barina10, die niemand kwaad gedaan heeft,’ zeiden allen. En daarom had men haar hartelijk lief. Lao Tsz’ heeft gezegd, dat de waarde der dingen ligt in hetgeen zij niet bezitten. Dit was ook op haar leven van toepassing, waarvan de waarde voornamelijk bestond in de afwezigheid van al wat slecht is. Inderdaad, in het leven van tante Tatjana Alexandrowna lag niets slechts. Dit laat zich zoo gemakkelijk zeggen, maar zoo moeielijk verwezenlijken! Ik heb ook maar één mensch gekend die zóó was!

“Kalm is zij gestorven. Allengs sluimerde zij in en stierf, volgens haar wensch, niet in de kamer waar zij gehuisd had, om daar geen treurige herinneringen voor ons achter te laten.

“Zij is heengegaan, bijna zonder iemand herkend te hebben. Mij heeft zij tot op het laatste oogenblik gekend, met een [318]lachje op de lippen, dat haar gelaat deed stralen. Soms bewoog zij de lippen en poogde den naam Nikolaas uit te spreken, mij kort voor haar dood geheel vereenzelvigende met hem dien zij haar leven lang had liefgehad.

“En die goede vrouw heb ik nog dat kleine genoegen geweigerd, dat haar de dadels en de chocolade verschaften, welke zij vroeg, minder voor zich zelve, dan om mij te trakteeren; ook heb ik haar de gelegenheid ontnomen nog wat geld te geven aan elk, die er haar om vroeg. Ik kan daar niet aan denken zonder een kwellend verwijt van mijn geweten. Lieve, beste tante, vergeef mij! Hadde ik in mijne jeugd maar het goede gekend, en op mijn ouden dag het goede kunnen doen,—ik bedoel niet het goede, dat ik mij in mijne jeugd heb onthouden, maar het goede dat ik anderen onthield,—dan had ik hun die reeds ten grave zijn gedaald het kwade niet gedaan!”11


Ofschoon Tolstoi den zomer van het jaar 1858 niet geheel te Jasnaja Paljana doorbracht, maar voor eene poos naar Moskou ging, stelde hij meer en meer belang in het leven der boeren en deed hij pogingen om hun nader te komen.

Fet haalt in zijne Herinneringen een verhaal aan van Leo’s broeder, dat op dien tijd betrekking heeft en met den fijnen humor, Nikolaas eigen, geschreven is.

“Toen wij naar Leo Tolstoi vroegen, vertelde de graaf met zichtbaar welgevallen het volgende van zijn geliefden broeder:

“‘Leo,’ zoo sprak hij, ‘tracht zich met ijver aan de landelijke leefwijze en bezigheden te gewennen, waarmee hij, evenals wij allen, tot heden maar oppervlakkig bekend was. Ik weet echter niet, wat er van die pogingen terecht moet [319]komen. Leo wil alles tegelijk doen, zonder iets van zijn ander werk te laten varen, zelfs de gymnastiek niet. Voor het venster van zijne studeerkamer heeft hij een rekstok laten maken. Natuurlijk heeft hij gelijk, dat hij zich losmaakt van de vooroordeelen, waartegen hij zoo te velde trekt. De gymnastiek zit zijn werkzaamheden niet in den weg, maar de dorpsschout ziet de zaak toch eenigszins anders in.—“Men komt,” zegt hij, “bij den barin om een order te vernemen, maar de barin heeft zijn eene knie om den rekstok geslagen, hangt, in een rood buis, met het hoofd omlaag en zwaait heen en weer; zijne haren hangen neder en zwieren mee, zijn gezicht is bloedrood. Ik geef het iemand te doen om onder die kunsten orders van hem aan te hooren, en hem in ’t gezicht te zien!”’

“Leo heeft er schik in, als hij ziet hoe de arbeider Joefan met buitenwaarts gebogen armen aan het ploegen is. Joefan is voor hem het type van een krachtigen boerenarbeider, in den geest van Mikoela Seljaninowitsch. Dan slaat hij zelf de handen aan den ploeg, buigt de armen ook buitenwaarts en doet Joefan na.”12


Nadat Tolstoi zich in den zomer met zijn landgoed had bezig gehouden, zien wij dat hij zich ook met maatschappelijke zaken inliet.

Tegen den herfst van het jaar 1858 had in Toela eene bijeenkomst plaats van den adel uit het geheele gouvernement, met het doel afgevaardigden te kiezen in het Comité van het Gouvernement Toela tot verbetering van het bestaan der boeren. Op deze vergadering deden 105 edelen, op grond van het verkiezingsreglement voor den adel, hetwelk hun toestaat hunne meening over de plaatselijke nooden en [320]behoeften van hun gouvernement voor te dragen, den Maarschalk van Toela het volgende voorstel, ten einde het aan het oordeel van het Gouvernements-Comité te onderwerpen:

“Zoowel ter verbetering van het bestaan der boeren, als tot waarborg van den eigendom der grondbezitters en tot zekerheid van beide partijen, achten wij, ondergeteekenden, het noodig den boeren niet anders de vrijheid te geven, dan onder toewijzing van eene zekere hoeveelheid land in erfelijk bezit. Voorts, dat de grondbezitters voor het door hen afgestane land volledige en eerlijke schadeloosstelling in geld ontvangen, volgens nader te bepalen financiëelen maatstaf, die geenerlei gedwongen betrekkingen tusschen de boeren en de grondbezitters na zich sleept,—welke betrekkingen de adel noodig acht af te breken.” (Volgen de handteekeningen der 105 Toela’sche edelen, waaronder ook voorkomt die van graaf Leo Tolstoi, grondbezitter in het district Krapifka.)13


In December 1858 had Tolstoi op jacht een avontuur, dat hem bijna het leven gekost had. Ziehier wat Fet daarvan verhaalt.14

“Gromeka schreef den 15den December 1858:

“‘Overeenkomstig uw verzoek, haast ik mij u mee te deelen, waarde Afanasius Afanasijewitsch, dat ik dezer dagen, van omstreeks 18 tot 20 dezer, op de berenjacht ga. Zeg aan Tolstoi, dat ik eene berin met twee éénjarige jongen heb gekocht en of, zoo hij lust heeft aan onze jacht deel te nemen, hij zoo goed wil zijn, tegen 18 of 19 dezer rechtstreeks bij mij in Wolotschok te komen. Hij behoeft volstrekt geen plichtplegingen te maken; ik zal hem met open armen ontvangen, en er zal eene kamer voor hem in orde worden [321]gebracht. Indien hij niet komt, verzoek ik u mij tegen dien tijd bericht te willen zenden.

Caricatuur van de medewerkers aan den Sawremjennik: Panajeff, Njekrassoff, Grigorowitsch, Toerghenjeff, Ostrowski, Tolstoi.—Blz. 242.

Caricatuur van de medewerkers aan den Sawremjennik: Panajeff, Njekrassoff, Grigorowitsch, Toerghenjeff, Ostrowski, Tolstoi.—Blz. 242.

“‘Ik vermoed dat de jacht den 19den zal plaats hebben. Het zal dan het best en zelfs noodig zijn den 18den hier te wezen.

“‘Wil Tolstoi de jacht tot den 21sten uitstellen, meld mij dit dan; maar langer kunnen wij niet wachten.’”


Om aan deze woorden nog meer kracht bij te zetten, kwam de bekende berendrijver Ostaschkoff Tolstoi bezoeken. Zijne verschijning onder de jagers kan het best vergeleken worden bij het dompelen van een gloeiend ijzer in water. Allen werden opgewonden en luidruchtig. Daar elken jager op de berenjacht de raad gegeven was twee geweren mee te nemen, had Tolstoi mij mijn Duitsch tweeloops-geweer gevraagd, dat voor hagel bestemd was. Op den afgesproken dag begaven onze jagers (Leo zelf, benevens zijn broeder Nikolaas) zich naar het station van den Nikolajeff-spoorweg. Ter wille van de nauwkeurigheid zal ik hier woordelijk weergeven wat ik van Tolstoi zelf, en van de vrienden die hem op de jacht vergezelden, vernomen heb.

“Toen de jagers, elk met twee geladen geweren gewapend, langs de open woudvlakte geposteerd waren, die door holle wegen als een schaakbord in vakken verdeeld was, werd hun de raad gegeven, de hooge sneeuw, die hen omringde, in een wijden kring vast te stampen, om zoodoende de meest mogelijke vrijheid van beweging te verkrijgen. Maar Leo, die bijna tot zijn middel in de sneeuw stond, achtte dien maatregel overbodig, omdat het doel toch was den beer te schieten en niet met hem te worstelen. Met dit oogmerk bepaalde de graaf zich er toe zijn geladen geweer tegen den stam van een boom te zetten, om, zoodra hij hieruit twee schoten gelost zou hebben, het weg te werpen en dan mijn Duitsch tweeloops te grijpen.

“De reusachtige, door Ostaschkoff uit haar hol opgejaagde [322]berin liet niet lang op zich wachten, en draafde, langs een der holle wegen die de woudvlakte kruisten, naar de ruimte waar de jagers stonden. Het toeval wilde dat deze holle weg uitkwam op dien, welke het dichtst gelegen was rechts van de plek waar Tolstoi op post stond, zoodat de graaf de nadering der berin niet kon opmerken. Mogelijk had het dier den jager, op wien het toesnelde, al vooraf geroken, althans het stormde eensklaps uit den tegenover liggenden hollen weg, verscheen onverwacht op de vlakte, op zeer korten afstand van Tolstoi, en draafde regelrecht op hem aan. Kalm legde de graaf aan, trok af, doch raakte het dier waarschijnlijk niet, want nog vóór de rook was weggetrokken, zag hij eene reusachtige, donkere massa voor zich, waarop hij bijna à bout portant losbrandde. De kogel vloog het dier in den bek en bleef tusschen de tanden steken.

“Doordien de graaf verzuimd had de omringende sneeuw vast te treden, kon hij zich niet zijwaarts wenden en evenmin mijn geweer grijpen, daar hij plotseling een hevigen stoot tegen de borst kreeg, die hem ruggelings in de mulle sneeuw deed tuimelen. In volle vaart stormde de berin over hem heen. ‘Nu ben ik verloren,’ dacht de graaf. ‘Ik heb misgeschoten en kan niet voor de derde maal vuur geven.’ Maar op hetzelfde oogenblik zag hij eene donkere massa boven zijn hoofd. Het was de berin, die na haren sprong onmiddellijk rechtsomkeert had gemaakt, en den schedel van den jager, dien zij door een stoot omver had geworpen, trachtte stuk te bijten. Daar Tolstoi weerloos op zijn rug in de diepe sneeuw lag, kon hij slechts passieven weerstand bieden. Het eenige wat hij dan ook deed, was het hoofd zoo diep mogelijk tusschen de schouders te trekken en zijne harige muts voor den muil van het dier te houden. Dank zij deze instinktmatige handeling, beet het dier tweemaal mis en gaf hem slechts een geduchten knauw, doordien het met [323]de boventanden zijne wang onder het linkeroog openscheurde, en met de ondertanden de geheele linkerhelft van de schedelhuid aftrok.

“Op dit hachelijke oogenblik snelde Ostaschkoff, die met eene korte ijzeren staaf in de hand voortdurend in de nabijheid was gebleven, met opgeheven armen en onder het gewone geroep van: ‘Scheer je weg! Scheer je weg!’ op de berin toe. Nauwelijks had het dier dien uitroep gehoord, of het pakte in allerijl zijne biezen, om, zooals men denken kan, den volgenden dag toch gegrepen en afgemaakt te worden.

“Toen men Tolstoi op de been geholpen en zijn half ontveld en hevig bloedend gezicht behoorlijk verbonden had, waren zijne eerste woorden: ‘Wat zal Fet daar wel van zeggen!’

“Ook nu nog ben ik trotsch op deze woorden.”15


Toen Tolstoi van dit ongeval eenigszins hersteld was, haastte hij zich zijne tante het voorgevallene mee te deelen.

“In de eerste plaats groet ik u hartelijk; ten tweede haast ik mij u zelf van mijn ongeval in kennis te stellen, uit vrees dat u het anders met de noodige bijvoegingen uit den mond van anderen zult hooren.

“Nikolaas en ik zijn op de berenjacht geweest. Den 20sten heb ik een’ beer gedood; den 22sten zijn wij nogmaals op weg gegaan en is mij een’ buitengewoon ongeval overkomen. Onverwacht wierp eene berin zich op mij; op zes pas afstands brandde ik mijn geweer los, doch ik miste bij het eerste schot. Bij het tweede trof ik haar doodelijk in den muil; niettemin sprong het dier op mij toe, gaf mij een’ stoot, zoodat ik neertuimelde, en, terwijl de anderen toesnelden, beet het mij tweemaal: eens op het voorhoofd, de tweede maal onder het oog. Gelukkig heeft dit alles slechts 10 of 15 seconden [324]geduurd. De berin ging op de vlucht, en ik werd op de been geholpen, met eene kleine wond, die mij niet mismaakt en zelfs geen pijn veroorzaakt. Noch het schedelbeen, noch het oog zijn beschadigd, zoodat ik er met een klein litteeken op het voorhoofd ben afgekomen. Ik ben op het oogenblik te Moskou en voel mij volmaakt gezond. Ik schrijf u de zuivere waarheid, zonder iets te verbergen, opdat u zich niet ongerust zult maken. Nu is alles voorbij en rest mij nog God te danken, die mij op zoo buitengewone wijze gered heeft.”16


Dit avontuur diende Tolstoi als thema voor zijn verhaal: Een jacht die nog erger is dan gevangenschap, dat in de Leesboekjes werd opgenomen. In dit verhaal staan tal van merkwaardige bijzonderheden, die door Fet zijn weggelaten; maar wijl het in dien vorm zeer moeielijk is het zakelijke gedeelte der vertelling te onderscheiden van wat er door de fantasie is bijgevoegd, hebben wij aan de Herinneringen van Tolstoi’s vriend en aan zijn eigen brief aan tante Tatjana, die meer aan ons doel beantwoordden, de voorkeur gegeven boven het door hem geschreven verhaal.

De eerste maanden van het jaar 1859 bracht Tolstoi in Moskou door; maar in April ging hij naar Petersburg, waar hij tien dagen in gezelschap van zijne vriendin A. A. Tolstaja doorbracht. Van deze reis zijn hem de aangenaamste herinneringen bijgebleven.

Op het einde van April ging hij weer naar Jasnaja Paljana, waar hij den geheelen zomer bleef.

Gedurende dien zomer bezocht Tolstoi Toerghenjeff op zijne villa Spasskoje.

Hoewel beide mannen elkander steeds met wederzijdsche achting behandelden, was de verhouding toch nog steeds koel. [325]

Niettemin had dit bezoek een gunstig en aangenaam verloop. Op 9 October van hetzelfde jaar liet Toerghenjeff in een brief aan Fet zich aldus uit:

“Onze dames zenden u hare beste groeten. Van Tolstoi heb ik een aangenaam bezoek gehad, en vriendschappelijk zijn wij gescheiden. Mij dunkt dat er tusschen ons geen misverstand kan bestaan, daar wij elkander duidelijk begrijpen en inzien, dat een intiem samengaan voor ons onmogelijk is. Wij zijn van te verschillende klei gemaakt.”


In Augustus reisde Tolstoi andermaal naar Moskou, waar hij den herfst doorbracht.

Het jaar 1860 ging hij in onrustige stemming tegemoet.

Het beheer van het goed, de druk van het eenzelvige leven, allerlei twijfel en pessimistische gevoelens bestormden zijn gemoed.

Niettemin vond hij in den winter van 1859 op 1860 uitspanning en opbeuring in zijne scholen. In Biecht schrijft hij over dien tijd het volgende.

“Na mijn’ terugkeer uit het buitenland vestigde ik mij op het land en kwam op het denkbeeld mij met de boerenscholen bezig te houden. Deze taak was bijzonder naar mijn’ zin, wijl er niet dat leugenachtige in lag opgesloten, dat mij duidelijk was geworden en reeds bij het letterkundig onderwijs mijne aandacht had getrokken. Ook hier werkte ik in naam van den vooruitgang, maar nam tegenover dezen reeds het standpunt van den kritikus in. Ik zeide tot mijzelf, dat de vooruitgang in enkele gevallen verkeerde resultaten had opgeleverd, en dat men zich eigenlijk tot de allereenvoudigste lieden, tot de boerenkinderen moet wenden en het geheel aan hunne vrije keus overlaten den weg van vooruitgang te kiezen, dien zij wenschen. In werkelijkheid draaide ik steeds om dezelfde onoplosbare quaestie heen, hierin bestaande, [326]dat ik niet wist wat ik onderwees. In de hoogere sferen van letterkundigen arbeid had ik begrepen, dat men niet onderwijzen kan, zoo men niet weet wat men onderwijst, omdat ik gezien had, dat allen verschillend onderwijzen en bij hunne onderlinge twisten hunne onwetendheid voor zich zelven verbergen. Hier, in het geval van de boerenkinderen, dacht ik dat deze moeilijkheid te vermijden zou zijn, door aan de kinderen over te laten te leeren wat zij wilden. Nu vind ik het komisch, als ik er aan denk welke kunstgrepen ik gebruikt heb om mijn wensch—het onderwijzen—te vervullen, ofschoon ik in den grond van mijn hart overtuigd was, dat ik niet kon onderwijzen wat noodig was, daar ik niet wist wat ik daaronder moest verstaan.”


Dit bestendige gevoel van ontevredenheid over zich zelf, dit zoeken naar de reden van het bestaan, was steeds de werkende kracht, welke hem onweerstaanbaar voortdreef op den weg van zedelijken vooruitgang.


In Februari 1859 werd Tolstoi gekozen als lid van het Moskousche Genootschap van Vrienden der Russische Letterkunde.

Den 4den Februari 1859 had, onder praesidium van A. S. Chomjakoff, eene vergadering van dit genootschap plaats, waarop van de nieuw gekozen leden ook graaf Tolstoi tegenwoordig was, die, volgens de gebruiken van dit Genootschap, eene intreêrede hield, waarin hij, zooals in het protocol van het Genootschap gezegd wordt, “de quaestie besprak van de voorkeur van het bellettristisch element in de letterkunde boven al hare andere richtingen.” Tot ons leedwezen hebben wij deze redevoering niet onder de oogen kunnen krijgen. In de verslagen van het genootschap luidt het, dat aanvankelijk besloten was deze redevoering in de werken van het genootschap af te drukken; doch later besloot men, aangezien [327]de uitgaaf van deze werken niet plaats vond, de redevoering aan den schrijver terug te zenden, bij wien zij vermoedelijk onder oude papieren verloren is geraakt.

Wij kunnen ons eenige voorstelling van die redevoering maken, zoo wij de loffelijke toespraak lezen, waarmede A. S. Chomjakoff haar beantwoordde en die wij hier in haar geheel laten volgen.

“Het Moskousche Genootschap van Vrienden der Russische Letterkunde, dat u, Graaf Leo Tolstoi, onder het getal zijner werkzame leden heeft opgenomen, heet u met blijdschap welkom als medewerker op het gebied der zuivere bellettrie. Deze zuiver litteraire richting verdedigt gij in uwe redevoering, en stelt haar hoog boven alle andere tijdelijke en toevallige richtingen van letterkundigen arbeid. Zonderling zou het zijn, indien het Genootschap daarin niet met u sympathiseerde. Veroorloof mij, intusschen, te zeggen, dat de billijkheid der meening, welke door u met zooveel talent is uitgesproken, geenszins de rechten van het tijdelijke en toevallige op het gebied der taal te niet doet. Datgene wat altijd schoon en onveranderlijk is, als de grondwetten der ziel zelve, neemt, en moet ongetwijfeld innemen, de eerste plaats in de gedachten, de drijfveeren en dus ook in het gesproken woord der menschen. Dit en alléén dit wordt van geslacht op geslacht, van het eene volk op het andere overgedragen, als een kostbaar erfdeel dat steeds vermeerdert en nooit in vergetelheid geraakt.

“Maar aan den anderen kant bestaat er, zooals ik reeds de eer had te zeggen, in de natuur van den mensch, zoowel als in die der maatschappij, eene duurzame behoefte aan overtuiging. De geschiedenis wijst op tal van belangrijke momenten, waarin die overtuiging bijzondere, onomstootelijke rechten verkrijgt en niet meerdere juistheid en scherpte in de maatschappelijke taal doordringt. Het toevallige en het tijdelijke in den [328]historischen gang van het volksleven krijgt de beteekenis van het algemeene, het universeel menschelijke, omdat alle geslachten, alle volken de ziekelijke verzuchtingen en bekentenissen van een of ander geslacht of volk kunnen begrijpen en dat ook werkelijk doen. De rechten der bellettrie, die dienares van eeuwige schoonheid, vernietigen niet de rechten der overtuigende of bewijsvoerende letterkunde, welke steeds de maatschappelijke onvolmaaktheid vergezelt en soms heilzaam blijkt voor de maatschappelijke wonden. In de onverstoorde waarheid en harmonie der ziel ligt een oneindige schoonheid; maar ook in de boete, in het berouw, dat de waarheid hooghoudt en den mensch of de maatschappij naar zedelijke volmaaktheid drijft, ligt ware, verhevene schoonheid.

“Sta mij toe hier bij te voegen, dat ik de meening van den, naar het mij voorkomt, eenzijdigen Duitschen aestheticus niet kan deelen. Wel is de kunst, de bellettrie, geheel vrij en vindt zij rechtvaardiging en doel in zich zelve, maar de vrijheid der kunst, als abstract begrip, staat in geenerlei betrekking tot het innerlijke leven van den kunstenaar. De kunstenaar is geen theorie, geen gebied van gedachten en gedachtenarbeid: hij is een mensch, steeds een mensch van zijn tijd, gewoonlijk de beste vertegenwoordiger er van, die hem met zijn’ geest en met zijne rijpe of ontluikende neigingen doordringt. Wegens zijne ontvankelijkheid voor indrukken, zonder welke hij geen kunstenaar zou kunnen zijn, neemt hij—meer dan andere menschen—alle ziekelijke en ook blijmoedige aandoeningen der maatschappij waarin hij geboren is, in zich op. Doordien hij zich steeds aan het ware en schoone wijdt, weerspiegelt hij onwillekeurig door een woord, door den zin eener gedachte of voorstelling het actueele in zijn mengsel van waarheid, die eene reine ziel verblijdt, en van leugen, die de harmonische rust der ziel verstoort.

“Zoo vloeien de twee gebieden, de twee afdeelingen der [329]letterkunde, waarvan wij spraken, ineen; zoo wordt een schrijver, een dienaar van de zuivere kunst, somtijds bewijsvoerder, zonder dat hij het zelf weet, zonder zijn eigen wil en soms ook tegen zijn’ wil. Ik neem de vrijheid u zelf, graaf Tolstoi, als voorbeeld te nemen. Gij volgt getrouw en standvastig een bewusten en bepaalden weg; maar zijt gij wel zoo geheel vreemd aan die richting, welke met den naam van overtuigende of bewijsvoerende letterkunde bestempeld wordt? Hebt gij niet eens in uw leven in het beeld van een teringachtigen boer, die te midden van een aantal kameraden, blijkbaar onverschillig voor zijn lijden, op zijne kachel sterft, de eene of andere maatschappelijke ziekte, de eene of andere ondeugd aangewezen? Hebt gij, bij het beschrijven van dien dood, geen leed gehad over die harde gevoelloosheid van goede, maar niet ontwaakte menschenzielen?... Ja—ook gij waart en zult onwillekeurig zijn: bewijsvoerder, beschuldiger! Ga met God op den wonderschoonen weg voort, dien gij u hebt gekozen. Ga voort met hetzelfde gunstige gevolg, waarmee ge tot heden bekroond zijt geworden,—of met nog glansrijker, want uwe gave is niet van voorbijgaanden aard, en niet spoedig uitgeput. Maar geloof vrij, dat in de letterkunde het eeuwige en artistieke steeds het tijdelijke en vergankelijke in zich opneemt, het vervormt en veredelt, en dat alle verschillende loten der menschelijke taal zonder ophouden samengroeien tot een enkel harmonisch geheel.”


Chomjakoff’s voorspelling werd verwezenlijkt. Zonder nog te spreken van de beschuldigende elementen in alle geschriften der eerste periode, kwam Tolstoi 20 jaren later met zijne Biecht en daarna met de aanwijzing van het kwade der tegenwoordige maatschappij voor den dag. En aan deze taak heeft hij zijne machtige kunstenaarsgaven gewijd. [330]


1 Eerste verzameling brieven van I. S. Toerghenjeff.

2 Uit de Papieren van Droezjinin. Petersburg, 1884.

3 De eerste van deze twee brieven aan zijne tante was geheel, de tweede gedeeltelijk in het Fransch geschreven.

4 Deze brief was in ’t Fransch geschreven.

5 A. Fet. Mijne Herinneringen 1848–1889.

6 A. Fet, Mijne Herinneringen 1848–1889.

7 Tolstoi noemde zijne tante, de onlangs overleden gravin A. A. Tolstaja, schertsenderwijze “Grootmoedertje”.

8 Iw. Zacharjin (Jakoenin). Herinneringen aan gravin A. A. Tolstoi. Europeesche Bode, Jan. 1904.

9 Zie zijn Familiegeluk.

10 Barina is de vrouwelijke vorm van barin = heer.

11 Uit de gedenkschriften van Tolstoi.

12 A. Fet, Mijne Herinneringen, Blz. 237.

13 Sawremjennik 1858, Deel 72, Bladz. 300.

14 In Fet’s Herinneringen is dit avontuur abusievelijk opgegeven als in Januari 1858 te hebben plaats gehad.

15 A. Fet, Mijne Herinneringen.

16 in het handschrift in het Fransch.

[Inhoud]

Twaalfde hoofdstuk.

Tolstoi’s tweede buitenlandsche reis.

In Februari van het jaar 1860 wendde Fet zich schriftelijk tot Tolstoi om hem raad te vragen in zake den aankoop van een stuk grond en om inlichtingen den landbouw betreffende. Tolstoi antwoordde hem uitvoerig, juichte zijn plan zeer toe, beloofde hem te zullen helpen en wees hem verschillende stukken grond aan. In dezen voor ons onbelangrijken zakenbrief, maakt hij tevens eenige opmerkingen over een paar werken van Toerghenjeff en Ostrowski.

“Ik heb Aan den Vooravond gelezen. Ziehier mijn oordeel. Verhalen schrijven is over ’t algemeen nutteloos, maar vooral als het geschiedt door menschen, die pessimistisch zijn en niet goed weten wat zij in ’t leven willen. Overigens is Aan den Vooravond veel beter dan Het adellijk Nest. In het eerste zijn de met den geest van tegenspraak bezielde personen, de vader, de kunstenaar, uitstekend geteekend. De overige personen zijn geen typen, zelfs hun denken en hunne omstandigheden zijn niet typisch, hoogstens dood-alledaagsch. Dat is overigens altijd eene fout van Toerghenjeff. Het meisje is van ’t begin af aan slecht geteekend: ‘Ach, hoe bemin ik je.... Zij had lange wimpers....’ Het heeft mij altijd verwonderd, dat Toerghenjeff met zijn groot verstand en dichterlijk gevoel zich niet van banaliteiten, die er soms zelfs zijn bijgesleept, kan onthouden. Het meest treft men die banaliteit aan bij zijne oppositie-menschen; hierin herinnert hij aan [331]Gogol. Hij neemt geen aandeel in het lot van deze lieden, maar teekent hen als misgeboorten, waarvoor hij geen medelijden voelt en die hij bovendien nog beschimpt. Dat is te veel in tegenspraak met den toon en de gedachten, die Toerghenjeff overigens kenmerken. Dat was goed bij de ouderwetsche litteratuur en bij Gogol, waar ik nog bij moet voegen dat, indien men zijne onbeduidende personen niet kan beklagen, men hen moet uitschelden om een onzinnige reden, b.v. omdat het vandaag niet warm is, of uitlachen omdat zij buikpijn hebben; maar niet zooals de zwaarmoedige Toerghenjeff het doet. Men mag in ’t algemeen niet zulke verhalen schrijven, zelfs niet als men zeker is van succes.

Onweder van Ostrowski is volgens mijne meening een treurig werk, maar zal succes hebben. Ostrowski noch Toerghenjeff hebben schuld aan hun succes, maar de tijd waarin zij leven. Er zal nu geen mensch meer opstaan die in dat opzicht Boelgarin zal evenaren, maar daarom zal niemand de liefhebbers van het antieke, waartoe ook ik behoor, verhinderen om met ernst gedichten en verhalen te lezen en ze ernstig te bespreken. Toch hebben wij tegenwoordig iets anders noodig. Ons behoeft men niet meer te onderwijzen maar wij moeten Marfoetka en Taraska1, iets, al is het maar weinig, meedeelen van hetgeen wij weten. En nu, leef wel!”

Leo Tolstoi heeft inderdaad beslist, dat de mensch, die gezegend is met verstand en zich verrijkt heeft met wetenschap, in de eerste plaats verplicht is diegenen ervan te doen genieten, die dat ontberen. Daarom ook wijdt hij zijne vrije uren aan de volksschool.

Op die wijze verliep de winter van 1859–’60. Ook las Tolstoi veel ernstige boeken, die hem op de volgende gedachten brachten. [332]

7 Februari. “Ik las over de degeneratie van het menschelijk verstand en van den hoogsten graad zijner ontwikkeling. Geheel machinaal gingen mijne gedachten naar het gebed.—Bidden.—Tot wien? Wat is het voor een God, dien men zich zoo duidelijk kan voorstellen, dat men hem kan vragen zich met ons in verbinding te stellen. Als ik mij God zoo voorstel, dan verliest Hij voor mij al het verhevene.

“De God, dien men iets kan vragen, dien men kan dienen, is eene uiting van zwakheid van het verstand. Daarom is Hij God omdat ik mij Zijn wezen niet kan voorstellen. Neen, Hij is geen wezen; Hij is wet en kracht.

“Moge deze bladzijde een monument blijven voor mijn vertrouwen in de kracht van ’t verstand.”

Vervolgens las hij: Vertellingen van Auerbach, Reineke Fuchs van Goethe. Ongeveer in dien tijd schreef hij:

“Het is een vreemde godsdienst, die godsdienst van mij en van onzen tijd, het is de godsdienst van den vooruitgang. Men heeft eens den mensch gezegd, dat vooruitgang goed is. Zij is slechts eene afwezigheid van geloof, gepaard aan den drang naar een bewust werken, dat minder zwaar wordt door het geloof. De mensch heeft een drijfkracht noodig. Zoo is het.”

Deze gedachte kwam, zooals wij later zullen zien, tot hare volle ontwikkeling in zijne paedagogische werken en ook in de zelfontleding van zijn Biecht.

De vrienden volgden met belangstelling Tolstoi’s litteraire loopbaan en hadden een vriendelijke toegevendheid voor zijne “dwaasheden en zonderlingheden”, zooals zij het noemden, terwijl zij grootendeels zijne diepgaande, innige gedachten niet begrepen.

Zoo schreef o.a. Botkin 6 Maart 1860 aan Fet:

“Uit een’ brief van Toerghenjeff zag ik met genoegen, dat Tolstoi zich weer met zijn’ roman uit den Kaukasus bezig [333]houdt. Hoeveel dwaasheden hij ook doet, ik zal toch steeds zeggen, dat hij iemand is met groot talent, en iedere dwaasheid van hem heeft voor mij meer waarde, dan de verstandigste daden van vele anderen.”

In een’ brief van Toerghenjeff aan Fet lezen wij:

“En Leo Tolstoi gaat voort met zijne eigenaardigheden; dat is hem zeker aangeboren. Wanneer zal hij eens ophouden in de lucht te zweven en vasten bodem onder zijne voeten voelen.”

In den winter van 1860 bracht het echtpaar Fet een bezoek op Jasnaja Paljana, dat zij moesten passeeren als zij van hun landgoed naar de stad gingen.

Van dit bezoek geeft Fet ons de volgende korte aanteekening:

“Natuurlijk ontzegden wij ons het genoegen niet een paar dagen op Jasnaja te blijven, waar wij tot onze groote vreugde ook Nikolaas Tolstoi, een’ hoogst sympathieken, verstandigen man, aantroffen. Wat hebben wij niet een plannen gesmeed in die paar dagen, dat ik met hem samen was! Niemand van ons dacht er aan, dat geen van die plannen verwezenlijkt zou kunnen worden.”

Verder vertelt Fet van een bezoek, dat Nikolaas hem bracht:

“In ’t begin van Mei kwam Nikolaas Tolstoi ons eens opzoeken. Zijne zuster had hem aangeraden met de broers in ’t buitenland genezing te gaan zoeken voor zijn hardnekkigen hoest. Hij zelf nam niet de minste notitie van zijne zwakke gezondheid, maar zijne magerheid, zijne bleeke gelaatskleur en vooral de driftbuien, teringlijders zoo eigen, wezen, ondanks zijne opgeruimdheid en zijn prettigen, vroolijken lach, op de aanwezigheid van die ziekte. Ik weet nog hoe boos hij zijne hand terug trok, toen de koetsier die wilde grijpen om haar te kussen. Den man zelf deed hij geen verwijten, maar toen wij naar de paarden gingen kijken, zeide hij tegen Borisoff en mij: ‘Hoe komt die ezel er [334]bij mij plotseling de hand te willen kussen; dat is nog nooit gebeurd.’”

Wij achten het niet overbodig, hier de karakterschets te laten volgen, die Fet van dezen broeder heeft gegeven.

“Graaf Nikolaas Tolstoi kwam bijna iederen avond bij ons en bracht dan eene prettige gezelligheid mee, die zich niet met een paar woorden laat beschrijven. Hij droeg toen nog altijd zijn uniform. Men behoefde zijne magere handen, zijne groote verstandige oogen en zijne ingevallen wangen maar aan te zien om te weten, dat deze goede, geestige man eens het slachtoffer zou worden van de onverbiddelijke tering. Het is jammer, dat deze buitengewone persoonlijkheid, die door al zijne kennissen werd verafgood, in den Kaukasus de in het leger zeer verspreide gewoonte had aangenomen van veel te drinken. Men zegt het althans, maar ik, die in den korten tijd dat ik hem kende, dikwijls met hem op jacht ging, waar hij natuurlijk veel meer gelegenheid had tot drinken dan op een familieavondje, kan verklaren nooit een spoor van dronkenschap bij hem te hebben waargenomen.

“Hij zat altijd in een’ leuningstoel, dien wij bij de tafel hadden geschoven, en dronk een paar kopjes thee met een weinig cognac. Men moest hem, bescheiden als hij was, meestal aan het praten brengen, maar was hij eenmaal begonnen, dan bracht hij in het gesprek al dien fijnen humor, waarover hij zoo rijkelijk kon beschikken. Hij hield heel veel van zijn jongsten broer Leo, maar kon toch niet nalaten diens aristokratische manieren te bespotten. Schijn kon hij steeds van waarheid onderscheiden en met dezelfde ironie ontleedde hij de hoogste zoowel als de laagste Kaukasische kringen. Ook oompje Jepischka, de bekende jager en oud-geloovige (in de Kozakken voorkomende onder den naam van Jeroschka), werd door hem gezien en begrepen, zooals alleen een kunstenaar dat kan.” [335]

Nikolaas Nikolajewitsch schreef weinig. Herinneringen van een Jager is het eenige verhaal dat tot ons is gekomen. Het werd indertijd opgenomen in den Sawremjennik.

Garschin geeft in zijne Herinneringen aan Toerghenjeff diens meening over Nikolaas Tolstoi:

“De lijdzaamheid, die Leo Tolstoi in theorie ontwikkelde, vinden wij geheel terug in het wezen van zijn’ broer Nikolaas.

“Zijne woning was zoo bescheiden mogelijk, bijna een hutje, ergens in een afgelegen wijk van Moskou, en alles wat hij bezat deelde hij met de armen. Hij was een bijzonder aardig prater en verteller, maar schrijven was hem eene bijna physieke onmogelijkheid. Het opstellen van een’ brief kostte hem evenveel moeite als den eenvoudigsten werkman, wiens ruwe, verwerkte vingers de pen niet kunnen vasthouden.”

Tot groote, maar korte vreugde van al zijne vrienden besloot Nikolaas Tolstoi eindelijk naar het buitenland te gaan.

Toerghenjeff, die bijzonder veel van hem hield en die zich zeer ongerust maakte over zijne gezondheid, schreef naar aanleiding daarvan uit Soden aan Fet:

“Hetgeen gij mij van Nikolaas’ gezondheid schreeft, heeft mij zeer getroffen. Kan het waar zijn dat die brave, lieve man zou moeten sterven. Waarom heeft hij niet eerder zijne traagheid overwonnen om in ’t buitenland genezing te zoeken? Hij ging toch ook wel naar den Kaukasus in een reiswagen en de duivel mag weten in welke voertuigen nog meer. Kwam hij maar naar Soden! Hier ontmoet ge bij iederen stap borstlijders. Ik spreek met u op een afstand van duizenden wersten, alsof mijne woorden zouden kunnen helpen.... Als Nikolaas nog niet vertrokken is, dan zal hij het nooit doen... En zoo slaat ons allen het noodlot.”

In het postscriptum schrijft hij nog eens:

“Zoo Nikolaas nog niet vertrokken is, pak hem dan in zijn [336]kraag en sleep hem over de grenzen. De lucht is hier zoo zacht als gij het in Rusland nergens vindt.”

Medewerkers aan de Sawremjennik: Tolstoi.—Grigorowitsch.—Gontscharoff.—Toerghenjeff.—Droezjinin.—Ostrowski.—Blz. 251.

Medewerkers aan de Sawremjennik: Tolstoi.—Grigorowitsch.—Gontscharoff.—Toerghenjeff.—Droezjinin.—Ostrowski.—Blz. 251.

Tolstoi maakte zich natuurlijk ook zeer ongerust over de ziekte van zijn’ broer. De volgende brief aan Fet, in dien tijd geschreven, spreekt van die bezorgdheid en ook vinden wij daar eenige raadgevingen op landhuishoudkundig gebied:

”...Wanneer ik geheel geloof had kunnen schenken aan uw’ brief zou ik er niet trotsch op geweest zijn, maar had hij mij verdriet gedaan. Gij zijt een schrijver en blijft een schrijver. Gave God, dat wij allen konden schrijven zooals gij! Maar dat gij een stuk grond wilt koopen en daar wilt gaan werken als een mier, dat is eene prachtige gedachte, die gij ook ten uitvoer moet brengen en dan beter dan ik. Gij moet het doen omdat gij een goed mensch zijt, met een helderen blik op het leven. Overigens ben ik op het oogenblik niet de persoon om u op een’ meesterachtigen toon mijne goedkeuring te schenken. Ik leef in tweestrijd met mijzelf. Mijne werkzaamheden op mijn landgoed drukken mij en ik ben niet met hart en ziel bij het ‘Joefanstwo.’2 Verder nemen huiselijke zorgen, de ziekte van Nikolaas, van wien ik sedert hij in het buitenland vertoeft niets gehoord heb, en het vertrek van mijne zuster mij geheel in beslag. Mijn ongetrouwd leven, het gemis van eene vrouw en de vrees dat het te laat is om dat te herstellen hinderen mij ook. Het gaat tegenwoordig in ’t algemeen niet goed naar mijn zin.

“Daar mijne zuster hulp noodig heeft en ook omdat ik naar Nikolaas verlang zal ik morgen werk maken van een’ buitenlandschen pas. Misschien reis ik met haar mee. Ik doe het zeker als ik geene of slechte berichten van hem krijg. Wat [337]zou ik je nog graag eens willen zien vóor ik vertrek! Ik had je nog zooveel te vragen en te vertellen, maar—dat is nu niet mogelijk. Wanneer deze brief vroeg genoeg aankomt zult gij er uit zien dat wij Donderdag, uiterlijk Vrijdag op reis gaan. En nu over uwe plannen. De prijs, dien men u genoemd heeft, is niet te hoog en als de plaats u aanstaat, dan moest gij den grond maar koopen. Maar waarom zoo veel? Ik weet uit eigen ondervinding dat, zoo gij er voordeel van wilt trekken, gij niet meer dan 60 desjatin moet hebben, d.w.z. vier stukken land ieder van 10 à 15 desjatin.3 Sla dezen raad niet in den wind. Het zijn geen losse praatjes, waar ik mee aankom, ik heb zelf leergeld betaald. Wie het u anders gaat vertellen, die liegt of hij weet het niet. Ook nu reeds zult gij al uwe krachten moeten inspannen, maar uwe moeite zal beloond worden. Het is de aangenaamste bezigheid die er bestaat, d.w.z. wanneer het land niet te groot is, want in dat geval moet gij werken als een postpaard en bereikt niets. Ik heb geen woorden genoeg om mijne spijt uit te drukken, dat ik niet eerder heb geschreven. Gij waart dan zeker nog bij ons gekomen. En nu vaarwel! Doe mijne hartelijk groeten aan Maria Petrowna en aan Borisoff.”


De litteraire werkkracht van Tolstoi, en ook van Fet, begon in dezen tijd te verslappen. Tolstoi gaf zich over aan innerlijke beschouwingen en er ontstond een stilstand in zijn werk. Maar nu schreef Droezjinin elk der beide vrienden een’ overtuigenden brief om den lust tot schrijven weer bij hen op te wekken. Belangrijk vooral is die aan Tolstoi:

“Ik haast mij u te antwoorden op uw schrijven en ook, [338]zooals gij waarschijnlijk wel zult raden, op hetgeen gij mij meedeelt over uwen litterairen arbeid. Bij iederen schrijver komen oogenblikken van twijfel en ontevredenheid, maar hoe sterk, hoe gewettigd die ook mogen zijn, niemand nog heeft daarom het schrijven voor goed opgegeven. Bij alles wat gij doet, het zij goed of kwaad, hebt gij steeds eene groote vasthoudendheid getoond; daarom moet gij meer dan iemand anders nadenken voordat gij het werk neerlegt.

“Bedenk toch, na poëzie en na hersenarbeid is alle andere bezigheid niets. Qui a bu veut boire. U op dertigjarigen leeftijd van uwen litterairen arbeid terug te willen trekken staat gelijk met het verlies van de helft der belangstelling die gij voor ’t leven gevoelt.

“Maar—dat is nog niet alles. Op ons allen rust de verantwoordelijkheid voor goede litteratuur te zorgen, iets waaraan het Russische publiek zoo zeer behoefte heeft. De Engelschman en de Amerikaan kunnen terecht lachen omdat in Rusland eene vertelling van honderd bladzijden (waarmee een landeigenaar, met een goed van 2000 zielen, zich maanden heeft bezig gehouden), door het publiek verslonden wordt en een’ geheelen dag het onderwerp van gesprek vormt. Wat men in het buitenland dilettantisme noemt, wordt bij ons reeds als iets bijzonders beschouwd. Bij ons is het zoo. Eene vertelling wordt gelezen om zich er mee te amuseeren. Deze laagste soort van kunstuiting kan twee bronnen hebben: òf zij is geschreven door iemand die ons niets te vertellen heeft, òf zij is de stem van den eenigen vooruitstrevenden man in het Tsarenrijk. Wij b.v. kennen de zwakke zijde van Toerghenjeff, maar met dat al ligt er nog eene zee tusschen zijne niets beduidende vertellingen en de beste romans van Eugénie Toer met haar half talent. Het Russische publiek, dat zich door een eigenaardig gevoel laat leiden, kiest zich vier of vijf schrijvers als leidslieden en wenscht verder niets [339]te weten. Gij zijt door uw talent, door uwe schitterende geestesgaven en door een’ samenloop van omstandigheden een gunsteling van het publiek geworden. U aan den arbeid onttrekken moogt gij dus niet; integendeel, gij moet werken met al de kracht die in u is. En nu is er nog iets: gij zijt lid van den zooveel mogelijk eerlijken, invloedrijken, onafhankelijken kring, die reeds sedert tien jaren (ondanks de fouten die misschien haar leden aankleven) het vaandel hoog houdt van liberalisme en vooruitgang, en onder den druk der vervolging den smaad draagt, zonder ooit eene laagheid te hebben begaan. De kring is, ondanks de geringe tegemoetkoming, de weinige beschaving van het publiek en het neerzien op de litteratuur in ’t algemeen, een moreele kracht geworden. ’t Is waar, hij heeft ook middelmatige, onbeduidende leden, maar in verbinding met de anderen presteeren die toch ook iets en zijn zij niet geheel nutteloos. In dien kring nu zijt gij, hoewel gij nog slechts kort lid zijt, één dergenen die zich eene stem hebben verworven, hetgeen b.v. Ostrowski met zijn groot talent, en die moreel even hoog staat als gij, niet is gelukt. Eene verklaring hiervoor te zoeken zou ons te ver voeren en ook niets aan de zaak afdoen. Indien gij u nu uit dien kring terugtrekt, een leven van nietsdoen gaat lijden, dan zult gij u ten eerste vervelen en ten tweede geene rol meer spelen op het wereldtooneel.

“En nu breek ik af omdat mijn papier vol is. Wanneer mijne gedachte tot u spreekt, dan zult gij haar zelf uitwerken en ontwikkelen.”

Tot Fet wendde hij zich met denzelfden vriendelijken raad.


“Waarde en hooggeachte Afanasie Afanasjewitsch!

“Uwe mededeeling dat gij niets meer schrijven wilt of laten drukken beantwoord ik op dezelfde wijze als ik het Tolstoi gedaan heb. Indien gij niets goeds te schrijven hebt, blijf [340]dan bij uw voornemen, doch zoo gij den drang tot schrijven voelt, zal een ander u daartoe niet behoeven aan te zetten.

“Het is niet mogelijk, al heeft men duizend eeden gezworen, goede gedichten of goede boeken voor zich te houden, en daarom moest gij het ook maar niet probeeren. De beide laatste jaren was het u en Tolstoi onmogelijk iets te scheppen, en gij hebt beiden goed gedaan een’ tijd lang te rusten. Zoodra echter uw geest zal ontwaken, zult gij, zoowel als Tolstoi, u weer willen uiten. Doe daarom geen gelofte, vooral niet omdat niemand er u naar vraagt. Het eenige, dat ik niet goed vind in uw besluit, is dat gij en Tolstoi, zoo ik mij niet vergis, u boos hebt gemaakt, hetzij op het publiek hetzij op de litteratuur. Wanneer iedere schrijver beleedigd zou zijn door eene zekere koelheid of door een schimpartikel, dan zou niemand meer schrijven behalve misschien Toerghenjeff, die nu eenmaal de kunst verstaat een allemansvriend te zijn. Wanneer men in de letterkundige wereld met slijk gooit, dan is dat volgens mijne meening ongeveer hetzelfde, als dat het paard dat gij berijdt iets onbehoorlijks doet, terwijl uw hoofd vervuld is van poëtische gedachten. Hier kan ik nog bijvoegen, dat men mij heeft uitgescholden zooveel als ik maar kon verlangen, en het heeft mij nog niet eens mijn’ eetlust bedorven. Integendeel, ik vond het een groot genoegen mij schrap te zetten, en ik zal natuurlijk steeds doorgaan met schrijven, totdat ik gezegd heb wat ik vind dat gezegd moet worden.”

Met zijne veronderstelling, dat het stilzwijgen der beide vrienden aan een zekere koelheid van het publiek moest worden toegeschreven, heeft Droezjinin zich echter vergist. Al heeft die koelheid misschien ook bestaan, de reden van hunne werkeloosheid lag toch ergens anders. Het was, dat beiden voelden dat er geen geestelijke band bestond tusschen den schrijver en de lezers. De schrijvers wisten niet wat zij [341]moesten schrijven en het publiek, vertegenwoordigd in de persoon van den kritikus, niet wat het van hen kon verwachten.

Deze rusttijd hield aan, totdat eene plotselinge gebeurtenis een heftigen indruk maakte op hun gevoel of hun verstand en hen weer aan den arbeid riep.

Keeren wij nu tot de ziekte van Nikolaas Tolstoi terug. Op weg naar het buitenland schreef deze uit St.-Petersburg aan zijn’ vriend Fet:


“Lieve vrienden Afanasie Afanasjewitsch en Iwan Petrowitsch!

“Ik kom mijne belofte nog vlugger na dan was afgesproken. Ik wilde u uit het buitenland schrijven en nu doe ik het reeds uit St.-Petersburg. Wij vertrekken morgen, d.w.z. Zaterdag. Ik heb dokter Z.... geconsulteerd. Hij is een Petersburger en geen Berlijner, zooals ik uit den brief van Toerghenjeff had opgemaakt. Hij stuurde mij naar de badplaats waar Toerghenjeff zich tegenwoordig ook bevindt, nl. Soden. Mijn volgend adres is Frankfurt am Main.”

Fet ontving den tweeden brief uit Soden.

“Ik heb niet eerst op antwoord gewacht, maar wil u even melden, dat ik goed en wel in Soden ben aangekomen. Men heeft echter bij mijne aankomst geen kanonschoten gelost. Wij troffen hier Toerghenjeff, die leeft en gezond is, zelfs zóó gezond, dat hij zelf verklaart ‘geheel gezond’ te zijn. Hij vond hier eene Duitsche jonge dame, die hij het hof maakt. Wij (dit is voor Iwan Petrowitsch bestemd) hadden ons voorgenomen te gaan schaken, maar tot nu toe is er nog niets van gekomen. Hij denkt aan zijne Duitsche en ik aan mijn herstel. Want nu ik dezen herfst opoffer, wil ik den volgenden kranig voor den dag komen. Soden is een heerlijk plekje. Ik ben hier nog niet eens eene week en voel mij reeds veel beter. Wij, Sergius en ik, bewonen drie kamers voor twintig [342]gulden in de week; table d’hôte à één gulden, wijn is verboden. Een eenvoudig plaatsje dus, zooals ge ziet, maar mij bevalt het heel goed. Voor mijn venster staat een heel gewone boom, maar in de takken zit iederen avond een vogeltje te zingen. Dat herinnert mij aan het huisje in Nowosjelka. Doe mijne groeten aan Maria Petrowna; houdt u goed, lieve vrienden, en schrijft mij dikwijls. Ik denk lang in Soden te blijven, minstens een week of zes. Op weg hierheen heb ik niet geschreven omdat ik den geheelen dag ziek was. Nogmaals vaarwel!”

Leo Tolstoi schreef reeds 28 Juni 1860 uit Moskou aan Fet, dat hij had besloten zijne zuster naar het buitenland te begeleiden, en vroeg hem in verband met deze reis eenige huishoudelijke zaken (naar de paarden zien, enz.) voor hem te willen regelen.

Den 3den Juni vertrok hij met zijne zuster Maria Nikolajewna en hare kinderen per stoomboot uit Petersburg naar Stettin en vervolgens naar Berlijn.

De ziekte van zijn’ broer was niet bepaald de aanleiding voor Tolstoi’s reis, maar heeft die slechts verhaast. Reeds lang was hij van plan zich in Europa op de hoogte te gaan stellen van hetgeen men daar voor de volksopvoeding deed.

“Nadat ik mij een jaar met de scholen had bezig gehouden,” zegt Tolstoi in zijne Biecht, “vertrok ik voor de tweede maal naar het buitenland, om te leeren hoe ik het aan moest leggen anderen iets te leeren, terwijl ik zelf niets wist.”

Of zijn arbeid vruchten zou dragen, kon hij eerst na twintig jaren beoordeelen, maar op het oogenblik wierp hij zich met hart en ziel op de studie.

De ziekte en naderhand de dood van zijn’ broer brachten geene verandering in zijne plannen, maar deelden zijne reis in [343]twee helften. Wij zullen trachten een geregeld overzicht te geven van zijne werkzaamheden.4

Tolstoi kwam dus met zijne zuster in Berlijn, waar hij eenige dagen bleef, terwijl zij doorging naar Soden.

Hier bezocht hij de universiteit, waar hij eenige college’s over geschiedenis, natuurkunde en physiologie bijwoonde en een’ avondcursus volgde in een “Handwerkerverein.” De populaire voordracht, gehouden door een’ beroemden professor, interesseerde hem in hooge mate en vooral de daarmede verbonden debatten wekten zijne belangstelling op. Deze wijze van volksopvoeding was voor Tolstoi iets geheel nieuws. Hij was zeer verbaasd over de vlugheid en vrijheid van gedachtenwisseling tusschen een van de voornaamste vertegenwoordigers der wetenschap en het volk.

Sedert dien tijd zijn er reeds meer dan veertig jaren verloopen, en nog steeds greep Rusland dit eenvoudige middel om het volk op te voeden niet aan. Nog steeds maakt de geestelijke zoowel als de staatscensuur de toepassing van deze eenvoudige wijze van volksopvoeding onmogelijk.

Ten slotte bezocht Tolstoi nog de gevangenis in de wijk Moabit, waar juist een nieuw strafsysteem, de eenzame opsluiting, was ingevoerd. Deze wijze van straffen maakte natuurlijk geen’ gunstigen indruk op Tolstoi.

Den 14den April vertrok hij uit Berlijn, bleef één dag in Leipzig, waar hij een school bezocht, om vervolgens door de Sachsische Schweiz, die hij bijzonder mooi vond, naar Dresden te reizen. Hier maakte hij kennis met Auerbach, den schrijver van vele bekende volksverhalen.

De Amerikaansche schrijver Schyler vertelt in zijne Herinneringen [344]aan Graaf L. N. Tolstoi het volgende van deze ontmoeting.

“Ik herinner mij dat ik, Tolstoi eens met het in orde brengen van zijne bibliotheek helpende, opmerkte dat de volledige verzameling der werken van Auerbach eene eerste plaats op eene eerste plank had gekregen. Tolstoi gaf mij de twee deelen van Ein neues Leben, om ze, als ik naar bed ging, eens door te lezen. ‘Aan dezen schrijver,’ voegde hij erbij, ‘heb ik het te danken, dat ik scholen voor mijne boeren heb opgericht en dat mijne belangstelling is opgewekt voor hunne ontwikkeling. Toen ik voor de tweede maal in Europa kwam en Auerbach een bezoek bracht kenden wij elkaar nog niet. “Ik ben Eugen Baumann,” (de held uit een zijner verhalen) zeide ik en haastte mij, toen ik zag dat hij min of meer verlegen werd, er bij te voegen: “niet van naam maar in karakter.” Daarop vertelde ik hem wie ik was, dat zijne werken mij tot nadenken hadden gebracht, en welk een goeden invloed zij op mij hadden uitgeoefend.

“Het toeval,” zoo vertelt Schyler verder, “voerde mij het volgend jaar naar Berlijn, waar ik in het gastvrije huis van den Amerikaanschen gezant Bancroft het genoegen had Auerbach te ontmoeten. Eens kwam het gesprek op Rusland en daardoor ook op Tolstoi, en herinnerde ik hem aan dat voorval.

“‘Ja,’ zeide hij, ‘ik weet nog heel goed hoe ik schrok, toen die vreemd uitziende heer mij zeide, dat hij Eugen Baumann was. Ik was n.l. bang dat hij mij van laster kwam beschuldigen.’”

De Saksische scholen konden Tolstoi niet bevredigen. Den 19den Juli vertrok hij naar Kissingen, zoodat hij langzamerhand ook dichter bij zijn broer kwam. Onderweg las hij veel, o.a. ook over de geschiedenis der paedagogie.

Den 5den Augustus 1860 schreef Tolstoi uit Kissingen aan zijne tante: [345]

“Ik heb u zoolang niet geschreven, lieve tante, omdat ik u niet alleen tijding van mijzelf wilde doen toekomen, maar ook van al de onzen. Ik wacht nu echter al tien dagen tevergeefs op bericht van hen. Maria en ik zijn in den besten welstand te Berlijn aangekomen en maar één dag zeeziek geweest.

“In Berlijn ben ik met Maria en Warenka naar den bekenden dokter Traube geweest. Hij vond Maria volmaakt gezond en stuurde haar alleen voor haar’ arm naar Soden. Warenka moet de zeebaden gebruiken, maar hart en longen zijn niet aangedaan. Voor mij oordeelt hij Kissingen het geschiktst. In Berlijn kreeg ik eene vreeselijke kiespijn, zoodat Maria eerst vier dagen later naar Soden vertrok. Wij ontvingen een’ brief van de broers, waarin Nikolaas schreef dat het schijnt dat zijn verblijf in Soden hem goed doet. Dát is alles wat ik van hem weet. In Berlijn heb ik tien aangename en nuttige dagen doorgebracht, maar de tandpijn heeft mij er vier bedorven. Voorzoover ik het beoordeelen kan na een verblijf van negen dagen, schijnt Kissingen goed te zijn voor mijne migraine. Ik heb hier Auerbach met zijne vreemde oogen ontmoet, wat ik heel prettig vond, en ook zijne vrouw met haar krijschende stem, hetgeen mij minder verheugde. Mijn adres is: Kissingen (Bavière). Ik hoop dat gij mij spoedig zult antwoorden. Vaarwel, ik kus uw handje. Zeg s.v.p. aan den opzichter, dat hij goed voor alles moet zorgen en schrijf mij eens over ’t werk, den oogst, de paarden, en of er zieken zijn. Laat de onderwijzer mij op de hoogte houden van de schoolzaken, hoeveel kinderen er komen en of ze goed leeren. Ik kom ongetwijfeld tegen den herfst terug en ben van plan mij nog meer dan vroeger met het onderwijs bezig te houden. De goede reputatie van de school mag dus, nu ik er niet bij ben, niet verloren gaan, en er moeten zooveel mogelijk leerlingen worden aangenomen.”

Ook in Kissingen las Tolstoi zeer veel: op natuurkundig [346]gebied Bacon, op godsdienstig Luther, terwijl Riehl’s werken hem tot gids strekten bij de studie der staatswetenschap. Waarschijnlijk heeft hij zich ook met Herzen bezig gehouden, want in zijn dagboek vinden wij de in dien tijd neergeschreven aanteekening:

“Herzen: geen helder verstand, eene ziekelijke eigenliefde, maar zijne goedheid, breede opvatting en elegante stijl zijn Russisch.”

In Kissingen maakte Tolstoi kennis met den Duitschen socioloog Jul. Fröbel, den schrijver van Theorie der Politiek, en met diens oom, den paedagoog Fröbel, den stichter van de kindertuinen.

Fröbel was vol bewondering voor Tolstoi’s scherpen blik en opvattingen, die geheel nieuw voor hem waren en volkomen in tegenspraak met zijn systeem.

“Ruslands vooruitgang is slechts mogelijk,” verklaarde Tolstoi, “wanneer de volksontwikkeling daarvan den grondslag vormt. Die volksontwikkeling heeft bij ons meer kans van slagen dan bij u in Duitschland, omdat het Russische volk nog geheel onbedorven is, terwijl men het Duitsche volk kan vergelijken met een’ knaap, die eenige jaren eene verkeerde opvoeding heeft ontvangen.”

De volksontwikkeling moet volgens Tolstoi’s meening niet verplicht zijn. Zal zij vruchten dragen, dan moet de drang naar weten zich zelf openbaren, zooals b.v. de honger zich zelf openbaart.

Het grondbezit der boeren was een onderwerp dat hem ook zeer veel belang inboezemde; in hunne onderlinge samenwerking (het artèl) zag hij het beeld van den toekomststaat. Fröbel kon dikwijls een glimlach niet weerhouden als Tolstoi zijne meening uitte over het Duitsche volk. Dat hij b.v. in niet één boerenwoning de mooie Dorpsvertellingen van Auerbach, noch de werken van Hebel had gevonden, bracht hem [347]buiten zichzelf van verbazing. “Bij ons,” zeide hij dan, “zouden de boeren tot tranen geroerd worden door zulke boeken.”

De indrukken, ontvangen door den omgang met Auerbach en Fröbel, versterkten hem nog in zijn voornemen om de plannen, die hem voor den geest zweefden, ten uitvoer te brengen. Fröbel vestigde Tolstoi’s aandacht op de werken van Riehl, wiens denkbeelden zeer veel met de zijne overeenstemden; ijverig wijdde hij zich daarop aan de bestudeering van Riehl’s Natuurlijke Historie van het Volk, als zijnde de grondslag van de Duitsche sociale politiek. Ook de geschriften van den paedagoog Fröbel werkte hij grondig door. Tijdens zijn verblijf in Kissingen maakte Tolstoi, daartoe aangelokt door de schoone natuur en de vele geschiedkundige herinneringen, verschillende grootere of kleinere uitstapjes in den omtrek. Hij ging naar den Harz, vertoefde eenige dagen in Thüringen, en van uit Eisenach bracht hij een bezoek aan den Wartburg.

Tolstoi voelde zeer veel belangstelling voor Luther, den grooten Duitschen hervormer, die, brekende met de traditie, zijn zwaren strijd op den Wartburg heeft gestreden. Hij bezocht de kamer waar Luther gewoond heeft, en waar, voor het eerst, de woorden uit den Bijbel in de Duitsche taal werden neergeschreven.

“Luther is groot,” schreef Tolstoi na dat bezoek in zijn dagboek.


Nikolaas Nikolajewitsch Tolstoi bevond zich, zooals wij weten, nog steeds in Soden. Den 19den Juli schreef hij aan zijn’ vriend Fet:

“Ik had u reeds eerder willen schrijven, lieve vriend, maar ik wilde u bericht zenden van de geheele Tolstoi-kolonie, hetgeen om de volgende reden echter niet kan geschieden: [348]mijne zuster is met de kinderen naar Soden gekomen, waar zij een poosje voor hunne gezondheid blijven, maar oompje Leo zit in Kissingen, dat hier een uur of vijf vandaan ligt, en komt maar niet hierheen, zoodat ik hem nog niet heb gezien. Ik heb Sergius, die op zijne terugreis naar Rusland Kissingen heeft aangedaan, uw’ brief meegegeven. Hij zal wel spoedig bij u zijn en u alle bijzonderheden vertellen. Vergeef het mij, beste Afanasie Afanasjewitsch, dat ik uw’ brief aan mijn’ broer heb gelezen. Er stond veel waars in, maar alleen daar waar gij in ’t algemeen spreekt. Hetgeen gij van u zelf zegt is niet waar. Men kan zich zelf en zijn’ kring niet beoordeelen, en daarbij ontbreekt het u aan praktijk. Verdiep u minder in theorieën, word practisch en dan ben ik overtuigd dat uwe laksheid zal verdwijnen en gij nog eens een werk zult schrijven, dat Toerghenjeff en ik en nog een paar anderen met genoegen zullen lezen. En de rest van ’t menschdom draait gij den rug toe. Weet gij waarom ik zooveel van u houd, Afanasie Afanasjewitsch? Omdat gij zoo oprecht zijt en nooit holle frasen gebruikt, zooals b.v. onze dierbare en hooggeachte vriend Toerghenjeff. Toch is het mij heel eenzaam geworden sedert hij niet meer hier is, afgezien nog van het feit, dat de schaakclub is ontbonden. Zelfs mijn eetlust wordt minder sedert ik zijne gezonde, gezette gestalte niet meer tegenover mij zie en ik niet meer verplicht ben hem telkens het vleesch bij de worteltjes of de worteltjes bij het vleesch aan te reiken. Wij hebben het dikwijls over u gehad, vooral den laatsten tijd: ‘Nu maakt Fet zich gereed om op reis te gaan, nu komt Fet,’ enz. enz.... Toerghenjeff heeft zich een zwarten hond gekocht, een halfbloed panter. Ik drink geen bronwater meer en heb mij voorgenomen veel uitstapjes te maken. Mijn hoofdkwartier echter blijft Soden en het adres onveranderd.”

Van Nikolaas Tolstoi bleef ons zoo weinig litteraire arbeid, [349]dat wij hier de enkele brieven laten volgen, die hij wisselde met zijne familie en met Dmitri Alexejewitsch Djakoff. Hoewel zij niet zeer belangrijk zijn, geven zij ons toch een’ indruk van zijn vriendelijk, goedhartig karakter.

Uit Soden schreef hij de familie Djakoff twee brieven.

“Hebt ge mijn’ brief uit St.-Petersburg ontvangen, beste vriend? Zoo ja, dan moet gij u schamen, dat gij er nog niet op hebt geantwoord. Ik hoop dat al de uwen gezond zijn, en schrijf mij nu in ’s hemelsnaam of Darja Alexandrowna5 ook naar het buitenland gaat. Waarheen en wanneer zij ook gaat, als ik het maar weet, dan reis ik haar dadelijk tegemoet. Bronwater drink ik niet meer, ik houd nu alleen maar rust. Mijne zuster is ook hier en denkt een week of vier te blijven. Mijn adres is: Soden, près de Francfort sur le Main, maison ‘Landlust’.

“Met mijne gezondheid gaat het vooruit, hoewel ik nog niet geheel beter ben; waarschijnlijk kunnen wij hetzelfde van uw landgoed zeggen. Schrijf mij nu eens heel spoedig hoe het gaat, welke plannen gij hebt, enz. enz.... Leo is in Kissingen, Sergius is bij mij in Soden geweest, maar heeft al zijn geld verspeeld en is reeds weer naar Rusland terug. Waarschijnlijk is hij nu bij u.

“Geheel de uwe,
Graaf N. Tolstoi.


“19 Juli. (Nieuwe stijl.)

“Ik weet niet, Darja Alexandrowna, hoe ik u zal danken voor uw schrijven; gij hebt uwen buurman dus nog niet vergeten. Hoe gaat het met uwe gezondheid en hoe maakt Maschi het? Ik hoop dat wij elkaar van ’t jaar nog zullen zien, en ik denk daaraan met groot genoegen. Gij hebt [350]slechts te schrijven wanneer gij naar het buitenland gaat, waar gij u bevindt, en ik zal er zijn. Mijne zuster is ook in Soden en draagt mij op u te groeten. Wij schelden den geheelen dag op het weer—zomer is het hier niet geweest. Er is veel koude, regen en wind, en dat niet alleen in Soden maar in heel Europa. Laat u dat echter niet afschrikken. Kom maar en breng mooi weer mee.

“Met de meeste hoogachting verblijf ik

“Uw u toegenegen
Graaf N. Tolstoi.


En aan zijn’ vriend:

“Ik vrees, mijn beste Dmitri, dat deze brief u niet zal bereiken; zoo gij hem wel ontvangt, meld mij dan per omgaande, waar gij heen gaat en vooral, waar gij den herfst zult doorbrengen. Mijn adres blijft nog steeds Soden, omdat ik zelf niet weet waar ik heen zal gaan. De doktoren hebben mij druiven en een zacht klimaat voorgeschreven, twee dingen die dit jaar in Europa niet te vinden zijn. Mijne zuster laat u groeten.

“Geheel de uwe
N. Tolstoi.


Nikolaas Tolstoi had eenige aangename weken met zijne zuster en hare kinderen in Soden doorgebracht, maar zijne gezondheid liet nog veel te wenschen over. De doktoren rieden hem eenstemmig een verblijf in Italië aan.

Sergius Tolstoi was den 6den Augustus weer naar Rusland teruggekeerd. Natuurlijk maakte hij van de gelegenheid gebruik zijn’ broer Leo in Kissingen op te zoeken, om hem tevens op de hoogte te brengen van den slechten staat der gezondheid van hun’ broeder. Drie dagen later, juist op den dag dat Sergius weer vertrok, kwam Nikolaas zelf naar [351]Kissingen. Gravin Tolstoi met de kinderen waren nog in Soden gebleven, waar Nikolaas zich spoedig weer bij hen voegde.

Leo Tolstoi ging nog voor eenigen tijd naar den Harz, waar hij van de heerlijke natuur genoot en ook veel tijd aan lezen besteedde.

Eindelijk, 26 Augustus, kwam hij in Soden, waar alles reeds voor de afreis gereed was, en den 29sten Augustus gingen de beide broers naar Frankfort.

Waarschijnlijk had Tolstoi’s sterke individualiteit haar stempel gedrukt op zijne geheele persoonlijkheid. In Dresden immers maakte hij Auerbach aan ’t schrikken, en in Frankfort gebeurde iets dergelijks.

Gravin Tolstoi vertelt ons daarvan:

“Wij waren in Frankfort en Prins Alexander van Hessen met zijne gemalin brachten mij een bezoek. Plotseling ging de deur open en Leo, in een allervreemdst kostuum, dat herinnerde aan een’ Spaanschen roover op een plaatje, verscheen op den drempel. Ik was stom van verbazing. Hij was blijkbaar niet zeer ingenomen met mijne gasten, want hij verdween zoo spoedig mogelijk.

“‘Qui est donc se singulier personnage?’ vroegen mijne gasten.

“‘Mais c’est Léon Tolstoy.’

“‘Ah, mon Dieu, pourquoi ne l’avez-vous pas nommé. Après avoir lu ses admirables écrits, nous mourrions d’envie de le voir.’”

Op advies van den dokter vertrok de geheele familie Tolstoi naar Hyères, een plaatsje aan de Middellandsche Zee.

Nikolaas vond hier helaas ook geen baat en heeft er maar heel kort mogen wonen.

Een paar dagen na hunne aankomst schreef Tolstoi een’ [352]brief aan zijne tante Tatjana, waaruit blijkt dat zij nog niet alle hoop op herstel hadden opgegeven:

“De gezondheid van Nikolaas blijft nog steeds dezelfde, maar nu wij hier zijn hopen wij op beterschap, omdat zijne levenswijze in Soden, de reis en het gure weer hem meer kwaad dan goed hebben gedaan. De drie dagen die wij hier zijn hebben wij prachtig weer gehad, en men zegt dat het hier altijd zoo is. Maria heeft kennis gemaakt met eene prinses Galizina, die hier al negen jaren woont. Toen zij hier kwam was zij er veel slechter aan toe dan Nikolaas, en nu is zij eene volkomen gezonde, sterke vrouw.”6

Met de gezondheid van Nikolaas ging het echter meer en meer achteruit. Hij schreef eenige dagen vóor zijn’ dood nog een’ brief naar Parijs, aan zijn’ vriend Djakoff, waarin hij zelf de opmerking maakt, dat zijne krachten hem verlaten. Ook was het reeds merkbaar dat zijne hand hare vastheid had verloren.

“Ik schrijf je een paar woorden om je te laten weten waar ik ben. Mijne zuster en ik zullen den winter in Hyères blijven. Mijn en ook Leo’s adres is: Mme Sénéquier, Rue du Midi. Naar Parijs gaan kan ik helaas niet meer. De reis is mij te vermoeiend, ik ben heel zwak. Schrijf mij, zoodra gij zijt aangekomen en dezen brief hebt gelezen, waar gij zijt, wat gij doet, enz. Nu het niet mogelijk is elkaar te zien moeten wij elkaar maar schrijven.

“Geheel de uwe
N. Tolstoi.


Nikolaas Tolstoi stierf den 20 September 1860.

Leo Tolstoi deelde zijne tante Tatjana in de volgende bewoordingen het sterfgeval mede.

Medewerkers aan de Sawremjennik: Tolstoi.—Grigorowitsch.—Gontscharoff.—Toerghenjeff.—Droezjinin.—Ostrowski.—Blz. 251.

Medewerkers aan de Sawremjennik: Tolstoi.—Grigorowitsch.—Gontscharoff.—Toerghenjeff.—Droezjinin.—Ostrowski.—Blz. 251.

[353]

“Waarde Tante!

“De zwarte rand om mijn brief zal u reeds alles gezegd hebben. Vanmorgen om negen uur is gebeurd hetgeen ik nu reeds twee weken ieder oogenblik verwachtte. Gisteren was het voor de eerste maal dat ik hem met het aankleeden mocht helpen. Vanmorgen voor ’t eerst werd hij bepaald bedlegerig en vroeg om een’ verpleger. Zijn bewustzijn heeft hij niet verloren. Een kwartier vóor zijn dood dronk hij nog een glas melk en zeide, dat hij zich beter gevoelde. Gisteren maakte hij nog grappen en toonde hij nog belangstelling voor mijne opvoedingsplannen. Zeer kort voor zijn’ dood fluisterde hij eenige malen: ‘mijn God, mijn God.’ Ik geloof, dat hij zich zijn’ toestand wel bewust was, maar hij wilde ons en zich zelf misleiden. Maria, die een paar wersten hier vandaan woont, was eenige uren van te voren weggegaan. Zij had het einde niet zoo spoedig verwacht. Ik heb hem juist de oogen toegedrukt. Spoedig zal ik bij u zijn en u alles vertellen... Vorstin Galizina heeft zich belast met de zorg voor de begrafenis, die hier zal plaats hebben. Vaarwel, lieve tante, troosten kan ik u niet. ’t Is Gods wil! Ik schrijf Sergius nu niet; hij is waarschijnlijk op de jacht en gij alleen weet waar hij zich bevindt. Wees dus zoo goed het hem mede te deelen of hem dezen brief te sturen.”

Den dag na de begrafenis schreef hij zijn’ broeder Sergius:

“Je hebt zeker het bericht van Nikolaas’ dood ontvangen. Het spijt mij voor je dat je niet hier waart. Hoe zwaar de slag ook is, het doet mij toch goed dat het in mijne tegenwoordigheid gebeurd is, en dat het sterfgeval mij heeft getroffen zooals het mij treffen moest. Niet zooals met Dmitri, wiens doodsbericht mij bereikte toen ik in ’t geheel niet om hem dacht. Het waren onze jeugdherinneringen zoowel als onze bloedverwantschap die ons verbonden. Nu hebben wij een vriend verloren, dien wij meer liefhadden en achtten dan iemand op de [354]wereld. Het is mij eene vreeselijke gedachte, dat ik de laatste tijden het egoïstische verlangen had: hoe eerder het afloopt hoe beter. Om mij maar geen last te veroorzaken, deed hij, ijverig en sterk van karakter als hij was, nog alles zelf. Den dag vóor zijn dood kleedde en wiesch hij zich nog zonder hulp, en toen ik ’s morgens bij hem kwam zat hij reeds geheel gekleed in een’ leuningstoel. Eerst negen uren vóor zijn’ dood kon hij niet meer tegen de ziekte strijden, en vroeg hij mij hem bij het uitkleeden te helpen. Vroeger had ik mijne hulp niet aangeboden, omdat hij er niet van hield geholpen te worden. Nu voegde hij zich. Den geheelen dag was hij zacht gestemd, klaagde niet en prees iedereen. Tot mij zeide hij: ‘dank je, mijn vriend.’ Jij kunt begrijpen wat dat woord mij zegt. Ik vertelde hem, dat ik hem ’s morgens had hooren hoesten, maar dat ik niet naar hem toe was gegaan, om hem niet te hinderen. ‘Integendeel, het zou mij getroost hebben.’

“Wat heeft hij geleden; maar geuit heeft hij het voor het eerst een paar dagen vóor zijn’ dood. ‘Vreeselijk, die slapelooze nachten! Tegen den morgen stik ik bijna van het hoesten. En zoo nog eenige nachten te moeten lijden!’ Nooit heeft hij gezegd dat hij den dood voelde naderen; hij heeft het echter slechts niet uitgesproken. Op zijn’ sterfdag bestelde hij nog een’ nieuwen chambercloak, maar toen ik hem vertelde dat, indien hij niet beter was, Maria en ik niet naar Zwitserland zouden gaan, antwoordde hij: ‘denk je dan werkelijk dat ik beter wordt?’ De toon waarop dit gezegd werd, deed mij begrijpen, dat hij zijn’ toestand begreep, maar het voor ons niet wilde weten. ’s Morgens wist ik wat ons wachtte, en ik bleef steeds bij hem. Hij stierf, ten minste schijnbaar, heel kalm. De ademhaling werd langzamer en langzamer en hield eindelijk geheel op. Den volgenden morgen ben ik nog eens naar hem toe gegaan. Ik was bang dat hij veranderd zou zijn en er nog [355]vreeselijker zou uitzien dan tijdens zijne ziekte. Je kunt je echter niet voorstellen hoe mooi hij daar lag, met die blijmoedige, vredige uitdrukking op zijn gelaat.

“Gisteren is hij hier begraven. Ik heb er eerst over gedacht hem te vervoeren en jou te telegrafeeren, maar ben toen van plan veranderd. Het geeft niet, de wonden nog verder open te rijten. Het spijt mij dat de doodstijding je midden in je jachtvermaak heeft bereikt. Het bericht kon je bij al die afleiding onmogelijk zoo treffen als ons. En toch is het zoo goed voor een mensch! Ik ondervind nu de waarheid van hetgeen men mij eens gezegd heeft, n.l. dat men zelf den dood gemakkelijker onder de oogen ziet, indien men iemand heeft verloren die zooveel voor ons is geweest als hij voor ons was. Jouw brief kwam juist toen de mis voor hem werd opgedragen. Nu kan je nooit meer met hem op jacht gaan! Een paar dagen vóor zijn’ dood bespraken wij nog zijne aanteekeningen over de jacht en las hij ze mij voor. Hij sprak ook veel over jou en zeide dat God jou alles geschonken had, wat een mensch gelukkig kan maken, maar dat je zelf je leven bederft. Dadelijk, den tweeden dag, heb ik een afgietsel van zijn gelaat en een portret van hem laten maken. Het portret is niet goed gelukt, maar het masker geeft zijne edele trekken geheel weer.”

De dood van zijn broer Nikolaas maakte een’ diepen indruk op Tolstoi, deed hem een tijdlang alle belangstelling in het leven verliezen en bracht zijn geloof in het goede aan het wankelen.

In zijn dagboek vinden wij de volgende aanteekeningen:

“13 October 1860. ’t Is nu bijna een maand geleden dat Nikolaas is gestorven en sedert dien tijd heb ik alle belangstelling in het leven verloren. Weer een vraag: Waarom? Ook ik sta mogelijk niet meer ver van den weg daarheen! Waarheen? Nergens heen. Ik tracht te schrijven; ik wil er [356]mijzelf toe dwingen, maar het gaat niet, omdat ik het werk niet die waarde kan toekennen, die men het moet toekennen om er kracht en geduld voor te hebben. Tijdens de begrafenis kwam de gedachte bij mij op een materialistisch evangelie te schrijven: het leven van Christus—den materialist.”

Nadat de eerste, heftigste smart eenigszins bedaard was, schreef Tolstoi aan zijn’ vriend Fet:

“Ik veronderstel dat ge reeds weet wat hier gebeurd is. Den 20sten September stierf Nikolaas letterlijk in mijne armen. Niets in mijn leven heeft zoo’n sterken indruk op mij gemaakt. Het is waar dat hij altijd zeide, dat er niets erger is dan de dood. En wat doet het goed te denken dat de dood toch het eind is van alles en dat er niets erger is dan het leven. Waarom zou men zich nog moeite geven als er voor iemand als Nikolaas Nikolajewitsch Tolstoi niets overblijft? Hij heeft nooit gezegd dat hij de nadering van den dood voelde, maar ik weet dat hij den afstand kende, die hem er van scheidde.

“Eenige oogenblikken vóordat hij stierf schrikte hij plotseling uit eene sluimering wakker en fluisterde ontzet: ‘Maar wat is het dan toch?’ Toen zag hij den dood, den overgang in het niet. En als hij niets kon vinden, waaraan zal ik mij dan vastgrijpen, wat zal ik dan vinden? Nog minder. En ik, noch iemand anders, zal zooals hij tot aan het laatste oogenblik met den dood strijden. Tot aan de laatste minuut deed hij alles zelf, trachtte zich bezig te houden, schreef, vroeg mij naar mijn werk en gaf mij raad.

“Maar hij deed dat alles, geloof ik, niet uit een innerlijken aandrang, maar uit principe. Hij bleef zich zelf tot aan het einde. Den avond van te voren ging hij naar zijne slaapkamer en viel daar, door zwakte overmand, bij ’t open raam op zijn bed neer. Toen ik bij hem kwam zeide hij met tranen in de oogen, dat hij daar zoo heerlijk een uurtje had gelegen. [357]‘Uit stof zijt gij geboren en tot stof zult gij wederkeeren.’ Eén vage hoop rest ons nog, dat wij daar in de natuur, waarvan wij een deel zullen uitmaken, iets zullen vinden.

“Allen die zijne laatste minuten bijwoonden zeiden: ‘hoe heerlijk, rustig en zacht is hij ingeslapen.’ Maar ik weet hoe vreeselijk hij heeft geleden, want niets van hetgeen er in hem omging ontging aan mijn’ blik. Duizendmaal heb ik tegen mij zelf gezegd: laat de dooden de dooden begraven, maar men moet toch altijd zijne krachten gebruiken. Men kan een’ stem niet zeggen: val omhoog, terwijl alles hem omlaag trekt, niet lachen om een scherts die geen scherts is, niet eten wanneer men geen honger heeft. Waarom zou men zich inspannen, daar morgen de doodstrijd kan beginnen, de dood met zijn afschuwelijke leugen en zelfbedrog ons kan verrassen en wij kunnen overgaan in het niet?!

“Een misplaatste grap! ‘Wees nuttig, wees deugdzaam, wees gelukkig in het leven,’ zeggen de menschen tegen elkaar; ‘gij en het geluk en de deugd en het nuttig zijn, alles bestaat in de waarheid.’ En de waarheid, die ik in de dertig jaren die ik leefde heb leeren kennen, is, dat onze toestand ontzettend is.

“‘Neem het leven zooals het is, gij brengt u zelf in dezen toestand.’

“Wel zeker, ik neem het leven zooals het is!

“Nauwelijks heeft de mensch den hoogsten trap van zijne ontwikkeling bereikt of hij ziet duidelijk dat alles ijdel, dat alles bedrog is, en dat de waarheid, die hij toch boven alles lief had, iets vreeselijks is. Als gij die waarheid recht in ’t gezicht ziet, dan zult gij ook opschrikken en als mijn broeder zeggen: ‘Maar wat is het dan toch?’ Het spreekt van zelf dat, zoolang wij nog den wensch koesteren de waarheid te leeren kennen en de waarheid te spreken, wij ons daartoe [358]zullen inspannen. Dat is alles wat mij nog overbleef van mijne zedelijke wereld; verder gaan mijne wenschen niet. Daarnaar alleen wil ik streven, maar niet in den vorm van uwe kunst. De kunst is leugen en ik houd zelfs niet van een schoonen leugen.

“Dezen winter blijf ik hier; men moet toch ergens zijn. Schrijf mij eens spoedig. Ik houd evenveel van je als mijn broer, die tot aan zijne laatste oogenblikken aan je heeft gedacht, van je hield.

L. Tolstoi.


De indruk, dien de dood der duizenden, die hij onder de muren van Sewastopol had zien vallen, op Tolstoi had gemaakt, was niet zoo groot als die van dit ééne sterfgeval, den dood van zijn liefsten broeder. Toen zag hij met een physiek, nu met zijn geestesoog. Hij zag—en stond ontzet. Oprecht als hij was, trachtte hij zich zijne onmacht tegenover de macht van den dood niet te ontveinzen. En deze oprechtheid redde hem. Van dat oogenblik af, kan men zeggen, verliet de gedachte aan den dood hem niet meer en in den zielestrijd, die daarmee onvoorwaardelijk gepaard gaat, bleef hij overwinnaar. Na verloop van eenige maanden schreef hij naar aanleiding van een nieuw sterfgeval:

“Na een smartelijk lijden stierf een jongen van dertien jaren aan de tering. Waarom? Het geloof aan de vergelding is de eenige oplossing van die vraag. Als zij niet bestaat, dan is er ook geene ongerechtigheid, wordt de gerechtigheid geheel overbodig en is de behoefte daaraan bijgeloof.

“De gerechtigheid is eene levensvoorwaarde tusschen de menschen onderling, die zij ook zoeken in hunne betrekking tot de wereld. Zonder het leven hiernamaals is zij geheel ondenkbaar. Gelijkvormigheid is de eenige onveranderlijke natuurwet, zullen de natuurkundigen zeggen. In verschillende uitingen van den [359]menschelijken geest, in de liefde, in de poëzie, in de schoonste openbaringen vinden wij haar niet. Dat alles heeft bestaan en is gestorven, dikwijls zonder dat het te voorschijn trad. De natuur schrijdt haar doel ver voorbij, door het menschdom de behoefte aan liefde en poëzie te schenken, als haar eenige wet gelijkvormigheid is.”

Na verloop van zeven-en-twintig jaren schreef hij het boek Over het leven, dat eindigt met de woorden: “Het leven van den mensch is een streven naar de gelukzaligheid; waarnaar hij streefde, dat werd hem gegeven; evenmin als de gelukzaligheid den mensch tot onheil kan strekken, evenmin kan het leven het einde zijn.”


Sergius Plaksin geeft ons nog eenige bijzonderheden van Tolstoi’s leven te Hyères, in den familiekring van zijne zuster. Plaksin zelf was in dien tijd nog een kleine jongen, die met zijne moeder in hetzelfde pension woonde als de familie Tolstoi.

“Tijdens zijn verblijf te Hyères bracht Tolstoi dikwijls geheele dagen bij zijne zuster door. Zelf onvermoeid in het wandelen, leerde hij het ons. Altijd vond hij nieuwe plekjes en nieuwe wandelingen. Nu eens gingen wij de zoutmijnen bekijken op het schiereiland Porquerolles, dan beklommen wij den berg, waar eene kapel voor de Heilige Maagd was opgericht, of we bezochten eene ruïne, om de eene of andere reden ‘Trou des Fées’ genaamd.

“Onderweg vertelde Tolstoi ons allerlei sprookjes: van het gouden paard, of van den reuzenboom, in wiens takken gezeten men alle steden en zeeën van de geheele wereld kan zien. Hij wist dat ik geen sterke borst had en droeg mij daarom dikwijls heele einden op zijn’ schouder.

“Na het middageten vertelde Tolstoi onzen goedhartigen huisheer en zijn gezin de alleronmogelijkste dingen van [360]Rusland, zoodat zij niet wisten wat zij er van moesten gelooven, totdat mijne moeder of gravin Tolstoi erbij kwam, die hun dan uitlegde wat waarheid en wat fantasie was.

“Dadelijk na het diner kwamen wij bij elkaar, om op het terras naar het weer te gaan kijken of in de groote zaal te gaan spelen. Op de tonen van slechte pianomuziek voerden wij dan een ballet of eene opera uit, zonder medelijden te hebben met onze toeschouwers: onze moeders, Leo Tolstoi en mijne gouvernante Liza. Ballet en dans werden afgewisseld door gymnastische oefeningen, waarin Tolstoi, die er altijd sterk op aandrong de spieren te oefenen, ons voorging. Hij strekte zich dan in zijne volle lengte op den grond uit, beval ons hetzelfde te doen, en dan moesten wij ons oprichten zonder onze armen te gebruiken. Ook hing hij tusschen de deurposten wel eens ringen voor ons op, waaraan hij dan tot onze groote vreugde zelf ook werkte.

“Het gebeurde wel eens dat wij zooveel leven maakten, dat de moeders Tolstoi vroegen ons wat rustiger bezig te houden. Wij moesten dan om de tafel gaan zitten, met pen en inkt voor ons.

“‘Luister nu goed,’ zeide Tolstoi, ‘ik zal jelui les geven.’

“‘Waarin?’ vroeg Liza, het toenmalige voorwerp mijner liefde.

“Tolstoi vervolgde zonder zijn nichtje een antwoord waardig te keuren:

“‘Schrijf nu.’

“‘Maar oompje, wat moeten wij schrijven?’ hield Liza aan.

“‘Luister dan, ik zal je een onderwerp opgeven.’

“‘Wat opgeven?’ kon Liza niet nalaten te zeggen.

“‘Een onderwerp,’ vervolgde Tolstoi gewichtig. ‘Schrijf nu: “Waardoor onderscheidt Rusland zich van andere landen?”’

“‘Begin nu, maar pas op, niet naschrijven hoor!’

“En wij begonnen.

“De regels die Kolja schreef liepen alle, hoe schuin hij zijn [361]hoofd ook hield en hoe diep hij ook zuchtte, kris en kras over ’t papier. Een transparent gebruiken mochten wij niet, dat was maar verwennen, zeide Tolstoi. Terwijl wij dus onze gedachten aan het papier toevertrouwden en de beide moeders een of anderen nieuwen roman lazen, liep Tolstoi met groote schreden de kamer op en neer, totdat eindelijk de nerveuse gravin uitriep:

“‘Wat heb je toch, Leo? Je loopt als een ijsbeer heen en weer. Ga toch zitten.’

“Na verloop van een half uur ongeveer waren onze opstellen klaar, en Tolstoi nam eerst het mijne, maar de regels waren in elkaar geloopen en daarom gaf hij het mij terug en moest ik het zelf voorlezen. En ik begon met luider stemme te vertellen, dat Rusland zich daardoor van andere landen onderscheidde, dat men in de vastendagen pannekoeken at, uitstapjes naar de bergen maakte en op Paschen eieren kleurde.

“‘Kranig,’ zeide Tolstoi, die nu het handschrift van Kolja nam, waarin Rusland zich door sneeuw,—en dat van Liza, waarin het zich door de troika van de overige gedeelten der wereld onderscheidde. Wara, de oudste van ons, had de uitvoerigste beschrijving gegeven.

“’s Avonds leerde Tolstoi ons teekenen, waarvoor hij de ingrediënten uit Marseille, waar hij dikwijls heenging, meenam.

“Geheele dagen bracht hij met ons door; hij speelde met ons, onderwees ons, en als er soms verschil was ontstaan trad hij als scheidsrechter op.”

Nu laten wij nog de korte beschrijving, ons verstrekt door gravin Tolstoi, volgen van eene soirée, waar Tolstoi ook tegenwoordig was.

“Na den dood van Nikolaas woonden wij te Hyères. Leo had toen al naam gemaakt en de Russische kring gaf zich veel moeite om met hem in kennis te komen. Eens waren [362]wij gevraagd bij vorstin Doedoekowa-Korsakowa, waar een voornaam gezelschap bijeen was. De clou van den avond zou de aanwezigheid van Tolstoi zijn, maar hij liet, helaas, heel lang op zich wachten. De gasten begonnen reeds te wanhopen en de gastvrouw beklaagde zich al in stilte over hare soirée manquée, toen eindelijk nog graaf Tolstoi werd aangediend. Alles leefde op, maar hoe groot was aller verbazing, toen hij binnen kwam, gekleed in een gewoon wandelcostuum en op klompen.

“Hij was juist van eene lange wandeling teruggekeerd, niet naar huis gegaan, en begon dadelijk een levendig betoog te houden over het voordeel van klompen boven laarzen, terwijl hij iedereen aanried zijn voorbeeld te volgen.

“Men vergaf hem in dien tijd ook reeds alles en het werd nog een heel gezellige avond. Tolstoi was zeer opgewekt; er werd gezongen en op algemeen verlangen nam hij de begeleiding op zich.”


Tot begin December bleef hij in Hyères, reisde toen over Marseille naar Genève, waar hij zijne zuster met de kinderen achterliet om zelf eene reis door Italië te gaan maken. Achtereenvolgens bezocht hij Pisa, Livorno, Florence, Rome en Napels.

Gedurende zijne buitenlandsche reis vertoefde Tolstoi eenige malen te Marseille, welke groote handelsstad hem blijkbaar sterk aantrok en interesseerde.

In een van zijne opstellen over paedagogie geeft hij de volgende beschrijving van zijn verblijf te Marseille.

“Het vorige jaar bevond ik mij te Marseille, waar ik alle inrichtingen van onderwijs voor de arbeidende klasse bezocht. De zucht tot leeren bij de bevolking is zoo groot, dat bijna alle kinderen drie, vier, vijf en zes jaar naar school gaan. Het leerplan bevat de volgende vakken: bijbelsche en algemeene [363]geschiedenis, het van buiten leeren van den cathechismus, de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde, Fransche orthographie en boekhouden; waarom dit laatste op het programma stond heb ik nooit begrepen en heeft ook geen der leeraren mij kunnen uitleggen. Het eenige dat ik wel begreep, nadat ik de boeken der leerlingen, die den cursus hadden afgeloopen, had gezien, is, dat zij nog geen drie regels van de rekenkunde kenden, dat zij machinaal wat met getallen leerden werken en op dezelfde wijze ‘tenue des livres’ hadden geleerd. Het is onnoodig te zeggen dat boekhouden, zooals het in Duitschland en Engeland wordt onderwezen, alleen reeds vier uren voor de verklaring vereischt voor een’ leerling die de vier regelen der rekenkunde machtig is.

“Niet één der kinderen, die deze scholen bezochten, kon zelfstandig eene som oplossen, d.w.z. de eenvoudigste optelling of aftrekking maken. Wat zij echter uit het hoofd hadden kunnen leeren, deden zij vlug en goed.

“Op eene vraag uit de Fransche geschiedenis, die zij juist van buiten hadden geleerd, wisten zij goed te antwoorden; maar toen ik hun iets vroeg waarop zij zich niet hadden voorbereid, kreeg ik ten antwoord dat Hendrik IV door Julius Caesar was vermoord.”

”... In Marseille bezocht ik ook nog eene gewone en eene kloosterschool voor volwassenen. Die scholen werden door een duizend leerlingen bezocht (twee honderd mannen), terwijl de stad 250,000 inwoners telt. Het onderricht werd hier op dezelfde wijze gegeven: mechanisch lezen, waarvoor reeds een jaar of langer gebruikt werd, boekhouden zonder kennis der rekenkunde, geloofsleer enz.

“Daarna bezocht ik eene bewaarschool, waar kinderen van vier jaren als soldaatjes marcheerden, op commando in de handjes klapten en met bevende stemmetjes hymnen zongen ter eere van God en van hunne weldoeners. [364]

“Resumeerende kwam ik tot de conclusie, dat het onderwijs in Marseille bijzonder slecht is. Wanneer er eens een wonder kon gebeuren en men de menschen kon gade slaan in die inrichtingen voor onderwijs, zonder hen op straat, op hun werk, in de café’s of in hun huizen te zien, dan zou ons oordeel zijn, dat het volk onwetend, ruw, huichelachtig en vol vooroordeelen is, kortom, een volk bijna zonder beschaving. Geeft men zich echter de moeite om zich met de menschen in verbinding te stellen en met hen te praten, dan komt men tot de overtuiging, dat het Fransche volk bijna is zooals het meent te zijn; vlug van begrip, verstandig, vrijgevig, nadenkend en werkelijk beschaafd. Let eens op een’ dertigjarigen werkman uit eene stad. Hij schrijft een brief zonder de fouten welke hij er op school in maakt, soms zelfs heelemaal goed. Hij is op de hoogte van de politiek en bijgevolg ook van aardrijkskunde en de nieuwste geschiedenis; hij weet iets van litteratuur en heeft eenig begrip van natuurkunde. Heel dikwijls kan hij een weinig teekenen, en van wiskunde weet hij zooveel als hij voor zijn beroep noodig heeft. Hoe nu heeft hij dit alles verkregen?

“Het antwoord op die vraag vond ik vanzelf, toen ik na mijn schoolbezoek eens op straat in de café’s, de café-chantants, de museums, de werkplaatsen, bij de havens en in de boekwinkels begon rond te zien. Dezelfde jongen, die mij had verteld dat Hendrik IV door Julius Caesar vermoord was, kende heel goed de geschiedenis van De drie Musketiers en van De Graaf de Monte-Christo. In Marseille vond ik acht-en-twintig goedkoope geïllustreerde tijdschriften van 5 à 10 centimes. Onder eene bevolking van 250,000 inwoners waren 30,000 exemplaren verspreid. Wanneer wij dus aannemen, dat tien menschen één nommer lezen of hooren voorlezen, dan worden zij nog door iedereen gelezen. Dan hebben wij nog de museums, de publieke bibliotheken, de [365]schouwburgen, de café’s, twee groote café-chantants, waar iedereen tegen betaling van 50 centimes toegang heeft, en die dagelijks gemiddeld door 25,000 menschen bezocht worden, om nog niet eens van de kleine inrichtingen te spreken. In al die café’s worden tooneelstukken opgevoerd, verzen gedeclameerd enz. enz. Ruw berekend ontvangt een vijfde gedeelte van de bevolking dagelijks dus onderwijs op de wijze zooals de Grieken en de Romeinen het in hunne amphiteaters ontvingen.

“Of die opvoeding goed of slecht is, dat is eene andere vraag. Wij zien echter dat de onbewuste opvoeding sterker is dan de gedwongene, die geheel door haar verdrongen en op den achtergrond geschoven wordt.

“Het eenige wat den leerlingen bijbleef van hun vijf- of zesjarig onderricht bestond hierin, dat zij in staat waren eenige letters naast elkaar te zetten en er woorden van te vormen.”


In Januari van ’t jaar 1861 bevond Tolstoi zich weer te Parijs, waar hij als naar gewoonte het leven op straat met groote aandacht gadesloeg.

“Toen ik in Parijs was,” zeide Tolstoi eens tegen Schyler, “zat ik soms heele dagen boven op de omnibussen, mij vermakende met de beschouwing van het publiek, en ik kan u de verzekering geven, dat ik bijna in iedere persoon een type van Paul de Kock herkende.”

Dat de werken van dien auteur onzedelijk zouden zijn heeft Tolstoi steeds tegengesproken.

“Van de geheele Fransche litteratuur stel ik de boeken van Alexandre Dumas en Paul de Kock het hoogste,” vervolgde Tolstoi zijn gesprek met Schyler, en op diens verwonderden blik sprak hij verder:

“Neen, kom mij niet met dien onzin aan, dat Paul de Kock onzedelijk is. Naar Engelsche begrippen is hij misschien een weinig ‘leste et Gaulois’, zooals de Franschen het uitdrukken, [366]maar onzedelijk is hij niet. Wat hij ook zegt, en al veroorlooft hij zich hier en daar eene gewaagde scherts, zijne richting blijft volkomen zedelijk. Hij is de Fransche Dickens. Zijne personen zijn naar het leven geteekend en geheel afgewerkt.

“En wat Dumas betreft, ieder romanschrijver moest hem van buiten kennen. Ik lees en herlees zijne werken. De intrige is altijd mooi, maar hoofdzakelijk legt hij er zich op toe om een goed verband en eene goede oplossing te verkrijgen.”

Te Parijs kwam Tolstoi in aanraking met Toerghenjeff, waardoor eene eenigszins nauwere betrekking tusschen die beide schrijvers ontstond.

Vandaar reisde hij naar Londen, waar hij bijna iederen dag met Herzen samen kwam. Hij behandelde met hem vele gewichtige vragen van den dag, maar van deze gesprekken kunnen wij helaas niets weergeven, daar noch Herzen, noch Tolstoi er aanteekeningen van hebben gemaakt.

In de Herinneringen van Toetschkowaja Ogarjewaja vinden wij nog een paar woorden, die betrekking hebben op deze samenkomsten.

“Tolstoi, de schrijver van Kinder-, Jongens- en Jongelingsjaren, boeken die eene groote beroering te weeg brachten in de lezende wereld, bracht dikwijls een bezoek bij Herzen. Deze was daar zeer mee ingenomen en bewonderde vooral de vrijheid, waarmede hij zijne diepste, innigste gevoelens neerschreef en ook mondeling uitte. Wat zijne filosofie betreft, die vond Herzen dikwijls zwak, onduidelijk en nietsbewijzend.”

Eene dochter van Herzen, die echter slechts eene vage voorstelling van deze samenkomsten heeft, verschafte ons nog de volgende kleine aanteekening.

“Als klein meisje las en bewonderde ik de werken van Tolstoi. Eens van vader hoorende, dat deze schrijver ons een bezoek zou brengen, vroeg ik vergunning daarbij tegenwoordig [367]te zijn. Om niet opgemerkt te worden ging ik op het vastgestelde uur in mijns vaders studeerkamer, in het uiterste hoekje zitten, en spoedig daarop werd Tolstoi aangediend. Met kloppend hart zat ik te wachten, maar hoe groot was mijne teleurstelling toen daar een naar de laatste Engelsche mode gekleede heer binnenkwam, die dadelijk met mijn’ vader een levendig gesprek begon over de laatste hanengevechten en bokspartijen die hij in Londen had bijgewoond. In dit eenige onderhoud dat ik bijwoonde gelukte het mij niet ééne enkele diepe gedachte op te vangen.”

Men kan echter gerust aannemen, dat de gesprekken van deze twee groote Russische schrijvers zich niet bepaalden tot een praatje over sport. Bij het afscheid gaf Herzen zijn’ vriend eene introductie mee voor Proudhon.

In Engeland, evenals elders, bezocht Tolstoi verschillende scholen. Ook luisterde hij in het parlement naar eene rede van Palmerston, die ruim drie uren duurde.

In Londen ontving Tolstoi het bericht, dat hij tot vrede- en scheidsrechter was benoemd, en den 19en Februari 1861, den dag van de opheffing der lijfeigenschap, besloot Tolstoi naar Rusland terug te keeren. Hij reisde over Brussel, waar hij Proudhon een bezoek bracht. Deze energieke, uit het volk geboren, zelfstandige denker maakte een’ diepen indruk op Tolstoi. Waarschijnlijk is deze kennismaking ook van invloed geweest op zijne veranderde wereldbeschouwing. Eens met mij over Proudhon sprekende, zeide Tolstoi: hij schijnt mij een energieke man, en heeft, zooals men dat noemt, “le courage de son opinion.”

Proudhon’s bekend aphorisme: “la propriété c’est le vol” zou als epigram boven de meeste van Tolstoi’s economische werken geplaatst kunnen worden.

In Brussel bracht Tolstoi ook nog een bezoek aan den ouden, grijzen Poolschen historicus Lelewel, die daar in [368]groote armoede leefde. Hier ook schreef hij het begin der vertelling Polipoeschka.

Leo Tolstoi in 1856, toen hij den krijgsdienst verliet.—Blz. 275.

Leo Tolstoi in 1856, toen hij den krijgsdienst verliet.—Blz. 275.

Eindelijk, den 13en April, vertrok Tolstoi uit Brussel om over Berlijn naar zijn vaderland terug te reizen.

De eerste stad die hij in Duitschland aandeed was Weimar, waar hij de gast was van den Russischen gezant, die hem in kennis bracht met den hofmaarschalk, welke, op zijne beurt, hem voorstelde aan den Groothertog Karel Alexander.

Door bemiddeling van den gezant kreeg Tolstoi verlof het huis van Goethe, dat in dien tijd nog niet voor ’t publiek geopend was, te bezichtigen. Veel meer belangstelling toonde hij echter voor de Fröbel-scholen en -tuinen, die toenmaals onder directie stonden van Mina Schelhorn, eene persoonlijke leerlinge van Fröbel. Met groote bereidwilligheid vertelde zij den vriendelijken Russischen graaf alles wat hij van haren werkkring en hare kinderen wenschte te vernemen.

Onlangs schreef Dr. von Bode in het paedagogisch tijdschrift Der Säemann een belangrijk artikel, getiteld Tolstoi te Weimar, waarin hij o.a. het gesprek weergeeft, gevoerd tusschen den nu reeds overleden Julius Schlentzer en Tolstoi, bij diens bezoek aan Schlentzer’s school.

“Het was de Vrijdag na Paschen. Ik wilde juist in de 2de klasse met de les beginnen, toen de deur openging, en een seminarist met eene hoofdbuiging meldde: ‘Hier is iemand die u wenscht te spreken.’

“Hij had een’ heer bij zich, die zich niet voorstelde en die ik voor een’ Duitscher hield, omdat hij even zuiver Duitsch sprak als wij.

“‘Welke les gaat gij geven?’ vroeg hij.

“‘Eerst geschiedenis en dan Duitsch,’ antwoordde ik.

“‘Heel goed; ik heb reeds verschillende scholen in Zuid-Duitschland, Frankrijk en Engeland bezocht, en wilde nu gaarne [369]met de Noord-Duitsche kennis maken. Hoeveel klassen heeft uwe school?’

“‘Zeven; dit is de tweede. Ik ken echter mijne leerlingen nog niet, omdat ik pas met hen ben begonnen en kan dus waarschijnlijk uwe nieuwsgierigheid niet bevredigen.’

“‘Dat is mij precies gelijk. Hoofdzaak voor mij zijn het leerplan en de methode. Vertel mij, als gij wilt, eens volgens welke methode gij geschiedenis onderwijst.’

“‘Ik heb zelf een plan ontworpen.’ Toen ik dat nu den vreemden leeraar in de geschiedenis, waarvoor ik hem hield, ging verklaren, nam deze een notitieboekje uit zijn’ zak, waarin hij ijverig aanteekeningen maakte. Plotseling zeide hij:

“‘Het komt mij voor dat in dit zoo goed doordachte plan de vaderlandsche geschiedenis ontbreekt.’

“‘Neen, die is niet vergeten, maar daarmee beginnen wij pas in de volgende klasse.’

“Het werd tijd voor de les, en ik begon te vertellen van de verschillende trappen van beschaving. De vreemdeling ging stil door met het maken van zijne aanteekeningen, en vroeg toen de les geëindigd was: ‘Wat nu?’

“‘Duitsch. Ik wilde, eerlijk gesproken, de kinderen laten lezen, maar als gij iets anders liever hebt, dan zal ik het gaarne veranderen.’

“‘Dat zou mij zeer aangenaam zijn. Weet gij, ik heb er veel over nagedacht hoe men de vrije gedachte van de kinderen kan ontwikkelen.’ (In het Duitsch zeide hij letterlijk: de gedachte ‘flüssig machen,’ eene uitdrukking die ik nooit zal vergeten.) Ik deed mijn best om aan zijn’ wensch te voldoen.

“Ik noemde een onderwerp, en daarover moesten de kinderen een opstel maken. De vreemdeling stelde hier veel belang in, liep tusschen de banken door, nam beurtelings de schriften van de kinderen en las wat zij hadden neergeschreven. Ik [370]bleef op mijne plaats, om de leerlingen niet af te leiden. Toen de opstellen bijna klaar waren, vroeg mijn gast:

“‘Mag ik nu het werk meenemen? Ik stel er heel veel belang in.’

“Dat is toch al te erg, dacht ik, maar antwoordde beleefd, dat het onmogelijk ging, daar de kinderen hunne schriften zelf moesten bekostigen; dat de Weimarsche bevolking arm was en de ouders boos zouden worden, zoo men hen verplichtte nieuwe te koopen.

“‘Dat is te verhelpen,’ zeide hij, en ging weg.

“Ik wist niet hoe ik het had, en stuurde een kind naar mijn’ vriend, den directeur van het seminarium, met de boodschap dat hij eens moest komen, omdat er bij ons iets heel ongewoons voorviel. Mijn vriend kwam.

“‘Nu heb je mij een koopje bezorgd,’ zeide ik, ‘mij zoo’n zonderling te sturen, die de schriften der kinderen mee wil nemen.’

“‘Ik heb niemand gestuurd,’ antwoordde hij.

“‘Maar gij zijt toch de directeur van het seminarium, en een seminarist heeft hem immers gebracht.’ Toen herinnerde hij zich, dat er in zijne afwezigheid een hooggeplaatst ambtenaar bij zijne vrouw was geweest, die haar verzocht had er zorg voor te dragen dat men den hem vergezellenden heer alle door hem gewenschte inlichtingen zou verschaffen.

“Terwijl wij zoo het geval bespraken, keerde de vreemdeling terug met zijn’ arm vol schriften, die hij in den eersten den besten winkel had gekocht. Daar de beide heeren gelijktijdig bij mij waren, moest ik hen wel aan elkaar voorstellen, en wisselden zij dus de gebruikelijke plichtplegingen.

“‘Monhaupt, directeur van het gymnasium.’

“‘Graaf Tolstoi uit Rusland.’

“Hij was dus een graaf en geen leeraar! en een Rus. En hij sprak Duitsch als een geboren Duitscher. [371]

“De kinderen kregen bevel hunne opstellen over te schrijven in de schriften, welke graaf Tolstoi had meegebracht. Hij verzamelde ze zorgvuldig, rolde ze op en gaf ze aan een’ bediende, die bij de deur op hem wachtte. Van mij ging hij met den directeur naar Trebst, een leeraar aan de Hoogere Burger-School, dien hij vroeger eens in Rusland had leeren kennen.”

Dr. von Bode eindigt zijn artikel met de volgende woorden, gewijd aan den ouden onderwijzer:

“Nu moet ik nog een paar woorden zeggen van den ouden Schlentzer. Hij stierf in 1905 op bijna 93-jarigen leeftijd. Voor mij was hij een zeer merkwaardig mensch, omdat hij de twee mannen gekend heeft aan wier boeken ik het beste deel van hetgeen ik weet heb ontleend. Hij heeft Goethe en Tolstoi gekend. Eens heeft Schlentzer met Goethe gesproken. Hij was in 1828 gymnasiast te Weimar en woonde met een’ schoolkameraad bij Eckermann, op een paar schreden afstand van het huis van Goethe. De beide jongens zagen hem dikwijls voor het raam zitten, en daar zij hem zoo graag eens van dichtbij wilden zien en met hem wilden praten, vroegen zij Eckermann of die hun daartoe niet eens in de gelegenheid kon stellen.

“En zoo gebeurde het, dat Eckermann hen op een’ zomermorgen door een poortje Goethe’s tuin binnen liet gaan, waar de dichter liep te wandelen. Toen hij de gymnasiasten zag, ging hij naar hen toe, vroeg wie zij waren, wat zij wilden worden, en gaf hun den raad flink te studeeren.

“Er was niets merkwaardigs in dit gesprek, maar Schlentzer, dien toch in zijn leven, als onderwijzer en als mensch, veel eer te beurt viel, verzekerde mij dat niets hem zooveel genoegen had gedaan als dat korte gesprek met zijn’ beroemden tijdgenoot.”

Van Weimar ging Tolstoi naar Gotha, waar hij de groote Fröbelkindertuinen bezocht en kennis maakte met de eerste [372]paedagogen. In Jena kwam hij in aanraking met den jongen mathemathicus Keller, dien hij overreedde mee naar Rusland te gaan, om hem bij de uitvoering zijner opvoedingsplannen te helpen. Tolstoi hield zich ook nog eenige dagen te Dresden op, waar hij Auerbach weer ontmoette. In zijn dagboek vinden wij de volgende korte aanteekening:

“21 April, Dresden. Auerbach is een prachtmensch. Ein Licht, nur eingefangen. Zijne vertellingen zijn Over den eersten indruk der Natuur, Versöhnung, Abend e.a. Over het Christendom schrijft hij als over de hoogste uiting van den menschelijken geest. Hij zegt uitstekend verzen. Muziek vindt hij ein pflichtloser Genuss, dat volgens zijne meening tot zedenbederf leidt. Eene vertelling: Schätzkästlein. Hij is 49 jaren, oprecht, jong van hart en geloovig; twijfel kent hij niet.”

Uit Dresden schrijft Tolstoi zijne tante Tatjana:

“Ik ben goed in orde en brand van verlangen naar Rusland terug te keeren. Nu ik echter eenmaal in Europa ben en niet weet wanneer ik er weer zal komen, wil ik, dat zult gij wel begrijpen, zooveel mogelijk nut van mijne reis trekken. Nu, op dat punt kan ik tevreden zijn. Ik neem zoo’n groote hoeveelheid indrukken en kennis mee, dat het een’ heelen tijd zal duren, voor ik alles in mijn hoofd geregeld heb. Ik denk tot den 21sten in Dresden te blijven en reken er vast op met Paschen in Jasnaja Paljana te zijn. Als de scheepvaart den 25sten nog niet geopend is, ga ik over Warschau naar Petersburg, waar ik moet zijn om vergunning te krijgen voor eene krant, die ik op mijn school te Jasnaja wil redigeeren. Ik breng een jongen Duitscher mee; hij is leeraar aan de universiteit, beschaafd en ontwikkeld, maar nog zeer jong en onervaren.”7

Den 22sten April bevond Tolstoi zich te Berlijn, waar hij [373]ook kennis maakte met den zoon van den beroemden paedagoog Diesterweg, directeur van het seminarium. Hij had zich voorgesteld een verlicht mensch te zien, zonder vooroordeelen, die zich in zijn’ veeljarige loopbaan een zelfstandig oordeel had gevormd, en hij vond (dit zijn zijne eigen woorden) een kouden, harteloozen pedant, die meende volgens vastgestelde regels kinderzielen te kunnen vormen.

De vraag of er verschil bestaat tusschen de begrippen: opvoeding, beschaving en onderricht, was voornamelijk het onderwerp van hun gesprek.

“Diesterweg lachte spottend wanneer iemand beweerde, dat er inderdaad verschil bestond; volgens zijne begrippen waren deze drie één. En ondertusschen spraken wij èn over opvoeding, èn over beschaving, èn over onderwijs, en wij begrepen elkaar heel goed.”

Later zullen wij zien, dat niet alleen deze paedagoog, maar de geheele methode, die hij in West-Europa had zien toepassen, Tolstoi niet kon bevredigen. Dat hij in zijne scholen proeven nam met het door hem in Frankrijk, Engeland en Duitschland verzameld materiaal geschiedde alleen met het doel om eene zelfstandige methode te verkrijgen.

Na eene afwezigheid van negen maanden, kwam Tolstoi eindelijk den 23sten April 1861 in Rusland terug.

Het is wel te begrijpen, dat de zware Duitsche wetenschap Tolstoi niet kon bevredigen, hetgeen hem evenwel niet had weerhouden zich er met zijn bekend enthousiasme op te werpen, alles bestudeerende, in de praktijk zoowel als in de theorie.

Het resultaat van die studie was, dat Tolstoi, de toewijding en den ernst van den onderwijzer waardeerende, de methode afkeurde.

Het kwaad (dat volgens zijne meening de geheele Europeesche wetenschap aankleeft) school zijns inziens hoofdzakelijk in het volgende: “Het hoofddoel van de vertegenwoordigers der [374]wetenschap is het streven naar eene goede positie, waaraan veel vrije tijd verbonden is, om dien dan in het beste geval in dienst te stellen van het volk, dat echter in dien zelfden tijd reeds zooveel heeft moeten lijden, dat eene toenadering van weerskanten onmogelijk is geworden. En het volk, gegriefd, stil lijdend, trekt zich terug van zijne helpers, die het niet begrijpen, het onwetend beleedigen en hoogstens lapmiddelen hebben voor zijne physieke en moreele wonden.”

In hoeverre Tolstoi der paedagogie eene andere richting heeft gegeven, zullen wij in een later hoofdstuk behandelen. [375]


1 Het volk.

2 Joefan was een bijzonder flinke knecht, en daarnaar noemde Tolstoi den zwaren grondarbeid: “Joefanstwo”.

3 1 desjatin = 4800 M2.

4 De interessante bijzonderheden van deze reis ontleenen wij aan R. Löwenfeld: Graaf L. N. Tolstoi, zijn leven en zijn werken, en brachten zoo noodig eenige verbeteringen aan met gebruikmaking van brieven, door Tolstoi aan zijne bloedverwanten geschreven.

5 De vrouw van Djakoff.

6 In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

7 In het handschrift in het Fransch aangehaald.

[Inhoud]

Dertiende hoofdstuk.

Tolstoi en Toerghenjeff.—Vrederechter.

Zooals reeds in het vorige hoofdstuk is gezegd, reisde Tolstoi van Berlijn naar St.-Petersburg. Begin Mei vertrok hij naar Moskou en spoedig daarna kwam hij terug in Jasnaja Paljana.

Rusland vierde feest bij den aanvang van het nieuwe tijdperk, de afschaffing van de lijfeigenschap.

Alles wat het bezat aan intellectueele en vooruitstrevende personen nam deel aan de ingrijpende gebeurtenissen, en een van de eersten was natuurlijk Leo Tolstoi.

Door het werkzaam aandeel, dat hij nam in alle takken van het maatschappelijk leven, werd zijn bestaan zoo veelzijdig, dat wij gedwongen zijn de door ons aangenomen chronologische volgorde te verlaten en over te gaan tot een overzicht van zijne werkzaamheden, die, hoe verschillend ook van aard, in zekeren zin toch steeds voeling hielden met zijn particulier en familieleven.

Zijne bezigheden in de maatschappij, waarop wij later zullen terugkomen, waren tweeërlei: de administratieve werkkring van scheids- en vrederechter en zijne bemoeiingen met de volksschool, benevens het schrijven zijner paedagogische opstellen.

Voor wij tot de behandeling van bovengenoemde werkzaamheden overgaan, moeten wij ons nog eenige oogenblikken met den particulier Tolstoi bezighouden. [376]

Tolstoi had zich voorgenomen op de terugreis zijne beide buren Fet en Toerghenjeff op te zoeken. Naar aanleiding daarvan ontspon zich de volgende correspondentie tusschen de beide laatsten:

[Inhoud]

“Fetti carissime!

“Hierbij ingesloten zend ik u een briefje van Tolstoi, dien ik juist heb geschreven, dat hij beslist in ’t begin van de volgende week moet komen. Gezamenlijk doen wij dan een’ inval in uw Stjepanowska, nu de nachtegalen nog zingen en de lente lacht met haren liefsten glimlach. Ik hoop dat hij mijne roepstem zal volgen en spoedig hier zal zijn. In ieder geval kunt gij mij in ’t eind van de volgende week verwachten. Houd u verder goed, wind u niet op, denk aan de woorden van Goethe: ‘Ohne Hast, ohne Rast’, en werp onderwijl nog eens een’ enkelen blik naar uwe verlaten muze.”

Ingesloten was het volgende briefje van Tolstoi:


“Lieve vriend Afanasie Afanasjewitsch!

“In gedachten omhels ik u hartelijk voor uwen brief, voor uwe vriendschap, en daarvoor dat gij ‘Fet’ zijt. Toerghenjeff te ontmoeten vind ik aangenaam, maar u weer te zien verheugt mij tienmaal meer. Hoe lang is ’t niet geleden dat wij elkaar gesproken hebben, en wat is er in dien tijd al niet gebeurd! Het doet mij toch zoo veel genoegen, dat gij u aan ’t landleven hebt gewijd, en ik ben er trotsch op, dat ik daar ook een weinig toe heb meegewerkt. Maar ben ik eigenlijk de persoon om u raad te geven? Een vriend is goed, maar hij kan sterven, weggaan; men kan hem uit het oog verliezen. De natuur echter, waarmee wij ons voor immer hebben verbonden, hetzij dan door eene koopacte, of wel door geboorte en erfenis, is beter. Zij is koud, ongevoelig, veeleischend, maar daarbij blijft zij ons trouw tot aan den [377]dood, en als wij sterven gaan wij in haar over. Ik daarentegen heb mij van haar afgekeerd, mij wachten andere bezigheden; maar indien ik niet wist dat zij om mij heen is, dat ik mij maar behoef om te wenden om haar te grijpen, dan zou mijn leven treurig zijn. God schenke u zijn’ zegen, opdat gij vreugde moogt beleven van uw Stjepanowka! Dat gij schrijft en zult schrijven, daaraan twijfel ik niet. Ik druk uwe vrouw de hand; zeg haar dat zij mij niet moet vergeten. Het zou al heel ongelukkig moeten loopen, zoo ik dezen zomer niet bij u kwam; wanneer echter, dat weet ik niet.”

“Ondanks de vriendelijke belofte,” schrijft Fet, “was de verschijning van een rijtuig, dat vlug nader kwam en weldra voor het huis stilhield, eene groote verrassing voor ons en met vreugde begroetten wij Toerghenjeff en Tolstoi. Het is niet te verwonderen dat de aanblik van het landgoed, armoedig als het er toen nog uitzag, Toerghenjeff de woorden ontlokte: ‘Wij keken en keken en konden uw huis maar niet ontdekken. Eindelijk zagen wij een’ vetten pannekoek om een’ wijsvinger, en ziedaar Stjepanowska!’

“Terwijl de gasten uitrustten en de gastvrouw de twee uren, die haar nog restten vóór het middagmaal, gebruikte om alles een feestelijk aanzien te geven, onderhielden wij ons zóó levendig als dat slechts mogelijk is tusschen menschen, die nog niet levensmoe zijn....”

Een betreurenswaardig feit maakte aan dit samenzijn een ontijdig einde; er brak n.l. een twist uit tusschen Toerghenjeff en Tolstoi. Deze gebeurtenis is tamelijk juist door Fet in zijne Herinneringen weergegeven; wij laten de beschrijving hier volgen, aangevuld en zoo noodig verbeterd, met gebruikmaking van ander vertrouwbaar materiaal.

”’s-Morgens, op onzen gewonen tijd,” zoo vertelt Fet, “d.w.z. om acht uur, kwamen onze gasten in de eetkamer, waar mijne vrouw, gezeten aan ’t eene eind van de tafel, achter den [378]samowar, en ik aan ’t andere, hen reeds opwachtten. Toerghenjeff zat rechts, Tolstoi links van mijne vrouw, die, wetende, dat haar rechterbuurman groote waarde hechtte aan de opvoeding zijner dochter, dezen vroeg of hij met de nieuwe Engelsche gouvernante tevreden was. Hij putte zich uit in lofredenen en vertelde o.a., dat zij met echt Engelsche nauwgezetheid hem eene som gelds had gevraagd, die zijne dochter uitsluitend moest aanwenden voor liefdadige doeleinden.

“‘En nu,” vervolgde Toerghenjeff, “verlangt de gouvernante dat mijne dochter de oude kleedingstukken van arme menschen eigenhandig verstelt en zelf aan de eigenaars terug brengt.’

“‘En vindt gij dat goed?’ vroeg Tolstoi.

“‘Zeker, dat leert haar weldadig zijn en brengt haar in aanraking met de behoeftigen.’

“‘En ik vind, dat een jong, mooi-aangekleed meisje, dat daar met een vuil, slecht-riekend kleedingstuk op haar schoot zit, comedie speelt.’

“‘Ik verzoek u, dat niet te herhalen,’ stoof Toerghenjeff op, trillend van woede.

“‘Waarom zou ik mijne meening niet zeggen?’ antwoordde Tolstoi.

“‘Gij wilt dus zeggen, dat ik mijne dochter eene slechte opvoeding geef?’

“Tolstoi antwoordde hierop, dat hij eenvoudig uitte wat hij dacht en geen persoonlijkheden bedoelde.”

Voordat Fet den tijd had tusschen beiden te komen, zeide Toerghenjeff, wit van drift: “En als je dat wilt zeggen, dan zal ik je een slag in je gezicht geven.” Bij die woorden vloog hij met de handen aan zijn hoofd de kamer uit. Een oogenblik daarna keerde hij terug, en, zich tot mevrouw Fet wendende, zeide hij: “Vergeef mij om Gods wil mijn onbehoorlijk [379]gedrag, waarvan ik diep berouw heb.” Daarop verliet hij de kamer weer.

Kort daarna vertrokken de gasten.

Tolstoi schreef van het station Nowosjelok een’ brief aan Toerghenjeff die een eisch tot genoegdoening behelsde; daarop reisde hij verder naar Bogoeslaff, een station dat halfweg het landgoed van Fet en Nikolski, eene bezitting van de Tolstoi’s, ligt. Vandaar liet hij pistolen halen, en daar er nog geen antwoord op zijn schrijven was gekomen stuurde hij Toerghenjeff een’ tweeden brief die eene formeele uitdaging bevatte. Tevens gaf hij den wensch te kennen, niet te duelleeren zooals schrijvers dat gewoonlijk doen, d.w.z. dat twee schrijvers een’ derden en ook pistolen meenemen, en dat alles eindigt met champagne, maar dat hij een ernstig duel verlangde. Daarom verzocht hij Toerghenjeff gewapend in het bosch van Bogoeslaff te komen.

Tolstoi ging niet slapen, maar bleef den geheelen nacht wachten. Eindelijk kwam er antwoord op den eersten brief. Toerghenjeff schreef:


“Geachte Heer Leo Nikolajewitsch!

“In antwoord op uwen brief kan ik slechts herhalen, wat ik mij reeds bij Fet verplicht achtte te zeggen. Meegesleept door een onwillekeurig vijandig gevoel (’t is hier niet de plaats dit nader te omschrijven), beleedigde ik u zonder eenige aanleiding uwerzijds, en vroeg u daarna om verschooning. Hetgeen vanmorgen gebeurd is toont duidelijk aan, dat iedere toenadering tusschen twee zulke tegenstrijdige naturen als de onze tot niets kan lijden. Ik doe des te liever de schuld af, die ik mij tegenover u bewust ben, omdat deze brief waarschijnlijk het laatste levensteeken zal zijn, dat tusschen ons gewisseld wordt. Van ganscher harte hoop ik dat dit schrijven u moge bevredigen, en ik verklaar u van te voren [380]mijne instemming met het gebruik dat gij er van wilt maken.

“Met de meeste hoogachting heb ik, geachte heer, de eer te zijn

“27 Mei 1861, Spasskoje.

“Uw dw. dn.
Iwan Toerghenjeff.


Hierbij was het volgend bijschrift:

“10½ uur ’s-nachts.

“Iwan Petrowitsch brengt mij daar juist mijn’ brief terug die, door de domheid van mijn’ bediende, te Nowosjelok in plaats van te Bogoeslaff is bezorgd. Wil deze nalatigheid verontschuldigen. Ik hoop dat nu mijn bode u nog te Bogoeslaff zal treffen.”

Waarschijnlijk dienzelfden dag nog schreef Tolstoi aan Fet:

“Ik kon mij niet weerhouden den brief van den heer Toerghenjeff (een antwoord op mijn’ brief) te lezen. Ik wensch u in uwe verhouding tot dien heer het allerbeste, maar ik veracht hem en heb hem dat ook geschreven; daarmee is alles tusschen ons uit, behalve natuurlijk indien hij genoegdoening vordert. Hoewel ik uiterlijk kalm was stormde het in mij en verlangde ik eene betere verontschuldiging van dien heer, hetgeen ik hem in mijn’ brief van Nowosjelok heb geschreven. Hier is zijn antwoord, waarmee ik genoegen neem, hetgeen ik hem ook te kennen heb gegeven, onder bijvoeging, dat de reden waarom ik zijne verontschuldiging aanneem niet ligt in onze tegenstrijdige naturen, maar in eene oorzaak die hij zelf begrijpen kan. Bovendien zond ik tengevolge van het oponthoud een tweeden scherpen brief, waarin ik hem uitdaagde, maar waarop ik geen antwoord ontving. Indien het nog komt, zal ik den brief ongeopend terugzenden. En dit is nu het einde van deze treurige geschiedenis, waaraan gij, zoo zij over uwen drempel mocht gaan, het bovenstaande moet toevoegen.

L. Tolstoi.[381]

Op de uitdaging antwoordde Toerghenjeff het volgende:

“Uw bediende zegt, dat hij op antwoord moet wachten, maar ik zou niet weten wat ik aan mijn eerste schrijven nog zou kunnen toevoegen. Misschien dit, dat ik u het volste recht toeken mij uit te dagen. Gij hebt er de voorkeur aan gegeven mijne uitgesproken en herhaalde verontschuldigingen aan te nemen. Gij hebt het zoo gewild. Ik geef u de oprechte verzekering, dat ik mij gaarne aan uw schot zou hebben blootgesteld, om daardoor mijne inderdaad zinnelooze woorden uit te wisschen. Hetgeen ik tegen u gezegd heb wijkt zoo af van mijne gewone wijze van doen, dat ik het slechts kan toeschrijven aan een gevoel van verbittering, dat ontstaan is door onze geheel tegenstrijdige inzichten. Dit is geene verontschuldiging; ik wil mij niet rechtvaardigen; het is slechts eene verklaring. En daarom moeten onze wegen zich scheiden. Dergelijke gebeurtenissen laten zich niet uitwisschen, maar ik acht het mijn plicht, nogmaals te herhalen, dat gij in deze zaak gelijk en ik schuld heb. Ik voeg hier nog bij dat in dit geval het zwaartepunt niet ligt in den moed dien ik u al of niet wil toonen, maar in de bekentenis dat gij zoowel het recht hebt mij uit te dagen (natuurlijk in den aangenomen vorm, met secondanten) als om mij te vergeven. Gij hebt gekozen wat gij goed vondt, en mij past het mij naar uw besluit te voegen.

“Wederom verzoek ik u de betuiging mijner oprechte hoogachting te aanvaarden.

Iw. Toerghenjeff.


Waarschijnlijk stelde Fet pogingen in het werk, zijne beide vrienden te verzoenen, want in zijne Herinneringen schrijft hij:

“Tolstoi zond mij het volgende briefje:

“‘Toerghenjeff...., hetgeen ik u verzoek hem even nauwkeurig over te brengen als gij mij zijne welwillende meening [382]mededeeldet, hoewel ik u uitdrukkelijk verzocht had niet meer over hem te spreken.

“‘Graaf L. Tolstoi.


“‘Ik verzoek u mij niet meer te schrijven, daar ik uwe zoomin als zijne brieven zal openen.’”


“Ik behoef wel niet te zeggen,” vervolgt Fet, “dat ik mijn uiterste best deed om deze kwestie, die helaas in mijn huis begonnen was, tot een goed einde te brengen.

“Ik herinner mij nog in welk een onbeschrijflijk ironische woede Nikolaas Nikolajewitsch Toerghenjeff geraakte, toen hij van ’t geval hoorde. ‘Welk eene dwaasheid,’ riep hij uit, ‘te verlangen, dat iedereen zal denken zooals wij zelf! Maar zijt gij eenmaal begonnen, zet dan de zaak ook door tot aan het einde, met het pistool in de hand.’ Zoo sprak hij tot mij; wat hij tegen Iwan Toerghenjeff heeft gezegd, is mij niet bekend.

“Het slot van de zaak was, dat het tot een formeele breuk kwam tusschen Tolstoi en mij, en tot op dit oogenblik weet ik nog niet, of onze verhouding weer vriendschappelijk is geworden.”

“Eenigen tijd later,” vertelt gravin Tolstoi, “gebeurde het, dat Tolstoi in eene van die verheven gemoedsstemmingen geraakte, die men nu en dan bij hem kon waarnemen. Hij was dan verdraagzaam, liefdevol en vervuld van de begeerte om naar het goede en het allerhoogste te streven. Als hij in dien toestand verkeerde, kon hij het niet verdragen een’ vijand te hebben. En daarom zond hij den 25sten September aan Toerghenjeff een’ brief, waarin hij zijne spijt uitdrukte dat hunne verhouding vijandig was. Hij schreef:

“‘Zoo ik u beleedigd heb, vergeef het mij dan, het is mij eene oneindig treurige gedachte te weten dat ik een vijand heb.’” [383]

Dit schrijven werd naar den boekhandel van Dawidoff gestuurd, waarmee Toerghenjeff in relatie stond. Om de eene of andere reden werd de brief niet dadelijk doorgestuurd en nu gebeurde het, dat juist in dien tijd Toerghenjeff een onaangenaam gerucht ter oore kwam, waarvan hij Fet in den volgenden brief mededeeling deed.

“Parijs, 8 November.

“....En nu nog een woord over die ongelukkige historie met Tolstoi. Ik reisde over Petersburg en hoorde van ‘vertrouwbare personen’ (o, die vertrouwbare personen!) dat eene copie van mijn laatsten brief (waarin hij mij zijne verachting te kennen geeft) in Moskou door hem zelf zou zijn verspreid. Het maakte mij razend, en ik heb hem eene uitdaging gezonden om, zoodra ik weer in Rusland zal zijn, met hem te duelleeren. Tolstoi antwoordde dat het verspreiden van dien brief een praatje is en voegde er bij dat, hoewel ik hem had beleedigd, hij mij om verontschuldiging verzocht, en dat hij van het duel afzag. Natuurlijk moet ik er nu ook genoegen mee nemen, maar nu vraag ik u hem te willen mededeelen (hij schreef mij immers vroeger dat hij ieder bericht van mij aan hem als eene beleediging zou opnemen), dat ik zelf afstand doe van het recht om met hem te duelleeren, en dat ik hoop dat deze gebeurtenis nu voor goed begraven is. Zijn’ brief met verontschuldigingen heb ik vernietigd en den anderen, dien hij mij door Dawidoff had gestuurd, heb ik niet ontvangen. En daarmee basta.”

In Tolstoi’s dagboek vinden wij over deze zaak:

“October. Gisteren ontving ik een’ brief van Toerghenjeff, waarin hij mij beschuldigt hem voor een’ lafaard te hebben uitgemaakt en copieën van zijne brieven te hebben verspreid. Ik heb hem geschreven dat dit praatjes zijn en zond hem bovendien den volgenden brief: ‘Gij hebt mijn optreden [384]eerloos genoemd; vroeger hebt gij mij in het gezicht willen slaan, en ik erken dat ik schuld heb, vraag u om verschooning en wensch niet meer te duelleeren.’”

Gravin Tolstoi schrijft in hare aanteekeningen, dat deze brief werd geschreven met de gedachte, dat zoo Toerghenjeff zich niet persoonlijk kon wreken, en toch tegenover het publiek in zijne eer hersteld moest worden, hij dezen brief kon gebruiken. Tolstoi stond boven dergelijke zaken, en het oordeel der menschen verachtte hij. Toerghenjeff toonde zich nu klein, en antwoordde dat hij zich voldaan achtte.

Den 7den Januari schreef Toerghenjeff nogmaals aan Fet:

“....En nu ter zake. Hebt gij Tolstoi gezien? Eerst heden ontving ik den brief, dien gij mij in September door bemiddeling van Dawidoff stuurdet. (Wat zijn die Russische zakenmenschen accuraat!) Hierin schrijft hij dat hij mij heeft willen beleedigen en biedt hij mij zijne verontschuldiging aan. En in dien zelfden tijd stuurde ik hem, opgewonden door ’t gepraat van anderen, eene uitdaging voor een duel.

“Uit een en ander maak ik de gevolgtrekking dat onze gesternten zich in tegengestelde richtingen bewegen, en daarom is het beter, zooals hij zelf ook inziet, eene ontmoeting te vermijden. Maar gij kunt hem schrijven, of zeggen, dat ik hem, wanneer wij ver van elkaar zijn, acht en liefheb, en met belangstelling zijne loopbaan volg, maar dat dit alles verandert zoodra wij bij elkaar zijn. Wat kan men daaraan doen! Wij moeten maar denken dat wij ieder op een verschillende planeet of in eene andere eeuw leven.”

Leo Tolstoi in 1860, toen hij in het buitenland vertoefde.—Blz. 343.

Leo Tolstoi in 1860, toen hij in het buitenland vertoefde.—Blz. 343.

Waarschijnlijk heeft Fet er met Tolstoi over gesproken en daardoor opnieuw diens misnoegen opgewekt, hetgeen hij aan Toerghenjeff heeft geschreven, waarop deze den volgenden brief zond.


[385]

“Januari 1862.

“Waarde Afanasie Afanasjewitsch!

“Allereerst vraag ik u excuus voor al de onaangenaamheden, die mijn brief u bezorgd heeft. Mijne eenige verontschuldiging is, dat ik niet had voorzien dat Tolstoi de zaak zoo op zou nemen, maar dat ik integendeel had gedacht haar tot een goed einde te brengen. Het schijnt echter beter het geval geheel te laten rusten. Nogmaals, vergeef mij wat ik onwillekeurig misdeed.”

En hiermede eindigen wij de beschrijving van deze ongelukkige gebeurtenis, die plotseling eene scheiding veroorzaakte tusschen twee groote mannen, doch waaruit misschien later eene zuiverder verhouding zou ontstaan.

Wij kunnen hier nog bij voegen dat de wijze, waarop Garschin dezen twist in het Januari-nummer van den Historischen Bode beschreven heeft, niet juist is. Waarschijnlijk heeft hij niet uit zuivere bronnen geput.


In de jaren 1861 en ’62 bekleedde Tolstoi het ambt van vrede- en scheidsrechter in een deel van het district Krapiwenski.

De roep, die van hem uitging, dat hij zijne boeren niet uitzoog en uitmergelde, was bijna een hinderpaal geworden voor zijne bevestiging in bovengenoemd ambt. Hierover ontspon zich eene uitvoerige correspondentie, waarvan wij slechts de belangrijkste stukken laten volgen.

De gouvernements-adelmaarschalk beklaagde zich o.a. bij den minister van binnenlandsche zaken over den gouverneur van Toela, die Tolstoi tot vrede- en scheidsrechter had benoemd. Hij wees er op, dat de geringe overeenstemming tusschen Tolstoi en den overigen adel van Toela, in zake landhuishoudkunde, aanleiding kon geven tot ongewenschte botsingen tusschen de leden van het lichaam waar Tolstoi [386]nu deel van uitmaakte. Daarbij zou de benoeming zijn geschied met verwaarloozing van eenige daaraan verbonden formaliteiten.

De minister antwoordde daarop, dat de zaak waarschijnlijk op een misverstand berustte en onderzocht zou worden.

Op eene aan hem gerichte vraag antwoordde luitenant-generaal Daragan, de gouverneur van Toela, in een confidentiëel schrijven, o.a. het volgende:

“Ik ken graaf Tolstoi persoonlijk als een beschaafd, ontwikkeld mensch, die zeer veel voor de bewuste zaak voelt. Daarbij hebben verschillende landeigenaren uit dit district mij hun’ wensch te kennen gegeven, graaf Tolstoi als scheidsrechter benoemd te zien, zoodat er voor mij geen reden bestaat hem door een ander, mij onbekend, persoon te vervangen. Ook heeft de voorganger van Uwe Excellentie, onder vele andere invloedrijke personen, mijne aandacht op hem gevestigd.”

Zoo bleef Tolstoi dus in zijn ambt gehandhaafd en uit de stukken, die ons zijn geworden, blijkt, dat hij met al de kracht die in hem was trachtte het volk te vrijwaren voor de groote willekeur der landeigenaren en politie-ambtenaren, zoodat de vrees van den adel voor zijne benoeming niet ongegrond bleek te zijn.

Wij zullen hier eenige voorbeelden van zijne werkzaamheid laten volgen.

Eene landeigenares, eene zekere Artjoechowa, beklaagde zich dat een gewezen stalknecht van haar was weggegaan, omdat hij volgens zijne verklaring “een volkomen vrij man” was.

Tolstoi antwoordde hierop:

“Mark kan volgens mijne uitspraak met zijne vrouw gaan waarheen hij wil. Beleefd verzoek ik u nog het volgende: hem schadevergoeding te geven voor de diensten, die gij gedurende drie maanden wederrechtelijk van hem genoten hebt, [387]alsook voor de slagen zijne vrouw toegebracht, hetgeen nog meer tegen de wet is. Indien gij geen genoegen neemt met mijn besluit, dan hebt gij het recht in beroep te gaan bij het vrede- en bij het gouvernements-gerecht. Ik zal in deze zaak geen verdere verklaringen meer geven.

“Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn

“Uw onderdanige dienaar
Graaf L. Tolstoi.

De eischeres teekende protest aan en de overige leden van het vredegerecht, die tegenstanders van Tolstoi waren, stelden hem, zooals in vele andere gevallen, in het ongelijk. Daarop ging de zaak naar de tweede instantie, die zich nu—en dit geschiedde meermalen—met Tolstoi’s uitspraak vereenigde.

Zoo werd Mark dus vrij verklaard en zijne vrouw kreeg eene schadeloosstelling voor de haar toegebrachte slagen.


Zijne volgende uitspraak gold een’ strijd over het afgrazen van eene weide.

Eenige boeren, die bij een’ landeigenaar aan ’t ploegen waren, hadden in het schaftuur hunne paarden op diens weide laten grazen. Hij ging zich daarover bij Tolstoi beklagen. Deze ried hem aan de boeren niet te vervolgen, waarschijnlijk in de hoop dat eene betere verhouding tusschen dien landeigenaar en de boeren daarvan het gevolg zou zijn. De aanklager wilde hier niets van hooren, maar eischte eene schadevergoeding van tachtig roebel.

De wijze waarop Tolstoi deze zaak behandelde bevredigde den landeigenaar niet, en hij beklaagde zich bij het gerecht.

“...Graaf Tolstoi,” schreef hij, “verscheen met drie boeren, die als deskundigen moesten optreden, in de bewuste weide. [388]De boeren gaven als hun oordeel te kennen, dat er drie desjatin waren afgeweid, vertegenwoordigende eene waarde van dertig roebel. Graaf Tolstoi was het met deze uitspraak niet eens en schatte de schade op vijftien roebel. De deskundigen spraken den graaf niet tegen, en zoo werden de boeren dus tot eene schadeloosstelling van vijftien roebel veroordeeld.”

De landeigenaar, die deze uitspraak niet in overeenstemming met de wet vond, voegde hier nog aan toe:

“Ik ben overtuigd dat het vredegerecht, steeds geneigd het lot van de boeren te verbeteren, niet zal dulden dat deze verbeteringen zullen geschieden langs den weg, door den vrederechter graaf Tolstoi aangewezen.”

Derhalve ter verantwoording geroepen, antwoordde Tolstoi, dat hij op grond van artikel 29, 31 en 32 van de wet tot regeling van de zaken der boeren, het niet noodig oordeelde eenige opheldering te geven. De zaak ging verder naar het gouvernements-gerecht en werd teruggezonden zonder eenige schriftelijke verklaring, met de kantteekening “accoord”, zoodat de beslissing wederom ten gunste van Tolstoi uitviel.

Het volgende voorval toont, hoe weinig eerzuchtig Tolstoi in zijne betrekking was. Steeds streefde hij er naar zoo rechtvaardig mogelijk te handelen, en mocht hij zich al eens vergissen, dan erkende hij dit volmondig.

Een grondeigenares had zich beklaagd dat Tolstoi aan een van hare knechts wederrechtelijk een’ pas had uitgereikt. Toen bij het onderzoek bleek dat hare aanklacht gegrond was, erkende hij eene fout te hebben begaan en bood aan haar schadevergoeding te geven.

Hoewel Tolstoi altijd opkwam voor hunne rechten had hij dikwijls zeer veel last met de boeren, die, na de opheffing van de lijfeigenschap, hardnekkig hunne vroegere voorrechten trachtten te behouden. [389]

Tusschen den landeigenaar Osipowitsch en zijne gewezen lijfeigenen was het volgende geschil ontstaan. Een gedeelte van het dorp was door brand vernield en nu wilde de landheer den boeren niet toestaan hunne hutten weer op dezelfde plaats op te bouwen; bovendien onthield hij hun het noodige materiaal en den vereischten vrijen tijd.

Tolstoi vond eenerzijds de eischen der boeren wettig, maar aan den anderen kant zag hij dat de omstandigheden van den kleinen grondeigenaar zóó waren, dat hij er onmogelijk aan kon voldoen. Hij wendde zich nu tot den adel met een verzoek om hulp voor den collega-landheer, wiens zaken zoo achteruit waren gegaan, of voor diens boeren. Maar zijn verzoek werd afgewezen en men begon de boeren te dwingen de eischen van den landheer in te willigen.

De zaak werd van de eene instantie naar de andere verwezen en kwam maar niet tot een eind. Tolstoi zag in, dat het niet gunstig voor de boeren zou afloopen, en teekende daarom nogmaals protest aan. Maar dit bracht geen verandering in de behandeling der zaak, en toen hij begreep dat door de leden van het gerecht met opzet een verkeerde weg werd ingeslagen en dat hij niet krachtig genoeg was dit tegen te gaan, verliet hij bij wijze van protest de vergadering, zonder de behandelde stukken te onderteekenen. Wegens deze handelwijze werd eene aanklacht ingediend bij het gouvernementsgerecht, waarop echter geen acht werd geslagen.

Over ’t algemeen trachtten de landeigenaren hun’ boeren zoo weinig mogelijk grond te geven en hen met de slechtste stukken af te schepen. Wanneer Tolstoi een dergelijk streven opmerkte, kwam hij tusschen beiden en zorgde dat er verandering in kwam.

Het spreekt van zelf dat de sympathie, die Tolstoi den boeren toedroeg, den landeigenaren een doorn in het oog was. Zij beschuldigden hem dat hij tweedracht zaaide; dat hij [390]de patriarchale verhouding, die er steeds tusschen den landheer en de boeren had bestaan, verstoorde, waardoor de boeren tot onwettige handelingen kwamen; zij beklaagden zich dat zelfs de leden van het boeren-bestuur, om Tolstoi te gerieven, hunne plichten verzaakten, zoodat er anarchie in het dorp heerschte en onregelmatigheden, als diefstal, willekeur en verregaande onafhankelijkheid, welig tierden.

Hoe beter de verhouding met de boeren werd, des te onaangenamer werd die met den adel en de overige landeigenaren, zoodat Tolstoi’s positie steeds moeilijker en ten slotte onhoudbaar werd. In Juni 1861 schreef hij in zijn dagboek:

“Mijn ambt van vrederechter heeft mij weinig materiaal geleverd, mij in onmin gebracht met alle landeigenaren en mijne gezondheid verwoest.”

Nog eenige maanden bleef Tolstoi op zijn post, maar in Februari 1862 besloot hij zijn ontslag te nemen.

De aanvraag hiertoe omkleedde hij met alle redenen die hem tot deze daad noopten, wijzende op de systematische tegenwerking die hij steeds had ondervonden, en zelfs revisie vragende van enkele tegen zijn advies in genomen besluiten. Tevens verzocht hij verlof zijn ambt voorloopig aan den oudsten kandidaat te mogen overdragen.

Een’ tijd lang bleef Tolstoi nog in functie, maar den 30sten April droeg hij, wegens zijne geschokte gezondheid, zijn ambt tijdelijk aan een’ ander over. Eindelijk, 26 Mei, kwam bericht bij den gouverneur van Toela, dat het verzoek werd ingewilligd en hij om gezondheidsredenen was ontslagen.

De volgende schets, ontleend aan Löwenfeld, toont ons duidelijk hoe onrechtvaardig Tolstoi werd beschuldigd de boeren te bevoordeelen ten koste van de landeigenaren.

“Een jonge Duitscher, in betrekking bij een’ landeigenaar in Toela, moest voor zaken van zijn’ patroon Tolstoi op [391]Jasnaja Paljana bezoeken. Er was een verschil gerezen over een stuk grond tusschen den landheer en zijne boeren, en in zijne kwaliteit van scheidsrechter moest Tolstoi uitspraak doen in deze zaak.

“Om een oordeel te kunnen vellen moest hij den grond zelf in oogenschouw nemen, en daarom begaf hij zich, vergezeld van een’ twaalfjarigen boerenjongen, dien hij zijn kleinen landmeter noemde, naar de aangeduide plaats. Hier ontving hij de boerendeputatie, bestaande uit drie personen, die hunne belangen kwamen bepleiten.

“‘Nu kinderen, wat wenscht ge?’ vroeg graaf Tolstoi. De afgevaardigden legden hem uit, dat zij een ander stuk grond wenschten te ontvangen dan hun was toegewezen.

“‘Het spijt mij zeer, dat ik uw verzoek niet kan inwilligen,’ zeide graaf Tolstoi, ‘want als ik het toestond dan zou ik uwen landheer zeer benadeelen,’ en daarop begon hij hun de redenen zijner weigering duidelijk uiteen te zetten.

“‘Och, doe maar iets voor ons,’ vroegen de boeren.

“‘Neen, ik kan niets voor u doen,’ herhaalde graaf Tolstoi.

“Alsof zij niets gehoord hadden, herhaalden de boeren, die met eerbiedig gebogen hoofd voor hem stonden: ‘och, doe iets voor ons, vadertje, doe iets voor ons.’

“‘Wanneer gij wilt, vadertje,’ begon opnieuw de woordvoerder, ‘dan kunt gij wel iets voor ons doen,’ en de overige leden van de deputatie knikten bij wijze van instemming met hun hoofd.

“Graaf Tolstoi bekruiste zich en zeide: ‘Bij Gods rechtvaardigheid zweer ik u, dat ik u niet kan helpen.’ En toen de boeren maar door zeurden: ‘Och vadertje, doe iets voor ons, doe iets voor ons, vadertje’, wendde hij zich driftig tot den jongen Duitscher, die ook aanwezig was en zeide: ‘Misschien kon Amfion nog vlugger bergen en bosschen verzetten dan wij dezen boeren iets aan het verstand kunnen brengen.’ [392]

“Bij de voortzetting van het gesprek, dat nog wel een uur duurde, verloor graaf Tolstoi geen oogenblik zijn geduld en bleef hij steeds welwillend. De halsstarrigheid van de boeren ontlokte hem niet één ruw woord.”


Vorst Dmitri Dmitrijewitsch Obolenski vertelt ons nog eene herinnering van een feestdiner, waarbij Tolstoi zijn buurman was.

“Bij gelegenheid van eene verkiezing werd den leden van het scheidsgerecht een feestdiner aangeboden.

“Dat diner zal ik niet licht vergeten. Na afloop bleven eenige landeigenaren, waaronder natuurlijk ook ik, nog een oogenblikje napraten. Toevallig kwam ik naast Tolstoi te zitten, met wien ik toen al heel goed bekend was. Er werden eenige toasten uitgebracht; de eerste, die met groot enthousiasme werd ontvangen, gold den ‘Tsaar, den Bevrijder’.

“‘Ik drink dien toast met zeer veel genoegen,’ zeide Tolstoi, ‘want alleen aan hem hebben wij de emancipatie te danken...’

“In het jaar van de afschaffing der lijfeigenschap (vervolgt Obolenski) stichtte Leo Tolstoi eenige scholen in Jasnaja Paljana, waarvoor ik mij zeer interesseerde. Ik bezocht hem dikwijls en in den herfst gingen wij veel samen jagen. Wie zou nu in den vluggen jager, voor wien geen sloot te breed was, met wien ik dagen achtereen op jacht ging, den diepzinnigen filosoof herkennen! Aangenamer gezelschap kan men zich moeielijk denken. Een goed vrederechter vind ik hem echter niet, daarvoor was hij veel te verstrooid. Als den dag van gisteren herinner ik mij nog het eerste protocol dat hij indiende. Het onderschrift luidde letterlijk:

“‘Dit protocol zal op verzoek van een’ zekeren die-en-die, niet kunnende schrijven, door een’ zekeren stalknecht zoo-en-zoo worden onderteekend.’ Alle namen waren vergeten. Zooals graaf Tolstoi het gedicteerd had, had de knecht het opgeschreven [393]zonder één naam in te vullen, en zoo werd het, zonder te zijn doorgelezen, door Tolstoi onderteekend en doorgezonden naar het gouvernements-gerecht.

“Ik hoorde deze geschiedenis van mijn’ oom, die als lid van bovengenoemd lichaam het protocol had ontvangen.”

Tolstoi onderscheidde zich niet door kanselarijarbeid, maar hij was, wat zijn hart en verstand betreft, uitstekend berekend voor het ambt van scheidsrechter, en als zoodanig heeft hij ook goede herinneringen achtergelaten. In zijne paedagogische loopbaan, waarop wij in het volgende hoofdstuk zullen terugkomen, was hij, ondanks eenige tegenspoeden, zeer gelukkig. [394]

[Inhoud]

Veertiende hoofdstuk.

Tolstoi’s paedagogische werkzaamheden.—De oprichting van scholen.—Theorieën.

Reeds eenige malen had Tolstoi zich met paedagogischen arbeid bezig gehouden. In het jaar 1849, teruggekeerd uit St.-Petersburg, stichtte hij eene volkschool te Jasnaja Paljana en voerde eenige verbeteringen in, in de hoop daardoor het volk nader te komen. Wij weten dat deze eerste proefneming met eene mislukking eindigde. Bij zijn vertrek naar den Kaukasus werd de school natuurlijk gesloten, doch zij werd weer geopend na zijn eerste buitenlandsche reis.

Tolstoi was zich zijn gebrek aan theoretische kennis volkomen bewust, en haastte zich dit tekort aan te vullen op de door ons in het vorige hoofdstuk beschreven wijze. Na zijn’ terugkeer uit het buitenland voelde hij zich krachtig genoeg om eene nieuwe proef te wagen. Wederom ging hij zich wijden aan het volksonderwijs en bracht dat tot eene nog ongekende hoogte.

In een van zijne artikelen over paedagogie heeft hij over zijne proefnemingen en voorbereidingen in zake schoolarbeid het volgende gezegd.

“Toen ik, nu ongeveer vijftien jaar geleden, zonder eenige voorbereiding, zoo min practisch als theoretisch, alleen bezield met den innigen wensch een goed onderwijzer in mijne school te zijn, mij voor het eerst ging wijden aan het volksonderwijs, stootte ik dadelijk op de twee vragen: ‘wat moet [395]ik onderwijzen?’ en ‘hoe moet ik onderwijzen?’ De meeningen van de verschillende personen die belang stellen in volksontwikkeling, loopen hierover, thans zoowel als vroeger, zeer uiteen. Sommigen antwoorden op de vraag ‘wat moet ik onderwijzen?’ dat, behalve het lezen en schrijven, de natuurwetenschappen voor eerstbeginnenden zeer nuttig zijn; anderen weer oordeelen deze geheel overbodig, ja zelfs schadelijk. De een geeft de voorkeur aan aardrijkskunde en geschiedenis, de ander ontkent de noodzakelijkheid daarvan, een derde pleit voor de oude Slavische taal, spraakkunst en godsdienstonderwijs, en nummer vier acht ook dit niet goed, maar is voor algemeene ontwikkeling.

“Over de vraag: ‘hoe moet ik onderwijzen?’ liepen vroeger, en loopen ook nu nog, de meeningen nog meer uiteen, en de verschillende wijzen waarop schrijven, lezen en rekenen worden onderwezen zijn ook nu, evenals vroeger, in tegenspraak met elkaar.

“Toen ik in de Russische litteratuur geen bevredigend antwoord op deze vragen vond, wendde ik mij tot de Europeesche. Ik las alles wat er over paedagogie geschreven was, richtte mij tot de beroemdste vertegenwoordigers van deze wetenschap in Europa en vond niet alleen geen antwoord op mijne vraag, maar kwam tot de overtuiging, dat in de paedagogie als wetenschap eene dergelijke vraag niet eens bestond; dat iedere paedagoog, voorstander van eene zekere school, onvoorwaardelijk geloofde in de juistheid van zijne methode. Kritiek daarop uit te oefenen zou een nuttelooze arbeid zijn geweest. En daarbij, waarschijnlijk omdat ik mij aan de opvoeding van ’t volk ging wijden zonder eenige voorbereidende studie, zonder er in de verste verte begrip van te hebben hoe ik moest onderwijzen, maar zelf in de dompige dorpsschool begon te schoolmeesteren, vestigde zich bij mij de overtuiging dat er een kriterium moest zijn volgens hetwelk de vraag kon [396]worden opgelost: ‘hoe en wat moet men onderwijzen: het psalmboek van buiten leeren of de grondbeginselen der natuurkunde? Het alfabet onderwijzen volgens de Duitsche- of volgens de oud-Slavische methode?’

“Ik werd bij de oplossing van deze vraag geholpen door een weinig paedagogisch talent en doordat de zaak mij zoo zeer ter harte ging. Toen ik in onmiddellijke aanraking kwam met de veertig kleine boertjes, die mijn school bezochten (ik noem hen kleine boeren omdat zij alle karaktertrekken, zooals vlug begrip, praktischen zin, vroolijkheid, eenvoud en afwezigheid van alle valschheid aan den dag legden, die den Russischen boer eigen zijn), en zag hoe ontvankelijk zij waren voor de wetenschappen die zij noodig hadden, begreep ik tevens dat de oude kerkelijke methode van onderwijzen een verouderd standpunt was, dat niet meer voor hen deugde. Ik beproefde het op eene andere manier, en daar ik afkeerig ben van allen dwang, zette ik nooit door zoodra ik bemerkte dat de leerstof niet goed werd verwerkt. Deze proefnemingen bewezen mij, en ook den onderwijzers die volgens mijne vrije methode op de andere scholen te Jasnaja Paljana les gaven, dat bijna alles wat men in de paedagogische wereld over schoolzaken schrijft, geheel in strijd is met de werkelijkheid; dat er onder de aangenomen leervakken veel is, b.v. natuurkundige wetenschappen, aanschouwelijk onderwijs en andere, dat den leerlingen afkeer en spot inboezemt en dat zij niet kunnen verwerken. Toen begonnen wij naar leerstof te zoeken die gemakkelijk door de kinderen werd begrepen, en zoo vormde ik dus mijne eigene methode, die echter nog op één lijn stond met alle andere, terwijl de vraag waarom zij beter was ook nog onopgelost bleef.

“....In dien tijd werden mijne paedagogische geschriften nog met de grootste onverschilligheid ontvangen. Men viel hier en daar over eene kleinigheid, maar voor het vraagstuk [397]zelf interesseerde men zich blijkbaar niet. Ik was toen nog jong en die koelheid deed mij veel verdriet. Ik begreep niet dat ik met mijne vraag ‘hoe en wat moeten wij onderwijzen?’ gelijk was aan den man, die in eene vergadering van Turksche pasha’s, beraadslagende over het vraagstuk: ‘hoe kunnen wij de meeste belasting innen?’ ten antwoord gaf: ‘mijne heeren, om te weten van wien en hoeveel belasting gij kunt eischen, moet gij eerst eene oplossing vinden voor de vraag: “waarop berust het recht, dat wij belasting eischen?”’

“Waarschijnlijk hebben de pasha’s met een minachtend voorbijgaan van deze ongepaste vraag hunne beraadslagingen voortgezet.”1

Uit Tolstoi’s brieven hebben wij gezien, hoe hij ook gedurende zijn verblijf in het buitenland vervuld was van zijne scholen.

Met groote regelmatigheid wijdde Tolstoi zich, na zijne terugkomst in het voorjaar van 1861, aan de taak, die hij zich zelf had opgelegd, en in 1862 kon hij met tevredenheid constateeren, dat er op eene bevolking van 10,000 zielen, behalve de kerkelijke, reeds 14 nieuwe scholen verrezen waren. Ook in de omliggende districten nam het aantal scholen snel toe.

....“De betaling voor deze scholen geschiedde eenvoudig volgens eene mondelinge afspraak met de ouders of met het bestuur van de boerenvereeniging. Iedereen zal moeten toestemmen, dat een dergelijke betrekking wel de meest gewenschte kan zijn die er tusschen onderwijzer eenerzijds en ouders of boeren anderzijds kan bestaan.”

In een van Tolstoi’s paedagogische artikelen geeft hij eene zeer uitvoerige beschrijving van de oprichting zijner scholen.

“De school wordt gehouden in een steenen huis van twee [398]verdiepingen. Er zijn twee schoolvertrekken, eene werkkamer en twee kamers voor de onderwijzers. Boven de stoep hangt onder een afdakje eene bel, en in de gang bevinden zich gymnastiek-toestellen. In de gang, die men het, even als de trappen, steeds kan aanzien dat zij veel beloopen wordt, hangt ook eene werklijst. Om acht uur stuurt de onderwijzer een’ jongen, die gewoonlijk bij hem overnacht, naar beneden om te luiden.

“In het dorp is men reeds lang wakker, en een half uur nadat de bel weerklonken heeft doemen uit nevel en mist kleine figuurtjes op, die gezamenlijk, in clubjes van twee of drie, maar ook alleen, zich schoolwaarts spoeden. De leerlingen hebben sedert lang niet meer de behoefte om steeds als een kudde te zamen te loopen. Ook is het niet meer noodig hen op te wachten en hun toe te roepen: ‘kom kinderen, na school’! Zij weten reeds dat men zegt naar school; zij weten reeds veel meer en, vreemd, als gevolg daarvan schuwen zij de eenzaamheid niet meer.

“Niet slechts in zijne handen draagt de knaap niets mee, ook zijn hoofd is niet bezwaard. Het is voor hem geen verplichting, de lessen die hij gisteren gehad heeft, vandaag van buiten te kennen. Hij heeft geen angst voor de les die hem wacht. Hij komt, zoo als hij is, met zijn ontvankelijk gemoed, overtuigd dat het heden even prettig in school zal zijn als gisteren. Hij denkt niet aan zijne klasse voordat de school begonnen is. Nooit wordt het den kinderen verweten, zoo zij verzuimen, en als gevolg daarvan mist er nooit iemand, behalve misschien de grootste jongens, die in den drukken tijd vader moeten helpen, maar die ook dan nog dikwijls, hijgend van vermoeidheid, naar school komen. Is de onderwijzer nog niet aanwezig, dan wachten zij op de stoep, spelen of maken een glijbaantje. Als het te koud is gaan zij naar binnen en lezen of praten wat totdat de les begint. De [399]jongens en de meisjes bemoeien zich niet met elkaar, en zoo het al geschiedt, dan nooit met één afzonderlijk.

“‘Hei meiskes, waarom maken jelui geen glijbaantje?’ ‘Zie eens hoe bevroren de meisjes er uitzien,’ of ‘meisjes, durf jelui met je allen mij alleen wel aan?’ Slecht één tienjarig meisje, met een bijzonder helder verstand, wordt door de jongens hunne opmerkzaamheid waardig gekeurd. Met deze ééne gaan zij om als met een’ jongen, alleen misschien een weinig beleefder en ingetogener.”

In 1862 richtte Tolstoi het tijdschrift Jasnaja Paljana op, waarin verschillende opstellen voorkwamen over de theorieën, die op zijne eigenaardige scholen in praktijk werden gebracht.

Wij zullen trachten een beknopt overzicht te geven van deze theorieën, door Tolstoi in de vier volgende rubrieken ingedeeld:

1. Over de volksbeschaving. 2. Over de methodes om lezen en schrijven te leeren. 3. Opvoeding en beschaving. 4. Verdere ontwikkeling der beschaving.

“De volksbeschaving,” zoo begint Tolstoi één van zijne eerste artikelen, “was en is voor mij altijd een onbegrijpelijk iets geweest. Het volk wil leeren en ieder afzonderlijk streeft onbewust naar ontwikkeling. De meer ontwikkelde klasse, de hoogere standen, evenals de regeering, streven er naar den minder bedeelden hunne kennis mede te deelen. Beide partijen zouden door die overeenstemming gebaat moeten zijn, maar het tegendeel is waar. Het volk verzet zich met alle kracht tegen de hulp, die de regeering en de hoogere standen, de vertegenwoordigers dus der meer ontwikkelde klasse, hun bieden, zoodat de inspanning der laatsten vruchteloos is.

“Een van de redenen van dezen afkeer ligt in de wet op het lager onderwijs, dat in Europa grootendeels verplicht is geworden, d.w.z. dat men het volk dwingt lezen en [400]schrijven te leeren, eene wet die men helaas bij ons in Rusland ook tracht in te voeren.

Huis in het park Jasnaja Paljana, door Tolstoi als school gebruikt, 1860–’62.—Blz. 398.

Huis in het park Jasnaja Paljana, door Tolstoi als school gebruikt, 1860–’62.—Blz. 398.

“Waar dwang wordt uitgeoefend ontwikkelt zich ook verzet.

“Waarom bestaat er bij het volk verzet, terwijl het om beschaving vraagt, zelf zich tracht te ontwikkelen en de opvoeding voor heilzaam houdt?

“Men moet zich bij eene dergelijke botsing afvragen: ‘wat is meer gewettigd, verzet of medewerking?’

“De oplossing van dit vraagstuk is altijd ten gunste van den dwang uitgevallen, maar om te dwingen moet men toch goede gronden kunnen aanvoeren. En waar zijn die?” Hierop geeft Tolstoi het volgende antwoord:

“Die gronden kunnen gevonden worden in: religie, filosofie, ervaring en historie,” hetgeen hij op de volgende wijze toelicht:

“In den tegenwoordigen tijd, nu de godsdienst slechts zoo’n gering deel uitmaakt van onze beschaving, kan hij voor het jonge geslacht niet als dwangmiddel worden gebruikt.

Filosofische argumenten kunnen ook niet als zoodanig worden aangemerkt. Alle filosofen, van Plato tot Kant, richten hun streven op één punt: de school te bevrijden van haar hinderlijken, historischen teugel, en in plaats daarvan datgene te vinden wat de mensch noodig heeft. De meer of minder goede resultaten van dit streven vormen den grondslag van hunne leer. Luther bracht den mensch er toe de Heilige Schrift in hare oorspronkelijke gedaante, zonder commentaar, te lezen. Bacon raadt aan, de natuur in de natuur te bestudeeren en de wijsheid niet uit de boeken van Aristoteles te halen. Rousseau wil het leven, zooals hij het begrijpt, door het leven leeren kennen en niet afgaan op verouderde proefnemingen. Iedere schrede die de filosofie voorwaarts doet, heeft ten doel op paedagogisch gebied de school te bevrijden van die theorieën over het onderwijs, die men vroeger voor [401]de jeugd in toepassing bracht, en de aandacht op datgene te vestigen wat het opkomende geslacht noodig heeft.

“Deze algemeene, doch zich zelf tegensprekende gedachte loopt door de geheele filosofie; algemeen, omdat allen meer vrijheid voor de school verlangen; zich zelf tegensprekend, omdat ieder paedagoog de wet stelt die op zijne eigen theorie is gegrond, en daarmee een hinderpaal is voor de vrijheid.

“De ervaring op opvoedkundig gebied kan ons nog minder doen gelooven in de noodzakelijkheid van den paedagogischen dwang. Behalve dat het op zich zelf eene jammerlijke proefneming is, dat de school het kind verwart, zijne geestesgaven verminkt, het in den besten tijd zijner ontwikkeling aan zijn’ familiekring ontrukt, het zijn levenslust ontneemt en het maakt tot een gekweld, verschrompeld wezen, met eene uitdrukking van vermoeidheid, angst en verveling, werktuigelijk vreemde woorden uit een hem vreemde taal nazeggende,—behalve dat alles verkrijgt men geen resultaat, omdat het gebrek aan vrijheid elke mogelijkheid aan een’ goeden uitslag te niet moet doen.

“De school moest het middel zijn voor de ontwikkeling en tevens de toetssteen voor het jonge geslacht om steeds beteren uitslag te verkrijgen. Slechts dan, als proefneming den grondslag der school vormt, als deze beschouwd wordt als een paedagogisch laboratorium, slechts in dat geval blijft de school niet ten achter bij den algemeenen vooruitgang en dan kan alleen die proefneming een hechten grondslag leggen voor wetenschappelijke ontwikkeling.

“De historische gronden zijn niet minder wankel. De vooruitgang in het leven, de techniek, de wetenschap gaan vlugger dan de vooruitgang op school; deze blijft dus meer en meer terug en wordt daarom slechter en slechter.”

Op de bewering, dat de scholen goed zijn omdat zij bestaan en altijd bestaan hebben, antwoordde Tolstoi met [402]de beschrijving zijner persoonlijke ervaring, opgedaan in Marseille, Parijs en andere West-Europeesche steden, die hem de overtuiging schonk, dat het grootste deel der volksontwikkeling niet in de scholen wordt verkregen maar in het leven, dat de kennis op straat, in vergaderingen, tentoonstellingen en uit de boeken opgedaan de schoolgeleerdheid verre te boven gaat.

Ten slotte wendt Tolstoi zich met de volgende opmerking speciaal tot de Russische paedagogen. “Aangenomen, dat de Duitsche school, ondanks de fouten die haar aankleven, als historische proefneming is aan te bevelen, welke reden hebben wij, Russen, dan nog om eene volksschool te verdedigen, die wij niet hebben. Op welken historischen grond kunnen wij verdedigen dat onze scholen op dezelfde leest geschoeid moeten zijn als de West-Europeesche?

“Wat moeten wij, Russen, in de naaste toekomst doen? Zullen wij overeenkomen als grondslag de meening der Fransche, Engelsche, Duitsche of Noord-Amerikaansche paedagogen over te nemen? Of zullen wij ons verdiepen in filosofie en psychologie om uit te vinden wat noodig is voor de ontwikkeling van den menschelijken geest en voor het opkomende geslacht, om dit naar ons begrip tot goede menschen te vormen? Of wel, moeten wij van de historische ondervinding gebruik maken, niet in den zin van het navolgen der oude gebruiken, maar zooals de geschiedenis van het menschelijk lijden ons dat geleerd heeft, en moeten wij eerlijk en oprecht erkennen, dat wij niet weten en niet kunnen weten wat de toekomstige geslachten noodig hebben, maar dat wij verplicht zijn deze behoeften te leeren kennen? Wij moeten niet het onontwikkelde volk verwijten, dat het onze ontwikkeling niet aan wil nemen, maar ons gebrek aan kennis en onzen trots, dat wij het naar ons beeld willen vervormen.

“Laten wij toch het verzet van het volk tegen onze ontwikkeling [403]niet beschouwen als een der paedagogie vijandig element, maar integendeel als eene uiting van goeden wil, die onzen arbeid moet leiden. Erkennen wij ten slotte die wet, die zoo duidelijk spreekt uit de historie der paedagogie en der ontwikkeling, dat, opdat de onderwijzer wete wat goed en wat slecht is, de leerling de volle vrijheid moet hebben zijne ontevredenheid te uiten, of minstens zich af te kunnen wenden van de ontwikkeling, die hem instinctief niet bevredigt; erkennen wij dat het kriterium enkel en alleen is—de vrijheid.”

Het slot van dit artikel luidt:

“Wij weten dat slechts enkelen zich door onze bewijzen zullen laten overtuigen. Wij weten dat onze overtuiging hierop berust, dat de eenige methode voor beschaving in proefnemingen bestaat, dat het eenige kriterium de vrijheid is. Voor den een is deze bewering doodalledaagsch, voor den ander eene onduidelijke, abstracte redeneering, voor een’ derde eene fantasie en eene onmogelijkheid. Wij zouden ons niet veroorloofd hebben de rust der paedagogen-theoretici te verstoren, en eene overtuiging te uiten die in tegenspraak is met de geheele wereld, indien wij ons wilden bepalen tot de uitgave dezer artikelen. Wij gevoelen echter dat wij in staat zijn om schrede voor schrede en feit voor feit de uitvoerbaarheid en de wettigheid van onze stoute overtuigingen te bewijzen, en aan dat doel alleen wijden wij het tijdschrift Jasnaja Paljana.”

In het eerste nummer van dit orgaan richt Tolstoi zich op de volgende wijze tot het publiek:


“Aan het publiek.

“Bij de betreding van dit voor mij nieuwe gebied word ik angstig voor mij zelf, zoowel als voor de denkbeelden aan welker voltooiing ik jarenlang gewerkt heb en die ik voor juist [404]houd. Ik ben reeds van te voren overtuigd dat vele van deze denkbeelden later zullen blijken dwalingen te zijn. Hoeveel moeite ik mij ook gaf, het onderwerp in zijn geheel te bestudeeren, zoo beschouwde ik het toch onwillekeurig van één zijde. Ik hoop dat mijne ideeën tegenspraak zullen uitlokken. Alle meeningen geef ik met genoegen eene plaats in mijn blad. Één ding slechts zou ik vreezen, n.l. dat het meeningsverschil ons verbitterde en de beschouwingen over het ons zoo dierbare onderwerp, de volksbeschaving, in spot, personenstrijd of journalistieke polemiek zouden kunnen ontaarden. Ik zeg niet dat spot en persoonlijkheden mij niet kunnen deren, dat ik meen daar boven te staan. Integendeel, ik erken dat ik bevreesd ben voor mij zelf, zoowel als voor de zaak; ik vrees dat ik mij dan ook zou laten meesleepen door persoonlijke polemiek, in plaats van mij rustig en onvermoeid aan mijn werk te wijden.

“En daarom verzoek ik al mijne toekomstige tegenstanders, hunne meening op eene zoodanige wijze te uiten, dat ik eene verklaring kan geven en mijne bewijzen kan overleggen wanneer het meeningsverschil voortkomt uit een misverstand, en mijne instemming kan betuigen dáár waar mij bewezen wordt dat mijn inzicht niet juist is.

“Graaf L. Tolstoi.


In ieder nummer van het tijdschrift Jasnaja Paljana werden opgenomen: een of twee opstellen over de theorie der paedagogie; een overzicht van de werkzaamheden der scholen, die onder Tolstoi’s leiding stonden; bibliografie; eene beschrijving van de schoolbibliotheek, en—eene berekening van de uitgaven. Het bijblad bevatte grootendeels bellettristische lectuur. De spreuk: “Glaubst zu schieben und wirst geschoben,” stond als motto aan het hoofd van het blad. [405]

Het tijdschrift is eene bibliografische zeldzaamheid geworden. Behalve Tolstoi’s hoofdartikelen (opgenomen in deel IV van zijne verzamelde werken), bevatte het blad verschillende losse op- en aanmerkingen, beschrijvingen enz., die zeer belangrijk zijn voor den onderwijzer, voor den theoretikus zoowel als voor den praktikus.

In een opstel over de methode om lezen en schrijven te leeren, zet hij als zijne meening voorop, dat het lezen en schrijven niet de eerste trap der beschaving is maar slechts een der hulpmiddelen. En iets dat niet de eerste plaats inneemt is ook niet de hoofdzaak.

“Wanneer wij den eersten trap der beschaving willen vinden, waarom zoeken wij dien dan in het lezen en schrijven en waarom niet veel dieper? Waarom stil blijven staan bij één van de talrijke hulpbronnen dezer beschaving en daarin de alfa en de omega zien, terwijl het slechts een toevallig, weinig beteekenend middel is om haar te verkrijgen?

“Het begrip ‘beschaving’ valt niet samen met het begrip ‘lezen en schrijven’.

“Wij zien menschen die zeer goed op de hoogte zijn van de hoofdzaken der astronomie en wat daarop betrekking heeft, terwijl zij niet kunnen lezen of schrijven. Men ziet eenvoudig door het leven gevormde lieden bekwaam voor hun vak, met groote kennis en degelijk oordeel, die niet kunnen lezen en schrijven, en daarentegen personen die dit wel kunnen en ten gevolge hiervan geen nieuwe kundigheden hebben verworven.”

Om te bewijzen dat de kennis van lezen en schrijven niet behoort tot de dagelijksche behoeften van het volk, verwijst Tolstoi ons naar den historischen gang van de ontwikkeling der inrichtingen van onderwijs.

“Eerst ontstonden niet de lagere, maar de hoogere scholen: eerst de kloosterscholen, toen de middelbare, daarna de volksscholen. [406]Het lezen en schrijven is de laagste trap van ontwikkeling in deze georganiseerde hiërarchie van de opleiding, of de eerste trap als men begint bij het einde. En daarom beantwoordt de laagste school slechts aan de eischen die de hoogste aangeeft. Er is echter nog een ander standpunt van waaruit gezien de volkschool eene zelfstandige inrichting is, niet verplicht de gebreken der hoogere scholen te dragen, een onafhankelijk doel hebbende, een doel genaamd: ‘de volksbeschaving.’

“De school voor lezen en schrijven is voor het volk als een werkplaats en voldoet aan zijn begrensde behoeften; daarom is lezen en schrijven voor dat volk een zeker soort van handwerk of kunst.”

Nadat Tolstoi ons de beteekenis van het lezen en schrijven, en de plaats die het in het volksleven inneemt, heeft aangewezen, gaat hij over tot de beschouwing van de verschillende methodes van dit onderwijs.

De deugden en de gebreken van verschillende andere methodes ontledende, alleen even stilstaande bij de pedante Duitsche Lautier-Anschauungs-Unterrichtsmethode, komt Tolstoi tot het besluit, dat alle methodes goed en slecht zijn; dat de kunstvaardigheid en het talent van den onderwijzer den grondslag vormen van iedere methode, en ten slotte wendt hij zich met de volgende raadgevingen tot den onderwijzer:

“Iedere onderwijzer in het lezen en schrijven moet één methode, die voor het volk begrijpelijk is, goed kennen en daarmee proeven nemen; hij moet verschillende methodes kennen, en die beschouwen als hulpmiddel; het niet begrijpen van den leerling moet hij niet aan dezen wijten, maar aan een gebrek in de methode, en hij moet dan trachten eene andere manier van onderwijzen uit te vinden. Iedere onderwijzer moet weten, dat iedere gekozen methode slechts eene trede is, die men moet gebruiken om hooger te komen; moet weten, dat, zoo hij dit verzuimt, een ander het doen zal; hij [407]moet weten, dat het geven van onderwijs eene kunst is die steeds hooger opgevoerd kan worden en waarvan het einde en de volmaking niet zijn te bereiken.”

Nog vollediger en duidelijker ontwikkelde Tolstoi zijne denkbeelden over paedagogie in zijn geschrift: Opvoeding en Beschaving.

In de eerste plaats constateert hij het feit, dat deze twee begrippen door het grootste deel der Russische en Europeesche paedagogen niet van elkaar worden onderscheiden. Daarop tracht hij het verschil aan te toonen en laat eene definitie volgen van de drie volgende hoofdbegrippen: beschaving, opvoeding en onderricht.

Beschaving in den ruimen zin van ’t woord is, volgens onze overtuiging, eene samenvoeging van de invloeden die den mensch ontwikkelen, hem eene ruimere wereldbeschouwing geven en hem nieuwe kennis schenken. De kinderspelen, het verdriet, de ouderlijke bestraffingen, boeken, het leeren (gedwongen of vrij), de kunst, de wetenschap, het leven, alles geeft beschaving.

Opvoeding is de inwerking van den eenen mensch op den anderen, met het doel hem de algemeen aangenomen zeden en gebruiken te doen kennen.

Onderricht is eene overgave van kennis van den eenen mensch aan den anderen (men kan onderwijs geven in het schaakspel, in geschiedenis, in het laarzenmaken). Het leeren is eene schaduw van het onderricht, is de inwerking van den eenen mensch op den anderen, met het doel den leerling zekere physieke gewoonten te doen aannemen: het leeren zingen, timmeren, dansen, roeien en uit het hoofd iets opzeggen. Het onderricht en het leeren zijn middelen om te beschaven, zoo zij vrij zijn, en middelen om op te voeden, zoo het leeren gedwongen en het onderricht exclusief is, d.w.z. als de opvoeder slechts die vakken onderwijst, die hij noodig acht. [408]

“Opvoeding is gedwongen, beschaving is vrij. En van waar komt het recht tot dien dwang?

“Dwang bij de opvoeding kan niet bestaan. Ik erken dien niet en hij wordt, werd en zal niet erkend worden door het geheele jonge geslacht, dat steeds en overal zich tegen gedwongen opvoeding zal verzetten.”

Welke zijn de oorzaken van dezen dwang, dien het menschdom niet wil erkennen? Op deze vraag geeft Tolstoi het volgende antwoord:

“Daar reeds sedert eeuwen abnormale verschijnselen, als dwang in de opvoeding en de beschaving, bestaan, moeten de oorzaken in de menschelijke natuur zijn vastgeworteld. Ik zie die oorzaken: 1. in het familieleven, 2. in de religie, 3. in den staat, 4. in de hoogere standen en bij ons in Rusland in de bekrompenheid van onze ambtenaren en onzen adel.”

Zonder den drie eersten oorzaken recht van bestaan toe te kennen, zegt Tolstoi, dat hij ze toch begrijpen kan. “Het is moeielijk de ouders te verhinderen, dat zij trachten hunne kinderen op te voeden zooals zij zelf zijn opgevoed; het is moeielijk voor den geloovigen mensch zijn streven niet daarop te richten, dat het kind in datzelfde geloof opgroeit, en ten slotte is het moeielijk van de regeering te verlangen dat zij niet zou zorgen voor de vorming van de noodige ambtenaren.”

Maar welk recht heeft de bevoorrechte liberale klasse het volk, dat haar vreemd is, op te voeden volgens eigen model? Dat kan slechts verklaard worden door het bestaan van een grof-egoïstisch misverstand.

Waardoor ontstaat dit misverstand?

“Ik denk,” zegt Tolstoi, “doordat wij de stem niet hooren die ons roept, en wij hooren die niet omdat zij niet spreekt uit boeken, noch van den katheder. Het is de machtige stem van het volk, waarnaar wij moeten luisteren.”

Facsimile van een brief van Tolstoi, in 1860 geschreven.

Facsimile van een brief van Tolstoi, in 1860 geschreven.

En dan treedt hij in beschouwingen over het uitgangspunt [409][410]van dezen opvoedingsdwang, d.w.z. van de inrichtingen voor onderwijs, van de hoogste tot de laagste, en hij vindt bij haar geen troost voor de toekomst. Onze universiteiten onderwerpt hij aan eene bijzondere kritiek.

Hoewel Tolstoi den beschavenden invloed van de universiteit niet geheel versmaadt, zegt hij toch:

“Ik erken het recht van eene universiteit, als deze beantwoordt aan haar naam en aan haar grondbeginsel, n.l. lieden tot elkaar te brengen om elkaar wederzijds te beschaven. Zulke universiteiten, die wij officiëel niet kennen, bestaan en ontstaan in verschillende hoekjes van Rusland: in de universiteiten zelf, in de kringen der studenten. Hier komen menschen bij elkaar, men leest, spreekt met elkaar, en ten slotte regelt men de samenkomsten en de onderwerpen van gesprek. Dat is de ware universiteit. Onze hoogescholen zijn, ondanks den ijdelen klank harer liberale inrichting, instellingen die zich nergens door onderscheiden van de inrichtingen van onderwijs voor vrouwen en van de cadettenscholen.

“Behalve alle afwezigheid van vrijheid en zelfstandigheid is hare grootste fout dat zij buiten het leven staan.

“Zie, hoe de zoon van den landman leert landman, de zoon van den kerkdienaar, kerkdienaar, de zoon van den herder, herder te worden. Reeds van zijne jeugd af aan stelt hij zich op het juiste standpunt tegenover de menschen, de natuur en het leven. Reeds in zijne jeugd leert hij werkende, leert hij aldus te zorgen voor de materiëele zijde van het leven, d.w.z. zich zijn dagelijksch brood, kleeding en huisvesting te verschaffen.

“Zie nu naar den student, ontrukt aan zijne familie, heengeworpen in eene vreemde stad, waar van alle kanten de verleiding lokt, zonder middel van bestaan (want hetgeen hij van zijne ouders krijgt reikt slechts voor het allernoodigste en wordt nog voor zijn genoegen uitgegeven), in een’ vriendenkring, die hem versterkt in zijne fouten, zonder leiding, [411]zonder doel, ontrukt aan het oude leven en niet geschikt voor het nieuwe; ziedaar, op eene kleine uitzondering na, de omstandigheden van den student. Zij worden onvermijdelijk òf ambtenaren, alleen ten gerieve van de regeering, òf ambtenaar-professoren, ambtenaar-letterkundigen, alleen ten gerieve van de hoogere standen; òf menschen zonder levensdoel, ontrukt aan hunne vroegere omgeving, met eene bedorven jeugd, geen plaats vindende in het leven, de zoogenaamde jongelui met eene akademische opleiding, de meer ontwikkelden, doch met een anderen naam, de opgewonden, ziekelijke liberalen.

“De universiteit is de voornaamste van onze opvoedingsinrichtingen. Zij meent de grootste rechten te hebben in zake opvoeding, en de verkregen resultaten leveren ons het bewijs van de onwettigheid en het onbestaanbare van haar opvoedingssysteem. Slechts van het gezichtspunt der hoogere standen kan men genoegen nemen met de vruchten die zij oplevert. De universiteit vormt geen lieden die noodig zijn voor het geheele menschdom, doch alleen personen die onontbeerlijk zijn voor de bedorven hoogere kringen der maatschappij.”

Tolstoi heeft op deze radikale stellingen eenige tegenspraak verwacht van menschen die het nieuwe schuwen, en sluit daarom zijn artikel met het volgende antwoord:

“Maar wat moeten wij doen? Moeten wij dan werkelijk geene lagere scholen, geen gymnasium, geen colleges over het Romeinsche recht hebben? ‘Wat moet er dan van het menschdom worden?’ hoor ik vragen; ‘dat alles zal er dus niet zijn, indien de leerling het zelf niet verlangt en gij zult hen niet tot goede menschen kunnen vormen. Maar kinderen, weten toch niet altijd, wat zij noodig hebben; kinderen vergissen zich enz.’ Ik laat mij niet in met een dergelijken strijd; die zou ons leiden tot de vraag: staat in dezen de [412]menschelijke natuur boven het menschelijk oordeel? Dat weet ik niet en op dat standpunt plaats ik mij niet. Ik beweer slechts, dat, als wij inderdaad kunnen weten wat wij moeten onderwijzen, niemand mij kan verhinderen onzen Russischen kinderen de Fransche taal te leeren, de middeleeuwsche genealogie en zelfs de kunst om te stelen. En ik zal dit alles bewijzen, precies zooals gij het hebt bewezen. ‘Dus moet er geen gymnasium en geen Latijnsche taal zijn? Wat moeten wij dan wel doen?’ hoor ik weder.

“Maak u niet bezorgd. Latijn en rhetorica zullen blijven, nog honderden van jaren, en zij zullen er zijn slechts daarom, omdat het geneesmiddel gekocht is en men het moet innemen, zooals een zieke zegt. Over nauwelijks honderd jaren zal mijne gedachte, die ik misschien onklaar en onduidelijk weergeef, algemeen eigendom zijn geworden. Na nauwelijks honderd jaren zullen zij zijn verdwenen, al deze inrichtingen: de lagere scholen, de gymnasia en de universiteiten, en zullen er vrije instellingen verrijzen, gegrond op de vrijheid van het leerende geslacht.”


Natuurlijk werden deze vermetele gedachten niet aangenomen door de paedagogen, die omstreeks 1860 de opvoeders waren van de hoogere, zoowel als van de lagere standen. De beleedigde wetenschap heeft deze denkbeelden zelfs geen tegenspraak waardig gekeurd. In de Verzamelde Kritieken over Tolstoi van Zelinski, die met zorg zijn samengesteld, vinden wij slechts twee ernstige opstellen gewijd aan het tijdschrift Jasnaja Paljana en aan Tolstoi’s school. Deze kritieken werden in 1862 opgenomen in den Sawremjennik. Op een van deze kritieken, geschreven door Markoff, heeft Tolstoi in zijn blad geantwoord onder het opschrift: “Vooruitgang en verdere ontwikkeling der beschaving.”

Markoff zegt o.a. in zijne kritiek, dat een paedagogische [413]dwang gerechtvaardigd is, dat hij dus de vrije ontwikkeling een recht van bestaan toekent en dat hij de tegenwoordige systemen van opvoeding bevredigend acht. De praktijk in de scholen te Jasnaja Paljana, welke door den schrijver ten zeerste worden bewonderd, is volgens zijne meening in tegenspraak met de theorieën van hunnen stichter en leider.

Tolstoi herhaalt in zijn antwoord aan Markoff wat hij reeds vroeger heeft gezegd en komt tot de gevolgtrekking, dat zij in hoofdzaak daarom niet overeenstemmen, omdat Markoff aan den vooruitgang gelooft en hij niet.

Zijn ongeloof aan den vooruitgang verklaart Tolstoi op de volgende wijze:

“Door de geheele menschheid (zegt een historikus die aan vooruitgaan gelooft) gaat sedert onheugelijke tijden een proces van vooruitgang, en hij voert als bewijsgrond hiervoor aan: Engeland in 1685 vergeleken bij het Engeland van den tegenwoordigen tijd. Doch, zelfs indien men kan bewijzen dat de gesteldheid van Rusland, Frankrijk en Italië in den tegenwoordigen tijd gunstiger is dan die van het vroegere Rome, Griekenland en Karthago, dan verbaast mij toch steeds de volgende onbegrijpelijke omstandigheid. Men neemt een wet aan voor de geheele menschheid, terwijl men slechts eene vergelijking maakt tusschen kleine onderdeelen. Men zegt: ‘vooruitgang is eene algemeene wet voor de geheele menschheid’, maar slaat daarbij geen acht op Azië, Amerika, Afrika, en Australië, op millioenen menschen. Wij bemerken de wet van vooruitgang in het hertogdom Hohenzollern-Sigmaringen, met eene bevolking van 2000 zielen; wij weten dat China met zijn 200 millioen inwoners onze geheele theorie van den vooruitgang verwerpt, en toch twijfelen wij er geen oogenblik aan, dat de vooruitgang eene algemeene wet is voor de menschheid; dat wij, die daaraan gelooven, gelijk, en zij die het ontkennen, ongelijk hebben, en wij gaan [414]met geweren en kanonnen naar de Chineezen om hun het begrip van den vooruitgang te brengen. Het gezonde verstand zegt mij, dat, zoo het grootste gedeelte van het menschdom, het zoogenaamde Oosten, de wet van den vooruitgang niet erkent, maar haar integendeel verwerpt, die wet niet bestaat voor de geheele menschheid, maar dat er slechts een geloof in den vooruitgang bestaat bij een zeker gedeelte der menschen. Ik, evenals alle menschen, die vrij zijn van het bijgeloof in den vooruitgang, zie slechts dat het menschdom bestaat en dat de herinneringen aan het verleden evenveel worden vergroot, als zij verloren zijn gegaan, dat het werk van vorige geslachten dikwijls den grondslag vormt van nieuwen arbeid maar ook dikwijls een hinderpaal daarvoor is, dat de welstand der menschen hier in een enkel opzicht grooter, daar in een ander opzicht kleiner wordt. Hoe gaarne ik het ook zou wenschen, ik kan geen wet vinden voor het menschdom in het algemeen en ik ben van oordeel, dat men de geschiedenis even gemakkelijk aan het begrip van den voor- als van den achteruitgang kan onderwerpen, of aan iedere andere historische fantasie. Ik ga verder. Ik zie de noodzakelijkheid niet in, afgezien van de onuitvoerbaarheid van het plan, algemeene wetten in de geschiedenis te gaan zoeken. De algemeene, eeuwige wet is neergeschreven in de ziel van iederen mensch. De wet van den vooruitgang of der volmaking is ook neergelegd in de ziel van den mensch, en slechts als gevolg van eene begripsverwarring zoekt men haar in de geschiedenis. Wanneer die wet individueel gedacht wordt, wordt zij vruchtdragend; in de geschiedenis overgebracht wordt zij een leeg begrip, een ijdele klank, leidende tot abstracte redeneering, ieder fatalisme rechtvaardigend.

“De vooruitgang van de menschheid in ’t algemeen is een niet bewezen en niet bestaand feit voor alle Oostersche volken; daarom is de bewering dat de vooruitgang eene wet is voor [415]de geheele menschheid even ongegrond, als de verzekering dat alle menschen blond zijn, behalve degenen die donker zijn.”2

De theorieën, neergeschreven in dit hoofdstuk, zijn ontleend aan een uitvoerig opstel over dit onderwerp, dat wij niet in zijn geheel hebben aangehaald, omdat het ons hier te ver zou voeren. Vóor wij echter van dit onderwerp afstappen, laten wij nog een uittreksel volgen van een artikel, getiteld: Ontwerp voor een algemeen plan tot stichting van volksscholen, waarin Tolstoi eene geestige kritiek levert op een in 1862 van regeeringswege uitgekomen reglement op schoolzaken.

Deze kritische beschouwing kan men samenvatten in de volgende uitspraken.

“In de grondgedachte van het reglement ligt het Amerikaansche systeem, het volk te verplichten schoolbelasting te betalen, terwijl de regeering de zorg voor de instandhouding der school op zich neemt. Dezelfde regeling evenwel kan goed zijn in eene demokratische republiek en slecht in een despotisch bestuurd keizerrijk, waar de wet, die ‘den wil van het volk’ uitdrukt, veranderd is in eene uitoefening van ruwen dwang.

“De onuitvoerbaarheid van dit reglement ligt hierin, dat de ontwerpers bij eene volkomen afwezigheid van kennis van het Russische volksleven, het plan niet in overeenstemming hebben gebracht met de behoeften van het volk.

“De reglementeering van de volksontwikkeling, neergelegd in deze verordening, is eene rem voor de reeds bestaande, zich uitbreidende vrijheid der volksontwikkeling.”


Aan het slot van dit vluchtig overzicht van Tolstoi’s paedagogische theorieën geven wij als onze meening, die [416]lijnrecht staat tegenover Markoff’s uitspraak, dat de praktijk in de scholen te Jasnaja Paljana niet in tegenspraak is met deze theorieën, maar zich integendeel onmiddellijk daarbij aansluit.

De beschrijving, die Tolstoi geeft van zijne scholen te Jasnaja Paljana, laten wij hier als auto-biografisch materiaal volgen. [417]


1 L. N. Tolstoi, Volksontwikkeling.

2 L. Tolstoi. Verzamelde werken, deel IV.

[Inhoud]

Vijftiende hoofdstuk.

De praktijk in de scholen te Jasnaja Paljana.

In zijne paedagogische opstellen schildert Leo Tolstoi ons eenige tafereeltjes uit het schoolleven, waaraan hij zich zoo met hart en ziel heeft gewijd, niet als een pedante schoolmeester, die onderwerping verlangt, maar als een groot kind, zich geheel gevende, meevoelende met zijne schoolkameraden, die hij tevens laat deelen in zijne rijke geestesgaven.

Wanneer wij de volgende kleine schetsjes te zamen voegen dan verrijst de reusachtige, geniale figuur van dezen paedagoog in al zijne grootheid voor ons geestesoog.

I. Avondwandeling.

Het is niet koud—een winteravond zonder maanlicht; de hemel is bedekt met grauwe wolken. Bij het kruis blijven wij staan; de oudste jongens, die reeds drie jaren op school gaan, blijven bij mij en vragen of ik hen nog een eindweegs wil vergezellen. De jongeren zijn begonnen met een nieuwen onderwijzer, en staan met mij nog niet op dien voet van vertrouwen als de ouderen.

“Nu, laten wij dan naar het Zakaz gaan,” (een boschje dat een 200 schreden van de laatste huizen verwijderd ligt) opperde een van hen. Het sterkst van allen drong Fedjka er op aan. Hij is een jongen van een jaar of tien, met eene zachte, ontvankelijke, poëtische natuur. Ik geloof dat het aanwezig [418]zijn van gevaar een van de hoofdvoorwaarden voor zijn genoegen was. Hij wist dat er in het boschje wolven waren en daarom wilde hij er heen. De andere jongens ondersteunden zijn verzoek, en met ons vieren gingen wij naar het bosch. Een van hen, ik zal hem Sjomka noemen, een physiek zoowel als moreel gezonde jongen van twaalf jaar, liep zingend en jodelend voor ons uit.

Naast mij liep Pronka,—de zoon van arme ouders,—een bescheiden, bijzonder verstandige, ziekelijke jongen, ziekelijk waarschijnlijk door gebrek aan voedsel. Fedjka liep tusschen mij en Sjomka en sprak voortdurend. Met eene weeke stem vertelde hij, dat hij hier ’s zomers de paarden liet grazen, zeide dat er niets angstigs was en vroeg daarbij: “en als er eens een komt?” onvoorwaardelijk verlangende dat ik hierop iets zou antwoorden.

Wij gingen niet midden door het bosch—dat zou te gevaarlijk zijn geweest—maar ook aan den zoom werd het reeds donker. De weg was bijna niet meer te onderscheiden, de lichten van het dorp verdwenen. Sjomka bleef luisterend staan. “Zeg, jongens, wat is dat?” zeide hij plotseling. Wij zwegen, maar hoorden niets. Toch kwam de angst even boven: “maar wat zouden wij doen als hij er eens uitkwam ... op ons aanvloog?” vroeg Fedjka. Wij spraken over de roovers in den Kaukasus. Zij herinnerden zich nog de Kaukasische geschiedenissen, die ik hun lang geleden eens verhaald had, en ik begon weer te vertellen van de Abreks, van de Kozakken en van Chadzji-Moerad. Met groote passen liep Sjomka voor ons uit, zijn stevige rug steeds in gelijkmatige schommeling. Pronka trachtte ook naast mij te komen, maar Fedjka stootte hem op zij, en Pronka die, waarschijnlijk door zijne armoede, iedereen gehoorzaamde, kwam slechts bij de spannendste passages naar voren, hoewel hij dan tot aan zijne knieën door de sneeuw moest waden. [419]

Iedereen, die de boerenkinderen maar een weinig kent, zal hebben opgemerkt dat zij niet aan liefkozingen gewend zijn en ze ook niet dulden, geen zacht woord, geen kus, geen streelende aanraking van de hand, niets. Daarom was ik ook heel verbaasd toen Fedjka bij het angstigste gedeelte in het verhaal plotseling eerst mijn’ arm streelde en daarop met zijn volle hand twee van mijne vingers omklemde, die hij niet weer losliet. Als ik maar even zweeg, drong hij mij verder te vertellen, en dat op zoo’n smeekenden, bewogen toon, dat men hem zijn verzoek niet kon weigeren. “Zeg, loop mij niet voor de voeten,” zeide hij plotseling boos tegen Pronka, die voor ons uit liep. Hij was geheel in vervoering, hij vond het griezelig heerlijk, hield mijne hand vast, en niemand moest het wagen zijn genot te verstoren.

“Nu, en toen, en toen? O, wat is dat mooi!”

Wij waren langs het bosch geloopen en kwamen nu aan het andere gedeelte van het dorp. “Laten wij nog een eindje wandelen,” vroegen alle drie, toen wij de lichten van het dorp zagen,—“nog een eindje.” Wij liepen verder over den mullen, slechten rijweg, waar onze voeten soms diep in wegzonken. Eene wazige duisternis omringde ons, de wereld als het ware voor ons afsluitend. De wolken hingen laag, alsof men ze op ons neerwierp; eindeloos ver deinde de witte schemer, waaruit wij alleen opdoemden, onze voeten knarsend over de sneeuw. De wind deed de toppen der kale boomen zwiepen, maar wij werden beschut door het boschje. Ik eindigde mijn verhaal op het punt, waar de ingesloten Abrek een lied aanheft en zich in zijn dolk werpt. Allen zwegen. “Waarom begon hij te zingen, toen hij was ingesloten?” vroeg Sjomka. “Dat heeft men je toch reeds gezegd; hij wilde sterven!”, antwoordde Fedjka verontwaardigd. “Ik denk, dat hij een gebed zong,” beweerde Pronka. De anderen stemden hiermee in. Wij bleven aan het uiterste einde van het dorp, bij de [420]heg achter de schuren staan. Sjomka nam een rijs van den grond en sloeg er mee tegen den bevroren stam van eene linde. Ritselend viel de rijp van de takken; dat was het eenige geluid dat zich liet hooren.

“Leo Nikolajewitsch,” vroeg Fedjka, (ik dacht, dat hij weer iets van een verhaal zou vragen) “waarom leert men zingen? Ik heb er dikwijls over nagedacht, werkelijk, waarom zingt men?”....

....Het geeft mij eene vreemde aandoening, alles te herhalen wat wij toen besproken hebben, maar het komt mij voor dat al onze gesprekken nuttig waren en liepen over plastische en moreele schoonheid.

Den schrijver van deze biographie viel onlangs een zeldzaam geluk te beurt. Evenals Fedjka, die Tolstoi’s hand vasthield en in verrukking kwam, wandelde ook ik verschillende malen met hem door dat zelfde boschje. Luisterende naar zijne verhalen kreeg ik een gevoel, dat ik niet beter kan weergeven dan met Fedjka’s woorden:

“Nu, en toen, en toen? O, wat is dat mooi!”

II. De Opstellenles.

Den vorigen winter las ik eens in het spreekwoordenboek van Snegireff en ik nam het mee naar school. Wij zouden dat uur de Russische taal behandelen.

“Nu jongens, schrijf eens iets over een spreekwoord,” zei ik.

De beste leerlingen, Fedjka, Sjomka en een paar anderen, spitsten hunne ooren.

“Wat voor een spreekwoord, wat zegt gij toch?” klonk de weervraag.

Ik opende het boek: “Met den lepel voedt gij hem en met den steel steekt gij hem de oogen uit.” [421]

“Zóó stel ik het mij voor,” zeide ik: “een boer heeft een armen stakker in huis genomen, daarna krijgt hij berouw van zijne goedheid en komt dus in de omstandigheid waarvan het spreekwoord zegt: ‘eerst voedt gij hem met den lepel en dan steekt gij hem met den steel de oogen uit.’”

“Wat kan men daarvan schrijven?” zei Fedjka, en de anderen luisterden opmerkzaam; maar plotseling haalden zij hunne schouders op, en overtuigd dat het werk hunne krachten te boven ging, hervatten zij hunne vroegere bezigheden.

“Schrijf zelf eens wat,” zei een van hen tegen mij.

Daar waren allen het mee eens; ik nam pen en papier en begon te schrijven.

“Nu,” zei ik, “wie het ’t beste kan, jelui of ik!”

Ik begon de vertelling te schrijven, die in het 4de nummer van de Jasnaja Paljana is opgenomen.

Iedere onbevooroordeelde lezer, die gevoel heeft voor kunst en voor het volksleven, zal de eerste, door mij geschreven bladzijde, onwaar en gekunsteld als zij is, van de volgende, die door de leerlingen werden opgesteld, kunnen onderscheiden als een vlieg in de melk.

Fedjka keek telkens op van zijn schrift, en toen hij mijn’ blik ontmoette, gaf hij mij een knipoogje en zeide met een lachje: ”Schrijf nu, schrijf nu, of ik zal je!” Men kon zien dat het hem interesseerde hoe groote menschen schreven. Nadat hij zijn schrijfwerk vlugger en slechter dan gewoonlijk had afgemaakt, klom hij op de leuning van mijn’ stoel en begon over mijn’ schouder kijkend te lezen. De anderen kwamen nu ook bij ons staan, en ik begon hun voor te lezen wat ik geschreven had. Het viel niet in hun’ smaak; niemand prees mij. Ik schaamde mij een weinig en om mijne gekwetste schrijvers-eigenliefde te bevredigen begon ik hun te vertellen, hoe het vervolg zou zijn. Ik liet mij geheel door mijn verhaal meesleepen, begon hier en daar te verbeteren, en de kinderen [422]hielpen mij daarbij. De een zei: “die grijsaard moet een toovenaar worden.” “Neen,” zei een ander, “geen toovenaar; een gewoon soldaat.” “Neen, laat het liever een dief zijn!” “Neen, dat zou niet bij het spreekwoord passen,” en zoo spraken zij allen door elkaar.

De kinderen betoonden eenstemmig de grootste belangstelling. Het was voor hen iets geheel nieuws, het bijwonen van het ontstaan eener vertelling en daar deel aan te nemen. Zij gingen er in op en lieten zich er geheel door meesleepen. Hun oordeel was grootendeels gelijkluidend en juist, zoowel wat betreft den geheelen opzet van het verhaal als de onderdeelen en de karakteristiek der personen. Bijna allen namen deel aan het schrijven, maar het meest traden Sjomka en Fedjka op den voorgrond. De vastberaden Sjomka, met zijn gevoel voor juiste schildering, en Fedjka, met zijne waarlijk poëtische voorstellingen, die elkaar snel en onophoudelijk opvolgden.

Hunne opmerkingen waren zoo weinig toevallig, in zoo hooge mate doordacht en overwogen, dat ik hun meer dan eens gelijk moest geven als wij het niet eens waren geweest. Bij mij stond het vast dat het verhaal zóó moest worden, dat het eenvoudig eene juiste verklaring voor het spreekwoord gaf; de kinderen daarentegen verlangden slechts ware voorstellingen.

Ik wilde b.v. dat de boer, nadat hij den grijsaard in huis had genomen, zelf berouw zou krijgen over zijn goedheid,—zij vonden dat onmogelijk en schiepen eene booze boerin. Ik zei: “de boer heeft eerst medelijden met den ouden man en dàn met zijn brood.” Fedjka antwoordde, dat zoo iets ongerijmd zou zijn, en zeide: “de boer wilde van ’t begin af aan niet naar de oude boerin luisteren en later ook niet toegeven.”

“Wat denkt gij dat het voor een soort van man is?” vroeg ik.

“Hij is net oom Timofeï,” zeide Fedjka met een lachje, [423]“ook zoo’n kort baardje, hij gaat naar de kerk en houdt bijen.”

“Hij is goedig maar driftig,” zei ik.

“Ja,” zeide Fedjka; “die zou de boerin zeker niet hebben gehoorzaamd.”

Van het oogenblik af aan, dat men den ouden man in de hut had gedragen, begon een levendige arbeid. Nu ondervonden de kinderen blijkbaar voor het eerst het blijde gevoel van met het woord hunne gedachten zuiver weer te kunnen geven. Vooral bij Sjomka was dit duidelijk merkbaar. Onophoudelijk maakte hij de meest juiste opmerkingen. Het eenige wat men er tegen kon hebben was, dat zij slechts het oogenblik schetsten, zonder verband te houden met het verhaal. Ik had geen tijd om alles zoo gauw op te schrijven en verzocht hun even te wachten en goed te onthouden wat zij gezegd hadden. Het scheen of Sjomka alles wat hij beschreef voor oogen zag: de stijve bevroren laarzen, de modder die er afsijpelde toen zij begonnen te ontdooien, en hoe zij bros werden als beschuiten toen de boerin ze op de kachel zette. Fedjka daarentegen zag slechts de onderdeelen, die hetzelfde gevoel in hem wakker riepen als dat de personen hem inboezemden. Hij zag de sneeuw tusschen de lompen van den grijsaard, begreep het gevoel van medelijden waarmee de boer zei: “mijn God, wat ziet hij er uit!” Fedjka stelde zelf de personen uit de vertelling voor: hoe de boer sprak, met zijne armen gestikuleerde en met zijn hoofd schudde. Hij zag de halfvergane jas en het gescheurde hemd, waar het magere lichaam, vochtig van de sneeuw, doorheen schemerde. Hij fantaseerde eene boerin, die, op bevel van haren man, den grijsaard brommig de laarzen uittrok, en hij hoorde diens klagende zucht toen hij murmelde: “zachtjes, zachtjes, moedertje, mijne voeten zijn vol wonden.”

Sjomka had hoofdzakelijk objectieve beelden noodig: de [424]schoenen, den grijsaard, de boerin, bijna zonder onderling verband. Bij Fedjka waren het gevoelens van medelijden, waarvan hij zelf geheel was doordrongen. Hij liep de geschiedenis vooruit en sprak er van, hoe men den grijsaard zou voeden, hoe hij ’s nachts zou neervallen, hoe men naderhand in het veld den jongens lezen en schrijven zou leeren, zoodat ik hem moest vragen zich niet zoo te haasten en goed te onthouden wat hij gezegd had. De tranen drongen hem bijna in de oogen, onrustig kneep hij zijne magere, bruine handen samen. Hij werd boos op mij en stootte onophoudelijk uit: “staat het er, staat het er?” Despotisch toornig gedroeg hij zich tegenover de anderen; hij wilde spreken, hij alleen, en niet spreken zooals men praat, maar zooals men schrijft, d.w.z. met het woord zuiver zijne gevoelens weergeven. Hij duldde zelfs niet, dat ik eene verandering in zijne woordschikking maakte. Als hij zei: “in mijne beenen zijn wonden,” dan mocht men niet zeggen: “er zijn wonden in mijne beenen.” Zijne ziel was op dat oogenblik week en verteederd door een gevoel van liefde. Hij zag met een kunstenaarsoog, en stootte alles van zich dat niet beantwoordde aan het begrip van eeuwige schoonheid en harmonie. Zoodra dan ook Sjomka een onjuist beeld gebruikte, niet in overeenstemming met het overige, werd Fedjka boos en zei: “Och jij, wil jij ook meepraten!”

Nauwelijks had ik iets gekunstelds, iets onwaars bij het verhaal willen voegen of hij zeide driftig dat het niet noodig was. Ik stelde voor het uiterlijk van den boer te beschrijven, en dat vond hij goed; maar op mijn’ voorslag om er ook in te zetten, wat de boer zou doen als de vrouw naar haren peet liep, vormde zich bij hem de tegengedachte: “als dat eens bij den overleden Sawoska gebeurd was, die had haar wel bij de haren getrokken!” En dat zei hij zóó ernstig, zóó meewarig, dat de kinderen in lachen uitbarstten.

Het hoofdvereischte voor alle kunst, het gevoel voor verhouding, [425]was sterk bij Fedjka ontwikkeld. Al het overbodige dat de jongens in het midden brachten, hinderde hem.

Hij trad zóó despotisch op en leidde zóó heerschzuchtig de wording van het verhaal, dat het de anderen verveelde, die daarom spoedig naar huis gingen; alleen Sjomka, hoewel hij anders werkte, gaf geen kamp.

Wij schreven van zeven tot elf. Zij voelden geen koude of vermoeienis en werden nog boos op mij toen ik ophield. Toen begonnen zij zelf te schrijven, maar dat gaven zij spoedig op; het ging niet. Plotseling vroeg Fedjka mij hoe ik heette. Wij begonnen te lachen omdat hij dat niet wist.

“Ik weet wel,” zeide hij, “hoe gij heet, maar hoe is uw familienaam? Er wonen hier Fokanitscheffs, Zjabreffs en Jermilins.” Ik zeide het hem. “En zullen wij het laten drukken?” vroeg hij. “Ja.” “Dan moet er op staan: door Makaroff, Morozoff en Tolstoi.”

Fedjka bleef lang zeer opgewonden en kon dien nacht den slaap niet vatten. Ook ik was den geheelen avond zeer bewogen en lang behield ik een gevoel van vreugde, van angst en bijna van berouw. Ik voelde dat op dezen dag zich voor hem eene nieuwe wereld had geopend, eene wereld van vreugde en van lijden,—de wereld der kunst. Het scheen mij toe, dat ik iets gezien had dat niemand het recht heeft te zien, het ontluiken van de geheimzinnige bloem der poëzie. Het was mij blij en angstig te moede, evenals den schatgraver, die het wonderbloempje wilde vinden; blij, omdat ik plotseling, geheel onverwacht, datgene gevonden had, waarnaar ik twee jaren ijverig had gezocht,—de kunst om te onderwijzen, de gedachten uit te drukken; angstig, omdat die kunst nieuwe behoeften, eene geheele wereld van verlangens zou opwekken, die, zooals ik toen meende, niet in overeenstemming waren met den kring waarin mijne leerlingen leefden.

....Ik eindigde de les omdat ik zeer bewogen was. [426]

“Wat scheelt u, waarom zijt gij zoo bleek, gij zijt toch niet ziek?”, vroeg mijn kameraad mij. Ik heb inderdaad slechts twee- of driemaal in mijn leven zoo’n heftige aandoening gevoeld als op dien avond, en lang heb ik er mij geen rekenschap van kunnen geven wat ik eigenlijk voelde. Ik had eene vage gewaarwording, dat ik misdadig een blik had geworpen op een geheimzinnigen arbeid, die verborgen moest blijven voor het sterflijk oog. Het was mij, alsof ik bederf gezaaid had in de pas ontwaakte ziel van dien boerenjongen.

....Vaag voelde ik berouw als over heiligschennis, en daarbij was het mij zoo wel te moede, zoo blij, zooals het den mensch moet zijn die iets aanschouwt dat nog geen sterfelijk wezen vóór hem heeft gezien.

III. De eerste Geschiedenisles.

Ik was van plan in de eerste les uit te leggen, waardoor Rusland zich van de andere landen onderscheidt, waaraan het grenst, en hoe het geregeerd wordt. Ik wilde vertellen wie op het oogenblik regeerde en wanneer de Tsaar den troon had bestegen.

De onderwijzer. “Waar wonen wij, in welk land?”

Een leerling. “In Jasnaja Paljana.”

Een andere leerling. “Op het veld.”

De onderwijzer. “Ja, maar in welk land liggen Jasnaja Paljana en het gouvernement Toela?”

Een leerling. “Het gouvernement Toela ligt zeventien wersten van ons vandaan en daar ligt het gouvernement.”

De onderwijzer. “Neen, dat is de hoofdstad van het gouvernement, maar het gouvernement is iets anders. Nu, in welk land?”

Een leerling (die vroeger iets van aardrijkskunde gehoord heeft). “De aarde is rond als een bal.” [427]

Door middel van te vragen in welk land een hun bekende Duitscher vroeger leefde, en waar zij zouden belanden indien zij maar steeds in dezelfde richting reden, kwamen de leerlingen op het antwoord, dat zij in Rusland woonden. Sommigen antwoordden eenstemmig, toen ik vroeg waar zij zouden belanden indien zij in ééne richting doorreisden: “men komt nergens.” Anderen zeiden: “aan het einde der wereld.”

De onderwijzer (een antwoord van een’ leerling herhalende): “Gij zegt, dat ge in een ander land komt. Waar eindigt Rusland en waar begint dat andere land?”

Een leerling. “Daar waar de Duitschers beginnen.”

De onderwijzer. “Maar, als gij in Toela Gustaf Iwanowitsch of Karl Fedorowitsch tegenkomt, zult gij zeggen dat daar de Duitschers beginnen. Is het daar dus een ander land?”

Een leerling. “Neen, waar het vol Duitschers is.”

De onderwijzer. “Neen, ook in Rusland zijn plaatsen waar het vol Duitschers is, waar b.v. Iwan Fomitsch vandaan komt, en dat land heet ook Rusland. Waarom is dat zoo?”

Zwijgen.

De onderwijzer. “Omdat zij met de Russen onder één wet leven.”

Een leerling. “Hoe één wet? De Duitschers gaan niet naar onze kerk en eten vleesch in de vasten.”

De onderwijzer. “Neen, niet die wet, maar zij dienen denzelfden Tsaar?”

Een leerling (de scepticus Sjomka). “Vreemd!... Waarom hebben zij eene andere wet en dienen onzen Tsaar?”

De onderwijzer gevoelt de noodzakelijkheid te verklaren wat eene wet is en vraagt: “Wat beteekent gehoorzamen aan de wet, en staan onder één wet?”

Eene leerlinge. “De wet erkennen beteekent trouwen.” [428]

De leerlingen kijken den onderwijzer vragend aan: “Is dat zoo?”

De onderwijzer begint uit te leggen, dat de wet zegt dat men, als men steelt of moordt, in de gevangenis komt en gestraft wordt.

De scepticus Sjomka vraagt: “En is die wet niet bij de Duitschers?”

De onderwijzer. “De wet beteekent ook nog dat wij adellijken, boeren, kooplieden, geestelijken hebben.” (Het woord “geestelijken” wekt even iets van niet-begrijpen.)

De scepticus Sjomka: “En dat heeft men daar niet?”

De onderwijzer. “In veel landen is het wel, in andere weer niet. Wij hebben een’ Russischen Tsaar en in de Duitsche landen is een Duitsche Tsaar.”

Dit antwoord bevredigt alle scholieren, zelfs den scepticus Sjomka.

De onderwijzer, die het noodig oordeelt de kinderen de verschillende standen te verklaren, vraagt welke standen zij kennen. De leerlingen beginnen op te noemen: “de adel, de boeren, de popen, de soldaten”—“En?” vraagt de onderwijzer.—“De knechts, de samowarmakers.”

De onderwijzer vraagt welk verschil er tusschen hen bestaat.

Een leerling. “De boeren oogsten, de knechts dienen de heeren, de soldaten dienen, de kooplieden handelen, de samowarmakers maken samowars, de popen dragen de mis op, de adel doet niets.”

In die volgorde en met die zwarigheden zochten wij naar verklaringen van de begrippen: stand, grenzen, enz.

De les duurt twee uren. De onderwijzer gelooft, dat de kinderen veel zullen onthouden van hetgeen zij gehoord hebben, en op dezelfde wijze geeft hij de volgende les. Maar later komt hij tot de overtuiging, dat de methode niet goed en alles wat hij deed onzinnig was. [429]

IV. De tweede Geschiedenisles.

De herinnering aan deze les is ons het geheele leven bijgebleven. Wij hadden de kinderen reeds lang beloofd, dat ik van het einde, en de andere onderwijzer van het begin der geschiedenis zou vertellen en zoo zouden wij bij elkaar komen. Ik kwam in de klasse waar les werd gegeven in de Russische geschiedenis. Er werd verteld van Swatosloff. ’t Verveelde hen! Op de hoogste bank zaten, als naar gewoonte, drie boerinnetjes met hare hoofddoeken om. Eén was in slaap gevallen. Mischka stootte mij aan en zei: “kijk eens naar onze koekoeken, ééntje is in slaap gevallen.” En zij geleken inderdaad op koekoeken. “Vertel ons liever van het einde,” zeide een van de jongens, en allen stonden op.

Ik ging zitten en begon te vertellen. Zooals altijd, was er even een gestommel en geschuifel van voeten. Een ging er op, een ander onder eene tafel zitten. Een derde klom op eene bank, numero vier kroop er onder, en de overigen leunden en hingen op elkaars knieën en schouders. ’t Werd stil, en ik begon te vertellen van Alexander I, van de Fransche revolutie, van de overwinningen van Napoleon, van zijne heerschappij en van den oorlog, die met den vrede van Tilsit eindigde. Zoodra het verhaal Rusland betrof toonden de kinderen van alle kanten levendige belangstelling.

“Wat, wil hij ons ook overheerschen?” “Wees maar niet bang, Alexander zal hem wel leeren,” zeide een van allen, die iets van Alexander gehoord had. Ik moest hen echter teleur stellen, zoover kwamen wij nog niet. Zij waren zeer beleedigd dat men de zuster van den Tsaar met Napoleon had willen laten trouwen, en dat Alexander met hem, als met een’ gelijke, op een vlot had staan praten. “Wacht maar,” zei Fedjka met eene dreigende stem. “Nu, nu, vertel verder, vertel verder!” Dat Alexander niet toegaf en Napoleon den oorlog [430]verklaarde was allen naar den zin. Toen Napoleon met zijn leger, bestaande uit twaalf verschillende nationaliteiten, Duitschland en Polen in beweging bracht, heerschte er een ademloos zwijgen.

Mijn vriend, de Duitscher, bevond zich in het vertrek. “Gij, gij trekt ook op ons aan,” zeide Fedjka (de beste verteller).

“Wees toch stil!” riepen de anderen.

De kinderen vonden het terugtrekken van de troepen zóó vreeselijk, dat zij van alle kanten om opheldering vroegen, en Koetoezoff en Barclay beschimpten. “Min van Koetoezoff!” “Wacht maar,” zeide een ander. “Waarom heeft hij zich overgegeven?” vroeg een derde.

Toen wij aan den slag bij Borodino kwamen, en ik ten slotte vertelde, dat wij het toch niet gewonnen hadden, kreeg ik medelijden met de kinderen. Het was alsof ik hun een zwaren slag toebracht.

“En al hebben wij het dan niet gewonnen, zij toch ook niet.”

Toen Napoleon Moskou binnentrok, waar alles voor hem boog en hij de sleutels kreeg, werd het rumoerig door hunne betuigingen van afkeer. De brand van Moskou droeg natuurlijk hunne goedkeuring weg, en ten slotte de vreugde toen de Franschen terug moesten trekken!

“Zoodra Napoleon Moskou verliet, viel Koetoezoff op hem aan en sloeg er op in.” “Hakte er op in,” verbeterde Fedjka, die met eene kleur van opwinding tegenover mij zat, en krampachtig (dat was zoo zijne gewoonte) aan zijne vuile vingers trok. Nauwelijks had hij dat woord gezegd, of een “ach” van verrukking klonk van alle kanten door het vertrek. Een van de kleintjes riep: “Zoo is het beter, dat zijn andere sleutels,” enz. enz.

Ik vertelde verder hoe wij de Franschen verdreven hebben. Het speet hun te hooren, dat er iemand, wien het zijn ontslag heeft gekost, te laat aan de Beresina was gekomen. Fedjka [431]riep zelfs uit: “ik zou hem hebben dood geschoten; waarom kwam hij te laat?”

Met de bevroren Franschen kregen de kinderen medelijden. Toen wij de grens overschreden, en de Duitschers, die vroeger tegen ons waren, zich aan onze zijde schaarden, dacht een van de jongens op eens aan den Duitscher, die zich in ’t vertrek bevond. “Zoo zijt gij! Eerst trekt gij tegen ons op, en als gij geen kracht meer hebt, dan zijt gij vóór ons!” en plotseling stonden allen op en jouwden den Duitscher uit, zoodat men het buiten kon hooren.

Nadat zij weer rustig waren geworden ging ik verder. Ik vertelde dat wij Napoleon tot Parijs achtervolgden, den waren koning op den troon hielpen, feestvierden en drinkgelagen aanrichtten, maar de herinnering aan den Krimoorlog bedierf alles.

“Wacht maar,” zeide Fedjka, en dreigde met zijn vuist; “laat ik maar eens groot zijn; ik zal ze!” “Als wij de redoute van Schewardinski en den heuvel van Malakoff eens onder handen kregen, wij zouden ze wel terugnemen.”

Het was reeds laat toen ik eindigde. Gewoonlijk sliepen de kinderen om dien tijd. Nu sliep niemand. Zelfs de koekoeken hadden de oogen wijd open. Tot mijne groote verbazing kroop, toen ik opstond, Taraska onder mijn stoel vandaan en keek mij levendig en ernstig aan.

“Hoe kom jij hier?”

“Hij zat er al van ’t begin af aan.”

Men behoefde hem niet te vragen of hij het verhaal begrepen had, men behoefde hem slechts aan te zien.

“Ik zal het thuis vertellen.”—“Ik ook.”—“Ik ook.”

“Wat ga je vertellen?” vroeg ik.

“Ik?”—hij dacht een oogenblik na,—“alles zal ik vertellen.”

“Komt er nog meer?” [432]

“Neen”, en allen stormden de trappen af. De een beloofde de Franschen wel te zullen krijgen; een ander schimpte op de Duitschers, of herhaalde dat Koetoezoff er op in hakte.

“Sie haben ganz Russisch erzählt,” zeide de Duitscher, die door de kinderen was uitgejouwd, tegen mij. “Gij moest eens hooren, hoe men die geschiedenis bij ons vertelt. Sie haben nichts gesagt von den Deutschen Freiheitskämpfen.”

Ik was het geheel met hem eens, dat mijn verhaaal geen geschiedenis was, maar een sprookje, dat het patriottisch gevoel opwekte.

En dat was dus onderricht in de geschiedenis; en deze proef was nog meer mislukt dan de eerste.1


Voor de volledigheid van het paedagogisch overzicht zullen wij hier Tolstoi’s meening over muziekonderricht laten volgen.

“Uit de weinige proefnemingen, die ik op het gebied der muziek heb genomen, heb ik onderstaande gevolgtrekkingen gemaakt.

“1. dat de methode om noten met cijfers te schrijven de gemakkelijkste methode is.

“2. dat het leeren van maat, afgescheiden van de noten, de gemakkelijkste methode is.

“3. opdat de muziek een spoor zal nalaten, en gaarne zal worden aangenomen, is het noodzakelijk van het begin af aan kunst te leeren en niet het kunnen zingen en spelen. Men kan jonge dames de oefeningen van Burgmüller laten spelen, maar volkskinderen leeren liever niet dan mechanisch.

“4. dat niets zoo slecht is bij het onderricht in muziek, als het uitvoeren van koren op examens en in kerken.

“5. Het doel van het muziek-onderricht aan het volk moet slechts bestaan in het geven van een algemeen begrip van de [433]kennis der muziek, maar niet in het aanleeren van den niet juisten smaak, die in ons ontwikkeld is.”

Leo Tolstoi in 1862, toen hij zich aan de opvoeding wijdde.—Blz. 417.

Leo Tolstoi in 1862, toen hij zich aan de opvoeding wijdde.—Blz. 417.

Het teekenen nam op de scholen te Jasnaja Paljana ook eene groote plaats in, maar daar Tolstoi zelf hiervan niet genoeg op de hoogte was, liet hij het aan zijn’ collega over.

De drukke werkzaamheden, verbonden met het ambt van vrederechter, en ook zijne bemoeiingen met de scholen, hadden Tolstoi’s gezondheid zeer geschokt, en daar hij voor tering vreesde, besloot hij eene koemieskuur2 te gaan doen.

Hij nam zijn’ bediende Alexeï en twee van zijne leerlingen mee, en ging half Mei op reis naar Samara.

Uit Moskou schreef hij aan zijne tante Tatjana, dat zij allen goed gezond waren en gaf haar eenige aanwijzingen en opdrachten voor de school.

De reizigers namen den trein tot Twer en gingen toen over op eene stoomboot om de Wolga af te zakken tot aan Samara. Waarschijnlijk kwam Tolstoi op de boot ook in die blijde stemming, waardoor iedere reiziger wordt aangegrepen, die de Wolga bevaart. De breede rivier in haren voorjaarstooi, het gelijkmatig ruischen van de stoomboot door het water, de heerlijke lentenacht, de sterrenhemel weerspiegelend in den stroom en de lichten langs de oevers en op de booten treffen ons diep, terwijl de bonte schaar van arbeiders, pelgrims, Tartaren, monniken en andere passagiers, ondanks het verschil in type, stand, nationaliteit en geloof, aan het geheel een typisch groot-Russischen stempel geeft.

Misschien zijn het de historische herinneringen, verbonden aan de Wolga en de daarlangs liggende plaatsen, die ons in die onbeschrijfelijke blijde stemming brengen, welke zoo vele gedachten en fantasieën doet ontwaken. [434]

Waarschijnlijk voelde ook Tolstoi deze gewaarwording, want den 20sten Mei schreef hij in zijn dagboek:

“Op de stoomboot. Het is mij of ik opnieuw geboren ben, tot nieuw leven en tot nieuwe kennis. De gedachte aan de ongerijmdheid van den vooruitgang vervolgt mij. Met wijzen en dommen, met jongen en ouden spreek ik over niets anders.”

Op weg naar Samara hield Tolstoi zich eenigen tijd op te Kazan, waar hij o.a. Wladimir Iwanowitsch Joeschkoff opzocht.

Uit Samara schreef hij aan zijne tante:

“Vandaag vertrek ik uit Samara naar Karalik, dat 130 wersten verder ligt. Mijn adres te Samara is: ‘Joeri Feodorowitsch Samarin, te overhandigen aan L. N. Tolstoi.’ Ik heb eene heerlijke reis gehad en de plaats bevalt mij uitstekend. Met mijne gezondheid gaat het beter, d.w.z. ik hoest minder. Alexeï en de kinderen maken het goed, hetgeen gij hun’ ouders kunt mededeelen. Schrijf mij toch eens iets van Sergius of laat hij het zelf doen. Groet al mijn lieve kameraden van mij, en zeg hun, dat zij mij eens moeten berichten, wat zij zoo al doen. Wladimir Iwan Joeschkoff is nog een kraan van een man. Als ik ter plaatse ben zal ik u uitvoeriger schrijven. Ik kus u de hand.”

Den 28 Juni 1862 schreef hij:

“Nu ben ik reeds eene geheele maand zonder eenig bericht van u en van huis. Wees zoo goed mij toch eens van alles te schrijven, van de familie, van de studenten enz. Alexeï en ik gaan goed vooruit, vooral hij, maar wij hoesten een weinig, ook vooral hij. Wij wonen in eene kibitka;3 het weer is heel mooi. Ik vond hier een’ vriend, Stolipin, hij is ataman in Oeralsk. Ik ben er heen gereisd en nam vandaar een’ schrijver mee terug, maar ik dikteer en schrijf weinig. Mijne luiheid wijkt langzamerhand voor de koemies. Over [435]een paar weken denk ik van hier te vertrekken, en den 20sten Juli weer thuis te zijn. Dat ik in dit verlaten nest geen brieven van huis krijg en dat mijn tijdschrift is blijven liggen, hindert mij zeer. Ik kus u de hand. Wees zoo goed mij alles te schrijven van Sergius, Maschinka en van de studenten, die ik laat groeten.”

En nu viel er, juist in den tijd dat Tolstoi van huis was, in de scholen te Jasnaja Paljana iets voor, dat niemand had kunnen verwachten.

Het is zeer wel te begrijpen dat de machtige prediking, met het woord zoowel als met de daad, de aandacht van de overheid moest trekken, en dat men de Jasnaja Paljana ging beschouwen als eene bron van misdadige propaganda. En het kwam zoover, dat in den zomer van 1862 de gendarmes plotseling eene huiszoeking instelden.

Eene beschrijving hiervan vinden wij in de Gedenkschriften van Eug. Markoff.

“Wij kunnen,” zegt Markoff, “die karakteristieke gebeurtenis, die slechts weinigen bekend is, maar die de aanleiding was dat Tolstoi zijne paedagogische werkzaamheden tijdelijk opgaf, niet met stilzwijgen voorbijgaan. Het spreekt van zelf dat Tolstoi, die in zijne kwaliteit van vrederechter steeds voor de boeren ijverde, de groote landeigenaren zeer tegen zich in ’t harnas had gejaagd. Hij ontving dreigbrieven van allerlei aard, men wilde met hem duelleeren, hem afranselen, en maakte ten slotte het gerecht op hem opmerkzaam.

“Toevallig verschenen in denzelfden tijd, toen de Jasnaja Paljana uitkwam, te St.-Petersburg geheimzinnige proclamaties van de republikeinsche partij, en de politie begon ijverig te zoeken naar de plaats waar zij gedrukt werden. Iemand van de plaatselijke overheid uit Tolstoi’s buurt, die hem vijandig gezind was, kwam op den snuggeren inval, dat die geheimzinnige geschriften nergens anders vandaan kwamen, [436]dan uit dezelfde drukkerij waar het tijdschrift Jasnaja Paljana gedrukt werd; niet in eene stad, zooals alle eerlijke menschen het doen, maar in een dorp. En daarbij vergaten zij op te merken, dat op het blad met groote letters te lezen stond, dat het niet in het dorp maar op een van de eerste drukkerijen te Moskou, bij M. M. Katkoff, werd gedrukt.

“Toch veroorzaakte deze aanklacht een geduchten storm.

“In Tolstoi’s afwezigheid werd het landgoed bestuurd door zijne reeds bejaarde tante, bijgestaan door zijne zuster Maria, die er met hare kinderen gelogeerd was.

“Mijn vriend Auerbach en ik brachten dien zomer op mijn landgoed door, dat op vijf wersten afstand van Jasnaja Paljana ligt. Eens op een’ morgen kwam er plotseling heel vroeg een ruiter, die ons verzocht, voor gewichtige zaken zoo spoedig mogelijk naar Jasnaja te willen komen. Wij lieten oogenblikkelijk inspannen en joegen er heen. Daar aangekomen zagen wij eene formeele overrompeling. Postkoetsen met bellen, tweespannen uit den omtrek, overheidspersonen en bovendien nog gendarmes.

“De chef der gendarmes, als hoofd van deze gewichtige expeditie, had tot groote ontsteltenis van de menschen uit het dorp, met veel leven en vertoon, een’ inval gedaan in Tolstoi’s vredige woning. Ternauwernood wilde men ons naar binnen laten gaan. De dames waren bijna buiten zich zelven van schrik. Overal waren posten uitgezet, alles was ondersteboven gekeerd, latafels, kasten, commodes, kisten en koffers door elkaar geworpen. In de stallen werden de vloeren opgebroken. Met een net zocht men in de vijvers van het park naar de misdadige drukpers, terwijl men natuurlijk niets anders dan een onschuldig vischje ving.

“Het spreekt van zelf dat men de ongelukkige scholen het allereerst had doorzocht en er alles door elkaar had geworpen. Toen daar niets werd gevonden, trok de geheele levenmakende [437]bruiloftsstoet met klingelende klokjes naar de andere zeventien scholen van het distrikt, waar alles eveneens ondersteboven werd gekeerd; boeken en schriften werden meegenomen, de onderwijzers en bewoners gearresteerd. Het is licht te begrijpen dat zich in de dompige hoofden der boeren de onzinnigste voorstellingen vormden.”

Obolenski vertelt van deze gebeurtenis nog eenige belangrijke bijzonderheden. “De scholen te Jasnaja Paljana gingen prachtig, maar daar het onderwijs door studenten werd gegeven, werden zij door de overheid niet welwillend gadegeslagen, en nam men aan, dat er te Jasnaja Paljana politieke ongerechtigheden gebeurden. Er verscheen zelfs een politie-officier, die natuurlijk niets vond, omdat er niets was. Slechts in één van de kamers van het huis, die tot school was ingericht, ontdekte zijn scherpziend oog een fotografietoestel. In 1862 was dit nog een zeldzaam iets, vooral in de provincie en de dorpen.

“‘Wat is dat?’ vroeg de officier gestreng. ‘Van wien wordt hier eene opname gemaakt?’ De studenten waren natuurlijk zeer ontevreden over dit ongewenschte bezoek en een spotvogel antwoordde vlug: ‘Van Herzen, naar de natuur.’ ‘Wat, Herzen?’ vroeg de officier ... maar het algemeen gelach bewees hem, dat hij voor den mal werd gehouden, en op zijne lippen bijtend ging hij heen.”

In zijne Herinneringen aan Gravin A. A. Tolstoi vertelt Z. Jakoenin nog het volgende:

”....Toen Tolstoi deze beleedigende gebeurtenissen had vernomen, zeide hij: ‘Ik zeg voortdurend tegen mij zelf: gelukkig dat ik niet thuis was, want als ik geweest was zooals ik nu ben, dan had ik stellig een moord begaan.’

“Die heftige woorden, die Tolstoi 42 jaren geleden uitte, zijn zeer verklaarbaar, als men zich slechts even eene voorstelling maakt van alle beleedigingen, die zijne naaste familie, [438]zijne tante en zijne zuster werden aangedaan. Men kan het zelf beoordeelen, wanneer men weet dat een van de gendarmes Tolstoi’s zuster geen verlof wilde geven om van de studeerkamer naar de ontvangkamer te gaan, voordat hij in hare aanwezigheid en in het bijzijn van de andere gendarmes alle intieme brieven had voorgelezen, van welke wij reeds melding hebben gemaakt, benevens Tolstoi’s dagboek en alles wat hij sedert zijn zestiende jaar had bewaard....

“De heer van Jasnaja Paljana wilde de hem aangedane beleediging, waartoe hij nooit aanleiding had gegeven en die hem bovendien gedwongen had zijne kuur te onderbreken, niet zonder protest voorbij laten gaan. Hij wendde zich, dadelijk nadat hij het bericht van de plundering had ontvangen, tot de nu overleden gravin A. A. Tolstoi, met het verzoek het gebeurde aan personen mede te willen deelen, die invloed hadden, hem goed kenden en op wier verdediging hij rekenen kon. Tolstoi verlangde niet, dat degenen die hem zoo zwaar beleedigd hadden, gestraft zouden worden, maar hij vroeg slechts herstel van zijn goeden naam tegenover de boeren uit den omtrek, en een’ waarborg dat eene herhaling van deze gebeurtenis niet meer zou kunnen voorkomen.

“‘Deze zaak laten rusten kan en wil ik niet,’ schreef Tolstoi. ‘Mijn werkkring, die mij geluk en rust gaf, is verwoest. Tante is door den schrik zoo ziek geworden, dat zij het waarschijnlijk niet te boven zal komen. De boeren beschouwen mij niet meer als een eerlijk mensch (zooals ik toch in den loop der jaren verdiend heb genoemd te worden), maar als een’ misdadiger, een’ brandstichter of een valschen munter, die het slechts aan zijne slimheid te danken heeft dat hij nog vrij rondloopt....’

“‘Nu broeder, jij bent er ingevlogen.... Jij moet nog met praatjes van eerlijkheid en gerechtigheid aankomen; bijna draag je zelf ketenen.’ [439]

“En de landeigenaren! Die juichen van verrukking. Wees zoo goed, als gij met Perowski, Alex. Tolstoi, of met wien gij wilt, gesproken hebt, mij zoo spoedig mogelijk te laten weten, wat ik moet schrijven en hoe ik den Tsaar een’ brief kan doen toekomen. Een andere weg staat niet voor mij open. Openlijk als de beleediging was, moet ook de genoegdoening zijn (de zaak op eene andere wijze in ’t reine te brengen is niet mogelijk), of ik ga naar het buitenland, waar ik ernstig over denk. Naar Herzen ga ik niet. Herzen is Herzen en ik ben Tolstoi. Ik wil het niet in ’t geheim doen, maar openlijk verklaren dat ik mijn landgoed verkoop om Rusland te verlaten, waar wij het eene oogenblik niet weten wat ons het anderen zal overkomen.”

Aan het slot van dezen langen brief schrijft Tolstoi nog, dat de chef der gendarmes met eene voortzetting van het onderzoek gedreigd had, totdat men gevonden zou hebben wat verborgen was. Tolstoi voegt hieraan toe: “Ik heb pistolen in mijne kamer en wacht af hoe dit alles zal eindigen....”

Ik herinner mij, dat Tolstoi mij vertelde, hoe zeer deze inmenging van de politie in zijne zaken hem had beleedigd, te meer omdat het in zijne afwezigheid geschied was. Hij besloot daarom zijn beklag in te dienen, en bij de aankomst van Keizer Alexander II in Moskou was Tolstoi in de gelegenheid den Tsaar persoonlijk een smeekschrift aan te bieden, een verzoek inhoudende om in zijne eer te worden hersteld.

De Tsaar nam het verzoekschrift aan en zond een’ adjudant naar Tolstoi om hem eene verontschuldiging voor het gebeurde aan te bieden.

De overheidspersonen echter waren nog niet gerust gesteld en zoo ontspon zich in den herfst van hetzelfde jaar eene eigenaardige correspondentie tusschen den minister van binnenlandsche zaken en den minster van volksontwikkeling over het tijdschrift Jasnaja Paljana. [440]

De aanhalingen die wij hier laten volgen zijn ontleend aan de Herinneringen van Oesoff.

De minister van binnenlandsche zaken schreef den 3en October 1862 aan den minister van volkontwikkeling:

“De aandachtige lezing van het tijdschrift Jasnaja Paljana, uitgegeven door graaf L. N. Tolstoi, gaf mij de overtuiging, dat dit tijdschrift eene geheel nieuwe methode van onderwijs predikt voor de volksscholen, en ideeën verkondigt, die zich door hunne richting als schadelijk doen kennen. Zonder in nadere bijzonderheden te treden of u dergelijke uitdrukkingen of artikelen aan te wijzen (hetgeen evenwel geen moeielijkheid zou opleveren), oordeel ik het noodig Uwe Excellentie opmerkzaam te maken op de algemeene richting en geest van dit blad, die de grondslagen van geloof en moraliteit trachten te ondermijnen.

“De uitgave van bovengenoemd blad, wanneer het in deze richting blijft voortgaan, moet volgens mijne meening des te meer als schadelijk worden aangemerkt, omdat de uitgever, die een bijzonder groot litterair talent heeft, niet verdacht kan worden van slechte bedoelingen of van gewetenloosheid. Het kwaad schuilt hier in de onwaarheid en de excentriciteit van zijne overtuiging, die in zulk een schoonen vorm gegoten wordt, dat jonge, onervaren paedagogen zich er heel gemakkelijk door zullen laten meesleepen, terwijl bovendien de zaak der volksontwikkeling in eene verkeerde richting wordt gedreven. Ik heb daarom de eer Uwe Excellentie te verzoeken de opmerkzaamheid van den censor op dit tijdschrift te willen vestigen.”

Nadat de minister van volksontwikkeling deze missive had ontvangen, gaf hij bevel alle reeds verschenen nummers van de Jasnaja Paljana aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Daarna schreef hij den minister van binnenlandsche zaken, dat hij in de richting van het bewuste tijdschrift niets [441]gevaarlijks had kunnen ontdekken; dat het echter uitspraken op opvoedkundig gebied bevatte, die aan de kritiek van bevoegde paedagogen moesten worden onderworpen, maar in geen geval aan het verbod van den censor.

“In ’t algemeen,” schreef de minister verder, “moet ik zeggen, dat de werkzaamheden van graaf Tolstoi op paedagogisch gebied volle achting verdienen, en het ministerie van volksontwikkeling verplicht is hem te helpen en te ondersteunen, hoewel het niet overeenstemt met al zijne denkbeelden, waarvan trouwens graaf Tolstoi waarschijnlijk bij eene veelzijdige beschouwing ook zelf terug zal komen.”

Maar het liberale ministerie van volksontwikkeling heeft zich vergist.—Tolstoi heeft zijne denkbeelden niet opgegeven, hoewel aanvallen als de boven beschrevene de verdere ontwikkeling van de scholen te Jasnaja Paljana zeer hebben belemmerd. [442]


1 Deze aanhalingen zijn genomen uit L. Tolstoi’s Verzamelde Werken, deel IV.

2 Koemies is een drank, die bereid wordt uit de melk van een zeker soort paarden, en in Rusland heilzaam wordt geacht voor borstlijders.

3 Een Russische wagen; in Bokhara ook: eene tent.

[Inhoud]

Zestiende hoofdstuk.

Huwelijk. Tolstoi’s werken in dezen tijd.

Ondanks het zichtbare succes kon de uitslag zijner werkzaamheden op paedagogisch gebied Tolstoi niet bevredigen. Ondanks de grootschheid van het zoo kunstig opgetrokken gebouw was hij niet zeker van de hechtheid der fundamenten. Integendeel, hij wist dat zij niet vertrouwbaar of in ’t geheel niet aanwezig waren, en zijn steeds analyseerend verstand liet hem niet toe zich daarbij neer te leggen.

De beschrijving van die ontevredenheid met zich zelf, voorkomende in zijne Biecht, heeft betrekking op dit tijdperk van zijn leven.

”...Het scheen mij toe, dat ik dat alles in het buitenland geleerd had, en gewapend met al die wijsheid keerde ik in het jaar van de opheffing der lijfeigenschap naar Rusland terug. Ik aanvaardde het ambt van vrederechter en begon tevens te onderwijzen: het onontwikkelde volk in de scholen, het beschaafde publiek door middel van mijn tijdschrift, dat ik toen ging uitgeven.

“Alles scheen goed te gaan, maar ik voelde dat ik niet geheel geestelijk gezond was en dat het zoo niet lang zou kunnen duren. Ik zou misschien reeds toen tot die wanhoop zijn vervallen, die mij vijftien jaren later aangreep, indien er nog niet ééne zijde van ’t leven was geweest, die ik nog niet kende en die mij redding beloofde: dat was het familieleven.

“Gedurende een jaar sprak ik recht en hield ik mij bezig met [443]de scholen en de journalistiek. Spoedig echter overwerkte ik mij. Zoo zwaar werd mij de strijd als vrederechter, zoo vaag scheen mij mijne werkzaamheid in de scholen, zoo heftig werd mijn afkeer van de journalistiek, waar ik steeds naar uitvluchten moest zoeken, omdat ik wenschte te onderwijzen en tegelijk te verbergen dat ik niet wist wàt,—zóó ondragelijk werd mij dat alles, dat ik ziek werd, meer zielsziek dan lichamelijk. Toen maakte ik mij van alles los en vertrok naar de steppen, naar de Baschkirs, om reine lucht in te ademen, koemies te drinken en te leven op dezelfde wijze als de dieren.

“Na mijn’ terugkeer trad ik in het huwelijk.”

De volgende gebeurtenis had ook in dit tijdperk van Tolstoi’s leven plaats.

In ’t begin van 1862 verloor Tolstoi, die zich nog dikwijls door den hartstocht voor het spel liet meesleepen, bij het biljarten duizend roebel aan den bekenden publicist Katkoff, den uitgever van een te Moskou verschijnend blad.

Niet in staat zijne schuld af te doen, gaf hij zijne vertelling De Kozakken in betaling.

Het nog niet geheel voltooide verhaal zag in Januari 1863 het licht; tengevolge van ermee verbonden onaangename herinneringen heeft Tolstoi het nooit afgemaakt.

Toerghenjeff gaf Fet eene beschrijving van de gebeurtenis in de volgende bewoordingen:

“Tolstoi heeft aan Botkin geschreven, dat hij in Moskou veel geld verspeelde en duizend roebel van Katkoff leende, waarvoor hij zijn’ roman uit den Kaukasus in betaling gaf. God geve dat hij, al is het dan ook langs dien weg, tot zijne eigenlijke bezigheden terugkeert. Zijne vertellingen Kinder-, Jongens- en Jongelingsjaren zijn in ’t Engelsch vertaald en vallen, naar ik hoor, zeer in den smaak. Ik heb een’ kennis van mij gevraagd een artikel daarover in de Revue des deux Mondes te plaatsen.” [444]

Tolstoi was in die dagen veel aan huis bij dokter Bers, in wiens familie hij binnen korten tijd zou worden opgenomen.

“Wij waren nog heel jonge meisjes,” vertelde gravin Tolstoi aan Löwenfeld, “toen Tolstoi reeds bij ons aan huis kwam. Hij was reeds een bekend schrijver en leidde in Moskou een vroolijk, lustig leventje. Eens kwam hij opgewekt bij ons en vertelde verheugd, dat hij juist zijn verhaal De Kozakken voor duizend roebel aan Katkoff had verkocht. Wij vonden het een’ lagen prijs. Toen bekende hij ons, dat hij tot den verkoop gedwongen was. Den vorigen avond had hij met biljarten juist die som verspeeld, en het was eene eerezaak die schuld dadelijk te vereffenen. Die mededeeling ontroerde ons meisjes zóó, dat wij in tranen uitbarstten. Tolstoi had zich voorgenomen een vervolg op De Kozakken te schrijven, maar daar is nooit iets van gekomen.”

In dien zelfden tijd kwamen Tolstoi en Fet, tusschen wie door den twist met Toerghenjeff eene verwijdering was ontstaan, elkaar ook weer nader. Over die toenadering schrijft Fet:

“Hoewel mijn geheugen anders zoo nauwkeurig alle gewichtige gebeurtenissen uit mijn leven, ja zelfs een enkel woord, bewaart, kan ik mij toch de omstandigheden die er toe hebben bijgedragen om mijne vriendschappelijke verhouding met Tolstoi weer te herstellen, niet te binnen brengen, hetgeen voor mij het bewijs is dat zijne boosheid het best vergeleken kan worden met hagel in Juni, die van zelf smelt. Ik veronderstel echter dat de zaak niet zonder hulp van Borisoff in ’t reine is gekomen.

“Hoe het ook zij, Tolstoi verscheen weer binnen onzen gezichtskring, en met de hem eigen geestdrift begon hij mij te vertellen van zijne bezoeken bij dokter Bers en diens familie.

“Bij mijn bezoek aan de familie Bers, waar Tolstoi mij volgens zijne belofte geïntroduceerd had, maakte ik kennis met een beminnelijken, aristokratischen, hoffelijken ouden [445]heer, en eene mooie, statige brunette, zijne vrouw, die blijkbaar het hoofd in huis was. Van eene beschrijving van de drie aantrekkelijke mooie meisjes, waarvan de jongste een schoone altstem bezat, zal ik mij onthouden. Alle drie bezaten, ondanks de nauwlettende zorg der moeder en hare onmiskenbare bescheidenheid, dat zekere iets dat de Franschen ‘du chien’ noemen.”

In een aan ons gericht particulier schrijven van Tolstoi’s schoonzuster lezen wij over zijne verhouding tot de familie Bers en den geleidelijken overgang tot zijn huwelijk:

“Tolstoi’s betrekking tot onze familie dateert reeds van vroeger. Grootvader Isljeneff en de vader van Leo Tolstoi waren buren en vrienden. De families kwamen veel bij elkaar, en mijne moeder en Tolstoi noemden elkaar, toen zij nog kinderen waren, jij en jou. Toen Tolstoi zijn ontslag uit den dienst had genomen, kwam hij dikwijls bij ons. Mijne moeder, destijds reeds getrouwd, was eene vriendin van Maria Nikolajewna, Tolstoi’s zuster, en bij deze Maria Nikolajewna ontmoette ik, toen nog een kind, hem heel dikwijls. Hij speelde allerlei spelletjes met zijne nichtjes en mij. Ik was toen tien jaar en kan er mij niet veel meer van herinneren. In het jaar van zijn huwelijk was hij van eene buitenlandsche reis teruggekeerd. Hij was gedurende eenige jaren niet bij ons geweest en zag bij zijn eerste bezoek, op ons buiten Pakrowskoje (in de nabijheid van Moskou), mijne twee oudere zusters als volwassen jonge dames terug. Uit het buitenland had Tolstoi een’ leeraar, een zekeren Keller, meegenomen en in Moskou engageerde hij nog andere onderwijzers voor zijne scholen, waaraan hij zich met hart en ziel wijdde. Wij maakten dikwijls groote wandelingen met hem. Hij leefde geheel met ons mee en onze verhouding werd zeer intiem.

Gravin Sofie Andrejewna Tolstoi in 1860, vóór haar huwelijk.—Blz. 446.

Gravin Sofie Andrejewna Tolstoi in 1860, vóór haar huwelijk.—Blz. 446.

“In Augustus vertrokken mijne moeder, mijne twee zusters en ik voor twee weken naar het landgoed van mijn’ grootvader, [446]dat in het gouvernement Toela ligt. Tolstoi reisde met ons mee. Wij passeerden Jasnaja Paljana, waar hij met zijne tante Tatjana, zijn’ broer Sergius en zijne zuster Maria Nikolajewna woonde. Bij die gelegenheid bracht mijne moeder daar een bezoek. Den volgenden dag werd er een pic-nic gehouden met de families Auerbach en Markoff, in het boschje Zasjek. Men was daar bezig een’ hooiberg te maken, waar wij bovenop klommen. Tolstoi volgde ons ook naar het landgoed van mijn’ grootvader, en daar kwam het aan de ombertafel tot eene verklaring, op dezelfde wijze als dat in Anna Karjenina wordt beschreven, n.l. door middel van de beginletters van de woorden. In September keerden wij naar Moskou terug, waarheen Tolstoi ons volgde, en den 17den September verscheen in Moskou de aankondiging van hun huwelijk. Gedurende zijn geheele verblijf te Moskou was hij opgewekt, vroolijk en tintelend van geest.

“Hij bracht ons muziek mee, wij studeerden Cherubini en anderen, hij accompagneerde mij iederen dag, noemde mij Mme Viardot en verzocht mij steeds voor hem te zingen.”

Nu laten wij ’t verhaal van deze gebeurtenissen volgen, zooals gravin Tolstoi het aan Löwenfeld vertelde, hier en daar verbeterd en aangevuld met kleine opmerkingen, die wij van haar zelf mochten vernemen.

“De graaf was in dien tijd een geregelde gast in ons huis. Wij dachten dat hij zich sterk interesseerde voor mijne oudste zuster, mijn vader vooral, tot aan het oogenblik dat hij om mijne hand kwam vragen. Dat gebeurde in 1862. In Augustus gingen wij over Jasnaja voor eenige weken naar onzen grootvader. Moeder wilde de zuster van den graaf een bezoek brengen, en daarom bleven wij, mijne moeder, wij, drie zusters, en mijn jongste broer, eenige dagen te Jasnaja Paljana logeeren. Het wekte niemands verwondering, dat de graaf bijzonder vriendelijk voor ons was; wij kenden elkaar immers, [447]zooals ik u reeds vroeger verteld heb, al heel lang en hij stond altijd op een zeer vriendschappelijken voet met ons. Het landgoed van mijn’ grootvader, of juister gezegd, van mijne grootmoeder (want zijn eigen vermogen heeft hij verspeeld) lag op 50 wersten afstand van Jasnaja Paljana. Eenige dagen na onze aankomst verscheen ook Leo Tolstoi, en in ’t kort gezegd, daar werd eene dergelijke scène afgespeeld, als in Anna Karjenina is beschreven, n.l. waar Lewin eene liefdesverklaring met de beginletters van de woorden op eene tafel schrijft en Kitty hem dadelijk begrijpt. En sedert dien tijd,” vervolgde gravin Tolstoi met een lachje, waaruit bleek, dat zij zich deze gebeurtenis met genoegen herinnerde, “sedert dien tijd heb ik nooit begrepen, hoe ik toen toch de beteekenis van die letters heb geraden. Het moet wel waar zijn, dat gelijkgestemde zielen klinken in denzelfden toon, evenals gelijkgestemde snaren.”

De zinnen, gewisseld tusschen Leo Tolstoi en Sophia Andrejewna, luidden:

“I. u. f. h. e. m. t. o. v. m. e. u. z. L. H. g. e. T. h. o.

“In uwe familie heerscht een misverstand ten opzichte van mij en uwe zuster Lisa. Helder gij en Tanischka het op.”

Sophia Andrejewna verstond dien zin en gaf een teeken van begrijpen.

Toen schreef hij nog eens:

“U. j. e. u. r. o. g. h. m. h. a. t. d. a. m. o. e. d. v. m. g. g. b. i.

“Uwe jeugd en uw recht op geluk herinneren mij heden al te duidelijk aan mijn’ ouderdom en dat voor mij geen geluk bestaanbaar is.”

Meer woorden werden er tusschen hen niet gewisseld, maar het was voldoende, zij begrepen elkaar.

De familie Bers was dus weer naar haar buitengoed teruggekeerd, en Tolstoi was hen gevolgd. Hij woonde in Moskou, zij op hun buiten, waar zij reeds twintig jaren lang iederen [448]zomer gingen doorbrengen. Tolstoi was er nu een dagelijksche gast; allen waren er van overtuigd, dat hij wenschte binnen korten tijd met de oudste dochter te trouwen, en daar gaf hij den 17den September Sophia Andrejewna op haren verjaardag een’ brief, waarin hij haar ten huwelijk vroeg. Natuurlijk ontmoette hij bij haar slechts blijde instemming, maar de oude vader was er niet mee ingenomen. Hij wilde niet breken met de traditie, en de jongste dochter vóor de oudste laten gaan. Eerst weigerde hij zijne toestemming, maar ten slotte moest hij zwichten voor de standvastigheid van zijne dochter zoowel als van Tolstoi. In Tolstoi’s dagboek vinden wij de volgende aanteekeningen over die gebeurtenissen.

Den 2 Augustus schreef hij, na een bezoek te hebben gebracht bij de familie Bers:

“Ik vrees voor mij zelf. Als dit ook eens weer het verlangen naar liefde is en niet de ware liefde! Ik tracht alleen op de zwakke zijde van haar karakter te letten en toch heb ik haar lief.”

In dienzelfden tijd besefte hij ten volle hoe eenzaam hij in ’t leven stond.

“Ik voelde mij geheel gezond toen ik opstond, mijn hoofd was bijzonder helder, het schrijven ging goed, maar de inhoud was arm. Daarna bekroop mij zoo’n weemoedige stemming, als ik in lang niet gevoeld had. Ik heb geen vrienden, niemand. Ik ben geheel alleen. Ik had vrienden toen ik den Mammon diende, niemand nu ik de waarheid dien.”

Daarna schreef hij:

“Ik ging te voet naar Pakrowskoje, naar de familie Bers. Rustig, aangenaam. Sonja gaf mij eene vertelling te lezen. Welk eene energie van waarheid en van eenvoud. Haar peinigt de onzekerheid. Ik las alles zonder hevige gemoedsaandoeningen, zonder teekenen van afgunst of ijverzucht. Het bijzonder onaantrekkelijke uiterlijk en het onbestendige [449]oordeel waren goed geteekend. Ik werd rustig; dat alles heeft op mij geen betrekking.”

De vertelling is helaas niet tot ons gekomen, maar door de schrijfster zelve vernietigd.

Den 28sten Augustus, toen hij dus 34 jaar werd, voelde Tolstoi, zooals uit zijne aanteekeningen blijkt, weer twijfel, zelfverwijt en strijd. Hij schreef:

“In de gewone treurige stemming stond ik op. Heerlijke rust-brengende nacht. Jij met je leelijk gezicht, denk niet aan trouwen. Gij zijt voor iets anders bestemd, al wildet gij er veel voor geven indien dat niet zoo ware.”

Maar de drang naar huiselijk geluk werd bij hem steeds sterker, en zijn verlangen naar liefde ging ten slotte over in eene ware hartstochtelijke liefde, die geen hinderpalen kende. En ondanks dien grooten hartstocht toonde Tolstoi ook hier weer zijne eerlijkheid en liefde voor de waarheid. Nadat hij reeds het jawoord had ontvangen, gaf hij zijne bruid zijn dagboek, waarin hij zijn leven bloot legt en waarin geheel naar waarheid al de misstappen, in zijne jeugd begaan, zijn vallen en zijn zielestrijd, zijn beschreven.

Het lezen van het dagboek was een zware slag voor het jonge meisje, dat in haren held het ideaal van deugd had gezien. Haar lijden was groot en haar strijd zóó zwaar, dat er oogenblikken van twijfel kwamen en zij er toe overhelde om alle banden met hem te verbreken. Maar de liefde overwon den twijfel, en toen zij in lange, slapelooze nachten haar lijden had uitgeweend, gaf zij hem het boek terug, met een’ blik waaruit hare vergiffenis en hare sterke, reeds gestaalde liefde spraken.

Het huwelijk werd den 13den September voltrokken, eene week dus na de officiëele aankondiging van hunne verloving. De huwelijksplechtigheid had plaats in het Kremlin, in de hofkerk. Daarna vertrokken zij per rijtuig naar Jasnaja [450]Paljana, waar zij door hun’ broeder Sergius en tante Tatjana werden opgewacht.

De broer van gravin Tolstoi, S. A. Bers, geeft de volgende karakterschets van zijne zuster:

“Mijn overleden vader was tegen alle inrichtingen van onderwijs voor vrouwen; daarom ontving Tolstoi’s vrouw hare opvoeding thuis, maar zij deed toch een examen en verwierf een diploma, dat haar het recht gaf tot het geven van huisonderwijs. Als jong meisje hield zij haar dagboek bij, trachtte verhalen te schrijven en vertoonde eenigen aanleg voor schilderen.”

Tolstoi schreef korten tijd na zijn huwelijk aan Fet:

“Fetoeschka, oompje, lieve vriend Afanasie Afanasjewitsch!

“Ik ben twee weken getrouwd en zoo gelukkig; ik ben een ander, een geheel nieuw mensch. Wanneer zal ik je zien? Bedenk, dat ik je zeer, zeer waardeer, en tusschen ons is zooveel onvergetelijks, Nikoljenka en nog zooveel meer. Kom eens hier heen om kennis met mij te maken. Ik kus Maria Petrowna de hand. Vaarwel, lieve vriend, in gedachten omhels ik je hartelijk.”

Na zijn huwelijk ging Tolstoi’s leven in geheel nieuwe onbekende banen, die hem redding beloofden, zooals hij in zijne Biecht zegt. Wij zullen zien in hoeverre Tolstoi’s verwachtingen zijn bewaarheid. De zucht tot analyseeren verliet hem ook nu, in deze veilige haven, niet en verwoestte ook deze illusie. Maar zijn verheven verstand verhief hem tot de hoogste hoogten. Wij hopen, voor zoover het mogelijk is, een’ blik te slaan op dat geheimzinnig proces van zijn zieleleven, om daarvan in een volgend deel eene beschrijving te geven.

In dit tijdperk van zijn leven schreef Tolstoi, behalve de reeds genoemde, nog de volgende werken:

De Sneeuwstorm, Aanteekeningen van een’ Marqueur, Twee huzaren, Polikoeschka en Familiegeluk. [451]

In De Sneeuwstorm geeft hij eene beschrijving van een winterlandschap. Bij de lezing ziet men niet slechts den sneeuwstorm, den onder de sneeuw bedolven weg, den verdwaalden vrachtrijder met zijne troika, maar men hoort zelfs ieder geluid en men voelt langzaam het leven in zich verstijven.

In de Aanteekeningen van een’ Marqueur schildert Tolstoi ons hoe eene reine, teere ziel ten onder gaat te midden van het zedenbederf eener groote stad.

In De twee Huzaren worden twee geslachten tegenover elkaar gesteld; het oude, vol levenslust, te veel misschien zich overgevend aan genot, maar een geslacht uit één stuk, oprecht en daarom vol levenskracht en harmonie; en daarnaast het jonge geslacht, gedemoraliseerd in zijne ingetogenheid, berekening en huichelarij. De natuurlijke harmonie is verbroken, maar de bewuste harmonie nog niet gevonden, en in de ziel, bedorven door de zonde, weerklinkt een vreemde dissonant.

Familiegeluk is een kalm, gracieus verhaal van liefde, eene weerspiegeling van den door den schrijver beleefden roman.

Polikoeschka is eene tragedie uit de lijfeigenschap. In deze vertelling leeren wij het zieleleven kennen van een’ boer, die onder een grof omhulsel het meest teere karakter verbergt, dat echter te niet gaat bij de aanraking van het ontaarde, leugenachtige “barstwo.”1

De kritiek van die jaren bemoeide zich heel weinig met deze merkwaardige werken. De kritici zochten een algemeenen vorm, passende in hun milieu, en waren niet toegankelijk voor de hoog moreele schoonheid, die uit iedere bladzijde van deze werken sprak.

Het zwijgen der kritici bracht één hunner er toe een [452]artikel te schrijven met het opschrift: Graaf Leo Tolstoi en zijne werken; eene verschijning in de hedendaagsche litteratuur, over ’t hoofd gezien door onze kritici.

Wij achten het hier de plaats niet, om ons te verdiepen in eene kritiek over genoemde werken, die wij slechts hebben aangehaald als overtuigende bewijzen van de onvermoeide werkkracht en het scheppende talent van Leo Tolstoi. [453]


1 Barstwo—overheersching van den barin (heer).

[Inhoud]

Besluit.

In deze vluchtige beschrijving is het halve leven van Leo Tolstoi aan uw oog voorbijgetrokken.

Opdat eene onbekwame hand de origineele gedachten en getuigenissen niet zou verminken, hebben wij getracht, overal waar het slechts mogelijk was, het woord te geven aan Tolstoi, aan zijne bloedverwanten, vrienden en bekenden, terwijl wij ons bepaald hebben tot de taak die interessante beelden aan te wijzen.

Ondanks het onafgewerkte materiaal gelooven wij toch dat de lezer zich een duidelijk beeld kan vormen van Leo Tolstoi’s karakter gedurende deze helft van zijn leven. Ten slotte wenschen wij nog de aandacht te vestigen op eenige van zijne in het oog loopende karaktertrekken, die, naar onze meening, de aanleiding waren voor zijne verdere ontwikkeling.

Wij noemen in de eerste plaats de ongewone hartstochtelijkheid, waarmee Tolstoi zich wijdde aan iedere zaak die zijne opmerkzaamheid trok. Wat het ook was, jacht, kaartspel, muziek, lektuur, paedagogie of landhuishoudkunde, hij drong geheel door in het wezen der dingen, en de indrukken die zij in zijne kunstenaarsziel achterlieten verwerkte hij en legde hij neer in zijne boeiende geschriften, die als ’t ware gedrenkt zijn met moreele en philosophische gedachten.

Met denzelfden hartstocht wijdde hij zich aan het zoeken naar waarheid, het doel van ’t menschelijk leven, en met dezelfde kracht van zijn genie verwerkte hij ook die denkbeelden [454]en schonk daarna der wereld het verkregen resultaat, gegoten in een schoonen vorm.

Een bijzondere trek van zijn karakter is de liefde tot oprechtheid, die hem vaak in moeielijkheden heeft gebracht, maar die hem ten slotte leidde tot dien God van waarheid, Dien hij steeds diende, hoewel hij soms, onbewust voor zich zelf, Zijn beeld verduisterde onder den invloed van zijne wisselende gemoedsstemmingen en levensomstandigheden.

En dan treft ons nog een andere kenmerkende karaktertrek: de liefde voor het goede, de voortdurende drang tot volmaking, met het doel het goede te verbreiden, zijn ijver om ook anderen het goede te leeren en hun de schoonheid ervan aan te toonen.

Die drie karaktertrekken, gevoegd bij zijne aangeboren talenten, geven ons eene afdoende verklaring voor den door Tolstoi verkregen wereldinvloed.

Wanneer wij een’ blik slaan op de eerste helft van Tolstoi’s leven, dan bemerken wij nóg eene sterk sprekende eigenschap, n.l. de voortdurende ontevredenheid met zich zelf, zijn’ litterairen arbeid en zijne overige werkzaamheden. Die ontevredenheid werd nog aangewakkerd door eene voortdurende zelfontleding, die steeds zijne schoonste illusies verwoestte, en niet voortsproot uit een ziekelijk verdriet zonder reden, maar waaraan diepe, reëele oorzaken ten grondslag lagen. Ondanks Tolstoi’s groote gaven en bijzonder ontwikkelden geest gelukte het hem niet een vasten grondslag, eene synthese, te vinden voor al de ideeën, die hem bestormden. Dikwijls kwam hij de oplossing van de groote vraag zeer nabij, zonder haar echter te kunnen grijpen, hetgeen hem dan telkens ontzettend deed lijden.

Die twijfel, dat vruchteloos zoeken naar eene (zooals de mathematikus zegt) absoluut afdoende oplossing, geeft ons de verklaring van alle tegenstrijdigheden in zijn oordeel en zijne zelfbeoordeeling. [455]

In het volgende deel hopen wij eene beschrijving te geven van de gebeurtenissen, die hem naar dat tijdperk van zijn leven voerden, waarin de dorst naar waarheid en de wanhoop haar niet te kunnen vinden het toppunt hadden bereikt; gebeurtenissen, die hem onvermijdelijk moesten brengen tot de eenig-mogelijke oplossing, tot het eenige richtsnoer in ’t leven en bij zijn’ arbeid, tot: de religie.

[456]
[Inhoud]

Inhoud.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

In de bron werden aanhalingstekens inconsistent gebruikt. Dit is consistent gemaakt volgens moderne conventies. Bij lange citaten zijn de aanhalingstekens openen herhaald bij het begin van iedere pagina. Geneste citaten zijn met enkele aanhalingstekens aangegeven.

Documentgeschiedenis

  • 29-NOV-2006 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 30 Joeskoff Joeschkoff
Bladzijde 65 reeht recht
Bladzijde 66 , .
Bladzijde 88 dikwijs dikwijls
Bladzijde 115 “( (“
Bladzijde 187 harstocht hartstocht
Bladzijde 193 belletristen bellettristen
Bladzijde 221 .. .
Bladzijde 224 enz.. enz.
Bladzijde 260 Jongeliugsjaren Jongelingsjaren
Bladzijde 264 Dimtri Dmitri
Bladzijde 266 Dimtri Dmitri
Bladzijde 276 bellettristten bellettristen
Bladzijde 296 Génève Genève
Bladzijde 298 [Niet in bron] .
Bladzijde 304 mijself mijzelf
Bladzijde 305 Sowremjennik Sawremjennik
Bladzijde 307 [Niet in bron] .
Bladzijde 316 verwiep verwierp
Bladzijde 344 schrikte schrok
Bladzijde 353 [Niet in bron] .
Bladzijde 376 carrissime carissime
Bladzijde 405 tarijke talrijke
Bladzijde 411 overmijdelijk onvermijdelijk
Bladzijde 411 opvoedigssysteem opvoedingssysteem
Bladzijde 414 abstrakte abstracte
Bladzijde 424 . ,
Bladzijde 429 zon zou
Bladzijde 433 soor soort
Bladzijde 438 ik in in
Bladzijde 450 ilusie illusie





End of Project Gutenberg's Tolstoi's leven, by Pavel Ivanovich Biroekoff

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TOLSTOI'S LEVEN ***

***** This file should be named 20128-h.htm or 20128-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/2/0/1/2/20128/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.