The Project Gutenberg EBook of In de Amsterdamsche Jodenbuurt, by Jan Feith

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: In de Amsterdamsche Jodenbuurt
       De Aarde en haar Volken, 1907

Author: Jan Feith

Release Date: April 23, 2006 [EBook #18236]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK IN DE AMSTERDAMSCHE JODENBUURT ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






[73]

In de Amsterdamsche Jodenbuurt.

Door Jan Feith.

Met photographieën van den heer K. Job Jr.1

“Hoe schoon zijn uw tenten, o Israël,

uw woningen, o Jacob!”

I

Toen de directie van dit blad mij de verzameling photo’s van den heer K. Job Jr. ter inzage zond en mij verzocht, bij deze reeks kunstvolle opnamen door een knap vakman en artistiek waarnemer een bijschrift te willen leveren, dat uitteraard eveneens onder den vooropgezetten verzameltitel “In de Amsterdamsche Jodenbuurt”, zou moeten passen—heb ik even geaarzeld, omdat het leveren van bijschriften zulk een onheusch werk is!

Wat toch is hierbij doorgaans het geval? Het publiek, dat het geïllustreerde tijdschrift doorbladert, kijkt de reproducties der foto’s op tweeërlei wijze aan; òf het is vluchtig bij zijn beschouwing—en dezulken komen in geen geval in aanmerking; òf het is aandachtig en ziet, hoe de kunstenaar zich voor zijn object wist te plaatsen, om een mooi-belicht geval vast te leggen, hoe de fotograaf zijn opname technisch-vaardig op papier bracht.

Aan het kousenstoppen.

Aan het kousenstoppen.

Wat heeft dan nog de leverancier van het bijschrift van noode?

Daar zit een Joden-memmele op de stoep van haar gang; dit is wel een Jodin; haar flodderig mutsje, met het strikje d’r-op, zegt dat ze gehuwd is; ze is niet mooi; ze is niet jong; ze is ook niet òver-weelderig gekleed; ze stopt sokken, die grof zijn. Verder: haar woning is verveloos, weinig onderhouden; oud en verzakt genoeg om dat zekere “artistieke” te verkrijgen, waaraan wie oogen heeft om zich door kleur en lijn te laten bekoren, gaarne behagen schept. Maar er wacht nog meer taak voor den bijschrijver; nu gaat hij over tot het ònaanschouwelijke; onder den breeden lachplooi en achter de rond-bollende wangen gist hij den tandeloozen mond; onder het hobbezakkende jak vermoedt hij de afwezigheid van een corset, en spreekt, al naar hij speelsch of hygiënisch gestemd is, van haar “reform”; de afhangende rok verbergt de voeten en hij veronderstelt, zoo zijn verbeeldingskracht zóó ver reikt, dat memmele ’toffels draagt, of sloffies, of ongemanierd ongeschoeid is, dus knus-knus in haar kousen op den drempel zit. De bijschrift-schrijver kan steeds verder gaan, zoo hem belieft: de sokken, de één in bewerking, de ander, zwaar bestopt, over het houten stoepleuninkje, kunnen hem zich doen verbeelden haar man, hem doen insinueeren, dat deze vandaag uit armoe zijn bloote voeten in de laarzen stak, of dat die nu zijn beste paar draagt, of wel dat de man binnen met kamerarrest zit te mopperen tot de gaten in z’n [74]sokken gedicht zijn. O, hij kan nog altijd voortgaan, als hij wil: door de open deur gaat hij langs memmele binnen; z’n lezers verzoekt hij, hoogst onbescheiden, mee; hij wandelt het gangetje in, gaat het kamertje links binnen, kijkt door het eigenste venster, dat nog even op de foto te zien kwam, naar buiten. Nu vertelt de bijschrift-maker over dit kamertje, en hoe ’t er uitziet, en hoe ze er leven, en—waarachtig zoo’n fantasie soms!—hoeveel kinderen er geboren werden, en wat ze ’s middags wel eten, en hoe oud de oudste, en hoe jong de jongste is, en—misschien is zijn gistend brein zoo stout!—daar keuvelt hij over de zeere oogjes van op één na de oudste, en van de kliertjes van op twee na de jongste....


Ik heb geaarzeld, om een bijschrift te leveren bij deze, als fotografische opnamen hoogst-verdienstelijke reeks kijkjes in de Amsterdamsche Jodenbuurt, omdat ik het bijschrift-leveren, om zijn meestal noodelooze aanvulling, een te ondankbaar werk achtte.

Maar ik heb niet geaarzeld, om, na mijzelf het kunstgenot van de beschouwing der oorspronkelijke foto’s gegund te hebben, ook boven deze korte aanteekeningen, die niet de bedoeling en pretenties van “Bijschrift” willen hebben, te schrijven “In de Amsterdamsche Jodenbuurt”.

Want het toeval wilde ditmaal, dat ik juist rondliep vol Jodenbuurtsche indrukken. En van zeer bijzonderen aard.

Dit verklaar ik, met eenigen wijdloopigen omhaal, aldus:

Er bestaat in Amsterdam een vereeniging, die zich ten doel stelt de tuberculose te bestrijden; zij draagt een naam gelijkend op zoovele andere nuttige stedelijke vereenigingen: “Vereeniging tot bestrijding der tuberculose”. Dit zei zoo weinig, sprak amper tot de verbeelding; er bestaan en werken immers zoovele nuttige vereenigingen in een groote stad met al haar ellenden. Door het bestuur was mij gevraagd, in verband met een groote reclame, die zij voor de vereenigingskas op touw zette—een Weldadigheidszegel zou in de maand December uitgegeven en aan alle Amsterdamsche postkantoren verkocht worden—of ik het werk zelf der vereeniging in een schets in het “Handelsblad” nader onder de aandacht van het groote publiek wilde brengen? Toen, vanzelf, omdat ieder onderwerp weer belangrijk is wanneer men er in doordringt, wilde ik den werkkring kennen van deze vereeniging, maakte ik een gedeelte mee van den veldtocht, die zij in de groote stad strijdt tegen dezen vreeselijken volksvijand, de tuberculose. Ik werd binnengeleid in het Consultatiebureau; ik was tegenwoordig bij het onderzoek der patiënten; om geen aanstoot te geven werd ik evenals de geneesheeren in den wit-linnen dokterskiel gekleed; ik zag het sputum-onderzoek; ik sprak met de doctoren over de longtering, luisterde naar hun wetenschappelijke indeeling in phasen, de plaatselijke constateering, de diagnose der ziekte, naar de theorieën van geleerde onderzoekers, naar de middelen om de tuberculose te bestrijden, naar de resultaten van behandeling, naar het percentage der genezingen.

Daarna vergezelde ik de bezoeksters der Vereeniging op haar tochten door de Amsterdamsche volksbuurten; wij gingen door oude en nieuwe wijken, door de buitenkwartieren, de buurten in het hartje van de stad, door Jordaan, door de Jodenbuurten....

De onzichtbare ziekte woedde daar vreeselijk!

En overal gingen de bezoeksters daar de huizen binnen.

Zoo heb ik toen de Amsterdamsche Jodenbuurt gezien!


Nu ik over de Jodenbuurt in Amsterdam een algemeen tijdschrift-opstel heb te leveren, wil mij dezen gruwelijken tocht niet uit het hart.

Daarvóór had ik anders wel gemeend ook dàt deel van mijn Amsterdam zoowat te kennen!

Als je van ’n stad houdt, beslenter je haar hoofdstraten, haar grachten, haar parken, haar volksbuurten. Je kijkt rond. Overal waar je gaat en stilstaat en omme-kijkt, bloeit er het stadsmooi voor je oogen op. De straten roezen van groot-stadsleven; de pleinen krioelen van trams en rijtuigen, de menschen, gezellig voor de café’s, zitten er als in een schouwburg; de grachten statigen om het stadsmiddenpunt, den Dam, als de jaarringen om den oer-eik; in de volksbuurten leeft en zwoegt, en ruziet en herriet het hut-en-mut door elkaar. Als een nieuwsgierige lanterfanteraar kuier je er langs. Op een rood-gepand dak brandt de uitbundige zon..., langs de grachtpaden spreidt zich de blakend-witte sneeuw... de asfaltstraten onder de regenbuien glimmeren als glad-geboende vloeren... uit een steegspleet mist de herfstdamp...

De stad, de stad, de groote stad! het is er van een eeuwige, steeds wisselende pracht!

Al naar je stemming van den dag, al naar de nuk ’t je laat avonturen, ga je vandaag hier, morgen daar.

Hoe dikwijls zwierf ik niet door de Jodenbuurten.

Daar was telkens de heel aparte bekoring van prachtig-verwaarloosde Ghetto-hoekjes; ... de Joden-menschen daarin, levend, reppend, handelend, graaiend, lawaaiend door elkaar; ... de altijd gestremde Joden-Breestraat met zijn herrie-handel op straat; ... de zijgrachtjes met de rommelige losplaatsjes voor de oud-roestkeldertjes; ... de zijstraten met de steeds jachtende negotiekoorts van schorre schreeuw-stemmen; het roezige Jonas-Daniël-plein met z’n prullenmarkt, nog liever het verwarde marktbedrijf voor dat statige stad-kasteeltje, dat de Waag heet; ... de sloppen even ingekeken, waarin altijd slobberige damp hangt van walm en rook en mist, alsof het menschenvolle kamers waren, waar, bij gebrek aan ruimte, nooit ’is gelucht wordt...

En even onderdrukte je dan den opwellenden afschuw, dat dit wòònbuurten waren—je zwierf hier immers maar als flaneerend dilettant!—en enthousiasmeerde je liever voor elk heerlijk geval van kleur, van groepeering, van actie, van belichting...

Ja, ja, mooi toch, dat oud-Amsterdam! die Jodenbuurt! Wat ’n pakkend-mooie partijtjes, overal waar je maar keek!

Daar was elke breiende memmele, elke straatkook-vrouw, in toover omneveld door den damp van haar pan bakvisch, elke voddenjood, in de omlijsting [75]van z’n uitdragerijtje, elk koopmannetje voor z’n lompenkeldertje, elk handelaartje achter z’n zuur-en-mosselen toonbankie, elk koopvrouwtje onder het rosse flakkerlicht van haar olielampje, elk oud-roest-joodje aan z’n negocie-stalletje, elk verschrompeld grootje, weg-gesjoveld achter haar goor snoeptafeltje,—daar was èlk dezer ’n brok kùnst!


Daarna heb ik de Jodenbuurt ànders gezien.

Met de bezoeksters van de “Vereeniging tot bestrijding van de Tuberculose” kon ik toen, als met een vrijpas, ook de woningen binnengaan.

Ik gruw nog, wanneer ik terugdenk aan wat ik toen van deze ellende-buurten heb gezien.

Overal gingen daar de bezoeksters binnen. Er was dikwijls geen bel, want meestal stond de voordeur open. Als een berookte, roet-vuile schoorsteen spookte het trapgat. De treden, stijl omhoog, klommen smal, in het midden uitgesleten; dus zochten we in het donker naar het gladde traptouw. Op de portalen tastten we naar de deurknoppen. Dan spalkte er weer een donker-gapende koker van een volgende trap. Van het eene portaal klommen we aarzelend en stommelend, met het onoverwinnelijk gevoel, dat zelfs het duister vuil was, naar boven.

Daar, eindelijk, met ’n bijna overbodig tikje op ’n deur, traden we binnen.

Die tocht was haast overal dezelfde. De eene trap was wat nauwer dan ’n andere, een onverwachte balk, voorvoeld in het nacht-zwart, deed het hoofd bukken; een plotselinge trapwending liet je soms even verbijsterd rondtasten waar nu heen; stevig klemde de hand het glad gesleten traptouw. Op de portalen stond soms een emmer met afval, kachelvuil en stof, proppen papier en schillen, waar de vuilniswalm uitsteeg. Achter ’n deur, die haastig openknarste, maar dadelijk ook weer dicht smakte, spiedde even een vage gedaante, en daarachter kermde dan tegelijk ’n drenzig kindergedrein op. Overal in de zwarte huizen echoden de klanken van leefgeluiden, vooral kindergejengel, eindeloos hetzelfde huilend gezanik, en telkens schelle snauwende verbiedstemmen daar tegen-in. En overal hing die zware wrange dwalm van onnoembare krotlucht, weëe zure koolstank, piekerige rook en telkens de scherpe, tranende waschlucht van bleekpoeder, of de kleffe, gore regenlucht van droog-goed.

Vischkoopers.

Vischkoopers.

In de kelderwoningen was dit alles haast nog weerzinwekkender. Want de kamertjes waren daar lager, met de zware vervelooze balklagen zoo drukkend neer, onder het licht, dat van de grauwe steeg met valschen weerschijn voos inviel; en hier zoo sterk, dat onzegbare, maar beklemmende gevoel, dat al die verdiepingen, die drie en vier daar boven je hoofd nog opgestapeld stonden, zoodat het was alsof die zwoegende balkribben, al half vermolmd en verrot, het gewicht van het huiscavalje boven zich bijna niet meer dragen konden, en al lager en lager neerzakten, elken dag de balklaag weer wat dichter naar den vloer was neergedrukt. In die kelderkrotten verzuurde dan nog als ’n giftig gas de grondlucht, ’n vochtige, benauwde reuk van dichtgesloten kuil, waar zwammen en paddestoelen onder weggevreten vloerplanken hun moordenden adem uit te bloeien stonden.

Al die kamertjes waren laag en in hun overvolheid toch armelijk kaal. Tegen den zolder hingen aan touwen de stukken waschgoed te drogen; bij het raam rommelde op ’n tafel het vuile gerei van koffieblad met verwaarloosde kopjes. Wat stoelen, verweerd met gescheurde en bijgelapte zittingen, leunden er jammerlijk omheen. In een hoek waggelde een vervuild kastje, waarvan de deuren kierden. Dan stond, plomp en tot midden in de kleine kamer vooruitgeschoven aan ’n roestige pijp, ’n potkacheltje de kamerstank te bebroeien. Meestal borrelde ’n pot op het vuurtje en ’n benauwde eetlucht zeurde daaruit en vulde het kamertje met ’n wazig-blauwe mist van koolwasem en turfrook. Maar van al deze troostlooze armoe-dingen was wel het hevigst de bedstee, die in een hoek vierkant uitgetimmerd stond; als bij ’n kast klepten daar deuren voor, die met ’n kruk gesloten konden worden. Wanneer die deuren dan opengingen was het ’n troebele lompenhoop van groezelige lappen, die daar dooreen geward lagen. Langs de wanden waren planken gespijkerd, en daarop stond ’n warwinkel van huisraad en propjes kleeren en wat ouwe kistjes met allerlei onherkenbare gebruiksdingen. Achter de kamerdeur stak dan nog ’n kruk uit het behang; daar was dan ook een donkere kast en daarin stond het gootsteentje, half verstopt, benauwd te stinken. En nog ’n deur was er meestal waarachter het nog zwarter was; dat was dan [76]’n privaat, dat slordig aangetimmerd stond tegen de bedstee.

Wat dan deze sombere woning-ellende eensklaps tot ’n onverzettelijk wee dramatiseerde, dat waren de paar bonte plakplaatjes, die met ’n speld tegen het behangsel geprikt waren; hier en daar hing uit ’n geïllustreerd tijdschrift zoo’n prent met ’n verbeelding uit verre vreemde landen, ’n zoete plaat uit ’n sentimenteele “Gartenlaube”, of zoo iets. En ook ontbraken haast nergens de paar portretjes, in eigen gewerkte lijstjes, en soms, als er ’n verschrompeld kransje van al lang verrimpelde blaadjes omhing, begreep je wel, dat dit ’n herinnering moest zijn.

Maar zoo’n goedkoop portretje of zoo’n opgeprikt illustratieblad sloeg de omgeving dan nog meer neer, en als een te hel lichtvlak kleurde dat valsch tegen het gore, sjagrijnige behang, dat met verschoten, verscheurde bloembanen de verzakte muurschotjes dekte.

In zoo’n kamertje leefde het gezin.

Overal, waar wij kwamen, waren ’t haast groote gezinnen; deze bestonden uit ouders, soms daarbij nog grootouders, en de kinderen, heele families! Zoo’n kamer was drie en vier meter, amper manslengte hoog; daarvan ging de ruimte af voor de bedstede, voor de tafel, de kachel.

Wanneer de man of de vrouw thuis waren bij ons bezoek, wanneer er een paar kinderen rondkropen, was het er al vol. Nadat wij er kwamen waren we haast te veel. Wij vroegen dan. ’s Nachts sliepen de vader en moeder in de bedstee; het jongste kind lag naast de moeder; een meisje sliep aan hun voeteneind, als zij niet te veel spektakelde van de stuipen; een ander meisje sliep in het hokje waar de gootsteen stonk; de drie oudsten zochten ’s avonds wat lompen uit de bedstee, persten ’n havelooze matras tusschen de tafel en den muur, lagen zoo.

In ’n kelderwoning was het krot met ’n schotje in tweeën gedeeld; dat waren dus twéé kamers!... al was elk te nauw om er drie stappen vrij te zetten. In het achterhok, dat geen uitgang had dan door het voorste, dat weer dadelijk op de drie keldertreedjes aan de straat uitkwam, diep in het halflichte achterhok gaapte ’n spelonk onduidelijk en duister; bij scherper toekijken bleek deze donkere diepte de slaapplaats, ’n plankenkot, ruw getimmerd tusschen de muren; nog scherper lettend, gaapte daar boven-in ’n kleine opening als ’n bres, een gat van nog geen meter in het vierkant. En toen zei de moeder in lompen, dat daarin een deel van haar kinderen sliep...

Bij ’n schoenlappertje, die werkte en ook wóónde in zoo’n pothuisje,—dat om z’n grappigheid en knusheid ’n verrukking van oud-Amsterdam pleegt te blijven—was het werkplaatsje met het potkacheltje, waarop ’n pruttelend pannetje pek stinkend te borrelen stond, afgeschut met ’n schotje, dat van den vloer tot het buk-lage zoldertje reikte. Daarachter was ’n aparte slaapplaats, door hem zelf geknutseld. Dat was ’n heel klein, heel laag, heel smal klein kamertje voor z’n jongen. Door het lage raampje zag je telkens de voeten van menschen, die op straat voorbij gingen. In ’t kamertje paste niets dan het bed. En daarop lag het stervend geraamte van ’n jongen van misschien achttien jaar.

Visch bakken.

Visch bakken.

In ’n andere straat zochten we naar ’n volgend adres.

In de nauwe steeg hing de grijze schemer van December-mist; het leek er zoo nauw, omdat aan weerskanten hoog de huizen muurden, zoodat het was alsof die vochtwolk daar voor goed tusschen de huiswanden beklemd bleef. Aan de eene zijde bouwden zich in één lang gelid de donkere rompen van sombere, raamlooze pakhuizen, alle gelijk aan elkaar; de meeste waren opslagplaatsen van beenen en lompen. ’n Zure wrange stank drong uit de donkere pakhuisdeuren de smalle straat in. En aan den overkant, vlak er op, woonden de vele gezinnen in die slechte huizen, waar weer verdieping op verdieping als gestampt op elkaar drukten.

Op het bovenportaal blafte ’n hoest ons al tegen; daar moesten we dan zijn. ’n Groote donkere Jodenvrouw, met stekend-zwarte koortsoogen, leunde over de tafel en hoestte haar aanval uit, eer ze ons hijgend te woord kon staan. In de kamerschemer, het vale licht uit de straatspleet druilde traag naar binnen, rommelden wat kinderen rond, kropen in hun slobberkleertjes over den grond bang naar moeders rokken. Toen begon ook een van die vuile ukkies met ’n harden woesten klank te hoesten, tot het van benauwdheid begon te huilen. [77]

Grootje met haar kleinkind—De laatste hand aan het toilet.—Zal je een zoete jongen zijn?—Zondags op de Oudeschans.

Grootje met haar kleinkind—De laatste hand aan het toilet.—Zal je een zoete jongen zijn?—Zondags op de Oudeschans.

[78]

We vroegen naar den zieke; en uit het donker van ’n dompige bedsteê riep heesch ’n mannestem; maar telkens onder het gesprek verbood hij zwak naar twee kinderen, die, achter in het zwarte hol, aan z’n voeteneind om wat vuile lapproppen, waarmee ze speelden, lagen te kibbelen.

Er was ’n snoepwinkeltje, en een water-en-vuur-nerinkje werd er tegelijk gehouden; broeiend heet sloeg uit de groote steenen kachel, die het halve winkeltje vulde, de hitte uit; de waterdamp hing er zwaar, zoodat het er stik-benauwd ademhalen was. De gekleurde snoepdingen lagen op gebarsten schoteltjes op ’n vies toonbankje en uit open stopflesschen piekten bonte pepermuntpijpen. In het achterhokje, waar het gezin huisde, rook het naar slecht suikergoed; ’n nevel van blauwen turfrook en grijze waterdamp hing over al die schemerdingen. Maar er walgde ook ’n vreeselijke stank van rottend hout en scherpe zure gassen.

Toen was er de dompe klacht van de bewoonster over een riool, dat daar onder den vloer scheen te liggen, dat zeker ergens verstopt moest zijn, omdat soms van de bovenburen het onnoembaarste vuil langs den muur van haar kamer kwam gedropen.

Het waren, overal waar wij kwamen, broedplaatsen van jammer en ziekte en besmetting.

De menschen in hun armoe-ellende hokten bij elkaar, leefden er overdag, aten er hun armelijk hapje eten, sliepen er ’s nachts in een kwalijken stank van slecht-trekkende kookkachel, van waschwasem, van eetlucht, van natte kleeren, van onvoldoende gootsteen, van gebrekkig privaat...

In al die hoeken en gaten, waar ’t altijd donker bleef, waar nooit de frissche lucht even langs streek, waar nooit ’t fletse licht van buiten doordrong, in de vergoorde gordijnflarden voor de troebele vensters, in de barsten van den spalkenden vloer, achter de scheuren van het vergane behang, onder de vodden, die uit de duistere slaaphokken puilden, tusschen de naden van de rafels van het vertrapte vloerkleedje, overal spookte de jammerlijkste ellende.


...Hoe ben ik toen onze Jodenbuurten, die immers zoo schilderachtig heeten, gaan gruwen als een vreeselijke plek van naamloos wee in de groote stad.

II

Daarop weer thuis, nog vol van deze ellende uit het Amsterdamsche Ghetto, las ik in een oud boek, dat een Jood, die van mijn belangstelling wist, mij ter leen gegeven had. Het was een boek, òòk met kijkjes in het Joodsche leven, gelijk deze in dit tijdschrift opgenomen, eveneens afbeeldingen, doch naar schilderijen van den bekenden religieusen schilder prof. M. Oppenheim. Ditmaal was het bijschrift er kant en klaar bijgeleverd; de heer Hoofiën, toen rabbijn in Utrecht, schreef den tekst.

Het waren ook tafereelen uit de Ghetti, uit Jodenbuurten, uit het Joodsch familieleven.

Doch hoe geheel anders! Hoe was alles even warm van opvatting en zielvol van gedachte; de tendentieuse voorstellingen, haar bijschriften verklarend en aanvullend, waren zoo sterk van innerlijk geloof en vrome overtuiging.

In den aanhef las ik deze woorden van den geleerden rabbijn:

“Tallooze heroën op het gebied van het denken hebben den roem des Jodendoms vereeuwigd. Toen Europa nog in den nacht van volslagen barbarisme was gehuld, toen bloeide er reeds een Israëlitische staat door wetenschap en kunst, door handel en nijverheid, kon Israël reeds bogen op zijn profeten en redenaars, zijn dichters en geleerden, psalmisten en zangers. Strenge dialectiek en heldere logica is de roem van de wijzen des Talmuds; poëtische vlucht, rijke fantasie en zedelijk idealisme de lauwerkrans van de schrijvers der heerlijke aggada. Onder smartkreten en jammerklachten baarde het gemarteld, bloedig gegeeselde Jodendom in de Ghetti der middeleeuwen zijn wijsgeeren en poëten, zijn taalgeleerden en lexicografen, zijn artsen, wiskundigen en astronomen, zijn Talmudisten en Casuïsten, zijn predikers en bijbelverklaarders.”

Dan vertelde de schrijver verder; bij elke nieuwe plaat verklaarde hij de innige beteekenis, het schoone religieuse symbool, dat in de Joodsche gebruiken voor feestdagen en overleveringen bewaard is gebleven, door de duizenden jaren heen.

En elk hoofdstuk en elke voorstelling was als een sterk sprekend beeld van vrome gedachte en diepzinnige aanbidding: eerst de besnijdenis van den knaap, acht dagen oud, ... de aanraking van de Tora, gezegd den “boom des levens”, ... de bar-mitswa-voordracht, als de “zoon der wet” in godsdienstigen zin mondig werd, ... dan het Purimfeest, ... de Sederavond, de herdenking van Israëls bevrijding uit Egypte, ... de Schabnoth of het feest der eerste landbouwvruchten, ... Jom Kippoer, de incarnatie van de hoogste volmaking en zedelijke reinheid, ... het Loofhuttenfeest ter eere van den oogst en de herinnering aan het zevendaagsch verblijf in hutten, toen God de Joden uit Egypteland voerde, ... dan de Chamka, het Inwijdingsfeest ter herinnering aan de overwinning van hun Makkabeeërs over de Syrische tirannie!

Is er één volk, dat zóó vroom zijn geschiedenis en verleden bekoestert? dacht ik.


Toen noodde deze Jood mij en leidde mij ook binnen tot het Sabbathfeest. Hij zinspeelde: Geloofshaat en vooroordeel hebben door alle tijden heen aan het Jodendom iedere deugd ontzegd, elken verheven karaktertrek, alle idealisme betwist; zie onze Sabbathviering in den Joodschen familiekring, in al haar heiligheid en reinheid, indrukwekkend door het patriarchale gemoedsleven, met z’n idealen van geloof en plicht, van liefde en vrede.

In den Talmud staat het dichterlijk woord van een Tannaïet bewaard:

“Twee engelen vergezellen den mensch in den Vrijdag-avond op zijn tocht van het Godshuis naar zijn woning: een goede en een booze engel. Is in die woning het Sabbathlicht ontstoken en de tafel [79]gedekt, dan juicht de goede engel, en zegt: “Mag het ook den volgenden Sabbath zoo wezen”; en de booze engel zegt tegen den eigen wil: “Amen!” Is er echter in die woning niets ter ontvangst van den Sabbath gedaan, dan juicht de booze engel en met een grijnslach roept hij uit: “Mag het ook den volgenden keer zoo wezen! en de goede engel treurt en weent, met een verzuchting erkent hij zijn nederlaag, en zegt: “Amen!”

Toen las ik er in het oude Joodsche boek mijn rabbijn op na:

“Door alle eeuwen heen heeft de poëzie den Sabbath bezongen; van de afgodisten tot heden heeft zich in alle talen en tongvallen het dichterlijk gevoel uitgestort ter verheerlijking van dien Goddelijken dag, die het brandpunt vormt van het Oud-Joodsche familieleven.

“God, de schepper van het heelal, heeft den zevenden dag door rust gezegend en geheiligd; een eeuwig verbondsteeken is de Sabbath tusschen God en Israël; eene altijddurende herinnering aan de verlossing uit de Egyptische slavernij.

“Tot vrijheid is de mensch geboren en niet tot de slavernij van den arbeid... Geen leven zonder arbeid, maar ook geen arbeid zonder rust..... Arbeid is voorbereiding, vrijheid is doel..... Vrijheid is echter alleen het leven in God: in Hem is de rust en de vrede, de verlossing en de zaligheid, het licht en de vreugde...

“Al die hemelsche schatten brengt de Sabbath, en zoo is Sabbath het hoogste doel van het Joodsche leven. En zooals het aardsche leven in het algemeen zijn hoogste beteekenis en wijding vindt in de voorbereiding tot een leven in de gewesten der eeuwige zaligheid, zoo ontleent iedere week in het bijzonder haar wijding en waarde aan het streven naar den heiligen rustdag, den dag des Heeren. En zoo is dan Sabbath, de “Olam habba” in het klein, het symbool des eeuwigen levens en vormen de werkdagen het beeld van het aardsche leven, het tijdperk van arbeid en voorbereiding.

“In het Joodsche leven ontvangt dan iedere werkdag een straal van de Sabbath-wijding. De eerste, de tweede, de derde dag in Sabbathweek—zoo worden de Zondag, Maandag, Dinsdag, en volgende dagen genoemd.

“Tot ten slotte de zesde dag is aangebroken. Als de zon ter kimme daalt, zal de hemelsche bode, de rust en vrijheid, de verlossing en zaligheid verschijnen.

“O, kom, Goddelijke bruid, hemelsche Koningin!—zooals de wijzen des Talmuds haar noemen”...


Nu betrad ik ook hun Synagoge, in het hartje van de Jodenbuurt gebouwd. In den vroegen Vrijdagavond-schemer spoedden zich reeds de mannen de schuttenende poort door, dan het van stille huisgebouwtjes ommuurde pleintje over, traden het kerkgebouw binnen2.

Weest gegroet! groeten zij met stille plechtige rompbuiging even bij het intreden van het afscheidende voorportaalhek, waar de synagogedienaar spiedend de bekende gezichten afleest.

...Hoe schoon zijn uwe tenten, o Jacob, uwe woningen, Israël!—zoo buigen ze.

En snel, met stil gebaar, haastig raakten zij de deurpost en brachten de vingers aan den mond ten kus.

Uitjes schoonmaken.

Uitjes schoonmaken.

In het murmelend gemompel van vele zachte stemmen schijnen de goud-glanzige kaarsvlammetjes, geplant in de ronde blakers op de banken, niet tot een stilstaande vlam te kunnen uitbranden. Zoo flakkert het zachtjens met gouden vlamscheutjes de heele groote ruimte door, een veld van geluwgouden lichttongetjes, die al maar bevend uit te branden staan op den bid-adem van al die murmelende stemmen.

Daarboven, met gouden flitsen en vlakken, flonkerend beschenen van het zacht-opdrijvende licht van beneden en van eigen kaarsenvracht, hangen de groote koperen luchterbollen met de kaarsarmen naar alle richtingen uitgewrongen. Vier groote kronen aan eindelooze stangen, die zwart zich verliezen naar het hemelende dakduister, rijen zich achter-een; tusschen de effen peilers, die het dak schragen en beneden als reuzig-massieve wachters staan, hangen de kleinere kronen.

En van al dat welig-gouden kaarslicht vlamt met [80]zachten warm-gelen brand een koesterende straling uit, die zich strijkt in gulden glanzen de muren langs, zich schroeit met glimmers van goud om het houten lofwerk van kapiteel en over het snijwerk van de Mozeskast, de Héchal, eindelijk met stillen gloed van bevend vernis al die hoofden komt overschijnen, welke, lichte vlak tusschen zwart van hoed en jas, boven de donkere banken stippen.

Maar hoe het wazige gewijde kaarsenlicht als een stille vloed van goud schijnt uit te drijven naar de als verhoogde vloer opgebouwde bimà, die achter den ingang, aan de einding van het kerkschip, tegenover de Thorakast, zich vierkant omhoog blokt! Trappen voeren er heen, zwaar houten hek houdt het omsloten; op de vier hoeken, in groote koperen kandelaars, staan de hooge kaarsen stil te branden.

Een voddenhuis.

Een voddenhuis.

Het veel-vervige kleed, één warm-bonte kleurgroep in het effen van plechtigen kerkeenvoud, is met breede afhangplooien gespreid over den thebà.

En ervoor staat reeds de Gazan, alleen daar op den hoogen opbouw, achter den kleur-warmen sier van Oostersch kleed; en hij heel effen, wit-en-zwart, gansch gehuld in zijn talith, een vreemd-verhulde gedaante zoo, daar hoog en ver, en onkenbaar als mensch haast, alleen een smalle gelaatsstreep, bleek en donker even uit tusschen het gansch omwikkelde hoofd.

Visch-kraampje.

Visch-kraampje.

Met vlakke stem, zangerige priesterdreun, heeft hij het gebed ingezet, de vloeiend-rijende Hebreeuwsche klanken; dan, in haast onmerkbare omklanking, het koninklijk gebed:

A sua Majestade a Rainha des Païzes-Bainos, e seu Real consorte; a sua Majestade a Rainha Viuva, Madame sua Mai. Aos descendentes da Caza Real de Orange-Nassao; aos illustres membros que concorrem no governo destas terras e sos nobres e veneraveis senhores Burgamestre e Magistrados desta cidade de Amsterdam.

Uit de talith-plooien tasten zijn handen en bladeren in het Gebedenboek. En van ver gezien gaan zijn lippen, onder het gitzwarte baardje vrij geknipt, nu in vlugger prevelen mummelend op-en-neer; en dan in-eens met volle stem schalt het de ruimte door:

Mizmor Ledawied haboe

l’Adonai bené Eliem

haboe l’Adonai Kabod wa’oz.

............................

Een psalmgezang van David.

Brengt den Eeuwige, gij zonen der machtigen

brengt den Eeuwige roem en zegepraal!

............................

[81]

Oude Antje, de groentevrouw.—Sientje aan het vischbakken.

Oude Antje, de groentevrouw.—Sientje aan het vischbakken.

Na den psalm leest de Gazan een stuk met ongerythmeerd geluid; het is een onbegeleide wijze, die als een klagende berustende roep wordt ingezet, en aan het eind als met goddelijke vraag tot een galm uitschalt.

Zacht prevelen ruischt tegelijk van alle kanten uit. Dit is als een stille melodie; de lippen even openen zich tot eentonig gemompel, om snel de gedempte Hebreeuwsche woorden te laten verklanken; maar het rept zoo vlug en binnensmonds, dat het van allen tot een mummelend, mompelend gedreun wordt, als de verre fluister van de windzucht over den boschrug, als de eindelooze stem van de roerige branding op het strand. En maar even, dan hier dan daar, stoot er even iets harder een klank uit, als een niet bedwongen mee-aanroep tot den God, als een klemtoon op het woord van passie in de lange vraag om erbarming; maar dan dadelijk mummelen weer vlug en reppend de lippen, en de gonzende dreun van, al die ongevormde woordklanken voor-zich-uit zingbiddende menschen drijft als een stille gedragen ondertoon, waarop zich in beurtelings klagenden cadans, dan in aanroependen uitgalm, de zangstem van den Gazan steunt.

Lega dodi liekrat kalla

Pené Sjabat nekabela

Sjamór wezagór bediboer égad

Hiesjmi’anoe El hamejoegad

Adonai égad oesjmó égad

Lesjim oeltieférith weliethila.

Welaan! mijn vriend, de bruid tegemoet getreden. Laten wij het vriendelijk aanzien van den Sabbath ontvangen!...

Lega dodi liekrat kalla

Pené Sjabat nekabela ...

Het is Prinses Sabbath ter eer; en feestelijk en rein gekleed, hoog het hoofd en hart, zingen ze in hun lied Israëls huwelijk met de Prinses, die schooner was dan de Koningin van Sebà. Zij is de rust! Zingt haar ter eere! Verheugt u in haar rustdag:

Kom, mijn vriend! treedt de bruid tegemoet!

Eerst heeft de Gazan gezongen met zijn jonge, in rondende galmen schallende mannenstem.

Maar nu in-eens zijn het hooge vlugge jongensstemmen, die hem van de andere zijde van het kerk-gebouw geantwoord hebben, een antwoord in denzelfden aanroep:

Lega dodi liekrat kalla

Pené Sjabat nekabela...

[82]

Het zijn jong-schelle stemmen, die met metaalaanslag het lied uitroepen. Dan, op het eind, laten zij zacht de klank versterven, drie, twee hooge stemmen houden den naklank nog aan, dan is het ééne stem, die met wonder-vreemd timbre de reuzenruimte even door trilt, eindelijk in verre klanken wegdrijft.

Sjamór wezagór bediboer égad.....

In één uitroep verkondigde ons de eenige God:

“Betracht en gedenkt den rustdag.”

De Eeuwige, de Eenige, wiens naam eenig is!

Tot roem, tot heerlijkheid, tot lof!

En de ijle jongensstemmen zingen, tegen den dreun van al die andere stemmen, dadelijk, nog vóór de laatste gons verzwond, omhoog:

Lega dodi liekrat kalla....

Dan weer de dreunende stem van àllen:

“Welaan! laat ons den rustdag tegemoet gaan!... Want hij is de bron van den zegen, van den beginne daartoe gewijd... Dit was der Schepping doel van den beginne af!”

Lega dodi.....

jubelen de hooge stemmen.

Maar de gemeente:

“Koningsheiligdom!... O Residentie!... Verhef u, en treedt te voorschijn uit de verwoesting!... Te lang verwijldet Gij in het jammerdal;... O! Hij wende zijn erbarmen U spoedig weder toe.”

En dadelijk, tegen dien droefgeestigen jammer in, is er het gejuich der jonge stemmen weer:

Lega dodi.....

Mizmor sjier liejom hasjabat.....

Een psalmgezang voor den Sabbathdag...

Dan stemt de Gazan het lied in van het lijden en bevrijden van het volk van Israël.

...“Hij is het, die ons bevrijdde uit het geweld der Koningen; Hij, onze Koning is het, die ons verloste van den druk dier overheerschers... Hij, de Almachtige, is het, die onze beleedigers bestrafte, die alle vijanden van ons leven hun daden vergold... Hij is het, die onze ziel der onsterfelijkheid wijdt, en onzen voet niet laat uitglijden... Hij is het, die ons de trotsche hoogte der vijanden liet terneder drukken, en onzen gelukshoren verhief boven al onze tegenstanders, die voor ons wonderteekenen en wraak op Pharao uitoefende, teekenen en wonderen in het land van de kinderen van Cham; die in zijn verbolgenheid alle eerstgeborenen van Egypte verslagen heeft, en uit hun midden zijn volk van Israël tot eeuwige vrijheid uitgeleidde, die zijn kinderen door de vaneen-gescheiden Schelfzee liet trekken; en zijn vervolgers en vijanden in de diepte deed verzinken”...

En nu, met steeds machtiger stemschal, en van den stillen klank van ootmoedjammer stijgend tot een krachtige profetie:

....“Toen nu Zijn kinderen Zijn almacht zagen, loofden en dankten zij Zijn naam, en huldigden Zijn heerschappij met vreugdevollen wil... Mozes en de kinderen Israëls stemden U ter eer een beurtzang aan, en riepen in koor:”....

Maar reeds te gelijk vielen met groote en machtige stem alle aanwezigen in. Met een zwaar en donker geluid dreunde hun zang op, en nu niet meer met schellen slag van jonge kinderstemmen, maar als een hooger-gestemd lied daartegen-uitgezongen, dreef daarboven de zilveren stem van het jongenskoor:

Nedar bakodesj, nora tehilot ngôsé félé...

“Wie is als Gij verheerlijkt in Heiligheid, ontzachelijk in roem, wonderbaar in daad!”

En nog eens, nadat even zich losgemaakt heeft de stem van den Gazan, dreunt de zang van àllen:

“En de kinderen Israëls zullen in acht nemen den Sabbath om het Sabbathgebod uit te oefenen, ook hunne nakomelingen. Tusschen Mij en de kinderen Israëls is hij een teeken voor eeuwig, want in zes dagen heeft God hemel en aarde geschapen, en den zevenden gerust en Zijn doel bereikt”...

Toen was het plotseling stil; de groote pilaren, schorend het reuzendak, stonden bij het dragen van hun gewicht al even stil als de geel-gouden kaarsvlammetjes, die niet opgehouden hebben flakkerend te beven onder de murmelende stem van de prevelende mannen, en even heftig bewogen hebben, toen die groote stem van àllen den Gazan antwoordde. Nu was alles stil; het groote menschen-volle ruim was stil, en onbeweeglijk stonden daar in de donkere banken de menschen; stil brandden nu ook al die gelige kaarsvlammetjes onbewogen hun gouden gloed uit. Alleen was er de murmel van biddende lippen, maar ook deze was zóó stil, dat dit gebed van allen als een lange, ingehouden zucht wegstreek, zacht naar het einde van de kerk, waar zich, sterk en statig van donker-kleurig hout, de groote deuren verhieven, die toegang gaven tot de Thora.

Daarheen was nu in stille aandacht hun aller houding, en met stille groeten, het hoofd in buiging, de romp soms rond in plechtige neiging, groetten zij hun bidgroet daarheen.

Jiegdal Elohiem!...

En nog eenmaal paren zich àlle stemmen. Als een marschzang davert nu van zware mannenstemmen de eindzang, met hoog daarboven, als een jubel zoo blij, de juichende groet van hooge stemmen, die schateren doen den Jiegdal. [83]

Jiegdal Elohiem Gai wejitsjtabag....

...“De levende God is groot en wordt geprezen!”

Maar dan meteen stommelen allen de kerkpaden vol; de zitplanken van de gaveta’s kleppen neer, sleutels rammelen, stemmen klanken tegen elkaar in; en van groote menigte, die opstaat in besloten ruimte en zich verspreiden gaat, is het heele gebouw ineens van gerucht vol.


Daarna de Sabbathviering in het Joodsche gezin bij te wonen!

De allereerste plechtigheid is het ontsteken van het Sabbathlicht. Zeven pitten heeft de Sabbathlamp, juist zooveel als er dagen in de week zijn; iedere levensdag zij gewijd, zij een dag van licht; doch Sabbath is de dag der dagen, de som van alle licht en wijding. Alle zeven pitten worden nu ontstoken aan de heilige lamp.

Het hoofd van het gezin kleedde zich in zijn Sabbathgewaad, na zich, volgens het rabbijnsche voorschrift, zorgvuldig gewasschen en gereinigd te hebben, omdat met rein lichaam en reine ziel de Sabbath ontvangen moet worden. Het kleed van den werkdag is uitgetrokken en daarmede tegelijk alle aardsche zorgen en beslommeringen. Zoo ging hij naar zijn bedehuis.

Terugkeerende uit de Synagoge vindt hij de tafel gedekt; ter plaatse waar de huisvader aan den Sabbathdisch zal gaan zitten, staat het “lechem mischne” (dubbel brood3), waarover de lofzegging aan den schenker der spijzen zal worden uitgesproken. Naast het brood staat de wijnkelk, waarmee de blijde komst der goddelijke bruid gevierd zal worden. De “kiddoesch” (wijding), met opgeheven beker uitgesproken, is de welkomsgroet, welke zich uit in een lofzegging aan God, die zijn uitverkoren volk door den Sabbath heeft geheiligd.

Verder zal er dezen dag in de meeste gezinnen op tafel wel visch staan; visch toch is sedert het oude Jodendom steeds de meest geliefkoosde spijs geweest, en dus moet er, wanneer het maar eenigzins mogelijk is, op dien feestdag visch op tafel zijn. Zoo wordt de lichamelijke genieting dienstbaar gemaakt aan de verhooging van den “Oneg Sabbath”, van het geestelijk Sabbathgenot.

Is er eenige welstand in het huisgezin, dan worden de Sabbathmaaltijden,—er zijn drie verplichte—eenigzins uitgebreid.

Gekookte eieren.

Gekookte eieren.

Zoo heerlijk als dan smaakt de zoete “kuggel”! Gister was hij als een klomp rauw deeg in een goed gesloten bekkentje, tezamen met zijn onafscheidelijken vriend “schaletpot”, die slechts koud water, rauw vleesch en wat erwten bevatte, naar den bakker gebracht. Reeds lang vóór de intrede van Sabbath worden de beide Sabbathspijzen in den heeten oven geplaatst, en daar aan hun lot overgelaten. Wat zou er van hen worden? Zal het water in den schaletpot verdampen? de kostelijke inhoud van het bekkentje verschroeien?... De hemel beware voor de ramp!... het genot van den Sabbathnamiddag was vergald!

Maar nee! de vrienden hebben zich uitstekend gehouden, in den besten staat zijn zij thuis gekomen, hebben behoorlijk de vuurproef doorstaan!

Als het deksel van den schaletpot wordt opgelicht, stijgen er de heerlijkste geuren uit op; en een overheerlijke schaletsoep loont de moeite van den vorigen dag. En hoe smakelijk is niet de kuggel geweest; glanzend en vet bolden zijn bruine wangen. Men zal smullen!

Zoo wordt de Sabbath in de strengste rust gevierd—en toch heeft men zich aan kokend heete spijzen te goed kunnen doen. Groote uitvinder van den Schalet! uw roem dure in eeuwigheid!


Een ander genot, dat de Sabbath-namiddag schenkt, is het Sabbathvieren op straat. Niet alle bewoners van de Jodenbuurten blijven na afloop van het middagmaal in het stille huisvertrek achter slot en grendel het vallen van den nacht, daarmee het einde van den rustdag, afwachten. Het meerendeel wandelt er uit.

En ziet ze wandelen, pronken in pracht van [84]hun Sabbathkleeren! hoe de Kalverstraat, de café-straten, de drukke pleinen door hen overbevolkt worden!

Maar in de Jodenbuurten zelf is het niet minder druk van opgedirkte Sabbathvierders. Alles leeft dan weer op de straat. Daar spelen de kinderen “begouretje” met groote noten; daar zitten Koppel en Jachet voor de deur en kijken naar de passage; daar wandelen de jongens en meisjes en maken “chijntjes”, slenteren joodsch-deftig de ouderen en spreken over alles, behalve vandaag over “massel”.

Lekker zuur.

Lekker zuur.

Het eind van de Sabbathviering wordt voorafgegaan door de “Habdala”, dus genoemd naar de slotwoorden der uit te spreken lofzegging, waarin God wordt geprezen, die den Sabbath boven de werkdagen heeft onderscheiden.

De plechtigheid geschiedt weer binnenskamers. Welk een contrast echter biedt dit huisvertrek met dat, waarin de Vrijdagavond gevierd werd! alles is nu in half-duister gehuld; slechts twee lichtjes, aan de Sabbathlamp ontstoken, verspreiden een spaarzaam licht; het tafellaken is reeds grootendeels weggeschoven, nog een klein deel van de tafel is gedekt—beeld van den Sabbath, die zoo aanstonds verdwenen zal zijn.

Snoeptafel.

Snoeptafel.

De huisvader vult den beker tot over den rand met wijn—symbool van overvloed en zegen; dit is de dronk ten afscheid. En daarbij neuriet hij in het oud naïef Joodsch-Duitsch het Habdala-lied:

“God van Abraham, Izak en Jacob! behoedt Uw volk Israël in Uwe almacht; deze week moge komen tot geluk, tot zegen en alle heil; de lieve heilige Sabbath gaat daarheen, de week moge komen tot geluk, tot zegen en goed gewin, Amen, Sela!”

En met de nieuw-aangebroken week eindigt hun Sabbath-bekoring, begint weer in de Jodenbuurt de werkelijkheid....


1 Deze photografleën werden bij het ten vorige jaren gehouden photografisch concours van De Aarde en haar Volken met den derden prijs bekroond.

2 Het volgend fragment werd onder den naam “Sabbath-zang” in het “Alg. Handelsblad” opgenomen.—J. F.

3 Het “dubbel brood” is de herinnering aan de dubbele spijs, die Israël in de woestijn op den zesden dag ontving, omdat op den zevenden dag geen manna neerdaalde; het is dus het symbool van den goddelijken zegen, die in dubbele mate rust op het werk van hem, die den arbeid staakt, om zich geheel aan God te wijden.






End of Project Gutenberg's In de Amsterdamsche Jodenbuurt, by Jan Feith

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK IN DE AMSTERDAMSCHE JODENBUURT ***

***** This file should be named 18236-h.htm or 18236-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/1/8/2/3/18236/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org

Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.

Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.

Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.

*** END: FULL LICENSE ***