Title: Naar den equator, met een voorspel: van pastoor soldaat
Author: M. T. H. Perelaer
Release date: October 9, 2022 [eBook #69120]
Language: Dutch
Original publication: Netherlands: Uitgevers-Maatschappij "Elsevier"
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from images made available by the HathiTrust Digital Library.)
EEN KWART EEUW TUSSCHEN DE KEERKRINGEN
NAAR DEN EQUATOR
MET EEN VOORSPEL:
VAN PASTOOR SOLDAAT
Na de verschillende aanvallen, die mijn „Borneo van Zuid naar Noord” te verduren heeft gehad, en waarbij men hoofdzakelijk nevenzaken aangetast heeft, met het kennelijk, zelfs eens met het erkend doel om de waarheidsliefde omtrent de hoofdzaak in verdenking te brengen, zal een klein woord vooraf niet ondienstig zijn.
Toen ik met den Directeur der Uitgevers-Maatschappij „Elsevier” dezen mijn nieuwen arbeid „Een kwart eeuw tusschen de Keerkringen” besprak, vroeg hij mij of die eene autobiographie zoude worden, en antwoordde ik hem, dat het leven van één mensch, hoe veelbewogen het ook geweest zij, hoogst zelden voldoende stof leverde om ook maar één boekdeel te vullen. Dat er zoo iets dus in mijn arbeid niet mocht gezocht worden! „Neen,” voegde ik er bij, „ik wil uit veler leven een greep doen, ook hier en daar uit het mijne, waar mij dat gepast zal voorkomen. Die grepen zal ik door middel van een lichten romantischen draad tot een geheel trachten te verwerken, waardoor een aanschouwelijk beeld ontstaan zal—zoo hoop ik althans—van wat het leven in Nederlandsch-Indië den krijgsman aanbiedt. Ik zou mijn werk op het voetspoor van Alfred de Vigny: „Grandeurs et servitudes dans l’armée des Indes Orientales Néerlandaises” hebben willen betitelen, hadde ik daardoor geen plagiaat gepleegd en ware het mij mogelijk geweest dien titel naar mijn zin in goed Nederlandsch over te brengen.” [vi]
Het doel van den arbeid, waarmede ik ander maal voor het publiek treed, is daarbij voldoende omschreven en heb ik bij de mededeeling daarvan niets te voegen, dan alleen de betuiging, dat ik—om mijne krachten niet te verspillen in een afmattenden strijd,—geene enkele recensie zal beantwoorden, die zich ten doel mocht stellen de geloofwaardigheid van de geleverde verhalen aan te vallen of verdacht te maken. Om de recensenten bij hun arbeid dadelijk te gemoet te komen, verklaar ik dat die verhalen verdicht zijn en dat het derhalve noodelooze moeite zal zijn, zich in gissingen omtrent namen of omtrent andere bijzonderheden te verdiepen. Overigens hoop ik dat de welwillende lezers in die bladzijden zullen vinden, wat ik getracht heb er in neer te leggen: het aanschouwelijk beeld namelijk van wat het leven in Nederlandsch-Indië den krijgsman aanbiedt, waarvan ik hier boven sprak en eene aansporing voor hen, die leeken zijn op koloniaal gebied, om met onze zoo schoone Koloniën meer bekend te geraken.
Den Haag, 20 November 1883.
DE SCHRIJVER. [vii]
Voorspel: VAN PASTOOR SOLDAAT. | ||||||||
I. | Op Slavante | Bladz. 3 | ||||||
II. | Te Rolduc | 22 | ||||||
III. | Een man over boord | 44 | ||||||
IV. | Bij het Koloniaal Werfdepôt | 65 | ||||||
NAAR DEN EQUATOR. | ||||||||
I. | Naar zee | 97 | ||||||
II. | In de Noordzee—Kennismaking | 115 | ||||||
III. | Verdere kennismaking.—In het Kanaal | 134 | ||||||
IV. | De Atlantische Oceaan | 153 | ||||||
V. | Eene stortzee | 172 | ||||||
VI. | Dobberende bij de Canarische eilanden | 191 | ||||||
VII. | Tusschen de keerkringen | 210 | ||||||
VIII. | De muiterij | 230 | ||||||
IX. | Eene lijkplechtigheid aan boord | 249 | ||||||
X. | Naar Brazilië’s hoofdstad | 268 | ||||||
XI. | Weer naar zee | 287 | ||||||
XII. | Een onderhoud.—Bruinvisschen | 306 | ||||||
XIII. | Storm.—Om de zuid | 324 | ||||||
XIV. | Kaapsche duiven en Albatrossen | 340 | ||||||
XV. | In den Zuidoostpassaat | 354 | ||||||
XVI. | Straat Sunda | 367 | ||||||
AANTEEKENINGEN | 385 |
[1]
[3]
Op een zonnigen namiddag in de laatste helft van Juli des jaars 185., was het in den omtrek van den bouwval van het slot Lichtenberg, in de nabijheid van Maastricht op den Sint Pietersberg gelegen, bijzonder levendig.
Op Slavante, die lieve buitensocieteit, welke op de helling van den genoemden berg verrijst, gaf dien dag de kapel van het 28ste Pruisische linie-regiment—daartoe uit het naburige Aken overgekomen—een matinée musicale en de élite van Limburgs hoofdstad was daar vereenigd om de heerlijke melodiën te genieten; terwijl een dartel zuidewindje door het hoog geboomte voer, hetwelk zich op de berghellingen achter het Casino verhief, en met zijn eigenaardig suizen in het gebladerte een zacht maar wondervol lispelen aan de akkoorden toevoegde, waardoor eene liefelijkheid te meer aan die fraaie muziek bijgezet werd.
Statig, maar toch gezellig waren eene menigte dames en heeren op het lommerrijk plateau, hetwelk het schilderachtige Casino-gebouw omgaf, rondom kleine tuintafels gezeten. Op sommige dier tafeltjes prijkte het traditioneele Nederlandsche theeservies, waarbij dan de [4]ruischende waterketel aan de voeten der minst jonge dame van het gezelschap niet ontbrak. Meer aan den Limburgschen landaard getrouw, was op andere de koffiepot te ontwaren, waarin in die streken gewoonlijk een afschuwelijk brouwsel van zeer weinig koffie met zeer veel chicorei—„soekerei”, zooals de inboorlingen zeggen,—vervat was; maar die, als bij vergoeding, geflankeerd werd door een paar borden met zeer dunne boterhammetjes van blanke „mik” en van een of meer „pruimen- of kersen-vlaas”, die onwillekeurig aan een wagenrad deden denken. De meesten der aanwezigen vergastten zich evenwel aan Maastrichter bier, dat zoo overheerlijk smaakt; zoodat dan ook verreweg de meeste tafeltjes met een eerbiedwaardig aantal flesschen prijkten, op welker etiquetten in groote letters het woord „schuimbier” te lezen was.
Die daar zaten, waren de meer bedaagden, de stemmigen van de aanwezigen: de papa’s en mama’s, de ooms en tantes. Ook enkele dochters, nichten en zusters, arme wezens reeds in den dalenden tak van het leven, waren rondom die tafeltjes blijven zitten. Levendigheid, ging de laatstbedoelden niet meer zoo goed af, en.… men kon toch niet weten, wellicht dat onder dat loofdak, de een of andere rondkuierende van het sterkere geslacht, smachtende naar een gevoelig hart, eene bevalligheid in het oog kreeg, die helaas! tot nu toe onopgemerkt bleef.
Op de ruimte evenwel, die zich beneden aan de helling van dat plateau uitstrekte, langs de wandelwegen, die slingerend en steil klimmend en dalend, door dichte boschjes van „meibloem”-struiken (seringen), die reeds uitgebloeid waren, of van jasmijnen, die de lucht met heerlijke geuren vulden, van dat plateau naar die ruimte voerden, krioelde eene dartele jeugd van beiderlei [5]kunne, hier stoeiend en plagend, daar elkander vervolgend, elders weer in den hoogen schommel wiegelend, maar overal met den frisschen blos van gezondheid, genoegen en levenslust op de koonen, op die koonen, die, vooral bij het teedere geslacht in ons Limburg, met haar zacht dons, lief en bevallig zoo veel overeenkomst met eene heerlijk ontwikkelde perzik hebben.
En daar dartelden lieve meisjesgroepen, snoeperige bakvischjes en meer ontwikkelden, met bruine haarlokken, die hen een bevalligen diadeem vormden; met lelieblanke voorhoofden, als ware het marmer; met fijn gevormde neusjes, die wel iets van den stijven Griekschen vorm afweken, en eenige overeenkomst met een kaarsendompertje vertoonden; met dunne maar toch tot zoenen gevormde lipjes; met ronde kinnetjes, die van een bewegelijk onderkaaksvermogen getuigden; met donkere vlammende oogen, die aan de naburige Waalsche type deden denken; met fraaie en weelderig ontluikende bustes, die een beeldhouwer in verrukking moesten brengen;—daar dartelden en stoeiden die lieve wezentjes te midden van jongelingsgroepen, die den krachtigen Limburgschen grondvorm in zijne volle ontwikkeling vertoonden.
Maar bij stoeien en dartelen bleef het niet.
Sloeg toch de opmerker de paden in, die langs de grensmuren van het Casinoterrein voerden, dan zag hij heel wat anders. Langs die muren, die, van mergelblokken opgetrokken, door haar in puin vallend kanteelwerk of door hare ogiefvormige versieringen aanduidden, dat zij eenmaal eene Gode gewijde plaats omheinden, wandelde menig jeugdig paartje, dat zich van het gejoel daar ginds afgezonderd had. Langs die muren, die vroeger vrome lofzangen ter verheerlijking van den Schepper, of treurige psalmen tot boetedoening weerkaatst hadden, [6]klonk nu zacht gefluister van jeugdige harten, als waren zij bevreesd hunne stemmen onder het lommerrijke dak, dat hun pad overwelfde, te verheffen. Langs die muren, die weleer slechts in zwart gehulde vrouwengedaanten, met het brevier in de hand en het kruisbeeld aan den gordel, voorbij hadden zien sluipen, werden nu hier en daar—ja waarom zou zulks verheeld worden? het is toch zoo natuurlijk—achter beschermende „konkernollen” struiken, of vooruitspringende muurgedeelten, zachte en verrukkelijke geluiden vernomen, als b.v. van het luchtledige op eene wang veroorzaakt.
De jeugd blijft altijd jeugd! Zij kan het—het luchtledige op eene wang veroorzaken, wel te verstaan—nooit jonger doen.
Aan een der tafeltjes op het bovenbedoeld plateau zat eene Maastrichter familie, bestaande uit man, vrouw en een zoon, die ter wille van het volgende verhaal voor een oogenblik onze aandacht moet bezighouden. Eenige tuinstoeltjes, die, voorover gebogen, tegen den tafelrand leunden, duidden aan, dat het gezin talrijker was; maar dat de afwezigen tot de dartelende, wellicht tot de pneumatische pompen van straks behoorden, hetgeen voor den loop dezer geschiedenis minder belangwekkend is.
Het zij hier ter loops gezegd, dat de familie Riethoven een gezin was van gegoede burgerlieden, die met een vrij talrijk kroost gezegend waren. De beide ouders waren de vijftig vrij wel genaderd, en leverden overigens weinig opmerkenswaardigs op, om ons mee bezig te houden.
De zoon, die bij hen was blijven zitten, was een jongeling van achttien of negentien jaren, die een frisch blozend gelaat bij een flink ontwikkelden lichaamsbouw vertoonde. Over het algemeen had hij geen ongunstig uiterlijk; alleen zijn oogopslag was minder aangenaam. Bijna nooit durfde hij den persoon aan te zien, met wien [7]hij sprak. Hij hield dan den blik schuchter ter neergeslagen, en waagde het alleen de oogen op te slaan, wanneer hij meende, dat zijn toespreker hem niet aankeek, en diens aandacht elders gevestigd was. Daarbij had hij het hoofdhaar zeer kort en zoodanig afgeknipt, dat de haarlijn in een halven boog zonder inspringende hoeken boven dat hooge voorhoofd welfde van het eene oor tot het andere, waardoor hij in zijn uiterlijk wel iets van het terugstootende van een kwakerhoofd vertoonde. Hij was daarenboven in een zwart lakensche jas met lange afhangende panden gekleed, waaronder een dito vest zichtbaar werd, dat tot hoog bij den hals zonder borstomslagen te vertoonen, dichtgeknoopt was; zoodat geen ander linnengoed te zien was dan een heel smal boordje, dat boven een vrij breede zwart zijden das uitstak. Aan de handen, die het spoor droegen van niet veel zorg te erlangen, waren geen manchetten te bespeuren. Zij zouden ook overbodig geweest zijn, want met hunnen eigenaardigen snit omsloten de mouwen den arm bij het polsgewricht zoo nauwkeurig, als wilden zij ijdele blikken afweren.
Het was in één woord een beeld van den seminarist, van den Christelijken jonkman, zooals dergelijken in die dagen genoemd werden. Hij was dan ook een der studeerende jongelingen van Rolduc, van die kweekschool van jonge priesters, op de grenzen van Nederland en Pruisen gelegen. Het was thans vacantie, en het had den vader veel moeite gekost om zijn vromen zoon over te halen, zoo’n wereldsch vermaak als een matinée musicale is, in tegenwoordigheid zijner ouders bij te wonen. Toen hij niet meer weigeren kon, had hij het „vademecum”, dat hij van zijn biechtvader meegekregen had, geraadpleegd en toen hij daarin geschreven vond, dat hij, die het gevaar zoekt, in het gevaar vergaan zal, [8]had hij het boekje met een zekeren weemoed dichtgeslagen. Hij kantte zich nog wel tegen den wensch zijns vaders aan, maar gaf toch eindelijk toe, en troostte zich met de gedachte, dat hij het niet was, die het gevaar opzocht. Hij werd tegen zijn wil in het gevaar gebracht. Als aanstaande strijder van de Kerk, zou hij evenwel weten pal te staan. Intusschen prevelde hij op de wandeling naar Slavante met vuur: „In viam pacis.… In nomine Domini!”1 een gebed, dat hem als „itinerarium”, als marschorder op het pad des levens gedurende de vacantie verstrekt was.
Hij zat daar nu bij zijne ouders, keek voor zich en deed zich bijzonder te goed aan de „pruimenvlaai”, die hem door zijn „vademecum” niet verboden scheen.
„Kom, hoe zit je daar zoo als een druiloor, Herman?” sprak de vader. „Ik meende je genoegen te verschaffen, door je die heerlijke muziek te laten hooren.”
„Genoegen!” antwoordde Herman—want zoo heette onze seminarist. „Genoegen!” antwoordde hij met bitterheid in zijn stem. „Ik had veel liever het Lof in de O. L. V. Kerk bijgewoond. Mompeer2, het „pangue langua”3 is andere muziek dan dit! dat verzeker ik u.”
„Gij kent mijn gevoelen,” hernam de vader. „Vóór gij den onherroepelijken stap doet, vóór gij de „soutane” aantrekt, is het mijn wensch, dat gij een blik werpt in de wereld, die gij op het punt staat vaarwel te zeggen.”
„O! niets zal mij aan het wankelen brengen,” sprak de jongeling met vuur. „Niets, het allerminst die wereld”…
„Die zoo schoon is, die zooveel betooverends heeft!” klonk eene stem achter Herman, terwijl hij tevens eene hand voelde, die op zijn schouders rustte.
Het was de stem van een jonkman, die de vrome ontboezeming afbrak. [9]
De nieuw aangekomene vormde met Herman wel een scherp contrast. Was deze ernstig, stemmig, teruggetrokken, de andere was de vroolijkheid in persoon, was opgeruimd en mededeelzaam. In zijn open helderen blik lag zijne geheele ziel te lezen. Zelfs zijn krullebol stak aangenaam af bij het vrome hoofd van den ander; terwijl zijn jaquette, zijn vest van keurigen snit en zijne pantalon-collant getuigenis aflegden, dat hij over kleeding en modes anders dacht, dan dat in het seminarie, gedaan werd.
„God! zijt gij dat, Frank?” kreet Herman, terwijl hij opsprong, toen hij zijn vriend herkende, die hem de hand toestak.
„Ja, dat ben ik! Ik, Frank Brinkman.”
„En waar komt gij vandaan?”
„Niet regelrecht van Leiden,” antwoordde Frank met een schaterlach, terwijl hij op de ouders van Herman toetrad en hen als oude bekenden begroette.
Hij greep een stoel, en zette zich bij het gezelschap neder.
„Ik heb van mijn goeden vader verlof gekregen om een reisje door België te maken,” ging hij voort, toen hij gezeten was, „en ben nu zoo wat aan het boemelen. Ik ben van Leiden naar Brussel gereisd, spoorde van daar naar Namen en Dinant, en bezocht de grot van Han. Dat was eigenlijk het groote doel mijner excursie, en nu keer ik over Maastricht naar Nederland weer. Evenwel zoo langzaam mogelijk, dat begrijpt gij!”
„Maar hoe komt ge thans hier?”
„Wel, dat is doodeenvoudig. Ik kwam heden ochtend met de Maasboot van Luik aan. Ik vernam in de „Levrier”4, dat er heden namiddag te Slavante muziek gemaakt werd en dat geheel Maastricht daar vereenigd zou zijn. Ik wou mijn kennis van land- en volkenkunde vermeerderen. [10]Ik had vernomen, dat de Maastrichtsche meisjes de mooiste meisjes van Nederland waren, en ik wilde in de gelegenheid zijn om punten van vergelijking te maken.”
„Gij!… Frank, gij?…” stamelde Herman met ontzetting in zijne stem.
„Ja … ik! O ja, je weet nog niet, dat ik „le froc aux orties” geworpen heb.”
„Gij! Frank, gij? Hoe is het bij God mogelijk? Gij de vroomste van ons allen!…”
„Gij weet dat mijne ouders mij, nadat ik Rolduc verlaten had, naar het gesticht der paters Jezuïeten te Katwijk gezonden hebben. Dat was dichter in de buurt, verzekerde mijn vader. Begon het mij evenwel te Rolduc al weinig aan te staan, daar te Katwijk was het heelemaal mis. Maar, dat zal ik je later wel eens verhalen. Kom nu met mij mee. Ik heb mijn punten van vergelijking nog te maken.”
„Wees nu toch niet dwaas!” antwoordde Herman.
„Noem je dat dwaas, naar mooie meisjes om te zien? Kom, wat ik er al in het voorbijgaan van gezien heb, doet mij naar het voortzetten mijner vergelijkingen verlangen.”
Hermans vader knikte Frank toe, als om hem aan te moedigen op het ingeslagen pad voort te gaan, en de poging niet op te geven.
De vrome jongeling stribbelde tegen; maar het mocht niet baten. Frank’s overredingskracht was onweerstaanbaar. Hij greep zijns vriends arm, noodzaakte hem op te staan, en verwijderde zich met hem.
„Dat ge den jongen zoo plagen kunt, en hem zijne roeping niet ongestoord volgen laat,” was de bemerking der moeder, toen de jongelieden weg waren. Zij had den wenk van haren echtvriend wel bespeurd. Haar [11]was die niet ontgaan. „Gij ziet toch welk hartzeer gij hem telkens aandoet.”
„Ik wil hebben, dat hij de wereld leert kennen, alvorens hij den onherroepelijken stap doet,” herhaalde de vader met grommende stem. „Het is zoo maar niets, niet waar? om in eene ondoordachte, ja onbezonnen bui, ieder huiselijk geluk vaarwel te zeggen, zich te midden der maatschappij op een eiland te plaatsen nog eenzamer als dat van Robinson Crusoë was, ja zich in vollen strijd met die maatschappij te begeven!”
De moeder zuchtte, maar antwoordde niet. Instinktmatig gevoelde zij, in weerwil van haren godsdienstijver, dat de vader gelijk had.
De beide vrienden waren inmiddels voortgeloopen. Frank, aan zijn vergelijkingsplan getrouw, zocht natuurlijk de lanen, de slingerpaden op, waar de liefste kopjes dartelden. Ja, hij versmaadde ook de paden langs de omheiningsmuren niet.
„O! kijk eens,” riep hij nu en dan uit, „kijk eens, wat een lief bekje!”
„Kijk eens, wat bekoorlijk golvende krullen!” klonk het iets verder.
„O! maar zulke lieve blauwe oogjes zag ik nimmer!” was de volgende uitroep.
Wat Herman bij die hartstochtelijke ontboezemingen leed, is niet te beschrijven. Het was hem te moede alsof hij met vuur speelde. Bij iederen uitroep zijns vriends waagde hij een oogopslag, schuchter en bliksemsnel, maar toch langdurig genoeg om hem de juistheid dien geestdriftvolle opmerkingen te doen inzien. Het waren inderdaad lieve bakkesjes, bekoorlijke krullen en betooverende oogen, die men daar opmerkte.
„Vade retro Satanas!”5 prevelde hij met een soort grimmigen moed, wanneer zijn blik dien van de eene [12]of andere schalksche schoone kruiste, die een glimlach niet kon onderdrukken, bij het zien van dien langgejasten jongeling, en die nog meer getinteld zoude hebben van spotlust, wanneer het lieve kind had kunnen raden, dat zij even als satan verzocht werd achteruit te wijken.
Of hij boog demoedig het hoofd, als voelde hij, dat hij niet de sterkste was, dat zijn gebiedend woord aan den vorst der duisternis zonder kracht bleef, en prevelde met den meest mogelijken ootmoed:
„Sub tuum presidium confugimus sancta Dei genetrix!”6
Frank schaterde het uit van lachen. In plaats van zich in de hoede der Moedermaagd aan te bevelen, spoorde hij met zijne blikken de schoonen na, keek haar stoutmoedig in de fraaie oogen, en noodzaakte haar die spiegels der ziel voor den stouten blik van dien aanvalligen krullekop neer te slaan.
„God! wat is de wereld toch schoon!” riep de geestdriftvolle jongeling als in een dankgebed uit.
Zij hadden het terrein reeds verscheiden malen doorgewandeld. Geen laan, geen slingerpad was door hen onbezocht gebleven, en nog liet Frank niet merken, dat hij aan zijn vergelijkingstocht een einde wilde maken. Herman trachtte hem mee te troonen naar de zitplaats der oude lieden; maar daar had de schalk geen ooren naar. Eindelijk in vertwijfeling stelde de vrome jongeling voor:
„Kom, laat ons naar de ruïne van Lichtenberg gaan.”
„Naar Lichtenberg?” vroeg Frank.
„Men heeft daar een fraai uitzicht,” verzekerde Herman.
„Fraaier als dat, wat men daar van dat soort balkon geniet, waar men boven op dien loodrechten muur staande, als het ware het geheele Maasdal overziet?”
„O! veel fraaier!” [13]
„Is het ver van hier?”
„Neen, vlak bij.”
„Vooruit dan maar!” zei Frank na eene lichte aarzeling. En bij zich zelven mompelde hij: „Een fraai uitzicht, en vlak bij … wel, dan zullen daar ook wel jonge meisjes aangetroffen worden. De schoonen zoeken het schoone!”
Beiden verlieten door de zuiderpoort de enceinte van het Casinoterrein. De niet al te breede weg voerde een poos door dicht struikgewas, een waar bosch van hazelnotenstruiken. Toen splitste hij zich in twee takken, waarvan een rechtsom sloeg, en de andere nog een poos in zuidelijke richting voortging.
„Welke van de twee?” vroeg Frank, die op het mulle pad vooruittrad.
„Rechtdoor,” antwoordde Herman, „die daar rechts voert naar den ingang van den Sint Pietersberg.”
„Drommels! dien moet ik ook nog zien,” zei Frank, „maar heden niet. Morgen wellicht.”
Zij volgden het aangewezen pad, dat aan den linkerkant meer vrij werd, en eindelijk een fraai uitzicht over het Maasdal opende. Maar plotseling boog het ook rechts om, en steeg nu door een soort ravijn vrij steil omhoog. Boven gekomen, geleidde Herman zijn vriend door een hek van ruwe planken in elkander getimmerd. Daar verrees de ruïne van het oude Ridderslot, die het doel van hun tocht was, aan hunne rechterzijde. Maar, bij het betreden van dat terrein, ontsnapte aan Frank een kreet van bewondering.
Het was de bouwval niet, hoe opmerkenswaardig overigens, die hem dien kreet ontwrong. Neen, maar daar vlak voor onze jongelingen ontwikkelde zich een panorama, dat al heel spoedig hun beider ziel vervulde, en hunne geestvermogens boeide. Zij bevonden zich op [14]een soort van bergplat, op welks midden de ruïne in alle statigheid verrees. Van den bouwval helde het terrein met eene zachte glooiing een paar honderd passen naar den kant van het Oosten, vormde daar een rand, en daalde met zeer scherpe helling naar beneden. Die helling was met struikgewas overdekt, voornamelijk met wilde rozelaars, welker scherpdoornige vertakkingen wijd en zijd uitgespreid en doorweven waren met de woest dooreengroeiende ranken van niet minder stekelige braambeziën-struiken. Die dicht begroeide helling vormde een fraaien voorgrond aan de voeten onzer beschouwers, vooral daar ook te midden van die struiken, allerliefste meisjeskopjes te voorschijn kwamen, die zich bezighielden met braambessen,—„brommelen” in de landstaal geheeten,—te zoeken, en zoo te midden van die wild groeiende takken met haar frisch groen en met hare roode eglantiersbottels en donkerblauwe bessen eene allerliefste omlijsting vonden.
Maar, aan den voet van de helling ontwaarde de blik de Maas, die daar zacht murmelend voortstroomde over haar bed van keien, welke zelfs van die hoogte in het heldere water zichtbaar waren. De rivier was daar vrij breed, doch van het punt gezien, waar onze jongelingen stonden, vertoonde zij zich als een breed zilveren lint, dat zich naar het zuiden toe in zachte bochten door het bekoorlijke landschap wrong, en waren hare kronkelingen in die richting tot bij den gezichteinder met het oog te volgen. Naar den noordkant schoot de stroom in nagenoeg lijnrechte richting voort, maar verdween weldra voor het oog, verborgen door de scherpere hellingen van den Sint Pietersberg, welke aan dien kant als omhoog steigerden. Alleen kon het oog aan die zijde als in een hoekje eenige daken en hooge fabriekschoorsteenen bespeuren, die aangaven dat eene [15]stad in de nabijheid lag. En inderdaad, die daken behoorden tot de voorstad Wijk, en die schoorsteenen tot de fabriek van aardewerk, die aan den zuidkant van die voorstad gelegen was.
Naar den oostkant, daar vlak voor onze jeugdige beschouwers, aan den overkant der Maas, strekte zich een landschap, uit, dat in den volsten zin des woords betooverend mocht genoemd worden. Aan de boorden van de Maas, daar vlak tegenover Lichtenberg, lag een lief kasteeltje, hetwelk zijn helder witte muren en zijn bevallig torentje in het spiegelgladde water weerkaatst zag. Links daarvan, naar den kant van Maastricht, strekte zich het dorpje Heugem evenwijdig aan de Maas uit. Iets verder meer in het noordoosten vertoonde zich het dorpje Scharn, daarnaast het grootere dorp Heer, daar vlak tegenover geheel in het oosten het dorp Gronsveld met zijnen schilderachtigen windmolen, die zijne wieken lustig liet ronddraaien, en het landschap eigenaardig stoffeerde. Meer in het zuidoosten werd het dorpje Rijckholt ontwaard, en daar ginds bij die sierlijke buiging van den Maasstroom schitterden de witte muren van het dorp Eijsden, de laatste plaats op Nederlandsch grondgebied, in het zonlicht; en bij den horizon duidden eenige glinsterende stippen Visé aan, dat eerste stadje op Belgisch grondgebied.
Het landschap tusschen die dorpen was een echt Zuid-Limburgsch landschap; d.w.z. een zoo vruchtbare landouw, als maar voor oogen getooverd kon worden. Uitgestrekte graanvelden, die, het rijpen nabij, haren goudgelen rijkdom onder de bries lieten golven, afgewisseld met aardappelenvelden, waarvan het donkere loof in dat jaargetijde een verrassend contrast daarmede vormde. Daartusschen staken koolzaadvelden met hare [16]zwavel-geelkleurige, en klavervelden met hare lilakleurige bloemen af, en vormden te zamen met hare groene heggen en hare rijen van popels, welke die velden omzoomden, een onmetelijk schaakbord met vele vakken, dat rijk geschakeerd, tot aan den Keerderbergrug reikte, die daar ginds den gezichteinder in het oosten begrensde, en daar een’ heerlijken achtergrond vormde. Die heuvelenrij strekte zich zuidwaarts uit, naderde op hare beurt in het verschiet de Maas, liep dan nagenoeg evenwijdig aan den Sint Pietersberg, en vormde met dien een dal voor de schoone rivier, dat verrukkelijk te noemen was, en iedereen, die een open oog voor natuurschoon had, moest boeien.
„Het is schoon! wonderschoon!” betuigde Frank met geestdrift, „en ik dank je Herman, dat ge mij hierheen gebracht hebt. Ziet ge nu wel, dat het zijn nut heeft.… op vergelijkingen uittegaan. Als wij bij je ouders hadden blijven zitten, dan.… dan had ik althans dat gezicht gemist.”
Frank kreeg geen antwoord op die ontboezeming. Hij lette daar voorshands niet op.
Daar ginds op de Maas, in dien bocht daar bij het dorp Eijsden, vertoonde zich eene stip, die in hooge mate zijne aandacht trok.
„Wat is dat daar op de rivier?” vroeg hij.
Geen antwoord. Andermaal lette hij daar niet op, maar keek scherp uit, terwijl hij de handen, met de vingertoppen tegen elkander, om en boven de oogen bracht om zijn gezichtsvermogen te versterken.
„O! nu zie ik het,” riep hij na een poos turens eensklaps uit. „O! nu zie ik het! het is de Maasboot met haren zwarten romp, die als een zwart puntje op den helderen waterspiegel afsteekt, maar waarboven zich de stoomwolken, die zij ontlast, als eene onmetelijke pluim [17]uitstrekken, ombuigen en als eene schitterend witte streep vormen, die fijn begint en langzamerhand verbreedt. O! wat is dat fraai! Zeg.… Herman.…”
Geen antwoord.
„Zeg, Herman!.… Zie je dat?”
Geen antwoord. Thans keerde Frank zich om, met de woorden op de lippen:
„Waar zit hij?”
Hij ontwaarde toen zijn vriend, die op een kleinen afstand achter hem, maar half met den rug naar hem toegekeerd, naar iets te turen stond. In den stand, waarin Herman geplaatst was, kon ontwaard worden, dat hij de armen over de borst gekruisd hield, en duidelijk hoorbaar prevelde:
„Sub tuum presidium.…”6
„Confugimus sancta Dei genetrix,”6 viel Frank lachend in. „Het is bij mijn ziel nu wel tijd om zich onder de hoede van de Heilige Maagd te stellen! Maar, waar kijk je naar?.… Drommels! wat een paar mooie meisjes! O! zoo; is dat het presidium, hetwelk je wenscht te aanvaarden! Zoo, zoo!”
Daar op dat bergplat, bij de ruïne, wandelden temidden van de velen, die ook daar stoeiden en dartelden, een paar jonge dames, die door het schoone panorama, hetwelk daar onder de Julizon lag te glinsteren, ook aangetrokken schenen, en geen oog daarvan afwendden. Beiden hadden bevallige slanke gestalten, vertoonden eene heerlijke buigzame leest op weelderig gevormde heupen en eene ontwikkeling van schouders en borst, die allerbekoorlijkst mocht heeten.
Beiden droegen een diadeem van overvloedige krullen om het fraai gevormde hoofdje, maar bij de eene was die haardos blond, en gingen daarmede een paar fraaie azuurkleurige oogen gepaard; terwijl hij bij de andere [18]donkerbruin was, en onder de fraai geteekende wenkbrauwen een paar donkere oogen glinsterden, die met recht diamanten mochten genoemd worden. Een fraai gevormd neusje, een mondje, liefelijk als een pas geopende granaatappel, een mat wit voorhoofd en bevallig genuanceerde wangen voltooiden het beeld van de laatstbedoelde lieve maagd, welker verschijning onzen vromen jongeling dermate boeide, dat hij de aarde voor zich verdwenen achtte, althans van de vragen zijns vriends niets vernomen had.
„Schoon vat van devotie!” mompelde hij in zijn verbijstering, en als uit een oude gewoonte, „Toren van David! Guldenhuis! Arke des verbonds.…!”
Frank legde hem de hand op den schouder, en stuitte zoo de vrome uitroepen, die den omvang van de geheele litanie van Lorette dreigden te verkrijgen.
„Wie zijn die dames, die vaten van devotie?” vroeg hij.
„Die dames?.…” sprak Herman aarzelend en als verschrikt. „Ik weet niet, wie je bedoelt.… Ik ken ze niet.”
Frank keek hem uitvorschend aan. Hij greep zijn vriend onder den arm.
„Kom,” zei hij, „laten wij naar de ouwe lui terugkeeren. Ik ben eenigszins vermoeid.”
Beiden keerden om, daalden door het ravijntje af, waarlangs zij naar boven gekomen waren. Toen zij beneden gekomen, evenwel nog voor dat zij de poort van het Casinoterrein binnengetreden waren, haalden zij de twee jonge dames, die ook den terugtocht aangenomen hadden, in. De beide vriendinnen stonden met een derde, die haar tegemoet gekomen was, te snappen. Bij het omgaan van eene buiging, die het pad vormde, stonden onze jongelieden eensklaps voor haar. Frank [19]voelde het lichaam van zijn vriend, met wien hij gearmd wandelde, hevig trillen. De dames traden wat op zijde; de heeren stapten met eene beleefde buiging voorbij.
„Zult ge nu nog zeggen, dat gij die dames niet kent?” vroeg Frank.
„Neen, ik ken ze niet,” betuigde Herman andermaal, met de hand op het hart.
„Dan zal ik mijn vraag aan uw’ vader richten, die zal ze wel kennen.”
„Om Godswil! neen, doe dat niet!” sprak de vrome jongeling met iets hartstochtelijks in zijne stem.
„Waarom niet?”
„Gij zoudt mijne goede moeder verontrusten, die is er zoo op gesteld dat ik geestelijke word, en.…”
„Zoo?… Ik geloof evenwel, dat gij goed zult doen, als gij die roeping in nauwgezette overweging neemt. Ik vergis mij niet veel, als ik beweer dat die bruine krullen daar achter ons, in strijd komen met de soutane, die tot heden uw eenigst droombeeld uitmaakte. Is het zoo niet?”
„Ik ga morgen-ochtend dadelijk te biecht. Ik moet mijn gemoed aan de voeten van mijn biechtvader uitstorten,” sprak Herman met dweepachtige overtuiging.
„Mijn raad zou zijn: dat ge trachtet te weten te komen, wie die jonge dame is, daarna zoudt gij hare familie een bezoek kunnen brengen. Ik geloof dat die proef meer afdoend zou zijn, dan dat gewauwel in een biechtstoel.”
„St!… de ouwe lui kunnen ons hooren.”
Werkelijk waren de beide jongelingen het tafeltje weer genaderd, waar Herman’s ouders gezeten waren.
„Wel, mijnheer Frank,” vroeg de heer Riethoven, „zijt gij in uwe vergelijkende studiën geslaagd? Is uwe opinie omtrent de Maastrichtsche jonge dames gevestigd?”
„Ik moet erkennen, dat de faam dezen keer niet overdreven [20]heeft,” antwoordde Frank met vuur. „Wij hebben beelderig mooie kopjes gezien, nietwaar Herman?”
Deze trok onverschillig de schouders op.
„Twee hebben vooral onze aandacht geboeid,” ging Frank voort, en kon daarbij eene kleine plagerij niet nalaten. „Een lieve blondine en eene heerlijke brunette. Kijk, maar zoo iets liefs” en hij wendde zich tot mevrouw Riethoven, „zoo iets liefs was mij nog niet onder de oogen gekomen.”
„Wie waren het?” vroeg deze aan haren zoon.
„Weet ik het, mameer?” antwoordde deze op onverschilligen toon. „Ik heb er niet op gelet.”
„Hij heeft er niet op gelet, de brave Herman!” lachte Frank. „Hij prevelde maar zoo wat van: schoon vat van devotie!”
Herman bloosde licht, en wierp op zijn vriend een snellen blik. Daarin was evenwel zoo eene bede om te zwijgen opgesloten, dat Frank het gesprek over dat onderwerp staakte. Slechts nog eene plagerij wilde hij aanwenden, meer om zekerheid te krijgen, dan wel omdat hij er genoegen in vond.
„Kijk, mevrouw,” sprak hij tot Hermans moeder, „kijk daar komen ze aan. Vindt ge die blondine niet een juweel van een meisje?”
Mevrouw Riethoven keek naar de aankomende aandachtig.
„Die blondine ken ik niet. Dat is zeker een logeetje,” zeide zij. „Maar de andere dat is de oudste dochter van mijne beste vriendin, dat is Lydia Fraenkel. Bonjour Lydia!” riep ze.
De beide meisjes traden op de familie toe, wisselden een hartelijken handdruk met de ouwe lui, eene buiging met de jonge heeren, en verwijderden zich, om zich naar haar eigen gezelschap te begeven. [21]
Frank had inmiddels een vreemden blik op Herman geslagen, die dezen tot achter de ooren deed blozen.
De Pruisische muzikanten hadden inmiddels hun programma afgespeeld. Als toegift gaven zij nog het in dien tijd algemeen bekende: Sie sollen ihn nicht haben den freien Deutschen Rhein, dat evenwel al heel weinig sympathie opwekte. De Maastrichtenaars hadden voorzeker veel liever de Marseillaise of de Brabançonne, en kon dat niet, dan het Wien Neêrland’s bloed gehoord, dan die Duitsche poespas, die iedereen onverschillig liet. Toen de muziek zweeg, was het plateau van het Casino spoedig leeg. Slechts weinige tafeltjes bleven door bierproevers bezet. Het overige van het publiek nam den terugtocht aan. Ook de familie Riethoven, waarbij Frank zich natuurlijk aansloot, toog stadwaarts. Terwijl zij den zigzagweg afdaalde, die langs de helling van den berg naar de Maasboorden voerde, klonk een lied, door frissche flinke stemmen aangeheven, die een goed mannenkoor geen oneer zouden aangedaan hebben. In die dagen had een gezelschap van Pyreneesche bergzangers noordelijk Europa bezocht en het lied, wat thans voorgedragen werd, was eene navolging van een hunner nationale gezangen, en klonk allerliefst van daar boven over de Maas-oppervlakte:
Riants bords de la Meuse! à toi tous mes amours!
Patrie du houblon, je t’aimerai toujours!
Rien n’est si beau que le mont Saint Pierre!
Rien n’est ni bon qu’un verre de bierre!
O! Maastrichtois (bis) Chantes en paix (bis) De ton pays (bis) la bierre et le bonheur
La lalala la la la lalala la la!
[22]
Ettelijke maanden waren sedert de matinée musicale voorbijgegaan, waarvan in het vorig hoofdstuk werd gewaagd. De vacantie der seminaristen van Rolduc was voorbij gespoed. Het was nu November, en daar onder de sombere gewelven van die kweekschool van geestelijken was de somberheid van het saisoen nog vermeerderd door de uitspattingen van menschelijke dwaasheid.
Herman was daar teruggekeerd. Zooals hij aan Frank betuigd had, was hij daags na zijn bezoek bij de ruïne van Lichtenberg, alwaar hij een engelenkopje in het verschiet gezien had, den biechtstoel genaderd, en had daar zijn hart uitgestort, en zijn biechtvader een blik gegund op hetgeen in dat hart omging.
„Alle kwaad is der wereld van wege de vrouw overkomen!” had de eerwaarde heer gepreveld, en daarbij niet bedacht dat hij eene moeder had of althans gehad had.
„Verootmoedig u voor den Heer,” had hij er bijgevoegd. „Vraag hem sterkte in uwen strijd. Maar wend u voornamelijk tot de moeder Gods. Zij, de kuische Maagd, moet u in uwe zwakheid schragen!”
De raad werd verder gegeven om dikwijls de genademiddelen [23]der H. Kerk te naderen, dikwijls het gemoed in den biechtstoel uit te storten, en dikwijls het Brood der engelen te nuttigen.
„Vervalt gij, al is het nog zoo onwillekeurig, in onbetamelijke gedachten ten opzichte van haar, die God slechts schiep om onze standvastigheid in den strijd tegen de vleeschelijke lusten te beproeven, bid dan, bid veel, bid altijd, bid vurig, bid aanhoudend. Gij hebt maar één wapen, dat is het gebed. En mocht ge in den strijd bezwijken, en een oogenblik van genoegen bij die gedachte ondervinden, haast u dan naar den biechtstoel. Laat nimmer de zon ondergaan zonder uwe ziel gereinigd te hebben. Het kleinste spatje op het gebied van onkuischheid breidt zich als eene olievlek uit, en bederft weldra de geheele ziel.”
En de vrome jongeling had gebeden, had gebiecht, had zelfs bij de reinste gedachte aan het liefelijk wezen, hetwelk hij op zijn pad ontmoette, zijn gemoed bezwaard gevoeld, had voor eene uiting van onkuischheid beschouwd, als de fraaie gestalte voor zijn oog verrees in al hare reinheid aan een engel Gods gelijk. Dan had hij tranen gestort, dan had hij zich voor den Heer verdemoedigd, dan had hij de hulp van de Heilige Maagd ingeroepen, en was er zoo toe gekomen om zijn gemoed onder een kunstmatig juk te dwingen. Zoo was hij tot de meening geraakt, dat hij den vleeschduivel meester zou blijven. Weg uit dat gemoed iedere dichterlijke vlucht! dat was slechts betoovering der zinnen, dat was slechts verzoeking van den booze, die zoo trachtte de liefde in zijn hart te doen sluipen, in dat hart dat voor alle wereldsche geneugten gesloten moest zijn, in dat hart, hetwelk slechts ontvlammen mocht voor zijn’ Schepper. Liefde?… Hij! liefde koesteren voor een schepsel?… Hij?… de bruidegom des Heeren!… Nooit!… nooit! [24]
„Nooit! nooit!” ruischte hem de doffe echo na in de Crypte7 waarin hij, voor het altaar geknield liggende, soms die verzuchtingen slaakte. „Nooit! nooit!” herhaalden die sombere wanden, die zoo dikwijls dergelijke betuigingen opgevangen hadden, en ze telkens terugkaatsten, als weigerden zij er akte van te nemen.
De strijd was evenwel bang en zwaar. O! hoe dikwijls rees niet het verboden beeld voor zijne ziel!
Ontmoette hij op de wandelingen, die door de seminaristen tweemaal ’s weeks onder geleide van een paar professoren of regenten, des dinsdags en des donderdags namiddag in den omtrek ondernomen werden, eene vrouwengestalte, dan reeds van heel in de verte, lang reeds voor dat de omtrekken van het mensch in hunne bijzonderheden te onderscheiden waren, nam die gestalte in zijne verbeelding Lydia’s gedaante aan. Hij mocht dan God smeeken en de H. Maagd te hulp roepen, hij kon onmogelijk de oogen afwenden van de naderende, totdat hij, als ontwaakte hij uit een droom, ontnuchterd erkennen moest, dat die gestalte hare gestalte niet, dat het soms die eener oude boerin was. Grimmig, ja teleurgesteld, wendde hij dan den blik af, om evenwel weinige oogenblikken later dezelfde poets van wege zijne opgewekte verbeelding te ondervinden. Waarlijk, hij vond dat Professor Canoy8 groot gelijk had, toen hij de jongelieden op een door hen gedaan verzoek antwoordde:
„Ik zou onze wandelingen wel door den kom der dorpen geleiden, als ik ieder uwer een blinddoek voor de oogen kon binden.”
De wensch was onuitvoerbaar; men kon geen driehonderd à driehonderd vijftig jongelingen blindemannetje laten spelen.
Sloeg de benarde zijne oogen tot een Maria-beeld op, dan nam dat beeld Lydia’s trekken aan. Bad hij de [25]litanie van alle Heiligen, dan gebeurde het hem schier altijd, dat hij bij de opsomming der H.H. Maagden met even veel godsvrucht prevelde: „Sancta Lydia, ora pro nobis.”9
Zoo was de maand November genaderd. In die maand had de gewoonlijke jaarlijksche retraite plaats. Dat was het tijdperk om voor goed van alle zondige gedachten afscheid te nemen. Met onnavolgbare geestdrift volgde Herman alle de geestelijke oefeningen gedurende die negendaagsche boetedoening. Met de meest mogelijke aandacht luisterde hij naar de godsdienstige verhandelingen en sermoenen, door een paar paters redemptoristen, daartoe speciaal overgekomen, gehouden. Hij onderwierp zich goedsmoeds aan het strenge vasten gedurende dien retraite-tijd, betrachtte ook stipt het diepste stilzwijgen, hetwelk gedurende die dagen in het groote gesticht allerwege heerschen moest, en eindigde die boetedoening evenals al de andere leerlingen met eene algemeene biecht, die reiniging der ziel, zooals zij te Rolduc genoemd werd, die „ketelschuring” zooals de volbloed Maastrichtenaars haar heetten. Toen voelde hij zich als herboren. De pater, bij wien hij die algemeene biecht afgelegd had, had hem den ketel zoowel in- als uitwendig zoodanig geschuurd, en met grof zand ook, dat iedere gedachte aan Lydia uit zijne ziel verbannen bleef. En verrees het liefelijke beeld nog een enkelen keer voor zijne oogen, dan had hij de wilskracht om zijn geest daaraan te onttrekken, en had zijn: retro Satanas alle succes. De pater had hem eene „disciplien”, in minder gewijde bewoordingen: „zweep,” ter hand gesteld, waarmede hij zich iederen avond het vleesch kastijden moest, wanneer hij over zichzelven niet tevreden was. Dat middel, met alle godsvrucht toegepast, had geholpen. De herinnering aan de striemende slagen, op de naakte huid toegebracht, [26]gaf hem kracht om iedere gedachte aan de lieve Lydia terstond op de vlucht te drijven. De keuze was ook te bar tusschen zweepslagen en.… eenige dichterlijke droomerijen betreffende een jong meisje. Het middel was bepaald als probaat aan te bevelen.
Met zijne nadering tot de tafel des Heeren na die algemeene biecht was hij, volgens zijne meening, een nieuw leven ingetreden en had den ouden mensch afgelegd. Met ijver zette hij zijne studiën voort, en verwierf van de superieuren van het seminarium de meest ondubbelzinnige teekenen van tevredenheid niet alleen over zijne vorderingen, maar vooral over zijn gedrag en zijne godsvrucht, die als voorbeeldig geroemd werden. Zelfs de regent Schlietz, de leeraar der zesde klasse, die de Maastrichtsche jongelieden een niet te miskennen haat toedroeg, en zich vaak niet ontzag om bij wijze van gebed met luider stem te prevelen: des paresseux de Maastricht, délivrez nous Seigneur, getuigde van onzen Herman in het taaleigen van de inrichting: qu’il était un saint jeune homme, hetgeen bij sommige der leerlingen, evenwel niet altijd juist, beteekende, dat hij, wien die getuigenis betrof, een huichelaar en een verklikker was.
De winter spoedde voorbij, en het voorjaar brak aan. Natuurlijk had Herman, toen hij met de Paaschvacantie te Maastricht verscheen, zijne godsdienstige plichten, voor het Opstandingsfeest voorgeschreven, te Rolduc stipt volbracht. Maar toch de Heilige week, de „Passie-week”, bracht hij grootendeels in de parochie-kerken door, ongeacht de bezoeken, die hij in andere bidoorden, zooals in de kerk der Paters Jesuiten op de Tongersche straat en de kapel der Broeders van den Heiligen Vincentius in den Capucijner gang, aflegde. Hij woonde de „lijdens-meditatiën” in de Sint Servaas-kerk bij; was op Witten Donderdag in de O. L. Vrouwekerk, [27]ter herinnering aan de instelling van het H. Avondmaal, in aanbidding voor het H. Sakrament verzonken, volgde op Goeden Vrijdag in de Sint Mathiaskerk de kruisvinding en juichte zijn ziel het „Hallelujah” op Paaschdag in de Sint Maartens-kerk, in de voorstad Wijk, mede. Maar gedurende de twee weken, die op Paschen volgden, was het infaam slecht weer, een van die stormachtige lentes, die ons Nederland zoo vaak vertoont. Hij ging toen weinig uit, en zoo verliep de drieweeksche vacantie, zonder dat hij Lydia te zien kreeg, zonder dat hem gelegenheid geopend werd afdoend te bewijzen, dat hij den vleeschduivel onder den knie had. Er mag niet verheeld worden, dat hij hoegenaamd geen poging deed om het lieve kopje in het oog te krijgen. Zelfs had hij zich, onder het voorwendsel van naar het Lof te moeten, er van afgemaakt om zijne ouders te vergezellen op eene koffie visite bij de familie Fraenkel. Wantrouwde hij zijne zwakheid? Dan was de overwinning niet volkomen!
De maand Mei—die maand van Maria—bood onzen Herman heerlijke geneuchten aan. Met wat ijver had hij niet geholpen om het altaar, dat te Rolduc midden in de kerk opgericht was, en waarop het Moeder Godsbeeld prijkte, te versieren. Al de planten van de broeikas waren naar de kerk verhuisd, en inderdaad was de heuvel van veelkleurige Geraniums en Begonia’s, waarop of beter waartusschen het Mariabeeld, zelve uitermate fraai uitgedoscht, geplaatst was, zeer smaakvol aangelegd. Hoe geestdriftvol stemde Herman met den lofzang in:
C’est le mois de Marie,
C’est le mois le plus beau!
A la Vierge chérie
Disons un chant nouveau!
[28]
wanneer de gezamenlijke leerlingen des avonds nog een bezoek brachten aan de kleine kapel der H. Maagd gewijd, op een kleinen afstand ten zuidwesten van het gesticht aan een kruisweg gelegen, en daar die werkelijk fraaie Hymne uit volle borst zongen. Met hoeveel godsvrucht volgde hij de „conférences,” die gedurende die maand gehouden werden, en waarin de deugden, de hoedanigheden, de eigenschappen van de Godsmoeder haarfijn uitgeplozen werden, en zich ten slotte in eene algemeene verheerlijking oplosten.
Bij een dier „conférences” had de Professor der Rhetorica Jansen het over de kuischheid der H. Maagd gehad. Hij legde uit, dat die deugd bij Haar allesoverheerschend was, dat zij die steeds en altijd betracht had, en zich zelfs in het huwelijk kuisch en rein had weten te bewaren. In fraaie oratorische wendingen wees hij er op, dat zij daardoor Gods genade deelachtig was geworden, en uitverkoren werd om de Maagd-moeder te zijn bij de vleeschwording van den Verlosser, die der wereld beloofd was. Dit gaf aanleiding om over de zegeningen der kuischheid uit te wijden; den heilstaat te beschrijven, die er uit voortvloeit; hoe welgevallig het Opperwezen neerziet op hem, die steeds met dat reine kleed getooid blijft; hoe de engelen in den hemel in dien heilstaat verkeeren, enz. enz. Daarna ging hij met de tegenstelling voort. Hij schilderde de schandelijkheid der onkuischheid; welken gruwel zij in Gods oogen was; hoe zij de grondoorzaak was van alle andere ondeugden, ja van alle andere misdaden, en eindigde zijne verhandeling met voor den aanblik der vrouw te waarschuwen, en haar af te schilderen als de bron van iedere onkuische gedachte en bijgevolg van alle kwaad.
Het was een hachelijk onderwerp geweest, hetwelk daar ten gehoore van al die jongelieden gebracht was. Toch [29]had Professor Jansen zich met de meeste kieschheid en met takt van die taak gekweten. Door het meerendeel van hen, die hem begrijpen konden, was meer gelet geworden op de oratorische kunstgrepen, die hij vertoond had, dan wel op den inhoud zijner „conférence.” Slechts één had hem in zijne redeneering gevolgd, had de spitsvondigheden in zich opgenomen. En die één was Herman. Met hijgend hart had hij die uitweidingen over den heilstaat der kuischheid aangehoord; het bloed was hem daarbij naar de wangen gestegen. Hij begreep en voelde, dat slechts eene Maagd de moeder van Christus kon zijn. Hij genoot met de engelen in de reine sfeer, die zij daar om Gods troon bevolkten. Maar hij ijsde ook bij de gedachte aan het lot van den ontuchtige, en zag in zijne verbeelding bij de woeste schilderij het vertoornde gelaat van den Almachtige, die den onkuische uitspuwt, en hem voor eeuwig ten vuurhelle doemt. Hij stemde volkomen met de slotperiode der verhandeling in, namelijk dat de vrouw de bron is van alle kwaad en eindigde, toen Professor Jansen zijne rede met een kort gebed besloot, met wellicht voor de honderdste maal de belofte in zijn binnenste te prevelen: van immer kuisch te blijven en zich van iederen omgang met het andere geslacht te onthouden.
De mensch wikt, maar God beschikt! Dat zou hij al spoedig ondervinden.
Weinige dagen later riep men Herman in het „parloir”.
„Uwe mama is er,” had hem de portier gezegd.
Juist was het eerste klassenuur afgeloopen en verliet professor Canoy den katheder. Herman vroeg en verkreeg verlof om dien dag vrijaf te hebben, ten einde hem aan zijne moeder te kunnen wijden. Daarop spoedde hij naar de spreekkamer. [30]
Toen hij daar binnentrad, stonden een viertal vrouwengestalten met den rug naar de deur, een der vele teekeningen die daar aan den wand te pronk hingen en door de leerlingen gemaakt waren, te bewonderen. In een dier gestalten kon hij zich niet vergissen. Bij het opengaan der deur daarenboven dwong haar hart haar zich om te keeren. Dat was Herman’s moeder! Zij vloog haar kind om den hals, en al was het ook nauwelijks zes weken geleden, dat haar zoon Maastricht verliet, om na de Paaschvacantie naar Rolduc terug te keeren, toch prangde zij hem met onstuimigheid aan haar hart. Twee der andere dames waren ook mamatjes, die met verlangen naar het verschijnen harer telgen uitkeken. De vierde had zich bij het opengaan der deur niet omgekeerd. Was het toeval of opzet? Zij bleef naar de teekeningen aan den muur kijken.
Toen Herman zijne moeder omhelsd had, trad hij op de overige dames toe om haar te begroeten.
„Waar blijft Henri?” zei de een.
„Waar blijft Gustaaf?” vroeg de andere even ongeduldig.
„Ik weet het niet, dames,” antwoordde Herman. „Zal ik eens bij den portier informeeren of hij hen, evenals hij mij deed, gewaarschuwd heeft?”
Het was niet noodig. De beide bedoelde jongelieden stormden in dit oogenblik het parloir in, en lagen weldra vreugdedronken in de armen hunner mama’s besloten.
Boven moederliefde gaat niets!
Inmiddels was Herman de andere dame, die nog steeds de teekeningen stond te bewonderen, genaderd, om ook jegens haar de beleefdheidsvormen te betrachten. Deze keerde zich juist om.
„Lydia!” ontsnapte bijna met een kreet aan Hermans mond. [31]
Hij had nog juist tegenwoordigheid van geest genoeg om dien half te smoren. Maar een oogenblik bleef hij stokstijf met gesloten oogen voor de jonge dame staan. Gelukkig, dat de algemeene aandacht op de pas binnengekomen jongelingen gevestigd was.
Ja, het was Lydia! Toen zij vernam, dat mevrouw Riethoven, de beste vriendin harer moeder, met nog een paar dames hare zoons in het seminarie een bezoek gingen brengen, had zij verzocht meê te mogen rijden. Zij had een broeder, die daar ook studeerde, en evenals Herman in de Rhetorica was. Zonder aarzeling had mevrouw Riethoven dat verzoek toegestaan. Deze had geen de minste gedachte van hetgeen er in de ziel van haar kind omging. Had zij dat kunnen gissen, dan zou zij, bij haar innig verlangen om een harer kinderen zich aan den altaardienst te zien wijden, Lydia voorzeker geweigerd hebben.
Het jonge meisje zelve wist ook niet, wat er in het gemoed van den jongeling omging. Zij was nog kortgeleden van de kostschool der Ursulinen-zusters te Maaseyk voor goed te huis gekomen, en was zich volkomen onbewust, welken hartstocht hare fraaie zwarte oogen ontvonkt hadden. Zij had, toen zij zich omkeerde, den gedempten kreet van den jongeling gehoord, waarbij hij haar naam uitsprak; zij had hem zien verbleeken en de oogen sluiten. Hoe jeugdig ook, hoe onervaren omtrent hetgeen er in de wereld omging, werd toch haar vrouwelijk gevoel wakker. Meenende evenwel, dat de jongeling plotseling onwel werd, trad zij op hem toe:
„Zijt gij ongesteld?” vroeg zij deelnemend, terwijl zij hem bij de hand vatte.
Een schok voer hem door de ledematen bij die aanraking. Hij opende de oogen, greep die hand, drukte en kneedde haar met zenuwachtige woestheid, en fluisterde zacht: [32]
„Neen, het is niets! Het is al weer over!.… Eene duizeligheid … dat is alles!… In Gods naam, wees stil … Laat mijne moeder er niets van merken. Zij zou zich ongerust maken.”
Hij sloeg de oogen op het lieftallige gelaat van de rijzige jonkvrouw, die hem nog altijd met eenige bezorgdheid aankeek; maar die toch onder zijn doordringenden blik bloosde, en zacht hare hand terugtrok.
In dit oogenblik trad de heer Peeters, directeur van het seminarie binnen, en begroette de dames op ongedwongen toon als een man van de wereld, hoewel zijne gebaren door ettelijke zonderlinge gewoonten gekenmerkt werden, die aan zijne hoffelijkheid eenigermate afbreuk deden. Zoo bracht hij gewoonlijk, hetzij hij den preekstoel in de kerk, of den katheder in de leerzalen besteeg, of dat hij zich voor iemand groetend boog, den duim der rechterhand vlak tegen de neusopeningen, terwijl hij den wijsvinger over den rug van den neus ettelijke malen van boven naar beneden liet glijden, als streelde hij dat reukorgaan. De jongere leerlingen, de bengels beweerden, dat, wanneer hij zoo deed, er vuurvonken uit zijne neusspits spoten.
Eene tweede hebbelijkheid, die evenwel minder aardig gevonden werd, was, dat wanneer hij in het vuur van het gesprek was, of zich driftig maakte, hij zich alsdan met de beide middelvingers de ooghoeken bij den neus uitwreef, waarna hij een rood katoenen zakdoek uit zijn soutane te voorschijn haalde, en zijn gevel, dien hij vrij kolossaal had, met kracht snoot. Ging het vonkentrekken met het oogenpoetsen en het snuiten samen, of beter, volgden die drie bewegingen zonder tusschentempo achter elkander, dan was er een onweder aan de lucht, en was het hen, die iets op hun geweten hadden, geraden buiten zijn radius te blijven. [33]
Hij was eene lange magere figuur, die met zijn „bonnet” op het hoofd en in zijn soutane gestoken, er uitzag als een parapluie in zijn foudraal. Van zijn neus gewaagden wij reeds; die was lang, smal en krom, en had veel van een pikhouweel. Boven een paar ascetisch bleeke wangen glinsterden een paar oogen, die wel eens onbescheiden kijken konden. „Het is, alsof hij iemand in de ziel leest,” zeiden de leerlingen.
Toen hij naar den welstand der dames, naar dien van hare echtgenooten en verder kroost vernomen had, gaf hij aan het ongeduld dier moeders gehoor, en onderhield zich met haar over hare zoons, en was weldra in een druk gesprek gewikkeld. Hij had gelukkig niets dan goede berichten mede te deelen. De naam van geen der aanwezige jongelieden was in het „parloir” in het „tableau noir”, als aan een schandpaal opgehangen. Geen hunner had een „compareat”10 ondergaan, d.w.z. dat hij op „numero treize,” de eet- en societeits-kamer van het doceerend personeel, door de gezamenlijke professoren en regenten wegens minder goed gedrag was onderhouden. Zelfs de lijst der „mauvais points” toonde een uiterst gunstig gemiddeld aan. Toen mevrouw Riethoven dan ook het verzoek voordroeg, of de vier jongelieden met hunne mama’s mochten gaan dineeren in een der restaurants in den omtrek, betuigde de directeur heel goedgunstig, dat bij hem tegen de inwilliging geen bedenkingen bestonden.
„Maar eerst,” zeide hij met een fijnen glimlach, „zal ik de dames eens rondleiden in het gesticht. Allen, meen ik, hebben hier nog geen bezoek gebracht.”
Daarop geleidde hij de bezoeksters, vergezeld van hare telgen, door de hooge kruisgangen rond, liet haar een blik werpen in het „refectoire”, waar men bezig was de tafels voor het middagmaal te dekken; in de verschillende [34]klassen- en studiezalen, in de gebedzaal, op de „dortoirs”, op de speelplaats, waar de jongelingschap, voorgegaan door hare leeraren, juist bezig was lichaam en geest heilzaam te ontspannen. Eindelijk bracht hij haar in de kerk, liet haar de „Crypte,” eene onderaardsche bedeplaats onder het koor zien, wees op de naaktheid van het „jubé,” de orgelplaats, die zich op vier dennenstammen verhief, die ter nauwernood van hunne schors ontdaan en ruw vierkant bekapt waren.
„Onze kerkfabriek is zeer arm,” betuigde de eerwaarde gids. „Dat is meer dan armoede, dat is naaktheid.”
Toen hij die woorden sprak, stond het gezelschap juist een oogenblik bij den zuidoostelijken ingang stil, om het geheele gebouw nog eens te overzien. Daar bij het wijwatersvat stond een offerstok met opschrift in groote letters: „pour l’église.” Mevrouw Riethoven gaf het voorbeeld, hetwelk door de drie andere dames gevolgd werd. Ieder harer liet een geldstuk, door de nauwe opening naar beneden vallen.
Eindelijk was die bezichtiging afgeloopen. Het gezelschap bedankte den directeur voor zijn geleide, stapte de speelplaats over, en verliet het gesticht door de noordoosterpoort.
Gedurende die wandeling door het zeer groote gebouw, waren de mama’s door den directeur bezig gehouden, en hadden zij onverdeeld hare aandacht gewijd aan zijne uitleggingen en inlichtingen. De zoons volgden en pruttelden niet weinig, dat van den schoonen dag, die hun beschoren was, nog zooveel verloren moest gaan om dat oude gebouw te bezichtigen. Lydia en Herman wandelden naast elkander. Waarover zij spraken? Helaas, het gesprek vlotte niet erg tusschen die twee. Er heerschte eenige schuchterheid, eene zekere bedeesdheid, die hen somwijlen op het onverwachtst blozen deed, [35]zonder dat er oorzaken toe bestonden; maar die toch zoo eene bekoorlijkheid voor hen bezat, dat geen van beiden er aan dacht, zich daaraan te onttrekken. Lydia vond wel, dat Herman van tijd tot tijd een langen doordringenden blik op haar vestigde, dat hij hare wezenstrekken dan in zich opnam, als het ware opzoog. Dat hinderde haar wel ietwat, dat deed haar blozen. Maar die blik eindigde steeds met een even hoog rood, hetwelk de wangen van den jongeling kleurde en dat streelde het jonge meisje.
Toen het gezelschap de poort uitgetreden was, en de directeur hen verlaten had, staken de jongelieden in alle haast een sigaar op, en vormden zich tot groepjes. De mama’s namen hare zoons in beslag. Behalve het eerste oogenblik van ontmoeting in het „parloir” was er nog geen oogenblik van vertrouwelijkheid geweest. Nu haalden die moeders haar hart ter dege op. De vragen en antwoorden kruisten elkander allerwege, en menig antwoord werd bezegeld met menigen kus. Lydia wandelde aan de zijde van haren broeder voort. Toen zoowat de eerste mededeelingen geschied waren, betrok Herman dien broeder en het meisje in het gesprek, en zoo wandelde men gezellig keuvelend verder.
De weg voerde aanvankelijk door eene dichte beukenlaan, die met haar frisch groen een lommerrijk gewelf over het pad vormde. Rechts en links strekte zich een boschje van hoog opgaande dennen uit, welker naaldenkruin onder den invloed van eene zachte bries liefelijk ruischte.
„Dat is het „bosquet”, waarin wij in dit seizoen in de vrije middaguren veel vertoeven,” lichtte een der jongelieden toe.
De weg splitste zich een eind verder in twee takken. De rechtsche werd ingeslagen. Die voerde om de groentetuinen [36]van het gesticht, daalde daarna een steilen heuvel van een paar honderd voet af, voerde tusschen een vijver en eene dichte haag door, die uitgestrekte weilanden afsloot, slingerde daarna om een heuvel, wier kruin met dennenboomen beplant was, en uit welker wanden arbeiders verblindend wit zand en fijn china-clay te voorschijn haalden, om naar de aardenwerkfabriek van den Heer Regout te Maastricht vervoerd te worden. Verder kromde de weg tusschen heggen van meidoorns door, die met haar witte bloemtuiltjes heerlijk geurden. Aan de linker zijde kregen de wandelaars een kasteeltje, of beter gezegd, een klein slot in het oog, dat zich op den top van een heuvel verhief. Herman vertelde aan zijne moeder en aan Lydia, dat dit het kasteel der Ridders van den Groenen Bok was, en wist daaraan eene wezenlijke boeiende Bokkenrijdersgeschiedenis vast te knoopen. Zijne moeder verbaasde zich over zijne mededeelzaamheid, die zoo afstak bij zijn gewone teruggetrokkenheid, maar bewonderde veel meer de gemakkelijkheid, waarmede hij dat verhaal voordroeg, en de keuze van uitdrukkingen, die hij daarbij bezigde.
Zoo was men het dorp Herzogenrath genaderd, hetwelk in een fraai dal gelegen was, waardoor de Worms vloot. Men wandelde dat dorp gedeeltelijk door, en besteeg den heuvel, die het dal aan de noordzij insloot, en waarover de fraaie steenweg leidde, die van Aken over de dorpen Herzogenrath en Geilenkirchen naar Düsseldorf voerde, en in die dagen, toen de spoorbaan die twee steden nog niet verbond, een zeer gewichtige gemeenschapsader was.
Vooral waren de dames niet rouwig, dat het einddoel van het uitstapje bereikt werd; want het kon eene gezonde wandeling genoemd worden, die zij afgelegd hadden; en het voortdurend klimmen en dalen, waartoe de [37]weg genoodzaakt had, had het zijne er toe bijgedragen, om haar zoo niet vermoeid te maken, dan toch naar een plekje te doen omzien, waar men eens gezellig bij elkander zou zitten. Dat plekje werd in het Gasthaus van Vorage gevonden, hetwelk vrij aardig op het kruispunt, waar evenbedoelde straatweg zich aan dien van Heerlen via Kerkrade naar Aken aansloot, gelegen was. Aan het diner, waarbij Herman gelegenheid had gevonden, Lydia tusschen hem en haren broeder in te plaatsen, en hij zijne moeder aan de andere zijde had, ging het over het algemeen vroolijk toe, hoewel eene zekere opgewondenheid bij den held van dit verhaal, de opmerkzaamheid niet ontgaan zou hebben, wanneer niet allen die eenigermate gedeeld hadden. De jongelingen waren opgetogen, dat zij voor een oogenblik aan den knellenden band der tucht, die in het seminarie heerschte, ontsnapt waren, en de mama’s waren overgelukkig, dewijl zij hare zoons zoo zagen genieten, dat de sporen er van op hunne wangen duidelijk zichtbaar waren.
Lydia zat stil en ingetogen, als altijd, maar met welwillendheid te luisteren naar de verhalen van haren buurman, en kon nu en dan een glimlach niet onderdrukken, wanneer deze de eene of andere studentensnakerij voordroeg, en de onbetaalbare zetten mededeelde, die den heeren professoren gespeeld werden. Vooral wekte het luimige verhaal van de koddige tooneelen, welke op het laatste feest van de H. Katharina voorgevallen waren, een onbedwingbaren lachlust op. De jongelieden, die, na hunne Rhetorica voltooid te hebben, den wensch te kennen gaven, den geestelijken stand te omhelzen, volbrachten dan, alvorens naar het Groot Seminarie te Roermond over te gaan, een zoogenaamden „Cours inférieur en philosophie,” die twee jaren duurde, en werden alsdan door hunne medeleerlingen [38]„monsieur le philosophe” geheeten, hoewel hetgeen hun gedoceerd werd, evenveel op „philosophie” (wijsbegeerte) geleek, als de slaapmuts van den Grooten Turk het evenbeeld van de hedendaagsche tournure van eene jonge dame is.
Nu was de H. Katharina—waarom, dat was niet bekend—de patrones der philosophen, en liepen dezen op dien dag gepareerd en gemaskerd door de kruisgangen van het seminarie, parodieerden min of meer geestig de regenten en professoren en aapten hen in hunne zwakheden na. Lydia proestte het eindelijk uit, toen Herman bij die voorstelling zijn neus tusschen duim en voorsten vinger nam, en dien behandelde, zooals zij straks den directeur Peeters had zien doen.
Zoo spoedden die zalige uren voort.
Eindelijk naderde het tijdstip om te vertrekken. Het kon een heele tocht heeten in die dagen, van Maastricht over Valkenburg, Klimmen, Heerlen en Kerkrade naar Rolduc te reizen. De dagen waren evenwel reeds lang, zoodat nog tot eene wandeling besloten werd. Het gezelschap bracht een bezoek aan Kerkrade, dronk daar koffie met de onvermijdelijke vla, en keerde van daar, langs een veldweg, die dwars door de vruchtbare graanakkers voerde, naar het seminarie terug. De dames brachten nog een bezoek aan den directeur om hem hare lievelingen aan te bevelen. De eerwaarde heer geleidde het gezelschap zeer vriendelijk naar het rijtuig, hetwelk gereed stond.
In de laatste oogenblikken evenwel was Herman in het oogvallend somber en in zich zelven gekeerd geweest. Zijne opgewekte luim was geweken. Nu en dan sloeg hij een schuchteren blik op Lydia, die met een soort angst naar hem keek, alsof zij zich schuldig aan die stilzwijgendheid gevoelde. Het arme kind kon [39]onmogelijk bevroeden, hoe groote oorzaak zij van die sombere gemoedsstemming was.
Toen het oogenblik daar was om afscheid te nemen, stak mevrouw Riethoven haren zoon de hand toe; ja, zij opende hem hare armen. Zonder op dat uitnoodigende gebaar te letten, keek hij haar met strakken blik aan.
„Kom, Herman, het is tijd,” zei zijne moeder, „geef mij een zoen.”
Zonder een woord te spreken, wendde Herman zich van haar af, trad op het rijtuig toe, waarvan het portier geopend stond, steeg er in, en nam plaats op de voorbank.
„Ik ga meê naar Maastricht,” was het eenige antwoord, dat hij gaf.
Allen stonden bij het rijtuig en lachten. Zij zagen dat antwoord voor een ui aan.
„Er valt niet te lachen,” hernam hij. „Ik ga meê naar Maastricht.”
„Het is nog geen vacantie,” antwoordde zijne moeder nog steeds met een glimlach.
„Vacantie of niet,” sprak Herman met iets woest in zijne stem. „Vacantie of niet, ik ga meê naar Maastricht. Ik blijf hier niet meer!”
In den toon van dat gezegde was zich niet te vergissen. Allen keken dan ook verbaasd op. De directeur Peeters niet het minst. Hij streek over zijn neus, wreef zich de ooghoeken uit, en de roode zakdoek was in aantocht.
„Maar Herman, dat is de scherts te ver drijven,” zei zijne moeder. „Kom, stap uit, en laat ons instijgen. Wij moeten vertrekken, anders wordt het laat in den nacht, alvorens wij te huis zijn.”
„Het is geen scherts, mameer!”
„Maar, je plan dan om priester te worden?”
„Ik word geen priester!” [40]
„Geen priester?”
„Neen!”
Dat „neen” klonk afdoende als een hamerslag. Op zoo’n toon had mevrouw Riethoven zich nog nimmer door haren oudsten zoon hooren toespreken.
„Maar, van waar die veranderde roeping!” kreet zij als in vertwijfeling.
„Ja, van waar?” vroeg de directeur met ernstig gezicht, terwijl hij zijn neus tot bloedens toe wreef.
„Van waar? Wilt ge dat weten?” vroeg Herman aan zijne moeder, zonder den directeur aan te zien.
„Ja, mij dunkt dat ik, uwe moeder, van de oorzaken niet onkundig mag blijven!”
De jongeling was doodsbleek geworden. Een oogenblik aarzelde hij. Maar tot onwaarheid spreken was hij niet in staat.
„Welnu, ik ben verliefd op deze jonge dame,” sprak hij rad, als had hij haast die woorden te uiten, en met de hand naar Lydia wijzende.
Het arme kind kleurde tot achter hare lieve oortjes. Onder die woorden trad zij achteruit, en bedekte zich het gelaat met beide handen.
„En?” vroeg mevrouw Riethoven, met doordringenden blik op het jonge meisje.
„O! kijk Lydia zoo verwijtend niet aan,” sprak Herman met nadruk. „Zij heeft hoegenaamd geen schuld aan mijne veranderde gevoelens. Kan zij het helpen, dat ik haar lief, grenzenloos lief heb? Hoe zij er over denkt, weet ik niet. Maar met zoo’n liefde in het hart, kan ik mij aan den altaardienst niet wijden. Dat ware heiligschennis!”
„Mijn jonge vriend, mijn zoon, gij zoudt behooren tot de strijdende Kerk,” viel de directeur met zalving in. „Roep de Heilige Maagd aan!” [41]
„Genoeg met dat gewauwel!” viel Herman barsch in. „Vade retro Satanas!”
De directeur schokte onder die uitspraak. Zoo was hij nog nooit afgewezen. Hij zwaaide met zijn rooden zakdoek als met een noodvlag op eene sloep, die aan het zinken was. Dat „vade retro satanas” klonk den geestelijken heer schrikkelijk in de ooren.
Er heerschte een oogenblik stilte. De drie mama’s hadden elkander aangestaard. Het geval was uiterst moeielijk. Mevrouw Riethoven zag een van haar heerlijkste droombeelden vernietigd. O! hoe dikwijls had zij in den geest met eene soort van verrukking het misoffer bijgewoond, en dan, door eene moederlijke verbijstering vervoerd, in den waan verkeerd, dat het haar zoon was, die daar het: Vere dignum et justum est11 zong, of dat hij het was, die daar over de hostie bad: ecce agnus Dei, qui tollit peccata mundi.12 O! als zij dat eens in werkelijkheid had kunnen zien! En nu was dat alles weg! Iedere illusie verdwenen. Een traan blonk in haar oog. Zij vermande zich evenwel. Zij begreep dat bij afwezigheid van haren echtgenoot zij handelen moest.
„Van een meêgaan naar Maastricht,” sprak zij met vaste stem, „kan geen sprake zijn. Vooreerst, is er geen plaats in het rijtuig. Wij zijn met ons vieren.…”
„Is het niet anders,” was het antwoord. „Ik kan bij den koetsier op den bok gaan zitten.”
In een wip was Herman uitgestegen, en wilde aan zijn voornemen gevolg geven.
„Maar luister dan toch,” sprak de moeder en greep haren zoon bij den arm. „Ik herhaal het, van een meêgaan naar Maastricht kan geen sprake wezen. Die verandering van roeping gaat mij te snel in zijn werk. Die is slechts het gevolg van een oogenblik.”
„Dat is zij! Daarin hebt ge gelijk, mameer. Maar ik [42]gevoel het, nimmer zal ik meer veranderen. Ik heb met het priesterschap afgerekend.”
De heer Peeters sloeg de oogen hemelwaarts. Hij riep bijstand van boven, en zwaaide daarbij de noodvlag met nog meer hevigheid dan vroeger.
„Daar ben ik nog niet zeker van,” hernam de moeder. „Nog niet lang geleden spraakt gij met even veel overtuiging in tegenovergestelde richting.… Wat zou uw vader zeggen, wanneer wij u nu meê thuis brachten? Wat de geheele stad? Zoo midden in den cursus! Iedereen zou meenen, dat ge weggejaagd waart!”
„Wat gaat mij de opinie van zoo’n kleine kwaadsprekerige stad aan!”
„Gij moogt er over denken, zooals gij wilt. Ik hecht voor uwe toekomst te veel aan uwe reputatie. Kort en goed.…”
Hier hikte de arme moeder, de stem begaf haar.… Zij hervatte een poos daarna, maar met tranen in de oogen:
„Gij weet, hoe gaarne ik gezien had, dat gij u aan den dienst des Heeren zoudt gewijd hebben.…”
„Mameer! moeder! ga zoo niet voort. Geen tranen, o! wat ik u bidden mag! Gij zoudt mij tot iets overhalen, dat oorzaak van naamloos wee in dit leven, van mijne verdoemenis in het andere zoude zijn!”
De moeder ijsde bij het hooren van die hartstochtelijke taal. De directeur sloeg een kruis.
„Val mij niet in de reden,” ging mevrouw Riethoven voort. „Wat ook mijn wensch moge zijn, nimmer zou ik willen, dat één mijner kinderen een stand tegen zijn zin zoude aanvaarden. Wilt gij dus verandering in uwe bestemming brengen, mij wel. Ik zal mij niet tegen uwen wensch verzetten. Wat ik alleen verg, is, dat gij niet overijld handelt.” [43]
„Ik handel niet overijld, beste moeder. Ik handel volgens de inspraak van mijn geweten!”
„Gij blijft hier, tot de groote vacantie,” sprak de moeder met vaste stem. „Blijft gij dan bij uwe meening om uwe studiën te staken!…”
„Mijne studiën staken,” riep Herman vertwijfelend uit. „Mijne studiën voortzetten, meent ge, maar van doelwit veranderen …?”
De directeur deed der vrome vrouw een onmerkbaar teeken. Zij antwoordde haar zoon niet, maar ging voort.
„… Dan blijft ge volkomen vrij.”
„Wat zegt juffrouw Lydia,” vroeg Herman met vertwijfeling.
„Ik!… ik zou raad geven in een strijd, waarin ik mij mijns ondanks gesleept zie?” kreet snikkend het arme kind. „Ik kan ternauwernood denken.… hoe zou ik raad kunnen geven?.…”
Zij stikte bijna in hare tranen, vloog het rijtuig in en verborg daar haar gelaat in hare handen.
„Aan dat tooneel moet een einde komen, Herman,” sprak mevrouw Riethoven. „Geef mij een hand. Kom, dames, stapt in. En nu.… mijn jongen.… houd moed.… Vaarwel!”
Herman rukte zich uit de omhelzing zijner moeder los, sprong het rijtuig in, sloot Lydia met woest gebaar in zijne armen, overdekte haar voorhoofd, hare wangen, hare lippen met vurige kussen. Het arme kind had de macht niet zich te weer te stellen. Toen sprong hij op den grond, bedekte zich het gelaat met beide handen, en liet zich door zijne makkers gedwee naar binnen leiden. De koetsier legde de zweep over de paarden, en in een oogwenk was het rijtuig uit het oog verdwenen. [44]
Op een teeken van den directeur hadden Herman’s makkers hem naar de kerk gebracht. Wezenloos en met loomen tred had hij zich laten geleiden; maar toen hij tot bezinning kwam, en zich aan den voet van het altaar der H. Maagd bevond, toen vloog hij met een woesten kreet op:
„Ik hoor niet meer hier! ik hoor niet meer hier!”
En voort ijlde hij de kerk uit.
Het was inmiddels laat geworden. Het souper was reeds afgeloopen. De leerlingen kwamen het refectoire uit, en verspreidden zich door de kruisgangen en over de speelplaats. Gedurende een uur mochten zij zich vermaken. Daarna zou de klok voor het avondgebed kleppen, waarna ieder zich ter ruste zou begeven.
Maar wat bekommerde Herman zich om dat alles? Toen hij de kerk uitkwam, liep hij met somber gelaat de kruisgangen door, sprak tegen niemand, en sloeg acht op niemand. Zijne kameraden keken hem schuw aan, zoo eenigszins als zij een pestlijder zouden aangezien hebben. Het gebeurde was eenigermate uitgelekt. Hij doorliep een paar malen die sombere kruisgangen; toen vloog hij naar boven naar den dortoir, zocht zijn [45]„chambrette” op, ontkleedde zich, en lag zich te bed om in den slaap vergetelheid te zoeken.
Dat was een inbreuk op de reglementen. De „chef de dortoir” gaf den directeur kennis van het gebeurde. Deze beval Herman met rust te laten. Toen evenwel iets later het avondgebed geëindigd was en het „In manus tuas Domine, commendo spiritum meum”13 weerklonken had, en de leerlingen reeds wilden opstaan om zich naar de slaapzalen te begeven, sprak de directeur, die in het gebed voorgegaan was, met eene stem, welke van innige ontroering trilde:
„Mes frères, prions Dieu; il y a parmi nous une âme en perdition!”
Een oogenblik zaten allen in het gebed verzonken. Daarna weerklonk statig en somber als eene zelfaanklacht, als een uiterste noodkreet het vierstemmig koraal:
„De profundis clamavi ad te Domine, Domine, exaudi vocem meam!”14
Wat ging er in Herman’s ziel in die oogenblikken om? Hij had zich op zijn bed gesmeten, en getracht den slaap te vatten. Dat mislukte volkomen. In zoo’n gemoedsstemming slaapt men niet. Hij wierp zich nu eens op deze, dan weer op gene zijde. Te vergeefs. Daar weerklonken de eerste tonen van het „In manus”, door drie honderd stemmen aangeheven, krachtig door die gewelven, en vervulden het geheele monumentale gebouw. Herman luisterde toe, kruiste zich de armen over de borst, en prevelde:
„Ja Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest!”
Toen dat sluitlied afgeloopen was, dacht hij weldra de voetstappen te zullen hooren van zijn medeleerlingen, die nu ook hunne slaapsteden zouden opzoeken. Maar neen, alles bleef stil. Hij luisterde, luisterde. Hij wist [46]niets van dat stilzwijgen te maken. Plotseling barstte het „de profundis”, die weeklagende psalm, door al die monden aangeheven, los.
„O! dat geldt mij!” gilde hij, en vloog zijn bed uit.
Hij knielde neer voor het kruisbeeld, dat zijne „chambrette” versierde, boog het hoofd voorover, en verborg zijn gelaat met zijne handen:
„Ja, Heer!” mompelde hij. „Ja, uit de diepte roep ik tot u, o Heer! Heer, verhoor mijne stem!”
„Si iniquitates observaberis, quis sustinebit?” ruischte het van onder die gewelven naar boven.
„Als Gij onze ongerechtigheden gadeslaat, wie zal er genade in Uwe oogen vinden?” mompelde Herman.
Zoo volgde hij dien geheelen psalm, vers voor vers. Maar wonderlijk! Hij was in den grootsten angst opgevlogen; maar naarmate dat koraal vorderde, keerde de vrede in zijn gemoed weder. Een glimlach verscheen zelfs op zijn gelaat, en toen het „amen” weerklonken had, stond hij op.
„Ik dank u Heer! voor den vrede, die mij weergegeven is. Het was maar eene beproeving! Ik zal niet meer weifelen. Ik zal haar standvastig aankleven. O! Lydia!” zoo ging hij hartstochtelijk voort; „Lydia, ik heb u zoo lief, zoo onuitsprekelijk lief!”
Toen zijne medeleerlingen zich over de dortoirs verspreidden, lag hij weer rustig in zijn bed. Iets later ging de gordijn even open, die zijn kamertje voor het ingluren beschermde, en verscheen het hoofd van den directeur. Toen hij Herman met een glans van vergenoegen op het gelaat in slaap gedompeld zag, vertrokken zijne lippen zich tot een glimlach en prevelde hij:
„Nu reeds in slaap! De strijd is niet zwaar geweest! Met Gods hulp heeft het de profundis verwonnen.”
Ja, het de profundis had overwonnen, evenwel niet [47]zooals de directeur dat verondersteld had. De ijverige geestelijke zou dat spoedig genoeg ontwaren.
Na dien dag, zoo gewichtig voor zijne toekomst, was het verdere verblijf te Rolduc voor Herman ondragelijk, en werd de last daarvan nog vermeerderd door de pogingen, die aangewend werden om hem op zijn eens genomen besluit terug te doen komen. Nu eens wees de directeur hem op hetgeen hij noemde „l’excellence du sacerdoce,” dan weer was het zijn biechtvader, die zich omtrent zijn zielenheil ongerust maakte. In de wereld was het door hare bekoringen zoo moeielijk tot de zaligheid te geraken, femelde deze laatste. Slechts de priester was zeker er van, in staat van genade te sterven.
Dat alles gaf niets. Aan den een antwoordde onze jongeling, dat iedere maatschappelijke staat een sacerdoce was, een priesterschap, mits de verplichtingen daarvan met nauwgezetheid vervuld werden. Hij voegde er nog bij, dat in zijn oog geen schooner en waardiger sacerdoce bestond dan het vaderschap. Verbitterd over zoo’n antwoord, liet de directeur hem in den steek. Aan zijn biechtvader luidde zijn antwoord, dat hij juist zijn zielenheil in het oog hield. Want zich aan den dienst des Heeren te wijden, zonder er roeping toe te gevoelen, was zich onvermijdelijk aan het eeuwig verderf blootstellen.
Nu begon een tijd voor hem, dien hij later met volle recht zijn martelaarschap noemde. Voor hem werd de algemeene regel verscherpt, dat nimmer de jongelieden van het seminarie zich twee aan twee met elkander mochten onderhouden, nimmer twee aan twee wandelen. Steeds moest een derde tegenwoordig zijn. Dat was den eenen verklikker van den anderen maken. Dat was het spionnenstelsel in zijne volmaaktheid. Men zag zeer ongaarne, dat twee leerlingen vriendschap met elkander sloten. Dat werd zooveel mogelijk belet, en twee jongelingen, [48]die wat te dikwijls volgens de meening der geestelijke heeren met elkander praatten of wandelden, haalden zich zeer zeker eene strenge berisping op den hals. Eene herhaling van zoo’n handeling zou als eene misdaad beschouwd zijn. Herman werd nu door een stelsel van delatie omgeven, dat hem hoogelijk verbitterde. Al zijne woorden werden overgebracht, niet altijd nauwkeurig; zij werden gekommenteerd, gewogen, gedraaid, en de wonderlijkste gevolgtrekkingen werden er uitgehaald. Dan werd hij bij den directeur geroepen, en hoorde hij zich vermaningen toevoegen, die verdiend zouden geweest zijn, wanneer het door hem gesprokene niet verdraaid en niet overdreven ware geweest. Hij stond dan daar als een misdadiger, en mocht en wilde zich niet verdedigen.
Waar was die Christelijke liefde, die hij zoo honderde, zoo duizende malen had hooren aanprijzen? Waren dat die mannen, die steeds preekten: doe aan anderen niet, wat gij zelf niet zoudt willen gedaan zijn? Er begon in zijn geest wortel te schieten, dat het alles huichelarij was, dat al die verheven deugden slechts dienden, wanneer zij in de kraam te pas kwamen; dat zij overigens als onnutten ballast over boord werden geworpen. Wat de maat volmat, dat was, toen Provisor Raetsen Herman op een keer, dat hij eene toevlucht aan den voet van het altaar der H. Maagd gezocht, en daar vurig gebeden had, toevoegde: „het gebed zonder daden is een ijdel gebed, evenals een geloof zonder daden een dood geloof is”; eigenlijk niets anders dan huichelarij. „En mocht uw gebed ooit ten doel hebben, Gods hulp of de tusschenkomst der H. Maagd ter bereiking uwer wereldsche plannen of ter bevrediging uwer vleeschelijke aanvechtingen in te roepen, dan kunt gij er op rekenen, dan zijt gij een gruwel in hunne oogen.” [49]
Dus, zelfs zijne godsvrucht werd verdacht, zijne gebeden zelfs werden bezoedeld!
Hij trok zich nu geheel terug, verscheen niet meer in de kerk dan daartoe gedwongen, en slechts wanneer de andere leerlingen gemeenschappelijk daar heengingen. Gefolterd door de vermaningen zijns biechtvaders, maar meer nog door diens onbescheiden vragen, die het onkiesche nabij kwamen, ging hij zoo zelden mogelijk ter biecht, en verscheen dus niet minder zeldzaam aan de Avondmaalsbank. Dat verwekte ergernis, zoowel bij zijne medeleerlingen als bij zijne leeraren, en hun omgang droeg daarvan de onmiskenbare sporen.
Zoo naderde de vacantie.
Bij de prijsuitdeeling op den laatsten dag ondervond hij nieuwe teleurstelling. Werd zijn ijver in vroegere jaren voldoende bij zoo’n gelegenheid beloond, dezen keer zag hij zich van alles verstoken. Het liet hem vrij koud.
„Vos études ont bien souffert,” merkte hem de directeur dien laatsten dag met soetsappig gelaat op.
Hij trok de schouders op. Hij was zich niet bewust in zijne studiën te kort te zijn gekomen, en het lustte hem niet na te gaan, aan welke andere oorzaken hij die ongenade te wijten had.
Den volgenden dag schudde hij het stof zijner schoenen bij het verlaten van het gesticht, en maakte zich op weg. Hij vermeed de reis met zijne Maastrichtsche medeleerlingen, die gewoonlijk per grooten Jan van Pleizier afgehaald werden, gezamenlijk te doen, ten einde hunne toespelingen, hunne opmerkingen en hunne vertogen te ontgaan. Hij greep zijn wandelstok, kuierde tot Heerlen, wat langs een binnenpad van Kerkrade daarheen zoo ver niet was. Toen hij dat pad ingeslagen was, ontwaardde hij voor zich uit een groepje seminaristen, van de naburige dorpen afkomstig, die den weg naar [50]de plaats hunner inwoning gezamenlijk aflegden. Vroolijk en opgeruimd weerklonken hunne stemmen, en vernam Herman hun lied:
„Adieu! berceau de mon enfance!
Adieu Rolduc, aimable lieu!
Rolduc! où regne l’innocence!
La paix et le bonheur adieu!
Je pars pour consoler un père!
Adieu riant exil des bois!
Je suis au bout de ma carrière!
Salut! pour la dernière fois!”
„La paix et le bonheur adieu!” herhaalde Herman meesmuilende. „Ik ga den vrede des harten en het geluk te gemoet!”
Hij volgde het fraaie gezang met de lippen.
„Ja, waarlijk, dat Rolduc was: un riant exil des bois! Maar toch zing ik met geestdrift: Salut! pour la dernière fois!”
Te Heerlen besteeg hij de diligence van Cremers, en kwam zoo ongeveer tegen het middaguur in het ouderlijke huis aan.
Daar was hem evenwel ook nog niet veel rust beschoren. Natuurlijk had hij van wege zijne goede moeder nog menigen aanval te verduren. Had hij met mannelijke kracht tegenover het doceerend personeel van het seminarie kunnen staan, hier, tegenover die teedere, die liefdevolle moeder, moest zijn gedrag veel van zijne scherpte verliezen. Haar, die onder de gebeurtenissen zoo naamloos veel leed, mocht hij wel het allerminst kwetsen. Menig droevig gesprek werd zoo tusschen moeder en zoon gevoerd.
Bij haar was slechts een grondtoon, die zij daarbij aansloeg: de gelukzaligheid, die haar zou doortintelen, wanneer een harer kinderen, een van die telgen, die zij in haren schoot [51]gedragen, die zij gezoogd had, die zij zoo lief had, zich aan den dienst des Heeren zoude wijden. Het was haar alsof zij niet alleen haar eeuwig heil daarmeê kocht; want zij kon onmogelijk vatten, dat een harer andere kinderen, of haar echtgenoot zou kunnen verloren gaan. God zou toch zoo ondankbaar niet kunnen zijn, om niet minstens de ouders, broeders en zusters van hem, die zich aan zijn H. dienst wijdde, onder Zijne almachtige hoede te nemen.
Van Herman’s zijde klonk slechts één antwoord op die moederlijke smeekingen:
„O! moeder,” zuchtte hij, „verg dat niet van mij. Ik heb Lydia zoo lief, zoo onuitsprekelijk lief!”
Toen zij evenwel de meening uitte, dat de stap nog onberaden was, dat Herman de toestand niet genoegzaam overdacht had, toen zij dientengevolge voorsloeg om nog een jaar naar het seminarie terug te keeren, toen verdween iedere weekhartigheid bij hem, toen weigerde hij kortweg:
„Neen! mameer, dat kan niet!”
Of zij hem al voorhield, dat hij juist in dat jaar, hetwelk hij zou intreden, het altaar meer nabij komen zou, dat hij dan meer met kennis van zaken zou kunnen beslissen, het hielp niets, niets!
„Neen! mameer, dat kan niet!” was zijn onveranderlijk antwoord.
„Zijt gij dan zoo onder den invloed van die deern?” vroeg de moeder niet zonder eenige ergernis.
„Moeder, ik heb haar lief, onuitsprekelijk lief!” sprak hij met zachte stem, als wilde hij den indruk verzachten. „Maar geloof niet, dat zij een struikelblok voor mijne studiën zal wezen. Ik heb er over nagedacht, en ben tot het besluit gekomen, om naar de Hoogeschool te Leuven te gaan, om daar mijne studiën te voleindigen.” [52]
„Dat nooit!” sprak de moeder met eene bij haar ongewone uitdrukking van wilskracht. „Dat nooit!”
Verbaasd keek Herman haar aan. Hij wist niet of hij goed gehoord had.
„Nooit?.…” vroeg hij met bevende stem.
„Nooit!” was het even besliste antwoord.
„Maar, mameer.…”
„Laat af, iedere poging daartoe is te vergeefs!”
„Maar.…”
„Wilt gij uwe studiën voortzetten, keer dan naar Rolduc weer!”
„Nooit!” klonk nu zijn antwoord even beslist weerom.
„Dan zult gij u een andere loopbaan moeten kiezen dan die, waarvoor wetenschappelijke opleiding noodig is!”
„Een andere loopbaan?.… Ik wilde mij aan de studie der rechtsgeleerdheid wijden.”
De moeder sloeg hare handen met een wanhopig gebaar te zamen.
„De rechtsgeleerdheid!.…” riep zij uit. „Was het mij niet voorspeld?.… Nooit! nooit!”
„Maar, mameer.…”
„Dus advokaat worden? niet waar?” klonk het als een bitter verwijt.
„Advokaat, of griffier, of rechter. De rechterlijke macht biedt zooveel gelegenheden aan om.…”
„Een mantel des duivels! zooals Pater Bernhart die heeren der rechterlijke macht zoo juist betiteld heeft.”
„Pater Bernhart heeft geene rechtsgeleerde studiën gemaakt,” was het droge antwoord, „nimmer heeft hij ook zoo’n kleedingstuk van den vorst der duisternis gezien. Hij is dus niet bevoegd zoo’n vergelijking te maken. Maar, mameer, gij moogt nu zoo’n uitdrukking, die in een sermoen slechts eene oratorische wending te noemen is, en er alleen op berekend is, om bij het [53]onontwikkelde publiek effekt te sorteeren, niet meer waarde toekennen dan zij verdient.”
„Genoeg, nimmer zal ik mijne toestemming geven, dat gij naar eene Hoogeschool vertrekt!”
„Maar waarom dan toch, mameer, liefste moeder?”
„Omdat de verleiding daar te groot, is, omdat gij daar uw verderf te gemoet zoudt snellen!”
„Een fraai getuigschrift voor onze studeerende jongelingschap!” riep Herman uit. „Maar.… zoo even zeidet gij, dat het u voorspeld was, dat ik zou vragen om advokaat te worden. Wie was die profeet?.…”
„Dat is mijne zaak.”
„Mameer!.…”
„Vraag mij niet, dat is mijne zaak!”
„Als het dan toch mijne toekomst geldt, dan.…”
„Zeker geldt het uwe toekomst! Het geldt uwe toekomst hiernamaals! het geldt het heil der Kerk!”
„Wat groote woorden, mameer! Wie legde u die in den mond? In iedere betrekking kan men den hemel verwerven. Ik begrijp niet, hoe het heil der Kerk in gevaar kan gebracht worden, wanneer ik rechtsgeleerde werd?”
„Laat af! ik zeg het u niet.”
„Mameer!.…”
Hij greep haar bij de handen, klemde die met alle innigheid in de zijne, boog zich over haar, en keek haar zacht maar vertrouwvol in de oogen.
„Mameer!.…” herhaalde hij.
De arme vrouw, door gewetensangst gefolterd, aarzelde; toch antwoordde zij:
„Laat af!.… ik zeg het niet.”
Toen trok hij haar met zacht geweld op zijn schoot, vleide haar op zijn knie neer, streelde haar met de eene hand de wang, sloeg den anderen arm om haren hals, [54]drukte hare gerimpelde wang tegen zijne blozende koon, terwijl de grauwe haren van de eerbiedwaardige vrouw over zijn nog kortgeknipt hoofd dwarrelden.
„Moeder!.…” herhaalde hij ten derde male. „Ik smeek u bij al de liefde, die gij mij toedraagt, het geldt mijne geheele toekomst. Wie was uw raadgever?”
Tegen dien aandrang was de arme vrouw niet bestand. Wel was haar geheimhouding gevraagd, maar welk kwaad kon er uit ontstaan, dat zij mededeelde wie haar geraden had? De raad was immers goed.
„Directeur Peeters is hier geweest,” fluisterde zij schier onhoorbaar.
„Directeur Peeters!.…” kreet de jongman met ontzetting.
Hij begreep, welken hefboom men in de godvruchtige gevoelens zijner moeder gevonden had.
„Hij wees er mij op, welke ommekeer bij u plaats had, die niet alleen uwe loopbaan, maar ook uwe godsdienstige gevoelens betrof.”
„Mijne godsdienstige gevoelens?.…”
„Gij waart in den laatsten tijd lauw geworden, gij voldeedt niet meer zoo regelmatig aan uwe godsdienstplichten. Nu en dan ontsnapte u een bitter woord jegens God en zijne plaatsvervangers op aarde!”
„Maar, dat is niet waar!.…”
„U uwe studiën te laten voortzetten, zonder behoorlijke leiding, was u blootstellen aan het gevaar de moderne grondstellingen in u op te nemen, met een Kant, met een Schopenhauer, met een Renan, met een Voltaire, met een Rousseau te dwepen; was u aan het gevaar blootstellen een gevaarlijk vijand van de Kerk van Christus te worden.”
„O! dat is te erg!.…” kreet de verontwaardigde jongeling. „Dat is te erg!” [55]
„Laat mij voortgaan,” sprak de moeder haastig, als vreesde zij hare bekentenis niet ten einde te zullen brengen. „De eerwaarde heer wees er mij op, dat ik onder die omstandigheden zielenlast had. Hij wees op de noodzakelijkheid, dat ik u, dat ik de Kerk moest redden. Hij weet, welken invloed ik op uwen vader heb. In zijne handen legde ik de plechtige gelofte voor God af, dat, tenzij gij naar Rolduc terugkeert, gij uwe studiën niet voort zult zetten!”
„Mameer!.…” kreet de jongeling ontzet.
„Die belofte zal ik nauwkeurig volbrengen, mijn zoon!”
Bleek en ontdaan liet hij haar uit zijne armen los, en sprong op.
„O! die ellendelingen! Is dan voor dat adderengebroed niets heilig?” barstte Herman uit. „Eerst ontheiligden zij de vriendschappelijke gevoelens, die ik voor enkele mijner medeleerlingen koesterde. Door delatie en spionneering wisten zij dat edele gevoel te verstikken. Toen bezoedelden zij mijne liefdevolle gevoelens voor den engel, die op mijn pad verscheen, en aan wien ik slechts denk kuisch en rein, zooals ik eene gedachte aan de Godheid zelve zoude wijden. Nu word ik bij mijne ouders, bij mijne moeder verdacht gemaakt! Waar zullen die aterlingen toch eindigen?.…”
Bij die woeste taal haars zoons had mevrouw Riethoven herhaaldelijk het teeken des kruizes gemaakt. Had Herman haar kalm en bedaard te woord gestaan, had hij haar medegedeeld, hoe hij in de laatste maanden te Rolduc verbitterd was geworden, hoe nu ook deze aanval weer te beschouwen was als te zijn een uitvloeisel van een vast plan, waarna men te werk ging, dan had hij wellicht de oogen der toch zoo liefdevolle moeder geopend. Nu versterkte hij hare meening omtrent zijne veranderde gevoelens. Nu bedierf hij alles, omdat in [56]zijn woorden een vijandigheid ontwaard werd, niet tegen de personen, die tegenover hem huichelachtig en dubbelzinnig te werk gingen, maar tegen de geheele geestelijkheid, ja, tegen de geheele Katholieke Kerk. Een begin dus in de oogen van de arme moeder van de vreeselijke voorspelling, die haar gedaan was.
Het was dan ook volkomen vruchteloos, toen Herman nog aanhield om zijne studiën te mogen vervolgen. Op al zijn smeeken, op al zijne beden ontving hij slechts één antwoord, dat van een door en door godvruchtige vrouw, welker oordeel door de geestelijkheid bestuurd wordt:
„Het gebeurt niet! De Hemel moge mij straffen! Daarmee uit!”
„Om het even,” troostte zich de jongeling, wien die soort verwensching, zoo gewoon in den mond der vromen, alle hoop benam. „Mijne Lydia blijft mij!”
Neen, zelfs die begoocheling mocht hem niet lang bijblijven.
Toen hij eenige dagen later, schuchter en bedeesd, zooals jongelieden, maar vooral gewezen seminaristen, bij hunne eerste liefde zijn, een bezoek bij haar bracht, die hij zich verstoutte in zijn binnenste reeds „mijne Lydia” te noemen, werd hij door hare ouders uiterst vriendelijk ontvangen, maar kreeg het meisje niet te zien.
Zoo ging het hem den tweeden, den derden, den vierden keer. Het wachtwoord was gegeven. Eindelijk in vertwijfeling wierp hij zich op een morgen, dat het arme kind uit de vroegmis kwam, op haar pad. Het was een droevige Decembermorgen, de wind huilde en raasde door de daken, de lucht was dik van regen. Er was dan ook niemand nog zoo vroeg op den weg. Toen hij haar de O. L. Vrouwe Kerk zag uittreden, ontroerde hij geweldig. Toch trad hij moedig voorwaarts. De lieve maagd, die hem ook bespeurd had, was niet minder bewogen [57]dan hij. Zij evenwel kwam uit den biechtstoel, alwaar haar de les gelezen en haar godsdienstig gevoel gaande gemaakt was.
Wat was er met haar gebeurd? De directeur Peeters was na zijn bezoek bij mevrouw Riethoven naar de familie Fraenkel gekuierd, en had eerst een half uur met Lydia’s moeder in afzonderlijk gesprek doorgebracht. Daarna had hij een onderhoud met haren vader gehad, en eindelijk was de dochter geroepen, en was het hart en geweten van het argelooze meisje onder de bedreven hand van den vlijtigen en sluwen beoefenaar van het „Compendium” spoedig als eene zacht glacé leeren handschoen het binnenste buiten gekeerd. Tegen zoo eene casuistiek was geen meisjeshart bestand. Toch vlotten de zaken hier niet zoo, als dat bij de beide mama’s gegaan was. Had werkelijk de lieve maagd eenige genegenheid voor Herman opgevat? Wie zal dat ooit kunnen zeggen? Nimmer heeft zij zich daarover uitgelaten. Maar zoo heel gedwee volgde zij de adviezen van den eerwaarden heer Peeters niet. Toen die haar op het einde van het gesprek vrij ruw en onkiesch aanraadde de aanzoeken van Herman ter wille van de Kerk, waaraan hij zich reeds bij geloften verbonden had, van de hand te wijzen, vroeg zij, niet zonder dat een zweem van bitterheid haar lieftallig gelaat ontsierde: of geloften van kinderen ook meededen, en antwoordde verder, dat de geestelijke heeren verzocht werden zich met hare zaken niet te bemoeien; dat er nog geen aanzoek gedaan was, dus dat er nog niets viel van de hand te wijzen. Maar nu werd hare moeder verder in den arm genomen; toen werd haren biechtvader de les gelezen. Eerstbedoelde bracht zeer weinig effekt te weeg, en zou door haren tegenstand het wellicht ontluikende vuurtje aangewakkerd hebben. Toen evenwel het lieve kind in den [58]biechtstoel gekapitteld werd, toen zij zich daar behandeld gevoelde met eene ruwheid, die ieder kiesch gevoel kwetste, toen zij zich de „absolutie” hoorde weigeren en haar de nadering tot de tafel des Heeren als onwaardig ontzegd werd, toen was alle weerstand bij het arme kind gebroken. Zich aan de algemeene verachting prijs gegeven te zien, wanneer de buitenwereld te weten komen zou, dat haar de vergiffenis der zonden geweigerd was—en dat dit niet geheim zou blijven, begreep zij maar al te goed—ziet, dat durfde zij niet trotseeren. Zij had het hoofd gebogen, en zooeven was haar hare les voorgezegd. Dat trof.
„Wat ben ik gelukkig juffrouw Lydia u te ontmoeten!” sprak Herman met opgewondenheid en met een van vreugde stralend gelaat. „Ik heb vier malen een bezoek bij u gebracht; maar telkens vond ik u niet te huis. Het was of het noodlot er mee speelde! Maar thans, och! ik voel mij zoo gelukkig u ontmoet te hebben!”
Hij greep hare hand, die zij evenwel schuchter terugtrok. Hij lette daar niet op; maar ging voort:
„Gij kent het innigste geheim van mijn hart, juffrouw Lydia; zeg mij, wanneer kan ik u te huis vinden, wanneer kan ik u een oogenblik alleen spreken?”
„Alleen spreken?.… mijnheer Herman.… wat vraagt ge?”
„O!” riep hij in vervoering, „uwe moeder, uwe zuster mogen bij het gesprek tegenwoordig zijn. Versta mij toch niet verkeerd. Ik wilde u slechts verlof vragen om mij tot uwe ouders te wenden.…”
„Tot mijne ouders wenden?.… waarom?”
Herman keek haar op die vraag met open mond aan.
„Waarom?.… waarom?.…” stamelde hij.
„Ja, waarom?” herhaalde het meisje uiterlijk kalm.
„Wel, om.…” [59]
Beiden stonden daar op het O. L. Vrouwe plein, terwijl de wind haar mantel met geweld zweepte, en hij verplicht was zijn hoed vast te houden. Zij greep zijn arm en viel hem in de rede.
„Wij kunnen hier zoo niet blijven staan,” zeide zij. „Kom, het is wel geen wandelweer; maar wij willen een kleinen omweg over den O. L. V. wal tot aan de Maasbrug maken. Daar laat gij mij mijn weg weer alleen vervolgen tot bij mijn huis op het Vrijthof, zult ge?”
Hij beloofde alles, wat Lydia maar wilde, overgelukkig als hij was, haren arm op den zijnen te voelen rusten. Toen zij den bedoelden kant uit, opgegaan waren:
„Welnu, gij zeidet, mijnheer Riethoven?.…” vroeg het jonge meisje.
„Ik zeide, dat ik u verlof wilde vragen, dierbare Lydia!” antwoordde Herman, zonder op die betiteling te letten van „mijnheer Riethoven” „om mij tot uwe ouders te mogen wenden.”
„En ik vroeg u, waarom?”
„Waarom?”…
De deern voelde zijn arm trillen.
„Waarom? Wel, om aanzoek om uwe hand te doen, dierbare Lydia!” antwoordde hij, al zijn moed tezamen rapende.
„Om … mijne … hand … te vragen?” vroeg het jonge meisje als ten uiterste verwonderd en hare woorden afmetende.
„Verbaast u dat zoo?” vroeg hij smartelijk verwonderd.
„Zeker, verbaast mij dat. Ik was op zoo’n declaratie niet voorbereid.”
„Dus slechts het onverwachte deed u ontstellen. Wees gerust, ik zal u allen tijd laten, mijne Lydia, ik kan wachten.”
„Mijnheer Riethoven, ik moet u ernstig verzoeken [60]die uitdrukkingen van „mijne Lydia” en van „dierbare Lydia” achterwege te laten. Ik vind ze op zijn zachtst uitgedrukt ongepast. Ik ben uwe Lydia niet, en zal dat ook nooit worden.”
Dat was op den man af.
„Maar lieve Lyd …”
„Alweer?”
„Maar lieve juffrouw Fraenkel. Ik meende te hopen.”
„Dan meendet en hooptet gij verkeerd! Nimmer is mij een woord of een gebaar ontsnapt, dat u eenige hoop heeft kunnen geven.”
„Dat moet ik erkennen,” antwoordde hij bedeesd. „Maar gij weet toch, hoe lief ik u heb. Gij waart toch bij dat gesprek te Rolduc met mijne moeder tegenwoordig. Herinnert gij u?”
„Zou ik mij dat niet herinneren? Ja zeker herinner ik mij dat gesprek nog, waarbij gij mij in tegenwoordigheid van nog twee andere dames, in tegenwoordigheid van directeur Peeters, in tegenwoordigheid van drie uwer medeleerlingen compromitteerdet.”
„Vergeef mij Lydia.…”
„Alweer?…” zei het meisje met bestraffenden blik, dien zij zoo streng mogelijk trachtte te maken.
„O! vergeef mij!… Ik heb u zoo lief!” smeekte hij met tranen in zijne stem.
„Kan ik daar iets aan doen? Is dat mijn schuld?”
„Ik heb alles voor u opgeofferd!” klonk het als een verwijt, maar toch zoo zacht mogelijk.
„Daaraan hebt ge ongelijk gehad. Keer naar Rolduc weder … De priesterstand … is zoo’n schoone stand …” sprak zij met aarzeling in hare stem.
Een tipje van het gevoel kwam boven bij het jonge meisje. Maar, daar rees het beeld van haren biechtvader haar voor den geest. [61]
„Lydia, wijs mij niet af … Gij beseft niet, wat gij doet …” smeekte hij.
Zij stapte stilzwijgend naast hem voort. Die stilte woog hem loodzwaar.
„Lydia, ik bezweer u, wijs mij zoo niet af. Ik bemin u onuitsprekelijk!”
„Ik u niet!”
„Wellicht een ander?” stoof de jongeling in drift op. „Wellicht een ander?”
„Mijnheer Riethoven,” zei Lydia, terwijl zij zijn arm losliet, „nu wordt gij onbescheiden …”
„O! ik heb u zoo lief. Laat mij dan toch de hoop. Laat mij dan toch beproeven uwe liefde te verwerven.…”
„Dat is geheel overbodig, mijnheer Riethoven. Ik bemin u niet, en zal u nimmer beminnen.”
„Dan bemint ge een ander!” zei hij met woestheid.
Lydia antwoordde niet. Zij deinsde er voor terug, zoo wreed te zijn. Haar hart waarschuwde haar, het spel niet te ver te drijven.
„Dan bemint gij een ander!” herhaalde Herman met klimmenden hartstocht.
Zij gevoelde medelijden met den armen jongen. Zij was op het punt om hem een sprankje hoop te laten. Zij sloot de oogen en dacht in zich zelve: wie weet, wellicht komt er uitkomst. Maar daar doemde die gedaante weer op. Alle verteedering was weer gevlogen.
„Dan bemint gij een ander!” herhaalde Herman met alle woestheid, terwijl hij haar bij den arm greep.
„Welnu … ja!…”
„Wien?… Zeg mij zijn naam!…”
„O! dat gaat te ver!…” riep het jonge meisje. „Laat mij los, mijnheer!”
En zich los rukkende vervolgde zij:
„Wij zijn hier bij de Maasbrug. Gij zult mij thans [62]wel alleen laten gaan. Gij weet nu, wat gij weten moet. God geve u sterkte! Vaarwel!”
En vlug als eene hinde spoedde zij voort.
„God geve u sterkte!…” herhaalde hij. „God!… God!…”
Er lag iets sarkastisch in zijne stem, toen hij die woorden sprak. Hij oogde de aangebeden gestalte na zoo ver hij kon. Hij zag haar de Brugstraat ten einde toe aftrippelen, daarna den Kleinen Straat inslaan; toen was zij voor zijn oog verdwenen.
„Weg, weg. Ieder droombeeld is weg!” mompelde hij, en keerde op zijne schreden terug.
Toch gaf hij het nog niet op. In weerwil van hare verzekering, dat zij een ander beminde, wilde hij nog eene poging wagen. Tot dat einde begaf hij zich later op den dag naar Lydia’s woning, en verzocht hare ouders te spreken. Hij werd slechts bij haren vader toegelaten. Deze, een eenvoudig, bedaard, maar oprecht man, hoorde den jongeling met alle geduld aan. Hij liet hem zijne plannen voor de toekomst ontwikkelen, en had menigen goedkeurenden glimlach ten beste bij het aanhooren van die inderdaad welsprekende en met alle vuur uitgesproken pleitrede. Maar toen de jongman zijne medewerking verzocht, om Lydia’s genegenheid te verwerven, veranderde hij van houding.
„Mijn beste jongen,” antwoordde hij zoetsappig. „Daar kan ik niets aandoen. Vooreerst zou ik nimmer een mijner kinderen in huwelijkszaken willen dwingen. Dan..!”
Hier aarzelde hij een oogenblik.
„Dan, al wilde ik mijne medewerking verleenen, dan zoudt gij nog niet terecht met mijne vrouw, Lydia’s moeder, komen …”
„Wat heeft die tegen mij?”
„Niets; zij houdt integendeel veel van u, als van den oudsten zoon harer beste vriendin. Maar zij deelt den [63]wensch dier vriendin: zij zou u zoo gaarne geestelijk zien worden.”
„Dat word ik nimmer!”
„Dat is jammer! Stel u evenwel het verwerven van Lydia’s hand uit het hoofd.”
„Maar, als ik uwe vrouw voor mij win?…”
De heer Fraenkel lachte fijntjes. Herman lette daar niet op.
„Maar als ik uwe vrouw voor mij win?” ging hij voort, „kan ik dan op uwe medewerking rekenen?”
„Volstrekt niet!”
„Volstrekt niet. Dus de tegenkanting komt van uwe zijde?”
„Maar bedenk dan toch mijn jonge vriend, dat ik kerkmeester ben. Ik ben broedermeester van het H. Hart, ik ben lid van de O. L. Vrouwenkamer, ik ben …”
„Wat heeft dat alles met mijne liefde voor uwe dochter te maken? Word ik Lydia’s echtgenoot, zult gij dan minder broedermeester, minder kerkmeester zijn?”
„Als gij de echtgenoot mijner Lydia wordt, dan kom ik in openbaren oorlog met al de kapelaans, met al de pastoors van Maastricht, ja, van geheel Limburg!”
„Hoe dat?”
Hier aarzelde de heer Fraenkel een oogenblik. Hij was evenwel te ver gegaan. Daarbij, hij wilde een einde aan dat gesprek maken, dat hem zwaar begon te wegen.
„Ik wilde u maar in het kort mededeelen: de eerwaarde heer Peeters is hier geweest …”
„De eerwaarde heer Peeters!” riep Herman uit, terwijl hij wanhopig de handen aan het voorhoofd bracht.
„Ja, en hij heeft Lydia, hare moeder en mij uitgelegd, hoe misdadig wij zouden handelen, wanneer wij iemand in de familie opnamen, die bestemd was om de bruidegom des Heeren te zijn. Dat zult gij ook wel begrijpen?… [64]Mijn jonge vriend, ik heb diep deernis met uwe teleurstelling. Maar … het hemd is nader dan de rok; ik heb voor mijn eeuwig heil en voor dat der mijne te zorgen. Dring derhalve niet verder aan! Het is geheel overbodig!”
Ja, het was overbodig, dat voelde Herman zelf. Hij wist met welke kracht hij te doen had. Bij het heengaan mompelde hij in overspanning:
„Ook daar heeft die man mijne toekomst vernietigd! Gevloekt zij die priester, die zich een gezalfde des Heeren noemt!” [65]
Eenige dagen later noodigde Herman zijne ouders tot een mondgesprek uit. Hij wilde nog eene poging wagen om hen over te halen, hem te veroorloven zijne studiën aan eene Hoogeschool te vervolgen, alvorens een wanhopig besluit te nemen. Helaas! die poging was ijdel, zij stuitte af op de dweepzucht zijner overigens zoo liefderijke moeder. Ernstig en vastberaden gaf zij te kennen, dat zij daarin nooit zou bewilligen. En haar echtgenoot, die, wel is waar, met onverholen genoegen gezien had, dat Herman zijne plannen, om priester te worden, vaarwel gezegd had, waagde het thans niet met zijne echtgenoote in het strijdperk te treden, en de almacht èn van den biechtvader èn van den directeur Peeters te betwisten. Wel was hij geen broedermeester, ook geen lid der O. L. Vrouwenkamer; maar hij was een minnaar van huiselijken vrede, en hij wist bij ervaring dat, wanneer hij in botsing met de geestelijke heeren zou komen, die vrede ernstig bedreigd zou zijn, ja te gronde zou gaan. [66]
Hermans pogen leed dus schipbreuk, aan den eenen kant op de onverzettelijke vasthoudendheid zijner moeder, aan den anderen kant op de geestesslapheid zijns vaders.
„Gij weigert dus bepaaldelijk?” vroeg hij met eenige aarzeling in zijne stem.
„Bepaaldelijk en voor altijd!” antwoordde zijne moeder.
„Dan kom ik met een tweede voorstel voor den dag,” sprak Herman hoogst ernstig. „Ik had uwe weigering voorzien en heb diep nagedacht!”
„Laat hooren,” antwoordde de vader. „En geve de Hemel, dat wij het inwilligen kunnen, dan komt aan dat gezeur een einde.”
„Ziet hier. Belet gij mij eene wetenschappelijke loopbaan te betreden, dan wenschte ik in den militairen stand fortuin te beproeven.”
Een oogenblik zaten de beide ouders stilzwijgend daar neer. Zij dachten diep na.
„Daar heb ik niets op tegen,” sprak eindelijk zijne moeder. „De militaire stand is eene zeer eervolle.”
Herman glimlachte bitter bij die bemerking. Was de rechtsgeleerde eene niet even eervolle?
„Gij zijt evenwel te oud om naar Breda te gaan,” merkte de vader op.
„Ik wenschte ook niet naar Breda te gaan,” antwoordde de jongeling.
„Dan naar Kampen? Maar, zijt gij daartoe ook niet reeds te oud?”
„Ook dat niet,” klonk het bedaarde antwoord.
„Maar wat dan? Dienst nemen bij een der regimenten? Dat zal u tegenvallen.”
„Neen, mompeer, ik wensch naar Harderwijk te gaan en.… kan het, met de eerste gelegenheid naar Nederlandsch-Indië!” [67]
„Naar den Oost!”.… kreet mevrouw Riethoven.
„Naar den Oost, gij zegt het, mameer!” sprak de jongeling met klem.
„Maar, dat is een wanhoopsbesluit!”
„Wel mogelijk,” antwoordde Herman dood bedaard. „Daar in het verre oosten heeft de militaire wereld recht van bestaan. Daar bij den strijd der beschaving tegen de barbaarschheid is het krijgsmanskleed een soort priestertoga. Daar ginds is nut te stichten, en wellicht.… vergetelheid te vinden!”
„Een mijner kinderen naar den Oost!” jammerde de moeder.
„Laten wij geen overijlde besluiten nemen,” sprak de vader. „Gij zijt nog niet meerderjarig, bijgevolg hebt gij onze toestemming noodig om dat plan te kunnen volvoeren. Ik eisch van u, dat gij het drie volle maanden in bedenking neemt.”
„Mompeer!.…” meende Herman in het midden te moeten brengen. „Drie maanden is …”
„Van dien eisch gaat niets af,” antwoordde de heer Riethoven met nadruk. „Blijft gij na ommekomst van dien tijd uw voornemen getrouw, dan zal ik mij daartegen niet aankanten. Evenwel dan heb ik nog een eisch te stellen, of beter eene belofte te vorderen.”
„En die is?”
„Dat gij te Harderwijk blijven zult, totdat gij den onderofficiersgraad zult behaald hebben.”
„Maar!…”
„Zonder die belofte geene toestemming, mijn zoon!” was het bedaarde antwoord.
Herman boog het hoofd onder die beslissing. Hij moest wel toegeven. Zijn vader verschafte hem de geldelijke middelen om gedurende die drie maanden een reisje te maken. Hij zou Aken, Keulen, Luik en Brussel [68]bezoeken. Van de verstrooiing, daardoor teweeg gebracht, verwachtte de heer Riethoven veel.
De arme moeder stormde naar de kerk om daar haar gemoed in den biechtstoel uit te storten.
„Helaas! eerwaarde heer,” kreet zij, „hij wil naar den Oost!”
„Wel, wat zou dat?” klonk het antwoord zoo onverschillig mogelijk, nu die plannen een vorm aannamen, welke die der geestelijke heeren niet dwarsboomde. En met zalving: „De wil des Heeren moet geëerbiedigd worden! mijne zuster.”
„Naar den Oost! Maar, eerwaarde heer, die vader en moeder vermoord heeft, is daartoe nog te goed. Kan dat de wil des Heeren zijn?”
„Beter naar den warmen Oost, dan naar de nog warmer hel!” was het vrome antwoord.
Daarmeê mocht de gefolterde moeder aftrekken. Snikkend verliet zij het bedehuis.
Bij het einde van die drie maanden respijt keerde Herman te Maastricht terug. In zijne plannen was geene verandering gekomen. Hij herhaalde dus zijn aanzoek. Dat gaf natuurlijk aanleiding tot een deerniswaardig tooneel van de zijde zijner moeder. Maar de jongeling bleef zijn voornemen getrouw. Er was niets aan te doen.
De noodige papieren werden bijeengebracht, en acht dagen na zijn terugkeer zat Herman in de diligence, die hem over Roermond, Venlo, Nijmegen, Arnhem, Utrecht, Amersfoort naar de plaats zijner bestemming bracht.
„Stilte daar! Stilte! Zijt jullie dol!” klonk de stem van een sergeant van het vaste kader te Harderwijk [69]tot een troep mannen, die hem in de kruisgangen van het kleedingmagazijn van het koloniaal werfdepôt omringden. „Stilte daar voor den drommel!”
Het was een uitgezocht zoodje, dat daar verzameld was, ten einde de zoo fraaie en zoo smaakvolle uniform van het Nederlandsch Indisch leger aan te trekken. Het liep toen ten tijde naar het einde van den Krim-oorlog. Groot Britannië dankte hare vreemden-legioenen af, en was blij dat gespuis goedschiks kwijt te raken. Nederland daarentegen beijverde zich vlijtig die lievertjes voor zijne zoo schoone koloniën aan te werven. Het zond zijne zielenverkoopers uit, en die, zich wapenende met valsche papieren, brachten voor en na een welkomen buit te huis van de meest uiteenloopende bestanddeelen. Het troepje, hetwelk daar gereed stond om gekleed te worden, was een proefje van de zoo rijke staalkaart der Europeesche nationaliteiten. Hier kruiste zich het: damned rascal van een Engelschman met het verfluchter Schweinhund van een Duitscher: elders het: sacré nom d’un chien van een Franschman met het: zaide ge zot! begot! zulle! van een Vlaming enz. enz.; terwijl Israëls volk daar door een paar specimina vertegenwoordigd was, die niet het minste lawaai maakten bij het schatten, het loven en bieden ten opzichte van de vrij kale plunje, die de aanstaande verdedigers onzer koloniën om het lijf hadden. Want, als straks dat troepje, in hun helden-pakje gestoken, naar de kazerne zoude marcheeren, mocht niemand hunner iets van hunne burgerkleeding daarheen meênemen; zij moesten alles van de hand gedaan hebben, ten einde zoo veel mogelijk desertie te voorkomen.
Herman Riethoven bevond zich onder dat troepje. Schuw te midden van die woeste bende, had hij zich eenigszins in een hoek teruggetrokken, en stond dat [70]tooneel gade te slaan. Hij was sedert een paar dagen te Harderwijk aangekomen, en had zijn intrek in het logement van den heer Courtois genomen, dat vlak tegenover de kazerne gelegen was. Dadelijk na aankomst had hij zich aangemeld, en zijn voornemen kenbaar gemaakt om in militairen dienst voor de Oost-Indische bezittingen te treden.
Daags daarna was hij door een der officieren van Gezondheid van het garnizoen geneeskundig onderzocht, en goedgekeurd geworden. Thans bevond hij zich in het kleedingmagazijn om zijne metamorphose van burger in krijgsman te voltooien.
„Zeg, jij polletiek!” riep hem een korporaal toe, „als je straks in de kazerne komt, dan moet je maar dadelijk dien mooien krullebol laten knippen.”
„Hebt u het tegen mij, korporaal?” vroeg Herman.
„Ja, tegen wien anders? Ben je nou al suf gediend?.…” was het barre antwoord. „Denk er om, dat je straks dien raagbol laat knippen. Ik wil voor jou de kas niet indansen. Ik heb de kompies barbier reeds gewaarschuwd. Twee duim van voren, een duim van achteren. Je zult er kranig uitzien!”
Herman liet zijne hand met een zucht door zijne donkerbruine krullen gaan. Sedert hij Rolduc verliet, had hij zijn haardos laten groeien, en stond hem die niet kwaad.
„Twee duim van voren en een duim van achteren,” herhaalde hij in zich zelven. „Drommels! ik zal weer zoo’n kopje krijgen als in het seminarie. Waarachtig, les extrêmes se touchent.”
„Je treft het niet,” zei de korporaal met een spotachtigen glimlach op de lippen.
„Wat tref ik niet, korporaal?” vroeg de politiek onderdanig. [71]
„Waarom heb je niet gevraagd om bij de baronnen-kompie geplaatst te worden?”
„De baronnen-kompagnie, wat is dat?” vroeg Herman met bevreemding.
„Kom, hou me niet voor den gek! Weet je niet wat de baronnen-kompie is? Dat is de vierde kompie. Daarbij worden zij geplaatst, die zonder handgeld teekenen. Daarbij zijn echter waarlijke baronnen en echte graven.”
„Zoo. Neen, ik ben bij de derde kompagnie ingedeeld.”
„Heb je al kennis met je sergeant-majoor gemaakt? Niet? nou dat moet je doen. Dat is de moeder van de kompie. Een flinke vent, die majoor. Heb je je kleeren al verkocht?”
„Neen, nog niet.”
„Wat moet je er voor hebben?”
Een paar joden waren nabij getreden.
„Nah! ik gheef ongezien vhijf en twintig guldes,” zei de een, terwijl hij de panden van Hermans jaquette betastte.
„Wil je maken! dat je weg komt, leeleke smous!” zei de korporaal.
„Nah! ik mhag me handel wel dhrijven, khorpraalh! ik heb permissie van den kornel!”
„Maar niet om me onder me duiven te schieten, weergasche jood!”
De andere zoon Israëls was Herman ongemerkt van achteren genaderd, en bekeek daar zijne kleeding nauwkeurig.
„Ongezien gheef ik acht en twintig guldes, nah! wat zeg je?” zei hij tot den jongen man.
„Je bederft den mharkt, Nathan,” schold de eerste. „Ikke gheef dhertig, Nah!”
„Bliksemsche smousen!” brulde de korporaal.
„Wat is daar te doen?” riep plotseling eene stem. [72]
Het was de onder-adjudant van het koloniaal werfdepôt. Hij naderde, en toen hij Herman in het oog kreeg:
„Laat je door die joden niet bedonderen, Riethoven,” sprak hij. „Je weet wat ik je gezegd heb?”
Bij zijne aankomst te Harderwijk had Herman zich bij dien onder-adjudant vervoegd. Die had hem toen naar het bureau van den kolonel begeleid, waar hij aan den luitenant-adjudant zijn voornemen om dienst voor de koloniën te nemen bekend had gemaakt, en zijne papieren had afgegeven. Bij die gelegenheid had de onder-adjudant een kennersblik op Hermans kleeding geworpen, en hem gezegd, dat hij een koopman wist, die steeds den hoogsten prijs gaf.
„Wij zullen straks er heengaan!” voegde hij er thans nog bij.
„Komaan, sergeant! korporaal! laat de manschappen aantreden,” beval hij. „De officier van kleeding is er.”
Op dat bevel trachtten èn de sergeant èn de korporaal zooveel mogelijk stilte te verkrijgen en orde te doen heerschen onder den luidruchtigen troep. Dat lukte aanvankelijk niet. Het was een geschreeuw en een getier in alle mogelijke idiomen, waar geen einde aan scheen te zullen komen. Eindelijk kwam de onder-adjudant den onderofficieren met zijn gezag te hulp.
„Dondersche kerels!” bulderde hij met een alles overheerschende stem, „wil jullie wel den snater houden en aantreden, of ik breng jullie in de politiekamer!”
Slechts eene halve stilte trad in. Engeland’s legionnisten waren aan geen krijgstucht gewoon. De korporaal beijverde zich die menschen in rij en gelid te scharen. Hij moest er zijn handen bij gebruiken, hen bij de schouders grijpen, en hen brengen waar hij ze hebben wilde. Eindelijk lukte het, hen in een of twee rijen opgesteld te krijgen. Zij werden daarna in een nabijgelegen [73]gang geleid, waar de administratie-officier zich met een aantal helpers bevond. De monteeringstukken werden nu uitgedeeld, en weldra was het geheele troepje bezig met zich te verkleeden, met te passen, te meten en te ruilen, waarbij al weer niet weinig luidruchtigheid aan den dag gelegd werd, en waarbij menige vieze onderplunje voor den dag kwam.
Herman was ook weldra druk bezig met zich te verkleeden. Nu eens was hem een pantalon toegeworpen, die voor een reus gemaakt scheen, en waarin hij, die toch waarachtig niet tot de tengeren behoorde, in zwom, toen hij ze aangetrokken had. Een oogenblik later moest hij hulp hebben om uit eene andere pantalon te geraken, zoo smal was zij, waarin hij op hoog bevel van den officier gekropen was. Zoo ging het met zijn mouwvest, met zijn kwartiermuts, in één woord met alles. Het eerste paar schoenen, dat hem aangereikt werd, was in omvang aan eene kanonneerboot gelijk. In het daarop volgende zaten zijne voeten zoo gekneld, dat hij niet staan kon. Maar eindelijk toch was hij klaar. Toen hij over die nieuwe plunje den afschuwelijk leelijken grauwen kapotjas aangetrokken had, die de verdedigers van Neêrlands koloniën op tuchthuisboeven doet gelijken, mompelde hij met een glimlach, maar toch met een zucht:
„Ik wou me nu wel eens in den spiegel kijken, ik moet er mooi uitzien!”
„Dat doe je ook,” klonk eene stem, het uitgierende van het lachen, achter hem.
Herman keerde zich om, en slaakte een kreet van verrassing. Daar was wel reden toe.
„Jij hier Frank?” riep hij uit.
„Ja, ik hier!” antwoordde onze bekende van den Sint Pietersberg. [74]
„Jij, jij Frank Brinkman!!! Je komt als uit de lucht gevallen!”
„Ja! ik Frank Brinkman! Uit den hemel kom ik niet direct,” antwoordde hij lachende. „Maar laat mij je eens bekijken.…. Het is om het uit te schreeuwen! Die mooie politiemuts, in den vorm van eene afgeknotte kachelpijp op dien krullenkop, die klep vierkant en breed als een luifel boven je oogen, die stijve nek gewrongen in dien komieken stropdas, die mooie kapotjas, die je zoo gracieus om de lendenen fladdert, die pantalon sierlijk een handbreed over je voet omgeslagen, en dan die geelleeren schoenen, in vorm en in omvang zoo weinig verschillende van een tjalk, kijk, dat vormt een geheel, waaruit je zoo echt lummelachtig te voorschijn treedt … O! dat Lydia je zoo eens kon zien! Kerel, je moet je laten photografeeren!”
Ja, het was Frank Brinkman, de jongeling dien de lezers op Slavante ontmoetten, die Herman thans zoo luidruchtig en vroolijk te gemoet trad. Zijne geschiedenis was gauw verteld. Zijn vader, een zeer gezien man in de nijverheidswereld te Leiden, was plotseling overleden. Steeds had die man een zeer ruim bestaan in zijne zaken gevonden, maar had geen vermogen vergaard. Toen de inventaris na dat overlijden opgemaakt was, bleef voor de kinderen, die reeds vroeger moederloos waren geworden, niet veel over.
Frank, die steeds van een avontuurlijken geest bezield was geweest, maakte niet veel misbaar. Hij deelde zijn voogd mede, dat hij naar Harderwijk wenschte te gaan, om in Nederlandsch-Indië de militaire loopbaan te betreden. Die had gemakshalve niets tegen dat plan van zijn pupil, die hem tot last dreigde te worden. Frank was nu reeds twee maanden bij het Koloniaal werfdepôt, en deed dienst als militair schrijver op het bureau van den kolonel kommandant. [75]
„Ik reken aanstaande maand tot korporaal bevorderd te worden,” zei hij. „Drie maanden later hoop ik fourier of sergeant te zijn, en dan snij ik de laan uit. Het is hier een liederlijk gemeen nest.”
„Kom, voortmaken!” maande de onder-adjudant aan. „Sergeant, laat de manschappen zich haasten met passen en daarna aantreden!.…”
„Wil ik je een goeden raad geven?” zei Frank gehaast. „Geef dan je burgerkleeren aan den onder-adjudant.”
„Hij heeft er al genoeg naar gehunkerd,” antwoordde Herman. „Maar … men heeft er mij reeds vijfendertig gulden voor geboden.”
„Dat’s veel; maar getroost je dat verlies; dat zijn vijf en dertig gulden, die geen windeieren leggen zullen. Hebt ge nog niet een pak in uw koffer?.. Geef dat dan aan den dubbelen.”
„Aan den dubbelen!… Wie is dat?”
„Dat is de sergeant-majoor der kompagnie. Geloof me, doe dat. Je zult het je niet beklagen.”
Herman luisterde naar dien raad. Nog voor dat de troep rekruten het kleedingmagazijn verlaten had, was de plunje, die hij aan gehad had, in eigendom van den onder-adjudant overgegaan. Toen hij straks inspectie in zijn koffer hield, werd de moeder der kompagnie even mild bedacht. Zooals Frank voorspeld had, bleven de gevolgen niet uit. Vooreerst werd onze rekruut bij de excersitiën steeds gedrild door een instructeur, die aan de behoorlijke kennis eene zekere mate van beschaving en zachtaardigheid paarde, waardoor hem het ruwe van de eerste oefeningen, welke door de liederlijke en god-tergende taal van hen, die in die dagen met het onderwijs belast waren, voor de fatsoenlijke jongelieden zoo moeielijk gemaakt werden, veel bespaard werd. De sergeant-majoor zorgde er voor, dat zijn beschermeling, [76]nadat hij afgeëxerceerd was, van corveeën verschoond bleef en, was dat niet altijd mogelijk, dan stond hij steeds genadig toe, dat Herman een plaatsvervanger daarvoor aanwees. Dat kostte dezen natuurlijk geld, maar hoe ijverig hij zijn nieuwen stand ook aanvaardde, er waren soms werkzaamheden te verrichten, die hij toch gaarne op een ander overdroeg.
Dienzelfden dag dat Herman gekleed was, werden hem de krijgsartikelen voorgelezen. Maar de fourier, die die voorlezing bewerkstelligde deed dat zoo rad en met zoo’n eentonige stem, dat met den besten wil van de wereld van het gehoorde niets te maken was. Gelukkig! want die aaneenschakeling van bedreigingen met strop, kogel, kruiwagen, wegjaging als eerloozen schelm, enz. enz. zou den eenvoudigen burgerjongen slechts slapelooze nachten berokkend hebben. Na dat voorlezen der krijgsartikelen werd overgegaan tot het teekenen van de engagements-acte, welke handeling gepaard ging met het uitbetalen der handgelden aan hen, die zich op die voorwaarden verbonden hadden. Frank had zijn vriend gewaarschuwd die engagements-acte nauwkeurig te lezen, alvorens zijne naamteekening er onder te zetten. De moeite was evenwel overbodig, want het stuk was volmaakt in orde. Anders was het met dat van een ander rekruut, die, het voorbeeld van Herman volgende, de engagements-acte vroeg in te zien:
„Vergeef mij, heer kapitein,” sprak deze, „ik had het beding gemaakt, dat ik mij niet voor de Overzeesche bezittingen, maar wel voor de Oost-Indische bezittingen wensch te verbinden.”
„Dat is gauw genoeg geredresseerd!” stamelde de sergeant-majoor met zekere zenuwachtigheid in antwoord op den vragenden blik van den kapitein kompagnieskommandant, die deze dienstregeling bijwoonde. [77]
„Dat had in orde moeten zijn, sergeant-majoor!” was het ernstig antwoord van dien officier.
„Maar dan is er nog iets,” vervolgde de rekruut met een flauwen glimlach op het bleeke gelaat. „Ik wensch geen handgeld te ontvangen. Wel is de som hier in de acte niet ingevuld, maar daar de noodige doorhaling der daarop betrekking hebbende woorden niet geschied is, zou dat verzuim mij later in mijne loopbaan kunnen benadeelen.”
Toornig stoof de kapitein op, greep de engagements-acte, overtuigde zich dat de gemaakte bemerking juist was, deed haar redresseeren en den sergeant-majoor voor die nieuw aangenomen manschappen, die daar vereenigd stonden, niet willende terechtwijzen, sprak hij:
„Wij zullen straks dat varken wel wasschen!”
Middelerwijl greep de betrokken rekruut Hermans hand en kneep die gevoelig:
„Ik dank u,” sprak hij fluisterend, „gij hebt mij, hoewel onbewust, den grootsten dienst der wereld bewezen. Zonder uwe voorzorg zou ik mijne verbintenis geteekend hebben zonder haar in te zien. En dan was mijne geheele toekomst verloren geweest.”
Later vernam Herman van Frank dat het aannemen van handgeld in die dagen een beletsel daarstelde om den officiersrang te behalen.
„Menige reclame wordt deswege uit Indië ontvangen,” vulde hij aan. „Maar steeds moet dan volhard worden bij het door den belanghebbende zelf geteekende, terwijl bovendien de handgeldstaten èn van de kompagnie èn van den kwartiermeester kloppen. Zoo is menige toekomst ergerlijk verwoest geworden.”15
„Dat is toch vreeselijk ongelukkig. En … wat zal nu met dien sergeant-majoor gebeuren? Men heeft nu een geval.… Me dunkt, dat die man niet in zijn graad gehandhaafd kan blijven!” [78]
„Herman, je bent nog onnoozel, men kan wel zien dat je nog niet lang hier bent. Die sergeant-majoor krijgt eenvoudig een uitbrander, en daarmee is het uit. Hij zal een volgende maal niet eerlijker maar voorzichtiger handelen. O ja, nog eene recommandatie! Tracht vooral goede maatjes te zijn met de vrouw van dien sergeant-majoor.”
„Met zijne vrouw?…” vroeg Herman, ten uiterste verbaasd zijn vriend aankijkende.
„Ja, zeker. Als je niet bent als een dergenen, waarvan de psalmist zegt: „Zij hebben oogen en zien niet,” dan zul je mij later wel begrijpen. Daarbij het is geen zwaar corvée dat ik voorstel. De sergeant-majoorse is eene verduiveld mooie vrouw. Ik zal u nog een adres opgeven. Als ge u daar weet in te dringen, dan zijt ge al heel gauw korporaal en onderofficier.”
„Ook eene vrouwengeschiedenis?”
„Welzeker, eene vrouwengeschiedenis geboord met een zilveren randje.”
Herman maakte een gebaar van walging.
„Daar ginds te Rolduc hebben ze je en mij te Katwijk ingepompt, dat het doel de middelen heiligt. Toon nu dat het uitgestrooide zaad niet op de steenrots viel.”
„Ja, maar, met die wereld heb ik geheel gebroken, dus ook met hare leerstellingen.”
„Daar wensch ik je geluk meê. Het zal evenwel noodig zijn je te schikken naar de wereld, waarin ge u thans verplaatst bevindt.”
En dat was eene vreemde wereld, dat zou Herman genoeg ondervinden.
In die dagen wielde het schuim van geheel Europa te Harderwijk samen. Door de Nederlandsche wervers opgespoord en opgedoken uit de somberste holen der maatschappij, was en werd een troep mannen bij elkander [79]gebracht, die niet alleen de grootste verscheidenheid in nationaliteit maar ook in maatschappelijken en moreelen stand vertoonden. Waren er, die bij het onderteekenen hunner engagements-acte slechts gebrekkig konden schrijven, omdat de hand vereelt was door het behandelen van voorhamer, zaag, ploeg, schop, pikhouweel, koevoet of ook door het hanteeren van het breekijzer; waren er zelfs, uit de onderste lagen der maatschappij afkomstig, die niet eens geleerd hadden hunne naamteekening te zetten, en zich met het krabbelen van een gebrekkig kruisje behelpen moesten, daartegenover stonden er ook, die met een soort van zwier hunnen naam griffelden; zelfs waren er, die dien naam door het praedicaat van Baron of van Graaf lieten voorafgaan.
Onder de Harderwijksche legenden, die in de wachtlokalen van het garnizoen, gedurende de lange winteravonden rondom de gloeiend gestookte kachel verteld werden, werd die van den Spaanschen graaf Don Ramoraz, die generaal geweest was onder Espartero, nimmer vergeten. Fluisterend werd dan verteld, dat die Hidalgo in een vreeselijke jaloersche bui zijne vrouw vermoord had, waarna hij, vergezeld van zijn adjudant Don Xilanos, een flink jong mensch, zijn vaderland ontvlucht was, en beiden, door den nood gedrongen, dienst voor de Nederlandsche Bezittingen genomen hadden. Werd dat verhaal opgedischt, dan ontbrak nimmer een ooggetuige, die den Spaanschen Grande met zijne grauwe haren en in zijn grauwen kapotjas gewikkeld, den bezem had zien hanteeren en de afzichtelijkste corveeën uitvoeren; terwijl er dan steeds met eene aandoenlijke schildering vervolgd werd, hoe Don Xilanos zijnen gewezen bevelhebber smeekte, hem toch die walgelijke werkzaamheden te laten verrichten. [80]
„Dat past uwe Excellentie niet,” fluisterde de gewezen luitenant dan.
Of dat in het Spaansch of in het Nederlandsch gefluisterd was, werd er niet bij verteld. De toehoorders vroegen daar ook niet naar. Maar wel klonk steeds de vraag:
„En is die Spaansche graaf met zijn adjudant thans in de Oost of in de West?”
„In geen van beiden! Luister: Op een morgen stond die Excellentie met zijn adjudant in de keuken, en waren beiden bezig met de overige manschappen aan het aardappelen jassen. Ge kunt me gelooven of niet, sprak dan de verhaler met overtuiging, maar „de grijze krijgsman” zong juist hartelijk mede:
Sla, kroten en andijvie!
toen plotseling de luint-adjudant verscheen, die eerbiedig de positie aannam, de hand aan de klep van zijn schako bracht, en met luider stem tot de twee aardappelenjassers sprak: Uwe Excellentie wordt beleefd verzocht bij den kornel te komen.—„Mijn adjudant ook?” vroeg de Grande. „Uw adjudant ook,” antwoordde de luint. Beiden gingen toen heen. Wij hebben ze nimmer teruggezien. Maar Eefje Goster, je weet wel, dat lieve kindermeisje bij den kornel, heeft mij verteld, dat die beide kolonialen in de mooie kamer van de kornels woning curaçao-bitter gedronken, en zich daarna in een mooi verguld pak gestoken hadden, waarna zij in een fraai rijtuig met vier paarden bespannen, weggereden waren. De kornel was bij het instijgen den Grande behulpzaam geweest, en had hem hartelijk de hand gedrukt.”
„Ja, je kunt hier te Harderwijk van alles te zien krijgen!” was de algemeene instemming.
Zoo veel was zeker, dat al wemelde het in den tijd, toen Herman te Harderwijk was, niet van Excellenties [81]bij het Koloniaal Werfdepôt, zoo zou er toch wel een half dozijn Freiherren, Graven en Baronnen te zamen hebben kunnen gebracht worden, en waren namen als: Von Schwerin, Von Heinitz, Von Helmoldt enz. niet zeldzaam. Of die namen hun, die ze droegen, toekwamen? Te Harderwijk bestond daaromtrent niet de geringste zekerheid. Het was daar het verstandigste, den naam, dien men opving, slechts als herkenningsmiddel van het individu, die hem droeg, aan te nemen. En zelfs daarbij was nog omzichtigheid noodig; want, hoe dikwerf weerklonk niet de een of andere naam bij gelegenheid van de dienstappèls, en werd herhaald en nog eens herhaald, zonder met het gewone „present” beantwoord te worden.
„Waar zit die lummel nu weer?” vroeg dan de sergeant-majoor wrevelig en overzag de gelederen.
„Zeg!” riep hij dan eensklaps, „kun jij je mond niet opendoen, als je naam afgeroepen wordt?”
„Ah! ja so, ich nenne mich jetzt.…”
In het gewone leven ook was het niet zeker, dat antwoord bekomen werd, wanneer men iemand bij den naam riep, waaronder hij in de militaire wereld bekend stond. Gedachteloos herinnerde de geroepene zich dan niet oogenblikkelijk, dat hij van naam verwisselde.
Dat misdadigers, ergerlijke misdadigers onder dien hoop schuilden, die een heenkomen achter het militaire kleed zochten en blij geweest waren, dat zij een werver ontmoetten, die hun valsche papieren bezorgde, en zoo de verdwijning van het tooneel in de hand werkte, wie zal dat bij kalm en onpartijdig nadenken ontkennen? Herman hoorde daar mompelen van Ehrensachen, van onbetamelijk schuldenmaken, van verwikkelingen in staatsaangelegenheden, van ongelukkige duels, maar ook van diefstal, van doodslag, van broedermoord, van verdierlijking, van ontucht, van.… ja! van wat niet al? [82]En al heerschte er ook al veel overdrijving in die verhalen, die fluisterend gedaan werden, zoo zag hij zich toch omringd van troniën, welke aan die verhalen wel klem bijzetten. Hij zag daar te Harderwijk tooneelen van de walgelijkste brooddronkenheid, van de liederlijkste uitspattingen, tooneelen, die hem wel eens berouw deden gevoelen over den stap, dien hij gedaan had. Gelukkig stond Frank hem ter zijde.
„Ja, aangenaam is het niet,” zei deze, „tusschen dat schuim te moeten leven. Er zal ook eene zekere mate van zelfstandigheid toe behooren, om bij de aanraking daarvan niet bezoedeld te worden. Maar kijk goed rondom u. Wees niet stelselmatig in het onthouden van uwe genegenheid of van uwe vriendschap, evenmin als gij te vlug moet zijn met haar te plaatsen. Hier onder die kolonialen, vooral onder de Nederlanders, omtrent wier antecedenten men trouwens oneindig meer kieskeurig is dan bij de vreemdelingen, zult gij jongelieden aantreffen, wier gezelschap niet te versmaden is.”
En de jeugdige practicus had gelijk. Zeker waren daar jongelieden, die hun gezelschap wel waard waren; die door het avontuurlijke aangetrokken, dienst bij het Nederlandsch-Indische leger genomen hadden, en ook alle pogingen aanwendden om zich bij dat leger eene eervolle loopbaan te scheppen.
Door die raadgevingen van Frank gesteund, was het begin niet al te lastig voor Herman. Hij was al heel spoedig afgeëxerceerd. Zijn natuurlijke aanleg had hem daarbij veel geholpen, maar ook een zekere mate van onbekrompen vrijgevigheid, die hem op Franks aanraden aanspoorde, de verschillende onderofficieren-instructeurs, met wie hij te doen kreeg, nu eens een dubbeltje, dan weer een kwartje, soms ook meer in de hand te stoppen, had er toe bijgedragen om hem als een soort feniks [83]te doen beschouwen. Hij woonde al spoedig de zoogenaamde theorie bij, die niet anders was, dan een opdreunen van de van buiten geleerde militaire reglementen. Hij werd dientengevolge al spoedig vice-korporaal, en hoewel het doorsnuffelen van de geheimen der soldatenschool eene uiterst dorre bezigheid te noemen was, overwon hij toch den tegenzin, die hem bij het van buiten leeren overviel van dat zinledige: „de hielen op dezelfde lijn en zoo dicht aan elkander gesloten als de gestalte van den man zal gedoogen …”
„Bah!… bah!…” geeuwde hij evenwel dikwerf daarbij, terwijl hij zich de ledematen uitrekte en de soldatenschool, het reglementaire boekje, hetwelk er niet voor kon, dat het zoo saai en stoppelig geredigeerd werd, ver van zich wierp.
„Bah!… hoe is het mogelijk, zooveel nonsens aan elkander te rijgen?”
„En toch, je zit in het schuitje, Herman,” moedigde Frank hem lachende aan. „Je moet theorie pruimen, daar is niets aan te doen!”
Het korporaal worden ging van een leien dakje. Vier maanden na zijne indiensttreding prijkte Herman met de kemelsgaren galons op de mouwen, en was niet weinig trotsch daarop. In de eerste dagen na die bevordering kon hij niet nalaten bij het wandelen zoo van tijd tot tijd een blik van vergenoegen op zijne armen te werpen.
De bevordering tot sergeant had iets meer voeten in de aarde, maar kwam ook naar wensch te recht. Op aanraden van Frank had Herman eene kamer bij de weduwe Ebtuin in de Brugstraat te Harderwijk gehuurd, die behalve eene dochter en eene kleindochter, ook nog een grooten galanterie-winkel bezat. Zij had de ruimte boven dien winkel in kamertjes verdeeld, en stelde die [84]ter beschikking van de koloniale helden in spe, die zulks betalen konden en een plekje wenschten te hebben, waar zij zich van het kazernepubliek konden afzonderen. Die drie dames hadden in de militaire wereld te Harderwijk zeer veel invloed. Frank wist dat zeer goed, en Herman zou dat weldra ondervinden.
Op een namiddag, toen de beide jongelingen te huis kwamen, merkte de oude weduwe het betrokken gezicht op, hetwelk Herman zette.
„Wat scheelt er aan, mijn jongen?” vroeg zij op deelnemenden toon.
Herman antwoordde niet. Nurks en wrevelig trok hij de schouders op.
„Och, hij heeft het land,” sprak Frank, die reeds sedert eenigen tijd met de gouden galons op de mouwen prijkte. „Heden zijn een twintigtal onderofficieren aangesteld, en.… hij is er niet bij.”
„Is het anders niet? Daar kan hij wel toe komen, niet waar Kaatje?” zei de weduwe glimlachend tot hare kleindochter.
„Zeker moe,” antwoordde het snibbig ding, niet minder snedig lachende, evenwel met een blosje op de wangen.
„Maar, intusschen ben ik het niet,” antwoordde Herman norsch, en wilde den trap opstijgen om naar zijne kamer te gaan.
„Zou je zoo gaarne sergeant zijn, mijn jongen?” vroeg de oude mevrouw Ebtuin.
„Welzeker! Zou ik niet?” was het antwoord, dat hij gaf.
„Kom dan eens meê,” sprak de weduwe.
Zij geleidde den jongman in het winkellokaal, dat voor een kleinsteedschen galanterie-winkel goed voorzien was.
„Kijk eens,” zei ze, „is dat geen fraaie pendule? Een fraaier stuk hebt ge nimmer gezien.” [85]
„Ja zeker, dat is een mooi stuk,” antwoordde Herman, nu met een kennersoog een blik op de bronzen pendule werpende, die hem aangewezen werd.
„Zij kost tachtig gulden,” hernam de weduwe met een zekere intonatie.
„Dat’s veel geld; maar voor hem die zoo’n stuk wenscht, toch niet te veel.”
„Ik zal ze maar op uwe rekening schrijven, nietwaar?” vroeg zij met sluwen glimlach.
„Op mijne rekening?… Wat zou ik met dat ding doen? Ik hoop over een paar maanden aan boord van het schip te zitten.”
„Hij is niet erg bevattelijk,” sprak de weduwe tot Kaatje, die met Frank in de deur van den winkel stond te praten.
Kaatje kreeg een blos, die haar niet onaardig stond. Frank lachte dat hij schudde.
„Ik begrijp niet, wat mijne bevattelijkheid hier te maken heeft!” sprak Herman ietwat gebelgd.
„Ge wilt spoedig sergeant worden?” vroeg de weduwe op ieder woord drukkende.
„Zoo’n vraag!”
„Wel, laat mij dan die pendule op je rekening schrijven,” zeide mevrouw Ebstein met een grijnslach.
„Maar ik begrijp niet.…”
„Dat’s ook niet noodig. Ik schrijf de pendule op en gij zijt, voor dat we vier en twintig uren verder zijn, sergeant. Is dat niet voldoende, zeg?”
„Ja, in dat geval, maar ik begrijp niet.… Wat die pendule.…”
„Behoeft ook niet. Als ge het resultaat maar begrijpt. Opschrijven, dus?…”
Herman knikte toestemmend.
Toen den volgenden morgen de sergeant-majoor der [86]3de kompagnie na terugkeer van het rapport, de orders op zijn bureau mededeelde, las hij de navolgende bataillons-orde voor:
„No. 79. Ten vervolge op de bataillons-orde van gisteren No. 75, wordt alsnog aangesteld tot sergeant à la suite bij het Koloniaal Werfdepôt: de korporaal Herman Willem Hubert Riethoven; met bepaling, dat die bevordering zal rekenen in te gaan op den dag van gisteren.”
„Sergeant Riethoven, ik feliciteer je wel met die bevordering,” sprak de sergeant-majoor na die voorlezing.
Alle aanwezige onderofficieren, korporaals en vice-korporaals verdrongen zich om den gelukkigen, en drukten hem de hand. Zelfs de lieve sergeant-majoors-vrouw trad in dat oogenblik uit hare kamer te voorschijn, alwaar zij bezig was met groenten schoon te maken, veegde hare handen aan haren boezelaar af, greep Herman bij het hoofd en riep:
„Mag ik je ook gelukwenschen, aardigen krullebol!”
Zij kuste hem op beide wangen, en drukte hem met zoo’n innigheid en zoo’n onstuimigheid aan hare borst, dat zij beiden tegen den schrijflessenaar van den sergeant-majoor optornden, zoodat de registers daarop kantelden.
„He! mijn administratie-boek!” riep de sergeant-majoor, niet zeer gesticht over de wijze van feliciteeren van zijne vrouw.
„En dat je nu weg moet!” kreet de vrouw meewarig.
De dubbele keek nog somberder. Het overige kader voorzag eene huishoudelijke onweersbui en droop af. Maar, toen Herman, na zich uit de armen der schoone losgewrongen te hebben, op de schrijftafel toetrad, daar een bon voor een twaalftal flesschen St. Estèphe krabbelde, dien den sergeant-majoor aanbood, met verzoek een glas op zijne gezondheid te drinken, helderde het barsche gelaat op, en sprak die kompagnie’s moeder met bewogen [87]stem, terwijl hij den nieuwbakken sergeant de hand reikte:
„Je bent een nobele kerel! Met jou is wel land te bezeilen!”
Herman bloosde als eene jonge meid bij dat apokryphe kompliment, hetgeen een tweeden en nog onstuimiger aanval van den kant der sergeant-majoors-vrouw uitlokte.
Toen Herman zijne bevordering later met Frank besprak, gaf hij zijne verwondering te kennen over die uitkomst.
„Hebt ge Kaatje Ebstein niet zien blozen?” vroeg Brinkman.
„Ja, maar.… dat meisje kan toch met blozen geen sergeanten aanstellen?”
„Ze kan meer dan dat? Maar.… als ge het geheim van die geschiedenis niet begrepen hebt, dan zult ge het wel nimmer vernemen, want ik vertel het niet. Daar kunt ge evenwel zeker van zijn, dat wanneer gij het zeegat uit zult zijn, die pendule hare plaats in den winkel weer hernomen zal hebben.”
Het hoofddoel van het verblijf te Harderwijk was thans bereikt. Herman en Frank waren sergeant; zij verlangden thans slechts te vertrekken. De dienst was daar bij het Koloniaal Werfdepôt in die dagen zeer onaangenaam. Over dag moest hard met de recruten geexerceerd worden, en des avonds moesten de gegradueerden zware patrouille-dienst verrichten, om de wezens, die daar in dat Zuiderzeestadje te zamen gebracht waren, in toom te houden. Daarbij moesten dan, vooral na het avondappèl, wanneer aan de patrouilles het wachtwoord gegeven was, dat verscheidene manschappen ontbraken, de afzichtelijkste holen binnengedrongen worden, om de rampzaligen uit den jeneverwalm of erger nog, uit de armen der priesteressen van de walgelijkste ontucht te [88]sleuren. Tooneelen hadden dan plaats, waarbij de menschheid zich het gelaat sluieren moest; maar die door de jongelieden niet te vermijden waren. Het gebeurde toch soms, dat de veile deernen de rampzaligen, die tengevolge van overdaad van drank daar bewusteloos neerlagen, tegen de vertegenwoordigers der openbare macht poogden te verdedigen, dat zij zich wapenden met hare haarkammen en als furiën met losgierende haren op de patrouillemannen losstormden, welke laatsten dan, hoe ongaarne ook tegenover vrouwen, uit zelfverdediging genoodzaakt waren, geweld met geweld te keeren.
Bij zoo’n gelegenheid had Frank eens eene hetaïre met de haft zijner bajonet op het hoofd moeten slaan, zoodat zij bewusteloos voor zijne voeten neerzonk. Hij had dit feit diep betreurd; maar, had hij zich niet verdedigd, dan ware voorzeker zijn gelaat door het woedende vrouwelijke monster ongenadig met haren stalen kam toegetakeld.
De jongelieden bespraken die ergerlijke tooneelen dikwerf, en legden dan onverholen hunnen afkeer van een langer verblijf te Harderwijk aan den dag.
„Wat mij ook hier tegen de borst stuit,” sprak Herman bij een dier gelegenheden, „is het zien aankomen van de luttele detachementen, die uit Indië terugkeeren. Hoe zien die arme kerels er uit! Mager, geel, perkamentachtig, met gezichten zoo hoekig alsof een langdurig gebrek hun deel geweest was, met diepliggende oogen en zeer gebogen gestalten, meestal verminkt en gebrekkig en hulpbehoevend. Gij ziet ze hier ter sluiks aankomen in hunne vaalgrijze pij gestoken, alsof ze uit een tuchthuis ontslagen zijn. Eenige weken ziet ge ze hier rondscharrelen, dan wordt hun wat geld in de handen gestopt, natuurlijk zoo min mogelijk—en dan verdwijnen zij. Waarheen?.… Ik vroeg laatst aan zoo’n ongelukkige, [89]of hij nog familie-betrekkingen had. „Neen,” was het antwoord. „Waar gaat gij dan heen?” Bitter lachend antwoordde hij: „ik ga den boer op, het kind wiegen.” Is dat geen aanklacht jegens de Nederlandsche natie dat de verdedigers van Indië, van het kostbaarste kleinood hetwelk zij bezitten, zoo’n heenkomen moeten zoeken?.. God, God, zouden wij ook eenmaal zoo moeten terugkomen?… Het is soms om aan de toekomst te twijfelen.”
„Dat moogt ge niet,” bemoedigde dan Frank. „Wij moeten trachten in andere spheren te geraken. Bij ijver en goeden wil staat ons de weg daartoe open.”
„Is het u ook niet opgevallen,” ging Herman in dezelfde misantropische bui voort, „dat die arme bliksems zoo met stille trom hier aankomen, terwijl de detachementen, die naar Indië vertrekken, met volle muziek uitgeleide gedaan worden. Het is alsof men de dankbaarheid zoo ver drijft, dat men zich over hunne bewezen diensten schaamt.”
Frank zette een half spottend gezicht.
„Het is niet goed,” sprak hij, „daarover veel na te denken. Zooals ik reeds zeide, wij moeten trachten niet aldus terug te komen in het vaderland. Voor ons moet het in de loopbaan, die wij gekozen hebben, steeds zijn: „Excelsior! hooger! immer hooger!””
Herman zuchtte. Het was werkelijk, of hij soms weifelde, nu het vertrek naderbij kwam. Daar moest een einde aan komen; daarom opperde Frank op een morgen: „Wij zullen nu maar aan de reis denken en den kolonel verzoeken met een der eerstvertrekkende detachementen te mogen medegaan.”
„Ja, maar ik wilde alvorens mijne ouders nog eens weerzien,” sprak Herman, „om afscheid van hen te nemen.”
„Dan moet ge verlof vragen.” [90]
„Juist dat wilde ik doen.”
„Hoeveel tijd wenschtet gij te hebben,” vroeg Frank.
„Niet te lang, het zal een treurige tijd zijn,” antwoordde Herman. „Mij dunkt dat veertien dagen voldoende zullen zijn.”
„Dat’s afgesproken. Ik stel dan mijn verzoek om af te reizen tot uwe terugkomst uit.”
Herman had gelijk; het zou een zeer treurige tijd zijn. Het afscheid van den zoon van zijne ouders was onvermijdelijk, maar zou bitter voor alle partijen zijn. De ouders gingen hun kind verliezen, de zoon zou weldra zijne ouders derven.
Toen de moeder haar kind in de afzichtelijke grauwe pij gewikkeld zag, die den al te weidschen naam van kapotjas droeg, barstte zij in snikken uit:
„Als een galeiboef!” kreet zij en wrong zich de handen.
„De pij maakt den monnik niet,” antwoordde haar Herman. „Onder dezen kapotjas klopt mij het hart vrijer, warmer, dan het zich onder de soutane zou hebben mogen bewegen.”
„O! welk ontwaken!” jammerde de moeder. „Welk ontwaken uit mijne schoonste droomen! En dan, mijn oudste kind zoo ver weg!”
„Nog is dat kind gereed in uwe nabijheid te blijven!” antwoordde Herman ernstig.
„Zou het mogelijk zijn?” vroeg de vader.
„Te Harderwijk is met geld alles mogelijk. Ik heb slechts een plaatsvervanger te stellen.”
„O! Herman, doe dat dan! doe dat dan!” snikte mevrouw Riethoven.
„Gaarne,” was Herman’s antwoord. „Geef slechts uwe toestemming, dat ik mijne studiën op de hoogeschool mag vervolgen.” [91]
Een schok trilde door de ledematen der arme dweepzieke moeder. Daar doemde voor haren geest de strenge gestalte van den directeur Peeters op. De arme vrouw hoorde reeds het anathema, hetwelk haar treffen zou. Haar zoon een gevaar voor de Kerk! Dat kind, wat zij gebaard en gezoogd had, dat vleesch van haar vleesch, dat bloed van haar bloed zou een suppoost van Satan worden, zou als tegenstander van de Kerk van Christus optreden! „O! nooit, nooit!” galmde het in haar gemoed. Maar, dan sloeg zij het oog op haren zoon. Daar stond hij voor haar, die eersteling van hare huwelijksliefde, daar stond hij voor haar met dien afschuwelijken kapotjas om de lendenen, met die afzichtelijke kwartiermuts op het hoofd, daar stond hij voor haar, gereed om naar dat verwijderde land te gaan, naar dat land, hetwelk haar zoo vol gevaren, zoowel zedelijke als lichamelijke afgeschilderd was, naar dat land, waaromtrent hare ziel uitspraak deed: dat hij, die vader en moeder vermoord heeft, nog te goed is om naar den Oost te gaan, en.… met één woord kon zij aan die geheele toekomst van haar kind, die haar tegengrijnsde, een andere richting geven. Met één woord kon zij dien kapotjas in eene toga veranderen. O! de bekoring was zwaar. Zij boog het hoofd, al dieper en dieper. Zij vouwde de handen.
„Heere,” bad zij, „verlaat mij in dezen stond niet! Ik heb uwe hulp zoo noodig!”
Vader en zoon zagen den vreeselijken strijd aan, die daar gestreden werd. Geen van beiden hadden evenwel eenige hoop.
„Wel, wat is uwe beslissing?”
Die vraag was zacht, uiterst zacht van Hermans lippen gegleden, terwijl hij zijne moeder den arm om den hals sloeg. Toch verbraken die weinige woorden de betoovering, die haar omstrengeld hield. [92]
„Nooit! nooit!” prevelde zij met saamgeknepen lippen.
Herman liet haar uit zijn armen los.
„Dan valt er niet meer te jammeren, mameer!” sprak hij hoogst ernstig. „Dan is mijn lot beslist!”
Weinige dagen later had de tegenhanger van dat tooneel plaats, toen Herman bij de familie Fraenkel afscheid ging nemen. Bij zijn binnentreden trof hij Lydia een oogenblik alleen. Toen zij hem in dat militaire pak zag, barstte ook zij in tranen los. Een oogenblik zou de verteedering hier een keerpunt hebben kunnen aanbrengen; maar, daar traden Lydia’s ouders binnen en met die was ieder uitzicht op toenadering verdwenen. De jongelieden reikten elkander de hand.
„A Dieu!” stamelde Herman met een snik.
„A Dieu!” herhaalde het meisje schier onhoorbaar dat in Limburg zoo gebruikelijk afscheidswoord, en wees met den vinger naar boven. „A Dieu!”
Den avond voor het vertrek vereenigden zich nog eenige familieleden en vrienden bij de familie Riethoven. Helaas, het had veel van eene uitvaarts-plechtigheid. Alle aanwezigen waren ontroostbaar. Alleen Herman was uiterlijk kalm. Zelfs op een gegeven oogenblik rees hij op, en met eene stem, alsof hij op eene nutsvergadering eene voordracht hield, reciteerde hij:
„Vaarwel, mijn vaderland, mijn ouders en bekenden!
Het scheidensuur breekt aan, ontvangt mijn afscheidsgroet.
Ras zal de brooze kiel van Holland’s kust zich wenden!
En voeren ver mij voort langs d’ onafmeetbren vloed!…”
„Schei uit Herman!” riep een der aanwezigen. „Zie toch uwe moeder!.…”
De arme vrouw baadde in hare tranen, hare snikken beletten haar eenig geluid uit te brengen. Was het wreedheid van Herman? Was het overspanning? Helaas! nimmer heeft hij zich eene juiste rekenschap weten [93]te geven van de gevoelens, die hem dien avond beheerscht hadden. Menigmaal heeft hij evenwel later dat oogenblik met weemoed, ja met diep berouw herdacht.
Den volgenden morgen, toen het laatste scheidingsoogenblik aangebroken was, knielde hij voor zijne ouders, en bad hen om hun zegen. Beiden legden hem de handen op het hoofd.
„Ga in vrede!” sprak de vader met van aandoening trillende stem.
„Dat God u geleide, mijn zoon! mijn oudste!” kermde de moeder en viel schier in zwijm. Met veel moeite hield zij zich staande.
Herman stapte voort. Bij het omslaan van den hoek der straat, waarin het ouderlijk huis gelegen was, wierp hij nog een blik achterwaarts. Daar stonden beiden met ten hemel geheven handen hem na te staren. Dat was de laatste blik, die gewisseld werd. Herman zag zijne ouders nimmer weer.
EINDE VAN HET VOORSPEL.
[95]
[97]
„Ziet ge nog niets in de verte?”
„Niets kapitein!” klonk het antwoord op die vraag. „Ik tuur, tuur al, maar niets. Straks meende ik daar voorbij den Balg16 een zeil te ontwaren. Het was slechts het schitteren van de zon in de Zuiderzee.”
„Waar kunnen ze blijven?” vroeg de eerste weer. „Volgens de aanschrijving van den minister zijn ze voorgisteren uitgezeild, en de afstand van Harderwijk tot hier is zoo groot niet. Zij hadden gisteren reeds hier kunnen zijn.”
„He, stop kapitein! zoo’n kaag zeilt zoo hard niet en met den noordenwind, die gisteren en heden gewaaid heeft, hebben die vaartuigen voorzeker moeten laveeren.”
„Het is jammer van dien noordenwind. Wij hadden er zoo netjes buiten het Kanaal mee kunnen komen.”
„Dat is zoo. Die noordenwind kan evenwel nog wel wat aanhouden, de barometer staat hoog. Maar … daar zie ik iets. Ja, daar komt eene kaag met volle zeilen, daar voorbij den Balg.…”
„Laat zien! Geef hier den kijker.… Jawel!… dat zijn ze. Eene kaag met den Nederlandschen vlag in top, en daar eene halve streek lager eene tweede. Geen twijfel [98]meer! Stuurman, laat den kok dadelijk erwtesoep klaarmaken. Ieder man een dubbel ration spek! De kerels zullen wel honger hebben. Overigens alles klaar om onder zeil te gaan!”
„Best kapitein!” klonk het antwoord.
Dat gesprek werd op den 17den October 185. gevoerd aan dek van de Fernandina Maria Emma, een flink Hollandsch fregatschip, hetwelk aan de kaai te Nieuwediep gemeerd lag. Uit de titels, die de sprekers elkander toevoegden, alsook uit de bevelen, welke de eene gaf, was op te maken, dat het de kapitein en een der stuurlieden van genoemd schip waren, die hunne opmerkzaamheid, aan hetgeen in de verte voorviel, wijdden, en dienovereenkomstig hunne maatregelen namen. Het fregat lag zeilklaar, en wachtte nog maar op de aankomst van een detachement suppletie-troepen, dat naar Oost-Indië zou overgevoerd worden, om de trossen los te gooien en de reis naar Batavia te aanvaarden. Nu dat detachement in het gezicht was, vermeerderde de drukte aan boord niet weinig en nam geleidelijk toe, tot dat de beide kagen het fregat op zijde aangeklampt hadden, en haren inhoud op dek overstortten. De levende lading, die daar overkwam, bleef evenwel aan dek niet; maar ging de loopplank over, en schaarde zich op bevel van haren aanvoerder in een gelid op de kade. Een oogenblik later verscheen de plaatselijke kommandant van Helder om dat detachement te monsteren, d.w.z. zich te overtuigen, dat de lading present was. Het waren 180 mannen, die daar bekeken werden, en bij het passeeren van dien hoofdofficier een voor een hunnen naam moesten noemen, welke alsdan vergeleken werd met het voorkomende op den monsterstaat, dien een adjudant in handen had.
Heel voordeelig zag het detachement er niet uit. De [99]manschappen hadden zich gedurende ruim twee en een half etmaal moeten behelpen met het verblijf in eene kaag, waarin zij als slachtvee met hun negentig gestuwd waren geweest. Het weer had zich nog al goed gehouden, zoodat een gedeelte voortdurend op het dek der kleine vaartuigen had kunnen doorbrengen. Ware het anders geweest, dan hadden zij allen beneden moeten blijven, waar geen bank of stoel eenige zitplaats aanbood, en slechts een paar bossen stroo op den vloer uitgespreid lagen, waarop de aanstaande verdedigers der Nederlandsche koloniën hunne ledematen mochten uitstrekken, en zouden zij, volgens de eigenaardige soldaten-uitdrukking, bepaald „lepelsgewijs” hebben moeten liggen om in dat vunzige hol tegen zee- en regenwater beschutting te vinden.
Maar, was het weer ook al, van dien kant beschouwd, gunstig te noemen geweest, anders was het met den wind gesteld. Men was met een zwakken oostenwind van Harderwijk vertrokken, die evenwel al spoedig zoodanig begon te krimpen, dat scherp bij den wind moest gezeild worden. Toen men evenwel het Enkhuizer zand17 genaderd was, kromp de wind nog meer en moesten de kagen tot laveeren overgaan. Dat vorderde tijd en maakte den toestand onaangenaam, daar, wat de levensmiddelen betrof, slechts op eene reis van hoogstens vier en twintig uren gerekend was, en voor dat tijdperk slechts hard komiesbrood of nog hardere scheepsbeschuit medegenomen was. Wel werd nu in dien nood het eiland Wieringen aangedaan; maar de luitenant, die met ettelijke manschappen ter fourageering uitgezonden was, kon niets anders machtig worden dan brood, en dat nog maar in zoo eene beperkte hoeveelheid, dat ternauwernood een half ons aan ieder hongerige kon verstrekt worden. Een ware kwelling dus, niets meer! [100]
Eindelijk waren de kagen het eiland Wieringen kruisende te bovengekomen. Toen hadden zij den boeg gewend, en waren westwaarts op met volle zeilen tusschen Lutjeswaard18 en het Balgzand door, de haven van Nieuwediep binnen gestevend.
Maar tweemaal vier en twintig uren aan boord van eene kaag op een half onsje brood, dat was niet alles, betuigden de toekomstige helden. Och, zij zouden in de toekomst nog wel meer ondervinden!
Toch zagen de manschappen, zooals zij daar aangetreden stonden, met den spekzak op de eene en de veldflesch op de andere zijde bengelende, er nog betrekkelijk goed uit, en had de plaatselijke kommandant van Helder redenen van tevredenheid. Allen waren present op de monstering, dat was voorshands het voornaamste. Geen der manschappen had gepoogd zich onder het stroo in de kagen te verstoppen, om daarna de plaat te kunnen poetsen. De plaatselijke kommandant teekende dan ook den monstersstaat af, gaf het triplikaat daarvan aan den detachements-kommandant, wenschte dezen goede reis, bracht daarna de rechterhand aan de klep van zijn schakot en … vertrok.
„Sergeant Fraenkel zal voor de overscheping der militaire goederen zorgen” gelastte de detachements-kommandant. „Sergeant Riethoven voert de manschappen aan boord terug. Stelt ze op het achterdek in twee gelederen op. Hier hebt ge den indeelingstaat, deelt ze dadelijk in bakken in!”
Beide onderofficieren brachten eerbiedig de hand aan de kwartiermuts en volvoerden de gegeven orders.
„Rechts-om!” kommandeerde sergeant Riethoven, „Voorwaarts, marsch!”
En een oogenblik later:
„Met rotten rechts!” [101]
Het detachement stapte de loopplank over, werd op het achterdek eerst op twee gelederen geschaard en daarna tien aan tien in bakken ingedeeld.
De eigenlijke bak is een houten kist niet ongelijk aan een trog, die tusschendeks op den vloer staat, en daar met klampen vastgezet is. In dien trog wordt het niet overdadige komaliewant (eetservies) van de bij dien bak ingedeelden opgeborgen. Over het geheel beveelt een baksmeester, in den regel een korporaal of bij gebreke aan dien een oppassend soldaat, en is een bakszeuntje belast met het schoonhouden van het komaliewant en het halen van het eten aan de kombuis. Ook de onderofficieren werden baksgewijs ingedeeld; maar daarbij deden eenige manschappen van het detachement voor eene geringe retributie den dienst van bakszeuntje.
Nauwelijks was de indeeling geschied, toen de eerste stuurman den sergeant Riethoven iets in het oor fluisterde. Deze sloeg het oog op den detachements-kommandant, die een teeken gaf.
„Hoornblazer! eten!” klonk het bevel van den onderofficier.
Het signaal, dat aller magen bevrediging zoude brengen, schetterde en ontlokte een uitbundig gejuich onder de aanwezigen. De bakszeuntjes werden voorgeroepen, en weldra zat de geheele troep beneden in het tusschendeks op den vloer om de bakken geschaard, waarop de dampende kommen met snert prijkten. De baksmeesters verdeelden het spek, dat uit de erwtensoep te voorschijn gehaald werd, waarna het teeken ten aanval gegeven werd, en de lepels beurtelings in den smakelijk uitzienden brei daalden.
„Verd …! de snert is heet!” gilde er een, die zijn honger wat te doldriftig had willen stillen.
„Heeft je moeder je geen blazen geleerd?” klonk de troostende vraag. [102]
Er werd niet gepraat, daartoe had niemand tijd. In de eerste oogenblikken werd niets anders dan een eigenaardig smekken in dat scheepsruim vernomen, vergezeld van een getiktak der ijzeren lepels tegen elkander bij het uitscheppen of tegen den rand der houten kommen, die de erwtensoep bevatten. De bakszeuntjes gingen nog een bezoek bij de kombuis brengen, en keerden andermaal met een vollen kom terug. Een gejuich steeg andermaal op.
„Wat is die snert verduiveld lekker!” klonk het hier.
„Je kunt er je lepel rechtop in zetten! zoo dik is ze,” klonk het daar.
„Ik teeken voor mijn geheel leven, als de menage zoo’n snert altijd opschept!”
„Met zoo’n heerlijk zoutspek, als dit.”
„Mis, je weet er geen bliksem van! Het is rookspek, en nog wel echt Hollandsch!”
„Neen, het is Amerikaansch!”
„Neen, Hollandsch!”
„Neen Amer.….”
„Ahoi!.…” klonk het boven. „Halen! die tros!”
Daarop viel een solozanger met schorre stem in, en zong
„De baggerman, die arme sul!”
„Hoera mij boy’s! Hoerah mij boy’s!” vulde een koor van nog schordere stemmen aan.
„Wat voeren ze daarboven uit?” vroeg een der militairen beneden, den mond nog half gevuld met erwtensoep.
„De matrozen brengen de sleeptrossen uit en halen de meertrossen in,” antwoordde er een, die waarschijnlijk van Rotterdam of van Vlissingen afkomstig, nu niet weinig trotsch was op zijne zeemanskennis. „Wij gaan er spoedig van door!”
„O! mijn arme vader, die mij staat te wachten!” riep er een. „Maar ik had ook zoo’n honger!” [103]
En wip was hij naar boven. Hij werd door velen gevolgd, die de snert in den steek lieten, om de toebereidselen tot het vertrek waar te nemen.
De drukte aan dek was intusschen toegenomen. Het wemelde daar van kooplieden, marskramers enz. die nog het een of ander aan de vertrekkenden trachtten te venten. Hier en daar stonden matrozen-vrouwen met betraande oogen en met hare kinderen op den arm of aan de hand, en trachtten nog eenige woorden met hare echtgenooten te spreken. Elders liep een boertje het dek op en neer, wrong zich door de menigte, die hem soms den weg versperde, en riep:
„Mien zeun! woar is mien zeun?”
„Hier is je zoon, boer!” riep een scheepsjongen en bracht hem bij het varkenshok.
Och! de arme vader had geen aandacht voor die akelige scherts in dat oogenblik. Overgelukkig voelde hij zich voor een oogenblik, toen hij onder de naar boven komende militairen zijn zoon herkende.
„Garrit! Garrit!” riep hij, en een poos later lagen vader en zoon in elkanders armen.
Inmiddels waren de sleeptrossen uitgebracht. De Fernandina Maria Emma was aan den Hercules, eene krachtige sleepboot, bevestigd, die dikke wolken zwarten kolendamp uit haren korten dikken schoorsteen braakte en een gillend geluid uitstootte, dat door het geheele Nieuwediep weerklonk, ten teeken dat zij gereed was. De meertrossen waren naar binnen gehaald. De loopplank vormde nog het eenigste verbindingsmiddel met den wal. Thans begonnen de stuur- en bootslieden de landrotten, zij die de reis niet mee zouden maken, te beduiden, dat het tijd werd het schip te verlaten. Dat ging slechts schoorvoetende.
„O! Jan!” gilde hier eene jonge vrouw, terwijl zij [104]wanhopig hare armen om den hals van een jeugdig flink matroos geklemd hield.
„Mijn zoon!” kreet het boertje van straks, terwijl hij het hoofd van den koloniaal tusschen zijne beide handen genomen had en in zijne oogen keek, alsof hij zich zijn beeld in de ziel wilde griffen.
„Dag moeder!” klonk het hier.
„Dag Trui!” klonk het daar.
Plotseling liet het kommando zich hooren:
„Loopplanken en uithouwers op den wal!”
Dat hielp. In een oogenblik hadden alle bezoekers het schip verlaten, hetwelk, nadat de loopplanken geheel op den wal gehaald waren, zich langzaam van de kade verwijderde, en, door den Hercules getrokken, zich statig voortbewoog. Daar ontstond eensklaps een heftig geschreeuw zoowel aan boord, als aan wal.
„Houdt hem! houdt hem!” riep de detachements-kommandant.
„Grijpt hem! Grijpt hem!” riep de scheeps-kapitein.
Een der militairen, de zoon van het boertje van straks, had met een sprongetje de kloof overschreden, die zich iedere sekonde al wijder en wijder tusschen het schip en den wal vormde, en viel zijn vader om den hals om hem nog een laatst vaarwel te zeggen.
„Vader! Vader!” snikte de jonge borst. „Zeg moeder goedendag!”
Een paar passen verder had een matroos denzelfden sprong gewaagd, en daar zijne vrouw gegrepen, die op de breede borst geklemd, terwijl hij zijn kind, dat zij op den arm droeg, met kussen overdekte.
„Dag, Anna!” klonk het daar. „God zij met je!”
Dat alles geschiedde in een ondeelbaar oogenblik. En voor nog een paar politie-agenten, die op de kade stonden, eene beweging gemaakt hadden, om aan de kreten [105]van den detachements-kommandant en den scheeps-kapitein gehoor te geven, waren beiden aan boord teruggesprongen, en klommen thans de verschansing weer over.
Stampend en snuivend spande de kleine sleepboot alle krachten in om het moment van traagheid van het kolossale fregat te overwinnen. De kloof tusschen den wal en het schip werd al grooter en grooter. Niemand zou den sprong meer kunnen volbrengen. Een groote en joelende menigte volgde langs de kade: familieleden en belangstellenden, die de vertrekkenden hunne beste heilwenschen toeriepen en toewuifden; rondventers, die hunne waren aan boord tegen de laatste dubbeltjes van matrozen en soldaten geruild hadden, en nu hunne kramersbakken afgezet hadden; en eindelijk die schare van straatslijpers en leegloopers, die overal te vinden zijn en in eene havenstad bij het vertrek van een schip nimmer ontbreken.
Het fregat kwam al meer en meer in vaart, en stevende de schepen voorbij, die aan de kade gemeerd lagen. De bemanningen dier vaartuigen wisselden een flink hoerah met de equipage en de passagiers van de Fernandina Maria Emma. Op het wachtschip, hetwelk ons fregat thans voorbij voer, weerklonk het:
„Wien Neerland’s bloed door de aderen vloeit,”
den vertrekkenden als afscheidsgroet in de ooren; terwijl beide schepen elkander groetten, door driemaal hunne vlaggen aan den gaffel op en neer te halen.
Eindelijk stevende het fregat, steeds door den Hercules gesleept, de haven van Nieuwediep uit en het noorderhoofd om. Er werd nog een laatst hoerah met de menigte op den wal gewisseld, waarna de beide vaartuigen, sleeper en gesleepte, westwaarts wendden, om [106]tusschen Texel en Noordholland door, de Noordzee te bereiken.
Het geheele detachement militairen, tot de officieren incluis, lag over de verschansing gebogen om nog een blik aan de vaderlandsche kust, die daar aan bakboord19 voorbijgleed, te wijden. Onder die allen waren er twee, die met diep gevoel de door tranen benevelde oogen op dien dierbaren grond gevestigd hielden. Het waren Riethoven en Brinkman, die naast elkander post gevat hadden, elkanders hand omklemd hielden en hun weemoed in een diepen zucht lucht gaven.
„Wie weet, wanneer wij die kust weer zullen zien opdoemen?” snikte Herman.
„Ja, wie weet wanneer, en wie weet of wij het vaderland wel ooit weer zullen zien?” antwoordde Frank, bij wien in dit plechtig uur de ernst de bovenhand bij zijn gewone luchthartigheid had.
„Dit oogenblik heeft iets onmetelijk bitters.”
„O! zwijg! Het is alsof ik in mijn binnenste iets voel scheuren.”
„Nimmer had ik kunnen denken, dat het scheiden van den vaderlandschen grond zooveel zeer kon doen,” zei Herman, zijn tranen den vrijen loop latende.
„Zoudt gij nog terug willen?” vroeg Frank, „het gedane ongedaan maken?”
Herman antwoordde niet dadelijk. Op die vraag van zijn vriend sloot hij de oogen en verviel in diep gepeins. Zijne gedachten vervoerden hem ver, zeer ver, daar naar het zuidoosten, werwaarts zijn gelaat nog gekeerd was, als had hij, toen die vraag hem gesteld werd, daar bij den gezichtseinder, die zich achter de poldervlakte van Noord-Nederland sloot, iets gezocht, dat een meer trouw beeld van zijn geboortegrond in dat heilig oogenblik in zijne ziel zou afdrukken. Voor zijne gevoelsoogen zag [107]hij nu de omtrekken zijner moeder oprijzen. In tranen badende lag de arme vrouw in haar slaapvertrek voor een kruisbeeld op den grond geknield, hield haar gelaat in hare handen verborgen en snikte luid. Terwijl zij daar zoo lag, een beeld der wanhoop getrouw, ging de deur open en een meisje trad binnen, sloeg haren sluier terug, schreed tot de diep bedroefde moeder, en beurde haar op.
„Lydia!” prevelde Herman onhoorbaar, „Lydia! o wat is ze schoon!”
Het droombeeld ging voort in ontwikkeling. Lydia zette de arme moeder op een stoel, vleide zich zacht op haren schoot, sloeg haren fraaien arm om den hals der oude vrouw en fluisterde haar woorden in het oor, die een glans van verrukking op het gelaat der diepbedroefde te voorschijn tooverden.
„O! God! mijn leven! mijn alles! om die woorden te mogen vernemen!” fluisterde Herman steeds onhoorbaar in een soort van geestesbedwelming.
Had Frank toen zijne vraag herhaald, dan voorzeker had het antwoord geklonken:
„Ja, terug! Ik wil terug naar mijn Limburg! Ik wil terug naar mijne moeder! Ik wil terug naar Lydia!”
Frank zweeg evenwel, half in eigen gedachten verzonken. Het droombeeld ontwikkelde zich verder. De verrukking van Herman’s moeder steeg nog. Thans sloeg zij den arm om den hals van het jonge meisje, wier natuurlijk schoon nog door een bekoorlijk blosje verhoogd werd, drukte haar aan het hart, greep haar hoofd tusschen de beide handen en keek haar in de fraaie donkere oogen met eene uitdrukking op het gelaat, alsof zij vroeg:
„Is het wel waar, wat gij daar zegt? Wilt gij mijn kind, mijn oudste gelukkig maken?”
O! het was alsof Herman die woorden hoorde, alsof [108]hij ze zag aan de lippen zijner moeder ontglippen. En wat werd Lydia’s blos nog donkerder! Zij verborg haar gelaat aan het hart harer moederlijke vriendin. Hare borst zwoegde onstuimig. O! omtrent haar antwoord viel zich niet te vergissen! Maar.… welke schrik beving die twee vrouwen? Ziet, zij luisterden met gespannen aandacht.… De deur ging open. Directeur Peeters stond op den drempel. Zijn ascetisch gelaat was bleeker dan gewoonlijk, zijn blik schitterde, zijne neus was nog krommer dan anders, zij was thans in vorm aan een papegaaienbek gelijk. Met een oogopslag zag hij, wat in het gemoed dier twee vrouwen omging. Met vooruitgestoken hand trad hij op haar toe, alsof hij haar onder zijn invloed wilde terugbrengen. Beiden krompen onder dat priestergebaar, bogen het hoofd nog dieper, en gleden op zijne knieën aan de voeten van den Godsman, terwijl zij zijne handen met kussen overdekten.
„O! mijn God!” kreunde Herman. „Alweer die aterling op mijn pad!”
„Vraagt ge wat?” zei Frank als uit den slaap ontwakende.
Weg was Herman’s droombeeld bij het weerklinken van die stem.
„Ik?…” vroeg hij verbaasd. „Ik meende integendeel of gij iets vraagdet.”
„O ja!… Ik vroeg in antwoord op uwe ontboezeming, dat het scheiden van den vaderlandschen grond zoo zeer deed, of gij terug zoudt willen? of gij het gedane ongedaan zoudt wenschen?”
„Ik terug?… Ik!…” was Hermans antwoord met vaste stem maar toch hartstochtelijk gegeven. „Neen, bij God! neen!”
Hij streek met de hand langs het voorhoofd, als zocht hij een lastig droombeeld weg te vegen. [109]
„Neen, vooruit!” riep hij met geestdrift. „Neen, weg met alle herinneringen! Vooruit, den wijden oceaan in!”
Lang bleven de twee vrienden nog over de verschansing turen. De Hercules stoomde langs den Helderschen dijk naar zee, met het logge fregat in zijn kielzog. Aller oogen aan boord waren op den vaderlandschen bodem gevestigd, die daar voorbij vlood. De daken eerst van Nieuwediep, iets later van Helder werden boven dien dijk ontwaard. Daarna waarde het oog over een groenen polder, die zich eindeloos ver zuidwaarts uitstrekte, toen verscheen het fort Erfprins op den noordwesthoek van Noord-Holland, terwijl de vuurtoren van Kijkduin zich daarachter verhief, omgeven met wallen en borstweringen. Het was of het land daar afgebroken was. Aan bakboord peilde het oog eindelijk langs onafzienbare rijen duinen, terwijl bakboord vooruit slechts de zee ontwaard werd, de Noordzee met haren golfslag, die in witte branding op het zandige strand kwam breken.
De Fernandina Maria Emma was nu in het Schulpengat, de voornaamste toegang van uit de Noordzee tot de reede van Helder en Nieuwediep, die om de zuid langs de Noordhollandsche kust tusschen deze en de Zuiderhaaks, een der meest gevaarlijke zandbanken in die streken, naar het ruime sop voerde. De loods stond bij den kapitein op het achterschip, en gaf bevelen om de zeilen uit de geitouwen los te maken. Toen de uiterton bereikt was, dat wil zeggen, de laatste der boeien, die het Schulpengat bebakenden, werden de sleeptrossen van den Hercules gevierd. De sleepboot viel af, keerde, stoomde het fregat voorbij en beantwoordde het hoerah, dat haar als laatste afscheidsgroet naar het zich al meer en meer verwijderende vaderland werd medegegeven, zoo krachtig mogelijk, en keerde naar Nieuwediep terug.
Inmiddels waren de zeilen vierkant gebrast.20 Onder [110]de aanwakkerende bries vulden zij zich, en stonden weldra schier bolrond, en schoot de Fernandina Maria Emma in zuidelijke richting levendig en dartel vooruit op de lange zilte baan, die zich, in een flesschengroen kleed gedoscht, voor haar uitspreidde.
„Welkom in volle zee!” klonk de groet van den loods op het achterdek tot den kapitein.
„Dank je loods” was het antwoord van den zeeman.
„Welkom in volle zee!” bracht de kapitein den groet aan zijne passagiers over.
„Welkom in volle zee!” wenschten de stuurlieden aan de onderofficieren, de matrozen aan de manschappen van het detachement elkander toe.
„Welkom in volle zee!” klonk het uit aller mond, terwijl die welkomstgroet met een krachtigen handdruk vergezeld ging, en daarbij de wensch geuit werd, dat de reis zoo voorspoedig vervolgd zoude worden, als zij zich thans instelde.
Bij dat „welkom in volle zee” had menig oog zich oostwaarts gewend en de Hollandsche kust gezocht. Helaas! daarvan was niet veel meer te zien. Alleen heel in de verte bij de oosterkim was eene lichtende streep te ontwaren, die door de zeelieden blinkerd genoemd en veelvuldig waargenomen wordt, wanneer de zon naar het westen neigende, de duinen op de Hollandsche kust met haar helder licht bestraalt.
„Stuurman!” riep de scheepsbevelhebber in eene goede luim gebracht door dat „welkom in volle zee,” maar nog meer door de gunstige gelegenheid, die hem de aanwakkerende noordenwind bood. „Stuurman, bezaanschoot aan!”21
Een gerinkinkel met de scheepsklok was het antwoord op dat bevel. Op last van een der officieren van het detachement greep de hoornblazer zijn instrument en [111]blies, natuurlijk zoo valsch mogelijk, een kort maar krachtig „Wilhelmus van Nassauen,” dat door een nog krachtiger hoerah beantwoord werd. Weldra stond een der stuurlieden te midden van een groep matrozen en soldaten, met eene vierkante flesch in de eene, en een blikken musje in de andere hand, en deelde aan ieder der hem omringenden een ration jenever uit, echte A. V. H.22 die de kenners—en daar waren er velen—met de tong van genot deed smekken.
De zon naderde inmiddels de kim. Het was te voorzien dat de nacht weldra den dag zou vervangen.
„Aantreden!” kommandeerde sergeant Riethoven, toen het laatste musje jenever verorberd was. „Kom, aantreden! hangmatten ontvangen!”
Dat beddengoed was spoedig genoeg uit den scheepsvoorraad verstrekt, en gaf aanleiding tot een tooneel zoo koddig, dat het de laatst overgebleven gedachte aan den verdwenen vaderlandschen bodem, althans voor dien dag, verbande en eenen geleidelijken overgang tot de nachtrust daarstelde, die velen aan boord, na zoo een dag vol bedrijvigheid voor het lichaam en vol aandoeningen voor den geest, uiterst goed te stade zoude komen.
De hangmat is een langwerpige zak van zeildoek, die iets langer dan een lang mensch is. Die zak is over zijn geheele lengte gespleten, en daarin bevindt zich een matrasje en hoofdkussen, die behoorlijk ter gewilder plaatse vastgenaaid zijn. Aan de beide uiteinden van dien zak zijn touwen aangebracht, die dienen moeten om hem behoorlijk op te kunnen hangen, waartoe aan de dekbalken in het tusschendeks van de Fernandina Maria Emma stevige latten met klampen aangebracht waren.
Al dadelijk was het lachverwekkend te zien, hoe velen de handen verkeerd stonden om de hangmat behoorlijk op te binden. Het leggen van den noodigen [112]knoop, die stevigheid genoeg aanbood om bij de eerste aanraking van het beddengoed niet los te schieten, ging veler handigheid te boven, en was de hulp van de equipage van het schip dan ook noodig om dat werk tot een goed einde te brengen, en om die landrotten dat eens voor te doen. Dat Janmaat hierbij snaaks te werk ging, lag voor de hand.
Het koddigste tooneel was evenwel de poging om in die hangmat te geraken. Er behoorde voorzeker eene zekere mate van oefening in de gymnastie toe om in dat bewegelijk ding plaats te nemen. Hij, die dat wenschte te doen, moest de bovenbedoelde latten aan de dekbalken grijpen, zich aan de vuisten omhoog tillen, en met een zwaai de beenen in de spleetopening der hangmat brengen, dan het behoorlijk zwaartepunt vatten, de handen loslaten en zich tusschen de zijwanden van de zak zijner hangmat laten glijden. Enkelen konden zich niet hoog genoeg optillen; anderen zwaaiden in den beginne de beenen te ver en dus over de hangmat heen, die dan van terzijde aangeraakt, zich onder het lichaam wegboog; anderen maakten den zwaai te kort, waardoor de hangmat onder den druk wegvlood, en de onhandigen, aan hunne armen hangende met een schok de verticale positie hernamen; eenigen lieten de latten te vroeg los, vóór dat zij het zwaartepunt van hun zwevend bedtoestel gevonden hadden, waardoor de hangmat eenvoudig kantelde en haren levenden inhoud glippen liet, die dan onzacht op den vloer van het tusschendeks neerkwam. Elders meende er een bij zijn akrobatischen sprong geslaagd te zijn, en lag reeds in zijn hangmat met het hoofd buiten de spleetopening niet zonder leedvermaak naar het getob zijner makkers te gluren, toen eensklaps de lijn aan het hoofdeneind zijner hangmat losschoot, en hij eer dat hij op zoo eene [113]tuimeling verdacht was, op zijn hoofd stond en niet onaardig het beeld eener opgehangen worst vertoonde. In één woord, het was een zonderling gezicht: die gedeeltelijk ontkleede mannen, wier bovenkleederen daar als schimmen aan de scheepswanden of aan de latten der dekbalken hingen, de meest grappige gebaren en bewegingen in het halfduister van het tusschendeks te zien uitvoeren; terwijl de matrozen rondom het luik stonden, en zich ten koste van de onhandigen uiterst vroolijk maakten.
„Kom, nog eens probeeren, boontje,23 dan zal het wel lukken,” klonk het hier.
„Hou je stil, leelijke zwabber,” was het antwoord, „als ik drie dagen aan boord ben, doe ik het net zoo goed als jij.”
„Laat je armen vieren! domme marlpriem!” klonk het elders. „Kijk zoo!”
En zijne toelichting met het voorbeeld gepaard latende gaan, greep de lichtmatroos-raadgever de latten, zwaaide met onnavolgbare bevalligheid zijne beenen en schoof met zijn teerplunje de hangmat in.
„Kijk zoo!” herhaalde hij.
Ja, de soldaat keek hem met bewondering aan; maar had toch liever gezien, dat die vieze pijekker niet met zijne matras in aanraking gekomen was.
„Ja, jullie zijt ook waterratten,” zeide hij als een soort verontschuldiging voor zijne onhandigheid.
„En jullie, landkrabben, dat’s waar! het verschil is groot,” antwoordde Janmaat, terwijl hij met een wip de hangmat uitsprong.
Eindelijk waren toch allen geborgen en wiegelden die rijen hangmatten, die, nu gevuld, tegen elkaar gepakt waren, met de zachte bewegingen van het schip mede en zweefden boven de scheepsbakken. De eetzaal was [114]zoodoende in slaapzaal gemetamorfoseerd. De nacht was inmiddels gevallen. Bij het grootluik brandde eene lantaarn, die haren onmiddellijken omtrek slechts flauw verlichtte, de rest van het uitgestrekte tusschendeks daarentegen in volslagen duisternis liet. Dat hinderde evenwel weinig of niets; want het duurde niet lang of uit het luik steeg met een amalgama van houtlucht, van harslucht, van teerlucht, van menschenlucht, van bedorven lucht in één woord, een concert van gesnork en diepe ademhalingen omhoog, hetwelk genoegzaam aanwees, dat het meerendeel in den slaap vergetelheid van dit aardsche bestaan gezocht en gevonden had. [115]
Het was stil op het dek van de „Fernandina Maria Emma” geworden, nadat dat rumoerig troepje in het tusschendeks verdwenen was. Een derde gedeelte van het detachement moest evenwel volgens de verordeningen gereed zijn, om bij noodzakelijkheid de equipage te helpen. Die wacht zat rondom den fokkemast gezellig te praten en had als posten uitgesteld: een man bij het galjoen, om daar voor de zindelijkheid te waken; een man aan het groote luik van het tusschendeks, om een waakzaam oog op den daar hangenden lantaarn te houden; en een korporaal bij het watervat, dat achter den grooten mast stond, met strenge consigne ieder zoo veel te laten drinken als hem lustte, maar overigens het medenemen van water in veldflesschen of kommen, of iedere andere waterverspilling, tegen te gaan.
Ook de manschappen der scheeps-equipage, die alles en alles, de drie stuurlieden medegerekend, uit veertig koppen bestond, hadden het op dien vertrekdag met het aanvullen der lading, met het innemen van water, met het uitbrengen der sleeptrossen, met het zeil zetten en met honderde andere werkzaamheden, onafscheidelijk aan het naar zee gaan van een groot schip verbonden, [116]zeer druk gehad, zoodat ook zij weldra naar rust haakten. Volgens den scheepsrooster betrokken twee derde gedeelten hunner, volgens hunne eigenaardige uitdrukking, de wacht te kooi24; terwijl de anderen de wacht aan het dek hadden. Deze laatsten sloten zich bij de wachthebbende soldaten aan, en vormden met hen een gezellig kringetje, waarin het kwinkslagen regende, en waarin Janmaat zich ten koste van die ellendige landkrabben heerlijk te goed deed.
„Kun jullie zoo ’s nachts varen?” vroeg een onnoozele boerenlummel, nog zeer kort in het soldatenpak gestoken.
„Is het je soms te donker, boontje?” vroeg een der pikbroeken, terwijl hij zijne pruim tabak van de eene wangholte naar de andere liet verhuizen.
„Ik zou geen weg in het donker weten,” antwoordde de soldaat eenvoudig.
„Kijk daar eens aan bakboord over de verschansing,” zei de matroos. „Wat zie je daar bij de kim.”
„Bij de kim.…?”
„Ja, daar ginds, waar je meent, dat de hemel het water aanraakt. Wat zie je daar?”
Het uitspansel was licht bewolkt, zoodat geen sterren zichtbaar waren. Maar naar den aangeduiden kant waren bij den gezichteinder drie kustlichten zichtbaar.
„Meen je die lichtjes?” vroeg de soldaat.
„Ja, zie je, dat daar ginds achteruit is het lichtje van Katwijk, dat daar dwars van ons is het lichtje van Scheveningen, en dat daar bakboord vooruit is het lichtje van Goeree, en ga je nu vooruit op het galjoen staan, en doe je dan je potdeksels goed open, dan zul je nog een zien, dat is het lichtje van Noord-Hinder.25 Begrijp je nu?”
„Neen, nog niet goed.”
„Wel dat zijn kaarsjes, die ze daar aangestoken hebben, om ons des nachts den weg te wijzen.” [117]
„Kaarsjes? den geheelen weg langs, tot Batavia toe?”
De matrozen van het gezelschap schaterden van het lachen bij die vraag.
„Neen, domme slampamper!” was het antwoord. „Die kaarsjes branden slechts in den nabijheid van de wal. Als wij het Kanaal uit en in volle zee gekomen zijn, zul jij je vingertoppen niet branden kunnen, als je ze snuiten wilt. Daar heb je ze ook niet meer noodig, daar ga je maar rechtuit rechtaan, en loopt geen gevaar om bij een boer in het venster te loopen.”
Of de soldaat de toelichting op zijne vraag of er ’s nachts ook gevaren kon worden begrepen had? Hij hield zich stil en vroeg niet meer.
Op het achterdek, d.w.z. op de ruimte van het dek tusschen den grooten mast en den achtersteven, zaten de meeste der mannelijke passagiers te zamen, en genoten van den fraaien avond. Zij waren niet talrijk en bestonden alleen uit den kommandant van het detachement militairen aan boord, een kapitein van het Nederlandsch-Indische leger, die van verlof naar Indië terugkeerde, uit twee piepjonge tweede luitenants, die pas van de Militaire Akademie kwamen, en als medegeleiders van het detachement medegegeven waren, uit een officier van gezondheid en een militairen apotheker.
De detachements-kommandant, Van Dam geheeten, was een gezet man, niet te dik, wiens geheele gestalte zijn ouderdom verried, namelijk dat hij een goede dertiger was. De man had een goedig en innemend gelaat, was gezien bij zijne superieuren, die zijne diensten steeds gewaardeerd hadden, en bemind bij zijne ondergeschikten, die in hem een meerderen vonden, steeds gereed om rekening te houden met hunne menschelijke zwakheden, wanneer de dienst daardoor niet leed; maar die onverbiddelijk streng was, wanneer de dienstplichten [118]vergeten werden. Onverbiddelijk streng, ja; hoewel hierbij aan geene hardheid behoefde gedacht te worden, daar hij zelfs bij het toepassen dier strengheid, de geaardheid en het doorgaand gedrag van den schuldigen in het oog hield, en de straf dienovereenkomstig bepaalde.
Zijne twee luitenants waren, zooals reeds gezegd is, pas aangestelde officieren, zonder eenige ondervinding, die zoo pas van de school gekomen, geroepen waren, om gezag over een aantal mannen te voeren, waarvan het meerendeel veel ouder in jaren was dan zij, ja waarvan er ettelijke gevoegelijk hun vader hadden kunnen zijn. De een, Denniston geheeten, was een hoogblond ventje, met een blank gezichtje, dat aan het gelaat van een jong meisje zou hebben doen denken, wanneer op zijne bovenlip niet iets ontwaard werd, hetwelk nog in proces scheen, wat het worden mocht; maar intusschen nu er veel op geleek, alsof daar eene jeugdige kamerspin een begin gemaakt had haar web te weven. Gelaatskleur en haardos gaven aan, dat hij van Angelsaksische afkomst was, hetgeen zijn naam ook aantoonde, maar wat door zijne verwaandheid en opgeblazenheid geheel en al bevestigd werd. Hij kleedde zich smaakvol en met angstvallige zorg, zat in zijne uniform als gegoten en was daarin gewoonlijk zoodanig besloten, dat hij de verdenking niet ontgaan kon, van even als eene wufte schoone een keurslijfje te dragen.
„Hij zal dat ding wel uitgooien, als hij onder de linie komt,” zei kapitein Van Dam vergoelijkend, wanneer de behaagzuchtige door zijne medeofficieren bespot werd.
„En doet hij het daar niet,” vulde de scheeps-kapitein aan „dan zal te Batavia de rooie hond hem daartoe wel noodzaken. Een mensch moet zich daar soms geweld aandoen om zijn hemd op de huid te behouden.”
Kapitein Van Dam knikte lachend en bevestigend met het hoofd. [119]
„Die gekheid komt ook te recht” zeide hij.
De andere luitenant was een slank opgeschoten jongeling, met een van nature dun middel, die met zijne ravenzwarte sluike haren, met zijne donkere huidskleur, die wel ietwat de tint vertoonde van koffie met veel melk, met zijne vurige oogen en eenigszins platten neus, met zijn schaars geplant kneveltje daaronder, onmiskenbaar zijn certificaat van oorsprong bij zich droeg, heette Leidermooi. Hij was de zoon van een handelsman op Celebes, die een morganatisch huwelijk had aangegaan met eene Makassaarsche schoone. Uit deze vereeniging was onze luitenant gesproten. Hij deed de opvoeding, die hem zijn vader had laten geven, alle eer aan. Met glans had hij zijne examens afgelegd, maar had daarbij eene bescheidenheid en zedigheid behouden, die wel afstaken bij de verwatenheid van zijn krijgsmakker, wiens studiën niet zoo brillant geweest waren.
De officier van gezondheid, Hannius, was een blonde Germaan, met gelaatstrekken à la Werther, met een sierlijk brilletje op den wel ietwat smallen en vooruitstekenden neus, die zijne politiemuts even als vroeger het studentenpetje op een oor droeg, zijn uniformjas voor eene tunica aanzag, en niets streelender vond dan het rinkelen van zijn sleepsabel naast zijne hielen op den grond te hooren. Hij nam dan ook iedere gelegenheid te baat om met dat onschuldige wapen op het dek te verschijnen, vooral wanneer hij zijn collega, den scheepsdokter, bij het houden van geneeskundige inspectie ter zijde stond, hetgeen wekelijks eens geschiedde. Het was komiek onzen geneeskundige dan te hooren bevelen:
„Die Zunge!”
En als de betrokkene dan de tong uitstak, gaf Dr. Hannius zich op zijne teenen omhoog,—want hij was zeer klein van gestalte—om dat lichaamsdeel, hetwelk hem [120]soms vervaarlijk lang toescheen, door zijn bril op zijn gemak te bekijken en verzuimde dan nimmer, wanneer hij weer op zijne hakken neerkwam, zijn sabel met geweld op het dek te laten neervallen. Volgens zijne papieren was hij een zeer knap jong mensch, die te Heidelberg gestudeerd en daar schitterende examens afgelegd had. In Nederland had hij slechts een „colloquium doctum” ondergaan, om tot officier van gezondheid bij het Nederlandsch-Indische leger aangesteld te worden. Men had het daar niet noodig geacht, zich anders dan door een zoogenaamd geleerd praatje van ’s mans bekwaamheid te vergewissen, om hem gezondheid en leven van de verdedigers der koloniën toetevertrouwen, en was slechts verblind geraakt door de uitgebreide entomologische kennis van den candidaat-officier van gezondheid.
De militaire apotheker, Behren genaamd, was een welopgevoed jongmensch, met levendig en innemend gelaat, die zijne studiën te Utrecht voltooid had en voor apotheker geschapen scheen. Hij was scheikundige van top tot teen, en plantenkundige in zijn hart. Wanneer zijne reisgenooten hem plagen wilden, dan klonk het:
„Zeg Behrtje, moet je niet naar de koebrug26 om te herboriseeren?”
Of wel:
„Behrtje, er heerscht in het tusschendek eene eigenaardige lucht, zou je niet eens met den dokter onderzoeken, of daar geen Rosa Damascena27 groeit?”
Vooral kapitein Van Dam was onuitputtelijk in dergelijke uien, en liet vooral in het begin der reis den apotheker bijna dagelijks koopjes snappen. Later ging dat zoo gemakkelijk niet meer, toen was ons Behrtje meer op zijne hoede, en kaatste den bal soms geestig terug.
„Of er nog andere passagiers aan boord zijn?” vroeg luitenant Leidermooi. [121]
„Te drommel! wat vraag!” antwoordde zijn collega Denniston. „Het tusschendek is vol gestuwd.”
„Ik meen passagiers eerste klasse. Ik ontwaarde niemand in de kerk.”28
„Straks zag ik twee koffers hier aan het dek,” zeide kapitein Van Dam, „waarop de adressen luidden:
„Groenewald, aan boord van de „Fernandina Maria Emma.””
„Alleen Groenewald, kapitein?” vroeg Behren.
„Alleen Groenewald!”
„Daaruit is dus niet op te maken of de eigenaar van die koffers een heer of een dame is?”
„Neen Behrtje, al is je apothekersneus nog zoo verfijnd met het snuffelen aan fleschjes en potjes, aan die adressen zou je reukorgaan te kort geschoten zijn, niet waar dokter?”
„Allerdings!” antwoordde Hannius in een eigenaardig spraakeigen, zoowat saamgeknutseld uit twee woorden Hollandsch op vijf woorden Duitsch. „Allerdings! aber die koffers konnten Geruch verspreiden, sanfter liebliches Geruch. Das Geruch eines Fräuleins. Ich meinte so etwas.….”
„Geruch?” vroeg kapitein Van Dam. „Ik zet het iemand om hier te midden van die pik- en teerlucht, van die uitwasemingen van lading en victualie, das Geruch eines Fräuleins, hetwelk uit eene koffer zou opstijgen, te onderscheiden.”
„Aber, kapitein.…”
„Neen, neen, mijn waardste mof, hoe wetenschappelijk ontwikkeld gijlieden van us. a. um ook zijt, zóó zijn jullie reukorganen niet in ontwikkeling toegenomen.”
„Aber das Geruch war ja da!” fluisterde de Germaan in triomf. „Gewiss, ich habe mij nicht vergist.”
En hij wees op twee gedaanten, die in de opening van den kajuitstrap verschenen. [122]
„Sakkerloot!” prevelde Leidermooi, „dat zijn dames! Sjt!.….”
De officieren zaten in gespannen verwachting. Het was duidelijk, dat er leden van het schoone geslacht aan boord waren; maar wie waren het? Wel was het niet zwart donker. De hemel was evenwel bewolkt, zoodat slechts de omtrekken van de twee vrouwen waarneembaar waren.
Van de kajuitskap traden zij op de bakboordsverschansing toe, tuurden over boord naar het licht van den Noord-Hinder, hetwelk de „Fernandina Maria Emma” thans voorbij stevende. Toen zij zich evenwel daar zoo alleen op het dek zagen, terwijl bij de stuurboordverschansing een troepje heeren te babbelen zaten, en overigens de man aan het roer slechts ontwaard werd, trokken zij zich terug en gingen weer naar beneden.
„Ik wed dat zij beiden jong en schoon zijn,” stelde Behren voor.
Niemand wilde voor het tegendeel optreden; want allen hoopten, dat de apotheker gelijk zou hebben.
„Zeg stuur,” sprak luitenant Leidermooi tot den 1en stuurman, die thans het achterdek betrad. „Zijn er dames aan boord?”
„Ja, heeren,” antwoordde stuurman Abels, „wij hebben drie dames onder de passagiers.”
„Wie zijn het?” vroeg kapitein Van Dam, nog nieuwsgieriger dan zijne luitenants.
„Een mama met hare twee dochters.”
„Zijn het mooie meisjes?” viel Denniston in.
„Puik!”
„Jong?”
„Achttien en twintig jaren, reken ik.”
„Maar, wie zijn het?” herhaalde kapitein Van Dam zijne vraag. „Hoe heeten zij?” [123]
„Groenew …”
Een schel gefluit klonk over het dek. Stuurman Abels liet onze officieren in den steek en spoedde naar voren. Daar stond de loods met den scheepsgezagvoerder en de twee andere stuurlieden ter hoogte van den fokkemast.29 Het gefluit riep het wachthebbend scheepsvolk te samen. Nu het schip den Noord-Hinder dwars had, moest er gelood worden. Het fregat stevende nu te midden der Vlaamsche banken, en voorzichtigheid was hier de boodschap. Dwars had men den Noord-Hinder, bakboord vooruit lag de West-Hinder, vlak vooruit de Fairybank. Het schip moest iets afvallen om tusschen de Sandettie en Goodwin’s-sand30 door te zeilen. De wind was inmiddels aangewakkerd en de boeg van het schip sneed met kracht het zeewater en wierp eene omhoogstijgende baar van wit schuim voor zijn steven uit. De loods beval de bovenzeilen in te nemen.
„Grietje31 geien!” klonk het schorre kommando van den 1en stuurman.
De zeelieden togen aan het werk, aan het trekken, aan het halen; dit alles vergezeld van het onvermijdelijk matrozengezang, waarin het woord ahoi! met een onbeschrijfelijken keelklank gegild, de hoofdschotel uitmaakte.
„Voor-bovenbramzeil en voorbramzeil geien!”
Toen die zeilen geborgen waren:
„Groot-bovenbramzeil en grootbramzeil geien!” gilde de 1e stuurman.
De vaart van het fregat begon merkbaar te minderen. Toch was het nog niet naar den zin van den loods. Die keek uit naar het licht van Goodwin’s-sand, wat nog niet te bespeuren was. Hij riep den scheeps-kapitein iets toe.
„Bezaan, grootzeil en fok geien!” klonk diens kommando.
De matrozen repten zich. De soldaten van de wacht moesten mee touwtje trekken. Weldra hingen de genoemde [124]zeilen slap en waren gedeeltelijk gegeid. Het schip voerde nu nog slechts zijne marszeilen, het kruiszeil en zijn kluiver en jager, en verminderde zijn vaart zeer.
Buitenboords in de rust van den voormast was inmiddels een matroos gestegen, die daar met een zeer lange lijn, waaraan een stuk lood gebonden was, in de hand, dat stuk lood zwaaide, nog eens zwaaide, het aan het uiteinde van zijn arm langs het scheepsboord een cirkel liet beschrijven, de lijn op een gegeven oogenblik schieten liet, waardoor het lood aan de middelpuntvliedende en zwaartekracht gehoorzamende eene slingerbaan beschreef, en ver voorbij den boeg van het schip in het water plompte, terwijl de peiler de lijn door de hand liet glijden, totdat hij voelde, dat het lood den bodem der zee raakte. Dan palmde hij de lijn in, waarin hij door een aantal matrozen van de wacht geholpen werd; terwijl hij met luider stem aangaf de diepte, die door lapjes zeildoek, aan de lijn geknoopt, aangeduid werd.
„Twaalf en een halve vaâm!”32 klonk zijne stem luid over de watervlakte.
Wanneer het lood opgehaald was, gaf hij het aan den loods over, die het bekeek met eene aandacht, welke den oningewijden voor het minst vreemd moest toeschijnen.
De officieren waren bij het rumoer, hetwelk zich bij het zeilengeien en het daarop gevolgd looden ontwikkeld had, opgestaan, en naar het voorschip gegaan.
„Wat doen ze daar toch?” vroeg Leidermooi aan zijne makkers.
„Ze zijn aan het looden,” antwoordde kapitein Van Dam, die al een paar reizen naar en van Oost-Indië gemaakt had en derhalve eenigermate op de hoogte was.
„Weten ze dan niet hoeveel water hier staat?” vroeg Behren ietwat verwonderd. [125]
„Ja en neen,” was het antwoord. „Hier tusschen die Vlaamsche banken wisselt de diepte veelvuldig en snel af. Let maar op, zooeven was twaalf en een halve vaâm gepeild, let maar op, dan.…..”
„Negen vaâm!!!” klonk het langgerekte en zangerige geroep van den looder.
De loods liep naar den man aan het roer, nam voor een oogenblik het stuurrad in handen en liet het schip afvallen. Voor een korten poos lag west voor. Daarna werd weer zuidwest gestevend.
„Achttien vaâm!!!” klonk daarop van buiten boord over de watervlakte.
„Maar, wat bekijken ze toch dat lood, wanneer het opgehaald is?” vroeg Behren. „Kijk, daar doen ze het weer. Wat mag daaraan te zien zijn?”
„Bij de verschillende diepten,” vervolgde kapitein Van Dam zijne zeevaartkundige uitleggingen, „bestaat de bodem der Noordzee ook uit uiteenloopende bestanddeelen. Hier wordt slechts zand, elders gebroken schulpjes, ergens anders weer kittelsteentjes aangetroffen. Dat alles is behoorlijk gepeild en in kaart gebracht, zelfs de kleur van het zand is daarbij aangegeven. Het dieplood bestaat, zoo als ge zien kunt, uit een cylindervormig stuk ijzer, hetwelk met lood volgegoten is, maar waarbij eene holte in het onderste gedeelte van den cylinder gespaard is gebleven. Deze holte werd met kaarsvet aangevuld, dat met den onderrand gelijk gestreken is. Komt het lood nu op den grond, dan blijven de bestanddeelen van den zeebodem aan het vet kleven, en brengt dat lood aan het licht, waaruit die bodem bestaat. Geeft het lood b.v. twaalf en een halve vaâm, met wit zand aan, dan is op de kaart met de grootste nauwkeurigheid aan te wijzen, waar het schip staat.”
Zooals de zeelieden, die aan het looden hunne aandacht [126]wijdden, daar bij elkander stonden, vormden zij een merkwaardige groep, die den lezer wel een oogenblik mag bezighouden.
De scheepsgezagvoerder, kapitein Butteling, was een oude zeerob van den echten stempel. Hij had sneeuwwitte haren, die hem in weelderigen rijkdom tot op de schouders golfden, terwijl zijn gelaat met een niet minder witten en zwaren baard omlijst werd. Hij was een door en door goedig man, die reeds op zijn twaalfde jaar zijne loopbaan op het verraderlijke element als scheepsjongen begonnen was. Hoewel, vooral met de opleiding, die in die dagen den zeeman deelachtig was, zijne gesprekken daarvan het onloochenbaar kenmerk droegen, zoo moest toch toegegeven worden, dat hij zich eene zekere mate van beschaving had eigen gemaakt, hetgeen voornamelijk daaruit voortsproot, dat hij steeds, van zijne prilste jeugd af, de voorkeur gegeven had aan den omgang met menschen van degelijke opvoeding boven die van de zeebonken, die uit den aard der zaak zijne dagelijksche omgeving uitmaakten. Hij was een zeeman in zijn hart, en had het blauwe water—zooals hij dat uitdrukte—lief, en gevoelde zich nergens prettiger dan aan boord van zijn schip.
„Dat de haaien mij halen, als het niet waar is!” was hij gewoon te zeggen, „maar aan den wal, voel ik mij bij al de grimassen, die daar verkocht worden, akelig en zeeziek!”
De man was gelukkig echtgenoot en nog gelukkiger vader van drie flinke jongens, die alle drie op de kweekschool voor Zeevaartkunde waren, en waarvan de oudste weldra aan boord van de „Fernandina Maria Emma” zou komen, om zijne zeemans-opleiding onder het vader-oog te voltooien.
„Als Job aan boord zal zijn, zie je,” sprak kapitein [127]Butteling, „dan zal ik eerst schik in mijn leven hebben!”
Voor het overige had hij nimmer gedoogd, dat vrouw of kroost aan boord waren gekomen. Hij beweerde, dat de aanwezigheid van vrouw en kinderen op een schip den zeeman slechts van het stipt vervullen zijner plichten aftrekt. Noch de stuurlieden, noch de bootslieden hadden dan ook de ega van hunnen kapitein te zien gekregen. Alleen de scheepsdokter had, lange jaren geleden, dat voorrecht genoten bij gelegenheid, dat hij met allen spoed geroepen was geworden om geneeskundige hulp te verleenen aan een der kinderen van kapitein Butteling, dat van de trappen gevallen was en zich erg bezeerd had.
De drie stuurlieden Abels, Bagman en Ellenbaas waren jonge flinke zeelieden, die hunnen kapitein waardig ter zijde stonden. Zij hadden hunne opleiding op de voornoemde kweekschool genoten, en deden hunne leermeesters alle eer aan. De 1e stuurman Abels had zoo’n voorliefde voor zijn vak van zeeman, dat hij gul uit bekende niet te kunnen begrijpen, waartoe de goede God het land anders geschapen had dan om een schip in de gelegenheid te stellen water te kunnen innemen.
„En dat had Hij nog anders kunnen inrichten, door de zee met zoet water te vullen,” verklaarde hij.
Soms gaf hij grootmoedig toe, wanneer hij namelijk in de engte gedreven werd, dat de wal ook nog zijn nut kon hebben om eens te passagieren en.… ja, ook nog, om nu en dan koffie, suiker en Banka-tin in te laden.
Die drie artikelen maakten de meest geliefkoosde lading voor stuurman Abels uit. Die lieten zich zoo gemakkelijk stuwen, beweerde hij.
Hoewel de scheepsdokter Van Pinksteren in dat nachtelijk uur niet aan het dek aanwezig was, zal het niet ondienstig schijnen, hier eene korte schets omtrent [128]dien onmisbaren persoon aan boord te laten volgen. Hij was een vrij bejaard man, die in ’s levens stormen niet veel haar op den schedel overgehouden had. Het kransje witte haren, dat zijn achterhoofd van het eene oor tot het andere omgaf, was het treurige overblijfsel van een haardos, die zelfs in zijne jeugd pover moest genoemd worden. Hij was uiterst mager, en had dientengevolge een hoekig gelaat, dat zoo oud-geel van kleur was, alsof het met perkament overtogen was. Hij had zijne loopbaan in het edele vak van Hippocrates als barbiersjongen begonnen, en had met het hanteeren van schaar, scheermes en krultang eene zekere vaardigheid erlangd, die hem met vertrouwen naar de lancet en de bistouri hadden doen grijpen. De recepten, die hij voorheen gaf, om het haar te verven en om het te doen groeien, hadden hem in de dagen zijner jeugd eene zekere aanspraak verleend om ook anderen b.v. tegen haarworm, zomersproeten, ja, tegen likdoorns te schrijven. Toen die met succes bekroond werden, betrad hij een meer uitgebreid terrein en wierp zich met ijver en hartstocht der geneeskunde in de armen. Heel veel geneesmiddelen hield hij er waarachtig niet op na.
„Dat was ook niet noodig,” beweerde hij. „Het menschdom heeft aan een geneesmiddel genoeg, mits het maar goed zij!”
Zijn panaceum bestond in lijnkoeken. Had iemand de koorts: gauw een stuk lijnkoek ter grootte van een rijksdaalder, even in water geweekt, achter tegen de kuiten van den patiënt gebonden. Was het geval acuut, o! geen nood! eene kleine sneê in iedere kuit en daar de stukken lijnkoek op, was probaat. Eene zachte pap van hetzelfde middel gekookt, den lijder inwendig toegediend, verwekte wonderen.
Voor waterzucht: lijnkoeken tegen de kuiten! [129]
Voor buikzucht: lijnkoeken tegen de kuiten.
Voor hart- en nieraandoeningen: lijnkoeken tegen de kuiten.
Voor hoofdpijnen: lijnkoeken tegen de kuiten.
Steeds lijnkoeken! lijnkoeken altijd! bij welken ziektevorm ook! Het middel was onfeilbaar!
„Ik zal,” verzekerde Van Pinksteren zijn’ collega Hannius, „de premie van vijf gulden, welke het gouvernement uitlooft voor iederen man, die te Batavia gezond aan wal gezet wordt, dank zij de onschatbare lijnkoeken, gemakkelijk verdienen. Gemakkelijker althans dan onze gezagvoerder!”
Dokter Hannius glimlachte beteekenisvol, trok de schouders even op, maar antwoordde niets. In zijn brein berekende hij toen evenwel, hoeveel kapitein Butteling van de hem toegezegde premie door de lijnkoekenkuur zou moeten verliezen, wanneer het ongeluk wilde, dat eene ziekte aan boord uitbrak.
Het was ongeveer middernacht, toen het lichtschip op Goodwin’s-sand in het gezicht kwam. Dat was het onfeilbare teeken, dat men op den goeden weg was en aan vergissing in den koers niet meer te denken viel. De uitstaande zeilen werden volgebrast en de andere, die een paar uren te voren gegeid waren, bijgezet, om den nog steeds heerschenden noordenwind te benuttigen. De masten overdekten zich met bolstaande zeilen, die zwart tegen den grauwen licht bewolkten nachtelijken hemel scherp afstaken. Het schip kliefde onder dien druk met kracht de golven, en wierp een breeden band van helder wit schuim voor zijn boeg uit, dat blinkend in het nachtelijke duister bij de zwartschijnende wateren en bij den zwartgeverfden romp van het schip afstak. Achter het schip sloten de vaneen gescheiden golven zich weder en vormden daar het zoogenaamde kielzog, hetwelk door [130]zijn wit schuim zich, tot zoover het oog reikte, van de donkere watermassa onderscheidde.
Toen het licht van Zuid-Foreland in het gezicht was, gingen de passagiers naar beneden. Ook de eerste en tweede stuurman gingen naar kooi, en bleven de scheepskapitein en de derde stuurman met den loods aan het dek. Die liepen op en neer, terwijl de matrozen en de soldaten der wacht zich weer in een kringetje vergaderden om de verdere wachturen zoo gezellig mogelijk te slijten.
Bij den grooten mast en in de nabijheid van het grootluik leunden de sergeanten Riethoven en Brinkman over de verschansing, en tuurden in zee. Die eerste nacht, aan boord doorgebracht, was niet van de aangenaamste. Hoewel het onderofficieren-verblijf in het tusschendek door een heel licht beschot van het soldatenlogies was afgescheiden, had de warmte, het bedompte, de scheepslucht, het kraken van de inhouten bij de minste beweging van het vaartuig, de vreemde ligging in de hangmatten, maar voornamelijk het wiegelen daarvan, dat alles te samen tot gevolg gehad, dat onze jongelieden den slaap niet vatten konden. Zij hadden zich heen en weer gewenteld, waren eindelijk uit hunne zwevende slaapsteden gesprongen en hadden hunne toevlucht op het dek gezocht.
„Ik heb geen oog dicht gedaan,” pruttelde Frank. „Het is daaronder niet uit te houden. Wat moet dat geven, wanneer wij meer zuidelijk komen en het warmer zal worden?”
„Och,” antwoordde Herman, „dat is het niet, wat mij schortte; ik geloof zelfs, dat ik daaraan wel gewennen zal. Maar zoo’n eerste nacht aan boord, die drukte bij het vertrek, die laatste blik op den vaderlandschen bodem, dien wij voor onze oogen hebben zien verdwijnen, de gedachte aan mijne ouders, waarvan ik reeds zoo ver [131]verwijderd ben en die ik bij hunnen gevorderden leeftijd wel nimmer meer zal terug zien, dat alles rees voor mijn overspannen brein op, vertoonde zich als nevelbeelden, die onmerkbaar in elkander overgingen, maar die mij ten slotte belett’en in slaap te geraken. Daar tusschen al die beelden had er zich een gemengd, dat van Lydia Fraenkel, hetwelk het losscheuren van den vaderlandschen grond nog smartelijker maakt. Och! dat ik mij van de herinnering daaraan niet kan ontdoen, dat dat beeld mij tot hier moet vervolgen!”
„Ja, dat zijn zoo van die zaken, die je niet als een leege flesch kunt over boord zetten,” antwoordde Frank. „Daar zal de tijd het zijne moeten toebrengen om vergetelheid aan te brengen. Gij zijt hier in de gelegenheid om te vergeten.”
„Daar vestig ik mijne hoop op,” zei Herman. „Als mij geen tafereelen van liefde, van geluk onder de oogen zullen komen, als ik geruimen tijd geen vrouwelijk wezen in mijne nabijheid zal zien, dat mij Lydia zal herinneren, dan zal wellicht de vergetelheid komen, die al het gebeurde in een nevelachtig waas zal hullen en mij de gemoedsrust zal wedergeven.”
„Drommels, Herman,” antwoordde Frank, „als slechts de afwezigheid van vrouwelijke wezens die vergetelheid zal kunnen bewerken, dan vrees ik, dat het verblijf hier aan boord daartoe niet zal kunnen meewerken.”
„Hoedat zoo?”
„Wel, straks ontwaarde ik twee dames, die daar op het achterdek tegen de verschansing geleund stonden, en met een blik het reeds verdwenen vaderland schenen te zoeken. Zoo ver ik in het avondduister heb kunnen opmerken, waren zij beiden jong. De derde stuurman vertelde mij, dat zij met hare ouders aan boord waren.”
Herman zuchtte, maar antwoordde niet. [132]
„Kom, kom,” hernam Frank, „het vertrek, het verlaten van den geboortegrond maakt je eenigszins neerslachtig. Dat zal ook wel overgaan. Te Harderwijk waart ge zoo niet, is niet?”
„Je hebt gelijk, Frank. Het zijn de herinneringen aan het laatste afscheid, dat ik van haar nam, die mij zoo ter neer drukken. O! als je hadt kunnen zien, hoe kalm en gevoelloos zij mijne hand aannam, en naar den hemel wees met het woord à Dieu op de lippen, alsof zij mij wreed en onwraakbaar wou doen gevoelen, dat onze scheiding onherroepelijk, voor het leven was. Neen, die vrouw heeft nimmer een gevoel van genegenheid voor mij ondervonden!”
„Goed zoo!” riep Frank. „Nu ben je op het ware pad! Vestigt zich die overtuiging in je brein, dan is de genezing niet ver meer af.”
De twee jongelieden op de verschansing geleund stonden zoo nog een oogenblik met elkander te praten, terwijl het fregat voortstoof en weldra het licht van Zuid-Foreland voorbij was. Het schip bevond zich nu in het nauw van Calais, in het smalste gedeelte van het Engelsche Kanaal, dat de zuidelijke verbinding van de Noordzee met den Atlantischen Oceaan daarstelt. Herman en Frank tuurden nog een poos naar Britannië’s kust, die daar stuurboord vooruit als uit de zee oprees. Het was evenwel donker. Niets was er te onderscheiden, dan de schitterende kustlichten van Dover en van Folkestone.
„Kom”, zei Frank, „ik ga nog eens probeeren of ik niet een paar uren zal kunnen slapen. Doe gij ook zoo.”
Herman antwoordde niet. Frank ging naar beneden. Nog een poos bleef de andere in zee turen. Welke gedachten in die oogenblikken van eenzaamheid hem bestormden, zou hij nimmer hebben kunnen mededeelen. [133]Het was een chaos van weemoed, van leed, van treurige herinneringen, maar toch ook van hoop in de toekomst, die zich baan begon te breken. Eindelijk keerde hij zich om en ging ook naar beneden, om te trachten nog eenige uren rust te vinden. [134]
Toen de passagiers den volgenden ochtend ontwaakten en aan het dek kwamen, scheen de zon vroolijk en hield de Fernandina Maria Emma voor Dungeness op en neer, ten einde den dienstkotter in het oog te krijgen, die den loods moest overnemen. Wel werden verscheiden van die vaartuigen ontmoet, maar allen voerden met groote letters in hun grootzeil de woorden: Antwerpen, Vlissingen of Goerêe; terwijl geen enkel ontwaard werd, dat het woord: Texel te zien gaf. Bij den slag, dien het schip maakte, was het alsof het eene baai wilde binnenstevenen.
Frank en Herman, onze twee onderofficieren, waren reeds aan het dek en bewonderden het fraaie gezicht, dat men van het fregat op de krijtbergen van Engeland had. Die witte band, die als uit zee scheen op te rijzen, maakte een vreemd maar lief effekt op de helgroene strook, die de zee vertoonde. Hier en daar ontwaarde hun oog groepen huizen met hunne roode pannendaken; terwijl onder langs den krijtwand, en hier en daar ook op den nokrand van het gebergte, spoortreinen ijlden, die met hunne achterwaarts gebogene stoompluim eene bevallige vertooning opleverden. Opzij, voor en achter [135]van de Fernandina Maria Emma wemelde het van vaartuigen. De wind, die tot nu toe uit het noorden geblazen had, was thans in het oosten geloopen. Nu maakten al de schepen, die de Hoofden niet binnen konden en, hier dagen lang opgehouden, ten anker lagen, zich zeilklaar om de Noordzee in te stevenen. Het was een gewemel op dat watervlak, hetwelk de onbevarenen, die zoo’n schouwspel ongewoon waren, in verrukking bracht. Bij tientallen waren de driemasters te tellen, die bezig waren zeil te zetten, en waarvan eenigen hun anker reeds gewonden hadden en noordwaarts voortspoedden. Daaronder waren ettelijke fregatten, en klipper-fregatten. De meesten dier driemasters waren barken. Veel grooter was het getal brikken, en schoenerbrikken, die wel bij honderden te tellen waren, en door elkander wemelden. Maar de kleinere vaartuigen, als: schoeners, kotters, chasse-marée’s, kanaalbooten, enz. waren legio, ontelbaar in den letterlijken zin des woords. Daartusschen stevenden, onafhankelijk van den wind, vele stoomvaartuigen. Raderschepen, die met groot geweld het water met hunne schoepen wild en woest langs hunne zijden opzweepten, of schroefbooten, die sierlijk en vlug het watervlak sneden en slechts eene koking, eene hevige opborreling achter den scheepsspiegel te zien gaven, groote en kleine stoomvaartuigen, van de oorlogsboot af, welker dubbele schoorsteen als verloren scheen en gezocht moest worden tusschen het loopend en staand wand der volgetuigde masten, tot de sierlijke stoomsloep toe, die met vluggen zwaai te midden van al die honderde vaartuigen stevende en welker baan, wanneer zij op het watervlak afgeteekend kon gebleven zijn, zich als eene slang zoude gekronkeld hebben.
„Is dat geen fraai gezicht hier?” vroeg stuurman Bagman aan de beide onderofficieren, die nog steeds [136]over de verschansing gebogen, het panorama, dat zich voor hunne oogen ontrolde, stonden te bewonderen.
„Prachtig, stuurman! prachtig!” was beider opgetogen instemming.
„Dat liefgroene watervlak, hetwelk in kleine golfjes opkabbelt,” sprak Herman met aandoening, „die honderde en honderde vaartuigen, welker banen aan elkander evenwijdig loopen, elkander naderen, of elkander snijden; die duizende witte zeilen, die onder de bries bevallig zwellen en zich behaagzuchtig in het water spiegelen; die veelkleurige vlaggen, die aan de gaffels wapperen of zich aan de masttoppen ontplooien, die kustlijn, welke zich daar scherp afteekent en met haren sneeuwwitten band, doorspikkeld met roode vlekjes, die de daken der woningen aanduiden, eenen voorbeeldeloos fraaien achtergrond daarstelt; terwijl de zon dat tafereel met haar opwekkend licht beschijnt, en ieder onderdeel als met levendmakenden vinger aanroert; dat alles vormt een panorama, hetwelk, dunkt me, slechts op dit punt van den aardbol hier waar te nemen is, alwaar de handelsbeweging der geheele aarde in deze zeeëngte te samen geperst wordt.”
De jongman had die ontboezeming met geestdrift uitgesproken en zweeg nu, alsof hij de bijzonderheden van het panorama, hetwelk zich daar ontrolde en bij iedere minuut, bij iedere sekonde veranderde, maar daarom niets van zijne schoonheid verloor, in zich wilde opnemen. De twee onderofficieren hadden bij hunne beschouwing niet ontwaard, dat twee andere jongelieden zich naast stuurman Bagman over de verschansing gebogen hadden, om hetzelfde gezicht te bewonderen.
„Bravo, sergeant!” riep de een, toen Herman zweeg. „Dat noem ik met het woord penseelen. Met weinige woorden hebt gij de voornaamste bijzonderheden van het [137]fraaie vergezicht, hetwelk wij genieten, op den voorgrond doen treden en daarop de aandacht uwer hoorders gevestigd. Het zij mij vergund met u kennis te maken, ik heet Jan Slierendrecht, ambtenaar ter beschikking. Ik zie, gij zijt sergeant, en …?”
De heer Jan Slierendrecht stak bij die laatste woorden Herman zijne hand toe en legde in dat vragende: en zoo’n hartelijkheid, dat deze, hoewel door de beschaafde Nederlanders ten opzichte van beleefdheidsvormen jegens de landsverdedigers beneden den rang van officier niet verwend, op hem toetrad, de toegestoken hand greep en haar ongedwongen schudde en antwoordde:
„Ik heet Riethoven, mijnheer Slierendrecht. Het is mij een genoegen kennis met u te maken!”
En op Frank wijzende, vervolgde hij:
„Dat is mijn vriend Brinkman, dien ik de eer heb u voor te stellen.”
De heer Slierendrecht reikte Frank de hand, terwijl hij ook zijn makker aan de beide onderofficieren voortelde:
„De heer Piet van Diepbrugge, ambtenaar ter beschikking evenals ik,” zeide hij met plichtpleging; terwijl deze laatste boog en de beide jongelieden, die hem voorgesteld werden, de hand drukte.
„Wij bewonderden met u,” sprak de heer Van Diepbrugge, „het fraaie zeegezicht, hetwelk zich voor ons uitspreidt, en waren onwillekeurige toehoorders van uwe ontboezeming, mijnheer Riethoven, die ons door hare zuiverheid van detailleering trof.”
Herman boog bij dat compliment, hetwelk hem toch streelde.
„Wat zijn dat voor plaatsjes, die daar aan de kust ontwaard worden?” vroeg hij aan stuurman Bagman.
„Dat, daar dwars achteruit, is Folkestone; wij hebben [138]Dungeness dwars van ons. Vlak vooruit, zie dáár, ligt Hastings, en die kaap daar bakboord vooruit is Beachy Head. Als wij die te boven gekruist zijn, dan hebben wij het eiland Wight in het gezicht.”
Een schel gefluit klonk over het dek.
„Ieder op zijn werk! Klaar om te wenden!” liet het commando van kapitein Butteling zich hooren.
Stuurman Bagman spoedde voort op dat gefluit. Hij wees de jongelieden evenwel, voor dat hij wegijlde, aan bakboordszijde op de zee:
„De loodskotter!” riep hij.
En weg was hij.
Inderdaad daar aan bakboordszijde was heel in de verte een klein vaartuig zichtbaar, dat in zijn grootzeil het woord „Texel” voerde, hetwelk evenwel thans niet met het bloote oog te ontwaren was.
„Wenden!” klonk het commando.
Alle raas werden met behulp der gezamenlijke matrozen en soldaten, die langzamerhand voor den dag gekomen waren, nagenoeg terzelfder tijd rondgebrast. Het fregat ging overstag en toen de zeilen weer vastgemaakt waren, liep het scherp bij den wind nagenoeg zuidoost, den loodskotter te gemoet.
„Drommels!” zei Frank. „Zij kunnen toch handig met zoo’n gevaarte, als zoo’n schip is, omgaan.”
Inmiddels waren ook de andere ons reeds bekende passagiers voor den dag gekomen, en stonden op het achterdek onder het genot van een geurige kop koffie, die de matroos-hofmeester hen aangereikt had, het fraaie tafereel, hetwelk de zee aanbood, te bewonderen.
„Wat duiker!” riep eensklaps luitenant Denniston uit. „Kijk eens, wie zijn die twee politieken, die daar met die onderofficieren staan te praten?”
„Wellicht passagiers tweede klasse,” meende Behren. [139]
„Neen, daartoe zien ze er te fatsoenlijk uit,” antwoordde Denniston.
„Zeer geestig geantwoord!” sprak kapitein Van Dam terechtwijzend. „Alsof het fatsoenlijk uitzien het criterium is van de passagiersklasse, waarin iemand reist.”
En zich tot den eersten stuurman Abels wendende, die juist achteruit kwam, om bij het kompas het voorleggen van het schip te controleeren.
„Zeg stuur,” sprak hij. „Wie zijn die twee heeren, die daar middenscheeps bij de verschansing staan?”
„Dat zijn twee aanstaande ambtenaren, kapitein,” sprak stuurman Abels met een glimlach.
„Dus passagiers eerste klasse?” vroeg Van Dam.
„Ja, kapitein,” was het antwoord, „wij hebben geen tweede klasse of dekpassagiers aan boord.”
„Maar, waar komen ze van daan? Wij hebben nog niets van hen gemerkt.”
„O!” sprak stuurman Abels met een glimlach om de lippen. „Dat ’s zeer eenvoudig. Gisteren kwamen zij zoo omstreeks een uur voor het detachement aan boord. Zij schenen in Den Burg33 copieus gedineerd en daarbij een goed glas tot afscheid van het vaderland gedronken te hebben. Hunne vrienden, Delftsche studenten, zoo ik hoorde, hebben hen toen liefderijk te kooi bezorgd en zijn toen waarschijnlijk ook naar bed gegaan, daar zij niet minder laveerden dan de vertrekkenden. Toen gij aan boord kwaamt, sliepen die jongelui den slaap des rechtvaardigen, onbewust van hetgeen rondom hen voorviel. Nu schijnen zij weer fiksch en nuchter te zijn. Maar, ik moet voort, vergeef mij.”
De beide jongelieden werden thans het gezelschap officieren op het achterdek gewaar, traden als mannen van opvoeding, ongedwongen op hen toe, stelden zich als medepassagiers voor, en knoopten zoo eene kennismaking [140]aan, die zij hoopten, dat tot aller genoegen bestendigd zoude blijven.
Het waren een paar flinke jongelui, die twee ambtenaren ter beschikking, met open oog, rond gelaat en vroolijk opgeruimd karakter. Een ware aanwinst voor de gezelligheid der reis.
„Ik heb de heeren gisteren niet bij het vertrek ontwaard,” sprak kapitein Van Dam na de voorstelling, met ondeugend gelaat.
Beiden glimlachten ongedwongen.
„Wat zal ik daarop antwoorden?” sprak Jan Slierendrecht. „Wij dineerden gisteren in Den Burg. De „Veuve Cliquot” is er overheerlijk. Die kan ik u recommandeeren, kapitein, als gij in de gelegenheid komt, dan.…”
„Ja, die gelegenheid zal zich eerstdaags wel voordoen,” zei kapitein Van Dam met een spottenden glimlach.
„Wij hadden zooveel afscheidsdronken te ledigen, zooveel toasten te beantwoorden, het
Iö vivat! nostrorum sanitas!
klonk zoo opwekkend, dat wij zijn blijven tafelen totdat het
Dum nihil est in poculo!34
eene jammerlijke waarheid bevatte. Toen.…”
Hier aarzelde de jongman zijne bekentenis. Kapitein Van Dam hielp hem.
„Toen was het ’t beste, om naar kooi te gaan,” zeide hij.
„Zie kapitein,” sprak Piet Van Diepbrugge op koddigen toon. „Les beaux esprits se rencontrent! Wij dachten er ook zoo over. Wij zijn naar kooi gegaan.…”
„Gebracht!” verbeterde Behren.
„Gebracht dan, als het zoo zijn moet” ging Piet voort. [141]„En in den slaap hebben wij van het geheele vertrek niets vernomen.”
„Wat mij zeer spijt” viel Slierendrecht met ernstige stem in. „Ik had nog zoo gaarne een laatsten blik op den vaderlandschen bodem willen werpen.”
„Sjtt!… sjtt!… daar komen de dames,” zei Behren.
„Zijn er dames aan boord?” vroegen de twee ambtenaren in spe als om strijd.
„Ja, zeker,” antwoordde de apotheker. „Drie engelachtige lieve dames.”
„Hoe weet je dat Behrtje?” vroeg kapitein Van Dam.
„De koksmaat heeft het mij verteld,” antwoordde Behren in allen ernst.
„Ja, dan zul je wel goed ingelicht zijn,” meende de kapitein met even ernstig gezicht. „Maar stil.… daar komen ze. Wij zullen zien of de koksmaat gelijk had. Kijk, kijk, ik geloof het niet.”
Drie dames en een heer waren den kajuitstrap opgekomen, en richtten hunne schreden naar het gezelschap, dat op het achterdek bij elkander stond.
„Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, juist! Ben ik goed ingelicht, dan treffen wij onze medepassagiers allen bij elkaâr,” sprak de heer.
En zich tot kapitein Van Dam wendende:
„Het zij mij vergund kennis met u te maken, kapitein,” sprak hij. „Ik heet Groenewald, dat is mijne echtgenoote, en dat zijn mijne twee dochters.”
Kapitein Van Dam boog, noemde zijn naam en stelde daarna de jongelieden, aan de familie Groenewald voor, in de volgorde zoo als zij bij hem stonden. Eerst Behren, daarna Denniston, toen Van Diepbrugge, Hannius, Slierendrecht en Leidermooi.
Onmiddellijk was het gesprek algemeen. Behren was op mevrouw Groenewald toegetreden, en ving een gesprek [142]aan, zooals alle gesprekken in dergelijke gevallen tusschen wildvreemde menschen begonnen worden, namelijk over het weer, over de omgeving, over de reis, enz.
Kapitein Van Dam wierp een spottenden blik op Behrtje, dien deze wel begreep.
Ja, omtrent de engelachtigheid, door den koksmaat der drie dames toebedeeld, moest omtrent haar, die met onzen apotheker stond te praten, wel ietwat afgedongen worden. Mevrouw Groenewald was uit een morganatisch huwelijk gesproten, hetwelk haar vader met eene Javaansche schoone had aangegaan, en droeg daarvan de onmiskenbare kenteekenen. Zij was ietwat bruin van tint, had een dik kort ineengedrongen neusje en lippen, die ook ietwat meer omvang hadden dan de schoonheidsvormen strikt eischten. Het weelderig zwart haar, dat zij in dit morgenuur in een dikke kondeh35 opgebonden had, begon hier en daar te grijzen, terwijl èn haar gelaat èn hare taille mede verrieden, dat prille jeugd haar deel niet meer was. Dat gelaat had evenwel zoo eene goedaardige uitdrukking, en hare oogen, die zij zeer fraai behouden had, konden iemand zoo vertrouwvol, zoo innig hartelijk aankijken, dat wie haar naderde, zich tot haar aangetrokken gevoelde. Zij drukte zich zeer beschaafd uit, hoewel haar Hollandsch iets schoolsch had en den indruk gaf, alsof het haar moeite kostte, zich in die taal verstaanbaar te maken. Diezelfde indruk werd geboren, wanneer zij Fransch of Engelsch sprak. Toch kende zij die talen zoo grondig, als slechts weinig Nederlandsche vrouwen in die dagen eigen was.
Zij was eene liefderijke moeder, die in overwicht en omgang met hare kinderen meer eene toegenegen oudere zuster was, dan wel eene mama, die haar gezag deed voelen. Hare kinderen aanbaden haar dan ook, en wel met zoo’n innigheid, dat nimmer, zelfs in de vlegeljaren, [143]die ook voor meisjes bestaan, de tusschenkomst van den vader noodig geweest was, om hen naar hare hand te zetten.
Die vader, volbloed Nederlander van geboorte, in weerwil van zijn half Duitschen naam, was een hoogst eenvoudig man, met een zeer dagelijksch uiterlijk, niet te dik, niet te mager, die op zijn getaand gelaat, de teekenen droeg van een arbeidzaam leven onder de keerkringen. Op de vraag van kapitein Van Dam na de presentatie of hij, evenals de heeren Van Diepbrugge en Slierendrecht, ook ambtenaar was, had hij eenvoudig geantwoord, dat hij landhuurder was, en eene koffie-onderneming in de Residentie Soerakarta op de hellingen van den Lawoe had. Hij was voor herstel van gezondheid naar Europa geweest, en was nu weer op de terugreis naar Indië. Zijne gezondheid liet niets meer te wenschen over. Toch hadden de geneesheeren hem aangeraden, om zijn lichaam te stalen, de reis rondom de kaap de Goede Hoop te maken, in stede van met de mail te gaan, die trouwens in die dagen zeer kostbaar was en den reizigers weinig gemakken bood. Door zijne handelsvrienden te Amsterdam was het fregatschip Fernandina Maria Emma als een solied en snelzeilend vaartuig aanbevolen, dat een geëxamineerden dokter en eene melkgevende koe aan boord voerde. Met den dokter maakten de lezers reeds kennis, en van harte zullen zij voor de passagiers den wensch slaken, dat het diploma van de melkgevigheid der koe van beter allooi moge geweest zijn dan dat, hetwelk de wetenschappelijke kennis van den dokter moest schragen. Mijnheer Groenewald had te eerder zijne keus op een zeilschip laten vallen, dewijl hij meende, dat daar meer huiselijkheid en gezelligheid te vinden waren, dan aan boord der mailbooten. Wel had hij tegen de reis met de Fernandina Maria Emma eenigermate opgezien, omdat, [144]zoo had hij tegen zijne vrouw gezegd, er zooveel officieren aan boord waren, hetgeen hij gevaarlijk voor de gemoedsrust zijner dochters achtte. Mevrouw Groenewald had hem evenwel verzekerd, dat onder de officieren flinke mannen gevonden werden, en dat zij er niet tegen op zou zien een officier tot schoonzoon te hebben. Daarenboven in die dagen had geen ander schip in de Nederlandsche zeehavens zeilklaar gelegen, hetwelk dezelfde voordeelen van ruimte, soliditeit en welbezeildheid als de Fernandina Maria Emma aanbood, zoodat hij tot de reis met dien bodem besloten had. Of zijne zorg voor de gemoedsrust zijner dochters gegrond genoemd kon worden?
De twee lieve meisjes stonden daar te midden van dien kring jongelieden, en het viel niet te ontkennen, dat de algemeene bewondering haar deel was. En te recht. Beiden waren lieve slanke ontwikkelde deernen, die veel op elkander geleken, zoo zelfs, dat het duidelijk was, zij een zusterpaar waren, maar die bij nadere beschouwing toch eene verschillende type te bewonderen gaven.
Emma, de oudste bij voorbeeld, eene maagd, die een en twintig lentes telde, was eene bekoorlijke brunette, die hare oostersche afkomst ten volle staafde. Wel was zij ten volle blank, zoo blank als slechts eene volbloed Europeesche schoone wezen kan, maar hare wangen vertoonden dat schelle niet, hetwelk bij zoo menige jonge dame aan een potje karmijn van Rimmel, van Piver of van Pinaud doet denken, en waarbij men de strepen meent te ontdekken des penseels, die de bedriegelijke kleur op de koon bracht. Integendeel het lieve rozenrood harer wangen ging zacht en onmerkbaar in het albastwitte harer huid over, en bracht juist door hare fijne nuanceering den beoefenaar van natuurschoon in verrukking. Haar hoog intelligent voorhoofd was matwit, aan marmer gelijk, aan marmer, waaraan door een grooten beeldhouwer [145]leven en bezieling geschonken zou zijn. Dat voorhoofd werd omgeven door donkerbruine krullen, die het gelaat heerlijk omlijstten, en dartel en weelderig over de goedgevormde schouders op den welgevulden boezem daalden. Hare gelaatstrekken waren overigens niet zoo regelmatig, dat die aan een Griekschen kunstenaar tot model zouden hebben kunnen strekken; maar het oog rustte met welgevallen op dat fraai gevormd neusje, op die fijne geteekende lippen, die wanneer zij zich openden, de fraaiste en witste tanden der wereld lieten zien, en die met hare goed afgeronde wangen en haar heerlijk voorhoofd een geheel vormden, dat niet dan uiterst lieftallig kon genoemd worden. Wat dat gelaat evenwel eene buitengewone aantrekkingskracht verleende, waren de oogen der lieve maagd, welker appels donkerbruin, bij het zwarte af, zich grondeloos diep voordeden voor den gelukkigen, die het gegund was dien blik te peilen, maar overigens dien oogopslag bezaten, die als de zonnestraal opgewektheid en helderheid om zich verspreidde. Slank en heerlijk ontwikkeld, vertoonden hare leest en haar tred eene buitengewone buigzaamheid en veerkracht, en verraadde zij in hare bewegingen eene waarlijk vorstelijke houding, die de bewondering tot vergoding stemde.
Hare zuster Adelien—wij zeiden het reeds—had sprekend hare gelaatstrekken. Het was volkomen dezelfde snede. Alleen gene was eene brunette, deze eene blondine. Zij had denzelfden weelderigen haardos, maar zacht genuanceerd in die heerlijke tint, die de Franschen eigenaardig blond cendré noemen. Als de wind in die lieve krullen speelde en de uiterst fijne haren eenigszins in de war bracht, dan was het alsof Adeliens voorhoofd door een uiterst ijl wolkje, door iets etherisch omgeven was. Haar blik was niet zoo vurig als die harer zuster; integendeel hare fraaie blauwe oogen hadden [146]iets ijls en iets vochtigs, waardoor zij eenigermate kwijnend van uitdrukking waren, en waardoor ook de scherpte van den oogopslag geheel weggenomen was.
Hare wangen waren, zonder bleek genoemd te kunnen worden, niet zoo levendig getint als die harer zuster, maar waren overdekt met dat uiterst fijne dons, waarmede de koonen der blondinen gewoonlijk prijken, en wat haar zooveel overeenkomst met eene heerlijk ontwikkelde perzik geeft. Ook de houding van Adelien Groenewald was eene geheel andere dan die harer zuster. Hoewel hare leest even buigzaam, haar tred even veerkrachtig was, zoo was daarin toch die waardigheid niet te bespeuren als bij gene. Er was daarentegen iets liefs, iets goedigs, iets innemends in hare houding en bewegingen. Kon de oudere zuster hartstochtelijke bewondering inboezemen, voor Adelien gevoelde ieder, die haar naderde, eene hartelijke toegenegenheid.
Eene kenmerkende eigenaardigheid der beide zusters was, dat zij zeer kleine voetjes hadden, die uitermate smaakvol gechausseerd waren, en mollige, maar fijne lieve handjes, die evenwel bij eene eerste kennismaking met de overige passagiers der Fernandina Maria Emma zorgvuldig geganteerd waren.
Hoewel niet tot den kring der bevoorrechte achterdekspassagiers behoorende, stonden toch nog een paar oogen naar de liefelijke verschijning der schoone meisjes te turen. Het waren die van Frank Brinkman, die nog steeds met zijn vriend Herman Riethoven ter hoogte van den grooten mast bij de verschansing stond. De laatstgenoemde stond evenwel in den aanblik verzonken, welke het tafereel, dat zich op de zee ontwikkelde, aanbood; terwijl de andere geen oog afwendde van de liefelijke gestalten, die daar op het achterdek verschenen waren. [147]
„Gelukkige officieren!” zuchtte Frank. „Och, was ik toch ook zoo ver!”
Herman lette op die ontboezeming niet. Zijn blik waarde slechts op de oppervlakte der zee.
„Kijk die loodskotter eens naderen!” riep hij. „Men kan de bemanning aan boord reeds onderscheiden.”
In dat oogenblik trad de scheepsgezagvoerder Butteling op kapitein Van Dam toe, en fluisterde hem eenige woorden in.
„Sergeant Brinkman en sergeant Riethoven, komt eens hier!” riep laatstgenoemde tot de twee onderofficieren.
Beiden haastten zich te gehoorzamen, naderden ongedwongen, en zich als mannen van beschaving voor de dames buigende, den kring der passagiers en stelden zich in onberispelijke militaire houding met de hand aan de klep hunner politiemuts naast elkander voor den kapitein, die een paar passen vooruitgetreden was.
„Wat zijn uwe orders, kapitein?” vroeg Herman, terwijl beiden de oogen met gepaste vrijmoedigheid op hunnen officier vestigden.
„De loods gaat straks het schip verlaten,” sprak kapitein Van Dam, niet zonder welgevallen de twee flinke onderofficieren aankijkende, „en zal de laatste tijding van boord medenemen. Gij sergeant Riethoven zult de brieven van het detachement ophalen, gij sergeant Brinkman die van de passagiers. De derde stuurman zal u die van de equipage ter hand stellen; maakt daarvan beneden in de kerk een pakket, hetwelk behoorlijk verzegeld en geadresseerd moet zijn aan den postmeester te Shoreham, waar de loods landen zal.”
„Tot uwe orders, kapitein!” spraken de beide onderofficieren, maakten onberispelijk rechtsomkeert, en spoedden voort, om de ontvangen bevelen ten uitvoer te brengen. [148]
Herman was in een oogenblik te midden der soldaten van het detachement verdwenen, terwijl Frank zich tot de passagiers wendde. Als bij instinkt vervoegde hij zich eerst tot de heeren van het gezelschap, die naar beneden ijlden om hunne brieven te sluiten. Eindelijk stond hij met de familie Groenewald alleen aan het dek.
„Hebben de dames mij ook brieven te overhandigen, die zij met de post wenschen te verzenden?” vroeg hij met een glimlach op het gelaat aan de jonge meisjes.
„Brieven?” vroeg Emma met eenige voornaamheid in stem en houding.
„Brieven met de post?” vroeg Adelien met hare gewone lieftalligheid, het oog op den rijzigen onder-officier slaande.
„Ja, dames!” antwoordde Frank. „Straks verlaat de loods het schip, en zal de Engelsche kust aandoen, alwaar de brieven op de post zullen gedaan worden. Ziet, de loodskotter is reeds nabij.”
„Een goede gelegenheid om nog aan Klara te schrijven,” juichte Adelien tot hare zuster.
„Ik zou ook nog wel willen schrijven,” zei Emma, terwijl een hooger blosje als gewoonlijk hare wangen verfde.
„Maar, zou er nog tijd zijn?” vroeg Emma aan Frank.
„Veel niet,” antwoordde deze. „De loodskotter nadert al meer en meer.”
„Hoe jammer,” zei Adelien. „Ik heb Klara zooveel te schrijven, ja waarlijk veel.”
„Dat de dames gerust hare correspondentie beginnen,” zeide Frank met een glimlach, „mij is het sluiten van het postpakket opgedragen. Ik zal daarmeê zoolang dralen, totdat ik uwe brieven in ontvangst zal genomen hebben.”
„O, hoe heerlijk!” kreet Adelien. „Maar.…”
„Haast u evenwel,” sprak Frank. „Ziet, de loodskotter nadert, nadert.” [149]
„Juist,” sprak het jonge meisje. „Kom Emma!”
En weg waren zij, den trap af, naar beneden in de kerk, alwaar al de passagiers om de tafel zaten en in hunne schrijverijen verdiept waren. Het waren de laatste afscheidsgroeten, die daar aan ouders, vrienden en bekenden werden toegeroepen. Verscheidene maanden zouden voorbij snellen, zonder dat de opvarenden in de mogelijkheid zouden zijn taal of teeken te geven. Hier en daar werd dan ook een zucht vernomen, hier en daar werd zelfs een traan weggepinkt, soms niet vlug genoeg, om te verhoeden, dat zij op het papier terecht kwam.
Herman had inmiddels aan de hem gedane opdracht bij het detachement gevolg gegeven. Ook daar had de bekendmaking, dat er nog tijdingen met den loods konden medegegeven worden, dezelfde uitwerking als op het achterdek gehad.
De soldaten hadden evenwel geen kerk, geene kajuit, zelfs geen tafel of stoel ter beschikking om hunne correspondentie te voeren. Het schouwspel, hetwelk thans het dek van de Fernandina Maria Emma aanbood, was hoogst eigenaardig.
Hier lagen ettelijke manschappen, zoo lang als zij waren, op hun buik op den vloer uitgestrekt, en poogden in die houding ijverig de pen te hanteeren. Daar ginds zaten er vier op de voorplecht ijverig te schermen ieder op een vel papier, dat niet al te zindelijk scheen, en waren elkander daarbij niet weinig in den weg. Om het spil stonden er zes op hunne penhouders te bijten, alsof zij de denkbeelden, die zij misten, er uit wilden zuigen. Zelfs een der lippen van het groote anker diende tot schrijftafel. De potdeksels, de trapkappen, de kraanbalken, het bovenvlak der kippen- en varkenshokken waren met scribenten overdekt. Zelfs het dak van het koeienhok was door een schrijflustige, die er op uitgestrekt lag, ingenomen. Cadmus, de vermeende [150]uitvinder van de schrijfkunst, had voorzeker nimmer kunnen bedenken, toen hij de eerste schrede op het gebied der zichtbare mededeeling van de gedachte zette, dat de mensch zich zoo zou kunnen behelpen bij het beoefenen zijner uitvinding!
Frank en Herman hadden een der kippenhokken, die ter hoogte van den bezaansmast stonden, in beslag genomen en stonden daarbij volijverig te schrijven.
Terwijl het meerendeel der opvarenden zich zoo onledig hield, was de loodsboot nabij gekomen. Op een gegeven oogenblik had de equipage op bevel van haren gezagvoerder de eene helft der zeilen tegengebrast36, zoodat het schip nagenoeg bewegingloos lag en geen vaart meer maakte. De loodskotter zette nu een sloepje, een notendopje uit, dat door twee man geroeid, spoedig op zij van het fregat bij den stormtrap aangelegd had. De opvarenden van dat bootje brachten een pak Engelsche couranten aan boord, die het laatste Europeesche nieuws bevatten. De loodskotter was dien eigen morgen van de reede van Brighton gezeild, om in het Kanaal te kruisen. De loods maakte nu aanstalten om het schip te verlaten. Het was belangrijk de hoeveelheden erwten, boonen, zoutvleesch en rookspek, die kapitein Butteling hem uit den scheepsvoorraad geschonken had, en die nu in het sloepje overgingen.
„Zijn de brieven klaar?” vroeg de gezagvoerder aan de beide sergeanten.
Riethoven had zijne inzameling nagenoeg gehouden. Brinkman was in de kerk afgedaald en spoorde daar de briefschrijvers tot spoed aan. Van de heeren, die een voor een naar het dek gingen, had hij de epistels reeds in ontvangst genomen, en wachtte nog slechts op die der dames.
„Gij zult u moeten haasten, dames,” sprak hij, „de loods wordt ongeduldig.” [151]
„Ik haast mij al zooveel ik kan,” antwoordde Emma eenigszins hooghartig. „Ik kan niet vliegen.”
„Nog een oogenblik,” sprak Adelien met innemenden glimlach. „Denk aan uwe belofte van straks, sergeant.”
Frank boog. Inmiddels was Herman met zijne brieven beneden gekomen. Zijn vriend wees op de dames en lei zijn vinger op den mond.
„Waar blijven de brieven?” riep de loods aan den kerktrap.
„Oogenblikkelijk, loods!” riep Frank tot antwoord. „Wij zijn dadelijk met het pakket klaar.”
Na een poos wachtens kwam kapitein Butteling naar beneden.
„Waar blijft het brievenpakket toch?” vroeg hij met eenig ongeduld in de stem aan de onderofficieren. „Gij moest meer voortmaken!”
Met een oogopslag zag hij evenwel hoe hier de zaken geschapen stonden. Hij keerde zich om, ging naar het dek en liet den loods een paar vierkante flesschen jenever geven. Daarmede werd tijd gewonnen. Daarna noodigde hij hem uit tot een afscheidsdronk. De zeebonk liet zich dat geen tweemaal herhalen; hij schoof de beide flesschen in de zakken zijner broekspijpen, die daarin als in een afgrond verdwenen, greep het glas jenever, dat hem stuurman Ellenbaan aanreikte, nam zijne dikke pruim uit den mond, en sprak:
„Nou, kaptein, goeje reis! Daar ga je!”
De kelk Schiedammervocht verdween als in eene goot. De loods veegde zich met den mouw van zijn pijekker den mond af en vroeg:
„Waar, bliksem! blijven de brieven toch?”
„Daar zijn ze, loods,” sprak sergeant Riethoven, terwijl hij hem een lijvig pakket ter hand stelde.
In de kerk had Emma haren brief met eene hoffelijke [152]buiging aan Herman overhandigd. Adelien had voor de beide onderofficieren een vriendelijken glimlach ten beste gehad. Toen zij haren brief overreikte, dankte zij hen met innemende stem en stak hen haar handje toe, dat beiden ongedwongen, maar toch kiesch drukten.
Beiden oogden haar opgetogen na. Toen zij verdwenen was, mompelde Frank:
„Wat een dotje! Wat een dotje!”
Beiden beijverden zich nu het postpakket te sluiten en verschenen daarmede juist op het dek, toen de loods in zijn ongeduld andermaal daarnaar vroeg.
Het postpakket verdween in den afgrond, waarin de vierkante flesschen jenever verzonken waren. De loods reikte een ieder der omstanders een hand.
„Goeje reis!” riep hij, en daalde den stormtrap af.
Nauwelijks had hij plaats in het notendopje genomen, dat hem naar den loodskotter over moest brengen, toen een schril gefluit en verschillende commando’s over het dek weerklonken. De zeilen werden voor den wind gebrast en de Fernandina Maria Emma hervatte haren koers als een flink fregat, dat zij was.
Alle opvarenden, zoowel de dames, de officieren en de ambtenaren, als de soldaten en matrozen lagen, over de verschansing gebogen den loods na te staren, die in zijn notedopje naar den loodskotter stevende, en langzamerhand achteruit van het fregat geraakte. Straks was die ruwe zeeman allen aan boord nog onverschillig. Thans oogden hem allen met eene belangstelling na, die niemand trachtte te verhelen. Het was de laatste vaderlander aan boord, die niet mee naar Indië ging. Nu hij weg was, was het alsof de laatste band, die de reizigers aan den geboortegrond verbond, verbroken was. [153]
Lang lagen de opvarenden van de Fernandina Maria Emma, nog over de verschansing gebogen naar dat notedopje daar ginds te turen. Voor het bloote oog waren de daarin zittende personen niet meer herkenbaar, en hij of zij, die zich aan het hoogroode en volle gelaat van den loods nog eens wilde vermeien, moest den langen scheepskijker te baat nemen.
Eindelijk had het sloepje, dansende op de baren, den loodskotter bereikt, en weldra zag men de mannen overstappen en zeil zetten naar de Engelsche kust.
„Morgen avond zijn onze brieven op destinatie,” verzekerde kapitein Butteling.
Een zucht, uit veler mond geslaakt, vloog nog over de watervlakte de loodsboot als laatste groet aan Nederland van de opvarenden van de Fernandina Maria Emma achterna. Helaas! die boot was nog maar als een stipje op den waterplas zichtbaar; het duurde niet lang of ook dat stipje was verdwenen.
„Bezaanschoot aan!” kommandeerde kapitein Butteling, die de naargeestige stemming, door dat vertrek veroorzaakt, wilde verdrijven, en eigenlijk blij was van de voogdijschap van den loods ontslagen te zijn, en zich nu eerst schipper naast God aan boord van zijn fregat gevoelde. [154]
Dat „bezaanschoot aan!” werd èn door soldaten èn door matrozen met gejuich begroet. Stuurman Bagman spoedde naar het victualieruim en verscheen weldra met ettelijke flesschen jenever, waarmede hij zich bij den grooten mast plaatste en daar oorlam uitreikte. Middelerwijl verscheen de hofmeester en presenteerde aan de dames en heeren, een glas port, madera, vermouth of Kaapschen wijn. Allen, niemand uitgezonderd, maakten van het aanbod gebruik, want allen hadden behoefte aan verstrooiing, aan eenige opwekking.
Terwijl de Fernandina Maria Emma den loodskotter te gemoet geloopen was, had zij zuidoost aangehouden en was den hoekzak van Havre, waarin zich de Seine, die hoofdader van Frankrijk, ontlast, ingestevend. Zoodra de loods van boord en de zeilen volgebrast waren, stuurde het fregat noord ten westen op, totdat het het eiland Wight genaderd zou zijn.
Gedurende dien oversteek bevond men zich in de stoomvaartlijn van Southampton en Portsmouth naar Havre en Cherbourg. Het verkeer scheen er druk te zijn; want nog voor men Wight bereikt had, ontmoette men vier stoombooten, die dampende en snuivende voorbijstoomden. Steeds werd het gewone salut met het vlaggen op en neerhalen gewisseld. Een der booten stevende zoo dicht langs de Fernandina Maria Emma, dat de opvarenden van beide schepen elkander met levendige hoerrah’s konden begroeten.
„Verscheidene van de reizigers op die boot,” zei luitenant Leidermooi tot Emma Groenewald, die in zijne nabijheid zat, „zullen heden avond hunne demie tasse op een der boulevards te Parijs slurpen, en waarschijnlijk in het théatre Français een der klassieke kunstgewrochten genieten, waardoor de Fransche tooneel-litteratuur zich zoo gunstig onderscheidt.” [155]
De fraaie oogen van het schoone meisje schitterden een oogenblik. Zij vroeg evenwel:
„Zijt gij zoo ingenomen met de Fransche tooneel-litteratuur, mijnheer Leidermooi? Ik heb er weinig verstand van; maar ik meen toch, dat zij door velen veroordeeld wordt.”
„De wufte, de onz.… de minder passende,” hernam de jongman na een korte aarzeling, „die veroordeelt de man of vrouw van smaak terecht. Maar ik sprak van klassieke tooneel-litteratuur en dan moet gij mij toegeven, dat de Fransche aan het hoofd daarvan staat!”
„Ik zou op de Engelsche kunnen wijzen, en dan, triomfantelijk Shakespeare aanhalen,” antwoordde, het jonge meisje.
„Ik ben er ver van af Shakespeare te miskennen. Zijn Hamlet, zijn Othello bijvoorbeeld, zijn meesterstukken; maar tegenover dien eenen auteur kan Frankrijk er velen stellen, die even verdienstelijk zijn als Shakespeare.”
„Even verdienstelijk als Shakespeare?” viel Behren—die in de nabijheid stond, in. „O, dat kunt gij niet meenen!”
„Zeker meen ik dat,” hernam Leidermooi met vuur. „Zijn er tooneelstukken gelijk te stellen b.v. aan de Phèdre, aan de Iphigenie, aan de Andromaque en aan de Athalie van Racine; aan de Cinna, aan de Heraclius, en aan de Horaces van Corneille; aan de Zaïre en aan de Sémiramis, van Voltaire; aan de Henri VIII van Chénier; en, om tot den tegenwoordigen tijd over te gaan, aan de Hernani van Victor Hugo?”
Emma had Behren met een dankbaren blik begunstigd, toen hij haar te hulp kwam. Toen zij evenwel de opsomming van Leidermooi hoorde, kwamen haar al die meesterstukken voor den geest, die haar gedurende haar [156]verblijf in Europa door een begaafd letterkundige ontvouwd waren. Met een bekoorlijken glimlach antwoordde zij:
„Gij zijt een enthousiast, mijnheer Leidermooi; maar ik moet u gelijk geven: de tooneelstukken, die gij aangehaald hebt, zijn onnavolgbaar, wat verhevenheid van gedachte, sierlijkheid van uitdrukking en bevallige versificatie betreft.”
De stoomboot, die deze letterkundige uitweiding ontlokte, was reeds ver. De „Fernandina Maria Emma” liep nog steeds op Wight aan. Het eiland begon zich duidelijk voor het ongewapende oog voor te doen. Het fregat viel toen van den wind af en stevende nagenoeg west ten zuiden op. De wind was oost, zoodat alle bovenzeilen flink bol stonden. Alleen de schoot van het grootzeil was omhoog gehaald, om het fokkezeil gelegenheid te geven vollen dienst te doen.
„Loggen!” beval kapitein Butteling, toen het schip voor den wind liep.
De log werd uitgeworpen.
„Kijk eens, juffrouw Adelien,” riep Behren, die zooiets nooit gezien had, „ze gaan visschen!”
„Vielleicht wohl Kabeljau fangen!” vulde dokter Hannius aan.
Adelien proestte het uit. Zij, die reeds eene reis van Batavia naar Nederland gemaakt had, wist wel beter.
„Neen, heeren,” zei ze; „daar wordt geen kabeljauw gevischt. Kijk, daar wordt eenvoudig gemeten, hoe snel het schip zich voortbeweegt.”
„Dat moeten wij zien,” zeiden Leidermooi, Hannius en Behren tot de twee zusters: „Komt mede, dames.”
Zij verdrongen zich weldra om stuurman Ellenbaan, die door een matroos geholpen, bezig met loggen was.
„Wel, juffrouw Adelien, wat gebeurt nu,” vroeg Behren met een glimlach. [157]
„Kijk,” sprak het meisje, gelukkig ook eens iets voor het sterkere geslacht te kunnen uitleggen. „Kijk, dat is de logrol, welke door dien matroos vastgehouden wordt. Om die rol is de loglijn gewonden en aan het uiteinde dier lijn is een driekant plankje, het logplankje genaamd, bevestigd. Dat plankje ligt thans in zee, en ziet, de stuurman laat de loglijn, die van afstand tot afstand met teekens gemerkt is, door de hand loopen. Die scheepsjongen daar heeft een zandlooper in de hand, die juist eene halve minuut aanwijst. Wanneer het zand in het onderste recipiënt is overgegaan, dan roept die jongen.…”
„Stop!” schreeuwde het kleine kereltje uit al zijn macht.
De stuurman klemde de lijn in de hand, bekeek het teeken, dat daar het naaste bij was, wendde zich toen tot den kapitein en riep:
„Acht knoopen!”
„Wat wil dat nu zeggen, juffrouw Adelien?” vroeg Behren, die er schik in vond, het jonge meisje te hooren uitleggen.
„Dat wil zeggen, heeren,” antwoordde het lieve kind, „dat het schip in die halve minuut, door den zandlooper aangegeven, een afstand van 8 × 15,425 M. heeft afgelegd.”
„Flink geantwoord,” zei stuurman Ellenbaan met een goedkeurenden glimlach.
„En dat dus,” ging het jonge meisje met hare uitlegging voort, „het schip, dat in een heele minuut 8 × 30,85 aflegt en bij constante snelheid in het uur 14808 M. of twee mijlen, derhalve in de wacht 4 × 14808 M. of acht mijlen zal afleggen.”
„Bravo! bravo!” riep stuurman Ellenbaan opgetogen. „Juffrouw Groenewald, gij zijt voor zeem.… voor zeevrouw in de wieg gelegd!” verbeterde hij. [158]
„Het zou een mooi opgetuigd zeemeerminnetje zijn!” mompelde de matroos, die met den scheepsjongen de loglijn inpalmde. „Maar ze zijn toch nog zoo dom niet die meerminnetjes, als ze wel onder hun tuig liggen.”
De beide meisjes schenen die matrozenopmerking gehoord te hebben. Zij gierden het althans uit.
„In de wacht! in de wacht!” zei dokter Hannius. „Aber was ist eine Wacht?”
„O! wat zijn die moffen dom!” pruttelde Janmaat.
„Weet ge dat niet, heer dokter?” vroeg het lieve meisje.
„Nein, mein Fräulein,” antwoordde de volger van Esculaap.
„Nu dan, luister,” ging het lieve ding met aanminnig snoeperig bekje voort. „Het etmaal aan boord wordt in zes wachten verdeeld, die ieder hare eigen benaming hebben. Van 8–12 uur des ochtends wordt de voormiddagwacht genoemd. Van 12–4 heet de achtermiddagwacht. Daarop volgt de platvoet, de eerste wacht, de hondenwacht en eindelijk de dagwacht. De hondenwacht is de minst pleizierige, niet waar stuurman?”
„Ja, juffrouw, dan is het zoo moeielijk om wakker te blijven,” antwoordde de stuurman lachende.
„Als ’n mensch maar zoo’n lieve praatster, die je het loggen leert, tot gezelschap had, dan.…” mompelde de matroos, die eindelijk de loglijn binnen en opgerold had.
„Wil jij eens maken dat je vooruitkomt!” gelastte hem de stuurman.
Pruttelend, maar met een blik van welgevallen en goedkeuring op het jonge meisje, verwijderde zich Janmaat.
„Nog geen gang in,” mompelde kapitein Butteling, toen hij gehoord had, dat zijn schip slechts acht mijlen liep. [159]
„Voorlij-zeilspieren uit!… Hijsch lijzeilen!” klonk zijn commando.
„Gaat ge er een melkmeisje37 van maken?” vroeg kapitein Van Dam aan den gezagvoerder.
„Waarachtig niet,” antwoordde kapitein Butteling. „Dat mag ik niet wagen. Te drommel! kijk die lucht eens in het westen werken. Uit dien hoek gaat het blazen. Als het maar niet te vroeg komt. Ik wou, dat ik het Kanaal uit was.”
De Fernandina Maria Emma stevende thans langs de zuidkust van Wight. De krijtband, die het hoogland langs het strand omgeeft, was duidelijk zichtbaar. In het midden van het eiland verhief zich een kegelvormige heuvel, op welks top met het gewapende oog eene obelisk ontwaard werd. Het fregat stevende het kleine plaatsje Ventnor voorbij, en iets later Catharina point, waarop zich een kolossale witte vuurtoren verhief. Kapitein Butteling vertelde den passagiers, dat de lantaarn van dien toren zich op 715 Eng. voeten boven de oppervlakte der zee bevond.
Toen Wight voorbij gestevend was, werd koers op Start-point gezet. Toen men die kaap dwars vooruit had, werden de lijzeilen ingenomen en zuid-west voorgelegd. Het Kanaal was hier in zijne grootste breedte; men was den Atlantischen Oceaan nabij. In dezelfde rede als het vaarwater breeder werd, verminderde ook het aantal schepen. Bij den heerschenden oostenwind, ontmoette ons fregat geen enkelen tegenlegger. Al de vaartuigen met bestemming naar het Kanaal lagen buiten op de Gronden op gunstigen wind te wachten. De meeleggers hadden allen verschillende bestemmingen, als: naar de Fransche kust, naar het westen, om naar Amerika over te steken. Slechts weinigen zetten koers met de Fernandina Maria Emma, en die werden nog door haar geklopt, dat wil zeggen, [160]dat ons fregat hen allen inhaalde en ver achter zich liet. De tijden waren voorbij, dat de Nederlandsche koopvaardijschepen aangehaald konden worden als modellen van logheid, lamlendigheid en onbeholpenheid. Ons fregat was een flink vaartuig, dat gerust den handschoen kon opnemen. Er waren oogenblikken, dat van het dek der Fernandina Maria Emma geen enkele kiel meer te ontwaren was. De zeehorizon breidde zich al meer en meer uit. Achter het schip verwijderde de Engelsche kust zich met iedere seconde en zou weldra in de nevelen, die uit het westen langzaam opzetten, verdwijnen. Aan bakboord werden heel in de verte de Normandische eilanden ontwaard.
„Het is daar vuil,” zei stuurman Bagman, terwijl hij in de richting dier eilanden wees. „Daarbij liggen de Kiskassen, zeer gevaarlijke klippen, waarop menig zeeman het leven gelaten heeft.”
Het was ongeveer vijf uren. De zon was reeds in de nevelbank in het westen verdwenen, zoodat de avond begon te vallen. De hofmeester riep de passagiers aan tafel, waaromtrent niemand rouwig was. Onder den invloed van de oostelijke bries, die nog steeds doorstond, evenwel merkbaar verzwakt was, was de oppervlakte der zee effen en vertoonde geen golven. Het schip lag dan ook zoo stil mogelijk. Alleen uit den vollen oceaan deden zich nu en dan lange deininggolven gevoelen, die het schip zacht optilden en wiegelden. De zeilen verleenden evenwel te veel steun om slingeringen toe te laten; zoodat de passagiers van die bewegingen hoegenaamd geen last hadden. Allen togen dan ook naar beneden en met te meer eetlust, daar bij het vele, wat er in de Hoofden en in het Kanaal te zien en te bewonderen was geweest, niemand zich veel om het ontbijt en om de lunch bekreund had. Men was toen zoo eens een enkele maal ter loops naar beneden gevlogen, [161]had zich een sneedje brood gesmeerd, dat met wat rookvleesch aangekleed en in der haast verorberd, om toch maar niets van het vreemde en aantrekkelijke schouwspel te verliezen.
Het was de eerste maal, dat de passagiers thans gezamenlijk dineerden en met scherts vroegen zij elkander af, hoe dikwijls dat zou gebeuren. De tafel werd gepresideerd door kapitein Butteling. Aan zijne rechterzijde noodigde hij mevrouw Groenewald, naast wie hare twee dochters plaats namen. Met een gebaar wees hij kapitein Van Dam plaats aan zijne linkerzijde, terwijl naast dezen in opvolging de heeren Groenewald, Hannius, Slierendrecht en Denniston hunne plaatsen aangewezen werden. Leidermooi was gelukkig genoeg een zetel naast Adelien Groenewald te verkrijgen, terwijl Van Diepbrugge en Behren, naast hem geplaatst waren. Vlak tegenover kapitein Butteling zat de scheepsdokter, die steeds belast was de vleeschgerechten voor te snijden.
„Spreid je vilderstalent ten toon, dokter,” was eene vaste ui, waarmede de gezagvoerder hem tot voorsnijden uitnoodigde.
Die plaatsing was zeer oordeelkundig door kapitein Butteling geschied, hoewel hij door de jongelieden—de mannelijke namelijk—verdacht werd, te veel het oor geleend te hebben aan een smeekbede van luitenant Leidermooi, hetgeen niet geheel onmogelijk was.
Dat eerste diner droeg een uiterst gezellig karakter. De reis stelde zich zoo voorspoedig mogelijk in, men vond elkander zoo goed geassorteerd, de kok had zich zelven overtroffen, alles smaakte althans zoo heerlijk, dat het geen wonder was, dat de heeren bij het dessert een voor een opstonden, en een bezoek brachten aan hun wijnvoorraad in hunne hut, en dat menige toost geslagen werd: door den gezagvoerder op zijne passagiers, door [162]kapitein Van Dam op den Schipper naast God, door luitenant Leidermooi op de dames, door dokter Hannius op das Vaterland,—welk hij bedoelde: het nieuwe of het oude, liet hij in het midden,—door Behrtje op de eensgezindheid, enz. enz. Maar de dronk, welke het meeste toejuiching verwierf, was die van den scheepsdokter Van Pinksteren, waarbij die het gezelschap eene voorspoedige reis en behouden aankomst te Batavia toewenschte. Er kwam geen einde aan het gejuich. Allen zouden en moesten met den goeden Esculaap klinken. Vooral de dames waren hem dankbaar voor zijn dronk. Zoo werden eenige genoegelijke uren gesleten en was het ongeveer negen uur, toen de hofmeester een lekkere kop koffie bracht, met een glaasje Barcelona brandewijn er bij, dat de kenners zich de lippen deed aflikken, zoo lekker was het.
Toen de passagiers aan het dek kwamen was het bladstil, geen zuchtje liet zich voelen, de Fernandina Maria Emma lag in katzjammer, zooals de zeelui dat noemen, op de nog steeds zacht aanrollende deining te wiegelen, terwijl hare zeilen, bij iedere beweging met naar geluid tegen de masten klapperden. De hemel was zwart als roet, geen enkele ster schitterde aan het uitspansel en het was zoo donker aan het dek, dat men in den vollen zin des woords geen hand voor oogen kon zien. Alleen daar ginds in het noordoost ten oosten was een licht te zien, dat bij de zwarte duisternis nog al afstak.
„Dat is het kustlicht van Ouessant, een klein laag eiland,” verklaarde stuurman Abels, „dat voor het noordwestelijk uiteinde der Fransche provincie Bretagne gelegen is. De Hollandsche matrozen noemen het Heizand. Bij den dans, die straks beginnen gaat, ben ik blij, dat wij dat eilandje te boven zijn.”
Een oogenblik later kwam kapitein Butteling aan het [163]dek. Toen hij van tafel opstond, had hij den barometer, die in zijne hut hing, waargenomen, en die had hem niet veel goeds verkondigd. Boven komende liet hij dadelijk alle bovenzeilen, de bram- en bovenbramzeilen aan de beide voorste masten en het kruiszeil en grietje aan den achtermast innemen. Ook werd de bezaan en het grootzeil gegeid. De Fernandina Maria Emma lag nu nog maar onder haren fok, onder hare marszeilen en haar bagijnezeil, terwijl het voorstengstagzeil, de kluiver en de jager, drie driehoekige zeilen, die tot den boegspriet en het kluifhout behoorden, bijgezet bleven, om, bij het invallen der bui, het te zeer oploeven te verhelpen.
In die dikke duisternis was het een akelig wachten op de dingen die komen zouden. De vuurtoren van Ouessant geleek een bloederig dreigend oog in den donkeren nacht.
Dat duurde zoo omstreeks tot tien uur. Toen liet zich eerst eene zachte bries gevoelen, die uit het noordoosten scheen te komen. Het fregat, dat met klapperende zeilen zonder stuur rondgedobberd, en dat roode licht van Ouessant nu eens voor, dan eens achter, nu eens aan bakboord, dan weer eens aan stuurboordszij gehad had, hervatte den koers, die thans west ten zuiden door kapitein Butteling aangegeven werd.
„Dat ’s het begin,” grinnikte stuurman Bagman. „Goddank wij zijn buiten! Laat het nu maar waaien!”
Ja, het was het begin. Met iedere seconde wakkerde de wind aan. De zeilen die straks slap hingen en aan vaatdoeken gelijk waren, stonden nu bol en dreven het gevaarte voorwaarts. De wind wakkerde niet alleen aan, hij versprong ook langzamerhand. Hij ruimde, zooals de zeelieden zeggen, totdat hij in het noordwesten gekomen was en begon toen uit alle macht te blazen. [164]Het was een gehuil in het staand en loopend want van het schip, dat het voor de nieuwelingen wezenlijk was om angstig te worden, en werkelijk was het niet zoo donker geweest, dan ware menige bleeke tronie bespeurd geworden, zoowel bij de soldaten als bij de kajuitspassagiers; vooral bij hen die overdag wel iets tartends in de gelaatstrekken vertoond hadden. De drie dames hielden zich als bevaren vrouwen nog het beste; terwijl een glimlach hun gelaat sierde, wanneer zij de eene of andere stem in hare nabijheid angstig hoorden prevelen:
„Hoort den wind eens huilen!”
Maar de zee begon ook driftig te worden. Er kwam beweging in die wateroppervlakte, die tot nu toe slechts in zachte deining op en neer gegaan was, even alsof een onmetelijk groot monster ademhaalde. De golfjes, want golfjes waren het nog maar, begonnen tegen den scheepsromp te kabbelen. Zij werden evenwel al grooter en grooter, hoewel het nog maar spelen was, dat zij met elkander deden. Daar ginds kuifden zij zich reeds met wit schuim, hetwelk een phosphorisch licht afgaf en bijgevolg in het donker te zien was. Het kabbelen begon op klotsen te gelijken, de golven begonnen te krullen en driftiger op het schip toe te schieten, dat nu ook meer beweging onderging. De koers was nu nagenoeg zuidwest en de wind noordwest, zoodat de golven dwars inkwamen en het schip, al meer en meer deden slingeren. Voor en na was het stil op het dek geworden. Van de luidruchtigheid, die na tafel geheerscht had, was niets meer te bespeuren, en van de passagiers waren alleen de jonge meisjes even opgeruimd gebleven, zoo ook hare ouders en kapitein Van Dam.
Helaas, de zeeziekte begon haren scepter te zwaaien. De meeste der jonge mannen liepen het achterdek op en neer en poogden door veel beweging de kwaal te bestrijden. [165]Enkelen lagen op de kajuitskap en bij de meesten was de hoofdgedachte in dit noodlottige uur:
„Had ik toch maar aan dat diner, dat mij zoo gesmaakt heeft, niet meegedaan!”
Zoo akelig en benauwd gevoelden zij zich.
„Ik raad de dames en heeren naar omlaag te gaan,” sprak kapitein Butteling. „Bij zeeziekte is men nergens beter dan in zijn bed. Daarenboven, bij den aanwakkerenden wind zal het niet lang meer duren, of het schip zal water overkrijgen.”
Het was alsof de oceaan de woorden van den kapitein wilde bezegelen. Nauwelijks had hij toch zijn volzin geëindigd, toen een groote golf en met steilere wanden dan de vorigen aangestoven kwam. Juist krulde zijn kam, toen hij het scheepsboord genaderd was. Hij brak woedend, klotste, daar het vaartuig den tijd niet had om zich te verheffen, tegen dat boord op en wipte een klein gedeelte van zijne watermassa speelsch over de verschansing, terwijl de wind het fijnverdeelde schuim allen, die daar aan dek waren, in het aangezicht woei.
„Help, help!” riep Behren, die vrij akelig gestemd over de verschansing gebogen gelegen en nu dat speelziek golfje vlak achter in den nek gekregen had.
Hij was door den schrik, nog meer dan door den druk van het water achterover getuimeld, en lag nu in een plas heen en weer te wentelen, naar mate het schip overhelde of zijn evenwicht hernam.
De heer Groenewald had den rampzaligen spoedig gegrepen en overeind geholpen.
„Ik ben.… (hik).… door en door.… nat,” kreet Behrtje met naargeestige stem.
Hij hikte, alsof de uitbarsting der zeeziekte voor de deur stond.
„Het is … (hik)… alsof ik … (hik)… in ’t … water.” [166]
„In het water gelegen heb!” vulden de jonge meisjes spottend aan.
De apotheker begreep dat de jolige meisjes hem uitlachten. Als het dag ware geweest, dan hadden de lieve kinderen een grimmigen blik kunnen opvangen, dien hij haar toewierp, toen hij voortstrompelde om zich naar beneden te begeven.
„Dat ’s nummer een!” zei kapitein Van Dam tot de dames.
Het begon nu vrij ongezellig aan het dek te worden. Het was er glad en glibberig; terwijl het schip onder den aandrang van wind en golven onrustbarend kon overhellen. Het voorbeeld van Behrtje werd weldra gevolgd. Voor en na verdwenen de jongelieden: eerst Denniston, daarna Slierendrecht, toen Hannius en Van Diepbrugge, die elkander bij die groote reis naar beneden zouden ondersteunen. Leidermooi hield zich nog het beste; maar zijne neerlaag was ook nabij.
„Zoo dapper, mijnheer Leidermooi?” vroeg de heer Groenewald aan den jongen luitenant.
Helaas! deze wilde zich dapper houden; maar het schip slingerde hem te sterk. Hij was reeds zoover onder den invloed der gevreesde ziekte, dat hij niet spreken durfde, dat het hem gevaarlijk toescheen den mond te openen. Hij antwoordde met een gebaar, hetwelk de heer Groenewald in het donker toch niet zag. Eindelijk werd het hem te erg. Met de hand voor de lippen vloog hij naar de verschansing, plengde daar zijn offer en strompelde toen naar beneden.
Van harte lachten hem de beide meisjes uit.
„Hebt gij dan niets geen medelijden met den armen jongen?” vroeg haar kapitein Van Dam zelf lachende.
„Och, kapitein,” antwoordde Emma, „het is zoo komiek iemand zeeziek te zien.” [167]
Het is ontegenzeggelijk, dat zeeziekte aan boord niemand tot deernis stemt. Valt er iemand, kneust hij zich den arm of het been, iedereen schiet toe om hulp te bieden; heeft iemand wat koorts of eenige andere lichte ziekte, dan zullen alle opvarenden zich ter beschikking stellen om de smart te lenigen. Maar is iemand zeeziek, dan ontwaart hij slechts een spottenden glimlach op aller gelaat. Bij niemand eenig medelijden, tenzij bij hen, die zelf eenige aandoeningen beginnen te gevoelen. Het is of die ziekte niets is dan eene verplichte schatting, die de nieuweling aan den God der zee moet brengen. En toch gevoelt de lijder zich zoo vreeselijk naar, zoo akelig, zoo benauwd, dat er oogenblikken zijn, waarin hij om den dood verlangt, en waarin hij zelfmoord zoude plegen, wanneer hem kracht genoeg overgebleven ware om handelend op te treden. Zijne levensopvattingen zijn zoo in de war, hij is zoozeer hulpbehoevend, dat hij bij iedere op en neer gaande beweging van het schip, waarbij het hem is of zijn hoofd geheel leeg is, vermeent, dat het laatste oogenblik daar is en hij reeds in den æther, in een ijleren dampkring vervoerd wordt.
Een poos nog stond de familie Groenewald aan het dek te turen. Het licht van Ouessant was reeds lang achteruit aan den horizon verdwenen, en toen de stuurman van de wacht acht glazen sloeg en de eerste wacht door de hondenwacht vervangen werd, ging ook zij naar beneden en werd daarin door kapitein Van Dam gevolgd.
Gedurende den nacht was de noordwestenwind nog aangewakkerd. Het was nog wel geen storm, die woei; maar heel veel scheelde het niet. Om het vreeselijk overgaan van het schip met die dwarse zeeën eenigermate [168]te verminderen, was de kapitein genoodzaakt geweest de marszeilen en het bagijnezeil te laten reven; toch liep het schip onder den machtigen aandrang nog ruim elf mijlen.
De zeeziekte hield intusschen geducht huis, zoowel in het tusschendek bij de bewoners van het soldatenlogies, als van het achteruit. Slechts weinige der militairen waren door de zoo lastige kwaal gespaard gebleven. Onder die door het noodlot begunstigden bevonden zich Herman Riethoven en Frank Brinkman. Hoe dat kwam, ja daarvan wisten zij zelf geene verklaring te geven, maar er zijn zoo van die gelukkigen, die te midden van de algemeene onpasselijkheid, zich frisch, opgewekt en ongedeerd blijven gevoelen.
Toch was er een klein oogenblik gekomen, dat ook hen het hart in het lijf dreigde om te keeren. Toen de zeeziekte haar toppunt bereikte, en daarbeneden in dat tusschendek vele hoofden zich stervensnabij buiten de hangmatten bogen, toen werden daar zoo’n akelig gekreun en zulke wanhopige geluiden vernomen, toen werd de atmospheer daarbeneden, toch al zoo bijzonder frisch niet, met zulke walgelijke zoetzure geuren doortrokken, dat het niet uit te houden was.
„Ik ga naar boven,” sprak Frank tot zijn vriend, die naast hem in zijne hangmat hing te wiegelen.
Met een sprongetje was hij uit zijne schommelende slaapstede. Hij boog zich onder de anderen door en was blijde dat hij, zonder een cadeautje van een der zeezieken opgeloopen te hebben, den trap bereikt had. In een oogwenk was hij aan dek, alwaar hij al heel spoedig door Herman gevolgd werd. Beide onderofficieren hadden toen een oppertje38 gezocht, en dat op aanwijzing der matrozen achter de groote boot gevonden, die tusschen den grooten- en den fokkenmast gesjord [169]stond, en waarboven de koebrug zich uitstrekte.
Daar terneer gedoken en voor weer en wind beschut, hadden zij den dag afgewacht. Welke herinneringen waren daar, terwijl de wind door het touwwerk huilend raasde, en de golven daar aan lij bij het overgaan van het schip, aan dek dreigden te spoelen, hunne lippen ontgleden? Voorzeker hadden hunne herinneringen toen vrijen loop genomen. Maastricht, Leiden, Rolduc, Katwijk en Slavante kregen allen een beurt. Ja, vooral Slavante!
„Een heerlijk plekje,” verklaarde Frank. „Herinner je je nog ons bezoek aan dien bouwval? Hoe heet dat slot ook weer?”
„Lichtenberg,” antwoordde Herman.
„Juist, Lichtenberg! Herinner je dat bezoek nog?”
„Zou ik mij dat bezoek niet herinneren!” zuchtte Herman. „Het was toen, dat ik Lydia voor het eerst zag.”
„Voor het eerst?” vroeg Frank schalks. „De oudste dochter van de beste vriendin van je moeder?”
„Nu ja, voor het eerst met menschen-oogen,” antwoordde Herman. „Voor dien tijd bestond zij niet voor mij, was zij slechts een beeld voor mij.”
„Toch een zeer fraai beeld! nietwaar?” lachte Frank Brinkman.
Herman antwoordde niet, maar zuchtte, en deed eene beweging als stak hij de armen uit.
Ook de wederzijdsche ouders kregen eene beurt bij die nachtelijke herinneringen. Helaas! Frank was als wees de wereld ingetrokken. Zijne herinneringen eindigden steeds bij het graf, waarin hij de stoffelijke overblijfselen zijner moeder vroegtijdig, en van zijn vader later had zien nederdalen. Herman wijdde eene gedachte aan hen, die hij verliet. [170]
„Als mijne moeder eens,” dacht hij, „dat schip zoo kon zien slingeren, den wind zoo hooren huilen, die golven zoo klotsen en woelen, dan zou wel berouw in het hart der arme vrouw binnensluipen, dat zij den raad, die haar die zwartrokken gegeven hebben, zoo standvastig opgevolgd heeft.”
Maar gelukkige jeugd! Na het verleden kreeg de toekomst hare beurt. Na de herinneringen kwamen de droombeelden, les chateaux en Espagne, zooals de Franschen dat noemen. Die droombeelden waren evenwel niet overdreven; zij reikten naar Batavia, naar het land van bestemming. O! de beide jongelingen hadden over het land van belofte zoo veel gelezen, dat het hun niet vreemd zoude voorkomen. Die droombeelden omhelsden hunne toekomstige loopbaan. O! officier worden! Te velde gaan! In Indië wordt immers steeds gevochten. Had men in de laatste tijden geene veldtochten ter Westkust van Borneo gehad ter beteugeling der overmoedige Chineezen, in het Palembangsche ter bestrijding van den hoofdmuiteling Radja Tiang Alam? Het was nog zoo lang niet geleden, dat Djaga Raga op Bali zoo roemrijk stormenderhand genomen was. O! als zij het geluk hadden deel te nemen aan eene expeditie! Zij zouden zich voorzeker heldhaftig gedragen!.… misschien wel de Militaire Willems-Orde verwerven!
„Verbeeld je,” sprak Herman geestdriftvol, „dat ik met den sleepsabel op zij en het juweel van Moed, Beleid en Trouw op de borst voor Lydia verschijn.….”
„Dan vliegt ze je om den hals!” juichte Frank bij de gedachte. „Dan.… maar.… dan is zij eene dikke matrone geworden, dan vindt je ze omringd van een troep schreeuwende kinderen met vuile neuzen.…”
„Schei uit! in Gods naam,” kreet Herman.
„Want je kunt eerst verlof krijgen na een verblijf [171]van twaalf jaren in Indië, en in twaalf jaren verandert eene bloeiende maagd gemakkelijk in.….”
„Zwijg, wat ik je bidden mag!” smeekte Herman.
Zoo praatten de vrienden voort, totdat de dag aan den hemel kwam, en het nachtelijke duister verdreef. [172]
Met den dag verschenen voor en na ettelijke bleeke troniën aan het dek. Men kon het allen aanzien, dat de nacht voor het meerendeel rampzalig geweest was. Het beste was dat te bespeuren, toen de hoornblazer met veel moeite het „Wilhelmus” liet weerklinken, ten teeken dat de oorlam zoude uitgereikt worden. Zeer weinige manschappen vertoonden zich om hun zoo geliefkoosd morgenslokje te nemen.
„De afschaffing maakt vorderingen,” zeide stuurman Ellenbaan lachende.
Toen de onderofficieren de manschappen wilden aansporen om hunne hangmatten behoorlijk opgerold en saamgebonden naar boven te brengen, om haar op de koebrug op te bergen, gaf kapitein Butteling tegenbevel.
„Laat die maar blijven, sergeant,” zei hij tot Herman Riethoven. „Bij zulk weer en bij de heerschende zeeziekte zijn de kerels het best te kooi. Laat evenwel de gezonde manschappen het tusschendeks reinigen en aanvegen. Ik zal bevelen geven, dat de kwade dampen daar beneden verdreven worden.”
Toen de bevolen reiniging volbracht was, werd de [173]vloer daar beneden met kookende azijn besprenkeld, hetgeen de bedompte en kwalijk riekende atmospheer eenigermate zuiverde.
De hemel was niet geheel en al bedekt. Dikke wolken, die door den wind aan flarden gescheurd schenen, dreven met ijlende vaart door het luchtruim, en lieten hier en daar gedeelten van het blauwe uitspansel ontwaren. Van tijd tot tijd brak de zon door de voortgezweepte wolkenmassa’s heen en vroolijkte met hare stralen het woeste tooneel wat op. De zee stond uitermate hol. Het waren geen golven, die ze rolde, maar heuvelen, die met woest geweld op het schip afkwamen. Die heuvelen, door den wind voortgejaagd en met hunne toppen sneller voortijlende dan hun basis volgen kon, helden in een onmetelijken boog over, braken en kuifden zich zoodoende met verblindend wit schuim, hetwelk aan de woestheid der baren een eigendommelijk karakter bijzette.
De Fernandina Maria Emma bevond zich nog op de Gronden, waardoor de zeelieden verstaan dat gedeelte van den Atlantischen Oceaan, hetwelk zich voor het Engelsche Kanaal nagenoeg in een halven cirkel van Biarritz, in den hoekzak van de Golf van Biscaia, tot Kaap Valentia op de Iersche kust uitstrekt, en waarop eene mindere diepte dan van honderd vademen wordt aangetroffen. Bij harden wind zijn de golven op de Gronden kort, maar verheffen zich tot eene ontzettende hoogte. Zij hebben daardoor vrij steile wanden of ruggen en veroorzaken, vooral bij groote schepen, zoo als de Fernandina Maria Emma was, eene zeer moeielijke beweging.
Was de zon omfloersd, dan had de zee eene grauw vale tint, die naarmate de schaduw viel, hier en daar zwart kon schijnen. De schuimende koppen boden hierbij een [174]droefgeestig tooneel. Het was nagenoeg of zwarte heuvelen met een rand wit geboord waren en gaven zoo den indruk van een beeld van rouw. Braken de zonnestralen voor een kort oogenblik door eene wolkenscheur, dan was het of de zeeoppervlakte met een tooverstaf aangeraakt werd. Onmiddellijk verloor zij haar somber karakter; zij tintte zich dan met uitermate levendige kleuren, van het donkergroen af tot het donkerblauw toe en onderging daarbij, tengevolge van de straalbreking bij de bewegelijkheid der hooggaande golven, al de tusschenliggende schakeeringen van groen, lichtgroen, flesschengroen, teedergroen, van blauw, hemelsblauw, lichtblauw; terwijl de zon, in de hevig bewogen watervlakte weerkaatsende, kortstondige stralenbundels deed uitschieten en weer uitdoofde, en het schuim op de toppen der baren verblindend wit deed schitteren.
Dat alles namen Brinkman en Riethoven waar, terwijl zij ter hoogte van den grooten mast bij de stuurboordsverschansing stonden; toen zij de beide jonge dames Groenewald den kajuitstrap opkomen en aan het dek verschijnen zagen.
„Zietdaar een nog fraaiere zonnestraal!” mompelde Frank.
Juist in dit oogenblik weerklonk de stem van stuurman Bagman, die riep:
„Grijpen en vasthouden!”
Het was eene hoognoodige waarschuwing, want een oogenblik later, krulde eene buitengewoon hooge baar ter hoogte van het midden-schip over de verschansing, en stortte met woedend geweld op het dek neder. De beide onderofficieren hadden zich op de waarschuwing van den stuurman aan de bij hen staande pardoens39 gegrepen. Zij konden evenwel niet beletten, dat zij door de monsterachtige golf van de been geslagen werden, [175]en zouden voorzeker door de woedende watermassa meegesleept en over boord gespoeld zijn, als zij zich niet met de kracht der wanhoop aan de stevig gespannen pardoens vastgeklemd hadden. Op het achterdek had die overgekomen zee even rampvolle gevolgen. Wel was daar de kracht van de golf, die meer middenscheeps binnengekomen was, veel minder, maar toch nog sterk genoeg om de twee jonge meisjes in gevaarvollen toestand te brengen. Zij waren juist van onder de kap van den kajuitstrap te voorschijn getreden, toen het ongeval hen verraste. Wel poogde Emma zich, toen de waarschuwende stem van „grijpen en vasthouden” weerklonk, aan den bovenrichel van die kap te klemmen, terwijl hare zuster Adelien haar bij den arm vasthield; maar toen het woedende water hare beenen meesleepte, was de oudste onmachtig om haar houvast te blijven omklemmen; zij moest loslaten en beiden werden toen door het oproerige element medegesleept. Het achterschip werd door de monsterachtige baar, waarvan een gedeelte overgekruld was, in dat oogenblik opgeheven; zoodat het water aan dek met ijlende vaart naar voren schoot en de bewustelooze meisjes met zich medesleepte. Frank en Herman, van de eerste ontsteltenis bekomen, zagen het onheil. Zij hadden hun evenwicht nauwelijks hernomen, of zij lieten de reddende pardoens los en ijlden ter hulp. Tusschen den middenmast en de groote boot doorschietende, met het water tot aan de knieën, kwamen zij juist ter tijd om bijstand te bieden en een groot ongeluk te voorkomen. Herman greep Emma, die over het dek voortgerold werd, en hield haar met de eene hand stevig vast, totdat het water, hetwelk als een stortvloed over het voorschip stroomde, weggeloopen was; terwijl hij zich met de andere hand aan de sjorringen der groote boot vastklemde. Frank was op Adelien toegesprongen, en redde die uit [176]meer wezenlijk gevaar. Toen het schip onder den schok sterk naar lij overhelde, lag de verschansing aan bakboord een oogenblik te water. Het jonge meisje dreef daar heen en lag reeds op die verschansing gedeeltelijk buiten boord, toen Frank haar greep. Gelukkig, dat zij tegen het groot want was aangedreven. Wel had zij hoegenaamd geen bewustzijn om zich aan een der hoofdtouwen van dat want of een der weeglijntjes vast te klemmen; maar de kracht, waarmede zij voortgesleept werd, was gebroken en daardoor was het haren redder mogelijk, haar met beide armen te omvatten en binnen boord te halen. Daaronder zou hij haar hebben moeten loslaten en zou zij voor zijne oogen in de diepte reddeloos verdwenen zijn.
Dat alles gebeurde bliksemsnel, in minder tijd dan noodig was om het te vertellen.
Toen het water door de spuigaten en onder de reeling door weggeloopen was, tilden de beide onderofficieren de jonge meisjes op, en droegen haar met behulp van de stuurlieden Bagman en Ellenbaan, die inmiddels toegeschoten waren, in de kajuit.
Het gebeurde verwekte veel ontsteltenis bij de ouders der lieve meisjes. Beiden beijverden zich evenwel hunne nog steeds bewustelooze kinderen te verzorgen en te kooi te brengen. Toen kapitein Van Dam van stuurman Bagman vernam, hoe de redding der twee meisjes zich toegedragen had, drukte hij de beide onderofficieren innig de hand, en betuigde hen zijne volle tevredenheid, terwijl hij hun de verzekering gaf, dat deze hunne daad niet onopgemerkt zoude blijven. Te Harderwijk had hij reeds zeer gunstige inlichtingen omtrent hun gedrag, beschaving en omgang ingewonnen; zoodat de toegenegenheid van den waardigen chef voor de jongelieden door die redding ten top steeg. [177]
De overgekomen zee had evenwel nog andere ongevallen veroorzaakt. Niemand, en wel het allerminst kapitein Butteling met zijne stuurlieden, waren op zoo’n overstrooming verdacht geweest. Het woei wel stevig, de zee stond wel hoog; maar niet in die mate, dat het overkomen van een breker te vreezen stond. Het groot luik had dan ook opengestaan om luchtverversching in het soldatenlogies te verschaffen, en daarin was een groot gedeelte der aan boord gestortte watermassa verzwolgen.
Velen der zeezieken, die in hunne hangmatten lagen, waren daaruit geslagen en dreven hulpeloos te midden van eene menigte goederen in het tusschendek rond en rolden bij het slingeren van het vaartuig, op gevaar af van binnenscheeps te verdrinken, van bakboord naar stuurboord en van stuurboord naar bakboord, totdat ze door hunne kameraden gegrepen en overeind geholpen werden.
Ras sprong stuurman Abels in het tusschendek, opende daar een luik in den vloer, waardoor het water zich in het ruim en van daar in het hol van het schip kon ontlasten, van waar de matrozen het met de lenspompen konden uitpompen.
Door de ondervinding voorgelicht, liet kapitein Butteling het fregat een paar streken afvallen, waardoor de zeeën, niet meer zoo dwars, maar meer van achteren inkwamen, en het gevaar om water aan het dek te krijgen niet meer zoo groot was.
De koers was nu zuid-zuidwest.
Tegen het middaguur van dien dag—20 October—werd het bestek opgemaakt, waartoe de zon zich gelukkig gewillig leende. Het fregat bevond zich toen op 47° 36′ noorderbreedte en op 8° 5′ westerlengte van Greenwich.
Het onaangename weder, dat de Fernandina Maria Emma [178]bij het uitkomen van het kanaal overvallen had, bleef verscheidene dagen voortduren. Het volgende bestek wees aan 44° 13′ noorderbreedte en 12° 4′ westerlengte. Het fregat had in dat etmaal 66 mijlen afgelegd, of zoo als de zeelieden zeiden: elf mijlen in de wacht behouden. Men was toen zoo omstreeks op de breedte van Kaap Finisterre en bijgevolg buiten de Gronden. De zee had hier eene diepte van over de 2000 vademen. De deininggolven waren dan ook niet meer zoo kort en zoo steil, en zeer zeker zouden de reizigers minder last van de beweging van het schip gehad hebben, ware de wind in het noordwesten gebleven. Maar bij het naderen van het Iberische schiereiland was de wind, hoewel niet in kracht verminderende, meer noordwaarts getrokken om in den zoogenaamden Portugeeschen Noord over te gaan. Hij was nu wel ruimer geworden; kapitein Butteling had de gelegenheid benut, om de reven uit de marszeilen te doen nemen, ja om de bramzeilen bij te zetten; maar het schip met den wind zoo vlak van achteren, slingerde nu in die hooge deining ontzettend, wat de zeezieken minder te stade kwam. Niemand van de passagiers achteruit vertoonde zich dan ook aan dek, behalve kapitein Van Dam en de echtgenooten Groenewald en deze laatsten nog maar heel zelden. De beide jonge dames waren na het gebeurde wel nog iets angstvallig; zij durfden zich, zoo lang het weer duurde, niet op het dek te wagen. Van de militairen begonnen er meerderen op te krabbelen, maar het grootste gedeelte bleef toch beneden in de hangmatten de zeeziekte uitvieren.
Volgens het derde bestek had het fregat 62 mijlen afgelegd en bevond zich op 40° 13′ noorderbreedte en 13° 17′ westerlengte.
Nog altijd raasde de wind en joeg huilend door het [179]want. Van een bedaren scheen geen sprake. Het schip slingerde als een bezetene, maar snelde met spoed vooruit. Tegen het middaguur van den 23 October bevond het fregat zich nagenoeg ter hoogte van Kaap Sint Vincent. Het had in het laatste etmaal 66 mijlen afgelegd en bevond zich op 36°38′ noorderbreedte en 16°30′ westerlengte.
Maar het ergste was nu geleden. Voor de kranken zou verademing komen.
In de achtermiddagwacht begon de wind merkbaar te bedaren, zoodat kapitein Butteling al de zeilen, die maar aan te brengen waren, liet bijzetten. Gedurende den platvoet nam de wind nog meer af; zelfs zoo, dat de groote zeilen niet altijd gevuld bleven. De zee stond evenwel nog zeer hol, waardoor de slingeringen, nu het schip van den wind weinig steun meer had, nog grooter werden en de zeezieken het nog erger kregen.
Maar den volgenden ochtend was de zee nagenoeg geheel geslecht en liep het fregat, met alle zeilen bijgezet, bij eene matige bries uit het westen, zoodat ongeveer vijf mijlen in de wacht behouden bleven.
Het schip lag zoo stil mogelijk, en helde onder den druk zijner zeilen licht bakboord over.
Al van den vroegen morgen waren de soldaten aan het dek en beijverden zich alle sporen der doorgestane zeeziekte te doen verdwijnen. De hangmatten waren al zeer gauw opgerold en op de koebrug geborgen. Daar vooruit bij de verschillende pompen was het een gewasch en geplas, dat het een aard had, om de laatste onzindelijkheid te doen verdwijnen. De knoopen werden blinkend gepoetst, de kapotjassen ter deeg geborsteld, hier en daar stond er een zich te kappen en de weerstrevende lokken met God weet wat in behaagzuchtige plooi te dwingen.
Het detachement zag er eindelijk uit om door een ringetje [180]te halen, en ieder soldaat kon gerust het inspecteerend oog van een Haagsch—kindermeisje valt ons uit de pen, maar wij hervatten: van een Haagsch generaal doorstaan; en, bij het uitreiken der oorlam mankeerde er geen een.
Tegen negen uur waren ook de mannelijke kajuitspassagiers op het dek vereenigd, en feliciteerden de nieuwbakken zeevaarders elkander, dat zij er zoo goed afgekomen waren. Volgens hunne meening toch had het schip een woedenden storm doorstaan. In ieders oog blonk eenige spotlust; want ieder meende, dat zijn reisgenoot meer van de zeeziekte te lijden had gehad, dan hij zelf.
„Hoe zag jij er uit Behrtje!” spotte Denniston met den apotheker. „Ge zaagt bepaald bleek om je neus, man!”
„Ik heb er gezien, die aschgrauw om den neus waren,” zei kapitein Van Dam met een glimlach.
„Maar, ik zie de dames niet?” vroeg Leidermooi aan den heer Groenewald.
„O! die zullen dadelijk verschijnen,” antwoordde deze, „ze waren naar omstandigheden al vroeg in de weer.”
„Naar omstandigheden?… Hebben de dames het ook te kwaad gehad?”
„Och, het verstandigste, wat zij hebben kunnen doen, was in hare kooi te blijven. Zij hebben die dagen met lezen doorgebracht.”
„Dus ook zeeziek?” vroeg Denniston.
De heer Groenewald beantwoordde die vraag niet. In dit oogenblik verschenen zijne echtgenoot en beide dochters, alle drie in een elegant morgentoilet, vroolijk en opgeruimd, alsof er niets gebeurd ware. De heeren complimenteerden en feliciteerden haar, dat zij aan het gevaar ontkomen waren.
„Wij danken u,” sprak Emma. „Zeker was het gevaar, waarin wij arme meisjes verkeerden, zeer groot. Maar, Goddank! redding was nabij.” [181]
„Gevaar! waarin gij arme meisjes verkeerdet!” sprak Denniston met iets heldhaftigs in zijne stem. „Mij dunkt, dat wij allen hetzelfde gevaar gedeeld hebben.”
„Het mocht wat!” zei Emma met een glimlach.
„Toen wij in gevaar verkeerden, lagen de heeren nog dapper te kooi,” vulde Adelien aan.
„Gij spreekt dus niet van den storm, dien wij gezamenlijk getrotseerd hebben,” vroeg Denniston.
„Een storm! een storm!!” schaterden de meisjes het uit.
„Zeg, stuurman Abels,” wendde zich Emma tot dezen, die zich op het achterdek bevond en bezig was met zijn sextant waarnemingen te doen, „was het een storm?”
„Wel neen, juffrouw,” antwoordde deze. „Het had niets te beteekenen, het was eigenlijk niets meer dan eene gereefde bramzeilskoelte.”
„Maar dat gevaar dan, waarin gij verkeerd hebt?” vroeg Leidermooi met belangstelling.
Behrtje had eenige woorden met den stuurman gewisseld. Hij was op de hoogte en kon niet nalaten zich te wreken over den spotlust, waarmede de jonge dames zijn ongeval begroet hadden, toen hij dat golfje in den nek kreeg.
„Het is … (hik) alsof ik … (hik)… in ’t water … (hik)… gelegen heb,” parodieerde hij zijn eigen uitroep.
„Juist, mijnheer Behren, wij hebben in het water gelegen …” zei Emma.
„In het water gelegen? in de zee?” vroeg Leidermooi verschrikt, en een teederen blik op Adelien werpende.
„In de zee?” herhaalde hij op tragischen toon. „En ik was er niet bij?”
„Pends toi brave Crillon!” declameerde Van Diepbrugge „on a vaincu sans toi!”
„Juist, mijnheer Van Diepbrugge,” wilde Emma voortgaan „en zonder.….” [182]
Hare zuster stootte haar aan en wees haar naar voren. Beide zusters wisselden een paar woorden met hunnen vader, die op zijne beurt een oogenblik met kapitein Van Dam sprak.
„Sergeant Riethoven en sergeant Brinkman!” riep deze met luider stem.
De twee onderofficieren stonden op hun oud plekje bij de verschansing in de nabijheid van den grooten mast, hetwelk hun hoofdkwartier op de grenzen, die het gebied van het achterdek van het vooruit scheidden, scheen te zijn, en tuurden in zee. Op die bekende stem traden zij vooruit, brachten de hand aan de kwartiermuts en wachtten in militaire houding de bevelen van hunnen kommandant af.
„Hier de heer Groenewald wenscht aan u voorgesteld te worden,” zeide de kapitein. „Mijnheer Groenewald, dat zijn de sergeanten Riethoven en Brinkman, twee flinke onderofficieren, die ik hoog waardeer!”
De jongelieden bogen en kleurden bij die woorden, te midden van dien kring en in tegenwoordigheid der jonge dames uitgesproken. Zij gevoelden zich echter gestreeld door die openbare waardeering van hunnen chef.
„Laat ik u aan mijne echtgenoote voorstellen, heeren,” sprak de heer Groenewald, met plichtpleging, „dan kunnen wij gezamenlijk u onzen dank brengen voor de redding mijner kinderen.”
Hij en mevrouw Groenewald drukten de wakkere onderofficieren met warmte de hand, een voorbeeld, dat door de jonge dames met prijzenswaardigen ijver gevolgd werd, terwijl hare lieve mondjes ongedwongen en onverholen hunnen dank uitspraken.
Toen Frank het poezelige handje van Adelien in de zijne voelde, was het hem wonder te moede. Hij wist later zich niet te herinneren, of hij gebloosd had of [183]verbleekt was. Zijne houding zou als verlegenheid kunnen aangemerkt zijn, had hij niet als man van opvoeding dadelijk zijne tegenwoordigheid van geest hernomen en het lieve handje met alle kieschheid ter nauwernood gedrukt. Herman evenwel stond daar zoo kalm en zoo koud als de bezaansmast in de nabijheid.
„Het heeft zoo veel niet te beduiden gehad,” antwoordden de beide jongelieden hoffelijk om de dankbaarheidsbetuigingen èn van de lieve meisjes èn van hare ouders eenigermate te stuiten.
„Wat, niets te beduiden?” riep Emma uit. „Ik werd door de woeste golven over het dek voortgerold!”
„En ik was reeds buiten boord, heeft mij stuurman Bagman verteld,” zei Adelien tot Frank. „Ik was bijna voor de haaien, toen gij mij greept. Zou dat niets te beduiden hebben!? Integendeel, ik ben u mijn leven verschuldigd!”
„Maar, wat is er toch gebeurd?” vroeg luitenant Leidermooi.
De heer Groenewald gaf nu een kort relaas van het gebeurde, en vertelde met bewogen stem, in welk gevaar zijne jongste dochter verkeerd had en op hoedanige wijze zij gered was. En, nogmaals de beide jongelieden de hand drukkende, zeide hij:
„Ik hoop, dat gij in mij steeds een goeden vriend zult zien, die u groote verplichting heeft. Met toestemming van uwen kommandant en van kapitein Butteling, verzoek ik u mij en mijn gezin de eer, en vooral het genoegen te willen aandoen heden en voortaan iederen zondag de kajuitstafel met ons te willen deelen.”
De beide jongelieden sloegen een blik eerst op hunnen chef, daarna op de jonge dames. Eerstbedoelde knikte toestemmend. In het oog der lieve geredden blonk zoo’n innige hartelijkheid ten opzichte der beide onderofficieren, [184]zoo’n kiesche zweem van bede om toch toetestemmen, dat Herman, zich zelve beter meester dan Frank, antwoordde:
„De dienst, die wij gelukkig genoeg geweest zijn de jonge dames te bewijzen, is zoo natuurlijk geweest, dat ieder ander, daartoe in de gelegenheid, zou gehandeld hebben als wij deden. Van dankbaarheid kan dus geen sprake zijn. Intusschen nemen wij de uitnoodiging van mijnheer Groenewald vol erkentelijkheid aan; zij zal ons eene zeer gewenschte gelegenheid zijn, ons van tijd tot tijd en kortstondig in een anderen kring te bewegen, dan het tusschendek ons kan aanbieden.”
De oogen der twee meisjes glinsterden van genoegen bij dit antwoord.
„Gelukkige kerels!” mompelde luitenant Leidermooi, „juffrouw Adelien gered te hebben!”
Zijne inborst was evenwel te edel om meer dan een enkel verlangen, dat hij in hunne plaats mocht geweest zijn, en geen onedelen ijverzucht ten opzichte der onderofficieren in zijn hart toe te laten. Hij trad dan ook rond en openhartig op hen toe, reikte hun de hand en heette hen geluk met die redding. Al de overige passagiers, waaronder vooral de heeren Slierendrecht en Van Diepbrugge sloten zich daarbij aan, en in een oogwenk bevonden de beide onderofficieren zich door welwillende wezens omringd, die hun hunnen vroegeren omgang herinnerden. Alleen luitenant Denniston had een oogenblik geaarzeld met het reiken eener hand aan de jongelieden. Met zijne hooghartige inborst meende hij, dat een te familiaren omgang met onderofficieren zijn gezag en bijgevolg het prestige van den meerderen tegenover den minderen moest benadeelen. Toen hij evenwel al de passagiers en daaronder ook kapitein Van Dam, die een type van ridderlijken militairen geest moest genoemd [185]worden, en een stipt bewaker der ondergeschiktheid was, de jongelieden zag omringen en hen met warmte de hand drukken, weifelde hij niet langer, en kwam hen ook vriendelijk te gemoet. Het was hem ook geraden. Zijne aarzeling, die niet onopgemerkt gebleven was, had Emma reeds de fraaie wenkbrauwen doen fronsen. Zij bezon zich reeds, hoe zij dien verwaanden luitenant die onwelvoegelijkheid volgens haar zoude inpeperen.
„Zoo is het goed!” sprak de heer Groenewald, „en daar het heden zondag is, zijt gij mijne gasten! Sapada!…” Ouder gewoonte wilde hij roepen: Sapada! bawa minoeman!40 Bij het eerste woord bedacht hij zich evenwel en riep glimlachende:
„Hofmeester, breng madera!”
„Als gij wat harder roept, mijnheer Groenewald,” zei kapitein Butteling lachende, „dan zoudt gij de onvervalschte madera dry kunnen bekomen.”
„Hoedat zoo, kapitein? Ik hoop toch, dat de hofmeester geen vervalscht bocht zal aanreiken.”
„Wij hebben het eiland Madera nu zoo wat aan bakboord dwars van ons,” antwoordde kapitein Butteling.
„Goddank, dan zijn wij in mildere streken aangekomen,” sprak mevrouw Groenewald. „Dan zullen wij heden avond den Piek van Teneriffe zien, nietwaar kapitein?”
„Tu, tu, tu,” antwoordde kapitein Butteling „ik wou dat het waar was, mevrouwtje. Het fregat loopt thans niet veel vaart. Ik durf te wedden, dat het de vijftig mijlen in dit etmaal niet haalt. Als wij dien Piek morgen ochtend zien, zal het al mooi zijn.”
En werkelijk, toen dien dag—25 October—het middagbestek opgemaakt werd, bevond het fregat zich op 31° 25′ noorderbreedte en 18° 43′ westerlengte en had derhalve slechts 45½ mijl in het laatste etmaal afgelegd.
Genoeglijk zat het gezelschap onder een glas madera [186]te zamen, en was het onzen onderofficieren wel te moede in dien kring. Het was ongeveer één uur, toen de hofmeester de passagiers tot de lunch kwam noodigen.
„Is het weer lapskous?” vroeg Slierendrecht aan den maritiemen Vatèl.
„Ja, mijnheer,” was het antwoord.
„En lekker?”
„Overheerlijk!”
De beide onderofficieren spitsten de ooren.
„Lapskous?” vroeg Frank aan Adelien, die hij aan tafel geleidde. „Wat wonderlijke naam!”
Het meisje glimlachte.
„Dichterlijk is hij voorzeker niet,” sprak zij „en de samenstelling van dat kostje is nog prozaïscher.”
„Wat is het dan toch?”
„Kijk, daar staat het, die fraai bruingebakken massa in die schotels. Het zijn de kliekjes vleesch, aardappelen, blikgroenten enz. die met uien en veel boter opgebakken werden, tot zij met die bruine korst overtogen waren.”
De lapskous werd, in weerwil van den raren naam, gekruid door een glas goeden wijn, uitmuntend gevonden.
Ook het diner des avonds smaakte onzen onderofficieren uitstekend, terwijl hartelijkheid en geestigheid het gesprek aan tafel kruidden. Allen, maar vooral de familie Groenewald, beijverden zich de gastvrijheid ten opzichte der jongelieden in hare volle uitgestrektheid te betrachten, en hen die uren, daar achteruit doorgebracht, zoo aangenaam mogelijk te maken.
Toen het diner afgeloopen was, verwijderden Herman en Frank zich kieschheidshalve. Wel deden mevrouw en mijnheer Groenewald welgemeende pogingen om het samenzijn langer te rekken, zelfs de meisjes kwamen hen daarbij te hulp; maar de welopgevoede jongelieden [187]waren van meening, dat zij hunne aanwezigheid aan het overige gezelschap niet langer mochten opdringen, en namen derhalve afscheid. Een lieve handdruk werd hen bij het heengaan nog meegegeven.
Lang nog stonden zij op hun oud plekje bij den grooten mast de gebeurtenissen en de gesprekken van dien dag na te breeuwen en te herinneren. Ieder gebaar, ieder woord van de familie Groenewald werd besproken en gecommenteerd. Ten slotte erkenden de twee onderofficieren, dat zij een heerlijken dag doorgebracht hadden, en waren innig verheugd, dat hun nog zoo menig prettige zondag te wachten stond. Herman merkte evenwel op, dat Frank zich gedurende het geheele gesprek geen enkelen maal den naam van Adelien liet ontglippen, noch zich eene toespeling op haar veroorloofde.
Toen de beide jongelingen boven gekomen waren, was de zon reeds ondergegaan, en vertoonde het uitspansel thans die wondervolle kleurtinten, die alsdan waargenomen worden, en als het ware het afscheid der dagvorstin te kennen geven en het naderen van den somberen nacht aankondigen. Het was als spreidde zich eene streepsgewijze mengeling voor hun oog uit van purper en zwart, van licht en donker, van dag en nacht.
Beide mannen waren nog al dichterlijk begaafd en stonden dan ook dat fraaie schouwspel met belangstelling waar te nemen.
„Herinnert gij u nog onze declamatie-oefeningen te Rolduc?” vroeg Frank. „Dat tafereel hier brengt mij het gedicht van Michaud, dat gij ook kent, le printemps d’un proscrit te binnen. Hoe vaak heb ik dat gereciteerd! Weinig vermoedde ik destijds, dat ik in de gelegenheid zou komen, als „proscrit” de nauwkeurigheid der schildering zoo te kunnen toetsen. Een gedeelte van dat gedicht, hetwelk zoo merkwaardig overeenkomt met [188]het tafereel, hetwelk wij daar voor oogen hebben, is mij niet uit het hoofd te zetten en doen zich hare Alexandrijnen overluid in mijn brein vernemen.”
En zacht, zeer zacht prevelde hij, om de nabijzijnde militairen zijne ontboezeming niet te laten vernemen:
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
„O qui pourra jamais voir sans être attendri
L’éclat demi voilé de l’horizon plus sombre,
Ce mélange confus du soleil et de l’ombre,
Ces combats indécis de la nuit et du jour,
Ces feux mourants épars sur les flots d’alentour,
Ce brillant occident où le soleil étale
Sa chevelure d’or et sa robe d’opale,
Ce ciel qui par degrés se peint d’un gris obscur,
Et le jour qui s’éteint sous un voile d’azur.”
Op het achterdek had de heer Groenewald, terwijl zijne dochters met de heeren in gesprek waren en met hen gezamenlijk de fraaie avondtinten ook bewonderden, een ander onderhoud met zijne echtgenoote, dat meer van praktischen zin bij den koffieplanter getuigde:
„Wel,” sprak hij, en daarbij voorzeker op een voorafgaand gesprek doelende, „hoe zijn u die jongelieden meegevallen?”
„Mij, zeer goed,” antwoordde mevrouw Groenewald.
„Eene gedachte weerhoudt mij, om hen nu reeds het voorstel te doen, bij aankomst te Batavia hun ontslag te bewerken, en op mijne koffie-onderneming als opzichters in dienst te treden.”
„En die is?.…”
„Hebt gij wel gemerkt, welke blikken die Frank Brinkman op onze Adelien wierp? Terwijl het mij voorkomt, dat de andere, Herman Riethoven, onze Emma lang niet onverschillig is?” [189]
Mevrouw Groenewald beantwoordde die vraag met eene andere:
„Is het dat alleen wat u weerhoudt?”
„Mij dunkt, dat die opmerking niet van belang ontbloot is,” antwoordde hij. „Vuur met stroo dient niet alzoo, zegt een oud spreekwoord. Ik geloof dat voorzichtigheid hier de boodschap zal zijn. Onze kinderen te laten verlieven op twee jongelieden, die niets bezitten en zich nog eene toekomst moeten scheppen.…”
„Dat is het niet wat mij bedenkelijk voorkomt. Wij bezitten voldoend vermogen, om onze twee kinderen onbezorgd de toekomst te gemoet te laten treden. Geeft gij aan de eene het koffieland Wilatoong en aan de andere Koewajangan ten huwelijk mede, dan blijft ons nog Moengong Djamoes over. Onze schoonzoons behoeven dan geen vermogen te bezitten, dan is slechts arbeidzaamheid en gezond verstand noodig, om fatsoenlijk door de wereld te komen. Maar.…”
„Maar?” vroeg mijnheer Groenewald.
„Dat is de bedenking niet, die ik opperen zou. In de eerste plaats zou ik tot schoonzoons wenschen, flinke ontwikkelde mannen, wier gedrag, opvoeding en onbesproken verleden de meeste waarborgen voor het geluk onzer kinderen zouden opleveren, en die daarbij jeugdig genoeg waren om, zonder te veel van hun verleden op te offeren, eene nieuwe loopbaan te kunnen aanvaarden. Dit laatste, dunkt me, is bij die twee onderofficieren aanwezig; maar wie waarborgt ons hun gedrag, wie geeft ons zekerheid omtrent hun verleden?”
„Zoodat gij mij ontraden zoudt die twee jongelieden tot opzichters te nemen?”
„Daar heb ik geen woord van gesproken,” antwoordde mevrouw Groenewald. „Maar, wel raad ik u omzichtig te zijn en u niet te overijlen. Laten wij nog nadere [190]kennis met die jonge mannen maken, dan kunnen wij beter oordeelen. Gij hebt hen des zondags aan tafel verzocht; welnu, wij zullen gelegenheid hebben hen nader te leeren kennen. Nadere kennismaking met onze kinderen zal ons ook moeten aantoonen of wij ons niet vergissen, wanneer wij eene ontluikende genegenheid meenen te ontwaren, waar waarschijnlijk van de eene zijde slechts hoffelijkheid tegenover dames, en van den anderen kant slechts dankbaarheid voor de redding en toenadering tot alles wat jong en vroolijk is, aanwezig geacht moet worden. Laten wij een ongedwongen omgang tusschen de jongelieden begunstigen, dan zullen wij bij het einde der reis over onze verdere gedragslijn kunnen beslissen. Ziedaar mijn raad!”
„En dien raad wensch ik stipt op te volgen,” zei de heer Groenewald, die aan dergelijke eindbesluiten niet ongewoon was. [191]
De voorspelling van kapitein Butteling kwam volkomen uit. Kort na zonsopgang op den 27sten October riep de matroos, dien hij in den fokkemast op uitkijk naar boven had gezonden:
„Land vooruit!”
„Waar?” riep kapitein Butteling hem toe, terwijl hij zijne handen tot eene spreekbuis te zamen gevouwen, voor den mond bracht.
„Stuurboord vooruit!” was het antwoord, hetwelk van boven klonk.
De kapitein keek in de aangeduide richting scherp toe, maar zag niets. Toen greep hij den grooten scheepskijker, dien hij gereed had doen leggen, sprong op de verschansing en hield zich, terwijl hij uitkeek, aan het bezaanwant vast.
„Dat is Palma,” zei hij een oogenblik later tot kapitein Van Dam, die bij hem stond. „Voor dat wij een uur verder zijn, zal de Piek van Teneriffe vooruit wel te ontwaren zijn. Het is daar eenigszins heiig, anders was hij thans reeds te zien.”
Het fregat maakte toen ongeveer zeven mijlen in de wacht en naderde bijgevolg betrekkelijk snel. Het [192]eiland Palma met zijn regelmatigen kegelvormigen vulkaan, die den geologen steeds tot grondvorm strekt, wanneer zij over verheffingskraters doceeren of schrijven, doemde langzaam en statig uit de blauwe zee op; terwijl vooruit zich eene donkerblauwe massa aan den horizon uit de nevelen ontwikkelde, die nog niet te onderscheiden was, maar die door de zeevarenden als de Piek van Teneriffe aangeduid werd. Het zou evenwel nog verscheidene uren duren, eer dat het schip zich in de wateren van den Canarischen archipel zoude bevinden.
Nu men nagenoeg buiten den invloed der veranderlijke winden gekomen was, wenschte kapitein Van Dam, indachtig dat ledigheid des duivels oorkussen is, zijne manschappen zoo regelmatig bezig te houden als de omstandigheden slechts gedoogden. Hij droeg den luitenant Denniston op, zich met die onderofficieren bezig te houden, die zich voor het officiers-examen wenschten te bekwamen, en derhalve met dezen een wetenschappelijken cursus te doorloopen. Luitenant Leidermooi moest met de overige onderofficieren en manschappen ettelijke uren daags theorie42 houden over de militaire reglementen, als: de garnizoens- en inwendige dienst, de soldaten- en pelotonscholen, de velddienst, de tirailleursignalen enz. enz. Kapitein Van Dam gaf bij die verdeeling van arbeid, afgescheiden dat hij zoodoende zijn onderhebbend detachement nuttig bezig hield, blijk met eene zekere mate van opmerkingsgave bedeeld te zijn.
Hij had al spoedig ontdekt, dat de wetenschappelijke vorming bij Denniston er niet dik opzat, ook dat de lust om het geleerde te onderhouden niet groot was. Door hem dus dien cursus met de onderofficieren op te dragen, noodzaakte hij den jongman zijne boeken ter hand te nemen, het geleerde te herhalen, zelfs een breeder veld te [193]betreden, ten einde tegenover die onderofficieren, waaronder verscheidene ontwikkelde mannen waren, geen dwaas figuur te slaan.
Van een anderen kant had de kapitein opgemerkt, dat luitenant Leidermooi in zijn omgang met de mindere militairen eene zekere bedeesdheid aan den dag legde, die van angstvalligheid niet veel verschilde. Hij was te zacht van inborst, zag daarenboven met een soort ontzag tegen die gebaarde en zooveel oudere mannen op; zoodat dat ontzag wel afbreuk dreigde te doen aan het gezag, hetwelk hij geroepen was, uit te oefenen. Een nadere omgang met zijne ondergeschikten, gesteund door de nabijheid van den detachements-kommandant in de eerste dagen, zou daarin eene gewenschte verandering brengen. De jeugdige luitenant zou daarenboven bij die theoriën door een paar onderofficieren en korporaals bijgestaan worden, door verdienstelijke en achtenswaardige mannen, die flink op de hoogte hunner militaire verplichtingen waren, zich daarenboven door een onwrikbare eerbiediging der krijgstucht onderscheidden en derhalve niet met zich spelen lieten.
Docter Hannius zou ettelijke malen per week voor de vereenigde onderofficieren en korporaals eene verhandeling houden, waarbij hij de grondslagen zou leggen eener geneeskundige velddienst, nuttige wenken geven omtrent de eerste verbanden op het slagveld aan te leggen, en welke hulp toe te dienen is, bij verschillende ziektevormen, in afwachting dat door bevoegden geneeskundige hulp verleend kon worden.
Behrtje hield eenen botanischen cursus voor eenige adepten, waaronder de heeren Van Diepbrugge en Slierendrecht en ook onze sergeanten Riethoven en Brinkman aangetroffen werden. De jonge dames hadden onzen apotheker spottend gevraagd: of in zijnen cursus [194]ook le langage des fleurs behandeld werd, en of men ook monographiën over de rozen, de vergeet-mij-nietjes, de lelies enz. zoude genieten; waarop Behrtje geantwoord had, dat het hem gevaarlijk voor zijne gemoedsrust voorkwam, de bloemenspraak tegenover zoo schoone sprekende oogen te behandelen. Hij mocht eens de eene taal met de andere verwarren. Toch beloofde hij een enkele maal gedurende de reis eene verhandeling over de rosaceae, liliaceae, aurantiaceae, violaceae,.… te houden. Hij had ondeugend er nog willen bijvoegen: over de solaneae en sterculiaceae, maar de dames waren bij die opsomming van barbaarsch-klinkende woorden op de vlucht geslagen. Dokter Van Pinksteren zou nu en dan die botanische voordrachten bijwonen, niet zoo zeer, omdat hij eenig belang in dien tak van natuurwetenschap stelde, dan wel om te vernemen of er niet een surrogaat voor zijn lijnzaadkoeken-remedie op te sporen zoude zijn. Zijn arcanum begon erg te verminderen; de geheerscht hebbende zeeziekte had in den voorraad een slag geslagen, daar de scheepsdokter den patiënten zijn middel in- en uitwendig had toegediend. De laatste toedienings-wijze had geen ander nut gesticht dan eene roode plek op de kuiten der lijders te veroorzaken; het inwendige gebruik had daarentegen door de walging, die het veroorzaakte, de uitbarsting der ziekte bij velen zeer bevorderd.
Zoo waren de bezigheden dus behoorlijk geregeld. Een paar uren des voormiddags en een paar uren des namiddags zouden aldus nuttig besteed worden; terwijl de overige tijd door de manschappen met doelmatige spelen als: kienspel, dominospel, enz, die daartoe in voldoende hoeveelheden medegenomen waren, doorgebracht kon worden.
Dienzelfden dag werd de nieuwe dienstregeling, zooals kapitein Van Dam dat noemde, ingesteld, en werd een [195]ieder dus dien eigen morgen van negen tot elf uur nuttig bezig gehouden. Boven het achterdek en boven het voorschip spreidden zich tenten gezellig uit ter afwering der zonnestralen, die, hoewel het reeds einde van October was, zich hier op deze breedte balsamiek deden gevoelen.
Toen de stuurman der wacht zes glazen op de klok sloeg, gaf de hoornblazer van het detachement het signaal tot staking der werkzaamheden en kon ieder zich verder bezig houden en vermeien, zooals hij verkoos.
Intusschen was het eiland Palma, ofschoon ver verwijderd en dicht bij den horizon, nagenoeg dwars van de Fernandina Maria Emma gekomen, die met volle zeilen recht op het eiland Teneriffe aanstevende. Alle hoofden lagen over de verschansing gebogen. om dat land aan te staren, hetwelk met iedere sekonde naderde. Het was een prachtig gezicht, dien machtigen kegel daar waarneembaar voor het oog uit zee te zien opstijgen. De lucht was, naarmate men het berggevaarte naderde, geheel opgehelderd en prijkte met dat liefelijk blauw, hetwelk in de nabijheid der keerkringen gewoonlijk aangetroffen wordt. Dat azuur weerkaatste in den Oceaan, die iets donkerder getint was en door de zacht op en neer gaande deining bewogen werd; terwijl de donkerblauwe massa van den kolossalen vulkaan, zich scherp op dien voorgrond, door de zee, en op den lichteren achtergrond, door de lucht gevormd, afteekende.
„De vuurberg, dien gij daar ginds ziet,” zei kapitein Butteling tot de passagiers achter, nadat hij het schip iets onder de westerbries had laten afvallen, om ook hen van het achterdek een ruim uitzicht op den fraaien kegelvormigen berg te gunnen, „die vuurberg is bij de bewoners dezer eilanden onder den naam van Pico de Teyde bekend. Zijn hoogste top, dien gij daar ziet uitsteken, heet Piton en is 3715 el of 11872 voet hoog. [196]De ouden hielden hem voor den hoogsten berg der aarde.”
„Gij schijnt deze eilanden te kennen,” merkte kapitein Van Dam op.
„Ik heb als stuurman op een Spaansche brik, de Senhora Dolorès, gevaren, en daarmede menige reis van Barcelona naar die eilanden gemaakt.”
„Toe kapitein, vertel ons dan iets van dien archipel,” verzochten de jonge meisjes.
„Dat zou ik gaarne doen, lieve dames; maar.…” en naar de zon wijzende, ging de gezagvoerder voort, „daar is er een, die niet op mij wacht. Het middaguur is nabij, ik moet mijne waarnemingen doen, om het bestek op te maken. Maar, wij zullen die eilanden zoo gauw niet uit het gezicht verloren hebben, en zal ik wel tijd hebben, om u te vertellen wat ik weet.”
Kapitein en stuurlieden stonden een tijd lang met hunne sextanten te manoeuvreren, totdat het woord „stop!” den waarnemer bij den chronometer het teeken gaf, dat de zon haar hoogste punt bereikt had. Kort daarop vernamen de passagiers, dat het fregat zich op 28° 59′ noorderbreedte en 17° 2′ westerlengte bevond en in het laatste etmaal 41½ mijl had afgelegd. Het eiland Teneriffe bevond zich toen nagenoeg in het zuid-zuidoosten van het schip. Maar de bries verflauwde van toen af langzamerhand, en wel in die mate, dat bij het vallen van den avond volkomen windstilte heerschte. De Fernandina Maria Emma dobberde toen voor de noordkust van het eiland Teneriffe, op niet meer dan drietal mijlen van den wal. Het was prachtig weer, de hemel vertoonde zich in dit uur azuurblauw; terwijl de zee dezelfde kleurtint weerkaatste, evenwel door de straalbreking eene andere schakeering vertoonde, die hoewel nauwelijks waarneembaar, toch de tinten van lucht en water belette in elkander over te gaan en alzoo de kim scherp afteekende. [197]In het zuiden verhief de machtige Piek van Teneriffe zich in al zijne statigheid, en teekende zich met zijne zwartblauwe massa scherp begrensd op de heldere lucht af; terwijl hij zich onpeilbaar diep in den Oceaan weerspiegelde, die zacht deinend hem aan zijn voet kwam lekken. In het oosten was de kim minder zuiver. De heiige band, die daar ontwaard werd, deed de nabijheid van een groot vastland gissen. In die richting bevonden zich evenwel achter de kim, zoodat het oog ze niet ontwaren kon, de eilanden Fuerteventura en Lanzerote, waarachter zich de Afrikaansche kust uitstrekte. In het noorden waarde het oog langs den Atlantischen Oceaan, die een heerlijken aanblik op de statig aanrollende deining-golven verleende, welke met hun zacht op en neergaan eenigermate als den polsslag aangaven van een onmetelijk groot monster. In het westen ging in dat oogenblik de zon achter Palma onder, en schoot van achter den zoo fraaien opheffingskrater van dat eiland vurige stralen, die aanvankelijk als gulden banden het hemelruim doorkliefden, langzamerhand van tint veranderden, in het zenith reeds eene rose-blauwachtige schakeering vertoonden, donkerder en donkerder werden en in het westen bij het aanraken der kim bijna zwart schenen.
„Prachtig! prachtig!” zuchtte Herman, die met Frank dat zoo fraaie panorama te bewonderen stond.
„Zeker prachtig!” antwoordde Behren, die met Slierendrecht en Van Diepbrugge een halfdekje sloeg43 en in het voorbijgaan Herman’s ontboezeming opgevangen hadden, en nu bij de beide sergeanten staan bleven. „Zeker is dat tafereel prachtig, sergeant!”
„Ziet eens” ging de apotheker voort, „het is alsof geheel Palma in brand staat en in vlammen opgaat.”
„En ziet eens dien purpergloed in het water, waarin [198]zich de sombere omtrekken van het eiland zoo scherp afteekenen,” merkte Van Diepbrugge op.
„En die stralenbundels die het luchtruim doorschieten van het westen naar het oosten” sprak Herman Riethoven, „daarbij het beloop van het hemelgewelf volgen, zonder zich met den hen omringenden ether te vermengen.”
„En wat verheft die Teneriffe Piek zich daar in het zuiden somber maar prachtig,” zei Slierendrecht. „En wat toont hij nabij! Het is of hij daar dicht bij ons uit het water oprijst. Kijk, men kan alle zijne lengteribben duidelijk onderscheiden.”
In dit oogenblik passeerde kapitein Butteling de jongelieden.
„Zult gij ons nu iets van die schoone eilanden vertellen, kapitein?” vroeg Behren hem.
„Ik ben gereed,” sprak de gezagvoerder, „maar wij zullen daar ginds op het achterdek plaats nemen. Daar kunnen we zitten, praten en zien. Kom jongelui, gij moogt van het gehoor zijn.”
Die laatste volzin was tot de beide onderofficieren gericht, die de gelegenheid om kennis op te doen niet lieten voorbijgaan, maar de uitnoodiging aannamen.
Toen dat vijftal rondom kapitein Butteling plaats nam, kwamen ook de andere passagiers opdagen, de dames er onder begrepen, en vormden rondom den gezagvoerder een schilderachtig groepje, waarvan ieders gelaat van weetgierigheid tintelde. Was het toeval of geheime aandrang? Wie zal dat ooit kunnen verklaren? Maar toen het gezelschap gezeten was, bevond zich Adelien Groenewald tusschen haren vader en Frank Brinkman, en Emma Groenewald tusschen Denniston en Herman Riethoven. Met mevrouw Groenewald vormden zij de eerste rij van het kringetje, dat kapitein Butteling omgaf; terwijl de overigen zich daarachter geschaard hadden. [199]
„Ik heb beloofd” begon de gezagvoerder „iets van de Canarische eilanden te vertellen en ben bereid die belofte gedeeltelijk te voldoen. Ik zeg gedeeltelijk; omdat mijne mededeelingen slechts het eiland Teneriffe, langs welks noordkust wij dobberen, zullen betreffen. Dat eiland heb ik ook slechts betreden, alsook Gran Canaria voor slechts weinige uren; van de overigen weet ik nagenoeg niets. Luistert dus:
„Het eiland heeft den vorm van een scheefzijdigen driehoek, waarvan een der hoekpunten, de noordoostelijke, met een kolossalen uitwas bezet zou zijn, en beslaat eene oppervlakte van 41.5 vierkante geogr. mijlen. Het is, zooals gij zien kunt, zeer bergachtig en gij hebt slechts het oog te slaan op dien kegelberg, die zich daar ginds in het midden van het eiland verheft, om te beseffen, dat het een vuurspuwende berg en de bodem van het eiland van vulkanischen oorsprong is. Zooals gij onder de verlichting der ondergaande zon ontwaren kunt, loopt de kust als eene nagenoeg onafgebrokene lijn voort en daalt steil in zee af, zonder baaien of inhammen van eenige beteekenis te vormen.…”
„Maar op den anderen kant van het eiland?” vroeg kapitein Van Dam.
„Daar wordt hetzelfde verschijnsel aangetroffen. Alleen bij den noordoosthoek wordt door die kaap daar ginds eene soort baai, naar de zuidzijde gekeerd, gevormd. Ik vertelde heden ochtend dat de Pico de Teyde, zooals de vulkaan door de inboorlingen genoemd wordt, in zijn top Piton geheeten, eene hoogte van 11872 voet boven de oppervlakte der zee bereikt. Ik kan er als zeeman bijvoegen, dat hij bij helder weder op 200 Nederlandsche mijlen zichtbaar is.”
„Drommels,” zei kapitein Van Dam „dat zou een aardige vuurtoren zijn.” [200]
„Ja, als er licht op aangestoken kon worden,” antwoordde de gezagvoerder.
„Maar, als vuurspuwende berg zal hij zich toch wel eens laten gelden” meende Denniston.
„Jawel, soms meer dan den bewoners lief is. Zoo verwoestte hij nog in 1706 bij eene uitbarsting Puorto Guarachio, eene kleine havenstad, hier op de noordkust gelegen, die zich sedert nimmer hersteld heeft, en waarvan gij de weinige huizen, waaruit zij thans bestaat, daar ginds bij de kaap Buena Vista kunt zien liggen. Maar sedert onheugelijke tijden hebben geene uitbarstingen langs zijn top meer plaats gehad, hoewel die door eene krateropening doorboord is. Steeds baant het onderaardsche vuur zich een weg op de flanken van den berg, gewoonlijk in eene plooi tusschen twee lengteribben. Het is jammer, dat het niet een paar maanden later is.”
„Waarom?” was de algemeene vraag.
„Dan zoudt gij een zeer fraai gezicht genieten. Van November tot April toch is de Piton, die door de bevolking daarom ook Pan de Azucar (suikerbrood) genoemd wordt, met sneeuw bedekt, die dan onder de zonnestralen aan glinsterend zilver gelijk is, en een prachtvol effekt maakt daar boven op dien steeds groenen kegelberg. Bedenkt, dat wij hier niet ver van den noorder-keerkring verwijderd zijn.”
„Hebt gij dien berg beklommen, kapitein?” vroeg Emma Groenewald.
„Gedeeltelijk slechts, juffrouw,” antwoordde de kapitein. „Ik was niet als toerist op het eiland en kon mij niet bewegen, zooals ik wilde. Misschien vertel ik later eens, hoe ik op dat eiland verzeild geraakt ben.”
„Zijt gij bij de ijsgrotten geweest?” vroeg een der aanwezigen.
„Bij de „cueva del hiels”? Neen, zoo hoog heb ik het [201]niet gebracht. Die zijn boven vlak bij den Piton gelegen. Maar op de hellingen heb ik de „narices” gezien, dat zijn spleten, waaruit heete dampen opstijgen, dus ware fumarolen. Het eigenaardigste van die beklimming is, dat daarbij nagenoeg het geheele plantenrijk der verschillende zonen den bezoeker onder de oogen komt. Van de kust tot aan den voet van den berg en zelfs tot op eene zekere hoogte daarboven, spreidt zich een tropische plantengroei voor het oog uit, waaraan de fraaiste palmsoorten als de cocospalm, de dadelpalm, de drakenbloedboom en ook vele pisangsoorten, alsmede uitgestrekte velden van suikerriet44 haren eigenaardigen stempel verleenen. Stijgt men hooger dan 1200 voet, dan komt men in den gematigden gordel. Daar worden fraaie wijngaarden, olijf- en kastanje-bosschen en maïsvelden, allen zoo weelderig als in het zuiden van Frankrijk, als in Spanje, Italië, Griekenland en Klein-Azië, aangetroffen. Iets hooger komen den bezoeker olmboschjes en groepen eikenboomen onder het oog, waarnaast graanvelden evenals in ons vaderland. Boven de 4000 voet heeft men de wolken-zone, waarin vele laurier- en rododendron-boschjes worden aangetroffen. Daar bloeien de fraaiste rozen der wereld. Boven de 5000 voet treft men den gordel der naaldboomen aan, die eerst krachtig en verheven, al kleiner en kleiner van gestalte worden, naarmate men hooger klimt, totdat op 10,000 voet de „retama blanca”, de witte strook, bereikt wordt, waarmede de inboorlingen die streek aanduiden, waar slechts eenige alpenplanten tieren, die gedurende de wintermaanden onder eene dikke sneeuwlaag bedolven zijn. De eigenlijke Piton, die als uitbarstingskegel boven den verheffingskrater uitsteekt, bestaat uit lava, brokstukken of rapilli en vulkanische asch, waarop volstrekt geen plantengroei voorkomt.” [202]
„Gij hebt zoo even in uwe opsomming der voorkomende gewassen den drakenbloedboom genoemd” zei de apotheker Behren. „Van waar hebt gij de bestijging des bergs ondernomen, kapitein?”
„Van Orotava, eene kleine plaats op de noordkust gelegen, die gij daar ginds ten zuidoosten van ons ontwaren kunt. Ziet daar, waar die lichtjes fonkelen.”
„Waar men het gas opsteekt,” merkte Emma op.
„Het gas!…” antwoordde kapitein Butteling. „Het mocht wat! Neen, zoover zijn de bewoners dezer eilanden nog niet. Zij bezitten zelfs geene straatverlichting. De lichtjes, die gij daar ginds flikkeren ziet, zijn eenvoudige olielampen, waarmede de bewoners hunne binnenvertrekken verlichten. Maar, mijnheer Behren, gij vraagdet mij.…?”
Stuurman Abels naderde den groep in dit oogenblik.
„Zuider-bries,” zei hij tot kapitein Butteling, terwijl hij naar den windwijzer op den top van den grooten mast wees.
„De landwind, die gewoonlijk tegen dit uur invalt, stuurman,” antwoordde de gezagvoerder. „Ik verwachtte hem. Laat de beneden zeilen geien, dan krijgen wij wat verademing op het dek, laat de bovenzeilen bij den wind brassen en dan maar op en neer houden, wij kunnen met die bries toch geen koers zetten.”
De stuurman bracht zijn fluitje aan den mond. In een oogwenk was de geheele bemanning in beweging. De kapitein sloeg de manoeuvre met aandachtig oog gade. Toen het fregat onder den zachten druk zijner bovenzeilen licht stuurboord overhelde en westwaarts opstevende, hernam hij:
„Mijnheer Behren, gij vraagdet mij, van waar ik mijne bergbeklimming aangevangen had. Hadt gij eenige bedoeling met die vraag?” [203]
„Ja, kapitein. Ik wilde u vragen of gij den beroemden drakenbloedboom van Orotava gezien hebt?”
„Welzeker.”
„Kunt gij ons er eene beschrijving van geven?”
„Helaas! dames en heeren, ik ben geen plantenkundige en zal daarin te kort schieten. Ziet hier, wat ik er van mededeelen kan. Het is een wonderlijke boom, volgens de geleerden tot de palmsoorten behoorende. Hij heeft een stam, die, ruw en knoestig, eene hoogte van 24 M. of ruim 76 voet tot aan de eerste vertakkingen bereikt. Even boven zijn wortel heeft hij een omvang van 16 meter, terwijl hij op 3 meter hoogte boven den grond nog ongeveer 12 meters omtrek heeft. De kroon verdeelt zich in ontelbare vertakkingen en ondervertakkingen, die aan hare uiteinden bossen van sierlijke lancetvormige bladeren vertoonen, welke de lengte van ongeveer een halven meter bereiken. Daardoor ontstaat een net van dikke verwarde takken, die met haren bladerendos een dicht scherm vormen, hetwelk voor de scherpste stralen der zon, die hier zich reeds heet kunnen doen gevoelen, ondoordringbaar is. Als men bij dien boom staat, voelt men zich klein en nietig45.
„Dat er eene menigte sprookjes aan dien boom verbonden zijn, zal u niet vreemd in de ooren klinken. Een dier sprookjes duidt er onder anderen op, dat die boom een tijdgenoot van Adam en Eva zou zijn geweest.”
„Dat is toch overdreven; niet waar mijnheer Behren?” vroeg Emma den apotheker.
„Zoo heel veel overdreven niet, juffrouw Emma” antwoordde deze. „Als het waar is, dat er een menschenpaar geschapen is, zooals het Bijbelsch verhaal levert, dan zou dat onder de schaduw van dien boom hebben kunnen schuilen voor de zonnestralen, die hier lang niet [204]malsch zijn;—wel te verstaan, wanneer het aardsch paradijs op dit eiland gelegen geweest ware.”
„Dat komt mij toch overdreven voor,” betuigde Adelien op hare beurt.
„Laten wij eens rekenen,” zei Behren. „Volgens de Alexandrijnsche tijdrekening zijn ruim 7360, volgens de Juliaansche bijna 6570 en volgens de Hebreeuwsche ruim 5610 jaren sedert de schepping der wereld verloopen. Laten wij, om die rekenmeesters in overeenstemming te brengen, het gemiddelde van die opgaven nemen, dan zouden Adam en Eva zoo omstreeks 6500 jaren geleden geschapen zijn. Nu geeft de groote natuurkenner Alexander von Humboldt op, dat die boom een ouderdom van 6000 jaren heeft bereikt. Gij weet, dat de aartsvaders vrij oud werden. Adam en Eva zullen in dat voorrecht wel gedeeld hebben. Von Humboldt sprak zijne meening in 1799 dus ruim eene halve eeuw geleden uit. Neen, het is zoo geheel verwerpelijk niet, dien drakenbloedboom als tijdgenoot van het eerste menschenpaar aan te merken.”
„Maar, dat is dan toch de eenige boom, die als zoo oud op te geven is?” vroeg Adelien.
„Neen, lieve dame,” antwoordde Behren. „In Amerika heeft een genoemde Lobb in 1815 op de Sierra Nevada een groep cederboomen ontdekt, die hij reuzen of mammouthsboomen heette; maar door de geleerden Wellingtonia gigantea genoemd werden. Het zijn naaldboomen, waarvan ettelijke exemplaren 130 M. of ruim 410 voet hoogte en een middellijn van 10 M. bereikt hebben. De plantenkundigen hebben uitgemaakt, dat de oudsten dier boomen minstens 6000 jaren oud zijn.”
„Verbazend!” zeiden de jonge dames.
„Maar Behrtje,” vroeg kapitein Van Dam, „hoe maken die plantenkundigen zoo’n hoogen ouderdom uit. Zij [205]hebben toch geen geboorteregister of stamboek tot hunne beschikking. Zij kunnen den boom ook niet in den bek zien?”
Behren had geen tijd om te antwoorden en was er niet rouwig om. Stuurman Abels trad op kapitein Butteling toe.
„Er zijn vijf schepen in het gezicht,” sprak hij.
De gezagvoerder sprong op en inderdaad, toen hij den kijker genomen had, kon hij zich overtuigen, dat stuurman Abels waarheid gerapporteerd had.
Alle passagiers groepeerden zich om den kapitein, en keken verlangend uit.
„Er is bij de avondschemering weinig te onderscheiden,” pruttelde de gezagvoerder, na een poos getuurd te hebben. „Zij schijnen van den landwind gebruik te te maken om op te werken. Drie er van liggen over denzelfden boeg als wij, de twee anderen over den anderen boeg.”
„Zouden die schepen nabij komen?” vroeg Emma.
„Waarschijnlijk, juffrouw, en meer nabij dan mij wel lief is,” antwoordde de kapitein. „Het zal van nacht oppassen heeten, stuurman. Voert het schip zijne lichten?”
„Ja, kapitein.”
En inderdaad het fregat vertoonde aan bakboord vooruit een rood en aan stuurboord een groen licht. Kapitein Butteling overtuigde zich, dat die lichten helder brandden.
Langzamerhand naderden de gemelde vaartuigen; maar het was omstreeks middernacht, eer dat zij in het vaarwater van de Fernandina Maria Emma waren. Onze reizigers zaten die heen en weder laverende schepen eenigen tijd aan te staren; in dat nachtelijke uur was evenwel niet veel meer dan hare seinlichten en hare donkere omtrekken te ontwaren; zoodat dat gezicht niemand lang kon boeien en de teleurgestelden een voor een afdropen om zich te kooi te begeven. [206]
Maar den volgenden ochtend was het een schilderachtig gezicht, dat zich aan de blikken van de opvarenden van de Fernandina Maria Emma voordeed. De landwind was wegstervende; alleen de lichte bovenzeilen waren gedeeltelijk gevuld, maar dienden slechts om het schip stuur te doen houden. Van vooruitstevenen was geen spraak. Toen de passagiers aan het dek kwamen, lag ons fregat te midden van de vijf schepen, die den vorigen avond gesignaleerd waren, en nu binnen een kring van een 5 à 600 M. straal rondom de Fernandina Maria Emma dobberden. Het was een prettig gezicht, al die witte zeilen daar boven die blauwe watervlakte te ontwaren en hen zich daarin te zien spiegelen. Bij zonsopgang weerklonken allerwegen de fluitjes der stuurlieden aan boord van die vaartuigen, en rezen op dat signaal de vlaggen omhoog en wapperden aan de gaffels. Scheeps- en tooneelkijkers werden ijverig gebruikt om elkander te bespieden.
„Daar is een Engelschman, en.… daar nog een!” riep kapitein Butteling.
„En daar een Spanjaard! en daar een Deen!” vulde stuurman Abels aan.
„En daar een Hollander!” wees kapitein Van Dam. „Waarachtig een Hollander!”
„Waar? waar? .…” vroeg kapitein Butteling met eenige drift.
„Daar ginds, die bark in het noordwesten. Kijk, daar gaat hij over stag. Nu kunt gij zijn vlag niet zien.”
Na een poos door zijn langen scheepskijker getuurd te hebben, riep stuurman Abels plotseling uit:
„Maar, dat is de stad Leiden, die twintig dagen voor ons uitgezeild is!”
„Is het mogelijk?” riepen de verzamelde passagiers.
„Er valt zich niet te vergissen. Ik ben twee jaren lang [207]stuurman aan boord van dat schip geweest. Het behoort aan hetzelfde kantoor als de Fernandina Maria Emma.”
Men scheen aan boord van de stad Leiden ons fregat ook herkend te hebben; want onmiddellijk ging die bark overstag en manoeuvreerden de beide schepen derwijze, dat zij elkander naderden. Inmiddels stierf de landwind weg en werd het bladstil. Het vijftal schepen lag dicht bij elkander—de stad Leiden was geen 300 M van de Fernandina Maria Emma verwijderd—; terwijl het eiland Teneriffe met zijn fraaien plantentooi, die den rijkdom der tropische Flora vrij nabij kwam, zich op een kleinen afstand bekoorlijk uitstrekte. Kapitein Butteling maakte van de windstilte gebruik, om stuurman Bagman met de jol naar de Nederlandsche bark te zenden ten einde berichten in te winnen. Deze kwam een paar uur later aan boord van het fregat terug met de tijding dat de stad Leiden bij het uitkomen van het Engelsche Kanaal, door een zuidwester storm beloopen was geworden, dat men voor top en takel had moeten lenzen en men met heel veel moeite kaap Clear en Mizen Point46 vrijgeloopen was. Het schip had toen, steeds door den storm voortgezweept, langs de Iersche westkust moeten houden en had daarbij zeer veel averij aan tuig en verschansing ondervonden. Toen de storm bedaarde, schoot de wind in het westen. Van die gelegenheid, werd gebruik gemaakt, om weer zuidwaarts te sturen en eene toevlucht te Swansea in het Bristol-kanaal te zoeken, alwaar de bark eene reparatie onderging, die ongeveer acht dagen vereischte. Van Swansea in zee gestoken, was de gelegenheid tot de Canarische eilanden evenwel gunstig geweest.
„Dan hebben wij het veel beter getroffen,” zei Frank Brinkman, toen stuurman Bagman die wederwaardigheden den beide onderofficieren ook mededeelde. [208]
Tegen negen uur viel de verwachte zeewind niet in. Of kapitein Butteling ontelbare malen naar den windwijzer boven de kruissteng keek, of hij ook al eens floot om den wind te roepen, het was alles te vergeefs. Het bleef bladstil en dat bleef zoo een paar dagen duren. Wel verhief zich des avonds een zachte landbries; maar die blies uit het zuiden, daarmee was niet tusschen die eilanden uit te geraken en koers te zetten. Die landwind noodzaakte slechts de gezaghebbers der verschillende schepen, die daar tusschen dien archipel zwierven, tot verdubbelde waakzaamheid.
Eindelijk woei den 28en October eene westelijke bries, die hoewel niet sterk, toch zoo veel door stond, dat de Fernandina Maria Emma de zeeëngte tusschen de eilanden Teneriffe en Gomera kon binnen stevenen. Die vaart eischte de grootste oplettendheid van kapitein Butteling; want de stroom in die Straat was sterk en het vaarwater was niet breed, terwijl op de bries niet veel te vertrouwen was. Ieder was dan ook op zijn post, om terstond het anker te kunnen laten vallen, wanneer de wind het fregat in den steek mocht laten. Maar die doortocht werd gelukkig volbracht, en de reizigers konden ten volle het schoone gezicht genieten, hetwelk die beide bergachtige eilanden met hunnen fraaien plantentooi opleverden. Vooral trok de branding, die op kaap Teno, den noordwestpunt van Teneriffe, brak, de aandacht der opvarenden zeer. Hoewel de zee uiterst kalm was, rolde de Oceaan toch statige deininggolven, die op de rotsen, welke dat voorgebergte omgaven, braken, hoog opspatten en soms den vorm aannamen van verblindend witte zuilen, die daar voor een kort oogenblik verrezen en dan weer neerploften.
Een zucht van verlichting ontsnapte toch kapitein Butteling, toen het schip kaap Becerro, de zuidpunt van [209]het eiland Gomera, te boven was gekomen. Het was toen ongeveer tien uren in den morgen.
„Bezaanschoot aan!” riep hij met vergenoegd gelaat tot stuurman Abels, nadat die op zijn bevel eerst het schip iets had laten afvallen en daarna alle zeilen, die bijgezet konden worden, had doen ontplooien.
En zich tot zijne passagiers wendende:
„Komaan de zeiltjes staan bol en het fregat legt koers. Een glas Teneriffe47 zal nu wel smaken. Er is mij een pak van het hart, dat wil ik wel bekennen.”
Allen schaarden zich rondom hem in de verwachting, dat er wel wat volgen zou. Alvorens evenwel zijn verhaal te beginnen, wenkte kapitein Butteling de sergeanten Riethoven en Brinkman tot zich, om van het gehoor te zijn.
„Met uw verlof, kapitein Van Dam?” sprak hij tot dezen op vragenden toon.
De toegesprokene knikte toestemmend en blijkbaar met welgevallen.
Beide kapiteins werden met een dankbaren blik door Adelien Groenewald beloond, voor wie èn de vraag èn het toestemmend gebaar niet verloren gegaan waren.
Toen allen, ook Herman en Frank, bij den bezaansmast rondom den scheepsgezagvoerder gezeten waren, wilde hij beginnen.…
„Maar, waar is de stad Leiden, waar zijn de andere schepen gebleven?” viel hem de heer Groenewald in de rede.
„Die lagen gisteren avond westelijk genoeg om tusschen de eilanden Palma en Hierro door te stevenen, en zoo het ruime sop te bereiken. Als die daar nu ook diezelfde gelegenheid treffen als wij hier, dan is hunne manoeuvre goed geweest, anders liggen ze daar nu in katzjammer te dobberen. Ik heb al uitgekeken, toen wij Gomera voorbij gestevend waren; maar er was niets te ontwaren aan de kim.” [210]
„Het is jaren geleden,” zoo begon kapitein Butteling, „dat ik stuurman was op de brik Senhora Dolorès, die,—ik heb het u reeds verhaald,—geregelde reizen deed van Barcelona, aan de Middellandsche zee gelegen, hier naar Santa Cruz di Teneriffe.”
„Waar ligt die plaats, wij hebben ze niet gezien?” vroeg Van Diepbrugge.
„Dat is de hoofdplaats, en de zetel van den Gouverneur der Canarische eilanden. Zij telt ongeveer 12.000 inwoners en bezit eene vrij goede haven, die door eenige forten tegen eene vijandelijke overrompeling beveiligd is. Wij hebben haar niet kunnen zien; omdat zij aan het noordelijkste gedeelte van de zuidoostkust van het eiland gelegen is, en wij langs de noordkust dobberden, daarna langs de zuidwestkust stevenden en nu zuid zuidwestwaarts koers zetten.
„Bij een dier reizen der Senhora Dolorès, of beter, bij de laatste, die zij volvoerde, werden wij eerst door hevige westelijke en zuidwestelijke winden bij het uitkomen van Straat Gibraltar geteisterd. Den tweeden dag reeds strandden wij bijna bij kaap Raz-el-Hoedik op de Marokkaansche kust; terwijl wij drie dagen later met [211]de meeste moeite Kaap Sint Vincent, de zuidwestelijkste punt van Portugal, vrij kwamen. Maar, eindelijk liep de wind naar het noorden en konden wij met volle zeilen op ons doel afgaan. Maar, even als wij het nu getroffen hebben, trad, kort nadat wij Madera verkend hadden, stilte in, en dobberden wij vier lange dagen tusschen Palma en Teneriffe. Eindelijk kwam een noordwester bries door, evenwel zoo zwak, dat het mij toescheen, dat wij daarmede den stroom, die tusschen de Canarische eilanden aangetroffen wordt, niet zouden mogen trotseeren. Ik deelde den kapitein mijne meening mee, en zei hem onbewimpeld, dat er gevaar bij dien doortocht bestond. Die kapitein—overigens een braaf man—was een volbloed Spanjaard, en bezat derhalve eene hooghartige inborst. Hij vond het vooral ondragelijk, dat een zijner ondergeschikten hem een bemerking maakte, hoewel ik wel gezorgd had, dat mijne mededeeling dien vorm niet aangenomen had. De Senhora Dolorès overdekte zich dan ook met zeilen en stevende met alle vlaggen in top, als of zij feestvierde, de zeeëngte in, die wij pas verlaten hebben. Aanvankelijk ging het goed. Met een viermijls vaart naderden wij de Straat. Die snelheid nam evenwel toe, terwijl helaas, de bries niet in kracht vermeerderde, integendeel bij het naderen van den wal langzamerhand wegstierf. Toen we onder de kust gekomen waren, klapperden de zeilen tegen de masten. Het schip had geen stuur meer, en werd door den stroom meegesleept. Een ramp stond voor de deur. In het eerst evenwel liet het gevaar zich niet dreigend aanzien. De brik hield vrij wel het midden van het vaarwater. Als dat slechts een uur lang zoo bleef, dan ware de doortocht volbracht en zou de Senhora Dolorès in veilig water aangekomen zijn. De kapitein wreef zich in de handen en beantwoordde [212]mijn verzoek om een der ankers gereed te mogen maken met een spottenden glimlach. Volgens hem ging alles goed. Er zou tijd genoeg zijn om dat anker buiten boord te brengen, wanneer men de zeeëngte gepasseerd was. Hij scheen gelijk te hebben. Alles bleef nog goed gaan. Op een gegeven oogenblik evenwel meende ik, dat de Senhora Dolorès den bakboord-wal meer naderde. Ik deelde mijne opmerking volgens plicht den kapitein mede.
„„Laat mij toch met rust, stuurman!” antwoordde hij mij eenigszins verstoord. „Ik wist niet, dat een Hollandsch zeeman zoo bevreesd kon zijn.”
„„Ik ben niet bevreesd, kapitein,” antwoordde ik; „maar wij naderen kaap Christianos en daar is het zeer vuil om de kust. Daar zijn vele klippen.”
„Er viel zich niet meer te vergissen of te misleiden. De branding op die klippen, welke in pracht voor haar, die gij bij kaap Teno straks bij het voorbijvaren zoo bewonderd hebt, niet onderdeed, naderde al meer en meer.
„Toch zag de kapitein van de Senhora Dolorès het gevaar nog niet in. Het was of de man met blindheid geslagen was. Hij meende nog altijd, dat de stroom de brik voorbij kaap Rasca, de zuidelijkste punt van Teneriffe, waarvan wij niet ver verwijderd waren, zou voeren, toen het vaartuig plotseling een lichten schok ondervond.
„„Wij stooten!” riep ik uit.
„„Looden!” kommandeerde de kapitein, thans met eenige bezorgdheid. „Klaar bij het anker!”
„Het lood viel. De lijn liep uit.
„„Tachtig vadem, geen grond!” weerklonk het.
„Ik was naar de voorplecht gespoed, om bij het anker klaar maken te zijn. De kapitein kwam naar mij toe.
„„Geen grond,” zei hij met een opgeruimd gelaat, „waarschijnlijk zijn wij tegen een boomstam gedreven.” [213]
„Ik keek over boord om dien boomstam te ontwaren. Ik had evenwel den tijd niet om een antwoord uit te spreken. Een hevige schok deed ditmaal de brik in alle hare binten sidderen; een oorverscheurend gekraak liet zich hooren en bijna terzelfder tijd stortte de fokkemast omver en sloeg over boord, in zijn val verscheidene matrozen, die bij het looden behulpzaam waren, tegen de reeling verpletterende.
„„Laat vallen het anker!” schreeuwde de kapitein ten hoogste ontsteld.
„Het was te laat om nog redding te kunnen aanbrengen. Ik hoorde den plomp in het water, door de zware ijzermassa veroorzaakt; maar het baatte niets. Onder den aandrang van den zwaren stroom, stootte de brik door de hooge deining opgeheven, nog een paar malen heftig. Zij viel daarna op zijde en brak midden door. Een vreeselijk angstgeschrei weerklonk toen het achterschip het eerste in de diepte wegzonk, en daarbij de zee zoodanig beroerde, dat de golven over het dek van het voorschip, waarop ik mij bevond, sloegen. Met de in mijne nabijheid aanwezige matrozen arbeidde ik om eene sloep te water te brengen; maar ook daartoe werd ons de tijd niet gegund. Plotseling begon dat gedeelte der Senhora Dolorès, waarop wij ons bevonden, te trillen en te schudden. De boeg schoot vooruit, dook, terwijl het water met donderend geweld langs de breuk naar binnen stroomde en de vooruitschuivende beweging van het wrak nog bevorderde. Handenwringend stonden wij allen bij elkander. Helaas! er viel niets te doen; daartoe ontbrak de tijd in die oogenblikken.
„„Santa Madre de Dios!” klonk nog eens door de lucht, toen was alles gedaan. Een oogenblik te voren had de boeg zich verheven, alsof hij uit het water wilde springen; maar maakte daarbij bewegingen alsof het [214]een dronken mensch was, toen dook hij voorover, verhief zich nog eens, dook weer en nu voor de laatste maal, waarbij de golven met eene ontembare kracht over het dek sloegen en alles: menschen en schip in een onmetelijken kolk verslonden.
„Toen ik de eerste trilling van het voorschip voelde, begreep ik, wat er gebeuren ging, dat het van de rotskruin zou afschieten, waarop de Senhora Dolorès gestooten had. Ik had een der roeiriemen van de boot gegrepen en klemde mij daaraan in dien bangen stond wanhopig vast.
„Hoe lang ik onder de oppervlakte van het water vertoefd heb.… ik weet het niet. Wel ondervond ik het gevoel, alsof ik in een onmetelijken kring ronddreef, en tevens naar den afgrond der zee gezogen werd, waarbij ik herhaalde malen in onzachte aanraking kwam met verschillende voorwerpen, die evenals ik verzwolgen waren. Bij een dier botsingen ondervond ik zoo’n pijn, dat mij het bewustzijn begaf en het mij was, alsof ik sterven ging. Gelukkig liet ik mijn roeispaan niet los; maar klemde mij onbewust daaraan met al de kracht der wanhoop vast.
„Toen ik tot mijzelven kwam, lag ik met den hals op het reddende stuk hout, dat ik met beide handen stevig omklemd hield en wel zoo, dat mijn gelaat boven de oppervlakte des waters uitstak. Ik keek rond, ik was de kaap Christianos vrij nabij. De stroom zette naar die kaap toe. Heel kort daarop geraakte ik in de branding. Ik liet den roeiriem, die mij tot nu toe van zooveel nut geweest was, varen en trachtte zwemmende den wal te bereiken. Maar zwemmen in de branding! Het zijn pochers, die beweren dat te kunnen. Ja, in de Noordzee, bij Scheveningen! wanneer geen, of wel oostenwind blaast. Ik beweer een goed zwemmer te [215]zijn; maar zooals ik daar heen en weer gesmeten werd, is niet te beschrijven! Nu eens was ik op den top eener baar en werd met den spoed van een sneltrein den wal te gemoet gevoerd; eene seconde later plofte mij diezelfde baar in de diepte, brak over mij heen en deed mij onzacht op den zandigen bodem te recht komen, waarop ik onmogelijk stand kon houden. Met onweerstaanbaar geweld werd ik dan weer zeewaarts gesleurd, totdat ik mij opgezogen gevoelde in een machtigen golf, die aangerold kwam en mij in zijne statige krul opnam, om mij in het volgende oogenblik onder oorverdoovend gedonder te midden van een onmetelijke vlakte van wit schuim neer te smakken. Zoo werd ik een tijd lang heen en weer gesleurd, steeds in het grootste gevaar verkeerende, om door de scherpe rotspunten, waarmee die kaap omringd was, verscheurd te worden. Nu eens werd ik naar den wal toegedragen, en gloorde de hoop in mijn hart; in het volgende oogenblik, werd ik bedolven en sleepte het water mij zeewaarts, en beving doffe wanhoop mij. Zoo putte ik mij uit. Het had niet lang meer moeten duren, of mijne krachten hadden mij begeven.
„Eindelijk kwam er een veel hoogere golf aanrollen. Ontzetting greep mij aan, toen ik hem zag. Het was alsof een watermuur kwam aansnellen. Bij mij gekomen, krulde de toeijlende berg over mij heen, alsof hij mij wilde omhelzen, bedolf mij, smakte en rolde mij met onbeschrijfelijke hevigheid en voerde mij met zich voort, terwijl het water rondom mij donderde, kookte en schuimde. Toen ik tot het rechte bewustzijn terugkeerde, van wat met mij gebeurde, lag ik op het drooge en zag ik de watermassa, die mij aangevoerd had, bruischend en schuimend naar zee terugijlen, mij half in het zand bedolven achterlatende. [216]
„Ik sprong op; want het was zaak, mij buiten het bereik van een volgenden golf te stellen. In weinige sprongen was ik buiten gevaar en had het strand verlaten. Ik was gered.
„Ik werd door barmhartige menschen liefderijk opgenomen en verpleegd. Men bracht mij daarna naar dat klooster daar, hetwelk zich op de hellingen van den Pico boven kaap Adexe verheft. Daar bleef ik een paar dagen. Toen men vernam, dat ik protestant, een heretico, was, ontdeed men zich zoo spoedig mogelijk van mij. Na mij toch liefderijk van de noodige kleeren voorzien te hebben, geleidde een kapucijner monnik mij langs binnenpaden naar een klein plaatsje op de zuidoostkust gelegen en Abona geheeten. Daar kreeg ik op voorspraak van mijn geleider vrijen overtocht aan boord van een klein kustvaartuig, de Virgen purissima, dat mij naar Santa Cruz overvoerde. Van daar vertrok ik als matroos aan boord van de Santa Lucia, een kleine schoener, naar Lissabon, van waar ik door bemiddeling van den Nederlandschen consul per stoomschip naar Engeland en verder naar Nederland geholpen werd. Ziedaar dames en heeren mijn wedervaren in deze wateren. Gij zult, hoop ik, nu wel begrijpen de uitdrukking, die ik straks bezigde, toen ik de Fernandina Maria Emma in veilig water zag en met een zucht van verlichting uitriep, dat mij een pak van het hart gewenteld was.”
„Zijt gij alleen gered geworden, kapitein Butteling?” vroeg Adelien Groenewald.
„Neen, juffrouw, nog een meisje van veertien jaren is op een potdeksel of zoo iets op het eiland Gomera aangedreven. Zij was het eenigst kind van een paar, hetwelk te Barcelona te huis hoorde, maar naar Gran Canaria reisde om daar een familiefeest bij te wonen. Ik ben in die dagen naar Gran Canaria gereisd, werwaarts [217]ik door den Corregidor48 opgeroepen was, om de identiteit van dat meisje te staven. Helaas, het arme kind was na de doorgestane verschrikkingen, na het verlies harer ouders, die zij onder hare oogen had zien verzwelgen, krankzinnig geworden. De geneesheer meende dat zij te herstellen was. Ik hoop dat hij waarheid sprak; ik heb haar evenwel nimmer teruggezien.”
„Arm kind!” zuchtte Adelien medelijdend.
„Hoeveel koppen waren aan boord van de Senhora Dolorès?” vroeg kapitein Van Dam.
„Negen man scheepsvolk en acht passagiers, waaronder het bedoelde meisje,” antwoordde kapitein Butteling.
„Dus zeventien personen, waarvan slechts twee gered werden! Het is schrikkelijk!”
Terwijl onze reizigers dat verhaal aangehoord hadden, was de wind veel verzwakt en liep de Fernandina Maria Emma uiterst langzaam. Toen de middag waarneming ten einde was, bevond het fregat zich op 27° 33′ noorderbreedte en op 16° 44′ westerlengte.
De wind viel al meer en meer. Op den 29sten October bevond men zich op 26° 43′ noorderbreedte en op 17° 17′ westerlengte. Er waren dus slechts ongeveer vijftien mijlen in het etmaal afgelegd.
Den volgenden morgen vernamen de reizigers, toen zij aan het dek kwamen, dat het gedurende den nanacht bladstil was geweest. Nu evenwel vertoonde de zee eenige rimpeltjes, terwijl de bovenzeilen zich begonnen te vullen.
„Dat is de noordoostpassaat!” riep kapitein Butteling. „Nu zullen wij wel vaart gaan maken!”
De ervaren zeeman had gelijk. Weldra waren de zeilen gevuld, terwijl al de stagzeilen en zelfs aan den fokkemast de lijzeilen bijgezet werden. Het fregat lag dan ook, bakboord overhellende, en kliefde bevallig [218]het water, dat zij in een bruischenden golf voor den boeg uitwierp.
Daags daarna, dus den 31sten October, sneed de Fernandina Maria Emma zoo omstreeks te negen uur des morgens den keerkring van den Kreeft.
„Dat is eene voorspoedige reis geweest,” merkte kapitein Butteling den reizigers op. „Wij zijn op 17 October des avonds in zee gegaan. Wij tellen nu 31 October. In veertien dagen tusschen de keerkringen! daarover valt niet te klagen. Blaast de passaat nu goed door, dan bereiken wij al gauw den Equator.”
De zeeman was blijkbaar in zijn nopjes. Er is geen tevredener wezen op de wereld dan een scheepskapitein, wanneer alles voor den wind gaat. Daarentegen zijn er ware knorrepotten onder, wanneer de wind uit den verkeerden hoek waait, of wanneer er geheel en al stilte intreedt. Onder deze laatste sorteerde kapitein Butteling volstrekt niet. Hij was evenwel meer opgeruimd, wanneer alles naar zijn zin ging, dan wanneer hij met tegenspoed te kampen had.
De noordoostpassaat blies tamelijk door, evenwel niet zooals de waardige zeerob gewenscht had. Toch maakte het schip dagen achter elkander gemiddeld 40 mijlen in het etmaal, wat nu niet bijzonder vlug genoemd kon worden; maar in den noordoostpassaat, die gewoonlijk niet sterk doorstaat, niet te versmaden was.
Den 6den November evenwel begon de wind in den namiddag te vallen, en weldra was het bladstil. Het middagbestek had aangegeven, dat de Fernandina Maria Emma zich op 6° 49′ noorderbreedte en 23° 45′ westerlengte bevond. De noordoostpassaat verzwakte al meer en meer, totdat het schip tegen twee uur in den achtermiddag bewegingloos lag te dobberen en slechts heel loom en heel zacht door de deining gewiegd werd. [219]
Nog voor dat het drie uur was, had zich in het zuidoosten eene dikke wolkenbank vertoond, die snel naderde. Nadat de wind verzwakt en later geheel gevallen was, had zich eene ondragelijke warmte doen gevoelen. De stralen der dagvorstin vielen brandend neer, en deelden aan alle voorwerpen eene hitte mede, die niet afgekoeld werd, maar integendeel al meer en meer toenam. Onder de zonnetent, waaronder het bij het geringste briesje zoo verkwikkend kon zijn, onder die zonnetent was het onaangenaam warm. Het was alsof die loodzwaar en heet op de menschen daaronder drukte. Iedereen keek dan ook naar verademing uit, en vooral werd de naderende wolkenbank met een soort welgevallen aangestaard en verwelkomd.
„Daar komt poetssteen!” zei kapitein Van Dam tot den scheepsgezagvoerder.
„Daar komt de zuidoostpassaat,” antwoordde kapitein Butteling. „Dat treffen wij wel. Men kan hier soms dagen, soms weken liggen drijven, zonder een zuchtje te voelen. Men noemt dat hier den stiltegordel.”
„Hoe is de stroom hier?” vroeg Behren belangstellend.
„O! wij zijn hier in den equatoriaal tegenstroom, die ons zoo zachtjes westwaarts naar den golf van Mexico zou voeren; maar hij is hier zeer zwak, bijna onmerkbaar.”
„Drommels, dan zouden wij hier van de warmte kunnen profiteeren, als de windstilte aanhield!”
„Ja, dat zou kunnen,” antwoordde kapitein Butteling. „Bij de vorige reis lag de Fernandina Maria Emma ruim drie weken, nagenoeg op dezelfde plek. Maar.… wij zullen het bij deze gelegenheid wel gunstiger treffen, kijk maar.”
Hij wees naar het zuidoosten.
Daar naderde die wolkenbank steeds en vrij vlug. Bij [220]hare nadering veranderde het blauwe water der zee langzamerhand van kleur, werd lichtblauw met eene fletsche tint, ging daarna tot flesschengroen, iets later tot donkergroen over, om eene grauwe tint aan te nemen, en eindelijk loodkleurig te schijnen onder de wolkenmassa, die als op het water rustte.
„Stagzeilen, bezaan- en grootzeil geien!” riep kapitein Butteling, die scherp in zuidelijke richting uitkeek.
Men was nog lang niet klaar, toen het tweede commando volgde:
„Bovenbramzeilen en grietje geien!”
Een tweede ploeg matrozen, geholpen door soldaten, toog aan het werk. Toen de eerste ploeg klaar was:
„Bramzeilen en kruiszeil geien!” klonk het commando.
„Gij kleedt de dame uit,” zei kapitein Van Dam met een glimlach.
„Het is tijd ook, dat zij die falbalas aflegt,” antwoordde kapitein Butteling. „Kijk maar!”
In het zuiden naderde een band over het water, die gitzwart geleek, maar waarachter de zee begon te bewegen en kleine golven vertoonde, die evenwel met witte kopjes gekuifd werden. Het schip lag thans onder den fok, de marszeilen, het bagijnezeil en den kluiver.
„Nu kan de bui komen,” grinnikte stuurman Ellenbaan. „De Fernandina Maria Emma is gereed haar te ontvangen.”
De stuurman had ter nauwernood uitgesproken of daar vloog de eerste windvlaag huilend door het want. Het fregat boog lichtelijk onder dien aanval, maar hervatte onmiddellijk koers.
„Zuid ten westen voor!” riep de scheepskapitein den roerganger toe.
Het was eene echte tropische bui, die het schip bezocht. Aanvankelijk zweepte de wind woedend de golven [221]omhoog, floot door het want, dreigde alles met zich mee te sleuren. Hij nam evenwel in kracht af, toen de donder zich liet hooren en de regen begon te vallen. De eerste bliksemschichten, die het ruim doorkliefden, waren verblindend wit, terwijl de donderslagen zoo hevig waren, dat het schip tot in zijne inhouten dreunde en het gehoor pijnlijk aangedaan werd. De regen, die viel, was een echte intertropische regen. Het waren geen droppels die vielen, maar waterstralen, schier ter dikte van een pijpesteel, die dicht naast elkander vallende, een scherm, een gordijn van water vormden, welke belette, op weinige passen afstand iets te ontwaren.
Toen die regen viel, ontspon zich een allerkoddigst tooneel op het dek van het fregat. Dat, met zooveel menschen aan boord, zeer zuinig met den watervoorraad moest omgesprongen worden, ligt voor de hand. Er werd niet meer verstrekt dan stipt noodig was. Voor het wasschen van kleedingstukken b.v. werd geen droppel uitgegeven, en moesten matrozen en soldaten hunne plunje met zeewater reinigen, waarbij de zoogenaamde zeezeep, die van Harderwijk medegegeven was, dezelfde dienst als een stuk kaarsvet, waarmede het goed ingesmeerd werd, deed. Toen nu het regenwater zoo overvloedig begon te stroomen, waren al heel spoedig een groot aantal handen bedrijvig om het dek van de Fernandina Maria Emma in eene waschtobbe te veranderen, en vloten vooruit geheele beken zeepsop, die evenwel door den dicht neervallenden regen dadelijk weggespoeld werden. Overal zag men mannen de stralen water opvangen, die van de zonnetenten, uit de zeilen langs het touwwerk enz. afstroomden, deze in een kom, gene in eene mok, een derde in een leeg blik van verduurzaamde levensmiddelen, een andere in zijne veldflesch; en hoewel dat regenwater door de aanraking met het geteerd touwwerk [222]wel een bruin tintje deelachtig was geworden, zoo werd toch menigen hartigen teug van het overvloedige vocht genomen, want het water uit den scheepsvoorraad had o! zoo’n muffe lucht en smaak.
Toen de zon ondergegaan was, scheurde het floers dat den hemel bedekte. De regen hield op, de wolken verspreidden zich of losten zich op en weldra schitterden de sterren aan het uitspansel en weerkaatsten liefelijk in den oceaan. De zuidoostpassaat zuchtte zacht door het touwwerk van het fregat en vulde de bovenzeilen, die weldra bijgezet waren, maar die hij toch nog niet vermocht bol te doen staan.
„Dat zal wel beter gaan,” verzekerde kapitein Butteling. „Als wij dien passaat maar eerst te pakken hebben! Hoe zuidelijker wij komen, hoe meer hij zal doorstaan en ook hoe ruimer hij zal worden.”
Ja, de voorspelling kwam uit. Reeds den volgenden dag—8 November—stonden de zeilen iets boller en wees het middagbestek aan, dat men op 5° 13′ noorderbreedte en 24° 26′ westerlengte gekomen was, en dat het fregat in het laatste etmaal 27 mijlen had afgelegd. Dat laatste cijfer klonk niet hoog; daarbij moest evenwel in rekening gebracht worden, dat gedurende een groot gedeelte van het etmaal windstilte geheerscht had, terwijl de later doorgekomen passaat zich nog niet krachtig had laten gelden.
Het was dien dag zondag en bijgevolg zouden Frank Brinkman en Herman Riethoven weer de gasten van den heer Groenewald zijn. Toen de jongelieden hunne opwachting bij de dames van hunnen gastheer gemaakt en dezen laatsten de hand gedrukt hadden, verzocht Frank den heer Groenewald hen in de gelegenheid te stellen den detachements-kommandant en den scheepsgezaghebber te spreken. Zij hadden, beweerden zij, die autoriteiten [223]wichtige mededeelingen te doen en hadden om opzien te vermijden, het rapport niet willen aanvragen, dat trouwens op zondag niet gehouden werd.
Weinige oogenblikken later hadden de twee onderofficieren in de kajuit van kapitein Butteling plaats genomen en verbeidden hunne toehoorders de toegezegde mededeelingen.
„Heden nacht kon ik door de warmte beneden niet slapen,” sprak sergeant Riethoven, „ik had dan ook mijn beddeken opgenomen, eene toevlucht op de koebrug gezocht en daar eene uitmuntende schuilplaats gevonden in het koelzeil, dat op die brug neergelaten was. Ik had daar eene heerlijke ligplaats en zou ook daar een gerusten slaap genoten hebben, ware het niet dat een fluisterend gesprek, hetwelk onder de koebrug vlak onder mij gehouden werd, mijne aandacht getrokken had. Gij weet het, dat bij de vreeselijke warmte, die in deze streken in het tusschendek heerscht, velen hunne toevlucht op het dek zoeken, en dat daar groepjes tot laat in den nacht zitten te praten. Ik was dus daaraan gewoon en zou ook op dit gesprek niet gelet hebben, wanneer de bijzondere zorgen om toch door niemand anders verstaan te worden, mijne nieuwsgierigheid niet opgewekt had. Zoodra toch de stem van een der sprekers slechts even het fluisteren te boven ging, klonk een waarschuwend: sjt! sjt! en deed die stem dalen. Mij ontging daar boven geene lettergreep, hoe zacht zij ook fluisterden.
„Het gesprek werd in het Duitsch gevoerd, en had tot onderwerp een opstand, die gesmeed wordt, om zich van het schip meester te maken en daarmee kaap Hoorn om te stevenen, en eene toevlucht in een der havens van de westkust van Zuid-Amerika te zoeken. Ik heb zelfs den naam van Iquique gehoord.” [224]
Kapitein Butteling greep eene kaart en tuurde daar een oogenblik op.
„Drommels! ze houden van reizen,” zeide hij. „Iquique ligt op de Peruaansche kust op 21° zuiderbreedte. Maar ga voort.”
„Het plan schijnt zeer eenvoudig te zijn. De samenzweerders meenen den dag van het Neptunus-feest uitstekend te kunnen benuttigen.”
„Dus, dat is vrij aanstaande,” zei kapitein Van Dam niet zonder bezorgdheid.
„Ik denk dat wij den 11en of 12en den evenaar zullen snijden,” antwoordde kapitein Butteling. „Maar ga voort, sergeant.”
„Men schijnt er op te rekenen dat dien dag veelvuldig extra-oorlam zal geschonken worden, en dat het grootste gedeelte van het detachement en verreweg de meeste matrozen des avonds, ten gevolge van den genoten sterken drank, zeer slaperig zullen zijn. In het holst van den nacht zullen de samenzweerders zich op de scheeps-officieren en de passagiers achteruit werpen en die.…”
Hier aarzelde Herman een oogenblik.
„En die vermoorden, niet waar?” vulde kapitein Van Dam aan. „Ga voort toch.”
„Daaromtrent zijn de meeningen verdeeld. Er zijn er bij, die tegen bloedvergieten gestemd zijn; maar het meerendeel der samenzweerders is er voor, den detachements-kommandant met zijne officieren over boord te werpen.…”
„Niets minder dan dat?” vroeg kapitein Van Dam lachend.
„En van de scheepsofficieren slechts die te sparen, die gereed zouden zijn het schip naar Iquique te voeren; terwijl de hoop gekoesterd wordt, dat bij weigering de [225]stuurlieden Abels en Bagman daartoe te noodzaken zullen zijn, al was het door middel van mishandeling.”
„Maar hoe groot is het getal dier samenzweerders?” vroeg kapitein Van Dam.
„Dat weet ik niet, kapitein,” antwoordde Herman. „Ik mocht geene beweging maken, om mij niet te verraden en in die buis van zeildoek, waarin ik mij besloten bevond, was niets te ontwaren. Toen ik in dat koelzeil kroop, zat niemand onder de koebrug, dat kan ik verklaren. Op het aantal stemmen, die ik waarnam, afgaande, zou ik zeggen, dat daar een twaalftal personen vereenigd zijn geweest.”
„Hebt gij ook een hunner aan zijne stem herkend?” vroeg kapitein Van Dam.
„Geen enkelen, kapitein. Maar, daarvan ben ik overtuigd, dat het meerendeel Zwitsers zijn, en dat onder hen ook een paar Duitschers schuilen.”
„Het zou toch onzinnig zijn met een twaalftal zoo’n onderneming op touw te zetten,” meende kapitein Butteling.
„Zij hebben vele aanhangers onder de overige Zwitsers en Duitschers. Ja, ze schijnen op al de vreemdelingen te mogen rekenen.”
„En ook op Hollanders?” vroeg kapitein Van Dam met veel belangstelling.
„Die wantrouwt men ten hoogste. Als het oogenblik van uitvoering daar zal zijn, zal men het groote luik dicht gooien, om hen te verhinderen aan het dek te komen. Toch heb ik een naam hooren noemen van een Hollander, die in het complot betrokken schijnt.”
„En die naam is?”
„Zondervan, kapitein. Een Amsterdamsche jood.”
Nathan Zondervan was zoo wat de negociant aan boord. Hij dreef handel in alles, wat in de gegeven [226]omstandigheden maar te bedenken was. Hij had zwam, vuurslag en vuursteenen in voorraad; hij verkocht tabak en sigaren, die schrikkelijk stonken; hij verschacherde zijne scheepsbeschuit, soms zijn ration wijn, steeds zijn ration spek, waarvoor hij in een Pommerschen boerenlummel een willigen kooper gevonden had. Maar het meesterstuk van zijn handel was het verkwanselen van zijn oorlam. Daarin had hij het toppunt van handelsgenialiteit bereikt. Het was natuurlijk stipt verboden het ration jenever, dat driemaal daags verstrekt werd, op te zamelen. Ieder militair was verplicht bij den stuurman, die de oorlam uitreikte, zijn rantsoen sterken drank terstond uit te drinken. Steeds was een der officieren bij de distributie aanwezig, en hadden de onderofficieren en korporaals in last, scherp op de nakoming van deze verordening toe te zien. Dat evenwel zoo’n onnoozel musje jenever, hetgeen ongeveer vijf vingerhoeden bevatte, voor menig dranklustigen niets meer dan eene kwelling was, is wel te begrijpen. De listen waren dan ook veelvuldig, die gebezigd werden, om die bepaling te ontduiken; en Nathan Zondervan had daarin eene hoogte bereikt, die ongeëvenaard mocht heeten. Bij elke gelegenheid, dat oorlam uitgereikt werd, trad hij voor, wanneer zijn naam afgeroepen werd, nam het blikken maatje, waarin de jenever uitgemeten was, van den stuurman aan, wipte den inhoud met eene onnavolgbare bevallige beweging der hand in zijn wijd opengesperden mond, sloot dien, draaide onberispelijk op zijne hielen, bracht het buitenvlak zijner rechterhand eerbiedig aan de klep zijner kwartiermuts voor den toezichthebbenden officier en verwijderde zich; terwijl een andere naam afgeroepen werd, en de drager van dien voortrad om op zijne beurt dat lekkere kostje in ontvangst te nemen.
Wie evenwel Nathan Zondervan navolgde, zag hem [227]achter den fokkemast sluipen en daar den inhoud van zijn mond zorgvuldig, zonder een droppel verloren te laten gaan, in een blikken mokje ledigen, hetwelk hem door een ander, door een dronkaard voorgehouden werd, die dien dronk telkenmale met een dubbeltje betaalde. Die bijzonderheid wist men toen niet; maar vernam die eerst later.
Toen de beide kapiteins het verhaal van Herman Riethoven aangehoord hadden, legden zij hem en ook aan Frank het diepste zwijgen op. Met geen woord, met geen gebaar mochten zij laten blijken, dat zij iets van den toeleg wisten. De beide kapiteins eischten die geheimhouding eensdeels: omdat zij nog zoo geheel overtuigd niet waren, dat een zoodanig komplot gesmeed was, anderdeels: omdat, bestond zoo’n komplot, de minste argwaan tot eene ontijdige uitbarsting aanleiding kon geven; terwijl eindelijk van de schuldigen niemand bekend was en het toch zaak was, de belhamels te ontmaskeren.
„Laten wij nu weer naar het dek gaan” sprak kapitein Butteling. „Straks na den lunch verzoek ik evenwel de beide jongelieden mij een handje te willen helpen, de scheepswapenen in gereedheid te brengen.”
„Wilt gij nog meer helpers hebben?” vroeg kapitein Van Dam.
„Neen, neen, wij zijn talrijk genoeg. Meer helpers kunnen slechts doen uitlekken, dat wij op de hoogte zijn.”
Zoo als afgesproken was, werd ook gehandeld. Onze onderofficieren vermaakten zich uitstekend gedurende den lunch. Adelien en Emma Groenewald keken evenwel eenigszins vreemd op, toen na afloop van het maal kapitein Butteling de jongelieden in zijne hut riep, onder voorgeven dat hij hun eenig schrijfwerk wenschte op te dragen, hetwelk zij dan de volgende dagen zouden kunnen volvoeren. Het baarde evenwel geen argwaan en [228]toen de beide sergeanten des namiddags aan het diner verschenen, werd over dat afwezig zijn, niet anders gesproken, dan dat Adelien aan tafel kapitein Butteling te kennen gaf, dat zij het niet aardig vond, dat hij de jongelieden zoo met schrijfwerk overlaadde.
Lachend dreigde de zeeman het jonge meisje met den vinger; maar antwoordde niet. Toen evenwel van tafel opgestaan werd, fluisterde hij haar lachend in het voorbijgaan in het oor:
„Dat gemis van het bijzijn van den goeden Frank zal ruimschoots vergoed worden. Ik ben voornemens van af morgenochtend dagelijks de beide onderofficieren in de kerk schrijfwerk te geven.”
Het jonge meisje bloosde zichtbaar bij het vernemen van die woorden. Snel bukte zij zich om dien blos te verbergen; toch kon zij niet nalaten een lieftalligen blik op den gezagvoerder te werpen, dien deze opving.
„Het zou mij sterk verwonderen,” mompelde hij in zich zelven, „wanneer niet een dezer twee onderofficieren, zoo niet beiden, op de plantage van papa Groenewald te recht kwamen. Hij zou evenwel ongelukkiger keus voor zijne dochters kunnen doen.”
Den volgenden morgen hield kapitein Van Dam eene inspectie over zijn onderhebbend detachement, waarbij hij de manschappen ernstig afvroeg: of zij ook eenige klachten in te brengen hadden, ten opzichte van voeding en verdere verpleging, of ten opzichte der handelingen van de officieren en onderofficieren of van wege het scheepsvolk. Geen mensch trad voor, geen enkel bezwaar werd ingebracht.
„Dus, niemand heeft eenige reclame in te brengen?.… Nu, des te beter; dat doet mij genoegen,” betuigde hij. Plotseling voor Nathan Zondervan stilstaande, vroeg hij dien:
„Ben je geen schoenmaker van je ambacht, Zondervan?” [229]
„Schoenlhapper, heer khapthein,” antwoordde Nathan, terwijl hij eerbiedig het militair salut maakte.
„Juist. Ik heb eenig reparatiewerk. Je zult wel een paar gulden willen verdienen, nietwaar?”
De oogen van den jood schitterden van hebzucht.
„Asjeblhieff, heer khapthein!” stamelde hij.
„Kom dan straks bij mij beneden,” gelastte kapitein Van Dam.
De jood wisselde met een in het gelid naast hem staanden Zwitser van kolossale grootte een blik van verstandhouding, die den detachements-kommandant niet ontsnapte.
Toen deze in zijne hut teruggekeerd was, greep hij een bundel stamboek-extracten, het detachement onder zijne bevelen betreffende, bladerde daarin een poos en las, toen hij gevonden had wat hij zocht:
„Peter Taugwalder, zoon van Peter en van Antonia Bräntschen. Geboren den 20en Juli 1839 te Zermatt, kanton Wallis in Zwitserland. De vader is een beroemde berggids voornamelijk voor den Monte Rosa.”
„De inlichting is schraal,” mompelde de kapitein.
„Maar laat mij zijn staat van dienst eens inzien.”
Hij bekeek het extract-stamboek aan den anderen kant. „Hm! hm! Is officier geweest bij het Duitsche vreemdenlegioen in Engelsche dienst. Bij de ontbinding van het korps is hij ontslagen en daarna naar Engeland gereisd, van waar hij zich naar Harderwijk begeven heeft.… Hier staat nog eene potloodaanteekening;… laat zien … Is een eerzuchtig man en bezit een energiek karakter.”
„Ho! ho!” riep kapitein Van Dam uit.
Hij had evenwel den tijd niet om zijn gedachtengang te vervolgen. Er werd aan de deur geklopt.
„Binnen!” riep hij. [230]
Het was Nathan Zondervan, die de deur opende.
„Ikke khom voor de rheparasie, khapthein,” sprak hij.
„Zoo, ja; doe de deur toe, Zondervan. Wacht, ik zal het zelf doen. Het patrijspoortje staat open, anders tocht het geweldig.”
De kapitein trad op de deur toe, wierp een blik in de kerk, waarop zijne hut uitkwam en zag dat die ledig was. Alle passagiers waren boven op dek. Hij sloot daarop de deur en draaide den sleutel om. Op die beweging ontstelde de jood zichtbaar.
„Je komt voor de reparatie, Zondervan?” zei de kapitein. „Maar, ik geloof dat ik jou eens duchtig moet repareeren. Wat dunkt je?”
„Ikke, heer khapthein?” vroeg Nathan met een gemaakten glimlach, die veel onrust verried.
„Ja, jij! Wat heb jij met den Zwitser Taugwalder uit te staan?”
„Ikke?… Nhiks, khapthein!”
„Niet liegen, Zondervan!” zei de kapitein, terwijl hij eene karwats van een wapenrek nam, dat boven zijne slaapstede hing. „Als je liegt, dan krijg je een pak van mij, dat je familie in den Jordaan er hulp om schreeuwt; [231]dan stop ik je daarenboven in het kabelgat49 in de boeien. Als je mij bedriegt, dan ga je te Batavia voor den krijgsraad. Dus kort en goed: Wat heb jij met den Zwitser Taugwalder uit te staan?”
„Ikke?… khapt.…”
„Ga niet voort met je ontkenning, Zondervan; ik weet alles. Je maakt deel uit van een komplot dat ten doel heeft de officieren allen te vermoorden, zich van het schip meester te maken, en daarmede naar Iquique te zeilen. Ben ik goed ingelicht, ja of neen?”
„Ghot van Abrham, Isaakh en Jakhob!” stamelde de jood.
„Laat die voorouders van jou maar met vreê!” zei de kapitein, terwijl hij driftig de karwats fluitend heen en weer bewoog. „Zondervan, voor den laatsten maal: wat heb jij met den Zwitser Taugwalder uit te staan?”
„Genhade! heer khapthein! Genhade!” riep Nathan terwijl hij op de knieën viel. „Ikke zhal alles zegghen.”
En nu volgde een verhaal, hetwelk de lezers in hoofdzaak reeds kennen, maar waarbij Zondervan de namen der hoofdaanleggers mededeelde. Dat waren in de eerste plaats een Italiaansche Zwitser, Schlapina genaamd, afkomstig van het kanton Tessin; dan de reeds genoemde Taugwalder; terwijl sergeant Riethoven zeer goed gehoord had, dat het grootste gedeelte der vreemdelingen gemeene zaak met de belhamels maakten.
„Maar, hoe kom jij als Nederlander daarin betrokken?” vroeg kapitein Van Dam.
„Ach Ghot,” antwoordde de jood. „Ikke heb me laten meeslepen, khapthein. Ik dacht in den beginne nhiet dat het zoo erg zou zijn. Waarachtig as Ghott nieth! Ze gafen me nu en dan ’n dubbeltje en dan moest ik haarlui vertellen, hoe het in het matrozenlosies uitzhag. Ikke khom daar veel voor men neghosie. Toen ik hier na toe [232]ghing, moest ik ook belhoven alles hier goed op te nhemen, en dat straks te vertellen. Ghot! Ghot! wat moet ikh doen?”
„Luister eens, Zondervan,” zei de detachements-kommandant. „Je zit in den pekel, man. Veel zal er evenwel van je afhangen om er uit te komen.”
„Spreekh, heer khapthein,” bad de jood handenwringend, „ikke wil door het vier lhoopen!”
„Bedaar man. Vooreerst, je vertelt wat je wilt, hoe het er hier uitziet; maar.… geen woord van wat hier gesproken is. Als ik gewaar word, dat je ook maar een enkel woord verklikt hebt, dan ga je het kabelgat in tot Batavia toe en daar zullen ze je wel aan een sterk henneppen dasje helpen. Ze hebben je toch de krijgsartikelen voorgelezen, nietwaar? Hij, die.…”
„Genhade! khapthein, genhade! Ikke zal doen wat de khapthein gelast!”
„Dat is dus begrepen … Ja nog wat. Van de geringste verandering in de gemaakte plannen geef je me kennis. Je fluistert stuurman Abels maar in ’t oor, dat je mij te spreken hebt. Die is op de hoogte. En nu, opgepast en uitgerukt, marsch!”
„En de rheparaassie, khaptein?” vroeg de sluwe jood. „What mot ikke segge, as ik zonder rheparaassie verschijn?”
„Je hebt gelijk. Hier zijn twee paren laarzen, die je schoenlappers-talenten vereischen, en hier eene pistoolholster, waarvan de naad open gebarsten is. Als je me wat mee te deelen hebt, kan je die voor en na terugbrengen, dan heb je den stuurman niet noodig; en nu uitgerukt, marsch!”
„Ach Ghot! ach Ghot!” bad de jood, terwijl hij heenging. „What mot dat worden?”
De reis ging verder voorspoedig. Op den 10den November [233]bevond zich de Fernandina Maria Emma bij het middagbestek op 2° 7′ noorderbreedte en op 28° 23′ westerlengte en had in het laatste etmaal 43 mijlen afgelegd, hetgeen in die streken zeer bevredigend mocht heeten. De zuidoostpassaat wakkerde nog aan; zoodat de voorzegging niet al te gewaagd voorkwam, dat de Evenaar den volgenden morgen gepasseerd zoude worden. Van het vieren van het Neptunus-feest had kapitein Butteling evenwel afgezien. Onder voorwendsel om krakeel te voorkomen tusschen de soldaten en de matrozen had hij de laatsten overreed Neptunus maar van boord te houden. Zij zouden er toch geen schade bij lijden. Dat was wel eene teleurstelling voor Janmaat, die er zich veel pret van beloofd had; maar vooral voor de samenzweerders, die zoo hadden gehoopt, dat de uitgelatenheid bij dat feest gewoon, en de daarbij geplengde oorlammen, tot eene verhoogde slaperigheid aanleiding zouden geven, die hunne plannen zeer zoude bevorderd hebben. Zij zagen evenwel van hunne voornemens niet af, hetgeen uit de gehouden gesprekken bleek, die Herman Riethoven van uit zijn schuilplaats op de koebrug den avond te voren opving, ook uit de mededeelingen van Nathan Zondervan, die den kapitein den volgenden morgen reeds een paar opgeknapte laarzen terugbracht. Hij vertelde, dat de aanslag des nachts tegen dat het twee glazen in de hondenwacht zou slaan, zou volvoerd worden. De belhamels rekenden er op, dat dan de geheele bemanning van het schip voor het meerendeel in diepe rust zoude zijn.
„Hebben zij wapens?” vroeg de kapitein aan den jood.
„Nah! dat wheet de khapthein beter as ikke,” antwoordde Nathan. „Buiten hinne zhakmesse hebbe ze nikhs.”
De dag van den 11en brak onder die omstandigheden aan. Reeds bij zonsopgang, werden al de vlaggen aan [234]alle toppen geheschen en wapperden vroolijk in de bries. De zuidoost-passaat was gedurende den nacht nog aangewakkerd. Alle zeilen stonden bol, de Fernandina Maria Emma lag bevallig stuurboord overhellende en voerde zoo veel doek, als zij maar dragen kon. Een opmerkzaam zeevarende zou het evenwel opgevallen zijn, dat het bezaanzeil niet bijgezet was, ook dat een der schoten van het grootzeil omhoog geheschen was. Toen de jonge dames als ervaren zeereizigsters—zij maakten reeds hare tweede reis om de Kaap de Goede Hoop—kapitein Butteling de redenen daarvan vroegen, maakte hij er zich van af door de verklaring, dat het bezaanzeil het schip te veel op zijn roer deed wringen en dat het grootzeil te veel wind aan het fokkezeil benam. De ware reden was evenwel, dat die twee zeilen het uitzicht over het dek te veel belemmerden en het zaak was om al de bewegingen, die daar geschiedden, in het oog te houden.
Tegen tien uur in den ochtend werd een salut van een en twintig schoten met de twee aan boord aanwezige kanonnen gegeven, die daartoe op bevel van kapitein Butteling op het achterdek gevoerd waren en nu hunne rookspiralen prachtig over de zeeoppervlakte zonden, en de lucht met hun gedonder feestelijk vervulden.
Bij het eerste schot trad de bootsman, die even als al de matrozen, uit wier naam hij kwam, in zijn zondagspak gestoken was, op kapitein Butteling toe en heette hem en zijne stuurlieden welkom in het zuidelijk halfrond. Daarna vervulde hij dezelfde plichtpleging bij de passagiers, en ontving van allen in dank een hartelijken handdruk. Ook de onderofficieren kwamen hunne chefs gelukwenschen en werden even hartelijk bejegend. Onbevreesd stapte kapitein Van Dam tusschen zijne manschappen, die hem met luide kreten omringden en de [235]hand, die hij hen toestak, voor het oog althans met innigheid drukten.
Kapitein Butteling kon zijne goedkeuring aan die ridderlijke handeling niet onthouden; toch had hij den officier met een bezorgden blik nageoogd, toen deze zich naar voren begaf. Maar het was goed afgeloopen, men moest zich nu maar aan de genoegens van den dag overgeven en niet te zeer aan de toekomst denken.
„Hebben de dames al eens de linie gezien?” vroeg stuurman Bagman aan Emma en Adelien Groenewald.
„De linie gezien?!” antwoordde Emma verbaasd. „Kom, stuurman, je neemt een loopje met ons. Denk er om, dat wij haar niet voor den eersten maal passeeren.”
„Dat weet ik wel,” hernam de stuurman lachende; „maar heeft men u toen de linie niet laten zien? Ik kan dat niet galant vinden van de scheepsofficieren van de.…”
„Johanna Christina,” vulde Adelien aan.
„Van de Johanna Christina.”
„Maar, is die linie te zien?” vroeg Adelien met een ongeloovigen glimlach. „Ik meende dat het slechts een denkbeeldige lijn was.”
„Of zij te zien is? Dat zou ik meenen! Wilt gij u dadelijk overtuigen?” vroeg de stuurman, terwijl hij Adelien den grooten scheepskijker overgaf, dien hij in de hand had. Dat was een gevaarte van een meter lang, die het meisje onmogelijk behandelen kon. Zij wenkte Frank Brinkman, dien zij ontwaarde, en deze hielp haar den kijker te richten.
„Zie zoo,” sprak Frank, terwijl hij den telescoop ondersteunde en hem voor haar oog bracht, waarbij hij het hoofd over haren schouder moest buigen, zoodat hunne wangen elkander zeer nabij waren en hunne handen elkander raakten. [236]
Het meisje keek lang door den kijker, eigenlijk om den blos, die haar gelaat bij die aanraking overdekte, te verbergen. Eindelijk, toen zij zich genoegzaam hersteld had, gaf zij den kijker aan stuurman Bagman terug, die het geheele tooneel met een wijsgeerig oog had aanschouwd.
„Wel, hebt gij de linie gezien?” vroeg hij ondeugend.
„Och loop,” sprak zij, „er is niets te zien!”
Neen, het lieve kind had niets gezien. Zij had de oogen gesloten, toen Frank’s hand de hare aanraakte, toen zij zijnen warmen adem in haren hals voelde.
„Niets te zien!” riep stuurman Bagman verwonderd uit.
„Wat is er stuurman?” vroeg Behren, die in de nabijheid stond en nu nader trad.
„Juffrouw Groenewald heeft de linie niet gezien,” antwoordde de stuurman.
„De linie?” vroeg de apotheker verbluft.
„Ja zeker, de linie. Wilt u ze zien?”
Hij reikte Behren den kijker over. Deze tuurde er een poos door, nam hem voor zijne oogen weg en keek toen met alle aandacht naar buiten.
„Ik zie nu niets,” mompelde hij, terwijl hij den kijker weer voor het oog bracht.
„Duivels, daar is het weer! Neen, nu zie ik het goed!”
Stuurman Bagman stond zich te verkneukelen van de pret.
„Wat ziet ge?” vroeg Van Diepbrugge, die het groepje nader getreden was.
„Mijnheer Behren ziet de linie,” zei stuurman Bagman.
„Behrtje ziet de linie!” juichte Van Diepbrugge.
In een oogwenk had hij al de passagiers rondom zich. Denniston [237]had hem den kijker afgenomen en keek ook er door.
„Wel, de apotheker heeft gelijk. Ik zie de linie ook,” zeide hij.
„Hoerah voor de linie!”
„Hoe ziet zij er uit?”
„Heeft zij een pantalon collant aan?”
„Of een crinolien?”
„De linie met eene crinolien! dan moet zij de geheele intertropische gewesten overschaduwen!” deklameerde Slierendrecht.
Intusschen ging de kijker van hand tot hand en ieder erkende de linie te zien. Stuurman Bagman stond te dansen van de pret.
Eindelijk kwam de kijker bij kapitein Van Dam.
„Drommels!” zei deze, na even er door gekeken te hebben. „Dat is een nieuwmodel linie, die staat loodrecht op den horizon. Misschien heeft die te veel „bezaanschoot aan” gehad.”
Allen lachten om den kwinkslag. Maar de grap was ontdekt. Kapitein Van Dam had den kijker eenigszins gedraaid voor het oog gebracht, waardoor het paardenhaar, dat de stuurman aan den binnenkant van de beneden lens gespannen had, den gezichteinder sneed en de fopperij aan het licht bracht.
„Ik wist waarachtig niet, wat ik gelooven moest,” betuigde de apotheker. „Als ik den kijker voor het oog had, zag ik duidelijk eene zwarte streep; als ik den kijker liet zakken was de linie weg.”
Een flink hoera was de belooning, die stuurman Bagman voor zijn snakerij ten deel viel.
Gedurende het bezichtigen der linie, was Herman Riethoven kapitein Van Dam onmerkbaar genaderd. Van een oogenblik van gejuich gebruik makende, boog hij zich tot hem. [238]
„Kan ik u even spreken, kapitein?” fluisterde hij onhoorbaar voor ieder ander.
De kapitein, zonder hem aan te zien, knikte toestemmend.
„Sergeant Riethoven,” sprak hij een oogenblik later. „Ik heb de zakboekjes van het detachement te voorschijn gehaald. Het wordt tijd, dat die bijgewerkt worden. Kom, ik zal ze u toonen, dan weet gij ze te vinden en kunt ge morgen met Brinkman dadelijk aan het werk gaan.”
Toen beiden beneden gekomen waren, vroeg de kapitein:
„Welnu, wat hebt ge mij mede te deelen?”
„Ik niets, kapitein. Maar hier is een briefje, dat de fuselier Zondervan mij in de hand gestopt heeft, met verzoek u dat te overhandigen.”
Het briefje was niet dichtgemaakt.
„Hebt gij den inhoud gelezen?” vroeg de officier.
„Neen, kapitein!” antwoordde Herman, het militair salut makende, gereed om heen te gaan.
„Blijf nog een oogenblik, sergeant.… Ziehier, wat de fuselier Zondervan mij schrijft:
„De aanval op het achterschip zal heden nacht geschieden. Terwijl een klein gedeelte der samenzweerders zullen trachten langs den kajuitstrap naar beneden te dringen, zal het gros van uit het tusschendek in het logies der onderofficieren doorbreken, deze laatsten onschadelijk maken of dooden, en dan door de verbindingsdeur van uit dat logies de aanvallers langs den trap te hulp komen.”
„De zaak verwikkelt zich,” merkte de kapitein op. „Zijn uwe collega’s allen te vertrouwen, sergeant Riethoven?”
„Volkomen, kapitein. Op twee na zijn het allen Nederlanders, en de bedoelde twee zijn Duitschers, die de [239]hoop koesteren, eenmaal den officiersrang te verwerven.”
„Ik weet het. Gaat nu stil heen, spreekt met een paar uwer kameraden, in dier voege, dat zij u heden avond een handje helpen om de toegangsdeur tot het onderofficiers-logies te versperren. Dat is immers gemakkelijk te doen, niet waar?”
„Zeer gemakkelijk. Een paar bakskisten op elkander met een paar klampen vastgezet, dat zal gauw genoeg gedaan zijn; maar kapitein denk er om, dat het geheele beschot, hetwelk het onderofficiers-logies van dat der manschappen scheidt, slechts bestaat uit zeer dunne planken, die niet eens gevoegd zijn. Dat beschot zal hen niet lang tegenhouden.”
„Als het maar zoolang tegenhoudt, tot dat de onderofficieren door de verbindingsdeur in het achteruit kunnen wijken, dat is voldoende. Veroorzaak nu geen ongerustheid voor den tijd. Heden avond kunt gij uwe collega’s op de hoogte brengen, evenwel zoo, dat de samenzweerders er niets van vernemen. Bij het eerste alarmsein vervoegen de onderofficieren zich bij ons, dan zullen zij wel verdere bevelen van mij ontvangen.”
Toen beide mannen aan het dek kwamen, waren juist de middag-waarnemingen geëindigd en toonde het bestek aan, dat het fregat zich op 0° 18′ zuiderbreedte en op 30° 25′ westerlengte bevond. Het schip had in het laatste etmaal 57 mijlen afgelegd.
De dag spoedde verder genoegelijk ten einde. De manschappen van het detachement zaten in groepen op het dek zich voor het oog te vermaken met lotto- en dominospel. De scheepsgezagvoerder liet herhaaldelijk bier verstrekken, ook gaf hij ieder man extra eene halve flesch wijn; maar behalve het gewone rantsoen sterke drank werd geen enkele oorlam meer uitgereikt.
Toen de avond gevallen was, werden volgens oud gebruik, [240]leege teertonnen met allerhande brandbaar materiaal gevuld, achter den spiegel te water gelaten en in brand gestoken, alvorens ze los te laten. Die drijvende, vurige eilanden, welker vlammen eindeloos ver konden waargenomen worden, maakten een wondervol effekt in het donker van den nacht, effekt dat nog verhoogd werd door de weerkaatsing der vlammen in de spelende golven.
Tegen tien uur liet kapitein Butteling eenige vuurpijlen en blikvuren50 afsteken, welke laatste vooral met hun gekleurd licht een fantastische uitwerking hadden. Om de feestvreugde te verhoogen, werd nog eene uitdeeling van bier gedaan, waarna het feest met drie flinke kanonschoten besloten werd.
Toen de stukken binnen boord gehaald waren, laadde stuurman Abels ze, onder voorwendsel van ze te wisschen, met schrootbussen. In het duister kon dat geschieden zonder opgemerkt te worden. Ongemerkt ook draaide hij de rolpaarden zoodanig, dat de stukken het geheele achterschip bestreken.
Tegen elf uur blies de hoornblazer van het detachement taptoe en werd het langzamerhand stil op het dek.
„Ik weet niet wat mij scheelt,” had Adelien tegen Frank gezegd, „maar er heerscht iets geheimzinnigs rondom ons. Ik voel mij beklemd, alsof een groot gevaar ons bedreigt. En toch is er niets, waarop die gewaarwording steunen kan.”
„Het beste geneesmiddel daartegen is de slaap,” antwoordde Brinkman. „Gij zult goed doen, juffrouw Adelien, te gaan rusten. Het is trouwens ook al laat.”
Het meisje keek hem vreemd aan. Het was haar of hij haar verwijderen wilde. Maar, nog had zij geen woord van tegenwerping kunnen uiten, toen hare mama haar riep. [241]
„Kom Adelien,” sprak deze, „het is over elven, en dus tijd om naar de hut te gaan. Goeden nacht, mijnheer Brinkman.”
„Goeden nacht, mevrouw, goeden nacht juffrouw Groenewald!” zeide hij, terwijl hij het kleine handje, dat hem toegestoken werd ter nauwernood durfde drukken.
Het achterdek was langzamerhand leeg geworden. Toen de dames naar kooi waren, bracht kapitein Butteling de passagiers op de hoogte van de omstandigheden. Men bleef bij elkander en maakte zich den tijd te nutte om de rollen te verdeelen. Een drietal der passagiers b.v. Denniston, Behren en Van Diepbrugge, zou straks, wanneer de hondenwacht optrok, naar boven gaan en zich daar bij den koekoek der kerk bedekt opstellen om den bootsman, die daar met ettelijke matrozen post zou vatten bij te springen. Die drie heeren wapenden zich met pistolen. De overigen zouden beneden blijven om naar omstandigheden te handelen. Kapitein Van Dam, geholpen door Leidermooi en Slierendrecht, laadden de scheepsgeweren, waarvan een twintigtal voorhanden waren.
„Ik hoop dat ze niet gebruikt zullen worden,” zei de kapitein. „Ik houd ze evenwel gereed, om wanneer zulks noodig mocht worden, de onderofficieren er mee te bewapenen.”
Daar sloeg de klok acht glazen. De wachten verwisselden. Daarna werd het weer doodstil op het dek.
„Dat wachten maakt mij zenuwachtig,” sprak Leidermooi. „De schrikkelijkste zekerheid komt mij boven die onzekerheid verkieselijk voor.”
„Och,” sprak de scheepsdokter, „het zal nog wel met een sisser afloopen. Ik heb meer van die opstootjes bijgewoond. Ik wed dat er niets gaat gebeuren.”
„God geve het!” zuchtte Leidermooi. „Maar die onzekerheid [242]vind ik onuitstaanbaar. Het is of de tijd voorbijkruipt.… Zouden wij niet een whistje maken? Mij dunkt, dat dit den tijd zou bekorten.”
„Heerlijk denkbeeld!” antwoordde kapitein Van Dam, die de kaarten te voorschijn haalde.
Er vormden zich een paar partijtjes en weldra brachten de diepzinnigheden van het edele whistspel eenige afwisseling in de minder rooskleurige gedachten, die allen bezighielden. Het was stil rondom de spelers. Het schip lag stuurboord overhellend en stevende vlug voorwaarts, waarbij bijna geene beweging van slingering ondervonden werd. De lampen hingen in hunne beweegbare toestellen bijna zoo stil, alsof men aan den vasten wal zat. Boven weerklonk de afgemeten tred van den stuurman van de wacht, die van het kompashuisje bij het stuurrad naar den koekoek van de kerk heen en weer wandelde.
Daar staakte de stuurman zijne wandeling. Allen spitsten de ooren. Het geluid der klok weerklonk en sloeg een glas.
„Kom, geven! mijnheer Slierendrecht,” zei kapitein Van Dam ongeduldig. „Het is, alsof gij eene studie van de trillingen der klok maakt.”
Het partijtje had zijn voortgang. Of aller aandacht bij het spel was, viel niet te beweren. Maar men speelde en de tijd spoedde voort.
„Groot schlem!” kreet kapitein Van Dam juichend. „Groot schlem is honderd, vijf honneurs is.….”
De klok sloeg twee glazen.
De metaaltrillingen duurden nog voort, toen haastige voetstappen op het dek vernomen werden.
„He, waar moet jullie heen?” klonk de stem van den bootsman.
„Geh zum Teufel, Hallunke!” was het antwoord.
Een vreeselijk leven volgde. De bootsman, een pootige [243]kerel, had den man bij de keel gegrepen, die hem dat onbescheiden antwoord gaf. Deze beantwoordde hem evenwel met een vuistslag, die gelukkig slechts den schouder van den zeeman trof, maar hem hevige pijn veroorzaakte.
„O! is het zoo gemeend, leelijke mof!” kreet de bootsman. „Wacht even!”
Hij kneep zijne krachtige vuist dicht, die als eene schroef op de ademhalingswerktuigen van den muiter werkte. Deze poogde zich nog aan de hand, die zijne strot omknelde, te ontworstelen; maar de kracht begaf hem, hij verloor het bewustzijn. Hij rochelde, stak zijne tong uit, en tuimelde tegen de verschansing, toen de stuurman hem met de rechterhand krachtig daartegen smakte en hem tegelijkertijd met de linker een vuistslag toediende, die een os zou hebben doen duizelen.
Inmiddels waren de matrozen van de wacht handgemeen geraakt met de volgers van den aanvoerder. Ook de drie passagiers waren toegesprongen en waren dadelijk in een strijd van man tegen man gewikkeld, die niet in hun voordeel dreigde af te loopen. Alles bepaalde zich voorloopig nog maar tot een vuistgevecht. De aanvallers wenschten het schip te bemachtigen zonder bloedvergieten, de verdedigers hoopten dat de zaak met een sisser zou afloopen. Boven stonden de kansen vrij gelijk; beneden evenwel dreigde de aanval ernstiger te worden.
Toen het geluid der worsteling boven—dat als signaal moest dienen—tot beneden doordrong, wierpen zich een aantal soldaten op het beschot, dat hun logies van dat der onderofficieren scheidde. Had Nathan Zondervan den detachements-kommandant opzettelijk misleid, toen hij verteld had, dat de troep geen wapenen had, of had men hem onkundig van die omstandigheid gelaten? Zooveel was zeker, dat het meerendeel met [244]een soort dolkmes gewapend was, en dat vier stevige kerels ieder eene bijl zwaaiden, waarmede zij dat beschot dadelijk begonnen te beuken.
Dat beschot lag snel tegen den grond, maar het had toch de aanvallers zoolang opgehouden, dat de onderofficieren tijd hadden gehad om hun logies te ontruimen en zich bij de passagiers aan te sluiten. De verbindingsdeur, waardoor zij gekomen waren, werd dadelijk versperd en kapitein Van Dam reikte aan ieder een geweer onder mededeeling dat het wapen geladen was. Ernstig klonk daarbij zijne aanbeveling:
„Niet schieten dan in den uitersten nood, en dan nog maar op kommando!”
De passagiers, onder bevel van kapitein Butteling, sloegen nu den kajuitstrap gade, terwijl de onderofficieren onder de bevelen van kapitein Van Dam de verbindingsdeur in het oog hielden.
Het troepje, dat boven den aanval gedaan had, was niet zeer sterk, een twaalftal hoogstens. Men had daar eene gemakkelijke overwinning of beter overvalling gehoopt. Nu de muiters iedereen waakzaam en op tegenweer bedacht vonden, nu hun aanvoerder daar door den bootsman buiten gevecht gesteld was, stonden hunne kansen niet gunstig. Men vocht, men sloeg, men schold, men raasde en tierde; maar de aanvallers kwamen het doel, den kajuitstrap, niet naderbij.
Beneden heerschte een heidensch leven. Toen de aanvallers het onderofficiers-logies vermeesterd hadden, begonnen zij de verbindingsdeur, die hen van de kerk afsloot met hunne bijlen aan te vallen. Uit den gang van zaken begrepen zij evenwel, dat iedereen op zijne hoede was, en dat de tegenpartij in dat twintigtal onderofficieren, die zij gedacht hadden door een plotselingen overval onschadelijk te maken, eene geduchte versterking [245]had gekregen. De aanval werd evenwel met woestheid doorgezet, en weldra was het beschot, dat hen van hunne vijanden scheidde, doorgebroken. Toen evenwel grijnsde den aanvallers eene dubbele rij gevelde bajonetten tegen, die hen voor een oogenblik in bedwang hield. Het was evenwel het gezicht der blanke bajonetten niet, waarin het licht der lampen, die de kerk helder verlichtten, weerkaatste, die de muiters weerhield. Een gevecht met het blanke wapen schuwden die mannen niet; zij hadden de meerderheid in getal. Alleen de vrees voor de geweren, waarop die bajonetten zaten, boezemde hun een oogenblik aarzeling in.
„Kom, vooruit, bij den duivel!” schreeuwde eene stem in het Hoogduitsch, „vooruit! Ze hebben den tijd niet gehad om die geweren te laden.”
„Mannen! als iemand uwer de kerk binnendringt, laat ik vuur geven,” riep kapitein Van Dam de verdoolden toe. „Ik raad u om uw bestwil.…”
Hij kon niet eindigen. Daar vloog eene handspaak met krachtige vuist voortgedreven te midden der onderofficieren, en trof een hunner zoo geweldig in de borst, dat hij achterover tuimelde, terwijl ook twee anderen door ijzeren nagelpennen aan het hoofd getroffen werden. Tegelijkertijd hadden de heeren Van Diepbrugge, Denniston en Behren het boven met hunne tegenpartij te kwaad gekregen; de een lag bewusteloos terneergeveld door een vuistslag; de tweede had het geheele gezicht in bloed en snakte naar adem, daar zijne tegenpartij hem de keel dichtgeknepen had; terwijl de derde een slag over den rechterarm had gekregen, die hem gillend van pijn had doen afdruipen. Van die leemte, daardoor ontstaan, gebruik makende, bereikte een viertal der aanvallers den kajuitstrap en stormde dien naar beneden. Wel werden ze daar dadelijk handgemeen met de overige [246]passagiers; maar kapitein Van Dam, den toestand overziende, en vreezende dat de onverlaten achter zijn gelid zouden doorbreken, meende niet meer te mogen aarzelen.
„Eerste gelid,—vaardig!” kommandeerde hij.
Die handgreep werd met eenheid volvoerd. Onheilspellend weerklonk het geknetter bij het spannen der hanen.
„Mannen! ik raad u om uw onzinnig pogen te staken en naar het tusschendek terug te keeren. Dat is mijne laatste waarschuwing!”
Klets! daar kreeg hij een nagelpen tegen den schouder. Een storm van verwenschingen, van scheldwoorden, een gehuil en getier verhief zich tegelijkertijd, alsof wilde dieren losgebroken waren. De muitende troep stoof eene schrede voorwaarts.
„Eerste gelid,—aan!” klonk het kalme kommando. „Vuur! Laadt!”
Een vreeselijke knal in die enge ruimte volgde, die met een nog vreeselijker gil beantwoord werd; maar waarna een oogenblik van doodsche stilte intrad. Op zoo iets hadden de muiters niet gerekend. Toch maanden de belhamels nog aan om den aanval door te zetten; maar daar weerklonken stemmen achter den muitenden troep.
„Wacht! wij zullen die dondersche muiters wel krijgen!”
„Wat! willen die moffen bij ons Hollandsche jongens den baas spelen?!”
Het waren de matrozen van het schip, die, aangevoerd door stuurman Abels, in den rug van de oproermakers verschenen. Zij waren gewapend met enterbijlen, met koevoeten en met handspaken en bij hen hadden de Hollandsche soldaten en de goedgezinden van het detachement zich aangesloten. Ook de manschappen van [247]de wacht waren de matrozen op het dek bijgesprongen, zoodat de hoofdmacht der rebellen nu tusschen twee troepen stond, die hen in bedwang konden houden. Voor hen de muur van geweren en bajonetten, die, nu de dragers van munitie voorzien bleken te zijn, ondoordringbaar was; en achter hen de aanrukkende scheepsequipage, die er onmeedoogend op zou inslaan, wanneer zij handgemeen raakte.
„Ik raad u aan om u te onderwerpen!” weerklonk de stem van kapitein Van Dam.
„Genade! genade! heer kapitein,” lieten zich eenige stemmen hooren.
„Keert dan naar uw logies terug!” sprak de kapitein.
Het gros van den troep voldeed aan dat bevel terstond. Eenige der belhamels wilden nog parlementeeren, poogden nog voorwaarden te bedingen; maar die weinigen werden door de matrozen bij den kraag gepakt, handen en voeten gebonden en in het kabelgat geworpen.
„Ik had juist marlijn in den zak,” grinnikte stuurman Ellenbaan later, als die muiterij ter sprake kwam.
Ook op het dek was het gevecht ten nadeele van de aanvallers uitgevallen. Toen het salvo geweerschoten weerklonk, en de buskruitrook zich een weg door den koekoek baande, sloeg de meeste der muiters de schrik om het hart, en maakten zij zich de duisternis ten nutte om te verdwijnen. De anderen werden weldra door den bootsman met de zijnen gegrepen en onschadelijk gemaakt.
Toen de opstand gedempt was, herstelden de scheepstimmerman met zijne maats voorloopig zoo goed mogelijk het beschot tusschen het onderofficiers- en soldatenlogies. Het grootluik, dat toegang tot het tusschendek verleende, werd dichtgespijkerd, terwijl de helft van de passagiers, onderofficieren en equipage behoorlijk gewapend, door kapitein Van Dam doelmatig opgesteld werd [248]om bij eene vernieuwde uitbarsting het oproer dadelijk den kop te kunnen indrukken. De andere helft beijverde zich de gekwetsten te verzorgen. Aan den kant der vertegenwoordigers der orde waren slechts min of meer belangrijke kneuzingen te constateeren, waarvan evenwel geen enkele levensgevaarlijk bevonden werd. Bij de opstandelingen waren de verliezen erger. Vooreerst lag de voorganger van het oproer, die door den bootsman zoo krachtig tegen de verschansing gesmakt was, nog steeds bewusteloos ter neer. Dat was Taugwalder, de ziel van het komplot. Dokter Van Pinksteren beijverde zich hem lijnkoeken tegen de kuiten te leggen, en wel met zoo’n gevolg, dat de opstandeling tot bewustzijn terugkeerde, toen hem een der matrozen een puts zeewater over het lijf goot. De kerel kreunde akelig, zijn hals was onder de krachtige hand van den bootsman bont en blauw geknepen. Hij had eene belangrijke kneuzing aan de ruggestreng, terwijl zijn gelaat deerlijk opgezwollen was door den vuistslag, die hem achterover had doen tuimelen. Hij was zoodanig toegetakeld, dat geen verdere voorzorgen noodig waren; hij werd eenvoudig opgepakt en naar den ziekenboeg gedragen. Beneden was een Zwitser, de Tessiner Schlapina, door een geweerkogel gedood en waren vier anderen belangrijk gewond. Het lijk van eerstgenoemden werd eenvoudig in zijne hangmat gebonden en op de koebrug gelegd; bij de laatsten was dokter Hannius druk bezig om de kogels in de wonden te zoeken, ten einde die te kunnen verwijderen, waarbij de kerels allererbarmelijkst kreunden. Toen die verzorgd en verbonden waren, begaven zij, die niet wakende bleven, zich ter rust met het streelende bewustzijn hunnen plicht gedaan te hebben. [249]
De nacht was verder ongestoord voorbijgegaan. Toen de dag aanbrak, geleek het dek van de Fernandina Maria Emma wel op het kamp eener rooverbende. Op het voorschip, op het middenschip, op het achterschip stonden gewapende troepjes matrozen en onderofficieren, die het geweer niet uit de hand legden. Bij ieder der twee kanonnen, die het schip in zijne volle lengte bestreken, stond een matroos met de brandende lont in de hand.
Na de reveille werd het grootluik geopend en mochten de manschappen een voor een het dek bestijgen om hunne hangmatten op de gewone wijze op te bergen. Zij werden daarbij ten scherpste onderzocht en alles, wat maar naar een wapen zweemde, werd hun afgenomen, terwijl het tusschendek zorgvuldig door de matrozen onderzocht en ook daar alles weggenomen werd, wat maar naar wapentuig zweemde. Toen het detachement aangetreden stond, sprak kapitein Van Dam de manschappen toe, vroeg hen wat de redenen waren van hun baldadig gedrag, wees hen op het misdadige daarvan en eischte de opgave der schuldigen.
Gedurende het verbinden hadden de gekwetsten in [250]hun doodsangst al menige bekentenis gedaan en menige bijzonderheid aan het licht gebracht; zoodat, toen er eenige aarzeling aan den dag gelegd werd om aan de bevelen van den kapitein te voldoen, hij gelastte dat een zestal manschappen in hechtenis genomen zouden worden. Deze werden dadelijk zwaar geboeid en afzonderlijk op het dek ter hoogte van den fokkemast zoodanig vastgebonden, dat zij met elkander niet spreken konden. Een korporaal werd daarenboven op post geplaatst, om iedere gemeenschap met de manschappen van het detachement te beletten.
De aanwijzing der voornaamste schuldigen bleef niet zonder uitwerking op de overige samenzweerders. Allen lieten het hoofd hangen en gaven blijken van innig berouw. Op een gegeven oogenblik drongen zij om kapitein Van Dam en smeekten om vergiffenis.
„Het recht moet zijn loop hebben, mannen!” sprak deze. „Gij hebt u zwaar aan de krijgstucht vergrepen. Veel zal evenwel afhangen van uw verder gedrag. Stelt mij in de gelegenheid om bij aankomst te Batavia er op te kunnen wijzen, dat dit berouw oprecht gemeend, dat uw gedrag verder uitmuntend was, dan zal dat voorzeker als verlichtende omstandigheid in aanmerking komen.”
„Maar, ik zie den fuselier Zondervan niet,” zei de kapitein, terwijl hij langs de gelederen stapte. „Waar is die?”
De naam Zondervan weerklonk overal: op het dek, op het voorschip, op het achterschip, in het tusschendek; geen antwoord werd evenwel gegeven.
„Maar, daar bengelt nog eene hangmat, daar ginds in dien hoek van het ruim,” riep een der onderofficieren, die beneden naar den vermisten was gaan zoeken. Hij trad op de hangmat toe. [251]
„Hij ligt er in,” riep hij. „Zondervan!.… Zondervan!.… Hemel! hij beweegt zich niet. Hij is dood en reeds stijf!”
Toen het oproer uitbarstte, was de jood stil in zijne hangmat blijven liggen. Het had hem evenwel niets gebaat. Een verloren kogel had hem onder de korte ribben getroffen. Zijn doodstrijd was zeer kort geweest, en bij het nachtelijk rumoer onopgemerkt gebleven. Geene uitwendige verbloeding was waargenomen; zoodat Zondervan overleden was zonder dat iemand het wist.
Het lijk werd in zijne hangmat genaaid, verder aan het voeteneinde van eene flinke partij zand voorzien, daarna in een Nederlandsche vlag gewikkeld en op de koebrug gelegd, in afwachting dat alles voor de overboordzetting in gereedheid zou gebracht zijn. Die plechtigheid werd tegen het middaguur bepaald. Zoodra het lijk gevonden was, werd de vlag aan de gaffel halfstok gehaald.
De gerechtelijke verhooren begonnen nu dadelijk. De luitenants Denniston en Leidermooi werden daartoe in commissie benoemd, terwijl Behren daarbij als secretaris diende.
Het geheele snoode bedrijf kwam nu aan het licht. Taugwalder, een gewezen officier van het Engelsche vreemden-legioen, dat voor de Krim bestemd geweest was, maar het niet verder dan Smyrna gebracht had, waar het korps na den val van Sebastopol ontbonden werd, was de leider van het komplot geweest. Hij was ontevreden met zijn lot, dat hij te laat donker inzag, toen hij begreep, dat de officiersrang niet meer voor hem openstond, omdat hij zich door de wervers had laten verlokken om handgeld aan te nemen. Hij was een ontwikkeld en energiek man, wiens verleden onberispelijk was, en waarvan in de koloniën vele diensten hadden [252]kunnen verwacht worden, wanneer hij te Harderwijk iemand aangetroffen had, die hem ten goede geraden had. Toen hij in het Britsche vreemden-legioen getreden was, had hij ook een soort van handgeld of gratificatie genoten. Dat was geen hinderpaal geweest om tot officier bevorderd te worden. Hij had in de meening verkeerd, dat dit evenzoo bij het Nederlandsch-Indische leger het geval zoude zijn, en had zich stellig voorgenomen, door dapperheid, dienstijver en goed gedrag de epauletten te verwerven. Te laat vernam hij dat het handgeld hem den weg tot eene loopbaan, die met zijne opvoeding overeenkwam, afsneed. Het geld, waarop te Harderwijk door zoovelen geaasd werd, was, hoewel niet in uitspattingen, toch met lichtzinnigheid uitgegeven; zoodat, toen hem de oogen opengingen, hij het niet teruggeven kon. Met wanhoop in het hart was hij aan boord gegaan, en met zijne geestkracht had hij in de vele ledige uren, die zoo eene zeereis aanbieden moest, het wanhopige plan gevormd. Het was hem niet te doen geweest om schatten te verwerven, of oneerlijkheid te plegen. Uit het onderzoek bleek voldingend, dat het hem alleen te doen was geweest om zijne vrijheid te herwinnen. Was het de bestemming van het schip geweest eenig tusschenstation aan te doen, alvorens Nederlandsch-Indië te bereiken, dan zou hij ieder plan om zich van het fregat meester te maken, hebben laten varen, wellicht ware het nimmer in zijn brein opgekomen; want dan zou hij een plan tot desertie ontworpen, dat gedurende de lange reis gestreeld, en, het kostte wat het wilde, uitgevoerd hebben. Zooveel bleek verder uit het onderzoek, dat hij aan de samenzweerders aanbevolen had, niet dan in den uitersten nood bloed te vergieten, of levensgevaarlijk geweld te plegen. In een vijftal ontevreden Zwitsers evenals hij, die bij de oproerige Napelsche [253]regimenten in der tijd gediend hadden, vond hij ijverige helpers, en dezen hadden het onzalige onkruid der muiterij onder het meerendeel der vreemdelingen aan boord verbreid. Deze vijf waren eigenlijk zedelijk meer schuldig dan Taugwalder. Wel hadden zij het komplot niet ontworpen, maar zij sloten zich daarbij aan met de geheime gedachte, zich te verrijken met de bezittingen der passagiers, met de lading en met den verkoop van het schip, terwijl hun opperhoofd het voornemen te kennen had gegeven, het schip te Iquique te verlaten, zooals hij aan boord gekomen was, zonder dat een cent, die hem niet toekwam, zijne hand bezoedeld zoude hebben.
Uit het onderzoek bleek ook, dat die vijf onverlaten—buiten weten van Taugwalder—reeds om het bezit der beide jonge meisjes, aan boord aanwezig, gedobbeld hadden, en dat bij die vreeselijke partij bepaald was, dat dienzelfden nacht van het oproer hare onteering had moeten voltrokken worden, waarna zij aan de overige muiters zouden overgeleverd zijn.
Behren ijsde, toen hij als secretaris die snoode ontwerpen moest opschrijven.
Hoe was het echter met die jonge dames gegaan, gedurende de gebeurtenissen, die hierboven verhaald werden?
Bij het eerste gerucht waren zij opgevlogen, en hadden bij de ontwikkeling van het drama eene toevlucht in de hut van hare ouders gezocht.
Daar zaten alle vier in doodsangst af te wachten, wat aller lot zoude zijn. De meisjes verbloemden zich geenszins, dat dit lot voor haar allerverschrikkelijkst zoude zijn, wanneer de opstandelingen zegevierden. Zij hoorden de worsteling boven, de worsteling beneden; zij vernamen de bijlslagen, die de beschotten en deuren deden [254]bezwijken; de kreten van woede, van vertwijfeling, het schelden en tieren der muiters drongen tot haar door; zij hoorden de kalme aanmaning van kapitein Van Dam; eindelijk deed het salvo geweerschoten hen hevig verschrikt opvliegen, terwijl de arme meisjes in onduldbaren angst, eene toevlucht in de armen harer ouders zochten.
Kort daarop verwijderde het gevecht zich, en trad eene doodsche stilte in.
Toen de heer Groenewald iets later omzichtig naar buiten trad, ontmoette hij stuurman Bagman, die met den hofmeester den boel in de kerk een weinig kwam opruimen.
„Alles afgeloopen, mijnheer Groenewald!” zei hij opgeruimd. „De jonge dames kunnen gerust gaan slapen. De oproerlingen zijn zoo mak als schoothondjes.”
Kapitein Butteling gaf een oogenblik later hetzelfde antwoord en denzelfden raad. Toen evenwel de familie Groenewald op meer bijzonderheden aandrong, antwoordde hij:
„Morgen, lieve dames! Ik heb nu geen tijd. Ik zou u ook raden thans te gaan rusten. Alle gevaar is voorbij! Ziet, al de heeren komen beneden om ook zoo te doen.”
Maar de raad was gemakkelijker gegeven, dan opgevolgd. De gebeurtenissen waren te schrikwekkend en de angst was te groot geweest, om nu reeds rustigen slaap te gedoogen. Iedere voetstap op het dek, ieder gerucht in de kerk of in de kajuit, ja het kraken eener deur of eener plank deed de arme vrouwen ontstellen en den slaap vluchten, die op het punt stond zich harer te ontfermen. Eindelijk toen het daglicht door de patrijspoortjes51 gloorde, week de onrust eenigermate en vielen zij in slaap.
Toen de jonge dames later op het dek verschenen, waren de sporen van de nachtelijke gebeurtenissen zoo veel [255]mogelijk verwijderd. Het was nabij het middaguur. De scheepsgezaghebber en zijne stuurlui waren bezig met het zonschieten. Het detachement stond op twee gelederen aangetreden, de manschappen met hunne beste plunje aan, de officieren in groot tenu. Ook de scheepsequipage had hare zondagskleederen aan. De vlag wapperde halfstok.
„Stop!” riep eensklaps stuurman Abels, terwijl hij zijn sextant nu voor het oog afnam.
Onmiddellijk daarop sloeg stuurman Ellenbaan acht glazen op de klok.
Zes soldaten traden nu vooruit, lieten het lijk van den fuselier Zondervan, steeds in de Nederlandsche vlag gewikkeld, van de koebrug afglijden, legden het op eene plank, die zij op hunne schouders tilden.
„Mijn God! wat gaat er gebeuren?” vroegen Adelien en Emma aan dokter Van Pinksteren.
„Een begrafenis, dames,” antwoordde hij hoogst ernstig.
„Eene begrafenis? Is er dan iemand dood?”
„Een soldaat is heden nacht in zijne hangmat doodgeschoten. Een ander is bij het gevecht omgekomen.”
Achter het lijk schaarden zich eerst de officieren; daarachter kwamen de onderofficieren en de manschappen van het detachement; terwijl de trein besloten werd door de scheepsequipage. Toen de stoet gevormd was, zette hij zich in beweging. Driemaal werd het lijk rond het schip gedragen, bij welke omgangen allen volgden. De meeste konden niet nalaten een hoogst ernstigen blik te werpen op de gearresteerden, die op het dek geboeid lagen, en wien de gewelddadige dood van den overledene geweten kon worden. Geen hunner had den moed, om den blik naar het lijk op te slaan. Het geweten zei hun, dat daar een slachtoffer van hunnen aanslag voorbij gedragen werd. [256]
Na den derden omgang werd de plank op de valreep aan stuurboordszij gelegd. Het lijk werd van de vlag ontdaan. Kapitein Butteling prevelde een gebed, terwijl het geheele detachement rondom hem stond. Daarna klonk de stem van den eersten stuurman:
„Een,—twee,—drie,—in Gods naam!”
De bootsman, die bij het neerleggen van het lijk op de valreep de verdere behandeling aanvaard had, wipte bij de laatste woorden de plank rechtstandig, waardoor het lijk er af gleed en in zee plofte. De meeste manschappen vlogen naar de verschansing om hunnen krijgsmakker nog eens te zien. Het was te vergeefs; door de zwaarte van het zand meegesleept, hadden de golven zich reeds boven het lijk gesloten. Zij zagen slechts eenige luchtbellen opborrelen, die bij de vaart, welke het schip liep, al heel spoedig in het zog van het schip verdwenen.
Kapitein Butteling gaf een teeken aan een paar matrozen. Deze grepen het lijk van Schlapina, legden het op de plank en lieten het zonder eenig ceremoniëel in zee schuiven. Daarop wenkte de gezagvoerder den scheepsjongen, die bij den spiegel met de vlaggelijn in de hand stond. Statig steeg de driekleur omhoog en wapperde vroolijk aan de gaffel, alsof er niets gebeurd was.
„Bezaanschoot aan!” kommandeerde kapitein Butteling.
De hoornblazer toeterde het „Wilhelmus”, ten teeken dat eene extra-oorlam uitgereikt werd. Vele manschappen onthielden zich die te nemen. Zij voelden zich te zeer schuldig, om nu al een opwekkende teug te nemen.
Terwijl stuurman Bagman met de uitreiking bezig was, zeide hij:
„Die arme smous! hij ligt op 3° 29′ zuiderbreedte en 30° 59′ westerlengte in 2200 vademen water!”
Dat was de eenige lijkrede, die over Nathan Zondervan [257]uitgesproken werd. Van het andere over boord gezette lijk werd door niemand gerept.
De uitgereikte oorlam verdreef al heel spoedig de sombere gedachten, die bij een gedeelte der manschappen door die overboordzetting had kunnen opgewekt zijn. Drie dagen later werd zelfs de naam van den armen jood niet meer genoemd; tenzij door hem aan wien hij zijn rantsoen jenever verschacherde.
„Er worden toch korte metten aan boord met een mensch gemaakt. Tegen het middernachtuur gestorven, en tegen het middaguur reeds voor de haaien,” merkte de heer Groenewald op.
„Dat kan niet anders, mijnheer Groenewald,” antwoordde kapitein Butteling. „De man is dood, en wij hadden geen plaats om zijn lijk lang te bewaren. Denk er daarenboven om, dat wij bijna onder de linie zijn. Ik wed dat het lijk nu reeds een luchtje verspreidde. Ik draag ook de verantwoordelijkheid betreffende den gezondheidstoestand van mijne opvarenden!”
„Maar heel veel ceremoniëel vergt toch zoo’n begrafenis niet,” meende de oudste der dames Groenewald.
„De man is het graf van een eerlijk zeeman deelachtig geworden, juffrouw Emma,” was het ernstige antwoord. „Hij ligt op bijna onpeilbare diepte in den schoot der blauwe wateren. Meer konden wij niet voor hem doen. Ik laat de vraag onbesproken of hij het graf, dat wij hem gaven wel verdiende. Hadden wij stilte gehad, of op eene reede gelegen, dan zouden wij de ra’s kruislings gehaald hebben. Bij deze flinke bries evenwel ware dat Gods weldaden versmaden geweest. Wij mochten daarvan geen zuchtje verloren laten gaan.”
De Fernandina Maria Emma repte zich intusschen voort. De zuidoostpassaat stond flink door, en het schip maakte dagen achtereen gemiddeld 52 mijlen in het etmaal; [258]hetgeen bij de scherp gebraste zeilen een goede vaart mocht genoemd worden. De dagen volgden de een na den anderen en geleken elkander volkomen. De zeilen stonden strak, het schip lag bestendig over een oor,—zooals de zeelui dat noemen,—en wierp met kracht geheele vlokken schuim voor zijn boeg, en ploegde zich een kielwater, dat achteruit tot aan den horizon met het oog te volgen was. Het was of die vore, die met blinkend wit schuim overdekt was, en waartegen de passaatgolfjes als het ware kwamen breken, den langen weg aanwees, die terug naar het verafgelegen vaderland voerde. Het was den reizigers, alsof zich dat kielzog ook nog verder daar achter den horizon afteekende, en als een waarneembaar merk daarstelde voor hen, die hun geboortegrond verlieten.
Vooral des avonds, wanneer de zon was ondergegaan en geen maanlicht de donkerheid der nachten temperde, was die vore bewonderenswaardig. Zij was dan in den regel aan een stroom vloeibaar zilver gelijk, te midden waarvan schitterende vuurbollen draaiden en wentelden, uit elkander sprongen, zich weer vereenigden, om zich weer in ontelbare glinsterende punten te verdeelen. Phosphoresceerde52 de zee daarbij, wat in deze warme streken niet zeldzaam gebeurde, dan was het schouwspel, hetwelk zich aan de verbaasde blikken voordeed, onbeschrijfelijk fraai. Dan was die zogstreep van het schip nog helderder dan anders, dan waren de daarin draaiende en wentelende bollen nog schitterender; maar dan was daarenboven die vore met eene schitterend vurige franje omzoomd, afkomstig van de golfjes, die er tegen braken. Iedere golf, die zich over dag met een licht randje van wit schuim kuifde, was dan getooid met een zacht schijnend phosphorlicht, dat een vreemden tint aan het donkere water verleende. Dan was, wanneer men zich over de verschansing [259]boog, de romp van het schip, zoo ver hij in het water dook, van gloeiend metaal; dan was de golf, dien de boeg bruisend voor zich uitwierp aan eene vuurbaar van eene schitterende witte tint gelijk, en kon men wanen, als salamanders over eene vuurzee te zweven. Zelfs de golfjes, die dartelend tegen de scheepswanden opspatten, waren aan schitterende vonken gelijk, die in een vurigen regen nedervielen.
Op den 15en November—het was weer een Zondag—was het buitengewoon warm geweest, hoewel de zuidoostenwind, flink doorblazende, zich beijverd had de temperatuur af te koelen. Maar op dien dag stond de zon, die zich in het hemelteeken de Schorpioen, evenwel dicht bij den Schutter bevond, des middags nagenoeg loodrecht boven het schip en blakerde de zonnetent, zoodat het daaronder gedurende de middaguren bijna niet uit te houden was. Tegen den avond kwam er evenwel verademing. Toen de zonnetent opgerold en middels den spinnekop53 omhoog gehaald was, kon de zuidoostpassaat naar hartelust over het dek zwieren en frischheid aanbrengen. Dien avond phosphoresceerde de zee allerprachtigst, en lagen de reizigers langen tijd over de verschansing gebogen, dat fraaie schouwspel te bewonderen. Maar het whist- en quadrillespel riep eindelijk de liefhebbers, en weldra was het vrij eenzaam op het dek, alwaar evenwel de jonge dames Groenewald in gezelschap van Herman Riethoven en Frank Brinkman achtergebleven waren, om nog meer van het fraaie vuurwerk, wat de zee aanbood, te genieten. Adelien en Emma waren evenwel onder de hoede harer moeder, die bij den koekoek in een wipstoel zat te wiegelen. De edele vrouw had in de harten harer dochters gelezen. Zij had daarin eene teedere genegenheid bij ieder harer zien ontluiken. Och! zij was ook jong geweest. Onder haar moederlijk oog [260]mochten hare telgen zich wel aan hare gevoelens overgeven. Toch was de aanblik van die gelukkige kinderen met eenigen weemoed vermengd:
„Dochter aan het vrijen, moeder wordt oud!”
zong toch Van der Hoop.
„O! kijk eens! wat is dat mooi!” kreet Adelien, terwijl zij achter het schip wees, waar de draaikolken door de waterverplaatsing bij de vaart van het schip veroorzaakt, in vurige streepen kronkelden.
„En die golfjes, welker kuiven zich vertoonen, als mat zilver,” zei Emma. „Het is of ze door de maan beschenen worden, die zich in hare schuine vlakken weerspiegelt.”
„En kijk dames, daar voren die golven eens, die door den voorsteven opgeworpen worden!” zei Herman. „Hoorde men het gebruis van het water niet, dan zou men in de donker kunnen wanen, dat het vurige wol of katoen is, die daar voor den boeg met ongekende kracht en vaart opkrult en oprolt, om een oogenblik later in stroomen en beken van vloeibaar metaal langs de zijden van het schip voorbij te schieten.”
„Kijk, wat is daar ginds, daar in de verte, bij het achterschip?.… O! wat is dat mooi,” riep Adelien, terwijl zij in geestdriftvolle bewondering de hand van Frank Brinkman greep, die in hare onmiddellijke nabijheid stond. „O! wat is dat fraai!”
De jongman scheen daar niet op te letten. Toch voer eene lichte rilling hem door de leden, toen die lieve hand hem aanraakte. Hij was geheel oog voor het schouwspel, dat zich voor zijn oog ontrolde.
„Ja, wat is dat mooi!” herhaalde Emma, terwijl zij haar hoofdje naar Herman Riethoven keerde, die vlak naast haar stond, en onbewust in hare opgetogenheid tegen zijnen schouder aanleunde. [261]
En werkelijk het gezicht, hetwelk de Oceaan in dat oogenblik aanbood was schoon. Daar naderde eene school van honderde, van duizende visschen, die ongeveer een halve meter lang waren en vrij dicht op elkaar gedrongen, het schip behoedzaam nabij zwommen. Zij hielden zich zoo omstreeks op de diepte van een voet beneden de oppervlakte des waters, zoodat zij duidelijk zichtbaar waren. Het was een wonderschoon schouwspel. Iedere visch vertoonde zich daar in het donkere water, alsof hij in een pantser van gouden schubben gestoken was, terwijl bij iedere beweging der borst-, rug- of staartvinnen, de visch door een lichtend hulsel als door een phosphorischen nevel omgeven werd, waarin zijn spoelvormig lichaam helder uitkwam. Lagen de visschen bewegingloos,—wat bij het naderen van het schip nu en dan gebeurde,—want zij schenen dat gevaarte, hetwelk zij ontwaarden, te willen verkennen, dan was het of zij in schitterend goud gegoten waren. Langzaam, zeer langzaam naderden die visschen, zij naderden nog meer en eindelijk waren zij zoo nabij het schip gekomen, dat de toeschouwers zich over de verschansing moesten buigen om het schoone schouwspel gade te slaan.
„O! mama, kom toch kijken,” riep Adelien, terwijl zij plotseling haar lief kopje omwendde, waarbij hare blonde krullen in eene lichte bijna onmerkbare aanraking met Frank’s wang kwamen, die eene siddering van verrukking ondervond.
Mevrouw Groenewald stond op en keek, naast de jongelieden plaats nemende, over de verschansing.
„Inderdaad,” zei ze, „dat is zeer fraai.”
Plotseling openbaarde zich eene hevige beweging onder de steeds naderende visschen. Zij schenen den aard van het schip, dat hunne aandacht trok, herkend te hebben, of wellicht ook door eene andere oorzaak bewogen, [262]zwommen zij bliksemsnel op den romp aan, schoten hem opzijde, zwommen hem voorbij, dartelden met de meest mogelijke levendigheid in den vuurgolf, die voor het schip uitgeworpen werd, stoeiden en krioelden, vloden en vervolgden elkander, schoten en dwarrelden dooreen, zoodat het oog niet altijd de vurige visschen, en de lichtende lijnen, die zij in het water vormden, kon volgen. Soms schoot de geheele school als op kommando gelijktijdig vooruit, en was het of een wedstrijd met het schip moest gehouden worden. Ware zij dan den boeg voorbij—want in snelheid behaalden zij gemakkelijk de overwinning—; dan wendden de dichte gelederen, schoten bliksemsnel langs de andere zijde van het schip, verschenen een oogenblik in het kielzog om het dartele spel van voren af aan weer te beginnen.
Dat duurde zoo een poos voort. Bij iedere beweging, die de school visschen maakte, bewogen de jongelieden om haar met de oogen te volgen. De hoofden gingen nu eens rechts, nu eens links, waarbij nu eens een schouder met een anderen schouder, dan weer eene dartele krul met een oor, dat er niet bij hoorde, ook wel bij eene enkele plotselinge beweging eene wang met eene andere wang in aanraking kwam. De opgetogen jongelieden letten daar bijna niet op. De hand, die Adelien bij het begin van hare bewondering gegrepen had, had zij in hare vervoering niet losgelaten. Bij eene beweging, die het meisje maakte, om vlak beneden haar te zien, en waarbij zij zich onvoorzichtig ver over de verschansing boog, omvatte die hand bezorgd haar middel, terwijl Frank met iets angstigs in zijne stem fluisterde:
„Wees toch voorzichtig, juffrouw Adelien. Als gij uw evenwicht verloort, ware redding onmogelijk!”
Half verschrikt greep het meisje den arm, die haar omvatte, drukte dien zacht, boog zich naar Frank en [263]antwoordde zoo zacht, dat niemand der naastbijzijnde personen iets kon hooren:
„Ik dank u, mijnheer Frank, voor uwe bezorgdheid!”
In dit oogenblik maakte het schip, door een grooten golf opgetild, onverwachts de beweging van stampen. De hoofden naderden elkander onbewust en onwillekeurig, en de laatste lispelende woorden van de lieve maagd gingen verloren in een kus, die beiden onmachtig geweest waren in dat plechtig oogenblik te weerhouden. Ware het dag geweest, dan zou Adelien den blos niet hebben kunnen verbergen, die haar gelaat overtoog. Toch meende Frank, bij den weerschijn van de lichtende zee, daarvan iets te ontwaren, terwijl het lieve kind vol aandoening hem de hand krampachtig drukte, welke hij gegrepen had. Dat alles was bliksemsnel geschied; niemand had daarvan iets bespeurd; maar ongezocht hadden zich daar twee zielen voor elkander geopenbaard, en hadden zonder een woord te spreken, in tegenwoordigheid der moeder van het meisje, een verbond gesloten, dat op hunne toekomst van veel invloed zou zijn. De handen waren nog ineengestrengeld, toen mevrouw Groenewald vroeg:
„Wat zouden dat voor visschen zijn?”
„Ik ken ze niet, mevrouw,” antwoordde Herman, die, meer teruggetrokken van aard dan zijn vriend Frank, bij de eerste aanraking van Emma’s hoofdje tegen zijn schouder, ietwat terzijde geweken was.
Het moet er bij verteld worden, dat de oudste der beide jonge dames, hoewel hartstochtelijker van aard, hare gevoelens meer in bedwang had. Herman’s schuchtere beweging had zij met een bliksemsnellen blik en onmerkbaren glimlach beantwoord.
„Ik ken die visschen niet,” had hij mevrouw Groenewald [264]geantwoord. „Maar.… daar komt stuurman Abels aan. Die zal ons wel kunnen inlichten.”
„Wat is er van het believen der dames?” vroeg hij.
„Wat zijn dat voor visschen, stuurman?” herhaalde mevrouw Groenewald hare vraag.
Abels keek over boord.
„Drommels!” zei hij, „dat is fraai!”
En naar den kajuitstrap stormende:
„Heeren!” riep hij, „komt spoedig boven. Er is iets moois te zien!”
In een oogwenk waren de kaarten neergelegd en verschenen de spelers op het dek.
„Mooi!”
„Prachtig!”
„Heerlijk!”
„Overschoon!”
Die bewonderende uitroepen kruisten elkander allerwege, en wekten de nieuwsgierigheid van de manschappen, die zich nog aan dek bevonden. Weldra was de geheele verschansing met voorovergebogen hoofden getooid om het bewonderenswaardige schouwspel te genieten.
„Stuurman Abels, gij hebt ons nog niet gezegd, welke visschen dat zijn,” merkte mevrouw Groenewald met zachte stem op.
„O! vergeef mij mevrouw. De wensch om de andere passagiers dat prachtvolle tooneel ook te laten genieten, heeft mij vervoerd. Die visschen noemt men makreelen.54 Zoo als gij ziet, worden zij tot ongeveer een halven meter lang en wegen dan omstreeks 2 Ned. pond. Zij vertoonen bij daglicht een blauwen rug met zwarte dwarsbanden, terwijl de buik wit is. Zij worden veel in de Middellandsche zee aangetroffen; maar, zooals gij zien kunt, trekken zij ook in den Atlantischen Oceaan [265]in groote scholen rond. Ik heb er bij het eiland Sint Helena ongeloofelijke hoeveelheden bij elkander gezien. Het vleesch dier visschen is malsch en zeer smakelijk, doch wel een weinig weekachtig, zoodat zij zich minder eigenen om gerookt te worden. Gezouten evenwel worden ze van dat eiland veelvuldig verzonden …”
„Wat is dat? Wat is dat?” riepen de passagiers.
De steeds helglinsterende visschen schoten als bliksemschichten door elkaar. Het was alsof de vurige slangetjes van een onmetelijk vuurwerk door elkander krioelden. Allen schoten in de diepte.
„O! ik zie wat de oorzaak van die vlucht is. Ziet, daar, twee haaien!”
En werkelijk daar kwamen twee van die monsters te voorschijn. Hun lichaam was ook ten gevolge van het phosphoresceeren der zee, alsof het van gloeiend metaal was. Toen zij het schip naderden, waren de makreelen, als met een tooverstaf aangeraakt, verdwenen. De beide haaien zwommen een enkele maal zeer langzaam langs het schip op en neer, en volgden vervolgens het schip op eenigen afstand in het kielzog, waarin hun glinsterend lichaam volkomen zichtbaar bleef.
„Dat zijn zoogenaamde menschenhaaien55” verklaarde kapitein Butteling. „Zij hebben een grauwkleurig lichaam, daarbij een breeden rug en een platten kop, die van voren driehoekig is. Zij hebben een wijden bek, die bij bejaarde visschen wel eens met zes rijen tanden in iedere kaak gewapend is. De voorste rijen dier tanden, die zaagvormig zijn, staan onbewegelijk in het kaakbeen; terwijl de achterste beweegbaar zijn en door het dier naar willekeur kunnen opgericht of neergeslagen worden. Iedere rij bevat minstens 30 tanden. Zij volgen nu het schip. Dat zal dagen lang duren, en zij zullen ons niet verlaten voor dat de verminderende warmtegraad [266]van het water hen daartoe noodzaken zal. Wee den ongelukkigen, die thans overboord valt. Voor hem is geen redding. Voor dat hulp zou kunnen verleend worden, zou hij door die monsters gehavend en naar de diepte gesleurd zijn.”
„Zouden wij niet een haak kunnen uitwerpen?” vroeg Slierendrecht.
„Bij de vaart, die het schip thans loopt, is dat niet doenlijk; daarenboven zou ik ongaarne in dit avonduur zoo’n beestje aan boord laten halen. Morgen, als de passaat ietwat mocht verflauwen, dan zou zulks te doen zijn.”
„Juist! morgen ochtend,” zei kapitein Van Dam als speler gehaast. „Kom, laat ons ons partijtje vervolgen.”
„Wordt die haaiensoort slechts tusschen de keerkringen aangetroffen?” vroeg Van Diepbrugge nog.
„Hier wel het meest. Maar men vindt ze toch ook in de Middellandsche zee, alwaar er zelfs van monsterachtige grootte zijn aangetroffen. Het voornaamste voedsel dezer haaien schijnt de thonijn56, waarvan eene soort door den zeeman boniet57 genaamd te zijn. Nimmer toch werd zoo’n haai gevangen of steeds werden een aantal van die visschen in zijn maag aangetroffen. Dat is te merkwaardiger, daar de thonijn tot de stekelvinnigen behoort en dientengevolge venijnig scherpe rugvinnen bezit, die hij bij het minste gevaar overeind zet, even als de waterbaars in ons vaderland bij de nadering van een snoek. Morgen zullen wij waarschijnlijk geheele scholen vliegende visschen te zien krijgen.”
„Waaruit leidt gij dat af, kapitein Butteling?” vroeg Slierendrecht.
„Wel, uit de aanwezigheid van die school makreelen. Waar die ontmoet worden, zijn de vliegende visschen niet ver af. En omgekeerd, waar de vliegende visschen [267]in groote menigte ontmoet worden, zijn de makreelen en ook de bonieten in de nabijheid.”
„Wij hebben nog niet veel vliegende visschen gezien,” meende Van Diepbrugge.
„Toch. Zij worden vooral veel en dan met geheele scholen bij zonsopgang waargenomen. Dan.…”
„Krijgen wij nu eene verhandeling over de vliegende visschen?” vroeg kapitein Van Dam ongeduldig. „Kom laat ons dan alvorens onze robber uitspelen.”
Aan die uitnoodiging was geen weerstand te bieden. Alle heeren stoven naar beneden. Ook mevrouw Groenewald verliet met hare twee dochters het dek. Zij meende, in weerwil van het protest der jonge meisjes, dat het tijd was om te gaan rusten. [268]
Wel was het donker dien avond geweest; toch waren de gevoelens, die hare dochters bewogen hadden, mevrouw Groenewald als liefderijke moeder niet ontsnapt.
„Ik geloof, dat Adelien en Frank het met elkander eens zijn,” sprak zij zacht, toen zij des avonds met haren echtvriend in hunne gemeenschappelijke hut alleen waren.
„Wat brengt u op dat vermoeden?” vroeg de heer Groenewald.
Zijne echtgenoote vertelde hem de bijzonderheden, die zij waargenomen had.
„Het alles geschiedde, zoo ongezocht, zoo onverwacht van beide zijden, dat al had ik er mij tegen willen verzetten, ik dat onmogelijk had kunnen doen.”
„Maar, gaat dat niet wat al te voorspoedig?”
„Hoe meent ge dat?”
„Wel, dat wij den jongman nog zoo weinig kennen.”
„Gij hebt kapitein Van Dam toch geraadpleegd?”
„Voorzeker; alle inlichtingen zijn gunstig. Maar, ik kon den kapitein toch niet zeggen, waarom ik die inlichtingen vroeg. Ik liet alleen doorschemeren, dat ik van zins was, die twee jongelieden voor te stellen op mijne koffie-ondernemingen werkzaam gesteld te worden. [269]Nu kan een goed, degelijk opzichter of, als ge wilt, zelfs een goed administrateur, een afschuwelijk echtgenoot voor een onzer kinderen zijn. Hier kunnen geen inlichtingen van kapitein Van Dam helpen.”
„Als we slechts overtuigd zijn, dat wij met een eerlijken, onbesproken borst te doen hebben, dan dienen wij het overige, evenals bij alle huwelijken, eenigermate aan het toeval over te laten. Zijt ge dat met mij eens?”
„Ja, volkomen. En toch is er iets, wat mij in die zaak hindert. Zoo’n onderofficier.… zal daar het geheele publiek der Vorstenlanden den neus niet tegen ophalen?”
„O! wringt de schoen daar, manlief? Gij zoudt immers die jongelieden eerst op een uwer landelijke ondernemingen nemen, ten einde hen te bekwamen, nietwaar? Welnu, dan is het de sergeant niet meer, die de hand onzer dochter erlangt, maar de administrateur of wel uw deelgenoot in uwe zaken. Als daarvoor de neus opgetrokken moest worden, dan deed voorzeker de eene helft der Vorstenlanden het tegen de andere. Daarenboven, wat zou ons dat kunnen schelen? Zijn wij de dienaren van het publiek? Hebben wij iemand naar de oogen te zien? Neen, nietwaar? Wij hebben slechts één doel, dat is het geluk onzer kinderen te bevorderen. Ik meen, dat dit bereikt wordt, wanneer wij haar in de keuze van een echtgenoot zoodanig leiden, dat haar levensgezel een onbesproken en degelijk ontwikkeld man is, met een gezond lichaam en eene zachtzinnige maar toch flinke geaardheid. Daarin—dat zult gij mij moeten toegeven—zijn al de gegevens vereenigd, die, voor zoover een mensch dat berekenen kan, het geluk onzer kinderen kunnen bevorderen, wanneer wederzijdsche liefde eene verbintenis onder dergelijke voorteekenen gesloten, bezegelt.” [270]
„Goed verdedigd! vrouwlief,” antwoordde de heer Groenewald. „Ik ben het in beginsel geheel met u eens. Mij dunkt evenwel, dat wij den gang van zaken eenigermate remmen moeten. Wij weten nog zoo weinig van de denkbeelden dier jonge mannen. Wij kunnen nu wel plannen ontwerpen; het is nog de vraag of zij zich daarnaar schikken willen. En, om mijne kinderen met officieren te laten huwen, daartegen zou ik erg opzien.”
„Ik ook. Dat eeuwig heen en weer trekken, waaraan niet alleen die heeren, maar ook de ambtenaren in Indië voortdurend blootstaan, zou mij zeer tegenstaan. Ik zou aan mijne lievelingen niets meer hebben; want er zouden jaren kunnen voorbijgaan, dat ik ze niet zag. Neen, dat zou verschrikkelijk wezen!”
„Maar … gij hebt mij wel van Adelien verteld,” vroeg de heer Groenewald; „gij zwijgt evenwel over Emma?”
„Daaromtrent kan ik weinig of niets mededeelen. De sergeant Riethoven is van een meer teruggetrokken karakter dan zijn vriend. Maar.… ik vraag u, zou een jongman weerstand kunnen bieden aan eene schoonheid als onze Emma is. Neen, laat die zaak haren gang gaan, die zal ook wel te recht komen. Ik zal mijne beide kinderen gelukkig zien,” sprak de liefhebbende moeder geestdriftvol. „Ik heb mij dat in het hoofd gezet.”
„En als mamaatje zich iets in het hoofd gezet heeft, dan moet het gebeuren, nietwaar? Ce que femme veut, Dieu le veut. Ainsi soit-il! Maar, ik zal toch eenigermate het terrein moeten polsen bij die jongelieden?”
„Juist, manlief.”
„Ik zal daartoe de eerste de beste gelegenheid waarnemen, en dan moet mijne meening gevestigd zijn.”
Na dat besluit legden beide ouders zich te rusten, en droomden bij het zacht wiegelen van het fregat op de kabbelende golven van het geluk hunner lieve kinderen. [271]
De Fernandina Maria Emma vervolgde flink hare reis. Het is waar, de zuidoostpassaat blies flink door, en statig onder hare zeilen stevende het fregat nagenoeg evenwijdig aan de kust van Zuid-Amerika, evenwel op zoo’n afstand, dat van dat werelddeel niets te ontwaren was.
Zooals kapitein Butteling voorspeld had, waren den volgenden dag geheele zwermen vliegende visschen te ontwaren. Met troepen van honderden verhieven zij zich uit het zilte water, beschreven een flauwen boog, welks hoogste punt soms zes meter bereikte, en legden gewoonlijk een afstand af van 100 tot 130 meter. Het was een eigenaardig schouwspel, die zwermen glinsterende visschen uit de zee te zien opduiken, een poos in het zonlicht te zien schitteren, en hen dan weer in het blauwe water te zien verdwijnen. Meestal schoten zij uit een hoogen deininggolf te voorschijn, zweefden over een tweeden, een derden en boorden in een volgenden, om een oogenblik later hetzelfde verrukkelijke spel weer te vervolgen. Soms was de hellingshoek, waaronder de visschen uit het water sprongen, te flauw; dan schoten zij van den eenen deininggolf in den anderen, doorboorden dezen laatsten, kwamen weer te voorschijn om een tweeden, een derden, een vierden, enz. door te zwemmen, totdat door den afstand hunne verdere bewegingen aan het oog onttrokken werden.
„Schieten die visschen uit het water om lucht te scheppen of om insecten of zoo iets te vangen?” vroegen de jonge dames aan stuurman Abels.
„Het mocht wat,” antwoordde deze. „Of ze lucht happen, weet ik niet; maar insecten zijn hier niet te vangen. Neen, zij trachten zoo hunne vijanden: de makreelen, de bonieten, de doraden58 en zooveel anderen uit den weg te komen. Het is in den volsten zin des woords de doodsangst, die hun vleugelen verleent. Als [272]zij uit het water springen, spannen zij eenvoudig hunne zeer ontwikkelde borst- en buikvinnen, die evenwel onbewegelijk blijven, en waarmede zij niet slaan, zooals de vogels doen. Zij kunnen zich zoo eenigen tijd zwevende houden, maar daarbij niet van richting veranderen; zoodat zij veelal hunne belagers, die die omstandigheid zeer goed kennen, in den mond vallen, wanneer hunne droog geworden vinnen hen noodzaken in het water terug te keeren.”
„Kijk eens, kijk eens!” riep Adelien, „hoe hoog die daar vliegen.”
„Dat zijn hoogvliegers!” antwoordde de stuurman lachende. „Drommels! zij worden flink nagezeten. Ik wou dat er ettelijke aan boord kwamen. Zoo’n visch is een lekker hapje.”
En alsof een gedienstige geest den wensch van den stuurman verhoorde; daar verhief zich een zwerm op een kleinen afstand van het voorschip, schoor er overheen, waarbij een groot gedeelte evenwel tegen het touwwerk en de bolle zeilen aankwam, en in zee terugviel. Een twaalftal kwam echter binnen boord terecht, waar zij spoedig door de soldaten en door janmaat buit gemaakt werden.
Behren en Hannius spoedden naar voren om een paar exemplaren machtig te worden, ten einde die in liquor te bewaren. Eene tweede school streek evenwel een oogenblik later over het achterschip heen. Deze leed bij die manoeuvre meer verliezen, daar een groot dertigtal tegen de verschansing aan lij en bijgevolg op het dek terecht kwam. Ieder sprong toe, en een oogenblik later stonden al de heeren met een of twee visschen in de hand.
„Kom, dokter Hannius,” sprak kapitein Van Dam, „de gelegenheid is te mooi, om niet van wal te steken met eene mooie verhandeling over die vlinders onder de visschen.” [273]
„Ich bin entomoloog, Herr Kapitein, nicht ichthyoloog,” antwoordde de Germaan in zijn koeterhollandsch. „Aber ik wil mitdeelen, was ik weisz.”
„Vooruit dan maar!”
„De fliegende Fische gehooren tot het geslecht, Exocoetus genannt; zij zijn parentirt an die Scomberesoces aus die afdeeling der Pharyngognati.…”
De dames konden bij die barbaarsche namen een ongelukkige beweging van de onderkaak niet bedwingen.
„Poeah!” riep kapitein Van Dam uit. „Wat een heksenmoes! Gooi dat maar in je kwartiermuts, en laat het je oppasser straks uitzoeken.”
Allen lachten.
„Aber, ik weisz niks meer.”
„Dan zal ik er nog wat bijvoegen,” zei Behren.
„Maar geen latijn, apotheker,” zei kapitein Van Dam, „anders stuur ik je naar je hut. Ik mag de lieve dames niet aan een tweeden geeuwaanval blootstellen.”
„De vliegende visch gelijkt veel op een haring,” ging Behrtje voort, „maar is meer gedrongen van lichaamsbouw en heeft sterk ontwikkelde borst-, buik- en staartvinnen. Deze laatste is, zooals gij zien kunt, diep ingesneden. Hij heeft kleine tanden, maar groote oogen, gemakkelijk loslatende schubben en eene zeer groote zwemblaas. Er bestaan ongeveer dertig soorten van, waarvan de Exo.…”
Een luidruchtig en algemeen gegeeuw onderbrak den apotheker.
„Pas op, Behrtje! Niks van Exodus. Je bent niet aan het preeken, man. Je weet, wat ik je gezegd heb,” dreigde kapitein Van Dam.
„Waarvan de hoogvliegers59 de meest bekende soort zijn. Deze worden ongeveer 50 Ned. duim lang, zijn op den rug hemelsblauw en hebben een zilverwitten buik. [274]Volgens de fijnproevers is deze visch een lekker hapje, dat door de menschelijke bewoners van de kusten van Zuid-Amerika met graagte gesmuld wordt. Ziedaar dames en heeren, wat ik er van weet. Ik ben zeer benieuwd of de roem omtrent de fijnheid van dezen visch niet overdreven is, en daarom ga ik een gedeelte van mijn aandeel—ik heb vier stuks—bij den kok brengen. Ik hoop dat mijn voorbeeld navolging zal vinden.”
Een hoerrah beantwoordde dat voorstel, en toen het middagbestek opgemaakt was, was het gewone menu van de lunch, dat gewoonlijk uit lapskous bestond, met een flinken schotel lekker gebraden vliegende visschen verrijkt. Allen betuigden dat die visch overheerlijk was, en uitten den wensch, dat nog eene school aan boord mocht komen.
Helaas! die wensch zou niet verhoord worden. Wel kwam later in den Indischen Oceaan nog wel een enkele visch aan boord; maar geen scholen om wat versnapering bij of afwisseling van de lapskous te brengen.
Den 17en November had het middagbestek aangegeven dat de Fernandina Maria Emma zich op 20° 36′ zuiderbreedte en op 33° 13′ westerlengte bevond. Dien dag hadden dokter Hannius en dokter Van Pinksteren eene samenkomst met den scheepsgezagvoerder en den kapitein Van Dam verzocht. De toestand der gekwetsten vorderde andere zorgen, dan hun tot nu toe gewijd hadden kunnen worden. Het lijnkoekenpanaceum van den scheepsdokter was onvoldoende gebleken bij de hardnekkige wondkoortsen, die zich geopenbaard hadden, toen dokter Hannius, hoe knap heelmeester hij ook geroemd werd, er niet in geslaagd was de kogels te verwijderen. Een hevige, roosachtige ontsteking was spoedig na het peilen der wonden ingetreden, en bracht het leven der gekwetsten in groot gevaar. De geneesheeren verklaarden [275]dat het meest ernstige te vreezen stond, wanneer de wonden niet met ijs, als het beste ontstekingwerend middel, behandeld konden worden.
De beide kapiteins keken elkander aan.
„Als er mogelijkheid toe bestaat,” meende kapitein Van Dam, „dan valt niet te aarzelen.”
„Mogelijkheid! mogelijkheid!” zei kapitein Butteling, „mogelijkheid is er altijd, waar wij ons thans bevinden. Maar het gaat ons nog al vertraging berokkenen.”
En zijn kaarten grijpende, wees hij met den vinger daarop.
„Naar Bahia afhouden, dat op den 12den graad zuiderbreedte ligt, zou op onze schreden terugkeeren zijn. Daarenboven ben ik er niet zeker van, dat wij daar ijs zullen kunnen bekomen. Rio Janeiro ligt op 23° zuiderbreedte en ongeveer.… laat zien.… op 43° westerlengte. Welnu, wij zullen maar niet lang beraadslagen; als de heeren geneeskundigen mij op schrift willen geven dat er urgentie bestaat, dan liggen wij binnen het kwartier zuidwest ten westen voor en dan loopen wij, als de bries zoo blijft, morgen avond kaap Frio in het gezicht. Ik heb die verklaring noodig ter mijner verantwoording, zoowel bij mijne reeders als bij de assuradeuren, bij mogelijke averij.”
Het gevraagde stuk werd dadelijk gegeven. Al zeer spoedig daarop was de equipage bezig met de zeilen iets meer vierkant te brassen en stevende de Fernandina Maria Emma het Amerikaansche vasteland te gemoet.
Kapitein Butteling’s voorspelling kwam uit. Bij het middagbestek op den 18den November stond het fregat op 22° 17′ noorderbreedte en op 37° 4′ westerlengte. De zuidoost-passaat blies goed door en bleef goed doorstaan. Toen dan ook daags daarna de dageraad aan de oosterkim gloorde, riep de matroos, die op uitkijk op de mars van den fokkemast zat: [276]
„Land! stuurboord vooruit!”
Dat was eene heugelijke tijding. Sedert de reizigers de piek van Teneriffe aan de kim hadden zien verdwijnen—nu volle een en twintig dagen geleden—hadden zij geen anderen gezichteinder gehad, dan die onbestemde lijn, waar lucht en water elkander schenen aan te raken. Allen aan boord, zelfs de matrozen, liepen naar de verschansing en keken begeerig uit. En ja, in de aangewezen richting werd laag bij den horizon eene blauwe lijn ontwaard, die even goed den omtrek eener wolk als den omtrek van land kon aangeven. De onervarene was zelfs geneigd, bij het ijle van het beeld, hetwelk zich daar in het west ten zuiden vertoonde, dit voor eene nevelbank te houden. Maar een zeeman kon zich onmogelijk vergissen.
Die lijn naderde, naderde. Zij verhief zich al meer en meer boven den horizon. Toen de klok zes glazen (zeven uur) sloeg, was het fregat al zoover genaderd, dat daar ginds een dubbele bergketen te onderscheiden was. De massa, die zich voor het oog voordeed, was door alle schakeeringen van het blauw gegaan en vertoonde nu die loodkleurige, sombere tint, hetwelk eenig berglandschap, op een zekeren afstand van uit zee gezien, gewoonlijk aanneemt. Hier en daar begonnen zich evenwel lichtstreepen in die donkere massa te vertoonen, welke veroorzaakt werden door de zonnestralen, die de ribben en andere uitspringende gedeelten, met haar licht overgoten. De nokrand van dat gebergte was zeer gekarteld, en verhief zich in verscheidene toppen, die zich scherp tegen de blauwe lucht afteekenden. Aan den voet van het gebergte werd eene strook laag land ontwaard, die zich in zee uitstrekte.
„Hoe zouden die beide bergketenen, die daar evenwijdig loopen, heeten?” vroeg een der passagiers aan [277]kapitein Butteling, die met zijn kijker den blik over de zeeoppervlakte liet waren.
„Ik ben hier nimmer geweest,” antwoordde de kapitein. „Maar mijne kaarten zeggen mij, dat die voorste Sierra do Mar en de achterste Sierra Mantiqueira heet. Die eene top daar in het west ten noorden heet Hatiajossu en is ruim 8664 voet of 2712 M. hoog.”
„Een zeil!” riep de uitkijk.
„Waar?” vroeg kapitein Butteling door zijn scheepsroeper.
„Stuurboord dwars!” klonk het uit den fokkemast.
Alle kijkers werden in de aangeduide richting gekeerd. Aller oogen peilden en doorzochten den horizon en jawel, daar bij die vooruitstekende punt verscheen een klein scheepje op de oppervlakte van den oceaan, dat zeer scherp bij den wind zeilde. Het was slechts een wit stipje dat ontwaard werd.
„De loodsvlag in top,” kommandeerde kapitein Butteling, „en vierkant brassen!”
Het fregat maakte eene wending en liep nu nagenoeg noordwest op, vlak op den wal toe. Het sloeg juist twee glazen, negen uur, toen de loods aan boord stapte.
Het schip was door die beweging kaap Frio veel naderbij gekomen. Het landschap begon vorm aan te nemen. Hier en daar werden te midden van het groen, dat zich nu langzamerhand uit den loodkleurigen band ontwikkelde, glinsterend witte stippen ontwaard, die de aanwezigheid van huizen verrieden. De Fernandina Maria Emma naderde nog meer. Zij was de lage kaap Frio reeds te boven. De bergwanden begonnen hunne blauwe kleur te verliezen en tooiden zich in het heerlijkste groen. Zij naderden, naderden, en eindelijk openbaarde zich daar voor den bewonderenden blik der opvarenden een schouwspel van ongemeene pracht. Een bergwand [278]rees met zachte hellingen uit zee op. Het was alsof hij een muur daarstelde en het fregat toeriep: Tot hier en niet verder. Maar, weldra kwam er eene opening in dien muur. Het was, terwijl het schip voortgleed, alsof eene onmetelijke gordijn opengeschoven werd. Eerst traden eenige heuvelachtige eilandjes op den voorgrond. Het waren voornamelijk aan stuurboord de eilandjes May en Pay, die als eene voortzetting van de Taypoepunt te beschouwen waren, en aan bakboord de eilandjes Raza, Radonda, Comprida en eene menigte kleinere. Daarna kreeg de Fernandina Maria Emma den ingang der fraaiste baai van de wereld voor zich. De loods wendde zich tot kapitein Butteling en fluisterde hem iets in het oor.
„Grootzeil, bezaan en fok geien!” klonk het kommando.
In een oogwenk waren alle hens bedrijvig. Zij waren ter nauwernood klaar:
„Bagijnezeil, groot- en voormarszeil geien!” klonk het andermaal.
Het fregat temperde merkbaar zijn vaart. Het voerde nog maar het kruiszeil, het grietje, het grootbramzeil en grootbovenbramzeil, het voorbramzeil en voorbovenbramzeil en den kluiver. Thans schoot het, terwijl het ’t eiland Contoendoeboe voorbijstevende, den ingang der baai in, die zich voor het vaartuig geheel opende, slechts 700 M. breed was en door twee naakte granietrotsen, de Pao de Açucar, bij de Engelschen Sugar Loaf geheeten, en den Pico Santa Cruz begrensd werd. Het was een grootsch en verheven schouwspel, dat zich nu voor de oogen onzer reizigers voordeed. De beide granietrotsen, waartusschen het fregat doorstevende, waren de eerste 1270 en de andere 749 voet hoog boven den spiegel der zee, en vormden eene soort van poort, waardoor de blauwe wateren van den Atlantischen Oceaan toegang verkregen. Bij het binnenkomen werd het [279]oog achter den Pao de Açucar eene kleine baai gewaar, Praia de San Joao genaamd, die door eene landtong gevormd werd, welke zich naar den Pico de Santa Cruz boog, en het nauwste gedeelte der poort vormde. Op een heuvelrug, die de kleine baai omzoomde, verhief zich het fort of beter de batterij San Juan, die, met het fort Santa Cruz, hetwelk aan den voet van de piek van denzelfden naam gelegen was, den toegang tot die poort bij vijandelijke aanranding moest verdedigen; terwijl nog in de baai de forten Villegagnon en Cobras op de eilandjes van denzelfden naam gebouwd, het eerste ten zuidoosten en het tweede ten noordoosten op een kleinen afstand van Rio Janeiro gelegen, tot eene krachtige verdediging konden medewerken.
Bij het binnenkomen deed de baai zich voor het oog nagenoeg peervormig voor en mat over hare lengteas ongeveer 30 en over hare grootste breedte 22 Ned. mijlen en was met liefelijke eilandjes bezaaid, waarvan het Ilha do Governador het grootste was; terwijl de baai met haar blauw water diep landwaarts indringende, van alle kanten door terrasgewijs opklimmend gebergte als door een verheven gekartelden band van smaragd omgeven was.
Vlak bij den ingang der baai strekte zich de stad Rio Janeiro in een langwerpig vierkant van het noordoosten naar het zuidwesten op eene landtong uit, die in haar zuidelijk gedeelte met het vasteland verbonden was. Die landtong was zeer heuvelachtig, en het was tegen de hellingen dier heuvels dat de stad zich verhief, en zoo onzen reizigers een uitermate betooverend en schilderachtig gezicht opleverde, waaraan zij zich, na gedurende zoo langen tijd niets dan water en lucht gezien te hebben, niet verzadigen konden.
De Fernandina Maria Emma, door een sleepbootje geholpen, [280]dewijl de wind in die baai de zeilen geheel ontvloden was, gleed nu het Ilha Villegagnon voorbij, ten noorden waarvan zich de ankerplaats der oorlogsschepen uitstrekte, daarna de Cathabouco punt, eene rotsachtige kaap, die zich hoog verhief, en ver in zee uitstrekte. Om die kaap, waarop het signaal-station en het observatorium zich verhieven, groepeerde zich als het ware de geheele stad. Het fregat stevende steeds voort zuiver noordwaarts op. Toen ’t het Ilha das Cobras dwars had, wendde het westwaarts en liet ten noordwesten van dat eiland gekomen, het anker op de reede voor de koopvaardijschepen vallen.60
Toen het anker in den grond zat, kwam een dokter met de haven-politie aan boord. De Fernandina Maria Emma kwam evenwel uit Europa en had geene besmettelijke ziektegevallen aan boord: zoodat het verlof om naar den wal te gaan weldra verleend was. Een paar sloepen waren weldra gestreken en gereed om te vertrekken.
„Wie wil medegaan?” vroeg kapitein Butteling aan zijne passagiers.
„Ik blijf aan boord,” sprak kapitein Van Dam, „en verzoek luitenant Denniston dit insgelijks te doen.”
„Waarom zoudt gij aan boord blijven?” vroeg de heer Groenewald.
„Het is mogelijk,” antwoordde de officier, „dat iedere gisting onder het detachement verdwenen is; maar het kan ook wel niet zoo zijn. Straks zal het fregat door allerhande vaartuigjes omringd zijn om vruchten en andere versnaperingen, alsook kramerijen te verkoopen. Ik wensch zelf het toezicht te houden om desertie te voorkomen. De gelegenheid daartoe is te aanlokkelijk.”
De overige kajuitspassagiers maakten gebruik van het aanbod van kapitein Butteling. Zelfs de dames [281]Groenewald stapten in, en namen plaats onder de zonnetent der sloep om eenige uren aan den wal door te brengen. Mevrouw Groenewald had haren echtgenoot nog afgezonden om aan kapitein Van Dam verlof voor de sergeanten Brinkman en Riethoven te vragen om mede naar den wal te gaan.
„Dat moet ik u tot mijn leedwezen weigeren,” sprak de officier. „Zoo’n gunstbetoon zou te veel naijver, misschien wel nijd opwekken. Ik heb bovendien die jongelieden, van wier toewijding ik mij overtuigd houd, hoogst noodig bij het toezicht dat, zoolang wij hier in die baai zijn, gehouden moet worden. Het spijt mij, maar ik kan onmogelijk anders handelen.”
De boot stak af, en de beide jongelieden zagen haar niet zonder teleurstelling verwijderen. Vooral Frank had zoo gaarne dat tochtje medegemaakt. Maar hij had zelfs niet lang tijd om die boot met haren lieven last na te turen. In weinige oogenblikken was de Fernandina Maria Emma door eene ware vloot van vaartuigen omringd, welker opvarenden allen om het hardst kakelden, schreeuwden en verzochten om aan boord te mogen komen, ten einde hunne waren aan den man te brengen. Zoowel de stuurlieden als de officieren en onderofficieren hadden de handen vol om de orde te bewaren, en om te verhoeden, zoowel dat verboden waren, zooals dronkenmakende palmwijn,61 aan boord gebracht werden, als dat manschappen, zich door middel der vaartuigen heimelijk zouden kunnen verwijderen. Alles liep evenwel in de beste orde af; maar de opzichthebbenden waren blij, toen de avond gevallen was en die venters verdwenen waren.
Het was ongeveer tien uur des avonds, toen kapitein Butteling met zijne passagiers aan boord terug was. Hij was, wat het voornaamste gedeelte zijner zending naar [282]den wal betrof, geslaagd, namelijk: om eene goede portie ijs machtig te worden. In de sloep had hij reeds een paar kisten medegebracht, kristalheldere blokken, zorgvuldig in houtzaagsel bewaard; zoodat de beide geneesheeren al dadelijk hunne patiënten konden verzorgen. Den volgenden morgen zoude meer aangebracht worden.
Maar de waardige kapitein had nog voor andere zaken gezorgd. Sedert de Fernandina Maria Emma het Nieuwediep verlaten had, hadden èn de equipage, èn het detachement troepen, èn de passagiers zich moeten vergenoegen met den zoogenaamden scheepskost, en waren erwtensoep, bruine boonen, grauwe erwten, met gezouten vleesch en gerookt spek schering en inslag van het dagelijksch menu. Wel is waar, werd door den kok daarin zooveel mogelijk voor de kajuitspassagiers afwisseling gebracht door groenten- en vleesch-blikken te verstrekken; ook werden wekelijks of een varken of eenige kippen of ganzen geslacht; maar dat kon weinig verlokken: de verduurzaamde levensmiddelen waren zoo zacht, alsof zij reeds eenmaal de bewerking der masticatie ondergaan hadden; en als men het arme gevogelte met zijne vuile overeindstaande veeren in de kippenhokken aan het dek maar bekeek, dan behoorde er moed toe om later, bij de herinnering aan dat gezicht, een kippenboutje, dat eigenlijk niets anders was dan wat vel over een beentje getrokken, naar den mond te brengen, zoo berooid en teringachtig zagen de arme dieren er uit. Alleen het varkensvleesch had nog steeds genade bij de lekkerbekken gevonden; maar.… de voorraad, door de reeders tot uitrusting van het schip verstrekt, was zoo zuinig geweest, dat toen het fregat de baai van Rio Janeiro instevende er zich nog maar één varken aan boord bevond. Dat was buitengewoon groot en vet geworden, en was bestemd om op een feestdag, zooals Sint Nikolaas- [283]of Nieuwjaarsdag een lekkeren beet te verschaffen. Een algemeen gejuich ging dan ook op, toen kapitein Butteling mededeelde, dat hij er in geslaagd was een viertal flinke ossen, waarvan een den volgenden morgen nog aan wal zou geslacht worden, een zestal varkens, eene menigte gezonde kippen en eenden machtig te worden; terwijl hij tevens eene groote hoeveelheid aardappelen en groenten had aangekocht, zoodat vooreerst in het menu eenige afwisseling kon gebracht worden.
De dames en de passagiers, die aan wal geweest waren, gevoelden zich geducht vermoeid; geen wonder dus dat die zich zoo spoedig mogelijk ter ruste begaven. Kapitein Van Dam liep pruttelend het achterdek op en neer, omdat hij zijn gewoon quadrille-partijtje miste.
Den volgenden morgen stond kapitein Butteling al vroeg te trappelen van ongeduld. Hij stond met zijn kijker naar de Praia de Vallongo, de aanlegplaats der sloepen van de koopvaardijschepen, die op de reede lagen, te turen, of de booten, die het ijs, het slachtvee en verdere levensmiddelen aan boord moesten brengen, nog niet opdaagden. Hij had zoo aanbevolen, dat die vaartuigen reeds bij zonsopgang langs zij van het fregat moesten liggen. En kijk, daar steeg de dagvorstin reeds boven den oostelijken bergnok en nog was van de booten niets te zien.
Het werd zeven uur, het werd acht; toen eerst zag men eene kleine vlet naar boord stevenen. Toen die iets later het fregat op zij gekomen was, werd den kapitein medegedeeld, dat eene vertraging in de toezending èn van het slachtvee èn van de groenten, die uit de binnenlanden moesten aangevoerd worden, niet toeliet, dat het bestelde dien dag aan boord zoude gebracht kunnen worden; maar dat het stellig den volgenden ochtend zoo vroeg mogelijk bezorgd zoude zijn. Of kapitein Butteling [284]zich ook al boos maakte, of hij ook al met den voet stampte; het hielp hem niets. Er bleef niets anders over dan geduld te oefenen.
De passagiers evenwel juichten. Al ras omringden zij den scheepsgezagvoerder en verzochten hem de sloepen andermaal ter hunner beschikking te willen stellen, om den dag aan wal te kunnen doorbrengen. Ditmaal zou luitenant Leidermooi kapitein Van Dam aan boord gezelschap houden, ten einde hem te helpen orde en tucht onder het detachement te bewaren. Wel deden de meeste passagiers veel moeite om den detachements-kommandant over te halen, hen ditmaal bij hun uitstapje te volgen; wel bood kapitein Butteling aan, hem in allen deele bij het toezicht te vervangen en het dek geen oogenblik te verlaten; de waardige krijgsman weigerde gladweg.
„De duivel zit altijd om een hoekje te gluren,” antwoordde hij met een glimlach, „om iemand een kool te stoven, als hij er het minst op verdacht is. Er moesten eens wanordelijkheden tengevolge van dronkenschap voorkomen, of er moesten een paar van mijne snuiters drossen! Niet alleen dat ik mij zwaar bij het Militair Departement te Batavia te verantwoorden zoude hebben, wegens het finantieele nadeel, dat het lieve vaderland zoude lijden; maar ik zou het mijzelven niet vergeven.”
„Toe kapitein!” smeekten de jonge dames.
„Lieve dames, ik ben stijfhoofdig als een oud muildier. Laat af, wat ik u bidden mag. Eens en vooral, ik blijf aan boord!” kregen zij ten antwoord.
Bij zoo’n plichtsopvatting hielp geen verder aandringen. De sloepen staken af en legden na een korten overtocht aan de Praia de Vallongo aan. De opvarenden waren spoedig aan wal gestapt, en verdwenen weldra te midden der bonte menigte, die op die kade wemelde, voor de naoogenden aan boord. [285]
Het was ruim elf uur des avonds, toen de pierewaaiers weer aan boord terug waren.
Den volgenden morgen waren een viertal vaartuigen al heel vroeg met het verlangde op zijde, en werd de overlading bewerkstelligd, waarbij met de slachtossen al heel weinig omslag gemaakt werd. Er werd hun eenvoudig een strik om de horens geslagen, waarin een haak greep, die aan eene lijn vastgemaakt was, welke door een blok aan het einde van de groote ra geschoren was. Of de arme dieren ook al spartelden en tegenstribbelden, weldra hingen zij aan hunne horens in de lucht te zweven en waren nog niet van hunne ontsteltenis bekomen, toen de lijn gevierd werd en zij op het dek neerkwamen. Met de varkens ging het gemakkelijker, die zaten in manden opgesloten en werden zoo naar boven geheschen.
Het was ongeveer half acht toen de overlading geëindigd was. Eene kleine sleepboot, de „Esperanza”, kwam toen op zijde, nam de sleeptrossen over, terwijl de equipage van het fregat, geholpen door een aantal soldaten, in het gangspil liep om het anker te winden. Eindelijk liet dat uit den zanderigen bodem los, en begonnen de raderen van de „Esperanza” zich in beweging te stellen. De Fernandina Maria Emma aldus gesleept, stevende terwijl hare zeilen losgeworpen werden, de baai door, op den ingang toe, wisselde met het fort Santa Cruz den gebruikelijken groet en was weldra in volle zee. De zeilen werden vierkant gebrast, de sleeptrossen losgegooid, waarna het fregat koers naar het zuidoosten zette.
Maar het fregat trof het wel. In den regel staat in deze streken de passaatwind, wanneer de zon zich in hare baan bezuiden den Evenaar bevindt, tot bij den Steenbokskeerkring en soms zuidelijker daarvan door. [286]Daarna hebben de zeevarenden gewoonlijk een gordel te doorworstelen, waarin meestal stilten of veranderlijke winden heerschen. Bij het uitkomen van de baai van Rio Janeiro trof de Fernandina Maria Emma een noorden wind aan, die vrij sterk doorstond en het schip negen mijlen in de wacht deed afleggen.
„Als dat zoo treft,” zei kapitein Butteling met een glimlach van tevredenheid, „dan zullen wij die vier dagen verlies, die wij buiten den koers geweest zijn, spoedig ingehaald hebben, en betreur ik die vertraging niet.”
Neen, die vertraging was niet te betreuren. Vooreerst toch was er dadelijk bij de gekwetsten, door de aanwending van ijs op hunne wonden, eene zoodanige gunstige verandering waar te nemen, dat dokter Hannius verzekerde, hij den volgenden morgen er toe zou kunnen overgaan om de kogels uit te halen, waarna spoedig genezing zou volgen. Dan waren de approviandeering van versch vleesch en de bergen aardappelen, koolen, jams, peenen, knolrapen, uien, kalebassen, enz. enz., die te Rio Janeiro ingekocht waren, met het oog op den gezondheidstoestand der opvarenden, niet genoeg te waardeeren. Wat al dadelijk een glans van vergenoegen op ieders gelaat te voorschijn deed komen, was de heerlijke lucht, die zich over het dek verspreidde, van de beefsteak, die zich de kok in zijne kombuis beijverde klaar te maken voor den lunch van de passagiers achteruit; terwijl de manschappen van het detachement, in weerwil dat het zondag was, onder het zingen van een vroolijk lied bezig waren de aardappelen te jassen, die straks, met de noodige knolrapen er bij gekookt, een heerlijke ratjetoe zouden opleveren; maar voorafgegaan zouden worden door een ration lekkere soep, waartoe ruim het vierde gedeelte van een geheelen os gebruikt werd. [287]
Het was zondag—het werd hierboven reeds gezegd—dien dag, waarop de Fernandina Maria Emma de baai van Rio Janeiro verliet om haar reis te vervolgen. De passagiers zaten op het dek gezellig bij elkander, het langzaam verdwijnende land van Zuid-Amerika te bewonderen. Op verzoek van den heer Groenewald, had kapitein Van Dam de sergeanten Riethoven en Brinkman een wenk gegeven, die weldra ook plaats genomen hadden op het achterdek en wel bij de familie Groenewald, welker gasten zij waren.
„Hebben de dames zich goed geamuseerd?” vroeg kapitein Van Dam aan de jonge meisjes.
„O! uitnemend, kapitein!” antwoordde Emma.
„Papa heeft een rijtuig genomen bij het aan wal stappen,” verhaalde Adelien, „waarmede wij een prachtigen toer èn door de plaats èn door de omstreken van Rio Janeiro gemaakt hebben. Wij hebben daarbij wezenlijk genoten.”
Het meisje wierp bij die laatste woorden een vluchtigen, ja bijna onmerkbaren blik op Frank, die dezen beduidde, dat het genot van het lieve kind nog grooter ware geweest, wanneer hij aan dat uitstapje had mogen deelnemen. [288]
„Het is een fraai land,” bevestigde dokter Hannius.
„Maar zou juffrouw Groenewald de minder gelukkigen, die van de partij niet konden zijn, niet willen mededeelen, wat zij bij dien toer gezien heeft?” vroeg Frank aan Adelien.
Het meisje bloosde. Zij was nog te jong om gewoon te zijn in een zoo talrijk gezelschap het woord alleen te voeren.
„Gij zult aan mijne mededeeling weinig hebben,” antwoordde zij schuchter, maar toch met bevallige stembuiging. „De indrukken van een meisje zijn zoo wuft, dat zij de heeren niet zullen kunnen boeien.”
„De oogen der vrouw zien scherper dan de man,” betuigde dokter Hannius. „Zij omvatten beter de algemeene omtrekken der tafereelen, die haar onder de oogen komen; terwijl de mannen meer hunne aandacht op bijzonderheden vestigen en zich dan veelal in studiën verdiepen, of.… daarvan den schijn aannemen.”
„Mooi gezegd,” sprak kapitein Van Dam. „Ik wed dat ons Behrtje niet veel van de algemeene indrukken heeft opgevangen. Ik heb hem althans met een bos groenten aan boord zien terugkomen, dat het denkbeeld bij mij moest opkomen, hij met de voeding der slachtossen belast was.”
„Geen spotternij met de wetenschap, kapitein,” antwoordde de apotheker met een glimlach. „Het moge waar zijn, dat ik bij mijne uitstapjes van gisteren en voorgisteren minder op de algemeene omtrekken van het landschap, dat mij omgaf, gelet heb, dat mij de bevalligheid en de verhevenheid van zoo’n bergterrein ontgaan zijn, dat ik geen blik had voor de werken der menschen, voor de kunst, die de natuur zoude verfraaid en verbeterd hebben, zoo als ik dat gisteren door sommigen in hunne opgetogenheid hoorde uitdrukken, voor die [289]menigvuldige villa’s, die de hoogten der bergtoppen kroonden, of op hare hellingen verrezen; maar.…”
„Maar?” vroeg Emma Groenewald niet zonder ietwat spotternij in hare stem.
„Maar, ik ben plantenkundige en de hartstocht voor de gaven van Flora treedt bij mij op den voorgrond. Toen ik buiten de stad kwam, en mij daar te midden van die prachtige intertropische natuur bevond, waarvan ik wel veel gelezen had, maar die het mij nu voor de eerste maal gegeven was van nabij te beschouwen, toen—ik wil het gaarne bekennen—had ik slechts oog voor hetgeen die plantenwereld te bewonderen gaf.”
„Zeker is het,” vulde Adelien met een soort van geestdrift aan, „dat, hetzij men in den Botanischen Tuin rondwandelde, hetzij men meer binnenslands of langs de oevers der baai ronddoolde, men wanen kon, zich in een eindeloos groot park te bevinden, waar iedere schrede een nieuw wonder te aanschouwen gaf.”
„Ik heb nimmer tropische planten gezien dan in serres,” ging Behren voort, „arme kwijnende dochters der zon, die het aan licht en lucht ontbrak, en die in dien kunstmatigen atmospheer van steenkolenwalm een jammerlijk bestaan voortsleepten. Ik kan mij dus geen oordeel aanmatigen, over wat de keerkrings-natuur te aanschouwen geeft; maar ik vermeen, altijd naar wat mijne boeken mij geleerd hebben, dat nergens ter wereld de Flora zoo ontwikkeld is, als daar in de omstreken van Rio Janeiro!”
„Ho! ho!” riep kapitein Van Dam. „Stop! De apotheker gaat er van door!”
„Dat er nergens zoo hooge en slanke palmen, dat er nergens zoo schilderachtige banaanboomen, dat er nergens zulke dichte bamboebosschen aangetroffen worden!” [290]
Ja, de apotheker was er van door.
„Stop!” riep de heer Groenewald op zijne beurt. „Spreek niet te overijld. Alvorens zoo’n oordeel te vellen, moet gij wachten, tot dat gij ’s lands Plantentuin te Buitenzorg gezien zult hebben. Die is oneindig fraaier dan de Botanische Tuin te Rio Janeiro.”
„Ja, maar de Flora buiten dien tuin?”
„Laat op Java ook niets te wenschen over, en staat in niets achter, bij hetgeen gij gisteren gezien hebt.”
„Ik heb bloemen en struiken gezien, die.…”
„O! ja, de groenten, die Behrtje voor de slachtossen heeft meêgebracht,” spotte kapitein Van Dam.
De apotheker vloog op, klom op de verschansing, dook onder het zeil, dat de sloep, die daar in de davids buiten boord hing, voor de werking der zonnestralen moest beschermen, en haalde daaronder een bos planten uit, die met fraaie karmozijnroode bloemen prijkten.
„Pas op, juffrouw Groenewald,” zei hij tot Emma, die een takje wilde kapen; maar zich gevoelig aan de doornen prikte en haastig haren duim in den mond stak.
„Pas op, er zijn doornen aan!”
„Dat waarschuwt ge wel wat laat, mijnheer Behren,” pruilde het jonge meisje.
„Maar, wat fraaie bloemen!” kreet Adelien, die evenwel voorzichtig hare handjes te huis hield.
„Niet waar?” ging de apotheker voort. „Niet waar, wat fraaie bloemen? Kijk eens, kapitein Van Dam. Dat is de Caesalpinia pulcherrima of de prachtige Pauwenkuif, zooals wij Nederlanders die heeten. Het is niet voor niets, dat de Franschen haar: poincillade of Fleur du Paradis noemen. Ziet dien karmozijnrooden bloesem eens met zijnen gladden kelk en stompe slippen, waarvan de voorste fraai gewelfd zijn, ziet die bevallig geplooide bloembladeren eens! En die lange helmdraden [291]en stijl! Is dat niet mooi? Kijk, die peul is veelhokkig en de zaden zijn omgekeerd eivormig, geknepen en.…”
De botanicus was aan het doceeren. Het werd tijd dat men hem zijn stokpaardje ontnam.
„Ho! stop!” riep kapitein Van Dam, die een blik op de vertoonde bloemen geworpen had. „Jij met je geknepen, eivormige, omgekeerde zaden, met je Caesa … caeso … Hoe heet je dat ding ook?”
„Caesalpinia pulcherrima, kapitein. Dat is eene zeldzame plant.”
„Het mocht wat! Die Caesalpinia polkamama …”
„Pulcherrima, kapitein.”
„Nu, pulcherrima dan … is eenvoudig de Patra kombala der Javanen, de Boenga Merak der Maleiers. Die bloemen vindt men in Indië in schier alle tuinen en groeien in sommige streken in het wild langs den weg. De Javaantjes houden veel van die plant.”
„Waarom?”
„Waarom? Weet jij apotheker dat niet?.. Niet? Nou dokters,” ging kapitein Van Dam voort en wendde zich tot de heeren Hannius en Van Pinksteren, „vertel jullie Behrtje eens, waartoe de Javanen een aftreksel van de bladeren van de Patra kombala bezigen.”
De beide Esculapen keken elkander aan.
„Wij weten het niet,” betuigden beiden.
„Weet jullie dat ook niet?… Wel dat weet in Indië iedere baboe en iedere nènèh! Wat leer jullie toch op die hoogescholen met al dien geleerden poespas, die daar verkocht wordt, als gij dat niet leert?”
„Dat is moeielijk te omschrijven, waarde kapitein,” antwoordde dokter Van Pinksteren lachende. „Maar zeg ons nu, wat de baboe’s en nènèh’s wel en wij niet weten. Waartoe dient dat aftreksel van folia Caesalpiniae pulcherrimae?” [292]
„Wel, om schoon schip te maken.”
„Schoon schip?” vroeg Denniston. „Dus, zoo iets als een bezem of zwabber?”
„Juist, een zwabber, maar inwendig. Dat aftreksel heeft dezelfde werking als het Glaubers wonderzout of als de djarak-olie.”62
Allen lachten, en Behrtje en Hannius niet het minste, hoewel ze de laatstgenoemde olie niet kenden, en dat maar onaangeroerd lieten.
„Ik ben van plan,” zeide laatstgenoemde, „dadelijk eene proef te nemen. Er zijn een paar patiënten, die den invloed van den scheepskost geducht ondervinden. Hebt ge veel folia Caesalpiniae pulcherrimae medegebracht?”
„O! meer dan genoeg voor eene proef!”
„Dan gaan wij dadelijk aan het koken.”
„Wacht dan toch eerst, dat de kok met zijne beefsteak klaar is,” zei kapitein Butteling. „Gij mocht u eens vergissen … Daarbij, het wordt tijd, om te gaan lunchen. Ik heb reeds een wenk bekomen, dat het middaguur nabij is.”
Stuurman Abels had inderdaad den scheepsgezagvoerder een teeken gegeven, dat het kwart voor twaalf was.
„Is dat zonschieten heden wel noodig?” vroeg Leidermooi. „Wij hebben den wal nog in het gezicht.”
„Waar dan toch?” vroeg stuurman Abels. „Waar dan toch die wal?”
Allen keken uit. Er was niets meer te zien. Enkelen meenden nog achteruit, in het noorden, dicht bij de kim eene blauwe strook te zien; maar de stuurman was van meening, dat dit eene wolkenbank was, die opdoemde.
„Uit dien hoek krijgen wij van nacht of morgen poetssteen,” zeide hij.
Toen het middag-bestek opgemaakt was, stond het [293]fregat op 24° 19′ zuiderbreedte en op 41° 48′ westerlengte.
Bij het naar beneden gaan om de lunch te gebruiken, merkte Frank Brinkman juffrouw Adelien op, dat zij hare mededeelingen omtrent Rio Janeiro niet voltooid had.
„Is het mijne schuld?” vroeg het meisje met een bekoorlijken glimlach, „dat de heeren het zoo druk gehad hebben over de Patra kombala? Als de geleerden aan den gang zijn, dan is er geen speld tusschen te brengen. Maar.… wij kunnen heden avond het gesprek voortzetten. Al de heeren zijn aan den wal geweest. Die kunnen mijne mededeelingen wel missen. Kapitein Van Dam alleen bleef aan boord; maar die—daarvan ben ik overtuigd—houdt meer van spadille en manille, dan van een verhaal door eene jeugdige onervarene reizigster geleverd. Heb dus geduld, totdat de partijtjesmakers heden avond achter hunne speeltafeltjes zullen plaats genomen hebben. Is dat uitstel niet goed?”
Een innige handdruk, onbemerkt bij het neerdalen van den trap naar de kajuit gewisseld, was het eenige antwoord, dat de jongman geven kon, en was misschien ook wel het meest gewenschte.
Dat de lunch onze onderofficieren, die niet mede aan den wal geweest waren en bij gevolg geen afwisseling van den scheepskost erlangd hadden, door het aanzitten aan eene Braziliaansche table-d’hôte, zooals de andere passagiers was te beurt gevallen, uitmuntend smaakte, behoeft ter nauwernood gezegd te worden. Zij betuigden, dat zij in hun leven geen lekkerder beefsteak hadden gegeten, hoewel de kok toch verklaard had, dat hij het vleesch als stokvisch had moeten beuken om het eenigermate zijne lederachtigheid te doen verliezen, daar anders de beefsteak veel van gebakken oude schoenzolen zoude gehad hebben.
„Die Braziliaansche zwartkoppen hebben den kapitein [294]in het ootje genomen,” zeide de zee-Vatel met overtuiging. „Die os is voorzeker een tijdgenoot van Methusalem geweest, en heeft met dien oudvader waarschijnlijk school gegaan.”
Ook het diner was eene ware smulpartij voor onze onderofficieren. Toen de hofmeester de soepterrine op tafel zette, fluisterde Herman Riethoven Emma zijn buurmeisje in het oor:
„De traditioneele schildpadsoep!”
„Als dat waar is,” viel Behren in, die deze woorden opgevangen had, „dan zet ik den hofmeester de geheele terrine het onderste boven op het hoofd bij wijze van slaapmuts!”
De gewraakte schildpadsoep, die gewoonlijk op de zondagstafel verscheen, was eene dunne pap van bruine boonen, die uitermate gepeperd was, en waarin eenige uitgekookte stukjes gerookt spek dreven, die dienst voor schildpadvleesch moesten doen.
De apotheker werd evenwel gerustgesteld. Het was eene uitstekende potage à la jardinière, verklaarde de hofmeester met eene gejaagdheid, alsof hij de slaapmuts, waarmede hem gedreigd was, reeds op zijn hoofd gevoelde.
„En als de hofmeester ons nu eens dezer dagen echte schildpadsoep voorzet?” vroeg kapitein Butteling.
„Echte schildpadsoep!.… Maar, om hazenpeper te maken,” zei Behren, „is in de eerste plaats een haas noodig, niet waar?”
„En om schildpadsoep te maken, eene schildpad, is het niet zoo? Waarschijnlijk sliep ons Behrtje nog, toen de sloepen met levensmiddelen aan boord kwamen; anders had hij moeten zien, dat eene monsterachtige schildpad overgescheept is, die nu in het kabelgat ligt haar lot af te wachten.”
„Zoodat wij dan eens eene lekkere schildpadsoep [295]zullen krijgen. In afwachting zullen wij deze potage met dankbaarheid genieten.”
„Maar.…” vroeg de apotheker, terwijl hij zich beijverde zijne soep naar binnen te werken. „Maar.… kapitein Butteling. Is uwe schildpad eene ware, geene nagemaakte?”
Allen lachten.
„Neen,” zei dokter Hannius. „Ik heb ze gezien, het is eene echte zeeschildpad, eene Chelone viridis, die ongeveer 80 Ned. pond zal wegen.”
„Hoerah! dan voor de Chelone viridis!” riep Behrtje in geestdrift. „Behalve het bruineboonenbrouwsel heb ik nimmer schildpadsoep gegeten!”
Het diner liep tot aller genoegen af. Kok en hofmeester hadden er alle eer van. Hoewel de kok over taaiheid van het ossenvleesch klaagde, was de voorgediende roastbeef uitmuntend en zoo malsch als boter bevonden. De opmerking daaromtrent bleef niet uit.
„Dat geloof ik wel,” zei kapitein Butteling. „Door de ondervinding, bij de lunch opgedaan, geleerd, heb ik den kok het vleesch in papaya-bladeren doen wikkelen.”
„In papaya-bladeren? Groeien die aan den fokkemast of aan de bagijne-ra?” vroeg Behren leuk. „Dan ga ik herboriseeren.”
„Neen, heer apotheker,” antwoordde de scheepsgezagvoerder, „ze groeien daar juist niet, blijf dus stil zitten; maar ik heb aan den wal een goeden voorraad ingekocht, die beneden in het ruim op de koelste plaats van het schip opgeborgen is. Gij weet, dat het vleesch hetgeen in die bladeren gewikkeld, gebraden wordt, overheerlijk malsch wordt, al is het nog zoo taai.”
„Kan ik morgen van die bladeren te zien krijgen, kapitein?”
„Wel zeker. Bij het dessert krijgen wij zelfs eenige [296]rijpe vruchten, die zeer smakelijk zijn, niet waar kapitein Van Dam?”
„Zeker is de Kattès lekker, vooral wanneer zij rijp aan den boom geworden is,” antwoordde deze. „Maar wat ook lekker is, dat zijn de onrijpe vruchten met aardappelen gekookt. Zij vervangen dan onze peentjes en leveren een overheerlijken hutspot.”
„Ik heb er aan gedacht!” riep kapitein Butteling uit, terwijl hij zich in de handen wreef. „Wij hebben ettelijke zakken in voorraad.”
Bij het dessert werd de Kattès zeer lekker gevonden, hoewel zij, die haar nog niet geproefd hadden, er een eenigszins vreemden smaak aan vonden.
„Zoo iets van sterrekers!” verklaarden zij.
Toen de reizigers boven kwamen, was de avond gevallen, en was het zoo donker aan het dek, dat men werkelijk bij het overboord kijken de zee niet ontwaren kon. De wind was inmiddels aangewakkerd en floot door het want. Alle zeilen stonden evenwel nog bij, zoodat het loggen aantoonde, dat het schip eene vaart van elf mijlen had.
„Het snijdt er goed van door, stuurman,” merkte kapitein Van Dam op.
„Ja, kapitein,” antwoordde stuurman Abels, „als het zoo blijft, hebben we niet te klagen. Maar.… de barometer daalt langzaam maar gestadig. En als wij wat meer onder den wal uit zijn, zullen wij ook wel hooger zee krijgen. Het schip ligt nu nog vrij stil.”
De passagiers rookten eene sigaar aan dek, slurpten een kop koffie, waarna al spoedig van een partijtje gesproken werd. Het was zoo ongezellig in het donker op het dek, men zag enkel het vurig uiteinde van de sigaar in elkanders handen. Het duurde dan ook niet lang, of alle speeltafeltjes waren beneden bezet, terwijl de familie [297]Groenewald zich op het dek met Frank Brinkman en Herman Riethoven in een kringetje sloot. Of de jongelieden het ook ongezellig op dat donkere dek vonden? Daarvan was niets te bespeuren; integendeel, er heerschte daar veel innigheid tusschen de ouders en hunne kinderen, maar ook tusschen de geredden en hare redders.
„Gij hebt mij beloofd, juffrouw Groenewald,” vroeg Frank Brinkman aan Adelien, „dat gij ons uwe indrukken bij uw uitstapje te Rio Janeiro zoudt mededeelen. O! dat ik toch zoo gelukkig ware geweest u te vergezellen. Wat moet het daar mooi geweest zijn te midden van die keerkrings-natuur. Ik heb mij laten vertellen, dat er geen fraaier plekje op de wereld bestaat, dat noch Napels, waarvan een dichter schreef:
Vedi Napoli e poi muori (Napels zien en daarna sterven.)
noch de Taag bij Lissabon, noch de Bosphorus tusschen Scutari en Constantinopel, hoe fraai die plaatsen ook door de reizigers afgeschilderd worden, er bij halen.”
„Van de Taag en van den Bosphorus kunnen wij niet spreken,” zei Emma; „maar wij kunnen bevestigen, dat de baai van Rio Janeiro fraaier is dan die van Napels. Ik geloof niet, dat er ergens zoo’n grootsche kustrand aangetroffen wordt als daar, dat er ergens eene baai bestaat, die door een meer schilderachtigen band van steigerend gebergte van het overige der wereld gescheiden wordt, die door zoo’n menigte van inhammen en van vooruitspringende kapen, van heuvelachtige en laag gelegen eilanden bezaaid is, zoodat hare boorden als met de mazen van een kolossaal maar bekoorlijk net omgeven schijnen. Spreekt gij van die natuur, dan hebt gij gelijk, mijnheer Brinkman. Spreekt gij evenwel van de plantenwereld, dan geloof ik u te kunnen verzekeren, dat ons Indië u eene even schoone zoo niet schoonere zal te zien geven. Een tochtje door de Preanger Regentschappen [298]in West Java, of een tochtje door de Residentiën Semarang en Kedoe in Midden Java zou u gezichten leveren, die in geenen deele bij de fraaiste van de omstreken van Rio Janeiro achterstaan.
„Terwijl een bezoek aan de Padangsche Bovenlanden u waterbekkens zou leeren kennen, wel geen inhammen van de zee, maar zoetwatermeren, die in trotsche verhevenheid en in stoute natuurtafereelen bij de prachtige baai van Rio Janeiro niet achterstaan,” vulde de heer Groenewald aan. „Komt gij ooit in de gelegenheid daartoe, jongelui, verzuimt dan niet de meren van Singkarah en Manindjoe een bezoek te brengen.”
„Wat de stad zelve betreft, die eigenlijk Sao Sebastiao do Rio de Janeiro heet,” zei Adelien op hare beurt, „zij vormt slechts een schaakbord van akelige nauwe straten, waarin het even moeielijk is zich te bewegen als adem te halen, en waarin geen enkel gebouw of monument aanwezig is, dat der aandacht waardig kan genoemd worden. Het is een druk, vuil en kwalijkriekend nest, wien alle de ongeriefelijkheden van eene ouderwetsche stad aankleven, welke door de voorrechten, die zij als hoofdstad van het rijk geniet, niet opgewogen worden. De meeste huizen zijn van onderen van granietblokken en verder van hout opgetrokken, terwijl de straten ook met graniet geplaveid en slechts schaars van trottoirs voorzien zijn.”
„Dat is al een zeer ongunstige beschrijving, die gij ons daar levert, juffrouw Adelien,” zei Frank.
„Och,” antwoordde hare moeder, „zij was niet in haar humeur. Zij heeft alles door een donker gekleurden bril bekeken. Want, evenals elders is te Rio Janeiro ook veel schoons te zien.”
„Met mijne donker gekleurde beschrijving,” ging het jonge meisje met een glimlach voort, „bedoelde ik de [299]oude stad, die wel van de nieuwe stad te onderscheiden valt. Het plein Campo da Santa Anna scheidt deze van gene. De nieuwe stad bestaat hoofdzakelijk uit de voorsteden Gloria, Cateti, Flamingo, Botafogo, die zich langs de kleine en liefelijke baaien, die de kust ten zuiden van Rio Janeiro, tot aan den Pao de Açucar vormt, uitstrekken. Ten zuiden van de stad, maar meer landwaarts in, treft men de fraaie voorstad San Theresa, met een prachtig klooster in hare nabijheid aan, en komt men van die in Baïro de Mattocarpos, eene voorstad, die westwaarts van de hoofdplaats ligt en gemeenschap met de voorstad Catoembi heeft, die het keizerlijk paleis San Christovao en daarachter op een heuvel de keizerlijke villa Boa Vista bevat. Het genotvolste is evenwel geweest: de wandelrit naar den Tijucaberg, die 3300 voet hoog en op ongeveer vijf mijlen ten westen van de stad gelegen is, en van waar men een prachtig gezicht heeft, aan den eenen kant over de baai van Rio Janeiro en haren toegang tot den Oceaan, en aan de andere zijde over het omliggend bergachtig terrein, dat hij evenwel beheerscht.”
„De kerken moeten er prachtig zijn?” vroeg Herman, die zijne seminaristen-natuur nog niet geheel afgeschud had.
„Wij hebben er geene bezocht,” antwoordde Emma. „Ik heb evenwel gehoord, dat de stad er ongeveer vijftig bevat, waaronder de kapellen natuurlijk medegerekend zijn.”
„Vijftig kerken en kapellen!” riep Frank uit. „Maar hoeveel inwoners telt Rio Janeiro dan wel?”
„De stad is zeer groot en ver uit elkander gebouwd,” antwoordde Adelien. „Over hare grootste lengte gemeten is zij vier mijlen lang en bevat eene bevolking van ongeveer 275,000 zielen.”
„Waaronder ongeveer 50,000 slaven,” vulde de heer Groenewald aan.
Een schril gefluit weerklonk over het dek. [300]
„Bovenbramzeilen en grietje geien!” liet zich het commando van stuurman Abels over het dek hooren.
Ons gezelschap keek eens rond. De wind was al meer en meer opgestoken en floot met kracht door het want, waarbij hij de stijfgespannen touwen van het tuig onder zijn adem deed trillen. De zee begon daarbij woester aan te schieten en zich in hooge baren te verheffen, zoodat het schip bij het vele zeil, dat het voerde, onder den aandrang van zee en wind soms zulke slingeringen ondervond, dat voor de veiligheid der bovenstengen met recht gevreesd kon worden.
„Hoe is het met den barometer?” vroeg de heer Groenewald aan den stuurman.
„Langzaam, maar steeds dalende,” was het antwoord. „Wij gaan langen tijd slecht weer hebben.”
„Eene mooie voorspelling!” zei Emma.
„Wat er aan te doen,” hernam de stuurman, „anders dan te berusten? Maar.… mag ik de dames een goeden raad geven. Dat is om naar beneden te gaan. Het schip schiet goed vooruit; maar het werkt zwaar. En bij den noordenwind, die doorstaat en den zuidoosten koers, dien wij volgen, is het aan zoo’n dwars aanrollende zee niet onmogelijk om over te komen. De dames zouden bijgevolg gevaar loopen om andermaal.… gedoopt te worden.”
„Daar zijn wij niet bang voor,” antwoordden de jonge meisjes lachende.
„Ja, maar dat niet alleen.… ook om andermaal over het dek gerold of over de versch.…”
„O! die nare stuurman, om ons dat te herinneren!” zei Adelien. Maar met geestdrift vervolgde zij: „Onze redders zijn nabij!”
„Ja, die zijn nabij! en die zullen niet in gebreke blijven,” antwoordde Frank met niet minder vuur. [301]
Twee handen zochten elkander in het donker en wisselden een innigen druk.
„Jawel, jawel!” lachte de stuurman. „Ik twijfel aan den goeden wil dier redders niet. Maar.… het mocht eens minder goed afloopen.”
„Zoodat gij meent, dat er gevaar best.…”
De heer Groenewald had den tijd niet om die vraag te eindigen, toen een golf tegen het middenschip opspatte, zijne schuimende kuif over de verschansing wipte, en het geheele dek daar overstroomde. Gelukkig, dat het achterschip, hetwelk toen juist opgeheven werd, gespaard bleef. Maar bij het donderend geweld, hetwelk het nederploffende water maakte, vermengd met het gehuil van den wind en het gekraak van het tuig, vlogen de twee ouders, door een gemakkelijk te verklaren angst bewogen, op en vluchtten naar den kajuitstrap. De jonge dames, meer heldhaftig van aard, wisselden, alvorens den aftocht te volgen, een handdruk met de jongelieden; waarbij Frank, van den donkeren nacht gebruik makende, zijn arm om het middel van Adelien sloeg en het lieve kind een kus op de lippen drukte, die niet onbeantwoord bleef. Onthutst en als dronken door die aanraking, stoof het jonge meisje den trap af. In een ondeelbaar oogenblik was dat geschied. Toch had Emma daarvan iets ontwaard, en verkreeg volkomen zekerheid, toen zij, in de kajuit gekomen, het blozende gelaat harer zuster bemerkte. Was het werkelijk bezorgdheid van de oudere jegens de jongere zuster, of was het jaloerschheid, dat Herman volgens haar de stoutmoedigheid miste om een kus te rooven! Zooveel is zeker, dat zij meende verplicht te zijn, hare moeder van het gebeurde kennis te geven.
Toen den volgenden morgen—23 November—de [302]dag aanbrak, waren het groot en het bezaanzeil gegeid, en lag de Fernandina Maria Emma onder hare marszeilen, maar met gereefde bramzeilen en stevende steeds zuidoost op. Het uitzicht van den Oceaan was bar. Hemelhooge golven verhieven zich en huppelden met onbesuisde vaart op het schip aan, alsof zij dat bestormen wilden; terwijl zij zich bij haar doldriftig pogen om voorwaarts te ijlen, krulden, braken en zich met wit schuim kuifden, dat haar een woest en dreigend aanzien verleende. Maar het schip hield zich uitmuntend. Wel werd het hevig geslingerd, wel beschreven de masttoppen schrikbarende bogen en ellipsen in het luchtruim en helde het fregat soms zoodanig naar bakboordzijde over, dat een onwillekeurige kreet aan veler mond ontvlood; wel stampte het bij die beweging om zijne breedteas om iemand het hart in het lijf te doen bonsen en dook daarbij, wanneer het achterschip door eene aanrollende baar opgeheven werd, met den voorsteven onder water, alsof het daarin verdwijnen wilde, of steigerde met dien steven omhoog, wanneer de waterberg naar het voorschip rolde, alsof het uit het vloeibare element wilde springen; maar repte zich met spoed voorwaarts op de baan, die het nog af te leggen had. Het uitspansel was in de bovenluchtlagen egaal loodkleurig, terwijl in de benedenlagen dikke en zwarte wolken met eene drift zuidwaarts door het luchtruim vlogen, die wel bewezen dat daarboven de wind niet minder den teugel vierde dan aan de oppervlakte der zee.
Hoewel het niet regende, was het toch kletsnat op het dek van het schuim der baren, hetwelk door den wind als het ware van de golftoppen afgescheurd werd, om in den vorm van een uiterst fijnen zilten regen in horizontale richting voortgezweept te worden. Alle opvarenden, die aan dek kwamen, zochten dan ook [303]in allerijl een oppertje, niet om zich voor den wind te beschutten, die nog niet koud was, maar om die waterige stofdeeltjes te ontgaan, die iemands kleeding en haren in weinige oogenblikken met een zilver vliesje, als ware het rijp, overdekten.
Toen stuurman Ellenbaan bij het eindigen der morgenwacht liet loggen, had de Fernandina Maria Emma eene vaart van twaalf mijlen.
„Drommels stuur! dat snort er van door,” zei kapitein Van Dam.
„Ja, mijnheer,” was des stuurmans antwoord, „maar gedurende de hondenwacht is 13½ mijl gelogd; men heeft toen evenwel de bezaan en het grootzeil moeten geien, omdat het schip te veel op zijn roer wrong en drie man aan het stuurrad niet te veel waren.”
„Dat is nu toch waarlijk storm, nietwaar?” vroeg Denniston, die erg bleek was en wel er naar uitzag, dat hij andermaal een bezoek van de zeeziekte zoude krijgen.
„Het mocht wat!” antwoordde de stuurman. „Dit is niets dan eene stijve bramzeilskoelte. Kijk mijnheer, als al de zeilen geborgen zijn en alleen aan den grooten mast dat kleine barkzeil, dat men nu bezig is aan te slaan, en wat ook stormzeil genoemd wordt, bijstaat, dan waait er storm.”
„Verwacht men dan storm, dat men zich zoo beijvert om dat aan te slaan?” vroeg Leidermooi.
„Men weet niet wat er van groeien kan. De barometer is steeds langzaam dalende, terwijl de bovenlucht nog onaangenaam strak voorkomt. Maar.… ik heb nog geen stormvogels gezien, dat stelt mij gerust.”
„Stormvogels?” vroeg Hannius.
„Ja, of beter genoemd stormzwaluwen63,” antwoordde stuurman Ellenbaan. „Het zijn kleine witgrijze vogels, die door hunne vlucht op een afstand wel iets van een [304]zwaluw hebben. Zij vliegen steeds.… Drommels daar hebt gij er een paar! Nu ontsnappen wij den dans niet! Sta nu maar vast.”
„Kom stuurman, ik heb er in mijn leven nog al gezien,” zei kapitein Van Dam geruststellend, „en.…”
„Maar dan heeft het toch ook geblazen, toen gij die zaagt, kapitein.”
„Wat mij verwondert, dat is, dat wij nog geene kaapsche duiven gezien hebben. Die worden toch tot op de breedte van Rio Janeiro aangetroffen, niet waar?”
„Ja, kapitein, wanneer de zon in het noordelijke halfrond staat; nu wij, evenwel November hebben, moeten wij haar meer zuidwaarts zoeken. Het zal evenwel niet lang meer duren. Met de vaart, die wij maken, misschien morgen of overmorgen al.”
De stormvogeltjes scheerden over het water, vlogen een paar malen om het schip en verdwenen in noordelijke richting.
Zoo omstreeks tegen elf uur begon het wolkendak in de bovenluchtlagen, dat tot nu toe onbeweeglijk en aschgrauw gebleven was, te scheuren en vingen de wolken daar met die van de benedenluchtlagen een wedstrijd in het hardloopen aan. In ijlende vaart wentelden de dikke grauwe en zwarte massa’s door de lucht en stoven zuidwaarts op; terwijl het schip steeds zuidoost voor lag. Door het zonnetje verlokt, dat nu en dan tusschen de wolken door kwam kijken, en haar dan met een lief helder blinkend randje verguldde, kwamen de dames Groenewald aan dek; maar zij moesten verklaren, dat het er onvriendelijk uitzag. De zee ging zoo aan, de wind huilde zoo door het want en was niets luw meer; integendeel hij begon zich al frisch te doen gevoelen, zoodat papa Groenewald gauw naar beneden ging en even spoedig weer verscheen, geheel in zijn demi-saison; [305]terwijl hij de regenmantels zijner dames op den arm droeg. Bij de stijve bries, die er stond, was het evenwel geen gemakkelijk werk om zoo’n kleedingstuk om het lijf te krijgen. Verscheidene malen poogde toch de wind het aan de lieve vingertjes te ontrukken, en de dames slaagden eerst, toen zij eene toevlucht op den kajuitstrap namen en daar elkander hielpen. Toen die mantels goed om hare ledematen sloten, waren de teere wezens volgens het oordeel van haren papa voldoende beschut om een uurtje in de buitenlucht door te brengen. Het middagbestek toonde aan dat de Fernandina Maria Emma op 27° 21′ zuiderbreedte en op 37° 41′ westerlengte stond. De barometer was steeds langzaam dalende.
De arrestanten, die tot nu toe aan het dek, in de boeien gesloten, verwijld hadden, werden thans in het kabelgat in verzekerde bewaring gesteld, tot dat het schip weer in milder streken zou zijn aangeland.
De gekwetsten hadden van het stormachtige weer niet veel te lijden. De kogels waren gelukkig uit de wonden verwijderd en liet het zich aanzien, dat alle vier voor de aankomst te Batavia genezen zouden zijn. [306]
„Gaat gij nog naar het dek, papa?” vroeg Adelien Groenewald, toen zij dezen na de lunch zijn overjas zag aantrekken en zich gereed maken om naar boven te gaan.
„Ik ga boven eene sigaar rooken,” was het antwoord.
„Kunt gij dat hier niet doen? Het waait boven zoo.”
„Gij weet wel, dat beneden niet mag gerookt worden,” antwoordde de vader, terwijl hij een belangstellenden blik op zijne dochter liet vallen. „Neen, ik ga naar boven.”
„Maar het waait zoo! Gij zult een kou vatten.”
„Dat zal wel losloopen. Ik ben geen verwend weekeling, die voor wat wind bang behoeft te zijn. Weest gerust; ik zal onafgebroken heen en weer trippelen.”
Toen de heer Groenewald aan het dek kwam, was dat grootendeels verlaten. De meeste soldaten waren naar beneden gegaan, of zochten achter de verschansing aan de windzijde of achter andere voorwerpen, zooals de groote boot, beschutting. Van de passagiers wandelden alleen kapitein Van Dam met den apotheker Behren, die in een druk gesprek schenen, op en neer, en stond stuurman Bagman bij den man aan het roer. De [307]anderen waren of naar kooi gegaan, om door den slaap zich aan de verveling te onttrekken, ook om er een middel tegen de zeeziekte te vinden; terwijl anderen zich in de kerk of in de kajuit met dam- of dominospel of ook wel met lezen onledig hielden.
De heer Groenewald kuierde het dek op en neer. Toen hij Frank Brinkman ontwaarde, die met een zijner collega’s stond te praten, riep hij dezen tot zich.
„Ik wenschte wel een onderhoud met u te hebben, mijn jonge vriend,” sprak hij. „Kom, volg mij op het achterdek, dan kunnen wij meer ongestoord praten. De heeren Van Dam en Behren wandelen te loevert, wij zullen een halfdekje slaan aan den lijkant.”
Frank volgde, natuurlijk uiterst bevreemd wat er komen zou.
„Mijnheer Frank,” begon de heer Groenewald, „ik ben u wegens het redden van mijn kind veel dankbaarheid verschuldigd, en ik wenschte mij van die schuld te kunnen kwijten. Niet, dat ik mij van die dankbaarheid ontslagen wenschte; maar ik zou zoo gaarne iets bij willen dragen om uwe toekomst te verzekeren.”
Frank boog met dankbaar gebaar.
„Ik heb u en uwen vriend als twee degelijk welopgevoede jongelieden leeren kennen, waaromtrent mij door kapitein Van Dam de meest gunstige inlichtingen verstrekt zijn. Is de militaire loopbaan, welke gij ingetreden zijt, wel die uwer keuze? Vergeef mij de onbescheidenheid dier vraag. Het doel daarvan zal u straks blijken. Is er niet de eene of andere teleurstelling in het spel, die u beiden in de gelederen van het koloniale leger bracht?”
„Voorzeker,” antwoordde Frank, tot vertrouwen door den goedhartigen toon van Adelien’s vader verlokt, „dacht ik een tiental maanden geleden er niet aan, ooit den [308]militairen rok aan te trekken. Ik had de studie der humaniora achter den rug, en zou aan een der hoogescholen in ons vaderland de studie der rechtswetenschappen aanvaarden; toen mijn vader op het onverwachtst kwam te overlijden en met hem de geheele welgesteldheid van mij en mijne broeders en zusters ten grave daalde. Van verder studeeren kon onmogelijk iets komen. Heel mistroostig maakte mij die laatste teleurstelling niet. Mijn plan was geweest als advokaat naar Indië te vertrekken. Welnu, ik zou Indië bezoeken! Ik nam een koen besluit, ging naar Harderwijk, en verbond mij bij het Indische leger, vast overtuigd, dat met de opvoeding die ik ontvangen had, en met dienstijver en goed gedrag daarbij ook eene eervolle loopbaan te volbrengen zou zijn. Ziedaar, mijnheer Groenewald, de beweegredenen, die mij tot het omhelzen van den militairen stand gevoerd hebben.”
„Maar uw vriend Riethoven?”
„Die geschiedenis is even eenvoudig, hoewel geheel anders luidende. Mijn vriend Herman studeerde aanvankelijk voor Roomsch geestelijke. Hij leerde evenwel een meisje kennen, en.… ja en.… toen liet hij die vrome plannen varen. Toen hij evenwel de hand van het lieve kind dacht te verwerven, waren dat en hare ouders zoo door de geestelijkheid bewerkt, dat hij een formeel blauwtje liep. Daarbij kwam nu nog, dat zijne ouders weigerden hem eene hoogeschool te laten bezoeken, omdat hij gevaarlijk voor de Kerk kon worden. In zijne wanhoop reisde hij naar Harderwijk en.…”
„Dus, het is geene bepaalde roeping, die u beiden in de gelederen bracht? Het heilige vuur ontbrak u …”
„Vergeef mij, mijnheer Groenewald, dat heb ik niet gezegd,” antwoordde Frank met een glimlach. „Ik durf beweren, dat niemand met meer toewijding in de gelederen [309]dient dan wij tweeën. Het is waar, dat onze oorspronkelijke opleiding ons niet naar die loopbaan dreef, zooals helaas! zoo dikwerf en met zoo velen geschiedt. Waren onze vaders militairen geweest, of hadden wij militairen onder de leden onzer familie geteld, dan voorzeker zou de officiers-épaulet het ideaal onzer jongelingsjaren geweest zijn, wat nu niet het geval kon zijn. Later, toen wij in de wereld hadden leeren rondzien, kozen wij dien stand geheel vrijwillig, zonder eenigen dwang hoe genaamd ook. Ik druk hierop, want voor ons, die een bedrijvig leven wenschten in te treden, die dus tegen moeiten noch gevaren opzagen, had met onze opvoeding, zich wel een andere kring geopend, wanneer wij dien hadden willen zoeken. Goddank! zoo ver was het nog met geen van ons beiden gekomen, dat broodsgebrek ons in de kazerne bracht!”
Frank was langzamerhand in vuur geraakt; want de gedachte verdroot hem, dat Adelien’s vader hem over een kam zou kunnen scheren met de velen, die door honger, wangedrag of door erger genoopt, blij waren nog bij het Koloniaal Werfdepôt te Harderwijk te recht te kunnen komen.
Met welgevallen zag de heer Groenewald den jongman aan. Men kon het hem aanzien, dat hij het er op gezet had, Frank tot die stemming te verlokken. Hij leerde zoo den man kennen, wien hij het geluk van zijn kind wenschte toe te vertrouwen.
„Ik heb dat zeer goed begrepen en ingezien,” hernam hij, „en ik twijfel aan uw beider lust voor den militairen stand niet. Maar.… als u nu eens een even nuttige, een even bedrijvige loopbaan werd geopend, zoudt gijlieden er dan tegen opzien om het krijgsmanskleed vaarwel te zeggen?”
„Een even nuttige, een even bedrijvige loopbaan, mijnheer Groenewald?.…” [310]
„Een even nuttig, een even bedrijvig, maar een meer zelfstandig leven!” antwoordde de heer Groenewald, „een leven, waarin gij met eigen krachten, met eigen inzichten kunt optreden, waarin gij niet van de luimen van eene menigte anderen, in den beginne hoogstens van slechts één afhankelijk zijt, waarin gij met uw streven nuttig zijt niet alleen, maar dat nut onmiddellijk ontwaart in de welvaart uwer omgeving, in uw eigen welvaart, waarin gij de vruchten van uw pogen aanschouwen en die ook genieten kunt, en door anderen zien genieten. Zeg, ik herhaal mijn vraag, zoudt gij bij de overtuiging daarvan, aarzelen kunnen om, terwijl het voor ulieden nog tijd is, de eene loopbaan voor de andere te verwisselen?”
„Verklaar u toch nader, mijnheer Groenewald,” zei Frank, wiens hart begon te popelen, met aandoening.
„Ziehier, mijn jonge vriend,” ging de heer Groenewald voort. „Ik ben bezitter van een aanzienlijke koffie-aanplant op de hellingen van den Lawoe. Ik wenschte u beiden over te halen om het militaire leven te verlaten, en bij mij in dienst te treden om uwe loopbaan als opzichter te beginnen.”
„Bij u in dienst treden.… mijnheer Groenewald?…” vroeg Frank, voor wiens geest het liefelijke beeld van Adelien verrees.
„Gij bekomt vrije woning, vrije voeding en in den beginne eene remuneratie van honderd gulden ’s maands. Wel, wat zegt ge?.…”
„Uw voorstel, mijnheer Groenewald is zoo fraai, maar zoo onverwacht, dat het mij eenigermate bedremmelt,” antwoordde Frank. „Dat is geene zaak om met een ja of een neen af te doen.… Gij zult mij dus vergunnen, dat voorstel in gezette overweging te nemen.… Ik moet daarenboven mijn vriend Riethoven raadplegen.… [311]uw voorstel betrof toch ons beiden, als ik goed begrepen heb, nietwaar?.…”
De heer Groenewald knikte ja.
„Welnu, gunt ons eenige dagen om uw voorstel te overwegen.”
„Neem den tijd, dien gij noodig oordeelt, als gij mij maar antwoord gegeven hebt voor onze aankomst te Batavia. Gij hebt dus nog ettelijke weken voor u.”
„Maar.… intusschen wenschte ik u eene bekentenis te doen, mijnheer Groenewald, die wellicht van invloed op uwe beslissing kan zijn, en derhalve.… iedere nadere bespreking omtrent uw voorstel overbodig zou kunnen maken.”
„En die bekentenis is?”
„Gij zult mij dwaas vinden, gij zult misschien oordeelen, dat ik bij de plaats, die ik op de maatschappelijke ladder inneem, de oogen te hoog ophef. Gij kunt daarin gelijk hebben; maar.… het gevoel dat mij overmeesterd heeft, is zoo onweerstaanbaar, zoo overweldigend geweest, dat ik er niets aan heb kunnen doen of beter gezegd, dat ik niet eens beproefd heb er mij aan te onttrekken.”
„Wat is het dan toch?” vroeg de heer Groenewald met een glimlach op het gelaat, dien Frank evenwel niet zag, daar eerstbedoelde juist in dat oogenblik het hoofd afgewend had en over de verschansing buiten boord keek.
„Ja, die bekentenis moet mij van het hart.… De gedachte, dat gij mij later zoudt kunnen verdenken, niet openhartig met u omgegaan te hebben, zou mij onverdragelijk wezen.”
„Wat is het dan toch?” herhaalde de heer Groenewald. „Kom, vooruit met die bekentenis; wellicht is zij niet eenmaal zoo moeilijk.”
Frank greep zijn moed met beide handen. [312]
„Ik heb eene innige genegenheid voor juffrouw Adelien, uwe dochter opgevat, en.…”
„Zoooo!” sprak de heer Groenewald met langgerekte stem.
Brinkman keek hem ter sluiks aan. Daar was evenwel niets onrustbarends op dat gelaat te lezen, hetwelk dat „zoooo!” vergezelde. Integendeel dat gelaat teekende veel goedhartigheid en veel welwillendheid.
„En.…” wilde de jonkman voortgaan.
„En die genegenheid wordt ten volle gedeeld, dat is het, wat gij er bij voegen wildet, niet waar?” viel de heer Groenewald in de reden.
„Dat meende ik niet te beweren,” antwoordde Frank.
„Dat behoeft ook niet. Moederlijke oogen zien scherp, mijnheer Brinkman,” ging de vader voort. „Daarenboven Adelien heeft hare ouders niet onkundig met den toestand van haar hart gelaten.”
Dat was eene kleine onwaarheid om later Adelien’s gevoel tegenover den jongman te redden. Zij had nog gezwegen, niet uit zucht tot geheimzinnigheid; maar omdat de geheele verstandhouding tusschen haar en Frank zich nog slechts tot het wisselen van een paar handdrukken en een kus bepaald hadden. Woorden van toegenegenheid, van liefde waren nog niet gesproken, daartoe had tijd en gelegenheid ontbroken.
„Zoodat?…” riep Frank aarzelend uit.
„Zoodat?… ja, wat zoodat?…” hernam de heer Groenewald door die vraag verrast. „Zoodat.… het van u afhangt, mijnheer Brinkman, of die ontluikende genegenheid de goedkeuring van mijne vrouw en mij zal kunnen verwerven ja of neen. Beiden zouden wij er wel tegen opzien, onze dochters aan officieren af te staan.”
Frank dacht diep na, hij liep naast den heer Groenewald eenige malen het achterdek op en neer, zonder een [313]woord te spreken. Adeliens vader eerbiedigde dat zwijgen; er werd hier over eene geheele toekomst gehandeld.
Het schip in zijne pijlsnelle vaart, door de stijve bramzeilskoelte, die al meer aanwakkerde en door de woest aanrollende zeeën, die aan stuurboord van achteren dwars inkwamen, genoopt, maakte kabriolen, steigerde, maar ging daarbij soms zoodanig naar lij over, alsof het zou omkantelen, zou kapzijzen, zooals de zeelui dat noemen, en waarbij onze wandelaars onmogelijk de rechte lijn konden houden; maar dan, hoe zeevast hunne voeten ook bleken, naar lij afweken, en bij wijlen onzacht tegen de verschansing aankwamen.
Eindelijk verbrak Frank dat zwijgen.
„Ik zal uw voorstel in gezette overweging nemen,” sprak hij. „Er is natuurlijk veel, wat mij daarin toelacht; ik moet evenwel mijn vriend Riethoven spreken.… wij waren steeds vrienden … en.”
„Is hij met uw hartgeheim bekend?”
Frank knikte bevestigend.
„En … zijt gij met zijn hartgeheimen bekend?”
„Wij hebben geene hartgeheimen voor elkander; maar in den tegenwoordigen tijd heeft hij er geen,” antwoordde Frank. „Hij leeft nog te veel onder den indruk van de ondergane teleurstelling.”
De heer Groenewald zuchtte eens. Die zucht ging evenwel in het gefluit van den wind verloren.
Beneden had intusschen een ander tooneel plaats.
Toen de heer Groenewald zich naar het dek begaf, zat zijne dochter Emma in de kerk met kapitein Van Dam, dokter Hannius en den apotheker Behren te praten. Mevrouw Groenewald had Adelien een teeken gegeven, en beide waren naar de hut der ouders gegaan, alwaar de moeder in weinige woorden aan hare dochter mededeelde, [314]wat het doel was van het gaan van den vader naar het dek, namelijk om te trachten de sergeanten Brinkman en Riethoven over te halen, den krijgsdienst vaarwel te zeggen en de betrekking van opzichter op zijne koffie-onderneming te aanvaarden. Toen het jonge meisje dat hoorde, verborg zij haar gelaat aan den boezem harer moeder en rispelde zacht:
„O! wat ben ik gelukkig! wat ben ik gelukkig!”
Mevrouw Groenewald sloeg haar arm om de leest van haar kind, drukte haar innig aan het hart; maar vroeg haar met een ondeugend lachje, alsof zij van niets wist, wat die mededeeling hare Adelien toch zoo gelukkig kon maken. Er was zoo weinig noodig om dat jeugdige oorspronkelijke gemoed tot mededeelzaamheid te verlokken. Mededeelzaamheid is toch der jeugd, vooral wanneer zij zich gelukkig gevoelt, zoo eigen. En voor wie zou het lieve kind ook eerder haar hart opengelegd hebben dan voor de vrouw, die haar het leven had geschonken, die haar met haar bloed gevoed had, die hare eerste wankelende schreden schraagde, toen de kleine voetjes nog onmachtig waren het kinderlijke lichaampje te dragen, die haar later opkweekte en opvoedde, en haar die kiemen in het hart lei, die thans het jeugdige meisje tot eene aanminnige, lieftallige en bekoorlijke maagd hadden doen ontluiken, en die haar tot eene lieve en degelijke vrouw zouden doen rijpen? Neen, voor die moeder, die hare taak met zooveel liefde en toewijding, met zooveel tact en zacht geduld volbracht had, die zich langzamerhand, naarmate het meisje ontwikkelde, tot hare vriendin, tot hare beste vriendin vervormd had, kon haar hart bij de wichtigste levensuiting, die zich nog bij haar openbaarde, niet gesloten zijn! Dat alles ging als bij intuïtie in een ondeelbaar oogenblik in het gemoed van het jonge meisje om. [315]Zij bereidde zich eene zitplaats op den moederlijken schoot, dook daarin als een vogeltje in het ouderlijke nestje, hield nog altijd het hoofdje aan den moederlijken boezem verscholen, en deed nu, terwijl hare fraaie oogjes van geluk straalden, maar zich ook van aandoening parelden, een verhaal van hare ontluikende genegenheid voor Frank. Och! dat zulke verheven oogenblikken voor den voornaamsten belangstellenden immer een geheim moeten blijven? Dat hij die verrukkelijke ontboezeming niet kan vernemen, dat de fijne schakeeringen daarbij voor hem immer onbekend en ongenoten moeten blijven, al wordt hem ook later honderdmaal dat onderhoud medegedeeld! Want welke menschelijke tong is in staat zoo’n gesprek tusschen moeder en dochter weer te geven? Welke stem, hoe liefelijk ruischend ook, is bij machte de intonatie te doen hooren, zooals zij luidde, toen de woorden schuchter, zacht en schier onhoorbaar lispelden: „o! moeder, ik heb hem zoo lief!” Neen, welke liefde, welke innigheid, welke vertrouwelijkheid tusschen de gelieven moge ontstaan, die innige heilige ongedwongen mededeelzaamheid, welke daar in dat uur aan den moederlijken boezem te voorschijn treedt, zullen zij nimmer ondervinden. De band tusschen moeder en dochter is nog iets heiliger, dan die tusschen man en vrouw!
In weinige oogenblikken wist mevrouw Groenewald alles, van den eersten indruk af, dien de jongman op het jeugdige ontvankelijke gemoed harer Adelien gemaakt had, tot het wisselen van den eersten kus toe. De zorgzame moeder vernam toen ook, dat nog geen enkel woord van liefde of genegenheid tusschen de jongelieden gesproken was. Zelf gaf Adelien daar een bevredigenden uitleg van door de bemerking, dat Frank verhinderd was geworden over zijne genegenheid te spreken, door dat het samenzijn aan boord zich niet eigende om zoo’n [316]belangrijk gesprek te voeren, wijl er immer iemand in de onmiddellijke nabijheid was.
„Ik ben benieuwd met welke tijding papa straks terug zal komen.”
„Zij schijnen het druk te hebben.… althans met wandelen,” antwoordde Adelien glimlachend.… „Hoort ze eens heen en weer trappelen.”
Het gesprek vlotte daar boven niet meer. Niet, dat er gebrek was aan stof; maar met den wind nam ook de zee toe, zoodat het inspanning en moeite kostte om voortdurend op de been te blijven en de wandeling te vervolgen. Ergens gaan zitten was niet doenlijk, daar het daartoe te koud was. De beide mannen hadden daarenboven het noodzakelijke besproken, zoodat de heer Groenewald zich haastte om een eind aan het onderhoud te maken.
„Gij hebt welgedaan, mij omtrent die aangelegenheden op de hoogte te brengen,” sprak hij. „Evenwel moet gij mij beloven, dat gij u door uwe genegenheid niet zoover zult laten vervoeren om te trachten Adelien alleen te spreken. De goede naam van een meisje is teer, bedenk dat steeds. Overigens wacht ik uw antwoord op mijn voorstel, om nadere beschikkingen te treffen. Goeden dag, mijnheer Brinkman!”
Een handdruk werd gewisseld, waarna beiden opgetogen over elkander van het dek verdwenen.
Den volgenden morgen heerschte bij het krieken van den dag hetzelfde weder. Loeiende wind uit het noorden en hooge zeeën van denzelfden kant. De hemel zag aschgrauw, hoewel het wolkendak geen aaneengesloten geheel vormde, maar hier en daar scheuren liet ontwaren, waar de zon somwijlen doorbrak, en dan met hare stralen dat tooneel van opgezweepte golven bescheen, en [317]het woeste van die met schuim gekuifde koppen nog meer deed uitkomen.
„Is dat nog altijd stijve bramzeilskoelte, die waait?” vroeg Denniston, toen hij aan het dek kwam en dat tooneel overzag, aan stuurman Abels.
„Kijk maar, mijnheer, de bramzeilen staan nog bij,” antwoordde de stuurman. „Of zij evenwel nog lang bij zullen blijven, daaraan begin ik te twijfelen.…”
„Hoe dat zoo?” vroeg Behren, die dat antwoord opgevangen had.
„Wel, de barometer daalt aanhoudend. Het gaat langzaam, evenwel hij daalt maar altijd door. Als ik kapitein was, dan had ik de brammen reeds geborgen.”
„Zoo bang, stuur?” vroeg kapitein Van Dam.
„Ik ben evenmin bang als een ander,” antwoordde Abels;.… „maar.… kijk, daar zijn weer een paar stormvogels.… Verwenschte dieren, ik zou ze wel kunnen doodschieten!”
„Maar, wat is dat daar?” kreet op eens Behren; terwijl hij in de richting naar het zuidoosten wees. „Daar ginds bij den horizon? Het is alsof daar punten boven het water uitkomen en weer verdwijnen. Kijk, hoe regelmatig dat gaat! Dat nadert!… zie … het komt hier heen. Wat is dat toch, stuurman?”
Stuurman Abels keek in de aangeduide richting.
„Dat!” zeide hij. „Wel dat is eene school bruinvisschen. De „boer met zijn varkens” zooals de matrozen ze noemen.”
„Wijst dat op goed of op slecht weer?” vroeg Denniston.
„Och! die vertoonen zich bij ieder weer,” antwoordde de stuurman. „Aan hunne verschijning kent de zeeman geen voorteeken toe. Gij hebt ze al meer gezien, nietwaar? Maar niet in zoo groote menigte bij elkander als thans. Kijk, zij naderen al meer en meer.” [318]
„Hoe regelmatig duiken zij allen te gelijkertijd tusschen twee golven op, om hunne rugvin even te vertoonen, weer onder te duiken, en dan hunne staartvin te laten zien. Kijk, kijk, daar hebt ge ze weer!”
Al de opvarenden van de Fernandina Maria Emma hadden hunne aandacht aan het opmerkelijke schouwspel gewijd. Al de militairen, zelfs de matrozen der equipage en de passagiers achteruit lagen over de stuurboords-verschansing naar die bruinvisschen te kijken. Deze naderden al meer en meer. Het was eene geduchte school, die daar in dichtgesloten gelederen aangerukt kwam, en een heel segment van de zeeoppervlakte, die zich voor de oogen der turenden uitbreidde, innam. Als die ontelbare vinnen in de dalen tusschen twee, drie en vier golven zich lieten ontwaren, dan was het of een onderzeesch leger in aantocht was, welker wapenspitsen boven het water uitstaken. Soms werd de een of andere visch door de niet te berekenen beweging der woeste golven verrast, en vertoonde dan zijn ronden dikken kop met grooten muil, zijn glad zakvormig lichaam, zijne wigvormige rugvin en zijn horizontalen staart.
De bootsman en eenige matrozen hadden intusschen een paar harpoenen te voorschijn gehaald, die zij aan eene lange lijn vastmaakten, en waarmede zij zich op de verschansing bij den boeg van het schip plaatsten, om te pogen een visch te verrassen.
„Het is dwaasheid,” zei stuurman Abels, „bij dit weer en bij deze zee te willen harpoeneeren. Maar laat ze het maar probeeren!”
De bruinvisschen naderden intusschen steeds. Eindelijk waren zij bij het schip. Het was nu een vermakelijk schouwspel die dieren bij voorkeur te zien duikelen in de dichte schuimgolven, die het voortgezweepte schip voor zich uitwierp. Soms schoot de school langs beide [319]zijden van het fregat af, vereenigde zich in het kielzog, waarin de doorsneden golven geweldig kookten en kolkten, schoten weer vooruit, doken onder het vaartuig door, verzamelden zich weer voor den boeg om het spel van voren af aan weer te beginnen. Voornamelijk hielden zij zich in het boegwater op, waarin zij dan regelmatig opdoken en onderdompelden, en met het fregat een wedloop schenen te houden.
Eensklaps verdwenen al de visschen als bij tooverslag, terwijl op het voorschip een gejuich onder de bemanning opging. Het was werkelijk den bootsman, na ontelbare misworpen, gelukt een dier bruinvisschen aan zijn harpoen te rijgen. Het doorboorde dier spartelde aan de lijn, en was de oorzaak van de verdwijning zijner verschrikte makkers. Ras waren een groot aantal handen aan de lijn geslagen, waaraan de harpoen bevestigd was, en weldra lag de visch stervend op het achterdek.
„Is die visch eetbaar?” vroeg een der dames.
„De matrozen versmaden hem niet,” antwoordde Abels. „Hij is evenwel zeer tranig, en ik zou u bepaald afraden er van te proeven.”
Dokter Hannius was bij het zieltogende dier neergeknield, en bekeek het aandachtig.
„Wilt ge dien bruinvisch ook den pols voelen?” vroeg kapitein Van Dam aan den Esculaap.
De Germaan lette op die scherts niet.
„De bruinvisch,” zei hij, „behoort tot de dolfijnen-familie, die tot de vischachtige zoogdieren behoort. Zijn wetenschappelijke naam is.…”
„De boer met zijn varkens,” viel kapitein Butteling in.
.… „Is Phocaena communis. Hij wordt in alle zeeën van den aardbol aangetroffen, zoowel in de poolzeeën als in de gematigde luchtstreken, en tusschen de keerkringen.…” [320]
„Gij kunt er bijvoegen tot in de rivieren toe,” voegde kapitein Van Dam er bij. „In de grootsche stroomen van Zuid-Borneo heb ik menigmaal de bruinvisschen een paar dagreizen ver in het binnenland zien dartelen. Zij heeten daar bij de bevolking „ikan poes”64.
„Hij behoort,” ging de dokter voort, „tot de walvischachtige dieren, en is voorzien van een enkel spuitgat boven op den kop. Hij heeft even als alle vischachtige zoogdieren een vischvormig lichaam met een loodrechte rugvin en met horizontalen staart en borstvinnen, welke laatste als de overblijfselen van voorpooten kunnen beschouwd worden. De dikke kop is zonder hals op den romp gehecht, uitwendige ooren ontbreken en de oogen zijn, zooals gij zien kunt, betrekkelijk klein. De wijfjes hebben.…”
Een zeetje, dat overspatte en het geheele gezelschap kletsnat maakte, onderbrak de verhandeling gelukkig, toen de zoöloog in tegenwoordigheid der dames zou verklaren, wat de wijfjes hadden en de mannetjes niet. Allen spoedden naar beneden, om de natgeworden kleeding te verwisselen.
Omstreeks negen uur liet kapitein Butteling, na den barometer nogmaals geraadpleegd te hebben, de bramzeilen innemen. Wind en zee namen bestendig toe.
„Ik heb nimmer in mijn leven den barometer zoo bestendig zien dalen, als bij deze gelegenheid,” zei de scheepsgezagvoerder.
„Wij zijn in de zone der veranderlijke winden,” meende kapitein Van Dam.
„Juist daarom. In deze zone heb ik het wel gehad, dat de barometer binnen het uur daling en rijzing, en daarna weer daling aanwees. Die aanhoudende daling thans verwondert mij des te meer.”
Bij het middagbestek stond het schip, het was den 24sten November, op 31° 50′ zuiderbreedte en 30° 39′ westerlengte. [321]
Het was of stuurman Ellenbaan gelijk had, toen hij daags te voren voorspelde, dat heden of morgen kaapsche duiven zouden ontwaard worden. In den namiddag kwamen er ettelijke in het gezicht. Het was verrassend te zien hoe spoedig die diertjes, toen zij het schip in het oog kregen, in de nabijheid kwamen zweven, om op den afval der kombuis te azen.
„Wat bevallige dieren zijn dat toch,” merkte Emma Groenewald op, terwijl zij met hare ouders en zuster en met de overige passagiers de kringen, welke deze zeevogels beschreven, naoogde. „Ik zou er wel een van nabij willen zien.”
„Ik ga beproeven om een duifje te vangen, om het u aan te kunnen bieden,” zei Denniston galant.
Goeden wil was bij zoo’n bedrijf evenwel niet voldoende. De gelegenheid moest in de eerste plaats bestaan, en dan behoorde er ook nog wat geluk toe om zoo’n vogel te vangen. Wel liet luitenant Denniston, door zijn collega Leidermooi geholpen, eenige vischhaken aan zeilgaren vastgemaakt, en behoorlijk van een dobbelsteentje spek voorzien, achter den spiegel in het kielwater slieren. Het schip had evenwel te veel vaart. Pijlsnel door het zeewater voortgesleurd was het zeilgaren spoedig doorgeschuurd of het stukje spek van den haak gespoeld. Toen veel sterker kabelgaren door den luitenant genomen en het spek aan den haak met een draad vastgebonden was, draaiden de vogels wel in bevallige kringen boven het aas, buitelden ook wel eens naar omlaag, alsof zij het wilden grijpen, maar raakten het, hoe gulzig zij overigens ook waren, niet aan. De reden daarvan was, dat èn garen èn spek, in die wilde vaart voortgesleept, eene te zichtbare vore door het water trokken en dat het stukje spek, van golftop tot golftop springende, de beestjes maar al te duidelijk de list, die gebezigd werd om hen te krijgen, liet ontwaren. [322]
„Maar is spek wel het goede aas?” vroeg Denniston wantrouwend aan stuurman Ellenbaan.
„Zou de heer luitenant ook soms denken, dat die duiven de Joodsche Godsdienst belijden?” vroeg de stuurman te midden eener plotseling opkomende lachbui.
„Het zijn misschien Mohamedanen?” voegde kapitein Van Dam, die een oogenblik naar die wanhopige visscherij had staan turen, en de vraag van Denniston gehoord had, er bij.
„Och, wat ’n malligheid!” antwoordde deze. „Neen kapitein, ziet u, wie zou die dieren hebben leeren spek eten? Dat zal wel het voedsel zijn, hetwelk zij het allerminst op den Oceaan, alwaar geen biggen grazen, zullen aantreffen.”
Die grazende biggen op de oppervlakte van den Oceaan moesten een geestig antwoord vormen op de Semitische of Mohamedaansche duiven.
„Zoo!” sprak stuurman Ellenbaan. „Dan heeft de heer luitenant nog nimmer eens opgelet op den keukenafval, die dagelijks over boord geworpen wordt. Daarin zit menig kaantje spek of stukje vet van het gezouten vleesch. Daarbij, die beestjes azen op alles, wat hun maar eetbaar voorkomt. Gooit een doode kip in zee, zij zitten er dadelijk op; valt er een mensch over boord, helaas! zij werpen zich dadelijk op hem, munten eerst op zijne oogen, die zij met hunnen gehaakten scherpen snavel al spoedig te pakken hebben, en verslinden daarna den ongelukkige levend. Gij zult toch niet beweren, dat hun veel kippen of over boord gevallen menschen onder het bereik gekomen zullen zijn. Neen, uwe poging om die diertjes te vangen, is te doorzichtig; zij zien dat garen, hetwelk eene voren ploegt, zij zien dat stuk spek, hetwelk van golftop tot golftop springt. Zoo dom laten zij zich niet verschalken.” [323]
De stuurman had gelijk. De beide officieren deden nog een paar pogingen, die evenzeer mislukten, waarna zij hun vischtuig inpalmden en de poging staakten. Het speet Denniston toch, dat hij juffrouw Emma kennis moest geven, dat hij haren wensch thans niet bevredigen kon. [324]
De wind wakkerde steeds aan, en de barometer bleef steeds zijne dalende beweging volvoeren. Tegen het vallen van den avond, liet de kapitein de Fernandina Maria Emma, die tot nu toe, sedert het verlaten van Rio Janeiro, zuidwest gekoerst had, zuiver zuid voorleggen.
„Drommels, gaat gij meer zuid halen?” vroeg kapitein Van Dam. „Wij moeten nu zoo wat op de breedte van de kaap de Goede Hoop65 zijn.”
„Dat zijn wij ook. Maar ik ga lenzen. Die dwarsche zeeën deden het schip te veel slingeren en werken. Voelt gij wel, nu het voor den golfslag wegvliedt, hoe stil het ligt.”
„Het weer schijnt meer te bedaren,” merkte mevrouw Groenewald op.
„Volstrekt niet, mevrouw. Wij liggen stiller, omdat het fregat nu voor den wind gaat. De barometer daalt zelfs onrustbarend,” zei kapitein Butteling. „De passagiers zouden mij genoegen doen, wanneer zij thans naar beneden gingen.”
Aan dien wenk werd gehoorzaamd. Ook de soldaten verdwenen van het dek. Alleen zij, die de wacht hadden, [325]zaten op het voorschip achter een oppertje geborgen voor den woesten wind.
Het schip hield zich uitmuntend. Sedert het lenste, slingerde het zooveel niet meer; het doorsneed thans de golven, waarbij het steigerend omhoog steeg, wanneer het op den rug van zoo’n baar opgetild werd, of met zijn boeg omlaag dook, wanneer het van dien rug afgleed, alsof het in de diepte onder wilde duiken. Die beweging was evenwel niet lastig of onaangenaam, omdat de golven breed en verheven rolden, met niet te steile hellingen, waartegen het schip licht als een zwaan opgevoerd werd en geen eigenlijk stampen ondervond. Die bewegingen waren evenwel omvangrijk, zoodat het soms moeielijk was op het dek op de been te blijven.
Bij het middagbestek van dien dag—den 25sten November—stond het schip op 35° 25′ zuiderbreedte en 29° 21′ westerlengte, en had bijgevolg onder klein zeil een afstand van ruim 43 mijlen afgelegd.
Toen de passagiers naar beneden gingen om de lunch te gebruiken, was de tafel van slingerlatten66 voorzien, om te beletten dat bij de bewegingen van het schip het geheel servies op den grond rolde. Sedert eenige dagen reeds waren de reizigers gewoon, alle vochtinhoudende voorwerpen als: glazen en kopjes op de slingerborden,67 die boven de tafel zweefden, uit de hand te zetten.
„Jongens, jongens, die latjes duiden op slecht weer,” zei kapitein Van Dam, aan tafel plaats nemende. „Dat zal bij het diner straks met de soep lastig worden.”
„Als wij dan soep krijgen,” antwoordde kapitein Butteling lachende. „De barometer daalt steeds en de wind wakkert steeds aan. Het zou wel eens kunnen, dat het kooken in de kombuis onmogelijk werd.”
„Maar, hoe dan met de manschappen van het detachement?” vroeg Van Dam. [326]
„Heden krijgen zij nog snert,” antwoordde de gezagvoerder. „Houdt dit weer evenwel aan of verergert het, zoo als te voorspellen is, dan kan er aan kooken niet gedacht worden. Gij moet eens zien, welke moeite het thans reeds kost om bij de kabriolen, die het schip maakt, de kookketels in hunne vierkante ramen en het vuur in de fornuizen te houden. Er is voortdurend tegen brand te waken.”
„God beware ons!” zei mevrouw Groenewald.
„Er is geen gevaar, mevrouw,” stelde haar kapitein Butteling gerust. „Er staan genoeg wachten rondom. Maar ik zal blij zijn, als de erwtesoep gaar zal zijn, en de vuren gebluscht zullen worden. Alle maatregelen zijn reeds door stuurman Abels getroffen om scheepsbeschuit met ham en gerookt spek voor ettelijke dagen in voorraad te hebben.”
„Smakelijk eten!” lachte Jan Slierendrecht.
„Hebben wij ook veel kans op een koude keuken?” vroeg Adelien Groenewald in de handen klappende.
„De kok wilde reeds heden daarmeê beginnen,” antwoordde kapitein Butteling lachende. „Hij knort erg, dat hij zijn kookgerij niet op het vuur kan houden.”
„Het zal het brandgevaar verminderen, niet waar kapitein, wanneer voor ons niet gekookt wordt?” vroeg mevrouw Groenewald.
„Voorzeker, mevrouw.”
„Mag ik u dan uit naam der dames verzoeken, ons zoolang dit weer aanhoudt, eene koude keuken te verstrekken,” zei de voorzichtige moeder.
De heeren betuigden hunne instemming met dat verzoek.
„Dat is dan aangenomen!” sprak kapitein Butteling.
„Maar laat eens hooren, waaruit het menu zal bestaan?” vroeg Denniston. „Wat zal b.v. het dejeuner opleveren?” [327]
„Scheepsbeschuit!”
„Met?.…”
„Met scheepsbeschuit!”
„Zonder koffij?”
„Het water daartoe moet gekookt worden,” merkte mevrouw Groenewald aan.
„Dus geen koffij; maar wat dan? Er moet toch iets zijn om die scheepsbeschuit door te spoelen.”
„Een glas bier, een glas selterswater, of een glas ijzerhoudend water68 uit onzen scheepsvoorraad,” zei kapitein Butteling.
„Voor dat laatste pas ik,” antwoordde Denniston. „Maar nu de lunch? Waaruit zal die bestaan?”
„Uit scheepsbeschuit!”
„Met?.…”
„Met sardijntjes.”
„En?.…”
„Een glas bier, een glas selterswater of een glas ijzerhoudend water uit den scheepsvoorraad!” proestte het kapitein Van Dam uit.
„En nu het diner? Dat zal de overige ontberingen wel vergoeden, niet waar? Kom, kapitein Butteling, waaruit zal dat bestaan?”
„Uit scheepsbeschuit!”
„Met?…”
„Met sardijntjes, afgewisseld met gerookte ham, gerookte tong, gerookt vleesch, gerookten zalm, gerookten elft, of gerookten bokking.”
„Daar is ten minste variatie in al die gerookte lekkernijen.”
„En de beste manier om zelf niet gerookt te worden,” zei Emma Groenewald.
„Maar, kapitein Butteling.…” vroeg Denniston. „Gij zeidet daar zooeven: afgewisseld met al die lekkere gerookte [328]zaken. Hebben wij dus het vooruitzicht die afwisselingen lang te genieten?”
„Ai!… ik ben geen weerprofeet, mijnheer Denniston,” antwoordde de gezagvoerder, „maar de barometer is sedert dagen langzaam dalende. Hij daalde heden ochtend nog. Nu schijnt hij stationnair, hoewel de oppervlakte der kwikkolom nog lang den bolvorm niet, eerder eene holte vertoont, wat op nog meer neiging tot dalen wijst. Hij staat nu zoo laag—op 728—als ik hem ooit zoo constant gezien heb. Ik heb hem wel lager gezien, maar dat was slechts kortstondig, bij sprongen om zoo te zeggen, om spoedig daarna weer te rijzen. Uit die langzame daling mag met eenigen grond afgeleid worden, dat wij gedurende langen tijd slecht weer zullen hebben en.… daarmee zal ons menu van scheepsbeschuit met … gerookte lekkernijen rekening dienen te houden.”
„Dat lenzen, wat wij nu doen,” vroeg kapitein Van Dam, „zet ons toch uit den koers, niet waar?”
„Volstrekt niet,” antwoordde de scheepsgezaghebber.
„Maar we moesten meer oost halen, dunkt me?”
„Zonder dat weer was ik tóch van plan geweest, om, eenmaal onder den Amerikaansche wal uit, meer zuid te halen, dan gewoonlijk bij Oost-Indische reizen gedaan wordt. In den regel wordt den meridiaan van kaap de Goede Hoop op den 39sten graad zuiderbreedte gepasseerd. Ik heb mij in mijn hoofd gesteld tien graden zuidelijker te gaan.”
„Dat is toch een groote omweg,” meende kapitein Van Dam.
„Toch niet. Schijnbaar maar. Ik beweer dat ik eene spoediger reis daardoor zal maken. Gij zult zien. De Stad Leiden lag bij ons bij de Canarische eilanden. Dat is een welbezeilde bark. Het is te veronderstellen dat die nagenoeg dezelfde gelegenheid tot heden heeft getroffen [329]als wij hadden, met dat onderscheid evenwel, dat zij die vier dagen verlies niet gehad heeft, die wij met ons uitstapje naar Rio Janeiro ondervonden hebben. Welnu, ik durf een discretie verwedden, dat wij voor haar op de reede van Batavia zijn.”69
„Maar als haar gezagvoerder nu ook eens uwe meening opgevat heeft?” vroeg Behren.
„Dat heb ik niet te vreezen. Ik ken hem; hij is een degelijk zeeman; maar om zonder daartoe genoodzaakt te zijn van de baan af te wijken, die hem door zijne voorgangers aangewezen is, daartoe is hij niet in staat.”
„Hoe zult ge evenwel bewijzen: dat langs die langere baan een kortere reis te maken is, zooals gij beweert.”
„Wel vooreerst worden de lengtegraden, hoe zuidelijker ik aanhoud al kleiner en kleiner. Bij den Evenaar meet zoo’n graad 15 geographische mijlen, bij de polen of op 90° afstand van den Equator is die graad nul. De afplatting der aarde niet meegerekend, bedraagt dus een lengtegraad op 45° zuider- of noorderbreedte de helft maar van zijne waarde aan den Evenaar, en bij gevolg dus slechts 7½ mijl. Dat verschil geeft mij reeds veel; want ik heb op 49° breedte 1⅓ mijl minder af te leggen per graad, dan op 39°. Maar, dat is nog niet alles. Wij zijn hier in de zone der veranderlijke winden. Wij treffen nu goede gelegenheid; maar het kon ook anders. Ieder oogenblik kan de wind uit een anderen hoek schieten. Ik heb het hier wel beleefd, dat wij dagen lang stormweer hadden en daarbij tegenwind, zoodat we moesten bijleggen. Volgens mijne windkaart heb ik veel kans beneden den 45sten breedtegraad westelijke of noordwestelijke winden aan te treffen, waarmee dan wat lengte afgezeild kan worden, dat verzeker ik u.”
Op dat oogenblik trad de derde stuurman binnen en fluisterde den kapitein iets in het oor. Deze stond dadelijk [330]op, trad in zijne kajuit, om een blik op den barometer te slaan en spoedde daarna naar het dek, waarheen hem ettelijke zijner passagiers volgden.
De wind stak al meer en meer op, en de zee rolde in hemelhooge baren achterop. Het fregat begon zwaar te werken. Het steigerde als het ware met het voorschip, wanneer zoo’n golf dat optilde, terwijl zijn boegspriet, met het kluif- en jaaghout verlengd, een oogenblik hemelwaarts wees, alsof die vooruitstekende punt een gat in de wolken wilde steken. Een oogenblik later gleed het tusschen twee golven in een afgrond, alsof het daarin wilde verdwijnen.
„Marszeilen en fok reven!” kommandeerde kapitein Butteling.
„Het zeil, dat wij voeren, wordt al minder en minder,” zei kapitein Van Dam, toen de zeeman op het achterdek kwam om de bevolen manoeuvre gade te slaan.
„Ik heb wel zin, om maar in eens de marszeilen dicht te laten reven, want over een paar uren zal dat toch moeten geschieden en het is een zwaar werk.”
Hij riep stuurman Bagman tot zich, en deelde hem dienaangaande de noodige bevelen mede. Was straks de stem van den kapitein nog waarneembaar geweest voor zijne manschappen, toen zij aan het dek waren, nu kon geen menschelijk orgaan zich voor die mannen, die daar boven over de raas gebogen lagen, doen hooren, hoe de stuurman zijn stem ook uitzette. Het gehuil van den wind en het geloei van den Oceaan overvleugelde alles. Stuurman Bagman greep den scheepsroeper, ging op het achterdek bovenwinds staan, en nu gelukte het hem na eenige vergeefsche pogingen het bevel van den kapitein aan die mannen daar boven bekend te maken.
Het was een zwaar stuk werk, bij zoo’n weer, die zoo sterk gespannen zeilen dicht te reven. Wat kracht [331]moesten die vuisten niet uitoefenen om dat zware en stijve zeildoek te grijpen en te houden, en dat met de riftouwtjes in te binden. Wat klapperden en donderden die zeilen daar boven, toen de toppenends gevierd waren. Het was alsof die lappen zeildoek uit elkaar gezweept moesten worden. De matrozen over de raas gebogen liggende, met de voeten gesteund op de paarden, die zich onder de raas uitstrekten, spanden alle hunne krachten in om die woest klappende zeilen in bedwang te krijgen, waarbij twee armen waarachtig niet te veel waren.
„Hoe is het toch mogelijk,” merkte Denniston op, „zich daar boven bij dat weer, in evenwicht te houden?”
Eindelijk lukte het toch. Na een rond uur tobbens was de bevolen arbeid verricht, en daalden de matrozen langs het want op het dek neer.
„Het zijn flinke, pootige kerels!” zei kapitein Van Dam, „die wel een oorlam verdiend hebben.”
„Zij ontgaat hun niet,” antwoordde de gezagvoerder lachend, terwijl hij een teeken aan stuurman Ellenbaan gaf, die ook op de ra geweest was.
„Noem jullie zoo’n weer nu nog eene koelte?” vroeg Denniston aan stuurman Bagman, nadat die gezorgd had, dat alle lijnen en touwen weer behoorlijk aan hunne nagelpinnen opgeborgen waren, en nu op het achterdek verscheen.
„Wel, mijnheer, het waait nog maar eene gereefde marszeilskoelte,” was het antwoord van den zeeman.
„Het mocht wat! Het blaast of de hel losgebroken is.”
„Eerst hadden wij bramzeilskoelte, die is overgegaan in stijve bramzeilskoelte. Toen de brammetjes ingenomen waren, heette het marszeilskoelte. Had de kapitein één rif laten steken, dan zouden wij van gereefde marszeilskoelte [332]spreken; had hij twee reven laten nemen, dan heette het dubbel gereefde marszeilskoelte; en nu al de reven gestoken zijn, noemen wij dat dichtgereefde marszeilskoelte.”
„En zoo even zeidet gij: gereefde marszeilskoelte?”
„Nu ja, de kapitein heeft, om te voorkomen, dat Janmaat straks weer naar boven moest, al de reven laten steken. Met den wind die blaast, had hij heel goed kunnen volstaan met één rif te nemen. Wij liggen dus onder dichtgereefde marszeilen, maar het waait slechts eene gereefde marszeilskoelte. Maar, weet ge wel wat dat beteekent?”
„Nu, wat dan?”
„Dat er nog niet veel uitzicht bestaat, om beter weer te krijgen.”
„Hoe staat de barometer?” vroeg kapitein Van Dam aan den scheepsgezagvoerder.
„Steeds op 728, met eenige neiging tot rijzen.”
Het was ellendig naar aan het dek. De wind huilde en gierde als een bezetene door het want. Het was alsof hij eene monsterachtige Eolus-harp bespeelde. De zee loeide, donderde en klotste op ontzettende wijze, en vormde den grondtoon bij het schrikwekkende akkoord, hetwelk de verbolgen elementen aansloegen. Kapitein Butteling en zijne drie stuurlieden hadden hunne zuidwesters70 op en over de ooren getrokken, hunne oliejassen en waterlaarzen aan, en stonden daar bij elkander, gereed om den kamp te aanvaarden, die de natuur hun bood.
„De heeren zouden mij genoegen doen, door het dek te verlaten,” sprak kapitein Butteling. „Eene stortzee is thans niet onmogelijk en dan zouden ongelukken onvermijdelijk zijn.”
Toen de passagiers verdwenen waren, liet hij eene [333]presenning over de trappenkap bevestigen, om het indringen van het water tegen te gaan. Hetzelfde werd vooruit ook gedaan. Bij het grootluik werd die presenning met een paar spijkers vastgezet, om de levende lading beneden te houden.
Zoo werd de nacht ingegaan. Dat bij het huilen van den wind en het bulderen der zee niet veel van slapen kwam, is wel te begrijpen. Die oprecht waren, legden zich de bekentenis af, dat zij uiterst beangst waren, dat menig gemoed in die bange oogenblikken eene gedachte had voor Hem, in wiens hand aller bestaan was.
Toen het dag werd—een akelige, grauwe dag, droevig en somber als een Novemberdag onder noordelijke breedten, hoewel hier in het zuidelijk halfrond 26 November als 26 Mei, in het noordelijk halfrond mag rekenen—werd de presenning van de kap van den kajuitstrap en ook die van het grootluik een weinig weggeschoven, om wat versche lucht naar beneden in dat menschenhok te laten doordringen; ook om hen naar boven te laten komen, die aan natuurlijke behoeften te voldoen hadden. Van de soldaten waren er slechts weinigen die verschenen. De zeeziekte hield in dat tusschendek zoodanig huis, dat eene beschrijving van dat woonoord van menschen tot de onmogelijkheid behoort. De weinigen, die zich vertoonden, zagen zoo ontdaan en zoo bleek, alsof zij eene langdurige ziekte doorworsteld hadden. Zij verzochten den scheepskapitein, boven te mogen blijven, althans niet meer opgesloten te mogen worden in dat tusschendek, hetwelk aan eene hel mocht gelijk gesteld worden.
„Jongens, aan het dek is ook niet veel heil te halen,” antwoordde de kapitein. „Het is er bepaald gevaarlijk. Kijk maar eens de stuurboordsverschansing en de kippenhokken aan dien kant zijn geheel weggeslagen.” [334]
„Om het even, kapitein, het is in die verpeste lucht daar beneden niet uit te houden!”
Het waren er maar weinig, die dit verzoek deden. De overigen lagen meer dan halfdood in hunne hangmat te jammeren en te weeklagen.
„Nu dan, mij wel,” antwoordde kapitein Butteling. „Maar goed vasthouden. Ik wou jullie wel laten vastsjorren!”
Het meerendeel der mannelijke passagiers van achteruit kwamen ook langzamerhand op het dek om wat versche lucht te happen en eens poolshoogte te nemen. Dat laatste viel niet mee. Het schip had alle zeilen geborgen, lenste thans voor top en takel en lag zuidoost ten oosten voor. Het was een uiterst naar gezicht dat zwaar werkend schip met zijn kale masten te midden van die verbolgen zee. Wat voelde de mensch zich klein in zijn kamp met de ontzettende elementen.
„Zoo van alle falbalas ontdaan,” sprak kapitein Van Dam tot stuurman Abels, die in de nabijheid van het stuurrad zich ophield, waaraan twee matrozen stonden, die daaraan vastgesjord waren, „ziet onze Fernandina Maria Emma er niet zeer aantrekkelijk uit.”
„Maar zij houdt zich toch dapper; in weerwil van die zware zeeën ligt zij als een meeuw op het water. Met dat schip is wat uit te voeren!”
„Ze kan zoo zonder zeil onmogelijk hard loopen,” meende Behren.
„Dat valt nog al meê,” antwoordde de stuurman. „Wij zullen eens loggen?”
„Loggen!!!” commandeerde hij met brullende stem.
Een paar matrozen en de scheepsjongen verschenen. De log werd uitgeworpen. Het duurde naar aller meening lang, eer dat die jongen zijn „stop!” liet hooren. Toen dat eindelijk weerklonk, zei stuurman Abels: [335]
„Twaalf en een halve mijl! dat gaat, niet waar? Heden nacht hebben we meer gelogd. Maar toen stonden de dichtgereefde marszeilen nog bij.”
De beweging van het schip was zoo sterk, dat de passagiers niet dan met moeite ter been konden blijven. Behren en Hannius probeerden om tot bij den grooten mast te gaan. Bij het overgaan van het schip, smakten zij beiden tegen het dek op het oogenblik, dat zij den rand van de kajuitskap los lieten om naar de verschansing over te steken en zich daar vast te klemmen. Bij het zware slingeren van het schip, gierden die beide eenige malen over de natte planken van het dek heen en weer, zonder dat zij van wege de gladheid weer vermochten op te krabbelen, en waarbij zij telkenmale zeer onzacht tegen de verschansingen aankwamen. Met behulp van den stuurman en kapitein Butteling, die juist van het voorschip kwam, krabbelden zij weer ter been; maar moesten zelf mee lachen over het zonderlinge gezicht dat die glijpartij heen en weer opgeleverd had; hoewel zij zich schouders, ellebogen en knieën, die, bij de aanraking met dek en verschansing, gevoelig te land waren gekomen, wreven.
„Ik wed dat ik overal blauwe plekken heb,” zei Behren.
Dokter Hannius sprak geen woord, maar wreef zich des te meer.
„Ik zou een stuk lijnkoek aan dokter Van Pinksteren gaan vragen!” raadde kapitein Van Dam aan, die zich evenwel zorgvuldig aan een nagelpen der verschansing vast hield.
„Ik ga niet meer van mijne plaats,” zei Behren, zich aan de kajuitskap vastklemmende: „Voor geen geld van de wereld zou ik een tocht naar den boeg ondernemen, daar is levensgevaar bij.”
„Voor de onervarenen, is er zeker gevaar bij,” antwoordde [336]kapitein Butteling, „om hard te vallen althans en armen, beenen en ribben te breken. Wanneer er echter eene zee overkomt, dan klimt dat gevaar tot levensgevaar. Gij hadt dat spektakel heden nacht maar eens moeten bijwonen!”
„Wat is er dan gebeurd?” vroegen allen te gelijk.
„Ja, ik meen zoo iets gehoord te hebben,” zei Leidermooi.
„Zoo omstreeks twee glazen in de hondenwacht loefde het schip te veel op en kregen wij een zee binnen, die niet alleen eene aanmerkelijke verwoesting aan boord aangericht, maar ook onzen bijkok over boord gespoeld heeft.”
„En?.…” vroegen de passagiers ademloos.
„En.… Redding bij dat weer was onmogelijk. Slechts weinigen hebben den gil gehoord, dien de ongelukkige geslaakt heeft.”
„Hadt gij niet kunnen bijleggen?” vroeg Behren.
„Bijleggen in dit weer!” antwoordde kapitein Butteling. „Bedenk toch dat het schip dan dwarszee’s moest komen. Dan zou èn verschansing èn tuig èn alles wat aan het dek is, over boord gegaan zijn. Dan zou het schip in het grootste gevaar gekomen zijn, en mocht ik dat wagen? Om een man pogen te redden, het leven van zoovele aan groot gevaar bloot te stellen! Maar verondersteld ook al eens, dat ik het schip met den boeg in den wind had kunnen krijgen; dat is een manoeuvre, waartoe op zijn minst een half uur noodig is. Wat zou er inmiddels van den ongelukkige geworden zijn in die kokende zee? En wat dan verder te doen? Eene sloep uitzetten? om hem in den donkeren nacht op te sporen? Neen, daar was geen redding mogelijk. Onverbiddelijk als het noodlot moest het fregat op zijne baan voort en den ongelukkige aan zijn lot overlaten!” [337]
„Schrikkelijk! schrikkelijk!”
„Kunt gij begrijpen, wat er in de ziel omgaat van den gezagvoerder bij zoo’n gebeurtenis, van den man, die zich als het ware verantwoordelijk voor het leven van ieder zijner opvarenden gevoelt? Wat er omgaat in zijne ziel; wanneer hij geen hand tot redding kan uitsteken, wanneer hij den kreet van den ongelukkigen slechts beantwoorden kan en moet met een kort: „niets aan te doen?”
„Vreeselijk!”
„Zoo ziet ge wat het leven van den zeeman is,” vervolgde kapitein Butteling in een sombere bui. „Och! aan wal overlijden de lieden ook, staan zij ook bloot om een ongeluk te krijgen. Maar dan ziet men hen sterven, dan aanschouwt men hun lijk; maar zoo weggerukt te worden zonder een spoor na te laten, zoo zonder ach en wee te verdwijnen, ziet, dat zijn van die aangrijpende omstandigheden, die toch wel het meest gestaalde gemoed tot nadenken moeten stemmen.…”
Stuurman Abels trad in dit oogenblik op den gezagvoerder toe, fluisterde hem eenige woorden in het oor, en wees daarbij achteruit naar zee. Kapitein Butteling keek in de aangeduide richting. Wild en woest verhieven zich steeds de golven en schenen aan bergen gelijk, die in toomelooze vaart op het schip aanrolden. Er begonnen zich nu evenwel brekers te vormen, en die omstandigheid bracht eene plooi van bezorgdheid op het voorhoofd van den zeeman, wiens gemoed toch al zoo somber gestemd was. Juist brak in dat oogenblik een golf met donderend geweld vlak achter het schip, en overdekte den oceaan in een wijden kring, met wit schuim, dat onder den grauwen hemel eene fletsche doodsche tint vertoonde alsof het eene lijkwa was. Op dat gezicht spoedde de kapitein naar beneden. [338]
„Als er zoo’n breker ons achterop aan boord komt, dan zijn wij voor de haaien, tegen zoo’n geweld is geen schip, hoe hecht ook, bestand,” zei Abels.
De passagiers keken elkander aan, en lieten ontzet den blik over de woedende zee waren. Kapitein Butteling verscheen spoedig weer op het dek.
„De barometer staat steeds op 728,” deelde hij mede, „maar de holte der kwikkolom is verdwenen, dus bestaat er neiging tot rijzen. Ik geloof, dat wij het ergste gehad hebben. Stuurman, laat het grootbarkzeil bijzetten.”
Het was een weidsche naam voor het kleine stormzeil, dat thans met zeer veel moeite losgemaakt en aan den wind prijs gegeven werd.
„Nu hebben we toch storm, stuurman Bagman,” zei Leidermooi, „is het niet?”
„Het mocht wat!” antwoordde deze op luchtigen toon. „Ik wed dat kapitein Butteling mij straks niets anders in het journaal zal laten inschrijven dan: dichtgereefde marszeilskoelte met harde buien.”
De gezagvoerder ging aandachtig de uitwerking van het bijgezette zeil na, en tuurde met scherpen blik op de aanrollende baren. Na een poos ging hij andermaal naar beneden; maar kwam spoedig weer boven.
„Het kwik rondt af,” sprak hij vergenoegd. „Stuurman, laat het dichtgereefde voormarszeil bijzetten!”
Toen dat bijstond, boog de voorsteng onrustbarend. Kapitein Van Dam maakte den gezagvoerder daar attent op.
„Ik zie het wel,” antwoordde deze. „Maar het schip moet meer vaart maken. Het moet die rollers vooruit blijven! Daarenboven, het fregat is nieuw, het is zijne tweede reis. Alles: masten, stengen en touwwerk zijn beproefd sterk; er kan wat gewaagd worden. Wij willen eens laten loggen.” [339]
Het schip liep toen vijftien mijlen.
De barometer had ditmaal juist aangeduid. Tegen tien uur ongeveer begon het wolkendak te breken, en liet van tijd tot tijd een zonnestraal door. Voor den leek was er nog niet veel verandering in de kracht van den wind te bespeuren; voor den zeeman evenwel begon de winddruk te verminderen. Nog voor dat de middag-waarneming geschiedde, was het dichtgereefde grootmarszeil en de gereefde fok bijgezet.
„Gij laat niets verloren gaan, kapitein Butteling,” zei de heer Groenewald op dat gezicht.
„Dat mag ook niet,” antwoordde deze lachend.
Toen het middagzonnetje een oogenblik gloorde, werd bevonden dat de Fernandina Maria Emma op 36° 1′ zuiderbreedte en 24° 43′ westerlengte stond, en ruim 90 mijlen in het laatste etmaal had afgelegd. [340]
De voorspelling van kapitein Butteling kwam uit. De Fernandina Maria Emma had het zwaarste doorstaan. Langzamerhand rees de barometer en nam de kracht van den wind af. Den volgenden morgen lag het fregat reeds onder zijne gereefde mars-, bagijne-, groot- en fokzeilen, en konden de passagiers met een warme kop koffie verrast worden, terwijl de kok groene erwten te water zette om al de opvarenden eene flinke dikke snert te kunnen voorzetten. In de plaats van den overboord geslagen bijkok was een soldaat voor die dienst aangewezen.
Hoewel de wind aanmerkelijk afgebuid was, zoo bleef hij toch nog steeds uit het noorden waaien, en was aan die omstandigheid toe te schrijven, volgens kapitein Butteling, dat de barometer niet dan uiterst langzaam rees. Dien dag maakte het schip nog 62 mijlen; maar de twee volgende dagen viel de wind zoodanig, dat het den eenen slechts 36 en den anderen 32 mijlen liep, in weerwil dat alle zeilen, voor zoover dit in die veranderlijke zone raadzaam was, bijgezet waren.
Dien laatstbedoelden dag—29 November—lag het [341]schip des morgens omstreeks negen uur kalm onder zijne lichtgevulde zeilen en maakte ter nauwernood vier mijlen in de wacht.
Luitenant Denniston was druk in de weer, met zijn vischtuig in orde te maken. Hij zou zoo gaarne eene kaapsche duif willen vangen om haar aan de voeten van juffrouw Emma neer te leggen. Hij was laatst niet geslaagd; dat zou, dacht hij, nu beter gaan. Hij zat achter op de spiegelverschansing en liet zijn zeilgaren, van haak en spek voorzien, ver achter het schip aanslepen. Maar of de bevallige diertjes geen honger hadden, dan wel, of de strik, die hen gespannen werd, te doorzichtig was, is moeielijk uit te maken. Genoeg zij het, dat zij bij dozijnen rondom het verleidelijke aas vlogen, zich daarbij op de watervlakte neerzetten, er ook naar pikten en er onder elkander om vochten; maar zich zorgvuldig onthielden den verraderlijken haak in den bek te nemen. De duivenvisscher was wanhopend. Hoe verleidelijk het dobbelsteentje spek ook was, dat hij aan den haak sloeg, hoe uittartend hij dat stukje spek door herhaaldelijk aan zijn touwtje te trekken, ook op de oppervlakte des waters liet dansen; alles te vergeefs! De lieve duifjes vlogen er om heen, scheerden er langs, bewogen zich in bevallige kringen boven dien uitdagenden lekkeren beet, kwamen met vluggen wiekslag op het achterschip af, dwarrelden daarboven, alsof zij een kijkje wilden nemen van hetgeen daar beraamd en uitgebroed werd, krijschten daarbij met schelle doordringende stem, alsof zij haren belager uitjouwen en hem zijne gemeene streken verwijten wilden. Dan draaiden zij in wijdloopige kringen rondom de masten van het schip, beschreven een doolhof van bevallige kronkelende lijnen daar om heen, stortten zich gulzig op den afval, dien de kok over boord wierp, doken, slokten, schreeuwden [342]en krijschten daarbij, vochten woedend met elkander om eene bruine boon of een stukje spek, dat niet tot aas strekte en vrijelijk daar heen dreef, en leverden die gevechten natuurlijk tot overgroote ergernis van Denniston, vlak naast zijn aas, tot waar de keukenafval bij de vaart van het schip dreef, zonder evenwel dien verraderlijken beet nog maar met een blik te verwaardigen.
Het was waarlijk om razend te worden; te meer nog daar de jonge dames de pogingen van den ongelukkigen duivenhengelaar gadesloegen, en hij menigen spottenden glimlach om de schoone lippen meende te bespeuren.
Plotseling verhief zich op het voorschip een luid gejuich; en voor dat men achteruit nog recht wist wat er gaande kon zijn, kwamen Brinkman en Riethoven ieder met eene kaapsche duif in de hand aanloopen, die zij voor de twee meisjes neerzetten.
„O! wat mooie diertjes!” kreet Emma opgetogen uit, en greep een dier fraaie zwart en wit gevederde vogels en wilde hem als een torteltje aan haren boezem koesteren. Het diertje scheen die behandeling lang niet aardig te vinden, krijschte oorverscheurend, en trachtte de lieve vingeren, die het omsloten hielden, met den haakvormigen gekromden bek gevoelig te treffen.
„Pas op, juffrouw Groenewald,” zei stuurman Ellenbaan, die zich in de nabijheid bevond, met lachende stem.
„O! ik ben niet bang voor den beet van zoo’n diertje,” antwoordde Emma lachende.
„Dat zou toch kunnen tegenvallen,” hernam de stuurman. „Maar het is niet daarvoor dat ik waarschuwde; kijk …”
De vogel, die door Frank voor Adelien neergezet was, had eenige pogingen gedaan om op te vliegen, hetgeen hem door de lengte zijner vleugelen niet gelukte, daarop maakte hij eenige bewegingen met kop en hals, en eindigde [343]met een helder groen-bruinachtig vocht uit te braken, dat in dikte en walgelijken reuk zeer veel overeenkomst had met traan.
„Kijk.…” herhaalde stuurman Ellenbaan.
„O!…” zei Emma met walging.
Maar zij had ter nauwernood uitgesproken, toen de vogel, dien zij koesterde, dezelfde beweging volbracht, en kleeren en handen van zijn verzorgster met dezelfde laag onsmakelijk vocht overdekte. De jonkvrouw had, door een kortstondig stilzijn verleid, den vogel dicht bij hare wang gebracht; zoodat, toen het arme dier zijne beweging volbracht, zij een gulp langs den fraaien hals kreeg, die zich tusschen haar kraagje verder een weg baande.
„Poeah!” riep het arme kind, smeet den vogel weg, die op het dek eene tweede editie van zijn brakingsvermogen leverde, en stormde naar beneden om zich te reinigen.
„Dat is de Procellaria Capensis,” verklaarde middelerwijl dokter Hannius zeer geleerd en pedant. „Die dieren behooren, zoo als de naam reeds aanduidt, tot de Procellaridae, een vogelengeslacht, dat door de ornithologen gerekend wordt te behooren tot de familie der Longipennes.…”
„Zoo?” vroeg stuurman Bagman, „is dat hun familienaam … Langepennis? Dan is Kaapsche duif zeker hun toenaam, zoo als ik Pieter heet?”
Allen lachten. Hannius, hoewel verontwaardigd, ging voort met doceeren:
„Tot de familie der Longipennes, wat langvleugeligen beteekent, en tot de orde der Natatores.…”
„Dat is dus hun Pieter?” viel stuurman Bagman andermaal in. „Nou, die Naakte torens maken het dek gloeiend smerig! Ik zal ze.…” [344]
En onder eene daverende toejuiching van wege de omstanders over zijne nieuwe naamsverbastering, bukte hij zich om de vogels te grijpen. Twee paren armen hielden hem evenwel terug, terwijl twee stemmen zich lieten hooren.
„Och, laat die arme diertjes met vrede!” smeekte Adelien. „Doe hen geen kwaad!”
„Wat wilt gij met die Natatores beginnen?” vroeg Hannius vrij driftig.
„Ik wil die Naakte torens over boord zetten, kijk eens wat smerige boel daar op het dek.”
Het viel niet te ontkennen; het waren een paar aardige traanplassen, die daar op de zoo helder witgeschuurde planken prijkten.
„Laat af!” riep de dokter, terwijl hij den stuurman andermaal tegenhield. „Ik wil ze opzetten!”
„Die wreedaard!” riep Adelien verontwaardigd; terwijl zij zich snel bukte, de beide procellariae, in weerwil dat die beangste diertjes haar geducht in de vingeren beten, greep, op de verschansing toetrad en ze over boord smeet.
„Daar, zet ze nu maar op!” zei ze triomfantelijk tegen den dokter.
De beide diertjes tuimelden een poos naar beneden, alsof zij door die onverwachte uitkomst bedwelmd waren, spreidden evenwel spoedig de vlerken uit, hervatten hunne vlucht, en draaiden eenige malen boven en rondom het achterschip, alsof zij nog eens een kijkje wilden wagen in de gevangenis, waarin zij zich zoo naar hadden bevonden. Aller oogen volgden hen, tot dat zij krijschend heenvlogen en uit het gezicht verdwenen.
„Hoe hebt ge die lieve diertjes toch gevangen?” vroeg Adelien aan Frank Brinkman, die thans bezig was de bloedende vingertjes van het jonge meisje te verbinden [345]en daartoe eenig verbandlinnen bezigde, dat hij met eene menigte andere kleine benoodigdheden in zijn reistaschje steeds bij zich droeg.
„Ik heb ze niet gevangen, juffrouw Groenewald,” antwoordde hij, zijne taak liefderijk en behendig voortzettende. „Een der matrozen had eenige lange einden zeilgaren uit het tuig in den wind laten fladderen. Daar zijn die diertjes tegen aangevlogen en hebben zich daarin verward. Herman en ik hebben ze dien matroos spoedig afhandig gemaakt om ze u te komen aanbieden.”
„Mijnheer Riethoven ook?” vroeg Adelien met eene gedachte aan hare zuster, den blik op den jonkman slaande, die eenige schreden verder stond.
„Ja, Riethoven ook,” antwoordde Frank. „Doen uwe vingers u nog zeer?”
Een onmerkbare druk met die vingeren was het eenige antwoord.
„O! die lieve kleine vingertjes!” fluisterde Frank slechts hoorbaar voor haar, die hij zoo liefderijk verzorgde.
Een dankbare blik glinsterde gedurende eene sekonde in de lieve oogen van het jonge meisje.
Een matroos was middelerwijl bezig om met zijn zwabber het dek schoon te maken.
„Wat drommel!” zei Behren, „die diertjes hebben ons een leelijk en kwalijkriekend cadeau achtergelaten!”
„Kaapsche duiven worden steeds zeeziek, wanneer zij aan boord van een schip komen,” verklaarde stuurman Bagman. „Ik heb ze nog nooit anders dan zoo onfatsoenlijk zien handelen. Net een landrot!”
„Zou dat wel een effekt van zeeziekte zijn?” vroeg Behren.
„Ik heb wel eens hooren beweren,” sprak kapitein Butteling, „dat die braking dien vogels tot verdedigingswapen zou gegeven zijn. Dat vind ik evenwel minder [346]aanneembaar. Die vieze geschiedenis kan alleen den mensch weerhouden en nog niet iedereen om den vogel aan te grijpen; maar de mensch is de natuurlijke vijand van deze dieren niet. Die vinden zij eerder in grootere roofvogels, in groote visschen enz. en die zullen zich wel niet aan wat traansaus storen. Ik zou er eerder toe overhellen, dat de ongewone beweging van het schip bij hen hetzelfde gevoel van misselijkheid te weeg brengt, als bij den mensch.”
„Maar kapitein Butteling, wat nemen die zwermen kaapsche duiven toe!” merkte Leidermooi op. „Zij zwerven thans met honderden rondom het schip.”
„Wij zijn vrij dicht bij de eilanden, waar zij hunne woonplaats hebben. Wij hebben Tristan d’Acunha op ongeveer vijftien mijlen noordoost van ons liggen, en zetten koers op het eiland Gough, dat wij morgen voorbijstevenen zullen.”
„Krijgen wij dat te zien, kapitein?” vroeg Adelien.
„Waarschijnlijk, als de lucht helder is;” antwoordde de kapitein. „Op die eilanden, waarop de menschen zelden een voet zetten, wemelt het van zeevogels. Het is een wonder, dat wij nog geen albatros gezien hebben.”
„En wat zijn dat dan?” vroeg kapitein Van Dam, terwijl hij in de richting van het noorden wees.
Allen keken uit.
Daar draaiden in overgroote kringen twee vogels in de verte, die in grootte alles overtroffen, wat onze reizigers op het gebied van de vogelenwereld ooit gezien hadden. Hunne kringen kruisten zich, verengden zich. Nu eens scheerden zij in bevallige wendingen en zwenkingen rakelings over de oppervlakte van het water, welks golftoppen zij met lichten wiekslag aanraakten, dan weer verhieven zij zich tot op een vijftig voet daarboven, [347]draaiden daar in onberispelijk afgeteekende krommingen rond, om een meer uitgebreid veld aan hare onderzoekingen te onderwerpen om dan bij ontdekking en pijlsnelle vaart naar beneden te vallen en toe te tasten. Zoo naderden zij langzamerhand het fregat, en bleven zich op een korten afstand daarvan boven het kielzog bewegen, wat zij zorgvuldig afvischten.
„Kijk eens wat twee fraaie vogels,” zei Adelien tot Emma, die intusschen weer op dek verschenen was. „Ziet, hoe fraai wit, van dat wit, hetwelk zoo beelderig licht roseächtig getint is. En zie eens, welk een verbazende vlucht die dieren hebben. En wat lange gehaakte snavel zij hebben!”
„Dat is de gewone albatros,” lichtte kapitein Butteling toe. „Hij heeft, wanneer hij volwassen is, eene vlucht van ruim twintig voet, en gelijkt wel eenigszins op een zwaan, hoewel zijne veeren en zijn dons ongemeen prachtiger zijn.”
„Dat is de Diomedea exulans,” bracht Hannius zijne geleerdheid te berde.
„Ja, hoe de geleerden hem noemen, weet ik niet; wij zeelieden noemen die vogels zoo lang ze vlekkeloos wit zijn albatrossen.”
„Hoe, zoolang ze vlekkeloos wit zijn?” vroeg Hannius. „Veranderen zij dan?”
„Als ze zeer jong zijn, zijn ze bruin. Na het eerste jaar, wanneer ze het nest verlaten, worden ze al lichter en lichter, totdat ze die fraaie rosetint vertoonen, die gij zien kunt. Op lateren leeftijd worden de vleugels donker, ja schier zwart, dan noemen wij ze kaapsche ganzen.”
„Ik meen, dat de kaapsche gans eene soort van de Diomedeae was. Ik meen zelf dat die Diomedea chlororijnchos geheeten wordt.” [348]
„God beware, dat ik mij ooit in oppositie met de geleerden zou begeven!” antwoordde de gezagvoerder lachende. „Ik zou toch geen gelijk krijgen. Ik heb alleen maar verteld, wat de zeelieden van die vogels verhalen.”
„Wat zijn dat voor vogels, die daar aankomen? Zij zijn zoo zwart als onze raven, maar zij zijn veel grooter.”
„Wel dat zijn Dominés,” antwoordde Adelien Groenewald.
„Juist juffrouw,” antwoordde kapitein Butteling.
„Ook eene variatie der Diomedeae,” zei Hannius, „en wel de Diomedea fuliginosa.”
„Wat zijn die geleerde lui toch razend vervelend met hunne onverstaanbare benamingen,” mompelde Emma haar rustig in het oor.
„Als de gelegenheid er zich toe leende,” zei kapitein Butteling, „dan ware van die wel een met een haak te vangen. Die Dominé’s zijn gulzig als … als … Zouden zij ook daaraan hun naam ontleenen?”
„Foei, kapitein,” sprak mevrouw Groenewald afkeurend.
„Maar de gelegenheid is er,” sprak Denniston, die al bezig was zijne haakjes met spek gereed te maken en er bij voorbaat op rekende, in de vangst van een dominé eene vergoeding voor de ondervonden teleurstelling bij de kaapsche duiven te zullen erlangen.
„Eerstens om een albatros, eene kaapsche gans of een dominé te vangen, is iets anders noodig dan eene lijn van zeilgaren. Daar dient de loglijn wel voor gebezigd te worden.”
„Wel, dat kan immers?” riep de jonge luitenant, die al naar de logrol greep.
„Laat dat maar blijven, mijnheer Denniston. Kijk [349]eens naar de lucht. Ik ga den barometer eens raadplegen.”
De kapitein had gelijk. In het noordwesten begon de lucht zwaar te werken en sombere wolken aan te voeren. Toen hij boven kwam, liet hij de bovenzeilen bergen en men was daarmeê nog niet klaar, toen de noordwester begon in te vallen. Van de geheele visscherij kon derhalve niets komen.
Wel verhief zich de wind niet tot stormweer; maar het schip liep nu dagen achtereen met gereefde marszeilen gemiddeld zestig mijlen, zoodat de zee vrij woelig was. Zooals kapitein Butteling voorspeld had, werd op 30 November de meridiaan van het eiland Gough gesneden. Men passeerde dat eilandje slechts op een afstand van zes mijlen, maar door de mistige lucht was er weinig meer van te zien dan de sombere omtrekken van eene loodkleurige massa, die zich slechts weinig boven de oppervlakte der zee verhief.
In den morgen van den 2den December werd het oostelijk halfrond bereikt, dat wil zeggen: dat de Fernandina Maria Emma den meridiaan van Greenwich, die zij in het Engelsche kanaal, westwaarts opstevenende, gesneden had, thans oostwaarts zeilende, andermaal overschreed. Op het middaguur van dien dag stond het fregat op 43° 43′ zuiderbreedte en 2° 10′ oosterlengte. In het laatst verloopen etmaal had het 72 mijlen afgelegd en oostzuidoost driekwart oost voorgelegen. Op 5 December sneed de Fernandina Maria Emma den meridiaan van de Kaap de Goede Hoop en bevond zich dien dag bij het middagbestek op 44° 1′ zuiderbreedte en 20° 26′ oosterlengte. Men had geen reden van klagen, het fregat repte zich goed onder den noordwestenwind, die zijn best deed. Dien avond werd ter herdenking aan den feestavond in het vaderland, den matrozen en manschappen [350]eene verstrekking van sigaren uitgereikt, die de Heilige Bisschop bij de passagiers achteruit opgegaard had, waarbij kapitein Butteling nog een flink rantsoen bier voegde.
Den volgenden dag was het zondag en bij gevolg dubbele feestdag. Behalve hun gewoon ration wijn werd nog aan ieder man eene halve flesch verstrekt, die evenwel in twee helften verdeeld op doelmatige tijden uitgereikt werd om opgewondenheid te voorkomen; terwijl aan sigaren geen gebrek was. Daags te voren had kapitein Butteling het laatste Hollandsche varken, dat hij voor deze gelegenheid bewaard had, laten slachten, daarbij werd een flink ration aardappelen met knolrapen verstrekt, welk maal door een flink stuk „jan in den zak”71 met keukenstroop besloten werd; zoodat het zoowel vooruit als achteruit op de Fernandina Maria Emma een ware Lucullus-dag was. Wat de feestelijke stemming nog verhoogde, was dat, hoewel de noordwestenwind zijn best deed en het schip een tienmijls vaart liet behouden, het toch een prettige dag was, omdat de hemel geheel wolkeloos was en de zon zich op deze breedte in dit jaargetij aangenaam deed gevoelen. Overal zag men dan ook vergenoegde gezichten en het dek was dan ook met domino- en kienspelers overdekt, welke laatste evenwel met eenige zorg te werk moesten gaan, wilden zij hunne lottokaarten niet over boord zien waaien.
Na het diner achteruit, waren Frank en Herman nog eenige genoegelijke uren beschoren. Toen de speeltafeltjes in de kerk opgetuigd waren en de kaartliefhebbers zich in slagorde daarom heen geschaard hadden, waren onze jonge mannen met de dames naar het dek gegaan, en hadden daar achter de kap van den kajuitstrap een oppertje gezocht, waar het viertal jonge lieden om mevrouw Groenewald heen een kringetje geslagen hadden, [351]dat door hen allen in dit avonduur uiterst gezellig genoemd mocht worden.
Of het die jongelieden wel te moede was? De gesprekken liepen nog al uiteen. Frank en Herman waren onuitputtelijk met hunne verhalen uit hunnen studietijd. Rolduc en Katwijk kregen afwisselend eene beurt en de meisjes proesten het soms uit bij de snakerijen, die vooral Brinkman uiterst geestig voordroeg, en waarin de gezalfden des Heeren meestal eene lachwekkende rol vervulden. Maar de dames vergenoegden zich niet alleen met te luisteren. Zij op hare beurt vertelden hare toehoorders veel van Java, van dat gezegende land, wat voor onze beide jongelingen nog een tooverwereld was, maar die zich onder het lieftallig gekeuvel van de beide jonge meisjes als het ware ontsloot. Zoo ontwierp Adelien eene verrukkelijke schilderij van eene morgenwandeling door een koffietuin op de hellingen van den Lawoe, en vulde Emma die aan met de betuiging, hoe heerlijk, een kop echte onvervalschte Java-koffie na zoo’n wandeling smaakte.
„Een kop koffie, zoo als onze mama die alleen kan zetten,” sprak de lieve meid met een soort wellust, „van gebrande mannetjeskoffie, van onverbroken rondboon, weet ge, zonder vervalsching met gebrande stroop, zoo als ze hier aan boord doen, of met chichorei, zooals in Limburg, België en de Rijnprovinciën, wellicht door geheel Duitschland geschiedt.”
Zoo ontwierp de eene een beeld van het dagelijksche leven op een landgoed in de binnenlanden van Java, de dagelijksche bezigheden in de pandoppo, in de binnengallerij, in de spen72 op het erf; en schetste de andere de gezellige avonden, wanneer de familie in de helder verlichte voorgallerij gezeten, den tijd onder gezelligen kout verdreef, of wanneer de beide zusters in de niet [352]minder verlichte bovengallerij aan hare piano plaats namen en de ouders met hun lief spel verrukten.
„Het moet daar lief in die eenzaamheid wezen,” merkte Frank op, voor wien zich een hemel ontsloot, en drukte daarbij een handje, dat in zijne nabijheid langs het vouwstoeltje afhing, en dat zich volstrekt niet aan dien greep trachtte te ontwringen.
„Gij moet op dat woord: eenzaamheid zoo niet drukken, mijnheer Brinkman,” antwoordde Emma. „Wij hebben daar ook wel onze uren van bevolking, ja, van overbevolking, en dan kan het er vroolijk en prettig wezen, dat verzeker ik u. Bij voorbeeld: wanneer reizigers, ambtenaren op tournée, inspecteurs van allerlei zaken, die niet behoeven geïnspecteerd te worden, van natuuronderzoekers, die weinig leverden, maar zeer veel geld verkwistten, en andere nieuwsgierigen, onze gastvrijheid inriepen, die natuurlijk dolgraag verleend werd; wanneer er feest op het heerenhuis was, zooals met de verjaardagen van papa en mama; of dat wij eene danspartij gaven, waarop al de Europeesche bewoners der omliggende landelijke ondernemingen verzocht waren en ook verschenen; geloof mij dan was het er levendig en gezellig op Wilatoong. Dan waren het dagen van pret!”
Met levendigheid had de lieve meid gesproken. Men gevoelde dat zij toen pret gehad had, en dat zij nu nog pret had in de herinnering aan die dagen. O! zij had zoo gaarne iemand in hare nabijheid het heerlijke, het gezellige van dat familieleven in de binnenlanden van Java willen doen beseffen, willen doen deelen. Helaas! hare hand ontmoette in het donker van den nacht geen andere hand. Het hart dat zij zocht, bleef voor haar gesloten. De jongman aan hare zijde bleef onaantastbaar in zijne gemoedsrust. Zou zij er ook ooit in slagen, die [353]gemoedsrust te storen? Bij die vraag, welke zij zich deed, zuchtte de lieve maagd en stond op.
„Het is laat, mama,” sprak zij. „Ik word huiverig.”
„Ja, laat ons naar beneden gaan,” sprak de moeder, terwijl zij opstond en de beide jongelieden de hand reikte.
Een ondeelbaar oogenblik bleef Emma’s hand in die van Herman. Een lichte rilling doorvoer het lichaam van het lieve kind bij die aanraking. Helaas, geen druk beantwoordde haren wensch. Koel en met plichtpleging had Riethoven die hand aangeraakt en daarbij nog koeler, als het kon, de woorden uitgesproken:
„Goeden nacht, juffrouw Groenewald.”
Het meisje greep niet zonder drift den arm harer moeder, en stoof met die den kajuitstrap af; terwijl Frank en Adelien het gunstig oogenblik te baat namen, elkander om het hoekje van dien trap de hand reikten, elkander naar zich toetrokken, waarbij twee paren lippen elkander onrustbarend naderden en een kus wisselden, een kus van liefde, van innige toegenegenheid, waarover de engelen in den hemel moesten juichen. [354]
Toen op den 8sten December de dag aanbrak, en de opvarenden der Fernandina Maria Emma aan het dek kwamen, klonk de kreet van uit de mars van den fokkemast:
„Land vooruit!”
Aller blikken keerden zich naar het aangeduide punt. En ja, daar doemden aan den horizon de omtrekken van vast land langzaam op. Eerst als een nevelachtige band, later als eene loodblauwe massa met scherpe omtrekken. Nog later begonnen zich heldere stippen op dien loodkleurigen band te vertoonen en tooiden zich vooral de toppen in het helderste wit.
„Wat drommel kan dat voor land zijn?” vroeg kapitein Van Dam aan den derden stuurman, die in dat morgenuur de wacht aan dek had. „Het kan onmogelijk een der Crozet eilanden zijn, die liggen zoo wat, meen ik, onder den 51sten lengtegraad, en nog minder Kerguelen-eiland, dat ongeveer op 70° ligt.”
„Neen, kapitein,” antwoordde de stuurman, „geen dier beiden is het. Het zijn de Prince Edward eilanden, die wij daar voor ons hebben.”
„Het is ter dege koud,” sprak Adelien Groenewald. [355]
„Daar zult gij de zeer natuurlijke oorzaak weldra van zien, juffrouw,” antwoordde stuurman Ellenbaan. „Die heldere stippen daar ginds en die witte toppen zijn sneeuwvelden, gletschers en ijsbergen. Als wij straks onder den wind van het eiland komen, zullen wij het nog wel kouder krijgen.”
Het fregat naderde al meer en meer, waarbij de koude zich ook al meer en meer deed gevoelen. Voor en na slopen de passagiers naar beneden en verschenen weer, gewikkeld in burnou’s, overjassen, pelsmantels en hadden de dames hare hermelijnen moffen voor den dag gehaald en gevoelden zich niet weinig tevreden, dat zij die medegenomen hadden.
„Die dingen zullen de dames wel te pas komen op het warme Java!” spotte kapitein Van Dam.
„Lach er niet meê, kapitein,” sprak Emma. „Wilatoong ligt 1020 M. of op ruim 3200 voet hoog. Ik verzeker u dat het daar ’s morgens koud kan zijn en dat, bij eene wandeling bij het opkomen der zon, eene mof niet overbodig mag heeten.”
Tegen elf uren waren niet alleen de omtrekken van het land, hetwelk zich voor het oog opdeed, maar ook de bijzonderheden daarvan waarneembaar. De Fernandina Maria Emma stevende recht op eene kaap aan, die zich aanvankelijk steil uit zee verhief, een kleine top als een voorgebergte vormde, maar daar achter in zachte glooiingen in een bergtop overging, die zich in het midden van het eiland verhief, en geheel in sneeuw en ijs gehuld was. De hellingen van dien berg waren op de ruggen der lengteribben met groen overdekt, en kon bij de scherpste waarneming met de scheepskijkers geen enkele boom, zelfs geen struik ontwaard worden; zoodat men tot de overtuiging moest komen, dat die groene bedekking uit een kort gras moest bestaan. De ruimten [356]tusschen die lengteribben en de kloven en ravijnen, die van den bergtop afdaalden om in het kustland te loor te gaan, waren met sneeuw gevuld, evenwel niet zoo, dat derzelver beloop onzichtbaar geworden zoude zijn, eerder zooveel om de relièfs van die bergmassa scherp begrensd te doen te voorschijn treden. Langs den zeeoever wemelde het van watervogels, die in talrijke vluchten om dat land scheerden.
Bij de middagwaarneming bleek het fregat op 46° 55′ zuiderbreedte en 37° 34′ oosterlengte te staan en lag op nog geen twee mijlen uit den wal. Kapitein Butteling liet thans zuid-oost ten zuiden voorleggen.
„Dat voorgebergte daar,” sprak kapitein Butteling, „heet Kaap Crosier.”
„Maar, hoe heet het eiland, waartoe die kaap behoort?” vroeg kapitein Van Dam. „Is dat Prince Edward eiland?”
„Neen, Prince Edward eiland is niet te ontwaren, het ligt thans noordoost van ons, en wordt door dit eiland voor ons gezicht gedekt.”
„Hoe heet dit eiland dan?”
„Dit is het eiland Marion.”73
„Wien behoort het?”
„Niemand; het is geheel onbewoond. Dat ziet gij trouwens aan de zwermen zeevogels, die er om zwerven.”
Toen de Fernandina Maria Emma kaap Crosier gerond had, stevende zij zuiver oostwaarts, evenwijdig aan en niet verder dan ongeveer twee mijlen van de zuidkust van Marion. Dat eiland, hetwelk daar met zijn bergtop, die zich op 4200 voet boven de oppervlakte der zee verhief, en met sneeuw en ijs overdekt was, somber uit de zee oprees, stemde door zijne verlatenheid het hart tot weemoed. Geen hutje, geen blauwe rookkolom, die hare spiralen omhoog kronkelde en de tegenwoordigheid van menschelijke wezens verried, was te bespeuren. [357]Niets dan sneeuw en ijs op de toppen en de bergnokken, niets dan kale rotsen in de hellingen, hier en daar met eene groene laag als met koperoxyde overdekt; terwijl eene zeer smalle strook, die zich aan den voet van het gebergte uitstrekte, met een kort gras overdekt scheen, en eene eenigszins vriendelijke tint aan dat tooneel bijzette.
Duizende en duizende zeevogels zwierven in dichte kringen over het eiland en deden de lucht van hun krijschend geschreeuw weergalmen. Verreweg waren de kaapsche duiven en kaapsche ganzen het talrijkst vertegenwoordigd; maar daar vlogen ook eene menigte albatrossen, en dominé’s rond, die rondom het schip dichte en onuitwarbare kringen beschreven. Maar, waren de vogels, die de lucht doorkliefden, om het schip draaiden of daarboven zweefden, ontelbaar, de menigte, die aan den wal of zwemmende langs den oever bespeurd werd, had op die kwalificatie veel meer aanspraak. Het strand was letterlijk overdekt met vetganzen74, die daar met hun zakvormig lichaam, op korte pooten rustende, waarboven een dikke hals met plompen kop en een tamelijk langen maar te zamengedrukten snavel, een vrij koddig figuur maakten. Men was zoo kortbij, dat die dieren met behulp der kijkers zeer goed waar te nemen en in hunne bewegingen te volgen waren. Wat hun een zot uitzicht verleende, waren hunne vleugels, die met hunne schubvormige veeren er slechts het denkbeeld van gaven; zulke korte stompjes waren het. Wandelden die dieren op het strand, dan was hun gang lachverwekkend en niets anders dan bij een gevederden zak te vergelijken, die zich waggelend op korte pooten voortbewoog en waarboven een gesnavelde kop lummelachtig prijkte. Hadden zij haast en repten zij zich, dan bogen zij voorover tot met de borst op den bodem en gleden dan, als het ware, met veel snelheid voort, terwijl zij alsdan met [358]pooten en vlerken werkten. Maar zij, die in het water langs de kust zwommen, verrukten de toeschouwers, door hunne vlugge bewegingen en behendig duiken. Daar waren zij in hun element en vertoonden zich ook dan niet zoo belachelijk als zij, die zich op het land bewogen; integendeel, dan was er iets sierlijks, iets bevalligs in hunne bewegingen, en geen enkele vogel, zelfs de zoo lieve kaapsche duif lag dan zoo licht en zoo etherisch op het water.
„Zouden wij niet eens naar den wal kunnen?” vroeg Slierendrecht aan kapitein Butteling.
„Bij de vaart, die wij loopen, onmogelijk,” antwoordde de zeeman. „Wij maken ongeveer acht mijlen.”
„Maar wij zouden ten anker kunnen komen,” meende Van Diepbrugge.
„Om wat te doen?” was de driftige vraag. „Om naar den wal te gaan?”
„Wel, wij zouden ettelijke dozijnen van die vetganzen kunnen schieten. Onder dien hoop moet elke hagelkorrel raak zijn. En zij zien er zoo dik en zoo dodderig uit, dat zij onwillekeurig het gezegde van dien Berlijnschen lekkerbek herinneren:
„Eine jute jebratene Janse ist eine jute Jabe Jottes.”
„En voor zoo eene jute Jabe Jottes zou ik ten anker gaan?” vroeg kapitein Butteling lachend. „Dat zal ik wel nalaten! Vooreerst zou dat een waagstukje zijn in deze streken, dat onverantwoordelijk voor een ervaren zeeman zou moeten genoemd worden. Dan, al bracht gij eene geheele sloep met ganzen aan boord, zouden wij er toch niets aan hebben.”
„Waarom niet?”
„Wel omdat die dieren zoo traanachtig zijn, dat zij totaal oneetbaar geacht moeten worden.”
„Hebt gij er dan van geproefd?” vroeg Denniston. [359]
„Ook dat. Ik ben eens op het eiland Kerguelen aan wal geweest, en meende bij die gelegenheid van een vet ganzenboutje te smullen; maar jawel, het vleesch was zoo walgelijk, dat men er zeeziek van werd. Alleen de eieren, die eene groenachtige schaal hebben, zijn eetbaar en zelfs lekker te noemen.”
De Fernandina Maria Emma repte zich. Het was zoo omstreeks een uur, toen zij onder den wind van het eiland geraakte. Maar toen deed zich zoo’n kou gevoelen, dat het meerendeel der opvarenden naar beneden stoof. De wind sneed letterlijk.
„De invloed van die gletschers daar,” zei Behren wijsgeerig.
Het was ongeveer twee uur, toen het fregat kaap Hooker, de zuidoostelijkste punt van Marion passeerde. Zoodra men die kaap voorbij was, kreeg men een blik op het eiland Prince Edward, dat zich op ongeveer zeven mijlen afstand in het noorden vertoonde. De lucht was niet helder genoeg om er veel van te ontwaren. Alleen kon men zien, dat het eiland veel kleiner dan Marion was; terwijl ook een berg zich in het midden verhief, die volgens mededeeling van kapitein Butteling 2370 voet hoog was. Tegen vijf uur waren de beide eilanden aan de kim verdwenen. Niemand was daar rouwig om; want, behalve dat het desolate gezicht van die sneeuw-, ijs- en rotsmassa’s onmogelijk tot opgewektheid kon stemmen, hoe verrukkelijk overigens het gezicht van land voor de reizigers ook was, die gedurende langen tijd niets dan lucht en water zagen, was iedereen blij van onder den wind dier eilanden van daan te zijn. Eigenaardig was het, dat toen het fregat de beide eilanden een paar streken te boven was gekomen, de temperatuur weer klom, en andermaal aan frisch lenteweder gelijk werd. [360]
Onverdroten vervolgde de Fernandina Maria Emma haren koers. Zij bleef nog eenige dagen nagenoeg op denzelfden breedtegraad voortstevenen; maar hield toch nog ietwat ten zuiden aan. Zoo was den eenen dag de koers oostzuidoost een achtste oost, een volgenden oost een derde zuid, een anderen oostzuidoost zeven achtste oost en ging dat zoo voort, toen op den 10den December de hoogste breedtegraad bereikt werd. Het schip bevond zich toen op het middaguur op 48° 42′ zuiderbreedte en 46° 53′ oosterlengte. Toen meende kapitein Butteling genoeg zuid gehaald te hebben en wijzigde nu den koers in zooverre, dat de hoofdrichting werd: oostnoordoost drie kwart oost tot den 17en December, toen noordoost half noord voorgelegd werd.
Op dien dag bevond het fregat zich op 39° 47′ zuiderbreedte en 85° 11′ oosterlengte en had sedert men het eiland Marion gepasseerd was, gemiddeld 59 mijlen per etmaal afgelegd.
Op zee zijn de afwisselingen niet zeldzaam. Sedert den storm van 26 November had men vrij dragelijk weer gehad, dat zich wel eens een enkelen keer ruw had laten aanzien; maar door de zeelieden toch handsome genoemd werd. Den 22sten December evenwel, kort nadat het middagbestek opgemaakt was, hetwelk 28° 36′ noorderbreedte en 93° 22′ oosterlengte aangaf, schoot de wind, die tot hiertoe vrij constant in het noordwesten gebleven was, in het zuidwesten en begon dadelijk uit alle macht te blazen. Kapitein Butteling, door het weerglas gewaarschuwd, had bijtijds de zeilen doen bergen en reven; zoodat, toen het weer losbarstte, de Fernandina Maria Emma met gereefden fok en dichtgereefd grootmarszeil voor den wind lensde. Het was merkwaardig binnen hoe korten tijd de zee die, door den noordwester bewogen, nog al hol stond, zich in hooge golven [361]uit het zuidwesten verhief. Aanvankelijk vormden die twee deiningen, die rechthoekig op elkander inliepen, eene moeielijke zee, waarin het schip zwaar en zeer onregelmatig werkte; maar bij het toenemen van den storm, verdween die noordwestelijke deining en rolde die uit het zuidwesten hare hemelhooge baren aan.
Al spoedig werd het uiterst gevaarlijk op het dek; want bij zoo’n weer zouden brekers niet uitbleven. Het schip slingerde vreeselijk, en de eene monstergolf voor en de andere na grepen het van achteren aan. Met een donderend geweld werd het soms medegesleept, schoot in de diepte, verhief zich weer op de kruin en ondervond daarbij in alle zijne deelen eene trilling, niet ongelijk aan die, welke in een sneltrein ondervonden wordt. Kapitein Butteling liet dan ook de luiken verzekeren en den kajuitstrap met presennings beschermen.
Toen de storm losbarstte had de kok al zijne ketels op het fornuis; maar bij de heftige bewegingen, die het schip volvoerde, sprongen de kookgereedschappen uit hunne vierkanten, en lagen de spijzen al heel spoedig half gaar op den bodem der kombuis heen en weder te walsen. De keukenprins had het geraden geacht zich uit de voeten te maken om de heete snert, die juist te vuur stond, niet over het lichaam te krijgen. Gelukkig dat eene zee een oogenblik later de kombuis bestormde, de kolen en de houtspaanders uitbluschte, en zoo ieder gevaar van brand deed verdwijnen, maar ook te gelijkertijd ieder uitzicht op een maaltijd werkelijk in rook deed vervliegen.
„Wat zullen wij te dineeren krijgen?” vroeg Denniston aan den matroos-hofmeester, die deze kombuiswederwaardigheden achteruit kwam mededeelen.
„Ja, heeren, de snert is verongelukt,” antwoordde [362]deze. „Dat weer is wel wat snel op komen zetten. Ik heb niets anders dan scheepsbeschuit met ham.”
„Smakelijk eten!” riepen allen.
„Waarom geen gerookte zalm?”
„Waarom geene saucisse de Boulogne?”
„Waarom geene gerookte tong?”
„Waarom geene sardijntjes, of haring, of ansjovis?”
Die waaroms kruisten zich allerwegen. Vatel maakte dat hij weg kwam. Hij kon zich toch moeielijk even als zijn Fransche ambtgenoot—volgens mevrouw de Sevigné—van kant maken; ook kon hij geen ander antwoord geven dan dat het weer hem overvallen had en het nu onmogelijk was in het victualieruim af te dalen.
Of er veel eetlust bestond, toen de harde beschuit met ham op de tafel verscheen? Het schip maakte zulke kabriolen, dat het onmogelijk was een bord in bedwang te houden en mes en vork te hanteeren. De broodbakken met scheepsbeschuit en de borden met gesneden ham stonden op de slingerborden. Ieder die eetlust had, bediende zich, en verorberde zijn diner uit het vuistje. Zoo ging het ook in het tusschendek. Aan de soldaten—aan hen namelijk, die door de slingeringen van het schip niet van streek waren,—werden ook een paar dikke maar harde scheepsbeschuiten uitgedeeld. Voor beiden waren gezonde tanden en een flink kakebeensvermogen noodig.
Dat weer hield volle vier en twintig uren aan. Daarna begon de wind te minderen, en zoodanig om te loopen, dat hij in het zuidoosten te recht kwam. Nog voor dat het avond werd, waren de laatste sporen van den storm aan den hemel verdwenen, en ging de zon achter eene volmaakt zuivere en scherp afgeteekende kim ten onder.
Alleen de zee, die nog hol uit het zuidwesten aanrolde, was minder aangenaam, daar bij de zwakte der [363]bries het schip nog maar weinig steun in zijne zeilen had, die inmiddels zooveel maar mogelijk was, bijgezet waren. Maar de deining slechtte langzamerhand ook af, zoodat die storm weldra vergeten was.
„Wij zijn met glans in den zuidoostpassaat geraakt,” merkte stuurman Abels de passagiers op. „Ik moet erkennen, dat wij het al bijzonder goed treffen.”
„Dat komt waarschijnlijk, omdat ik aan boord ben,” sprak Adelien Groenewald lachend. „Als ik op reis ben, gaat alles voorspoedig.”
„Dat mag dan ook wel,” antwoordde de stuurman.
„Wat mag dan ook wel?” vroeg het jonge meisje.
„Dat weer en wind galant jegens jonge dames zijn!” antwoordde Abels.
„Dat de goede God zooveel voor den schoonsten zijner engelen over heeft,” voegde Leidermooi er bij.
„Dank u voor het kompliment, mijnheer Leidermooi en mijnheer Abels.”
„Wat geheel op zijne plaats en volkomen verdiend is, juffrouw Groenewald,” betuigden beiden.
Adelien luisterde ter nauwernood naar dat kwinkeleeren. Hare aandacht was elders. Zij zag Frank met Herman ter hoogte van den grooten mast staan, die beiden op de verschansing geleund, in een ernstig gesprek schenen. Met een blik wees zij hare zuster in die richting. Bij intuïtie kregen de jonge meisjes een gevoel, alsof daar hare toekomst beslist werd. Haar voorgevoel bedroog haar niet. Het gesprek was daar zeer ernstig. Frank had zijnen vriend dadelijk het onderhoud medegedeeld, hetwelk hij ettelijke dagen te voren met den heer Groenewald gehad had. Deze had zonder dralen ieder aanbod terstond van de hand gewezen en betuigd, dat hij militair in hart en ziel en niet genegen was om die loopbaan vaarwel te zeggen. [364]
„Ook niet, wanneer u zooals onderwerpelijk, eene zooveel betere loopbaan aangeboden wordt?” vroeg Frank.
„Wij zullen maar geen discussie openen over het betere of het mindere van deze of gene loopbaan. In onze eeuw is iedere eerlijke loopbaan de beste, die met onze neigingen en wenschen het meest overeenkomt, en die door ons ongedwongen, bij keuze aanvaard wordt. Neen, ik ben niet genegen om den krijgsmansrok tegen een anderen te verwisselen.”
„Ook niet, wanneer gij met die betere positie de hand kunt verwerven van een lief, aardig en zeer schoon meisje?” vroeg Frank met iets ondeugends in zijne stem.
„Wat bedoelt gij daarmeê?”
„Kom Herman, speel den onnoozelen nu niet. Alsof ge niet bemerkt zoudt hebben, dat gij Emma niet onverschillig zijt.”
Een oogenblik stond Riethoven roerloos stil. In zijn brein rees de gedachte: „als mij dat eens van Lydia gezegd was geworden! Wat vreugde zou ik dan niet ondervonden hebben!” Met het geestesoog dwaalde hij af naar het noordelijk halfrond, naar het bescheidenste stadje van het bescheidene rijkje van het kleinste werelddeel. Een paar lieve donkere oogen, die onder een diadeem van prachtige bruine krullen fonkelden, staarden hem aan. Die oogen waren ernstig gestemd, het gebaar van de schoone maagd wees naar boven en hare lippen prevelden: „à Dieu!”
„Dat ’s immers altemaal maar gekheid!” barstte hij uit. „Ik juffrouw Emma niet onverschillig zijn! Kom, kom, je vriendschap voor mij vervoert je. Nimmer heb ik dat meisje aanleiding gegeven te veronderstellen, dat ik ooit een gedachte aan haar gewijd heb. Hoe zou zij eenige genegenheid voor mij eenvoudig onderofficier opgevat hebben?” [365]
„Drommels, de liefde ziet niet naar.…”
„En al ware dat zoo,” viel Herman zijn vriend in de rede, „dan zou ik het voor Emma Groenewald betreuren; want bij mij is alles dood! Ik geloof geen vrouw meer te kunnen liefhebben. Eene speelpop er van maken.… ja, misschien in de toekomst;… later … als ik meer vergeten zal hebben. Maar … daarvoor is Emma Groenewald te goed, te edel, te rein.”
Die laatste woorden werden niet zonder geestdrift uitgesproken. Frank keek zijn vriend verbaasd aan.
„Dus,” hernam hij, „van eene vereeniging met Emma zullen wij maar niet meer spreken. Ik begrijp je gevoelen volkomen, en kan dat ook eenigermate goedkeuren. Maar nu de aangebodene betrekking?”
„Die weiger ik glad weg. Ik wil en mag door eene aanneming geen verwachtingen opwekken, die ik onmogelijk vervullen kan. Daarenboven ik blijf militair. In mijn oog is er geen loopbaan, die het bij deze halen kan.”
„Maar … welken raad zoudt gij mij geven?”
„Gij?… gij zijt in een heel anderen toestand! Gij bemint Adelien en voor de beminde vrouw kan geen te zwaar offer gebracht worden. Of beter, het is geen offer dat gebracht wordt; het is een genot, een wellust iets te kunnen verrichten, wat strekken kan haar te naderen, al strookt die handeling ook niet altijd met onze gemaakte plannen. Het is eene soort piëteit: alles voor het geliefde voorwerp over te hebben!”
„Dus gij zoudt mij raden?…”
„Wacht! ik raad u om kalm den toestand te overdenken. Met uwen onderofficiersjas aan in die familie opgenomen te worden, staat, dunkt mij, met een afstand van uwe onafhankelijkheid tamelijk gelijk. Gij treedt dan arm en berooid dat gezin binnen, en zijt daaraan alles verschuldigd. Zal die gedachte in de dagen van rampspoed, [366]uw brein of dat van Adelien niet bestormen? Zullen.…”
„O! zwijg, zwijg! wat ik je bidden mag,” sprak Frank smeekend. „Je woorden hebben mij wakker geschud. Ik weet thans wat mij te doen staat.” [367]
Stuurman Abels had gelijk gehad. De storm op 22 en 23 December had de Fernandina Maria Emma, wel wat hardhandig, in den zuidoostpassaat gevoerd. Maar niet alleen in den passaat, maar ook tusschen de keerkringen. Op den 24sten toch stond het fregat bij het middagbestek op 20° 48′ zuiderbreedte en 96° 15′ oosterlengte en lei noordnoordoost een achtste oost voor.
Het was ook of met den storm, de kaapsche duiven, die daags te voren nog in menigte rondom het schip zwierven, afscheid genomen hadden. Geen hunner werd meer ontwaard. De albatrossen, kaapsche ganzen en dominé’s waren reeds sedert verscheidene dagen weg gebleven.
„Die verlaten de schepen in den regel op de breedte van de eilanden St. Paul en Amsterdam,”75 vertelde stuurman Bagman.
Eenmaal in den zuidoostpassaat, stevende het schip flink door en legde in de eerste dagen gemiddeld 47 mijlen in het etmaal af. Bij het middagbestek, op zondag den 27sten December, bevond het fregat zich op 12° 55′ zuiderbreedte en 100° 22′ oosterlengte, en naderde dus het einddoel der reis snel. Des avonds bij het diner [368]heerschte dan ook een zekere opgewektheid, die zich in menig welsprekend woord uitte.
„Dames en heeren! het zal wel de laatste zondag zijn, dien wij gezamenlijk aan boord doorbrengen,” sprak kapitein Butteling bij het dessert, terwijl hij met een schuimenden beker echte Veuve Cliquot in de hand opstond. „Wij zullen nog ettelijke dagen te samen zijn, maar èn de maatschappelijke omstandigheden, èn de drukten, die de onmiddellijk volgende dagen gaan kenmerken, zullen een zoo gezellig samenzijn, waarin wij ons thans verheugen, waarschijnlijk niet meer gedoogen. Ik grijp dan ook de gelegenheid aan, om mij van een dankbaarheidsplicht te kwijten, waartoe mijn hart mij in deze oogenblikken aanzet. Op voorspraak van den heer Groenewald hebben wij in onzen kring opgenomen de sergeanten Brinkman en Riethoven. Geen oogenblik hebben wij daarover ook maar eene gedachte van teleurstelling ondervonden. Wij hebben die twee onderofficieren leeren kennen als degelijke welopgevoede jongelieden, die op bescheiden manier hier hunne plaats wisten in te nemen en daarbij iedereen voor zich innamen.
„Bij de tooneelen van muitzucht, die wij helaas! beleefd hebben, hebben die mannen ons allen gered, niet alleen door het ontmaskeren van het gesmede complot, wat hun plicht was; maar vooral door de tactvolle behandeling dier aangelegenheid, waardoor het, zonder dat ontijdige onrust veroorzaakt werd, of dat den belhamels verraden konden worden, dat hunne ontwerpen bekend waren, kapitein Van Dam en mij mogelijk werd, die maatregelen te beramen, welke ieder oproerige beweging in de geboorte moesten smoren. Later bij het kortstondige gevecht stonden zij als mannen tegenover de verdoolden, en gaven blijken, dat ook bij lichamelijke gevaren op hunne toewijding te rekenen viel. Ik betuig, dat die jongelieden [369]zoo begaafd en zoo doordrongen van plichtgevoel, waardige leden zijn van die groote familie in de maatschappij, van de militaire wereld en voorspel, dat zij daarin, wanneer zij die loopbaan zullen blijven betreden, eene edele en waardige plaats zullen vervullen.
„En mocht een hunner of beiden bij aankomst in Indië of later verlokt worden,”—bij deze woorden krulde een schier onmerkbare glimlach de lippen van den spreker—„om het krijgsmanskleed aan den kapstok te hangen en eene andere loopbaan te betreden, dan ben ik overtuigd, dat zij ook in de burgermaatschappij eene waardige plaats zullen innemen, en dat de namen van Brinkman en Riethoven steeds namen van goeden klank zullen zijn.
„Ik zou de gelegenheid kunnen aangrijpen om op hun reddingswerk te doelen, toen zij, bij gelegenheid dat eene ongalante stortzee aan boord kwam, ter hulpe snelden van twee lieve kinderen, die door het pekelnat onmeedoogend voortgesleurd werden: ik wil evenwel het dankbaarheidsterrein der geredden jegens hunne redders niet betreden. Ik twijfel er niet aan, of het dankbare hart zal wel eene formule weten te vinden, om zich van die schuld te kwijten. Ik evenwel betuig den jongelieden mijn dank, dat zij toen mijn bodem, mijne sierlijke Fernandina Maria Emma verhoed hebben, het tooneel te zijn van een jammerlijke ramp, die niet uitgebleven zoude zijn, wanneer hunne tijdige hulp ontbroken hadde.
„Jonge mannen, het ga u wel! Gij hebt hier een kring vriendenharten om u verworven, die u van harte de hand toesteken en toeroepen: „Op de toekomst der sergeanten Brinkman en Riethoven in het schoone Nederlandsch-Indië!””
Zal het noodig zijn te vertellen, dat die dronk, met overtuiging door den waardigen zeeman uitgesproken, [370]aller instemming verwierf? Kapitein Van Dam sprong op, bracht zijn glas vooruit en klonk met de jongelieden, welk voorbeeld door allen en niet het minst door de dames Groenewald gevolgd werd.
„Op uwe toekomst in het schoone Indië!” klonk het allerwege.
Getroffen door die betuiging van waardeering waren de jongelingen opgestaan. Zij klonken met de hen omringenden en beantwoordden bescheiden en gepast in weinige woorden kapitein Butteling en betuigden daarbij, dat zij alle pogingen zouden aanwenden, om steeds de goede meeningen, omtrent hen geuit, waardig te blijven.
Toen, na het diner, de traditioneele kop koffie aan het dek verorberd en daar nog een halfuurtje gekout was, vormden zich de gewone speelpartijtjes in de kerk, en zaten de dames weldra in gezelschap van de beide jongelieden de heerlijke avondlucht te genieten, en waren daar niet rouwig om.
„Wat een verschil met ettelijke dagen geleden,” sprak Herman. „Het is of het gisteren pas was, dat wij langs het eiland Marion stevenden en van de koude rilden bij het gezicht van die sneeuwvelden en die ijstoppen en thans.…”
„Thans zijn wij tusschen de keerkringen, in die gezegende streek, waar de mensch het niet koud en de arme geen gebrek heeft,” zei mevrouw Groenewald ernstig.
„Ja, wat een verschil,” sprak Emma. „Het is inderdaad, alsof wij in eene andere wereld overgegaan zijn. Van de grenzen der Poolzee.…”
„Ho! ho! juffrouw Emma,” viel Herman lachende in, „de grenzen der Poolzee worden gerekend eerst op 67° 30′ te beginnen. Wij hebben nog niet geheel 49° zuiderbreedte gehaald. Met het noordelijk halfrond vergeleken [371]zijn wij zoo wat op denzelfden afstand van den Evenaar geweest als Parijs daarvan verwijderd ligt.”
„Zeer juist, mijnheer Riethoven,” antwoordde Emma. „Maar vergeet niet, dat in het zuidelijk halfrond de ijsgordel zich veel verder uitstrekt dan in het noordelijk. Gij hebt gezien, dat in het volle zomersaisoen, in de maand December, die gelijk staat met de maand Juni daar ginds, de niet zeer hooge toppen van Marion allerwege nog met sneeuw en ijs bedekt waren; terwijl op IJsland, dat den noordpoolcirkel aanraakt, de eerste sneeuwgrens op ruim 3000 voet hoogte aangetroffen wordt. In ons Europa wordt de grens van het drijfijs eerst benoorden de Noordkaap, dus benoorden den 70sten graad noorderbreedte aangetroffen. Hadden wij de reis een zestal maanden vroeger of later ondernomen, dan zouden wij zoo zuidelijk niet hebben kunnen gaan, zonder ijsbergen en wellicht pakijs ontmoet te hebben; ja in het wintersaisoen gebeurt het wel, dat drijvend ijs in de nabijheid van de Kaap de Goede Hoop gezien wordt.”
„En de gevolgtrekking van dat alles is, juffrouw Groenewald?” vroeg Herman.
„Wel, dat ik in weerwil der zeer geleerde aardrijkskundigen geen ongelijk had, toen ik er op duidde, dat de Fernandina Maria Emma op de grenzen der IJszee geweest is.”
„Uitmuntend verdedigd!” kwam stuurman Abels tusschen beide, die de wacht aan dek had en zich in de nabijheid van den roerganger ophield. „Uitmuntend verdedigd! Wat het varen een mensch toch vormt! Dat is uwe tweede zeereis, die gij maakt, en waarachtig! er is menige derde stuurman, die uwe verhandeling zoo voor het vuistje niet uit zijn mouw zou kunnen schudden. Gij zijt zoo geleerd als gij lief, goed en schoon zijt, juffrouw Groenewald.” [372]
Wanneer het dag ware geweest, dan zou een lichte blos op Emma’s koonen niet onopgemerkt gebleven zijn. Het ongekunstelde zeemans-kompliment streelde haar. Toch had zij wel gewild, dat iemand anders het haar had toegevoegd. Maar ach! die zat daar zoo koud en onverschillig. Zij zweeg, maar een zucht steeg onhoorbaar uit hare borst, en werd door de bries opgenomen om wellicht in het marszeil te fluisteren, wat in het maagdelijk hart omging.
Frank was dien avond buitengewoon stil, ernstig en vaak afgetrokken, hetgeen Adelien, die niet onkundig gebleven was met het gesprek, dat hij met haren papa gevoerd had, wel verbaasde. Geen blik had den hare beantwoord, hare hand had niet altijd gevonden die, welke zij in het donker zocht. Zij verbeeldde zich zelfs, dat een enkele maal Frank zijne hand als met schrik bij de aanraking met de hare teruggetrokken had, hoewel hij een oogenblik later dat lieve kleine handje met vuur, met innigheid, met vervoering gedrukt had. Dat er wat gaande was, begreep het jonge meisje maar al te goed. In hare onervarenheid evenwel maakte zij zich beangst, en gaf aan de somberste voorgevoelens toegang tot dat hart, hetwelk van liefde blaakte. Toen het oogenblik daar was, om zich ter ruste te begeven, kon zij niet nalaten de gelegenheid van een ondeelbaar oogenblik aan te grijpen om de hand van Frank te grijpen en hem fluisterend te vragen:
„Wat is er toch? Gij beangstigt mij zoo!”
Mevrouw Groenewald en Emma stonden reeds op den trap, en wisselden een afscheidsgroet met Herman Riethoven. Innig drukte Frank de hand van het lieve meisje, trok haar naar zich toe, sloeg zijn anderen arm om hare leest, prangde haar aan de borst en fluisterde haar toe, terwijl hunne lippen in een innigen kus op elkander sloten: [373]
„Wees niet ongerust, lieve. Ik moet uwen vader spreken. Ik ben overtuigd, dat ieder woord, hetwelk ik hem zeggen zal, uwe goedkeuring zal wegdragen. Goeden nacht, mijne Adelien!”
„Goeden nacht, mijn Frank!”
Andermaal werd een kus gewisseld, waarna het meisje den trap afstoof.
„Hebt gij daar weer niet ondoordacht gehandeld?” vroeg Riethoven, wien dat bedrijf niet ontsnapt was, zijnen vriend. „Was dat niet tegen uwe voornemens handelen, zeg Frank?”
„Ge hebt gelijk. Maar, o! Herman, ik kon den aandrang van mijn hart geen weerstand bieden. Ik moest dat lieve kind, dat mij zoo onuitsprekelijk bemint, in mijn armen drukken!”
„En een kus ontfutselen?”
„Ja, en een kus ontfutselen! Maar wij hebben elkander zoo innig, innig lief. Ik voel dat wat er ook gebeuren gaat, wij elkander zullen blijven beminnen.”
„Dat wensch ik u lieden van harte. Blijf evenwel steeds, welke aanvechtingen gij te bestrijden zult hebben, welke gelegenheden zich ook aanbieden zullen, de inspraak der eer, dat hoogste kleinood, dat gij bezit, volgen.”
„Ik dank je, Herman. Ik hoop die raadgevingen trouw na te komen. Kom, laten wij het algemeen voorbeeld volgen en gaan rusten.”
De zuidoostpassaat was langzamerhand verzwakt en nam al meer en meer af, naarmate men den Indischen Archipel naderde. Bij het middagbestek op den 27sten werd bevonden, dat de Fernandina Maria Emma in het laatste etmaal 35 mijlen had afgelegd. Op den 28sten kromp dat tot 30, op den 29sten tot 26 en op den 30sten tot 22 mijlen in. Op laatstgenoemden datum wees het [374]middagbestek 7° 46′ zuiderbreedte en 102° 34′ oosterlengte aan. De koers was noordnoordoost-half oost geweest, en werd toen in noordoost ten oosten veranderd.
„Hoe ver zijn wij nog uit den wal?” vroeg de heer Groenewald aan kapitein Butteling.
„Ongeveer 32 mijlen,” was het antwoord. „Blijft de passaat eenigszins aanhouden, dan zullen wij wel land in het zicht hebben voor zonsondergang.”
De voorspelling kwam niet uit. De passaat kwijnde langzamerhand weg, zoodat het fregat zoo omstreeks tegen twee uur in katzjammer lag. Eene menigte zeevogels, die rondom het schip zwierven, duidden evenwel de nabijheid van land aan. Het waren wonderlijke vogels, zoo geheel anders zich vertoonende dan de reizigers gewoon waren te zien. Vooral trok de staart dier zwervers de aandacht. Die had meestal den vorm van een zwaluwstaart, maar was zeer lang. Het scheepsvolk noemde hen: marlpriemen, kleermakers, loodsen, schoorsteenvegers, enz.; terwijl niemand aan boord was, die in staat was, den wetenschappelijken naam er van op te geven, of ook maar mede te deelen tot welke familie of soort zij behoorden. Slierendrecht schoot er een, die aan dek neerviel. Het dier had de grootte van eene duif, was grijs als eene musch, gewapend met een krommen bek als een valk, en had een paar krachtige klauwen zonder zwemvliezen. Toen Hannius hem opende, vond hij de maag gevuld met eene menigte inktvisschen, die er op wezen, dat die vogel een behendig visscher en duikelaar moest wezen. Toen mevrouw Groenewald die inktvisschen zag, zeide zij:
„Dat zijn tjoemi-tjoemi,76 die behoorlijk gebraden bij de rijsttafel uiterst lekker smaken.”
„Met die vangarmen hebben zij wel wat van spinnekoppen,” zei Denniston. [375]
Na het diner wandelde mijnheer Groenewald op het dek, klampte daar de beide onderofficieren aan, en noodigde hen uit met hem een halfdekje te slaan, terwijl de overige passagiers in hun partijtje verdiept waren.
„Wel jongelieden,” vroeg hij na eenige plichtpleging en na de gebruikelijke entrée en matière over wind, weer, gelegenheid, hoop van aankomst doorloopen te hebben, „die aankomst is vrij nabij. Wij zijn in den westmoesson; ik heb zoo’n idée dat, nu wij den passaat ontloopen hebben, de noordwester ons spoedig zal bezoeken. Het wordt nu tijd, dat gij mij een antwoord op mijn voorstel geeft. Gij hebt uwen vriend toch op de hoogte gesteld, nietwaar?”
Deze vraag was tot Frank gericht, die ja knikte.
„Welnu, wat denkt gij over mijn voorstel, mijnheer Riethoven?”
„Ik ben u uiterst dankbaar, mijnheer Groenewald,” antwoordde deze. „Ik heb er ernstig over gedacht en moet u mededeelen, dat ik het niet kan aannemen.”
„Wat! niet kan aannemen! Gijlieden weet nog niet eens de voorwaarden. Luistert, gij krijgt.…”
„Ik ben vastbesloten militair te blijven, mijnheer Groenewald,” viel hem Herman in de rede. „Geene voorwaarden hoe gunstig, hoe aanlokkelijk ook, zullen mij in dat besluit doen wankelen.”
„Maar dat is waanzin.”
„Wel mogelijk. Ik heb vrijwillig den militairen rok aangetrokken, die stand is voor mij eene roeping geworden. Wat ik u dus bidden mag, dring niet verder aan. Gij zoudt mij noodzaken u te weigeren, en toch ben ik u zooveel goede oogenblikken, hier aan boord doorgebracht, verschuldigd, dat mij zulks innig leed zoude doen. Mijnheer Groenewald, geef mij eene hand, en dat onze achting jegens elkander in weerwil van dat besluit, ongeschonden blijve!” [376]
Hoewel eenigszins onthutst reikte de koffieplanter den jonkman toch de hand.
„En gij?” vroeg hij aan Frank.
„Veroorloof mij,” ging Herman voort, „u beiden het onderhoud te samen te laten vervolgen. Een derde is daarbij overbodig.”
Hij boog en ging naar voren.
„En gij?” herhaalde de heer Groenewald zijne vraag aan Frank.
„Ik, mijnheer Groenewald,” antwoordde deze. „Ik zal niet verklaren, dat ik besloten ben de militaire loopbaan te blijven betreden. Ik heb u mijne gevoelens bloot gelegd, en nu gij op uw voorstel terug komt, is mij dat een bewijs, dat die gevoelens geen hinderpaal opleveren, niet waar?.…”
„Neen, maar ga voort.”
„Zoodat ik met dankbaarheid dat voorstel aanneem. Evenwel.…”
„Gij zult dus te Batavia er werk van maken, den militairen dienst te verlaten? Wij blijven er eenige weken. Als gij spoedig genoeg slaagt, kunt gij nog de reis met ons door Java naar de Vorstenlanden maken.”
„Vergeef mij, mijnheer Groenewald; maar gij hebt mij niet laten uitspreken. Gaarne neem ik uw voorstel om op uwe landelijke onderneming werkzaam gesteld te worden aan; maar.… niet dadelijk.…”
„Niet dadelijk!… Hoe bedoelt gij dat?”
„Luister goed naar mij, mijnheer Groenewald, en versta mij in ’s hemels naam niet verkeerd. Ik ben thans slechts onderofficier. Ik bekleed dus slechts een graad, die, zooals mij verzekerd wordt, in Indië volstrekt niet gezien is, zoo zelfs dat de onderofficieren daar met de mindere militairen tot de paria’s der maatschappij gerekend worden. Welke zal onder die omstandigheid later, [377]wanneer de roes der wittebroodsweken doorleefd zal zijn, wanneer het proza des levens tot zijne rechten zal komen en de liefdeshymne der eerste dagen zal vervangen hebben, mijne verhouding wezen tot mijne vrouw, die mij uit die nederige sfeer tot zich ophief? Zal dan in haar hart niet liefdedoodend weerklinken, wat rondom haar gefluisterd, wellicht reeds met trotschen eigenwaan vrij duidelijk vertolkt werd: zij trouwde met een sergeant, met wien zij kennis aan boord maakte. Zie, als ik den gemeenen glimlach bedenk, welke die insinuatie-volle woorden zoude kunnen begeleiden, dan stijgt mij het bloed naar het hoofd, dan.…”
„Maar ge zult niet als sergeant met mijne.…”
„Laat mij eindigen mijnheer Groenewald. Ik heb Adelien te lief, dan dat door mijn toedoen ook maar eene verdenking jegens haar zou kunnen geopperd worden. Zoo iets moet en zal voorkomen worden. Ik wil daarenboven niet dat ooit de gedachte ingang bij haar vinde, dat zij mij berooid en behoeftig tot haar ophief, dat ik alles aan haar verschuldigd zoude zijn, wellicht dat mijne liefde gehuicheld was, en dat mijne toenadering tot haar haren grondslag in mijne minder schitterende omstandigheden vond …”
„Is dat de toekomst niet te donker inzien, mijnheer Brinkman?”
„Misschien hebt gij gelijk. Maar ik kan zoo uwe familie niet binnen treden.”
„Maar dat zal ook niet gebeuren. Gij zult eerst uwe leerjaren te doorworstelen hebben.”
„Zie hier, mijnheer Groenewald, waartoe ik besloten ben,” sprak Frank, zonder op de laatste woorden van Adelien’s vader te letten. „Ik zal mijne militaire loopbaan voortzetten. Ik zal alle krachten inspannen om den officiersrang te verwerven. En de dag, dat ik tot tweeden [378]luitenant benoemd zal zijn, zal ik u de hand uwer dochter vragen en mij verder ter uwer beschikking stellen om onder uwe leiding eene nieuwe loopbaan te aanvaarden. Ik heb dan eene positie in de maatschappij veroverd, die mij tot de gelijke van Adelien maakt, en zij noch gij zult u over mij te schamen hebben. Mijne gevoeligheid zal gevrijwaard zijn, en ik zal op mijne beurt iets aan te bieden hebben. Ik zal aan de voeten mijner Adelien, aan de voeten der vrouw, die ik boven allen en alles bemin de epauletten komen neerleggen, die ik veroverd zal hebben, en zal dat met te meer genot doen, daar ik eene opoffering voor de beminde vrouw zal kunnen doen, te grooter naarmate die epauletten de verzinnelijking waren van het avontuurlijke leven, dat mijn ideaal en bijgevolg de vervulling mijner jongelingsdroomen zouden zijn, om kalm, rustig en tevreden aan hare zijde op ’s levens pad voort te schrijden.”
Frank zweeg een poos. Hij had met geestdrift en overtuiging gesproken. Zijn toehoorder greep zijne hand, drukte die met innigheid:
„Ik heb mij in u niet vergist,” sprak hij. „Gij zijt een brave kerel. Ik kan niet anders dan met uw plan instemmen, hoewel mij dat, vooral ten opzichte van de werkzaamheden, die ik u toedacht, veel teleurstelling baart. Ik eerbiedig uwe beslissing.… toch meen ik er op te moeten wijzen, dat er nog al tijd verloopen zal, eer dat gij uw doel bereiken zult.”
„Niet al te lang, hoop ik,” antwoordde de jongman. „Ik moet vier jaren in dienst zijn, waarvan twee jaren in den graad van onderofficier, om bij welgeslaagd examen tot luitenant benoemd te kunnen worden. Ik ben thans reeds bijna een jaar in dienst. Met de opvoeding, die ik erlangde, heeft het examen niet veel te beduiden, en zal mij dat niet moeilijk vallen. Ik zal dus drie jaren [379]moeten wachten, alvorens mijn vurigste wenschen bekroond zullen worden. Dat ik mijn gevoelens getrouw zal blijven, zal ik wel niet behoeven te betuigen. En van de genegenheid uwer dochter ben ik zoo overtuigd, dat ik zou kunnen verzekeren, dat ik die drie jaren beproeving onbekommerd te gemoet trek, wanneer het mij door u vergund werd, in briefwisseling gedurende dien tijd met haar te staan.…”
„Dat moet ik bepaald weigeren,” antwoordde de heer Groenewald met nadruk. „Ik eerbiedig ten volle uw besluit, ik moet het zelfs in alle deelen goedkeuren; maar alleen, wanneer gij tot mij zult komen om mij de hand mijner Adelien te vragen, kan van eenig engagement en bij gevolg dan ook eerst van correspondentie sprake zijn. Maar, voelt gij lust mij te schrijven, ik zal steeds uwe brieven met genoegen ontvangen, en gij kunt er van verzekerd zijn, dat ik die voor de leden van mijn huisgezin niet geheim zal houden; terwijl ik u beloof, dat ik, zoo ver mijne bezigheden mij zulks zullen vergunnen, u trouw op de hoogte van ons wedervaren zal houden. Ik hoop, dat gij zult inzien, dat ik met het oog op de tijdruimte, die verstrijken moet, alvorens ik toestemming tot een engagement kan geven, in uw beider belang niet anders handelen kan en mag, dan ik doe.”
Beide mannen bezegelden het gesprokene met een welgemeenden handdruk.
„Brassen!” klonk het kommando over het dek.
Een zuchtje deed zich gevoelen, en kondigde het einde van de jammerlijke windstilte aan, die het fregat onbewegelijk op het watervlak gekluisterd hield.
„De noordwestmoesson komt door,” zei kapitein Butteling, die bij het vernemen van dat kommando, zijn partijtje in den steek gelaten had, en op het dek verscheen. [380]
En, inderdaad, de bovenzeilen begonnen bevallig te zwellen. De Fernandina Maria Emma hervatte koers en stevende noordoost op. De passagiers gingen ter ruste met het zalig bewustzijn, dat zij den volgenden morgen het lang beloofde land zouden aanschouwen.
De zon was nog lang niet ter kim gestegen. Het was nog donker, en slechts in het oosten was een purperband zichtbaar, die de komst der dagvorstin aankondigde. Toch waren alle opvarenden der Fernandina Maria Emma op het dek, om het land der hope te begroeten, om het eerste gezicht van het schoone Indië te genieten, dat volgens de verklaring der zeelieden weldra uit de zilte baren van den Oceaan moest opdoemen.
„Dààr! dààr! zal Java straks te voorschijn treden,” sprak kapitein Butteling, met de hand naar het oosten wijzende, waar het purper des hemels toenam.
In dit oogenblik werd een puntje van de zonneschijf aan de kim zichtbaar. Het was alsof een elektrieke vonk door het heelal stroomde. In een oogenblik was alles als met gulden vinger aangeraakt. Schip, touwen, zeilen, zee, golfjes en wolken, het alles was met goud overtogen. De zonneschijf klom al meer en meer. Zij was thans reeds meer dan over de helft boven den horizont gestegen.
„Land vooruit!” klonk het uit den mast.
Daar ginds in de zonneschijf werd een zwart puntje ontwaard, dat zich al meer en meer ontwikkelde en een verbrokkelde top van een bergland bleek te zijn, dat toen de zon daarboven gestegen was, door haar ten volle verlicht werd. Kapitein Butteling keek aandachtig door zijn kijker.
„Dat is Java-hoofd,” zeide hij. „Ziet, daar ginds, een [381]streek meer noordelijk, doemt het Prinsen eiland op.”
„Poeloe Paneitan, bij de eilanders genoemd,” zei kapitein Van Dam. „Gaat gij de Behouden Passage door?”
„Neen, waarachtig niet, daar zou ik door dat bergachtige eiland gedekt, gauw gebrek aan wind hebben. Neen, ik loop nog wat Java-hoofd te gemoet om den wal beter te verkennen. Eer dat wij evenwel een uur verder zijn, laat ik het fregat een paar streken oploeven.”
Tegen het middaguur stevende de Fernandina Maria Emma met volle zeilen Straat Sunda in, en liep daarbij onder den invloed der westerbries ongeveer acht mijlen. Aan stuurboordszijde was in de verte Tandjoeng Blimbieng77 de zuidwestelijkste spits van het eiland Sumatra te bespeuren, en aan bakboordszijde vertoonde zich nagenoeg op denzelfden afstand het Prinsen eiland. Dit eiland is op 6° 36′ zuiderbreedte en 105° 18′ oosterlengte gelegen; terwijl de gemelde zuidwestelijke kaap van Sumatra zich op 5° 59′ zuiderbreedte en 104° 32′ oosterlengte bevindt; zoodat de Straat daar in hare dwarsdoorsnede eene breedte van bijna vijftien mijlen meet. In het noordoosten verhief zich een hoog eiland met verbrokkelde gebergten bezet, boven de blauwe watervlakte en richtte het fregat daarop den steven.
„Hoe heet dat eiland, juffrouw Groenewald,” vroeg Leidermooi.
„O! dat is Poeloe Krakatoea,” antwoordde Emma. „En dat daar achter is Poeloe Sebessie of Poeloe Bessi.”
„En daar weer achter, wat wij thans nog niet zien kunnen, ligt Poeloe Seboekoe,” zei kapitein Butteling.
„God, wat is dat hier fraai!” kreet Dr. Hannius. „Kijk, hoe die fraaie groene eilanden zich met hunne grillige vormen bevallig op het blauwe watervlak voordoen!”
De Fernandina Maria Emma vervolgde statig haren koers. Verscheidene schepen waren in het gezicht, en [382]stevenden, evenals zij, noordoostwaarts op. Toen het fregat Prinsen eiland te boven was, viel het een paar streken oostwaarts af en verklaarde kapitein Butteling: „Dat daar ginds stuurboord dwars van ons is Java’s derde punt. Die bergreeks, die daar in zee uitsteekt, heet Batoe Hideng.”
„En daar iets noordelijker die tweelingberg dat zijn de Goenoeng Poeloe Sarie en de Goenoeng Karang,” vulde kapitein Van Dam aan. „Zie daar die bamboehuizen; dat is Tjeringin. En daar bijna vlak vooruit, waar gij die witte huizen met die roode daken ziet, dat is Anjer. Het is jammer dat het fregat zooveel vaart maakt.”
„Waarom jammer?” vroeg kapitein Butteling ietwat verstoord.
„Wel, nu kunnen geen kadraaiers aan boord komen,” antwoordde kapitein Van Dam lachende. „En ik wed dat juffrouw Adelien en ook juffrouw Emma wel een risje mangistan78 zouden lusten.”
„He, ja, kapitein!” antwoordden de beide jonge meisjes opgetogen.
„Of een bos pisang44, of eenige doerianpitten,79 met haar dik machtig moes omgeven.”
„He, ja, kapitein,” was de herhaalde uitroep van de lieve schoonen.
Kapitein Butteling kneep een oogenblik met driftig gebaar zijnen neus tusschen duim en voorsten vinger, alsof hij eene onaangename lucht toegang tot zijn reukorgaan wilde ontzeggen.
„Als de wind zoo blijft doorstaan,” zei hij eindelijk, „dan denk ik morgen ochtend u het: slamat tahoen baroe80 op Batavia’s reede te kunnen toeroepen. Dan kunt gijlieden naar hartelust mangistan, pisang, ramboetan81, doerian, enz. enz. enz. eten. Maar thans moeten wij voort!”
In dit oogenblik stevende het fregat vlak langs Poeloe [383]Krakatoea en zette koers op het eiland Dwars-in-den-weg.
„Kijk eens wat fraaie kegelberg daar, bakboord nagenoeg dwars van ons,” merkte Behren op. „Wat is hij fraai regelmatig begroeid. Het is of hij met wijngaarden overdekt is.”
„Dat is de piek op Poeloe Bessi,” antwoordde kapitein Van Dam. „Hij is bijna geheel met maritja beplant.”
„Met Marietjes?” vroeg Slierendrecht. „Drommels zoo’n aanplant zal kostbaar wezen.”
„Maritja, de Javaansche naam van peper, uilskuiken,” zei kapitein Van Dam gebelgd.
„O, nu begrijp ik die regelmatigheid van aanplant,” zei de apotheker. „De piper nigrum, zooals wij latinisten zeggen, is een klimmende heester, welks stengel geleed en tweevorkig vertakt is. Hij behoort tot de piperaceën.…”
„Schei uit, mijnheer Behren met uwe pipe, pipa … hoe heet het ook weer,” viel Adelien den apotheker in de rede. „Zeg mij liever, hoe die hooge berg daar ginds in het noorden heet.”
„Juist, juffrouw,” zei kapitein Van Dam. „Die geleerden met hunne pippe pippa. Ik wou dat ze allemaal de pip hadden! Dat is de Radja Bassa, die ligt op den vasten wal van Sumatra en is bijna 5000 voet hoog.”
De zon ging in het westen achter Poeloe Krakatoea onder, en overgoot de verbrokkelde massa van dat eiland met purper, dat een verheven effekt maakte. In dit oogenblik stevende de Fernandina Maria Emma tusschen het eiland Dwars-in-den-weg en den Javawal door. Rakelings bijna scheerde het vaartuig langs Toppershoedje, een zeer klein kegelvormig eiland, dat zich als een bevallig boschje groen boven het watervlak verhief, en stuurde thans noordwaarts op om den Sint-Nikolaas [384]hoek te ronden. Het was ongeveer acht uren des avonds, toen kapitein Butteling zijne passagiers een hartelijk: welkom in de Javazee! toeriep.
Voor en na liet de scheepsgezagvoerder nu zeil minderen, om de vaart te temperen. Toen de dag aanbrak, was Poeloe Dapoer reeds voorbijgestevend, en koerste het fregat tusschen de eilanden Monnikendam en Edam, en liet bij opkomst der zon het anker op Batavia’s reede vallen.
„Welkom in Nederlandsch-Indië, en alle heil en zegen in het nieuw ingetreden jaar!”
Dat waren de wenschen, die allerwege op het dek van de Fernandina Maria Emma gewisseld, werden. Iedereen was nu bedrijvig met pakken om zich tot de ontscheping voor te bereiden. Van de verwarring maakten Adelien en Frank gebruik om een handdruk te wisselen.
„Uw besluit,” zei het jonge meisje, „heeft mij een oogenblik ontstemd, toch moet ik het goedkeuren. Frank, mijn Frank, vertrouw op mij.”
„En gij, dierbare Adelien, op mij!”
Een uur later waren al de passagiers in „tamban-gans” (lichte vaartuigen) gezeten, en stevenden den Javawal te gemoet. Een paar uren later kwamen een viertal tien-kojangs-prauwen langs zijde van het fregat82 om het detachement militairen over te voeren, en waren weldra de tijdelijke opvarenden van de Fernandina Maria Emma, die voor een zeventig-tal dagen bij elkander geweest waren, uiteen gespat, en stormden hunne toekomst te gemoet. Welke zal die toekomst zijn?
O! wij zullen den lezer niet laten smachten!
EINDE
VAN „NAAR DEN EQUATOR.”
[385]
1 In viam pacis.… In nomine Domini! (bladz. 8). Dit is het begin van een gebed, dat door vrome Katholieken als reisgebed gepreveld wordt. Die woorden beteekenen: Op den weg des vredes.… In naam des Heeren! ↑
2 Mompeer, mameer, momfreer en maseur, (bladz. 8) zijn Maastrichter uitdrukkingen, afkomstig van de Fransche uitdrukkingen: mon père, ma mère, mon frère, ma soeur. Het komieke ten dezen is, dat de bezittelijke voornaamwoorden daarbij behouden blijven, al hebben ze geen recht van bestaan. Zoo zal een Maastrichtenaar zich uitdrukken: „Wie geit et met eure mompeer? Hoe vaart uw vader?” of: „ig hub eur maseur gepuund. Ik heb uwe zuster gezoend.” ↑
7 Crypte, (bladz. 24). Zoo wordt een onderaardsch gedeelte eener Roomsche kerk genoemd, hetwelk gewoonlijk onder het koor aangetroffen wordt. Niet alle Roomsche kerken hebben evenwel Crypten. ↑
8 De Eerw. heer Canoy, (bladz. 24) destijds professeur en philosophie, was een der humaanste en liefderijkste docenten te Rolduc. ↑
16 De Balg (bladz. 97) is eene uitgestrekte zandbank, die oostwaarts van Nieuwediep in de Zuiderzee gelegen is. ↑
17 Het Enkhuizer zand (bladz. 99) is eene belangrijke zandbank, die zich in de Zuiderzee tusschen Enkhuizen en het eiland Urk uitstrekt. ↑
18 Lutjeswaard (bladz. 100) is eene zandbank in de Zuiderzee ten noorden van het eiland Wieringen. ↑
20 Brassen (bladz. 109) is de benaming van het stellen der razeilen in de gewenschte richting om den wind op te vangen. Vierkant brassen is de ras loodrecht op de lengteas van het schip brengen. Geschiedt wanneer de wind vlak van achteren inkomt. ↑
21 Bezaanschoot aan! (bladz. 110). Het aanhalen van den schoot van het bezaanzeil, duidt steeds op goed weer en goede gelegenheid. Daarom wordt veelal na die manoeuvre aan de bemanning een extra oorlam verstrekt. Dientengevolge heeft het commando van: bezaanschoot aan! de beteekenis van eene extra verstrekking van jenever gekregen. ↑
24 Te kooi (bladz. 116). De zeelieden noemen hunne hangmat of slaapstede kooi. De wacht te kooi beteekent dus: in bed liggen. ↑
25 Noord-Hinder (bladz. 116) is eene zandbank in de Noordzee, waarop een lichtschip op 51° 47′ noorderbreedte en op 2° 38′ oosterlengte van Greenwich gelegen is. In de nabijheid liggen de banken West- en Oost-Hinder, Fairybank en Bligh Bhinks. ↑
26 De koebrug (bladz. 120). Op de Fernandina Maria Emma stond de groote boot op het dek tusschen den grooten- en fokkemast gesjord. Boven die boot was eene stelling aangebracht, waarop waarlooze stengen, raas, rondhouten, enz. geborgen lagen, die als het ware eene brug boven die boot vormden. Die brug werd koebrug genoemd. ↑
28 Kerk (bladz. 121) is een vertrek in het achtergedeelte van het schip, waarop de hutten der passagiers uitgang hebben. Bij groote passagiers-stoombooten wordt dat vertrek met den naam salon bestempeld. ↑
29 Fokkemast (bladz. 123) is de naam van den voorsten mast. De tweede heet groote mast en de derde, bij een fregat zooals de Fernandina Maria Emma was, heet kruismast. ↑
30 Sandettie en Goodwin’s sand (bladz. 123) zijn zandbanken in de Noordzee meer onder de Engelsche kust. Eerstgenoemde nagenoeg in het midden van het vaarwater tusschen Ramsgate en Duinkerken gelegen. ↑
31 Grietje geien (bladz. 123). Een fregat heeft aan den kruismast de navolgende vierkante zeilen: beneden het bezaanzeil, daarboven het bagijnezeil, verder het kruiszeil en daarboven het grietje; aan den grooten mast: het grootzeil, het groot marszeil, het groot bramzeil en het groot bovenbramzeil; en aan den fokkemast: de fok, het voormarszeil, het voorbramzeil en het voorboven bramzeil. ↑
35 Kondeh (bladz. 142). In Indië kammen, zoowel de Europeesche dames als de vrouwen des lands, zich het haar glad naar achteren, en binden den geheelen haardos, die gewoonlijk rijk en prachtig moet genoemd worden, in een wrong tegen het achterhoofd op, alwaar hij met een paar haarspelden bevestigd wordt. Die zoo opgebonden wrong wordt kondeh genoemd. ↑
37 Een melkmeisje er van maken (bladz. 159). Wanneer het schip aan beide zijden lijzeilen voert, hetgeen slechts met zeer ruimen wind kan geschieden, dan wordt de vergelijking van het melkmeisje, met hare melkemmers aan weerszijden, gemaakt. ↑
38 Een oppertje (bladz. 168) komt van opperwal, welke term door de zeelieden gebezigd wordt, om een eiland, eene kust, eene landtong, eene kaap, enz. te beduiden, die boven den heerschenden wind ligt en dus daartegen dekt. Achter zoo’n opperwal ligt een schip veilig. Overdrachtelijk wordt nu aan boord ieder voorwerp een oppertje genoemd, dat tegen den wind beschut. ↑
41 Dobberende bij de Canarische eilanden (bladz. 191). De schrijver bracht in October 1872 met het schip Kosmopoliet III vier dagen tusschen de Canarische eilanden door. De bijzonderheden bij die gelegenheid omtrent Teneriffe opgeteekend, worden hier weergegeven. Het verhaal van de schipbreuk der Senhora Dolorès is overgenomen uit het journaal van een scheepsgezagvoerder, [389]die mij dat later toevertrouwde. De aardrijkskundige bijzonderheden van die aanteekeningen en van dat journaal werden bij het terneerstellen van dit verhaal getoetst aan de zeekaart: the Canary-Islands surveyed by Captn A. T. E. Vidal and Lieutt Arlett R. N. Officers of H. M. S. Etna. ↑
42 Theorie houden (bladz. 192) wordt in de Indische militaire wereld genoemd: het geestdoodend opdreunen van de van buiten geleerde reglementen. ↑
43 Een halfdekje slaan (bladz. 197) beteekent: Het halfdek—dat gedeelte van het dek, hetwelk zich tusschen den grooten mast en den spiegel uitstrekt—op en neer wandelen. ↑
44 Cocospalm (bladz. 201) = Cocos nucifera; Dadelpalm = Phoenix dactylifera; Drakenbloedboom = Dracaena draco; Pisang-soorten = Musaceën, waaronder de Musa paradisiaca. ↑ a b
45 De drakenbloedboom te Orotava (bladz. 203) bestaat niet meer. Ongeveer twaalf jaren geleden werd hij door een orkaan midden doorgescheurd en werden zijne overblijfselen voor en na voor brandhout gebezigd. ↑
51 De patrijspoortjes (bladz. 254) zijn de luiken of vensters in de zijden van het schip, waardoor licht en lucht toetreden kan. De naam patrijspoort is waarschijnlijk eene verbastering van batterijpoort. ↑
52 Het phosphoresceeren der zee (bladz. 258) wordt veroorzaakt door microscopische zeedieren, waaronder de Noctiluca miliaris eene hoofdrol vervult. Bijna alle groepen van zeedieren evenwel, als: infusoriën, polypen, actiniën, kwallen, medusen, zeesterren, huidzakdieren, schelpdieren, raderdiertjes en kreeftensoorten, werken daartoe mede. ↑
58 De Doraden (bladz. 271) behooren tot de Makreelen (Scomberoïdei). De geleerden noemen die vischsoort met den algemeenen naam Coryphaena. Er zijn vele Coryphaenae-soorten, waarvan de C. pelagica de meest menigvuldige in den Atlantischen Oceaan is en de C. hippurus in de Middellandsche zee. ↑
60 De op bladz. 277–280 en later volgende mededeelingen omtrent Rio Janeiro zijn getrokken uit een manuscript-dagboek van een officier van het Ned. Ind. leger, dat door den schrijver getoetst werd aan het werk: South America by A. Gallenga London. Chapman and Hall Limited 193 Piccadilly, en aan de zeekaart: Rio de Janeiro Harbour from a chart by J. de Lamare Captn Brazilian navy 1847, with additions and corrections by Captn E. O. Stanley, G. H. Richards and Lieutt C. Bullock R. N. ↑
64 Ikan poes (bladz. 320). Ikan beteekent visch. Het woord poes is afkomstig van het geluid, hetwelk de visch maakt bij het uitblazen van de lucht door het spuitgat, hetwelk hij boven op het hoofd heeft. Van dat woord poes heeft de Dajak het woord mapoes vervaardigd in de beteekenis van: proestend, met gedruisch en ver wegspuwen. ↑
65 Kaap Agulhas, de zuidelijkste punt van Afrika, ligt op 32° 23′ zuiderbreedte en 19° 44′ oosterlengte niet ver van de Kaap de Goede Hoop (bladz. 324). ↑
66 Slingerlatten (bladz. 325) zijn latten, nagenoeg drie vingeren breed, die loodrecht op en langs den rand der tafel geplaatst worden. Met het tafelblad tot bodem vormen zij een soort bak, waarin borden enz. betrekkelijk veilig staan. ↑
67 Slingerborden (bladz. 325) zijn in den regel schijfvormige plankjes, die door middel van drie touwtjes, welke zich in het ophangspunt vereenigen, aan de dekbalken bengelen. Die slingerborden hebben voldoende zwaarte om steeds loodrecht te blijven hangen, welke hellingen het schip ook bij het slingeren en stampen aanneemt. ↑
68 IJzerhoudend water (bladz. 327). De watervoorraad aan boord is gewoonlijk besloten in ijzeren ketels, waarin het water eene roodachtige kleur en eenen onaangenamen smaak verkrijgt. ↑
75 De eilanden Sint Paul en Amsterdam (bladz. 367) liggen in den Indischen Oceaan op 37° zuiderbreedte. ↑
76 De tjoemi-tjoemi of inktvisch (bladz. 374), is een weekdier uit de klasse der Cephalopoda (koppootigen) en uit de afdeeling der Decapoda (tienpootigen). Bij de geleerden heet hij in het algemeen Sepia, waarvan de Sepia officinalis wel de meest talrijke soort is. ↑
77 Tandjoeng Blimbieng (bladz. 381) beteekent de Blimbieng-kaap. Blimbieng is oen boom, die van 15 tot 20 voet hoog wordt. Hij heet bij de geleerden Averrhoa carambola, en hoort tot de order der Oxalideeën (klaver-zuringachtige). De vrucht—eene bes—is zeer smakelijk, vrij groot, vijfhoekig met scherpe randen, en heeft eene zeer dunne, groene schil, die bij het rijp worden geel wordt. Er zijn twee soorten: de Blimbieng manies—de bovenbedoelde—en de Blimbieng assem, Averrhoa Bilimbi. ↑
78 Mangistan (bladz. 382) = Garcinia Mangostana, eene overheerlijke vrucht, die door een Engelschman Sir E. Tennent vergeleken werd met: welriekende sneeuw. ↑
79 Doerian of Doeren (bladz. 382) = Doerio Zebethinus, eene lekkere, maar zeer sterk riekende vrucht. Wij vonden ergens door een Franschman omtrent die vrucht opgeteekend: „Il a tout à la fois la saveur de plusieurs fruits et légumes, de la crême et en même temps une odeur de concombre et d’ail, en sorte qu’il semble d’abord fétide et repoussant; mais il parait qu’on s’y fait peu à peu et qu’on le trouve ensuite délicieux.” Wij onderschrijven die uitspraak ten volle. ↑
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Naar den Equator | |
Auteur: | Michaël Théophile Hubert Perelaer (1831–1901) | Info https://viaf.org/viaf/63940690/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2022-10-09 13:59:15 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1894 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
v | Direkteur | Directeur | 1 |
v, vi, 66, 74 | Nederlandsch Indië | Nederlandsch-Indië | 1 |
vi, 191, 389, 288, 355, 356 | bizonderheden | bijzonderheden | 1 |
vii | Werfdepot | Werfdepôt | 1 / 0 |
3 | bizonder | bijzonder | 1 |
8 | vade-mecum | vademecum | 1 |
9 | en „ | „en | 2 |
19 | trachttet | trachtet | 1 |
20, 56, 59, 74, 97, 121, 181, 183, 186, 197, 347, 348, 368 | [Niet in bron] | „ | 1 |
23 | geneuchten | geneugten | 2 |
30, 68, 74, 132, 197, 200 | ” | [Verwijderd] | 1 |
36 | veelmeer | veel meer | 1 |
36 | Dusseldorf | Düsseldorf | 1 / 0 |
44, 141, 204, 354 | [Niet in bron] | . | 1 |
45, 56, 70, 71, 78, 89, 97, 102, 121, 131, 162, 183, 185, 202, 203, 219, 369 | [Niet in bron] | ” | 1 |
50, 92, 102, 105, 188, 358 | » | „ | 1 |
50 | oudederlijke | ouderlijke | 2 |
50 | aan sloeg | aansloeg | 1 |
51, 132, 336 | „ | [Verwijderd] | 1 |
54 | Schoppenhauer | Schopenhauer | 1 |
62 | Staat | Straat | 1 |
62, 67, 102, 204, 204, 303, 340, 340, 347, 348, 348, 348, 359 | [Niet in bron] | , | 1 |
71 | ? | . | 1 |
74 | latenp hotografeeren | laten photografeeren | 2 |
76 | afgeëxcerseerd | afgeëxerceerd | 2 |
82, 117, 120 | Nederlandsch Indische | Nederlandsch-Indische | 1 |
92 | belett’en | beletten | 1 |
98, 191 | Oktober | October | 1 |
104 | moder | moeder | 1 |
104 | gendag | goedendag | 3 |
105 | Herculus | Hercules | 1 |
109 | van | aan | 1 |
110 | welkomsgroet | welkomstgroet | 1 |
119 | toonen | teenen | 2 |
120 | Persische | Perzische | 1 |
130 | onderoffieren-verblijf | onderofficieren-verblijf | 2 |
138 | Beachyhead | Beachy Head | 2 |
140, 222 | , | [Verwijderd] | 1 |
140 | Duin | Dum | 2 |
144 | , | . | 1 |
149 | schrijverijën | schrijverijen | 1 / 0 |
149 | achter dek | achterdek | 1 |
155 | - | — | 1 |
155 | nie-meenen | niet meenen | 2 |
156 | fokke zeil | fokkezeil | 1 |
156 | voo-den | voor den | 2 |
157 | recipient | recipiënt | 1 / 0 |
159, 237, 237, 325, 327 | van | Van | 1 |
165, 230 | ’ | ” | 1 |
166 | Dat’s | Dat ’s | 1 |
170 | Hernam | Herman | 2 |
185 | , „ | 2 | |
185 | antwoorddde | antwoordde | 1 |
187 | ge-egenheid | gelegenheid | 1 |
189 | - | [Verwijderd] | 1 |
193 | detachements kommandant | detachements-kommandant | 1 |
199 | Teydo | Teyde | 1 |
204 | geleerde | geleerden | 1 |
210 | XII | VII | 1 |
220 | grietjegeien | grietje geien | 1 |
226 | . | [Verwijderd] | 1 |
227, 250 | bizonderheid | bijzonderheid | 1 |
232 | hennepen | henneppen | 1 |
257 | wetten | metten | 1 |
259 | opspatt’en | opspatten | 1 |
259 | Scorpioen | Schorpioen | 1 |
260 | jon gman | jongman | 1 |
266 | Thonyn | Thonijn | 2 |
266 | - | 1 | |
280 | oorlogschepen | oorlogsschepen | 1 |
280 | charth | chart | 1 |
284 | mij zelven | mijzelven | 1 |
286, 292, 293, 293 | beafsteak | beefsteak | 1 |
295 | roastbeaf | roastbeef | 1 |
299 | 50.000 | 50,000 | 1 |
327, 328 | lekkernijën | lekkernijen | 1 / 0 |
368 | gesmeedde | gesmede | 2 |
368 | konde | konden | 1 |
370 | traditionneele | traditioneele | 1 |
383 | Java wal | Javawal | 1 |