The Project Gutenberg eBook of De vlegeljaren van Pietje Bell

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De vlegeljaren van Pietje Bell

Author: Christiaan van Abkoude

Illustrator: Jan Rinke

Release date: December 29, 2018 [eBook #58563]

Language: Dutch

Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

Pietje Bell die om de hoek kijkt.

DE VLEGELJAREN
VAN PIETJE BELL

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL
ALKMAAR—GEBR. KLUITMAN
1920

[Inhoud]

BOEKDRUKKERIJ—GEBR. KLUITMAN—ALKMAAR [5]

[Inhoud]
Lang zal-die leven in de gloria ...

Eerste Hoofdstuk.

De kennismaking hernieuwd.

Lang zal-die leven in de gloriaaa …. in de gloria … in de gloriaaaaaaaa … Hiep … hiep … hoeraaaaaaa …

De vloeren dreunden, de ruiten rammelden, geklink van glazen, gerinkel van lepels en vorken, messen en borden en het getrappel van luidruchtige voeten begeleidden het gezang.

Feest was het in de nieuwe woning van Vader Bell, den bekenden schoenmaker uit de Breestraat te Rotterdam. Jaren van vlijt en spaarzaamheid hadden hem het bezit doen verwerven van een geheel naar de eischen [6]des tijds ingerichten winkel van Dames-, Heeren-, en Kinderschoenen, en de feestelijke opening daarvan werd op de ruime kamers boven den winkel stevig befuifd door familie, vrienden en kennissen.

Daar waren om te beginnen Vader en Moeder Bell, beiden ongeveer vijftig jaar, stralend van gezondheid en levenslust, beiden trots op het bereikte ideaal. Vader het meest op den winkel, moeder het meest op de splinternieuwe meubeltjes, de hevig artistieke schilderijtjes, het mooie behang, het bloemetjes-tapijt.

Daar was Pietje … o neen … niet PIET … PietJE alstublieft.

Ooit gehoord van Pietje Bell?

Hier is hij, zestien jaar … modepakje … lakschoenen … zijden das, angstig net gekamde kuif, hoog boord, manicuurvingers … Ho-ho … mis man … allemaal mis, maar daarover later. Daar was Geelman, de drogist uit de Breestraat, je weet wel, de brompot, die zoo geel zag als de kruiden, die hij verkocht. En dan zijn zoon Jozef, een verschrikkelijk braaf mensch, bestuurslid van de vereeniging tot bescherming van ondieren. Naast vader en moeder zaten Martha en haar echtgenoot. Martha was Piets zuster en ze woonde nu in den Haag.

En verder was er een heel gezelschap jongelui, allemaal vrienden van Pietje, medeleden van de korfbalclub.

De vroolijke gasten zaten aan den feestdisch, luidruchtig pratend, lachend, klinkend en drinkend op de gezondheid van vader, moeder en de nieuwe zaak.

Flip Buitenhuis, boezemvriend van Pietje, sneldichter, ceremoniemeester, gangmaker van de club, veelbelovend opvolger in de sigarenzaak van zijn vader, tikte tegen zijn glas en verzocht stilte en attentie voor een gedicht, door hem ter gelegenheid van dit feest aaneengesmeed.

Flip, leuke snuiter met ’n oolijk gezicht, wachtte even, [7]tot het volmaakt stil was en begon op plechtigen toon:

In ’t holst van den nacht——wijl iedereen sliep zacht..

Behalve de schildwacht———

Op post bij de gracht ….

Ik zeg … in ’t holst van den nacht ….

Heb ik dit vers bedacht.

En in het nachtelijk duister ….

Koorde ik het gefluister

Van een stem, die me zei:

Sssst … Flip, neem uw schrijfgerei,

En wijd een hulde-lied

Aan de ouders van Piet.

En zoo——geachte heer en mevrouw Bell,

Opende ik mijn dichterlijke wel.

En bij sterrengeflonker en kattengemauw

Schudde ik de volgende regelen uit mijn poëtische mouw:

Jaren van voorspoed en vlijt,

Van zweet des aanschijns en zuinigheid,

Hebben de zaken van den heer Bell uitgebreid.

En of je er veel of weinig over praat,

Hij heeft de mooiste winkel in de Heerenstraat

En daar verkoopt hij u geen knollen voor citroenen,

Maar eerste klas laarzen, pantoffels en schoenen.

In de schoone stad van Rotterdam,

Vanaf den tijd, dat Claudius Civilis er schoenen koopen kwam,

Ik zeg, sinds Xantippe er pantoffels kwam koopen,

En de volksverhuizing heele naties naar Rotterdam deed loopen,

Ja …. sinds Kaninefaten en Tubanten woonden in holen

Lieten ze bij de familie Bell hun schoenen zolen.

Ook hebt ge zeker wel eens vernomen,

Hoe Hannibal en zijn legers over de Alpen zijn gekomen,

’t Was een kouwe reis—de Alpen waren vol sneeuw,

Je vond er geen boom, geen struik, ja zelfs geen dooie spreeuw,

En dat ze geen natte voeten kregen op dien tocht,

Kwam … doordat ze overschoenen bij meneer Bell hadden gekocht.

Zoo, mijne vrienden, zou ik door kunnen gaan,

Maar mijn schitterende rede zou teveel tijd beslaan,

Ik meen daarom te kunnen volstaan

Met te zeggen, te beweren, te wenschen en te hopen,

Dat de firma Bell maar veel schoenen mag verkoopen, [8]

Aan vorst en vorstin, aan boer en boerin, aan heid— en heidin,

En als hij ze levert naar een ieders zin,

Dan wordt hij nog Hofleverancier van H. M. de Koningin.

Ik wijd ook een woord van hulde aan Mevrouw,

Die haar echtgenoot vol liefde en trouw

Op zijn door vele voeten betreden levensbaan

Als een dapper strijdmakker heeft terzijde gestaan,

Net als Julius Ceasar met Piet Hein heeft gedaan.

Nu nog een kort woordje tot de kinderen

Piet en zijn zuster—als u het niet zult verhinderen,—

En ik zeg het zonder blikken of blozen,

Ze hebben de beste ouders ter wereld uitgekozen.

En nu, dames en heeren, hoog het glas,

Doe maar net, of je thuis bij je moeder was,

Zing en klink en drink, tot je geen twee meer kunt tellen,

Ter eer van alle hier aanwezige Bellen,

En zing met mij, dat je ’t kunt hooren in Afrika:

Lang zullen ze allemaal leven in de gloria!!

Bravooo!!… fijn … ha-ha-ha-ha- … nou, da’s een goeie, hoor …

Vader Bell lachte zich tranen met tuiten om al dien welgemeenden humor, en stond op om een woordje van dank te zeggen.

„Vrienden,” sprak hij, „ik kan niet zooveel buitenlandsche woorden gebruiken als Flip, maar ik moet toch even zeggen, dat ik zijn alleraardigst gedicht mijn leven lang zal onthouden, en hem er heel hartelijk voor bedank. Ja, altijd maar vroolijk zijn, dat is mijn idee ook. Ik heb er mij altijd wel bij bevonden en ik hou van menschen, die er ook zoo over denken. Flip, nogmaals bedankt voor je vers, ’k ben blij, dat je Piet’s vriend bent … en al heb je ons een hoop leugens wijsgemaakt, over die Konijnevaten en die Trawanten, of hoe die Indianen ook heeten, de bedoeling was goed en mooi en je kunt mijnentwege meneer Sanniplak of Bannihal vertellen, dat ik een nieuwe voorraad overschoenen heb ontvangen, voor het geval hij nog eens zoo’n plezierreisje [9]gaat ondernemen. Vrienden … op de gezondheid van Flip Buitenhuis!”

Er werd geklonken en gedronken, en onder vroolijke gesprekken werd de feestmaaltijd voortgezet.

De lezers van Pietje Bell herinneren zich misschien nog wel, dat de schoenmaker vroeger den bijnaam droeg van „Jan Plezier”, omdat hij altijd vroolijk was en van den vroegen morgen tot den laten avond liedjes zong, terwijl hij de laarzen en schoenen van de heele buurt repareerde.

Die aangeboren vroolijkheid was hem bijgebleven en had hem steeds meer klanten bezorgd. Toen Pietje acht jaar was, had zijn vader een kleinen schoenwinkel geopend aan de Heerenstraat, maar nu was de oude zaak ook weer te klein geworden en Vader had het groote, ledige winkelhuis ernaast gekocht en naar de eischen des tijds ingericht. [10]

Piet had, na de lagere school doorloopen te hebben, een bijzondere school bezocht, waar hij, behalve de gewone vakken ook Handelsrekenen, Buitenlandsche Correspondentie en Boekhouden geleerd had.

Hij was nu sinds eenige dagen van school en zou den volgenden dag als jongste bediende op een graankantoor in dienst treden.

Wat was Pietje eigenlijk voor een jongen geworden?

Wel, in de eerste plaats was hij ouder geworden—da’s logisch—en met de jaren verandert een mensch altijd een beetje en dat is maar goed ook.

De kleine Pietje Bell was min of meer de humoristische lastpost van de heele Breestraat geweest en meer dan eens had de courant zijn naam vermeld als de grootste deugniet in Rotterdam.

Nu—op zestienjarigen leeftijd, met al een hoofd vol studie, was er van dergelijke dwaasheden natuurlijk geen sprake meer, hoewel hij een niet te verzadigen lust tot pretmaken had. Piet was nimmer om een antwoord verlegen geweest, en de gave des woords was zoo in hem ontwikkeld, dat hij een aparte dictionaire in zijn hoofd had van allemaal zelfgemaakte woorden en uitdrukkingen, die hij te pas en te onpas gebruikte.

Pietje was sterk, gezond, flink van postuur, liefhebberde in boxen en jiu-jitsu, wat hem geleerd was door een vroegeren kameraad, en telde zijn vrienden bij tientallen.

Den volgenden morgen half negen stapte Pietje voor de eerste maal naar zijn eerste betrekking: het kantoor van de graanhandelaars Graanzak & Zonen.

Een slungel van een jongste bediende was de eenige aanwezige, ’t scheen nog wat vroeg te zijn.

’t Jonge mensch scheen niet te lijden aan overmaat van beleefdheid, want hij voegde Piet toe:

„Wat mot jij hier?”

Nu was bedeesdheid iets, wat Piet sinds den dag [11]zijner geboorte niet gekend had. Hij nam den jongen rustig op van het hoofd tot de voeten en vroeg spottend-beleefd:

„U zei?”

De jongen voelde den steek en trachtte zijn onhandigheid te verbergen door een nog grootere lompheid.

„Bee-je doof? Ik vraag, wat je hier mot; d’r is nog geen mensch op ’t kantoor en je kan nog wel een kwartier uitrukken.”

„Imbécile, je crois,” zei Piet lachend.

„Wat beteekent dat?”

„Of je ham lust van een ijsbeer,” vertaalde Piet.

„Wel, in elk geval heb je hier niets te maken, opschepper!”

Maar nu opende Piet zijn dictionaire:

„Opschepper? Wel jou driedubbel-overgehaalde kwartjesfonograaf, als jij denkt, je ongepatenteerde spreekbuis zoo wijd tegen mij te kunnen openzetten, dan zal ik je een knal op je eetsalon verkoopen, dat je de rest van je leven noodig hebt, om den tandarts af te betalen.”

De jongen deed een stap achterwaarts, verstomd door dien onverwachten woordenrijkdom.

’t Middel had geholpen en omdat Pietje zich meer interesseerde voor zijn nieuwe werkkring dan voor den lompen vlegel, draaide hij hem den rug toe en wachtte de komst van zijn patroon af.

Hij was volkomen kalm gebleven, daar deze lummel hem niet genoeg belangstelling inboezemde om zich over hem op te vinden.

Want Piet had zoo zijn eigen begrippen over de dingen: hij liet niemand een loopje met hem nemen, hij was vriendelijk jegens de vriendelijken, beleefd jegens [12]de beleefden, goed jegens de goeden, maar wanneer iemand hem barsch toesprak of minachtend behandelde, dan toonde Pietje, dat hij een vrije Hollandsche jongen was en dat hij beschikte over een rapheid van tong, die voor een geoefend redenaar benijdenswaardig was.

Geleidelijk kwam het kantoorpersoneel binnen, spoedig gevolgd door den heer Graanzak.

Toen deze Piet bemerkte, wenkte hij hem te volgen in het privé-kantoor.

Het woord klinkt misschien een beetje weelderig, maar het privé-kantoor was weinig meer dan een rommelig hokje met een ouden lessenaar en een nog veel rommeliger kast vol boeken en papieren.

Graanzak paste volkomen in deze omgeving, hij was slordig gekleed en zijn oudachtig gezicht stond niet bijster vriendelijk.

„Blijf daar staan!” snauwde hij Piet toe, toen deze meer dan drie passen in het kamertje deed.

Piet gehoorzaamde en wachtte vol belangstelling de komende dingen af.

Graanzak hing zijn hoed op, plantte een lorgnet op zijn neusbeen en grabbelde in de papieren op zijn lessenaar.

De lorgnet gebruikte hij om er overheen te kijken.

„Kom hier,” commandeerde Graanzak bits.

Piet naderde de lessenaar.

„Halt-halt … niet verder … da’s genoeg … nou, je naam?”

„Pieter Bell, meneer.”

„Geboren?”

„Jawel meneer.”

„Ik bedoel waar wanneer …”

„Rotterdam … 2 Augustus …”

„Mooi … haal een bezem.”

„Een bee …????” vroeg Piet verbaasd.

„Ja-ja … een bezem …”

Piet gehoorzaamde alweer; hij had nog geen duidelijk [13]begrip van zijn nieuwen werkkring. Hij dacht, dat hij kantoorbediende zou zijn en een lessenaar zou krijgen. Wat wilde Graanzak met den bezem?

„Nou kom hier en veeg me dien varkensstal uit.”

Piet keek om zich heen.

„Is dat hier?” vroeg hij.

„Kijk naar den vloer en kijk onder tafel,” snauwde Graanzak. „Is dat vuil genoeg? Als je net zoo’n luie doeniet bent als je voorganger, kun je direct wel opkrassen. ’t Is een zwijnenboel hier en jij maakt het schoon, versta je?”

„Blijf daar staan!” snauwde hij Piet toe, toen deze meer dan drie passen in het kamertje deed.

„Mag ik even telefoneeren?” vroeg Piet.

„Met wie … voor wat?”

„O, ik wou alleen maar even de Gemeente-reiniging opbellen, die heeft daar meer verstand van dan ik. Neen, mijnheer Graanzak, ik geloof, dat ik mij vergist heb met hierheen te komen.”

„Wie-wat-hoe-waar … vergist … vergist??”

„Ik had gedacht, wat schrijf- en rekenwerk te krijgen op een kantoor, maar ik heb niet de handelsklasse doorloopen [14]om varkensstallen uit te bezemen … ik ben geen staljongen …”

Met deze woorden zette Piet den bezem tegen den muur.

Graanzak behoorde tot het soort menschen, die meenen, dat zij anderen, die in hun dienst zijn, scheldwoorden en beleedigende uitdrukkingen kunnen toevoegen. Pietje was gewillig en gehoorzaam genoeg, maar vanaf zijn prilste jeugd hadden scheldwoorden en onrechtvaardige behandeling zijn verontwaardiging opgewekt.

Graanzak legde vol verbazing zijn papieren neer en snauwde:

„Pak op dien bezem, jou aap … je bent hier om te doen wat ik verkies … vooruit, geen geluilak.”

Piet maakte glimlachend een buiging en zei:

„Spijt mij heel erg, mijnheer, maar ik denk, dat ik maar weer naar huis ga. Dag mijnheer Graanzak … Zakt u maar niet te ver in ’t graan.”

De deur werd achter hem dicht geslagen, maar Piet zag niet, of de tocht het deed of iemand anders.

In de gang passeerde hij den kantoorjongen, die hem met een spottend lachje aankeek.

Piet bleef staan, deed een vluggen greep in ’s jongelings das en zei met opgetrokken neus en wenkbrauwen:

„Zeg, ik heb erg veel zin om jou eens te vertellen, hoe ik over je denk en over je lieven baas, maar als ik je ooit weer tegenkom zal ik een roffel op je facie trommelen, dat je patroon je gezicht voor een poffertjespan aanziet! Saluut.”

De daad bij het woord voegende, liep hij naar buiten, teleurgesteld … maar zonder spijt.

Piet liet zich niet door den eersten den besten voor vloermat gebruiken, daarvoor had hij teveel moeten studeeren, daarvoor voelde hij zich te onafhankelijk, te vrij, te veel Watergeus … ja … te veel jongen met Piet Hein-bloed. [15]

Hij wilde graag werken, zijn best doen om vooruit te komen in de maatschappij, maar hij liet zich door niemand buffelen, grauwen en snauwen en „op den kop zitten.”

Merci, hij was Pietje Bell, en wie dat niet verstond zou het wel ondervinden.

Hij kwam thuis, liep den winkel in, waar Vader de doozen afstofte.

„Wel, wat nou?” vroeg deze.

„Me voilà, geeerde Papa,” zei Pietje, „’k Heb vacantie, ha-ha.”

„Vacantie? Je bent toch niet ontslagen?”

„O, pas du tout … kan je net denken, vadertje. Ik ben niet eens begonnen, hoe kan ik dan ontslagen zijn?”

„Maar wat is er dan toch gebeurd?”

„Wel, toen ik vanmorgen het kantoor binnenkwam, was er alleen nog maar zoo’n peenharig sjappie. Hij [16]verbeeldde zich zeker, president van ’t afgebrande graanpakhuis te wezen en vroeg wat ik motte. Afijn, ik heb hem dat even op mijn manier gezegd en toen was-ie koest. En toen kwam meneer Graanzak … probeerde mij vanaf ’t eerste oogenblik te buffelen … en mij het varkenshok te laten schoonmaken.”

„Het varkenshok?” riep vader verwonderd uit. „Waren er dan varkens?”

„Ik denk, dat de heer Graanzak zich daaronder rekende, hij noemde tenminste zijn privé-kantoor een varkenshok.”

„En toen,” lachte Vader, die altijd schik had om Piet.

„Wel, ik heb den bezem tegen den muur gezet en meneer Graanzak een lang leven toegewenscht en eksteroogen.”

Vader Bell schaterde het uit en sloeg zich op de knieën van pret.

Die Piet, die Piet, ha-ha-ha … natuurlijk had de jongen dat niet gedaan … maar gelijk had hij … het was geen manier van doen geweest.

Piet deed een oud jasje aan en ging zijn vader helpen. Hij had niets anders te doen en had een hekel aan stilzitten.

Ornament.

[17]

[Inhoud]
Tweede Hoofdstuk.

Tweede Hoofdstuk.

De Korfbalclub „De Vroolijke Bende.”

Dien avond begaf Pietje zich naar de Vergadering van de Rotterdamsche Korfbalclub: De Vroolijke Bende, op het bovenzaaltje van café De Kroon.

Alle leden zaten rondom een lange tafel, de voorzitter, Jacob Mantel, aan het boveneind, geflankeerd door Marie van Zanten, secretaresse en Moeder over de club, en Harry de Graaf, penningmeester, en veelbelovend boekhouder.

„Dames en heeren,” sprak de voorzitter, „de tweede vergadering van de korfbalclub „De Vroolijke Bende” verklaar ik geopend, na u allen een hartelijk welkom te hebben toegezwaaid. Het woord is aan onze secretaresse, die de notulen van de vorige vergadering zal voorlezen.”

„Ik heb het schrijven daarvan aan den 2en Secretaris overgedragen,” beweerde Marie lachend.

„Alzoo onze vriend Pietje Bell, tweede secretaris, heeft het woord.” [18]

Pietje stond op, nam het notulenboek ter hand en las:

Eerste Vergadering.

Op aanhoudend aandringen van den Minister van Oorlog en nog meer leuke lui is heden opgericht De Vroolijke Bende, zich ten doel stellende het maken van de meest mogelijke pret en …

Hier tikte de voorzitter met den hamer.

„Zou het niet beter zijn, deze zinsnede te vervangen door: zich ten doel stellende het beoefenen van het edele korfbalspel op de aangenaamste manier?” vroeg hij.

„Dat is precies hetzelfde,” zei Pietje en vervolgde:

… het maken van de meest mogelijke pret en het mikken van een bal in een mandje zonder bodem.

Aangezien door alle aanwezigen het oprichten van een dergelijke Bende zeer noodzakelijk werd geacht, werd vervolgens overgegaan tot de viering van den verjaardag van een der aanwezigen, wat hem een rondje kostte.

Mejuffrouw Alida Specht kon niet inzien, wat voor nut erin stak om een bal in een bodemlooze mand te werpen, aangezien deze er toch weer uitviel, maar de Voorzitter verklaarde haar, dat dit juist de grap van het spel was.

Na aldus het nut van het spel verklaard te hebben, deelde de voorzitter mede, dat de club tweemalen per jaar een voorstelling zou geven ten bate van de kas en om er de rekeningen van de voorgaande soirée mee te betalen.

Het Reglement van de club werd daarna vastgesteld en alle aanwezigen namen zich voor, er zich niet aan te storen.

De kosten van de vergaderingen, zaalhuur en verteringen zullen betaald worden van de opbrengst der eerstvolgende soirée, en de eigenaar van café De Kroon nam met groote vreugde dit [19]voorstel aan. Op dezelfde wijze zal getracht worden, de overige onkosten der club te bestrijden.

Ten slotte werd de vereeniging de naam gegeven van De Vroolijke Bende, hetgeen met algemeene toejuichingen gepaard ging en waarbij drie glazen en twee kopjes het leven lieten.

„Heeft iemand iets aan te merken of af te keuren in deze notulen?” vroeg de voorzitter. „Niemand? Dan zullen we ze hierbij goedkeuren en onderteekenen.

Met sierlijke krullen zette Harry zijn naam eronder en vervolgde dan:

„Heeft iemand iets aan te merken of af te keuren in deze notulen?”

„Nummer twee van de agenda: Verslag over het afgeloopen kwartaal.”

Weer stond Pietje op, nam een ander boek en las:

Het is lang geen gemakkelijke taak, precies te vertellen, wat er in het eerste speelseizoen van De Vroolijke Bende is gebeurd, want er is zelden op de wereld zulk een rumoerige, veelzinnige, weerbarstige en uitgelaten troep bij elkaar geweest. De eerste oefening werd gehouden op het Exercitieterrein, waar het veertien dagen aanhoudend geregend had. Het speelveld was in een voorwereldlijke [20]poel herschapen en derhalve uitnemend voor korfbal geschikt. Toen de club huiswaarts keerde, zagen de leden eruit als polderjongens. Men was het er echter algemeen over eens, dat het geen „droge boel” was. De kas bevond zich in een voorbeeldigen toestand, er was geregeld een tekort, aangezien de uitgaven grooter waren dan de inkomsten.

Jacob Mantel, voorzitter, werd ook tot leider gekozen, met een lange ij, en hij leerde de club, hoe je ’t niet moet doen.

Er werden eenige repetities gehouden voor de a. s. soirée, welke zeer succesvol afliepen, daar de meeste deelnemers schitterden door afwezigheid. Alles en alles bij elkaar genomen verkeert de club in blakenden welstand en gaat een groote toekomst tegemoet.

Pietje ging zitten onder het applaus der leden.

„Goedgekeurd,” sprak de voorzitter. Aan de orde is vervolgens nummer drie van de agenda: Voorstel van mej. Marie van Zanten. Het woord is aan haar.”

Marie, een vijftienjarige brunette, die wel voor zeventien kon doorgaan, stond op.

„Mijn papa,” sprak ze, „wil aan de club ten geschenke geven een verplaatsbaar clubhuisje met alle benoodigdheden …”

Flip vloog naar de piano en begon uit alle macht: „Lang zal ze leven” te hameren, wat direct door de heele Bende overgenomen werd. Laarzen bestampten den vloer, stoelen werden omgegooid … hoeraaa … hoeraaa … en als de voorzitter het niet belet had, zou de heele club Marie omhelsd hebben.

De eigenaar van het koffiehuis kwam naar boven om de geachte vergadering mee te deelen, dat dit een vergaderzaaltje was en geen kegelbaan.

Het voorstel van Marie was, om het cadeau van haar [21]vader aan te nemen onder dankbetuiging, waarop wederom zulk een stormachtige bijval volgde, dat meergenoemde eigenaar halverwege de trap terugkeerde en thans met kracht en klem constateerde, dat het een schandaal was.

„Jullie moest je schamen,” zei hij, „de kalk valt beneden van het plafond.”

„Laten we afspreken,” antwoordde Flip den man, „dat het een goedkoop soortje plafond moet zijn.”

„Bepaald namaak kalk,” vond Pietje Bell.

„Goeie plafonds,” beweerde Jacob wijs, „laten geen kalk los. Probeert u eens Portland-cement.”

„Jullie raaskalt,” riep de man uit, „en dit is de laatste maal, dat ik jelui waarschuw. Je denkt zeker, dat ik idioot ben?”

„We zullen u heelemaal niet tegenspreken,” zei Flip minzaam.

De eigenaar nam dit als een beleefdheid op, omdat de beteekenis niet recht tot hem doordrong en vertrok met de mededeeling, dat het de laatste maal geweest moest zijn.

„Stel je voor,” beweerde Mien Kuijer, een veertienjarige robbedoes, „de man krijgt zijn huur betaald na de eerste soirée, en dan zal je nog niet eens de kalk van ’t plafond mogen stampen.”

’t Werd warm op het zaaltje.

Harry de Graaf deed met toestemming van de dames zijn jasje uit en stelde daardoor een nieuw, zijden overhemd ten toon.

Het had een vreemde combinatie van kleuren.

„Vind-je ’t geen mooi shirt?” vroeg hij aan Pietje.

„Wel,” was het antwoord, „ik wil heelemaal niet beweren, dat het niet mooi is, maar als ik zoo’n overhemd aanhad, zou ik mijn jas aanhouden.”

„En ik denk …” begon Flip.

„Ik geef geen cent voor wat jij denkt,” viel Harry hem in de rede. [22]

„Je hebt gelijk, ik dacht aan jou,” zei Flip snel.

„Orde, dames en heeren,” verzocht de voorzitter, „orde alstublieft. Waar is mijn hamer? Och Piet, geef eens even aan.”

Pietje rekte zijn arm uit naar den hamer, die in de herrie aan de andere zijde van de tafel verzeild was.

„Gut, wat kan jij leelijk vér reiken,” merkte Alida Specht op, een lang, slank meisje, dat om haar spitse tongetje „Spinnetje” genoemd werd.

De voorzitter klopte op de tafel.

„Binnen,” zei Piet.

„Orde,” verbeterde Jacob. „Nummer vier van de agenda is aan de orde: Geen personen onder veertien jaar kunnen als lid van de club worden toegelaten.”

„Dat slaat niet op mij,” zei Flip, „ik was den tweeden April al zestien.”

„Als gewoonlijk een dag te laat,” merkte Spinnetje op.

„Iemand iets aan te merken op deze regeling?”

„Wel,” zei Harry, „Jannetje de Boog hier is nog geen veertien, dus kan ze ook geen clublid zijn.”

„Wat?” riep de bedoelde jonge dame, die zeer voorname opvattingen had, dikwijls fransche woorden gebruikte en het jammer vond, dat haar vader landbouwer was. „Wat? Denken jullie, dat ik nog geen veertien ben? Denken jullie dat? Quel idéé! Vous-êtes fou!”

„Hotel de France,” zei Pietje. „Si vous L’abattoir!”

„Pourquoi le quadrille,” voegde Flip er bij.

„Coupe des cheveux et la barbe,” beweerde een ander.

„Stilte, orde,” maande de voorzitter aan, en hamerde weer op de tafel.

Mien Kuijer genoot van Jannetjes woede, doch haar vreugde steeg ten top, toen Flip opstond en zei:

„Ik stel voor, dat we den naam van Jannetje de Boog vertalen door Jeanne d’Arc.”

Een oorverdoovend applaus volgde op deze woorden [23]en er viel bepaald beneden weer kalk van het plafond, want de eigenaar kwam opnieuw binnen, maar nu met de mededeeling, dat de club oogenblikkelijk moest vertrekken.

Met zeer hoorbaren militairen pas daverde de vroolijke Bende de trap af.

Dat maakte een eind aan de vergadering.

Piet stelde de leden in marschorde op en commandeerde: voorwaarrts … Marsch!

Met zeer hoorbaren militairen pas daverde de vroolijke Bende de trap af.

„En ik hoop jullie nooit meer te zien,” was het afscheid van den man.

„Dank u, van ’t zelfde,” zei Pietje. „Valt u niet over de mat.”

Dien avond schreef hij in het notulenboek van de club, dat de tweede vergadering zeer geanimeerd en welgeslaagd was afgeloopen. [24]

[Inhoud]
Derde Hoofdstuk.

Derde Hoofdstuk.

Van een verwaanden huisknecht en de weddenschap in de Lunchroom.

In een boek leer je den held van het verhaal maar niet zoo op de eerste bladzijden kennen in al zijn bijzondere hoedanigheden, vooral niet een veelzijdigen jongen als Pietje.

Onze vriend nu was natuurlijk niet zoo veranderd, of hij had heel wat van zijn vroegere karakter behouden, en af en toe gaf hij daar de bewijzen van.

Het was merkwaardig, hoeveel vrienden hij had, want iedereen hield van hem om zijn oprechtheid, zijn onuitputtelijken humor en levenslust.

Hij wist altijd den vroolijken kant van de dingen aan te wijzen en hielp daarmee menigeen van een neerslachtige bui af.

Daarbij had Piet vastheid van karakter, een eigen wil en een groote mate van zelfrespect. Dit laatste bracht hem wel eens in botsing met anderen, die probeerden, hem in een hoekje te dringen of te kleineeren.

Piet liet zich niet bazen, de schoolmeesters hadden hem niet voor niets verteld, dat zijn voorouders tachtig jaar lang gevochten hadden voor de vrijheid hunner [25]nazaten, en hij zou wel eens iemand willen zien, die hem die vrijheid ontnemen durfde.

Hij wist—als het te pas kwam—dit zeer duidelijk aan iemands verstand te brengen, en dan zette hij maar weer zijn dictionaire in werking, liet zulk een overvloed van buitenmodel bijvoeglijke- en zelfstandige naamwoorden hooren, dat Servaas de Bruijn er het water van uit den mond geloopen zou zijn.

Op zekeren dag vond Pietje een gouden broche met een schitterenden diamant erin gevat.

Hij bewaarde het kostbare sieraad zorgvuldig en keek dien avond de advertenties in de courant na.

Spoedig vond hij, wat hij zocht. Een der annonces luidde:

VERLOREN

gaande van Beursstation langs Noordblaak naar Schiedamsche Singel 875 een gouden broche met diamant. Tegen belooning terug te bezorgen Westersingel 936.

Het was al wat laat, om er dienzelfden dag nog heen te gaan, maar den volgenden namiddag begaf hij zich naar het genoemde adres.

Het was een rijk heerenhuis, waar hij aanschelde en waar een belachelijk-verwaande lakei de deur opende. De man scheen last van een stijven nek te hebben, tenminste hij liep met den neus in de lucht en keek vanuit die hoogte minachtend op het menschdom neer. Met zijn stem kon hij kinderen bang maken.

„Wel … wat isser?”

Piet keek een oogenblik verbaasd, maar glimlachte daarop. Hij had al begrepen, wat voor vleesch hij in de kuip had.

„Ik zou gaarne Mevrouw even willen spreken, hier is mijn kaartje,” zei hij op beleefden toon.

De huisknecht, zonder het kaartje aan te nemen, [26]wierp zoo mogelijk nog meer het hoofd in den nek en zei:

„En wat heb jij met Mevrouw te bespreken?”

„Iets van groot belang,” zei Piet geduldig.

„Mevrouw heeft wel wat anders te doen, dan naar zulke jongens te luisteren. Er worden gasten verwacht en de familie heeft toch geen tijd om naar je te luisteren.”

„Ik denk,” zei Piet, „dat Mevrouw de zaak, waarover ik kom spreken, minstens even belangrijk zal vinden als de voornaamste gast, en als u even mijn kaartje wilt geven, zult u Mevrouw heel wat last en onrust besparen.”

De huisknecht scheen Piets aandringen impertinent te vinden en kon niet inzien, wat voor belangrijks de jongen met Mevrouw te bespreken kon hebben. Het maakte hem ongeduldig en hij wenschte van den bezoeker verlost te zijn.

„Praatjes,” zei hij driftig, „we koopen toch niets aan de deur.”

„Praatjes? Als u wist, waarvoor ik kwam, zoudt u dat niet tegen mij zeggen.”

„Zeg dan, wat je wilt.”

„Ik wilde Mevrouw spreken …”

„Waarover?”

„Dat is mijn zaak.”

Driftig wilde de ingebeelde lakei de deur dichtgooien, maar Piets voet was in den weg.

„Marsch … van de deur … kwajongen!… ik telefoneer de politie …”

„Wel man,” zei Piet, de deur weer openduwend, „je bent hier heelemaal niet op je plaats, je moet solliciteeren voor bewaarder in de gevangenis voor ongeneeslijke misdadigers … je hebt nog niet eens beleefdheid genoeg voor portier van den Krententuin in Veenhuizen … telefoneer de politie maar, dan ziet die nog een ouwe kennis … En zeg nou aan je Mevrouw … [27]sterrekijker, kijk me eens an als je durft … dat ik de gouden broche gevonden heb met den diamant erin … mijn naam is Pietje Bell …. Heerenstraat 234 … Je kunt ’t komen halen, als je eerst excuus vraagt voor je onbeschofte hoffelijkheid tegenover een fatsoenlijk bezoeker … Saluut Lukas … ’k wensch je veel heil en zegen en kiespijn.”

„Ik zou gaarne Mevrouw even willen spreken, hier is mijn kaartje,” zei hij op beleefden toon.

Met open mond en een gezicht als iemand, die zijn zeventigjarige grootmoeder over een hek ziet springen, keek de huisknecht Pietje na.

„Hee … hola …. JONGEHEER …. JONGEH-E-E-RRR …” riep hij hem toe.

Maar Piet hoorde dat natuurlijk niet.

„Jongeheer …” en hijgend kwam de lakei hem achterop …. „komt u alsjeblieft binnen … Mevrouw zal u zeer gaarne te woord staan …”

Piet schudde het hoofd en zei: [28]

„Heerestraat 234 … Sterrekijker … val niet over de stoep … Bye, bye …”

Toen sprong hij op een passeerende tram en was spoedig uit het gezicht.

Denzelfden dag kwam niet de knecht, maar wel Mevrouw persoonlijk de broche halen. Zij verontschuldigde zich herhaalde malen, nadat Pietje haar een zeer aanschouwelijk verhaal had gedaan omtrent het optreden van den bediende.

Zij was zeer verontwaardigd over ’s mans ongemanierdheid, had er al meer klachten over gehad en dit zou zeker de laatste maal geweest zijn, want zulke ingebeelde personen kon zij niet gebruiken.

Piet moest een belooning aannemen voor al de moeite en onaangenaamheid, die hij ondervonden had, en ofschoon hij herhaaldelijk weigerde en bedankte, het slot was toch, dat hij een bankbiljet van 25 gulden in zijn zak had, toen de dame vertrok.

Het geval met den huisknecht bewijst, dat Pietje Bell zich niet liet afgrauwen en snauwen, en dat dengene, die het met hem probeeren wou, dan ook maar de gevolgen moest ondervinden.

Evenmin was hij verlegen in het publiek en hij kon soms op straat of waar dan ook plotseling een grap uithalen, waar hij een ieder kostelijk mee amuseerde. Hij was een vrije Hollandsche jongen, nietwaar, en dit leven was zijn leven, nietwaar, en niemand behoefde hem te vertellen, wat hij wèl en wat hij nièt doen mocht. Als hij zin had, om iets te doen, wel, dan deed hij het, en al vond een ander het nu dwaas, dat maakte voor hem geen verschil.

Op een avond wandelde hij met Flip Buitenhuis door de stad.

Het duurde niet lang, of zij ontmoetten Mien Kuijer en Marie van Zanten. [29]

„Dag kindertjes,” zei Piet … „Quo Vadis?”

„Overal en nergens,” zei Marie. „We wandelen.”

„En wij promeneeren,” zei Flip, „dat is nog deftiger.”

„Zeg menschen,” vertelde Piet, „ik heb vanmiddag een halfsleet gulden gevonden in een ouwe jas …”

„Van z’n vader …”

„Van mezelf … en nou dien ik motie in om dat kapitaal te verbrassen in den eersten den besten Lunchroom.”

„De motie is er door,” oordeelde Flip. „Ik verwed er een cent onder, dat de dames meegaan.”

„Hij verwedt een cent,” riep Mien … „gut, wat ben jij roekeloos.”

„Hij verwedt nooit meer,” zei Piet. „Toch heeft hij eens vijf centen verwed, maar toen was hij in een toestand van groote opgewondenheid.”

Op den hoek van een straat stond een jongen met couranten.

„Nieuws-belaaaaaad!!!…”

„’n Heel goeie stem,” merkte Flip op.

„Gaat nog al,” vond Piet.

„Toen ik klein was,” vertelde Flip, „kreeg ik zangles van een tante. Ik heb een reuze-geluid ….”

Ze namen plaats aan een tafeltje in de American Lunchroom, bestelden thee en gebakjes.

„Jouw stem,” beweerde Piet luidruchtig, „is niet veel. Ik wed, dat ik harder kan schreeuwen dan jij.”

„Stil toch,” vermaande Marie, „de menschen kijken naar ons.”

Maar Flip wond zich op.

„Denk nou niet, Piet, dat je tegen mijn stem op kunt …”

„Ik wed met je om de vertering, dat jouw bassie een mussche-sjilp is, vergeleken bij mijn orkaan.”

„Om de vertering? Aangenomen … ik begin …”

„Flip, je doet het niet, hoor,” zei Marie angstig, want [30]ze kende Pietje en Flip door en door en wist, dat ze tot alles in staat waren.

Mien Kuijer grinnikte en wachtte vol spanning.

„Jij begint,” zei Piet, „het woord is: Wafels.”

Flip schoof z’n stoel wat achteruit, zette beide handen aan den mond en riep:

„Waaaaaaaafels!!!”

Op den hoek van een straat stond een jongen met couranten.

„Ha-ha-ha-ha … is dat alles?” vroeg Piet. Met zoo’n piepgeluid zong de baker mij vroeger in slaap. Man, ik heb je niet eens gehoord. Let nou eens op mijn geloei …”

Piet ging staan, sperde zijn mond wijd open en schreeuwde:

„WAAAAAA … fels!!!!”

De kopjes en schoteltjes rinkelden ervan, twee dames vielen flauw en de oberkellner kwam met een agent naar het tweetal toe. [31]

’n Paar gekken uit Meerenberg ontsnapt,” zei hij, „reken ze asjeblieft in.”

„Kom maar mee,” zei de agent.

„Maar agent, luister … wij zijn nette lui … Mijn vader is fabrikant …”

„Jawel, jawel,” zei de politie-man, „mijn vader is Julius Ceasar en ik ben Napoleon … Kom maar gauw mee …”

Marie van Zanten en Mien Kuijer bleven achter en waren genoodzaakt, de thee en de taartjes te betalen.

„Kom maar mee,” zei de agent.

Op het Politie-bureau was de uitleg spoedig door Pietje gegeven.

„Wel, meneer de Commissaris, het gebeurde zoo. Wij bevonden ons met onze dames in den lunchroom, toen mijn vriend en ik een dispuut begonnen over onze stem. Dit jongmensch beweert, dat hij zangles heeft gehad, maar dat moet dan bepaald van een doofstomme geweest zijn, want hij maakt nog geen muis aan ’t schrikken. Wel, en toen probeerde ik hem dat te bewijzen, door hem te laten roepen: wafels. ’t Was precies, of hij fluisterde, meneer de Commissaris, en daarom heb ik hem eens laten hooren, welk een enorm geluid ik bezit. Ik heb toen ook geroepen: wafels, maar [32]ik zie heelemaal niet in, hoe ik daarvoor gearresteerd kan worden … iedereen kan dat doen, als hij er lust in heeft.”

De commissaris wendde zich tot den agent.

„Wat is eigenlijk de reden van deze arrestatie?”

„De ober zei, dat het twee verpleegden uit Meerenberg waren.”

Er was een algemeen gelach, waaraan de agent zelf meedeed.

„Ge kunt gaan,” zei de commissaris, „maar doe dergelijke weddenschappen liever niet in lunchrooms, maar op het voetbalveld.”

„Komaan,” zei Pietje, terwijl ze het Politie-bureau verlieten, „laten we gauw de meisjes weer ophalen, die zullen wel met de vertering opgescheept zitten. Je hebt dan meteen gelegenheid, je weddenschap te betalen.”

„Ik?” vroeg Flip.

„Wel, wie anders? Heb ik het soms verloren? Wie heeft het hardste geschreeuwd?”

„Nou, mij goed, ik zal wel opdokken. Zeg Piet, ik ken dien Politie-commissaris nog van vroeger, hij is al jaren aan dit bureau. Als kleine jongen had ik eens een cent ingeslikt en in haar zenuwachtigheid liep mijn moeder met mij naar het politie-bureau. Een dokter werd geroepen en haalde twee halve centen uit mijn maag te voorschijn. Het geld was in dien tijd gewisseld.”

„Dat is nog niets vergeleken bij wat mij eens als kind overkomen is,” zei Piet. „Ik was zes jaar en had een politie-fluit gevonden en die bij ongeluk ingeslikt. Nou had ik juist in dien tijd de kinkhoest en telkens als ik een hoestbui kreeg, kwamen alle agenten uit de buurt aanloopen, om te zien, wat er aan de hand was.”

Al pratende hadden de twee vrienden den lunchroom weer bereikt, maar de dames waren vertrokken. [33]

[Inhoud]
Vierde Hoofdstuk.

Vierde Hoofdstuk.

De clubhond.

Eduard Pijpers was ’n type.

Gekleed naar de laatste mode, damesachtig fijn, was al zijn denken en doen gewijd aan mooie kleeren en mooie dingen.

Hij was een van Piets vroegere schoolmakkers, maar behoorde niet tot zijn bijzondere vrienden. Eduard werd door alle kennissen genoemd „Eetje.”

Die naam gaf zijn type prachtig weer.

Eetje was driemaal op de H. B. S. blijven zitten, had vervolgens zijn geluk in den fruithandel geprobeerd, maar omdat hij meer vruchten opat, dan verkocht, had Papa hem bij zich in de kleermakerszaak genomen. Broeken en jassen kun je niet opeten.

Dit aangename jongmensch was de eenige onder Piets kennissen, die rookte.

Turksche cigaretten of een heel licht Havana-sigaartje. Deze gewoonte had hem een klant gemaakt van Flip, die hem het rookmateriaal verkocht.

Eduard deed altijd zeer voornaam, had een hoogen [34]dunk van zichzelf en sprak met een stem als een Haagsch luitenantje.

Op zekeren avond stapte Eduard den sigarenwinkel van Buitenhuis binnen.

„Hallo, Eetje,” verwelkomde Flip hem.

„Goeien-évend,” was de wedergroet. Zág Flip, hab je nog vèn die kleine Hévéné’s vén verleden week?”

„O ja, nog genoeg voor je heele leven. Hoeveel wensch je er, tien, twintig, honderd, ’n paar duizend?”

„Merci, merci … geef me er veef.”

Er kwam een ander jongmensch den winkel binnen, vergezeld van een reusachtigen hond. Het was een Engelsche bulldog, ruim een meter hoog, met ’n kop als een tijger. Breed stond het dier op zijn geweldige pooten, hij had een loerenden blik, die weinig vertrouwen inboezemde.

Nu had Eduard verbazend veel liefhebberij in honden en kocht en verkocht ze nu en dan. Hij zei altijd, dat hij een kenner was.

De eigenaar kocht wat sigaren en onderwijl bestudeerde Eduard het kolossale dier.

„’n Préchtbeest, meneer,” zei-die eindelijk.

„Ja,” zei de eigenaar, een sigaar bij ’t gasvlammetje aanzuigend. „’t Is een mooi dier en het is jammer, dat ik er afstand van moet doen.”

„Efstènd?” informeerde Eetje. „Hoe dèt zoo?”

„Wel ziet u, ikzelf ben erg aan den hond gehecht, maar de oudelui houden niet van dieren en nu ben ik wel genoodzaakt, hem te verkoopen.”

„Wèt vrègt u voor ’m?” vroeg Eduard.

„O, ik kan dadelijk 50 gulden voor hem krijgen van iemand. Maar die kerel behandelt zijn dieren niet goed, en daarom verkoop ik hem liever voor wat minder geld aan een hondenvriend. Het is een alleraardigst dier en heel vertrouwd met kinderen.”

Flip schoot in een lach.

„Hij ziet er anders niet naar uit, meneer. Als u ’t mij [35]vraagt, is ’t een echte bloedhond en ik zou hem nog niet op mijn ergsten vijand willen lossturen.”

„O, dat is alleen maar zijn voorkomen. Hij is een lieve hond, nietwaar, Nero?”

„’t Is een mooi dier en het is jammer, dat ik er afstand van moet doen.”

Nero hief zijn bloeddorstigen kop op en gromde, alsof hij zeggen wilde:

„Als je dat nog eens zegt, vreet ik je op.”

„Inderdéd … ’n éllerérdigst dier,” zei Eetje. „Geef me ’n poot, Nero?” [36]

Nero loerde hongerig naar den uitgestoken hand en bromde dreigend, waarbij hij zijn geweldige slagtanden liet zien.

„Oho … kélm … kélm … niet zoo boosérdig,” suste Eduard.

„Weet u misschien een kooper voor den hond?” vroeg de eigenaar, die bijzonder veel haast scheen te hebben, om van het dier af te komen. „Maar hij moet een goed tehuis krijgen, anders geef ik hem niet.”

„Ikzelf ben een hondenkenner,” zei Eduard. „Wat moet ik u voor den hond geven?”

„Veertig gulden, omdat u het bent.”

„Dèt ken ik niet betélen, wérde heer.”

„Wat had u gedacht?”

„Ik zél u ’n tientje geven.”

Het jongmensch dacht even na en zei:

„Tien gulden is een koopje voor zoo’n hond, maar als u me belooft, goed voor hem te zijn, wil ik hem wel voor dien prijs afstaan.”

„In orde,” zei Eduard. Hij betaalde den prijs en nam den hond over.

Nero’s vroegere meester nam niet eens de moeite, afscheid van hem te nemen en ook de hond scheen er zich bitter weinig van aan te trekken. De verkooper had de tien gulden en Eduard voelde zich de trotsche bezitter van den meest bloeddorstig-uitzienden hond in de heele stad.

Flip sloeg zich op de knieën van pret.

„Ha-ha-ha-ha …” schaterde hij. „Een koopje, Ee, een koopje. Wat ga je met den leeuw uitvoeren?”

Maar Eduard was te druk bezig, zich de vriendschap van den hond te verwerven.

„Is ’t geen préchtdier?” zei hij. „Kom hier Nero, zoete hond, heur, zoete hond.”

Flip had een idee.

„Weet je wat,” zei-die, „morgen gaat de club een wandeltocht maken naar Delft. Ik inviteer jou en den [37]hond op dat uitstapje, dan hebben we nog wat plezier onderweg. Kom om negen uur bij de Heulbrug.”

„Efgesproken,” zei Eduard, „ik neem de invitétsie gérne én.”

Eduard stak een sigaartje aan, deed dat zorgvuldig in een barnsteenen pijpje, zei: „adieu zág” tot Flip en leidde voorzichtig den tijgerhond naar buiten. Op den Coolsingel, waar het druk was van veel wandelaars, trok hij met zijn hond aller aandacht. Maar de dames deden een paar stappen terzijde, als ze het paar zagen naderen, moeders trokken angstig hun kinderen naar zich toe en de mannen keken het stel na en zeien: da’s een kwaaie, hoor.

Op den Coolsingel, waar het druk was van veel wandelaars, trok hij met zijn hond aller aandacht.

Maar Eduard vatte dat alles slechts als bewondering op en voelde er zich te gelukkiger om.

Een politie-agent, die al een poosje verdacht naar den hond gekeken had, sprak Eetje eindelijk aan.

„Een mooi beest, meneer.”

„Dat zou ik meenen,” was het antwoord. [38]

„Is het ùw hond?”

„Zeker, nètuurlijk. Ik ben ’n kenner, heb verstand vén honden.”

„Dan wilt u me zeker natuurlijk ook wel zijn belastingpenning laten zien? En dan wilt u me zeker natuurlijk ook wel zeggen, waarom de hond geen muilband aanheeft?”

„Beste vriend, ik heb het dier zoo juist gekocht.”

„Dat zeggen ze allemaal. Van wie?”

„O, ik weet z’n ném niet.”

„Dacht ik wel. Ik zal u moeten bekeuren. ’t Spijt me wel. Als u Maandag direct den hond aangeeft voor de belasting, komt u er misschien met een lichte boete af, maar dan hebt u nog het procesverbaal vanwegens den muilband. Hoe is uw naam?”

„Eduard Pijpers.”

„Woonplaats?”

„Goudsche Singel 457.”

„Hoe oud?”

„Zeventien.”

„In orde, u zult er wel meer van hooren.”

Eduard vervolgde zijn weg en rekende uit, dat met de kosten van twee boeten van 25 gulden plus de belasting en hetgeen hij al voor den hond betaald had, het lieve diertje hem op ongeveer 65 gulden kwam te staan. Die ontdekking was niet bepaald verheugend en het maakte hem nijdig op den hond.

Nero bleef even staan en of Eduard al aan den ketting trok, het baatte niets. Onnadenkend in zijn drift gaf hij den hond een schop. Nero uitte een vervaarlijk gebrul en deed een nijdigen beet naar Eduards beenen. Gelukkig hapte hij mis en Eetje gebruikte nu allerlei zoete woordjes, om het monster tot kalmte te brengen. Met een bezwaard gemoed bracht hij zoo spoedig mogelijk den hond thuis.

Achter het kantoortje was een kleine binnenplaats met een ledig hondehok, en daar legde hij zijn viervoetigen [39]makker aan den ketting en liet hem voorloopig aan zijn lot over.

Zondagmorgen.

Acht uur sloeg de klok van den St. Laurenstoren, toen Eduard beneden kwam.

Hij opende het raam van het kantoortje, dat op de binnenplaats uitzag en keek naar het hok.

„Nero … Nero … pssst … pssst …”

De hond stak zijn grimmigen kop naar buiten en zoodra hij zijn nieuwen baas ontdekte, zette hij een keel op van geweld. Wou-wou-wou-rrrrrr …

„Hij heeft honger,” dacht Eduard en hij vond het maar het beste, een heel brood te halen en hem dat te geven. Uit den bakkerswinkel op den hoek haalde hij een lang roggebrood, zoo groot en zwaar, dat een paard er een indigestie van gekregen zou hebben.

Hij herinnerde zich nog te goed, hoe Nero hem gisteren trachtte te bijten, en daarom waagde hij zich nog niet bij den hond.

Vanuit het raam hield hij hem het brood voor en op het gezicht daarvan ging het dier nog veel erger te keer.

Het leek wel, alsof de hond in geen dagen iets te eten had gehad, en omdat Eduard ervoor bedankte, hem het brood vriendelijk aan te reiken, wierp hij het hem toe. Met een gebrul als een tijger, die een stier aanvalt, wierp Nero zich op het brood en had het in een paar minuten verslonden. Daarop keek hij naar zijn baas met een gezicht, alsof hij zeggen wou:

„Is dat alles?”

„Goeie genade,” sprak Eduard in zichzelven, „zou hij nog niet genoeg hebben?”

Daarop begon de hond weer te blaffen, dat hooren en zien een mensch verging.

„Komaan,” dacht zijn jonge baas, „we zullen in vredesnaam nog maar zoo’n brood halen. Maar als hij van plan is, op die manier door te eten, dan is hij een dure kostganger.” [40]

Hij keerde spoedig met een tweede roggebrood terug en presenteerde dat den hond op dezelfde manier.

„Daar gulzigaard, en nou krijg je niet meer.”

Met dezelfde bloeddorstigheid als den eersten keer wierp de hond zich op het nieuwe maal en verslond dat weer even gretig, hoewel nu wat langzamer.

Hij scheen verzadigd te raken en liet zoowaar een klein stuk liggen.

Eduard probeerde hem nu voorzichtig te naderen en hield hem het overgebleven stuk brood voor, maar Nero draaide den kop om. „Merci, eet ’t zelf maar.”

Het werd tijd, zich naar de plaats van samenkomst te begeven, want hij had de uitnoodiging van Flip niet vergeten en verheugde zich nu op het wandeltochtje, waarbij hij natuurlijk verschrikkelijk met den reuzehond kon geuren en de bewondering opwekken der jongedames.

Na zijn ouders goedendag gezegd te hebben en Nero een muilkorf te hebben voorgedaan, begaf hij zich op weg.

Het was heerlijk Zondagsweer—’n zonnetje en ’n blauwe lucht.

De straten waren stil van rust en ’n enkele vroege wandelaar liep kalm van ’t zonnetje te genieten. Nero liep rustig naast zijn baas voort, snuffelde hier en daar eens en gedroeg zich over het algemeen netjes.

Bij de Heulbrug, de plaats van afspraak, was het grootste gedeelte van de Vroolijke Bende al present. Pietje Bell was er het eerste geweest met Harry en in een groepje waren de anderen komen aanzetten, behalve Alida Specht.

Flip had de bende in geuren en kleuren het geval verteld van Eduard Pijpers en zijn bulldog, en de club was het er algemeen over eens, dat het gezelschap van dat tweetal een vermaak zou worden. [41]

„Daar komt hij zoowaar aan,” zei Jacob Mantel, en hij wees naar de Schiekade, waar onze vriend met Nero deftig kwam aanstappen.

„Hemelsche goedheid,” riep Marie van Zanten uit, „wat een beest … het lijkt wel een leeuw!”

„Voorzichtig nou allemaal, luidjes,” maande Flip aan, want die wist ervan. „Pas nou een beetje op, anders bijt-ie je in je vlerk.”

„Goeie-mogge èllemél,” zei Eetje, toen hij de groep genaderd was.

„Morgen, Ee, … krimmeneelen wat ’n stier heb jij daar bij je. Noem je dat een hond? ’t Lijkt wel een rhinoceros,” zei Pietje.

„Wat een prachtige kop,” zei Mien Kuijer, en ze streelde Nero.

„Pas op, pas op,” zei Marie.

Nero keek van den een naar den ander met oogen, die zeiden: nou, dat is me ook een stelletje om mee uit te gaan.

„Zeg, waar blijft Spinnetje toch?” vroeg Flip, zou ze niet meekomen?”

„Ik mag ’t lijen,” zei Mien, „dat wurm heeft altijd wat op mij aan te merken.”

„Tut-tut,” zei Jacob, die de vrede in de Bende bewaarde, „denk er om, de eerste bepaling van ons reglement zegt: Vriendschap is ons aller doel en streven …”

„Nou,” beweerde Mien, „dat mag je dan haar wel eens vertellen, die Spin …”

„Sssssst … daar komt ze.”

„’k Ben laat, hè?” hijgde Alida, buiten adem. „Gunst, ik kan er niets aan doen, ik moest op het laatste oogenblik Pa’s overhemd nog strijken en dat vragen ze je natuurlijk altijd, als je de meeste haast hebt. Bonjour Ee, … gunst, is dat jouw hond?”

„Komaan menschen,” zei Piet, „op die manier staan we hier morgenochtend nog.”

De Vroolijke Bende zette zich in beweging en wandelde [42]het smalle pad af, dat langs de molens voert.

De meisjes in haar kleurige toiletjes voorop, daarachter de jongens in groepjes van twee of drie, kuierde het gezelschap rustig voort, genietend van den zomerschen Zondag.

De hond stapte rustig mee, bromde wel een enkele maal tegen een passeerenden boer, maar gedroeg zich heusch als een fatsoenlijk mensch.

„Ik stel voor,” opperde Flip, „dat we Nero benoemen tot clubhond van de bende.”

„Geen kwaad idee,” vond Jacob, „maar zijn baas is geen lid van de vereeniging.”

„Heb je geen zin om lid te worden, Ee?”

„Ik heb zoo weinig tijd.”

„O … je behoeft niet mee te spelen,” zei Pietje, „als je maar contributie betaalt. ’n Kwartje per week en we maken je opzichter over den clubhond.”

„Hee kinderen,” riep Harry de meisjes toe, „iemand er op tegen om Eduard en zijn tijger lid van de Bende te maken?”

De dames hadden geen bezwaar, maar protesteerden tegen het woord „kinderen.”

„Zeg, ouwe Grootvader,” riep Mien terug, terwijl ze Harry een vernietigenden blik toewierp, „waag het niet, mij nog eens een kind te noemen … volgende week ben ik al zestien.”

Piet viel flauw in het gras.

„Help … politie … water … die jongejuffrouw vertelt d’r leeftijd!” schreeuwde hij.

De wandeling was geanimeerd door de vroolijke gesprekken en nu en dan verwisselden de groepjes, zoo liepen ze, genoeglijk babbelend, als een echt gelukkig clubje van jonge menschen, die genieten van hun jonge jaren en den heerlijken zomer.

Pietje, die vol zat met vroolijke geschiedenissen, welke hij voor het meerendeel uit zijn duim zoog, hield den gang er in, als de gesprekken wat verflauwden. [43]

„Zeg lui,” vertelde hij, „ik had vroeger een meester, die Ster heette. Het was een aardige oude man. Op zekeren dag bij de rekenles vroeg hij aan de klas: „Jongens, als ik een pond vleesch heb en ik snijd dat in zestien stukjes, hoe heet dan ieder stukje?” Nou, Keessie was knap en zei: „Een zestiende.” Best … heel goed … zei meester. „Maar als ik ieder stukje dan weer in tweeën snijd?” Dat wist Keessie óók nog. „Een twee-en-dertigste.”—„En als ik dan wéér ieder stukje in tweeën snijd?”—Oogenblik stilte. „Jij Jan?”—„Gehakt Meester,” antwoordde Jan, de zoon van een slager.

„Help ... politie ... water ... die jongejuffrouw vertelt d’r leeftijd!” schreeuwde hij.

’t Gezelschap lachte, maar de meesten geloofden het toch niet, ze wisten wel, dat Piet altijd van die verhalen er op na hield. [44]

„Je kunt het gelooven of niet,” zei Pietje met het ernstigste gezicht ter wereld, „het is zoo waar als ik hier zit, en een uur …”

„Gunst kind, je zit niet, je loopt,” merkte Marie van Zanten op.

„En een uur later,” vervolgde Pietje onverstoorbaar, kwam het zoo te pas bij de taalles, dat meester een woord vroeg dat begint met een r en eindigt met een r. Wel, dat ging best, hè? Roer was het woord natuurlijk. Maar Keessie wist er nog eentje.—„Capucijners!”—

„Wat?… Capucijners?”—

„Ja meester dat zijn ook allemaal erretjes!”

„Maak dat je grootmoeder wijs,” merkte Harry de Graaf op.

Jacob Mantel protesteerde, hij was kweekeling en leerde voor onderwijzer, en de kinderen op zijn school zouden zooiets niet zeggen.

Maar Piet stond voor zijn verhaal in en ging het nog eens op z’n gemak in het gras liggen betoogen.

Maar ondertusschen werd het schoone van den wandeltocht niet vergeten en Nero gedroeg zich zoo bewonderenswaardig, dat zijn baas bepaald trotsch op hem ging worden.

Zij wandelden langs uitgestrekte landerijen, waarin het talrijke vee graasde. Zoo rustig was alles … er waren weinig menschen op pad, want het was kerktijd … het riet aan den slootkant wuifde heel, heel langzaam … de molens in het polderland staken scherp tegen de blauwe lucht af en hielden ook Zondag …. Wat een rust … in de verte sloeg een torenklok …. ergens blafte een hond.

Maar die landelijke rust zou plotseling wreed verstoord worden.

Nero, tot nog toe rustig en fatsoenlijk, had al een paar malen met bloeddorstige oogen naar een kudde schapen gekeken … het roofdier ontwaakte weer in hem … hij gromde dreigend … [45]

„Koessst, Nero,” zei Eduard.

„Wel,” vroeg Pietje, „wat is er met onzen clubhond aan de hand?”

„Ik denk,” zei Ee, „dat hij idee heeft, die schépen een bezoek te brengen. Stil Nero, blijf bij de bés. Heur je me … heur je me?…”

De meisjes gichelden en de jongens keken elkander aan.

„O,” sneed Eduard op, „jullie behoeft niet te denken, dét ik hem niet in bedwéng heb. Ik heb mér zeu met m’n hénd te doen en hij geheurzémt.”

Nero keek zijn baas bij deze woorden even aan, alsof hij zeggen wilde: Nou, vrind, dat zullen we dan wel eens zien.

Nero trok den baas met zich mee, of hij een veertje was.

De geweldige bulldog wendde den kop weer naar de grazende schapen in het weiland en—alsof hij plotseling een besluit nam—gaf een onverwachten ruk aan den ketting, die Eduard in de hand hield.

„Hierrr … hierrrr …” schreeuwde Ee, die voelde, dat er iets gebeuren ging.

Maar Nero trok den baas met zich mee, of hij een veertje was.

Sneller en sneller liep de hond en sneller moest Eduard mee.

De bende gierde van het lachen.

„Leg zout op zijn staart,” riep Flip. [46]

„Licht hem een beentje,” schreeuwde Pietje.

De hond ging op hol.

Eduard kon hem niet meer houden en bovendien scheurde de ketting hem bijna het vleesch van de handen. Nero rukte zich los en met reuzesprongen bereikte hij de rustig grazende schapen.

Een paniek ontstond tusschen de arme dieren en ze stoven verschrikt uiteen, angstig blatend, vluchtend in de richting van de boerderij.

Eduard stond doodsangsten uit en de anderen niet minder.

Nero rende tusschen de schapen en joeg ze op. Het was een geluk, dat de hond gemuilkorfd was en dus niet in staat te bijten.

Plotseling kwamen vanuit een schuur drie boerenknechts aanhollen.

Ze zwaaiden met stokken en liepen op Nero toe. De hond liet de schapen in den steek en richtte zich op de knechts.

„Hier Nero,” schreeuwde Eduard.

„Hierrr hond,” riep de heele Bende.

Maar ze hadden evengoed kunnen roepen: „mooie aardbeien,” want de hond was veel te druk met zijn aanvallers bezig.

Het was maar goed, dat de knechts met hun drieen waren, want nu kreeg de hond er zoo geweldig van langs, dat hij het spelletje gauw opgaf en zoowaar op de vlucht sloeg.

Maar nu begon de pret pas.

De knechts kwamen naar ons gezelschap toe.

„Zeg eres,” begon de grootste van het drietal, van wie is die hond?”

„Van mij,” zei Ee.

„Waarom stuur jij die hond op mijn schapen af mooie jongen met je zije dassie?”

En tegelijk greep hij Eetje bij de borst en rammelde hem stevig door elkaar. [47]

„Dèt … dèt heb ik niet gedaan,” beefde Eduard verschrikt.

Pietje Bell zag, dat Eduard geen portuur was voor den knecht en zich niet zou kunnen verdedigen.

„Nou, jou aangekleede aap,” vervolgde de boer tot Ee, „ik ga jou met m’n stok een aframmeling geven, die je leeren zal, schapen op te jagen.”

Met een vlugge jiu-jitsu-greep lag de stok op den grond, en had hij den arm van den knecht in een kronkel.

De stok ging omhoog en …

„Wacht even, vrind,” zei Piet vriendelijk tot den boer, en met een vlugge jiu-jitsu-greep lag de stok op den grond, en had hij den arm van den knecht in een kronkel.

„Au … au … verdikke … la-los,” schreeuwde hij.

Pietje voldeed aan het verzoek en glimlachte.

„’t Spijt me,” zei hij, „maar m’n vrind hier is pas ziek geweest en daarom zal ik de aframmeling voor hem in [48]ontvangst nemen, tenminste, als je daar kans toe ziet.”

De club schaarde zich vol belangstelling om het geval, want allemaal kenden ze Piets ongeëevenaarde vechtkunst, die door zijn komische kalmte en de bedaardheid, waarmede hij zijn tegenstanders aanvatte, nog veel onbegrijpelijker werd.

„Je kunt den stok wel weer opnemen,” zei Pietje, „want die neem ik je toch weer af.”

„Dat zullen we zien,” riep de knecht, raapte den knuppel op en ging er Piet mee te lijf.

Maar hij had den stok evengoed thuis kunnen laten, want met een bliksemsnellen draaigreep had Piet hem dien ontnomen en slingerde hem ver weg. Daarop nam hij den rechterarm van zijn aanvaller en boog dien achterwaarts en omhoog, zoodat de knecht geheel machteloos was.

„Ga je gang nou maar,” zei Piet, „en geef me een pak slaag.”

De heele bende juichte.

„Goed zoo, Piet. Mooi zoo … houd hem vast.”

„Laat los … laat los …” schreeuwde de knecht.

Men zal bemerkt hebben, dat Piet zich alleen verdedigde en niet aanviel, want dat liet hij aan den ander over.

De boerejongen zag dan ook in, dat hij tegen Piets vreemde vechtwijze niet opgewassen was en gaf het op.

„Komaan,” zei Piet, hem loslatend en op den schouder kloppend, „laat ik je nou even vertellen, vrind, dat we ’t heelemaal niet zoo kwaad bedoeld hebben. Dien grooten hond hebben we pas vandaag voor het eerst en we wisten niet, dat het zoo’n kwaaie was. We konden hem niet houden en hij rukte zich los. ’t Spijt ons erg, jullie zoo’n moeite veroorzaakt te hebben. Weet je wat, Eetje, geef jij die knechts wat voor hun Zondag en dan gaan we weer op stap.”

Eduard was blij, dat hij er zoo afkwam en gaf ze ieder een kwartje. [49]

De knechts keken nog wel een beetje raar en de grootste wreef nog wel pijnlijk zijn arm, maar daarbij bleef het toch en getroost door de kwartjes gingen ze weer terug.

„Die Piet, die Piet,” zeien de meisjes, „dat is me toch een vechtersbaas.”

Maar Piet protesteerde.

„Nee kinderen, dat ben ik niet, ik daag niemand uit en ik val niemand aan. Maar wie het met mij probeeren wil, mag gerust zijn gang gaan … tien tegen een, dat ik hem in vijf tellen buiten gevecht stel, en, wanneer het noodig is, hem een tarentella laat dansen, waarvan de dansmeester aan het hof van den keizer van Lutjebroek een koliek van nijd en jaloerschheid krijgt.”

Eduard ondertusschen had Nero teruggebracht, die heel wat kalmer geworden was.

„Weet je wat ik doe, lui?” zei die. „Ik ga weer terug met Nero, anders bederf ik jullie plezier voor den heelen dag. Wie weet wat een last we nog met den hond krijgen en dén zou Piet weer én ’t vechten moeten. Tot ziens heur, en veel genoegen véndég.”

En zoo zette de Vroolijke Bende den wandeltocht naar Delft voort, minus Eetje en den clubhond.

Ornament.

[50]

[Inhoud]
Vijfde Hoofdstuk.

Vijfde Hoofdstuk.

De nieuwe betrekking.

Op zekeren avond las Pietje de volgende advertentie in de Morgenpost.

JOURNALIST.

Aan het bureau van dit blad kan geplaatst worden een jongste bediende, 16 jaar, ten einde als verslaggever te worden opgeleid. Sollicitanten moeten zich aan een klein vergelijkend examen onderwerpen. Brieven met volledige inlichtingen worden ingewacht tot uiterlijk Dinsdag 12 uur v.m. bij de Directie.

Piet sprong op, gooide zijn stoel om en liep naar Vader in den winkel.

Hij had zich tot nog toe nog geen duidelijk idee gevormd, vanwat hij eigenlijk wenschte te worden.

Op ontelbare annonces had hij geschreven, maar geen der uitkomsten was aanlokkelijk geweest, en na informatie was hij er ten slotte niet eens op af gegaan. Deze advertentie echter trok hem bijzonder aan. Hij [51]had een zekere handigheid in het weergeven van zijn gedachten en de door hem geschreven verslagen van de club waren het lachsuccès van de vergaderingen.

Deze annonce bracht hem op een idee: hij zou zijn aanleg voor schrijven in praktijk brengen als journalist.

„Vader, lees eens.”

„Wat is het, jongen, een brand?”

„Vader, lees eens.”

„Veel erger, vader, er wordt een jongste bediende gevraagd aan de Morgenpost, om als verslaggever te worden opgeleid … en dat ben ik.”

„Ben jij dat? Wie zegt dat?”

„Dat zeg ik.”

Bell las de advertentie, keek Pietje met groote oogen aan en vroeg verbaasd:

„En durf jij dat aan?”

„Wel vader,” zei Piet, „ik ga er direct heen.”

„Maar je moet per brief antwoorden, staat hier.”

„Jawel vader, dat kennen we. Misschien krijg ik dan niet eens antwoord. Neen, ik weet beter.” [52]

Vijf minuten later was Pietje op weg, en toen hij de bureaux van de Morgenpost bereikt had, vroeg hij aan den portier den directeur te spreken.

De man zette een bedenkelijk gezicht en zei: „Ik denk niet, dat het gaat.”

Maar Piet gaf den man een dubbeltje en nu was het merkwaardig om te zien, hoe gemakkelijk het wél ging.

„Kom maar mee,” sprak de man, „we zullen probeeren.”

Ze beklommen een trap en kwamen op een breede corridor met tal van vertrekken. Eén ervan was de Directeurskamer.

„Klop hier maar aan,” zei de man, „en zeg het aan den bediende hier.”

Pietje deed zooals hem gezegd was en stond eenige oogenblikken later tegenover een aangenaam uitziend jongmensch, dat den toegang tot het allerheiligste van den Directeur bewaakte.

„Wat wenscht u?” was de vraag.

Piet zette een gewichtig gezicht.

„Wilt u zoo goed zijn, even belet te vragen voor mij bij de directie, ik heb een zeer dringende zaak te bespreken.”

Dit scheen indruk te maken, maar toch vroeg de bediende even:

„Kan ik de boodschap ook aannemen?”

„Dat zal niet gaan,” beweerde Piet op denzelfden gewichtigen toon, „het is daarvoor een veel te belangrijke kwestie.”

„Een oogenblik dan.”

Twee minuten later keerde de jongeman terug.

„Het spijt me,” zei hij, „maar de Directeur heeft op het oogenblik geen tijd.”

„Ik evenmin,” zei Piet snel en keek daarbij op zijn horloge, „en als ik hem niet gauw te spreken krijg, ga ik naar een andere courant en dat zal de Directie later ten zeerste betreuren. [53]

„Wacht u nog even,” zei de bediende, zich bedenkend, „ik zal nog eens zien.”

Piets argument scheen geholpen te hebben, de jonge man keerde terug met de mededeeling:

„Gaat u maar binnen.”

Zoo deed Piet.

Het was een ruim en hoog vertrek, met zware tapijten belegd. Een reusachtige antieke kast bedekte bijna den heelen muur, in de kamer was een groot schrijfbureau, waaraan de Directeur gezeten was.

„U zoekt een jongsten bediende om als verslaggever opgeleid te worden,” zei Piet, „en u heeft hem al gevonden ook.”

„Wel, jongmensch,” begon deze, „wat had u mij voor belangrijks mede te deelen?”

„U zoekt een jongsten bediende om als verslaggever opgeleid te worden,” zei Piet, „en u heeft hem al gevonden ook.”

„Is ’t waar, wel, waar is hij dan?”

„Ik ben het.”

„Is dat alles, wat u mij te zeggen heeft?”

„Pardon, er is nog iets. Denk eens, wat een moeite ik u bespaar, door zelf dadelijk hierheen te komen. Denk eens aan de vijfhonderd brieven, die op de advertentie [54]zullen komen en aan al het werk, dat die u zullen veroorzaken. Per slot van rekening zult u mijn brief eruit pikken en het met mij probeeren.”

„Gelooft u, jonge vriend, dat ge op deze manier een kans hebt, de positie te krijgen?”

„Ik ben er zeker van,” zei Pietje, „want een verslaggever moet er als de kippen bij zijn, speciaal een verslaggever van de Morgenpost. Ik lever u elken dag vijftig nieuws-berichten, en als er geen nieuws gebeurt dan maak ik nieuws.”

De directeur wist niet, of hij Pietje de deur moest uitgooien of hem dadelijk in dienst stellen. Hij streek zijn knevel eens op, keek Piet over zijn bril heen aan en dacht na.

Ik wil eens zien—dacht hij bij zichzelf—of het den jongen ernst is.

Een goed reporter laat zich nooit afschepen en houdt tot het laatste toe vol. Was het den jongen ernst of stelde hij zich maar wat aan?

De proef zou genomen worden.

De directeur drukte op een knopje en de bediende verscheen.

„Laat dit jongemensch uit.”

Piet groette beleefd en verliet het vertrek.

Bij den portier informeerde hij naar de woonplaats van den Directeur en op welken tijd deze thuis was.

Dit bleek des avonds na zes uur te zijn.

Dienzelfden avond zeven uur belde Piet bij de woning aan. Het was een groot heerenhuis aan den Eendrachtsweg. Piet bedacht, dat de heer Peters—de directeur—nog niet eens zijn naam wist en dat gaf hem gelegenheid, zijn kaartje aan de dienstbode te overhandigen.

Hij werd in de voorkamer gelaten, waar spoedig de heer Peters verscheen.

Maar nauwelijks had deze Piet bemerkt, of hij riep vol verbazing uit: [55]

„Wel … de brutaliteit … Wat verlangt u nu weer?”

„Ik wilde u een zeer belangrijk schrijven overhandigen, mijnheer.”

En bij deze woorden reikte Piet hem een groote enveloppe over. Het was de vereischte sollicitatie-brief, keurig geschreven en duidelijk gesteld.

„Die kunt u morgen op het bureau in de bus doen, ik doe geen zaken thuis.”

„Maar mijnheer? Morgen gebeurt er iets verschrikkelijks,” zei Pietje met ontsteld gezicht.

„Iets verschrikkelijks? Wat is dat nu weer?”

„Morgen voor twaalf uur zult u vijf-, zeshonderd brieven van totaal ongeschikte sollicitanten hebben te lezen … iedere brief neemt minstens twee minuten … dat is twaalfhonderd minuten voor de zeshonderd brieven of een arbeid van twintig uren …”

„Bedankt voor de inlichting. U kunt gaan, en als u weer aan de voordeur van mijn huis komt, laat ik u door de politie wegjagen.”

Piet groette alweer beleefd en verliet het huis.

Hij bemerkte, dat een zijgang langs het huis liep naar den achtertuin.

Vijf minuten later kwam de meid den heer Peters vertellen, dat het jongemensch er weer was.

„Wat?… alweer?… wat drommel, ik heb hem zooeven gezegd, dat ik hem door de politie zou laten wegjagen, als hij weer aan de voordeur kwam.”

„Jawel, meneer,” zei de meid, „maar het jongemensch zei, dat u niets gezegd had van de achterdeur.”

„Hm … al goed … laat hem weer in de voorkamer.”

Piet volgde de meid voor de tweede maal en wachtte lijdzaam af, wat hem nu weer te beurt zou vallen.

Hij had al ruim tien minuten daar gezeten, toen de deur héél langzaam geopend werd en een klein meisje naar binnen kwam. ’n Leuk typetje, lange bruine krullen met ’n breed rose lint, groote vraagoogen en kersemondje. [56]

Ze was misschien vijf jaar. Eerst nam ze Piet eens op en kwam toen naar hem toe.

„Ik ben Mies,” zei ze gewichtig.

„Aangenaam kennis te maken,” zei Piet, „mijn naam is Pietje Bell.”

„Niets geen mooie naam,” vond ze.

„Verschil van smaak, ik vind ’m prachtig.”

„Kan jij verhalen vertellen?” vroeg Mies, tegen Piets knie aanleunend.

„Dat zal waar wezen,” zei Piet. „Der was eens …”

„Nog niet beginne … broer moet het ook hooren …”

En weg huppelde ze de kamer uit, kwam twee minuten later terug met een driejarig broertje aan de hand.

„Nou komme we op je knie zitten,” zei Miesje.

„Welja, dat is goed … doe maar net of je thuis bent,” berustte Piet.

Hij trok de peuters op zijn knie en terwijl de groote, bruine kijkers van het tweetal vragend tot hem opzagen, begon hij:

„Nou dan … D’r was eens een verschrikkelijke groote reuze-leeuw, die een knecht wou hebben. Die knecht moest natuurlijk ook een dier wezen, een beest uit het bosch. De leeuw had heele lange haren en die moesten elken avond uitgekamd en gechampooi’d worden en z’n nagels moesten gemanicuurd en z’n staart uitgeborsteld worden. Maar dat werk deed meestal mevrouw de leeuwin. Begrijp je dat?”

„Nee,” zei Mies.

„Best, ik ook niet,” zei Piet. „Nu sliep de leeuw elken dag heel vast en kon des avonds bijna niet wakker worden.

Hij had al verschillende soorten wekkerklokken geprobeerd, maar hij sliep er vierkant doorheen. Het geblaf van den hond en zelfs het gebrul van den tijger konden hem niet uit zijn slaap wekken.

Nou enne toen zette hij een advertentie in de Morgenpost …” [57]

„Van Pa,” zei Mies.

„Juist, de Morgenpost van Pa. En den volgenden morgen kwamen al de beesten uit het bosch, want die hadden natuurlijk allemaal de krant gelezen. Ieder op zijn beurt, ook de mug.”

„Wat kom jij hier doen?” vroeg de leeuw.

„Wel, Sire Majesteit van Leeuwenburg,” piepte de mug, „ik kom op die advertentie.”

Hij trok de peuters op zijn knie...

De leeuw lachte zoo hard, dat een paar honderdjarige boomen, die op honderd meter afstand stonden, van schrik omvielen.

„Ga maar gauw naar huis,” zei de leeuw, „we kunnen jou toch niet gebruiken.”

„Dat zal je gewaar worden,” dacht de mug. Des avonds kwamen de dieren uit het bosch probeeren, om den leeuw wakker te maken. De hond miauwde, de kat blafte, de kip kraaide en de haan kakelde, de ezel brulde [58]en de tijger balkte, het schaap loeide en de koe blaatte, maar de leeuw sliep precies, alsof er een liedje voor hem gezongen werd.

„Schuif een eindje om,” zei de mug, „daar kom ik.” De dieren begonnen allemaal te lachen, maar de mug stoorde zich daar niet aan. Hij vloog naar het hol van den leeuw en zonder aan te kloppen ging hij binnen.

„Wat een lawaai met al die beesten aan de deur,” zei de mug tegen de leeuwin. „Ik zal zijne Majesteit wel even wekken.”

„O ja,” viel Mies in de rede, „ik weet het al … en toen prikte de mug den leeuw in zijn neus.”

„Wie zegt dat?” vroeg Piet.

„Dat zegt Juf.”

„Juf weet ’r niks van … dat deden die ouderwetsche muggen … mijn mug beet den leeuw in het puntje van zijn staart en toen sloeg de leeuw zoo hard met zijn staart tegen den muur, dat al de schilderijtjes op den grond vielen. Nou en toen was-ie gelijk wakker, dat begrijp je. Hij hoorde het geloei en gebrul van de dieren en was met een paar sprongen buiten zijn hol.

Hij brulde verschrikkelijk en had in minder dan geen tijd twee koeien, drie paarden, vijf kikvorschen en tien olifanten verscheurd … brrrrr … En de mug? Wel, die kreeg de betrekking van Koninklijke Hofstaartprikker van Zijne Majesteit de Koning. Mooi hè, en nou is ’t uit.”

„Vertel nog eens wat,” inviteerde Mies.

Maar de deur ging open en de heer Peters trad binnen, gevolgd door de juf.

„Wel, wel, kijk me dat daar eens,” zei mijnheer. „Zeg snuiters, iedereen loopt zich suf te zoeken naar jullie. Gauw naar bed en met Juf mee.”

Het afscheid viel de kleintjes zwaar.

„Kom je morgenavond weer?” vroeg Mies.

„Dat hangt er van af,” zei Piet, „het zou best kunnen, dat ik hier morgenavond weer ben.” [59]

De kinderen werden weggebracht.

„Luister, jongeman,” sprak de heer Peters. „Je lijkt me aardig doortastend en niet gauw uit het veld geslagen. Welnu, ik wil het eens met je probeeren.”

De directeur vroeg hem nog eenige inlichtingen aangaande het onderwijs, dat hij genoten had, las den brief door en zei hem, zich den volgenden Maandagmorgen om half negen te melden bij den stads-redacteur.

De deur ging open en de heer Peters trad binnen, gevolgd door de juf.

„Dank u wel, mijnheer,” zei Piet, „ik zal er zijn en voor u werken, dat de vonken eraf vliegen.”

„Wel?” vroeg zijn vader, die met moeder in het kantoortje achter den winkel zat.

„Dierbare ouwetjes,” zei Pietje plechtig, „ik heb de eer u edele te berichten, dat uw zoon Pieter benoemd is tot jongste redacteur van de Morgenpost. En ik verzoek u, mij vanaf heden met de mij daarbij toekomende onderscheiding te behandelen.” [60]

[Inhoud]
Zesde Hoofdstuk.

Zesde Hoofdstuk.

Een uitstapje naar Scheveningen.

Zoo had Piet dus nog een week den tijd.

Hij hield het echter voorloopig nog geheim, zou ze later wel allemaal verrassen met het feit, dat hij „redacteur” was, wat blieft u?

Intusschen deed hij trouw mee aan de oefeningen van de club en als Pietje er was, wel dan was het altijd feest.

Flip Buitenhuis, die altijd vol vroolijke plannen zat, had het idee geopperd, om met de heele club een uitstapje te maken naar Scheveningen, en wel op den eerstvolgenden Zaterdag.

Het plan was met algemeene stemmen aangenomen, en ook Eduard Pijpers, die inmiddels, zonder Nero, lid van de club was geworden, zou meegaan.

Flip, die daartoe van allen het meest geschikt was, zou ceremonie-meester gedurende den tocht zijn en tevens kassier voor de algemeene onkosten.

Natuurlijk bleef ieder vrij om voor eigen rekening meerdere of mindere uitgaven te doen. [61]

Om kort te gaan, dien Zaterdagmorgen—het weer was, wat men maar wenschen kon—was de gansche Vroolijke Bende aan het station van de Electrische present.

Kwart voor negen wees de klok en over een kwartier zou de trein vertrekken. Hun vroolijk gepraat en gelach vervulde de hooge hal, waar de loketten waren. Ze waren met hun negenen, een nog zomersch gekleed clubje van pretmakers, die er eens een ongegeneerd-fijnen dag van gingen nemen.

Pietje ging met Flip de kaartjes halen.

„Negen retours Scheveningen—vier vooruit—en vijf achteruitrijden,” zei Piet.

„Denkt u soms, dat ik hier voor mal sta?” vroeg de beambte geprikkeld, hem de kaartjes toeschuivend.

„Groote hemel, wat kunt u goed gedachtenlezen,” zei Flip.

Grinnekend schoof de troep langs de controle, waar [62]de kaartjes geknipt werden, en dan de trappen op naar het perron.

Ze gingen in een groep bij elkander zitten, pakjes en mantels en taschjes in de netten werpend.

Mien Kuijer hing uit het raam.

„Gut,” riep ze uit, zoodat alle overige passagiers naar haar keken, „kijk me daar eens een regiment aankomen, die moeten we hier niet hebben, hoor.”

’t Heele gezelschap leunde nu naar buiten.

„Is deze trein voor Scheveningen?” vroeg een dikke, puffende, róódgloeiende burgerjuffrouw, die twee karbiezen, drie hengselmandjes en zeven kinderen met zich voortzeulde.

„Jawel,” antwoordde Flip, „maar dan moet u in den volgenden wagen gaan zitten.”

„O juist, dank u wel,” was het antwoord en het regiment marcheerde naar den anderen wagen.

Er werd gefloten en de trein zette zich in beweging.

Over de viaduct kronkelde de wagensliert zich tusschen de huizenrijen door. Door de openstaande ramen der woningen zag men de huisvrouwen aan haar ochtendwerkzaamheden.

Of soms lag een minder ijverige dito op de ellebogen uit het raamkozijn en dan riep de vroolijke bende haar iets vriendelijks toe:

„Dag juf … overwerk je niet …”

„Moeder … je pap staat aan te branden … heusch waar … ik ruik het hier.”

„Juf … juf … d’r staat een vent achter je met een geladen zakmes!”

Er was een onophoudelijk gelach en gepraat.

De meeste passagiers in den wagen, ook voor een dag uit, hadden schik in het jonge troepje, behalve een zeer geleerd uitziend man, die met een barsche uitdrukking op zijn gezicht een ochtendblad poogde te lezen.

De vroolijke gesprekken en de herhaalde jolige uitroepen van de club schenen hem geweldig te hinderen. [63]

Piet vertelde weer een grap.

„Kijk,” wees hij naar een der ramen, „daar staat zoowaar mijnheer Paganini viool te spelen. Meneer Paganini had een knecht, die niet bepaald het buskruit uitgevonden had.

Op zekeren dag zegt meneer Paganini tot den knecht: Jan, loop eens gauw naar mijnheer Victrola en vraag om de partituur van Beethoven, het kwartet van Mozart en het trio van Liszt.—Jan komt bij meneer Victrola en zegt: Meneer Victrola, complement van meneer Paganini en of u me wilt geven de paraplu van Beethoven, het karpet van Mozart en het riool van Liszt.”

Alle medereizenden lachten zoo hard, dat genoemde courant-lezende heer in het naaste compartiment opstond, zich over de leuning van zijn plaats boog en op minder vriendelijken toon zei:

„Mag men om wat stilte verzoeken? Men kan geen woord verstaan, van hetgeen men leest.”

Alle passagiers waren verbaasd, de club niet het minst. [64]

Een vader met twee jongens, die pret had om Piet, antwoordde:

„Als deze jongelui zich vermaken willen en zich behoorlijk gedragen, kunnen zij dat doen, zonder eerst daarvoor uw toestemming te vragen.”

Piet dacht opeens weer aan zijn voorouders en den tachtigjarigen oorlog.

„Wel, meneer, laten we er geen ruzie om maken. Als u lezen wilt, leest u en als wij pretmaken willen, doen wij het ook. Toen ik zes jaar was, ging ik eens met mijn vader en moeder naar den Haag en in den trein zat ook iemand, die almaar lezen wou en niet luisterde. Ik herinner mij nog goed, dat ik tegen hem zei, dat hij zoo’n gekke snor had, net een kerstboom …”

Het heele gezelschap schaterde en de man smeet woedend zijn krant neer en ging brommend naar buiten kijken.

Verschrikkelijk, die jongelui van tegenwoordig!

Toen hij jong was, zat men stil en las een boek of luisterde naar een verstandig woord.

Na twintig minuten rolde de trein het Haagsche station binnen en een groot aantal reizigers stapte uit.

Er kwam wat meer ruimte, waarvan Jacob Mantel direct gebruik maakte, om zijn city-bag uit het net te visschen en er een geduchten stapel boterhammen uit te halen.

„Ga jij nou al eten?” vroeg Alida Specht. „Heb je dan vanmorgen niet ontbeten?”

„O, dat was niet veel,” zei Jacob. „Alleen maar vier boterhammen met kaas, twee krentenbroodjes en twee koppen thee.”

„Hoe laat was dat?” informeerde Flip.

„Acht uur zoowat.”

„Sapperloot, het is nu nog geen half tien. Jij moet een eetlust hebben als een herkauwend dier!”

„Ik val al weer om van den honger,” beweerde Jacob en beet gretig in een dik-gemeubileerde boterham. [65]

Het traject den Haag-Scheveningen was spoedig afgelegd en weldra had de Vroolijke Bende de plaats van aankomst bereikt.

Ze beklommen een hoog duin, rechts van het Palace-Hotel en lieten zich op en top in ’t zand neervallen, plannen makend voor het programma van dien dag.

Diepblauw welfde de hemel zich over de zee, wier groene golven met witte schuimkoppen rommelend aanrolden, om dan ruischend over ’t strand uit te vloeien.

Naar links was het strand drukker, daar waren de tallooze tenten en badstoelen met overal oranjevlaggen of het rood-wit-blauw wapperend in den gouden zonnedag.

„Wel, ceremonie-meester,” vroeg Pietje Bell aan Flip, „wat doen we vandaag?”

„Ik had gedacht, we konden tot één uur aan ’t strand blijven, dan maken we een wandeling door de Scheveningsche boschjes naar de Bataaf, gaan dáár koffiedrinken, en wandelen langs den Ouden Weg weer terug naar ’t strand. Daar weer blijven tot zes uur. Vervolgens gaan eten en vanavond om acht uur naar de voorstelling in „Scala”.”

„Prachtig, fijn, dat doen we,” riep Piet en allen waren het er mee eens, dat het een uitstekend programma was.

Toen ze daar een kwartier gezeten hadden, holden ze het duin af, maar vóór ze zoover waren, moest Marie van Zanten even Mien en Alida te hulp komen, wier lange vlechten door Pietje aan elkaar gebonden waren.

Beneden aan ’t strand mengde de club zich onder de vele bezoekers en ze veroverden een breeden kuil, waarin ze zich rustig neervlijden en vanwaar ze héél ’t gezellige badplaats-gedoe konden waarnemen.

Gansche families trokken langs hen heen, vaders, moeders, gevolgd door bataljons en regimenten van kinderen, allen beladen met pakken en tasschen.

„Als zoo’n familie een dag uit is,” beweerde Harry, [66]„werken ze nog harder, dan wanneer ze thuisblijven.”

„En ze hebben ’t veel slechter dan thuis,” voegde Jacob erbij.

„Kijk,” riep Eetje Pijpers opeens uit, „dér komt zoowér mijn Oom uit den Hég èn.”

Hij sprong op en de club zag, hoe hij een kort, dikbuikig heertje de hand schudde, die het verschrikkelijk te kwaad scheen te hebben met de warmte en daarom met zijn jasje over den arm liep.

Eetje stelde de leden van de Vroolijke Bende aan Oom voor en Oom aan de leden.

„Oom Hérry Pijpers, lui,” zei-die.

Allen stonden op, maar ’t korte, dikke Oompje zei puffend:

„Blijf zitten … dames heewen … te wawm … te wawm … pfff … komt nog meew hitte … mowgen … ovewmowgen …”

’t Bleek duidelijk, dat Oom Harry en de letter r besliste vijanden waren, en de ondeugende Mien Kuijer kneep haar neus dicht, beet zich op de lippen en gaf Alida Specht een por in de ribben.

„Au … valsch dier …” riep Spinnetje … „stomp je grootmoeder.”

„Foei … da’s niet aawdig …” zei oom Harry glimlachend. „En uw gwootmoedew zou ook bezwaaw maken.”

Maar Oom’s opmerking maakte de zenuwachtige lachlust van de heele club nog veel erger, zoodat het bepaald een benauwd oogenblikje was, vooral daar men niet onfatsoenlijk wilde zijn en hardop lachen.

„Mag ik de jongedames en heewen twakteewen op een sowbet en wat taawtjes?” was het vriendelijke aanbod.

„Wel, Oom, niemand zél bezwér méken,” zei Eetje.

„Pwachtig! Al ben ik een man van vijf-en-vijftig jaaw … ik mag gwaag jongelui zien … en de lieve meisjes … zoo chawmant, nietwaaw … zoo lief en [67]allewaawdigst. Kom eens hiew, jongen …” sprak hij tot een passeerenden visschersknaap, „haal jij eens in die gwoote tent daaw tien sowbets en twintig taawtjes … vwaag om iets, om ’t in te dwagen, hè? Hiew is geld.”

„Woont u in den Haag?” vroeg Piet, toen de jongen verdween.

„Juist, juist, in ’t Haagje.”

„Prettige stad wel,” vond Marie, die alle moeite deed, om Mien stil te houden.

„O heel pwettig, heel pwettig!”

Mien gaf een gilletje en bedekte haar gezicht met haar zakdoek.

„Wat scheelt jou?” vroeg Flip.

„Ze heeft ineens zoo’n kiespijn …” hielp Marie, „soms krijgt ze van die steken, hè?”

„Och, hoe jammew op zoo’n dag. Dan moet u maaw geen taawtjes eten stwaks.” [68]

Maar dàt was Mien Kuijer toch te bar.

Het feit, dat anderen zouden smullen aan de heerlijke sorbets en taartjes … en zij zou mogen toekijken vanwege de kiespijn, die ze NIET had … stelde haar in staat, haar lachen te kunnen bedwingen.

„O, zei ze snel, „zoo erg is het niet … het zakt al weer.”

„Dacht ik wel,” lachte Oom Harry. „Kijk, hiew komt de jongen aan.”

’t Werd een genoeglijke smulpartij.

Piet duwde zijn roomhoorn tegen Miens neus en kreeg van haar als dankbetuiging een schuimtaartje op zijn oog, waarna beiden de overblijfselen smakelijk verslonden.

Na de tractatie verdween Oom Harry, wilde niet de plannen der jongelui „vewstowen” en vertrok onder dankbetuigingen en hartelijke groeten.

Er zat een goeie stemming in en ze hadden allemaal schik in den dag, die zoo goed begon.

Piet kreeg een dolle bui en ging op zijn handen loopen, maar toen hij zijn beenen opzwaaide vloog er een bui van zand naar den naasten kuil, waar een kantoorbediende-met-vacantie een boek las, en ongelukkigerwijze de zandbui gedeeltelijk in z’n mond kreeg.

Hij sprong nijdig op en naar Piet kijkend, riep hij:

„Is u heelemaal gek geworden?”

„Stapelgek, waarde heer,” zei Piet, steeds op zijn handen loopend, „Ik bekijk de wereld van den onderkant … ook wel grappig, vind-u niet?”

„U is het toppunt van idiotisme!” bitste de ander terug.

„Wel, ik ben altijd blij, als ik een record kan slaan,” juichte Piet en de heele club gierde.

„U … u … heeft in uw heele lijf nog niet zooveel fatsoen als ik in mijn pink,” sputterde de kantoorbediende.

„Is ’t waar? Dat moet me dan ook een fatsoenlijke [69]pink wezen, die u hebt.”

„Over pinken gesproken,” zei Flip, naar de zee wijzend, „heeft u al een zeetochtje gemaakt?”

„Och, jullie bent een troep losgelaten gekken,” schold de kantoorman, die zijn kruit verschoten had.

Maar Piet, die juist weer op zijn beenen neerkwam, deed een paar stappen in de richting van zijn slachtoffer en zei, met z’n van-ouds-beroemde welbespraaktheid:

„Zeg eres, als je schelden wilt, kun je bij mij les komen nemen, want daar heb ik een middelbaar diploma in, begrijp je dat, jou barbaarsch middeleeuwsch-voor-historisch present-exemplaar van een oneindig-grenzeloos-crimineel-verstokte achterlijkheid!!!! Mijn achter-over-grootmoeder was sergeant-majoor bij de Volendamsche landweerstorm, maar man, ze had jou nog niet eens kunnen gebruiken voor sabelkwast, want daar ben je veel te stijf voor.”

Piet kreeg een dolle bui en ging op zijn handen loopen.

De achtbare leden van de Vroolijke Bende rolden van het lachen tegen elkaar aan en zelfs een troepje omstanders proestte het uit.

De kantoorman wilde nog iets zeggen, maar zijn woordenboek bevatte niets meer, dat hij hier met eenig succès gebruiken kon, en juist wilde hij weer in het [70]zand gaan zitten, toen een talrijke familie zich van zijn kuil meester maakte en er zich zonder complimenten in neerzette.

„Hee, hee … dat is mijn kuil!” riep hij.

„Wel,” zei lachend de vader van het talrijke huisgezin, „U kunt een advocaat nemen en ons een proces aandoen. Maar omdat niemand hier zit, gaan wij hier zitten.”

Opnieuw weerklonk het gelach van alle kanten en de kantoorman wist niet beter te doen, dan in vredesnaam zijn heil maar verderop te zoeken.

Pietje Bell en zijn gezelschap bleven nog wat vroolijk napraten met de nieuwe bewoners van den zandkuil en toen gaf Flip het sein tot voortzetting van den tocht.

Jongelui aan het strand zijn altijd dorstig en het eerste het beste limonadetentje werd al bestormd.

Jacob verbaasde de Bende door het drinken van vier groote glazen ijslimonade, terwijl Pietje aan het vechten raakte met een geweldig stuk Turksche noga, dat hij met geen mogelijkheid tusschen zijn tanden en kiezen uit kon krijgen.

Toen verlieten ze het strand, sloegen den weg naar de Scheveningsche boschjes in en hadden weldra de bekende speeltuin en uitspanning „De Bataaf” bereikt. Zij zetten zich onder het lommer van een grooten kastanjeboom neer en begonnen hun proviand voor den dag te halen.

Weldra verscheen de kellner.

De man keek met een minachtenden blik naar de pakjes en tasschen en zei:

„U kunt dat hier niet opeten!”

„Hoeveel?” vroeg Piet.

„Ik zeg, u kunt dat hier niet opeten.”

„Daar verwed ik wat onder,” zei Piet en maakte zijn pakje open.

Maar de man wees op een bord, dat tegen een der boomen gespijkerd was: [71]

VERBODEN
Consumptie mede te
Brengen.

„Gut, mag je hier niet eens eten?” vroeg Mien Kuijer, „ik rammel.”

„U kunt alles hier bestellen … biefstuk … gebakken aardappelen … broodjes met vleesch … kaas … ei … gehakt … wat u maar wil. Maar geen eigen consumptie hier.”

„Gut, mag je hier niet eens eten?” vroeg Mien Kuijer.

„Wel, dan zullen we eerst maar een kop koffie nemen,” zei Piet.

Weldra bracht de kellner negen koppen koffie.

Flip betaalde, gaf den man een fooi en zei met ’n knipoogje:

„Vergeet nou voor ’n oogenblik dezen kant uit te kijken, hè?”

„Ja meneer, ’t kan mij natuurlijk niet schelen … maar de patroon …”

„Wel, de patroon éét toch ook.” [72]

„Als u maar weet, dat ik u gewaarschuwd heb.”

„Doe ons nou de vreugde aan van te verdwijnen, hè?”

Zoo gebruikte dus de Bende, tegen den regel van ’t huis, de meegebrachte consumptie tot er geen kruimel meer van overbleef—alleen de papiertjes. Pietje stapelde ze zorgvuldig op en schreef op het bovenste, vettige velletje:

Als ik het had geweten,

Had ik hier niet gegeten;

Maar toen ’k vandaag hier kwam,

Had ik mijn boterham,

M’n vleeschje en m’n eitje,

M’n heele eetgereitje

Gewikkeld in een pak,

Heel netjes in mijn zak.

Ik heb toen met geweld

Wat koffie hier besteld,

Daarop werd mij verteld,

Ik stond er van versteld:

Dat men hier niet mag eten

Wat hier niet is gekocht.

’k Heb toen het bord gelezen,

Herlezen zelfs.—Mij docht

Gij zegt wel: ’t Is verboden

Consumptie mee te brengen,

Maar niet het op te eten,

Dus waarde Batavier,

Ik zeg het eerlijk hier:

Gij maakte wel deez’ wet

Maar ’t is precies een net

Je vangt er wellicht mee de allergrootste dwazen,

Maar slimmerds zooals wij, die kruipen door de mazen.

ROTTERDAMSCHE KORFBALCLUB: DE VROOLIJKE BENDE.

Na de clandestiene koffiemaaltijd in „de Bataaf” begaf de club zich weer op pad. Ze doorwandelden de heerlijke boschjes, stoeiden tusschen de boomen en struiken als kleine kinderen en kwamen, moe en wel, op den Ouden Scheveningschen weg, vanwaar ze door de Keizerstraat terugliepen naar het strand. [73]

Ze hadden alweer dorst, waarop Pietje voorstelde, den melksalon „De Sierkan” binnen te gaan.

Toen ze daar goed en wel gezeten waren, kwam Flip tot de ontdekking, dat ze met hun achten waren en „Eetje” ontbrak.

Maar die kwam al gauw opdagen.

Hij was een winkeltje binnengeloopen en had er een grooten zak vol serpentines, confetti en „rotjes” gekocht.

„Om d’r een beetje feestelijk kérékter én te geven,” zei hij.

De serpentines en confetti werden uitgedeeld en weldra nam het feest een aanvang.

Een blonde juffrouw in ’t Scheveningsch costuum bracht de glazen melk en Flip bestrooide haar met een handvol confetti, wat ze lachend aanvaardde. Daarop slingerde Pietje een serpentine door den melksalon wat dadelijk door de overige leden gevolgd werd en weldra hingen over de gaskronen, koperen melkkannen, stoelen en tafeltjes de veelkleurige linten, waardoor de melksalon er uit zag als een bruiloftszaal.

Over het algemeen nam men het nogal van den vroolijken kant op, zelfs de kellnerinnen, die waarschijnlijk den boel weer moesten opruimen, hadden schik in onze Vroolijke Bende.

Het was nog eens een veranderingetje in het meestal eentonige melkgedoe en de vroolijke grappen van Piet en de anderen gingen er in als koek.

Maar natuurlijk zou het wel een wonder geweest zijn, als er niet iemand wat van te zeggen had.

Een zwaarlijvige, purperkleurige, blazende heer, die zijn jas over de leuning van zijn stoel gehangen had en er nogal onsmakelijk uitzag, kreeg bij toeval een serpentine over zich heen, en dat bleek genoeg te zijn, om z’n woede op te wekken.

„Verfluchte dinger …” raasde hij. „Kann man nicht sein glaasjen mielk trinken hier?” [74]

„Kom meneer,” zei een andere bezoeker, „lach maar mee, lach maar mee!”

Maar de man, die zijn best deed, zich in ’t Hollandsch uit te drukken, had geen lachlust meer … had dien al sinds lang verloren.

„Soll man lachen bij solchen onsinn? Onsinn … komm iek hier mein glaasjen mielk zu trinken … will ruhig sitzen … verwünschtes kabaal und diese verfluchte dinger …”

Ich bin Graf von Weinberg.

Piet had de lont van een rotje aangestoken en toen het ding begon te sputteren, wierp hij het ongezien onder de tafel van den mopperaar.

„Pánggg!!!

„Hei! Potzhimmel-donner-schweinerkraut!!!!” [75]

Het heele gezelschap gierde.

„Zegt u dat nog eens,” verzocht Pietje beleefd …. „ik verzamel graag buitenlandsche postzegels.”

Pang!!!

Een tweede rotje ging af.

Rrrrrt … vlogen de serpentines door den melksalon.

„Sollk iek mein laten handeln wie ein straatjongen … iek bin ein Edelman … iek bin Graf von Weinberg …”

„Daar ziet u anders heelemaal niet naar uit,” schoot Spinnetje opeens af.

„Zoo te zitten bij dames staat lang niet adellijk,” vond Jacob.

„Iest mein saak … iest ganz und gar mein saak … komm iek hier mein glaasjen mielk trinken … will iek ruhig sitzen … in mein oberhemd … macht nichts … in mein hemd … iest mein saak …” [76]

„Ho-ho, da’s niet adellijk, da’s niet fijn!”

„Das soll mein ’nen Sorg sein!”

„Foei, wat is u onverschillig,” zei Piet. „Maar we doen geen mensch kwaad, nietwaar lui? Allemaal een serpentine klaar? Aáááánnn … Vùùrrrr!!!”

Rrrrrt … daar suisden negen serpentines door de hal, die nu een waar lintenpakhuis leek.

En stroomen confetti dwarrelden over de hoofden der bezoekers, die meest allen voor ’n dag uit waren en grooten schik hadden in de gebeurtenis. Flip betaalde de vertering en arm in arm ging de Bende weer verderop.

Op den hoek van een zijstraat zag Piet ’n ledige kist staan, die daar waarschijnlijk door den kruidenier was neergezet.

Met één sprong stond hij er bovenop.

„Wat krijgen we nou?” informeerde Jacob.

„Ga je straatredenaar spelen?” vroeg Harry.

’k Wed met je om een plak chocola, dat je ’t niet durft,” daagde Mien uit.

„Top! Weddenschap aangenomen!” riep Pietje. „Waarover moet ik spreken?”

„Over sigaretten,” suggereerde Flip.

„Best!”

De club schaarde zich om het spreekgestoelte heen en terwijl langzamerhand zich meer omstanders bij de jongelui voegden, schudde Pietje den volgenden onzin uit den mouw:

„Dames en kinderen, mannen en heeren, me-, juf-, en jonkvrouwen van scheel Heveningen! Boeren, burgers, buiten- en binnenlui, ik heb de eer u mezelven voor te stellen als Professor Nicotinus van het gedemobiliseerde Laboratorium in de Amsterdamsche Cigaretten-fabriek „De Hoestbui”. En bij mijn laatste scheikundige, trans-atlantische, laboratorische nicotine-proefnemingen heb ik een belangrijke ontdekking gedaan, een ontdekking, mijne heeren, die een geheele omwenteling teweeg zal brengen, wat zeg ik, een revolutie, meneer, [77]een revolutie onder de cigarettenrookers van de heele wereld.

Je hebt allen wel eens gehoord van Karel de Kale?

Welnu, Karel de Kale was een kleinzoon van Napoleon, je weet wel, die Willem de Zwijger geholpen heeft in den veldslag tegen de Filistijnen onder de brandend heete zonnestralen van Nova-Zembla.

Karel de Kale was zóó kaal, dat een biljartbal bij hem vergeleken nog dik-behaard was.

Met één sprong stond hij er bovenop.

En waarom was hij zoo kaal?

Wel, doodeenvoudig omdat hij al zijn haren verrookt had!

Verrookt, meneer!

Bij bosjes had-ie ze uitgerukt en er cigaretten van gerold met schuurpapier. Na drie maanden was hij zoo kaal als de scheurkalender op 31 December!”

Hier keek Pietje even om zich heen en zag tot zijn genoegen, dat de menigte steeds toenam.

De Vroolijke Bende proestte het af en toe uit en de omstanders niet minder. [78]

„En toen Karel de Kale geen haar meer had en niet regeeren kon, omdat hij niets te rooken had, stuurde hij een draadloos telegram naar mij, Professor Nicotinus van de Amsterdamsche cigaretten-fabriek „De Hoestbui”.

En omdat ik nog een afstommeling ben van Karel de Kale, aangetrouwd in de familie—zijn moeder en mijn moeder waren moeders—heb ik hem het recept gegeven van mijn nieuw-ontdekte cigaret, waaraan ik den naam gegeven heb: Grafwaarts.

Hier zijn ze—en Piet nam een handvol cigaretten van Eetje aan—de beroemde Manilla Asthma Stinka Gloria … Ik heb er tweeduizend van verkocht aan een jongeman in Groningen, en waar denk je, dat hij nu is?”

„Op het kerkhof!” riep een slagersjongen.

„Mis … nou is hij hoofdvertegenwoordiger voor deze beroemde cigaret in de Sahara. En ze kosten geen gulden … geen negentig … geen tachtig … zeventig, zestig cent … maar òp is òp en wèg is wèg … wie ze pakt, die heeft ze voor 5 dubbeltjes … 50 cent … een halven gulden …”

„Pas op, daar komt een agent,” waarschuwde Harry.

Piet sprong snel van de kist en verdween tusschen de omstanders.

Mien was haar plak chocola kwijt en Pietje nam het aan, om het dadelijk daarop de meisjes weer aan te bieden.

„Wat doen we nou?” vroeg Jacob.

„Laten we ansichten naar huis sturen,” stelde Marie voor.

„Ja, hier is een boekwinkel, kom mee.”

Er was een lange, smalle schrijftafel aan het einde van den boekwinkel, bestemd voor het verzenden van prent-briefkaarten.

De Bende marcheerde naar binnen en zette zich met veel drukte aan de tafel, vechtend om de pennen. [79]

Ieder kocht vijf kaarten en onder het schrijven legde Piet stilletjes een rotje onder de tafel. Na een oogenblik ging het af:

Pánng!!!

De boekhandelaar dronk juist een glaasje water, maar liet het van schrik uit de handen vallen.

Kletterend sloeg het op den vloer in stukken.

„Alle duivels!” riep hij. „Wa’s dat?”

Maar Piet schreef rustig voort, niet luisterend naar de algemeene uitroepen van schrik en ontsteltenis.

„Hè gut, kijk nou hier,” riep Mien, „een groote vlek!”

Pietje vroeg den boekhandelaar, of deze ook briefkaarten verkocht met de foto aan den anderen kant, maar de man antwoordde, dat hij alleen maar kaarten had met de fotografie aan deze zijde.

Het schrijven der kaarten nam zoowat tien minuten en allen waren ermee gereed, behalve Jacob, die elke briefkaart van boven tot onder vulde met een kriebelig klein schrift.

„Zeg, wat maak jij ze allemaal voor leugens wijs?”

„De menschen, die jouw kaarten krijgen, mogen wel ermee naar het microscopisch laboratorium gaan, Jacob.”

Maar al hun spotten en plagen hielp niets en daarom gingen ze maar wat in den winkel rondkijken.

Ze hielden allemaal van boeken en platen.

Marie bladerde in een stapel muziek.

„Weet je, wát een mooi piano-stuk is,” zei Pietje, „De Max Havelaar van Multatuli.”

„Ga weg, idioot, dat is een boek.”

„Mijn nicht kan prachtig piano spelen,” vertelde Flip. „Eerst speelt ze een stuk heelemaal door en dan keert ze haar muziekboek onderst-boven en man! dan hoor je weer ’n heel ander stuk. Ze speelt zóó mooi, dat ze al vijfmaal in één jaar hebben moeten verhuizen vanwege de buren.” [80]

„Klaar!” riep Jacob en gaarde zijn briefkaarten bijeen.

Daarop bedankte de Vroolijke Bende den boekhandelaar voor de verleende gastvrijheid, en duwde elkaar onder veel lawaai naar buiten.

Na een kwartiertje waren ze weer op het strand en liepen tot voorbij de Naald, waaraan, zooals Piet opmerkte, het oog vergeten was.

Daar genoten ze nog ruim een uur, starend naar de wijde, wijde zee, met hier en daar héél ver een schip.

Maar de tijd vervloog en ze gingen per tram naar den Haag, waar ze zouden dineeren. Ze verlangden echter allemaal naar de voorstelling in „Scala”, en Flip deelde tot aller genoegen mede, dat de kas van de club toeliet, om voor dien avond een heele loge in het theater te nemen.

Flip en Harry gingen om zeven uur naar het gebouw en waren zoo gelukkig, de eerste loge bij het tooneel te krijgen en precies acht uur nam de Vroolijke Bende zijn stelling voor dien avond in.

De zaal was stampvol en weldra weerklonken de lustige tonen van den Welkomstmarsch.

Daarop rees het scherm en traden de Gezusters Wight op, twee Engelsche danseresjes, die tevens lustige liedekens zongen.

Toen trad op Professor Magnolia … Imitateur en Illusionist.

De Professor kon allerlei dierengeluiden nabootsen, heel mooi, maar dat kon Flip ook heel meesterlijk.

En toen de Professor het woedend, grommend geblaf van een grooten bloedhond nabootste, klonk daar opeens tusschen door het schril, nijdig gekef van een juffershondje, en de zaal barstte uit in een daverend gelach.

Flip had nog meer succès dan de Professor, die vreesde, dat de jongeman misschien een nòg handiger imitateur was dan hij en daarom tot zijn goocheltoeren overging. [81]

Daarna verscheen een zangeres, die zich met behulp van schmink en poeder een jeugdig voorkomen geschilderd had, maar die in werkelijkheid wel vier kruisjes achter den rug moest hebben. Ze zong een aandoenlijk lied: Keer weer, mijn kind! En toen ze aan den regel kwam: Mijn zoon, kom aan mijn hart! moest de heele Bende Pietje tegenhouden, want die had zijn been al over de balustrade om die moederlijke aanbeveling op te volgen.

... want die had zijn been al over de balustrade.

Het eene nummer volgde het andere en het slot was als gewoonlijk een Bioscoopvertooning. Moe, maar hoogst tevreden over den heerlijken, ongegeneerd-fijnen dag keerde de club huiswaarts en nog lang daarna was dit uitstapje het onderwerp hunner gesprekken. [82]

[Inhoud]
Zevende Hoofdstuk.

Zevende Hoofdstuk.

Het veelbewogen leven van een jong verslaggever.

Het anders zoo kalme huishoudentje van schoenmaker Bell stond er van overeind, dat Pietje „aan de krant” ging. Vooral Moeder was er van overstuur, omdat ze ’t toch wel een héél ding vond, dat haar Piet nu ging behooren tot dien geheimzinnigen kring van courantenmenschen, die in haar verbeelding toch allemaal wel heel knappe heeren waren, om alles, wat ze vertellen, zoo maar met drukletters in de courant te kunnen zetten.

Vader vond het ook wel gewichtig, maar bekeek de zaak toch niet zoo angstig als Moeder.

„Doe nou goed je best, Piet,” zei Moeder, „wees beleefd en haal in vredesnaam geen onzin uit.”

„Wees gerust, Moedertje,” antwoordde Piet, zijn lunch-boterham in ’n zwart zeiltje pakkend, „u zult eens zien, hoe goed het gaat.”

„O zoo,” bevestigde Vader glimlachend, „en dan zullen we dien drogen drogist van ’n Geelman eens laten [83]zien, dat onze Piet het nog wel verder kan brengen dan zijn zoon Jozef.”—Piet vertrok.

Het was heerlijk na-zomerweer, de boomen al wat geel en bruin, maar nog vol genoeg om wat schaduw te geven.

Kwart over acht wees de klok en ’t nam Piet maar tien minuten om de bureaux van de Morgenpost te bereiken.

Hij voelde een zekere gewichtigheid over zich en besefte, dat zijn nieuwe betrekking een veel grooter verantwoordelijkheid met zich meebracht, dan wanneer hij bijvoorbeeld naar een gewoon handelskantoor was gegaan.

Ha-ha, hij was nu een persoon van beteekenis, … en … en … al de menschen, die hij hier nou op straat tegenkwam … hij kon ze allemaal in de courant zetten, als hij dat verkoos, o zoo … met ’r naam en d’r adres … en hij zou feuilletons schrijven en al de lui, die hier liepen, zouen ze lezen … en later zouen ze zeggen:

Daar heb je ’m nou …

Die gedachten waren Piet aangenaam, hij neuriede van pure pret en ambitie op de maat van zijn passen … tom-tiderom-ta-ta …

„Gut, wat heb jij ’n schik!” klonk een bekende meisjesstem achter hem.

’t Was Mien Kuijer, gewapend met een boekentasch.

„Hallo kleintje,” zei Piet genadig.

„Hallo Goliath,” pareerde Mien, „vanwaar die vreugd?”

„Nieuwe betrekking, zeer schitterende positie, hoogst verantwoordelijk ambt … Raad eens …”

„Loopjongen in een krentenpakhuis!”

„Loop naar de pomp.”

„Nou, dan geef ik het op.”

„’k Heb den tijd … raad nog maar eens … en als je ’t niet raden kunt, moet je ’t maar te weten zien te komen.” [84]

„Zeg ’t nou, Piet.”

„’t Is een geheim voor wie ’t niet weet,” plaagde Piet, die er plezier in had, Miens nieuwsgierigheid gaande te maken.

„Gut, ik wil het niet eens meer weten … wat ’n verbeelding … waarom draai je er zoo omheen?”

„Wel, ik heb nou eens zin om er omheen te draaien, zooals de machinist zei, die door het vliegwiel van zijn machine gegrepen was.”

„O wel, ’t is goed, ik zal het heusch toch wel te weten komen.”

„Mooi zoo. Waar ga jij heen, Mien?”

„O, veel te gewichtig om te vertellen. Raad eens …”

„Wel er is maar een plaats, waar jij thuishoort.”

„Waar is dat dan?”

„In den hemel bij al de andere engeltjes. Dag Mien, ’k ga hier linksaf. Saluut.”

Opgewekt, ’t hoofd in den nek, stapte Pietje verder.

Tom-tidera-tom-tom … journalist, wat?… tom-tom-tarara … zouen de menschen nu aan hem kunnen zien, dat hij … och nee … natuurlijk niet, he … tom-tom-tidera … een leuke snuit, die Mien Kuijer … razend zouen ze zijn van nieuwsgierigheid … ha-ha … nou en daar had je ’t bureau van de Morgenpost, tom-tidera-pompom.

Piet stapte het hooge bordes op en liep door de vestibule met een houding, alsof hij al jarenlang aan het blad verbonden was.

„Wèl?” vroeg de portier, die in Piet niets anders dan een bezoeker zag.

„Zeer wel, dank u,” antwoordde Piet en wilde verder gaan.

„Halt … waar gaat u heen?”

„Naar boven, zooals je ziet.”

„Maar er is hier geen vrije toegang.”

„Moet het personeel dan entree betalen, om het kantoor binnen te gaan? Dat is wat nieuws.” [85]

„Natuurlijk niet, maar u behoort ook niet tot het personeel.”

„Daar verwed ik op staanden voet tien gulden onder, en als je wilt, wel honderd en nog meer.”

„Maar verleden week nog kwam je hier, om den directeur te spreken,” zei de portier verbaasd.

„Gut, wat heb jij ’n schik!” klonk een bekende meisjesstem achter hem.

„Precies, juist, mooi, krek zoo,” lachte Piet. „Maar de directeur heeft mij bij Koninklijk besluit aangesteld tot HOOFDREDACTEUR … wat blief je?…”

„Nou … je begint al jong … ik ben hier al twintig jaar portier … en elke reporter beweert hier de Hoofdredacteur te zijn … maar jij slaat het record. Afijn, ’t zal mij ’n zorg zijn … waar moet u wezen?”

„Bij den stadsredacteur.” [86]

„Dacht ik wel … schaar en lijmpot … kamer 15 … tweede trap op.”

De stadsredacteur, de heer van Dalen, was een zeer vriendelijk man, die zelf hard werkte en dat ook van zijn helpers eischte. Hij hield niet van veel praten en wie in zijn afdeeling kwam werken, werd verondersteld dat werk te kénnen.

„Ziehier jonge vriend,” sprak hij, „er is hier werk van den vroegen morgen tot in den nacht toe en zelfs de kleintjes moeten dikwijls groot werk doen. De verslaggever van de Rechtbank is ziek en ik denk jou om te beginnen naar de Rechtszaal te sturen voor de strafzitting. Maak dat je er om tien uur bent. Kan je stenografeeren?”

„Zeker, meneer.”

„Mooi, het kan te pas komen, maar is niet altijd noodig. Onderweg in de tram lees je maar in het blad van gisteren, hoe je voorganger het deed. Om twaalf uur stuur ik Jantje om copie … om drie uur Kees voor de rest. Meld je hier vanmiddag na de zitting voor verdere orders. Schrijfmateriaal vindt je in je lessenaar.”

De orders waren duidelijk, kort en krachtig.

„Begrepen, meneer,” zei Piet, die van aanpakken hield. Het is nu half negen, ik kan in een half uurtje aan het Gerechtsgebouw zijn … wat doe ik in dat uur?

„’k Zal een persdiploma voor je invullen,” sprak de heer van Dalen, „hoe was je naam ook weer?”

„Pieter Bell … meestal genoemd Pietje Bell, meneer.”

„Pietje Bell?… Pietje Bell?… drommels … waar heb ik dien naam meer gehoord … Komt me zoo bekend voor … net of ik jaren geleden … Wacht eens … ik geloof, dat ik er ben! Voor jaren terug zond iemand mij geregeld berichten over een zekeren Pietje Bell … een kwajongen, die telkens de heele buurt overeind zette. Was jij dat soms?

„Was het Pietje Bell uit de Breestraat, meneer?” [87]

„Ja juist, Pietje Bell uit de Breestraat!”

„Dan was ik het. Maar als ik u vragen mag, wie stuurde u die berichten over mij?”

„Laat eens zien, als ik mij goed herinner, was het een zeker jongmensch, genaamd Geelman.”

„Jozef Geelman, de zoon van den Drogist … dus de wind waaide uit dien hoek! Dat heb ik nooit geweten …”

„Maak nu tot nader order maar even kennis met je lessenaar.

„Wel, we hebben al genoeg gepraat nu,” hernam de stadsredacteur, „en we zitten tot over de ooren in het werk. Je kunt hier mijnentwege de boel opvroolijken, zooveel je maar wilt. Maar denk er in de eerste plaats aan, dat er hier gewerkt moet worden. Maak nu tot nader order maar even kennis met je lessenaar.”

Maar Piet zou, voor dien dag althans, de rechtbank niet te zien krijgen.

Op het oogenblik wist hij daar nog niets van en zette zich aan zijn schrijftafel met de gewichtigheid van een President.

Pietje voelde nu ten volle de ernstige beteekenis van zijn ambt, en het feit, dat hij straks zou plaatsnemen aan de perstafel in de rechtszaal, maakte diepen indruk op hem.

Nu zou hij dus in aanraking komen met het geheimzinnige leven der misdadigers, hij zou hun leven leeren kennen en de menschen mogen vertellen van hun avontuurlijke, nachtelijke rooftochten.

O, het zouden verhalen worden van gemaskerde inbrekers, gewapend met revolvers, gevechten met de politie … pistoolschoten in nachtdonker … vlucht over daken … en door donkere achtertuinen. Dan … de [88]arrestatie … de rechtszaal … en hij … Pietje Bell … die vroeger als kleine jongen elken politie-agent op straat een hand ging geven, zou daar zitten als man van de pers … ahem!

Piets overpeinzingen werden gestoord door de komst van den directeur.

De heer Peters was altijd vroeg present, controleerde iedere afdeeling in het gebouw van de Morgenpost, inspecteerde ieder departement en had voor àl zijn werkers, vanaf den krantenbezorger tot aan den hoofdredacteur, een vriendelijken groet en een aanmoedigend woordje.

Toen hij Pietje bemerkte, knipoogde hij tegen den heer van Dalen.

Pietje stond op en boog.

„Jonge vriend,” sprak de directeur, „ik heb om te beginnen een mooi stukje werk voor je. Aan de Hoogstraat nummer 186 wordt een nieuw Rijwielmagazijn geopend. De winkelier heeft een flink contract gesloten voor advertenties en heeft recht op een stukje onder Stadsnieuws. Geef een goede beschrijving van den winkel en recommandeer de zaak.”

„En de rechtszaal?” vroeg Pietje.

„Gaat hij naar de rechtszaal?” vroeg de heer Peters.

„Ik had hem daarvoor aangewezen,” sprak de stadsredacteur, „omdat Konijn vandaag ziek is.”

„Laat Willemse dan vandaag naar het gerechtsgebouw gaan. Ik zal onzen jeugdigen vriend voorloopig werk geven, om hem wat te wennen aan zijn nieuwen arbeid. Dit dus maar eerst, Bell. Hier is het adres. Heeft hij al een perskaart?”

„Ik heb er juist een voor hem ingevuld,” was het antwoord. „Als u even wilt teekenen?”

Dit was spoedig gebeurd en kort daarop verliet Pietje het bureau en was op weg naar het nieuwe magazijn, dat voor hem de stof zou leveren voor zijn eerste courantenbericht. [89]

Het adres was spoedig bereikt en niet zonder trots vertoonde Piet zijn gloed-nieuwe perskaart aan den beleefden winkelier.

„O, is u van de Morgenpost? Gaat u zitten. Hoe vindt u de nieuwe zaak? Ja, er zijn kosten noch moeiten aan gespaard. En de beste rijwielen, die er in de wereld te krijgen zijn. Alles Hollandsch fabrikaat, want meneer, ’n Hollandsch karretje, dat is je karretje, dat is HET karretje …”

Piet was er van overtuigd, je hoefde die pracht-uitstalling van schitterende dames- en heerenrijwielen maar aan te zien om je hart te voelen opengaan.

Piet maakte wat aanteekeningen, noodige en heel wat onnoodige ook, omtrent het nieuw geopende magazijn en begaf zich weer naar het bureau, teneinde zijn verslag op te maken.

Hij zette zich aan zijn lessenaar en begon vlug te werken.

Maar omdat hij nog geen ervaring had in het beknopt weergeven van zijn gedachten, maakte hij het stuk veel te groot en te omslachtig.

Het leek dan ook meer op een verhaaltje dan op een stadsbericht.

En op een hutspotje.

Piets eerste courantenbericht luidde aldus:

Nieuw Rijwielmagazijn aan de Hoogstraat.

O hoe schoon is het, wanneer men des zomers zeer vroeg opstaat en zijn fonkelnieuw Burgers-rijwiel uit het Magazijn van den Heer Wielerman aan de Hoogstraat no. 186 ter hand neemt. Hoe heerlijk, als men rustig voortpeddelt door Holland’s schoone dreven.

Men hoort het lieflijk zingen der vogelijns en geniet van het frissche groen der groene buitenwegen. [90]

Helaas …. zoo menigmaal wordt zulk een schoon natuurtafereel niet naar waarde genoten, omdat men vaak rijdt op een hard zadel, een zeer zwaar trappende fiets, slechte banden … etcetera …. enz.

Maar wanneer men een rijwiel berijdt uit het naar de hoogste eischen des tijds ingerichte magazijn van den heer Wielerman, kan men de schoonste panorama’s op het land genieten, zonder onaangenaam gestoord te worden door knarsende wielen of moeilijk gaande pedalen.

De nieuwe winkel is van electrisch licht voorzien en geheel in wit en goud geschilderd.

Ook zijn er motorrijwielen voorhanden.

Langs den eenen muur is een wandschildering aangebracht, voorstellende een gezelschap dames en heeren op rijwielen.

Zij bevinden zich op een schoonen landweg, omgeven door het rijke zomernatuurschoon.

Welvarende boerderijen passeeren zij op hunnen tocht en men ziet aan de vroolijke gezichten, hoe zij genieten van den heerlijken plezierrit op de fonkelnieuwe fietsen uit het magazijn van den heer Wielerman, waar ook alle onderdeelen tegen vaste prijzen verkrijgbaar zijn.

Licht, lucht en ruimte schijnt het doel van den heer Wielerman geweest te zijn bij het verbouwen en de winkel maakt dan ook een aangenamen, royalen indruk.

En des avonds, wanneer alle electrische lampen ontstoken zijn en de blinkende rijwielen schitteren in dien gouden gloed, is het dan een wonder, dat tienduizenden voorbijgangers zich verdringen voor de prachtige uitstallingen??

Ik wensch den heer Wielerman van harte succès toe met zijn nieuwe zaak en ik hoop, dat hij aan onze stadgenooten vele rijwielen mag verkoopen, [91]opdat steeds meerderen de gelegenheid zullen hebben, voortsnellende op het stalen ros de schoonheid van de Hollandsche natuur te leeren kennen en dan beter beseffen de heerlijke woorden van den dichter Poot:

Hoe genoeglijk rolt het leven

Des gerusten landmans heen,

Die zijn zalig lot—hoe kleen—

Voor geen koningskroon zou geven.

P. BELL.

Piet leverde zijn verslag bij den stadsredacteur in, die het vlug doorlas en herhaaldelijk lachte.

„Sapperloot, Piet, da’s een heel stuk letterkunde …”

„Niet goed, meneer?”

„Niet goed? Kerel, ’t is prachtig!”

En de heer van Dalen lachte nog harder.

„Ha-ha-ha … hoe wil je ’t hebben Piet, als hoofdartikel of als feuilleton?”

„O wel … wat weet ik niet … dat is mij hetzelfde,” zei Piet, die nog maar niet begreep, dat hij voor ’t lapje gehouden werd.

Hij verkeerde in de heilige overtuiging, dat zijn ingeleverd verslag correct was en het dien avond als een der voornaamste artikelen in de courant zou prijken. Maar hoe groot was zijn verbazing en niet minder zijn teleurstelling, toen hij dien namiddag bij het verschijnen van de courant zijn prachtig stuk in dezen vorm terugvond:

NIEUW RIJWIELMAGAZIJN.

Aan de Hoogstraat no. 186 heeft de heer Wielerman een geheel naar de eischen des tijds ingericht Rijwielmagazijn geopend, dat een [92]sieraad voor den winkelstand mag heeten. Licht, lucht en ruimte schijnen het doel bij de verbouwing geweest te zijn en des avonds, wanneer alle electrische lampen ontstoken zijn, is het geen wonder, dat drommen voorbijgangers zich verdringen voor de prachtige uitstallingen. Het is aan alles te zien, dat de heer Wielerman getracht heeft het beste brengen en daarvoor zij hem van harte succès gewenscht.

Natuurlijk vond Pietje zijn stuk veel mooier, maar de stadsredacteur bracht hem aan het verstand, dat de berichten, welke niet om de een of andere reden zeer belangrijk waren, altijd in beknopten vorm, kort en krachtig moesten worden opgesteld.

Want als ieder reporter zijn berichten inzond op dezelfde manier als Pietje, dan zou iedere Morgenpost wel uit tien bladen en vijf bijbladen moeten bestaan. Maar Piet was vlug van aannemen.

Hij leerde iederen dag meer in zijn nieuwen werkkring en was na enkele dagen al aardig bruikbaar geworden.

O ja, werken was het, en als hij des avonds na zes uur het bureau verliet, was hij heusch niet altijd vrij tot den volgenden morgen, maar werd vaak nog gestuurd naar een of andere vereeniging, die een vergadering hield of een uitvoering gaf.

Nu eens was het een bal-masqué, dan een tooneeluitvoering, een liefhebberij-concert of een erg droge werklieden-vergadering.

Bijna iedere avond bracht wat anders.

In het eerst—toen het nog een nieuwtje was—vond Piet dat bijwonen van al die uitvoeringen, gezellige avondjes en vergaderingen wel leuk, maar toen het nieuwtje er af was, bleef er ook niet veel aardigs meer over en werd het louter plicht.

Maar—het moet gezegd—Piet deed die plicht [93]steeds met opgewektheid en middernacht vond hem nog vaak op zijn kamer aan de werktafel, bezig met het opmaken zijner verslagen.

O ja, Piet vervulde zijn plicht getrouw!

Op één keer na!

Hoe wil je ’t hebben Piet, als hoofdartikel of als feuilleton?

Die eene keer was op een Zaterdagavond.

Dien namiddag vijf uur waren de werkzaamheden op het bureau afgeloopen.

Juist wilde Pietje naar huis gaan, toen hem Konijn, een der andere jonge verslaggevers, op den schouder tikte.

„Zeg Piet,” sprak Konijn, „heb jij vanavond wat?”

„Neen,” was ’t antwoord, „ik ben vrij.” [94]

„Och, als je er geen bezwaar tegen hebt, neem dan voor mij die uitvoering waar van de vereeniging: De Oranjevlag. Ze hebben vanavond een feestelijke jaarvergadering in de Nutszaal, en ik was juist van plan tot morgenavond naar den Haag te gaan op familiebezoek. Hier is programma en kaart.”

„All right … ’k zal ’t wel voor je opknappen, Knaagdier.”

„Bell … je bent ’n swell,” riep Konijn dankbaar uit.

Blij, van het baantje af te zijn, gaf Konijn het programma aan Piet, benevens de perskaart en een welgemeenden slag op z’n rug. Nou, Bell was een reuzekerel hoor, dee altijd wat voor je als je ’t vroeg, ’n lollig type ook. Geen wonder dat-ie altijd vrienden bij tientallen maakte.

Acht uur dien avond begaf Pietje zich op weg naar de Nutszaal, die hoogstens tien minuten van zijn woning verwijderd was.

Maar nauwelijks had hij drie minuten geloopen, toen hij een in de puntjes gekleed jongmensch ontmoette, die plotseling hem beide handen toestak en hartelijk uitriep:

„Pietje Bell! Wel heb je ooit van je leven!!… Ben je het of ben je het niet?”

„Ik ben het,” zei Piet verbaasd, maar nog zonder de uitgestoken handen te grijpen, „maarre … wie is u?…”

„Wel Piet … ken je Frans Basters niet meer …. Weet jij niet meer, hoe jij vroeger circus-directeur speelde in ’t straatje en je mij clown wou maken met een oud karpet aan mijn lijf gebonden? Ik moest hard schreeuwen als je mij een imitatie-oorvijg gaf, maar je gaf mij zoo’n heuschen oplawaai, dat ik vierkant tegen den muur smakte en moord en brand gilde.”

„Ja … verdraaid!!… ik weet het!… Frans … Frans … beste kerel, we hebben mekaar in geen jaren meer gezien!”

En toen greep Piet de twee handen en drukte ze zoo [95]hartelijk en langdurig, dat de voorbijgangers lachend keken naar de twee vrienden en Frans riep:

„Au-au … Piet … dank je … au!”

„Wat ben jij ’n reus geworden,” vond Piet.

„Ja, we zijn allebei een beetje grooter geworden sinds dien tijd,” zei Frans. „Wat doe jij voor den kost?”

„Journalist,” zei Piet, „en wat maak jij voor rommel?”

„Prentjes,” zei Frans. „Ze noemen mij een illustrator, geloof ik.”

„Zoo, teeken jij? Vaste betrekking?”

„Nee, ’k studeer nog. M’n ouders zijn beiden gestorven.”

„Maar …” begon Piet. Hij eindigde den zin echter niet, omdat hij niet onbeleefd wilde schijnen. Er was namelijk iets raadselachtigs in het geval.

De ouders van Frans Basters waren eigenlijk maar arme stumpers geweest, wat Piet zeer goed wist.

Nu waren ze dood en hier was hun zoon, nauwelijks [96]zeventien jaar, keurig gekleed en … had niet eens een betrekking.

Frans keek Piet even aan.

„O, zeg het maar,” zei hij lachend. Je wou me vragen hoe het mogelijk is, dat je mij hier in dezen toestand voor je ziet, na de armoede van vroeger? Gauw gezegd. Mijn moeder was afkomstig van rijke familie, maar trouwde tegen den wil van haar ouders, broers en zusters met mijn vader, die wel arm, maar een knap werkman was.

Een ongeluk met zijn been maakte verder werken onmogelijk en vanaf dien tijd gingen ze achteruit.

De familie wilde niets meer met moeder te doen hebben, maar toen eerst zij en daarna vader gestorven was, werd ik door mijn Grootvader in huis opgenomen.

Grootvader is een op en top gentleman en laat mij studeeren. Vandaar de verandering, Piet.”

„Je bent ’n geluksvogel,” vond Pietje.

„Jij moet beslist met mij meekomen,” inviteerde Frans. „We hebben een klein verjaringspartijtje aan huis en ik zal je wel introduceeren.”

„Wel,” zei Piet, „ik moet vanavond ook nog even naar de Nutszaal, maar daar kan ik later in den avond wel even aanloopen, daar er bal na is.”

„Aangenomen,” besloot Frans, „laten we hier de tram nemen.”

De bijzonderheden van het verjaringspartijtje hebben weinig met den loop van Piets avontuur te maken.

Alleen dient vermeld, dat er door den gullen gastheer een overvloed van zoeten wijn geschonken werd, waarvan ook Pietje een weinig gebruikt had.

Het fuifje was zoo geanimeerd en gezellig, dat Piet langzamerhand begon te vergeten, dat er nog een Morgenpost bestond, die op een zeker verslag wachtte.

Om kort te gaan, het was twaalf uur, toen Piet in [97]vroolijke stemming de laatste tram huiswaarts nam.

Het was in den laatsten tijd volstrekt niets ongewoons, dat Piet soms zeer laat thuis kwam van de een of andere uitvoering.

Om niet altijd genoodzaakt te zijn, laat op te zitten tot hij thuiskwam, hadden zijn ouders hem een huissleutel gegeven en lieten hem kalm zijn gang gaan.

Op zijn kamer stak Piet de lamp aan.

Toen hij zijn jasje over den stoel wou hangen, viel het programma van de vereeniging „De Oranjevlag” eruit.

Hij raapte het op … en schrikte!!

Drommels … die jaarvergadering … glad vergeten … Ja, het was nu veel te laat, om er nog heen te gaan, dat stond doodeenvoudig niet.

Sapperloot … dat was me nu ook een mooie geschiedenis …

En Piet bedacht, wat voor excuus hij nu Maandagmorgen zou maken, totdat hem opeens een plan te binnenschoot, dat het heele probleem oploste!

Hij had immers het programma van de vereeniging?

Wel, dáárop stond immers, wat er dien avond gebeurd was?

Een klein kunstje dus, om volgens dat programma een verslag te fantaseeren! Komaan, hier was het.

Maar dadelijk doen, dat was het beste.

Nou … Feestelijke jaarvergadering van de Buurtvereeniging … enz … enz … Programma … Opening door den Voorzitter.. Jaarverslag … Vioolsolo … Voordracht … Tooneelstukje … enz …. enz … enz … Vijftien gevarieerde artiesten-nummers. O hee, Pietje kende dat soort feestelijke jaarvergaderingen. De meeste dames en heeren, die aan zoo’n programma meewerken, hadden in ’t geheel geen of bitter weinig talent voor muziek of letteren.

En Piet, die naast het vele knoeierige geliefhebber [98]ook al heel veel goeds gehoord en gezien had, zag maar al te goed en al te vaak het belachelijke van dergelijke avonden.

Om niet te zeggen ongenietbaar.

Wel, zooals gezegd, ’t was een klein kunstje om aan de hand van dit programma een flink verslag te fantaseeren.

Kort en goed … Piet schreef het verslag en ging met een in slaap gesust geweten onder zeil.

Des Maandagavonds lazen de lezers van de Morgenpost het volgende verslag onder Stadsnieuws:

Buurtvereeniging: De Oranjevlag.

Genoemde vereeniging hield Zaterdagavond in de Nutszaal haar gewone feestelijke jaarvergadering. Nadat de Voorzitter, de heer Spreekteveel, met een woord van welkom de aanwezigen had begroet, werd door den Secretaris Pennewip het jaarverslag uitgebracht. Spreker constateerde het uitbreidende aantal leden en ook den toenemenden vooruitgang van de vereeniging.

Mejuffrouw Krasmaar speelde een zeer schoone vioolsolo, waarna de heer Spriethaar zeer veel succes behaalde met zijn dramatische voordracht: De ontvluchte Zuigeling.

Een stormachtigen bijval oogstten eenige dames en heerenleden met de opvoering van het kluchtige stukje: Het wanhopige Paard.

Het is ondoenlijk het rijk voorziene programma in alle onderdeelen te bespreken, maar het dient gezegd, alle optredenden hadden een dankbaar succes. Alles en alles bij elkaar genomen, kan de Vereeniging met genoegen en tevredenheid op dezen welgeslaagden feestavond terugzien.

„Ziezoo,” zei Piet lachend, toen hij des Maandagavonds [99]zijn verslag in de krant over las, „dat is alweer goed afgeloopen.”

Maar Dinsdagmorgen werd hij bij den directeur in het privé-kantoor geroepen.

„Luister eens, vriend Bell,” sprak de heer Peters, en keek daarbij Pietje onderzoekend aan. „Is het waar, dat Konijn u Zaterdag gevraagd heeft, voor hem naar de vereeniging „De Oranjevlag” te gaan?”

„Jawel, mijnheer.”

„Dus ù heeft dit verslag uitgebracht?”—De heer Peters sprak steeds zijn ondergeschikten met u aan, nimmer het woord jij gebruikend.

„Jawel, mijnheer, op Konijns verzoek heb ik dien avond bijgewoond.”

„Hm … bijgewoond, zegt u?” [100]

„Zeker …”

„En was het een welgeslaagde feestavond?”

„O jawel … natuurlijk …”

„Zijn er dan geen bloemen aan de dames gegeven?”

„Niet dat ik weet.”

„Wel … het is een grappige geschiedenis.”

„Wat bedoelt u?”

„Ik bedoel, vriend Bell, dat u heelemaal niet naar de Nutszaal is geweest en ik bedoel ook, dat de bewuste feestelijke jaarvergadering in het geheel niet is doorgegaan.

Het bestuur heeft mij vanmorgen opgebeld en gevraagd, wat deze flauwe aardigheid beteekende, aangezien de avond wegens sterfgeval van een der bestuursleden uitgesteld was. Wel, wat heeft u als verontschuldiging in te brengen?”

Piet wenschte zichzelf ergens in Rusland.

Hij voelde, dat hij een belachelijk figuur maakte en vond het ten slotte maar het beste, alles aan den heer Peters te vertellen. [101]

Na Piets biecht moest de heer Peters toch inwendig lachen, maar dat liet hij natuurlijk niet merken.

„Jongmensch,” sprak hij, „een der eerste vereischten van een verslaggever is accuratesse. Gelukkig is de zaak in dit geval niet zoo heel ernstig, hoewel de courant door uw schuld een mal figuur maakt. Ik zal de zaak aan het bestuur van de vereeniging uitleggen en namens u excuus vragen. Zorg echter voortaan, u op de hoogte te stellen van zulk een gelegenheid, als ge om de een of andere reden verhinderd zijt, er persoonlijk heen te gaan. Even de vereeniging opbellen is voldoende.”

Piet wist weinig te zeggen en boog.

Terwijl hij de kamer van den directeur verliet, voelde hij zich als een schooljongen, die door den meester op bedrog betrapt is. [102]

Hij had tot nog toe nimmer een standje of maar zelfs een vermaning gehad, dit was de eerste maal.

Hij verwenschte Frans Basters, diens rijken Grootvader en het zoete wijntje en zwoer bij hoog en laag, dat dit de laatste maal zou zijn, dat hij zulk een domheid begaan had.

Ornament.

[103]

[Inhoud]
Achtste Hoofdstuk.

Achtste Hoofdstuk.

Piets’ levensgeschiedenis neemt een geheimzinnige wending.

Het duurde niet lang, of Pietje onderscheidde zich aan het bureau van de Morgenpost door zijn ijver en scherpzinnigheid.

Hij was altijd vlug van begrip geweest, had steeds goed geleerd, hoewel hij nimmer een buitengewonen aanleg voor studie had aan den dag gelegd.

Maar hoe langer hij aan de courant verbonden was, hoe meer de lust tot studeeren in hem ontwikkelde.

Hij ondervond iederen dag, wat een massa er nog voor hem te leeren was, hij nam een voorbeeld aan de oudere redactie-leden, waaronder zich doctors en rechtsgeleerden bevonden.

En langzamerhand begon Pietje zich boeken aan te schaffen.

Het was een bont mengelmoesje, dat is waar, maar hij wenschte van alles wat op te pikken en zijn algemeene kennis zooveel mogelijk uit te breiden.

Op zijn zeventienden verjaardag gaf zijn vader hem een boekenkast en weldra prijkten daarin boeken over [104]Staathuishoudkunde, Electriciteit, Letterkunde, Spiritisme, Crimineele Wetgeving, Encyclopedie, Aardrijkskunde, etc. etc.—Romans van Henri Borel naast de Fransche Revolutie, de Avonturen van Sherlock Holmes naast de leer van Darwin. Het kapitaal van Marx naast de Statenbijbel. Hij las van alles, maar zijn vak vereischte ook, dat hij van alles op de hoogte was.

Pietje werd na eenigen tijd als verslaggever naar de Rechtszaal gezonden, en driemaal per week woonde hij er de zittingen van de Arrondissements-rechtbank bij.

Voor dat werk had hij een bijzondere belangstelling opgevat en het leven der misdadigers begon hem van dag tot dag meer te interesseeren.

En langzamerhand kwam hij geheel en al op de hoogte met het leven van hen, die rooven en stelen aangenamer en gemakkelijker vinden, dan op een eerlijke wijze aan den kost te komen.

Piet wilde graag méér van hun gewoonten en levenswijze leeren kennen, zonder daarbij aan persoonlijk gevaar te denken.

En zijn bekwaamheid in gymnastiek en boksen, het echte Engelsche boksen, en de Japansche vechtkunst Jiu-Jitsu zouden hem daarbij wel eens te pas kunnen komen.

Op zekeren morgen zat Piet naast zijn collega’s van de andere stadsbladen aan de Perstafel in de Rechtszaal, toen er een jonge man terecht stond wegens het stelen van diamanten en gouden sieraden.

Of eigenlijk gezegd waren er twee beschuldigden, want genoemde jonge man had een medeplichtige gehad, die hem bij den diefstal had geholpen.

Ze hadden het heel slim aangelegd.

Gerrit Lijster—zoo heette de eerste—was met Barend de Kort op een middag den juweliers-winkel van de firma Voorschoten & Zonen binnengestapt.

Beide jongelui zagen er keurig gekleed uit, spraken [105]zeer beschaafd en de bediende vroeg hun buigend, wat ze verlangden.

Lijster vertelde den bediende, dat zij eenige groote bestellingen wilden doen voor een aanstaande trouwgelegenheid en daarvoor gaarne persoonlijk met den patroon wilden onderhandelen.

„O, dat treft u slecht,” had de bediende gezegd, „want de patroon is heden voor zaken naar Amsterdam en ik ben hier geheel alleen.”

Lijster bond hem bliksemsnel een doek voor den mond.

Wel, dat wisten de twee bezoekers wel, maar ze vroegen—ook alweer zeer beleefd en beschaafd—of ze dan met den bediende over de aan te koopen kostbare geschenken konden spreken.

„Met zeer veel genoegen,” was het antwoord.

„Laten we dan in het kantoor achter den winkel gaan,” stelden Lijster en de Kort voor. „Want als toevallig een onzer vrienden passeerde, zou het geheim verraden en de aardigheid eraf zijn.” [106]

„Natuurlijk, natuurlijk,” glimlachte de bediende, „gaat u binnen.”

Maar eenmaal binnen het kantoortje veranderden de heeren van gedrag.

Lijster bond hem bliksemsnel een doek voor den mond, terwijl de Kort hem een geladen revolver onder den neus hield.

„Ziezoo,” sprak Lijster, „nu zullen we je op dezen stoel binden, want we kunnen de rest wel zonder je af.”

Terwijl de Kort den machteloozen bediende bewaakte begaf Lijster zich naar den winkel, trok eerst de gordijnen omlaag en vulde daarop al zijn zakken, benevens nog een grooten handkoffer, met diamantringen, gouden horloges, armbanden, kettingen en broches.

Dat was in vijf minuten klaar en daarop verlieten de heeren rustig den winkel, na zorgvuldig den sleutel meegenomen en de deur achter zich op slot gedraaid te hebben.

Maar de arm van het gerecht reikt ver.

Dienzelfden avond nog werden de heeren bij aankomst van den laatsten trein in Leeuwarden gearresteerd, want ze waren twee oude bekenden van politie en justitie.

Maar van het gestolen goud en zilver en diamantwerk was geen spoor te vinden. Alles bij elkaar was het een waarde van honderd veertig duizend gulden.

De Rechter ondervroeg de twee jonge dieven, bedreigde, pleitte, verzocht en bulderde hen ten slotte toe, dat ze er voor twintig jaar achter gingen, als ze het gestolen goed niet terug gaven … of tenminste zeiden, waar de buit was.

Maar de beklaagden beweerden, dat vergeten te hebben.

Piet schreef er een groot stuk over, dat dien avond door de lezers van de Morgenpost met angstige belangstelling [107]verslonden werd. En Piet deed vreemd dien avond.

Hij zat op zijn kamer en had een spiegeltje voor zich op de tafel gezet.

Met scherpe nauwkeurigheid plakte hij zich een klein zwart kneveltje onder den neus.

„Kan je main niet segge, waar Smiese woont?”

Zijn gewoonlijk hoog opstaande kuif maakte hij nat en dan plakte hij de haren met cosmétique plat op zijn hoofd, met een aan ’t eind weggestreken draailok. Een platte pet zette hij op en over een niet al te helder sporthemd deed hij een oud jasje.

Hij bekeek zich nog eens goed in den spiegel, trok een scheeven hoek aan zijn mond en ging geruischloos de kamer uit en de trap af. [108]

Op straat kocht hij een pakje cigaretten, waarvan hij er een opstak.

Daarna, handen in de zakken, de cigaret onverschillig tusschen de minachtende lippen hangend, liep hij weer terug en trad zijn vaders winkel in.

„Kan je main niet segge, waar Smiese woont?” vroeg Pietje op ruwen toon aan Vader Bell, die den bezoeker met niet al te vertrouwelijke blikken aankeek.

„Smiese? … Smiese? … Nooit van gehoord …. wacht eens … Vrouw, ken jij eene Smiese hier in de buurt?”

Moeder kwam naar den winkel sloffen, keek ook niet al te vriendelijk naar den ruwen klant, het echte type van een diefachtigen leeglooper.

„Smiese … nee … ken ik niet … Hier ben je bij Bell.”

„Bell? Zeg eris, juffrou, ben je soms femilie van dat stuk verslaggever an de rechtbank?”

Moeder verschoot van kleur … dáár had je ’t nou al!

Ze had het nooit erg op die rechtbank begrepen.

Was dat nou niet gevaarlijk voor háár Pietje, om dieven en moordenaars in de krant te zetten?

Als-ie wat van ze schreef, dat hun niet beviel, konden ze hem er wel eens wat voor doen. Ze moest er niet aan denken!

En daar had je nou al zoo’n exemplaar … dat achter de tralies thuishoorde … Maar ’t vernuft van een Moeder is héél groot.

„Familie? … nee man … die woont hier niet …”

„Nou, as je dat petret soms tegenkomp, seg ’m dan maar uit main naam, dat ik em in de gaten houw.”

En met deze woorden verliet Piet den winkel, zonder herkend te zijn.

Hij dwaalde straat in, straat uit, liep onverschillig met de handen in de zakken en rookte de eene cigaret na de andere.

Aan de Korte Hoogstraat nabij de Passage ontmoette [109]hij Eetje Pijpers, die een straatje omliep met Jeanne d’Arc, alias Jannetje de Boog, en haar zijn uitgebreide kennis van het hondenras opdrong.

Piet bonsde tegen Eetje aan en mompelde iets onverstaanbaars.

Eetjes hoed viel op den grond door den geweldigen bons.

Hij raapte hem op en keek den achterbuurt-klant na.

„Onbeschémd répélje …” schold Eetje, zijn hoed af stoffend … „minderwérdige slémpémpers!!”

Piet grinnikte inwendig en liep den Schiedamschen dijk op, waar hij eindelijk een der talrijke donkere zijstraatjes insloeg.

Hij was erheen gegaan met geen ander doel, dan zich eens te mengen onder het gedeelte der maatschappij, hetwelk men wel eens de „onderwereld” noemt.

Het was alweer zijn zucht tot onderzoeken en leeren, die hem in deze ongewone kleedij hierheen dreef.

Het opdoen van nieuws, nooit gekende indrukken, het verzamelen van materiaal voor een Zaterdag-avond-feuilleton, het geheimzinnig-aantrekkelijke van nieuwe avonturen waren mede de redenen van zijn tocht.

Hij slenterde—steeds in dezelfde, onverschillige houding—langs de zeemans-café’s en danshuizen.

Ten slotte bleef hij voor een der grootste danszalen staan.

Een gloed van lamplicht en rook kwam naar buiten en ’t schetterend ge-tsieng-boem van een automatisch orgel dreunde het straatje door, valsch begeleid door een harmonica-met-piano in ’t café daarnaast.

Piet trad de ruime danszaal binnen en vatte post in een hoek, leunend tegen een der pilaren.

Op de maat der valsche schettermuziek walsten mannen en vrouwen, meestal typen van het minste allooi.

Er waren heel wat zeelui onder, die een gezelligen [110]avond aan wal zochten, en dan altijd in dergelijke inrichtingen verzeild raakten.

In negen van de tien gevallen zijn ze den volgenden morgen hun geld kwijt, want wat ze niet aan drank verteren, wordt hun wel met kaartspelen of op andere manieren afgenomen.

Piet had daar misschien tien minuten gestaan, toen een man, die een zeer ongunstig voorkomen had, hem aansprak.

„Dans jij niet, maat?”

„Nee,” zei Piet, „nou niet.”

„En waarom niet?”

„Ik ken geen mensch hier. Ik kom van Amsterdam … zoek een karwei.”

„Zoo … zoek jij een karwei? … Ben je ook van de beweging?”

Bij het laatste woord maakte de man een grijpend gebaar, dat diefstal moest beteekenen.

„Jij bent niet nieuwsgierig, maar je weet graag alles,” zei Piet voorzichtig.

„Mijn kan je vertrouwen,” zei de man knipoogend. „Ze noeme me Rooie Tinus vanwege m’n pruik. ’k Ben jarenlang al in de negosie, versta je? En nooit geknipt!”

„Wat zou je me aanraaie,” vroeg Piet, die zijn rol van „toffe jongen” prachtig volhield.

„We kenne hier niet praten,” zei Rooie Tinus, d’r loopen hier teveel „dof gajes”1 rond. Maar als je nou om één uur vannacht in ’t Wapen van Vlaanderen komt, kan je wel eens kans krijgen op goed werk.”

Op dit oogenblik ontstond er een geweldig tumult onder de dansers.

Een paar zeelui hadden twist gekregen met hun maats over de vertering, een ieder wilde de eer hebben voor het heele gezelschap te betalen en toen ze niet tot een minnelijke schikking konden komen, begonnen ze [111]op elkander in te hakken en weldra vlogen bierglazen, tafels, stoelen en vloermatten door de dansruimte.

De muziek stopte en alsof er een afspraak tusschen de aanwezigen gemaakt was, begon een ieder mee te vechten, links en rechts er op in te slaan zonder aanzien des persoons.

Gemoedelijke groepjes, die een oogenblik te voren heel broederlijk met elkaar hadden gedronken, vielen plots als bloeddorstige tijgers op elkander aan.

Rooie Tinus verdween snel en liet Pietje aan zijn lot over.

Het gevecht was plotseling zóó algemeen, dat Piet er eigenlijk om lachen moest. Hij schoof langzaam en voorzichtig langs de vechtenden heen, voetje voor voetje den uitgang naderend. [112]

Maar voor hij dien bereikt had, rolde de troep vechtenden in zijn richting, en voor Piet het aan zag komen of verhinderen kon, voelde hij zich door een zwaar voorwerp aan het achterhoofd getroffen.

Bewusteloos zakte hij ineen.

Een onbekend man nam Pietje op en droeg hem door een paar in elkander loopende gangen van het huis, daalde vervolgens een trapje met hem af en legde hem neer op den vloer van een kelder.

Maar de man aarzelde nu een oogenblik, hij scheen van plan te veranderen.

Nu nam hij Piet weer op, droeg hem opnieuw naar boven en verliet het huis door een zijdeur, verdwijnend in de duisternis van de krottenbuurt.

Uit de danszaal klonk de draaiorgelmuziek weer … koperschetterend … oorverscheurend … de menigte danste weer …

Piet kwam dien avond en zelfs dien nacht niet thuis …

Zijn ouders hadden zich om 11 uur ter rust begeven, want ze hadden niet de minste reden tot ongerustheid, aangezien Piet heel vaak zeer laat naar huis keerde.

Bepaald weer de een of andere groote vergadering, dachten ze en gingen daarom gerust slapen.

Maar den volgenden morgen, toen het almaar stil bleef op Piets kamer en hij ook om kwartier over achten nog niet aan het ontbijt was, besloot Moeder, den jongen maar even te wekken.

Ze opende de deur van zijn kamer en vond alles in de volmaaktste orde … het bed onbeslapen … en geen spoor van kleeren!

In één seconde had Moeder het begrepen.

Piet was dien nacht niet thuisgeweest!

Met van angst dichtgeknepen keel riep ze Vader, die haastig naar boven kwam.

„Vader … onze jongen … is er niet!” [113]

„Wat? … is hij er niet?”

Verstomd keken beiden een poos de kamer rond.

Er was niets bijzonders te bemerken.

Moeder opende de kastdeur.

„En al zijn goed hangt hier!” riep ze opeens verbaasd uit. „Zie, Vader, hier hangen zijn twee daagsche pakken en daar is zijn Zondagsche.”

„Drie hoeden heeft hij,” voegde Vader erbij, „en die zijn er ook.”

Zie, Vader, hier hangen zijn twee daagsche pakken en daar is zijn Zondagsche.

Opeens begon hij te lachen.

„Wel,” zei hij, „dan moet hij op de badkamer zijn.”

„Maar het bed is niet eens beslapen.”

Op de badkamer was Piet al evenmin.

Het werd inmiddels negen uur en de onrust der ouders steeg met iederen tik van de klok.

Daar klonk de telefoonschel in den winkel.

Vader snelde naar het toestel.

„Hallo?”

„Is u meneer Bell? Is uw zoon ziek, dat hij niet op het [114]bureau komt?” klonk de stem van den heer van Dalen, den stads-redacteur.

„Pieter is niet thuisgeweest sinds gisteravond … en … zijn moeder … en ik weten niet … waar hij is …” sprak Vader, met van angst trillende stem.

„Niet thuisgeweest, zegt u? Waar is hij dan heengegaan?”

„Dat heeft hij niet gezegd.”

„Wanneer heeft u hem voor het laatst gezien?”

„Gisteravond om zes uur, aan het avondeten.”

„Wel … dat is vreemd …”

„Zoudt u niet willen helpen, hem te zoeken, meneer?”

„Dat spreekt vanzelf. Ik zal oogenblikkelijk de politie in kennis stellen. Heeft u ook een portret van hem?”

„Jawel, en een goed gelijkend ook.”

„Kunt u mij dat laten bezorgen?”

„Ik zal het direct zelf brengen.”

„Best, doet u dat. Ik zal er dan dadelijk hier een partij afdrukken van laten maken.”

„Dank u … Ik kom dadelijk.”

Het portret werd voor den dag gehaald en de bezorgde Vader haastte zich ermee naar de bureaux van de Morgenpost.

Het bericht van Piets verdwijnen vloog als een vuurtje door het gebouw van het dagblad.

Iedereen kende Pietje, iedereen hield van hem, ieder betreurde het geval en was vol belangstelling.

De heer Peters, de dagblad-directeur, had telefoonen telegraaf toestellen in werking gesteld, binnen een uur tijds was de zaak door heel Nederland bekend, maar er kwam geen bevredigend antwoord, niet de minste inlichting.

Vader zat, ten prooi aan den vreeselijksten angst, in het privé-kantoor van den directeur, die hem op alle manieren trachtte te troosten.

Hij roemde Piets ijver, zei, dat de jongen misschien [115]ergens opgehouden was, liep naar de telefoon, belde weer iemand anders op.

Toen kwam er een auto aantoeteren en hield voor den ingang van het gebouw stil.

Een jongmensch stapte eruit, betaalde den chauffeur en sprong haastig de trappen op.

De deur van de directeurskamer werd wijd open geworpen en daar stond … Pietje Bell … welvarend en blakend van gezondheid!

Hij maakte lachend een buiging, zette een zwaren tasch op den grond.

Hij maakte lachend een buiging, zette een zwaren tasch op den grond en zei:

„Hier ben ik, heeren. Excuseert u alstublieft mijn costuum, ik ben vannacht op een klein karweitje uitgeweest.”

En met deze woorden opende Piet den tasch, welke gevuld was met diamanten en gouden voorwerpen.

„Jongen!” riep Vader Bell verschrikt, „je hebt dat toch niet ge … ge … sto …”

„Juist, vadertje, precies. Dat heb ik gestolen. Maar [116]ik heb het gestolen van de dieven met de bedoeling, het weer aan den rechtmatigen eigenaar terug te geven.”

En zich tot den heer Peters wendend, voegde Pietje erbij:

„Dit zijn de gestolen sieraden van de juweliersfirma Voorschoten & Zonen. Die zaak is juist gisteren voor de rechtbank geweest. Gerrit Lijster en Barend de Korte zullen wel niet erg in hun schik zijn, dat ik de kaas van hun brood gegeten heb.”

„Prachtig!… prachtig!… kerel, wat een stuk voor de courant!!… Maar hoe heb je ’m dat nu geleverd?”

„Dat zal ik u vertellen,” zei Piet.

En nu deed Piet een getrouw verhaal van hetgeen de lezer reeds weet, tot hij aan het punt kwam, waar hij door iemand van achteren werd aangevallen en bewusteloos op den grond ineenzakte.

„In minder dan geen tijd,” vervolgde Piet, die weer als altijd een vloed van buitenmodel bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden gebruikte, was het heele bataljon land- en zeerotten aan het snelvuren met bierglazen, limonadefleschjes en stoelen en daarom vond ik het maar het beste, er stilletjes tusschenuit te knijpen.

Net was ik bij de deur, toen me daar opeens zoo’n vechtende kleipeer achter mij aankwam en mij meedeelde, dat ik niet teveel hier was, maar alleen overschoot.

Of hij mij dat vertelde met een tafelpoot of een bierglas, weet ik niet meer precies, maar ik heb er nog een buil van op mijn kersepit.

Wat er daarna met mij gebeurd is, kan ik mij niet goed herinneren, maar toen ik weer tot het land der levenden terugkeerde, lag ik in een donkere ruimte. Ik heb toen eerst even onderzocht, of ik heelemaal compleet was en toen stak ik een lucifer aan.

Ik zag gauw genoeg, dat het een oude zolder, of beter [117]nog, een vliering was, waar ik lag. De eigenlijke zolder was daar weer onder.

De vloerplanken, waarop ik lag, waren niet tegen elkaar getimmerd, maar hadden wel een handbreed tusschenruimte.

Ik heb me toen, geloof ik, wel een uur stilgehouden, want ik wou niet graag voor de tweede maal mijn hoofd stooten aan een bierglas.

Ik lag maar aldoor te verzinnen, op welke manier ik hier vandaan kon komen zonder opnieuw een van die gezellige nachtridders te ontmoeten.

En toen hoorde ik voetstappen ….

Het duurde niet lang, of er werd op den zolder een lantaarn aangestoken en ik zag twee edellieden, die er uitzagen als een paar gasten van Hotel de Tralie. Zij schenen niet te weten, dat ik daar was en al hun doen en laten van tusschen de vloerplanken zien kon.

De een droeg een zware tasch—deze hier—en zei tegen z’n compagnon:

„Wel Dries, ik denk, dat de aap hier mooi veilig is.”

„Veilig genoeg voor ’n dag of wat. Maar hoe kom je erbij, om juist dit krot er voor uit te pikken?”

„Orders van Gerrit Lijster,” zei de eerste. „Overmorgen komt Fransche Lowie uit Rosendaal de aap weghalen en krijgen wij ons deel. ’t Huis was door Gerrit aangewezen … ’t is een leegstaand pakhuis, zooals je ziet, afgekeurd door de groote Pieten en nergens meer goed voor.”

„Nou, u begrijpt,” zei Piet, „een verlaten pakhuis, dat knoopte ik goed in m’n gehoorapparaten. Ik begreep natuurlijk al gauw, dat de aap niets meer of minder was dan de gestolen sieraden van Voorschoten en om u de waarheid te zeggen, beefde ik zoo van opwinding, dat de zolder ervan schudde.

Toen de nachtpitten met den lantaarn vertrokken, was het weer stikdonker. Ik heb toen nog een uur of zoo gewacht en daarna heb ik het maar geriskeerd. [118]

Voetje voor pootje ben ik het laddertje afgeslopen.

Sjonge, het leek me wel honderd jaar te duren, voor ik bij de „aap” was, want ik durfde geen geraas te maken, daar ’t huis wel eens bewaakt kon zijn. Bovendien maakte elke plank van ’t rotte huis zoo’n kermend lawaai, als ik een stap deed, dat ik me bijna niet durfde bewegen.

Stil … daar kwamen weer voetstappen ’t straatje in … ik voelde m’n hart in m’n teenen kloppen … maar gelukkig kreeg ik geen tweede visite. D’r was een raam open en daar heb ik even door naar ’t straatje gekeken. Jawel hoor, … aan den eenen hoek van ’t steegje stond een man … aan den anderen kant ook zoo’n exemplaar, die een pijp rookte.

’t Zaakje werd bewaakt, dat kon je wel op je ribben uittellen.

Wel, ik ben niet zoo heel erg bang uitgevallen, maar toen ik die twee sinjeurs daar op post zag staan, misschien allebei wel met een geladen erwtenschieter in hun zak, was ik toch niet zoo heel erg in mijn schik met het geval.

... aan den eenen hoek van ’t steegje stond een man ...

Terwijl ik zoo bij mezelf een conferentie houd, schop ik tegen iets zwaars aan. Ik kon het in dat stikke-donker niet onderscheiden, maar op den tast bemerkte ik, dat het een looden gewicht uit een der oude vensters moest zijn.

Ik weet zelf niet, hoe ik op de gedachte kwam maar ik nam het stuk lood in de eene hand, de tasch in de andere en klom zachtjes van den zolder naar beneden.

Wat ik met het looden gewicht ging uitvoeren, wist ik op dat oogenblik zelf niet, maar in elk geval was het een wapen, waarmee je van je naasten’s hersepan heel geschikt haché kon maken. [119]

Toen ik beneden was, keek ik eerst voorzichtig naar de twee schildwachts en tegelijkertijd bemerkte ik een openstaande deur in ’t huis aan den overkant van het straatje.

De bewakers keken niet in mijn richting en in twee sprongen had ik het portaal van het andere huis bereikt.

Nu moest ik die twee gluipers van hun hinderlijken post zien weg te krijgen en dat was gemakkelijk genoeg, zooals de aviateur zei, die van 2000 meter hoogte in zee viel.

Ik zette eerst den tasch neer en smeet toen het looden gewicht door een der ramen van het pakhuis.

Het maakte een lawaai, alsof de heele steeg in elkaar stortte.

Nou, u snapt dat ik me gauw verschool achter de deur, maar ik kon net zien door een kier, hoe de twee sinjeurs kwamen toeloopen en ’t pakhuis binnenrenden.

Toen ze goed en wel op de trap waren, holde ik met de tasch het straatje uit. Op den Schiedamschen dijk ben ik langzaam gaan loopen, tot ik een taxi zag staan. Ik heb me toen naar de Geldersche kade laten rijden en deed precies, of ik logeeren ging in Hotel de Kat.

... aan den anderen kant ook zoo’n exemplaar, die een pijp rookte.

Maar nauwelijks was m’n chauffeurtje vertrokken, of ik wandelde verderop en heb een kamer genomen in Hotel Maaszicht.

De rest is eenvoudig.

Ik heb geslapen als een dooie marmot en toen ben ik met een andere automaat hierheen gekomen.

En hier is de „aap”.

„Wel Piet,” zei de directeur, „je verhaal is goud waard en je avontuur niet minder; de stad zal ervan versteld staan. Maar om nu je persoon niet in gevaar te brengen zullen we niet schrijven, dat je [120]Pieter Bell heet en verslaggever aan de Rechtbank bent, want dat zou wel eens minder aangename gevolgen voor je kunnen hebben. Doch dat zaakje zal ik wel voor je opknappen. Gaat nu met je Vader naar huis en meld je vanmiddag om twee uur bij mij.”

Vader Bell was nu niet weinig trotsch op Piets avontuur.

„Maar moeder zit nog in doodsangst,” zei hij. „Laten we gauw een rijtuig nemen, Piet, want je ziet me er te schooierig uit, om met je in de tram te zitten.”

„Ik heb Moeder al getelefoneerd voor ik hier kwam. Ze vertelde mij, dat u naar de Morgenpost was.”

Daarop riep Vader Bell een rijtuig aan en een kwartier later had Moeder haar jongen weer in de armen en tranen van blijdschap in de oogen.

Een kwartier later had Moeder haar jongen weer in de armen.

[121]


1 Dof gajes …. Politie in burger, rechercheurs. 

[Inhoud]
Negende Hoofdstuk.

Negende Hoofdstuk.

Zwarte oogen en de „Millions d’Arlequin.”

Dien avond wijdde de Morgenpost een sensatie-wekkend artikel aan Piets avontuur, echter zonder zijn naam te noemen.

Inplaats daarvan werd medegedeeld dat een zeker detective de geheele zaak geleid en tot een succesvol einde had gebracht.

De juweliers-firma Voorschoten & Zonen werd weer in het bezit gesteld van haar eigendom en bood Piet een schitterende belooning aan.

Piet echter bedankte de heeren en wilde geen geld ervoor aannemen.

„Maar dat is dwaasheid,” sprak de heer Voorschoten. Ge kunt het geld, dat wij u aanbieden, naar de bank brengen en later, als ge het voor de een of andere onderneming noodig mocht hebben, zal het u zeer te pas komen.”

„Jawel,” zei Piet eenvoudig, „maar ik heb geen recht op zulk een groot bedrag en dan ook nog, ik heb geen geld noodig en geef er ook niets om.”

„Maar de belooning is werkelijk zoo groot niet. Gij [122]hebt ons bewaard voor een schade van honderd-veertig duizend gulden, en de vijfhonderd gulden belooning is daar maar een druppel van.”

„Wel mijnheer,” zei Piet lachend, „als ik geld noodig heb, dan werk ik ervoor en behoef tegen niemand „dank je” te zeggen. Uw vriendschap en achting zijn me meer waard dan geld, maar mocht ik later uw hulp en medewerking noodig hebben, dan hoop ik niet tevergeefs bij u aan te kloppen.”

„Jonge vriend,” sprak de heer Voorschoten ernstig, en hij drukte Piet de hand met warmte, „je bent een uitzondering op den regel en je zult het zéér ver brengen in de wereld. Gelukkig is de mensch, die niet steeds op geld loert, maar integendeel liefde heeft voor zijn werk. Wanneer we met plezier en toewijding onzen arbeid verrichten, vriend Bell, komt de rest vanzelf. En luister nu eens: kunt ge aanstaanden Zondag bij ons komen dineeren?”

„Zeer gaarne, mijnheer. Op welken tijd zal ik komen?”

„Wel, wij dineeren gewoonlijk om zes. Laten we dus afspreken vijf uur bij mij aan huis, Westersingel 895.

Piet drukte den heer Voorschoten nogmaals de hand en vertrok.

Hij had een belooning van vijfhonderd gulden afgewezen, maar daar heeft hij nooit berouw van gehad.

Twee dagen later werd er op Piets kamer door Moeder een kistje gebracht, dat zooeven bezorgd was door een knecht van de juweliers-firma.

Moeder kon haar ongeduld nauwelijks bedwingen, maar Vader zeide haar, dat Piet geen klein kind meer was en niemand dan hijzelf recht had, het pak te openen. Piet opende het des avonds in tegenwoordigheid van zijn ouders.

Keurig verpakt in vloeipapier en watten kwam er [123]een prachtvolle zilveren beker uit te voorschijn, waarin gegraveerd stond:

UIT DANKBAARHEID
VOOR BEWEZEN DIENSTEN AAN
Voorschoten & Zonen.

Vader en Moeder Bell waren een tijdlang sprakeloos van bewondering.

„’t Is een prachtstuk,” zei Vader, en we zullen het een eereplaats geven in de voorkamer, Piet,” en hier klopte hij zijn zoon op den schouder, „je bent ’n kráán. Ik zou misschien de vijfhonderd pop aangepakt hebben, maar ….

Vader en Moeder Bell waren een tijdlang sprakeloos van bewondering.

„Daar zou het dan ook mee afgeloopen geweest zijn,” merkte Moeder op. „Voor Piet begint het pas … en ik zeg je … de jongen heeft wijs gedaan … en …”

„Piet doet altijd wijs,” zei Vader, „dat heb ik altijd gezegd.”

Den volgenden Zaterdagavond bracht Piet een bezoek aan den barbier.

Waarom? [124]

Wel, om zich te laten scheren, natuurlijk.

Want Piets bovenlip ging angstig-verdacht doen in den laatsten tijd en Piet meende, dat hij zich niet beter van dien hinderlijken haardos—het waren precies vijftien zwarte, onnoozele donsvezeltjes—kon ontdoen, dan er moedig het mes in te laten zetten.

Al verscheidene malen had hij voor den spiegel getracht een puntje aan den dreigend-opkomenden knevel te draaien … ook dacht hij reeds aan een „knevelbinder”, maar deze pogingen waren tot nog toe vruchteloos geweest.

Piet zette zich bij den barbier in den scheerstoel.

„Haarknippen, meneer?”

„Scheren,” commandeerde Piet.

„Schee … ???”

De barbier bekeek Piets aangezicht.

„Wat is ’r?” vroeg Piet.

„O … niets … absoluut niets … ’k zal u scheren, meneer.”

„Mes goed meneer, of trek het ook?”

„Merci, ’t is best.”

„U zult een zwaren baard krijgen, meneer. Poeder en haar opmaken?”

„Jawel, dat is goed.”

De barbier spoot een geurig, fijn parfum over Piets haardos.

„Dat ruikt lekker,” zei Piet.

„Fransche haar-lotion, meneer. Flora-Mije van Pivèr, Parijs. Kost één gulden vijftig de flacon. Een meenemen, meneer?”

„O nee … ik ben geen jongejuffrouw …”

„Is zeer goed voor het haar, meneer. Aangenaam van geur … verkoop er zeer veel van aan de klanten.”

„Jawel … jawel … ik houd niet van dien rommel.”

De barbier zweeg beleedigd, nam Piets kwartje aan.

„Precies gepast, meneer.”

Opgewekt stapte Piet naar buiten … geschoren …. [125]voor de eerste maal in zijn leven geschoren!

En ’t geurtje van Parijs dwarrelde almaar om zijn hoofd … hij snoof ’t af en toe op … lekker hoor …. Komaan, nu een straatje om en bij Flip Buitenhuis wat cigaretten gekocht.

O ja, sinds het avontuur in de achterbuurt was Piet aan de cigaret gaan doen. Matigjes … een paar per dag …

’t Stònd … niewaar … de meeste lui van zijn leeftijd rookten al ’n licht sigaartje, maar hij vond de cigaret meer in stijl.

Zwaaiend z’n rotting flaneerde hij lustig tusschen de Zaterdag-avond wandelaars door.

’n Groepje bakvischjes met groote strikken in de haren keek hem lachend na. Piet keek even om, lachte ook en kleurde hevig.

Maar daar had je den sigarenwinkel.

Flip was druk bezig met het bedienen der talrijke klanten.

„Hallo, Piet. Uit vanavond?”

„’n Loopje maken. Geef me ’n doos Russen.” [126]

„Asjeblieft. Geen nieuws?”

„Niet dat ik weet.”

„’k Heb gelezen in de krant van dien detective, die de gestolen buit van Voorschoten teruggebracht heeft. Was ’t stuk van jou?”

„Nee, van v. Dalen.”

„Handige vent, die detective. Daar moet je je pet voor afnemen.”

„Ga je gang,” zei Piet.

„O, meen je soms van niet? Ik vind het een mooi vak. Je ziet nog eens wat van het leven en je maakt wat mee.”

„Maar er is heel wat gevaar aan verbonden,” zei Piet, die zijn avontuur zooveel mogelijk geheim gehouden had.

„Daar zou ik niet om geven,” beweerde Flip. „Ik zou best eens een tijd onder die lui willen leven, om zoodoende hun doen en laten eens te bekijken, weet je.”

„Welke lui?”

„Wel, die inbrekers en dieven en dat soort.”

„’t Zou je tegenvallen, Flip. Geloof me, ik ken die heeren, want ik zie ze elke week voor ’t gerecht staan. Ze zijn niet voor de poes.”

„Toch zou ik best willen.”

„Ik wed met je om een gulden, dat je het niet aandurft, om als schooier verkleed met mij de achterbuurten in te gaan.”

„Om een gulden? Dat doe ik met je!”

„Maar reken er op, dat ik je in de verschrikkelijkste gangen en stegen breng, waar je wel eens een pak slaag kon oploopen, vooral wanneer ze zien, dat je niet van de hunnen bent.”

„Best, ik doe het … Wanneer gaan we?”

„Maandagavond dan.”

„Afgesproken, na het sluiten van den winkel ben ik je man.”

Pietje verliet den winkel en wandelde verder. [127]

Ha-ha, hij was toch benieuwd, hoe Flip zich houden zou.

O ja, ze wilden graag allemaal zooiets meemaken, maar vóór het zoover kwam, trokken ze zich meestal terug, hadden een uitvlucht en waren van plan veranderd. Nou, hij zou Flip er eens van laten lusten!

Flip was een beste vent, hoor, wât een fijne vrind en ’n leuk type ook, maar ’t was de vraag, of hij moed genoeg bezat voor wat Piet ’n liefhebberij noemde. Wel, Maandag zou Piet hem op de proef stellen, en niet zoo’n beetje ook.

Hij wandelde de Diergaardelaan in, ontmoette onverwachts den heer Voorschoten, die een allerliefste jongedame aan den arm had, een ongeveer zestien-jarig meisje, met ravenzwarte haren en zwarte oogen, die schitterden als gitten.

„Daar is zoowaar m’n vriend Bell,” sprak de heer Voorschoten op hartelijken toon. „Wel vriend, aan het wandelen? Dit is mijn dochter Bella. Heel aardige ontmoeting, moet ik zeggen.” [128]

Dat vond Piet ook en met ’n lichte buiging zei hij:

„Aangenaam kennis te maken … Mijnheer, mag ik u zeer hartelijk bedanken voor den prachtigen beker … het is een groote verrassing … en ik … ik bedoel …”

Bella glimlachte en keek hem aan.

Piet begon te stotteren, niet omdat hij verlegen tegenover meisjes was, loop heen, vraag maar aan de Vroolijke Bende, maar … omdat die zwarte oogen van Bella iets meelijdend-spotachtigs hadden … iets … iets … waardoor je je nou net een klein kind voelde bij haar.

„O, dat is maar een souveniertje,” sprak de heer Voorschoten, „en in verhouding met hetgeen u voor ons gedaan heeft maar een bagatel. Hebt ge de invitatie nog niet vergeten voor morgen?”

„Zeker niet, meneer, ik zal er zijn.”

„En dan vertelt u zeker Moeder en mij uw verschrikkelijk avontuur?” verzocht Bella.

Het leek Piet, of ze het een beetje ironisch zei.

„Och jawel … als u dat wenscht … danne … maarre … wil ik zeggen …”

„Dus tot morgen dan,” besloot de heer Voorschoten. „We gaan nu op familie-bezoek en zijn wat gehaast.”

Ook Bella stak Piet de hand toe.

„Tot morgen,” zei ze vriendelijk.

Piet nam z’n hoed onwillekeurig dieper af, dan hij doorgaans gewend was en vervolgde zijn wandeling.

Hij stak een tweede cigaret op, blies volle rookwolken uit.

Hee, wat was het toch mooi weer van avond en wat zagen de menschen er vroolijk uit!

Aardige man, die meneer Voorschoten … en wat ’n zwarte oogen had die Bella … wel ’n leuke naam … Bel-la … net één letter meer dan zijn naam … Bell-a … klonk wel aardig … maar ’n mirâkel zwarte oogen … en wat ze je daarmee aankijken kon … schuw!

Piet sloeg den terugweg naar huis in.

Op zijn kamer stond de beker nog. [129]

Piet stak zijn lamp aan, deed de rood-zijden kap erover, zoodat het gezellige vertrek in een fantastisch-rossen schemer gehuld was.

Hij zette zich aan zijn schrijftafel, steunde het hoofd in de handen en liet zijn gedachten maar gaan.

Het was een veel bewogen week geweest, vooral met dat avontuur … maar zijn hart haakte naar meer, naar beter …

Voor ’t oogenblik was het goed zoo … zijn leven van jongste verslaggever aan de Morgenpost … maar hij voelde … hij kon dat niet blijven doen … iederen dag maar weer op datzelfde bureau … schrijven voor altijd weer dezelfde lezers … altijd weer over dieven en politie en nachttafereelen … Als hij maar vrij was, geen baantje van alle dag weer denzelfden sleur te moeten volgen … dan zou hij de wereld ingaan en de menschen en de natuur leeren kennen, en dan zou-die over veel mooier dingen schrijven dan alleen maar rechtszaken …

Hij zette zich aan zijn schrijftafel, steunde het hoofd in de handen en liet zijn gedachten maar gaan.

Hij voelde, dat het zou komen … later … dat hij [130]eerst nog moest studeeren … heel veel studeeren … en dan … het leven en de wereld in … het rijke, bruisende, groeiende bloeiende leven!

In gedachten keek hij naar den zilveren beker.

In den donkerrooden gloed scheen het spottend-lachende hoofd van Bella uit het ding omhoog te rijzen ….

Piet zag duidelijk de gitzwarte lach-oogen … de roode lippen … de hagelwitte tanden … ze lachte … lachte om zijn gedachten.

Piet wreef zich de oogen uit … maar het was weg.

Nijdig smeet hij een boek op den grond.

„Loop naar de maan!”

Den volgenden Zondagmorgen góót het!

De regen stroomde in dikke stralen neer op de straten, het water in de goten vormde snelstroomende rivieren.

„Dat ziet er plezierig uit voor vandaag,” mompelde Piet, toen hij de gordijnen openschoof.

Hij waschte en kleedde zich vlug en begaf zich naar de huiskamer, waar knusse Zondagmorgen-gezelligheid heerschte.

Zijn ouders wachtten hem aan de ontbijttafel.

„Morgen ouwetjes,” was Piets hartelijke begroeting. „Lekker weertje, he? Daar zou een eend in verdrinken.”

„Morgen jongen, goed geslapen?”

„Als een ijsbeer, Moeder. Is dat mijn thee?”

„Ja, ga je gang.”

Moeder stapelde de versche krenten-boterhammen op, ging de eieren uit den ketel halen.

„Heb je dat gehoord van den hond van hiernaast?” vroeg Vader, een kadetje met ham beleggend.

„Neen Vader, wat is daarmee gebeurd?”

„Wel, buurman’s hond was gistermiddag weggeloopen en niemand had hem sinds dien tijd gezien. Nou [131]werd er vanmorgen om zeven gebeld en raad eens, wie daar was?”

„De hond,” zei Piet.

„Mis, de melkboer! Ha-ha-ha! daar loop je in, Piet, daar heb ik je! Ha-ha-ha!!” lachte Vader en hij verslikte zich in zijn thee. „Uche-uche … ha-ha … uche!!”

„Kalm nou … kalm nou …” vermaande Moeder, die een aangeboren angst voor verslikken had, en haastig toe kwam loopen om vader op den rug te kloppen.

Piet intusschen pelde een versch, warm eitje en zon op wraak.

Hij vertelde van zijn ontmoeting met den heer Voorschoten en Bella en verzuimde niet te beschrijven, welk een verbazend zwarte oogen het meisje had.

„Waar zoo’n jongen al niet naar kijkt,” zei Moeder lachend.

„Zulke domme dingen heb ik nooit gedaan,” beweerde Vader, een kruimig, knappend waterbroodje smerend. „Geef me nog een kop thee, Moeder.”

„Hoor me nou zoo’n man eens aan,” zei Moeder. Heb jij nooit naar zwarte oogen gekeken, toen je zeventien …”

„Al goed, al goed,” zei Vader en alle drie lachten hartelijk.

„Wel,” zei Piet een oogenblik later. „Dat zal me ook een heele stoet wezen, als de Minister begraven wordt.”

„Is de Minister dan dood?” vroeg Vader verbaasd.

„Heelemaal niet,” zei Piet. „Ik zei: als de Minister begraven wordt. Ha-ha!! daar heb ik je, vadertje … nou doe ik de ha-ha-ha!”

Moeder gierde het uit en Vader lachte maar mee.

Zoo zaten de drie opgeruimde menschen in rustige tevredenheid bijeen: de een gelukkig met den ander en allen gelukkig met elkaar.

Meestal maakte Piet des Zondagsmorgens een wandeling, maar bij dit weer was er natuurlijk geen sprake van. [132]

In zoo’n geval bleef hij altijd op zijn kamer, waar ’t gezellig was.

Dan las-ie een nieuwe roman of werkte aan een feuilleton voor de krant. Dat laatste deed-ie graag.

’t Waren meestal eenvoudige schetsjes, vroolijke brokjes stadsleven, maar hij had een groote vaardigheid verkregen in het vertellen van humoristische straattooneeltjes.

En als er dan des Zaterdagsavonds zoo’n onderhoudend stukje straatleven, onderteekend P. B. in de krant stond, glimlachten de lezers al bij voorbaat, gingen eens extra op hun gemak zitten en zeiden:

„Ha, daar heb je ’r weer een.”

Dien heelen morgen bleef Piet lezen en toen het tegen den middag droog werd en de hemel mooi opklaarde, maakte hij zich gereed om uit te gaan.

De club speelde altijd Zondags op het terrein, maar Piet ging er niet heen.

Hij nam de tram en reed tot buiten de stad naar een groote uitspanningsplaats, waar hij een boot huurde.

Hij bleef een paar uren op het water en begaf zich tijdig naar huis, teneinde zich te kleeden voor het diner bij den heer Voorschoten.

De woning van den juwelier Herman Voorschoten was een der rijkste aan den Westersingel. Piet schelde aan en een geluid als van een zwaren gong klonk door het huis.

Een zwart-en-wit-geuniformde dienstbode opende de deur en toen Piet zijn kaartje overhandigde, werd hem medegedeeld, dat de familie hem verwachtte in den tuin.

Hij hing zijn hoed op en volgde het meisje.

De hall was ruim en hoog, een paar hertegeweien versierden de wanden, dikke tapijten bedekten den marmeren vloer en in den achtermuur was een groot kerkraam met geschilderd glas gebouwd, dat een vreemd getint licht naar binnen wierp. [133]

De tuin was zichtbaar door de openstaande deuren, een bosch van groen en een ongekende weelde van rozen … dat was alles, wat Piet zag … groen en rozen … rozen en groen.

Een overweldigende rozengeur kwam hem in den tuin tegemoet.

’t Dienstmeisje wees hem een pad aan, hetwelk hij volgde, maar hij zag niemand.

... en midden in die rozen zat een meisje in ’t wit ...

„Wel, wat heb ik nou aan mijn pet hangen?” mompelde Piet. „De familie is in den tuin, zegt die zwart-jurk, maar ik ben een pepernoot als ik er wat van zie.”

Hij sloeg een zijpaadje in.

Aan het eind daarvan zag hij een dichtbegroeid prieel van klimrozen … en midden in die rozen zat een meisje in ’t wit … witte kousen … witte schoentjes net [134]een wolk van witte tulle en satijn … maar met ravenzwarte haren en koolzwarte oogen.

Ze scheen erg verdiept in ’n boek.

Piet bleef staan.

Dat was Bella … maar waar was de rest van de familie? Had ze hem niet hooren aankomen of deed ze maar alsóf? …

„Ahem,” kuchte Piet.

Nu keek ze op, sprong dadelijk overeind en kwam naar hem toe.

„Oh … is u het? Hoe gaat het? Ik had wel voetstappen gehoord, maar ik dacht, dat Vader het was. Heeft u vader en moeder nog niet gezien?”

„Neen, maar ’t is zóó ook goed,” zei Piet leuk. „Wat een heerlijke rozentuin heeft u hier, en wat een prachtig prieel. Mag ik daar ook eens inzitten?”

„Wel waarom niet?” lachte Bella.

De witgelakte tuinstoelen, opgevuld met kleurige kussens, noodden wel tot een zitje uit.

„Een heerlijk hoekje hier,” vond Piet, en op ’t boek wijzend, vroeg hij: „Wat leest u daar?”

„Sturmfels van Marie Boddaert. ’t Is een snoes van een boek. Houdt u van lezen?”

„Schùw.”

„Wat zegt u?”

„Heel veel. Ik lees alles, komt zoo bij m’n vak te pas, weet u?”

„Is ’t niet een vree-se-lijk interessant werk, dat van u?”

„Wel, dat hangt er van af, zooals de man zei, die in een afgrond viel, en nog gauw een tak greep.”

Bella schaterde.

„Gunst, praat u altijd zoo grappig?”

„Alleen, als m’n humeur op temperatuur is, Bel … juffrouw …”

„U moogt wel Bella zeggen. Gisteren dacht ik, dat u verlegen was …” [135]

„Verlegen … ik? … waarom?”

„Omdat u stotterde, toen ik u aankeek … Ha-ha … willen we jij en jou zeggen?”

„In orde, overste … Zoo, stotterde ik? … dat kwam … door …”

„Wel?”

„Nee … dat zeg ik niet …”

„He … hoe flauw.”

„Nou dan … als je ’t weten wilt … Ik wil je heelemaal niet vleien of complimentjes maken … maar zulke zwarte oogen als jij hebt … die moesten ze verbieden … daar moest de politie naar kijken …”

„Je vergeet, dat jezelf zwart bent … Kijk daar komen vader en moeder aan.”

Arm in arm kwamen de heer en mevrouw Voorschoten aanwandelen.

„Zoo Bella, heb je visite? Kijk, het is zoowaar onze gast,” sprak de heer Voorschoten op zeer hartelijken toon. „Welkom, jonge vriend! Dit is onze held, meneer Bell, Emma.”

Mevrouw drukte Piet de hand.

„Ik heb al zooveel goeds van u gehoord,” sprak ze, „dat het mij een groot genoegen is, kennis met u te maken.”

„Piet heeft me beleedigd …” zei Bella op komisch-boozen toon.

„Piet? … maar Bella … schaam je … hoe durf je? … vroeg mevrouw verontwaardigd.

„O … we jijen en jouen al …”

„Dat is vlug,” lachte vader. „En waarin bestaat de beleediging?”

„Wel, dit jongmensch heeft wat van m’n oogen te zeggen.”

Om zes uur ging men aan tafel.

Op verzoek van mevrouw Voorschoten deed Piet na afloop van het diner het verhaal van zijn avontuur.

Ze zaten toen weer in den tuin, waar langzaam de [136]avondschemer te dalen begon. Sterk geurden de rozen …

„Wil jij wat voor ons spelen, Bella?” vroeg haar vader.

Bella verdween … en weldra kwam door het violet van den vallenden avond de rossige schijn van een piano-lamp.

„Wil jij wat voor ons spelen, Bella?”

Het was stil in den tuin; ’t leek wel, of alles wachtte …

Dan klonken … heel eenvoudig … maar met gevoel gespeeld, de charmeerende tonen van de „Millions d’Arlequin” naar buiten, deinend, walsend gedragen op de rozengeuren …

En Piet zat stil en luisterde … ’t hoofd zachtjes meewiegend … tata-tatatata tatatata … [137]

Wat was de avond mooi en wat hoorde al dat moois hier toch bij elkaar … die tuin … die geuren … die muziek … en wat paste Bella daar in!

Na de „Millions d’Arlequin” volgden nog een paar stukjes … Bella speelde werkelijk heel fijn … heel artistiek … en Mendelssohn’s „Frülingslied” deed ze feestelijk uitjubelen.

„’t Is prachtig,” zei Piet. „Ik heb nooit geweten, dat piano-muziek zóó mooi kon zijn.”

De heer Voorschoten bewees, een aangenaam prater te zijn en op zijn beurt deed Piet dan weer een of ander verhaal, waarmede hij de anderen gezellig onderhield. Intusschen draaiden de wijzers van de klok en Piet meende, dat tien uur een mooie tijd was om afscheid te nemen.

Hij moest beloven, dat dit niet zijn laatste bezoek zou zijn en hij drukte allen hartelijk de hand met de belofte, spoedig weer te komen.

Piet wandelde langzaam huiswaarts.

Maar gedurende heel den terugweg rook hij rozen … zag hij ’n meisje in ’t wit bij den rossen schijn van een pianolamp … hoorde hij voortdurend die deinende walsende melodie … tata … tatatata … tatatata …

Ornament.

[138]

[Inhoud]
Tiende Hoofdstuk.

Tiende Hoofdstuk.

Aangename en onaangename lotgevallen.

De Morgenpost had in den laatsten tijd veel goede diensten bewezen aan arme ouden van dagen, die een jubileum te herdenken hadden, maar geen geld bezaten, om het ook maar allerminst feestelijk te vieren.

Wanneer bijvoorbeeld een zeer oud en zeer arm echtpaar zijn 50-jarig huwelijk zou herdenken, deelde de Morgenpost dit reeds eenige weken te voren mede aan weldadige stadgenooten, kennissen en buren.

Wel, wanneer de groote dag dan aanbrak, kwamen van alle kanten der stad de gaven en geschenken binnenstroomen, hadden buren de woning en soms zelfs het straatje feestelijk versierd en was er aan eten, drinken en snoeperij geen gebrek. En dan werd op zulk een dag ook een der reporters van de courant naar de fuivende familie gezonden, ten einde de vreugde nog te verhoogen door een officieel verslag van de feestelijkheid.

Die eer viel op zekeren dag te beurt aan ons Pietje. [139]

Het was een zeer oud, onaanzienlijk en vervallen straatje, waarheen Piet dien middag zich begaf.

Vanaf den ingang zag hij reeds, hoe vriendelijke buren het versierd hadden met papieren slingers, bloemen en lampions.

Zelfs een draaiorgel, met oranje en groene guirlandes behangen, was voor dien dag afgehuurd en draaide zijn afgezaagde deunen onophoudelijk af.

Kinderen dansten op de maat der muziek en zelfs hadden eenige mannen en vrouwen een dansje niet kunnen versmaden, zoodat er bijna heel den dag in het armoe-straatje „bal-champêtre” was.

Maar er is een zeker gedeelte onder het volk, dat een bruiloft of welke andere feestviering dan ook, niet als compleet beschouwt, als er niet een vechtpartij, of zelfs ook maar een flinke ruzie op het programma voorkomt.

Dit zou Piet vandaag ondervinden.

Hij bekeek lachend de versierde woningen, vond het aardig, hoe die brave buren zoo meehielpen, den feestvierenden oudjes een onvergetelijken dag te bereiden.

Maar het taaltje, dat die buurtgenooten gebruikten … o semaaje!!

„Mot je hier weese, meester?”

„Jongen kaikeris watten faine ridder …”

„’t Laikt Piek & Clompenburg wel, Mie.”

„Mot je bai ’t bruidspaar weese, meheer?”

Piet zag zich spoedig door de steegbewoners omringd.

Het draaiorgel jengelde zonder ophouden.

Het was moeilijk, zich verstaanbaar te maken.

„O heere-m’n-tijd, Kee!!!” gilde een schommelende vischvrouw, „hij komp om een piereverschrikkertje!!! Lussie ook koekies, mooie kanebraaier?”

„Zeg ’m maar,” riep Kee van verre uit een raam, „dat-ie de zon in z’n nek laat schijnen, dan krijgt-ie nog wat warms in z’n lijf.” [140]

Piet, als altijd vatbaar voor humor, schoot in een lach en keek naar de vriendelijke spreekster, die haar tong tegen hem uitstak en een langen neus maakte. Toen vroeg hij:

„En waar woont nu het bruidspaar?”

„Linksom en je neus achterna, meheer.”

Piet wendde zich links en zag een versierde deur, waarop een hevig verguld schild getimmerd was, dat te lezen gaf:

Hulde aan bRuiT en bRuiDegoM

Piet wreef eerst zijn oogen een paar malen uit, omdat hij dacht, dat het Russisch was, maar ten slotte ontcijferde hij het toch.

Een tienjarig meisje in een stijfgestreken jurkje, en met witte, veel te groote handschoenen, die over de [141]toppen der vingers neerhingen, opende hem de deur en vroeg:

„Mot u hier weese?”

„Ik denk het wel,” zei Piet. „Ik ben van de krant.”

Waarop het kind een paar stappen deed in de richting van de trap, beide handen aan de mond zette, om het geraas van boven te overstemmen en schreeuwde:

„Oomè!!! … Oome Hain!! …”

„Wel, wat mot-je?” klonk het minzaam van boven.

„Oome … hier is een man voor de krante …”

„Krante? Me hebbe geen ouwe krante …”

Piet deed een stap nader.

„Ik ben van de Morgenpost,” verklaarde hij.

„O … da’s andere koffie … ’k Doch dat je ’n krante-jood was.”

„Kom maar bove … kee-je de trap zien?”

„Dat gaat wel,” zei Piet, op den tast in het donker naar de eerste trede zoekend.

„Nee,” klonk het weer van boven, „daar is de trap niet … dan mot-je nog een beetje verder doorloopen …”

„O …” zei Piet, die vrij dwaas in het donkere portaal met z’n rechterbeen stond te zwaaien.

Toen klom hij naar boven, waarbij een vettig touw hem als leuning diende.

Boven, waar het weer lichter was, zag hij een klein kamertje, versierd met schreeuwend-helle kleuren, benauwd, vòl rook, vòl menschen …

Flesschen en glazen en kopjes op de tafel.

Twee ouwetjes—beduusd door de ongewone herrie—stil in een groengemaakt hoekje, waarboven alweer zoo’n schild prijkte, vermoedelijk door denzelfden artist vervaardigd.

„Kom d’r in, meheer,” zei dezelfde stem, die hem aan de trap met „krantejood” betiteld had.

„Goeiemiddag,” zei Piet, „en is dáár het bruidspaar?”

„Ja, ’t benne me grootvader en me grootmoeder, vijftig [142]jaar getrouwd. Hier vader, hij is van de krant.”

Dit laatste schreeuwde hij den ouden man toe, die zeer doof bleek te zijn, en wees op Piet.

Deze drukte de oudjes de hand en kreeg een stoel naast hen.

Ze zeiden niets en keken maar naar de rumoerige familieleden, die kris-kras door elkaar redeneerden en daarbij den inhoud der flesschen in de glazen en daarna in hun monden lieten verdwijnen.

De mannen zaten in hun hemdsmouwen en rookten zwarte sigaren, de vrouwen bespraken familie-zaken en haalden de afwezigen over den hekel, buiten jengelde het draaiorgel onvermoeid door en er doorheen huilde een lastige zuigeling.

„Een heele feestdag,” zei Piet tot den ouden bruidegom, om maar wat te zeggen.

„Zoowat twee uur, denk ik,” was het antwoord van den man, die het natuurlijk niet verstaan had.

„Ik zeg … een heel féést …” sprak Piet nu wat luider.

„Zoo … kom je van Weesp?”

Piet gaf het op, bovendien werd zijn aandacht afgeleid door een der Ooms, die al een merkwaardig aantal malen zijn glas gevuld en weer geledigd had en met luider stem zijn meening over de familie zei.

„Nou … en jullie magge ’t allemaal hoore … ik ben van geen mens bang … Oom Tinus heit ze allemaal praatjes waisgemaak … jullie net zoo goed … en z’n cente … z’n cente heit-ie netjes zellef gehouwe …”

„Wat weet jai nou van Oome Tinus z’n cente?” krijschte een tante, met welgevallen haar glaasje uitlikkend.

„Hou jai je d’r nou buiten, Knelia,” suste haar buurvrouw.

Maar de Oom sloeg op tafel, dat de glazen en kopjes ervan rinkelden.

„Ik zeg … asdat Tinus …” [143]

„Nau ja, we weten dat jij en Tinus … jij en Tinus …. dronke benne …?”

„Zeg dat nog is,” daagde Oom uit, „als je dat nog is zegt, zal ’k je in me knuisten neme …”

„Drònke … drònke,” herhaalde de neef, „en dat zeggen wij hier allemaal.”

PATS!!! … kreeg de neef een haal om zijn ooren.

Dat was het sein tot het hoofdnummer van het feestprogramma!

En bom!! daalde een krachtige vuist op Piets hoed neer.

Ieder nam deel aan het gevecht, de mannen sloegen op elkaar in, de vrouwen bewerkten elkanders aangezichten met haarspelden.

Het werd Piet een beetje al te geanimeerd en hij zette zijn hoed op om te vertrekken.

„Jij!” brulde een der gasten hem toe, „wat doe jij hier? Van de krant, hè? Heb jij ’t hart in je falie om ons weer ’s in de krant te zette … wáág het is … dan sla ’k je hoed over je ooge … kijk zóó!!”

En bom!! daalde een krachtige vuist op Piets hoed [144]neer, die hem tot aan den neus over het hoofd zakte.

Hoewel Piet absoluut niet bang was, den hardhandigen geweldenaar een staaltje van zijn vechtkunst te toonen, vond hij het toch maar beter te verdwijnen, omdat hij begreep, dat hij in minder dan geen tijd de heele familie en de heele buurt tegen zich zou hebben.

En Pietje bedankte ervoor, op zulk een jeugdigen leeftijd reeds „gelijncht” te worden.

Zonder een woord te zeggen, trok hij zich den hoed uit de oogen, verliet de vechtende feestelingen en herademde eerst weer, toen hij veilig en wel de hoofdstraat bereikt had …

In ’t steegje klonk nog ’t draaiorgel, dansten de buren en vocht de familie, alles ter eere van bruidegom en bruid!

Een paar weken later vond Piet zijn vader in bezorgde stemming.

Vader Bell liep met groote stappen den winkel op en neer, en bleef telkens nadenkend staan voor een groote partij doozen, netjes volgens maat in de muurkast opgestapeld.

Piet kwam fluitend den winkel in en bemerkte al gauw, dat er iets met vader niet in den haak was.

Hij ging naast hem staan, keek eens naar de rijen doozen en zei:

„Dat zijn er heel wat!”

„Tien vakken vol … elk vak honderd paar … duizend paar schoenen en geen cent waard.”

„Geen cent waard?”

„Wel, dit zijn ouderwetsche, grove schoenen, … maar ijzersterk. Moeten tien gulden kosten. Maar de menschen koopen tegenwoordig dit soort schoenen niet meer … ze willen fijne schoenen hebben, lakpunten, knoopen, gummihakken en zolen … Heb ik ook, meer dan genoeg …. maar hoe kom ik van die oude partij af?” [145]

Piet opende een der doozen en bekeek het stevige schoeisel.

„Ziet er sterk en solide uit,” meende hij.

Toen zette hij zich op een stoel neer en dacht na.

„Weet jij er soms wat op?” vroeg Vader.

„Misschien, op ’t oogenblik nog niet.”

Al maar keek Pietje naar die duizend doozen. Gedurende zijn werken aan de Morgenpost was hij vaak met handelslui in aanraking gekomen, had veel geleerd omtrent zakendoen.

Aan vader had hij al lang geleden bewezen, dat geregeld adverteeren in de courant steeds nieuwe klanten aanbrengt en hij begreep, dat er ook een middel moest zijn, om Vader van deze partij schoenen af te helpen.

„Wel vader,” zei Piet, „ik moet nu naar het bureau, maar ik zal er goed over denken.”

Op den weg naar het kantoor passeerde Pietje verscheidene schoenwinkels, maar geen ervan deed iets bijzonders.

En toen schoot Piet opeens een verhaal te binnen, dat Flip hem verteld had.

Het was gebeurd in Flips sigarenwinkel.

Daar was op zekeren dag een heer binnengekomen met de vraag naar goede Manilla sigaren.

Flip gaf hem de beste, die er maar te krijgen waren, merk: Bouquet.

De klant nam een kistje mee op proef, maar bracht het den volgenden dag weer terug met de boodschap, dat ze niet naar genoegen waren en hij betere verlangde.

„Best meneer,” had Flip gezegd, het kistje weer aannemend. Maar Flip had geen betere, en wist, dat er ook geen betere te koop waren. En daarop had hij dezelfde sigaren in een nieuw kistje gedaan en ze heetten nu: Perfectos.

Toen de klant dit kistje mee naar huis genomen had, kwam hij denzelfden dag nog zeggen, dat deze Manilla’s veel beter waren en bijzonder naar zijn genoegen. [146]

Piet dacht, als dat met sigaren gebeurd is, kan het ook wel met schoenen.

En op het verhaal van Flip baseerde hij zijn plan.

Wat drommel, daar had zijn vader duizend paar schoenen, niet bijzonder fraai en fijn, dat is waar, maar ijzersterk en mooi genoeg voor de werkdagen!

En wat je de menschen voorzei, dat zeien ze na, vooral wanneer het in de krant stond.

De krant!!… een idee!!

Al zoovele malen had hij verslag gegeven van de opening eener nieuwe zaak, van het aan de markt brengen van een nieuw artikel.

Een nieuw artikel!

Dáár had je ’t.

Vaders duizend schoenen waren het nieuwe artikel. Wel, veel erger, ze waren een nieuwe uitvinding!

Een nieuw soort leer … NIJLPAARDEN leer!!!!!

Pas uitgevonden … Als dat niet werkte!!!

Piet verhaastte zijn schreden en op het kantoor aangekomen, meldde hij zich bij den directeur.

„Wel, jonge vriend, wat kan ik voor u doen?” was de vriendelijke begroeting.

„Mijnheer,” begon hij, „mijn vader heeft een zeer belangrijke uitvinding gedaan. Een uitvinding, die een geheele omwenteling teweeg zal brengen op het gebied der schoen-industrie.”

„Komaan, en waarin bestaat dat?”

„Wel meneer, verleden jaar bracht een kennis van vader, die op de Middellandsche Zee vaart, de huid van een nijlpaard mee en gaf die aan ons cadeau.

Eerst liet vader het ding aan een spijker hangen, maar later kwam hij op de gedachte de huid te looien en als leer te bewerken.

„Ja … en toen?”

„Het leer viel een beetje grof uit, maar door herhaalde bewerkingen slaagde mijn vader er in, het zacht en buigzaam te maken en ten slotte maakte hij er een [147]paar schoenen van, zoo sterk, dat ze maanden gedragen kunnen worden.

„Wel, die uitvinding is goud waard!”

„Goud meneer? Diamant, radium! Toen heeft Vader driehonderd nijlpaarden laten vangen en villen en uit die driehonderd huiden heeft hij precies duizend schoenen gemaakt. Ze zijn een wonder!

„Goud meneer? Diamant, radium!”

„Wel, wel,” lachte de heer Peters. „Wat kan jij ze vertellen! Maar wat wou u nu eigenlijk? Mij ’n paar ervan verkoopen?”

„O, u kunt er zooveel van koopen, als u maar wilt. Maar dat bedoel ik nu niet.”

„Wat dan?”

„Och, vader adverteert geregeld in de Morgenpost en [148]nu wou ik een stukje in de kolommen zetten.”

„Wel, daar is niets tegen … ga je gang … Bell.”

Daar was het Piet alleen om te doen en na den directeur bedankt te hebben, verliet hij het vertrek.

Dien avond luidde de advertentie van vader Bell aldus:

GROOTE UITVINDING
op het gebied der
SCHOEN-INDUSTRIE.
Machinaal bewerkt NIJLPAARDEN-LEER
De STERKSTE schoen ter wereld.

Alleen Zaterdag a. s.—Verkoop begint twaalf uur v.m.
10 gulden—10 gulden—10 gulden—10 gulden
Alle maten voorhanden.—Let wel.—Alleen Zaterdag.

P. BELL’S SCHOENENMAGAZIJN

Heerenstraat 234

En onder de rubriek stadsnieuws schreef Piet een zeer uitgebreid en fantastisch verhaal over vaders uitvinding en de nijlpaarden.

Dat was Donderdag-avond.

Den volgenden dag kwamen al een paar concurrenten-schoenhandelaars bij vader Bell informeeren naar de nieuwe uitvinding, maar vader zei niet veel, alleen, dat hij ’t nog geheim moest houden.

Pietje kwam Vrijdags thuis met een pak etiketten, waarop met groote letters in rood en zwart gedrukt was:

DE STERKSTE SCHOEN TER WERELD.

N. P. Leer.—Tien gulden.

Vrijdagavond ging er een extra groote advertentie in de krant, waar Piet weer al zijn vernuft aan besteed had. [149]

Des Zaterdagsmorgens 10 uur stond er al een rij klanten buiten de deur te wachten en die rij groeide gestadig aan.

Om kwart voor twaalf was er geen houden meer aan en Vader telefoneerde naar het Politie-bureau om een paar agenten, teneinde de orde te bewaren.

Des Zaterdagsmorgens 10 uur stond er al een rij klanten buiten de deur te wachten.

Een der koopers, een jonge man, die zag, dat Vader en Moeder Bell de drukte alleen niet aankonden, bood zijn diensten voor dien dag aan, hetgeen maar al te gaarne aanvaard werd.

Er was geen tijd tot eten … het eene paar schoenen [150]vloog na het andere … ieder wilde een stel nijlpaarden-schoenen hebben … en heel den dag hield de stroom van koopers aan.

En toen vader dienzelfden Zaterdag-avond den winkel om 12 uur sloot, was er van de duizend paar schoenen niet één over.

Zoo’n dag had hij nog nooit meegemaakt …

„Wel vader,” vroeg Piet, „heeft mijn plan gewerkt?”

„Jongen, je idee was Amerikaansch … maar … zie je … ik heb nog nooit van mijn leven zaken gedaan op die manier … want … zie je … het is toch eigenlijk géén nijlpaardenleer …”

„Wat doet dat er toe? Zijn ’t geen bèste schoenen?”

„O ja, puikbest … beter dan menig andere …”

„Dus in ieder geval hebben de menschen beste waar voor hun geld, nietwaar?”

„Zeker, jongen.”

„Wel wat doet de naam er dan toe? Olifanten, konijnen, nijlpaarden of spinnekoppenleer … als ’t maar sterk en goed is!”

„En dát is het, Piet.”

Ornament

[151]

[Inhoud]
Elfde Hoofdstuk.

Elfde Hoofdstuk.

Piet helpt zijn vriend Jacob uit een leelijk geval.

Piet mocht soms zoo graag op zijn kamer zitten en zijn gedachten laten gaan.

Heel vaak kon hij—ondanks zijn ingeboren vroolijkheid—ernstig aan zijn schrijftafel zitten, zijn werk maar voor een poosje laten liggen en niets anders doen dan droomen, droomen …

Of wel hij wandelde tot buiten de stad en liet zich dan aan den kant van het water in het gras neer.

Dan luisterde hij naar het zacht-ruischende riet en staarde in de blauwe lucht waarin heel, héél hoog een leeuwerik jubelend opsteeg.

In zulke oogenblikken van eenzaamheid in de rustige natuur kon Piet soms zoo haken en snakken naar vrijheid.

Daarmee bedoelde hij geen lui, ledig, werkeloos leven … verre van dat!

Maar hij wilde onafhankelijk zijn, niet alle dagen weer datzelfde lijntje volgen van gisteren en eergisteren. [152]

Hij wilde werkend het leven en de wereld zien … hij kon zich niet tevreden stellen met ergens een vaste betrekking met een vast weekloon en vaste vrienden en een vast adres.

O … dat vaste!!

Neen, hij wilde de menschen over de heele wereld leeren kennen en dan vertellen van hun leven, hun daden, hun gedachten …

Ja, het was alles wel goed en mooi hier … zijn brave liefhebbende ouders … zijn beste vrienden … heel die Vroolijke Bende … zijn werk aan de courant … o ja maar er was zoo’n stil verlangen in hem om deel te nemen aan de gróóte dingen in het leven … en te reizen … en vreemde landen te zien ….

En de leden van de club nu—och, het waren allemaal beste, brave luidjes hoor, maar och heden, zoo vreeselijk oppervlakkig en gewoontjes … alleen Jacob Mantel kon wel eens ernstig praten en Harry ook wel … maar de meeste anderen waren toch niet meer dan fladderende vlinders, alleen uit op pretmaken en aangenaam den tijd passeeren …

Wel, Pietje zelf kon daaraan meedoen … en niet zoo’n beetje … maar daarmee kon je toch je leven niet heelemaal vullen en een jongen had toch een levensdoel, nietwaar? En idealen, nietwaar?

En dan kon Piet droomen, droomen van zijn toekomstig leven … een leven vol van afwisseling ….

Geen kalm, recht lijntje van altijd weer dezelfde kleine levensdingen … maar een bruisende vloed van krachtige golven … een leven met alles wat het leven geven kan … vreugd en leed, genietingen en ontberingen, lachen en tranen en dan … door worstelen tot overwinnen!!

Dan zou hij één vriend willen hebben … één trouwen makker, die alles met hem zou meemaken en met wien hij kon meeleven … die ook wilde, wat hij wou.

Van zulke gedachten was Piet ook weer op zekeren [153]avond vervuld, toen hij—laat nog—een brief naar de post ging brengen.

Het was guur najaarsweer en het had al dagenlang geregend, zoodat de straten er modderig uitzagen.

Gedoken in de kraag van zijn jas, huiverend in den killen wind na de gezellige warmte van zijn kamer, haastte Piet zich voort.

Gedoken in de kraag van zijn jas, huiverend in den killen wind ... haastte Piet zich voort.

Hij had juist den brief in de bus gedaan en den terugweg ingeslagen, toen hij zich op den schouder voelde tikken en een vreemde man hem vroeg:

„Is u Mr. Bell?”

Piet knikte en wilde juist wat vragen, toen de vreemdeling hem een papiertje in de hand duwde en haastig verdween.

Eerst wilde Piet den man naloopen, maar deze was zoo spoedig uit zijn oog verdwenen, dat hij die gedachte liet varen en het papier openvouwde:

Beste Vriend!

Ik zit in grooten nood. Help mij! Kom dadelijk per stoomtram naar Westdijke, Sanatorium. Schel niet aan. Fluit aan den achterkant van ’t gebouw. Daar zal ik alles uitleggen. Kom vlug.

Jacob Mantel.

Nu verbaasde Piet zich niet gauw over iets, maar dit leek toch wel een beetje al te kras!

Zou het een grap wezen?

Het leek wel iets van een dubbeltjes-roman. [154]

Maar … het mòcht eens wáár zijn … géén grap … géén dubbeltjes-roman, maar werkelijke ernst …

Pietje dacht even na … Jacob in het Sanatorium te Westdijke? Wel, dat was een soort van krankzinnigen-gesticht … Wat ter wereld had Jacob dáárheen gevoerd?

Met het briefje in de hand stond Piet onder het licht van een straatlantaarn. De regen begon met hernieuwde kracht te vallen …

Hij stak het papiertje bij zich en keek op zijn horloge.

Bij tienen.

Om elf uur ging de laatste stoomtram en die kon hij gemakkelijk halen.

Toen liep hij nog even langs zijn huis, waar Vader juist den winkel sloot.

Piet vertelde hem, dat het wel laat zou zijn, voor hij terug kwam, en Vader nam daar genoegen mee, overtuigd, dat Piet een goede reden had en niet voor plezier uitging in dit weer.

In ruim een uur bracht de stoomtram Piet te Westdijke, een klein vlek op een der Zuid-Hollandsche eilanden.

Piet was de eenige, die aan het open, verlaten station afstapte.

Het was trouwens niet meer dan een halte, een overdekt perronnetje, door één klaaglijke olielamp verlicht.

De wind gierde door de telegraafdraden … de rossige wolken joegen door het luchtruim en de kille regen daalde gestadig neer …

„Brrrr …” rilde Piet, „dat ziet er hier ook gezellig uit … En wat een donker gat is het hier … Heelemaal geen lantaarns!

Wel, er waren lantaarns langs den weg, maar de wind had ze al lang uitgewaaid. Maar dat kwam er niet op aan ook, want de bewoners van het gehucht waren allemaal te bed en wie had er nu nog lantaarns op den weg noodig?

Ondertusschen stond Piet mooi in ’t donker en wist [155]niet eens, welken weg hij moest inslaan naar het Sanatorium.

Bovendien maakte opnieuw de gedachte zich van hem meester, dat het tóch misschien maar een grap was … om hem eens een poets te spelen …

Maar neen … dat was niets voor Jacob … Flip zou wellicht zooiets doen … Jacob niet … die was daar heelemaal de jongen niet naar.

Vergeefs poogde hij met zijn oogen de duisternis te doordringen, toen hij opeens voetstappen hoorde.

Klompen deden het grint kraken en vanuit het donker kwam de gedaante van een man te voorschijn.

Hij nam den lantaarn uit het wachthuisje—er kwam geen tram meer voor den volgenden morgen—en ging er weer mee terug.

Piet, die door den man niet opgemerkt was, riep hem aan:

„Hallo daar … Goeien avond!”

De man schrikte zoo hevig van dat plotselinge geroep [156]in het middernachtelijk uur, dat hij aan geesten dacht en het op een loopen zette.

Maar dat was heelemaal Piet’s bedoeling niet en omdat hij in dien man zijn eenige redding zag, liep hij hem na.

Doch dat deed den vluchteling eerst recht op hol slaan en Piet zag, hoe de man op korten afstand een tamelijk groot gebouw binnen rende.

„Bepaald een groote boerderij,” dacht Piet.

Maar dat had hij mis.

Het bedoelde gebouw was het Sanatorium, waar de wisselwachter van de stoomtram des avonds den nachtportier van die inrichting gezelschap hield en een partijtje kaart met hem speelde.

Ontsteld kwam hij de portiers-kamer binnenhollen.

„Blaarveld …” riep hij, en zakte, naar adem snakkend, op een stoel … „Op de baan … geesten … één liep mij na … waarachtig!!!”

„Weet je ’t zeker?” vroeg de portier, die veel over geesten gelezen had en niet tot de dappersten behoorde.

„Beslist man … beslist … Hallo daar … zei die … en nog wat … Sluit asjeblieft de deur …”

De portier was lang niet op zijn gemak … je zat hier in een krankzinnigen-gesticht en daar kon je juist zóóiets verwachten …

Beide mannen zaten bevend en zwijgend bijeen en luisterden naar ’t huilen van den wind.

„Ik ga … nog niet … naar huis …” zuchtte de baanwachter, „ik blijf je nog wat gezelschap houden.”

„Ja, dat is wel goed,” antwoordde de portier met een zucht van verlichting.

Intusschen had Piet, wat langzamer, den weg gevolgd en ontdekte, dat hij niet een boerderij, maar een veel grooter gebouw voor zich had.

Flauw schemerde een wit bord aan den ingang, maar het was onmogelijk, iets erop te lezen in deze ondoordringbare duisternis. [157]

Slechts één raam was verlicht, dat van de portierskamer.

Piet probeerde een lucifer aan te strijken, dichtbij het bord.

Maar pas bij de zesde las hij een brokstuk: Sana …

„Wel,” dacht Piet, „dat is meer geluk dan wijsheid. Hier is dus het Sanatorium! Nu probeeren, om ongemerkt aan den achterkant te komen …”

Hij sloop over het bruggetje, dat naar den ingang leidde en liep voetje voor voetje, telkens wachtend en luisterend, langs den zijkant van het gebouw.

Het gieren van den wind en het kletteren van den regen zorgden er wel voor, dat er van zijn bewegingen niets gehoord werd.

Aan den achterkant nam hij, voor zooverre hij het in den nacht onderscheiden kon, het huis eens op.

Het had twee verdiepingen … langs den muur liep een ijzeren brandladder.

Piet floot het signaal van de club en herhaalde dat eenige malen.

„Stil … hoorde je dat?” vroeg de baanwachter.

„Neen … ’t is de wind,” zei de portier, die ook beefde.

Aan de achterzijde zag Piet, hoe voor een der ramen iets wits heen en weer gezwaaid werd.

De ijzeren brandladder liep langs dat raam.

Vlug klom Piet er tegen op en zag spoedig, hoe iemand achter het raam een handdoek zwaaide, hoewel hij het gezicht van den persoon niet kon onderscheiden.

Maar toen de ander zijn gelaat tegen het glas drukte, zag hij het toch, hoewel onduidelijk.

Het was inderdaad Jacob Mantel.

Luid spreken was natuurlijk onmogelijk en zou dra de bewakers gewekt hebben.

„Als ik maar eerst bij hem ben,” dacht Piet, „dan zal ik er wel meer van hooren.”

Maar het groote venster was van stevige sloten voorzien, [158]en hoewel er geen tralies voor waren, was het niet mogelijk, het zonder sleutel te openen.

Piet trachtte door gebaren Jacob instructies te geven, maar dat was niet eens noodig, aangezien Jacob de zaak al lang en breed uitgedacht had.

Hij nam een deken van zijn bed en drukte die tegen een der groote ruiten van het venster aan.

Daarop gebaarde hij Piet, de ruit in te duwen.

Pietje kende dergelijke kunstjes vanuit de rechtszaal.

Hij trok zijn jas uit, rolde die op en drukte langzaam steeds sterker en sterker tegen het glas, dat het met een scherpen knars afknapte.

’t Geluid ging in den wind verloren.

Jacob ving geluidloos de stukken in den deken op, terwijl Piet de overige brokken uit de sponningen trok.

Dat alles gebeurde zonder spreken.

Toen klom Piet met eenige moeite naar binnen en zette zich bij Jacob op het bed neer.

Deze legde den vinger op den mond en luisterde.

Maar alles bleef stil.

„Piet,” fluisterde Jacob dicht aan het oor van zijn vriend, „laten we heel, héél zacht spreken. Ik moet hier vandaan … zoo gauw mogelijk … Ik zal je later alles verklaren … alles vertellen … Maar ik moet hier weg … Het ergste is, ik heb hier geen kleeren … die hebben ze mij ontnomen …”

„Maar …”

Snel legde Jacob zijn hand op Piets mond.

Voetstappen naderden in de corridor.

„Vlug … kruip weg … de nachtronde …”

Jacob rolde zich in zijn bed en hield zich slapende, terwijl Piet zich stijf tegen den muur drukte, naast de deur.

De voetstappen hielden stil … een luikje werd geopend in de deur en de electrische stralenbundel van een zaklantaarn viel op Jacob’s gezicht.

’t Licht verdween weer … ’t luikje klapte dicht … [159]de voetstappen gingen weer verderop.

Piet en Jacob wachtten nog even, tot het geluid der voetstappen verstorven was.

„Luister,” zei Piet zachtjes, toen Jacob weer uit het bed gekomen was. Trek zoolang mijn overjas aan, ik zal om ieder been van je een laken winden, bij wijze van schoen, snap je?”

Jacob rolde zich in zijn bed en hield zich slapende, terwijl Piet zich stijf tegen den muur drukte.

Jacob liet zich door Piet bekleeden en daarop deed deze hem zijn eigen overjas aan.

Geluidloos kropen ze door de opening van het venster en daalden de brandladder af.

Ruim tien minuten lang liepen ze zwijgend langs de [160]trambaan, toen ze aan een andere halte kwamen, waar een wachtershuisje stond.

Beiden hadden het erg koud en waren doornat.

Piet bemerkte tot zijn groote vreugde, dat de deur van het huisje niet eens gesloten was.

Ze traden er voorzichtig binnen.

De baanwachter was natuurlijk al lang naar bed en had zijn kacheltje met kolen opgeladen, om de warmte in het wachthuisje te bewaren.

Piet stookte het vuur wat op, dat dra begon te snorren en bij die warmte droogden ze hunne doorweekte kleeren.

„En hier hangt me zoowaar een baanwerkerspak aan den muur,” zei Piet. „Trek het aan, Jacob, ik zal wel wat geld hier neerleggen voor den eigenaar, hoewel het heele stelletje geen twee kwartjes waard is.”

„Het is mij wel honderd gulden waard,” zuchtte Jacob. „Wil je mij mee naar je huis nemen, Piet?”

„Natuurlijk,” zei Piet, „maar vertel me nu eerst eens, hoe jij in dien gekkenboel verzeild geraakt bent! Toen ik je briefje kreeg, dacht ik eerst, dat het veel leek op een dubbeltjes-roman, en toen weer, dat het een mop van je was, maar nou begin ik toch weer sterk aan den dubbeltjes-roman te denken.”

„Wel, het lijkt er een beetje op,” zei Jacob. „Men zou niet denken, dat in ons landje in deze beschaafde wereld, zulke dingen konden gebeuren, maar ik zal je bewijzen, dat het nog wèl kan.”

„Best, maar kleed je eerst in dit werkpak, dan kunnen we onder ’t loopen wel praten.”

Buiten gierde de wind, maar de regen verminderde gaandeweg.

Jacob had de lakens ineengerold onder den arm en zonder verder tijdverlies verlieten de jongelieden het wachthuisje.

„Je moet dan weten,” begon Jacob, terwijl ze de trambaan volgden, „dat ik een Grootvader heb, die zóó [161]gelukkig is geweest in den handel in Javasuiker, dat hij schatten op schatten gestapeld heeft en wel millionair zal zijn. Nu heb ik het ongeluk, zijn erfgenaam te zijn en zijn naamgenoot, dus wanneer Grootvader sterft, erf ik het grootste deel van zijn eigendommen.”

Een andere zoon van Grootvader, mijn vaders broer, heeft zich vroeger aan bedrog schuldig gemaakt en werd onterfd.

Dat is mijn Oom Karel.

Die Oom Karel heeft zich later met Grootvader in zooverre verzoend, dat, als ik niet instaat ben, de erfenis te aanvaarden, deze zal overgaan op Oom Karels kinderen.

Wel, Grootvader is ernstig ziek geworden en zal waarschijnlijk wel sterven, en toen heeft Oom Karel de familie-raad bijeen geroepen en mij geestelijk ziek verklaard. Ik denk, dat hij aan alle tantes, neven en nichten aanzienlijke geldsommen beloofd heeft, want plotseling verklaarden allen mij voor ontoerekenbaar en ze hebben mij eergisteren, zonder er ook maar één dokter bij geraadpleegd te hebben, naar het Sanatorium gebracht. Ik denk, dat het in Oom Karels plan lag, mij hiervandaan stilletjes naar een afgelegen oord in het buitenland te transporteeren, alleen maar om zich meester te maken van die erfenis. De man, die jou het briefje gaf, was een ontslagen patient, die meelij met mij had en je het papiertje zou geven, zonder dat iemand het bemerkte.

En nu weet je dus, hoe ik in die inrichting kwam.

„Maar ik weet zeker,” zei Piet, „dat niemand in zulk een inrichting opgenomen kan worden zonder een verklaring van een dokter.”

„Wel, iemand als mijn oom Karel deinst voor niets terug.

Hij had de verklaring zelf opgesteld onder den naam van een zekeren dokter Moolerheide, die natuurlijk heelemaal niet bestaat.” [162]

„Dat wordt een groote rechtszaak,” zei Piet. „Als je wilt, gaat je oom met de familie achter de tralies!”

„Niets daarvan,” zei Jacob. „Ik zal je later wel vertellen, wat mijn verdere plannen zijn.”

Na ruim drie uren geloopen te hebben, hadden zij de stad weer bereikt en waren spoedig daarna bij Piets woning aangekomen.

Piets ouders waren niet weinig verbaasd, toen hun zoon den volgenden morgen een slaapkameraad meebracht aan de ontbijttafel.

Maar Jacob verklaarde met een paar algemeene en weinigzeggende woorden, dat hij „onaangenaamheden” met zijn familie had gehad en daarvoor Piets gastvrijheid had ingeroepen.

Jacob vertrouwde Piets ouders natuurlijk wel, maar wenschte voorloopig in het geheel niet over de zaak te spreken, daar zou later altijd gelegenheid voor zijn. Uit bescheidenheid drongen Vader en Moeder Bell dan ook niet op verdere uitlegging van het geval aan.

Ze vertrouwden Piet ten volle en later zou deze wel alles verklaren.

Zoo werd het dan afgesproken, dat Jacob voor enkele dagen hun gast zou zijn.

„Zeg, Piet,” vroeg Jacob hem, „weet jij niet op een handige manier aan wat kleeren en ondergoed van mij te komen?”

„Waar is dat?”

„Wel, op mijn kamer in Oom Karels huis. Je bent er immers laatst nog geweest?”

„O zeker, dan weet ik er alles van. Hoe laat komt je Oom gewoonlijk thuis?”

„Zes uur ’s avonds. Maar mijn neef en nicht, Gerrit en Lucie, zijn meestal om vijf uur al binnen.”

„Best … ik zal wel een maniertje verzinnen. Hebben jullie datzelfde dienstmeisje nog, die zeven kanten tegelijk uitkijkt?” [163]

„Bertha … ja, die is er nog.”

„Mooi, vanavond heb jij je kleeren.”

Dien middag belde Pietje bij Jacobs vroegere woning aan.

Het dienstmeisje, dat „zeven kanten tegelijk uit keek”, deed de deur open.

„Dag Bertha,” groette Piet vriendelijk.

„Dag meneer Bell,” sprak Bertha met slissende tong, „meneer Jacob is uit de stad.”

„Dat weet ik,” zei Piet snel, „en hij stuurt mij hierheen, om wat kleeren en ondergoed te halen, want hij heeft daarvan niet genoeg bij zich. Jacob heeft mij gevraagd, dat voor hem in te pakken en op te zenden.”

„O, dat is heel goed,” zei Bertha, die klaarblijkelijk van de heele zaak niets wist en werkelijk in den waan verkeerde, dat Jacob „uit de stad” was.

Piet begaf zich naar boven, had in tien minuten Jacobs koffer gepakt en was er spoedig mee verdwenen.

Maar dienzelfden avond kreeg Pietje bezoek van Jacobs Oom.

Hij was zeer deftig gekleed en vroeg aan Vader Bell, of Jacob daar ook was.

Vader zei, dat hij eens zou gaan zien, maar ging natuurlijk de jongelui waarschuwen. Piet kwam met Vader naar beneden en deed zeer vriendelijk.

„U is Jacobs vriend?” vroeg de bezoeker scherp.

„Dat ben ik,” zei Piet welgemeend.

„En u heeft dezen middag zijn koffer met kleeren weggehaald?”

„Dat heb ik,” zei Piet met ’n lichte buiging.

„Wie gaf u daar het recht toe?”

„Het recht? Dat weet ik niet. Ik deed het op Jacobs verzoek.”—„Op Jacobs verzoek? Is hij dan hier?”

Piet schudde het hoofd, had er schik in, den intriganten oom om den tuin te leiden.

„Hier geweest,” zei hij. „Een uur geleden vertrokken naar Amsterdam.” [164]

„Hoe laat kwam hij dezen morgen hier?”

„Ongeveer tien uur … en hij had een inspecteur van politie bij zich.”

Oom Karel werd wit.

„Wat … wat vertelde Jacob u?” vroeg hij.

„Zeer weinig,” zei Piet. „Alleen meende ik hem te hooren zeggen, dat hij een schurk achter de tralies ging zetten …”

De bezoeker voelde zich lang niet op zijn gemak en dacht even na.

De jongen was dus naar Amsterdam … bepaald de familie daar gaan opzoeken, maar die waren ook in ’t spel. Ze zouden dus Jacob wel vasthouden en daarom zou het maar het beste zijn, dat hijzelf er alvast heen ging, om den lastigen jongeling weer terug te brengen. Maar als Jacob de politie erin had gehaald, stond de zaak leelijk.

Zonder verder een woord te zeggen, draaide Oom Karel zich om en verliet den winkel.

Piet ging weer naar boven, waar zijn vriend hem in angstige spanning wachtte.

„Wel, wat zei hij?”

„Ha-ha-ha,” lachte Piet. „Die is voorloopig je spoor kwijt. Ik vertelde hem, dat je vanmorgen hier gekomen was met een inspecteur van politie en toen werd hij zoo wit als een ijsbeer … en ook heb ik maar gezegd, dat je naar Amsterdam was gegaan …”

„Je hebt me zoo prachtig in deze zaak geholpen, Piet, dat ik je er mijn leven lang dankbaar voor blijf.”

Jacobs lippen trilden en zijn mondhoeken trokken zenuwachtig.

„Dat ellendige … vervloekte geld …” vervolgde hij met bevende stem … „wat maal ik er om … waarom laten ze mij niet met rust? … laten zij hun centen houden … ik ben gelukkig met m’n boeken … met m’n werk …”

Hier barstte Jacob eerst recht in snikken uit; hij had [165]de laatste dagen ook zooveel verschrikkelijks doorleefd zònder een klacht te uiten of een traan te laten … maar nu kwam het los … het opgekropte, het ingehouden verdriet over het groote onrecht, hem aangedaan …

Piet begreep het gevoelen van Jacob ten volle en liet hem stil begaan.

Hij legde zijn hand op Jacobs schouder.

Hij legde zijn hand op Jacobs schouder en zei:

„Kom, ouwe jongen, laat jij oom Karel en zijn heele kliek naar de maan loopen. Als ik jou was, keek ik ze nooit weer aan en zocht mijn eigen weg. Je hebt je kleeren en je hebben en houwen in je koffertje … de wereld ligt voor je open … het eenige, wat je te doen hebt, is te werken …”

Jacob glimlachte zoowaar weer. [166]

„Piet, wat zou jij dan doen … ik bedoel … waarheen? …”

„O lala … China … Japan … Lutjebroek … Amerika … doet er niet toe. Overal wordt brood gebakken. Maar hier moet je vandaan … zoo gauw mogelijk. De oudelui en ik zullen je wel helpen.”

„Beste kerel, hoe kan ik je ooit danken?”

„Door mij altijd ’n brief of ’n kaart te sturen.”

„Is dat alles?”

„Door steeds m’n vriend te willen zijn.”

„Graag, Piet, graag.”

„Uitstekend, afgesproken … En nou haal je je asjeblieft geen onnoodige zorg of angst in je hoofd, terwijl ik weg ben—want ik moet alweer naar m’n redactie-bureau—en je amuseert je maar met m’n boeken, d’r staan er genoeg.”

Een week later was Jacob, de erfgenaam van een [167]millioen, aangenomen als bediende op een Amerikaansche boot.

Het afscheid tusschen hem en Piet was hartelijk.

Jacob beloofde, voortdurend Piet op de hoogte te houden.

„Want,” had Piet gezegd, „terwijl jij in veiligheid bent, Jacob, zullen Vader en ik een oogje in ’t zeil houden, je begrijpt me, he?”

Ornament.

[168]

[Inhoud]
Twaalfde Hoofdstuk.

Twaalfde Hoofdstuk.

De ijsclub en de Soirée van de Vroolijke Bende.

De winter, die tot half Januari het menschdom vergast had op de eene regenbui na de andere, soms afgewisseld met wat natte sneeuw, begon zich op den zestienden van een anderen kant te laten zien.

Den avond te voren waren de straten nog nat en modderig van de aanhoudende regens, maar des nachts draaide de wind naar het noorden en begon het opeens zoo sterk te vriezen, dat de straten weldra ijsbanen leken en het verkeer groote moeilijkheden opleverde.

Het was Zaterdag en dus wat drukker dan gewoonlijk, wat nog meer verwarring gaf.

Het was zoo glad, dat Piet—die bovendien zich dien morgen nog verslapen had en zeer gehaast was—twee stappen achteruit gleed als hij er één voorwaarts deed.

Hij draaide zich dus om en liep weer naar huis en bereikte op die manier de Morgenpost-bureaux.

Een paar dagen vroor het buitengewoon en Piet vertelde aan zijn ouders, dat het zoo koud was, dat de ijskegels [169]aan zijn vulpenhouder hingen, als hij er mee schrijven wou.

Het duurde dan ook niet lang, of de groote plassen buiten de stad openden hun ijsbanen en weldra wapperde de driekleur van de vele rieten tentjes, waar heete anijsmelk, korstjes en polkabrokken verkocht werden.

Waar er maar een gelegenheid van openbaar vermaak was, kon men de Vroolijke Bende vinden.

De jongelui van de club hadden „gezelligheid” tot een van hun grootste deugden gemaakt en ze zochten elkaar dan ook altijd weer op.

Zelfs wanneer een hunner een apart uitgaanspartijtje had, noodigde hij altijd een der anderen uit, met hem mee te gaan en zoo was het niet meer dan vanzelfsprekend, dat Piet den volgenden Woensdagmorgen Mien Kuijer opbelde.

Mien was thuis en nam bij het weerklinken van de schel de telefoon van den haak.

„Hallo … wie daar?”

Piet hoorde dadelijk aan de stem, dat Mien het was.

„Hallo Mientje … Pietje Bell!”

„O ben jij ’t, Piet? Wat scheelt er aan?”

„’n Heeleboel, kind. Ik heb vanmiddag vrij en ga naar de ijsclub. Heb je zin om mee te gaan?”

„Nou, asjeblieft … Dolletjes … Wacht even, ’k zal Moes vragen.”

Piet wachtte even, maar gauw kwam ze weer terug.

„Hallo Piet … ben je daar?”

„Heelemaal. Wat zei Hare Majesteit?”

„’t Is goed, Piet, kom je me halen?”

„Met de stafmuziek. Kan je zwieren?”

„Beter dan jij?”

„Dat doe ik met je. Nou, om twee uur dan. Dag zwierbol!”

„Dag idioot, kom niet te laat hoor. Anders ga ’k met Harry.” [170]

„Moest je ’t hart eens hebben … Dag wurm!”

Precies twee uur was Piet present.

Hij had zijn blinkende kunstrijders-schaatsen over den schouder, ’n pet en ’n wit wollen sporthemd stonden hem flink bij de korte pofbroek en de sportkousen. Met z’n gezond, door de kou frisch-rood gekleurd gezicht was hij het type van den fikschen, kerngezonden Hollandschen jongen.

Mien had een witte baret en een wit manteltje, waarover haar kastanje bruine lokken met ’n witten strik bijeengebonden, neerhingen.

„Wel Piet,” zei Miens moeder, „dat is nu eens aardig van je, om Mientje te komen halen.”

„Och,” zei Piet, „alleen heb je er weinig aan, en wij leden van de Vroolijke Bende houden van gezelligheid.”

„Misschien zien we de rest van de Bende ook nog op de ijsclub,” giste Mien.

„Daar heb je kans op. Ik hoop het.”

„Waarom? Heb je aan mijn gezelschap niet genoeg?” pruilde ze.

„O jawel, maar hoemeer zieltjes, hoemeer vreugd. En dan heb ik ook nog een kansje om eens met Marie van Zanten te rijden. Die zwiert fijn.”

„En ik met Harry,” plaagde Mien. „Die trekt je zoo heerlijk mee!”

„Wel, om te beginnen zal ik je maar meetrekken,” lachte Piet, „want we staan hier mooi onzen tijd te verpraten.”

„Dag schàttemoes,” riep Mien en ze vloog haar moeder aan, of ze voor goed op reis ging.

„Dag kinderen, amuseer je. En om zes uur thuis Mien. Zal je ervoor zorgen, Piet?”

„In orde, mevrouw. Ik zal ze in vloeipapier pakken en niet kreukelen. Of anders plak ik wel een postzegel op haar gezicht en stop ze in een brievenbus.”

Lachend gingen ze op stap, beiden verlangend naar de heerlijke ijsbanen. [171]

Vertrouwelijk stak Mien haar arm door dien van Piet en zoo wandelden ze naar de halte, vanwaar ze de tram namen naar de ijsclub.

De vier banen van de ijsclub waren over de geheele lengte met vlaggen versierd. Het was koud, maar stil, helder weer en de vroolijke muziek van het Huzaren-regiment weerklonk over de vlakte, waar reeds honderden rijders van het mooie ijs genoten.

Zooals het een beleefden en galanten jonkman betaamt, bond Piet de schaatsen voor Mien aan.

Ze zat op een stoeltje, terwijl hij geknield de schaatsen vastmaakte.

„Au, niet zoo stijf, duvel!” riep ze.

„Kom ze moeten stevig zitten, anders rij je ernaast.”

„Nou … wacht even … ja, zoo is ’t goed.”

„Tot uw dienst, Hoogheid.”

Daar kwamen zoowaar Flip en Marie aanzwieren.

„Bonjour luidjes,” riep Flip hen toe. „Harry en Spinnetje zijn ook aan ’t krabbelen. We zijn dus al met ons zessen.”

„Is de baan goed?” informeerde Piet, die zijn slachtoffer losliet en een paar sierlijke krullen maakte, om zijn schaatsen te probeeren.

„Buitengewoon fijn … geen geultje en geen krasje.”

„Kom mee, Mien,” inviteerde Piet. „Eerst maar een baantje om!”

Ze kruisten de armen en met breede, krachtige slagen voerde Piet haar met zich mee.

„Gut, wat zwier jij,” riep Mien, „dat kan ik niet.”

„Larie … kan iedereen … Zet je voeten buitenwaarts neer. Juist zoo … zie je nou wel? Rustig aan nou … fijn.”

Zoo zweefden ze over de ijsbaan, naijverig nagekeken door menigeen.

Aan het einde van de baan kwam Harry hen een eindje tegemoet.

„We zullen een lollig stelletje beleven,” vertelde hij [172]hun. „Eetje is op de baan verschenen. Hij heeft een compleet sport-costuum, maar heeft nog nooit gereden.”

„Wat … heeft hij nog nooit schaatsen gereden?” vroeg Mien verbaasd.

„Neen … dit is de eerste maal. Hij wou niet voor de anderen onderdoen en is daarom ook maar gekomen.”

„Stil … daar komt hij.”

Als een levende reclame voor zijn Vaders zaak kwam Eduard aankrabbelen.

Zijn lichtgrijs sportkostuum sloot hem nauw om de magere leden, de pet leek wat te groot, en de handen had hij gestoken in roodbruine glacé handschoenen, die te meer in ’t oog liepen, omdat hij voortdurend met de armen in het rond zwaaide.

Lachend om zijn eigen armen- en beenengemaai naderde hij de anderen, slippend, struikelend en cirkels in de lucht teekenend …

„Dég lui! Ook op de schétsen véndég?”

„Nee, heelemaal niet, we loopen stelten,” zei Piet.

„Je rijdt al aardig, Ee,” zei Mien.

„O, ’k begin pés … Mér ’t gét best … ’t gét best … En tegelijk gleed Eetje onderuit en smakte met z’n zit-vlak een ster in ’t ijs.

„Zeker,” zei Flip, „’t gaat best.”

„Zal ik een baantje met je rijden?” vroeg Piet, daarbij de anderen een knipoogje gevend.

„Heel grég, Piet, heel grég.”

„Hou vast dan … nee niet zoo … bee jij betoeterd!! Armen gekruist. Nou, sla uit je linkervlerk … mooi … nou je rechter … nee, bee-je gek, niet allebei tegelijk!”

„Ho-ho! … ik vél ….” sidderde Eetje.

„Nee, je valt niet, ik heb je vast … zet maar niet zoo’n benauwd gezicht … Komaan … een-twéé … een-twee …”

Geholpen door Piet ging ’t nu vrij goed, maar toen ze bijna aan ’t eind van de baan waren en een stevig vaartje hadden, liet Piet Eetje opeens los en gaf hem [173]nog een flinken zet, waardoor de hulpelooze jongeling als een pijl uit den boog voortvloog en met wijd-geopende armen op de massa toeschouwers afschoot.

Hij werd met een hoera-tje opgevangen en sloeg zijn armen om een dikke dame, vergeefs een steunpunt op het gladde ijs zoekend.

„Hee-hee, wilt u me wel eens loslaten!” riep de dame, die door Eet je bijna gewurgd werd.

„Hee-hee, wilt u me wel eens loslaten!”

Alle omstanders gierden het uit.

„Ik … ik kan niet!” hijgde Eduard en bleef almaar uitglijden en krabbelen, steeds de dame om den hals hangend.

Maar daar kwam de echtgenoot van de dame te hulp.

„Laat los!” bulderde hij en tegelijk greep hij Eetje in de lenden, tilde hem op en duwde hem met een flinke vaart over de ijsbaan.

Eetje gleed op één schaats voort, ’t andere been omhoog [174]houdend en weer met beide armen wijd uitgestrekt, totdat hij wat teveel achter-overhelde en met een duidelijk hoorbaren smak een tweeden ster op het ijs maakte.

Eduards zitdeelen waren door deze athletische toeren zóó beschadigd, dat hij van verdere pogingen afzag, en op dezelfde plek zijn schaatsen afbond. Daarna voegde hij zich maar bij de toeschouwers.

De Vroolijke Bende bleef rijden, tot het donker begon te worden en ging toen in een groepje huiswaarts.

„Wanneer wordt onze Soirée nu gehouden?” vroeg Mien.

„Over drie weken,” zei Harry, „ik heb vanmorgen den Schouwburg gehuurd.”

„Dan mogen we wel voortmaken met ons programma.”

„Wel, het tooneelstukje zit er al bijna in en voor de rest hebben we de aparte nummers maar in te vullen.”

Pietje had voor de winter-soirée van de club een tooneelstukje geschreven, een klucht in twee bedrijven.

Gedurende de laatste vier weken hadden de leden het ijverig onder zijn leiding ingestudeerd en het beloofde wel een succes te worden.

Hij had het speciaal voor de leden van de club ineengezet en voor ieder een geschikte rol geschreven.

Harry zou de huisheer zijn en Marie de huisvrouw, Mien hun groote, kattige dochter, Jannetje de Boog een voorname huurster, Eetje een verwaand kostganger, Flip een reiziger in wijn en hijzelf een Engelschman, terwijl voor Spinnetje, die weinig speeltalent bezat, de rol van dienstmeisje was bestemd.

„Vergeet niet de repetitie van morgenavond,” zei Piet.

Vroolijk babbelend over de komende soirée kuierden ze gezellig naast elkander voort, tot ze weer de tram konden nemen naar huis.

Galant bracht Piet zijn dame weer thuis. [175]

„Wel bedankt Piet,” zei Mien. „Gaan we morgen weer?”

„Op je kattenoogen! Wat denk je, dat ik wel ben … Millionair? ’k Moet werken hoor. Dag garnaal!”

Toen Piet dien avond thuiskwam, lag er een brief voor hem.

Een brief uit Amerika! Van Jacob natuurlijk!

Een brief uit Amerika!

Haastig verbrak hij het couvert en las:

Riverside Drive 1490

Beste, trouwe Vriend!

Hier is dan m’n eerste brief! Och, kerel, wat is er veel gebeurd in den tijd, sinds ik jou en al de lieve vrienden van de Vroolijke Bende achterliet! Ik heb in die paar maanden zooveel doorgemaakt, Piet, dat ik er een boek mee zou kunnen vullen. Wat heb ik vaak terugverlangd naar den goeden tijd, toen ik nog temidden van al mijn vrienden was! Zijn jullie allen nog gezond en wel, en [176]je beste ouders ook? Elken dag weer denk ik aan Holland en de goeie Hollanders! Niet, dat ik spijt heb over mijn reis, verre van daar. Nu is alles weer goed, maar de eerste tijd hier was dan ook meer dan erg.

Toen ik van de boot na een stormachtige reis aan land stapte, ging ik met slechts een paar uren verlof. Ik was koksjongen geweest, waar ik achteraf beschouwd, blij om ben, want een bediende heeft het veel harder te verantwoorden. Maar omdat het zeeleven en de nederige betrekking niet naar mijn zin waren, besloot ik, niet aan boord terug te keeren. Ik had zoowat vijftig Hollandsche guldens in mijn zak en toen ik die tegen Amerikaansch geld ingewisseld had, bezat ik twintig Dollars. Nu doe je met een Dollar in Amerika evenveel als met een gulden in Holland, dus je begrijpt dat mijn middelen zeer beperkt waren.

Na twee weken was ik dan ook zoo goed als door mijn geld heen, en den heelen dag liep ik maar door de stad te dwalen, niet wetend, wat ik moest beginnen. Ik had nog één dollar over en dien dorst ik niet uit te geven. Het is mij toen zoo hoog in de keel gaan zitten, ik was zoo wanhopig, dat ik in een der stadsparken op een bank aan het huilen raakte. Stel je voor, zoo’n groote kerel als ik, als een klein kind aan het huilen.—Wel Piet, en na die huilpartij voelde ik me opgelucht en m’n angst was verdwenen.—Wat drommel, ik moest toch eten? Nu liep er een schoenpoetsersjongen door het park en ik vroeg hem, wat hij voor zijn schoenbak met gereedschappen hebben moest. „Een dollar,” zegt hij—en ik betaalde hem twee gulden vijftig voor een vies kistje met wat borstels, lappen en smeer. Ik ging er mee op een druk punt van de stad staan en verdiende dien eersten dag anderhalven dollar.

Piet, en nu mag je mij gelooven of niet, ik heb nog nooit zoo lekker gegeten als dien avond voor 50 cent in een klein restaurant. Slapen deed ik op een kamertje, waarvoor ik twee dollar per week betaalde en na een paar dagen maakte ik bijna drie dollars per dag. [177]

Op zekeren middag poetste ik de schoenen van een heer, die doodbedaard de Morgenpost uit zijn zak haalde en begon te lezen. Wel, zoolang ik hier was, had ik geen Hollandsch gehoord of gelezen, en stel je mijn blijdschap voor, Piet, toen ik boven een feuilleton de woorden las: Schets van P. Bell.—Opeens zeg ik: Is u Hollander, meneer?—Nou, en toen had je hem moeten zien.—Welzeker, zegt hij, jij ook? En hij vroeg me, of ik niet wat anders kon dan schoenen poetsen, maar toen heb ik hem eens gauw mijn wedervaren verteld en gedeeltelijk ook de reden van mijn vertrek uit Holland. De naam van dien heer is Wortelman en hij scheen veel belang te stellen in mijn geschiedenis.—Hoe heet je Grootvader? vroeg hij. David Mantel, zei ik.—David Mantel, de groote suikerfirma uit Amsterdam? Maar jongen, dan ben je de kleinzoon van mijn besten vriend.

En toen, Piet, heb ik de schoenpoets-affaire cadeau gegeven aan een armen stakker en ben met den heer Wortelman mee gegaan. Hij nam mij op in zijn woning en nu ben ik zijn secretaris, weet je? En ik denk, dat door zijn toedoen Oom Karel nog wel meer van de zaak zal hooren. Ik ben zoo gezond als een visch en heel gelukkig. Als je lust hebt, naar Amerika te komen, zal je door ons hartelijk ontvangen worden. In mijn volgenden brief schrijf ik wel wat over New-York, enz.

Wel kerel, voorloopig dit krabbeltje. Hartelijke groeten aan je brave ouders. Geef je lieve moeder een extra zoen van mij en dat mag je mijnentwege ook doen aan Marie, Mien, Jeanne en Spinnetje.

Met beste groeten en ’n stevigen handdruk,

Je vriend,
Jacob Mantel.

Piet liep met den brief naar beneden, waar zijn Moeder het avondeten gereed maakte. Hij hield haar den brief voor, gaf haar een klinkenden zoen en zei:

„Van Jacob.” [178]

Moeder lachte.

„Wat bedoel je, den brief of den zoen?”

„Beide, moedertje. Lees maar.”

Ze zette haar bril op en las met prevelende lippen.

„Wel, wel, die is goed af, Piet. Maar jij mag ons nog niet verlaten, hoor.”

„O neen, zoover zijn we nog niet. Later … misschien …”

„Ik moet er niet aan denken, Piet, dat jij ons nog eens zult verlaten.”

„Wat is dat? Piet ons verlaten?” klonk Vaders stem.

Bell was binnengekomen en had juist Moeders laatste woorden opgevangen.

„Geen sprake nog van,” lachte Piet. „We hadden het over Jacob Mantel. Hier is een brief van hem uit New-York”.

„Wel, die is goed te land gekomen. De arme jongen verdient het dubbel en dwars. Maar wat moet jij daar nu gaan doen, Piet? Wou je daar ook gaan schoenpoetsen?”

„Dat zal niet noodig zijn,” zei Piet.

Moeder stonden de tranen in de oogen.

„Wat nou, moeder?” vroeg vader, haar op den rug kloppend. „Wat ga je nou doen?”

„Piet moet niet weggaan …” snikte ze.

„Wel, er is geen haar op mijn hoofd, dat eraan denkt,” zei Piet. „Voorloopig heb ik het best naar mijn zin.”

„Och,” beweerde Vader, rustig zijn pijp stoppend, „ik weet nog niet, wat ik zou doen, als ik in Piets plaats was. Hij is op het oogenblik nog wat jong en onervaren voor zulk een groote onderneming en daarbij heeft hij ons nog, om voor hem te zorgen.”

Toen ik echter zoo oud was als hij, miste ik reeds m’n beide ouders en stond ik vrijwel alleen.

Ik had een oudere zuster, Cato, en die deed mij in de leer bij een schoenmaker. Sinds heb ik al mijn leven [179]schoenen gemaakt en heb er mij met een vroolijk liedje doorheen geslagen. Maar als ik het nog eens mocht doen … wel … ik denk … dat ik de wereld eens ging bekijken en als Piet daar later lust in heeft, dan zal ik wel de laatste wezen, om hem tegen te houden. Wij beginnen zoetjesaan een dagje ouder te worden, Moeder, en tot nog toe is ons leven niets anders dan werken geweest. En daarom heb ik er eens over gedacht, de zaken aan kant te doen en een aardig huisje in Bussum of Hilversum te huren. Piet zou dan Zondags bij ons kunnen komen.”

Alle rangen uitverkocht.

Moeder had wel lust om buiten te gaan wonen, maar dat ze haar jongen zou moeten afstaan … neen … daar moest ze niet aan denken.

Drie weken later werden de deuren van den Tivoli-Schouwburg [180]geopend voor de Soirée van de Vroolijke Bende.

Pietje had herhaalde malen door een berichtje in de courant de aandacht op het feit gevestigd en aangezien in de laatste maanden meer dan eens grappige verhalen omtrent dat lustige clubje in de Morgenpost voorkwamen, was het publiek nieuwsgierig geworden en wilde graag de Vroolijke Bende eens leeren kennen.

Geen wonder, dat dan ook reeds twee dagen voor de uitvoering alle kaarten waren uitgegeven en des avonds aan de cassa het bordje: UITVERKOCHT prijkte.

Vroeg reeds waren de leden present in de kleedkamers achter het tooneel.

Piet, die als schrijver van het tooneelstuk ook dienstdeed als regisseur, had het druk.

Hij liep over het tooneel met al de gewichtigheid van een geroutineerd tooneelmeester.

„Is Boedels hier?” riep hij. „O ben je daar … is alles present? De schemerlamp, de klok, de vaas met bloemen? En het boekenrekje?”

„Piet,” riep een stem uit een der kleedkamers, hier is de kapper.”

„Kom direct.”

Tooneelknechts plaatsten de coulissen.

„De piano hier,” wees Piet aan. „Het tooneelstukje gaat pas voor de pauze, eerst hebben we muziek en voordrachten.”

„Piet, of je even in de zaal komt.”

„Wat is er dan?”

„D’r is een dame met twee dochters en die hebben per abuis inplaats van hun toegangskaarten drie lommerdbriefjes meegebracht …”

„Dan kunnen ze de voorstelling achter de schuine deur gaan zien …. roep Harry maar … ik heb het te druk.”

„Piet … de kapperrrrr!!!”

„Jááá, ik kom … Hee, leg een paar kleine tapijtjes [181]hier over dit kleed. D’r zitten zooveel gaten in, dat een vergiettest er jaloersch van zou worden. Zet die canapé daar in dien hoek, mooi.”

Piet haastte zich naar de kleedkamer, waar de kapper zijn ingrediënten uitpakte.

„Goeien avond, meneer Smalt. Hier is de lijst van uw typen. Hebt u geschikte pruiken kunnen vinden?”

„Alles in orde, meneer Bell. Wie eerst?”

„De piano hier,” wees Piet aan.

„Ik eerst!” riep Mien Kuijer.

Ze zette zich in den stoel en de kapper begon haar gezicht te bewerken met schmink, rood en poeder, maakte haar kastanjebruine haren op, zoodat ze er spoedig uitzag als de alleraardigste dochter des huizes.

De anderen keken vol belangstelling naar de bewegingen van den kapper en wachtten hun beurt af.

„Piet, daar zijn de solisten voor vanavond!”

Twee jongedames in witte avondtoiletten, bedekt door hemelsch-blauwe capes en zware bonten, verschenen [182]in de corridor, gevolgd door een heer in smoking.

Er werden handjes gegeven, er werd voorgesteld en Piet bracht het muzikale drietal naar de hun aangewezen kleedkamers.

„Piet, de kapelmeester van het orkest wil je spreken.”

Allright … een oogenblik.”

Zoo was het Piet voor en Piet na!

Maar eindelijk sloeg het acht uur en een vroolijke marsch weerklonk.

De schouwburg was stampvol.

Natuurlijk waren alle ouders en familie-leden van de clubgenooten present en ook Vader en Moeder Bell, die voor dien avond de zaak gesloten hadden, namen een eereplaats in, daar had Piet wel voor gezorgd.

Na den welkomst-marsch rees het scherm.

Het eerste nummer van het programma luidde:

OPENING EN WELKOMSTWOORD door den heer P. BELL.

Door een portière op den achtergrond verscheen Piet op het tooneel en trad naar voren.

Een hartelijk applaus begroette hem, de menschen stootten elkander aan en gaven ’n knipoogje, alsof ze zeggen wilden: Nu zal je wat hooren!

Piet maakte lachend een paar buiginkjes links en rechts … maar ’t geklap hield eenigen tijd aan, waarop hij de zaal rondkeek met een paar oogen, die zeiden: ben ik nou aan ’t woord of jullie?

Maar toen het stil werd, begon hij zijn openingsrede, die hij vergeten had, voor te bereiden.

„Zeer verdachte—ik wil zeggen zeer geachte aanwezigen—het is een groote onderscheiding voor de korfbalclub De Vroolijke Bende zulk een groote massa vrienden en belangstellenden hier bijeen te zien en het is dan ook met een kloppend oog en een traan in ’t hart, dat ik u namens mijn handlangers een gelukkig Nieuwjaar [183]… een hartelijk welkom, wil ik zeggen … toeroep.

Zooals u op het programma ziet (en hier begon Piet eerst goed den draak te steken met de verschillende nummers) hebben we ons de medewerking verzekerd van de dames De Bruijn, sopraan en alt van de Koninklijke Hofopera in Noord-Siberië en het dubbelschroef-conservatorium in Delfzijl. De heer Kramp zal de schoone liederen der dames op de piano begeleiden en heeft daarin een wereldberoemde vaardigheid verkregen.

De heer Kramp is opgetreden voor de voornaamste gekroonde en ontkroonde hoofden van Europa … den hertog van Luxemburg, Middelburg, Limburg, Uilenburg en Vlooien burg. Hij is bekleed met de orde van den Witten Olifant, Den Zwarten Stier, het Roode Hert en de Cypersche Kat. Wanneer de heer Kramp al zijn ridderorden draagt, heeft hij een heele diergaarde aan zijn borst hangen.

De zaal daverde van het gelach, maar Pietje vervolgde met een leuk gezicht, zelf af en toe meegrinnekend:

„Verder zal ondergeteekende u eenige malen vervelen met zijn flauwe voordrachten, gedurende welke u evengoed de zaal uit kunt gaan en een kop koffie kunt drinken, en ook nog prijkt op ons program een tooneelstukje in twee bedrijven, waarin de leden van de Vroolijke Bende u blijken van hun onbedrevenheid in het Tooneelspel zullen geven.

En met dit korte, ernstige woord, waarvan ik hoop, dat ge er dezen avond bij het huis gaan iets van zult meedragen ter overdenking, verklaar ik dezen feestavond geopend.

Een vroolijk, langdurig handgeklap dankte Piet voor zijn schoone woorden.

Naast Piets vader zat toevallig de vader van Jannetje de Boog, die zijn boerderij voor dien avond verlaten [184]had om de Soirée van zijn dochter bij te wonen.

De man was zoo goedlachs, dat hij bij iederen zet van Piet diens vader een stomp in de zij gaf.

Vader Bell lachte eerst maar mee, maar toen de stompen al harder en harder werden, nam hij maatregelen en onder een schaterend „Ha-ha-ha” gaf hij den buurman zulk een geweldigen por in de ribben, dat deze verbaasd zijn lachen inhield en van verdere stompen afzag.

De dames de Bruijn en heer Kramp waren te goed in de stad bekend, dan dat Piets grappenmakerij hun eenige schade kon doen.

Bovendien, men kende Piet ook maar al te goed en zijn onschuldige ironie werd dan ook door de optredenden zelf met hartelijk lachen als een grap opgenomen. Iedereen wist, dat de Vroolijke Bende steeds zijn naam eer aandeed en niet van vormelijkheid hield of van droge, stijve redevoeringen.

Men kwam hier voor zijn plezier en, wel … men hád het!

Dat nam niet weg, dat de liederen van de zangeressen met stille bewondering werden aangehoord en allen een dankbaar applaus oogstten.

Maar toen het tooneelstukje aan de beurt was, kwamen de lachspieren weer in werking.

Mientje Kuijer veroverde stormenderhand aller harten door haar lieve verschijning, haar welluidende stem en haar alleraardigst spel.

Alida Specht was een echt Spinnetje en had heel wat lachsucces, terwijl de anderen uitstekend hunne rollen vervulden.

En Piet, die een Engelschman voorstelde, deed met zijn gebroken Hollandsch zóó herhaaldelijk de zaal in schaterlachen uitbarsten, dat hij telkens even moest wachten tot het gegier bedaard was eer hij weer verder kon gaan.

Na het zakken van het scherm was er een aanhoudend [185]geroep om den schrijver van het stukje en de zaal weergalmde van het geroep:

„Pietje Bell!! … Pietje Bell!!! …”

En weer rees het scherm en kwam de held van den avond naar voren … lachend en buigend … en daverend weerklonk het applaus uit den stampvollen schouwburg.

Vader en Moeder Bell straalden van trots en genoegen, want, nietwaar, dat was hùn zoon, hùn Piet! [186]

[Inhoud]
Dertiende Hoofdstuk.

Dertiende Hoofdstuk.

Op eigen beenen.

De winter verstreek en de lente deed zijn intocht.

Maar hoemeer het schoone jaargetijde naderde, hoemeer Vader Bell zijn plan, om de zaken aan kant te doen en rustig te gaan leven overdacht en met Moeder besprak.

„Ik zou wel liever onzen jongen meenemen,” zei Vader, „maar hij heeft hier zijn werk en op een dorp kan hij weinig uitvoeren. Het liefste zou ik willen, dat hij met een vriend op kamers ging en ons elke week bezocht.”

Moeder had eerst nog wel wat bezwaren, maar ze verlangde toch ook naar wat rust in de natuur, en ten slotte stemde ze toe.

Piet werd met de nieuwe plannen in kennis gesteld. Onze vriend was er in het eerst niet bijzonder mee ingenomen.

Zijn ouders waren zijn allerbeste vrienden en aan het ouderlijke huis, waar hij altijd zoo gelukkig was geweest, voelde hij zich sterk gehecht.

Maar aan den anderen kant begreep hij, dat zijn Vader en Moeder, na zoovele jaren van arbeid wel een [187]paar jaartjes rust verdiend hadden en ook lachte het idee van „op eigen beenen te moeten staan” hem wel weer toe.

Maar nu kwam de kwestie van een kamervriend ter sprake.

Deze moeilijkheid werd echter spoediger opgelost, dan men wel verwacht had.

Flip, die nog altijd met succes den sigarenwinkel van zijn vader beheerde, had sinds drie jaren bij een tante gewoond, daar zijn Moeder vroeg gestorven en zijn Vader bijna voortdurend op reis was.

Nu kwam deze tante te overlijden en moest er voor Flip een nieuw verblijf gezocht worden.

De zaak werd met Flips vader besproken en het slot was, dat toen Vader Bell voordeelig zijn zaak van de hand had gedaan en naar Hilversum vertrokken was, waar hij met Moeder een allerliefst huisje aan den weg naar Laren bewoonde, Pietje en Flip hun kamp opsloegen in een groote, gezellige kamer aan den Singel. Ze hadden ieder een slaapkamertje erachter en tot Flips groote vreugde was er ook een piano aanwezig. Daarbij hadden ze een „engel” van een kamerverhuurster, een bejaarde juffrouw, die liever een troep vroolijke jongelui op haar kamer had dan een paar ouwe brombeeren.

Juffrouw Roest heette ze en ze was een helder uitziende vrouw met schrandere oogen, maar met een mond, die bijna nooit stilstond. [188]

Keurig-zindelijk was ze, dat moet gezegd, en haar kamers zagen er proper en welverzorgd uit.

En toen begon de juffrouw Piet en Flip een staaltje van haar praatkunst te geven.

„Nou, heeren, ik heb verstand van kamers verhuren, asjeblieft! Ouwe menschen kan je heel den dag naloopen en bedienen, maar jongelui zijn veel gauwer tevreden. Die gaan den heelen dag naar hun werk en zoo heb je zelf op die manier ook nog wat aan je kamer. Is ’t geen mooi uitzicht op den Singel? Gunst, heeren, ik ben best in mijn schik met u, en je moogt je gerust amuseeren hier, zooveel je maar wilt. Piano spelen ook, daar houd ik van. Ik heb een muzikant hier op de kamers gehad, die speelde heel den dag en zoo mooi, zóó mooi, dat je d’r draaierig van werd. Nou maar, die muzikant was ook heel dikwijls draaierig, maar dat kwam, omdat-ie zooveel glaasjes rum dronk. Hij had ten slotte zooveel rum gedronken, dat-ie rummetiek in z’n vingers kreeg en toen had-ie de muziek eraan gegeven en was chauffeur geworden. Maar dat had ook niet lang geduurd, want toen hij op een keer weer eens erg last van rummetiek had, reed hij zoo hard met zijn auto tegen een boom, dat hij eruit vloog en zes meters onder den grond schoot. Hè-hè-hè …” en de juffrouw schommelde van ’t lachen … „en toen was de begrafenis ook meteen afgeloopen.”

„Wel, juffrouw,” zei Flip, „ik geloof wel, dat wij het met elkaar zullen vinden.”

Dat vond de juffrouw ook en als de heeren wat noodig hadden, mochten ze het gerust zeggen.

Binnen een paar dagen was de kamer een museum van bezienswaardigheden geworden. De twee vrienden hadden er al hun rijkdommen heengebracht en weldra prijkten de muren met tallooze portretten, sportprenten, programma’s, balboekjes en een niet te beschrijven verzameling van allerlei voorwerpen, waarvan een ieder zijn eigen geschiedenis had. [189]

Flip werd nu des avonds om zes uur door een ouderen bediende afgelost, zoodat hij de avonden vrij had en die met Piet op de kamer kon doorbrengen.

Hij had tot op heden nooit veel aan lezen gedaan, maar Piet gaf hem mooie en goede boeken en daar begon Flip hoe langer hoe meer liefhebberij in te krijgen. Heele avonden bracht hij lezende door, terwijl Piet aan zijn schrijftafel werkte.

Zoo gingen de dagen rustig heen, en juffrouw Roest begon zich al over die kalme jongelui te verbazen, toen een nieuwe huurder wat leven, of liever gezegd wat lawaai in de brouwerij bracht.

De nieuwe huurder was warempel alweer een muzikant, maar ditmaal een dilettant, die lid was van een muziekkorps en een zeer lieflijk instrument bespeelde.

Het was de Turksche trom.

Elken avond na zijn souper begon de musicus te studeeren.

Tsching-tsching-tsching-boem!!! …. Tsching-boem-tsching!!!

Den eersten avond, toen Piet en Flip dit geluid hoorden, dachten zij, dat het onweerde en beiden keken naar de lucht.

Maar langzamerhand ontdekten zij het ware van de zaak!

„Ik laat me levend villen, als dat geen Turksche trom is,” riep Piet. [190]

„Je hebt gelijk! … Hier boven!!

Tsching-boem!!! Tsching-boem!!! Tsching-boem!!!!

„Maar dat is om gek te worden! Hee daar boven! Hou op!!”

Tsching-boem-boem!! Tsching-boem-boem!!!

„Zeg, Flip, die vent is krankzinnig … dat kunnen we zoo niet uithouden!”

„Laten we naar boven gaan en hem vragen, op het dak te gaan zitten.”

„Vooruit dan!”

De beide vrienden beklommen de trap en klopten aan.

Tsching-boem-boem!!!

Piet beukte nu zijn vuist op de deur.

„Alors … wat isser … Entrez!”

De jongelui traden binnen.

Een vervaarlijk groote trom stond in het midden der kamer, een muzieklessenaar met ’n studie-boek ervoor, een kort, dik Franschmannetje met zwarten snor en puntbaardje er achter.

Verbaasd keek hij de binnentredenden aan.

„Ah … les messieurs … kaat u zitte … U isse van benee … premier etage? … Oui, oui … voila des cigarettes … excusez moi … iek studeere … oui … iek speel ien de orchestre …”

„Pardon,” verzocht Piet, „als u zoo goed wilt zijn, even te luisteren?”

„Loister? … Mais oui … iek loister … wat ’ad u?”

„Ik at snijboonen met worst,” zei Piet, „maar daar gaat het nou niet over. Is u van plan nog lang op dat hoofd van Jut te slaan?”

„Oofd fan Juut? Comprends pas … isse niet ’oofd fan Juut … isse die kroote tromme … fan die orchestre … moet iek studeere … oui … chaque soir … ielken oavend …”

„Elken avond?? Groote genade, moeten wij elken avond in die herrie zitten?”

„’Errie … dies noem u ’errie? Isse la musique … [191]isse ma chambre … iek betaal die propriétaire … kan iek doen wat iek verkies, n’est-ce pas? Vous jouez du piano … eh bien … watte wil u …”

„Maar waarde heer, dat gaat niet aan,” zei Flip, dat lawaai maakt een mensch gek!”

„Oh … pas du tout … kaat wel aan … isse niet zoo erk …”

Tsching-boem-boem!!!

„Nou, meneer,” zei Piet, „we zullen er dan wel eens met de juffrouw over spreken.”

„Kaat uw kang … ça m’est égal …. bonsoir mes amis!

Tsching-boem-boem!!!

BAM!!! sloeg Piet de deur dicht.

Maar de juffrouw kon er ook niets aan doen.

De man betaalde zijn huur, nietwaar en zoolang hij [192]de boel niet beschadigde kon ze weinig zeggen. Het zou immers niet den heelen avond duren?

Toen besloten Piet en Flip zelf maatregelen te nemen.

Na een uur studie hield de muzikant op.

Het leek wel de stilte na een zwaar onweer.

„Zeg, Flip,” zei Piet, „morgen ben je jarig!”

„Ik? Je bent dronken … ik ben pas jarig geweest.”

„Zeur niet … Als ik zeg, dat je morgen jarig bent, dan ben je morgen jarig.”

„Nou, mij best … ik ben morgen jarig … maar ik tracteer niet, als je dat maar weet.”

„Hoeft ook niet, luister.”

En Piet fluisterde zijn vriend iets in de ooren, wat dezen de handen op de knieën deed slaan van pret.

„Onbetaalbaar!” riep hij, „als dát niet werkt, helpt niets!”

Den avond daarna sleepten de vrienden de volgende muziek-instrumenten naar binnen: een zinken waschkuip, deksels van potten en pannen, kermis-toeters en een groote bel.

Om half acht verschenen de leden van de Vroolijke Bende op uitnoodiging van Pietje, om den verjaardag van Flip te vieren.

Maar Piet had ze al gauw op de hoogte gebracht met den stand van zaken.

„We weten geen ander middel,” besloot hij, „om van den muzikant af te komen en ik denk wel, dat het middel werken zal.”

Het gesprek dwaalde echter van het een op het ander.

Ze bekeken de kamer en de vele foto’s en juist wou Piet de geschiedenis gaan vertellen, die verbonden was aan een geëmailleerd bordje, waarop te lezen stond: „Deur sluiten s. v. p.” toen opeens de muzikant weer aan ’t studeeren ging.

Tsching-tsching-boem!!!

Dadelijk greep ieder zijn muziekinstrument. [193]

Piet sloeg met een hamer op de zinken waschkuip, Harry luidde de groote bel, Flip speelde erbarmelijk hard en valsch op de piano, de anderen toeterden op de hoorns of sloegen potdeksels tegen elkaar en wie zijn mond vrij had, zong een ander lied dan zijn buurman.

Het was zulk een ontzettend, oorverscheurend lawaai, dat er twee bewoners van het huis flauwvielen en de rest op straat vluchtte.

De groote trom tsching-boemde nog even door.

De groote trom tsching-boemde nog even door.

Kletterend, donderend, gillend, stampend, schreeuwend, bellend en schetterend daverde het onmenschelijke, barbaarsche orkest zijn hemeltergende muziek door de woning en het duurde geen vijf minuten, of er werd hevig op de deur gebonsd. Het was juffrouw Roest met den Franschman.

„Doorspelen,” commandeerde Piet.

Met de handen aan de ooren stonden de juffrouw en de muzikant de Vroolijke Bende, die wel een troep losgelaten kermisgasten leek, aan te staren.

„Hou op … hou op!!!” schreeuwde toen juffrouw Roest. [194]

En de Franschman voegde er bij:

„Isse skande … sacré bleu … maak tout le monde siek!!”

„Ah, monsieur …” zei Piet lachend, „gaat u zitten … U is van boven?… Tweede étage?… Juist, juist … hier zijn sigaren … excuseer ons … wij studeeren … dit is ons orkest … wij studeeren elken avond …”

„Ielken oavond … ielken oavond dees ’erie?”

„Herrie? Dit noemt u herrie? Dat is muziek, waarde heer … dit is mijn kamer … ik betaal de juffrouw … kan ik dus doen wat ik verkies …. U speelt de groote trom … wel, wat wilt u?”

„Maar dit kan ik niet toestaan,” zei juffrouw Roest, „dit gaat te ver, meneer Bell.”

„Och kom,” zei Piet, „zoolang monsieur van u toestemming heeft, om dit huis met zijn helsche muziek onbewoonbaar te maken, zoolang zal mijn orkest hem daarbij helpen. Dus juffrouw, de groote trom eruit of u verliest òns en de rest van de huurders.”

„Isse skande … isse criminal … mais je me vengerai … iek zal maatrekele neem … iek betaal niet ma chambre … compris?”

„Komprie? Komprie?” barstte juffrouw Roest los. „Je lijkt zelf wel een komprie. Jawel, m’n huur niet betalen en mij nog uitschelden voor komprie! Je kunt vertrekken met ’t eind van de week; verstaan? Komprie … wel heb je ooit!”

De Franschman ging mopperend weer naar boven.

De jongelui moesten juffrouw Roest beloven, nimmer meer tot zulke radicale middelen over te gaan, hetgeen ze met genoegen deden.

Maar de groote trom werd niet meer gehoord en den volgenden Zaterdag vertrok de onruststoker met zijn „’oofd fan Juut”.

Drie maanden verstreken, zonder dat er iets bijzonders voorviel in het leven van Pietje. [195]

De dagen waren volkomen aan elkander gelijk, de jongelui leefden rustig samen, ieder zich wijdend aan zijn arbeid.

Soms vergezelde Flip zijn vriend, als die naar de een of andere uitvoering ging of een concert moest „verslaan,” maar meestal brachten ze hunne avonden samen op de kamer door.

Op zekeren dag was er een tweede brief van Jacob uit Amerika aangekomen.

Het was zulk een ontzettend, oorverscheurend lawaai, dat er twee bewoners van het huis flauwvielen.

Piet was zeer benieuwd, hoe het zijn vriend in de nieuwe wereld verging en las:

Beste kerel,

Wat was ik blij met je brief, waarin je mij vertelde, dat de Vroolijke Bende minus mijn persoontje nog gaaf en compleet was en dat allen, ook je ouders, nog wel zijn. Je vroolijke brief [196]heeft mij echt goed gedaan en ik heb eruit opgemaakt, dat je nog altijd dezelfde opgeruimde humorist bent van vroeger. Ook vernam ik uit je schrijven, dat je vader en moeder voornemens zijn, in het Gooi te gaan wonen. Zijn ze er al en blijf je nu alleen achter in de stad?

Zeg Piet, ik ben nog steeds in dienst bij den heer Wortelman, die hier uitgebreide zaken heeft. We reizen veel en ik heb al heel veel gezien. Jongen, wat is Amerika toch een wonderlijk land! Alles is hier zoo grootsch en zóó geweldig, dat jullie in Holland je er geen begrip van kunt vormen. Je moet het zien om het te kunnen begrijpen. Huizen van twintig en dertig verdiepingen zijn heel gewoon en dan het verkeer in de straten, kerel, dat is verschrikkelijk! Als je maar eens nagaat, dat er in New-York alleen meer menschen rondloopen dan in heel Nederland, dat een courant hier vijf-zesmaal per dag verschijnt, dat er meer dan honderd-duizend auto’s door de straten rijden en honderden treinen onder en boven de stad daveren, dan heb je al een klein ideetje van het leven hier. Ik ben met den heer Wortelman geweest naar Philadelphia, Buffalo, Niagara-Falls en Chicago en als ik jouw schrijftalent bezat, zou ik stapels en stapels verhalen over die reizen kunnen schrijven. Ik heb nu een vast salaris van 25 dollar per week, waarvan ik nog geen derde deel gebruik, omdat alles door den heer Wortelman betaald wordt.

Tot mijn groote blijdschap is mijn Grootvader weer geheel hersteld en denkt nog niet aan heengaan, wat Oom Karel zeker wel spijten zal. Maar mijn vriendelijke patroon heeft Grootvader van alles op de hoogte gebracht en nu is het testament weer veranderd, zoodat Oom Karel weinig of niets hebben zal. Och, kerel, mijnentwege erfde ik niets, zoolang ik maar gezond ben en werken kan wat maal ik dan om een groot kapitaal?

Je hebt maar angst om het te verliezen. Piet, wanneer jij met een paar couranten in Holland een contract kon sluiten voor Brieven uit Amerika, wat kon je dan heerlijk vrij werken hier, [197]je hebt immers altijd zoo’n vrijheids-ideaal gehad? Je kon reizen en het heele werelddeel zien vanaf New-York tot San-Francisco en van Mexico tot Canada! Zoo vrij als een vogeltje in de lucht! Ikzelf heb lust om het te doen, maar alles wat ik schrijven kan is een brief aan jou of de handelscorrespondentie voor mijn baas.

FLAT Iron Building  NEW YORK

FLAT Iron Building
NEW YORK

Denk er eens over, Piet, en als je soms idee in iets anders mocht hebben, is het ook goed. Wij zullen je hier wel voorthelpen. Nieuws weet ik op het oogenblik niet verder. Laat me gauw weer wat van je hooren en doe ze allemaal weer de hartelijke groeten.

Van je toegenegen vriend:
Jacob Mantel.

[198]

Piet reikte den brief aan Flip over, die met alle aandacht begon te lezen.

„Wel, ik moet zeggen,” vond Flip, „dat Jacob ons allemaal de loef afsteekt. Vijf-en-twintig dollar per week en zoo goed als geen kosten. En bovendien nog erfgenaam van een millioen! Jacob behoort tot de menschen, wien nou letterlijk alles meeloopt. Wat kan ik ooit bereiken? Al verkoop ik nu nog twintig jaar lang sigaren, dan ben ik precies evenver als nu. Voor jou is er veel meer kans op succès … de heele wereld ligt voor je open.”

„Wat zou jij in mijn geval doen?” vroeg Piet.

„In jouw geval? Kerel, iemand met jouw kansen kan precies doen, wat hij wil. Jacob zegt het ook al in zijn brief. Wanneer jij het er op aanlegt, reiscorrespondent te worden, is de heele wereld jouw. Waarom pak je Jacob’s voorstel niet aan en praat er eens met je patroon over?”

Opeens sprong Piet op, zijn stoel omgooiend.

„Flip! Ik doe het! Ik doe het! Maanden en maanden heeft het al in m’n hoofd gezeten. Ik probeer het! Natuurlijk zal ik eerst de toestemming van mijn ouders vragen, maar ik ben zeker, dat ze het mij niet zullen weigeren.”

„’t Ellendigste voor mij is,” zei Flip, „dat ik je dan kwijtraak. De tijd, dien we samen op deze kamer hebben doorgebracht, is de heerlijkste van mijn leven geweest. Je hebt mij bijna een ander mensch gemaakt met je gesprekken en je boeken, Piet, en ik zal je ontzettend missen.”

Piet wachtte niet langer, dan noodig was.

Den volgenden dag vroeg hij den heer Peters te spreken.

Toen de directeur Piets ernstige gezicht bemerkte, keek hij een oogenblik verwonderd op. Piet had altijd [199]een vroolijken trek om den mond en een eenigszins ondeugende uitdrukking in de oogen, zoodat deze plotselinge verandering wel verbazing opwekken moest.

„Wel, wat zullen we nu hebben?” vroeg de heer Peters. „Heeft uw vader weer een belangrijke uitvinding gedaan of komt u me slecht nieuws brengen?”

„Heelemaal niet,” zei Piet, die opeens een aanknoopingspunt vond, waardoor zijn gezicht heelemaal opklaarde. „Heelemaal geen slecht nieuws, meneer! Ik ga naar Amerika!”

„Hè … wat … wie???… Ga jij … naar … Amerika? En dat noem je me geen slecht nieuws brengen? En wat ga je daar in vredesnaam uitvoeren?”

„Reisbrieven schrijven voor de Morgenpost!”

De directeur keek Pietje met groote oogen en open mond aan. Hij vergat van verbazing zijn oude gewoonte om zijn personeel met „u” aan te spreken.

„Maar … maar …” begon hij, en hij liep met groote stappen de kamer op en neer, „ik wil je niet kwijt hier … je doet je werk goed … uitmuntend … de redacteurs zijn tevreden … je hebt stijl … pit … goeie vooruitzichten … wat wil je meer? Hoe oud ben je?”

„Binnenkort word ik achttien.”

„Binnenkort achttien … nauwelijks de vlegeljaren te boven! En dan naar Amerika! zonder vaste positie … zonder adres … zonder vrienden … niet weten wat te doen … dat kennenwe … dat hebbener al zoovelen geprobeerd … De grootste helft komt terug … een paar komen er … de rest verzinkt in een leven van tobben en ellende …”

„Wel,” zei Piet beslist, „ik zal dan behooren tot de weinigen, die er komen. Ik maak mijn eigen werkkring. Ik zend u elke week een feuilleton en maak een studie van het land. Ik zal een contract sluiten met een paar Hollandsche tijdschriften voor geregelde correspondentie … ik heb een vriend te New-York!”

„O, dat verandert … Hm … anders een duivelsch [200]plan van je … ’k had je graag hier gehouden, Piet … maar enfin. Wekelijksch feuilleton zeg je, he? Maak het pittig, interessant … Brieven uit Amerika van Pietje Bell … de stad zal opkijken … Wel, laten we zeggen … vijftig gulden per week … om te beginnen … dat wil zeggen, verondersteld dat ik daarvoor twee brieven krijg … dan heb je daar alvast twintig dollar wekelijks … behalve je andere contracten. Is dat aangenomen?”

„Aangenomen, meneer!” riep Piet verheugd.

Ornament.

[201]

[Inhoud]
Veertiende Hoofdstuk.

Veertiende Hoofdstuk.

Piet vertrekt naar de Nieuwe Wereld.

Er waren eenige weken heengegaan en Piet had ten slotte de vereischte toestemming van zijn Ouders verkregen en ook reeds een antwoord van Jacob ontvangen, waarin deze hem vol blijdschap meedeelde, dat het huis van den heer Wortelman voor hem openstond.

Twee van de vijf weekbladen, welken Piet zijn werk aangeboden had, namen zijn aanbod aan en sloten ieder een contract met hem.

Sinds zijn eerste bezoek bij de familie Voorschoten was Pietje er nog tweemalen geweest, maar had op beide visite’s niets te zien of te hooren gekregen van de zwarte oogen en de „Millions d’Arlequin”, maar hij vond het toch vanzelfsprekend, om voor zijn vertrek de familie nog eens te gaan bezoeken.

Dit deed hij op een avond, dat zijn vriend Flip toch niet thuis was.

En ditmaal vond hij de familie weer voltallig.

Bella was niet uit, en zelfs was er nog iemand … een bedeesde jonkman … witblond van haar en angstig-fijn [202]gekleed, met geurende haren en rose vingers … Dit plakplaatje werd aan Piet voorgesteld als … de aanstaande van Bella.

Piet drukte den nieuwen kennis stevig de hand, waarop deze bijna flauwviel. En vanaf dat oogenblik vond Piet de zwarte oogen lang niet zoo aardig meer.

Nadat ze zoo een poosje rustig bijeen gezeten hadden, kwam Pietje met het groote nieuws voor den dag.

„De reden, waarom ik eigenlijk vanavond hier ben,” begon hij, „is om afscheid van u te nemen.”

„Afscheid?” riep Bella op verbaasden toon uit.

„Afscheid?” herhaalde haar vader.

„Ik ga namelijk naar Amerika,” zei Piet.

„Wat … jij ook al?” vroeg de heer Voorschoten.

„Ik ook al?… Wie dan nog meer?”

„Wel, pa gaat ook,” zei Bella lachend.

„Ja,” vertelde de juwelier, „eens per jaar ga ik naar New York voor zaken en keer dan meestal na eenige weken terug. En wat is de reden van jouw reis, Piet?”

Piet lachte eens en zei:

„Ik werk voor de bladen … heb een paar goede contracten … ik houd wel van werken, maar ik wil vrij zijn.”

„Je hebt hier anders een goede positie, Piet,” bracht Mevrouw in het midden.

„O ja, mevrouw, heel goed … maar, ziet u … ik kan veel meer, veel beter doen …. Ik houd van vertellen … en dat vertellen doe ik het liefste met m’n pen. Maar om wat te vertellen, moet je wat beleven … en hier beleef ik niets … hier zie ik altijd weer dezelfde stad met dezelfde gezichten … gebeuren iederen dag weer dezelfde dingen … en de wereld is zoo groot, mevrouw, zoo rijk aan stof voor vertellen … en nu ga ik er mijn werk van maken … om de menschen te vertellen van alles, wat er in die groote wereld gebeurt. En dan ook zal ik vrij zijn, echt vrij om te gaan naar iedere stad … ieder land … ieder werelddeel …” [203]

„’t Is toch gewaagd …” meende Mevrouw.

Piets leven is heelemaal een waagstuk,” lachte de heer Voorschoten, „maar ik heb vertrouwen in zijn onderneming.”

„Piet is een idealist,” zei Bella, en zich tot den jonkman aan haar zijde wendend, vroeg ze: „Zou je daar ook geen lust in hebben, Teddy?”

„Ik … o neen …” lispelde het plakplaatje, „ik blijf bij mama.”

„Piet,” sprak de juwelier, „kom even op mijn kamer, ik zal je wat diamanten laten zien.”

Piet volgde hem en, op de kamer aangekomen, zei de heer Voorschoten:

„Luister, Piet, dat van die diamanten was maar een voorwendsel. Ik wou je vragen, met mij samen te gaan naar New-York. We kunnen samen een hut nemen, en …”

„Maar, mijnheer, U reist waarschijnlijk eerste klasse, terwijl voor mij de tweede goed genoeg is … u begrijpt … dat ik nog niet …”

„Ssssst … je gaat mee als mijn vriend … desnoods als mijn privé-detective … ik heb voor een kapitaal aan diamanten bij me. Natuurlijk betaal ik je overtocht, dat is mijn belang, en ook, omdat ik meen, nog wel eenige verplichting aan je te hebben. Laat mij nu een oude rekening met je vereffenen, waarde vriend. Bewaar het geld, dat je al voor de reis bij elkaar had en voeg het bij het honorarium, dat ik je bij aankomst in New-York zal overhandigen.”

„Maar …”

„Piet, nu geen maren of tegenwerpingen. Je weigering zou je mijn vriendschap kosten. Het is dus besloten!”

Piet had van pure blijdschap den heer Voorschoten wel om den hals willen vliegen, maar bepaalde zich er toe, hem zéér stijf de hand te drukken, waarop de juwelier met pijnlijken blik naar zijn vingers keek. [204]

Dien avond werd afgesproken, dat ze zouden vertrekken over veertien dagen met de „Nieuw Amsterdam” en na allen hartelijk gegroet te hebben, begaf Piet zich weer naar zijn kamer, zoo gelukkig als een jongen, die zijn levensweg pas goed gaat betreden en zijn ideaal als een gouden zon voor zich ziet opgaan.

Vader en Moeder Bell waren uit Hilversum overgekomen, om hun jongen uitgeleide te doen en ook de Vroolijke Bende was compleet. Wie geen vrij had, had vrijaf gevraagd en zoo was het een heele drukte op Piets kamer.

Piet had zijn koffers reeds verzonden en alleen een kleine city-bag mee te nemen.

Het was Zaterdagmorgen en een heldere Julizon vroolijkte de stad op.

Het heele gezelschap nam de tram naar de Boompjes en voor het laatst reed Piet door de Rotterdamsche straten, waar als gewoonlijk de draaiorgels gehoord werden. En onwillekeurig dacht Pietje aan zijn kinderjaren in deze stad, aan den tijd, toen hij iedereen helpen wou, wat altijd op een pak rammel uitliep. Hij zag de oude Breestraat weer in gedachten voor zich en de bescheiden schoenmakerij van zijn vader, hij hoorde hem het leer bekloppen, terwijl Vader altijd weer een schoon lied zong, bijvoorbeeld: „Trek maar aan het touwtje” of „O Susanna!”

Vader en Moeder waren een beetje stil, maar de club maakte des te meer lawaai in de open tram.

Oude herinneringen van de Vroolijke Bende werden nog eens opgehaald, opnieuw werd er gelachen om de kostelijke avonturen uit den heerlijken tijd, dien ze achter den rug hadden.

Van de Westerkade bracht een stoombootje hen naar het terrein van de Amerikaansche boot.

Het was een beetje winderig op het water, dat was wel lekker frisch. [205]

Maar een steviger bries greep Eduard Pijpers’ hoedje, en rrrrt … ging het overboord.

„Ooo … m’n hoed … m’n hoed vélt in ’t wéter, zég!!” gilde hij.

De Bende gierde en ’t hoedje dreef snel op de Maasgolven weg.

... en ’t hoedje dreef snel op de Maasgolven weg.

„Hee, képtein!! képtein!!!” schreeuwde Eetje. „Wil je ésjeblieft m’n hoed hélen.”

„Haal ’m zelf!” bromde de man en stuurde onverstoord naar den overkant.

De Nieuw-Amsterdam, kolossaal zeekasteel van de Holland-Amerika-Lijn, lag aan de kade onder stoom.

„’k Zou best meewillen, Piet,” zei Mien Kuijer.

„En ik,” vond Flip. [206]

Ja, ze vonden het eigenlijk allemaal, maar wat ze wel het aller-àllernaarste van de heele zaak vonden, dat was dat ze Piet gingen verliezen, de ziel van de Vroolijke Bende. Jacob, die altijd de leiding had gehad, waren ze ook al kwijt, en nou Piet weer. Op die manier bleef er niets meer van de club over.

„Hoor eens, luidjes,” zei Piet. „Mijn vertrek mag de club niet uiteen doen vallen. Blijft bij mekaar, jongens, blijft bij mekaar. Bekijk de dingen altijd van den besten kant en ga nou niet onverschillig worden en elkaar loslaten. De club moet blijven bestaan en nieuwe leden moeten er weer bij komen. Als je je gedrukt voelt, probeer dan eens een deuntje te zingen of te fluiten, wat zegt u, vader?”

„Zeker, jongen, altijd maar vroolijk zijn,” zei Vader, een traan uit zijn oog wegpinkend.

Toen betraden ze het terrein van de booten en werden na verkregen toestemming toegelaten.

Daar ontmoette Piet den heer Voorschoten, die druk bezig was met het regelen zijner bagage.

Allen mochten op de boot komen en toen ze de weelderige inrichting van de eerste klasse zagen, riepen ze vol bewondering:

„Maar Piet, je gaat op reis als een koning!”

In den salon bleven ze nog even praten … trokken vader en moeder Piet even terzijde.

„Jongen,” zei Moeder, „heb je nou heusch wel alles? En je geld, is dat veilig? En heb je ’n zakdoek … en je zeep … en … en … zal je gauw eens overkomen, jongen, en veel, héél veel schrijven?”

De zware stoomfluit dreunde …

„Van boord!!”

Piet omhelsde zijn ouders die tranen in de oogen hadden.

Toen kwam de club aan de beurt.

Alle vrienden drukten Piet hartelijk de hand en—was het afspraak of toeval—eerst Marie van Zanten, [207]toen Alida Specht, toen Jannetje de Boog en ten slotte Mien Kuijer (die deed er ’t langst over) die allen gaven Piet een klinkenden zoen op beide wangen.

De heer Voorschoten beloofde aan Vader en Moeder een oogje op Piet te houden en daarna verlieten ze met de jonge vrienden de boot.

Ten tweeden male dreunde de stoomfluit … de bruggen werden ingetrokken … de kabels losgegooid.

En langzaam dreef de kolossale stoomer de rivier op.

Piet en zijn geleider stonden op het dek, wuifden naar den wal.

De Vroolijke Bende wuifde terug en Piet hoorde hen nog van verre roepen:

„Dag Piet!!!”

Drie sleepbooten trokken den geweldigen zeekolos naar het midden der rivier, daar lieten ze hem los en met eigen kracht begon de Nieuw Amsterdam zich voort te bewegen.

Kleiner en kleiner werden de figuren aan den wal.

En allen wuifden, wuifden maar met hoeden en zakdoeken.

Piet voelde een prop in de keel, toen hij allen, die hem zoo lief en dierbaar waren, uit het oog zag verdwijnen.

Wat hadden ze toch allen een goeden tijd doorgemaakt!

En wat zou de toekomst brengen?

Maar Piet slikte den brok weg, richtte zich op en haalde eens diep adem.

Onder hem stampten gedempt de machines, die hem naar de nieuwe wereld zouden overbrengen … naar het land van zijn droomen en idealen.

Hij had zijn weg nu eenmaal gekozen, recht vooruit lag het doel …

De vlegeljaren had hij achter den rug, en nu zou [208]hij moeten toonen, dat het hem ernst was met het leven … dat hij man ging worden …

Maar daarin voelde hij zich sterk … hij wist wat hij wilde … en wilde wat hij kon …

Zoo moest hij er komen!

De laatste huizen van Rotterdam verdwenen aan den horizon en Piets lippen fluisterden glimlachend een laatsten groet naar de stad, waar vele vrienden en kennissen nog dikwijls in hun vroolijke gesprekken herdenken zouden de jeugd en

De Vlegeljaren van Pietje Bell.

EINDE

EINDE

[209]

[Inhoud]

Jongensboeken, in prachtband.

MET „DE ZEEMEEUW” NAAR HET ZONNIGE ZUIDEN door JULES VERNE.—Geïll. door Frans Lazarom.

DE GOUDVULKAAN, door JULES VERNE. Geïllustreerd door Frans van Noorden.

DE LOODS VAN DEN DONAU, door JULES VERNE. Geïllustreerd door Arjen Galema.

DWARS DOOR AFRIKA, door J. H. VAN BALEN. Geïllustreerd door Annie Homan.

VAN ZEE TOT ZEE, door J. H. VAN BALEN. Geïllustreerd door Annie Homan.

ONDER DE MOOREN, door J. H. VAN BALEN. Geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorst.

DE ROODE PARADIJSVOGEL, door J. H. VAN BALEN. Geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorst.

STUURMAN TROMP, door J. H. VAN BALEN. Geïllustreerd door Annie Homan.

IN COLUMBIA, door J. H. VAN BALEN. Geïllustreerd door Annie Homan.

WIE WIL, DIE KAN, door MARIE ROBERT HALT. Geïllustreerd door Annie Homan.

EEN JONGENSLEVEN, door ALPH. DAUDET. Geïllustreerd door Annie Homan.

DE PAGE VAN NAPOLEON, Derde druk, door S. J. ANDRIESSEN.—Geïll. door J. H. Isings Jr.

DE SCHIPBREUK VAN DE „HOLLAND”, Tweede druk, door J. K. BREDERODE.—Geïll. door O. Geerling.

TOMMY BROWN, door AITKEN MURRAY. Geïllustreerd door Jos. Rovers.

EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, door N. W. C. KUYK.—Geïllustreerd door Jan Rinke.

VACANTIEDAGEN OP HET WATER, door N. W. C. KUYK.—Geïllustreerd door Jan Rinke.

DRIE VROOLIJKE WANDELAARS OP WEG NAAR HUIS, door N. W. C. KUYK.—Geïll. door Jan Rinke.

BILLY KOMT LOGEEREN, door N. W. C. KUYK. Geïllustreerd door Jan Rinke.

EEN ZOMERVACANTIE BIJ DE GRENZEN, 2e druk, door JAN LIGTHART.—Geïll. door Frans van Noorden.

KEES KOEPEL, Tweede druk, door H. J. VAN DER KRAAN.—Geïll. door J. W. Mulder.

EDDY EN FREDDY, door P. KOEKOEK. Geïllustreerd door Jan Rinke.

JAN PENSEEL VAN LAREN, door P. KOEKOEK. Geïllustreerd door Jan Rinke.

HOLLANDSCHE JONGENS, Derde druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïllustreerd.

DE OTTERS, Derde druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïllustreerd. [210]

HOE JAAP BEKKERS EEN FIETS KREEG, Tweede druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïll.

DE ZONNIGE JEUGD VAN FRITS VAN DUUREN, Tweede druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïll.

JOLIG STRANDLEVEN, Tweede druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïll. door Jan Rinke.

DE WATERRATTEN, Tweede druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïll. door Jan Rinke.

JAAP SNOEK VAN VOLENDAM, Derde druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïll. door Jan Rinke.

PIETJE BELL, Vijfde druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïll. door Jan Rinke.

DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïll. door Jan Rinke.

DE FIETSCLUB „ALLE VIJF”, Derde druk, door CHR. VAN ABKOUDE, Geïll. door Louis Raemaekers.

TIM EN TOM, Vijfde druk, door CHR. VAN ABKOUDE, Geïll. door Louis Raemaekers.

HEIN STAVAST, Vierde druk, door CHR. VAN ABKOUDE.—Geïll. door Jan Rinke.

UIT HET LEVEN VAN DIK TROM, Vijftiende druk, door C. Joh. KIEVIET.—Geïll. door Joh. Braakensiek.

FRITS WARDLAND, Zevende druk, door C. Joh. KIEVIET.—Geïll. door Joh. Braakensiek.

DE TWEE NEVEN, Vierde druk, door C. Joh. KIEVIET.—Geïll. door Joh. Braakensiek.

WEGGELOOPEN, Vijfde druk, door ADONA.—Geïllustreerd door Cecil Alden.

HET TESTAMENT VAN DEN INVALIDE, Tweede druk., door F. J. PAJEKEN.—Geïllustreerd.

DE HELDEN VAN WATERLAND, Tweede druk, door H. GRAS.—Geïllustreerd door Jan Sluyter.

DE SLAG AAN DE MARNE, Tweede druk, door P. VISSER.—Geïllustreerd door O. Geerling.

HELDEN DER KUST, door P. VISSER.—Geïllustreerd door Frans Lazarom.

DE LAATSTEN DER ARKELS, Tweede druk, door P. VISSER.—Geïllustreerd door J. H. Isings Jr.

DE ZOON VAN DEN WAPENSMID, door P. VISSER.—Geïllustreerd door J. H. Isings Jr.

TACO DE MINSTREEL, Tweede druk, door P. VISSER.—Geïllustreerd door J. H. Isings Jr.

FLORIS DE VIJFDE, Tweede druk, door E. MOLT.—Geïllustreerd door H. C. Louwerse.

HET BELEG VAN GRONINGEN, door J. G. KRAMER, Tweede druk.—Geïll. door W. F. A. J. Vaarzon Morel.

Een betrouwbare gids voor Kinderboeken is:

GEBR. KLUITMAN’S GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS.

Toezending op aanvrage gratis en franco.

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

Inhoudsopgave

De kennismaking hernieuwd. 5
De Korfbalclub „De Vroolijke Bende.” 17
Van een verwaanden huisknecht en de weddenschap in de Lunchroom. 24
De clubhond. 33
De nieuwe betrekking. 50
Een uitstapje naar Scheveningen. 60
Het veelbewogen leven van een jong verslaggever. 82
Piets’ levensgeschiedenis neemt een geheimzinnige wending. 103
Zwarte oogen en de „Millions d’Arlequin.” 121
Aangename en onaangename lotgevallen. 138
Piet helpt zijn vriend Jacob uit een leelijk geval. 151
De ijsclub en de Soirée van de Vroolijke Bende. 168
Op eigen beenen. 186
Piet vertrekt naar de Nieuwe Wereld. 201

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
12, 112, 203 .. 1
13 [Niet in bron] - 1
14 , [Verwijderd] 1
19, 43, 52, 68, 119, 122, 123, 135, 146, 147, 154, 183, 183, 190 [Niet in bron] 1
Passim. [Niet in bron] 1
43 Keesie Keessie 1
46, 55 .. . 1
55, 65, 78, 183, 210 [Niet in bron] , 1
59 jonge man jongeman 1
66 harop hardop 1
73 met men 1
75 iek iek iek 4
87 orde order 1
91, 97 [Verwijderd] 1
96, 131, 192 [Niet in bron] . 1
98 Maandagsavonds Maandagavonds 1
116 - [Verwijderd] 1
123 . , 1
130 wachte waschte 1
130 Piet Piets 1
130 vader Vader 1
138 50jarig 50-jarig 1
147 werden worden 1
154 [Niet in bron] lantaarns 10
162, 164 oom Oom 1
166 [Niet in bron] ik 3
172 [Verwijderd] 1
191 ca ça 1 / 0
196 wonderlijlk wonderlijk 1
196 honderde honderden 1
202 postitie positie 1