Title: Oorlogsfilosofie
Author: Leo Polak
Release date: January 26, 2015 [eBook #48088]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net (This file was produced from images
generously made available by The Internet Archive/Canadian
Libraries)
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (bv. met/zonder koppelteke) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Door op de illustratie van de voorkant te klikken is een vergroting beschikbaar.
De inhoudsopgave is opgenomen aan het eind van het boek.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
OORLOGSFILOSOFIE
DOOR
LEO POLAK
Privaat-docent in de Kennisleer aan de Universiteit van Amsterdam.
„De Eik is de Koning der bomen”, zei de Mens.
„Precies”, zei het Varken, „aan de vruchten kent men de boom”.
AMSTERDAM.—1915.—W. VERSLUYS.
OORLOGSFILOSOFIE.1)
De Amsterdamse Fakulteit van Letteren en Wijsbegeerte is op tweeërlei speciale wijze bij de oorlog betrokken: Prof. Gustave Cohen demonstreert in Frankrijk als landsverdediger, in levenden lijve naar wij hopen, de onberekenbare verspilling van begaafdheid en geestelike vermogens, aan het huidig oorlogvoeren eigen en Prof. Steinmetz gaf in zijn „Die Philosophie des Krieges” wel de beste principiële verdediging van de oorlog. Een en ander gaf mij aanleiding om de nieuwe cursus te openen met een overdenking van het oorlogsvraagstuk aan de hand van Steinmetz' werk, dat hier dan tevens zijn weerlegging vinde, zover dit in zo kort bestek mogelik is.
Want wie bij het woeden van de krijgsmoloch de zoete verzoenende troost van diens verborgen, dieper redelikheid, rechtvaardigheid en menslievendheid voor een gevaarlike illusie houdt, voor hem is het plicht en ook een weinigje gemoedsbevrediging bij het dageliks gevoel van materiële machteloosheid, hem altans geestelik zijn recht van bestaan voor de toekomst te betwisten.
Men verwachte niet al te veel van onze titel, die slechts een terugslag is op die van bovengenoemd boek—en op een algemener spraakgebruik: de oorlogsverdediging nl. pleegt zich oorlogsfilosofie te noemen. Geschiedde dit alleen op de gronden, die Steinmetz voor zich aanvoert in zijn voorrede: „nicht eine Streitschrift zu liefern war mein Ziel, sondern eine Philosophie, d. h. eine Anstrengung nach allseitiger und tiefster Erfassung der Probleme”, we zouden er vrede mee kunnen hebben. Maar meest is wel een andere bijgedachte mee in 't spel: onder filosofie plegen buitenstaanders een leer te verstaan, die vrede heeft met alles, zelfs met oorlog, immers: alles heeft z'n vóór en z'n tegen, alles ligt op zijn manier in de rede—en zo spreekt men dan wèl van filosofiese berusting, onverschilligheid of kalmte, maar niet van filosofiese opstandigheid... een eenzijdigheid, die de filosofie zich niet mag laten aanleunen. Zo hoopt dan onze overdenking van het oorlogsprobleem en onze kritiek op de „oorlogsfilosofie” niet minder „filosofies” te zijn, dan deze zelf—al weten we wel, dat men van de wijsbegeerte, de „Koningin” der wetenschappen, niet hoog genoeg kan denken en dat haar alzijdigheid en diepte, haar beschouwing der dingen „sub specie aeternitatis”, in het licht der eeuwigheid, een slechts van verre te benaderen ideaal blijft.
Splitsen wij de wijsbegeerte naar de trant in Kennisleer, Metaphysica en Ethica, dan zullen wij over „Oorlog en Kennisleer” heden niet spreken, al brengt oorlog ons in aanraking met al de problemen van methode, van biezondere wettelikheid in „natuur” en „geschiedenis” en derg. En over „Oorlog en Metaphysica” wil ik hier slechts één opmerking maken:
Hoezeer deze oorlog ons ook moge schokken, ons geestelik evenwicht moeten wij er niet bij verliezen. Men heeft mij van geenszins oppervlakkige zijde gevraagd, of mijn wereldbeschouwing tegen dit gebeuren bestand was, er raad mee wist. En nu zou ik willen antwoorden: wanneer deze oorlog iemands wereld- en levensbeschouwing geschokt heeft, dan heeft hij aan hem een goed werk gedaan, dan is hij de rechtvaardige rechter over het voze, vermolmde geweest, waarvoor zijn verdedigers hem ook in de wereld daarbuiten houden. Want of wat troepjes mensenkinderen op ons waanwijs aardbolletje elkaar eens weer bestoken in oorlog dan wel in vrede, daar draait ons zonnestelsel rustig om door, onze buurzonnen bekommeren er zich allicht nog minder om en de kosmos blijft de kosmos, zinne-beeld van dezelfde eeuwige werkelikheid. Maar ook van zuiver geestelik-menselik standpunt is er in onze „vreedzame” maatschappij met haar worsteling om het bestaan zoveel ontbering en verkwijning, zoveel stervens- en dervensellende, zoveel wreedheid, onverdiend leed en triumferend onrecht, dat het probleem van „het kwaad”, van „de zonde”, van levenstragiek en wereldbeschouwing door oorlog of vrede niet gewijzigd, niet eens geraakt wordt. Zulke problemen liggen dieper dan het slechts betrekkelik verschil tussen chronies vredes- en akuut oorlogswee. In die zin heeft inderdaad oorlog met wijsbegeerte niets te maken.
Over „Oorlog en Ethica” zullen wij het in hoofdzaak moeten hebben. We raken hier de grote problemen van fatum en menselike wil, fatalisme en determinisme, causaliteit en doelstelling, individu en gemeenschap, de verhouding van nuttigheid en zedelikheid, sociaal utilisme en autonome gezindheidsmoraal. Over dit alles zullen wij niet in den brede spreken, maar in de loop van ons betoog zal het zich vanzelf doen gelden. Doch op één punt moeten wij uitdrukkelik wijzen: de erkenning van het oorzakelikheidsbeginsel, ook voor het terrein van het geestelik en maatschappelik leven, m. a. w. het determinisme en de daaruit voortvloeiende noodzakelikheid van alle gebeuren brengt geenszins fatalisme mee, sluit 's mensen wil, menselik beraad en beleid, niet buiten de oorzakelike faktoren van 's werelds verloop. Integendeel, ons willen en bewust ingrijpen is evenzeer oorzaak als gevolg. Het determinisme, wel verre van 's mensen verantwoordelikheid op te heffen, is er grondslag en vooronderstelling van. En hoe sterk ook de verleiding moge zijn om een verschijnsel als de oorlogsbanjir die over hele volkeren losbreekt met elementair geweld, te beschouwen als een natuurramp, als een fataliteit, die boven alle mensenmacht en 's mensen aansprakelikheid uitgaat, uitdrukkelik dient hier vastgesteld: oorlog is mensenwerk; niet door de natuur buiten de mens, maar door verantwoordelike mensen wordt oorlog voorbereid, georganiseerd, verklaard. Daarom heeft de mens, al is hij hier nog meer dan elders de toverleerling, die de krachten, door hem zelf opgeroepen niet vermag te bannen, rekenschap te vragen en te geven van 's oorlogs goed recht en waardij. Of zoals Steinmetz het uitdrukt: „Dem Kriege wird der Prozess gemacht, der Gewaltige muss sich zur Verantwortung bequemen.”
De oorlog is als maatschappelik verschijnsel (zij het ook maatschappelik zó als het onrecht een rechtsverschijnsel is) een probleem van de sociologie, de „Sozialphilosophie” of maatschappijleer, de leer van de menselike samenleving.
De oude spreuk van Herakleitos, πόλεμος πατὴρ πάντων, strijd is de vader van alles, door Hegel en de zijnen reeds gebezigd voor hun leer van begripsontwikkeling (tegenstrijdigheid als beginsel van alle verandering en voortgang), heeft door de moderne evolutieleer, door het Darwinisme, een geheel nieuwe zin en betekenis gekregen voor de wetenschap van de levende natuur, met haar struggle for life („strijd om 't bestaan”), haar natural selection („natuurlike teeltkeus”) en haar survival of the fittest (het overblijven van de best aangepasten), als de beginselen, die heel de ontwikkelingsgang van de levende wezens beheersen, dank zij de vervulling dier drie algemene ontwikkelingsvoorwaarden: variabiliteit, erfelikheid en isolement.
De sociologie nu, een betrekkelik jonge wetenschap, in hoofdzaak evenzeer uit de 2e helft van de 19e eeuw afkomstig als het Darwinisme, was reeds in oorsprong sterk naturalisties en biologies georiënteerd. Auguste Comte, de grote positivist, was een van de grondvesters en de peetvader der „sociologie”, die hij ook de „physique sociale” noemde, terwijl ze voor een ander deel haar bloei te danken had aan het Engels positivisme van Herbert Spencer en de zijnen. Tot in onze dagen is de sociologie, tot haar eigen schade, overwegend naturalisties gebleven; namen als Gumplowicz en Nietzsche, De Lapouge en zijn volgeling Ammon, Ratzenhofer en Haycraft spreken hier letterlik boekdelen. Tot het inzicht in de eigen wettelikheid van het geestelik en maatschappelik leven in tegenstelling tot de wetten der ruimtelike, kultuurloze „natuur” begint de sociologie gelijk de psychologie zich eerst in de laatste tijd op te werken (Giddings, Wundt, Barth, Rickert, Simmel, Tarde, Eisler, Adler). In plaats daarvan heeft zij te voren veelal zonder bedenking de „natuurwetten” der ontwikkeling overgebracht en toegepast op haar beschouwing van de maatschappij en aldus met name zich verzet tegen de heersende „christelike” of „abstrakte” zedeleer van algemene naastenliefde, van medelijden en „hulp aan het zwakke”. De natuur „leert”, dat de zwakken en zieken moeten ondergaan, en niet op de been gehouden, hygiëne leidt tot rasontaarding, is wreedheid in plaats van mededogen; kracht en strijd, niet zwakheid en liefde zijn nodig voor het geluk van het nageslacht, voor de wetenschappelike „Enkelkult” die de oude „Ahnenkult” moet vervangen. Een zeker amoralisme kenmerkt dit naturalisme: geen gemoraliseer, geen vage mensheidsidealen en utopieën, maar de natuur, de harde, konkrete werkelikheid zelf, de velerlei levende zeden, (on)deugden en tegenstellingen van onderscheiden volkeren en rassen.
In deze geest werd door tal van sociologen dan ook de oorlog op „Darwinistiese” gronden verdedigd. Die leer in een notedop levert ons b.v. Ammon, die in „Die Gesellschaftsordnung” over „Der Krieg und die natürliche Auslese” schrijft: „Der Krieg wird von vielen Uebeln begleitet, aber man sollte die Schilderung derselben nicht übertreiben. In seiner Gesamtwirkung ist der Krieg eine Wohlthat für die Menschheit, da er das einzige Mittel bietet, um die Kräfte von Nation zu Nation zu messen und der tüchtigsten den Sieg zu verleihen. Der Krieg ist die höchste und majestätischste Form des Daseinskampfes und kann nicht entbehrt, daher auch nicht abgeschafft werden.”2)
In deze denksfeer nu beweegt zich gedeeltelik ook de dieper en veelzijdiger oorlogsverdediging van Steinmetz in zijn boek: „Die Philosophie des Krieges” van 1907 en enige kleinere geschriften.3) Als sociaal-utilist weegt hij daarin zorgvuldig de essentiële voor- en nadelen van oorlog tegen elkaar af om aldus zijn rekening, zijn „Fazit” op te maken. „Das Verhältnis von Vorteil und Opfer entscheidet alles.”
Tegen deze methode zelf doemen al dadelik twee grote bezwaren op. Een praktiese bedenking en een principieel ethies bezwaar, beide gericht tegen de beslissende, dwingende waarde van haar resultaten.
Vooreerst dan het prakties bezwaar tegen de geluksbalans van de oorlog: we hebben hier te doen met louter imponderabilia, onweegbaar op zichzelf, hoeveel te meer onopweegbaar tegen elkander. Wie wil, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de waarde van de levens der gesneuvelden (waarbij eeuwig onvervangbare genieën en heroën kunnen zijn), de slagveldellende, de angsten, zorg en schrik van naastbestaanden, het leed van gebroken levens en gezinnen, „die Demoralisation im Kriege und im Heere” wegen of vergelijken met de nuttige lessen, die de nederlaag kan geven aan een verslagen volk of met de mogelike zegeningen van oorlogs teeltkeus en richterschap? Hoezeer zal dus elke utilistiese behandeling globaal moeten blijven, meer letten op algemene strekking en richting van voor- en nadelen, dan op de nooit overzienbare gevolgen in concreto. En hoe weinig wetenschappelikheid, objektiviteit zal zelfs dan nog bereikbaar zijn, hoe overwegend zal de rol blijven van levensaanschouwing, temperament, algemene denk- en gevoelsfeer, subjektieve waardering. In elk geval dienen dus alle kleine toevalligheden en bijkomstigheden die vóór of tegen pleiten, buiten beschouwing te blijven en alleen de grote van oorlog als zodanig onafscheidelike, inherente voor- en nadelen mee te tellen. Deze nadelen zijn zo gruwelik, zo onloochenbaar, zo evident, dat oorlog met goed geweten, zij 't ook met een bezwaard gemoed,4) slechts door hem kan worden verdedigd, die daartegenover verborgen, slechts door dieper onderzoek en inzicht te bespeuren onmisbare voordelen, een onvervangbare kulturele funktie voor de oorlog acht weggelegd. En we vergeven zo iemand gaarne z'n kregeligheden tegen „die gefühlsseligen Vorleuchter der öffentlichen Meinung”, tegen het „hitzige Mitleid”, tegen de „sentimentale oberflächliche populäre Beurteilung” der gevoelige wreed-kortzichtige zieltjes, die (de vergelijking is reeds van Luther) een chirurgiese operatie wraken om de pijn en het bloed! Neen, met hem willen wij een door de rede beheerst gevoel—willen we zo nuchter en krities mogelik nagaan, of inderdaad de oorlog voor zijn „unendliches Weh” en zijn stromen van bloed het goed recht van de chirurg—zij het ook een chirurg tegen wil en dank—kan opeisen en op welke gronden Steinmetz het medelijden, „das höchste dem Menschen zuträgliche Mitleid”, inroept... ten gunste van de krijg. Maar wat Steinmetz zelf in zijn artikel van 1914 weer ietwat eenzijdiglik getuigt van de voordelen van oorlog: „Ich halte sie in ihrer unermesslichen Vielseitigkeit für unberechenbar gross” (bl. 396)—kunnen wij datzelfde niet met hetzelfde recht zeggen van de nadelen... en is daarmee niet reeds alle gemeet en gereken ten deze veroordeeld?
Na ons prakties tans het ethies bezwaar: Het sociaal utilisme moge vooralsnog de heersende leer zijn, ik acht het niet twijfelachtig of deze eerste en grootse poging om tot een niet-dogmatiese, wetenschappelike moraal te komen, is bestemd om te wijken voor zuiverder ethiese methode, die de maatstaf van goed en kwaad, de wetten van het behoorlike, van het „Sollen”, niet zoekt in enig „Sein”, in enige werkelikheid buiten en behalve het oordelend zedelik bewustzijn zelf, het methodies verhelderd zedelik zelfbesef. „De zuivere ethica”, zo schreef ik in 1912, „is even vrij van naturalismen en supranaturalismen, even exakt, empiries, algemeen geldig en autonoom als de zuivere logica. Haar enig gebrek is, dat zij nog niet bestaat. ‚Die Gesetze und Elemente des sittlichen Bewusstseins’ wachten nog op hun schrijver.” Tans hebben we, sinds 1914, al vast de „Einführung in die Ethik” van Heymans, waarin het Utilisme wordt overwonnen door een even zuiver als edel Objektivisme—dat trouwens alom in opkomst is—in Duitsland bij menig Neokantiaan en de dezer dagen overleden Lipps, in Frankrijk o.a. bij Fouillée en Parodi. La vérité est en marche—rien ne l' arrêtera. Zo zal het utilisme wijken voor de zekerheid, het klare weten, dat zedelikheid iets anders is en blijft dan nuttigheid, ook daar, waar beide samenvallen, en dat, om een voorbeeld te noemen, het recht van één onschuldig veroordeelde, hoe weinig nuttig of sympathiek hij voor de rest moge zijn, gaat boven het groepsbelang van duizenden (ik denk hier aan de Dreyfus-zaak), dat er heroieke waarheid schuilt in het oude fiat justitia, pereat mundus, dat Kant niet tenonrechte toornt tegen de „pharisäischen Wahlspruch: ‚es ist besser, dass ein Mensch sterbe, als dass das ganze Volk verderbe’; denn wenn die Gerechtigkeit untergeht, so hat es keinen Werth mehr, dass Menschen auf Erden leben.” Voor het zedelik oordeel is zedelike grootheid en waarde, zedelike schoonheid en kracht, het hoogste belang, zedelike verwerpelikheid het grootste kwaad. Zoveel over ethiek en sociaal utilisme in het algemeen.
En wat nu de toepassing op oorlog en zijn geluksbalans in het biezonder betreft—ik ben het eens met wat daaromtrent Heymans opmerkt5): Gelijk de prostitutie een kwaad zou blijven, ook al kon worden aangetoond, dat ze niet alleen het algemeen genotsaldo verhoogt, maar ook als veiligheidsklep de gemiddelde zedelikheid bevordert, zo zou ook de oorlog een kwaad blijven, welke ook de gevolgen waren, die daarvan voor de mensheid kunnen worden verwacht. Immers, de oorlog is principieel een beslechting van geschillen, niet door het recht, maar door de macht. „En wat is omgekeerd de geheele strekking onzer zedelijke cultuur, zoo niet deze: overal de heerschappij der macht door de heerschappij van het recht te vervangen?” In de oorlog is het recht als zodanig uitgeschakeld. Als het, toevallig, overwint, dan niet omdat het recht is, maar omdat het de macht aan zijn zijde heeft. „Of met één woord: de oorlog negeert het recht. Daarmede is de oorlog zedelijk veroordeeld.”
Is daarmee nu ook Steinmetz reeds weerlegd? Ja.... en neen. Neen, in zover ook Steinmetz recht wil boven macht, maar juist aan de oorlog een „immanente”, „natuurlike” gerechtigheid meent te moeten toeschrijven, veelzijdiger, rechtvaardiger dan alle beperkte, bevangen mensenrecht.
De redenering, die tot dit resultaat hem leidt en voorts tot de gevolgtrekking, dat het even onmogelik als ongewenst is, ooit rechtspraak te doen treden in de plaats van oorlog, heel dat redebeleid hebben wij dus in de voornaamste plaats met alle vereiste zorg uiteen te zetten en te toetsen.
1) Voor de druk ietwat uitgewerkte Openbare Les, waarmee de schrijver zijn colleges heeft geopend op 30 Oktober 1914.
2) Vgk. b. v. ook E. v. Hartmann, Das sittliche Bewusstsein, bl. 534/5.
3) Der Krieg als soziologisches Problem, 1899 en Die Bedeutung des Krieges bei den Kulturvölkern (in Zeitschr. f. Sozialwissenschaft, Mei en Junie 1914).
4) Zie de voorrede van Steinmetz' boek. Wanneer we van schrijver vernemen (bl. 157): „ich bin ein Feind der Jagd, weil sie mir keinen adaequaten Gewinn im Tausche für die Leiden der Tiere und die Verrohung der Menschen zu bieten scheint” begrijpen wij, wat het hem moet kosten, een vriend van de oorlog te zijn.
5) Zie „De Oorlog en de Vredesbeweging”, bl. 7/8.
Over de nadelen van de oorlog kunnen wij kort zijn. Ze spreken zelf luid genoeg. Steinmetz wijdt er zes paragrafen aan waarin hij achtereenvolgens bespreekt
Een afzonderlik hoofdstuk wordt dan nog aan het belangrijk nadeel der „contra-selektie”6) gewijd.
Over dit alles slechts enkele opmerkingen. Hoewel het moeilik is een oordeel te vellen over een oorlog die nog in volle gang, ja misschien nog eerst in z'n begin is, mogen we toch nu reeds zeggen, dat deze oorlog het er vóór alles op schijnt aan te leggen, de troostrijke illusies te verstoren, door Steinmetz gekoesterd omtrent „Der künftige Krieg”.
Het sub 6 genoemde zal volgens hem in de toekomst nagenoeg verdwijnen; een gezonde demokratie duldt geen voor haar zelf gevaarlik leger. Soit.
Ook het onder 5 genoemde is volgens Steinmetz bestemd om te verdwijnen. Al kunnen we dat ook voor de demoralisatie onder dienst in vredestijd toegeven, het zal nog wel enige tijd duren eer het leger met z'n epidemies kruipen voor meerderen en trappen op minderen, met z'n soldatenmishandelingen en schrikbarende zelfmoordstatistieken, met z'n geslachtsziekten en z'n kazerneleven het ideële volksopvoedingsinstituut geworden is, dat Steinmetz met v. Liszt e. a. er van verwacht. En voor de demoralisatie door de oorlog zelf schijnen mij de reeds in deze oorlogsperiode voorgevallen feiten stellig van dien aard dat ik Steinmetz' uitspraak niet zou durven onderschrijven, dat de Verrohungswirkung des heutigen Krieges „unbedeutend” is of dat die Demoralisation bij een oorlog van beschaafde volken „fast wegfallen” muss. Zijn gunstige verwachtingen steunen in hoofdzaak op de criminaliteitstatistieken na de oorlogen uit de laatste tijd; we zullen ook nu die statistieken moeten afwachten, zonder te vergeten, hoe veel, en daarbij van het allerergste, ten eeuwigen dage buiten alle berechting, buiten alle statistiek valt.
En één nadeel altans heeft Steinmetz heel en al vergeten: de demoralisering, de ontaarding van heel een volksgeest tegenover het vijandelik volk als zodanig. Het is zeker erg, wanneer daar, als bij het fort Loncin, één welgemikt mortiersprojektiel een achthonderd jonge mannen tot lillend puin vergruizelt of wanneer een paar torpedoschutters met gretig beleid een paar duizend man doen verdrinken, om van het opzettelik verminken en vermorzelen der duizenden en tienduizenden in de loopgraven nog te zwijgen, maar niet minder erg is het krijsend leedvermaak, die „jubelende vreugde” over zulk „schitterend succès”, als gold het giftig ongedierte in plaats van onschuldige, zedelik gelijkwaardige, ja kultureel verwante medemensen. Ik weet wel, dat dit leedvermaak minder de vijanden, dan de vijandelike zaak geldt.... doch dat is juist het diep-onzedelike van oorlog, dat de ene zaak door gemiddeld precies even goede mensen wordt gediend als de andere, dat niet goed of kwaad, recht of onrecht, gelijk of ongelijk de plaats in het ene gelid of het andere bepaalt, maar toevallig, van wil of waarde onafhankelik nationaliteits-, of neen, staatsverschil.7)
En zie nu die psychologie der oorlogsberichten, waarin de vijandelike verliezen de zoete troost zijn voor elk échec, en pest, cholera, tyfus, verraad, opstand, hongersnood kwistig over de vijand worden uitgestrooid, dewijl de wens de vader is der gedachte.
Ja, bij Steinmetz fungeren zelfs de „Grausamkeitsgenüsse” van de oorlog als voordelen in de Lustbilanz! Men behoeft nog geen askeet te zijn om dit hedonisties amoralisme te wraken en onzedelik genot te beschouwen als een kwaad. Want geen ander leedvermaak is zedelik gerechtvaardigd dan de verheuging over falende slechtheid, over teleurgestelde, onbevredigde gemeenheid. En toch is haat, algemene, distinktieloze haat, die aan onschuldige „vijanden” dood en verderf toewenst en toedient nodig in en voor de oorlog; hoe feller die haat wordt gestookt, desnoods met leugen en laster, des te vuriger het élan. Wat hadden de Duitsers tegen de Belgen toen zij hen overvielen? Op z'n best schaamte. Maar daar kwamen de verzonnen „Abschlachtungen der Deutschen in Antwerpen”, kindermoord, vrouwenmishandeling, kerkhofschending, bestialiteit... het spel kon beginnen. En we denken aan de gretig geloofde en gekolporteerde putvergiftiging met cholerabacillen in Metz, besmetting van de Müggelsee, dum-dums of ontplofbare kogels over en weer, marteling van gevangenen en gewonden, kortom aan al wat nodig is om de stemming op peil, op oorlogspeil, te houden.... hoewel dan „die heutigen Kriege keinen erheblichen Verrohungseinfluss mehr ausüben.”
Omtrent het sub 3 en 4 genoemde, de ekonomiese nadelen, het kapitaalverlies, de verwoestingen enz. erkennen we dat het oordeel of de oorlog zijn kosten dekt en zelfs bovenmatig „goedkoop” moet heten geheel afhankelik is van de waarde die men aan z'n voordelen hecht; het enige waarop we moeten wijzen is dat altans deze oorlog nu reeds een ontwrichting en ontreddering van het ekonomies leven, een werkeloosheid en een volksverarming heeft gebracht als wel geen oorlog te voren. En we zijn waarschijnlik nog maar aan het begin. Geen opleving, geen herstel na de oorlog kan het nu geleden leed te niet doen. Maar laat ons bij betrekkelike kleinigheden niet te lang stilstaan! Daar zijn b.v. de verwoestingen. „Zum Glücke ist es wahrscheinlich, dass die Zerstörungen im Kriegs-interesse jetzt erheblich geringer sind als sie in früheren Jahrhunderten waren”... Oost-Pruisen, Noord-Frankrijk, Russies Polen en België,—Leuven, Mechelen, Aerschot, Dinant, Namen, Reims... We gaan verder.
We krijgen nu de dodenlijsten van de oorlog en al wat aan ellende daarmee samenhangt. We betreden het terrein van de „contraselektie”, die de gezonde gave normale jonge mannen, de keur en bloem der volken wegmaait en de zieken, zwakken en gebrekkigen, het misgewas en het uitgebloeide laat leven en telen. De lichting is kieskeurig... de kogel niet, „Die Kugel wählt nicht”. Kogel, bom of granaat heeft voor begaafdheid of genie, voor geest of gemoed, voor kennis of karakter niet meer respekt dan voor elk willekeurig stuk levend vlees. „Ja, die Besten, die Tapfersten sind hier gewiss besonders im Nachteil”. We begrijpen, dat voor een selektionist deze „helaas niet te schatten of te berekenen” contraselektie inderdaad „ein sehr bedeutender Uebelstand” moet zijn, al pleit hij enige kwantitatieve „mildernde Umstände”: het geringe percentage edelen en begaafden („Grob und ordinair sind meist die Toten, grob und ordinair auch die Zurückbleibenden”, een schrale troost, vooral voor de betrokkenen), de geringe afwijkingen, die voor afkeuring voldoende zijn, het feit, dat volgens von Bloch (Der Krieg) in de laatste oorlogen door ziekten en ontberingen—dus door seligerende faktoren—wel driemaal zo velen omkwamen als door wapengeweld (maar blijkt niet reeds tans en wordt niet voortdurend deze verhouding ongunstiger door de verbetering enerzijds van de wapentechniek, anderzijds van verzorging en verpleging?), het aantal vaders, dat sneuvelt, na dus zijn selektie-dienst reeds te hebben verricht—een troost intussen, die bij de met stijgende kultuur stijgende huweliksleeftijdsgrens steeds geringer dreigt te worden.. Edoch: „Der Haupttrostgrund ist aber, dass am Ende doch nur relativ Wenige dem Kriege zu Opfer fallen, wenigstens in den Kriegen civilisirter Grossstaaten”. Veel of weinig is altijd „relatief”. Wijsbegeerte noch wetenschap zal daarover twisten. Maar welke maatstaf legt Steinmetz aan—op wat voor verliescijfers is zijn oordeel gebouwd? Op die van de oorlogen in Europa in de 2e helft van de 19e eeuw, als de Pruisies-Oostenrijkse oorlog van 1866, waarin het aantal doden wordt geschat op bijna 11000 Pruisen en ongeveer 3 maal zoveel Oostenrijkers, de „bloedige” Krimoorlog, die 175000 doden en gewonden opleverde (Levasseur), doch inzonderheid de Frans-Duitse oorlog, waarin de Duitse verliezen op ± 40.000 worden gesteld, de Franse op ± 140.000, voor Duitsland dus 1 op de duizend inwoners! En voor de toekomstoorlog heeft Berndt („Die Zahl im Kriege” 1897) Steinmetz overtuigd, „dass Millionenschlachten sehr unwahrscheinlich sind... dass die Verlustprozente keine grösseren sein werden als im letzten grossen Kriege”. Von Bloch's verwachtingen over de ungeheure Verluste bij het moderne wapentuig in een toekomstige krijg acht Steinmetz „gründlich widerlegt” („vollständig verfehlt”) door zijn beschouwing: „Die Bewaffnung ist gar kein Faktor in der Verlustgrösse des Krieges”... „Je schrecklicher die Waffen, je blutiger die Schlacht, um so kürzer und weniger blutig der Krieg”. Beschaafde volken willen immers elkander niet meer verdelgen, ausmorden, maar slechts onschadelik maken, demoedigen, een „vorteilhaften Frieden” afdwingen. Geen volk zal méér lijden dan het dragen kan, men make zich niet nodeloos ongerust, „Wenn die Verlustgrenze (elders: „die Widerstandschwelle”) erreicht ist wird nachgegeben”. „Verlustmaxima” zijn bereikt in de Russies-Japanse oorlog—maar daar stond „der Muschik gegenüber dem Samurai, die wenig übertünchte Barbarei gegenüber dem kaum verlassenen Mittelalter”—en die „maximale” verliezen bedroegen: ruim 80.000 Japanners en ruim 30.000 Russen!
Wat leert ons nu de werkelikheid van de tans losgebroken oorlog? Hoe onbarmhartig drijft hij de spot met Steinmetz en Berndt, hoe grondig weerlegt hij hun illusies!8) Niet bij tienduizenden, bij honderdduizenden, ja naar de laatste berichten reeds bij kwart en halve millioenen dienen de verliezen geteld... in deze weinige maanden tijds. De officiële Duitse verlieslijsten die ik zag, hadden reeds vóór half Oktober, vóór de bloedbaden aan de Yser, bij Yperen en Dixmuiden en vóór de terugtocht van Warschau een bedrag van meer dan 470.000 bereikt! Reeds tans zijn de verliescijfers meer dan 10 maal zo hoog als in '70/'71! Waar blijft nu Steinmetz' Haupttrostgrund? En we zijn, naar het schijnt, nog pas aan 't begin. Wat zal het einde zijn? „Mürbe” gemaakt is nog geen der tegenstanders—wat zal er deze winter overblijven van al die kostelike millioenen, van die keur der keurvolken in de moordende, slopende loopgraven, in west en oost? Ziet iemand redding of uitkomst? Zou Steinmetz tans nog „die ganze Sache wohl ein bischen zu sehr aufgebauscht” noemen? Parfois le vraisemblable est l'ennemi du vrai: de werkelikheid heeft Steinmetz' „waarschijnlikheid” verslagen met Joteyko's „Phantasie”: „entre la guerre d'hier et la guerre de demain un abîme est creusé”!
Of in deze afgrond met Steinmetz' Haupttrostgrund ook zijn oorlogsgeestdrift verzonken is? Ik moet het betwijfelen. Want al wekt zijn behandeling van het probleem, zijn wikken en wegen der oorlogsnadelen de schijn—en al waant wellicht de schrijver zelf in gemoede—, dat de betrekkelike zwaarte dier nadelen voor hem gewicht in de schaal legt, zijn houding mede bepaalt9)—dat alles is niet meer dan schijn, zelfbedrog, oppervlakte-psychologie. Immers, wanneer men met Steinmetz de van oorlog onafscheidelike, essentiële voordelen ziet als eenvoudig onmisbaar, wanneer de oorlog een even onvervangbare als onontbeerlike kulturele funktie vervult—dan zinkt daartegenover elke eindige, d.w.z. elke voor volk of mensdom nog draagbare nadeelskwantiteit, ja voor Steinmetz immers „geradezu unendlich viel Entsetzliches”.... eenvoudig in 't niet. Geen sentimentele illusies. Grote dingen moeten we groot zien.10) Oorlog, dat wil voor Steinmetz zeggen leven en vooruitgang, de zedelike verheffing van het mensdom—zonder oorlog stilstand, bederf, marasme, dood. Ziedaar de voordelen, het heil, de zegen van de krijg.
Wat Voltaire van God zeide, zegt Steinmetz van de oorlog: „Wenn es keinen Krieg gäbe, müssten wir ihn erfinden!”
Betreden wij tans de weg die naar deze apologie, neen apotheose van de oorlog leidt.
De kwintessens van het betoog luidt: Oorlog is het enig middel tot kollektieve selektie, de enige, die (in tegenstelling tot de selektie van individuen) zedelik werkt.
De gedachtengang is deze:
De oermens is een aggressief wezen, d.w.z. hij heeft de drang tot zelfbehoud (Selbstbehauptung, verweer) en tot machtsuitbreiding (Selbsterweiterung, aanval) en de kracht en de wil (moed, wreedheid, hebzucht) om die desnoods met geweld te veroveren op dierenwereld en medemens. Zo heeft hij de strijd om het bestaan met roofdier en mens-vijand kunnen en moeten voeren en winnen—en dank zij die strijd met z'n survival of the fittest heeft hij al zijn vermogens, heel zijn superioriteit tot ontwikkeling gebracht, niet alleen z'n lichaams- en intellektuele krachten, maar ook z'n zedelike (sociale) gevoelens, dank zij de groepvorming en groepselektie. Want in de strijd geldt nu eenmaal het recht van de sterkste—Recht hat wer gewinnt—en de zwakke individuen verenigen zich van oudsher tot sterke groepen, horden, die dezelfde aggressiviteit, krijgszucht behoeven en vertonen, en tot zelfbehoud (defensief) en machtsversterking of bezitsverrijking (offensief) onderling oorlog voeren. Binnen de groep ontstaat tussen de individuen zelf solidariteit en gevoel van samenhorigheid, arbeidsverdeling, orde, gezag, vreedzame wedijver; recht begint te treden in de plaats van macht en geweld—en heel de hogere kultuur is aan die vorming en groei van groepen te danken, wier hechtste cement de krijg tegen vijandelike groepen was. Want liefde, meegevoel, gemeenschapszin was alleen mogelik jegens een betrekkelik kleine kring van „naasten”, „eigen volk”, in tegenstelling tot de vreemdelingen-vijanden (hostes) rondom—algemene mensenmin was (en is) een ijdele frase.—Ziedaar de „kulturele funktie” van de oorlog als „Triebkraft” der ontwikkeling voor het verleden, voor de geschiedenis der mensheid. En meteen het inzicht voorbereid in zijn onmisbare „wesentliche” funktie, die... „für alle Zeiten gültig ist”, zijn zedelike noodwendigheid.
Immers: Wat is het principieel zedelik verschil tussen de individuele en de groepselektie? Het individu heeft om te winnen zuiver individualistiese, egoïstiese eigenschappen nodig: zelfzucht, hebzucht, haat jegens anderen, afgunst, geweldenarij, list en bedrog, meedogenloosheid—de groep heeft om te zegevieren tal van belangrijke zedelike faktoren nodig—want winnen zal de hechtste, rijkste, machtigste groep; de leden moeten derhalve trouw zijn aan elkaar,—er moet verdraagzaamheid heersen, gemeenschapsgevoel, solidariteit, toewijding, opofferingsgezindheid, eerlikheid, betrouwbaarheid en vertrouwen, orde, gezonde organisatie, arbeidsverdeling,—en wat dies meer zij. Derhalve moeten er zelfstandige, gescheiden, geïsoleerde groepen zijn—zonder isolement geen groep, maar amalgamering en atomisering en louter individuele selektie. En het enig middel tot dergelijke voldoende isolering is onderlinge strijd, is oorlog. Die alleen stoot enerzijds voldoende af en houdt anderzijds voldoende bijéén, wekt de opperste solidariteit, doordien hij alle krachten van het geheel en van de leden vergt, zelfs het leven. Dit laatste vermag alleen de staat met zijn dwang, niet een vrije vereniging van gelijkgezinden voor beperkte doeleinden. Derhalve moeten er staten en oorlogen zijn, die elkander vooronderstellen: zonder oorlog geen staat, zonder staat geen oorlog. En zó wordt dan bij de statenstrijd, in tegenstelling tot de kamp en wedstrijd der individuen, de „Messung der Kräfte” tot een zedelik heil, macht tot recht.11) Want als àlle gemeenschapskrachten in het spel zijn, en dat is bij de krijg het geval, is de beslissing ook alzijdig, wordt zegepraal of nederlaag het eindresultaat van heel het staats- en volks-verleden, de straf voor alle staatszonden, het loon voor alle staatsvoortreffelikheden, een waar „Godsoordeel”, om te spreken met de Hegeliaan Lasson. Zo wordt de oorlog de grote rechter, „der Krieg das Weltgericht”, hoog verheven boven de rechtspraak der eenzijdige wijsneuzige mensjes: „Jeder Richter urteilt einseitig, der Krieg allseitig”.
De oorlog vervult de wereldhistoriese roeping, te zorgen „dass ein tüchtiges Volk an die Stelle eines schlaffen tritt”. Welbeschouwd vergt oorlog, mits niet te frequent, en van enige militaire, sociale en politieke fouten gezuiverd (volksleger in plaats van kaste-militarisme), niets dan „eine sogar sehr billige Bezahlung für seine ungeheueren Wohlthaten”.
Ten slotte: Nooit kan en mag—zo zou Steinmetz antwoorden op het betoog, dat oorlog de negatie van het recht is—nooit kan en mag rechtspraak, mensenrecht, het immanent recht van oorlog vervangen. Want het recht slaat op het verleden, doet behouden, wat reeds verworven was, de oorlog regelt en bepaalt de toekomst, zorgt voor nieuwe verwerving, het recht konstateert, de oorlog konstitueert, het recht is een beginsel van stilstand en behoud, de oorlog een stuwkracht in dienst der Selbsterweiterung, een beginsel van groei en machtsontplooiing. Of, om met Max Scheler te spreken12), het recht is „statisch”, de oorlog „dynamisch”. En stilstand, rust wil zeggen ontbinding, Verfaulung. Leven is groei, ontwikkeling. Zo wordt de gedachte: scheidsgerecht in plaats van strijd, „zu blödsinnig, zu hässlich um ernste Bestreitung zu verdienen”. Het is in het belang der mensheid, dat geschillen tussen volken „Machtfragen bleiben und keine Rechtsfragen werden”. Kracht en inspanning moeten beslissen, niet „etwa Anciennetät”. Wat volgens Steinmetz het socialisme zou betekenen voor het individu, dat spiegelt de wereldvrede voor aan de staten: „der ewige Schlaf des Menschheitspensionats”, een leventje „ohne Kampf, ohne Anstrengung, ohne Verantwortung, ohne Ausmerzung! Ein hehres Greisenideal: Verfaulung im Lehnstuhl!”—Zonder strijd, zonder zelfhandhaving en aggressiviteit „Zurückdrängung des Besseren, Erniedrigung des Typus, Tod.”—
Zo luidt het pleit van de oorlog en zolang dit overeind staat kunnen geen oorlogsslachtoffers, hoe talrijk ook, meetellen, mag geen oorlogsmisère, hoe intensief en extensief ook, meewegen. Hic Rhodus, hic salta.
6) D. w. z. verkeerde selektie, die uitroeit wat men wil kweken en kweekt wat dient uitgeroeid.
7) Wee de onverlaat, die naar recht en geweten z'n plaats zou willen kiezen.... aan de overzijde! Op straffe van eerloosheid en dood wegens „landverraad” eist oorlog van hem gewetenloos rechtsverraad: right or wrong, my country!
8) Vgk. hoe Steinmetz onder de „soziale Sukzessionsgesetze... induktiv und einwandsfrei demonstriert”... zijn „Gesetz der abnehmenden Kriegsverluste” opneemt, Ph. d. Kr. bl. 66 vv.
9) „Auch kommt es gerade und allein auf unsere Schätzung der dem Kriege inhärenten Nachteile bei der schliesslichen Abwägung seiner guten und schlechten Folgen an” (Ph. d. Kr. 13).
10) De felle schets van 1899 (Der Krieg als soziologisches Problem) is zuiverder van toon en opzet dan het breed uitgewerkt boek van 1907, dat met minutieus feiten- en cijfermateriaal toch slechts voor de leus rekening houdt.
11) Even oppervlakkig als onbillik tegenover Steinmetz, is dus alle verweer in deze trant: „Tegenover het ethisch nihilisme, dat macht en recht doet saamvloeien, klemmen wij ons vast aan den Christus Gods, die het verlorene zoekt en zich over het zwakkere ontfermt.” Juist op gerechtigheid en barmhartigheid beroept zich Steinmetz' oorlogsfilosofie.
12) Die Idee des Krieges (Neue Deutsche Rundschau, Okt. '14)
Wat hebben wij nu tot deze dingen te zeggen?
Allereerst richt ik mij tegen het imponerend betoog, dat recht niet kan en mag in de plaats treden van oorlog. Het berust op een onzuivere, valse tegenstelling: Tegenover de oorlog als stuwkracht, verovering en geweld als middel en wijze van krachtsontplooiing en bezitsverwerving staat niet het recht, dat nooit zulk een dynamiese funktie voor zich heeft opgeeist, maar staan de vele vreedzame stuwkrachten en wijzen van bezitsvermeerdering en machtsverwerving, van leven en wasdom, die de dynamiek der geschiedenis kent, bij individuen, groepen, steden en staten: tegenover roof en krijg staat, neen niet het recht, maar: rechtens en zedelik geregelde en geoorloofde arbeid, eerlike wedstrijd, staat bij de volken het gebruik van al hun kulturele, dus alle ekonomiese, wetenschappelike, artistieke, morele krachten. Die vreedzame wedijver met àlle krachten maakt eenlingen en gemeenschappen groot en sterk—en de geschiedenis der laatste eeuwen is het levend bewijs, hoe enkelingen, geslachten, steden, verenigingen, industrieën, kerken en partijen kunnen opkomen en ondergaan, veldwinnen, groeien en bloeien zonder roof of verovering, zonder wapengeweld. Sinds hoe lang heeft Amsterdam of Berlijn of b.v. Chicago geen oorlog gevoerd? Dus stilstand, bederf, ontbinding, dood? Het lijkt er vooralsnog niet naar. Zeker, strijd is nodig, wedstrijd en selektie—daarover zijn wij het eens, dat is de waarheid in Steinmetz' betoog. Maar allerminst is het recht, is arbitrage in de plaats getreden van de stedenoorlog als stuwkracht der ontwikkeling! En misplaatst is dus de spot van Störk met de voorstanders van internationale arbitrage: „das Weltgericht setzt fortan Weltgeschichte”, misplaatst Steinmetz' apostrofe: „Ist dieser Gedanke nicht der verrückteste, der je ausgeheckt wurde: die Zukunft der Rassen und Völker, der ganzen Menschheit durch Richterspruch nach Schätzung und Gesetzesparagraphen gelenkt! Wie wenig zeugt diese entsetzliche Illusion von Ehrfurcht vor den höchsten Interessen der Menschheit, vor der Zukunft der Völker!”
Welk een wonderlik eenzijdige, povere geschiedbeschouwing! Neen, wat de wereldgeschiedenis maakt, wat de rassen en volken leidt zonder statenoorlog, zonder wapengeweld, zal evenmin recht of arbitrage zijn, als rechtspraak tans de drijfkracht is die de machts- en bezitsverhoudingen der enkelingen en groepen wijzigt, hun opkomst, aanzien, eer en ondergang bepaalt, waar alle fysiek geweld, alle doodslag en roof hun rechtens en feitelik is ontzegd. Gebleven is immers de strijd om 't bestaan. Gebleven is, en blijven moet, de zegen van „Gefahr, Not und Kampf”, van inspanning, wedijver en wedstrijd, kortom van selektie. Andere dan fysieke krachten konden zich doen gelden en beslissend worden, op edeler vermogens seligeerde de strijd, waar organisatie en samenwerking anarchie en verdeeldheid verving. Veranderd is alleen de wijze en het terrein van strijdvoeren, zijn alleen de middelen van Selbstbehauptung en Selbsterweiterung. Het recht vervangt niet, maar vervormt de strijd. Selektie wordt door recht niet opgeheven, maar verschoven. En wat is zelfs het socialisme anders dan het streven, de anarchiese strijd om individuele, materiële winst met zijn verderfelike selektie-gevolgen door middel van organisatie te vervangen door een des te heviger, immers algemener strijd van hoger selektief allooi op alle terreinen der kultuur?
De vraag is dus alleen of 't in strijd is met de dynamiek der historie, dat ook de staten hun „Selbsterweiterung” ééns zullen moeten zoeken zonder wapengeweld en verovering. Daarop luidt dus ons antwoord: neen—arbeid met alle kulturele vermogens en vreedzame, recht en rechten eerbiedigende wedijver is in de plaats getreden van roof en geweld bij individuen, stammen, gemeenten, steden, provincies, staatjes en verenigde staten; in het histories karakter van „dynamiese” oorlog en „staties” recht ligt niets hoegenaamd wat ons noopt te geloven aan een verbreking van deze historiese lijn. Integendeel. Dezelfde historiese machten en invloeden voorspellen gevolgen in dezelfde richting. Dezelfde ekonomiese en kulturele faktoren, die de rechtsgemeenschappen, waarbinnen militaire grenzen zijn uitgewist, en met de militaire zelfstandigheid oorlogsmogelikheid, oorlogsaanleiding en oorlogsbelang zijn verdwenen, steeds omvattender hebben gemaakt, zullen ook voortaan de volken- en staten-kringen uitbreiden, waarbinnen arbeid, recht en vrede zullen treden in plaats van roof, geweld en krijg. De gelegenheid maakt de dief—de gelegenheid maakt de oorlog, gelijk alleen de duelzede (b.v. in Duitse studentenkorpsen) dageliks duelaanleiding, duelbelang, duelnoodzakelikheid schept.
En ook dit dienen wij hier te bedenken, dat de „dynamiese” oorlog—de veroveringsoorlog is, de belangenoorlog, die door regeringen en volken reeds tans om 't hardst wordt verloochend met leuzen van zelfverdediging en geschonden heilig recht, die nog slechts door verdwijnende minderheden van belanghebbenden met hun buitensporig, verouderd en ten dode gedoemd machtsoverwicht wordt gewild, en doorgedreven tegen het belang, de wil, de rechtszin van de kultuurvolken zelf, in hun overgrote meerderheid, die hem verfoeit, die hem zedelik te boven, er te redelik en te goed voor is. Van deze „dynamiese”, „expansieve”, dus op roof en buit beluste volksgeweldpleging geldt inderdaad en letterlik, wat Schopenhauer schreef in algemener zin: „Diese Raubthiere des menschlichen Geschlechts sind die erobernden Völker, welche wir, von den ältesten Zeiten an bis auf die neuesten, überall auftreten sehn, mit wechselndem Glück, indem ihr jeweiliges Gelingen und Misslingen durchweg den Stoff der Weltgeschichte liefert, daher eben Voltaire Recht hat zu sagen: Dans toutes les guerres il ne s'agit que de voler. Dass sie sich der Sache schämen geht daraus hervor, dass jede Regierung laut betheuert, nie anders als zur Selbstvertheidigung die Waffen ergreifen zu wollen. Statt aber die Sache mit öffentlichen, officiellen Lügen zu beschönigen, die fast noch mehr, als jene selbst, empören, sollten sie sich, frech und frei, auf die Lehre des Machiavelli berufen.”—Zoveel over de veroveringsoorlog—waarbij ik nog buiten bespreking laat het Norman-Angellisme, voor zoverre dat betoogt, hoe „verovering” ook ekonomies een onding is geworden, waarbij meer verloren dan gewonnen wordt, dank zij het moderne krediet-systeem en de steeds inniger en veelzijdiger internationale ekonomiese afhankelikheid, zodat „The great Illusion” dient overwonnen, als zoude militaire en politieke macht een volk commerciële en sociale voordelen schenken of als ware het ekonomies nog mogelik, kolonies te „bezitten”, de rijkdom van een ander volk met wapengeweld inplaats van ekonomiese mededinging duurzaam te bemachtigen of te vernietigen. „Die Menschenseele hat kein theureres Gut als die Illusion” zegt ergens Max Nordau. Volgens Norman Angell is wel de duurste van al die illusies the great illusion. „War does not pay”. Bevestigt dieper ekonomiese studie deze beschouwing, dan is daarmee het ekonomies doodvonnis over de oorlog geveld.
Maar genoeg van de veroveringsoorlog en zijn gewaande histories-dynamiese noodzakelikheid.
En nu het allesbeheersend, beslissend punt: de kollektief-selektoriese funktie, de oorlog als onmisbaar opvoeder en volkenrichter.
Vooraf nog tweeërlei opmerking tot voorkoming van misverstand: wij miskennen niet het belang van strijd, van wedijver en selektie voor maatschappij zowel als natuur, voor heel de geschiedenis èn de toekomst der kultuur, al zal geen bezonnen evolutionist zover gaan, de fittest, de best-aangepasten, reeds daarom als de besten, de edelsten te beschouwen, de martelaar te verachten voor zijn geweldenaar; de hoogste aanpassing aan het milieu is aanpassing van het milieu; en edele persoonlikheid gaat liever onder, dan zich aan te passen; „Es ist das Unkraut, das überall gedeiht” (Scheler).—En voorts: men kan de zegeningen der fysieke krachtmeting tussen mens en roofdier, mens en mens (het oude homo homini lupus), stam en stam, volk en volk, de zegeningen van het vuistrecht, familieveten, bloedwraak en oorlog dankbaar erkennen, de geschiedenis dier krachtmetingen zien als iets anders dan een „lelike domheid, waarvan slechts de proporties groot zijn”—en toch als historicus het historisme voldoende te boven zijn, om te beseffen, dat deze dankbaarheid evenmin voor het behoud, voor de toekomst van de oorlog pleit, als tegen de historiese vervanging van clanveten, bloedwraak en stamverantwoordelikheid door strafrechtspleging en persoonlike schuld. Ook vrouwenroof en mensenoffers, slavernij, adel, inquisitie hebben hun plicht gedaan... en hun tijd gehad. En mocht dus ook de oorlog eens de weg der bloedwraak gaan—dan zal de geschiedenis zelf hem uitluiden met haar lijfspreuk: „Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan—der Mohr kann gehn.”
Tans ter zake. Om de kollektieve oorlogselektie op de keper te beschouwen—en te wijzen A: op de door Steinmetz vergeten zedelik werkende faktor der individuele selektie en daarnaast op de gunstig werkende faktoren van de vreedzame maatschappelike strijd, en B: op de door Steinmetz vergeten faktoren, die de oorlogselektie deels zedelik bederven deels te niet doen.
Beide punten samen zijn nodig en voldoende om aan oorlog selektief en zijn onontbeerlikheid en zijn recht van bestaan te ontnemen.
Aanvaardt men de met goede gronden gestaafde leer van Schopenhauer en Heymans, dat het individueel karakter, de zedelike persoonlikheid, gegeven in de onderlinge machtsverhouding van zedelike en onzedelike neigingen, vrijwel onveranderlik is, dan krijgt de selektie voor de zedelike vooruitgang een allesbeheersende betekenis: fundamentele zedelike verbetering is niet mogelik van het verdwijnend individu, maar slechts van de blijvende mensheid, doordien en in zoverre de minderwaardigen geringer kansen hebben op voortplanting en propagering van hun eigenschappen in de nakomelingschap dan de hogerstaanden, indien derhalve het percentage dezer laatsten wast, hoe weinig ook, met elk nieuw geslacht. Voldoende zorgt voor deze percentsgewijze uitroeiing van de slechtere elementen zeer zeker noch de huidige overheersende ekonomiese wedstrijd, waarin factoren van intellekt (kennis, scherpzinnigheid, tegenover onwetendheid en domheid) en temperament (aktiviteit en bezonnenheid tegenover luiheid en wispelturigheid) nog wèl, maar van karakter niet, of altans niet minder ten kwade (ruim geweten, zelfzucht, meedogenloosheid) dan ten goede de doorslag geven, noch de weinig betekenende opzettelike eliminering door het strafrecht, zelf weer voor een belangrijk deel afhankelik van non-selektieve ekonomiese faktoren.
Maar wij hebben gelukkig één grote blijvende kracht, die er op gericht blijkt, de zedelike minderwaardigheid verhoudingsgewijs uit te roeien: dat is de groter aantrekkelikheid van het goede boven het slechte, gelijk die tot uiting komt in de sexuele teeltkeus. Hier werkt de zielkundige waarheid, dat werkelike goedheid, karakterschoonheid, edele persoonlikheid aantrekt en echte slechtheid, gemeenheid, laagheid afstoot... zowel de slechten als de goeden. Want slechtheid is niemands einddoel, is enkel middel. „Auch des Egoist wertet die Liebe höher als die Selbstsucht, auch der Unzuverlässige zicht die Wahrheit der Lüge vor: aber sie nehmen Selbstsucht und Lüge gleichsam mit in den Kauf, um irgend welche Genüsse oder Vorteile zu erzielen.” (Heymans) Deze waarheid en de daarop gegronde verwachting, dat ook bij de huwelikskeuze, hoe zeer ook dikwerf resultaat van hartstocht of berekening, van uiterlikheden, van allerlei raison en tort, toch het zedelik goede van weerszijden „ceteris paribus” voorrang en voorkeur zal vinden boven het minderwaardige, toch het liebens-würdigste ook het liebenswürdigste, het beminnenswaardigste het beminnelikste zal blijken, die verwachting vindt haar bevestiging in het enig daaromtrent ingesteld wetenschappelik onderzoek, van Heymans en Wiersma13). Voor tal van zedelike eigenschappen werd een hoger percentage bij gehuwden dan bij ongehuwden gekonstateerd, zodat, in verband met een onderzoek omtrent de biezondere erfelikheid dezer eigenschappen uit de gevonden cijfers „auf eine Zunahme sittlich wertvoller und eine Abnahme sittlich verwerflicher Eigenschaften von 1 bis 1.5% pro Generation geschlossen werden kann”.14) Zo ziet dan Heymans in deze kracht der sexuele selektie, die stijgt met elk bereikt resultaat, met de steeds hoger waardering der persoonlikheid boven stand en bezit, met de steeds vrijer, natuurliker en veelzijdiger omgang van meisjes en jonge mannen, met verdiept en verhelderd zielkundig onderscheidingsvermogen, de grote waarborg van een steeds sneller en ongestoorder zedelike vooruitgang—van „de zelfopvoeding der mensheid”15) En wij voor ons konkluderen uit dit betoog: het huwelik is een bolwerk tegen de oorlog.—Hier wordt het wonder werkelikheid, das Unzulängliche hier wird es Ereigniss: deugden die het individu schaden in de strijd om het bestaan: onbaatzuchtigheid, opofferingsgezindheid, eerlikheid, waarheidsliefde... die dus hun eigen graf graven—ze bouwen ook hun eigen huis, houden de soort en zich zelf in stand.
Voor het karakter zelf, dus voor het diepste zedelik wezen van de mens, zijn innerlike, eigenlike, zedelike wil en waarde blijft dus erfelikheid en dodelike selektie: uitsluiting van de voortplanting, van overwegend belang, indien we wijziging uitgesloten, zedelikheid niet aan- of afleerbaar, opvoeding hier dus machteloos achten. Het tegendeel echter is het geval met het zedelik levensgedrag, het doen en laten van de mens, zijn karakteropenbaringen, de levensresultaten van zijn zedelike aanleg, die immers evenzeer als de aangeboren geestelike, intellektuele begaafdheid zowel in z'n ontwikkeling belemmerd, verstikt worden, eeuwig latent en kiem blijven kan als tot z'n volle recht en ontplooiing komen. We betreden hier het terrein van levenservaring en levensmilieu, van opvoeding en onderwijs, van verleiding en bekering, die de voorstellingswereld, de denkbeelden, de beweegredenen, wijzigen en beheersen, heel het motievenspel, dat de sluimerende neigingen wakker roept, het karakter doet reageren met wil en besluit. Hier heerst de zgn. naboots-selektie, die zonder erfelikheid (ideeën, denkbeelden worden niet aangeboren) en zonder lichamelike krachtmeting en uitroeiing door geestelik propageren en elimineren, door evenzeer opzettelik als automaties aankweken, door heel het maatschappelike systeem van denkbeeldverspreiding en ideeënstrijd, van bewuste en onbewuste invloedoefening des te sneller en zekerder voor de kulturele vooruitgang zorgt. Tot dit gebied behoort alle verworven kennis en deugd, intellektuele en zedelike bekwaamheid, alle begrip en inzicht, dus ook alle aanleerbare „socialiteit” (van Embden), gemeenschapszin als „inzicht in het nut van en toewijding aan krachtig gemeenschapsleven”, de kunst, te gehoorzamen en te leiden, verdraagzaamheid, ontvankelikheid voor lof en blaam, eer en schande, solidariteitsgevoel en stiptheid, ijver en volharding, „altruïsme” als belangstelling in andermans lief en leed, trouwe plichtsvervulling en al wat ooit scholing en beproeving zal vermogen, al wat ooit de levenstrijd aan morele kracht en het gemeenschapsleven aan maatschappelikheid kan schenken.
Heel die verworvenheid nu, hoewel niet erfelik, is voor het kultuurpeil, voor de zedelike en geestelike vooruitgang van het mensdom van niet te overschatten belang—want al moet hier elk jonggeborene en elke nieuwe generatie van voren af aan beginnen, evenwel—dank zij enerzijds de „nabootszin” en „suggestibiliteit”, anderzijds het veelzijdig georganiseerd maatschappelik stelsel van onderwijs en opvoeding in gezin en school, bond en kerk, stad en staat, omgang en verkeer, mondeling en in geschriften—kan één mensenleeftijd het gemiddeld peil bereiken en verwerven waarvoor de mensheid alle voorafgaande geslachten nodig heeft gehad. Het door de eeuwen opgestapeld kapitaal aan kennis en maatschappelike deugd, aan zeden en gewoonten, idealen en overtuigingen, instellingen en organisaties, aan recht en kunst, wetenschap en wijsheid, al die schatten der kultuur, ze liggen voor elk geslacht gereed:
Die verwerving, waarop dus na de overerving en tezamen met de scheppende voortbrenging alle voortbestaan en vooruitgang berust, vereist arbeid, inspanning, strijd, van enkelingen en groepen, zowel tegen onpersoonlike machten: de eeuwige strijd tegen de natuur (honger, ziekten, mikroben), tegen domheid en gemeenheid, tegen verslapping en ontmoediging, verleiding en bederf, als tegen andere enkelingen en groepen, in één woord: tegen onze vriend de vijand, die ons de nodige noden en gevaren, de zegen der ontbering, vooralsnog niet doet ontberen. Deze strijd noopt tot steeds intensiever en extensiever groepvorming. Zie de ekonomiese worsteling, met wereldomspannende ondernemingen en maatschappijen, trusts, kartels, werkgeversbonden en arbeidersorganisaties, zie de politieke strijd der partijen, de godsdienstige kamp der kerkgenootschappen onderling en met hun zich organiserende tegenstanders, zie die duizendvoudig georganiseerde speciale strijd tegen afzonderlike maatschappelike euvelen en kwalen en voor al die biezondere belangen en behoeften, die tot vereniging en groepsgewijze botsing leiden.
Welke krachten nu deze groepenstrijd gaande houden—welke belangeneenheid en tegenstelling voor de groepvorming zelf, voor binding en isolering zorgt, behoeft hier niet nader onderzocht—immers dit ene staat vast: oorlog, militaire krachtmeting, is het niet. En dezelfde sociale deugden die de staat behoeft om sterk te zijn en zijn oorlog te winnen, die vergt het vrije verenigingsleven en de vrije vreedzame groepenstrijd met zijn eisen van verdraagzaamheid, toewijding, vertrouwen en betrouwbaarheid, solidariteit, ijver, onbaatzuchtige krachtsinspanning, payer de sa personne, in één woord maatschappelikheid. Niemand blijft buiten alle groepsverband, niemand kan slagen in volkomen isolement, ieder ondergaat de eisen en de reakties van het gemeenschapsleven, van kennissenkring en openbare mening, met hun seligerende machtsmiddelen van onverschilligheid, verachting, af-keer, schande, boykot, en daartegenover vriendschap, sympathie, hulp, eer, aanzien, invloed, macht. De sluwsten, zelfzuchtigsten en schijnheiligsten hebben ook tans reeds niet overal en niet voortdurend succès—in het dageliks omgangs- en maatschappelik leven werkt en seligeert ook tans reeds mee—hoe honderdvoudig overvleugeld ook—diezelfde reine voorkeur, die de geslachtelike teeltkeus adelt. Maar machtiger werkt stellig ook nu reeds—trots alle straks aan te duiden gebreken—de wedijver der vrije groepen. Deze vrije verenigingen heten „kleiner”, „eenzijdiger” dan de staat. Het voordeel schijnt mij groter dan het nadeel, dat door hun verscheidenheid nog wordt gereduceerd. Ze bieden des te beter waarborg voor eensgezindheid en geestverwantschap, voor echte vrijwillige volle toewijding. Maar de staat kan alles, zelfs het leven van zijn burgers opeisen? Och ja—voor de staat offert men, desnoods, zijn vermogen, zijn gaven, zijn leven.... aan gezin, partij, kerk, wetenschap, kunst, wijdt men zijn vermogen, zijn gaven, zijn leven. Voor de staat kan men sterven, maar wie kan leven voor de staat? Maar dwang en tucht zijn onmisbaar: „Der freie Verein verhält sich paedagogisch zum Staate wie das Concubinat der freien Liebe zur Ehe.” Een matig gelukkig beeld: Wee het huwelik bij de gratie zijner onontbindbaarheid. Tucht en dwang willen wij evenmin missen als huwelik en staat. Maar het huwelik, dat zich zonder dwang en de staat die zich zonder oorlog niet kan handhaven, is ons noch dwang noch oorlog waard. En de vraag van Steinmetz: Waartoe zonder oorlog nog de staat, „der ja nichts tun darf”? zou waarlik het „mangelnde Verständnis für das Wesen des Staates” verraden, dat hij de vredesvrienden verwijt, indien we niet wisten, dat hier als elders slechts de pleiter voor de oorlog vergeet, wat de socioloog beter weet dan de meesten. De staat is het gezagsorganisme van een volksgeheel,—dat in dienst kàn worden gesteld van velerlei volksbelang—maar altijd en uiteraard één eigen funktie heeft: rechtsbedéling: verwezenliking en handhaving der rechtsorde. Zonder gezag geen recht, maar anarchie, d.w.z. het „recht” van de sterkste, van brute macht en geweld,—zo in de volkerenverhouding en in het ekonomies leven. Daarom zijn we vóór de staat op dezelfde grond als we tegen de oorlog zijn—wanneer ons blijken zal, dat groepsmacht en staatsgeweld allerminst pseudoniem zijn van gerechtigheid.
Hebben we dus, na de zedelike faktor der individuele selektie, gewezen op de gunstig-gerichte faktoren van de vrije groepenstrijd,—we willen in de 3e plaats nog opmerken, dat heel deze vreedzame maatschappelike evolutie selektief vooralsnog erbarmelik slecht is—doch voor radikale principiële verbetering vatbaar. Zegenrijk toch zal deze selektie eerst dan ten volle zijn, wanneer de besten de meeste kans van slagen hebben, wanneer de edelsten en begaafdsten, de hoogste, kloekste, vrijste, fijnste geesten en karakters, de vinders en scheppers, de denkers en zieners, maar ook de mannen en vrouwen van de daad, de organisatoren, de durvers en de kundigen... de leiders en overwinnaars worden, dus aanhang, invloed, macht en eer verwerven.
Tans echter beheerst vooralsnog de ekonomiese worsteling, de inkomensverwerving, het maatschappelik ontwikkelingsproces; deze werkt slechts gedeeltelik selektief (armoede, ondergang zonder persoonlike „schuld”, rijkdom, succès zonder persoonlike „verdienste”: gouden wieg) en kweekt voor zover selektief naast goede zeer slechte hoedanigheden en bederft door haar gebreken al de andere selekties; derhalve dient deze ekonomiese strijd verdrongen (van staatswege verstrekking van kosteloos onderwijs, ook middelbaar en hoger; kosteloze openbare boekerijen en leeszalen, kosteloze gezondheidsverzorging, rechtsbescherming, kiesrecht zonder welstandseisen, presentiegeld enz.) en vervangen door ekonomiese samenwerking, koöperatie, socialisering—en zover dat niet of nog niet mogelik is, altans gezuiverd van non-selektieve „voorgiften” (erfrecht enz.) en tot ietwat minder laakbaar selektief gehalte („ekonomisering” van de gemeenschapszin) gelouterd16).—Zo leiden ook hier vele wegen naar het selektief maatschappelik ideaal van „loon naar verdienste”, van het Saint-Simonisties: A chacun selon ses capacités, à chaque capacité selon ses oeuvres.17)
En tans de faktoren, die de kollektieve oorlogselektie deels zedelik en geestelik bederven, deels te niet doen.
Ware het noodzakelik gevolg van de oorlog „dass ein tüchtiges Volk an die Stelle eines schlaffen tritt”—dan zou deze respektabele prestatie mogelik met alle oorlogsoffers niet te duur betaald zijn. Maar hoorden we niet juist, dat onze geciviliseerde oorlogen gelukkig (want het was minder wreed) geen uitroeiingsoorlogen meer zijn—dat het overwonnen volk wel gedemoedigd, niet meer verdelgd wordt? Wat blijft er dan over van die fraaie fraze? Eigenlik niets. Geen van de huidige volken of staten van Europa heeft niet z'n oorlog of oorlogen gehad de laatste paar eeuwen: vernietigd, vervangen is er geen. Toegegeven, een ogenblik, dat het verliezend volk „slap”, het winnende „flink” was—Boeren en Engelsen, Engelsen en Nederlanders, Grieken en Turken, Turken en Russen, Russen en Japanners, Napoleon's volken en Russen, Zweden en Russen, Noren en Zweden, Zweden en Denen, Denen en Duitsers, Duitsers en Fransen (Napoleon), Fransen en Duitsers, Italianen en Oostenrijkers, Oostenrijkers en Italianen, de Balkanstaten onderling (de daar wisselende flinkheid en slapheid valt moeilik bij te houden), de Krimoorlogsvolken (wie was daar slap?)—wie van al deze flinke bekwame zegevierders is in de plaats getreden van een van al deze slappe minderwaardige verslagenen? Hoeden wij ons dus voor de misleidende schijn, als zoude de oorlogselektie de zwakkere (dus naar wij nog een ogenblik toegeven: minderwaardige) groep vernietigen, dodelik seligeren, „ausmerzen”.18) Maar dan wordt dadelik heel de richting der selektie twijfelachtig: zal en moet die zwakke, minderwaardige groep van de nederlaag nòg zwakker, nog ellendiger, nog minder waard worden, dan wel juist sterker, zedelik en geestelik beter? Is het gevolg van de nederlaag groepverzwakking, dan is dat tevens een verergering, verslechtering—is het gevolg opleving, versterking der onbekwame groep, dan wordt doelbereiking en voortplanting van betrekkelik minderwaardigen door oorlog weer niet belemmerd, maar zelfs bevorderd.19) Selektief gunstig kan oorlog dus in elk geval nog slechts daardoor werken, dat het percentage zedelike en geestelike kracht na de oorlog bij winnaar en verliezer samen genomen groter is dan te voren—wat moeilik met goede gronden zou zijn te staven, gegeven ook de individuele contra-selektie—en waarbij het dan nog twijfelachtig zou blijven, welke betrekkelike vermeerdering van het deugdelik element opweegt tegen de volstrekte dodelike vermindering, die bovendien met het aantal mededingers de waarde van het selektief produkt doet dalen.—Het dradenweefsel der werkelikheid is inderdaad te subtiel voor globale machtspreuken.
We resumeren nog even: de (gewelddadige) groepenkrachtmeting is slechts dan „recht”, oorlog slechts dan te rechtvaardigen, wanneer (militaire) groepsovermacht uitsluitend berust op, leidt tot superioriteit van de leden.
Wij erkennen het element van waarheid in het betoog, dat de talrijkheid en grootte, de rijkdom, de wapenmacht van een volk niet zo „materieel”, niet zo onafhankelik van zijn zedelik en geestelik peil zijn, als het oppervlakkig schijnt: zedelike krachten, sociale deugden zijn nodig om een groot volk bijeen te brengen en te doen blijven, om de bevolking gezond en op peil te houden, om volkswelvaart (bloei van landbouw, handel, industrie) te verwerven en te handhaven; zelfs het bemachtigen en exploiteren van de gunstigste, vruchtbaarste bodem gaat niet om buiten alle persoonlike hoedanigheden, zij het dan ook veelal van verre voorvaders; en voldoende bewapening vergt niet te onderschatten offers, intelligentie, organisatie; ondeugden als korruptie, luiheid, nepotisme, volksverdomming en volksuitmergeling, machtsmisbruik, rechteloosheid, kortom, al wat rot is in het groot organisme, verzwakt een staat ook militair...
Dat is één zijde van de zaak.
Nu de keerzijde.
Genoemd dient allereerst, al acht ik voor mij het punt nog niet beslissend, dat in de groepskrachtmeting niet alleen (het zal ons hoofdargument worden) non-selektore faktoren heersen, maar dat de hooggeroemde kollektieve selektie zelfs faktoren van contra-selektie schijnt te bevatten: er zijn belangrijke zedelike eigenschappen, die de zeer grote groepsmacht tegenwerken, fnuiken, en kleine groepen voor opgaan in grotere massa's behoeden en stand doen houden: dat zijn de individualisties gerichte deugden van „autonomie”: zelfstandigheid, eigen oordeel en objektiviteit, onafhankelikheid, fierheid, zelfrespekt, oppositiemoed... al wat indruist tegen de kuddegeest en de massamacht. En ik herinner mij, eens gelezen te hebben, „dat de groep wel steunen kan, maar niet sterker maakt, integendeel, en dat te meer, naar mate zij grooter en machtiger is. De sterkste meest helpende groep maakt haar leden het zwakst.” Zo zou de zege der sterkste groep—dus de kollektieve krachtmeting (die oorlog heet)—de zwakste, afhankelikste individuen kweken! Welk een contraselektie, voor ieder, wiens ideaal de „sterken, edelen, kloeken, vrijen” zijn! En toch was die dat schreef ook een groot socioloog, wiens autoriteit door Prof. Steinmetz wel niet zal worden gewraakt. Het was Prof. Steinmetz. Maar toen was niet de verdediger van de oorlog, van de groepsmacht aan het woord, die zich keert tegen gebrek aan „Staatsgefühl”, tegen „den übertriebenen Individualismus unserer Kulturvölker”, maar... de individualistiese bestrijder van socialistiese groeps- en staatsmacht!20) Wie van beiden heeft nu gelijk? Ik zou zeggen, geen van beiden in zijn eenzijdigheid. Beide tendenties dienen erkend. De werkelikheid en de sociologie en Prof. Steinmetz blijken ruimer en wijzer dan zijn oorlogsfilosofie.21) De vraag is nu maar, of de contraselektore dan wel de gunstige faktoren der kollektieve selektie de overhand hebben. Wie durft dat eens en voor al, of zelfs maar globaal beslissen? Wie zonder zekerheid ten deze nog oorlogsverdediger zijn?
Vervalt zo reeds elke waarborg, dat de machtigste groep de zedelik en geestelik sterkste, hoogststaande leden heeft—ook bij de „groepsmachtmeting” zelf, bij het krijgvoeren, komt nog de zedelike contraselektie in het spel: hier als elders kan ruimer geweten ruimer kans van winnen geven: minder schroom voor onverhoedse aanval zonder oorlogsverklaring, voor krijgsplan en strategie via woordbreuk en schending van volkenrecht, voor verraderlike spionnage en omkoperij, voor valse stemmingmakerij (blinde haat, woede, verbittering), voor wreedheid (terrorisering), arglist en bedrog, kortom voor allerlei voordelige Rücksichtslosigkeit in plaats van ridderlikheid, rechtsontzag, humaniteit en dergelijke „sentimentaliteiten”. Zo kàn ongunstiger volkskarakter, lager peil van oorbaarheid tot de zege bijdragen. Misschien is de hoop niet ijdel, dat wassende machten tegen „contraselektie” van deze kant waken: al te schennend optreden kan reeds door de reaktie die het wekt (het élan van heilige verontwaardiging; haat, boykot enz., ook bij de niet onmiddellik betrokkenen) een misslag worden waarvan geldt: „c'est plus qu'un crime, c'est une faute”22). Maar het blijft zelfs de vraag in hoeverre krijgsleiding en „landsverdediging” zich de weelde van ridderlikheid en geweten mag veroorloven ten koste van eigen volk en eigen zaak, dus, naar men gaarne gelooft, van de hoogste en heiligste belangen der mensheid—al zou men individueel nòg zo zeer geneigd zijn, ook van deze luxe Voltaire's woord te laten gelden: Le superflu, chose très-nécessaire.
De machtspreuk, dat in elk geval „Kräfte und keine Schwächen” tot overwinning leiden, vergeet, dat er onzedelike „kracht” is, of liever, dat „kracht” en „zwakheid” hun zin verliezen, wanneer men er andere dan fysieke en intellektuele, dus ook zedelike waarden onder verstaat. Want dan rijst de vraag of voordeelverzakende zedelike schroom, rechtszin, ridderlikheid, goede trouw enerzijds—krijgswinst-gevende wreedheid, ruwheid, ruim geweten anderzijds „kracht” dan wel „zwakheid” moeten heten.
Het oordeel over „selektie” of „contraselektie” is alles behalve eenvoudig.23)
In elk geval moeten we betwijfelen, of in 't algemeen de zachtmoedigste, fijnzinnigste, ruimstdenkende volken het schrikwekkendst, bruikbaarst materiaal zullen vormen voor het ietwat ouderwets heetbloedig handgemeen of biezondere gemoedsbegaafdheid zullen tonen voor het modern machinaal beulsbedrijf in koelen bloede. M.a.w. of niet ook waardeerbare zedelike karaktertrekken de ware krijgsmansdeugdelikheid zouden kunnen schaden?
Doch heel deze contra-selektie der gewelddadige groepsmachtmeting kunnen we laten voor wat ze bij gezette studie zal blijken te zijn—om tans over te gaan tot ons afdoend argument:
de niet uit te schakelen non-selektieve faktoren:
De selektieverijdelende faktor bij uitnemendheid, die de beweerde rechtvaardigheid der groepenkrachtmeting eenvoudig illusoir maakt en in één slag te niet doet is: het toeval; toeval, voeg ik er in één adem bij, niet in de causale betekenis van het woord, als tegenstelling tot noodzakelikheid of wettelikheid, of in de psychologiese zin van het onvoorspelbare, onberekenbare, onbedoelde, niet verwachtbare, van wil en weten onafhankelike (schijnbaar of niet-adaequaat causaal verband), maar in de zuiver selektieve zin van: faktor, onafhankelik van de persoonlike te seligeren hoedanigheden, onpersoonlik („toevallig”) verworven onpersoonlike strijdkracht. Bijvoorbeeld: in de ekonomiese strijd om het bestaan schakelt het „toeval” der geboorte met zijn „voorgiften” de selektie op ekonomiese begaafdheid uit; bij sollicitaties kan winnen, wie „toevallig” een kruiwagen heeft; het „toeval” van weers- of terreinsgesteldheid kan voor een match beslissend zijn.
Toeval in selektieve zin is dus voor de oorlogselektie:
I. al wat een staat op een gegeven ogenblik militair (over)machtig maakt onafhankelik van de zedelike en geestelike vermogens der inwoners, en
II. al wat bij de krijgvoering zelf onafhankelik van deze morele en intellektuele krachten over nederlaag of zege beslist.
Keurden wij de oorlog uitsluitend op zijn zedelike selektiewaarde, wat misschien ons recht of zelfs onze plicht ware, dan hadden wij het pleit nog veel gemakkeliker gewonnen—want dan zouden zelfs alle intellektuele faktoren, die een volk militair machtig maken en in de krijg zelf doen zegevieren—non-selektief toeval zijn. Maar zó streng behoeven we niet eens met de oorlogselektie in het gericht te treden.
I. De sterkste legermacht heeft op een gegeven ogenblik in 't algemeen, ceteris paribus, de staat met de talrijkste bevolking—met het meeste en geschiktste levend en dood oorlogsmateriaal. Talrijkheid der bevolking, staatsoppervlak en bevolkingsdichtheid—van hoe velerlei „toeval” leren ons geschiedenis en aardrijkskunde niet hun afhankelikheid! Daar is de bodem- en klimaatgesteldheid, die zonder „schuld” of „verdienste” der eenmaal opwonenden, rijkdom (nooit vermoede mijnschatten, natuurlike verkeerswegen enz.) en verarming (uitdroging, overstroming, misoogst, hongersnood) bracht, ziekten heeft gekeerd of verspreid. Daar zijn die soms reeds in dubbele zin „historiese” machten, die met volken en landen als met legblokken hebben gespeeld: dynastieke huweliken, erfopvolging en verdragen, om slechts één groep te noemen; daar is verschil in rasvruchtbaarheid en derg. bij gelijk moreel en intellektueel peil; cultus, die hele stammen door zelfopoffering en zelfverarming decimeerde, en hier verbrokkelend, ginds weer bindend werkte; toevallige nabuurschap van machtiger of kleiner, hoger ontwikkelde of minderwaardige, assimileerbare of assimilerende, sterkend of verderfelik werkende stammen en kulturen; dan vooral de oorlogsuitslagen zelf met al hun aanstonds te noemen toevalligheden—kortom dat alles, wat in elk geval tot resultaat had de werkelikheid, die tans vóór ons ligt: kleine en grote staten, militaire dwergen en militaire reuzen op gelijk of overeenkomstig kultuurpeil: Zwitserland, België, Nederland, Denemarken naast Frankrijk, Duitsland, Italië, de Verenigde Staten—en krasser nog: staatjes, die zedelik en geestelik aan de spits der wereldbeschaving staan en militair in 't niet zinken bij de grootste volkrijkste staten met een kultureel achterlike, ja ten dele nog barbaarse bevolking: China, Rusland naast Nederland, Finland. Hoe overwegend moeten de contra-selektieve en non-selectieve faktoren zijn van grote-staten-vorming, om tot dergelijke resultaten te kunnen leiden! Hoe ongenadig logenstraft en weerlegt de werkelikheid het keurig eenzijdig betoog van het edel selektief gehalte van militaire staatsmacht. Wee, zo Nederland zich militair moest meten met Rusland. Maar een vergelijking op al die bovengenoemde faktoren, op volks- en staats-gezondheid, op welvaart en ontwikkeling enerzijds—en anderzijds op korruptie, luiheid, nepotisme, volksverdomming, machtsmisbruik, rechteloosheid... zou wel niet al te sterk pleiten voor de superioriteit van de grootste, militair machtigste staat.24) Gelukkig is hier een militaire krachtmeting niet waarschijnlik. Maar dat is een gelukkig... „toeval” van ligging, nabuurschap. Neem Finland. En Steinmetz zelf geeft u toe, dat hier „ein sittlich reines, begabtes, liebenswürdiges Volk durch ein rohes, aber starkes und grosses unterdrückt wird.”
Kom, laat mij u zijn menselike verontwaardiging niet onthouden over Finlands rampzalig lot: „Das humane Gefühl empört sich schmerzlich in einem solchen Falle von rücksichtsloser Unterdrückung durch die grobe Uebermacht, tiefes Mitleid mit den ihrer freien Selbstbestimmung Beraubten drängt sich auf, besonders wenn ein freies, gebildetes Volk in dieser Weise in die Herde der rohen, geknechteten Barbaren zurückgedrängt wird.”25) Steinmetz zelf erkent „offen” de „moeilikheid”... en bewijst zijns ondanks de onmogelikheid, „einen solchen Fall noch günstig zu deuten”. Immers, de capitulerende vraag: „Warum sollte es keine Ausnahmen geben?” schijnt mij al even weinig troostrijk voor de overweldigde uitzonderingsgevallen en ons beledigd rechtsgevoel, als de blijmoedige variaties op het thema: men kan nooit weten waar het goed voor is.26) Maar wat men wel weten kan en moet is dit: met de toegegeven mogelikheid en werkelikheid van „uitzonderingen” valt reeds elke waarborg van het selektief recht, de „innere Gerechtigkeit” van elke bepaalde groepsmachtmeting, van elke bepaalde oorlog. Oorlog die deze rechtvaardigingsgrond mist... het is een rechter over leven en dood, over het lot van volken—in een vlaag van waanzin!
II. Edoch—al geven we voor een ogenblik eens toe, dat de militaire macht van een staat een maatstaf is voor het zedelik en geestelik peil, voor de kultuurwaarde der bevolking—of stel, dat in het allergunstigste geval de legermachten eens ten naaste bij aan dit ideaal beantwoordden—dan komt nog weer de oorlog zelf, de krijgskans met al z'n non-selektieve faktoren, met z'n „toeval” alle selektiewaarborgen verijdelen: want selektief toeval is
1º. heel het veldheergenie. Het is niets dan een gelukkig toeval voor een volk, onafhankelik van zijn gemiddeld kultureel peil, op een gegeven ogenblik een geniaal legeraanvoerder ter beschikking te hebben. Zelfs de groter bekwaamheid of eendracht der krijgsleiding is niet alleen van selektieve faktoren (meer of minder korruptie, kastebevoorrechting en derg.), maar ook van allerlei „toeval” afhankelik (ziekte, dood, al wat tot plotselinge vervanging leidt).
Van selektief standpunt is het dus niet te betreuren maar nog een geluk, wanneer buitengewone beslissende superioriteit of genialiteit bij de krijgvoering vergeefs op zich laat wachten.. Maar uit te schakelen schijnt ook voor de toekomst trots de steeds betere verkenningsdienst en geringer (maar door uitvindingen weer te vergroten) verrassingskans, noch deze faktor noch zijn non-selektief gehalte, zolang nog staten of volken hun toekomst, hun bestaan dusdanig roekeloos op het spel, het krijgspel zetten.
2º. alle oorlogsbondgenootschap. Hoe wordt reeds principieel het keurig selektie-schema door deze faktor omvergekegeld! Want laat nu de grote militair-machtige staat betekenen het superieure volk... de vele inferieure volkjes, tot grote-groepvorming onmachtig—ze kunnen samen strijdend door tijdelike eendracht macht en overmacht maken; en precies zó als de lichamelike faktoren, die het individu sterk maken bij de fysieke worsteling tussen individuen worden uitgeschakeld door groepshulp—zó worden al die kulturele deugden, waar de staatsmacht van heet af te hangen—buiten geding geschoven door oorlogsbondgenootschap. Vele kleinen maken—en breken—een grote.
Dat is de negatieve principiële zijde. En nu de positieve kant der praktijk—de faktoren die in de plaats treden van het uitgeschakelde, de voorwaarden, die tot bondgenootschap leiden: kan men zich die „toevallig”, futiel, onkultureel genoeg denken? Waar blijft in heel dat diplomatenspel, die wisseling van wereldpolitieke konstellaties, kombinaties en machinaties het verband met zedelik of geestelik kultuurpeil? Of met dieper geest- of rasverwantschap, volks-antipathie of rassenhaat, karakterverschil of -overeenstemming?
Turk en Pruis en Oostenrijker hier, Rus en Engelsman, Fransman en Japanner ginds—ze gaan nu broederlik samen, Brit en Duitser, Pruis en Rus ze zijn nu geslagen vijanden. Maar is er iets oppervlakkigers dan wapenbroederschap en oorlogsvijandschap? Vijanden waren binnen de laatste eeuw (een moment in het volkerenleven) Fransen en Engelsen, Engelsen en Russen, Russen en Fransen, Pruisen en Oostenrijkers, Noord- en Zuid-Duitsers, Russen en Japanners,—wapenbroeders Fransen en Duitsers, Duitsers en Russen, Oostenrijkers en Russen, Engelsen en Duitsers.... ja, ware niet nog Bismarck's hoogste triomf geweest een bondgenootschap met Rusland, en wordt niet zelfs tans nog, tijdens de oorlog, aan een nieuwe Drie-keizers-bond, een nieuwe „Heilige Alliantie” gedacht? Wel heilig en diep is wat die partijgroepering heel de geschiedenis door heeft beheerst...
Voor de krijg van staat tot staat heet oorlogsaanleiding of -oorzaak selektief van weinig of geen belang: „Die Veranlassung des Krieges kann empörend ungerecht oder lächerlich oberflächlich sein”.... de sterkste (dus naar de leer de waardigste!) wint; het zij zo, maar voor de hier behandelde bondgenootschappelike groepering wordt de futiliteit, ja frivoliteit die daar heerst en beslist, heel die van oorlog, van statenmachtmeting onafscheidelike karakterloze diplomatieke strategie, die nauweliks een ander gebod toelaat dan samenspanning om overmacht, selektief tot de grote toevalsfaktor, die de zege der kwaliteit (toegegeven dat de groep kwantiteit stempelt tot kwaliteit—want daar komt de verdediging van het groepsgeweld eigenlik op neer) wederom verijdelt door kwantiteit: niet meer de sterkste (edelste!) maar het overmachtig aantal zwakkeren (minderwaardigen!) wint! En al is de sterkste—die tegenwerping verwacht ik—weer de meest begeerde bondgenoot (maar allicht ook de meestbelaagde vijand)—altijd zullen de zwaksten weer naar verhouding het meest geneigd en genoopt zijn tot samenspanning, tot „evenwichtvorming”, tot kwantitatieve vergoeding van hun kwalitatief te kort: wie niet sterk is moet slim zijn27).
Maar de oorlogsapologie heeft zover ik weet dit punt vergeten.
3º. Gelijksoortig selektieverijdelend toeval als het bondgenootschappelik gelijktijdig is het niet-eens verenigd maar opeenvolgend aantal vijanden: Heeft de sterkste (zeg superieure) van twee staten het eindelik gewonnen, dan kan hij, nog uitgeput of verzwakt, door een nieuwe, weliswaar inferieure, maar kersverse vijand worden aangevallen en verslagen.... in strijd met alle regelen der oorlogsapologie! Langs een omweg van tijd wordt dus ook hier weer kwaliteit door kwantiteit, recht door macht overweldigd!28)
Zo wordt aan oorlog een hogere historiese gerechtigheid voltrokken, dan van oorlog zelf te wachten valt: zijn vitium originis—geweld boven recht—blijkt zijn noodlot, dat hem altijd weer achterhaalt en waaraan zijn eigen recht te gronde gaat.
4º. Behalve die diplomatieke konstellatie is selektief krijgstoeval: de oorlogspolitieke positie tengevolge der ligging (België, dat de zonde begaan heeft, bufferstaat te zijn; vgk. de militaire positie van Nederland, Zwitserland, IJsland, Skandinavië, Finland); de terreins- en weersgesteldheid: vernamen we niet onlangs, hoe mist of nevel Napoleon bij Waterloo een halve dag te laat en Blücher zodoende trots de slechte wegen nog op tijd heeft doen komen? En heeft niet water en ijs reeds tal van krijgskansen doen keren? Denk eens, aan welke soort machten hier door oorlog het volkerenlot (indien en voorzover daarover oorlog beslist) blindelings wordt overgeleverd!
5º. Voorts het toeval der groter of geringer ekonomiese onafhankelikheid van bepaalde vijanden en het daardoor gegeven uithoudingsvermogen. Bodemgesteldheid, klimaat, oogst enz. beslissen, in hoever een staat zich zelf min of meer bedruipen kan, weer trots zijn zedelik of intellektueel peil; daar is b.v. de toevallige voorraad kali of chilisalpeter of koper—het is geenszins ondenkbaar dat zulk een faktor: gebrek aan ammunitie, aan kunstmest, voor een oorlog beslissend werd!29)
6º. Het veelsoortig toeval, dat de stemming, het élan van legers en volk beheerst: aanvankelik succès of échec, de pakkende leus, de welkome grief en wat niet al; de binnenlandse politieke konstellatie: overgangsperioden of gevestigd evenwicht, meer of minder gelukkig bewind; de populariteit van de oorlog, met een wellicht contraselektieve faktor: hoe zelfstandiger, objektiever, rechtvaardiger, ruimer, onchauvinistieser de geesten, des te meer kans op kritiek, gewetensbezwaar, oppositie en op edelmoedigheid en verzoenlikheid.30)
7º. Eindelik het huiveringwekkend toeval, dat bij de bewapening alle selektieve faktoren van rijkdom, industrieel en technies peil kan verslaan: ik bedoel nog niet, welke staat op een gegeven ogenblik „toevallig” (want wat bepaalt niet al het moment der oorlogsverklaring?) het best „klaar” en dus allicht in dubbele zin de „meestgerede” partij was (vgk. ook hier weer de rol van binnenlandse politieke verhoudingen: macht en drijven van oorlogsbelanghebbenden)—maar wat ik bedoel is de rol, voor uitvindingen weggelegd. Laat de schrik der 42-cM.-mortieren uit taktiek overdreven zijn—waarom zou de wedstrijd tussen vestingwal of pantserplaat en projektiel niet door zulk een mortier of hypermortier beslist kunnen wezen—en een nederlaag voorkomen, een oorlog gewonnen? Of stel, dat één der partijen z'n vijand verrast met hyperbommen, die hun tienduizenden verslaan31), of met een onderzeeër of luchtschip waartegen geen weermacht bestand blijkt... Het ingenieurspeil kan hier en ginds op precies dezelfde hoogte staan—en het selektief toeval van een beslissende of beslissing-wijzigende uitvinding, een luguber geniale inval, mogelik van een vreemdeling, wie weet, uit het later „vijandelik” land, door de meestbiedende of de eerste de beste gekocht... maakt alle technies meesterschap te schande, te schande kultuurpeil en volkskracht en heldenmoed en groepselektie en oorlogsapologie. En terwijl militair en diplomatiek krijgsbeleid hun noodlottige toevalsrol vooral in het verleden hebben gespeeld, opent juist de toekomst, naar het schijnt, voor de gruwel van het technies uitvindingstoeval onbegrensde mogelikheden...
Nemen wij nu in aanmerking, dat juist het krijgskansspel tot dusver in de geschiedenis een hoofdrol heeft gespeeld bij de bepaling der staatsgrenzen, dan begrijpen wij, hoe staatsmacht en oorlogsverloop in één vicieuse cirkel, één draaikolk, hun beider toevalsfaktoren rondwentelen, de rode maalstroom van het oorlogstoeval, waarin alle oorlogsrecht en oorlogsredelikheid verdwijnt.
En in die maalstroom moeten wij het lot der volken werpen?
„Von Zufälligkeiten hängt das Geschick der Völker nicht ab”, zegt Beloch en met begrijpelike graagte zegt Steinmetz het hem na.32)
Dat klinkt overtuigend, voor wie bij „toeval” denkt aan wat in strijd zou zijn met historiese noodwendigheid. Maar het wordt een vrome wens of een met de werkelikheid vloekend optimisme, wanneer men (met Beloch) „toeval” neemt in onze zuiver selektieve zin van zegefaktor, onafhankelik van 's volks zedelik en geestelik peil—en oorlog het lot van volken beslist.
Want de werkelikheid, de resultante van alle selektieve, contra-selektieve en non-selektieve faktoren, die ik heb genoemd en die ik heb vergeten—toont ons onder de staten nu eenmaal militaire reuzen, korrupt, voos en barbaars en militaire dwergen, kerngezond, fysiek, moreel en intellektueel in 't voorste gelid33)—zo goed als omgekeerd. En het verwondert ons niet—want reeds om de boven aangewezen faktoren zou het een wonder wezen zo het anders ware.
Zo heeft dan ons betoog in overeenstemming met de werkelikheid bewezen: Oorlog mist, theoreties en prakties, feitelik en in wezen, elke waarborg van selektieve rechtvaardigheid, van kultureel gunstig in plaats van verderfelik selektief effekt. Daarmee is zijn vonnis ook ten deze geveld. De zekerheid van oorlogsrampen en oorlogsoffers zonder zekerheid van kultuurgewin, ja, met kans op kultuurverlies—het is een onverdedigbare gruwel.
Wij hebben gezien, historiese noodzakelikheid kan selektief toeval en doemwaardig onrecht zijn. En wij zullen ons niet overgeven aan een historisme, dat spreekt van „onvermijdelik—derhalve rechtvaardig”34)—dat van enkelingen, volken en staten verkondigt: „Was uns und sie als Ausfluss der Vergangenheit trifft, muss als Folge hingenommen werden.”35) Een historisme, dat zich niet alleen tegen „onhistories radikalisme” maar ook tegen „actualisme” keert, omdat het in de grond berust op een fatalisties naturalisme, bewust en metterdaad reeds lang verloochend, maar onbewust nawerkend en doorbrekend in een tragies pessimisme ten aanzien van de „kleine”, „domme” mens, zijn geest en zijn macht, gepaard aan een even tragies optimisme ten aanzien van de „grote” wijze natuur.36) Vandaar dat smalen op het recht der mensen met hun „ehrfurchtloses Eingreifen”, „ausgeklügelte Mittelchen” van „uns und unseren Machenschaften”, „den optimistischen Wahn, die Menschenwelt duren unsere berechneten Eingriffe gestalten zu können”... en vandaar anderzijds die dithyramben op de oorlog als „Richter und Reformator”: „Und gerade seine Gerechtigkeit, ohne Gericht und Richterspruch, ist die allerhöchste, weil die allersicherste, sie beruht nur [ik cursiveer] auf der inneren Notwendigkeit, der Gerechtigkeit der Natur, die der äusseren, der vom Menschen eingesetzten so unendlich weit vorzuziehen ist”37); de oorlog „der Staatenhenker wie kein anderer”, voltrekt het vonnis der „historische Gerechtigkeit”... „Es giebt nichts Grossartigeres, nichts Erhebenderes und nichts Nützlicheres als dieses unerbittliche Urteil!”....
Ziedaar kern en wezen van die „Philosophie des Krieges”.
Een natuur-optimisme, dat ons even roekeloos dunkt, „verrucht” zou Schopenhauer zeggen, als ons die „statenbeul” reeds is gebleken. Wij hebben de waarborgen van gerechtigheid, die hij bood, gewogen en te licht bevonden—hij bleek te verschalken door list, veil voor toevallige macht, zonder beginsel en zonder geweten.
Natuurlik en histories noodwendig is ook het veile, gewetenloze, rechtsverkrachting zo goed als het nog-niet-rechtelike. Ook het onredelike „ligt in de rede”; wat werkelik is kan onredelik, wat redelik is onwerkelik zijn.
„Die Weltgeschichte ist das Weltgericht”... dewijl de levende winnaars en overweldigers de geschiedenis schrijven en Tote stille Leute zijn. Maar de Waldenzen en Albigenzen aller tijden en al die nooit geweten en vergeten martelaren, al die ware roemloze helden van de nog ongeboren of verloren zaak, al die gesmoorde vermoorde minderheden—welk een wereldgericht zouden zij houden over de wereldgeschiedenis! Gloria victis!
De „oude Dessauer” moge gelijk hebben: „Der liebe Gott ist immer mit den stärksten Bataillonen”—de „oude Cato” had geen ongelijk: Victrix causa deis placuit sed victa Catoni.38)
De minderheid heeft niet altijd gelijk en het succès niet altijd ongelijk—maar wij wraken meerderheid, overmacht en geschiedenis, god Bonus Eventus, als richter over goed en kwaad, recht en onrecht.
„Alles rächt und lohnt sich”—op het toneel.
En wanneer dit optimisties en fatalisties naturalisme zich blindelings neerlegt bij „Sieg und Niederlage” als „Endpunkte naturnotwendiger Prozesse” en zich rauweliks keert tegen 's mensen Urteilssprüche als „Ergebnisse menschlichen Nachdenkens, menschlicher Vorurteile und Neigungen”, dan verzaakt het niet alleen menselike rede voor onmenselike natuur, maar ook zich zelf. Want zijn deze laatste Ergebnisse niet evenzeer „naturnotwendig”, evenzeer „Endpunkte naturnotwendiger Prozesse”? En zou niet van alle machten der natuur, der werkelikheid de bewuste rechtswil en het rechtsbesef (rechtsgevoel en rechtsbegrip) juist datgene zijn, wat het zekerst gericht is op verwezenliking der gerechtigheid, op terzijdestelling van vooroordeel en partijdige neiging, op kering van machtsmisbruik, willekeur en blind onrechtvaardig toeval?
Wij overschatten niet taak en betekenis van rechtspraak en scheidsgerecht voor enkelingen en volken. Wij hebben boven reeds betoogd, waarom zonder oorlog „de toekomst van rassen en volken en heel de mensheid” evenmin „durch Richterspruch nach Schätzung und Gesetzesparagraphen” zal worden bepaald, als tans de toekomst van burgers en gezinnen, steden en geestesstromingen door wetsartikeltjes wordt beheerst of vastgesteld. Maar zo als het recht hier de „naturnotwendige” en aan „tiefgewurzelte Neigungen” te danken fysieke geweldpleging, mishandeling, roof en doodslag heeft uitgeschakeld naar vermogen, zo kan en moet het helpen om diezelfde „naturnotwendigen Prozesse” te verdrijven uit volkerenverkeer en statenverhouding. Want ook hier heerst niet recht, maar de gewetenloze „Riese Zufall” (Nietzsche) zolang de „natuur” met haar oorlog er heerst.
Zo wraken wij dus de „innere Gerechtigkeit der Natur” in het algemeen en de oorlog als rechter in het biezonder.
Daarmee is het pleit feitelik beslecht. Alle andere deugden van de oorlog hangen aan zijn selektieve rechtvaardigheid.
Met de oorlog als Rechter valt de oorlog als Reformator. Om dezelfde onbetrouwbaarheid. Zijn dure lessen kunnen verkeerd uitvallen: de nederlaag kan verzwakken en in stand houden, de overwinning verslappen en winst brengen (ook aan de verkeerde kant), het krijgskansspel luidt nu eens qui perd gagne, dan weer qui gagne perd. We zagen dat boven. En erkent niet Steinmetz zelf, dat mensenverlies en contraselektie door oorlogen „fataal” kan worden, dat immers oorlogen „abnorm häufig, blutig und ohne entsprechenden Gewinn für die Entwicklung und die Expansion des betreffenden Volkes stattfinden” kunnen?39) Neen, de werkelikheid pleit ook niet ondubbelzinnig voor de opvoederstalenten van oorlog. Zijn de Turken, van ouds de krijgers bij uitnemendheid, pioniers der beschaving? Bij al hun oorlogen zijn Rusland of Turkije of de andere Balkanstaten tamelik voos en achterlik gebleven, bij al hun vrede bleven Nederland en Skandinavië nog tamelik gezond en op peil.40) Exaktheid van berekening of bewijsvoering is hier natuurlik weer uitgesloten; de geschiedenis kent bloei en verval na nederlagen evenzeer als na overwinningen: propter of ondanks? Om 't even. In geen geval betekent vrede: stilstand, bederf. Staten en volken bloeien en kwijnen in vredestijd, zonder oorlog, als gezinnen en steden, ondernemingen en partijen—nooit is vrede strijdeloosheid, integendeel, arbeid en wedijver, het eigenlik ekonomies, politiek en geestelik leven, produktie, wetenschap, kunst ze vereisen vrede—ze staan stil, liggen lamgeslagen tijdens oorlog. De zgn. „Godsvrede” juist is stilstand van produktieve, levenwekkende strijd—wee zo hij lang zou duren. En gelijk de vrede beschikt over een gezondhoudende dynamiek zo heeft hij ook zijn genezende, zuiverende, bederfkerende dynamiese faktoren: al wat ziekelik of verkeerd of onvoldoende funktioneert in volk of staat, al wat voos of rot is—wekt leed, ellende, misnoegen, ontevredenheid, verontwaardiging („Empörung”:), verzet („Erhebung”:) tot opstand toe, reformatie of revolutie. Ziedaar het richtend en hervormend automatisme, bestemd en geschikt voor de taak waarin oorlog jammerlik te kort schiet.41) Van de Russies-Japanse oorlog lezen wij: „die Russen der höchsten und gebildetsten Kreise begehrten die Niederlage ihrer Heere, da sie wussten, dass die Auferstehung ihres Volkes hierdurch am besten gefördert würde.”42) De oorlog bracht de nederlaag. Maar de hervorming of omwenteling bracht hij niet. Als een „onfeilbaar” middel tegen alle kwalen bij geval niet helpt, ligt dat niet aan het middel, maar aan de patiënt: „Wie gewissenlos, wie tierisch abgestumpft muss eine Regierung sein, die durch solche Stimmung der besten Bürger nicht bewogen wird, die gründlichste Reformation durchzuführen”.—Wij ontkennen niet, dat ook oorlog een kata-strofe is, in de dubbele zin van het woord, ramp en ommekeer,—en als zodanig z'n goede zijde heeft—wel allereerst deze negatieve, zich te keren tegen zich zelf, z'n eigen einde telkens te verhaasten naarmate hij ergerliker woedt—en op de duur zich zelf ondragelik en onmogelik te maken, maar tegenover de zeer onzekere kans op een versnelling van vooruitgang, die zijn schok, zijn keer kàn brengen, staat hier wederom de zékerheid van stage vertraging door zijn gewapende vrede, met z'n milliardenoffers, jaar in jaar uit onttrokken aan sociale, produktieve, levenreddende, leedopheffende, volkskracht en volksverheffing dienende doeleinden.43) Wel zwaar is de verantwoordelikheid van wie voor zó onzeker een goed zó zeker een kwaad aanvaardt! Ik laat nu nog buiten geding de naar het schijnt nog lang niet overal uitgespeelde rol van leger en militarisme als bolwerk van behoud en reaktie, van „feodaliteit”, als rem voor stoffelike en geestelike volksbevrijding—en ik herinner er hier slechts terloops aan, dat het beste, wat van de oorlog als opvoeder der soldaten en officieren die er aan deelnemen kan worden gezegd, nog dit is, dat de te verwachten „Zunahme von Roheit, Grausamkeit, Missachtung fremden Eigentums und Lebens, Selbstüberhebung, Missachtung fremder, besonders weiblicher Ehre und Persönlichkeit”... niet zodanige afmetingen aanneemt, dat de kriminele statistiek er ondubbelzinnig van getuigt... „Selbstverständlich bleiben die meisten Folgen solcher Neigungen verborgen oder können sie wenigstens nicht recht objectiv studiert und verglichen werden.”... In elk geval is de richting dezer oorlogspedagogie onmiskenbaar, worden dergelijke ruwheid, wreedheid, brutaliteit „aufs sorgfältigste gezüchtet, es gilt die umgekehrte Moral von sonst, was soll es uns wundernehmen, dass so die Charaktere verdorben, die Handlungen verbrecherisch werden. Das Schlimmste muss hier zur Selbstverständlichkeit herabsinken”.—Aan de zedelike hervorming en opvoeding van het in oorlog gewikkeld volk in z'n geheel, de zegeningen van uiterste krachtsinspanning en offervaardigheid, van oorlogsolidariteit en oorlogsheroïsme, dus wat we kunnen noemen de volkspsychologie van de oorlog, zullen wij straks nog afzonderlik onze aandacht wijden.
Wat blijft nu bij nader beschouwing van 's oorlogs alzijdigheid over? Niets. Het schema was mooi en eenvoudig genoeg: Oorlog meet àlle krachten; alle kulturele waarden, kunst, wetenschap, godsdienst komen in oorlog ten oordeel: ze helpen een volk verslappen of versterken!44)
Maar weggeblazen wordt dat schema, wordt heel die alzijdigheid door elk der boven aangewezen faktoren, die militair succès en volkskracht scheiden, die nederlaag of overwinning onafhankelik maken van zedelik en geestelik volkspeil.
Zeker, de godsdienst is lang niet zonder militair belang, al voeren wij geen godsdienstoorlog meer. Maar als de Turken en hun bondgenoten het winnen—heeft dan de Islam gelijk gekregen boven de godsdienst van hun tegenpartij? Zelfs komt het mij twijfelachtig voor of velen onzer de Islam met zijn „heilige oorlog” tegen de ongelovige honden en zijn soldatenhemel zullen vereren b.v. boven het zachtmoedig, onbaatzuchtig, verdraagzaam Boeddhisme. Neen, onze godsdienstkritiek is nog iets anders dan krijgsgeschiedenis.
Ook als kunstkriticus moeten wij de oorlog wraken. Zeker, zelfs voor de kunst kan wie zoekt nog wel enig selektief verband met oorlog vinden: een slap en week aesthetendom kan misschien de militaire kracht schaden! Maar kan zéker geen grote kunst voortbrengen! Dekadentie straft zich zelf onmiddellik in haar produkten, allereerst in de kunst. Dekadentie gaat zonder oorlog aan zich zelf te gronde—waar oorlogspolitiek desnoods zelfs dekadentie beschermt en overeind houdt (Turkije, Portugal). Wat een volk voor de kunst en de kunst voor een volk betekent, dat zou in oorlog blijken, alzijdig,—beter blijken dan in vrede? Voorwaar, wij kennen oorlog ook als kunstrechter: Reims, Yperen, Mechelen, Leuven enz. Van de bouwkunst wordt altans gemeten, in hoeverre sommige van haar produkten verschansingen, sein- of observatieposten leveren en tegen bombardement bestand zijn—maar wat van de schilderkunst, skulptuur, muziek? Een wereldkunst kan bloeien bij een klein, militair onaanzienlik volk (Vlaanderen!). Wee het kunstvonnis van militaire machtmeting!
Neen, al moge dan groepsgeweld minder eenzijdig zijn dan individuele geweldpleging, verre van alzijdig, in eenzijdigheid geboren en tot eenzijdigheid gedoemd is de wedstrijd, welk volk, neen welke volkengroepering ad hoc, op een gegeven tijdstip het meeste en geschiktste levend en dood moord- en vernielingsmateriaal oplevert, welke partij de andere het eerst het ondragelikst vermag te knauwen. Juist al wat aan een volk zijn eigen karakter, zijn biezondere waarde, zijn betekenis voor de mensheid geeft, de volksziel, de volksgeest, zoals die zich uit en onderscheidt in zijn taal, zijn letteren, zijn zang en muziek, zijn beeldende, scheppende kunst, zijn geestelik besef, zijn dichten en denken, levenshouding en levensstijl—al die fijner en hoger kulturele waarden, die in vredestijd wedijveren en hun geestesstrijd strijden—dat alles komt in oorlog op soortgelijke wijze tot zijn recht als op het slagveld de biezondere gaven en ontwikkeling, kunst en wijsheid, karakter en kennis der enkelingen, die als „troepen” worden misbruikt.
Oorlogvoeren, bruikbare, kostelike troepen leveren, met haat en dapperheid uitgerust en geld en wapentuig bijeenbrengen, dat kunnen vooralsnog al onze kultuurvolken—het spel kan zijn gang gaan—maar een lid van de bijeengekonkelde volkengroep, die het dan op een bepaald tijdstip van de andere „wint”, toont daarmee nog geen eerbiedwaardige, laat staan alzijdige superioriteit boven enig lid der verliezende groep. Al „winnen” de Duitsers en Hongaren het met de Turken en Toearegs—vermoedelik zullen er zelfs nog Duitsers zijn, die voor de Franse genius, voor Franse kunst en wetenschap, Frans karakter, kultuurpeil, staatsbestel nog meer eerbied hebben dan voor Turkse kunst, wetenschap, kultuur en staat. En al „wint” de Triple Entente met haar bondgenoten—zelfs een Fransman zal allicht de Duitse dichters en denkers, Duitse werkkracht en organisatie, zeden en ontwikkelingspeil niet stellen onder die van Servië of Montenegro, of de Russiese administratie gezonder achten dan de Duitse, of de „vitaliteit” en „volkskracht” van Duitsland zwakker dan die van Portugal. Ja, zou wel iemand onzer, zou zelfs Steinmetz de positieve of negatieve graad van zijn eerbied of genegenheid jegens een der betrokken volken of rassen wijzigen naar overwinning of nederlaag? Ik geloof het nauweliks. Tenzij dan juist de nederlaag sympathie zou wekken of verinnigen, haat of antipathie dempen en verzoenen.
Neen, wij hebben gezien, eerbiedwaardig hoeft een overwinning niet te zijn en nederlaag geen schande,—alzijdig kan geen oorlogsuitslag wezen.
Met de kollektief-selektieve rechtvaardiging en de kulturele alzijdigheid van oorlog valt nu ook het principieel verschil tussen het ruw, grof eenzijdig, „niet-beslissend” individueel geweld, dat tot „abnormaliteit, misdaad” werd en de naar het heette niet grove, niet ruwe, alzijdige, dus „beslissende” staatsgeweldpleging.
Ja, zolang men het schone schema kon aanvaarden: bloedige worsteling—het grofste, slechts op brute kracht seligerend middel van individuele konkurrentie, maar het enig en onmisbaar want op geestesadel, op „altruïsme”45) seligerend middel van kollektieve, van staten-wedijver!
Maar zelfs toegegeven, dat „staten” als zodanig alleen konkurreren in en door oorlog (dus niet ekonomies en via hun onderwijs, recht, verkeer, gezondheidszorg enz.) en dat er geen andere groepsgewijze strijd bestaat (klassenstrijd, vakverenigingen contra werkgeversorganisaties, talenstrijd, politieke partijenstrijd enz.) dan nog zou die enige „kollektieve” oorlogselektie naar wij betoogden èn misbaar èn wegens haar onbetrouwbaarheid onduldbaar zijn.
Dat schema zal dus wel niet meer imponeren.
Noemen wij nu „alzijdig” (derhalve rechtvaardig) en dus „beslissend in laatste instantie”, „onaanvechtbaar” een meting van alle kulturele krachten (behalve de lichamelike ook de intellektuele, morele, artistieke vermogens) dan heet terecht de bloedige tweestrijd, „das physische Gefecht zwischen Einzelnen”, nicht entscheidend.... maar evenmin mag dàn oorlog entscheidend heten, mag men dàn Kriege „vollgültige Entscheidungen, unanfechtbare Messungen” noemen: te veel kulturele waarden worden daarbij òf toevallig in 't geheel niet òf eenzijdig en verkeerdelik naar een ongepaste, met hun wezen niet strokende maatstaf gemeten.
Doch nu tracht die nieuwe term „beslissend” ons te vangen in een misleidende dubbelzinnigheid. Want „alzijdig” en „beslissend in laatste instantie” kan men ook noemen, en noemt Steinmetz ook—de strijd met àlle, ook en inzonderheid de alleruiterste middelen, de strijd, die geen wapen ongebruikt laat, of de strijd, „om het uiterste”, op leven en dood.—Wie àlle middelen, dus ook geweld, bedrog en dergelijke, heeft uitgeput, moet zich wel bij de beslissing neerleggen—indien hij niet reeds is... neergelegd.
Maar in deze zin is weer individueel geweld tussen enkelingen op z'n minst even beslissend als oorlog tussen staten. Een uit de weg geruimd mededinger heeft het definitief afgelegd op elk gebied.
De tweeërlei „alzijdigheid” of „beslissendheid”: enerzijds meting van àlle krachten en anderzijds strijd met àlle middelen (ook de uiterste van geweld enz.) mag niet verhaspeld; in plaats van één te zijn vormen zij een tegenstelling,—hoe meer en hoe eer het geweld beslist, des te minder meting aller vermogens, zowel bij de statenstrijd als bij de individuele wedijver.
Ook verwarre men niet „uiterste krachtsinspanning” met „meting van àlle krachten”, wanneer men verneemt, dat alleen oorlogen laatste beslissingen zijn, waarbij zowel staten als enkelingen „sich beruhigen können, sich beruhigen müssen, weil es nun einmal keine andere, grössere Anstrengung gibt. Es wurden ja alle Kräfte verwendet.”
We zijn tans dunkt me voldoende gewapend tegen de aanprijzing van beslissend geweld, van strijd met alle middelen, die ik hier letterlik laat volgen:
„Streit ohne Benutzung der besten, letzten Waffen ist aber gar kein Streit, keine Messung aller Kräfte, keine äusserste Anstrengung: die Bedeutung des Streites liegt gerade hierin. Wer würde sich für besiegt halten, der sich bewusst wäre noch eine unverwendete Waffe zu bezitzen?
Wenn es also den Individuen erlaubt bleiben soll, die Kräfte ihrer Gesammtheiten zu benutzen, und das ist doch selbstverständlich, so ist es unmöglich ihnen den Krieg zu verbieten. Das hiesse ja den Kampf mit einem festgebundenen Arm vorschreiben, und ein solcher Kampf ist keine Entscheidung. Wenn die geistigen und moralischen Kräfte erschöpft sind, bleiben hier noch die physischen; wer durch die erstern besiegt ist, muss zu den letzten greifen, sonst wäre er noch gar nicht besiegt. Wer sich wahrhaftig behaupten will, muss alle, thatsächlich alle Mittel verwenden”. (Der Krieg, p. 14/5) „Wer diese äussersten Mittel noch nicht erschöpft hat, der ist noch gar nicht besiegt, der kann seinen Gegner noch niederwerfen.” (Ph. d. Kr. p. 217).
Wanneer uit deze redenering niet volgt—en het volgt er gelukkig ook voor Steinmetz niet uit!—dat enkelingen met àlle geestelike en „fysieke” wapens moeten of mogen konkurreren en vechten, dus als alle andere, „tamme”, middelen faalden tot bloedig geweld, bedreiging, mishandeling, doodslag, of „veelzijdig” „intellektueel” bedrog, roof en derg. hun toevlucht moeten of mogen nemen, daar ze anders niet „overwonnen” zijn, nog niet de „zwakste” zijn gebleken—dan volgt uit deze redenering datzelfde evenmin ten aanzien van de staten. Wie te veel bewijst, bewijst niets! Aldus Steinmetz, die als volgt voortgaat:
„Wenn der Staat seine[n] Bürger[n] in jeder Weise geholfen hat, moralisch und geistig, und die [zahmen, Ph. d. Kr.] Hilfsmittel der Diplomatie erschöpft sind, da muss er das letzte Mittel angreifen, den Krieg, sonst liefert er seine Bürger unbesiegt, unnötig, dem Gegner aus, der sich dann gar nicht als der wirklich Stärkere erwiesen hat”. (Krieg p. 15.)
Ge voelt wel: hier is reeds ondersteld, dat oorlog een geoorloofd middel van wedijver, verrijking of geschilbeslechting is—en over het al of niet toelaatbare van strijd met àlle of zelfs met bepaalde middelen, zo voor enkelingen als staten, kan niet op deze wijze, moet op heel andere gronden worden beslist.
Waarom nu mogen enkelingen niet met alle middelen „konkurreren”, niet met alle wapens strijden? Waarom mag de enkeling zijn mededinger niet meer mishandelen, bedriegen, beroven, vermoorden? Soms omdat hij deze bevoegdheid aan de staat heeft overgedragen en deze 't nu voor hem doet?46) Neen, in plaats van zich daartoe te lenen, heeft juist de staat tot taak, tegen al dergelijk strijdbeleid te waken. Is het dan misschien, omdat die uiterste middelen, als de bloedige worsteling op leven en dood, niet afdoende, niet beslissend zouden zijn? Of zijn ze te eenzijdig, te grof, te fysiek? Maar ze kunnen, als oplichting, bedrog en dergelijke, zeer veelzijdig, fijn en „intellektueel” zijn. Dan soms, omdat er offers bij vallen? Neen, die vallen ook in de ekonomiese strijd met oorbare middelen dag in dag uit. Om het „leed” dus al evenmin.
Zou het niet zijn, omdat enkelingen onderling rechtens een minimum en zedelik een maximum van objektiviteit hebben te betrachten, die eens anders „gelijk recht” erkent,—dus rechten eerbiedigt, een „rechtsorde” schept en daarmee voor ieder een zekere sfeer van persoonlike en zakelike onschendbaarheid verlangt en waarborgt, aan ieder een zekere integriteit van zijn lichamelike, geestelike en zedelike vrijheid, van eer en leven en gezondheid, van eigendom en huisvrede verzekert?—
Daarom alleen mogen enkelingen niet met alle middelen konkurreren, is moord en mishandeling, dwang, afpersing en afdreiging, roof, inbraak, brandstichting en derg. ook t.a.v. vreemdeling of persoonlike vijand tot ongeoorloofde schennis van rechten geworden, waartegen de staat als rechtshandhaver waakt.
Waarom nu mogen staten niet met alle middelen „konkurreren”?
Vooreerst: omdat ook staten onderling rechtens een minimum en zedelik een maximum van objektiviteit hebben te betrachten, die eens anders „gelijk recht” erkent—dus verworven rechten eerbiedigt, een internationale „rechtsorde” schept en daarmee voor iedere staat een zekere sfeer van onschendbaarheid verlangt en waarborgt, integriteit van grondgebied, onafhankelikheid, „soevereiniteit”—die evenzeer inmenging in binnenlandse aangelegenheden (rechtspraak, wetgeving, administratie) als gewelddadige aanranding van grenzen of domein of ook van vrijheid, leven of bezit der staatsburgers verbiedt als zedelik en volkenrechtelik ongeoorloofde schennis van rechten.—Daarom alleen reeds mogen staten niet met alle middelen „konkurreren”, niet met het georganiseerd geweld, dat „oorlog” heet, winstbejag zoeken ten koste van anderen, niet dus voor hun burgers elders staatsinbraak of landsvredebreuk plegen („inval” „raid”, „bezetting”) of op roof („verovering”, „annexatie”) en afpersing („requisitie”, „schatting”) uitgaan, of zich aan afdreiging („ultimatum” dat inbreuk op soevereiniteit of op neutraliteit eist) schuldig maken.
En vervolgens: is het niet een absurdum morale, een zedelike gruwel, wanneer diezelfde staat, die rechtshandhaver, die alle „konkurrentie” van enkelingen met nog zo geringe geweldpleging tegen leven, vrijheid, eigendom verbiedt en wreekt—zelf voor diezelfde enkelingen gaat „konkurreren” met al dat rechtschennend geweld, ja zelfs hen organiseert en dwingt (desnoods tegen hun geweten in) tot zodanige „wedijver” met behulp van mensenslachting, vrijheidsberoving, brandstichting en vernieling, kortom tot schending en verachting van de hoogste rechtsgoederen?
Men voelt wel algemeen, dat het gebruik van zulk soort „uiterste” middelen slechts één rechtvaardiging, één verontschuldiging kent—gelijkelik voor enkeling en staat—: nood of noodweer, geweld als énig middel van levensredding, rechtshandhaving of rechtsherstel. En hier blijkt nu inderdaad een groot verschil tussen enkeling en staat: terwijl tegen rechtschennis door enkelingen de staat als rechtshandhaver waakt en derhalve gewelddadig verweer slechts in het uiterste geval en tegen „oogenblikkelijke” wederrechtelike aanranding der hoogste rechtsgoederen nodig en geoorloofd zal zijn, ontbreekt vooralsnog een boven alle statenwillekeur verheven bevoegde rechtspraak en rechtsmacht ter handhaving der internationale rechtsorde, zodat de objektiviteit van het volkenrecht, slechts heersend bij de gratie van subjektieve willekeur, geschonden niet alleen maar uitgeschakeld wordt door nagenoeg elk volkenrechtelik onrecht—en vervangen door de rechteloze „natuurtoestand”, waarin gewelddadige zelfverdediging (zgn. „eigenrichting”) niet het uiterste, maar het enig middel is tot rechtshandhaving en rechtsherstel, dus recht bukt en wijkt voor macht. Zo wordt hier alom gewelddadig verweer voorbereid ook tegen het verst verwijderd gevaar—en ontstaat het monstrum van een wederzijdse noodweer met voorbedachten rade, die op zijn best (d.w.z. bij uitsluiting van elke aggressieve en offensieve, dus wederrechtelike bedoeling) slechts dient tot het scheppen van de te keren nood!
Dat is de „gewapende vrede”, voorbereiding en voorwaarde van oorlog, een vrede, wiens paleis slechts deze gevelspreuk verdient: SI VIS BELLUM. PARA PACEM—wilt gij oorlog, wapen u ten vrede!
Zonder die geweldplegingsorganisatie, zonder leger en vloot, zou de meeste, de eigenlike, gevaarlike, tot gewelddadig verweer nopende volkenrechtschennis eenvoudig onmogelik zijn—van oorlog als middel tegen dit soort schennis moeten wij zeggen: het middel schept de kwaal.
Wie dus volkenrecht wil, moet oorlog, niet slechts als rechtaanrandend middel van rechtsverwerving, maar ook als rechtuitschakelend middel van rechtsbehoud verfoeien; zal volkenrecht gelden, meer zijn dan zoete waan en vrome wens—dan dient schennis voorkomen of berecht, geschil beslecht in plaats van uitgevochten. Voorkoming schijnt hier eer bereikbaar dan berechting: zelfstandige staten zullen zich gemakkeliker tot een rechtsgemeenschap aaneensluiten, waarbinnen met de militaire grenzen niet slechts oorlogsmogelikheid, maar ook oorlogsbelang verdwenen is (vgk. de Verenigde Staten of Duitsland), dan bij behoud van militaire zelfstandigheid, oorlogsaanleiding en oorlogsbelang hun internationale willekeur onderwerpen aan hoger internationale rechtsoevereiniteit, al laat die hun „soevereiniteit in eigen kring”, hun „eigen-meesterschap” even ongeschonden als bondstaatvorming.
Maar wie het volkenrecht voldoende veracht om aan de staat, de rechtshandhaver, zelfs wedstrijd, winstbejag „met alle middelen” ook met het rechtschennend geweld, dat oorlog heet, te vergunnen—met welk recht, op welke grond weigert hij hem oorlog met àlle middelen? Waarom dan de zuivere kollektieve machtmeting bedorven door hinderlike kleingeestige onderscheidinkjes tussen staat en volk, militair en burger, combattant en non-combattant47), al of niet of voorwaardelik kontrabande, al of niet effektieve blokkade, partikulier en gemeente-, dan wel staatseigendom, al of niet „open” steden en waarschuwing bij bombardement, bommen en handgranaten of dum-dums en ontplofbare kogels, „krijgs-list” of „krijgs-streek”, al of niet geven van kwartier en wat dies meer zij? Nog klinkt het in ons na: „Das hiesse ja den Kampf mit einem festgebundenen Arm vorschreiben, und ein solcher Kampf ist keine Entscheidung”... „Wer sich wahrhaftig behaupten will, muss alle, thatsächlich alle Mittel verwenden”... En we herinneren ons: hoe onmenseliker, hoe schrikwekkender de oorlog, des te korter, des te menslievender. Wat moet, wat wil dus zogenaamd „oorlogsrecht”? En wat vermag het? Oorlog trapt op de fijne onderscheidingen tussen verboden en toegelaten onmenselikheid, verscheurt allereerst de papieren muilkorven van recht en traktaat, „declaratie” en „conventie”... dat is zijn recht, zijn „raison”: hij huichelt geen humaniteit of rechtsontzag, die aan zijn doel en wezen vreemd zijn.48) Wie hem wil moet hem nemen zoals hij is, niet zoals brave naiveteit of geveinsdheid hem op papier fatsoenneert. „Oorlogsrecht” strijdt met oorlog's recht. Altans bij beschaafde volken. Want die vechten alleen nog uit nood. En nood breekt wet, ja Not kennt kein Gebot.
Ontzeggen dus rechtszin en zedelik besef—afgezien van alle „medelijden”—aan volk en staat oorlog als wedijver met „àlle”, met de „uiterste” middelen, is oorlog misdadig49), dan zal men vergeefs ons oorlog qua uiterste kollektieve krachtsinspanning, diepste kollektief gevaar en leed, aanprijzen als... hoogste kollektief genotmiddel, als weg tot ondermaanse „zaligheid”.
Vergeefs dan houdt men ons voor (bl. 220) „die tiefgehende Bedeutung der Kontrastwirkung für die Steigerung der Lust”: „Um himmelhoch jauchzen zu können, muss man erst zu Tode betrübt gewesen sein”. Vergeefs dan raadt men ons oorlog aan als middel tegen „Lebensüberdruss”, plaatst men ons voor het hedonisties dilemma: vrede—„veiligheid en verveling”, of oorlog—„gevaar en zaligheid”. Vergeefs dan roemt men ons (bl. 210) als heerlike ruil voor „die im Kriege zerschossenen Glieder und die verschwundenen Milliarden” de vreugden van het oorlogspatriottisme als „beglückender Leidenschaft”, „diesem die Millionen beseelenden und beseligenden Gefühle”, ja, noemt het de ergste misdaad, ons leven te beroven van zulk een „üppig springender Glücksquelle”!
„Himmelhoch jauchzend—Zum Tode betrübt”... het is de stemmingswisseling der verliefdheid, die Goethe bij monde van Egmont's Clärchen aldus bezingt—zonder deze climax van het „Freudvoll und leidvoll” al te tragies te bedoelen: het liedje vervolgt en besluit: „Glücklich allein ist die Seele die liebt”—Hier bij Steinmetz daarentegen wordt het bloedige, tragiese ernst:
„Wir verwehren uns gegen das letzte, deshalb wird das erste uns selbstverständlich versagt. Wir ziehen Sicherheit und Langeweile der Gefahr und der Seligkeit vor.
Die Richtigkeit dieser Lebenspolitik scheint mir nicht so sehr über jeden Einwurf erhaben, dass man berechtigt wäre, sie auch auf die Völker anzuwenden”.
Mij schijnt de juistheid van die andere, ietwat avontuurlike, ik zou haast zeggen hysteriese levenspolitiek, die speelt met dodelik leed en gevaar, een „politiek”, waar niemand leven of geluk van de zijnen of zichzelf aan waagt, niet zó zeer boven alle bedenking verheven, dat men zelfs zuiver hedonisties het recht zou hebben, er volken aan prijs te geven. Hoe troostrijk en verheffend het ook weze voor de verminkten en de achtergebleven weduwen en bruiden, ouders en kinderen der gesneuvelden, dat hun leed en verlies en het lijden en sterven van hun dierbaren tot hoogste genotmiddel dient voor vijand en volksgenoot, ik vrees, dat geen volk, wanneer het zelf de beschikking in handen neemt over oorlog en vrede, verlicht genoeg zal zijn om zijn zonen, goed en bloed te offeren voor de kans op hemelhoog gejuich. Mij dunkt, zelfs voor zuivere, door recht noch plicht geplaagde genotzucht wordt oorlog's korte kontrastzaligheid nog vergald door een hinderlik lijkenluchtje en een wee smaakje naar bloed en tranen.
Maar al kon men tegenover het „oneindig” oorlogswee „oneindig” oorlogsgenot stellen, ongerechtvaardigd bleef het oorlogsonrecht. En een mensheid, zó levensarm en geesteloos, dat zij oorlog als levensprikkel zou behoeven of hanteren, deed beter te gronde te gaan, zich dood te vervelen.
Verwerpelik was oorlog als rechtsverloochening, onrecht als aanranding van de grenzen en rechten, de vrijheid en zelfstandigheid van staten en volken. Maar moet niet wie staten en volken wil, oorlog willen, als het enige, wat voldoende isoleert en bindt? Zonder oorlog geen isolement, dus geen staat—zonder oorlog geen liefde, geen echte innige zelfopofferende gemeenschapsliefde, zonder oorlog „endosmose”, „Atomisirung der Menschen”. Zo luidt het schema—dat voor de werkelikheid weer geen stand houdt.
Isolement en liefde—toetsen we beide.
„Isolement” was nodig voor het ontstaan der soorten, de term behoort tot de inventaris van het Darwinisme. Een zeker isolement is ongetwijfeld ook voor instandhouding van groepen, van volken vereist, wier rijke verscheidenheid van fijngedifferentieerde kulturen niet zonder grote schade kon worden gemist. Maar voor dit „isolement” der volken, der nationaliteiten zijn niet eens staten, voor het „isolement” van staten geen oorlogen nodig. Steinmetz noemt oorlog een middel, zelfs het enige middel voor staten om „sich gegenseitig abzuschliessen”, om „die Staaten und die Völker einigermaassen zu isoliren”, en doet het dan voorkomen, als ware oorlog, of oorlogsmogelikheid, een soort middel tot wering van immigratie, van vreemdelingen, die zich bij „vollständige internationale Freizügigkeit” overal „einnisten” konden50). Het verband tussen oorlogsmogelikheid en dit soort „isolering” ontgaat mij. Tegen „transfusie” door verhuizing—voor onze kultuurstaten, naar het mij voorkomt, een niet al te dreigend gevaar—waken uitsluitend en afdoende beperkingsbepalingen op de immigratie, voor de rest is ieder tans reeds even vrij om naar een andere staat te verhuizen, als naar een andere provincie. Heel wat meer Ieren trekken naar Amerika dan naar Engeland. Verhuizing naar aangrenzend anderstaats doch gelijktalig gebied kan heel wat makkeliker zijn dan naar afgelegener andertalig eigenstaats gewest. Wat verplaatsing op grote schaal belemmert ook binnenslands of bevordert ook buitenstaats zijn niet militaire grenzen, maar heel andere, voornamelik ekonomiese faktoren en het volksverbindend en volkenscheidend middel bij uitnemendheid, de taal. „Im Princip muss jedes staatlich organisirte Volk das Recht behalten sich auf seinem Territoir abzuschliessen”. Natuurlik. Maar geen volk is zo dwaas, van dit recht gebruik te maken—en elk volk houdt dit recht ook zonder oorlog. Ja, zonder oorlog zou ieder ongewenst „indringer” te weren, „overstroming” niet meer te duchten zijn. Gaan we na, wat isoleert en bindt, dus voor afzonderlik groepsbestaan zorgt, dan moeten we onderscheiden, wat de oorlogsfilosofie meest dooreenhaspelt: staat en volk. Dat staten voor onderlinge afscheiding en afzonderlik bestaan geen militaire grenzen, dus oorlog noch oorlogsmogelikheid behoeven, wordt niet alleen reeds door de werkelikheid bewezen (Beieren, Wurtemberg, Pruisen zijn op z'n minst even welgescheiden organismen als de Middel- of Zuid-Amerikaanse Staten) maar ligt ook voor de hand: heel het staatsbestel is afbakening: afzonderlike rechtsbedéling, wetgeving en politiek leven, bestuur en administratie. Van „transfusie” geen sprake... dan alleen juist zover oorlog in 't spel komt.—Hoe staat het nu met de volken? Hier zijn de isoleringsfaktoren van ietwat ander gehalte; maar ook hier komt oorlog, die immers voor Steinmetz een zeer zeldzame kortstondige uitzonderingstoestand behoort te worden, nauweliks in aanmerking, terwijl oorlogsmogelikheid, dus militaire grensafscheiding, in werkelikheid al weer niet nodig blijkt (waar woedt de nationaliteitenstrijd, het volken-antagonisme feller dan binnen de staat Oostenrijk-Hongarije? De Vlamingen onderscheiden zich van de Walen binnen België, de Ieren van Schotten en Engelsen, hoeveel feller is de tegenstelling tussen Oostpruisiese Polen en Pruisen, dan tussen Duitse en Russiese Polen, hoeveel volken handhaven zich niet in de Nederlandse of eerst in de Engelse kolonies!) en weliswaar strijdige belangetjes, meer van ondergroepen dan van volken schept (havens en riviermonden, kolonies en derg., „imperialisme”), maar in 't niet zinkt, vergeleken bij de diepe, wezenlike, volkenschiftende faktoren: ekonomiese honkvastheid gepaard aan taalverschil (eigentaalse literatuur, pers, onderwijs, kultuur), versterkt dan dikwels nog door ras- en geloofsverschil en statelike of gewestelike gezagsorganisatie (die taalgrenzen weer zoveel scherper helpt afbakenen: plots andere officiële bestuurs- en onderwijstaal enz). De taal is zó belangrijk en overheersend, dat de ethnografiese grenzen en de taalgrenzen overal nagenoeg samenvallen: men kijke b.v. weer naar Oostenrijk Hongarije, met z'n Tsjechen en Magyaren, België met z'n Vlamingen, Rusland met z'n Finnen en z'n Polen, om van z'n tientallen andere welonderscheiden nationaliteiten te zwijgen, Spanje met z'n Basken, Engeland met z'n Ieren enz. enz. Vooral Vlaanderen, met z'n eigen taal, kultuur, kunst, eigen geest en karakter, trots en boven z'n altijd wisselende militaire samenhorigheid (bij Spanje, Frankrijk, Oostenrijk, Nederlanden, België, om 't even) illustreert treffend mijn bedoeling. Eigen taal is eigen volk—trots ras en geloof en staat. Zorgden voor taalafscheiding en taalbehoud niet de genoemde volkenisolerende faktoren buiten oorlog, oorlog zou tegen taal- en volkenmenging niets vermogen, daar oorlog met z'n oppervlakkige telkens wisselende staatsgewijze groepering van vijand en bondgenoot om taal noch volk noch ras zich bekommert—met dezelfde blinde redeloosheid taalbroeders, volksgenoten, stamverwanten tegen elkaar injaagt, waar er maar militaire grenzen zijn (denk aan al de Duitse staatjesoorlogen, laatstelik nog Pruisen en Oostenrijk, aan Middel-Amerika nog altijd, aan Italië en de Verenigde Staten vóór hun éénwording, aan de Polen, die aan weerskanten mee moeten doen in deze krijg), als hij taalstrijd, nationaliteitsverschil, kultuurtegenstellingen zo nodig verdoezelt en verdringt (b.v. tans in Oostenrijk-Hongarije en België).
En nu de liefde, die groepen bindt en samenhoudt, gemeenschapszin en samenhorigheid—is daarvoor oorlog nodig? Ja—zo de mens een onsociaal, een niet-maatschappelik wezen ware, dat alleen door kollektieve vijandschap en haat tot de kollektieve solidariteit van het bedreigd groepsegoïsme kon komen! Gelukkig is dit pessimisties schema weer eens in strijd met de werkelikheid, gelukkig zijn er positieve bindende faktoren, ten dele reeds in de vorige alinea aangeduid. Want wat naar buiten isoleert, bindt naar binnen. Laten we de kleinere en kleinste groepen hier buiten beschouwing—de gezinnen met hun weergaloze eenheid en opofferingsgezindheid, de dorpsaanhankelikheid en liefde tot de geboorteplaats, die onuitroeibaar wortelt in de diepten der jeugdindrukken51), de verenigingsbanden, de partijsolidariteit en de geloofsgenootschap—dan is het weer bovenal de taalgemeenschap die gepaard met territoriaal verband en verkeer een volkseenheid schept en onderhoudt boven alle ras- en geloofs- en staatsverdeeldheid, eenheid van letteren, geschiedenis, kunst, kultuur, eenheid van zeden en gewoonten, van volkszang en volksgeest, met echt en diep samenhorigheidsgevoel, innige, vurige volksliefde: zó het Pools, het Hongaars, het Provençaals, het Bretons, het Vlaams, het Fries, het Zigeuners, het Baskies, het Fins.
Wanneer dit alles zich kon handhaven zonder oorlogsmogelikheid, of zelfs zonder staatsafscheiding, zou dan de Nederlandse, Franse, Duitse, Noorse taal, kunst, geest, kultuur zonder oorlogsgevaar vervloeien, bij behoud van dezelfde isolerende en bindende faktoren, bovendien nog gesteund door de wetgevende, politieke, rechtsbedélende, staathuishoudkundige, bestuurlike staatsafbakening? Hier als ginds is wedstrijd en tegenstelling, botsing of zelfs verongelijking nodig om de gevoelens fel te doen oplaaien—hier noch ginds zijn voor die strijd de schennende „wapenen der barbaren” vereist. Ja, zou men zonder oorlog niet eer voor te veel dan voor te weinig nationaliteitendom en taalparticularisme moeten vrezen? Zeker, indien daar niet de grote, horizonverruimende, steeds wassende transnationale verbindings- en scheidingsmachten waren: belangen en tegenstellingen, die over alle volks- en staatsgrenzen heen vliegen: ondernemerdom en arbeidersorganisatie (kapitalisme en socialisme), verkeer, krediet, al die internationale verenigingen en geestesstromingen, hygiene, wetenschap, om slechts een paar grepen te doen.—Maar de staat, die niet een taal- of volks-eenheid is, zal hij liefde kunnen wekken zonder oorlog, de Russiese staat, Oostenrijk-Hongarije, Zwitserland? Het is mogelik, dat een „individu” als de Russiese staat zich niet zonder wapengeweld, zonder oorlog zou kunnen handhaven. Maar dat pleit dunkt mij minder vóór oorlog dan tegen de Russiese staat. Een staat, die alleen door oorlog en vijandschap, door „nood en gevaar” de toewijding en liefde van zijn burgers zou kunnen winnen, zou liefde noch toewijding, laat staan levensopoffering, waard zijn. Moet de Russiese intellektueel, die zijn volk liefheeft, de Russiese staat beminnen, omdat de Russiese bureaukratie, de regering, de tsjinownik een oorlog onderneemt tegen Japan of elders? Voor wie is de tijdelike eenheid, die niet dieper wortelt dan in een negatieve haat- en gevaarsolidariteit, de oorlogsoffers waard? Geen beter toets-steen dan de vrede. Schijn- en dwang-eenheid, tegen vrede niet bestand, verdwijne. Zonder vrijheid geen liefde, ook geen vaderlandsliefde, die naam waardig. Zelfs het oorlogspatriottisme, zover het meer is dan maakwerk en roes, dan massa-psychose, dan blinde kollektieve opwinding van overprikkelde vijandig verhitte gemoederen, zover het elementen van geestdrift, van gemeenschapszin, van liefde inhoudt, geldt niet het abstractum „staat”, maar de konkrete „Heimat”, „huis en hof”, recht, macht, eer van eigen doorleefde kultuur en daardoor op z'n hoogst handhaving of herstel van geschonden recht als zodanig. De oorlogsfilosofie, die slechts oog heeft voor staten als militaire eenheden, kent als vaderlandsliefde slechts liefde jegens de „staat”, met miskenning van heel het onderscheid ten deze tussen staat en volk. Zo wordt dan de staat verpersoonlikt tot een „individu”, met eigen wil en karakter, die geen „krachtig”, geen „lebenswertes, intensives” leven kan leiden, zonder „gevaar en nood”, zonder „aggressiviteit”, zonder te willen „worstelen” met andere „individuen”, dat wil hier dus zeggen, zonder oorlogs- en roofzucht, het enige, wat hem de „hete liefde” der zijnen kan doen winnen, nodig om dezen uit hun suf, eng egoïsme op te stuwen tot ruim en vurig kollektief leven (196–200). Wie voor de staat zulk soort „leven”, zulk soort „liefde” vindiceert, moet zich wel beklagen, dat er „zu allen Zeiten nur wenige” waren, „von der echten Liebe zum Staate ergriffen” en in staat „wahrhaft staatlich zu denken”.
Levens- en liefdesvoorwaarden zijn nu eenmaal voor een staat niet alleen anders dan voor een enkeling52), maar ook anders dan voor een volk. Wat volksliefde, hoofdelement van vaderlandsliefde, werkelik en mogelik maakt zonder oorlog, hebben we reeds gezien. Hoe de staat zich verknochtheid kan en moet verwerven zonder oorlog, door wijsheid en rechtvaardigheid in staatsbestel en staatsbestuur, door opheffing aller bevoorrechting, Steinmetz zelf wijdt daaraan welsprekende ontboezemingen.53) Onderscheiden we dus liefde voor volk en staat—ongetwijfeld kan niet slechts het een ten koste van het ander, maar kunnen ook beide door oorlog intenser worden. Intenser, maar niet zuiverder. En als ideaal beschouwen wij niet „die höchste Steigerung des menschlichen Lebens” (199) door de felste, de sterkste, de heftigste, maar door de zuiverste, de edelste en hoogste gevoelens.
Tegenover het eng persoonlik egoïsme laat Steinmetz slechts de keus: òf de echte levende werkelikheid van „vaderlandsliefde”, dus staat en oorlog, òf de dode schijn van „mensheidsliefde”, meest niets meer dan een „onbeschaamde frase”. Doch we behoeven en begeren tegen het egoïsme noch een onwezenlik, bloedeloos humanisme noch een bloedig en bloeddorstig nationalisme. We hebben beters. Het is waar, de „mensheid” laat de meesten van ons nog tamelik koud; voor het wel en wee van wildvreemden (ook al zijn het kultuur-, volks- of zelfs stadgenoten) zijn we gematigd onverschillig, lezen we van verongelijking of mishandeling, dan zijn we nog het eerst vatbaar voor een niet onverdeeld onaangenaam gevoel van verontwaardiging en meewarigheid, al blijft dit meest slapper, dan bij de waargenomen marteling van een dier. Maar anderzijds is „vaderlandsliefde” een vlag, die lading dekt van zeer verschillend allooi. Hoe velerlei patriottismen zijn er niet, beminnelik en onschuldig of groots en diep of hatelik en gevaarlik—schoolpatriottisme, societeits-, ambtenaars, officiers-, politiek (soms feodaal, soms revolutionair), commercieel-industrieel, dynastiek-imperialisties, kunstzinnig kultureel, grens- en ballingschaps-patriottisme. Meest is het een mengsel van allerlei gevoelens, hoog en laag. Van biezondere belangzucht afgezien, bovenal een soort dankbaarheid, inzonderheid voor zoete jeugdherinnering, die het diepst ontroert. Wie zijn jeugd moet vloeken zegent niet licht zijn vaderland. Maar alle patriottisme zal, trots zijn principiële begrensdheid, zo men wil bekrompenheid, te zuiverder en edeler zijn, naarmate het minder negatief, dus minder onverdraagzaam, laatdunkend, ijdel en heerszuchtig is—bijgevolg in de dubbele zin van de woorden minder „offensief”, minder „terugstotend” optreedt—en meer positieve elementen van liefde, gemeenschapszin, geestdrift voor geestelike waarden bevat. Steinmetz zelf prijst vaderlandsliefde als „die hohe, selbstverständlich echte, tiefernste Begeisterung für ein grosses Ganze”. De „hoogheid” echter van die geestdrift hangt niet af van de kwantitatieve grootte van het geheel, waarvan men toevallig deel uitmaakt, maar van de kwalitatieve grootheid van haar grond, doel en ideaal. Zo is gemeenschap van hoge overtuigingen en idealen, zuivere geestverwantschap het beste, wat ooit vaderlandsliefde inhoudt. Maar zulke geestverwantschap gaat bovendien alle nationale beperktheid te boven, gaat hoog uit boven alle nationalisme zowel als boven alle kleurloos humanisme. Het is de menselikste, menswaardigste verwinning van het egoïsme—de innigste, diepste verknochtheid, die alle vriendschap en alle liefde, zelfs tussen man en vrouw, eerst adelt, die meer is, vrijer, bezonnener, redeliker, dan bloed- en stam- en ras- en taal-verwantschap, en over alle eeuwen en alle landen en alle scheidsmuren heenreikt, die met haar geestesstrijd de heiligste geestdrift en doodsverachting doet ontbranden en met haar geestesvrijheid neerziet op geweld en oorlog als op een ver verleden van dierlike redeloosheid. O, Steinmetz zelf kent en erkent ze wel, „den hohen Enthusiasmus im Menschen”, „die echte, starke Begeisterung für wirkliche Ideale”, wanneer hij het tegenover Kidd vanzelfsprekend noemt, dat niet alleen de religie hoge, „opferfreudige” geestdrift wekt, en uitroept: „Hat denn nicht jede Überzeugung, jede grosse Liebe ihre Märtyrer gefunden? Besitzen die Besten unserer heutigen Sozialdemokraten und Anarchisten keine tatkräftige Liebe für ihr Ideal? Beruht die russische Reformationsbewegung, soweit sie ihren Ursprung in bewussten absichtlichen Anstrengungen hat, nicht hauptsächlich auf dem herrlichen, rein idealen Streben des besten Teils der russischen Gebildeten?”
Ziedaar dan wat groepen bindt en scheidt, de liefde, de geestdrift die geen bloed begeert, geen geweld behoeft, geen dwang zelfs duldt. Zuivere geestverwantschap, die machtige, statenkruisende internationale gemeenschappen vormt, is een nog betrekkelik jong, een modern verschijnsel, met een grote, grootse toekomst, symptoom van de vooruitgang der mensheid: Dwang, instinkt, erfelikheid, sleur, traditie, ééns overmachtig en onontbeerlik voor de kudden, wijken alom voor vrijheid, inzicht, rede, persoonlike verantwoordelikheid en keuze. Zo bij het huwelik, waar tans ook voor de vrouw reeds met haar ekonomiese en maatschappelike bevrijding het persoonlikheidsrecht begint te gloren.54) Zo bij geloof en wereldbeschouwing. Bij stand en beroep. Bij omgang en verkeer. Bij alle groepvorming, van gezin tot wereldbond. Erfvijandschap behoort in dubbele zin tot de historie. De machten van het verleden, geschiedenis, voorvaderen, mos worden verdrongen door de krachten van heden en toekomst: eigen begrip en wil, zelfverworven overtuiging en ideaal. De romanticus mag het betreuren en Maeterlinck ons terecht vermanen, dat oud en blind instinkt soms wijzer is en meer ziet dan de jonge ziende rede, heel het verleden komt ons voor als een duistere drang naar onze nieuwe bewustwording en we beklagen ons niet, dat wij niet eer, wel dat we te vroeg zijn geboren voor de festijnen van de geest, die komende geslachten zullen vieren in de tuin der mensheid.
Geestverwantschap is tot oordeel des onderscheids gekomen gemeenschap. Wij zijn ontgroeid aan de oude distinktieloze kollektieve haat en liefde, gelijk wij ontgroeid zijn aan de oude distinktieloze kollektieve schuld en aansprakelikheid55). Een Chinees bokser kan nog om wat een Engelsman of Rus of ander Europeaan hem of een der zijnen misdeed een willekeurig Westerling—Fransman of Duitser, dat doet er niet toe, als het maar een van de „vreemde duivels” is—haten en doden. Met de kreet „de Joden hebben Jezus gekruisigd” kan een door staat, kerk en wodki voldoende verstompt Moezjik nog altijd worden opgehitst tegen de nakomelingen van het volk van Jezus. Waar ook nog stamwraak en vendetta mogen heersen—onze rechtspraak en ons zedelik bewustzijn zijn niet meer in staat, iemand te straffen of te verachten omdat zijn broer of vader of voorvader zich misdragen of verachting verdiend heeft56). Wie onzer is nog grof genoeg om de Fransen, de Duitsers, de Joden, de Russen, de Rooms-Katholieken te kunnen haten of liefhebben? Wij hebben geleerd—en het behoort tot het kostelikste wat we geleerd hebben, tot onze nieuwe humaniteit—de mensen met de nodige onderscheiding te bejegenen. Maar de oude met waarheid en recht strijdige kollektieve grofheid en onzuiverheid—het is de ware oorlogsfeer: zij alleen heeft oorlog oorspronkelik mogelik gemaakt en wat is het oorlogsnationalisme anders dan de vernederende, beschamende terugval in deze geestesgesteldheid? Oorlog mist alle distinctie—daarom vloekt hij met ons kultuurpeil, daarom is hij een leugen voor onze kultuurvolken, met zijn valse solidariteit zonder geestverwantschap, zonder zedelike eenheid en zijn valse haat zonder geestelik tegenstanderschap.—In een roerende brief „An die Freunde in Fremdland”, waarmee de dichter Stefan Zweig, vertaler van Verhaeren, afscheid neemt für lange Tage van zijn kunstvrienden en geestesbroeders in Frankrijk, België en Engeland, het fijnste, wat ik van Duitse oorlogstemming tot dusver las, schrijft hij, hoe hij zijn persoonlike liefde en haat, zijn vriendschap en zijn vrienden tans verloochenen moet: „Meine eigene Sache ist jetzt nicht mehr, ich kenne keine Freundschaft, ich darf keine kennen, als die des ganzen Volkes, meine Liebe und mein Hass gehören mir nicht mehr zu. Und ich bin nur dann ganz wahr, wenn ich euch einzelne verleugne: der geringste plattdeutsche Bauer, der kaum ein Wort meiner Sprache versteht und sicherlich kein Wort meines Herzens, steht mir näher in diesen Stunden als ihr, ihr Lieben, denen ich so oft mich hingab mit meiner innersten Empfindung, immer von Verständnis umfangen, immer von Vertrauen umfasst... Ich muss vergessen, was ich von euch empfing, um besser fühlen zu können was alle anderen deutschen Leute empfinden. Nicht euch muss ich verleugnen und die Liebe zu euch, sondern mich selbst, jeden einzelnen Gedanken knicken, der nicht aufschiesst in der grossen deutschen Saat”. We zullen straks zien, hoe Zweig niet alleen z'n kunstzinnig, maar ook z'n zedelik zelf, z'n gerechtigheid bewust ten offer brengt. Doch wij moeten Zweig's dilemma nog een weinig zuiveren en verdiepen. De vaderlandse boerenpummel kan nog zedelik meer waard zijn, dan de uitheemse kunstbroeder. Maar zou ook de verachtelikste Duitse schurk of vlegel Zweig nader staan in deze dagen dan de nobelste Franse karakterheld? Ik vrees van ja. Zo weinig kieskeurig, zo onpersoonlik en amoreel—of moet ik zeggen onzedelik?—is nu eenmaal de oorlogs-, de gevaarsolidariteit en de nationale oorlogshaat. Een Zweig kan zich eigenlik niet zo ver vergeten. „Ich habe nicht vergessen, was ihr mir ward und zutiefst noch seid, aber ich bin in diesen Tagen nicht der Gleiche, der mit euch sass, mein Wesen ist gleichsam umgewandt, und das, was in mir deutsch ist, überflutet mein ganzes Empfinden”... „Und diesen Hass gegen euch—obzwar ich ihn nicht empfinde—ich will ihn doch nicht mässigen, weil er Siege zeugt und heldische Kraft”.—Oorlog bindt en scheidt met feloplaaiende massa-driften, volkshartstochten, zonder matiging—en zonder diepte. Oorlog is voor de volken wat storm is op zee—een oppervlakteverschijnsel. Huizenhoog steigeren golven van geestdrift en kolken van haat woelen de wateren om tot op de bodem—zo schijnt het. Maar tien of twintig meter onder het zeeoppervlak dringt geen storm ooit door—oermachtig en onwrikbaar volgen de diepzeestromen hun eeuwige baan en voeren het wrakhout en de lijken mee die er resten van reeds lang vervlogen orkanen.
Wat de geesten waarlik scheidt en bindt zijn geestestromingen, die wel voor een ogenblik vergeten, maar niet verdrongen kunnen worden door oppervlakkig stormend oorlogsgeweld. Geest smeedt beter dan bloed en ijzer. En wat wij met millioenen gemeen hebben zonder geestverwantschap kan nooit veel biezonders zijn, tenzij het tot die algemeen-menselike biezonderheid behoort, die boven alle grenzen van tijd en ruimte de eenheid van het mensdom vormt, de geesteswettelikheid van ons denken met zijn ene, eeuwige waarheid, van ons zedelik oordeel met zijn ene eeuwige heiligheid en van gevoel en aanschouwing met hun ene eeuwige schoonheid.
Oorlog sprak bij monde van Keizer Wilhelm in de Rijksdag: „Ik ken geen partijen meer—ik ken slechts Duitsers.” Plots treedt een man de zaal in en roept: „Ik ken geen Duitsers en geen vijanden—alleen naasten, die ik liefheb als mijzelf.”—Gesis, gefluit, tumult—„grober Unfug” wordt geroepen, verstoring van een histories moment! Men wil de zonderling te lijf, die er uitziet als een jood. „Lafaard!” „Vaterlandsloser Gesell!”, schreeuwt men hem toe. Daar klinkt weer zijn stem over alles heen: „Ik ben de grootste, de volmaakte patriot, want mijn vaderlandsliefde kent geen grenzen.” Men wil hem grijpen, maar hij is verdwenen. De leden hernemen hun plaats, de wijding en orde keren terug—en de Keizer vervolgt zijn rede: „Laat dus uw harten slaan voor God, Keizer en Vaderland, en uw vuisten op de vijand.” Het smakeloos, ergerlik incident der verschijning van die dwaas is vergeten—en geschrapt door de censuur.
13) Beiträge zur speziellen Psychologie, 9: Die selektorische Wirkung der Ehe, Z. f. Psych. 62.
14) Wat ook op deze cijfers moge zijn af te dingen, de richting van betoog, en onderzoek schijnt mij onaanvechtbaar.
15) Zie Einführung in die Ethik, 1914, §32.
16) Zie deze punten bij D. van Embden, Darwinisme en Democratie en daarnaast de sociaal-demokratiese maatschappijkritiek en program-eisen.
17) Steinmetz zelf geeft op een weinig enthousiast ogenblik—of bij wijze van palinodie?—toe, dat de „eeuwige vrede”, het vervallen van oorlog en kollektieve selektie, niet ontaarding en dood, maar slechts vertraging van vooruitgang zou brengen: „Es gäbe dann weiter nur Personalauslese. Ich behaupte gar nicht, dass diese bloss egoistische oder höchstens egotistische Eigenschaften züchtet, ich verkenne auch die Möglichkeit keineswegs, sogar ohne alle Selektion zu einer gewissen, wenn auch wahrscheinlich nicht erblichen Erhöhung unserer Kollektiveigenschaften, nur auf dem Wege der Erfahrung und Erziehung zu gelangen”... „Sonst sehnt man sich mit Recht nach grösserer Schnelligkeit des Fortschritts, warum sollte man jetzt auf ein Beschleunigungsmittel Verzicht leisten?” (blz. 215, Ph. d. Kr.)
18) Vgk. Ph. d. Kr. 255, oorlogen tussen kultuurvolkeren kunnen „keine ausmerzende Wirkung üben”.
19) Steinmetz zelf laat nu eens herhaalde nederlagen „Verfall und Verderben” brengen (p. 255), elders weer de nederlaag voor beide behoeden—gelijk de zege zowel een zegen kan zijn als zelfs „dem Sieger zum Verderben werden” (257). Het kan gebeuren „dass die Sieger den Besiegten weichen müssen”!
„Bei steigender Kultur und zunehmender Volksmasse verlaufen alle diese Prozesse der Auslese immer subtiler” (258). Wat blijft er dus over van het eenzijdig schema, van de globale frase?
20) „Kritiek op de proletarische Moraal van Mevr. Roland Holst.”
21) En zelfs deze erkent nog even (bl. 216): „Die grössere kollektive Kraft fällt durchaus nicht immer mit der grösseren Kraft der Individuen zusammen”. Zie onder, bl. 54. noot;.
22) Vgk. reeds Hugo de Groot, De Jure Belli ac Pacis, Proleg. 27: „Etiam ad amicitias conciliandas, quibus ut singuli ita et populi ad multas res opus habent, multum valet opinio de bello non temere nec injuste suscepto, pieque gesto. Nemo enim se iis facile adjungit quibus jus, fas, fidem vilia putat”: Ook voor de vriendschap, die volken evenzeer als enkelingen voor tal van zaken nodig hebben, is het van groot belang, dat men de oorlog niet roekeloos noch onrechtvaardig ondernomen acht en waardig gevoerd. Want men sluit zich niet licht aan bij wie men beschouwt als verachters van recht, fatsoen en goede trouw.
23) Steinmetz zelf erkent, „dass es sehr schwierig, wenn nicht unmöglich sein dürfte zu bestimmen, was selektorisch, was kontraselektorisch zu heissen verdient. Es nützt nicht viel ob wir die Ausmerzung der starken Konvarianten, die Auslese und Erhaltung der Schwachen ‚Kontraselektion’ nennen, denn es bleibt die Frage, was wir auf dem wenig bekannten, kaum vorurteilsfrei zu betrachtenden Gebiete der menschlichen psychischen Eigenschaften—und auf diese kommt es uns hier doch hauptsächlich an—schwach und was stark nennen.” (Ph. d. Kr. blz. 267).
24) Men leze Steinmetz' eigen oordeel over Rusland, Ph. d. Kr. bl. 176 vv.: „Weder im Frieden noch im Kriege kommen durch die prinzipielle Korruption der russischen Verwaltung die rechten Leute an die rechte Stelle. Hofgunst und Cliquenwesen entscheiden hier alles, und wie niederdrückend muss eine solche Sachlage auf die Entfaltung alles Charakters und aller Anlage wirken! Verschleuderung des Menschenmaterials ist hier die Regel. Wie verderblich ist eine solche Regierung, wie tief steht ein Volk, das sie duldet!”
25) Krieg p. 23.
26) Zie p. 24: „Ist es gar nicht möglich, dass schliesslich die Einverleibung Finnlands durch Russland bedeutend mehr Gutes als Schlechtes verursacht haben wird?... War die Zerstörung von Jerusalem, welche die vielen eifrigen, aktiven Juden wie einen Sauerteich in das mittelälterliche Europa verbreitet hat, kein Glück für die Welt? Kann die Amalgamirung der Finnen durch die Russen nicht ebenso nützlich für Russland wirken?... Es ist sehr schwer in die Zukunft zu blicken”. M. a. w.: utilisties is elk oordeel voorbarig en Satan mogelik een respektabel heer.
27) Al is een staat zo „vollständig faul” als Turkije, oorlog, immers bondgenootschap, kàn hem op de been helpen en houden, i.p.v. „zermalmen”! En bondgenootschap kàn het „korrupte” Rusland zelfs over Duitsland doen zegevieren!
28) Steinmetz zelf laat op deze manier wel even terloops de voordelen van de zege verloren gaan, doch staat er niet verder bij stil: „Der Sieg war ein gar zu kompliziertes Resultat gar vieler Faktoren, ausserdem ist er nur das Ergebnis einer Kräftemessung zwischen zwei Völkern, das siegende Volk kann sofort aller Gewinne seines Sieges verlustig gehen, wenn es im Vergleiche mit neuen Gegnern den kürzeren zieht. So Japan nach der Besiegung Chinas”. (bl. 257, Ph. d. Kr.)
29) Deze faktor schijnt van toenemende betekenis, ook naarmate meer staten aan een oorlog deelnemen; belangrijk toevalselement blijft hier mede de wisseling van bondgenoot en vijand; tegen internationale ekonomiese afhankelikheid kan men zich enigszins wapenen; maar het is van wereldekonomies standpunt jammerlike krachtsverspilling, waardeverlies, lijnrecht indruisend tegen de ontwikkeling van het mensheidsorganisme, die steeds groter onderlinge afhankelikheid der organen, arbeidsverdeling, specificering en circulering (vrij ruilverkeer) vereist en meebrengt. Gelukkig mogen we verwachten, dat deze ontwikkeling meer tegen oorlog zal vermogen dan deze reaktionaire oorlogstendentie tegen de ontwikkeling.
30) Men zie, welke machten Steinmetz zelf, wel niet zonder tegenzin, te hulp moet roepen tegen „te” lange oorlogsduur: „Friedensliebe, Cosmopolitismus, commercielle Bedürfnisse, Geldmangel, internationales Vereinsleben (Socialdemokratie) und ähnliche Umstände werden den Drang zum schnellen Frieden noch bedeutend verstärken.” (Krieg, p. 48; vgk. Ph. d. Kr. p. 287 vv.)
31) Om zijn stelling te verdedigen: „Je schrecklicher die Waffen, je blutiger die Schlacht, um so kürzer und weniger blutig der Krieg.” oppert Steinmetz (Ph. d. Kr. 291): „Wenn es möglich wäre, gleich im Anfang des Feldzuges durch irgend eine verborgene Mine 50000 Mann in die Luft zu sprengen, so würde der ungeheuere Schrecken den ganzen Krieg mit einem Male beenden, und damit all sein Jammer und Elend. Das entsetzliche Sprengmittel wäre somit eine grosse Wohltat” (ik cursiveer).
Hoe nu?—een grote weldaad, die ons in één slag van de zegeningen des oorlogs, van zijn onmisbare selektieve funktie, van zijn alzijdig richterschap berooft? Of springt zo'n beslissende mijn alleen voor de machtigste staat of het edelste volk? Hoe ondoorgrondelik zijn uw wegen, o oorlogsapologie!
32) Ph. d. Kr. bl. 184 en Krieg, bl. 22.
33) Mij dunkt, geschiedenis, kunst en wetenschap van Nederland bewijst wel, dat de kleinheid van een volk nog niet wil zeggen „Zwerghaftigkeit der Interessen”.
34) Ph. d. Kr. bl. 171: „Die Grösse des Staates ist also die natürliche, unvermeidliche und daher gerechte Folge seiner ganzen Vergangenheit.”
35) ibidem.
36) „Dieser Zug der Naseweisheit geht durch unsere ganze Zeit; den dummen Menschen wird Vertrauen, den natürlichen Prozessen wird Misstrauen entgegen-gebracht”. (236)
37) bl. 222. Vgk. even kras bl. 283: „Die Gerechtigkeit des Krieges ist eine unfehlbare[!], nie aussetzende, eben weil sie eine automatische ist, eine, die in der Natur der Dinge unwandelbar begründet und keines Richterspruchs bedürftig ist.”
Heilige oorlog—vlees geworden onfeilbare gerechtigheid—hoe moet uw belijder u vereren!
38) De goden kozen partij voor de winnende—voor de verloren zaak Cato.
39) Krieg bl. 41.
40) Steinmetz' oorlogsfilosofie weet (zonder oorzakelik onderzoek) van de Nederlanders: „die zu lange Friedensperiode erschlaffte ihre gute Anlage”! Nederland verzuime dus niet de gelegenheid tot een versterkend oorlogskuurtje—à la België.
41) Zo noemt Steinmetz zelf „die künstliche Züchtung der Sozialdemokratie” in Duitsland „een soort straf” voor „das persönliche Regiment” en „die Junkerprivilegierung, die beide in einem Volke von gebildeten Menschen unduldbar sind” (Ph. d. Kr. 227).
42) Ph. d. Kr. 176/7.
43) Vgk. weer Ph. d. Kr. bl. 100, wat met „den Unsummen, die der Krieg im Frieden verschlingt” niet al kon worden bereikt: „Alle staatliche Werkstätten könnten zu Musteranstalten werden, das Bildungswesen könnte die jetzt überhaupt mögliche Vollkommenheit erreichen, sogar die Arbeiterversicherung aller Arten brauchte des Geldes wegen nicht eingeschränkt zu werden, jeder Staat könnte seine drückenden Schulden ablösen, die Gemeinden hätten Geld, ihre hygienischen und ästhetischen Veranstaltungen, die so unendlich viel zur Verschönerung des Lebens beitragen, auszudehnen. Alles, alles fast könnte getan werden ohne neuen Druck aufzulegen.”
44) „Im Kriege werden die vollständigen Resultanten aller Kräfte der betreffenden Staaten mit einander gemessen”.... „Alles wirkt mit zum Siege oder zur Niederlage, aber eben Alles”..., „Man kann getrost behaupten, dass keine einzige Kraft des Ganzen im Kriege unbenutzt bleibt.” enz.
45) „Der Krieg ist der einzige altruistische Kampf.”
46) Men zou het bijna denken, wanneer men bij Steinmetz leest: „Das äusserste Mittel darf nicht aus dem Arsenale verschwinden. Die Einzelpersonen haben den Kampf mit allen Mitteln nur deshalb an den Staat übertragen, weil der Staat ihnen mit seinen Mitteln Hilfe leisten kann.... Die Individuen, die ihr äusserstes Kampfmittel an den Staat abtraten und darauf den Volksgenossen und den Einzelnen gegenüber ganz Verzicht leisteten, mussten dafür im äussersten Falle auf den Staat mit seinen vollen Machtmitteln rechnen können.” (Ph. d. Kr. 215). Waar we belanden met zulk een beroep op de staat, niet als rechtshandhaver, maar juist als geweldenaar? Wel, zegt Steinmetz, wie individueel wedijverend met alle zedelike en geestelike krachten het onderspit moeten delven, kunnen nog door kollektief geweld winnen. Dus altans intellektueel contraselektie? Nu ja, dat is een ander hoofdstuk. Maar waarom zouden de zwakkeren, individueel minderwaardigen, heet het nu, van hun kollektief wapengeweld afstand doen? Als de individuele Rus het zonder geweldpleging zou afleggen van de individuele Jood, dan heeft hij nog zijn Russies staatsgeweld, dat kan en moet bijspringen, terwijl een Joodse staat ontbreekt. „Da ist es wohl sehr begreiflich, dass der Jude keine[?!] staatliche Hilfe verlangt und meist kein Freund der Kriegsgefahr ist [de niet-jood wel?], und dass umgekehrt der Russe auf die grosse kollektive Kraft seines Staates nicht gerne verzichtet, auch nicht seinen individuell stärkeren Gegnern zuliebe.” (216). Waarom zou dus, zo vervolg ik, de staat zijn Russen niet met Jodenontrechting, pogroms en derg. mogen steunen? „Weshalb sollte doch nur” zo vervolgt Steinmetz „diese Kategorie von Kräften unbenutzt bleiben? Weil sie Opfer fordert? aber tut das die individuelle Konkurrenz vielleicht nicht? Den Schwächeren in dem letzteren Kampfe darf man diese Waffe nicht versagen und die Sieger dürfen nicht verlangen, dass ihre Gegner, die sonst unterliegen würden, ihnen zu Gefallen diese letzte Wehr wegwerfen” (ibidem).
Wanneer dus weer dit redebeleid niet voor echt-Russiese pogroms van staatswege pleit—en ik kan mij niet voorstellen, dat het er naar Steinmetz' bedoeling voor zou pleiten—waarom pleit het dan wèl voor oorlog—of liever—pleit het niet even sterk tégen zulk een oorlogsverdediging als het vóór zulke pogroms pleit? Wederom—wie te veel bewijst bewijst niets, of liever, pleit zich zelf ad absurdum!
47) Getuigt de gehechtheid aan deze „essentiële” tegenstellingen niet van een ietwat bijziende gevoeligheid? Alsof niet gemiddeld elk schot, elke steek, die een man verminkt of vermoordt, door het hart ging van een moeder of vader of vrouw of meisje (gezwegen nog van de kinderen), die veelal liever zelf waren gewond of neergelegd—en alsof combattanten niet even „weerloos” aan onverhoedse lucht- of onderzeeaanvallen of andere moderne machinale slachtmethodes waren overgeleverd. Ridderlikheid is sparen van zwakheid, vloekt dus met krachtmeting. En zou niet oorlog van korter duur, dus humaner zijn, wanneer op de vrouwen en kinderen niet via de mannen, maar rechtstreeks en eerlik werd gemikt?
48) Gelijk de oude deskundige krijgsfilosoof Clausewitz verbiedt, oorlog door een beginsel van „matiging” te bederven, zo zegt admiraal John Fisher: „Het wezen der oorlogvoering is geweld; gematigdheid is domheid. Sla toe, sla hard en sla waar ge kunt.”
49) Het behoeft nauweliks opgemerkt, dat deze zedelike blaam slechts de instelling treft en niet van haar onschuldige tot oorlogvoeren gedoemde slachtoffers „misdadigers” maakt: slavernij, gewetensdwang, ketterverbranding, bloedwraak noemen wij tans terecht misdadig—maar die deze instellingen gehanteerd hebben kunnen hoogst achtenswaardige mensen geweest zijn.
50) „Der Staat muss sich gegen fremde, unerwünschte Personen abschliessen können. Ein Staat, der sich überfliessen lässt, läuft Gefahr zu zerfliessen, und damit würde seine Existenz aufhören” (196). Hoe denkt men zich dit „gevaar”, dit overstromen... zonder oorlog, zonder georganiseerd wapengeweld?
51) Volgens Steinmetz' schema ook geen „hete” dorpsliefde zonder oorlogje: „Nur noch kleine Dörfer, die sich mitunter einmal mit den Nachbardörfern herumschlagen, dürften echte[!] heisse Liebe im Herzen der Insassen erwecken, und nur solche[!] feurige Liebe... nimmt eine Stelle in unserem Leben ein” (197).
52) „Elemente und Gesammtheiten sind aber nicht dasselbe: es ist ein grosser Irrthum, die selben Lebensbedingungen bei den Staaten als bei den Individuen vorauszusetzen und ihnen vorzuschreiben” (Krieg p. 25).
Met analogie bewijst men alles en niets. Vervang boven „staat” door „kerk” en ge geeft aan een „aggressieve” ecclesia militans, die zich wil en moet handhaven en uitbreiden, recht en plicht tot wapengeweld, brandstapel en godsdienstoorlog. Zonder deze geen „intensief” kerkelik leven, geen echte kerkliefde.
Hier zij nog opgemerkt, dat reeds de R. K. kerk Steinmetz' definitie van „staat” te schande maakt: „Der Staat ist die weiteste reelle und lebendige Organisation der Menschen, die existiert.”
53) „O wenn er einmal wirklich wollte, wenn er einmal mit dem alten Schlendrian bräche! wenn er z. B. bei seinen eigenen zahllosen Anstellungen einmal nur auf die Befähigung acht gäbe, und diese nicht konventionell beurteilte!.... Denken wir uns einmal eine Regierung wie einen klugen, edlen Weisen! Das ganze sittliche Milieu, das von viel grösserer Bedeutung ist als das physische, würde anders werden. Stolze, vornehme Naturen würden dort erzogen werden, selbständig im Urteilen, noch im Fühlen, stark im Wollen; wie solche den fremden Völkern schwere Konkurrenz machen würden!” enz. (201). Let op, hoe het slot plots detoneert! Man merkt die Absicht... Vgk. ook over „die Abneigung gegen den Staat” bl. 208: „Die ungeheueren Rückständigkeiten in manchen Verfassungen, die vielen Reste absolut unberechtigten, veralteten Ständewesens geben diesem Hasse einen sehr festen Grund.” Hoe goed wordt hier staat en volk onderscheiden!
54) „Den Verein wählt man nach seinem Geschmack, in den Staat wird man hineingeboren, man muss sich mit ihm abfinden, wie es eben geht. Wie unendlich erhöht das den Wert des Staates als Lebensschule, als Lebensgemeinschaft! Jede andere Gemeinschaft ist Spielerei neben ihm, er ist der Ernst des lebens, den man nicht wählt, sondern würdig und tapfer trägt. Er ist die Ehe, alle freien Vereine sind Konkubinate.” Dit is niet door een Chinees geschreven ter handhaving van de gedwongen echt en tegen de vrije huwelikskeuze. Evenmin door een Russies pope, die van „staat” sprak, maar kerk bedoelde, noch zelfs door een middeleeuws voorstander van landshorigheid of verbieder van Freizügigkeit! Maar door Steinmetz ter verdediging van een „staatsliefde”, die dwang, traditie en—oorlog behoeft (Ph. d. Kr. 197).
55) Daarvoor omvangt ons een nieuwe zedelik-maatschappelike verantwoordelikheid: wij allen zijn de dragers van onze tijd—wij allen profiteren van de toestanden en instellingen, die oorlog (gelijk prostitutie of proletariaat) onvermijdelik hebben gemaakt—en straks in vrede van de offers, voor die vrede gebracht... zo heeft ieder onzer zijn deel van de schuld te dragen en te delgen.
56) Merkwaardigerwijze reageert Steinmetz tegen „unsere eng-private Schuldauffassung”! (Krieg, p. 26).
Verwijlen we tans nog een ogenblik bij de psychologie van oorlog,—inzonderheid bij wat ons deze „echtste” aller oorlogen daaromtrent leert—bij oorlogstemming en oorlogsdeugd: oorlogspatriottisme en oorlogsheroïsme, die ons als de beste, hoogste voortbrengselen van oorlog worden geprezen. Van stemming moeten we spreken—tot karakterwijziging is oorlog weer niet in staat: men verliest zijn egoïsme niet, maar vergeet het door oorlog... een wijle.57) Vooral kleine bekrompen zielen, voor wie in vrede geen gemenebest bestond—ze beleven in oorlogstijd een ongekende wijding en verheffing—ze worden letterlik boven zich zelf uitgeheven—zijn beter, ruimer, groter dan ze zijn. Heel die massa, die van ouds door haat en woede—de officiële krijgsterm is „heilige toorn”—eer ontvlamt dan door verering en liefde, allen die bovendien ongevoelig genoeg zijn voor het eindeloos triest en onherstelbaar leed, dat elke oorlogsdag over de duizenden gezinnen neerzwaddert—zij kunnen in oorlogsdagen een levensvolheid, een „Lebenserweiterung”, een zaligheid genieten als nooit te voren, vooral na zegepralen, wanneer de vreugde nog gekruid wordt door kontrast, kollektieve trots en leedvermaak. De besten zullen het nooit verder kunnen brengen dan tot een elegiese stemming, een weemoedige blijdschap. Maar de meesten zullen inderdaad hun eng-persoonlike belangetjes, beslommeringen en verheugingen kleiner zien dan anders, zich gedragen voelen, opgestuwd door een machtige stroom van gemeenschapsleven. De betrekkelike waarde daarvan ontkennen we niet—al is de oorlogsolidariteit slechts troebel surrogaat van zuivere kultuurgemeenschap, en al werkt deze kollektieve gemoedsberoering en aandachtbepaling als bewustzijnsvernauwing zeker niet minder ten kwade dan ten goede. Allerlei frivoliteit schijnt weggevaagd door de ernst van de tijd. Parijs en Berlijn heten „solide” geworden. Maar laat ons van de nood geen deugd maken. Het Luna-park werd lazaret. De neigingen zijn dezelfde gebleven, ook waar ze tijdelik zijn verdrongen. En dan nog... Het krantenlezend publiek zou vreemd opkijken, wanneer het las, hoe een der grote geneeskundige tijdschriften (Frans, Duits of Engels, dat doet er hier niet toe) klaagt over het schrikwekkend toenemen van geslachtsziekten onder de troepen op het oorlogspad... over het door afschuwelike cijfers geïllustreerd deernengevaar voor de strijdende legers zelf en voor de gezinnen thuis. Ook tegen alkoholuitspattingen zijn in oorlog de strengste verboden nodig—en ontoereikend. Maar met het nodig voorbehoud erkennen we, dat oorlog, als alle nood, gevaar en smart, de lust tot allerlei ijdel en wuft vermaak beneemt, allerlei klein gehaspel, gekijf en gedoe aan kant zet. Het levensgevaar stemt ernstig, het landsgevaar bovendien solidair, maatschappelik, offervaardig.—Zo levert oorlog, nog boven pest en aardbeving, vermoedelik zelfs in Nederland, de tekst voor menige waarlik niet onstichtelike preek over „het nut der tegenspoeden”. En hij heeft daarenboven z'n verheffende, soms zelfs verheven momenten. Want men offert dan toch z'n leven, z'n man, z'n kinderen menigmaal zelfs min of meer vrijwillig. Ik weet van een moeder, die vier zoons verloor en zich slechts beklaagt over de vijfde, die zich niet heeft opgegeven als vrijwilliger. Dat zijn ongetwijfeld „hoge gevoelens” ik zou niet eens durven zeggen, gelijk ik ergens geschreven zag, „van lager orde”. Laat men offeren aan een waan, blinde liefde kan groter zijn dan verstandige berekening. Toch blijft oorlogstemming zóver beneden ware grootsheid, ware wijding, dat wij geen volk er om zouden benijden, ook al was ze zonder oorlogsellende te krijg. Te zeer is ze razernij, zelfs van haar deugden, te zeer is vijandschap, haat de grondtoon, zelfs van haar solidariteit. De verhitting der gemoederen en geesten is een bewustzijnsvernauwing, die kritiekloos, uitzinnig, ontoerekenbaar maakt, als in roes, droom of hypnose. Vals en krijsend zijn de geluiden uit oorlogsland, die het volk zelf houdt voor zuivere bezielde muziek. Welk een walmen van leugen en laster, geschimp en geschamper slaan ons tegen uit de pers! Vergiftigd blijkt heel de atmosfeer. Iets poenigs is in de geesten gevaren, iets van de „miles gloriosus” onzaliger gedachtenis, met z'n chauvinisme, z'n eigengerechtigheid, z'n zelfoverschatting, „die fruchtbarste Mutter der Laster” (Steinmetz). Zo wordt het patriottisme de doodsvijand van rechtszin en objektiviteit, en culmineert in het bewust en schaamteloos right or wrong, my country!58) „Objektivität wird da fast unmöglich, ja, sie gilt manchem als Verbrechen” schrijft de vrij bezonnen gebleven Kautsky in de Neue Zeit59) van 2 Oktober. De wijsgerige taal-kriticus Fritz Mauthner getuigt in een artikel over Die Philosophie und der Krieg: „Der gute Krieg ist es, der jede Sache heiligt”.... „Auch unser moralisches Urteil ist, ob wir wollen oder nicht, unwiderstehlich national und patriotisch geworden. Das angeblich[!] wissenschaftliche und unparteiische Gerede über völkerrechtliche Fragen widersteht uns”... „Die eigentliche Philosophie, die nüchterne Erkenntniskritik, hat vorläufig zu schweigen”. Maar fijner en erger is, wat Stefan Zweig schrijft in zijn bovengenoemd opstel. Voorbij nu de heerlike vriendschap, m'n lieve vrienden, ik moet met m'n volk meehaten, „was in mir deutsch ist überflutet mein ganzes Empfinden. Noch vermöchte ich, euch gerecht zu sein, aber ich finde den Willen nicht mehr, gerecht zu sein. Heute ist das Mass verwandelt” enz. (zie boven; ik cursiveerde). Blinde haat is nu nodig, ik mag m'n soldaten niet door de stem van recht en rede, die ik in mij hoor, die ge hier van mij hoort, vermurwen! „Erwartet darum nicht, dass ich heute für euch spreche, dass ich sage, Belgiens Menschen sind nicht Meuchelmörder und Schänder von Verwundeten, die solche Taten tun, gehören in jene Unterschicht, die in jeder Masse den trüben Bodensatz bilden und von den Ereignissen emporgeschüttelt das Bild einer ganzen Nation trüben. Dass ich sage, Frankreich ist friedlich und nur verleitet, und nicht jeder Engländer sei perfid und pharisäisch, [laakt niet] dass ich nichts tue, mich mit Worten jener Welle von Zorn entgegenzuwerfen, die Deutschland heute gegen ihre Bedränger schleudert. Ich weiss, es wäre gerecht, dies laut zu sagen, und weiss, wie schön es ist, auch in der Leidenschaft gerecht zu sein. Aber für die Schönheit ist heute kein Raum in der Zeit”... „Wer noch nicht mitkämpft, darf den anderen zumindest nicht in die Waffen fallen”... „Aber glaubt nicht darum, ihr Lieben, es sei mir leicht, dieses Schweigen!” Maar het moet terwille van de natie en haar eenheid. „Unsere Freundschaft ist vergeblich, solange unsere Völker in Waffen sind, aber sie wird zwiefach wertvoll nach jenem grossen Ringen. Denn dann wird statt jenes heiligen Zornes viel kleine Bitterkeit, viel niederer Groll, viel erbarmliche Gehässigkeit in der Welt sein, dann wollen wir unser Samariterwerk beginnen, die Wunden zu heilen, die unsere Brüder geschlagen haben. Wir wollen versuchen, soweit unsere Kräfte reichen, unsere menschliche Freundschaft vorbildlich zu machen für eine der Völker”... Dat is smartelike, bijna edele verzaking van recht en waarheid, waartoe het patriottisme deze voorname, nobele geest verleidt.
Soortgelijke bewuste rechtvaardigheidsverzaking horen wij uit Frankrijk, wanneer b.v. de oud-communard Albert Goullé schrijft in zijn Le Salut Social: „Als de jonge mannen van mijn land aan het vechten zijn tegen de jonge mannen van een ander land, dan kan en wil ik niet onpartijdig zijn. De onzen zijn helden. Zij die de onzen willen doden zijn bandieten.—Ik schaam me er in het geheel niet over, dat ik te hunnen aanzien vol haat en onrechtvaardigheid ben.”
En welk een vergroving en verruwing in het algemeen, ook en juist van hen, die we gewend waren, als de grootsten en de besten van hun volk te beschouwen, welk een ziekelike zelfverheerliking, en welk een lomp smaden en schelden zonder billikheid en zonder matiging—eenzijdig, klein en bekrompen. Belangwekkend en kenschetsend in deze zijn ook de lagere regionen—zo bereiken de spotbladen bijvoorbeeld tans een mate van ordinairheid, die zelfs in het eigen land weerzin en verontwaardiging wekt—maar corruptio optimi pessima, het bederf van de besten is het ergst. Onder de geestelike keurbenden woedt een patriottiese verdwazing, die in haar al te kompromitterende uitingen (ten onzent denke men aan het geval Lasson) door eigen landgenoten als „intellektuele oorlogs-neurose” en als on-nationaal wordt gedesavoueerd, maar in niet minder beklagenswaardige vertolkingen de volksstemming maar al te zeer in 't gevlei komt. Wie had ooit van een zo universeel wetenschappelik denker als Wundt een pamflet verwacht als zijn rede „Über den wahrhaften Krieg”? Alleen de eigen groep (nu dus stellig ook Turkije) voert een waarachtige, een „heilige oorlog”—de vijanden „den unwahren, den trügerischen und lügenhaften Krieg”, hun oorlog is „ein ehrloser räuberischer Überfall, dessen Mittel Mord, Piraterie und Flibustiertum sind, nicht der offene, ehrliche Kampf mit den Waffen”. Vraagt men bij het vernemen, dat de „wahrhafte Krieg” „nur die Abwehr fremder Vergewaltigung zum Zweck hat” schuchter: dus België? dan luidt het antwoord: „Was kümmern uns demgegenüber [sc. Engeland] die Belgier, die in ihrer waghalsigen Verblendung diesen Krieg geführt haben, um vor aller Welt endgültig ihre Existenzunfähigkeit als Staat zu beweisen?” Een Wundt, de psycholoog, die geen onderzoek behoeft om de berichten „über angebliche Gewalttaten, die unseren wackeren Kriegern aufgebürdet werden” voor leugens te verklaren en van de vijanden elke laagheid te geloven: „Schweigen wir von den Greueln der Belgier, die zum Teil weinigstens auf die bestialische Wut Einzelner zurückgeführt werden mögen, wenn auch Anzeichen genug dafür vorhanden sind, dass die Mörder im bürgerlichen Rock mit ihrer Regierung und Heerführung konspirieren”.60) Een Wundt, de ethicus, die het Engels volkskarakter smaadt met een beroep op het utilisme van Bentham, hier geduid als de leer, wier grondstellingen luiden: „Jeder tue, was ihm selbst nützlich ist” en „Das Gut, das mehr Geld kostet, ist das höhere Gut”! Van deze laatste moraalregel verklaart Wundt: „Diesen Grundsatz teilen zwar keineswegs alle[!] utilitarischen Philosophen Englands, aber der Dutzendengländer lebt nach diesem Rezept, und offenbar teilt ihn auch die englische Regierung” etc. Zo staan tegenover het Engels geldzuchtig utilisme „wij Duitsers” met ons heilig „idealisme”... Een Wundt, die als doel van de door Duitsland te dikteren vrede na „die Millionen und Milliarden, die wir uns für die Not und das Elend dieser Wochen als Kriegsentschädigung zahlen lassen” allereerst stelt: het kleine Engeland te ontlasten van zijn „te veel” aan kolonies!61) Verder komen de Balten en de Russiese Polen onder Duitsland en Oostenrijk, Finland mag als zelfstandige staat Duitsland voor zijn bevrijding dank weten, een „mitteleuropäische Föderation” zal met de Verenigde Staten de vrede handhaven en zorgen, dat het Duitse volk „die führende Stellung gewinne und bewahre, die ihm gebührt”, „der Revanchegedanke muss den Franzosen für immer unmöglich gemacht werden”, terwijl België wordt overgeslagen en blijkbaar is ingelijfd.
Ziedaar wat de oorlog van een Wundt heeft gemaakt, het was mij niet mogelik, het u zonder zijn eigen woorden te doen beseffen. Er mag een weinig overwinningsroes der eerste weken bij in 't spel zijn62)—het zijn nu eenmaal sterke benen, die de weelde van een zegepraal kunnen dragen en hoeveel kwaad bloed heeft niet reeds overwinnaarshoogmoed gezet sinds '70/'71—in 't algemeen hebben we hier een zuiver voorbeeld, dat met tientallen zou zijn aan te vullen, van de wijze waarop oorlog de geesten knauwt. Vertaal Wundt's oordeel over de oorlog der vijanden in het Engels—spreek dus van „a war of assassination, pillage and destruction”—en ge hebt het algemeen Engels oordeel over... Duitslands oorlog—letterlik aldus geformuleerd door Wilfrid Ward63). De Duitsers voeren „a campaign of systematic cruelty”. „Chivalry, honour, and humanity seem to have almost disappeared from the German army”... „the white flag has been constantly violated” enz. en zo is zijn slotsom: „The spirit fostered by the war has brought out in the one race an outburst of Christian virtue; in the other cruelty, excess, and treachery”, waarnaast we weer eens stellen een woord van de fijne Graecus en oud-grenadier Wilamowitz-Moellendorff64): „Ja, der Krieg ist darum etwas Grosses, weil er die Herzen wägt; er bringt ans Licht, was in jedem Herzen ist”... zo heeft hij in het Duitse volk onthuld dapperheid, eendracht en trouw tot in de dood... „Und sehen Sie, was der Krieg enthüllt hat bei den anderen! [Zie, dat wordt goed, denkt men; die heeft dus oog gehouden voor hetzelfde verschijnsel buiten de grens]. Was ist herausgekommen aus der belgischen Seele? [Bravo, men kan het kleine volk, dat men uit nood moest overrompelen, altans z'n heroïsme nageven] Wie hat sie sich offenbart als eine Seele der Feigheit und des Meuchelmordes!” enz. Ieder weet „dass unsere Krieger unfähig sind zu den Gemeinheiten, zu dem Meuchelmord, zu der Hinterlist, mit der sich die Feinde [hier zijn het weer Fransen] nicht nur an unseren Soldaten, sondern auch an unseren Ärzten und Pflegeschwestern vergreifen, und unsere Verwundeten verstümmeln und abschlachten. Wir wissen, das kann ein deutscher Soldat einfach nicht übers Herz bringen. Es ist schon schrecklich, dass er es ahnden muss. Unsere Leute erfüllt es mit Ekel, wenn sie die Bestien aufhängen müssen. Aber sie müssen es wohl oder übel tun. Gebe Gott, dass unsere guten Leute draussen duren dieses scheussliche Handwerk nicht selbst verroht werden und gezwungen niedersteigen auf den tieferen Standpunkt der Zivilisation, dessen unsere Feinde sich wohl gar berühmen.” enz. Men leze nu daarnaast weer het in December gepubliceerde officiële Franse rapport van de 23 September benoemde commission d'enquête omtrent het gedrag van de vijand in Frankrijk, een rapport, dat voor een nuchter neutraal lezer niet meer en niet minder vertrouwen verdient, dan de soortgelijke Duitse rapporten—en men weet... nauweliks wat feller tegen de oorlogsgeest getuigt, de mentaliteit die zich in zulke daden of die zich in zulke woorden uit. Hoezeer het oorlogspatriottisme de geesten bezoedelt en de stemming vergiftigt—laat ons de persoonlike voorbeelden verder sparen, alleen nog opmerken, dat de Duitsers niet minder grof beledigd worden, b.v. door een Maeterlinck of een Bergson, dan zij bij monde van een Eucken of een Sombart hun vijanden bejegenen. De grote namen vallen het meest op. Maar in alle kringen woedt de „ziekte”.
Normale waardering van 's vijands karakter wordt onmogelik, of zwijgt, vermoedelik uit patriottisme, misschien ook door censuur. Wat weet trouwens de gemiddelde Duitser van de gemiddelde Engelsman en omgekeerd? Weinig meer dan niets. De taal isoleert deze volken nog op een wijze, die wij polyglotten ons nauweliks kunnen voorstellen. De onderlinge gezindheid is dus bijna uitsluitend oppervlakkig persmaaksel. Maar zie, daar verschijnt in het Septembernummer van Westermann's Monatshefte plots een artikel van Prof. Dr. Ernst Sieper (die te München Engelse filologie doceert, en jaren in Engeland heeft gewoond) over „Der Kulturwert Englands”—men verwacht weer van 't uniform-laken een pak—en het blijkt van 't begin tot het eind loutere, boven alle krijgsrumoer en vijandschappelike verdwazing verheven hoogschatting van Engelse vrijheid en self-government (boven dril en Massregelung), religieusheid en soberheid, karakterkracht, „Kultur”... met getuigenissen als: „de Duitse docent heeft meer kennis, de Engelse meer beschaving”... en waarin slechts één zinnetje aan oorlog herinnert: ik schrijf allerminst om de Engelsen komplimentjes te maken, maar ten dienste van mijn Duitsers, want ik houd het er voor, dat men zelfs van z'n vijanden kan leren... Reeds voor gewone tijden was het een weldadig-ruim, anti-chauvinisties artikel—tans leek het mij groot—en groot het volk waarvan verwacht wordt, dat het zulk een erkenning van 's vijands deugd verdraagt, als iets dat van zelf spreekt. In het Oktobernummer verklaart de Redaktie: „Prof. Ernst Siepers Aufsatz.... war, so gern wir das getan hätten, nicht mehr zurüchzuhalten, als sich Englands wahres Gesicht durch die Kriegserklärung vom 4 August vor uns enthüllte”... „nun die Tücke des Feindes sich offenbart hat, wird das Schwert die Antwort geben und mit dem Verbrechen des Gegners auch die eignen Irrtümer sühnen.” Zo spreekt oorlog. En de schrijver zelf, aangevallen als een soort landverrader, had reeds openlik zijn daad verloochend, zijn gebrek aan takt betreurd.... het was een oud artikel geweest, dat tans niet had mogen verschijnen... Sic transit...
En blijft de vergoding van eigen volk, zaak, stemming niet even klein en onsmakelik als de kleinering van wat des vijands is? In één adem wordt gewaagd van „die erhabene Weihe dieser heiligen Zeit”... „wir kämpfen für das Göttliche”... en van „Verrat, Gemeinheit, Verständnislosigkeit dreier Völker”. Alom is het patriottisme geworden, „zur Kunst, mitzuheulen... zum Anreiz, grob absichtliche Geschichtsfälschungen als Religion hinwegzunehmen und in diesem Götzendienst seine Seele zu verraten” (Sänger). Hoor ook dat valse pathos, dat in de talloze bundels „krijgspoëzie” de volksstemming vertolkt, of in de krijgsretoriek tot uitbarsting komt. Neen, van een gewijde, heilige tijd stellen wij ons ander geluid voor.
Maar halt, laat dan het oorlogspathos, laat ook de oorlogsleuzen vals en voos wezen—oorlog is geen tijd van het woord, maar van de daad, en erken, dat de daden subliem zijn, dat oorlog helden kweekt, heilige offervaardigheid en stervensmoed. „Opferfreudige, sterbensbereite Menschenliebe ist nun einmal keine Existenzbedingung unseres gesellschaftlichen Lebens, Heroismus ist dagegen, wie alle Kriege bis auf den letzten in erhöhtem Masse beweisen, die Bedingung des Sieges im Völkerkampfe” (Ph. d. Kr. 205). „Ein Heer, in welchem der Heroismus so selten wäre wie die todesfreudige Menschenliebe im Volke, ware der Niederlage gewiss, es könnte kaum zum Kriege kommen.” (ib.)
Ik voel het, nuchtere kritiek doet hier, als zo dikwerf, aan als heiligschennis. Maar laat ons hier als elders niettemin de moed der waarheid hebben. En ik weet, gij mannen, die uw jonge levens en gij ouders en vrouwen, die uw jongens hebt moeten offeren aan de oorlogsmoloch, gij zult het mij niet euvel duiden, wanneer ik mij er tegen verzet, dat hij uw offers zelf gebruikt als propaganda voor zijn zaak.
Laat dan heroïsme één van de voorwaarden zijn van overwinning—ik begin met de opmerking, dat alle oorlogen tot en met de allerlaatste in verhoogde mate bewijzen, dat heroïsme zonder de nodige middelen het aflegt tegen de nodige middelen zonder heroïsme, dat een kanon eer een held of zelfs tal van helden uit de weg kan ruimen, dan dezen een kanon. Al waren al die 800 mannen van het fort Loncin stervensvaardige helden, de paar man, die het mortier bedienden, dat hen met één schot verpletterd heeft, hadden geen heroïsme daarbij nodig.
En vanwaar dan, moet Steinmetz zich toch afvragen, bij zo weinig offervaardige mensenliefde in het volk, al die helden, al die opoffering in de legers? Doet gevaar, doet nood wonderen? Neen. Nood leert bidden—wie niet vroom is, nood leert geven wie niet gul is, nood leert durven aan wie laf is. „Selber den Feigen erzeugt er den Mut” zegt Schiller terecht van de krijg. En Steinmetz zelf heeft indertijd eens opgemerkt: „Vele... militairen zouden geen helden zijn, als zij maar laf dorsten wezen”—waarbij men denkt aan een gezegde van Th. Gautier: „Peu de gens ont le courage d'être lâches devant témoins”. Zo is oorlogsmoed dan voor een deel de moed der lafheid, die het niet gebracht heeft tot de lafheid van de moed. En voor de rest geeft oorlog ook hier geen ander karakter, geen andere neiging, maar ander motief en ander gedrag. Wie geen held is vóór de oorlog wordt geen held door de oorlog—en wie een held was van te voren hoeft het door oorlog niet te worden. Helden worden niet gekweekt, maar geboren... en gedood. De enige helden, die oorlog kweekt, zijn de dode helden van de luguber-panegyriese verlieslijsten, familieberichten en grafschriften. En de levende helden, die we zo nodig hebben, zijn nog zeldzamer dan te voren. Het is moeiliker, heroiek te leven, dan heroiek te sterven. Het vereist soms meer moed, zich te laten uitlachen, dan zich te laten sneuvelen. Doodsverachting is levensverachting. En levensverachting kan een zeer hoge—maar ook een zeer lage trap van zedelikheid bewijzen. Levensverachting kan het natuurlik gevolg zijn van een verachtelik leven, van een leven, dat het leven niet waard is. De desperado's met hun „moed der wanhoop”, de verloren levens, zij die niets meer te verliezen hebben, die niets of niet veel zaaks op het spel zetten, wanneer zij hun leven op het spel zetten, dat reeds verspeeld en verspild is, die bij wijze van uitgestelde zelfmoord uitgaan op supreem avontuur en dienst nemen ergens in den vreemde—dat zijn de heldhaftigste soldaten, de dappersten der dapperen. Van het vreemdelingenlegioen zegt de deskundige Pierre Mille: „Tout le monde y est brave, et la lâcheté le seul crime impardonnable”. Hoe dieper de levensernst en dus de levensvreugde wordt en hoe rijker en inniger de levensbanden, des te minder wordt er met het leven—ook van anderen!—gespeeld. Hoe lager het peil van een volk, des te groter, naar het schijnt, zijn doodsverachting, d.w.z. de verachting en onverschilligheid voor eigen en anderer leven. Hoe jong is in de geschiedenis de eerbied voor het leven van het kind, van de vrouw, van de arbeider. Wanneer wij ons trachten voor te stellen, welk een erbarmelik waardeloos ding het leven voor de grote massa bij tal van volken nog is in onze dagen, en daarbij denken aan de rol van het geloof, dat verlossing belooft en eeuwige hemelse zaligheid, dan begrijpen we de wellust, de vervoering van die inlandse poepoetans waarvan ons van Kol vertelt, die opperste doodsverachting van de barbaarse Derwisjen, waarvan Steevens („With Kitchener to Khartoum”) verhaalt bij Norman Angell, die voor hun Mahdi even prachtig sterven als zij hem schandelik verraden en beroven. En ik herinner aan het Russiese „nitsjewo”, „het doet er niet toe”, die berustende, fatalistiese levensonverschilligheid, die zich gedwee de krijg en de dood in laat drijven, waaromtrent Steinmetz zelf citeert (126): „Es ist unnütz, sich dem Willen Gottes zu widersetzen, und auch eine Sünde... Sind wir nicht auf der Erde zu einer kurzen und schmerzlichen Prüfung? Selig der, den der Himmel zu sich ruft. Warum lebt man, arbeitet man, geht in den Krieg, tötet, gehorcht? Wer befiehlt alles? Wer kann das wissen? Die Vorgesetzten wissen es... So ist der Russe; so haben sie ihn gemacht”. „Für ihn ist alles verboten. Etwas unternehmen, verboten! Wünschen, verboten! Denken, verboten! Was hat er dafür zum Ersatz? Den Himmel”... „Er weiss zu sterben, sonst nichts”.
Zo kan dus levensopoffering alles wezen—van het verhevenste martelaarschap tot de genotzuchtigste spekulatie en de lafste levensontvluchting—moedeloosheid en zwakheid evenzeer als moed en kracht. Doodsverachting is derhalve geen bewijs van zedelike grootheid en karakter. Allerminst in oorlog, met zijn fataal moeten, zijn kollektieve zelfvergeten bezinningloosheid en zijn atmosfeer van levensgevaar, waarvan de druk ten slotte niet meer wordt gevoeld. Al verdienen ongetwijfeld tal van vrijwilligers onze volle bewondering—wij moeten ons hoeden voor de romantiese overschatting van het krijgsheldendom. Een volk van helden sans peur et sans reproche is evenzeer krijgslegende als een volk van huichelaars of van onmensen.65) Gelukkig worden ons van alle strijdende legers tans ongeveer dezelfde deugden en ondeugden gemeld—hoe minder reden voor verhovaardiging en verwijt, des te meer kans op verzoening sans rancune. Oorlog en romantiek zijn van ouds verwante leugenmachten geweest. Wee de dubbele leugen der oorlogsromantiek! Want oorlog is waarlik een te ernstige zaak om ons te laten verblinden en verzoenen door de schone, de demonies schone schijn.
En laten wij het rustig dragen, wanneer men ons matig ontzag voor het oorlogs-heroïsme en zelfs ons tegenstanderschap van oorlog in het algemeen duidt, gelijk men pleegt te doen, als gebrek aan eigen moed. Zo schrijft Steinmetz van de reeks denkers, die oorlog hebben veroordeeld, dat zij dat mogelik deden „aus eigenem Mangel an den von uns angeführten Kriegsqualitäten” (sc. een zekere graad van egoïsme en van meedogenloosheid benevens „Mut und Wagelust”), „was öfter als man meint der Fall sein wird”. Een ander vurig oorlogsvriend noemt de tegenstanders „alte Weiber in Männerhosen, die den Krieg fürchten und darum jammern, er sei grausig oder hässlich”66) of „Stubenhocker, die uns den Krieg verleiden wollen”, of „Friedensseuchler”, „weibische Pazifizisten”... We willen hierop alleen antwoorden, dat de vrouw de kunst, heldhaftig te leven, waarschijnlik beter verstaat dan de man, dat harer is dat minder opzichtig, minder roemrucht, maar zuiverder en verhevener heroïsme van het dageliks leven, het heldendom van de stille glimlach, die andere moed, die ook in oorlog van haar wordt gevergd en verwacht, „l'autre courage, dont le génie n'est qu'une longue patience”, naar Sarcey's fijne variant. En voorts, dat „Stubenhocker” soms meer moed behoeven en betonen dan ooit het „veld van eer” vereist—dat mogelikerwijze bijvoorbeeld Luther zijn stellingen of Giordano Bruno, „de martelaar der nieuwe wereldbeschouwing”, zijn denkbeelden achter de warme kachel heeft uitgebroed.
We moeten het er zelfs op wagen, te ontkennen, dat een grote oorlog vanzelf betekent een „grote” tijd. Zeker, titanies zijn de krachten, tans ontketend, tot verdelging, maar ook tot redding en behoud. Wat titanies is, groot van afmetingen, wekt bewondering, imponeert. Groot en groots, hoog en verheven hangen ook psychologies ten nauwste samen. Maar hoeden wij ons wederom voor de schijnverhevenheid van wat alleen door zijn afmetingen groot is en geweldig. Waarlik groot en groots is een tijd van geestelik nieuw leven, nieuwe bezinning, nieuwe verrijzenis, nieuwe schepping, nieuwe bevrijding—groot was de Renaissance, de Hervorming, de Revolutie—maar niet een geesteloze tijd van nieuwe verbittering, nieuwe verdwazing, nieuwe gebondenheid, die geen hoger en ruimer idealen meer kent dan die van een verwoed geprangd patriottisme. Zulk een tijd „heilig” te noemen is van een soortgelijke frivoliteit als de hedendaagse fabricering van „heilige oorlog”. Neen, groot is deze oorlogstijd nog lang niet, trots zijn grote momenten, die we dankbaar erkennen67). Zeker, het is een tijd van katastrofe, van ommekeer. Er kàn uit deze woeling en dit wee, uit deze baaierd groots en blijvends te voorschijn komen... maar helaas, zowel ten kwade als ten goede! Dat vergeet ons onverbeterlik illusionair, misschien beminnelik maar stellig gevaarlik optimisme maar al te gaarne—en het verkondigt al vast het hymnies geloof, „dat deze ontzettendste van alle oorlogen een nieuwe aarde ons zal brengen, vernieuwing en verjonging op elk gebied... uit georganiseerde krankzinnigheid, georganiseerde gezondheid...”. Het kan zijn. Maar het kan ook zijn, dat tientallen van jaren de volken op zichzelf en in hun onderling verkeer niet weer kunnen brengen op het peil van vóór deze oorlog. Het kan ook zijn, dat haat en wrok en wraakzucht blijven, wanneer de noodsolidariteit al lang weer spoorloos is verdwenen. Het kan ook zijn, dat deze oorlog voldoende verwikkelingen brengt (met het verre Oosten bijvoorbeeld) voor tal van nieuwe oorlogen... Het kan ook zijn, al klinkt het nog zo hard, dat al het bloed vergeefs is vergoten, dat voor al wat onherroepelik verloren ging geen andere vergoeding ons wacht, dan het trieste voordeel, dat deze oorlog ons altans verlost heeft—van deze oorlog. Het kan zijn, zeer zeker, dat deze oorlog nu eens een waarlik grote volksbeweging ontketent tegen die minderheidsmachten, die de vreedzaam verkerende, stoffelik en geestelik wedijverende volken in oorlog en vijandschap hebben gedreven: een aan vrede ziekend militarisme, een feodale geheime onverantwoordelike diplomatie, een „blint, van staetzucht aengevoert” chauvinisme, een veile stookpers en last not least een deels dynastiek-militair, deels groot-kapitalisties imperialisme. Maar het kan ook zijn, dat de volken de sukkels blijven, van wie Steinmetz profeteren kan: „nur ein bischen politische Aufregung, die so leicht gemacht wird, und die Kriegsstimmung ist da!” (337). De sukkels, die hun wereld door oorlog niet alleen met hun bloed, maar telkens ook weer rijkelik met nieuwe oorlogskiemen laten bezaaien voor kind en nageslacht. Nog altijd was oorlog het koren op de molen van het militarisme; vulgair betekent nederlaag vóór alles: beter bewapening, revanche—zegepraal: legerverheerliking. Zal het ditmaal anders gaan? Zal men tans uit oorlogsroes en vijandschapswaanzin ontwaken met een stille beschaming zonder overwinnaarsverwatenheid en overwonnelingenwrok, tot een vrede, die geen wapenstilstand, maar vergiffenis en verbroedering betekent? Zal er tans een machtig verzet rijzen tegen oorlog als instelling, die met recht en geweten vloekt, die hand en ziel bezoedelt met onschuldig broederbloed—tegen de parasiet, die de volkskracht erger uitmergelt, jaar in jaar uit, dan dat andere slechts voor de belanghebbenden „versterkende middel”, de alkohol, en die van de resterende krachten dan nog het beste deel verslindt in „krachtmetingen”, door onuitroeibaar redeloos „toeval” bedorven? Zullen de volken, zal het volk eindelik waarborgen eisen en nemen tegen overrompeling met „door niemand gewilde” krijg? Zullen zij eindelik inzien, dat niet hun vijandschap of belangenstrijd oorlog verwekt, maar juist omgekeerd oorlog alleen, oorlogsvoorbereiding en oorlogskliek, hun belangen en hun gemoederen scheidt en hun geesten verblindt voor hun wezenlike, bij stijgende kultuur steeds klaarder besefte stoffelike en geestelike solidariteit? Ja, dàn zou dit waarlik een grote tijd kunnen worden! Maar zulk een grote tijd eist een groot geslacht—eist edelmoedigheid en wijsheid. En is niet oorlog de vijand van deze deugden? Laat ons dus onze verwachtingen niet te hoog spannen. Deze oorlog zal stellig niet de laatste zijn. Maar even stellig zal oorlog wijken voor rechtsgemeenschap. Dat waarborgt ons heel de ontwikkelingsgeschiedenis van enkeling en mensheid, die leidt „van versnippering en strijd tot organisatie en eenheid”. Internationale eenheid en organisatie is op komst in het ekonomies leven der mensheid—internationale eenheid en gemeenschap straalt over de wereld uit het rijk van de wetenschap (al verleidt oorlog zelfs hier tot enkele persoonlike kleingeestigheden), van de kunst (al stempelt oorlog waardering van een Van Gogh, Cézanne, Hokusai tot „vaterlandsvergessene Schwächlichkeiten”), van de wijsbegeerte, van zedelikheid en recht: internationaal en één is de Objektieve Geest. Die zal de oorlog doden. En het zal geen vloek zijn, maar een zegen.
57) Vgk. Steinmetz, 206: „Nie wird der natürliche Egoismus durch Hunderttausende so vollständig vergessen als eben im Kriege.”
58) Toch twijfelt bij de keuze tussen gerechtigheid en patriottisme het zedelik besef geen ogenblik: het heeft van ouds de gerechtigheid gemaakt tot attribuut van de Godheid en het patriottisme zelfs voor een stam- of krijgsgod niet goed genoeg geacht. Ook de God van Duitsland of van Rusland of van Turkije zal wel een God zijn van „waarheid en gerechtigheid”.
59) Dit tijdschrift heeft merkwaardig weinig van de oorlogstemming geleden. Zie b.v. hoe Eckstein er het befaamde manifest der 93 in beoordeelt onder het motto: Der Fachmann als Laie (16 Okt. '14).
60) Omtrent de dum-dum-kogels: „England und Frankreich benutzen diese Geschosse”... enz. enz.
61) Ik spot niet. „Von England freilich wird es wohl heissen: wem viel gegeben ist, von dem kann man viel fordern. England trägt ausserdem für einen kleinen Inselstaat allzu schwer an seinem kolonialen Besitz. Es wird uns reichlich zahlen müssen von dem, was es zu viel hat, wenn aus diesem Krieg eine gerechte Verteilung der kolonialen Kulturarbeit der Nationen hervorgehen soll”.
62) Maar over „waarheid” en „leugen” treft ons uit alle oorlogslanden dezelfde verblinding. En nu pas nog, in Januarie, zegt Prof. Rein uit Jena, dat dit een „Krieg höherer Art” is, waarin Ormoezd, de heilige geest van licht en waarheid, staat tegenover Ahriman, de geest der duisternis en des leugens, een oorlog, die dus „die Entscheidung bringen soll über Wert und Unwert, Sinn und Unsinn, Kraft und Ohnmacht dieser Welt”.
Precies zo, maar natuurlik in omgekeerde zin, noemen b.v. Engelse theosofen als Annie Besant dit een oorlog van de „witte” tegen de „zwarte” krachten, van „Right against Might, Law against Force, Freedom against Slavery, Brotherhood against Tyranny”.
63) The war spirit and Christianity, Fortnightly Review, XII '14.
64) Zwei Reden: Krieges Anfang, Die geschichtlichen Ursachen des Krieges.
65) Hoe er met het „heldendom” gesold wordt in oorlogstijd blijkt het best, wanneer b.v. een officier schrijft over de „heldendood” van de... paarden, of de hofdichter Joseph von Lauff zelfs een krijgspoëem aldus besluit:
66) Deze schrijver zegt: „Nein, der Krieg ist schön”—en behoort tot die ophitsers, die naar deze oorlog gesnakt hebben. In de „Jung-deutschland Post”, Wochenschrift für Deutschlands Jugend, schreef hij in het artikel van 25 Jan. 1913, waaraan het tekstcitaat is ontleend: Heidendom en Christendom leren, dat de zielen der doden geen rust hebben „bis ein Kampf mit Sieg und Triumph unserer Waffen geendet hat.” ....„Darum ist der Krieg die hehrste und heiligste Aeusserung menschlichen Handelns”... „Auch uns wird einmal die frohe, grosse Stunde eines Kampfes schlagen. In Tagen zweifelnder, vorläufig nur heimlich frohlockender Erwartung” klinkt dan de Ruf zur Schlacht en het volk zingt ‚Es braust ein Ruf wie Donnerhall’... „Ein echter Schlachtenchoral ist das Lied und doch klingt jauchzend des Deutschen Freude an Krieg und Heldensterben hinein”... „Ja, das wird eine frohe, eine grosse Stunde, die wir uns heimlich wünschen dürfen. Der laute Wunsch nach Krieg wird oft zu eitlem Prahlen und lächerlichem Säbelrasseln. Aber still und tief im deutschen Herzen muss die Freude am Krieg und ein Sehnen nach ihm leben”.... het is heerliker „auf der Heldentafel in der Kirche ewig fortzuleben, als namenlos den Strohtod im Bett zu sterben.” Volgt geestdriftig relaas van een soldatenlied, hoe de oude Fritz „im Wolkensaai droben” de gevallen helden met „Präsentiermarsch” ontvangt.... „Das sei Jungdeutschlands Himmelreich. So sehne es sich, an unseres Herrgotts Tür zu klopfen.” (Aangehaald uit: Der deutsche Chauvinismus van Prof. Dr. O. Nippold, Veröffentlichungen des Verbandes für Internationale Verständigung, Heft 9).
67) Groot is bijvoorbeeld het antwoord van de Belgiese regering en het Belgiese volk op het ultimatum van de Duitse regering. Want „De [Duitse] Waarheid over den Oorlog” heeft gelijk (bl. 67): „De Belgen zouden wijs gehandeld hebben, als zij vrijwillig den doortocht van de Duitsche troepen hadden toegestaan. Zij hadden daarmede de ongereptheid[?] van hun gebied verzekerd, en met de goed en contant betalende Duitsche troepen geen slechte zaken gedaan.” Heil de Belgen, die de dwaasheid van de plicht, al kost die het land en het leven, hebben verkoren boven de wijsheid van de goede zaken.
Blz. | ||
I. | INLEIDING. TEGEN STEINMETZ' METHODE | 5 |
II. | DE OORLOGSRECHTVAARDIGING. | |
1. De Oorlogsnadelen. Gestoorde illusies | 13 | |
2. Oorlogs onmisbare kultuurfunktie | 18 | |
III. | DE KEPER. | |
1. „Staties” Recht en „dynamiese” Oorlog | 22 | |
2. De kollektieve selektie | 25 | |
A. Gunstige individuele selektie. Groepenstrijd en selektieverbetering zonder oorlog | 26 | |
B. Wat oorlogs kollektieve selektie verhindert en bederft | 32 | |
a. Geen groepsuitroeiing meer | 32 | |
b. Contraselektieve faktoren? | 33 | |
c. De non-selektieve faktoren: het oorlogstoeval | 36 | |
d. Besluit: Oorlog als wereldgericht. Des Pudels Kern | 44 | |
3. Oorlog als hervormer en opvoeder | 47 | |
4. Oorlogs alzijdigheid. Strijd met álle middelen? | 49 | |
5. Oorlog als Genotmiddel | 58 | |
6. Staat en volk, isolement en liefde zonder oorlog | 59 | |
IV. | OORLOGSPATRIOTTISME EN OORLOGSHEROÏSME. EEN GROTE TIJD? | 70 |
Bij den Uitgever dezes is vroeger verschenen:
KENNISLEER
CONTRA
MATERIE-REALISME
Bijdrage tot „Kritiek” en KANT-begrip
DOOR
LEO POLAK, JUR. DOCTS.
XVI+434 blzn., prijs ƒ3.90 ing., ƒ4.50 geb.
„De eerste pennevrucht van den heer Leo Polak is niet een boek, dat gelezen, goed- of afgekeurd en daarna weder vergeten zal worden. Want het is een boek van een denker”............ „In dien dubbelen zin zijn er maar weinige denkers”........ „door zijn enorme belezenheid, zijn goed begrip en zijn buitengewoon critisch talent was hij instaat een boek te leveren van groote zelfstandige waarde”.
(Uit het art. van Prof. Dr. Jhr. VAN DER WYCK in
Onze Eeuw, October 1913, over „Het Boek van Leo Polak”.)
BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ
V/H ROELOFFZEN-HÜBNER & VAN SANTEN,
AMSTERDAM.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 16 | voordurend | voortdurend |
Blz. 21 | oorlogslachtoffers | oorlogsslachtoffers |
Blz. 24 | [Niet in Bron.] | |
Blz. 27 | [Niet in Bron.] | [Verwijderd.] |
Blz. 31 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 38 (voetnoot) | d Kr | d. Kr. |
Blz. 50 | levenstijl | levensstijl |
Blz. 50 | geestestrijd | geestesstrijd |
Blz. 53 | intellektueeel | intellektueel |
Blz. 54 (voetnoot) | [Niet in Bron.] | veel bewijst |
Blz. 54 (voetnoot) | [Niet in Bron.] | of |
Blz. 63 | geestestromingen | geestesstromingen |
Blz. 64 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 74 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 82 | daat | dat |