The Project Gutenberg eBook of Guustje en Zieneken: Schetsen uit het boerenleven

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Guustje en Zieneken: Schetsen uit het boerenleven

Author: Cyriel Buysse

Release date: December 29, 2014 [eBook #47812]

Language: Dutch

Credits: Produced by Johan Boelaert

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GUUSTJE EN ZIENEKEN: SCHETSEN UIT HET BOERENLEVEN ***


  

GUUSTJE

EN

ZIENEKEN


SCHETSEN UIT HET BOERENLEVEN
door

CYRIEL BUYSSE


Titelbladillustratie (10K)

GENT ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE UITGEVER
VELDSTRAAT 49


1887



GUUSTJE EN ZIENEKEN.

SCHETSEN UIT HET BOERENLEVEN.

I.

DE KERMIS VAN ONDERDAELE.

"Eiwel?"

Dit was nu zeker al... hoeveel...?... al wel de derde maal op dien septembermorgen, dat boer De Vliegher, van achter ‘t houten schutsel het hoofd in zijne keuken stekend, Zieneken, zijn lief en jeugdig nichtje, dat vóór het kleingeruite venster zat te naaien, aldus met half verwonderden, half aanmoedigenden glimlach toesprak. Maar ditmaal trad hij ten volle binnen, zette zijne glanzende, net afgeveegde spade in den hoek tegen het schutsel, deed zijne klompen uit, waarin hij barrevoets ging, en kwam, zijne broekbanden lossend, gelijk iemand die zich bereidt van kleeding te veranderen, vóór 't meisje slaan, met zijne ondervraging op ‘t gelaat, wel besloten, naar het scheen, ditmaal een voldoende en beslissend antwoord te bekomen.

Bij die zoo eenvoudige vraag was schielijk een sterke blos op ’s meisjes aangezicht verschenen en blijkbaar was zij er door ontroerd, want even twijfelachtig en bedeesd als haren glimlach klonk ook al voor de derde maal haar antwoord:

"Wel, nonkel, ik weet niet; mijne plaats is daar niet, ik herhaal het, ik heb die menschen nooit gezien, ik ken ze niet." De oude boer glimlachte stil en schudde ‘t hoofd, als kon hij zulke wederspannigheid niet begrijpen en wellicht ging hij op nieuw aandringen, toen het binnenkomen van een derden persoon de woorden op zijne lippen tegenhield.

Mochten de kleuren, die eerst des lieven meisjes wangen verfden, rozen heten, thans verdienden deze, door die verschijning schielijk te weeg gebracht, wel den naam van pioenen.

Het was een jongeling van rond de vijf en twintig, groot en kloek, gezond van kleur, met open, glimlachend en toch ietwat bedeesd gelaat, een dier jonge Vlaamsche boeren, in wier gansch voorkomen als het ware iets van den blonden, milden grond doorstraalt, op welken zij zijn groot gekweekt. Hij was geheel in ‘t zwart gekleed, meteen gouden horlogeketting in de ondervest en droeg een klein, rond hoedje, immers op zijn uiterst best[1], een onloochenbaar bewijs dat hij was uitgedost voor eene uitvaart of eene kermis, die beide groote plechtigheden van het boerenleven, voor welke dezelfde kleeding, dezelfde gebruiken en vooral dezelfde lust om zich eens wel te vermaken worden aangewend.

Thans echter scheen hij onder den slag eener diepe verbazing; nauwelijks had hij bij het binnentreden het geijkte: "Is er geen belet?" geuit en "Elk 'ne goên dag!" gewenscht, of hij was roerloos op Zieneken en op hare alledaagsche kleeding blijven staren, en, evenals De Vliegher, met de ondervraging "Eiwel?" die hier een ganschen toestand scheen samen te vatten, dringend vooruitgekomen.

Het meisje boog beschaamd het hoofd, met eene uitdrukking, die tevens voor treurig en misnoegd kon doorgaan, en nog eens meer viel haar hetzelfde besluiteloos antwoord van de lippen: "Och, ik weet niet, ik geef er niet om, ik zou liever thuis blijven." Ongetwijfeld kon, of wilde zij de ware reden niet uitbrengen.

De jongman scheen verslagen.

"Ei maar, Zieneken!" sprak hij schier smeekend tot het meisje naderend, dat nu ernstig door het venster keek; "‘t was immers al geschikt, en Siednie[2] staat alreeds gekleed en ik ga seffens gaan inspannen."

Zieneken aarzelde. "Ja, ‘t is waar, Guustje," sprak zij, "maar..." en zweeg weerom.

De oude boer, wien een fijnen glimlach om den mond speelde, bekeek strak en sprakeloos de beide jongelieden.

Het is somtijds genoeg iemand op ernstigen toon van een besluit terug te willen brengen, om hem, al voelde hij zelfs inwendig lust van uwen zin te wezen, uit een gevoel van valsche schaamte in zijne eerste meening te doen volharden. Ook voldoende is soms eene van pas, door een in de zaak niet betrokken persoon uitgebrachte klucht, om den wederspannige het belachelijke zijner houding te toonen en zijnen weêrstand, tegen welken de rede onmachtig bleef, te overwinnen. Het was de barbier van den wijk, tevens houtzager en herbergier, die, binnentredend om boer De Vliegher te scheren en met het geschil bekend gemaakt, door een grappig voorstel 's meisjes aarzelingen wist van kant te schuiven.

"Ha! Zieneken heeft geenen lust naar Onderdaele-kermis meê te gaan," schertste hij, het meisje schalks aanschouwend; "wel, dat geeft niet, dat zij haren onkel schere,

'k zal ik in hare plaats meegaan." En terwijl de aanwezigen in een gullen lach schoten, legde hij grimmend zijn koperen scheerbekken, met het wit en blauw geruite doek en de schaarzen er boven, op haren schoot neder.

Zieneken was overwonnen; zij kon zich niet houden van ook luidop te lachen bij de gedachte dat zij haren oom zou scheren. Ja, zij zou meêgaan, aangezien men het toch volstrekt wilde en al vond zij het toch zoo zonderling, bij menschen, die zij nog nooit had gezien, naar de kermis te gaan. En, terwijl de jonge boer verrukt heenstapte, zeggende dat hij binnen een kwartiertje met zijne chees terug zou zijn, en de barbier op zijne ruwe en verweerde hand het schaars, waarmede hij boer De Vliegher scheren wou, begon te wetten, trok Zieneken naar haar slaapkamertje nevens de keuken, om er zich aan te kleeden.

Gaan wij met haar in het plekje maar mede, en vernemen wij ook eens wie dat Zieneken was en waarom zij eerst zoo ongraag naar Onderdaele-kermis scheen te willen medegaan.

Zij was achttien jaar oud. Eenig kind van welstellende boeren, teederlijk bemind door hare ouders, lief en gezond, schenen haar het leven en de toekomst aan te lachen, toen eensklaps het onheil onder eene verschrikkelijke gedaante op haar huisgezin gevallen was. Hare ouders hadden nagenoeg al hun gewonnen geld op de bank van Langrand-Dumonceau geplaatst. Het springen dezer bank, die bijna algemeene ramp voor ‘t dweepzuchtige Vlaanderen, bracht plotselings hunnen ondergang te weeg. Haar vader kon zich in dit ongeluk niet stellen, hij stierf; hare moeder, door deze beide ruwe slagen onherstelbaar terneêrgedrukt, volgde hem weldra in ‘t graf, en zij, het ongelukkig weeskind, bleef alleen, zonder ondersteuning, zonder nog andere verwanten op aarde dan haar voogd en vaders broeder, haar ouden oom De Vliegher. Deze, gelukkiglijk tot het diepste medelijden voor zijn nichtje bewogen, had haar met vaderlijke teederheid onder zijne bescherming genomen, alles wat zij nog bezat doen veilen, en haar met de enkele duizenden franken, die zij er nog uittrok, bij hem, te Meerhem, op zijn klein pachthofje laten inwonen.

Somber en treurig verliepen daar echter voor Zieneken de eerste tijden, hoezeer de oude boer en zijne oude meid Marie zich ook beijverden om hare droefheid te verzachten. De mindere bedrijvigheid van het klein pachthofje, de verandering van woonst en omgeving, zoowel als de treurigheid der korte winterdagen, onderhielden lang, in de droevige stemming van haar gemoed, de smart van het onherstelbaar verlies, dat zij had ondergaan.

Nochtans er komt een einde aan de hevigheid der smart. De lijdenskracht van den mensch is niet zonder palen; als het oog is uitgeweend, de boezem uitgezucht, komt er een oogenblik van bewustloozen stilstand en keert allengs, als bij lichamelijke genezing, het gemoed tot zijn natuurlijken staat terug.

Als zulke stond voor Zieneken gekomen was, begon zij, tot groote vreugd van haren oom, op de hoeve alles wat ter harte te nemen, zooals zij bij hare ouders deed, en, naarmate hare bezigheden heur verdriet verstrooiden, daalde ook, met een stil gevoel van onderwerping, een zachte vrede in heur hart terug. Weldra zag men hare verbleekte wangen met een lichten blos kleuren, een flauwen straal herleven in heur uitgedoofde oog, en haar verzwakte lichaam weêrom de rondheid en de veerkracht van de frissche jeugd bekomen.

Toen ook begon zij eerst met hare geburen zoo wat kennis te maken. Deze waren niet talrijk; oom De Vliegher's koeplaats stond op een afgelegen wijkje van het dorp en, behalve enkele werkmanshuisjes, die hem toebehoorden en wier huraars soms bij hem werkten, had de boer daar geene andere geburen dan de bewoners van een groot pachthof langs den overkant der straat, namelijk de weduwe Lootens en hare kinderen. Op den buiten, onder zoo nauwe en zoo van andere afgezonderde, aan denzelfden stand behoorende geburen, ontstaat er schier onvermijdelijk of vriendschap of vijandschap, geene onverschilligheid. Hier waren het vrienden; ten allen tijde had er eene welwillende overeenkomst en eene wederkeerigheid van goede diensten bestaan tusschen de Lootens en de De Vlieghers. Wanneer De Vliegher, bij voorbeeld, eenen boom te halen had of een schip mest te lossen aan de vaart, dan stelde de weduwe Lootens hare wagens en paarden te zijner beschikking, en hij, van zijnen kant, die fijne kenner was van hoornvee, had heur reeds dikwijls uit den nood geholpen en haar de onkosten van een veearts gespaard bij het kippen of ziek worden harer koebeesten.

De weduwe Lootens was maar eene oude, ziekelijke vrouw en had sinds lang het beheer harer hoeve aan hare kinderen overgelaten. Deze waren, na het huwelijk van Triphon den oudste, nog gedrieën thuis: Guustje, Sidonie en Kamiel.

Als Zieneken 's avonds van moeders begraving voor de eerste maal binnen de woning kwam, waar zij voortaan zou leven, zaten zij alle drie met Marie, De Vliegher's oude meid, in de keuken bij een tafeltje te kaarten. Zij hadden hun spel gestaakt, terwijl Zieneken weenend in de slaapkamer trad, en haar een stillen "goên avond" gewenscht. Oom had gepoogd haar te troosten. "Dat zijn de kinderen der weduwe Lootens, onze geburen," had hij gezegd; "zij zijn zeer braaf en komen hier des winters schier elken avond kaarten; Guustje heet de oudste, Kamiel de jongste, en Siednie, het meisje, is van uwe jaren; gij zult al gauw al te zamen goede vrienden zijn."--En zoo gebeurde het.--Hoezeer ook Zieneken zich in den eerste van hare jonge buren afgezonderd hield, hoezeer zij soms, om in haar beddeken alleen met hare treurige gedachten te gaan weenen, tersluips de keukenplaats verliet, waar al de anderen luidruchtig speelden, toch was allengerhand de dag gekomen, op welken zij van verre eens glimlachend het spel afgekeken had, op welken zij er zelve belang in had gesteld, op welken eindelijk zij tot aller vreugd in plaats van Marie voor de eerste maal de kaarten ter hand had genomen.

Van dan af was het ijs gebroken geweest; van dan af had zij elken avond meêgekaart en waren haar allengs het spel en het gezelschap harer jonge buren eene behoefte geworden. Weldra kon de grijze winterschemering niet gauw genoeg het lage keukentje versomberen, het zuinig avondmaal niet gauw genoeg genut zijn, om het met een doek afgeveegde dischje bij den warmen haard te schuiven, onder den gelen blik van ‘t olielampje aan de schouw, nevens De Vliegher's zetel in den hoek, die, het pijpje in den mond, den fijnen glimlach op ‘t gelaat, op zijn gemak de ontknoping van het jasspel volgde en soms door raad of opmerking een klein geschil, eene lachwekkende misgreep, te rechte wist te brengen. En van zelven waren ook die avondstondjes steeds vroolijker geworden, naarmate de jongelieden elkaar beter kenden. Van ‘t jassen was wel eens "‘t Pijke-zot-jagen" gekomen, van ‘t Pijke-zot-jagen, ‘t voor panden spelen. Toen speelden boer De Vliegher en Marie ook meê, en zelfs Basiel en Leo, de beide zonen uit de werkmanshuisjes. Op Dertienavond[3] waren zijwel met tien of twaalf geweest, en, God! wat zonderlinge, lachwekkende toevallen hadden zich dan soms niet voorgedaan! Wie had dan niet moeten proesten van ‘t lachen, toen Marie, om zich uit te panden, met geveinsde ernstigheid en de handen gevouwen, heur "akte van armoe" had moeten opzeggen:

                Mijn Heer en mijn God,
                'K en hebbe geen brood in mijn kot,
                'K hebbe nog vijf eens in mijn hand,
                'K moet z'uitgeven zonder verstand.
                Twee eens koffie en twee eens suikerijen,
                En 'ne eens om er naar Lauwegen omme te rijen.
                Blootshoofd en in mijn hemdemouwen.
                Had ik het geweten, 'k en wilde van mijn leven trouwen.
                                Naam de paling,
                                Droogen haring,
                                Puipke toebak,
                'K zal ‘t ontsteken als ik geëten heb.

En voor Basiel dan met zijn "Dronkaard's Onze Vader:"

                Onze Vader die in alle herbergen zijt,
                Geheiligd zij de bitter en de klare[4],
                Laat ons toekomen waar er wel te zuipen is,
                Geef ons onzen dagelijkschen koelen[5],
                Enzie dat hij wel vol is,
                Vergeef ons onze schulden,
                Gelijk wij vergeven aan de bazen die ons geplakt hebben,
                En leidt ons niet in den kerker,
                Maar wel in de kantienen.
                                Amen.
                            Heeren gierigheid,
                            Boeren bottigheid,
                            Boeren stoutigheid,
                ‘t Zal duren tot in der eeuwigheid.

Wel! was dat een gejuich! En daarna voor Leo, Leo met zijn "Brugschen Ommegank[6]!" Hij had noch Siednie, noch Zieneke mogen kussen, omdat hij tabak pruimde en zijn baard te erg slak, schaterden zij. Daarom was het ook zeker wel dat wanneer zij, Zieneken, op hare beurt boven den gootsteen in het achterhuis moest gaan staan:

                Steen, steen, blauwe steen,
                Die mij liefst ziet
                Zal er mij af leen,

En Guustje er haar met het verplichte "piepertje"[7] kwam afhalen, Leo, uit sluwe wraak, haar toeriep of de baard van Guusje ook zoo hard stak als de zijne. Zij was toen toch zoo beschaamd geweest en allen schaterden zoo luid, dat zij er sinds nog meermaals aan gedacht had.

1 Paaschbest.

2 Sidonie.

3 Driekoningenavond

4 Brandewijn.

5 Druppel.

6 Rondom tafel het gansche gezelschap kussen.

7 Een kus.

II.

Aldus had Zieneken aldra goede kennis gemaakt met hare jonge buren en waren zij in elkanders vertrouwelijkheid geraakt. Ook De Vliegher had haar, door ‘t aanhalen van enkele bijzonderheden, nagenoeg de levenswijze en den toestand van de Lootens leeren kennen. Thans wist het meisje reeds dat Triphon, de oudste zoon, het jaar te voren Valerie Van Daele, zijn eigen nichtje, had gehuwd en dit zeer tegen den wil van 's meisjes vader, die, veel rijker dan de weduwe Lootens en te Onderdaele een prachtig, eigen pachthof bewonende, eerst zijne toestemming geweigerd had; doch, dat de gedurende eenigen tijd hieruit ontstane vijandschap van lieverlede was verzwonden;

om weerom voor eene goede vriendschap plaats te maken, tot zooverre zelfs, zei men in ‘t dorp, dat boer Van Daele zou "peetje" worden van Valerie's eerst te komen kind. "Wat wellicht ook gebeuren zal," had boer De Vliegher nog gezegd, eens dat hij daarover vertrouwelijk met zijn nichtje zal te praten, "is, dat Guustje de jongste dochter van Van Daele, Emerance, zal opdoen."

"Ik geloof wel niet," sprak hij, Zieneken het bolletje breikatoen teruggooiend, dat haar zoo eventjes van den schoot was gerold, "dat Guusje zeer veel van haar houdt, want zij is zoo maar een aardig[1] ding; doch ik meen dat het[2] door zijne moeder, die het voor hare kinderen nog al hoog in ‘t hoofd heeft, eenigszins aangeprikkeld wordt om de jonge boerendochter op zijnen kant te krijgen; althans, sedert de Lootens met Van Daele weêr in vriendschap leven, trekt Guustje, dat weet ik, nu en dan eens 's zondags naar Onderdaele. Het gaat daarom wel niet altijd bij oom Van Daele naar; doch gewis maakt het gebruik van zijne kennis met zekeren stoker hier van Meerhem, die te Onderdaele veel jenever levert, om aldaar met dezen de herbergen rond te gaan, en wel eens, geloof ik, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, Emerance in te roepen en haar te tracteeren." Blozend en nieuwsgierig luisterde Zieneken naar die uitleggingen en, juist alsof Guustje hierdoor voor haar van grooter belang ware geworden, liet zij weldra geene gelegenheid meer voorbijgaan, zonder door allerlei omwegen het gesprek met oom op dit onderwerp te brengen. Aldra ook voelde zij den grootsten lust die Emerance eens te zien. "Ik kan mij niet inbeelden hoe zij er uitziet," sprak zij soms tot De Vliegher, als ware dit voor haar van groote aangelegenheid geweest; "ik denk altijd dat zij toch veel sneller[3] moet zijn dan gij het meent of zeggen wilt, onkel." Maar toen de oude boer, verwonderd over zulk aandringen, haar met zijn eigenaardigen glimlach dan een oogenblik zwijgend aanstaarde, veranderde zij spoedig van gesprek en boog 't blozend hoofd, als iemand die schielijk beseft dat hij zijn diepste geheim, welk hij best wil bewaren, aan ‘t verraden is.

Niettemin, sinds zij dit alles vernomen had en naarmate hare betrekkingen met der weduwes kinderen nog inniger werden, vond Zieneken er weldra een schalksch vermaak in Guustje soms met zinspelingen en kwinkslagjes op zijn verkeer[4] te plagen.

"‘t Is een zwartje, Guustje!" riep zij wel eens lachend uit, wanneer de jonge boer onder ‘t kaarten Pijkenvrouw troef maakte.

Zieneken had vernomen dat Emerance zwart van haar was. Toen ook lachte Guustje, die hare zinspeling verstaan had, en werd rood, doch schudde ‘t hoofd, bewerend dat er niets van was. Zoo plaagde Zieneken hem hoe langer hoe sterker; maar eens kreeg Guustje de gelegenheid zich hierover te wreken en, wie alsdan wel zweeg van Emerance, was Zieneken. Zekeren avond dat zij naar gewoonte aan het kaarten waren, had Guustje weêrom al Pijkenvrouw troef gemaakt, en Zieneken, die zulks niet licht voorbij liet gaan zonder eens schertsend te zeggen: "Emeranske, Guustje," Zieneken was op hare beurt ook aan den deel geraakt en had nu Pijkenzot omgekeerd. "Zieneken!" schaterde Guustje, spottend naar het bladje wijzend, "Zieneken, kijk eens, Lowie Billiet!"--Een luid gelach ontstond en allen keken op het meisje, dat in eens zeer rood geworden was. "Ha! ha!" riep Guustje zegepralend, "gij meent dat ik van niets weet, he!" En het geschater herbegon. Zieneken, verbluft, wist niet wat antwoorden, maar prettig was de scherts toegegaan, dat was stellig. Inderdaad, een jongman, Lodewijk Billiet, in den omgang Lowie genoemd, die sinds den dood van zijne moeder alleen op eene schoone hoeve zat en naar een vrouwmensch[5] zocht, was vóór eenige dagen Zieneken in huwelijk komen vragen.

Het meisje echter had geweigerd, en haastig, zonder eenig onderzoek geweigerd,--hetgeen De Vliegher zelfs nog al verwonderd had, daar de pretendent, wel is waar met zijn vuurrood aangezicht en zijne stotterende uitspraak niet al te verleidend van uiterlijk, doch van een anderen kant nog al rijk en van aanzienlijke boerenfamilie was. --Maar zeker meende Zieneken toch wel, dat zij en haar oom de eenigsten ter wereld waren die van de zaak iets wisten en onmogelijk kon zij begrijpen, hoe Guustje het vernomen had; althans, zoodra zij zich sinds dien dag nog eene zinspeling op Emerance veroorloofde, kreeg zij er onmiddellijk vanwege Guustje eene op Lowie Billiet terug.

Zelden is de gemoedsstemming er nader bij tot zwartgalligheid over te gaan als wanneer zij door geveinsde blijdschap opgewonden is. Was het niet zonderling, dat die herhaalde, wederzijdsche kluchten, in plaats van de beiden jongelieden lot nauwere vertrouwelijkheid te leiden, van lieverlede eene zekere gedwongenheid, eene soort van vervreemding tusschen hen te weeg brachten; dat Guustje soms een gansche avond zijne opgeruimdheid kon verliezen, wanneer Zieneke wat al te hardnekkig beweerde, dat hij heel zeker op dien of dien zondag namiddag naar Onderdaele moest geweest zijn; dat Zieneken, toen iemand opwierp dat, lief en jong gelijk ze was, zij vroeg gehuwd zou zijn, er als het ware eene bittere moedwilligheid in stelde om te zeggen dat zij nimmer trouwen zou; en dat, toen beiden, Zieneken en Guustje, als door eene zwijgende overeenkomst, het schertsen en zelfs het spreken over al deze dingen schielijk staakten, er niettemin, en al bleven hunne betrekkingen steeds zeer vriendelijk, eene koele, onuitgelegde ernstigheid tusschen hen bleef bestaan, zoo verschillend van hunne vroegere vertrouwelijkheid, dat eenieder tot De Vliegher's het met verwondering opmerkte? Was hun lachen en schertsen dan slechts gemaaktheid geweest? hadden zij elkander door woorden gekwetst, elkaar iets misdaan? Guustje had toch eens gezegd: "Hoor, gij zult mij van naar Onderdaele te gaan niet meer moeten verdenken, want ik zal opzettelijk des zondags ‘t hof niet meer verlaten."

Ofwel was het enkel schaamte, schaamte en bedeesdheid, dat zij in elkanders tegenwoordigheid gevoelden? God! wat waren zij toch in korten tijd veranderd!

1 Zonderling, leelijk.

2 In Vlaanderen ten platte lande worden veelal de jongelui, ‘t zij knapen of meisjes, met het onzijdig lidwoord het aangeduid.

3 Mooier.

4 Vrijaadje.

5 Landelijke zegwijze: Echtgenoote.

III.

Zoo was de koude winter heen, alsook weldra de lieve lente, en met den feestelijken zomer waren de dorpskermissen aangekomen. Gedurende enkele weken had boer De Vliegher in de vertrouwelijkheid vaak eene vraag op de tong gehad: "Zou boer Van Daele dit jaar de Lootens naar zijne kermis vragen of zou hij niet?" Hij, De Vliegher, was als oude vriend steeds genoodigd geweest, zelfs het jaar te voren, toen de Lootens uit hoofde van ‘t geschil door Triphon's huwelijk met Valerie ontstaan, t'huis hadden moeten blijven; maar de rijke boer was somtijds "een vies man," zoo zei De Vliegher, en wel in staat, al ging het thans veel beter tusschen hem en de Lootens, nog een jaartje over te schrikkelen. Zoo was het echter niet gegaan. Op zekeren achternoen, een dag of veertien vóór Onderdaele-kermis, was een roode en dikke, rosharige jongeling op een bruin, dik boerenpaard De Vliegher's hoeve komen opgereden; het was een van Van Daele's stalknechten; met de "kobbelementen" van zijn baas kwam hij boer De Vliegher en het nichtje, dat zijn baas vernomen had bij hem thans in te wonen, naar Onderdaele-kermis nooden, zegde hij. En zonder van zijn ros te willen stijgen, of den druppel of ‘t glas bier, waarop Zieneken hem onthalen wilde, te aanvaarden, was hij rechtstreeks naar de hoeve der weduwe Lootens getrokken, om aldaar ook zijne boodschap af te geven.

Zieneken's eerste gevoel bij die tijding was eene onvrijwillige blijdschap geweest; het tweede, eene soort van treurigheid en den lust deze uitnodiging van de hand te wijzen; het derde, een gevoel van twijfel en de herhaalde en tegenovergestelde aarzeling of zij aanvaarden zou of niet.

Natuurlijk werden deze aarzelingen door De Vliegher en Marie bestreden, en al hare voorwendsels, dat zij die menschen niet kende, dat zij even graag tehuis zou blijven, enz., als van geener waarde zijnde weêrlegd. Ook Guustje had zich zeer ijverig getoond om haar te doen aanvaarden en er zelfs, tot Zieneken's verwondering, een gansch uitzonderlijk belang aan schijnen te hechten; doch ik weet niet, wel waren al hare redenen onjuist en ongegrond tegenover die van haren oom en vrienden, maar niettemin zij had als een geheimen weêrzin gevoeld; dat vooruitzicht eener kermis had haar deze, die zij vroeger in haars ouders huis bijwoonde, doen herdenken en dan van zelfs alles wat er sinds in haren toestand zoo al veranderd was, en steeds was ‘t bitter einde harer innige redeneringen het zelfde geweest:"Jawel, ik versta het voor Guustje, die daar bij zijn lief zal zijn, alsook voor oom en Siednie, die vrienden en familie gaan bezoeken; maar wat zou ik gaan doen op eene kermis, waar ik niemand ken en waar ik gansch alleen zal zitten?"

Zulks waren de onbepaalde en schier instinctmatige beweegredenen die, met eene soort van weemoedige gemoedsstemming gepaard, haar tot op den laatsten morgen toe, alhoewel zij 's avonds te voren halvelings toegestemd had, nog deden aarzelen,--aarzelingen en redenen echter, die slechts oppervlakkig bestonden, daar de luimige grap van den barbier voldoende was geweest om ze allen in eens te overwinnen en haar, eens heur besluit genomen, tot oprechten vermaaklust te stemmen.

IV.

Zieneken, gansch op haar uiterst best gekleed, in ‘t zwart, met witten schitterenden onderrok en witte frissche kousen, met goudwerk op de borst en in de ooren en een bloemrijk hoedje op het hoofd, stond reisvaardig in de keuken bij haren oom, toen Guustje met de chees, waarin Kamiel en Sidonie reeds zaten, aan het hofgat kwam.

Boerenmeisjes hebben slechts geringen tijd en middelen om zich schoon aan te kleeden, en vaak is hare malsche gezondheid haar hoogste sieraad; edoch, wanneer zij, reeds vanzelven lief en door bet vooruitzicht van een harer grootste vermaken op voorhand opgetogen, in haar lachend feestgewaad verschijnen, hebben zij wel iets frisch, iets verleidend over zich, dat onvrijwillig oog en hart verrukt en als het ware aan de geurige roos harer bloemtuintjes, aan de dagende zon in het oosten, aan den dauw op het land, aan de vogels in ‘t veld, aan ik weet niet wat al bekoorlijke dingen doet peinzen.

Of het een dezer denkbeelden was dat in Guustje oprees, toen het blozend meisje, hem met eenen straal harer sprekende oogen begroetend, heur kleed opraapte om met medehulp van zijne hand in het rijtuig te stijgen, weten wij niet; maar dat Guustje zeer rood en bewogen werd, en tot tweemaal toe zich omkeerend vroeg, of allen wel gezeten waren en niet eenmaal het herhaalde antwoord: "Ja, rijdt maar voort," kon verstaan, werd door eenieder der gasten, en door De Vliegher bijzonderlijk, schertsend opgemerkt.

Zij reden voort.--September, en vooral het einde van september heeft soms van die dagen, welke beginnen, met een blauwen nevel in ‘t verschiet, met eenen dauw van zilver over ‘t land en met eene frischheid in de lucht, die alle harten opbeuren en verkwikken en alle gemoederen tot gemeenzaamheid en opgeruimdheid stemmen. Zulk een morgen hadden zij gelukt; door de malsche Vlaamsche velden heen voerde hen het open rijtuig; het koren was weg of stond in schelven op het land; maar in de plaats tintelde het reeds jeugdig rapenloover en rechts en links golfden de bruine omgewrochte akkers. De boer verstaat niet zooals wij de schoonheid der natuur, edoch, wanneer hij bij een heerlijk weder eene vruchtbare streek doorreist, wanneer hij prachtig vet vee in de weiden en rijke oogsten te velde aantreft, dan heeft hij opmerkingen van goedkeuring, uitdrukkingen van bewondering, schattingen over veronderstelden opbrengst; dat is zijn poëzij. Zoo wezen Guusje en De Vliegher aan elkaar de schoone hoeven, hier den rijkdom der landen prijzend, daar de kennis van den boer aanhalend, en de meisjes luisterden, ook al eene opmerking wagende, alles af, een vluchtigen goeden dag knikkende tegen de wiedsters op het veld, die enkele stonden zang en werk staakten, om hen met afgunstige nieuwsgierigheid na te kijken.

Naarmate zij nochtans op het grondgebied van Onderdaele kwamen, viel het onderhoud van zelfs op den rijken boer Van Daele en zijn huisgezin en poogde De Vliegher, steeds opgeruimd en spotziek, om de meisjes te doen lachen, met Guusje over Emerance te spreken, iets waarin hij echter mislukte, daar Guusje enkel, en dat hardnekkig, met des boeren schoone beesten ingenomen scheen.

Zij naderden. Het dorp, dat zij op zijde lieten, stak reeds in het verschiet boven de boomen zijnen spitsigen toren uit; zij volgden eene lange, overlommerde dreef, waar het gedruisch ven het rijtuig als het ware eenen weerklank had en waar de schielijke koelte--want in de vlakte begon het verschrikkelijk warm te worden--hen goed deed, kwamen luider rammelend weêr op den kasseiweg, dien zij nog eens een eindje verder verlieten, om schier onmiddellijk aan het uiteinde van een met lange eiken afgezoomden slag, voor een witgeverfd, tusschen twee grillig gevormde pilaren hangende hek te blijven stilstaan.

Zij waren er. Het geblaf en gejoel der driftige honden, een stalknecht die haastig het hek kwam openen en een reusachtig man in hemdsmouwen, die met groote gebaarden en rood, lachend gelaat, van uit het woonhuis over den boomgaard gestapt kwam, heetten den gasten al te zamen het "welkom." Het was aldra zichtbaar wie hier de baas was. Nauwelijks hadden de dikke boer en het rijtuig elkander ontmoet, of de verwarde kreten "Ha! dag nonkel, dag Ivo, dag "peetje," dag baas Van Daele!" klonken verheugd en verward uit de chees, terwijl de reus, in eenen en zelfden groet al zijne gasten vereenigende, met donderende stem het voor een boer, die zijne genoodigden gul en hartelijk aanvaarden wil, onontbeerlijk: "Jongens, gij zijt altemaal welgekomen op de kermis!" liet hooren.

Maar na den eersten stond bleef zijne gansche aandacht op Zieneken gevestigd. "Is dit het nichtje dat bij u is komen wonen, Bruno?" vroeg hij, met eene soort van naïeve bewondering het blozend meisje aanschouwende. "Ja, ja't," antwoordde De Vliegher, lachende om des boers verbazing. "‘t Is het van eigen; is het er misschien niet wel genoeg voor?" De dikke pachter stak de hand uit tot ‘t beschaamde meisje. "Mijn zoetekind," herhaalde hij afzonderlijk voor haar, en het aangezicht onder een reusachtigen glimlach ontloken, "gij zijt welgekomen op mijne kermis, zult-de; maar ik ben eenigszins verlegen voor u, want ik vrees waarlijk dat gij met alzoo een "muiltje"--en hij tikte haar lichtjes met de andere hand op de wang--"te Onderdaele zult gestolen worden." En, luidop lachend om zijne eigene klucht, stapte hij naar het woonhuis vooruit, "om zijnen gasten den weg te toonen," schertste hij.

Er zijn van die menschen, welke groot, vet en grof, er in gelukken het afstootelijke en misvormige van hun lichaam en zelfs het ruwe en onbeschaafde hunner manieren te doen vergeven, door hun opgeruimd en vriendelijk karakter. Zoo was boer Van Daele. Hij was vijf en vijftig jaar oud en had het hart van een van driemaal zeven; hij woog iets meer dan honderd vijf en twintig kilos en zou nog de uitspanningen hebben gedeeld van een, die er maar zestig droeg.

Zijne uitdrukkingen waren slechts eene aaneenschakeling van ruwe, soms zeer sterk gewaagde grappen en hij gelegenheid zou hij ook wel eens iemand "den kop in gezegd hebben," want lichtgeraakt was hij nogal, gelijk meestal de rijke boeren en spotte ook zeer graag; doch, niets was bij hem zoo gauw vergeten als een smaad,--getuige zijne spoedige verzoening met zijne ongehoorzame dochter--en, moest een buurman eenen dienst van hem ontvangen, kwam er een arme duivel aan zijn hofgat bidden, kijk, daar in de stallingen stonden wagens en paarden en ginds in de keuken, bij het vrouwvolk, was er vleesch en brood. Maar wie vaak iemand begekt, staat ook vaak aan begekking bloot, en hieraan ontsnapte Van Daele niet steeds, al geschiedde dit immer derwijze dat hij er in ‘t oog zijner geburen met alle eer van afkwam. Sinds enkele jaren was hij weduwenaar en daar hij nog zoo oud niet was en zeer vermogend, mocht het wel zonderling heten dat hij van geen hertrouwen sprak; ook werd hem door zijne buren soms schertsend verweten, dat hij geen "vrouwmensch" meer krijgen zou. Maar toen kon Van Daele eens lachen! Hij, geen vrouwmensch meer krijgen? Soms vergenoegde hij zich met daarvoor de schouders op te halen, maar andermalen, toen men in den twijfel te volharden scheen, haalde hij uit zijn binnenzak eene lederen brieventesch te voorschijn, legde die op tafel open en baalde er grimmend enkele door inkt en vet gevlekte brieven uit, welke er in staken. Of men daarop eens het oog wilde slaan? vroeg hij toen. Hé! en wat men er van dacht? Of men haar kende die weduwe Corijn, van Baevel, die hem sinds meer dan twintig jaren "geerne zag"[1] en hem daags na de begrafenis van zijne vrouw dezen brief geschreven had:

"Ik laed u weten alsdat ik nog altijt streus en gezont ben; ik heb ooren zeggen daad gij eergisteren in et verlies van uwe vrouw gekomen zijd en ik wil geenen tijt laeden voorbij gan om u te laeden weden alsdad zulke verlizen nied onerstelbaer zijn en daad ik ook niet beder vraagt als van mij in et verlies van mijnen man te troosten en dad als gij er nog voren zijt, dad gij wel weed alsdat gij aan mij op geen menieren zilt bedrogen vaalen, enz. enz."

Hé!--En deze dan van Louise Vermeulen:

"Baes Van Dale,

"Ik neem de pen in de hand om u met den koeier te laeden weden alsdat gij uwe crazie[2] niet moed laden vaalen in den staet warin gij u bevind en dat ik u de kobbelmenten[3] doe als daad ik noch altijd jonk ben en dad als waneer gij begeirt te ertrouwen ik gereet ben, enz."

Hé!--En dan nog deze en deze en deze!

Ha! boer Van Daele zou geen "vrouwmensch" krijgen? Indien hij maar wilde, .... twintig daags zou hij er hebben! Maar boer Van Daele was niet zot: "Gepresenteerd goed is niet aanveerd." Maar als boer Van Daele zich ‘t hertrouwen eens in ‘t hoofd zou steken, zou hij wel weten waar naartoe en bovendien nog zelf zijne keuze doen.

Zoo sprak dan boer Van Daele en daar zulke en andere getuigenissen niet enkel den rijken boer nog hooger in den eerbied zijner medeburgers deden klimmen, maar ook al de mogelijkheid van zijn hertrouwen lieten vermoeden, begon het in het dorp alom bekend te zijn, dat boer Van Daele slechts wachtte naar een vrouwmensch, dat hem behagen zou, om een tweede huwelijk aan te gaan.

Zieneken had met moeite den tijd gehad rechts en links een bewonderend oog te slaan op de prachtige schuren en stallen, waar jonge veulekens den kop over de halve deuren staken, en over den rijken boomgaard, waar er nevens hunne chees nog twee andere uitgespannen stonden, toen zij vóór het niet minder heerlijk boerenhuis kwamen. Heur hart joeg hevig bij het binnentreden; zelfs deed haar eene zekere schuchterheid de laatste van allen komen en reeds hadden in de ruime keuken allerlei nieuwe welkomsgroeten tusschen de aldaar sinds enkele stonden aanwezige en de nieuw ingekomen gasten herklonken, vooraleer zij in het gejoel Emerance, de rijke boerendochter, kon onderscheiden. Het was Van Daele zelf, die ze haar voorstelde: "Mijn zoetekind," lachte hij met de eene hand op Zieneken's schouder kloppend, terwijl hij met de andere naar Emerance wees, die, klein en zwart, met scherpe schitterende oogen en rood gelaat, half op haar best, half naar heur werk gekleed, in ‘t midden van de keuken stond; "dat is mijn jongste dochter, zie, die bezig is met ons de fijnste kermistafel gereed te maken, welke gij nog ooit zult genut hebben."

Het is toch wonderbaar hoe ons het enkel eerste zicht van een persoon somtijds bevallen of mishagen en ons zoo spoedig een indruk laten kan, die schier nooit geheel meer uit te wissen is. Geen het minste vooroordeel had ‘t goede Zieneken tegen de boerendochter, die zij niet kende; geen minste ook kon Emerance hebben jegens iemand, waarvan zij zelfs nog nimmer hooren spreken had, en toch ..... toch voelde de eerste onmiddellijk eenen afkeer van de tweede, zonder dat zij zeggen kon waarom, en keek de tweede, terwijl zij haar een vluggen goeden dag terugzond, strak en vreemd op de eerste, als stond zij voor een verholen vijand, met welken zij later zou te kampen hebben. En zie, Zieneken, die eerst oprecht verwonderd had gestaan over de koele, schier gedwongene manier op welke Guustje en Emerance--want zij had het zeer wel opgemerkt--elkander ontmoet hadden, Zieneken mocht nu te rechte verbaasd wezen, toen zij eensklaps de rijke boerendochter tot Guustje zag naderen, hem luid schaterend aanspreken en, vooraleer zij de keuken verliet om in de zaal daarnevens teljooren op tafel te gaan schikken, met half gebiedenden, half stouten glimlach nog eens naar hem omkeek en hem iets toeschertste, dat zij niet begrijpen kon.

Op het aandringen van den boer had zich eenieder thans neêrgezet en was Melanie, zijne meid, aan de nieuw-ingekomenen druppeltjes kriekensap beginnen uitschinken. Daaromtrent al de gewone, jaarlijksche kermisgasten waren in de keuken aanwezig en Zieneken, nog eenigszins verbluft en vreemd in dit haar nagenoeg gansch onbekend gezelschap, was wat dichter bij Sidonie geschoven, die haar een voor een de namen van de haar onbekenden toefluisterde. Het waren, na Triphon en Valerie, de schoonzoon en de oudste dochter van Van Daele, oorzaken van den vroegeren twist tusschen dezen en de Lootens, tante Fiene, boer Van Daele's zuster, eene zwaarlijvige, zestigjarige vrouw met zeer van elkander verwijderde oogen en altijd hijgenden mond, die ongehuwd en rijk in het dorp op haar goed leefde; kozijn Van de Walle, van Baevel, des boers broêrs wijfs zusters oudste zoon zaliger, een bloedrood, mager jongeling met eenen hazemond; de twee nichten De Coster, van Axpoele bij Meerhem, heiden geel en mager en in ‘t zwart gekleed; kozijn De Vreese, van Hulste, verschrikkelijk rood en opgeblazen; nicht Pauwels, van Lauwegem, met Theophiel en Charles-Louis, haar beide kleinen; nog enkele andere verdere verwanten en eindelijk baas De Windt, baas Kneuvels en boerken Van Heule, des boers naaste geburen, en, zooals De Vliegher zelf, zijne goede vrienden; al te zamen misschien een twintigtal personen.

Op Emerance's aanmaning "dat alles gereed was," ging het gezelschap in de eetzaal. Boer Van Daele kon het niet luide genoeg uitroepen en herhalen hoe verheugd en tevreden hij was eens te meer alle zijne verwanten op zijne kermis te vereenigen; maar, dat hem vooral het gezelschap van Zieneken aangenaam was, en hij hoe langer hoe meer in het gesprek met haar vermaak scheen te genieten, dit hadden de genoodigden sinds den eersten stond reeds opgemerkt. Hij wilde volstrekt--en zij kon, hoe beschaamd ook, er niet aan ontsnappen--volstrekt, dat het lief meisje nevens hem aan tafel plaats zou nemen. Ziet ge wel, voor de eerste maal dat hij de eer had zulk een lief kind op zijne kermis te zien, wilde hij niet, dat, schuchter als ze was, haar iets zou ontbreken; hij zelf zou haar van alles wel bedienen, met haar schertsen en redekavelen, haar met één woord eene aangename kermis verschaffen.

In de heldere, met bleekkleurig papier behangene eetplaats, waar door de hooge vensters eene schitterende, soms aan het oog onverdraaglijke klaarte stroomde, heerschte aldra de luidruchtigste opgeruimdheid.

Bouillonsoep met balletjes, gezoden rundvleesch met worteltjes, sauciesjes en "karmenaden" met savooien, kiekens met gestoofde peren, alle onvermijdelijke gerechten eener rijke boerenkermistafel, waren reeds onder het onophoudend gerinkel van messen en glazen en het verward gejoel der samenspraken genut,--en thans, vooraleer de taart te snijden en den wijn--ja zeker, den wijn, er was er steeds op boer Van Daele's kermis--te ontkurken, bleef men blazend en rood,--het vrouwvolk, de rijkkleurige linten harer mutsen los over de schouders, de kleinen, met oogen vol lust tot overdaad, en het mansvolk, de broekbanden verwijd en den rug achterovergeleund,--een ademtje halen en klonken, onder den invloed der verzadiging, de gesprekken enigszins stiller en ernstiger. Boer De Vliegher en baas De Windt,--die evenals Van Daele, het bovenvest had afgelegd--koutten ernstig over koeien en mest, kozijn De Vreese en nicht Pauwels over heeren en pachters en over den tijd, die nu hoe langer hoe slechter werd, sinds al dat gespuis van geuzen en socialisten, en wat wist men al, zoo hardnekkig ‘t hoofd opstak en priesters en kloosters wilde uitroeien, hetgeen door tante Fiene met het dwalen harer wijde, stijve oogen, en door de nichten De Coster met het toenijpen harer dunne, preutsche lippen, beraamd werd--en ook kozijn Van de Walle, van Baevel, hield met de moeilijke uitspraak van zijn hazemond een oogenblik de algemeene aandacht gaande, door het verhalen eener echt vreeselijke, daags te voren in zijn eigen dorp nog voorgevallene gebeurtenis: een oud wijvetje namelijk had, bij het kuischen eener eetkast, een klein, door haren man eertijds gedeeltelijk gebruikte medicijnenfleschje gevonden; met de gedachte dat zulks toch te duur was om verloren te laten gaan en ook gewis geen kwaad kon, daar het voor de gezondheid was gegeven, had het vrouwtje in eens, want het drankje was vrij slecht om nemen, den overschot ervan uitgedronken, waarbij het schier onmiddellijk gestorven was.

Maar aan wien Zieneken--tegen wie Van Daele schier nog niet opgehouden had te redekavelen en te lachen,--geenen rechten kant meer vond, was Guustje. Eerst nog al bedwongen en sprakeloos nevens Emerance gezeten, die hem - Zieneken had het bemerkt--nevens haar had doen komen, was het eensklaps tot eene luidruchtige opgewondenheid overgegaan. Het zag zeer rood, veel rooder dan naar gewoonte, en toen het, in de tusschenpoozen van zijn schertsen met Emerance, de oogen op Zieneken sloeg, lag er iets zoodanig zonderlings, als het ware iets zoo valsch, zoo ongemeens in zijne blijdschap en in zijnen aanblik, dat Zieneken er onvrijwillig van ontroerd was en hare kermisvreugd er door verbitterd werd.

Heeft het misschien te veel gedronken? veronderstelde zij, misnoegd op Emerance, kijkend, die luid lachend en schaterend zijn glas schier onophoudend volschonk. "Wat is dat toch oprecht eene aardige, zooals het onkel zegt," dacht zij toen weêr, door haren afkeer jegens de boerendochter overweldigd. Doch, hoe groot was Zieneken's verbazing, als, het maal geëindigd en eenieder op Van Daele's voorstel "eens om de beenen te verwakkeren tot aan het dorp den eierkoers te gaan bezichtigen," van zijne plaats opgestaan zijnde, Guustje haar in het voorbijgaan op schimpenden toon vroeg, tegen wanneer men nu te Meerhem zelf, op boer De Vliegher's hof, ook eene zoo groote kermis mocht verwachten, eene, waarover de burgemeester en de pastoor der gemeente eerst eens hunnen "veus[4] zouden gestreken hebben."

Hoe?.... wat?.... eene kermis, waarover de burgemeester.... Maar Guusje was reeds grimmend weg en Zieneken, bemerkende dat haar oom, die half en half verstaan had, heur met zijn schalksch oog beloerde, keek beschaamd en blozend ten gronde en bleef een heele wijl ernstig en stilzwijgend die woorden overpeinzen, zonder den zin ervan te kunnen vallen.

De achtermiddag was schitterend toen de genoodigden buiten kwamen.

"Oef!.... is dat warm!" riep Van Daele, blakend in de zon kijkend, "men zou waarachtig duizelig worden van zoolang aan tafel te zitten!"

Het duurde ook enige tijd eer men tot den aftocht klaar was. De rijke boer wilde volstrekt eerst aan Zieneken, alsook aan degene zijner gasten, die zulks begeerden, eene zeldzaamheid zijner hoeve laten zien, namelijk eene veulenmerrie met hare twee kachteltjes. Met hunnen glans van wellust op ‘t gelaat, sommigen met hunne pijp tusschen de tanden en de pet of den hoed op het oor, trokken zij in den reuk van het mest den veulenstal binnen en keken er naar het gemoedelijk tafereel der kloeke, bruine merrie, die, vrij van allen band en haren schoonen kop half omgewend, terzelfdertijd hare twee jonge veulentjes, gelijkende aan twee hertjes zonder hoornen, te zuigen gaf. Allen prezen lang en luid; enkelen, zooals kozijn Van de Walle, van Baevel, die driftige paardenliefhebber was, de bovenlip der merrie omhoogtrekkend, om aan het getal heurer tanden haren ouderdom te erkennen; anderen, met hunne ruwe handen de gladde kopjes der kachtels van de moederspenen duwend, om zelven te voelen of de oude wel degelijk gezogen werd. Daar men toch aan ‘t rondgaan was, trok men eens voort--terwijl eenige der nichten een oogenblikje van kant op den molligen boomgaard, waar paardebloem en madeliefjes bloeiden, afzonderlijk gingen voorover- of neêrhurken,--door de andere prachtige stallen en schuren der hoeve, die meestal met elkaar gemeenschap hadden. Men bezocht den ruimen koestal, met zijn gerinkel van ijzeren ringen, gemurmel van koeien herkauwing en warmen melk- en muskusgeur vervuld; de nauwe, zuurriekende verkenshokken met vuile grollende zeugen op stroo en nette, rooskleurige viggetjes, die driftig naar buiten wilden; den kalverstal, den paardenstal, den stierenstal, en, zijnde een schaapgoed, den schapenstal, waar uit de rijen blatende, als gestrafte scholieren langs hunne kribben vastgebonden schapen, een doordringende bokkengeur steeg,--en bewonderde dan de gebouwen, alles in ijzer, in steen of arduin opgemaakt, "zelfs met steenen welfsels on ijzeren balken omhoog," wees hun de trotsche boer, en gekomen aan het zoogenoemde braskot[5], achter welks gevel eensklaps een luid kindergeschrei ontstaan was, bleef men lachend en schertsend vóór nicht Pauwels staan, die, haastig daarheen geloopen, schielijk met haren kleinen Charles-Louis te voorschijn kwam, wiens afhangende broek zij wederom hielp aandoen.

Eindelijk geraakte het gezelschap bijeen en stapte langzaam heen, vooraan de vrouwen met hare bontkleurige linten om het hoofd, de mannen achterna, en gansch vooruit, gelijk de reus van ‘t hof, de struische boer met Zieneken, die, oprecht beschaamd, Sidonie nevens haar had doen blijven.

Hun tocht door de straten, toen zij met het toestromend volk het dorp binnenkwamen, waar talrijke lieden op stoelen vóór hunne met vlaggen en wimpels versierde woningen zaten, wekte niet weinig de nieuwsgierige bewondering der dorpelingen, "Wie is dat meisje nevens boer Van Daele?" hoorde Zieneken nu en dan halfluid in het voorbijgaan vragen, terwijl de wezens en de stoelen bij elkander schoven. Een sterke blos was toen haar antwoord; maar de boer, hoogst gevleid over de aldus op hem gevestigde aandacht, had telkenmale eenen lach van trots en vreugd op ‘t gelaat en stelde er als het ware moedwilligheid in, door overdrevene voorkomenheid jegens De Vliegher's nichtje de domstoute nieuwsgierigheid der dorpelingen nog te prikkelen. Naarmate zij in de lange en breede, voornaamste straat van Onderdaele drongen, waar in enkele fraaie huizen welgekleede heeren en dames niet kinderen vóór de vensters zaten, namen krieling en gejoel toe, en werd hunne slenterende vaart nu eens door eene heele bende lui vóór hen stappende en lui pijpenrookende jongelingen vertraagd, dan door het ontmoeten van allerlei vrienden of kennissen volkomen onderbroken.

De eierkoers was reeds begonnen; op ongelijken afstand van elkaar, hier rechts, daar links der straat, lagen, midden een hoopje zand, de aan stukken te rijden eieren op de kasseide; rond elk ei bewoog zich, uitgelaten, een drom boeren en boerinnen; de chees, ieder door een lomp, zwaar boerenpaard bespannen en bezeten door twee mannen, welke zich beurtelings, ingevolge de ligging der eieren, de lijn overmaakten, kwamen op draf van den eenen kant der straat naar den anderen gewaggeld, en aan de niet twijfelzinnige kreten der aanschouwers werd het kenbaar of de kamper er in geslaagd was of niet, met het wiel van zijn rijtuig het ei te verbrijzelen; de mannen der chees welke aldus het grootste getal eieren brak, behaalden den eersten prijs. Gedurende eenige stonden staarden de langs heen de huizen geschaarde gasten dit schouwspel aan,--een der bekoorlijkste die er bestaan in de oogen van den boer, en hier, nog aantrekkelijker gemaakt, door de waarde der prijzen en door de omstandigheid, dat te Onderdaele steeds echte, goede eieren en niet houten of ijzeren voorwerpen voor den prijskamp dienden,--en gingen dan voort, al over de dorpsplaats, waar kramen en paardekensmolens voor het oogenblik schier verlaten stonden, en verder al over de brug der vaart, welke het dorp in twee verdeelde, tot aan de herberg, waar de prijsuitreiking geschieden zou en waar al het volk als van zelven heenstroomde. Boer Van Daele was tot den hoogsten graad der opgewondenheid gekomen.

"Willen wij eens dansen, mijn zoetekind?" riep hij verrukt door het geluid des orgels, welk daarbinnen kermde, en een gebaar makende om Zieneken in de lenden te vatten. En zich tot een der dienstmeisjes keerende, welke haastig en zweetend in de stikkende herbergzaal tusschen hem en eene door vrijers bezetene bank poogde te geraken; "Hé, Fientje!" schaterde hij, "breng ons ook eens een fleschke Leuvensch, voor mij en mijn liefje; de anderen moeten het niet al alleen hebben." Deze scherts, door ieder der gasten gehoord, vergrootte nog de algemeene vreugde en toen het "reiske" pinten, dat Van Daele voor heel zijn "compenietje" gevraagd had, opgebracht werd, tikte Guusje, thans de vrolijkste van allen, op de gezondheid van de twee nieuwe vrijers. Allen schaterden en juichten, uitgenomen Zieneken, die in de klucht geen bijzonderen smaak scheen te vinden.

Het was eerst toen de eierkoers geheel geëindigd was en ‘t volk al wat uiteen gedreven, toen men nog twee, drie andere herbergen bezocht en tante Fiene met hare stijve, verdwaalde oogen, die maar slecht meer gaan kon, had laten hooren, dat zij niet verder zou geraken, en toen Theofiel en Charles-Louis, de kleinen van nicht Pauwels, betrekkelijk een onder hen te deelen greepje noten handgemeen geworden, in elkanders aangezicht geschrabt en gespuwd hadden, wat natuurlijk eene wederzijdsche schreipartij te weeg bracht, dat er gewaagd werd van weer naar huis te gaan, om vóór 't vertrek nog iets te nutten.

Eene zachte, aangename lucht had de drukkende hitte van den dag vervangen, wanneer zij op ‘t pachthof wederkwamen. Men zette zich op nieuw aan tafel en nuttede--alhoewel, om boerke Van Heule's spreuk aan te wenden, sauciesjes en kiekens op de maag nog lagen te vechten--hesp met eierkoekboterhammen en bier. De samenspraak liep thans op de vermaken van den dag en allen waren het eens om te verklaren, dat zij zich uiterst wel verheugd en nog nooit zooveel volk in Onderdaele gezien hadden. Een zekere ernst nochtans begon bij ‘t naderend uur van afscheidnemen de gasten te bevangen; zelfs Van Daele was schielijk verstild en toen de avondzon al door het dichte boomgaardloover hare steeds goudkleuriger wordende pijltjes in de kermiszaal begon te schieten, en men nog eens de pijpen aangestoken en de karafen bier geledigd had, stonden de genoodigden langzaam recht en verklaarden dat het tijd werd van vertrekken.

Van Daele poogde te tevergeefs hen nog langer te houden; enkelen, zooals boer De Vliegher en de Lootens, waren vrij verre van huis en allen overigens moesten nog dienzelfden avond eens rond hunne stallen gaan, om na te zien of de knechten in hunne afwezigheid de beesten niet verwaarloosd hadden. Men wenschte elkaar den goeden avond. Nicht Pauwels en hare kleinen trokken met kozijn De Vreese, met de nichten De Coster, kozijn Van de Walle en nog anderen naar het gemeentehuis, waar hunne cheeses uitgespannen stonden, en de rijtuigen van Guustje en Triphon, die nagenoeg een zelfden weg te volgen hadden, werden reisvaardig gemaakt. Menige handdruk werd gewisseld, en Van Daele vergezelde al koutend beide cheeses tot aan het uiteinde van zijne dreef.

"Komt gij binnen kort niet eens naar Meerhem, boer Van Daele?" riep De Vliegher, zich nog omkeerend, terwijl het paard reeds begon te draven.

"‘t Kan wel zijn," antwoordde de boer met luider stem. "Met eene week of drie misschien," riep hij nog luider, naarmate ‘t rijtuig zich verwijderde, en, de hand zwaaiend als laatste groet aan zijne gasten, die zich in de cheeses ook nog eens omkeerden en "goên avond" knikten, verdween hij achter de boomen zijner dreef, gelijk de beide gespannen, rammelend en klepperend over den steenweg begonnen te rijden.

De avond daalde glansrijk over ‘t eenzaam veld, toen zij uit Onderdaele kwamen.

"Hier is het toch stil," sprak boer De Vliegher.

Een heelen tijd reden zij sprakeloos vooruit en staarden rechts en links over de rijke akkers, terwijl de duizende geruchten van het feest allengs verstierven in een vluchtend verschiet, van waar somtijds nog een kort gezang, een scherpe kreet, een ver muziekgeschal gehoord werd. Dat schielijk kontrast van die woeling in ‘t dorp en die rust op het veld wekte in hun gemoed een onvrijwillig gevoel van stille overpeinzing en Zieneken voelde weerom alle neiging tot lach en tot scherts haar verlaten, om zich met inniger gedachten bezig te houden. Zij keek op Guustje, ter sluips; het keek peinzend naar de chees van Triphon, die waggelend vooruitreed door een gonzenden muggenzwerm omfladderd.

"Het peinst op Emerance!" sprak Zieneken inwendig.

Zij ook keek mijmerend vóór zich al over de landen. Welk een schoone avond! De prachtige septemberzon zonk vurig achter de verre boomen, tintelende goud- en zilverglansen wemelden door de bladeren der groene rapenvelden en, vóór een donker dennenbosch ter zijde van den weg, stond eene reeks dunne jonggeplante populierkens, wier loover reeds zoo geel was, dat zij als flikkerende kaarsjes op 't duistergroen van ‘t woud schenen te branden.

"‘t Zijn juist gelijk de lichtjes op het hoogaltaar, des avonds in het lof," dacht Zieneken.

En hoe zonderling toch! Na zulk een vreugdevollen dag, terwijl zij zwijgend hunnen weg vervolgden, kwam allengs een treurig en nog niet vergelen tafereel voor 's meisjes oogen opgerezen: de brandende kaarsjes in de schemerige kerk rondom de zwarte lijkbaar harer moeder... En zoo van lieverlede zweefde hare gedachte voort in weemoedvolle droomen, welke ‘t gegons der muggen wiegde, terwijl het avondlicht steeds daalde, en kwamen allerlei treurige beelden uit 't verleden, waarin enkele gebeurtenissen van den dag met de gedaanten van Guustje, van Emerance, van Van Daele zelf samensmolten, haren geest voorbijgesneld, en, toen zij aan De Vliegher's hofje kwamen, veegde zij eenen traan van stille ontroering uit haar oog.

1 Beminde.

2 Van ‘t fransch courage.

3 Van ‘t fransch compliment.

4 Een veus strijken: een oordeel uitbrengen.

5 Afzonderlijke plaats, waar men op de groote hoeven het beestenvoeder kookt en bereidt.

V.

DE BRUILOFTPUT.

Des anderendaags zag Zieneken Guustje niet; den dag nadien ook niet, den derden dag nog niet, den vierden, terwijl zij voor haar venster zat, zag zij hem met zijne paarden op straat voorbijrijden; Guustje knikte goeden dag en glimlachte, maar stil, zeer stil. Dienzelfden avond kwam het met Kamiel en Siednie eens binnen, doch sprak bijna geen woord, en lachte niet eenmaal, en wilde veel vroeger weg dan naar gewoonte; de volgende dagen dier week, alsook den zondag daarop volgende, bleef het voor Zieneken onzichtbaar. Toen zag men Zieneken allengs weerom kwijnen, toen bleef zij wederom, juist als in de eerste tijden van haar verblijf bij oom, uren lang mijmerend voor het kleingeruit venster zitten en lange stonden bewusteloos op den gelijken slag van eenen vlegel in de schuur, of op het eentonig gemurmel van een boven den haard hangenden ketel luisteren; en als De Vliegher en Marie, diep verwonderd over deze nieuwe, zoo schielijke verandering, haar vroegen wat er om Godswil met haar toch scheelde: "O! niets," was haar antwoord, "volstrekt niets," en zij deed zich geweld aan om te lachen, maar het oogenblik daarna zat zij weerom te mijmeren. Evenmin verstond Siednie iets aan Guustje. "Bemint gij Zieneken dan niet meer?" vroeg zij wel eens, met de naïefheid harer jaren; doch wat was niet hare verbazing, toen Guusje dan beschaamd en stamelend: "Wel, ja," antwoordde, maar spoedig heenging om het gesprek hierover te staken. "Zij zijn beiden onnoozel geworden of zij hebben elkander buiten mijnen weten "zottigheid gezegd," was toen Siednie's meening, want als zij Zieneken daarover sprak, kon zij volstrekt geene bepaaldere uitleggingen bekomen.

Beiden echter, Guustje en Zieneken, voelden diep deze wederzijdsche vervreemding en verweten inwendig elkaar daar de schuld van te zijn: "Zieneken is kwaad op mij," dacht Guustje, "en ik weet niet waarom." En ‘t meisje van haren kant, zuchtte soms treurig: "Ik kan niet peinzen wat Guustje tegen mij mag hebben, maar het wil mij haast niet meer bezien." Van Onderdaele-kermis, van de aldaar door Guustje zoo zonderling uitgesproken woorden, van alles wat er op dien dag geschied was, hadden zij met elkander nog geen enkel woord gewisseld.

Aldus verliepen eenige weken.

Het was een buiïgen namiddag van october. Zieneken was na de vespers t'huis gekomen en met een oud versleten boek bij ‘t klein geruite venster gaan zitten. Oom was als naar gewoonte in het dorp wat blijven kaarten en de oude meid ook ergens uitgegaan, en dienzelfden dag waren Sidonie en Guustje Lootens met hunne moeder eens naar Axpoele gereden, om Triphon en Valerie te gaan bezoeken.

Als wij zoo gansch alleen, bij sombere, treurige najaarsdagen t'huis zijn en er in ons hart iets ligt, dat ons bekommert, dan kunnen wij daar soms doelloos blijven zitten, met een boek dat wij niet lezen in de hand, en in de stille eenzaamheid, die ons omringt, onze gedachten laten gaan en dwalen. Dan is het, als haalden wij in het geheim een ander, eigen boek, een boek dat uit de gewaarwordingen zelven van ons hart en ons gevoel vervaardigd is, tevoorschijn, en als legden wij er rondom ons vertrouwelijk de bladzijden van open. Dan zijn wij geene menschen meer, maar geesten; wij denken, wij gaan, wij spreken, wij reizen, wij weenen, alles te gelijk en alles ondereen, en zoo helder ontblooten wij dan gansch ons binnenste aan ons eigen, dat al onze gevoelens om zoo te zeggen op ieder voorwerp, waarop wij de blikken vestigen, voor ons te lezen staan. Wee dan den ingedrongene, die ons in onze zoete mijmeringen komt storen! Hij is ons als een dief, als een spioen die ons geheim verraden komt, en wat hij ook aanwende om ons te behagen, ons oor, te teer met andere tonen bezig, luistert hem verstrooid aan, ons hart, te zeer gevuld, vindt hij gesloten.

Aldus zat Zieneken, het boek half toegevallen op haren schoot, met hare vingeren tusschen de bladzijden, het blonde hoofd een weinig omgewend, zoodat de grijze weerschijn van dien treurigen octoberdag haar blank, recht voorhoofd, hare lieve blauwe oogen, hare sinds korten tijd verbleekte wangen, gansch haar innemend en ietwat weemoedig gelaat met flauw licht en schaduwlijnen omhulde. Zij staarde droomend door het venster naar den grooten, breeden waterput, welke, omringd van kromme wilgentronken en beschaduwd door een hoogen notelaar, die nu en dan zijn bruinend loover schudde onder eene ruwe windvlaag, nevens de stallen lag... naar de Bruiloftput!... Zijne geschiedenis was haar bekend.

Vóór honderden jaren woonde op deze hoeve een oude boer alleen met zijne jonge dochter. Deze was wonderschoon en een jongeling, dien zij ook liefde toedroeg, beminde haar; haar huwelijk met hem werd besloten en de dag der bruiloft vastgesteld. Nooit echter zouden zij elkander huwen. Eens, op eenen avond, kwam een oude rijke boer uit eene afgelegene gemeente op de hoeve aan, die door de schoonheid van Helena--zoo heette ‘t meisje--zoodanig verleid werd, dat hij haar zijne hand aanbood. De bekoring tot fortuin en weelde deed haar aanvaarden en de liefde van Alfons, den minnaar van heur hart, verwerpen.

Gansch het dorp vierde feest op den dag dezer bruiloft. Daar kwam de schitterend versierde bruiloftwagen, door zijne twee rijkgetooide paarden getrokken, met de beide echtelingen het hof der hoeve opgereden. Geluk en vreugde glansden op het overschoon gelaat der prachtig toegeruste Helena. Maar, o! in eens verbleekte zij. Daar, aan den boord van den grooten, diepen pul, stond een man, roerloos en onheilspellend als een beeld der wraak Alfons, de verlaten minnaar. Zijne fonkelende oogen straalden betooverend naar de paarden, en, o schrik! de paarden, als door eene bovennatuurlijke kracht overheerscht, kwamen schielijk verwilderd met den wagen naar hem toegesprongen. O ijselijke stond! de wagen bij den put! Een nare kreet van angst weergalmde, de hinnikkende rossen, driftig op hunne achterpooten gesteigerd, de manen te berge gerezen, schenen in een oogenblik van onuitsprekelijke worsteling als over den put te hangen; een dof, een akelig geplons deed het bruisend water spatten, men zag, men hoorde iets afschuwelijks, en den stond daarna was de schitterende wagen, waarop de boever[1] en de beide echtgenooten als verstomd van schrik genageld bleven, in den vreeselijken put verzonken, om er nooit meer uit te komen... Nooit... want daar, in de onpeilbare diepte des waters, ligt hij steeds nog, met menschen en paarden, zooals hij er in gevallen is, en daar ligt ook Alfons nevens zijne minnares, de schoone maar trouwelooze Helena.

Zoo luidde de legende van den grooten waterput, die sedertdien de Bruilofput geheeten werd; en oude lieden wisten er nog bij te vertellen, dan geen jong meisje meer op deze hoeve heuren hartsminnaar verstooten zou om met een anderen voor ‘t geld te trouwen, zonder hetzelfde lot te ondergaan als de schoone Helena.

Zieneken sidderde. Oom loeg somtijds wel met haar, omdat zij dit alles zoo licht scheen te gelooven, en zij wist ook wel dat zulks zeer onnatuurlijk was, doch voor niets ter wereld hadde zij water uit den put gehaald; en ook de knechten op de hoeve staken er van verre hun lang pomphout in, wanneer er water in den mestput voor de stallen moest getrokken worden; ja, zelfs had eens een oude stalknecht zijnen dienst opgezegd, omdat De Vliegher hem in ‘t ijs van den Bruilofput eene bijt wilde doen houwen, waar de eendjes zouden gaan drinken.

Zieneken was recht gestaan en had wat dor hout over het pruilend haardsteevuur gekraakt, dat schielijk nu op ‘t zwart der schouw weerlichtend danste, terwijl de avond reeds in grauwe schemering door ‘t lage keukenvenster daalde.

"Boewoewoe!" blafte in eens met grove stem de oude wachthond op het hof. Zieneken, half over ‘t vuur gebogen, hield luisterend het hoofd naar de ingangdeur gewend. De hond blafte op nieuw en deed zijne ketting rinkelen; een zware stap kwam langs ‘t plankier genaderd. Het meisje rees eenigszins verschrikt op, met nog een greepje droge takjes in de hand: "Och God!" dacht zij, "dat is de stap van onkel niet en 'k ben hier gansch alleen op ‘t hof."

"Is er geen belet?" klonk eene luide, welbekende stem, terwijl in 't geklets van den regen de voordeur openging. Een ros en wit gevlekt hondje sprong zoekend vooruit in de keuken, door een geblaas van het katje begroet en vooraleer Zieneken met haar nog gansch bedeesd: "Kom maar binnen!" geantwoord had, stond reeds eene hooge, forsche en haar goed bekende gestalte in het midden der keuken voor haar: "Och God! boer Van Daele!" kreet het meisje, van verbazing hare handen samenvouwende.

Een lustig gelach weergalmde: "Gij zijt verwonderd mij te zien, mijn zoetekind, geloof ik?" klonk het vreugdig in de keuken, en de struische boer, zijpend nat, ondanks zijnen regenscherm, kwam vuurrood en glimlachend tol Zieneken genaderd en stak haar zijne breede hand toe. "Had ik het dan niet gezegd, dat ik in ‘t kort naar Meerhem komen zou?" lachte hij nog luider, herhaaldelijk hare hand schuddende.

Zieneken ademde: "Ach! wat had ze toch geschrikt!" loeg zij nu ook, met nog van ontroering kloppend hert. God! en hare deur die zij niet toegegrendeld had, als er zoovele booswichten en dieven liepen, waarvan zij zoo benauwd was... "Maar zet u, boer Van Daele," ging zij voort, den dikken pachter bij den haard eenen stoel aanbiedende... "Zet u. Wel! wat zijt gij nat! En onkel die nu juist niet t'huis is! Hij zal zich na de vespers aan ‘t kaarten wat vergeten hebben; doch ik verwacht hem alle oogenblikken weer." En zij keek werktuigelijk door ‘t venstertje of zij hem wezenlijk nog niet zag komen. Doch de boer schudde het hoofd: "O! dat geeft niet, dat geeft niet," herhaalde hij, terwijl hij voor den haard ging zitten en Zieneken lang en als verrukt bekeek, "ik was voor hem toch niet gekomen."

Zieneken, weldra van hare beteutering hersteld en door de komst van boer Van Daele uit hare droomerijen gewekten tot de werkelijkheid terug geroepen, vroeg nu aan den dikken pachter wat zij hem aanbieden mocht, eene schel hesp, wat kaas met eenen boterham of wat koud rundvleesch--des zondags hadden zij er steeds. Maar de boer schudde het hoofd en lachte haar voortdurend aan. "Neen," sprak hij, "dank, noch kaas, noch vleesch. Anders niets dan een glas bier; een glas uit uwe hand geschonken, zulde Zieneken," voegde hij er met nadruk bij en achteroverhellende, om haar nog beter te aanschouwen. Na nog herhaald aandringen, ging Zieneken hem dit uit den kelder halen.

"Hij is voor onkel niet gekomen," dacht het meisje, terwijl zij het bier aan het tappen was; "voor wien komt hij dan? Ik zal mij nog moeten opgeruimd en blijde toonen," zuchtte zij stil, "anders zou hij wel denken dat ik onbeleefd hen."

Dit onverwacht bezoek beviel haar niet zeer.

De boer keek strak en glimlachend in ‘t vuur, terwijl Zieneken in den kelder was. ‘t Was zonderling, hij scheen verheugd en ook toch eenigszins verlegen. Met eene soort van ongeduld, wreef hij ruw de handen samen, en toen het meisje bovenkwam, zag hij haar op nieuw met streelend oog aan en, het ontsnapte hem schier onvrijwillig, terwijl zij hem het glas toereikte: "Maar, Zieneken," riep hij, haar lichtjes met de hand over de lenden kloppend: "wat ziet gij er toch verduiveld hoe langer hoe sneller[2] uit!"

"Maar, boer Van Daele toch!" lachte ook Zieneken, terwijl zij op eens sterk blozend achteruit week.

"Verduiveld snel!" herhaalde de boer, verrukt het hoofd schuddende met nog vooruit gestoken arm; "nog sneller dan op Onderdaele-kermis!" En hij deed haar vleiend weer bij hem komen, en eens "bescheid" doen van zijn bier. Er heerschte eene poos stilte.

Zieneken was bij het venster gaan zitten, en keek naar het slecht weder buiten. De boer, werktuigelijk en eenigszins gedwongen in het vuur staroogend, streelde zijn ros en wit gevlekt hondje, waarop Zieneken's katje strak, met ronde, gele oogen en verdikten staart, van onder tafel al grollende keek. Beiden op het gerucht omkijkend, blikten met eenen glimlach naar de twee vijanden. "Poes!" riep Zieneken op half vermanenden toon en als om iets te zeggen; zij ook was zoo wat onthutst, zonder te weten waarom. Van Daele boog neder. "‘t Is nog een dul[3], geloof ik," sprak hij, zijnen regenscherm tusschen de pikkels stekende. "Vfoe! Vfoe!" blaasde de poes en vluchtte weg met hoogen rug, door ‘t hondje achtervolgd. De boer en Zieneken moesten lachen.

Buiten regende het hoe langer hoe heviger. "Is dat nu toch een weder!" herbegon na eene poos het meisje, terwijl zij ernstig over den grijzen boomgaard tuurde, "al wie in de zware landen woont, moet waarlijk nu op zaaien niet meer peinzen."

"Dat zal waar zijn," antwoordde de boer, ongeduldig haren blik volgend. "Wee voor de bulken[4] langs onze kanten!" sprak hij. Zijne stem klonk verkropt en ontroerd in zijne keel. Eensklaps stond hij recht. Hij kwam voor Zieneken staan. Het meisje keek verwonderd op:

"O! maar boer Van Daele."riep zij met ware belangstelling uit; "gij zult zeker wel in zulk een weder naar huis niet gaan, gij zult toch wachten tot dat onkel komt?"

Een nog meer zonderbare glimlach speelde nu op het vuurrood gelaat van den boer, wiens hooge en breede gestalte schier tot aan de zwarte kepers van de lage keuken reikte.

"Neen, neen," sprak hij, onrustig zijne dikke handen heen en weer wrijvende, "ik, ik...." Dat was toch zeldzaam! Maar, waarlijk, boer Van Daele was ontroerd en ‘t scheen als wilde hij iets zeggen dat er volstrekt niet uitgeraken kon; zijn hondeken, dat nevens hem gekomen was, stond, als het ware ondervragend, in zijne oogen te kijken.

"Zieneken," sprak hij eensklaps, het meisje strak aanschouwende, "weet gij waarom ik vandaag naar Meerhem gekomen hen?"

"Waarom gij vandaag naar Meerhem gekomen zijt?" herhaalde Zieneken, den blik schielijk gevestigd op haar katje, wiens groene oogen nu uit den sombersten hoek van de keuken fonkelden. "Neen, boer Van Daele, dat zou ik niet kunnen raden, niet waar?"

"Om te trouwen," sprak hij kortaf.

"Om te trouwen, wel Heere!" kreet het meisje, ditmaal ten hoogste verbaasd; en na een stond den boer met een ongeloovig oog bekeken te hebben: "Vandaag toch zeker niet?" schertste zij.

"Om een vrouwmensch te zoeken," verbeterde de boer dadelijk zeer ernstig. En, nu hem gewis het ijs gebroken scheen, vertelde hij haar op statigen toon, dat het voor hem niet langer zijn kon om weduwenaar te blijven; want, dat zijne jongste dochter ook welhaast zou trouwen, en, dan niemand van zijn huisgezin bij zich meer hebbende, het hem aan oppas zou ontbreken; overigens, dat hij nog veel te jong was om op zoo eene schoone "occasie[5]" als de zijne gansch alleen te blijven, iets dat hij, wel is waar, niet te vreezen had, daar hij schier onophoudelijk van welstellende boerendochters of weduwen tijding ontving dat hij mocht komen als hij wilde; maar, zonder liefde zou hij nooit trouwen. Kortom, hij zegde haar dat zij een meisje was naar zijnen zin en die hij sinds den eersten stond bemind had en dat hij haar thans vragen kwam of zij met hem trouwen wilde.

Zieneken was, naarmate boer Van Daele sprak, beurtelings bleek en rood geworden; maar bij die laatste woorden kon zij hare ontsteltenis niet meer verbergen en bleef zij, tevens diep verwonderd en verschrikt, eenige stonden voor zich staren, zonder een antwoord te kunnen vinden.

De boer nochtans aanschouwde haar nu met streelende teederheid: "Allo toe, toe, Zieneken, zeg maar van ja," smeekte hij schier en legde, voorover buigend, de hand op haren schouder. Maar zij stond schielijk recht. "O! neen, neen, boer Van Daele," sprak zij, hem met de hand verwijderende en hem nu ook in eens zeer ernstig en bijna smeekend aanstarende: "O! neen, neen, dat kan niet zijn!"

"Niet zijn! Och! waarom niet?" hernam hij vleiend; "gij zult zoo rijk en zoo gelukkig zijn en over alles het meesterschap hebben; allo toe, Zieneken!" En hij legde weerom de hand op haren schouder en poogde haar eenen kus te geven. Maar zij ontsnapte hem op nieuw en ging midden de keuken staan: "Neen, neen;--wat peinst gij, boer Van Daele?" herhaalde zij angstig, met van ontroering gloeiende wangen. "Neen, neen, dat kan niet zijn!"

Zij was zoo diep geschokt, dat haar de tranen in de oogen stonden.

"O! Zieneken," smeekte nog de boer en deed eenen stap nader.

Op dit oogenblik piepte de balie aan het hofgat en beiden, werktuigelijk naar buiten kijkende, zagen in ‘t halfduister boer De Vliegher, die, van ‘t dorp teruggekeerd, traagzaam zijn hof opkwam. Zieneken verademde; de dikke pachter haalde wanhopig de schouders op.

"Is het uw laatste woord?" vroeg hij haar haastig.

"O! ja, boer Van Daele," antwoordde zij smeekend.

"Mag ik er aan onkel niet van spreken?"

"O neen, neen!"

De boer zuchtte. "Het spijt mij," sprak hij, "het spijt mij diep; maar daarom toch geene kwade vrienden," en hij drukte haar de hand. Zieneken trok de hare spoedig weg, want boer De Vliegher kwam juist binnen.

Deze was niet weinig verbaasd zijnen vriend te zijnent aan te treffen: "Kijk, kijk!" riep hij verheugd, "wat..." Maar boer Van Daele liet hem den tijd tot ondervragen niet. "Ik moest vandaag naar Meerhem komen uit hoofde mijner jaarlijksche houtvenditie," sprak hij, zijnen vriend de hand drukkende, "en 'k heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om eens tot hier te komen."

"En gij hebt wel gedaan, zeer wel," riep vroolijk boer De Vliegher; "‘t is enkel jammer dat de Lootens ook juist weg zijn; maar, zet u, Ivo, zet u; Zieneken, ontsteek eens ‘t licht; boer Van Daele gaat eene schel hesp eten en een..."

"Niemendal, als ‘t u belieft," riep deze, naar de deur gaande; "ik ben zeer haastig, 'k stond juist op ‘t punt om te vertrekken, als gij ingekomen zijt--ge weet, de wegen liggen vuil en 'k moet nog doen inspannen." En De Vliegher en zijn nichtje nog eens de hand drukkende en goên avond wenschende, trok hij tot groote verbazing van De Vliegher de deur uit.

"Is dat verduiveld haastig zijn!" sprak de oude boer, in de keuken terugkeerende; "hebt gij hem wellicht den kop in gezegd, Zieneken?" vroeg hij half lachend.

"Maar nonkel toch!" antwoordde ‘t blozend meisje, nederbuigende over ‘t lampje, dat zij aan ‘t ontsteken was, opdat haar oom hare ontsteltenis niet zou bemerken.

Sinds eenigen tijd maakte hij haar vaak zulke zonderlinge opmerkingen en keek haar zoo peilend aan, dat zij somtijds niet wist waar de oogen wenden van schaamte. Doch met Marie, die ook juist binnenkwam, veranderde het gesprek en weldra zetten zij zich alle drie aan tafel, om het avondmaal te nutten.

Dien nacht kon Zieneken geene rust vinden; allerlei sombere, onduidelijke droomen kwamen haren geest bevangen. Buiten waaide en stormde het vervaarlijk en telkenmale zij wakker schrikte, meende zij het huis op haar te voelen instorten of door den bij beken stroomenden regen meegesleept te worden. In haren pijnlijken sluimer zag zij Van Daele's heerlijk boerenhof, met zijne schoone, hooge schuren, zijn net en pronkend woonhuis, zijne talrijke beesten op stal of in de weiden en geld, veel geld en schoone kleeren, alles met één woord wat weelde en rijkdom baart. En toen zag zij den boer, rood en struisch, met zijn lachend gelaat, die heur versierd en opgetooid kwam halen om haar ter kerk te leiden. De ongeduldige paarden, met linten en bloemen gekroond, stonden aan den prachtigen wagen gespannen; de boever deed met hoogmoed zijne zweep klappen, juichend volk woelde om haar heen. Blozend van geluk en vreugd bereidde zij zich om op den wagen te stijgen, maar, o schrik! toen verrees schielijk voor haar een indrukwekkend tafereel--de Bruilofput!--En eensklaps scheen het haar als daalde zij er sidderend in neder... als zag zij daar, in de onpeilbare diepte, door de grijsgroene doorschijnendheid des waters, geheel het akelig tooneel ontstaan, zooals het hare inbeelding geschapen had.

De bruiloftwagen, met linten en bloemen versierd, half verzonken in walgelijk slijk, de opgetooide paarden, hunne manen te berge gerezen, als versteend in woeste razernij; de boever met onmachtig gebaar zijne rossen weerhoudende, en op den wagen, half zijdelings geheld, als gingen zij er afvallen en nochtans onbeweegbaar, de oude boer en nevens hem de schoone Helena, schitterend van pracht in haren verblindenden bruidstooi; en daarachter nog, in een versmoord verschiet, de dreigende Alfons, die als een wraakroepende geest over dit gansche treurspel te gebieden scheen.

Een spookachtige grijnslach verwrong de vale lippen hunner monden, een doodsche glans schoot schuins en strak uit de vergroote glasachtige oogen van menschen en paarden; en stomme visschen met traagsmakkende muilen, grauwe weekdieren, aanstootelijk als wangedrochten, schenen traagzaam hangend en drijvend voorbij de drukkende onbeweegbaarheid van dit aangrijpend tafereel te zweven... En in eens scheen het haar nog, als werden schielijk die gestalten door eene onvatbare gedaanteverwisseling in wezenlijke schepsels veranderd; als werden die rossen de paarden van boer Van Daele, die leidsman zijn knecht, als zat hij zelf op den wagen, zij, o schrik! nevens hem, en ginds, daarachter, met zijne glanzende oogen, hoe zonderling toch... maar... Guustje... Guustje Lootens in persoon, die daar grijnzend en dreigend op haar stond te kijken!

Half ziek was 's anderendaags Zieneken. Zij had toch zulk een vreeselijken droom gehad, zei ze tot oom; een droom waaraan zij zelve niets kon verslaan.

De oude boer glimlachte stil. Hij ook had dien nacht maar slecht geslapen; eene zonderlinge aaneenschakeling van denkbeelden en omstandigheden had hem langen tijd wakker gehouden. Waarom was boer Van Daele in eens zoo haastig vertrokken? Waarom zag Zieneken er zoo ontroerd uit?

Werktuigelijk was hij in zijn bed daaraan beginnen denken en enkele bijzonderheden van Van Daele's feestmaal, des boers dienstvaardigheid bij Zieneken, zijne neiging om steeds nevens haar te zitten en te gaan, eene vraag: "Verkeert uw nichtje niet?" welke de pachter hem in stilte bij ‘t vertrekken, wel in den schijn al schertsende, maar in den grond misschien zeer ernstig had gedaan, dit alles was hem als zoovele lichtstralen door het brein geschoten, en een voorgevoel had hem doen raden dat boer Van Daele.... ja, dat de rijke boer Van Daele Zieneken ten huwelijke was komen vragen, en ...... dat Zieneken hem van de hand gewezen had.--Waarom had Zieneken hem van de hand gewezen?

Die vraag was zoo in eens bij hem opgekomen en eer hij die had opgelost, hadden er zich nog allerhande nieuwe bij de eerste gevoegd: "waarom had zij de hand van Lowie Billiet geweigerd? waarom liep zij sinds Onderdaele-kermis zoo bedrukt? waarom was zij ook sinds dien dag zoo koel jegens Guustje? waarom was Guustje zelf....?"

Iets, waarover zijne oude meid hem sinds maanden reeds gewaarschuwd had, was hem dan schielijk weer in het geheugen gekomen. "‘t Is zeker, zij zien malkander geerne," had Marie met haar sluw vrouwendoorzicht hem eens gezegd, van Zieneken en Guustje sprekende. Toen had hij dit niet geloofd; maar, van dag tot dag de jongelieden gadeslaande, was hij allengs beginnen twijfelen en thans was het hem eensklaps als eene veropenbaring voorgekomen. Klaar als de zon was het hem thans gebleken dat Zieneken Lowie Billiet en boer Van Daele van de hand gewezen had, omdat zij Guustje Lootens beminde; klaar ook, dat Guustje, die Zieneken veel meer dan Emerance liefhad, boer Van Daele zoo voorkomend bij zijn nichtje ziende, hierover had ergernis opgevat en daarom verbitterd scheen op het meisje; klaar, dat Zieneken slechts treurde omdat zij Guustje boos meende op haar; klaar, kortom, dat zij elkaar innig beminden en er tusschen hen niets anders dan een misverstand was, dat overigens gauw zou effen komen.

Hieraan was het dat boer De Vliegher gansch dien nacht had liggen denken en niet zonder genoegen, want het vooruitzicht van een huwelijk tusschen Guustje, die zoo braaf en vlijtig was, en Zieneken, zoo lief en ook zoo vol verdiensten, lachte hem zeer toe, daar hij overtuigd was dat het zoo lang ongelukkig weeskind bij Guustje een trouwen steun en eene heilzame toekomst zou vinden, en daarom was het ook dat hij zoo schalks glimlachte, toen Zieneken hem zei dat zij dien nacht slecht geslapen had.

"Wonder," sprak hij, ‘t meisje guitig aanschouwend, "of het waar zal zijn wat ik gisteren hoorde zeggen?"

"Wat, onkel?" vroeg Zieneken, blijkbaar ontroerd.

"Dat Guusje Lootens Emerance kwijt is," hernam De Vliegher; "het schijnt dat zij met Lowie Billiet gaat trouwen; dit gerucht liep gisteren ‘t dorp rond."

"O!" riep onvrijwillig Zieneken en schielijk werd zij rood tot achter de ooren.

De boer glimlachte voort: "Mij dunkt, Zieneken," tergde hij haar, met moedwillige traagheid sprekende, "dat Guustje zot is van u?"

"Maar, nonkel toch!" riep het meisje nog rooder wordend.

"Ja, ja, en dood jaloersch van boer Van Daele; ‘t is daarom en om anders niet dat het zoo droevig loopt..... maar alles zal wel goed komen."

Zieneken liep den huize uit, want voorzeker hield oom den gek met haar, riep zij; maar gansch dien dag huppelde zij toch zoo opgeruimd en blijde, en toen de kinderen der weduwe Lootens 's avonds kwamen kaarten--met de reeds lange herfstavonden en niettegenstaande de koelheid tusschen Guustje en Zieneken, geraakten zij nog nu en dan eens aan het spel,--was zij weerom zoo gezellig en zoo vriendelijk als vroeger en had zij hare welgezindheid aan allen willen mededeelen. Des te treuriger bleef echter Guustje, die dezen avond zelfs met weerzin scheen te spelen.

"Gewis weet het reeds dat boer Van Daele hier gisteren geweest is," dacht De Vliegher. Dezes doel was ook niet zulks te verbergen; hij vertelde het zijnen jongen buren.

"Ja, wij weten het," antwoordde Siednie; "wij vernamen het bij het terugkeeren van Axpoele." "‘t Was uit hoofde zijner houtvenditie dat hij kwam, niet waar, boer De Vliegher?" vroeg naïvelijk Kamiel.

"'k Geloof van ja," knikte de boer, en ging een solferpriemtje halen, terwijl Marie uit haren hoek oolijk naar Zieneken en Guustje blikte, die beiden beteuterd en sprakeloos in hunne kaarten keken.

"Of ‘t jaloersch is van Van Daele!" dacht De Vliegher, zijn pijpje ontstekende; "maar, pfu! alles zal toch wel in de goede plooi komen."

1 Paardeknecht.

2 Mooier.

3 Belangstelling.

4 Door elskanten ingesloten partijen kleiachtig land.

5 Boerderij.

VI.

OP HET LAND.

November verspreidde reeds over dorpen en velden die doodsche wintereenzaamheid, welke het hart der menschen zoowel als de natuur met treurigheid vervult en al ‘t genot des buitenlevens in den nauwer aangeknoopte familie- of vriendenkring schijnt te sluiten, en nog was De Vliegher's voorspelling niet verwezenlijkt. Vruchteloos had hij Guustje, door allerhande zinspelingen en halfduidelijke woorden, zooals hij zei "den pap in den mond gegeven;" het dierf of wilde niet begrijpen. En even vruchteloos had Marie, ruwe maar goede ziel en die stelselmatige vijandin was van allerlei gedwongenheid of valsch gevoel, reeds meer dan eens, als Guustje 's avonds binnenkwam, hem eenen stond achter het schutsel houden staan en, hem met den elleboog in de zijde stampend, haastig in het oor gefluisterd: "Toe, gij dwaashoofd, klap er eens schoon tegen; het (Zieneken) is zot van u,"--Guustje, verre van zulks te durven doen, werd dan soms nog veel schuchterer en zat nog veel meer dan eertijds--gelijk Marie het noemde "op de pijnbank."

De boer begon zijne schouders op te halen; Marie begon op Guustje kwaad, ja oprecht kwaad te worden, Guustje zelf liep gansche dagen als een gefolterde ziel op zijn hof, en Zieneken werd alle dagen treuriger.

Maar vaak komt een geluk bij ons aankloppen, wanneer wij reeds gewanhoopt hebben.

Zieneken was op eenen zaterdag namiddag naar het land gegaan, om tegen 's anderdaags wat eten voor hare konijntjes te plukken en keerde met de schemering huiswaarts, toen zij eensklaps aan den overkant der straat Guustje ontwaarde, die daar met ploeg en paarden eenen klaverstruik omwrocht.

Zieneken bleef stilstaan, met haar konijneneten in den arm, onweerstaanbaar aangelokt om daar een oogenblikje te vertoeven en te kijken. Het was zoolang geleden dat zij Guustje niet meer zag zooals het eertijds was; bij haar was het of schuchter of misnoegd; hier, gansch alleen, zou het misschien weerom zich zelf zijn. Het scheen haar als zou zij op zijne wezenstrekken kunnen lezen of het wel oprecht boos was op haar, en ook, ‘t zij boos of niet, zij voelde dat zij niet kwaad was op hem... en... niemand zou haar zien, de straat was zoo eenzaam en ledig, de elzenstruiken waren nog dicht genoeg en over de stille natuur daalde zoo heimvol de avondschemering, met enkel nog die verre blonde streep in 't westen...

O ja, zij moest hem eens zien.

Zij keek.

De beide bruine paarden, groot en kloek, kwamen dampend, met gelijken tred, gereden over de lange partij land, die naar het middenpunt eenigszins klom. De scherpe ploeg, door Guustje's rechterhand bestuurd, boorde snijdend door het verdorde klaverveld en keerde met den riester de malsche schellen om, die langs de lange rijen met een vetten glans in ‘t dalend schemervuur blonken.

Zieneken voelde zich tot bewondering bewogen! "Wat felle boer toch," dacht zij, en instinctmatig, als begoocheld, volgde haar blik de naderende vaart van ploeg en paarden. Maar in eens verschrikte zij: "Indien het mij eens zag? Het zou wel meenen dat ik hem kom bespieden!" En zij deed eenige schreden huiswaarts. Doch zij vertraagde schielijk weer haren stap. "Nu moet het mij gewis zien gaan," sprak zij inwendig; "zal het niet denken dat ik hem ontvluchten wil?.... Ik moet hem toch goên avond zeggen." En zij hield weerom stil.

Guustje had haar reeds ontwaard.

"Goên avond, Zieneken," sprak hij de eerste en hield zijn gespan staan, terwijl hij flauw op haar glimlachte.

"Goên avond, Guustje," was haar ontroerd antwoord en zij sloeg het oog ten gronde.

‘t Was zonderling; maar Zieneken ging nog niet huiswaarts--nu zij echter den "goên avond" had gewenscht, en Guusje ook keerde nog zijne rossen niet, die krachtig blaasden, om ‘t laatste stukje land te bewerken; er heerschte een oogenblik vol drukkende stilte; beiden schenen diep ontroerd; het was alsof zij beiden voelden dat zij malkander toch wat meer te zeggen hadden, iets dat hen sinds lang op ‘t harte lag en er nu volstrekt afwilde.

Er komt een stond in de liefde, op welken de schuchtersten tot stoutheid overgaan; een stond door de gelegenheid, door ‘t uur en door de eenzaamheid begunstigd, en als het ware opzettelijk geschikt om de voor elkaar geboren harten in een gelijk gevoel, in eene zelfde beweging te vereenigen en te versmelten.

‘t Was Guusje, die den eersten stap deed. Met bevende hand had hij de lijn zijner paarden aan de greep van den ploeg vastgemaakt; met ontsteld gelaat was hij al over ‘t mennegat bij Zieneken gekomen.

"Zieneken!" sprak hij en er kropte schielijk iets in zijne keel, dat er geen enkel woord meer uit liet komen; maar zijne hand--hij wist het zeker niet--lag op des meisjes schouder.

Zij verbleekte op eens. "Wat is er, Guusje?" vroeg zij zacht en nauw verneembaar en sloeg eens ‘t oog op hem en keek dan weer ten gronde.

Wat er was?... Zie... Guustje zegde het haar... In eene taal, die hij nimmer geleerd had, met eene overtuiging waartoe hij slechts sinds eenen stond de kracht gevoelde, sprak hij haar - zonder spreken, maar met den mond op haren mond, maar met het hart tegen heur hart, en met de hand in heure handen, van hun lang geschil, hun verdriet, hunne smarten, hunne verzoening. Hij was als van zich zelven, hij begreep noch zijne daad, noch zijne stomheid, hij smaakte enkel het onuitsprekelijk geluk, waarmede zijne overborrelende liefde hem het hart verzadigde.

Zieneken kwam eerst tot het bewustzijn weer; een zweem van treurigheid veegde schielijk de geestdrift van haar gelaat: "O! Guusje, gij bemint Emerance!" sprak zij met zacht verwijt.

De jongman trad een stap achteruit met een ontkennend gebaar zijner hand: "Ik heb ze nooit oprecht bemind," sprak hij "maar wat er vroeger ook bestond, is thans geheel gedaan." En ook met spijt op zijne beurt zijne vriendin aanstarende: "Maar gij, Zieneken," hernam hij langzaam en ernstig, "gaat gij met boer Van Daele niet..."

"Zieneken!" riep schielijk eene scherpe stem in de richting van De Vliegher's hoeve.

"Och God!" schrikte het meisje, spoedig haars minnaars hand loslatende! "Marie roept, en het wordt reeds zoo laat, ik moet heen..."

"Wacht een oogenblik," sprak Guustje, "ik ga meê."

En in eens zijnen ploeg omkeerende, zette hij dien voor de laatste maal op ‘t laatste nog te bewerken reepje grond, en in gansch zijne moedige houding, in den rasseren tred zijner dampende, nog door het schemerlicht vergrootte paarden, in de vruchtbare schel, die hare bruine flanken openlegde om de kiem der toekomende oogsten te ontvangen, in 's meisjes houding zelve dat, onbeweegbaar aan den boord des akkers, het gansch schouwspel te bezielen scheen, lag er iets verhevens, iets bemoedigends, dat in de eenzame bespiegeling van ‘t avonduur geheel dit landelijk en vreedzaam tafereel als een zinnebeeld van stil geluk, van hoop en liefde deed uitschijnen.

Zij kwamen aan De Vliegher's hofje. Guusje liet zijne rossen aan de balie slaan en trok met Zieneken binnen huize; het licht brandde reeds. Eene reusachtige gestalte, met een bol, lachend gelaat en twee dikke, naar hen uitgestrekte handen, dat was het eerste wat zij zagen: boer Van Daele! Onvrijwillig deinsden beiden als verschrikt achteruit en op hun gelaat, in hunne gansche houding en manieren, lag zóó klaar hun geheim te lezen, dat boer De Vliegher en Van Daele en Marie, allen terzelfdertijd door ééne gedachte overheerscht, de jongelieden roerloos aanstaarden, op hunne uitleggingen wachtende.

Zij toefden slechts een oogenblik. Met eene soort van haast, als vreesde hij dat zij hem nogmaals kon ontnomen worden, had Guustje 's meisjes hand gevat en was hij met haar tot bij oom genaderd:

"Boer De Vliegher," sprak hij schier plechtig en den grijsaard helder in de oogen aanschouwende, "ik kom u de hand van uw nichtje vragen; wilt gij mij die toestaan?"

De oude boer, eene groote verwondering veinzende, keek lachend op zijn blozend nichtje: "Is het uw gedacht, Zieneke?" vroeg hij.

"Ja, ja 't; ‘t is het van eigen!" haastte zich de ruwe Marie in Zieneken's plaats te zeggen, daar zij bemerkte dat het meisje zoo diep ontroerd was, dat zij bijna niet spreken kon.

Roer Van Daele, eerst zwijgend en wezenlijk verbaasd, kwam nu weerom met zijne vette, purperen handen naar de twee verloofden vooruitgestoken: "Heb ik het u niet gezegd, mijn zoetekind, dat wij niettemin steeds goede vrienden zouden blijven?" riep hij tot Zieneken, terzelfdertijd ook voor de anderen zijn geheim klaarmakende; "doch, zeggen is maar zeggen, en luister hier wat beter is: Ik kom u met uw aanstaanden man"--en hij wees met den vinger naar Guustje--"op de bruiloft vragen van mijne jongste dochter met Lowie Billiet en op de mijne"--en zijn vinger bleef een heele wijl op zijne borst gericht, terwijl zijne oogen bij het aanschouwen van Guustje's en Zieneken's nieuwsgierige verbazing van blijdschap fonkelden.--"Ja, op de mijne met de weduwe De Baere, van Merckegem, die stellig zeer met mij moet ingenomen zijn, daar zij mij, als zijnde eergisteren voor de achtste maal, tijding zond dat ik mocht komen als ik wilde,--bruiloften, welke beide nog vóór het Nieuwjaar zullen plaats grijpen".

Welke wederzijdsche gelukwenschen en proficiat's bij deze laatste verklaring in De Vliegher's huis weerklonken, ware moeilijk te beschrijven. De oude boer trok in zijnen kelder. Hij kwam er weldra uit met eene zwarte flesch, die hij zegepralend naar het licht hield: "Zieneken! ‘t is eene van de laatste," riep hij; "‘t  is nog eene van die, welke ik met uw vader zaliger in den ouden pastoors venditie kocht, nu dertig jaar geleden. Op uw gezondheid, mijn kind!"

De wijn werd uitgeschonken, de glazen gingen tikken.

Zieneken weende.

"Baas Van Daele," sprak De Vliegher, "ik noodig u ook met uwe aanstaande vrouw en met uwe dochter en haar aanstaanden man, op de bruiloft welke ik hier, en ook vóór Nieuwjaar nog, voor Zieneken en Guusje houden wil; en dit zal dan de laatste kermis zijn die ik hier zal geven, daar ik voornemens ben mijn boerderijtje aan die vlijtige, brave jongelieden over te laten, om dan in ‘t dorp, op mijn gemak, de enkele jaartjes, die ik misschien nog te leven heb, te gaan slijten."

Nog eens werden de glazen volgeschonken, nog eens bedankingen en gelukwenschen herhaald, en dan gingen zij allen te zamen naar de weduwe Lootens.

"Zie!" sprak Marie, toen Zieneken dien avond kalm, maar volzalig van geluk in haar kamertje trok, "hadde het met u beiden alzoo nog wat langer moeten duren, ik was er hier van deur, want ik kon waarlijk uwe wederzijdsche dwaasheid niet meer verdragen!"

Nevele, Februari 1887.