The Project Gutenberg eBook of Koning Oedipus, van Sophocles: tragedie

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Koning Oedipus, van Sophocles: tragedie

Author: Sophocles

Editor: Hugo von Hofmannsthal

Translator: Willem Cornelis Royaards

Release date: April 9, 2014 [eBook #45355]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK KONING OEDIPUS, VAN SOPHOCLES: TRAGEDIE ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne oranje stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

 

KONING OEDIPUS,

VAN SOPHOCLES

 

TOONEELBIBLIOTHEEK
Onder leiding van L. Simons

HET BOEK IS DE UNIVERSITEIT ONZER DAGEN.

UITGEGEVEN DOOR:
DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
GOEDKOOPE LECTUUR·AMSTERDAM

 

KONING OEDIPUS,
VAN SOPHOCLES

TRAGEDIE

VERTAALD UIT DE DUITSCHE BEWERKING VAN
HUGO VON HOFMANNSTHAL

DOOR

WILLEM ROYAARDS

GEAUTORISEERDE VERTALING

 

PERSONEN.

Oedipus, de koning Willem Royaards.
Iokaste, de koningin Sofie de Vries.
Kreon, haar broeder Co Balfoort.
Teiresias Jan Musch.
De Priester Herman Schwab.
De bode uit Korinthe Daan van Ollefen.
De Herder Elias van Praag.
De Maagden Jacqueline Royaards-Sandberg e. a.
De Grijsaards.
Het volk.

 

VOORWOORD.

Ik vrees, dat deze naar het duitsch van Hugo von Hofmannsthal door mij in het nederlandsch overgebrachte bewerking van de tragedie van Sophocles „Koning Oedipus”, aan de meesten mijner klassiek-onderlegde landgenooten maar matig zal voldoen.

Vorm noch inhoud er van zullen genade vinden in de oogen van hen, die het geluk hebben, den griekschen treurspeldichter in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Ik, die dat geluk niet heb, kende tot op vóór enkele weken, deze tragedie van Sophocles slechts uit de beide hollandsche vertalingen, die daarvan door Prof. Van Herwerden en door Prof. Burgersdijk zijn gemaakt en in den handel gebracht.

In hoeverre in deze beide vertalingen zuiverder dan in de bewerking van den duitschen dichter Von Hofmannsthal, vorm en inhoud van het grieksch van Sophocles zijn bewaard gebleven, waag ik niet te beoordeelen, maar aangezocht door het Arnhemsch Comité voor Plan 1913: „De Onafhankelijkheidsfeesten”, om in dezen zomer met de artisten der N. V. „Het Tooneel” eenige openluchtvoorstellingen te komen geven van deze tragedie van Sophocles in het park Sonsbeek te Arnhem,—gaf een hernieuwde lezing van die beide vertalingen mij de overtuiging, dat het hollandsch van deze beide Professoren, in de dramatische gedeelten der tragedie, de bewogenheid miste, die naar mijn meening als spelleider,—voor het welslagen eener vertooning in de openlucht, als een allereerste vereischte moet worden beschouwd, terwijl het mij verder voorkwam, dat noch Prof. Van Herwerden, noch ook Prof. Burgersdijk, hoe getrouw zij zich dan ook aan het grieksch mochten gehouden hebben, erin geslaagd waren, om in de zuiver lyrische gedeelten, die in de tragedie telkens weer den dramatischen dialoog komen onderbreken, die grootheid van visie vast te houden, en die klaarheid van expressie te bewaren, welke ongetwijfeld het grieksch van Sophocles eigen zullen zijn.

Op grond hiervan leken mij geen van beide vertalingen geschikt, om door mij bij de openluchtvoorstellingen in gebruik te worden genomen. Immers veel meer dan in de besloten ruimte van een Schouwburgzaal, dient bij eene vertooning in de openlucht de dramatische spanning van het begin tot het einde te worden vastgehouden; en dit niet alleen door middel van het gesproken  woord, maar ook door middel van het breedere gebarenspel, daar toch de aandacht van de aldaar op zooveel grooteren afstand van de spelers geplaatste toehoorders, zooveel eerder dreigt te verslappen door het in het spel der onbetrouwbare elementen allicht teloor gaan van enkele der gesproken woorden. De bewerking nu van den duitschen dichter Von Hofmannsthal leek mij én door de bewogenheid van den dialoog in de ook bij Sophocles zuiver dramatisch gehouden gedeelten, én door het dramatiseeren van de bij Sophocles meer als lyrische ontboezemingen van het koor, tusschen den dramatischen dialoog ingevlochten gedeelten, bij uitstek geschikt, om dienst te doen bij de door mij te geven openluchtvoorstellingen.

En deze overwegingen hebben mij er toe geleid, om deze duitsche Oedipus-bewerking in het hollandsch te vertalen, allerminst dus met de bedoeling, deze als proeve eener litteraire vertaling van een grieksch treurspel dienst te laten doen—moge een onzer groote dichters, b.v. Boutens, zich nogeens opgewekt gevoelen, om nevens zijn vertaling van den „Agamemnon” van Aeschylus, ook eene zich zuiver aan het grieksch houdende vertaling van „Koning Oedipus” van Sophocles, aan de hollandsche litteratuur te schenken; maar eenvoudig door mij bedoeld als de door de met mij samenwerkende artisten der N. V. „Het Tooneel” te-spreken-tekst bij „onze” Oedipus-vertooningen in het park Sonsbeek te Arnhem. Voor den vorm, waarin deze vertaling is vervat, blijf ik alleen verantwoordelijk. De verzen van den dichter Von Hofmannsthal zijn—dit spreekt wel van zelf voor wie dezen dichter uit anderen arbeid kennen—veel regelmatiger en veel mooier. Ik heb evenwel voortdurend in het oog gehouden, dat deze verzen door de met mij samenwerkende artisten moesten worden gezegd, en met de bedoeling, om hen het natuurlijk zeggen dezer verzen zoo gemakkelijk mogelijk te maken, heb ik op willekeurige wijze de versregels afgekort en verlengd, zonder toch,—naar ik vertrouw—de metriek uit het gehoor te hebben verloren.

In hoeverre ik nu in mijn bedoeling met deze vertaling ben geslaagd, zullen de a.s. openluchtvoorstellingen van „Oedipus” aan mijne luisterende landgenooten hebben te bewijzen.

En zoo sluit ik dan dit Voorwoord met een welgemeend: peccavi! aan mijne klassiek-onderlegde vrienden, en aan de dichters van Nederland.

Amsterdam, 15 Juli 1913.

WILLEM ROYAARDS.

 

OEDIPUS.

Vóór het paleis van Koning Oedipus.

Het is vroege ochtend. Gegrom van stemmen, luider en luider wordend. Mannen, jonge en oude, schuiven nader; van beide zijden schuiven zij aan, naderend door de orchestra de terrassen, die naar de trappen voeren van het paleis. Regelmatig als in litanei prevelen de lippen:

Oedipus—Oedipus—help ons—Oedipus!
Een enkele stem (daarboven uit):
Help ons—Oedipus. Koning—help ons!

(Plotseling gaan de bronzen deuren van het paleis wijd open en Oedipus treedt de trappen af—haastig, alleen.

Aller oogen richten zich op Oedipus: aller armen strekken zich naar hem uit).

Oedipus:
Mijn kind'ren, nieuw gesproot'nen aan d'ouden
Kadmosstam, wat wil dat knielen hier
vóór mijn paleis? Waarom strekt gij uw armen
naar uw koning uit, om hulpe smeekend,
terwijl de stad vol wierookgeuren is en steunt,
en klaagt? Niet uit vreemden mond wild' ik dat
hooren. Daarom kwam 'k zelf—ik—Oedipus.—
Spreekt dus!—wat voert u hier?
Een stem:
De pest, o Koning!
 Een andere stem:
De pest is over ons! De pest! van huis tot huis
schuift hij zich voort; van lijf op lijf plant hij zich over;
de zwarte gruw'bre dood! Wij sterven allen.
Stemmen:
Sterven!—Allen!—Sterven!—
Een stem:
Als uitgemoorde holen zijn de huizen;
Een andere stem:
De markten en de straten zijn vol dooden;
Wéér een andere stem:
Met lijken volgestopt zijn de rivieren,
De eerste stem:
Het vuur verbrandt ze niet meer.
Stemmen:
Wij sterven!
De tweede stem:
Wagg'lend schrijden wij van doode tot doode;
De derde stem:
En waar wij langs gaan, hoopen zich de lijken;
Eenige stemmen:
En wij zijn jong nóg.—Koning, help ons!
Andere stemmen:
Help ons, Oedipus! O, koning, help ons!
Oedipus:
Laat hèm, dien oude spreken. Hèm komt 't toe,
te zeggen, wat gij hoopt, verlangt, en wacht
van uwen koning. Ik wil u helpen, 'k wil;
hartloos waar 'k, zoo 'k ongeroerd kon blijven
bij uw smeeken.
De priester:
Hoor dan, groote koning,
die éénmaal reeds deez' stad van Kadmos redde,
O, Oedipus, die hoog zich boven allen
verheft, geweldig hoofd van kennis,—help ons!
Vind iets tot redding,—dring gij met uw denken
de nacht door van ons leed en vind 'n uitkomst, vorst!
 Zeg ons, wij moeten hier of ginder heen,
en ga, gij, die van ons de grootste zijt, ga gij,
als 'n huisvader gaat en richt de stad,
die in de knie gebroken, zwaar van adem,
met verstijfde leden, stervend terneerligt,
weer op!—O richt haar op! 't Is úw stad, koning!
Een goed gesternt' schonk eenmaal ons 't geluk
van uwe komst, nu—toon haar redder u ten
tweedemaal!
Oedipus:
Mijn arme, árme kind'ren! wèl
weet 'k de reden van uw komst, en welbekend
is mij uw leed. O, wèlbekend!—ja, met uw leed
leg ik mij neer, en met uw leed sta 'k op;
'k draag 't in mijn hart en hoofd en beî mijn ooren
zijn vol van zijnen adem, en mijn tong
smaakt slechts uw leed. Daarom hebt ge me⁀ook niet
uit sluimerrust gewekt. Ik waakte, en zat,
en weende,—weende⁀om de stad, om u—om mij.
En dit is niet d' eerste dag, die zóó mij groet.
Maar niet als vrouwen weenen, ween 'k. Ik ween,
en weer mij krachtig tegen dat, wat is;
bepeins en vraag en overleg en zin,
en stuur mijn denken hier en ginder heen,
en werkend vond mijn geest dit middel, en niet
heden wend ik 't aan, maar 'k deed 't reeds vóór lang.
Naar 't Pythisch huis, tot den van wond'ren zwang'ren,
goudenen troon van Phoibos, zond ik Kreon,
den broeder mijner vrouw, om uit te vorschen,
hoè ik de stad bevrijd. Te lang toeft Kreon,
veel langer dan de weg vraagt, dien hij ging;
En langer ook dan d' opdracht eischt, die 'k hem gaf.
Zoo voedt mijn ziel bij 't oud leed nog dit nieuw,
dat haar geboren werd uit Kreons toeven.
Doch keert hij, slechter nog dan slecht zou 'k zijn,
deed ik niet alles wat de God beveelt.
Stemmen:
Kreon! Kreon! Kreon! Kreon! Kreon komt!
 Oedipus:
Wat wil dat roepen?
De priester:
Zij roepen: Kreon komt;
Zij zien hem komen.
Stemmen:
Kreon! Kreon! Kreon!
Oedipus:
O, god Apollo! Moge, wat hij brengt,
zoo vreugdig zijn, als 't fonk'lend oog voorspelt!
De priester:
Gezegend is hij.—Om 't voorhoofd speelt een glans,
en door zijn haren streng'len zich laurieren.

(Kreon komt met gevolg in de orchestra. Het volk scheidt zich bij zijn komst in tweeën).

Oedipus:
Mijn broeder, zwager Kreon, laat ons hooren,
met wélke uitspraak keert gij van den god?
Kreon:
Met eene goede, dunkt mij, want als 't slechte
zich ook ten goede keert, wordt álles goed.
Oedipus:
Het woord! Het woord des gods! Geef mij 't woord des gods!
Uw eigen taal laat hopen toe en vreezen.
Kreon:
Zal ik der godheid woorden laten hooren
in uw paleis? of hier, waar 't volk getuige is?
Oedipus:
Hier, in hun áller bijzijn, want om deze
is 't, dat mijn hart den zwaarsten kommer draagt.
Kreon:
Zoo mogen dan de woorden van den god
hier mijnen mond verlaten. Phoibos' klaar bevel
luidt; dat wij uit dit land verdrijven moeten
een man, hier wonend, vloekbeladen, dragend
pestbuilen op 't gezonde vleesch, verdoem'nis
 zaaiend op dezen grond, en om zich strooiend
dood en verschrikking.
Oedipus:
En wèlke zuivering
Schrijft Phoibos voor? Wàt heet hij ons te doen?
Kreon:
Dien man te bannen, maar op zulk een wijze,
dat bloed voor bloed komt vloeien, want 't is bloedschuld,
die aan dit land deez' nacht vol gruw'len bracht.
Oedipus:
Noem ons den man, wiens dood de god verlangt!
Kreon:
Laïos, mijn vorst, was koning van dit land,
éér gij de teugels van 't bewind aanvaardet.
Oedipus:
Dit weet ik, daar ik 't hoorde. Maar gezien
heb ik hem nooit.
Kreon:
't Is om den wil van dezen
doode, dat de god beveelt, de hand te waap'nen,
en 't zwaard te heffen naar zijn moordenaars.
Oedipus:
Maar wáár zijn zij te vinden, die hem doodden?
Wáár wijst het spoor dier oude bloedschuld heen?
Kreon:
't Wijst in dit land, zóo spreekt de god. Hij zegt:
wie 't zoekt, zal 't vinden. Maar als geen sterf'ling 't acht,
verloopt 't in 't zand.
Oedipus:
Wáár was 't dat Laïos viel?
was 't in den vreemde? in 't veld? of in zijn huis?
Kreon:
Hij trok als pelgrim uit; dat was 't zeggen;
hij wilde reizen, vreemde landen zien, maar
keeren deed hij niet.
Oedipus:
En ging geen mensch mèt hem?
geen tochtgenoot? geen dienaar?—Is er niemand,
die in dit donker ons een straal van licht—
 Kreon:
Allen
zijn daár gebleven, waar vorst Laïos viel,
behalve één. Die nam uit angst de vlucht
en wist ons niets te zeggen dan dit eene:
Oedipus:
Ha! Iets dus! Wàt? Ook 't kleinste spoor is welkom;
ja, zelfs de schaduw van een lichtstreep ga ik na.
Kreon:
Hij zei: Op roovers stiet des konings wagen,
en Laïos viel, door d' overmacht geveld.
Oedipus:
Dàt waagden roovers, zonder dat zij waren
gedongenen tot die daad, van hier gekocht?
Kreon:
Wèl heeft men dit vermoed, doch in den nood der stad,
trad niemand op als wreker van den doode.
Oedipus:
Wat voor 'n stadsnood was 't, die kon verhinderen,
dat 't volk om zoen vroeg voor eens konings dood?
Kreon:
De Sfinx, mijn vorst, de Sfinx, die met verschrikking
de stad geslagen hield, en 't volk verplichtte,
naar 't eigen leed te zien, niet achtend op dat duist're.
Oedipus:
Zoo breng ik dan dat duist're weer aan 't licht,
want Phoibos heeft 'n recht daarop en ook mijn volk,
dat om den wil van dien vergeten doode,
mijn mond zich oop'ne en mijn hand zich waap'ne.
Daarom verbind ik mij hier met dit land,
met u en met den god. En niet om 't heil
van verre vrienden gaat 't, maar van mijn eigen hoofd
wend ik 't onheil af, dat mij bedreigt.
Want wie 't ook weze, die eens Laïos doodde,
wàt waarborgt mij, dat niet dezelfde hand
zich morgen heft naar mij! Dus dien 'k mijzelven,
waar ik Laïos dien. Gaat, kind'ren, gaat,
en zendt uw oudsten tot mij, dat 'k mij met hen
 beraden moge. Wijs wil 'k zijn, en sterk,
om dezer dingen donk'ren grond te peilen;
dan zal god Phoibos met geluk ons zeeg'nen, òf
wij zullen ondergaan.
Stemmen:
—Oedipus! koning! Oedipus!—

(Oedipus gaat, gevolgd door Kreon, in het paleis. De bronzen deuren openen zich en sluiten zich weer. Langzaam wijkt 't volk van de terrassen en van de trappen terug en verdwijnt aan weerszijden door de Orchestra. Een koor van grijsaards is inmiddels van de zijkanten door de Orchestra opgekomen en treedt nu naar voren.)

De grijsaards (met gedempte stemmen):
—Wie wendt het afgrijselijke af?
Oud is mijn hart, en vol vreeze
Athene! Artemis! Phoibos!
Wie van u wendt dit thans af?

(Alle grijsaards tegelijk, met opgeheven handen):

Athene! Artemis! Phoibos!

(Stilte.)

Eerste grijsaard:
Moord'naar, die met panterarmen
Ruggelings mij overvalt—
Wiens gehuil in 't oor mij krijscht,
dat de koorts mij 't merg verschrompelt!

—Moord'naar zonder gestalt'—
Moordenaar dood,—
Slaat hem, verjaagt hem, stoot hem terneder,
—Af van de rots in de schuimende zee.—
—Neêr in de branding.
Stoot hem te pletter!—
Goden sling'ren hun flitsende bliksems!
Goden ook ijlen ons ter hulpe!
Goden!
Bakchos!
Apollo!
 Alle grijsaards (gezamenlijk):
Bakchos!
Apollo!
Oedipus (langzaam door de bronzen deuren naar voren tredend):
Den goden smeekt ge! Goed. Smeekt hen.—Wèl kunnen zij
Uw beê verhooren en ons redding zenden.
Doch hoort naar wat ik zeg: Wijl onbekend ik ben
met deze zaak,—ik, die eerst later heenkwam
naar dit land,—'n vreemde die dan koning werd,
—vreemdblijvend toch daarna dees gruwbre daad,—
roep 'k, burgers dezer stad, uw hulp thans in.
Indien er onder u een man mocht wezen,
die weet, wie Laïos, den koning doodde,
dat hij 't mij zegge, onbevreesd. Ja, heeft hij ook
zich zelf te noemen, en den vloek te laden
op 't eigen hoofd, hij zij getroost, hij wete,
dat niets hem wedervaart, dan slechts dit ééne:
dit land verlaat hij; strafloos gaat hij heen.
En zoo hij iemand kent in vreemde streken,
die zich de dader roemt, hij zwijge 't niet;
mijn koningswoord is borg hem, dat ik 't loone
met rijke gift en dank. Doch zoo een uwer
dit, mijn bevel, trotseert, zoo hij uit vreeze,
't zij voor zichzelf, 't zij voor een, die hem lief is,
mijn woord niet acht, en zwijgt, hoort nu, gij mannen,
hoe 'k wil, dat men met dezen handelen zal:
'k Verbied, dat eenig sterf'ling in dit land,
waar ik als heerscher troon, en in mijn handen
den scepter voer, hém, wie 't ook zij, ontvange,
hem in zijn huis opneme, tot hem spreke,
hem in 't off'ren deel gun', in 't gebed hem bijsta.
Een ieder jaag' hem weg van vóór zijn deur,
als 't monster, dat de lucht verpestend, onheil
bracht over dit land, gelijk de god ons leerde.
Want met den god en met den dooden man
heb ik, uw koning, mij op eed verbonden
 tegen den moord'naar, dat hij, 't zij hij de daad
alléén verrichtte, dan wèl met and'ren 't deed,
't schrikkelijk einde vinde, dat hij heeft verdiend.
Datzelfde lot treft mij, als bij mijn weten
hij plaats vindt aan mijn haard, of rusten komt
onder mijn dak. Ik eisch van elk van u,
dat dit bevel u heilig zij, om mij,
èn om de stad, èn om der godheid wil.
Al had geen god 't hier uitgesproken,
dan nog ging 't niet aan, dat zulk een daad,
voortwoekerde, als onkruid, ongezoend.
Want de verslagene was een goed man,—hoor 'k,—
en bovendien uw vorst. Nu echter heeft 'n god
zijn woord doen hooren, en ik heb 't vernomen,
ik—Oedipus,—die op zijn troon gezeten,
den scepter uit zijn hand, houd in de mìjne,
zijn vrouw mijn vrouw noem, en aan zijn kind'ren,
—Had niet de wangunst van 't lot, 'n boos gesternte,
de loten aan zijn stam ruw afgehouwen,—
broeders en zusters schonk. Daarom, wil ik,
nu zijn hoofd smaad'lijk viel, als voor een vader
voor hem strijden, en niet rusten wil 'k, eer ik
den moord op Laïos, zoon van Labdakos,
den koning hier vóór mij, heb aan 't licht gebracht.
Dít is mijn woord, wie het niet acht, dien vloek ik;
wie 't heilig houdt, dien sluit ik in mijn hart;
het eeuwig recht, en alle goden zijn mèt hem.
De grijsaards:
Ik deed 't niet.—Ook weet 'k niet, wie de dader is;
Noemen moet hem de god.
Oedipus:
Wie dwingt de goden?

(Stilte).

Eerste grijsaard:
Als de god zwijgt, dan spreekt misschien één mensch.
Tweede grijsaard:
Weet de god alles, die ééne mensch weet veel.
 De grijsaards (gezamenlijk):
Teiresias! De ziener—vráág hém, koning!
Oedipus:
Ook dit werd niet verzuimd. Op raad van Kreon
zond 'k boden naar hem uit. Vreemd, dat hij toeft.

(Stilte).

De grijsaards (mompelend onder elkaar):
Daar was 'n zeggen,
een lang vergeten zeggen was er eens.
Oedipus:
Wat is 't? Spreek 't uit. Want er is niets zoo luttel, of ik acht 't.
Eerste grijsaard:
't Zeggen was; géén roovers, reiz'gers waren 't.
Oedipus:
Ik hoorde 't, maar de man, die 't zag, wáár is hij?
Eerste grijsaard:
Is niet zijn hart verstokt door 't kwaad,
trotseert hij niet uw vloek, o, vorst!
hij hoort uw woord en komt.
Oedipus:
Wie voor de daad niet vreesde, vreest mijn woorden niet.
Tweede grijsaard:
De ziener komt, die hem in 't harte ziet,
zij brengen Teiresias!
De grijsaards: (gezamenlijk).
Teiresias!

(Teiresias komt, geleid door 'n knaap).

Oedipus:
Teiresias, gij, die 't bekende weet,
maar ook 't niet-bekende, 't raadselvolle,
waarvan de hemel zwaar gaat, en dat d'aard
voor ieders oog verhult, met 't licht doordringt,
dat in uw binnenst vlamt, 't ongeziene ziend':
Ook onze ellende bleef u niet verborgen.
Dáarom kom ik tot u, en smeek ik u
 om redding voor de stad. Indien mijn boden
't u nog niet meldden, verneem dan nu 't antwoord,
dat ons God Phoibos gaf op onze vraag:
Niet éer verlaat de pest ons volk, dan als
de moordenaar van Laïos is gevat, gedood,
of uit dit land gebannen. Onthoud ons dus
uw dieper inzicht niet en geef ons raad,
want wát is schooner, wát eert méer den man,
dan helpen, waar hij kan?
Teiresias:
Wee, wee! het weten en het zien,
wat onheil brengt!
Wee! Driemaal wee!
Ik wist 't, en ik kon 't vergeten—
vergeten,—anders toch stond ik niet hier.
Oedipus:
Wat is 't?—Wat wordt gij droef, Teiresias?
Teiresias:
Laat mij van hier gaan, vorst!
Draag gij 't uwe!
Ik wil het mijne dragen,—
Hóór mijn woord!
Oedipus:
Niet wat uw plicht, noch wat uw hart u ingeeft,
zegt gij daar! 't Is uw stád, uw móeder! En gij
weigert háar hulpe?
Teiresias:
Niet tot zijn voordeel dient,
wat 'n mensch spreekt! Dat zie 'k aan u. Zoo juist
zag ik 't aan u.
Daarom wil ik mij er voor hoeden; ik zeg niets.—

(wil weggaan).

De grijsaards (nederknielende):
Onthoud ons niet uw woord!
Spreek 't uit!—Wij smeeken 't u.—
Teiresias:
Gij weet niet, wat gij vraagt.
 't Komt van mijn lippen nooit,
neen, nooit!—
Om uwentwil.
Oedipus:
Wat? weten doet gij 't, en gij wilt 't niet zeggen,
niet zeggen, waar de stad en wij te gronde gaan?
Teiresias:
Wat houdt gij bij mij aan?
't Leidt toch tot niets.
Oedipus:
Gij slechte, oude man! Een steen zoudt gij
tot razernij ontvlammen. Nooit zegt gij 't?
Nooit? Niets roert en niets vermurwt u?
Niets?
Teiresias:
Wat wilt gij van mij—. Wàt?—
Oedipus:
Wáár is de mensch, die dat met kalmte
aanhoort?
Dàt, waar de stad, en wij te gronde gaan!
Teiresias:
Het maakt zich vrij,
het wikkelt zich los,
of ik 't ook al bedek met mijn zwijgen,
't komt tòch naderbij.
Oedipus:
Dát juist hebt gij te zeggen,
wàt kòmt,
dàt juist, hebt gij—te zeggen—dàt.
Teiresias:
Mijn mond blijft stom.
Oedipus:
Zoo dient 't dan gezegd, 't woord!
Dient het gezegd. Niet langer houd ik 't in.
Gij hebt de daad bedreven,
gij!—
 —O, niet met eigen hand, want gij zijt blind,—
maar doen bedrijven hebt gij haar,
in 't donker voorbereid.
Ja, waart gij ziende, ik riep 't luid:
Gij zijt de dader,—gij!
Teiresias (boos wordend):
Ben ik dat waarlijk?
Nu, dan geef ik u den raad,
daarbij te blijven, wat gij zoo juist,
o, koning, als uw eigen spreektrompet
bevolen hebt,
en noch met dezen, noch met mij,
een woord te spreken,
van dees' stonde af aan.
Oedipus:
Ik?
Teiresias:
Daar gij het monster zijt,
't met bloedbevlekte,
het moordend roofdier,
en de vuile pestbuil
dezer stad.
Oedipus:
Schaamt'loos,
hoe hij met zulke woorden om zich spuwt!
met zulke woorden! En gij denkt,—
mensch,—
gij denkt, dat ge⁀aan mijn wraak ontkomt,—
Teiresias:
'k Ben daar reeds aan ontkomen!
Om mij slaat waarheid,
—mijn bezit—
haar schuttend kleed.
Oedipus (hoonend):
En aan wàt dankt gij haar bezit?
Aan uwe kúnst toch zeker niet?—
Teiresias:
Aan U! Aan U!—
 O, gij, gij rukt het mij
van mijne ziel!
Oedipus:
Nog éenmaal zeg 't,—herhaal 't,—
maar duid'lijker!
Teiresias:
Gij hebt mij niet verstaan?
Of stelt ge me⁀op de proef?
Oedipus:
Ik vat 't nog niet recht. Zeg 't nóg eens!
Teiresias:
Des konings moord'naar, dien gij zoekt,
zijt gij!
Oedipus:
Niet ongestraft zegt gij 't ten derdemaal!
Teiresias:
Wilt gij
nog ànd're dingen van mij hooren?
Oedipus:
Zeg, wat gij wilt.—
Laster, zooveel 't u lust.—
't Is voor mij lucht.—
Teiresias:
Ik zeg:
gij leeft in schand'lijke gemeenschap
met uwe naastbestaanden,
en gij peilt
d'afgrond niet van 't kwaad,
waarin gij huist.
Oedipus:
En onbekommerd, vrijelijk,
—meent ge,—
al maar zoo voort te kunnen last'ren?
Teiresias:
Dat zal 'k,
 zoolang de waarheid
macht en kracht bezit,
zich te doen hooren.
Oedipus:
Dat heeft ze;—slechts niet over u,
want gij zijt doof en blind,
en blind en doof
van binnen ook!
Teiresias:
Oedipus!
Zooals gij mij daar smaalt, zal binnenkort
een ieder hier u smalen!
Oedipus:
Gij, schepsel,
dat in eeuw'ge nacht moet huizen,
wát zoekt gij
voor gemeenschap hier met ons?
hoe zoudt gij
schaden kunnen, wie in 't daglicht wonen?
Teiresias:
Niet ik, niet ik! Apollo is 't,
die u in d' afgrond stort.
'k Zie hem aan 't werk.
Oedipus:
Nu spreek:
Komt al dat fraais uit uw brein. Ja?
Of zijn 't verzins'len van mijn broeder Kreon?
Teiresias:
Geen Kreon graaft u 't graf, gij doet dat zelf.
Oedipus:
Macht, rijkdom, heerschersgaven, schoone krachten,
trotseeren and're in des levens kampen,
hóe sluipt de nijd om u, o, hoe verschrikk'lijk,
als om den wil van dezen troon, dien mij de stad,
als vrij en onbegeerd geschenk tot loon gaf,
mijn broeder Kreon, mijn gezworen vriend,
mij heimelijk vervolgt en op mijn hoofd
 ellende neerhaalt, dezen goochelaar op mij hitst,
dien ouden beurzensnijder dáár, die oogen heeft
slechts voor zijn voordeel, voor iets anders niet,
want laat eens hooren, wáár hebt gij dan ooit
uw zienerskracht getoond?—Ik meen toch,
er was hier eens een stadsnood: op een rots,
nabij de stad, zat eenmaal toch de sfinx,
en zong, en zong, de dagen en de nachten,
bij 't leed des volks haar lied, wáár waart gij toen?
Míj dunkt, het was tóen Oedipus, die kwam,
nietwaar?—de niet-begrijpende, geen ziener,
die aan dat leed der stad 'n einde maakte.
En dezen man zoekt gij thans weg te jagen,
dat Kreon op dees troon mag stijgen, meent ge,
en gij zijn rechterhand zijn: O, maar slecht
zal u dit staaltje van uw kunst bekomen,
u en uw helper. Waart gij niet zoo oud,
ik zou 't u aan den lijve laten boeten,
wat gij hebt uitgebroed!
Teiresias:
En zijt gij ook
de heerscher, die zoo spreekt,
tòch spreek ik
op geen ánd'ren toon tot u.
Want weet,
God Phoibos is mijn meester, hij alleén,
en niet uw onderdaan ben ik,
en ik behoef geen Kreon tot mijn schut.
Gij hoont mij, blinden man,
maar zelf veel blinder, ziet gij niet
de hel, waarin gij huist,
ziet niet, wie zij zijn,
die daar met u huizen!
Zeg toch, vanwaár gij komt?—
vreemd en vijandig
aan d'uwen hier en ginder.—
Gij woont in 't licht?
O, nog maar kort!—
 met rassche schreden—
onafwendbaar,
zeker,—
nadert een vloek van vader en van moeder,
en jaagt u weg van hier.
Dán slikt de nacht u op;
dán huilen de bergen,
dan huilen de krochten
hun jammerklacht achter u aan.
Oedipus:
Dát moet ik dragen,—dulden dít?
Weg met hem! weg!
weg uit mijn oogen!—
—weg hier van vóór mijn deur!
En dat de hel u opzwelg'!—
Teiresias:
Riept gij mij niet?
nooit was ik ongeroepen voor uw huis
gekomen.
Oedipus:
Wist ik,—dat gij 'n dwaas waart?
Teiresias:
'n Dwaas voor u; voor uwe ouders
was 'k een wijze man.

(Hij wil heengaan).

Oedipus:
Sta! Wélke ouders? Wie? wié ter wereld
heeft mij dan gebaard?
Teiresias:
Dées dag is 't, die u baart;
Hij baart u en hij richt u ook te gronde...
Oedipus:
Duisternis,
duisternis is al zijn spreken! Raadsel na raadsel!
Teiresias:
Zijt gij niet Oedipus, die alle raads'len duidt?
 Oedipus:
Ja, hoon maar, wat mij
groot en heerlijk maakte.
Teiresias:
En óók ellendig!
Oedipus:
Laat dat zoo zijn!
Toch dankt de stad aan mij haar redding!
Teiresias:
Voort nu! vlug voort!
Knaap, voer mij heen!—Snel heen!
Oedipus:
Ja, ga! Maak dat ge wegkomt, want uw hierzijn
verpest de lucht. Eerst, als gij weg zijt,
aad'men wij weer vrij!

(Hij keert zich af om heen te gaan).

Teiresias:
Ik ga, maar eerst nog werp ik
u in 't gezicht het woord, waarvoor ik kwam.
Ik zeg u dit: dien gij met heerscherswoorden
en vloeken zoekt, den man, die Laïos doodde,
is hier, is in ons midden. Blijken zal 't,
dat hij hier thuisbehoort, geboortig is uit Thebe,
en niet 'n ingeburgerd vreemd'ling slechts.
Van ziende, blind geworden, en van rijk, arm,
zal hij, tastend met 'n staf, moeizaam zich verder slepen.
Blijken zal voorts, dat hij van zijne kind'ren
èn broeder is èn vader, en dat dezelfde vrouw,
wier schoot hem heeft gebaard, hem gade is,
met wie hij deelt het echt'lijk bed zijns vaders,
wiens moordenaar hij werd. Nu koning, ga,
en denk hierover na, en blijkt 't u ten lest nog,
dat ik lieg, zoo hoon mij dan!

(Teiresias, geleid door den knaap, gaat heen.

Oedipus in het paleis weggaande, laat de bronzen deuren achter zich dicht vallen. De grijsaards komen naar voren).

 

Eerste grijsaard (om zich rondziende):
Wie?
Tweede grijsaard:
Wie heeft het gedaan met bloedige handen?
Derde grijsaard:
Het niet-te-noemen,
Vierde grijsaard:
Onzegbare kwaad!
De grijsaards (gezamenlijk):
Hij vluchte! Hij vluchte! Hij vluchte!—

(Zij zijn de trappen van de terrassen langzaam opgestegen en staan nu verspreid op de trappen en op de terrassen, die naar den paleisingang voeren).

Eerste grijsaard (de handen geheven):
In 't wilde woud doolt hij om,
langs bochten en krochten klimt traag zijn voet,
hij wil de stemmen niet hooren!
Zij vliegen hem na,
zij omfladd'ren zijn hoofd,—
Hij ontkomt ze niet.
Tweede grijsaard (eveneens met de handen omhoog):
Is hij niet wijs, en is hij niet goed,—
is hij niet ònze koning?—
en nu stortte hem 'n woord,—
en adem vernietigde hem!
Oedipus! Oedipus!
De grijsaards (gezamenlijk):
Duisternis!—Duisternis!—
Wie vermag ze te breken?
Goden alleen!—
Zeus en Apollo!

(sterker):

Zeus en Apollo!

(Kreon van rechts door de orchestra in 'n donkeren mantel. Hij gaat met haastige stappen de trappen op naar het paleis).

 De grijsaards (gezamenlijk):
Kreon!
Kreon (zich omwendend):
Wie roept!—Wie klaagt mij aan?
De grijsaards (gezamenlijk):
Oedipus!—
Kreon:
Sterven wil ik, als ik ontrouw ben;
Wie trekt mijn trouw in twijfel aan de stad?
Aan U?—aan vrienden?—aan den koning?
Wie?
Eerste grijsaard:
Wij weten 't niet.
Wij zien niet, wat de heerschers doen.
Kreon:
Zegt! Sprak hij zelf 't woord? Sprak hij 't zelf?
Met onbeneveld oog? zich zelf bewust?
Bij zinnen?—
Spreekt! Geeft antwoord!
Tweede grijsaard:
Wij weten 't niet.
Wij zien niet, wat de heerschers doen.

(De bronzen deuren gaan open. Oedipus staat in den paleisingang. De grijsaards wenden zich af; Oedipus en Kreon staren elkaar vlak in 't gelaat).

Oedipus:
Gij hier?
Gij hebt den moed?
Hoe waagt gij dat?
Gij, die de hand dorst heffen naar dit hoofd?
Die voor elks oog de vingers strekte naar mijn Kroon?
Spreek 't uit:
Zóo dom en laf leek 'k U,
dat 't U mogelijk scheen, om dit te doen?
Dacht gij dan waarlijk,
'k zou 't net, dat gij mij spont, niet zien?
Of zag 'k 't ook, 't tòch niet verscheuren kunnen?
 Wie zijt gij dan?
'n Troon veroov'ren vraagt geluk of kracht,—
en gij zijt—Kreon!
Kreon:
Hoor mij eerst aan, en oordeel dán.
Oedipus:
U hooren hoef 'k niet meer.
Wat gij gedaan hebt, sprak genoeg.
U straffen wil ik.
Kreon:
Wat heb ik U gedaan, mijn broeder Oedipus?
Welk leed deed ik U aan?
Oedipus:
Hij die mij ried, om boden uit te zenden
naar Teiresias,
waart gij.—
Of waart gij 't niet?
Kreon:
Ik was 't,
en nóg houd ik dien raad voor goed.
Oedipus:
Voor goed?

(Pauze)

hoe lang is 't geleên, dat Laïos—
Kreon:
Wat Laïos—? Verder! ik begrijp u niet.
Oedipus:
—Verdween—zoo spoorloos—
—vermoord dan—naar men zegt?
Kreon:
Lang is 't geleên.
Oedipus:
Lang!—zoo!
En bloeide toén reeds
des profeten-kunst?
 Kreon:
Ook toén reeds gold hij
voor 'n zéér wijs man. Juist zooals nu.
Oedipus:
En dacht hij toén als nu?
Kreon:
Dat weet ik niet.
Oedipus:
Maar naar den moord'naar
werd toén toch gevorscht?
Kreon:
Wij deden 't, ja,
maar wij vernamen niets.
Oedipus:
Wáarom hield toén die wijze man zijn mond?
Kreon:
Dat weet ik niet.
Oedipus:
Maar zóoveel weet ge wel, zoovéél
kunt gij ook zeggen, dáar gij 't weet:
dat nooit die oude,
—was hij met u niet saâmgekomen,—
mij van den moord op Laïos had beticht.—
Kreon:
Daarvan weet 'k niets.
Is 't nu mijn beurt van vragen?
Oedipus:
Vraag maar. Ik ben geen moordenaar.
Kreon:
Zeg dit: is niet mijn zuster uwe vrouw?—
Oedipus:
Zou ik 't ontkennen?
Kreon:
Deelt gij vrijwillig
niet 't bewind met haar?
 Oedipus:
Zooveel zij dit verlangt.
Kreon:
En komt als derde,
—u beiden 't naast—
niet ik?
Oedipus:
Daar juist zegt gij 't, Kreon! Dát juist is 't.
Wee, 't trouwelooze hart!
Kreon:
Gij zult 't leeren kennen—
denk eens na!
Zou ik naijverig zijn op heerschappij,
die volop zorgen geeft,
terwijl ik thans
met haast dezelfde macht,
—als licht gedragen mantel om mij heengeslagen,
zorg'loos kan slapen?
Wát zou ik méér begeeren,
ik, die als vorst
behandeld word, en zoó mij voel
van alle lasten vrij,
de borst omspeeld van lichte lucht,
—wanneer ik zie: van allen
de handen naar mij heengestrekt,
en allen reiken naar den zoom van mijnen mantel,
en aller oogen zijn op mij gericht,
als zij de uwen willen vinden, vorst.
Zou ik dít laten varen,
—al dat zoete en rijke,—
dat ik 't mijne noem,
en—weggelokt door vage droomverlangens,—
naar 't and're grijpen?—
O, mijn broeder,
kent gij mijn hart zoo slecht,
dat gij uit blooten argwaan
mij zóó dwaas gelooft?
Gun toch den tijd mijn hart te toetsen,
 Oedipus!
Blijkt het dan werk'lijk,
dat ik met dezen
òf met genen,
òf met den ziener ginds,
geheime plannen smeedde tegen u,
zóo straf mij dán!
Straf mij zoo zwaar, als gij 't nog nimmer deed!
Maar stoot niet vóór den tijd den vriend van u
om niets!
Is 't niet, als wierpt gij zoo,
—in dwazen toorn—
uw eigen leven weg?
Zijn jaren niets?
Doorleéfde jaren, Oedipus!
De grijsaards, (mompelend onder elkander):
Dat is 'n goed woord!
'n goed, verstandig woord!
Wie zich in acht neemt voor te haastig hand'len,
hoort naar zoo'n woord.
Bedenk, o, koning!
de haastige handelt zelden overdacht.
Oedipus:
Van achter, in den rug,
leit mij 't verraad zijn lagen,
en ik zou aarz'len, toezien,
rustig wachten, tot híj aan 't doel is,
en míjn lot beslist?
Kreon:
Wat dan verlangt ge? Stoot ge mij uit 't land?
Oedipus:
O, neen.
Kreon:
Neen?
Oedipus:
Neen.
 Uitgestooten wordt gij niet.
Gij sterft.
Kreon:
Waanzinnige!
Oedipus:
Eind'lijk bij mijn verstand, voor 't eerst misschien.
Kreon:
Bij uw verstand?
Oedipus:
Bij mijn verstand! voor mij! voor mij!
Kreon:
Maar ook voor mij zult gij bij uw verstand zijn,
ook voor mij!
Oedipus:
Kreon, gij zijt een schurk.
Kreon:
En als dit alles waanzin blijkt?
Oedipus:
Ook dán nog zult gij buigen voor mijn wil.
Kreon:
Niet als die wil op onrecht uitloopt,
zooals hier!
Oedipus:
O, koningschap van Thebe!
Kreon:
Ook ik ben bloed van Thebe, 'k ben óók 'n deel
van deze stad.
De grijsaards (gezamenlijk):
O, vorsten! vorsten! stil!
de koningin, Iokaste komt!

(Iokaste treedt uit het paleis; zij komt haastig naar voren).

Iokaste:
Gij, dwaze kinderen!
wat beduidt dit twisten hier
vóór 't paleis?
 Schaamt gij u niet,
waar heel de stad rond u van lijden kreunt?
Keer naar uw huis terug, snel Kreon, ga!
Kreon:
Zuster,
'n gruw'lijk onrecht pleegt uw man,
de koning, Oedipus,
en noemt het: recht,
hij bant mij uit mijn vaderland, of
levert mij den beul.
Oedipus:
Dat doe ik, ja,
want, vrouw,
ik heb ontdekt, dat hij mij heim'lijk
naar 't leven staat.
Kreon:
Zoo moog' een vloek mij vellen
in dees stonde,
als ik gedaan heb, wat hij zegt.
Iokaste:
Geloof hem!
bij de goden, geloof zijn woord!
Hij zweert 't toch. Bedwing
uw toorn, mijn vorst, voor mij en voor die and'ren.
De grijsaards (gezamenlijk):
Hoor naar haar woord, mijn vorst!
Bedwing uw toorn!
Oedipus:
Wat wenscht gij, dat ik doe?
De grijsaards (gezamenlijk):
Stoot niet den vriend van u,
herinner u,
doorleefde jaren!
Zij zijn alles, wat ons blijft.
Oedipus:
Weet ge, wát gij verlangt?
 De grijsaards (gezamenlijk):
Wij weten 't!
Oedipus:
Zegt 't dan!
De grijsaards (gezamenlijk):
Hij heeft zich door zijn eed gereinigd, vorst,
stoot hem uit ongegronden argwaan
toch niet weg!
Oedipus:
Verlangt gij dit?
Dan hebt gij mijnen ondergang gewild.
De grijsaards (gezamenlijk):
Neen! neen! neen!
breek niet mijn hart,
gij zult mijn oud hart zoo niet breken, vorst!
Ik moge sterven, als ik zoo iets wilde!
Oedipus:
Ga hij dan heen,
en zou ik ook tien dooden daarvoor sterven!—
Uw smeeken roert mij 't hart.
Hij ga, maar waar hij gaat, volgt hem
mijn haat.
Kreon:
Oedipus!
Oedipus:
Ga!
niets wil ik meer hooren!
Weg van híer!
Kreon:
Ik ga, ik ga!
Gij kent mij niet, maar deze kennen mij.

(Hij gaat heen).

De grijsaards (mompelend onder elkander):
Wáarom—
voert zij hem niet—
in 't huis—
 in 't paleis,—
aan den vredigen haard?—
Iokaste:
Zeg mij, wát 't was!
Uw toorn beangstigt mij! Zeg mij, wat 't was!
Oedipus:
Bedrog en list—listig geweven bedrog!
Iokaste:
Spreek 't uit dan,—zeg 't mij, Oedipus!
Oedipus:
Hij zegt,—hij zegt, 't zal blijken, dat ik zelf
de moordenaar van koning Laïos ben.
Iokaste:
Hij zegt?—
Wat wil dat zeggen, dat hij zégt?
meent hij 't?—beweert hij 't?—
—heeft hij 't hooren zeggen?
Oedipus:
O, niet zélf spreekt hij 't woord, hij laat het zeggen;
den schurk Teiresias heeft hij uitgestuurd.
Iokaste:
Den wich'laar? O, dán acht het als den wind!
hoor naar mij, Oedipus:
geen sterf'lijk wezen is er,
dat zienersgaven heeft;
ik weet dat, en geef u 't bewijs ervan.
Aan Laïos werd voorspeld,
—met zekerheid voorspeld—
dat hem de dood zou treffen
door de hand van 't eigen kind.
Welnu?
Hebben niet vreemde roovers,
ergens in een woud,
vlak bij een driesprong,
hem bij nacht verslagen?
En daarvoor had dat arme kind
't licht van den derden levensdag
 nauw'lijks gezien, of Laïos greep 't,
bond 't met riemen de kleine voeten saâm,
en liet het wicht dan door de hand
eens knechts
in 't wilde woud neerwerpen
op een plek, nog door geen menschenvoet
daarvóór betreên.
Dus heeft Apollo
noch 't een, noch 't ander woord vervuld.
Dat kleine wezen werd niet groot,
en 't werd geen vadermoordenaar,
en evenmin
vond door de hand zijns zoons
Laïos den dood.
Ziedaar nu staaltjes van eens wich'laars kunst!—
Geloof me, wil een God
het lot eens sterf'lings duiden,
hij zélf rukt dan de donk're sluiers weg.
Oedipus:
Vrouw! Vrouw!
wat gij daar spreekt,
woelt in mijn binnenst
al 't onderste naar boven,
en schrik'lijk stormt 't denken
door mijn brein.
Iokaste:
Wat is 't,
dat u beangstigt? Wat?
Oedipus:
Gij hebt gezegd, is 't niet?—
dat op 'n plaats in 't woud,
waar zich drie wegen kruisen,
uw man, Laïos, verslagen werd?
Iokaste:
Dat was het zeggen, ja!
Oedipus:
Wáár ligt het land, waar dat gebeurde,
 vrouw?
Wáár ligt 't? Spreek
Iokaste:
Dat land heet Phokis.
Van den weg naar Daulia,
dat aan de zeekust ligt,
kromt zich 'n zijpad,
dat naar Delphoï voert.
Oedipus:
En hoeveel tijd mag sinds die daad
verloopen zijn?
Iokaste:
Het was maar weinig vroeger,
dat wij 't hoorden, dan gij hier kwaamt,
en koning werd.
Oedipus (met de handen naar den hemel):
O, Zeus! Wàt gruwelijks hebt gij over mij besloten!
Iokaste:
Mijn Oedipus,
mijn man, wat is 't, dat u ontzet?
Spreek toch!
Oedipus:
Vraag niet.—Nóg niet.—
Van Laïos, vertel mij meer.
Snel, zeg mij,—
hóe was zijn bouw, zijn uiterlijk,
zijn leeftijd?—
Iokaste:
Groot was hij.
Aan de slapen begon zijn haar te grijzen.
Veel in U, herinnert mij aan hem.
Oedipus:
O, wee! wee! wee!
Mij, armen, armen Oedipus!
In zélf-gegraven afgrond stort
mijn eigen vloek mij zélf terneer!
Iokaste:
'k Heb angst, mijn vorst, 'k heb angst!
 Oedipus:
De mijne, vrouw, de mijne!
O!—Schrik'lijk is mijn angst;
dat al te goed Teiresias heeft gezien!

(Hij vermant zich met geweld),

dat blijkt, als gij nog één ding aan mij zegt.
Iokaste:
Ik beef, mijn vorst, ik beef!
Maar 'k zeg U alles,
álles, wat ik weet.
Oedipus:
Trok Laïos uit, zooals 'n koning gaat,
met groot gevolg?
of reisde hij alleen?
Iokaste:
Zij waren
met z'n vijven;
daaronder 'n heraut.
Een wagen slechts;
op dien voer Laïos.
Oedipus:
Genoeg!—genoeg!
Wiè was het, vrouw,
die later u de tijding bracht?
Iokaste:
Een dienaar was 't,
de éen'ge, die ontkwam.
Oedipus:
Waar is hij?
Hier in huis?
Iokaste:
Niet meer.
Toen hij, teruggekomen,
't gezag der stad
zag in uw hand gelegd,
en Laïos niet keerde,
wierp hij zich
 vóór mijne voeten neer,
vat'te mijn kleed,
en smeekte mij
hem weg te zenden, opdat hij
de kudden mocht gaan weiden
op het land.
En 'k stond dit toe,
want, was hij ook 'n knecht,
zijn vaakgebleken trouw
verdiende nog wel groot're gunst
dan deze.
Oedipus:
Hij moet gehaald.
Kan dat?
Kán dat in allerhaast?
Iokaste:
Dat kán.
Maar met welk doel,
begeert gij hem te zìen?
Oedipus:
'k Vrees, vrouw, 'k heb reeds teveel gesproken.
Daarom wil ik hem zien.
Iokaste:
Ik zal hem laten komen,
maar verdien ik niet,
mijn koning, mijn gemaal,
te weten,
wát u zoo 't hart bezwaart?
Oedipus:
Gij zult het weten.
't Blijft u niet bespaard,
nu ik zoo ver gekomen ben
in hopen en in vreezen.
Wáár toch vind ik een mensch
dat meer verdient, mij aan te hooren,
nu mij het lot tot hiertoe
heeft gebracht.
Hoor dan:
 Ik ben de zoon van Polybos,
den koning van Korinthe;
Meropé is mijn moeder.
Ik groeide op als naaststaand aan den troon,
toen er op eenmaal iets gebeurde,
dat, hoe vreemd 't ook was,
de woede, die het in mij wekte
niet waard toch scheen.
Aan een gastmaal
noemt in dronkenschap
een man mij: vondeling,
en scheldt mij 's konings aangenomen zoon.
Ik sloeg den man,
dat men voor dood hem wegdroeg
van den disch,
en 's andren morgen—
neen, nog dienzelfden nacht—
ging 'k tot mijn ouders,
die ik ondervroeg.
Zij vaarden heftig uit
op d' onbeschaamden hond,
wiens tong in dronkenschap
gezegd had, wat niet waar was;
zij sloegen d'armen om mijn hals,
en kusten mij en spraken, O,
onvergeet'lijk zoete woorden,
maar tòch, des and'ren scheldwoord
week niet uit mijn hart;
't vrat in mijn ziel,
en joeg mij van Korinthe weg,
naar Delphi, naar 't paleis
der Godheid, waar de waarheid,
uit den mond der priesteres,
als vloeiend vuur te voorschijn breken komt,
maar Apollo—
let wel,
waarvoor ik kwam, dat achtte hij zelfs niet
een antwoord waard,—
verkondigde mij and're,
 —schrikkelijk booze dingen:
Ik zou tot vrouw
mijn moeder nemen,
en kind'ren wekken,
gruw'lijk om te zien,
en 'k zou mijns eigen vaders moord'naar zijn.
Toen ik dit had gehoord,
zond 'k mijn gevolg terug,
en meed van dien dag af
mijn land Korinthe,
in vreemde streken toevend,
op dat nooit
de gruw'lijke uitspraak van den God
aan mij vervuld mocht worden.
En mijn zwerftocht
heeft mij—dat weet ik—ook daarheen
gevoerd,
waar koning Laïos—naar gij zegt—verslagen werd.
Ja, vrouw, ik wil de waarheid spreken,
eens, op 'n avond, dat 'k mij vond 'n driesprong
op een weg nabij gekomen,
kwam een heraut
mij tegemoet getreden,
en voer tegen mij uit met ruwe woorden,
en wilde naar mij slaan.
Ik dood den man—
en daarop—dood ik óok zijn meester op den wagen
en al diens knechten,
daar die mij binden wilden voor den beul.

(Aarzelend na eene pauze).

Als nú die vreemde
ook maar een droppel bloed
gemeen had met vorst Laïos,
wie zou dan zóo ellendig zijn als deze man?
Wáár, vrouw,
vindt gij dan iemand, bij de goden nóg meer
gehaat dan ik?—
Boven mijn hoofd geen dak;
geen gastvrij huis, dat mij ontvangt;
 geen kind, dat tot mij spreekt;
een ieder stoot mij weg van vóór zijn deur.—
En dat bevel
heeft niemand uitgevaardigd dan ikzelf.
Mijn lijf rust op de legersteê diens dooden mans,
het lijf zijns moord'naars!
Ben ik geen door en door verdoemde?—
geen verworpeling?
en moet ik, van dees stonde af aan,
niet zwerven gaan voor eeuwig onbehuisd?
Wáár vluchte ik heen?
niet hier—niet ginder!
want zet ik den vervloekten voet
in 't oude vaderland,
dan moet ik toch mijn moeder vrijen,
en mijns vaders moordenaar zijn,
van hèm, die mij verwekt heeft
en opgevoed,
van koning Polybos!
Hier dit,
ginds dat.
Wie speelt dit gruwlijk wreede spel met mij?
Wie speelt 't?
dat moet een ijslijk felle daemon zijn!
wee mij!
O, heilig—stil—verborgen wevend iéts,
laat mij dien dag des onheils
nimmer zien,
laat mij uit 't licht verdwijnen,
—spoorloos verdwijnen voor altijd,—eer 't noodlot
op mijn voorhoofd
zijn bloedig brandmerk drukt!
De grijsaards:
Nóg is er hoop, mijn vorst!
Nóg heeft die man,
die éene
die gezien heeft,
niet gesproken.
 Oedipus:
't Is waar.
Zóolang houdt nog de hoop
mij staande.
Zóólang verdraag ik 't nog,
te wachten.
Iokaste:
En áls hij komt, die man, wàt dan!
Wat denkt gij dán te doen?
Oedipus:
Dán? vind ik dan,
dat zijn bericht strookt
met het uwe, vrouw
dàn kan het zijn, dat 'k nog het gruwlijk lot ontga!
Iokaste:
Wat meent ge?
Wát?
Wat zeide ik dan?
Oedipus:
Gij hebt gezegd: hij sprak van roovers,
die den koning doodden;
ik was alléén.
Maar als hij thans één enk'len wand'laar noemt,
dan—valt het op mijn hoofd!
Iokaste:
O, wees er zeker van,
het was
zooals ik heb gezegd.
Sprak hij nu ánders,
O, dan waar 't gelogen.
Er waren menschen bij mij, die het hoorden.
Ik was niet alléén.
En als hij nu zijn woorden
verdraaien zou,
bij 't eerst bericht
wat ánders wilde voegen,
 dán—ja, dan beteekende ook dát nog niets!
Dán stemmen toch opnieuw niet
het orakel en Laïos' dood te zamen.
Want immers Laïos zou—zoo sprak de god—
door 't kind,
dat uit mijn schoot geboren werd,
zijn leven laten,
en zéker heeft dát ongelukkig kind,
dat lang vóór Laïos stierf,
hem niet verslagen.
Neen,
al die profetenuitsprake⁀acht ik wind,
en ik bekommer me⁀om geen enk'le meer!
Oedipus:
Hoé gij dat alles uitlegt, vrouw;
—gij hebt gelijk,—
maar laat in elk geval den herder komen.
Iokaste:
Oedipus!
Oedipus:
Neen,—neen, verzuim dát niet!
Iokaste:
Ik zal 't doen.
Ik zend terstond een bode naar hem heen;
doch gaan wij thans naar binnen. Kom!

(Oedipus en Iokaste gaan in het paleis. De bronzen deuren worden gesloten).

De grijsaards (naar voren komend):
Eerste grijsaard:
Hebt gij 't gehoord?
hóe zij van de goden spraken,
hoe ruw de woorden, schaamt'loos en naakt,
uit hunne monden braken?
Tweede grijsaard:
Iets moet er wezen, 'n band, die ons bindt,
 die onze woorden,
en onze daden,
en onze kwaaddoende handen bindt.
Wee, als niets ons zou binden!
Als vrij het kwade z'n loop kon vinden!
Wàt was 't einde?
Derde grijsaard:
Ontucht huist in hun harten;
'n eeuwige storm raast door hun leven;
die voert hen op duiz'ling-wekkende hoogten,
waarop aan geen mensen te staan werd gegeven.
Wánneer storten zij van die hoogten weêr af,
in smaad, in ellende, en in het graf?
Vierde grijsaard:
In ellende en in 't graf
móet 't hen storten!
Gingen zij strafloos,
geheven de hoofden,
wíe van de and'ren, die dan nog geloofden?
Als deze wand'len in glans en eer,
gelooven wij geen van allen meer!
Vijfde grijsaard:
Hóe zij 't godenwoord smaalden,
waar Laïos door viel,
't woord van Apollo!—
—Als zij dát durven,
wie zal dan nog bidden!

(Pauze).

Eerste grijsaard:
Naar den navel van d' aard',
naar het delphisch paleis,
naar den stralenden tempel
van Abaë,
draagt mij, pelgrim, nooit meer mijn voet!

(Alle grijsaards gezamenlijk).

draagt mij nooit meer mijn voet!
 Eerste grijsaard:
als niet het god'lijke hier zendt
nu 'n teeken,
dat ik met de handen betasten kan.

(Alle grijsaards gezamenlijk).

Aan u staat 't, goden!
dit gruw'bre te wenden van onze hoofden.
Wij willen 't grijpen met onze handen,
of niemand onzer offert u meer!

(Iokaste komt uit 't paleis met de slingers omwonden der koninklijke priesteres. Vóór haar uit gaan drie maagden, voor den offerdienst gehuld in sluierende gewaden. Tot onder de oogen zijn ook de gezichten der maagden gesluierd. Ieder draagt op een gouden schaal een geluidloos flakkerende blauwe vlam. De grijsaards treden ter zijde en verwijderen zich van elkaar. In den valen schijn van de blauwige vlammen schrijdt de koningin naar links op het eerste terras, dat van het paleis naar de orchestra leidt).

De grijsaard:
De koningin! Wát gaat zij wijden?

(Iokaste blijft links op het terras, waar de trappen stijgen naar de heilige offerplaats,—op een der treden staan, terwijl de drie maagden,—iets lager dan de Koningin, met de schalen hoog in de handen geheven, op eene rij zich opstellen).

Iokaste:
De ziel van uwen koning, van mijn man,
is ziek. Daarom wil 'k voor de goden treden,
dat zij hem doen genezen. Want wàt zijn wij,
als híj terneder ligt, de man aan 't roer,
en storm en ontij teisteren het schip,
spelend ermee hun spel!
De bode uit Korinthe (van ter zijde opkomende):
Gij, goede menschen,
weet één van u mij 't huis van Oedipus te wijzen?
en weet éen bijgeval, waar 'k zélf hem vind?...
 De eerste grijsaard:
Dát is zijn huis. Gij vindt hem binnen.
Die vóór u staat, is onze koningin,
de moeder zijner kind'ren.
De bode:
Wees gezegend,
o, koningin, en moog' ge⁀ook met gezegenden
door 't leven gaan!
Iokaste:
Geheel datzelfde wensch 'k
ook u toe, vreemde vriend! Gij zijt 't waard
ter wille van zoo heusch'n groet. Spreek,
wát brengt gij ons? Of wat verwacht gij van ons?
De bode:
Geluk breng 'k aan uw huis en aan uw man.
Iokaste:
Wát voor geluk? En vánwaar komt het ons?
De bode:
Uit 't land Korinthe: wat 'k uw man kom zeggen,
zal hem ten deel verheugen, ten deele ook
bedroeven, vrees ik.
Iokaste:
Wat voor nieuws mag 't zijn,
dat deze dubb'le kracht bezit?
De bode:
De mannen
van 't gindsche Isthmosland, roepen uw man
tot koning.
Iokaste:
Wat? heerscht dan Polybos niet meer?
De bode:
Hij heerscht niet meer. Hij slaapt in de aarde.
Iokaste:
Wat zegt gij, oude? Is Polybos dood?
De bode:
Zoo wáar ik adem haal!
Iokaste:
Op, mijne meisjes! op!
Rhodopis, Pannychis, Kalirrhoë, snel
naar uw meester!—snel!

(De meisjes ijlen 't paleis in).

 O, orakelspreuken,
waár zíjt gíj nú? Hoé kwelde hem de angst
voor moord en doodslag op zijn ouden vader;
nu heeft het sterflot dezen man bereikt,
en hier is Oedipus!

(Oedipus is op dit oogenblik uit zijn paleis getreden achter hem, een tot de tanden gewapend krijgsman).

Oedipus:
Wat is 't vrouw? waarvoor
liet gij mij halen van waar 'k zat en peinsde?
Spreek, waarvoor?
Iokaste:
Hoor dezen man, mijn vorst, hoor hem,
en zeg mij dan wat van die heil'ge, zeek're
godenwoorden nu nog geloof verdient!
Oedipus:
Wie is die vreemde? en wát is zijn boodschap?
Iokaste:
Hij is uit Korinthe, en zijn boodschap luidt:
dat Polybos, uw vader, niet meer leeft.
Oedipus:
Wat?
Zeg dat met uw eigen mond!
De bode:
Het is zoo, vorst,
hij ging den weg, dien ieder sterf'ling gaat.
Oedipus:
Hij stierf door moord? Neen? Niet door moord?
Door ziekte?
De bode:
'n Kleine stoot brengt oude liên in 't graf.
Oedipus:
Zoo was 't dus door ziekte, dat hij stierf?
De bode:
Door ouderdom;
Zijn hooge leeftijd was 't. Hij welkte weg.
Oedipus:
O, vrouw! wat heeft men dan voortaan
 bij 't Pythische orakel nog te zoeken?
Wát zal men
verder nog op teekens achten,
die niet méér zijn,
dan 't schor gekras van voog'len in de lucht!
Zou ik niet mijn vader dooden?
Hem dekt nu d' aarde,—
hij is niet meer,—
en dat toch zeker niet door mij,
—geen zwaard heb 'k aangeraakt,—òf wel,
hij, moest dan aan mijn wensch gestorven zijn?
Ja, dán had 'k waarlijk schuld toch aan zijn dood.
Zoo is die vloek dan van mijn hoofd genomen,
Polybos nam hem met zich, waar hij ging.
Iokaste:
Heb ik u dit niet lang geleên voorspeld?
Oedipus:
Gij heb 't gezegd, maar ik was gek van angst.
Iokaste:
Maak u dan nú ook vrij, en lach met alle angst.
Oedipus:
Met alle? moet 'k niet altijd nóg mijn moeders huw'lijk duchten?
Iokaste:
Wát hoeft 'n mensch
te vreezen?
drijft niet
't onzek're lot, 't toeval
hem hier en ginder heen?
kent hij van éenig ding dan
't wezen?
wordt niet met ied'ren speelschen nuk
van 't lot
hij aan zichzelf ontrukt? Bekommer u
dan verder toch om geen orakeltaal!
Slechts leven!
Zorgloos leven!
 Hebben dan menschen in hun droomen
niet dikwijls reeds in moeders schoot gelegen?
O, geloof me,
alléén, wie al die dingen luchtig neemt,
verdraagt de last des levens;
wie 't niet doet,
gaat te gronde...
Oedipus:
Dat alles klinkt voortreff'lijk, vrouw,
wat gij daar zegt,
zoo slechts mijn moeder niet in leven ware!
zij leeft; dus heb ik angst.
Iokaste:
Waait van uw vaders graf geen troost u over?
Oedipus:
Jawel, maar dat mijn moeder leeft, verdrijft haar.
De bode:
Wié is de vrouw, die u met vrees vervult?
Oedipus:
't Is Meropé, de vrouw van Polybos.
De bode:
En wát is 't, vorst, dat u in haar beangstigt?
Oedipus:
'n Gruwlijk woord, mijn vriend, uit godenmond.
De bode:
Kunt ge 't mij zeggen? Of mag geen vreemde 't hooren?
Oedipus:
Ik kan 't U zeggen. Mij heeft de God te Delphoï
aangezegd:
dat ik mijn moeders schoot ontheil'gen zou,
en met mijn eigen hand mijn vader dooden.
Dát dreef mij van Korinthe weg.—
Dacht gij dan, oude man, ik had
voor niets mij het genot ontzegd,
haar lief gezicht te zien?
 De bode:
Dit dus, en ánders niet
dreef u weg uit Korinthe?
Oedipus:
Was 't niet genoeg?
dít, en mijns vaders moordenaar te moeten worden?
De bode:
Zoo haast ik mij, mijn vorst, U snel het woord
te zeggen, dat U van al Uw angst bevrijd,
want daarmee dien ik U 't best.
Oedipus:
O, kondt gij 't doen
hóe zou ik U beloonen! beloonen—
De bode:
Daar kwam ik voor,
dat gij mijn dienst beloondet—als een koning,—
waart ge in uw huis daarginds teruggekeerd.
Oedipus:
Nooit woon ik meer tezâam in 't huis met haar,
die mij het licht deed zien!
De bode:
Toch niet? Dan weet gij heusch niet,
kind, wat of gij doet.
Oedipus:
Dan leer 't mij, oude, spreek!
Wat weet ik níet?
De bode:
Als gij om harentwil
uw huis dáar mijdt.
Oedipus:
Begrijp mij toch: uìt angst, man,
uit doodelijke angst.
De bode:
Voor dàt, wat gij
aan haar zoudt kunnen doen?
Oedipus:
Ja, vader, ja!
De bode:
En dat al deze angst om niets is, vorst,
om niets, want Polybos had zelfs geen droppel
bloed met u gemeen.
 Oedipus:
Wát? wát zegt gij daar?
Was Polybos mijn vader niet?
De bode:
Zoomin
als ìk, die vóor U sta.
Oedipus:
Wat moet dat, man?
Wáarom dan noemde hij mij zoon?
De bode:
Weet dan:
als een geschenk kreeg hij u eens van mij,
uit deze hand hier!
Oedipus:
Uit de hand eens knechts?
en nam mij op, verzorgde mij en had mij lief?
De bode:
Dat kwam, doordat hij zelf geen kind'ren had.
Oedipus:
'n Vondeling dus? Of hadt gij mij gekocht?
De bode:
Een vondeling uit het woudgebergt'
Kitháeron.
Oedipus:
Hoe kwaamt gij daar?
De bode:
Als herder;
Ik weidde kudden op den berg Kitháeron.
Oedipus:
'n Herder waart ge dus, die luiert met het vee?
De bode:
Uw redder was 'k, uw redder, lieve zoon.
Oedipus:
Gij vondt mij dáar als zuig'ling en in nood?
De bode:
Ja, waarlijk, dát getuigen uw voetgewrichten nog.
Oedipus:
Wee mij! wat rakelt gij daar op?
De bode:
Uw arme
voetjes doorboord, met bloed'ge riemen vast-
gesnoerd, zoó vond ik u. Ik sneed ze⁀u los.
 Oedipus:
O, smaad'lijk teeken, ontvangen⁀in de winds'len!
De bode:
Vandaár hebt gij den naam ook, dien ge draagt.
Oedipus:
Nu spreek: was 't mijn vaders of mijn moeders hand,
die dàt mij aandeed, man?
De bode:
Dat weet ik niet.
Die mij u gaf, moet het 't beste weten.
Oedipus:
Die mij u gaf? Gij vondt mij dus niet zelf?
De bode:
Neen, heer. Een ánder deed 't. Diè gaf u mij.
Oedipus:
Wie was 't? Weet gij 't? Spreek!
De bode:
Hij zei, hij was 'n knecht
van Laïos.
Oedipus:
Van Laïos, die hier koning was
vóór mij?
De bode:
Denzelfden, ja.
Oedipus:
En leeft die knecht?
Kan men hem laten spreken?
De bode (zich tot de grijsaards wendende):
Dat moet gij,
kinderen van dit land, wel 't beste weten.
Oedipus (tot de grijsaards):
Kan iemand onder u mij van dien herder,
dien hij meent, iets zeggen? Spreekt!
Eerste grijsaard:
Ik denk, 't is
geen ander dan de man van 't land, dien gij
al eerder hier ontboden hebt. Ik meen
er is om hem gezonden, vorst. Maar zij
—uw vrouw—kan u dat zeker zeggen.
 Oedipus (tot Iokaste):
Iokaste, 'k bid u, spreek, is hij, om wien
gij zondt, dezelfde, als die man hier meent?
Iokaste (door angst gepijnigd):
Wat weet ik, wien hij meent! 'k hoor niet naar hem.
Sla toch geen acht op wat hij zegt!
Oedipus:
Wát? Ik zou
dit hooren, en mijn geboort' in 't duister laten?
Neen, nu of nooit doorgrond ik, wie ik ben.
Iokaste:
Neen, neen! bij onze liefde, vraag niet verder!
mijn lijden is genoeg!
Oedipus:
Zijt gij zoo bang
voor wat gij hooren zult? O, wees getroost;
uw bloed onteer ik niet, al blijkt mijn vader,
ja, mijns vaders vaders vader, ook 'n knecht.
Iokaste:
En nochtans smeek ik: volg, o, volg mijn raad!
Oedipus:
Stil! Ik volg dien niet.—Nú wil ik weten!...
Iokaste:
O, hoor toch!—Om uw bestwil. Hoor naar mij!
Oedipus:
Dat bestwil is mij lang reeds tot 'n hel. Ik wil
den herder zien. Den herder wil ik! Brengt dan
geen mensch mij dezen herder hier?
Iokaste:
Wee u,
rampzalig man! Verneem uw afkomst nooit!

(Zij staat als verstard van schrik).

Oedipus:
Ik wíl haar weten! Troost u, úw bloed blijft rein,
hoé oók het mijne zij! Den herder wil ik!
Iokaste (met de handen voor zich uitgestrekt, in huis ijlend):
Wee, ongelukk'ge, wee!
 De grijsaards (zachtjes onder elkander):
De vrouw!
Zaagt gij de vrouw?
Haar oogen!
O, haar oogen,
waarmee zij zag naar haar man!—
Hebt gij haar oogen niet gezien?
Oedipus!—
Oedipus:
Kome er van, wát komen wil!
Mijn oorsprong móet ik kennen.
Weten wil ik,
wáár 'k ben vandaan gekomen,
en waar' 't ook uit het stof.—
Die vrouw is trotsch;
'k geloof, zij schaamt zich over mij.
Maar ik,
ik ben de zoon van vrouw Fortuin,
en mijne magen zijn de maanden,
de wisselende;
die zijn mét mij gegaan, en hebben
mij groot en klein gemaakt.
Wie op zóo'n stamboom roemt,
doorgrondt zijn afkomst.
De grijsaards (onder elkander, zachtjes):
Misschien zijt gij wel 't kind van 'n god,
die door de wouden dwaalde,
en baarde u éen van zijn gespelen dáár.
Was niet uw vader Pan?
Of Zeus?—
Of wel Apollo?—
Of was 't Bakchos misschien?
Was 't niet Bakchos?—
En heeft niet eene van de nimfjes
op den Hélikon, aan Bakchos u gebaard?
Oedipus (voor zich uitstarend, zonder op hun woorden te achten):
Dát moet de oude zijn! Den herder meen ik,
 dien wij verwachten. 'k Herken in die hem brengen,
de dienaars van mijn huis.
Ziet gij dien man?
Is hij 't?
De grijsaards:
Hij is 't! Hij is 't! 't Is deze man!

(De oude herder komt aarzelend door de orchestra naar voren. Oedipus vliegt de trappen van de terrassen naar beneden hem tegemoet, vat hem bij de polsen en ijlt met hem de trappen van de terrassen weer naar boven, tot waar de bode uit Korinthe is blijven staan. Dan vat hij in een zich niet kunnen bedwingen van ongeduld, den bode met de rechterhand vast, en houdt den herder met de linkerhand om den pols gevat; dan beider lijven naar elkander toebuigend):

Oedipus:
U vraag ik 't eerst, U, vreemd'ling uit Korinthe:
Is dát de man, van wien gij spraakt?
De bode:
Dezelfde, vorst.
Oedipus (tot den herder):
Hoor oude, zie mij aan, en antwoord mij!
Gij waart 'n knecht van Laïos?—
De herder:
Z'n knecht, heer.
Ja, z'n knecht—van mijn geboort' af aan—z'n knecht.
Oedipus:

(In stijgend ongeduld, zijn gezicht met plotselinge rukken van den éen naar den ander toekeerend, als 't ware nauwelijks bij machte, om de antwoorden, die hij van tevoren weet, dat komen zullen, af te wachten. Het is, als wilde hij in 'n razend wilde begeerte het noodlot, dat hij weet, dat hem beschoren is, als een zwaard zich in de ziel stooten).—

Wát was de dienst, dien ge in zijn huis verrichtte?
 De herder:
Den meesten tijd weidde ik de kudden, heer.
Oedipus:
In wèlke streek?
De herder:
Meest op den berg Kithaeron,
of daaromtrent, heer, in de buurtschap daar.
Oedipus:
Dan kent gij dézen man?

(Hij grijpt èn den bode èn den ouden herder bij den nek en buigt hunne hoofden naar elkander toe).

De herder:
Hóe zou ik, heer?
Wát is dat dan voor een?
Oedipus:
Wát? Hebt gij nooit
met hem te doen gehad?
De herder:
Neen, niet, dat ik mij
dat zoo snel herinn'ren kon, m'n goede heer.
De bode:
Dat is geen wonder, vorst, maar ik frisch hem
't geheugen daad'lijk op. Dit móet hij zich—
dat wed' ik—nog herinn'ren, dat wij lang geleên,
elkander troffen, waar op den berg Kithaeron
de groote dalen zijn, de weide-plekken,
en dat wij dáar voor drie half jaren, telkens weer
van 't voorjaar tot den herfst, met onze kudden,
—hij had er twee, en ik slechts één—dat wij
dáar buurlui waren, en als goede vrienden
te zamen huisden, tot de winter kwam,
en ik míjn vee terugdreef naar de stallen,
hij weer met zijn vee ging naar Laïos' huis.
Is 't zoo, of is 't zoo niet?
De herder:
Ja, ja, maar het is lang—
heel lang geleden.
De bode:
En zeg, weet ge dan óok
nog wel, dat gij 'n kind mij destijds gaaft?
 De herder:
'n Kind?!—
Wat vraagt ge me daar nu? 'n Kind?
De bode:
Ja, man, 'n kind,
en dat kind stáat nu hier.
De herder:
Vervloekt zij u de tong!
Haal u de pest!
Oedipus:
Stil, oude! vloek hem niet.
Niet wat hij zegt, maar wat gij doet, verdient dat.
De herder:
Wat deed ik dan, mijn goede Heer, wát deed ik?
Oedipus:
Verlooch'nen wilt gij 't kind, waarnaar hij vraagt.
De herder:
Hij vraagt en zwetst! 't Is zonde van den tijd.
Oedipus:
Zegt gij 't gewillig niet, dan dwing ik U.

(Hij vat hem ruw bij den baard en schudt hem heen en weer).

De herder:
Mijn goede heer, mishandelt gij uw ouden knecht?
Oedipus (tot den krijgsman):
Komt hier! Snoert hem de handen op den rug!
De herder:
Waartoe heer?—Ach, waartoe?—Wat wilt gij weten?
Oedipus:
Gaaft gij dat kind dien man?
De herder:
Ik deed 't, heer.
O, dat ik op dien dag gestorven ware!
Oedipus:
Sterven zult gij nog heden, zegt gij de waarheid niet.
De herder:
En zeg ik haar, dan sterf ik tóch!
Oedipus:
Uitvluchten
zoekt de schurk, en houdt ons op.
 De herder:
Ik? Heb 'k 't niet
al lang gezegd? Ik gaf 't kind! Ik heb 't hem gegeven.
Oedipus:
Wáár kwam dat kind vandaan? Was 't
uw eigen kind? Of was 't een vreemd?
De herder:
Mijn eigen
was het niet. Ik kreeg 't van elders.
Oedipus:
Wáár vandaan?
Van wien, en uit welk huis?
De herder:
Niet vragen, heer,
O, vraag niet verder!
Oedipus:
Een dood man zijt ge,
als ik 't nog éenmaal vragen moet!
De herder:
Zoo zij 't!
't kwam uit het huis van Laïos, heer.
Oedipus:
'n Kind
van knechten?—Ja?—Of van den koning zèlf?
De herder:
O, schrikk'lijk, om te zeggen, is juist dàt!
Oedipus:
Nóg schrikkelijker te hooren, maar het moét.
De herder:
Ze zeiden: 't was 'n kind van hem; uw vrouw,heer,
zegt u dat het best.
Oedipus:
Zij?
De herder:
Zij was er bij, toen hij,
de koning, 't mij gaf.
Oedipus:
't u gaf? En met welk doel?
De herder:
Dat ik 't dooden zou.
Oedipus:
't Dooden? 't eigen kind?
De herder:
Zij vreesden voor wat Phoibos had voorspeld.
 Oedipus:
Wát was 't?
De herder:
Dat 't z'n eigen vader dooden zou.
Oedipus:
En gij gaaft 't toen weg?—aan hèm?
De herder:
Uit meêlij, heer,
uit meêlij! Dat hij 't naar elders brengen zou.
Maar áls gij nu—als gíj dat kind zijt, dán
—dan bij de goôn—heb ik u toen gespaard,
om u aan 'n veel gruwelijker noodlot
prijs te geven, heer!
Oedipus:
Zóo komt dan alles uit!
Zóo gaat dan álles in vervulling, wat god
Phoibos heeft voorspeld! O, Licht! 't is voor het laatst,
dat ik u zie! Vervloekt als kind, nog eér
het was geboren! vervloekte moordenaar!
óveral vervloekt!

(Hij vliegt door de deuren in 't paleis).

De grijsaards (komen naar voren, blijven langen tijd zonder iets te zeggen, staan. Uit het paleis klinken stemmen).
Eerste grijsaard:
Weet gij nog, hoé hij kwam?—
Als aan een god,
brachten wij hem onzen groet.
Weet gij 't nog?—
Herakles! Perseus! Orpheus!
noemden wij hem
bij zijn verschijnen.—
Weet gij 't nog?—
Hoe straalde de dag,
toen wij hem brachten
onze koningin en de kroon.—
Hoe glansde de nacht,
toen hij zich vlijde ter ruste
met haar in 't pàleis.—
Weet gij, met wie
 hij zich vlijde ter ruste?
Weet gij 't?—
Wee!—

(Uit het paleis klinkt weegeklag, als gaf 't antwoord op het weegeroep der grijsaards).

De grijsaards.
Eerste grijsaard:
Hoe kon 't rustbed hen dragen?
Lag niet de doode daarop?
Laios!
Alle grijsaards (gezamenlijk, dof herhalend):
Laios!
Hoe lang dachten wij niet meer aan hem!
Nu is hij er weer!
Wee! Wee!

(Uit het paleis klinkt het weegeroep sterker thans, het weegeklag van de grijsaards overstemmend. Plotseling worden de bronzen deuren wijd opengeslagen en de meisjes en vrouwen uit Iokaste's gevolg stormen in wilden ren—de een na de ander 't paleis uit naar buiten. Zij verspreiden zich op de trappen).

De vrouwen (verdeeld):
Dood!—Dood!—De koningin is dood!
Eerste:
Zich zèlf!
Tweede:
Met hare eigen handen!
Derde (zich aan de tweede vastklemmende):
O, zeg niet,
hóe zij 't gedaan heeft!
Eerste:
Ik was in 't vertrek,
daár, waar het rustleger staat—ik spreidde er
de dekken—daar vliegt de deur eensklaps open,
en zij komt binnen—mij ziet zij niet—zij ziet
slechts den doode—haar eersten man—den koning Laios;
 zij spreekt met den doode,—maar tevens schijnt
nog een ànder daar bij haar te zijn—de zoon,
met wien zij óok lag op dat leger, kind'ren
hem barend—daár—waar zij eerst hèm zelven
gebaard had—hèm—plots'ling grijpt zij—grijpt, en
vattend haar gordel, rukt zij dien af—
en los hem sling'rend—zóo—uit de hand—vrij—draait
ze⁀er 'n strik van—O, haar gezicht—hoe 't straalde,
toen zij 't 'n strik zag worden—
Enkele vrouwen (verdeeld):
Spreek 't niet uit!
Zeg niet, wát tóen gebeurde!
Eerste (zich het gezicht verhullende):
Ik zeg 't niet.
Tweede:
Híj vond haar daar later zóo—híj!
Vierde:
Oedipus!—
Hij kwam in huis—nooit van m'n leven wil 'k
nóg eens 'n mensch zóo zien loopen met zóo'n gezicht,
als zijn gezicht was!
Tweede:
Nooit—bij de goden—wil 'k
zoo'n stem wéer hooren, als de stem was, waarmee
hij riep door 't huis: Wáár is mijn vrouw, neen, niet
mijn vrouw, mijn moeder! Wáár is mijn moeder?
Vierde:
Wij gaven geen antwoord, maar hij—
Tweede:
Hij vindt
den weg als van zelf—zoo schijnt 't,—en met 'n gìl,
als waren honderd wilde dieren losgebroken,
komt hij, en stoot de deur, wijd open,—dáár—
moesten dan onze arme, arme oogen
de vrouw zien hangen.
Vierde:
Uit den strik maakt hij
haar lichaam los en legt haar zachtjes op den grond.
 Tweede:
En dan neemt hij haar zacht de gouden spangen
van haar kleed, de priemen, waarmee 't kleed werd
vastgehouden, en spreekt, en wij staan daar
en weten niet, tot wien, niet tot den doode,
en ook niet tot ons, maar allen hooren wij 't:
„nooit zaagt gij”—zegt hij,—„nooit zaagt gij, wat ik deed,
„noch, wat ik leed, noch wie er vóór mij stond,
„zoo zij 't voor u ook verder nacht” en heft—z'n oogen,
tot z'n oogen spreekt hij,—en heft de handen,
beide handen, met de spangen, en boort ze
diep in beide oogen, in zijne levende oogen boort hij ze,
dat hem 't bloed over de wangen gutst,
en heel 't gezicht bemorst.

(Onrust merkbaar in het paleis).

De eerste (is naar achter geloopen en komt nu weer naar voren):
Zij kunnen hem niet houden!
Hij schreeuwt: de deuren moeten open, ál 't volk
moet komen, om den man te zien, die eerst
zijn vader doodde, en dan zijn moeder—
Alle vrouwen:
Zeg 't niet!
De eerste (bedekt zich den mond):
Mijn mond zegt 't niet!

(Het geraas uit 't paleis komt nader en nader. De vrouwen loopen terug en vormen een doorgang aan weêrszij van de paleisdeuren. Van ontzetting rekken allen de armen hoog in de lucht en sluiten zij de oogen. Oedipus komt door de bronzen paleisdeuren naar buiten gestormd, met verwarde haren en met bloed beloopen oogen, die door een doek ter halverwege worden bedekt. Hij loopt met zoo haastige stappen de trappen af, dat twee dienaars, die hem trachten vast te houden, ternauwernood bij hem kunnen blijven. Achter hem aan andere dienaars en gewapenden.

De grijsaards wijken bij zijn komst verder terug).

 

De grijsaards:
Wij vragen niet meer—wij richten niet meer—
ons denken staat stil,—het ontzet ons!
Oedipus:
Ach! ach! ach!
Wáár gaan mijn klachten heen? Wie vangt ze op?
Verwaaien ze in den wind?
Noodlot, waar voert gij mij heen?—
De grijsaards (fluisterend):
Naar 'n leed zóo afgrijslijk, dat geen oog 't kan zien!
Oedipus:
Duisternis!
Eeuwig—oneindig—ondenkbaar—
onoverwindbaar! Geen naam, die u noemt!
Wee mij! Wee! O, in mijn oogen,
hoe branden die wonden!
maar feller nog vlijmen
de dolken van 't denken mij in 't gemoed!
De grijsaards:
Tweevoud is ons lijden—zóo zijn wij geschapen.
Oedipus (de grijsaards naderend):
Ach! Gij nog hier, gij toeft nog bij den blinden man?
Wee mij!
De grijsaards (op hun beurt Oedipus naderend):
Wie heeft uw hand den weg gewezen
naar uw oogen,
toen gij hen 't licht ontroofdet,
Oedipus?
Oedipus:
Apollo was 't.
Apollo heeft dit gruwlijk lot
mij opgelegd.
Maar aan mijn oogen deden mijn handen 't werk.
Daar was geen god bij noodig, om te helpen.
Wien moet ik dan nog zien?
Moet 'k omlaag mijn vader aanzien,
als hij mij tegentreedt?
 of wel mijn kinderen?
Moet 'k aan hún blikken dan míjn blikken binden,
en met hen 'n ondenkbaar wreed
gesprek aanvangen
oog in oog? Neen,
voert mij weg van hier!
Jaagt deze pestbuil hier vandaan.
Stoot hem van hier,
verjaagt hem,
werpt hem uit,
den man, die druipt van alle hemelsvloeken!
De grijsaards (gezamenlijk):
Ik wilde, 'k had u nooit, neen nooit gekend!
Oedipus (zachter):
Wat ik misdaan heb aan mijn moeder, misdaan heb
aan mijn vader, boet mijn leven niet.

(voor zich heen, somber):

Ach, bruiloft! huw'lijk! nacht'lijk zaad, in 't licht
geschoten, de zoons des vaders broeders,
dochter, ach, zusters! Geen naam, die 't noemt. Verbergt!
mij toch in 't donkerst woudgebergte! Slaat mij
terneer!—Werpt van de rots mij af!—Jaagt mij
van hier! daarheen!—daarheen, vanwaar geen sterfling keert!
Vernedert u, mij aan te vatten! O, vreest niets!
Hierbinnen bruist 'n zee van leed; er vloeit niets over!

(Kreon komt uit 't paleis met gevolg. Hij draagt mantel en kroon).

De grijsaards:
Beslissen moet in wat ge⁀ons smeekt, vorst Kreon.
Hij voert 't bewind nu over 't land. Hij komt.
Oedipus (zacht):
Wát zeg ik nu tot Kreon?
Kreon:
Oedipus, niet
om te spotten met uw leed kom ik, nu gij
zoo diep rampzalig zijt, maar schaamt gij u
al niet voor 't oog der menschen, schaam u toch voor
den god, die over ons zijn heilig aanschijn licht,
 voor Helios,
en toon hem niet dit wezen
zonder naam, dit gruw'bre, waaraan d'aard'
geen wijkplaats biedt, omdat zij niet beroerd
wil wezen van z'n lijf, noch 't licht hem wil
beloopen met z'n stralen, en ook de regen
hem niet zeeg'nen wil. Wij echter zijn uw bloed.
Ons is het daarom opgelegd, met u in huis
te zijn, uw lijden aan te zien, het te verlichten.
Oedipus:
O, Kreon, gij zijt goed! Hóe vriendelijk
spreekt uw mond tot mij, den boozen Oedipus—
maar, ach, ik smeek, verleen me een gunst! één gunst!
Kreon:
Om wélke gunst verzoekt mij Oedipus?
Oedipus:
O, stoot mij weg, snel weg, dáarheen, waar nooit
een menschenstem mij meer bereiken kan!
Kreon:
't Waar' reeds gebeurd, moest ik niet eerst opnieuw
den wil des gods vernemen.
Oedipus:
O, vraag hem niet!
Verniet'gen wil hij, wie zijns vaders bloed vergoot.
Verniet'gen! Anders niet.
Kreon:
Zoo sprák de god,
toen wij in 't duister tastten.
Nú is het licht.
Niemand doorgrondt den god!
Ik wacht en vraag.
Oedipus:
Alwéder vragen?
Kreon:
Gelooft gij nóg niet,
in de goden, Oedipus?
Oedipus:
In uwe hand
is alles nu gelegd;
ook 't and're Kreon.
 De zorg voor 't lijk daarbinnen rust op u.
Laat het begraven worden, zooals gij 't wilt.
Maar 'k smeek u, Kreon, o, gedoog het niet,
dat mij de stad nog langer herberg geeft. Laat
mij op den Kithaeron huizen. Dat 's mijn oord.
Hebben mijn ouders mij, als kind, dien berg
tot een vroegtijdig graf niet aangewezen?—
En tóch, één zekerheid leeft in mijn ziel: mij doodt
geen ziekte, en geen worp van 't toevalspel:
Iets anders, iets verschrik'lijks, niet te noemen,
staat nog voor mij in 't donkere toekomst'ge.
Dat mist mij niet. Neem 't noodlot dan met mij
den loop, dien 't wil. Erbarm u, Kreon over
mijne kinderen. Bedenk het, Kreon,
zij aten nooit hun brood van mij gescheiden:
zij zijn gewend, dat dit arm mensch, hun vader,
zijn bete met hen deelt. Neem ze in bescherming
Kreon, en laat mij eenmaal nog hun wangen streelen.

(Op een wenk van Kreon worden twee van de kinderen van Oedipus, twee meisjes, uit den kring van de dienaars naar voren geleid, naar Oedipus).

Oedipus:
Ik hoor ze! 'k hoor hun schreien! O, hebt ge
zooveel meêlij, Kreon, is 't wáár? Hebt gij
ze naar mij toegestuurd?
Kreon:
Den vroeg'ren tijd
herdenkend, deed ik 't, Oedipus.
Oedipus:
O, wees
gezegend daarvoor! En hoed u voor den
daemon op uw weg, dien ik niet heb geacht.
Wáár zijt gij, kind'ren? Komt bij uw vader!
Zijn oogen zien u niet. Hun licht heb ik me
uitgeweend met deze handen hier.
Wee, meisjes! bitter, bitter is uw lot!
Wie neemt u zich tot vrouw? wie waagt, zoo'n smaad
zich op den hals te halen met uw bruidsgift?
Liggen niet alle vloeken dezer wereld
op uw hoofd? Uw vader sloeg zijn vader dood,
 dán kwam hij hier zijn moeder vrijen,
en dezelfde schoot, die hem gedragen had,
droeg daarna u, daaraan had hij z'n vreugd,
z'n vadervreugd.—Wié zal bij u zich kind'ren
willen wekken? Geen mensch ter wereld! Niemand!
Onvruchtbaar kwijnt ge weg; vergeefs geleefd,
vergeefs geboren, leeg blijft uw bestaan.—
Kreon, zij hebben niemand op de wereld
buiten u; niet dood, neen; méér dan dood,
—vernietigd—is hun vader; hun moeder
leeft niet meer; laat, vorst, hen niet ronddolen
door 't land, laat hen niet beed'len, vorst! Beloof
mij dit! Zij zijn uw bloed! Laat mijne hand
aan d'uwe mogen raken, dat ge 't mij belooft.
Kreon, uw hand den armen Oedipus.—
Kreon:
Genoeg! Laat 't jammeren uit zijn!
Kom in huis!
Zorg voor 'n dak. De zon stijgt hooger.
Oedipus:
Stijgt hij?
Wee mij, Kreon, zend mij dan weg van hier!
zend mij van hier!
Kreon:
Waarheen? Uit 't land?
Oedipus:
Van hier!
Kreon:
De goden moeten U die gunst verleenen.
Oedipus:
Wee mij! Wee mij!—Mij haten alle goden!
Kreon:
Als zij u waarlijk haten, staan zij 't toe.
Oedipus:
Maar gij?
 Kreon:
Ga dan en laat de kind'ren los.
Oedipus:
Neen, neen! Neem die mij niet!
Kreon:
Hoopt ge dan altijd nog op 's levens winst?
Bleef iets U trouw van ál, wat gij bezat?
Oedipus:
O, volk van Thebe, dit is Oedipus, die groot
was onder u, en veel benijders vond.
Laat dus 'n mensch zijn laatsten dag verbeiden
in stilte—héel in stilte.
De grijsaards en het volk:

(Vol ontzetting terugdeinzend van den door hunne rijen zich een weg tastenden Oedipus:)

Oedipus!

EINDE.

 

TOONEELSPELEN
VERSCHENEN IN DE
TOONEELBIBLIOTHEEK, WERELDBIBLIOTHEEK
EN NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK

a. NEDERLANDSCHE.
N. B. INA BOUDIER-BAKKER, 't Hoogste Recht (4 bedrijven).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
N. B. J. F. E. CELLIERS, Liefde en Plig (4 bedrijven).
Ing. f 0.20; geb. f 0.40
T. B. SUZE LA CHAPELLE-ROOBOL, Een Boete (3 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. J. EVERTS, De Verleider (1 bedrijf).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. De Derde (1 bedrijf).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Kracht naar Kruis (1 bedrijf).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. ANNA VAN GOGH-KAULBACH, Eigen Haard (4 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Fortuna (4 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. HERM. HEIJERMANS, De Meid (2 bedr).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Beschuit met Muisjes (3 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. De Opgaande Zon (4 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Glück Auf!
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Een Mei
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Nummer Tachtig
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Ahasverus
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Feest
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
N. B. MULTATULI, Vorstenschool (5 bedrijven) 6e druk.
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
N. B. id. Aleid (2 bedrijven).
Ing. f 0.25; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. HERM. C. J. ROELVINK, Freuleken (4 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
N. B. H. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK, De Opstandelingen (3 bedrijven) 2e druk.
Ing. f 0.30; cart. f 0.40; linnen f 0.50
T. B. WILLEM SCHÜRMANN, Veertig (4 bedr.)
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Violiers (4 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Speculanten (1 bedrijf).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Het dubbele Leven (4 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
N. B. J. A. SIMONS-MEES, Tooneelspelen I. (Twee levenskringen; Van Hoogten en Vlakten; Zijn Evenbeeld).
Ing. f 1.25; geb. f 1.90
N. B. id. Tooneelspelen II. (Een Moeder; St. Elisabeth; Kasbloem).
Ing. f 1.25; geb. f 1.90
N. B. id. De Veroveraar (5 bedrijven) 2e druk.
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
} Samen
in keurb.
f 1.—
N. B. id. Atie's Huwelijk (4 bedrijven) 2e druk.
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. id. Voor 't Diner (1889) (1 bedrijf).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
N. B. id. Een Paladijn (4 bedr.)
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. id. Zijn Evenbeeld (3 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Een Moeder (4 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. St. Elisabeth (3 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Van Hoogten en Vlakten (3 bedr.)
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
  N. B. J. VAN DEN VONDEL, Adam in Ballingschap (4 bedrijven).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. id. Lucifer (beide met Inl. en Aant. d. L. S.)
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
JOOST VAN DEN VONDEL, SPELEN:
Eerste deel:
1e stuk. 2e stuk. 3e stuk.
a. C. R. DE KLERK, Kultuurbesch. Inl. a. Palamedes. a. Peter en Paulus.
b. Het Pascha. b. Gysbrecht van Aemstel. b. Maria Stuart.
c. Hierusalem verwoest. c. Maagden. c. De Leeuwendalers.
Tweede deel:
1e stuk. 2e stuk. 3e stuk.
a. L. SIMONS, Vondels Dramatiek. a. Joseph in Egypte. a. Salmoneus.
b. Gebroeders. b. Salomon. b. Jeftha.
c. Joseph in Dothan. c. Lucifer. c. Samson.
Per stuk
Ing. f 0.50; cart. f 0.65; linnen f 0.80; keurb. f 1.10
Per spel (a, b of c)
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. ALBERT DE VRIES, De Zoon; Crediet (Zedespelen in 1 bedr.)
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. De Nieuwe Directeur (Zedespel in 1 bedrijf).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. De Courant; De Journalist(e) (Zedespelen in 1 bedrijf).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. HENDRIK VAN DER WAL, Nero en Agrippina (3 bedrijven)
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. id. Het Zegefeest (1 bedrijf).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
b. GRIEKSCHE EN LATIJNSCHE.
W.B. ARISTOPHANES, De Ridders (Dr. H. C. Muller).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. PLAUTUS, Tweelingbroeders (Prof. v. Herwerden).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. SOPHOCLES, Antigone (Dr. H. C. Muller).
Linnen f 0.40
c. ENGELSCHE.
W.B. SHAKESPEARE, Coriolanus (Dr. Edw. B. Koster).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Macbeth (idem).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Othello (idem).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. id. Julius Caesar (idem).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
O. U. id. Antonius en Cleopatra (idem).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. id. De Koopman van Venetië (idem). In herdruk.
W.B. SHAW. Mevrouw Warren's Bedrijf (4 bedrijven). Vertaling J. A. Simons-Mees.
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Je kunt 't nooit weten (4 bedr.) Vertaling Ph. G. Gunning.
Ing. f 0.30; cart. f 0.40; linnen f 0.50
W.B. id. Candida (3 bedrijven). Vertaling M. 's Jacob.
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. id. Oorlogsmannen (3 bedrijven). Vertaling J. Kuylman.
Ing. f 0.25; linnen f 0.40
T. B. id. Blanco Posnets ware gedaante (1 bedrijf). Vertaling J. Kuylman.
Ing. f 0.25; linnen f 0.40
T. B. id. Trouwen (1 bedrijf). Vertaling J. Kuylman.
Ing. f 0.25; linnen f 0.40
T. B. id. Majoor Barbara (4 bedrijven). Vertaling Simon B. Stokvis.
Ing. f 0.25; linnen f 0.40
W.B. id. Mensch en Oppermensch. Vertaling Mevr. J. A. Simons-Mees.
Ing. 0.30; cart. f 0.40; geb. f 0.50
  W.B. SHELLEY, Prometheus ontboeid (A. Gutteling).
Ingenaaid f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
T. B. SHERIDAN, De Rivalen (C. van Bruggen).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. Miss SOWERBY, Rutherford en Zoon (3 bedrijven). Vertaling J. Kuylman.
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. J. M. SYNGE, De Heiligenbron. Vertaling L. Simons.
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
W.B. OSCAR WILDE, Salome en Een Florentijnsch Treurspel. (Dr. P. C. Boutens).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
d. NOORSCHE.
W.B. BJÖRNSON, Boven menschelijke Kracht (Meyboom).
Ing. f 0.40; cart. f 0.55; linnen f 0.70
W.B. IBSEN, Steunpilaren der Maatschappij (3e druk).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Een Poppenhuis (Meyboom).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Een Vijand van het Volk (Meyboom).
Cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Mededingers naar de Kroon (Meyboom).
Ing. f 0.30; cart. f 0.40; linnen f 0.50
e. DUITSCHE.
W.B. GOETHE, Iphigineia in Tauris (Dr. P. C. Boutens).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Faust I (Adama van Scheltema).
Ing. f 0.50; cart. f 0.65; linnen f 0.80
W.B. HAUPTMANN, De verdronken Klok (Is. Hen).
Linnen f 0.40
T. B. id. De Wevers. Vertaling Nico v. Suchtelen.
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
W.B. FR. HEBBEL, Maria Magdalena (L. Landry).
Linnen f 0.40
W.B. HEINRICH VON KLEIST, Kate von Hellbronn. Vertaling Nico v. Suchtelen.
Ing. f 0.30; cart. f 0.40; geb. f 0.50
T. B. ERICH SCHLAIKJER. Rika van den Dominee. Vertaling Nico v. Suchtelen.
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. ARTHUR SCHNITZLER, Minne-spel (3 bedrijven). Vertaling Frans Mijnsen.
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
f. FRANSCHE.
T. B. AUGIER en SANDEAU, De Schoonzoon van Mijnheer Poirier.
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
T. B. DUMAS en GAILLARDET, De Toren van Nesle (5 bedrijven). Vertaling Mr. v. Loghem.
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
W.B. MOLIÈRE, Geleerde Dames (W. J. Wendel).
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Tartufe, id.
Ing. f 0.20; cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. De Misantroop, id.
Ing. f 0.20: cart. f 0.30; linnen f 0.40
W.B. id. Schelmenstreken van Scapin (B. Wilson). In herdruk.
T. B. EMILE ZOLA, De Erfgenamen van Rabourdin (3 bedrijven).
Ing. f 0.25; geb. f 0.40
g. RUSSISCHE.
R. B. MAXIM GORKIEJ, Zonnekinderen.
Ing. f 0.50; geb. f 0.80
R. B. N. W. GOGOLJ, De Revisor.
Ing. f 0.50; geb. f 0.80
R. B. MEREZJKOWSKOE, Paul I (Annie de Graaff).
Ing. f 0.50; geb. f 0.80

 

VONDELS SPELEN
Ingeleid en toegelicht door C. R. DE KLERK en L. SIMONS.

Deze uitgaaf van Vondels Spelen zal geschieden overeenkomstig onderstaand plan:

DEEL I
1e stuk
{ C. R. DE KLERK: Kultuurbeschouwende Inleiding tot Vondels Spelen.
Het Pascha. } Ingeleid en toegelicht door C. R. de K.
Hierusalem verwoest.
2e stuk { Palamedes Idem door C. R. de K.
Gijsbrecht van Aemstel „ „ L. S.
Maagden. „ „ C. R. de K.
3e stuk { Peter en Pauwels. } Idem door C. R. de K.
Maria Stuart.
De Leeuwendalers.
DEEL II
1e stuk
{ L. SIMONS: VONDELS dramatiek.
Gebroeders. } Ingeleid en toegelicht door C. R. de K.
Joseph in Dothan.
2e stuk { Joseph in Egypte. } Idem door C. R. de K.
Salomon.
Lucifer. „ „ L. S.
3e stuk { Salmoneus. „ „ C. R. de K.
Jephta. „ „ L. S.
Samson. „ „ C. R. de K.
DEEL III
1e stuk
{ David in Ballingschap. } „ „ C. R. de K.
David hersteld.
Adonias.
2e stuk { Adam in Ballingschap } „ „ L. S.
Faëton
Batavische Gebroeders „ „ C. R. de K.
3e stuk { Zungchin „ „ C. R. de K.
Noach „ „ L. S.
Algemeen Register.

Het eerste en het tweede deel zijn reeds verschenen.
Prijs per stuk: Ingen. f 0.50; Carton f 0.65; Geb. f 0.80; Keurband f 1.10. Elk tooneelspel afzonderlijk: Ingen. f 0.20; Carton f 0.30; Linnen f 0.40.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 6Zoozoo
Blz. 8,.
Blz. 9[Niet in Bron.])
Blz. 11Ikik
Blz. 13Zegtzegt
Blz. 14Neenneen
Blz. 14OedipiusOedipus
Blz. 14Gijgij
Blz. 15.,
Blz. 15.,
Blz. 16.:
Blz. 16.:
Blz. 17.:
Blz. 17Teireisias.Teiresias:
Blz. 17.:
Blz. 17.:
Blz. 21Langslangs
Blz. 22,.
Blz. 23.[Verwijderd.]
Blz. 24datDat
Blz. 24maarMaar
Blz. 26.:
Blz. 26bedenkBedenk
Blz. 26.:
Blz. 26.,
Blz. 26neenNeen
Blz. 27uitgestootenUitgestooten
Blz. 27gijGij
Blz. 31LaiosLaïos
Blz. 31wáárWáár
Blz. 32.,
Blz. 32DelphoiDelphoï
Blz. 32.:
Blz. 33LaiosLaïos
Blz. 33LaiosLaïos
Blz. 33,.
Blz. 33LaiosLaïos
Blz. 34.:
Blz. 34.:
Blz. 34.:
Blz. 34.:
Blz. 35MéropéMeropé
Blz. 35.,
Blz. 36.,
Blz. 37Dandan
Blz. 37grijsaardgrijsaards
Blz. 38,.
Blz. 39woordenmonden
Blz. 40wêerweêr
Blz. 40Wiewie
Blz. 40.:
Blz. 41.:
Blz. 41Weetweet
Blz. 42Bodebode
Blz. 42.?
Blz. 43Waárwaár
Blz. 43Hijhij
Blz. 50Grijsaardsgrijsaards
Blz. 50.,
Blz. 53Enen
Blz. 57,[Verwijderd.]
Blz. 59.,
Blz. 60Oogoog
Blz. 60Voertvoert
Blz. 60Verjaagtverjaagt
Blz. 60Werptwerpt
Blz. 61,.
Blz. 62Staatstaat
Blz. 650,400.40
Blz. 650:250.25
Blz. 65N.B.
Blz. 650,400.40
Blz. 650 250.25
Blz. 65:;
Blz. 651 251.25
Blz. 65IngIng.
Blz. 650 400.40
Blz. 66.,
Blz. 660 400.40
Blz. 66linnenLinnen
Blz. 660 400.40
Blz. 660 400.40
Blz. 66[Niet in Bron.]
Blz. 67:;