The Project Gutenberg eBook of Op het onheilspad

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Op het onheilspad

Author: James Oliver Curwood

Translator: A. M. Kroon

Release date: October 30, 2012 [eBook #41238]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK OP HET ONHEILSPAD ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

 

Op het Onheilspad

 


 

Op het Onheilspad

door

James Oliver Curwood

Hollandsche bewerking van A. M. KROON

NIMMER DRALEND

ROTTERDAM
NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
MCMXIX

 


 

HOOFDSTUK I.


De Sneeuwjonkvrouw.

Het was misschien voor het eerst van zijn leven, dat Howland in zijn binnenste sympathie voelde opkomen voor wat romantisch en avontuurlijk, schilderachtig en ongewoon was. Aan den kouden poolhemel stonden millioenen en nog eens millioenen van sterren, als even zoovele strakke, gelige oogen. De stijf bevroren Saskatchewan, wit glinsterend in haar wendingen door de met sneeuw bedekte wildernis, lag achter hem en alleen daar, waar een halve mijl terug het stadje Prince Albert, de laatste voorpost van de beschaafde wereld, zich tot aan de rivier uitstrekte, flikkerden enkele lichtjes.

Maar Howland richtte den blik naar het Noorden. Staande op den top van een heuvel, tuurde hij in de witte duisternis, die duizend mijlen ver tot aan de IJszee reikte. Heel flauw drong in den stillen winternacht het zachte sissen tot hem door van het noorderlicht, dat zijn eeuwenoud lied boven de aardkorst zong. Hij zag hoe de stralen zich als bleeke pijlen in het witte verschiet boorden; hij luisterde naar de fluistertonen van een onmetelijke eenzaamheid vol mysterie en het was hem als gaf dat licht hem een wenk, als riep het hem toe, dat daar ginds aan den uitersten zoom van de wereld datgene lag, waarvan hij gedroomd en waarop hij gehoopt had sinds den dag toen hij begon met voor zichzelf een levensdoel uit te bakenen.

Hij voelde de kou tot in zijn binnenste en huiverend stak hij een nieuwe sigaar op, zich omwendend om gedekt te zijn voor den  fellen wind, die nu uit het Oosten kwam. Juist toen de lucifer in de holte van zijn hand opvlamde, liet zich plotseling uit den zwarten chaos van sparren en laag hout aan zijn voeten een klaaglijk en hongerig gehuil hooren, dat hem een kreet van schrik ontlokte. Het was als het gejammer van den Indiaanschen hond bij de wigwam van zijn kortelings gestorven meester. Howland had het nooit eer gehoord, maar hij wist, dat het de roepstem was van den wolf. Het boezemde hem ongekend ontzag in en hij bleef roerloos staan, totdat er uit den grijzen nachthemel in het Westen een antwoord kwam en even later uit het Noorden nog een.

„Ik geloof, dat ik wijzer doe met naar de stad terug te gaan,” zei hij overluid tot zichzelf. „Groote God, wat een verlatenheid!”

Hij ging den heuvel af, stak snel de harde sneeuwkorst over van de Saskatchewan en voelde zich eerst weer op zijn gemak, toen hij de lichten van Prince Albert op korten afstand vóór zich zag glinsteren.

Jack Howland hoorde thuis in Chicago, wat beteekent, dat hij niet al te veel sentiment bezat en vooruit wou in de wereld. Hij was nu een en dertig jaar en al vijftien jaar bezig met zich op te werken. Hij wist niet beter of hij had in al dien tijd maar één ambitie gekend, maar één hoop gekoesterd. Met een volharding, die hem deed vervreemden van de meer luchthartige en wereldsche zijden van het leven, had hij gezwoegd voor de bevrediging van zijn eerzucht en eerst nu—dezen avond—voelde hij zich voldaan, omdat zijn wensch op het punt stond van vervuld te worden. Nog nooit was hij zóó gelukkig geweest. Aan zijn geestesoog gleed opnieuw het beeld voorbij van den kamp, dien hij had aangebonden voor het bereiken van zijn doel. De strijd was schitterend geweest en hij mocht daar, zonder bluf, trotsch op zijn. In den beginne was het hem tegengeloopen, maar hij had volgehouden. Hij zag zichzelf weer—als was het gisteren gebeurd—den kleinen boerenwees, die zijn dorp in Illinois had  verlaten, om in de groote stad zich een weg te banen; hij herinnerde zich hoe hij weken lang honger en gebrek had geleden, hoe hij eerst kranten had verkocht en daarna door een gelukkig toeval loopjongen was geworden op een groot technisch bureau. Het was daar, dat hij de eerzucht in zich had voelen ontwaken. Daar toch liepen beroemde ingenieurs in en uit—mannen in zijn oog grooter dan de president van een republiek—mannen, die gewoonweg hun roeping volgden tot aan het einde der aarde. Hij maakte zich tot een slaaf van zijn verlangen om hun gelijke te worden—een bouwer van spoorwegen en bruggen—een ontwerper van tunnels door bergketens—een schepper van nieuwe dingen in nieuwe werelden. En zijn zwoegen werd er niet minder op met de jaren; uit eigen vrijen wil ging hij voort op den eenmaal ingeslagen weg, kampend met de hindernissen, die hij ontmoette en zegevierend, zooals weinigen vóór hem hadden gezegevierd. En intusschen was hij aldoor opgeklommen, langzaam maar zeker, totdat hij nu—

Hij wierp het hoofd in den nek, zijn hart klopte sneller; het was hem, als hoorde hij weer de woorden die Van Horn, de directeur van het grootste ingenieurs-bureau op het vasteland van Amerika, tot hem had gesproken:

„Howland, wij hebben besloten om je den bouw op te dragen van de Hudsonbaai-lijn. Het is een van de moeilijkste karweien, die wij ooit ondernemen en het schijnt dat Gregson en Thorne het niet kunnen klaarspelen. Zij zijn uitstekend voor bruggenbouw, maar in het oerbosch deugen zij niet. Het geldt den aanleg van een eenvoudig stalen spoor door driehonderd mijlen van de meest woeste landstreek in Noord-Amerika en van dit oogenblik af moet je lijfspreuk zijn: „er op of er onder!” Je kunt je te Le Pas aanmelden, zoodra je je spullen bijeen hebt.”

Die woorden hadden een einde gemaakt aan het slaven van Howland. Hij had gevochten om een kans en nu die kans hem geboden werd, wist hij, dat hij zou slagen.

 

Met de handen diep in zijn zakken en behaaglijk den geur opsnuivend van zijn sigaar, liep hij snel door de eenige groote straat van Prince Albert—elke zenuw trillend van het nieuwe genot, dat er in zijn leven was gekomen. Den volgenden dag zou hij verder reizen naar Le Pas, de kleine nederzetting, zestig mijl oostelijk van de Saskatchewan. Van daar nog honderd mijlen met een sleê en dan was hij in het groote kamp in de wildernis, waar een driehonderd man al geruimen tijd bezig waren met het leggen van een spoorbaan naar de groote baai van het Noorden. Dat werk moest een schitterend monument worden—een monument, ten eeuwigen dage getuigend van zijn moed, zijn bekwaamheid, zijn volharding.

Het was over negenen, toen Howland het oude kleine Windsor Hotel binnenging. De groote kamer met het uitzicht op de straat en de rivier telde maar weinig bezoekers meer. De boekhouder had het sigarenkastje gesloten en was naar bed getrokken. In den versten hoek en gedeeltelijk in het duister zat een half-ras trapper, dien middag binnengekomen uit de streek om Lac La Ronge en aan zijn voeten lag een van zijn op wolven gelijkende sleêhonden. Beiden waren klaar wakker en keken nieuwsgierig op, toen Howland de deur opendeed. Bij een van de breede vensters hokte een groep zwijgende mannen in dikke buizen van kariboeleer en in mocassins. Eén van hen, de agent van de Hudsonbaai-factory te Lac Bain, was in drie jaar niet tot deze uiterste grens der beschaving genaderd; de anderen, waarbij twee Cree's en een paar Chippewayans, waren pelsjagers en squatters, die hun voorraad huiden vele honderden mijlen ver uit het Noorden hadden aangebracht.

Howland bleef midden in de kamer staan en keek om zich heen. Op elk ander tijdstip zou hij zich verheugd hebben in de stilte en naar de ruwe tafel zijn gegaan om brieven te schrijven of zich aan een van de vraagstukken te wijden, die hij steeds in grooten getale bij zich droeg. Die vijftien jaren van ingespannen studie en  eindeloos werken hadden hem van lieverlede even stil en teruggetrokken gemaakt als die grimme lui uit het Noorden, wien het zwijgen aangeboren scheen. Maar vanavond was er iets anders in hem gevaren. Hij voelde lust tot praten. Hij zou willen vragen. Hij verlangde naar menschelijk gezelschap, naar geestelijke ontspanning, naar wat anders als de eigen gedachten. Hij zette zich voor een van de ramen, tastte in zijn zak naar een sigaar en presenteerde die den man van Lac Bain.

„Rooken?” vroeg hij op kameraadschappelijken toon.

„Graag! Ik werd geboren in een wigwam,” antwoordde de agent langzaam, terwijl hij zijn hand uitstak naar de sigaar. „Ik dank u zeer.”

„Drommels welgemanierd voor een vent, die drie jaar lang buiten de beschaafde wereld heeft geleefd,” dacht Howland, terwijl hij het zichzelf gemakkelijk maakte met zijn beenen op de vensterbank. Overluid zei hij: „De Waiter heeft me verteld, dat ge van Lac Bain komt; dat is een goed eind noordelijk, niet waar?”

„Vierhonderd mijlen,” luidde het korte en zakelijke antwoord. „We zitten daar op den zoom van het Woeste Gebied.”

„Whew!” Huiverend trok Howland de schouders op, maar dadelijk vervolgde hij: „Ik ga morgen ook naar het Noorden.”

„Naar een factory?”

„Neen; ik ben ingenieur en belast met den bouw van den Hudsonbaai-spoorweg.”

Howland sprak op duidelijken toon en naar gelang de woorden over zijn lippen kwamen, richtte de half-ras die achter hem in het donker zat, zich met katachtige snelheid en behendigheid op. Hij boog zich over, zijn zwarte oogen glinsterden en zacht verliet hij zijn stoel. Geluidloos op zijn mocassins voortsluipend, kwam hij ongemerkt tot dicht achter Howland, maar het was de groote hond, die het eerst diens aandacht trok.

De ingenieur keek op en toen zijn blik dien van den half-ras ontmoette, zag hij een glimp van een gelaat, dat hij nooit meer zou  vergeten—een gelaat mager, donker en heel gevoelig, met zeldzaam mooie oogen en omlijst door glanzend pikzwart haar. Vaak is bij mannen één blik voldoende om te beslissen over warme vriendschap of bitteren haat en ook hier had dit zonderlinge en onverklaarbare verschijnsel plaats. Eerst toen de half-ras zich had omgekeerd en zich snel verwijderde, kwam Howland tot het besef, dat hij graag met dien man had willen spreken, dat hij hem de hand had willen reiken en hem naar zijn naam had willen vragen. Zijn oog volgde de lenige gestalte van den man uit het Noorden—buigzaam en vlug in zijn bewegingen als de schepselen van het oerwoud—totdat deze door de deur in het nachtelijk duister verdween.

„Wie was dat?” vroeg Howland zich tot den agent wendend.

„Hij heet Croisset en hij komt uit Wholdaia, de landstreek aan den anderen kant van Lac La Ronge.”

„Fransch?”

„Half Fransch, half Cree.”

De agent ging voort met staren in het witte verschiet van den nacht en Howland gaf elke poging op om een gesprek aan te knoopen. Het duurde trouwens ook niet lang of de ander schoof zijn stoel weg en wenschte hem een goeden nacht. De Cree's en de Chippewayan's volgden zijn voorbeeld en een minuut of wat later verdwenen ook de twee blanke jagers, den ingenieur alleen achterlatend.

„Raar soort,” zei Howland bij zichzelf. „Zouden ze ooit praten?”

Hij leunde voorover in zijn stoel, met de ellebogen op de knieën en het hoofd op de handen, aldoor turend naar de straat als zocht hij daar een teeken van leven. Slaap had hij niet; vaak had hij zichzelf een nachtpitje genoemd, maar zóó wakker als nu was hij nog nooit geweest.

De vreugde over zijn triomf, over zijn succes, was nog niet geslonken tot een normale gewaarwording van voldoening; reikhalzend  zag hij uit naar den dag en naar den daarop volgenden en naar den dan nog weer volgenden, wanneer hij het werk van Gregson en Thorne zou overnemen. Elke zenuw in hem ging uit naar actie. Hij zag op zijn horloge. Het was nog maar tien uur. Hij had sedert het avondeten aldoor gerookt en ook nu stak hij een nieuwe sigaar op en plaatste hij zich voor een van de vensters.

Daar klonk buiten een flauw geluid van voetstappen op het houten plaveisel. Het was een vlugge, lichte tred, die juist buiten zijn gezichtskring even leek te aarzelen. Maar daarop kwam het weer nader en op eens stond er een vrouw voor het raam. Hoe zij gekleed was? Zelfs een seconde later had Howland het niet kunnen zeggen. Hij zag alleen een gelaat, wit in den witten nacht—een gelaat, waar het schemerlicht van de sterren op viel, toen het zich tot hem ophief—een gelaat, schoon en zuiver gesneden als een camee, met oogen die hem half smeekend, half verleidend aankeken en half geopende lippen als wilden ze gaan spreken. Roerloos bleef hij staren en in het volgende oogenblik was zij verdwenen. Met een korten uitroep stormde Howland door de leege kamer naar de deur om de straat af te kijken, die flauw door de sterren werd verlicht. Dat kostte niet meer dan een paar seconden, maar toen hij hoofd en schouders buiten de deur stak, zag hij alleen ver weg aan het eind van de straat een eenzame figuur en liet een hond zijn onheilspellend gegrom hooren. Een voetstap vernam hij niet—en evenmin het openen of sluiten van een deur. Zijn oor werd alleen getroffen door de zachte muziek van het noorderlicht, vermengd met het droefgeestige gehuil van de wolven in het woud aan de overzijde van de Saskatchewan.


 

HOOFDSTUK II.


Lippen, die niet spreken.

Howland was van nature niet gevoelig voor een paar mooie oogen of een knap gezichtje. Zijn zakelijke kant ging zóózeer op in plannen en ontwerpen van stoffelijken aard, dat hij letterlijk geen gelegenheid had voor uitstapjes op het gebied der romantiek. Tot nu toe had hij zichzelf op dit punt altijd een pluimpje gegeven; maar thans zweefde er, toen hij naar zijn stoel bij het raam terugkeerde, een zenuwachtig lachje om zijn mond. Hij voelde hoe de opwinding hem een blos op de wangen had gelegd en zijn practische zijde schaamde zich over de zege van de meer dichterlijke.

„Wat een verduiveld knap meisje!” zei hij, als trachtte hij zich te verontschuldigen; „die oogen—”

Op eens hield hij in. Want het was meer geweest dan een paar mooie oogen, meer dan een knap gezichtje. Waarom was dat meisje voor het raam blijven staan? Waarom had zij hem zoo veelbeteekenend aangezien en gedaan alsof zij ging spreken? Glimlach en blos verdwenen van zijn gelaat en hij vroeg zich af of zij hem misschien iets had willen duidelijk maken. Trouwens, kon het—alles wel beschouwd—niet heel goed een vergissing zijn geweest? Zij had misschien een oogenblik gemeend in hem iemand te herkennen en was, toen zij het abuis merkte, gauw de straat afgeloopen. Onder gewone omstandigheden zou Howland een dergelijke oplossing onmiddellijk hebben aanvaard; maar  vanavond was hij in een niet-gewone stemming. Zelfs al was de laatste veronderstelling juist, dan nog zou dit niet genoegzaam de doodelijke bleekheid van het meisje en het zonderling smeekende in haar blik hebben verklaard.

Intusschen—hoe dan ook—de zaak ging hem persoonlijk niet aan en oogenschijnlijk onverschillig liep hij weer naar de deur. Een minuut of wat verderop, aan het einde van de straat, zag hij een rood licht in den voorgevel van een Chineesch restaurant en als werktuiglijk richtten zijn schreden zich daarheen.

„Ik zal daar eens een kijkje nemen en een kop thee drinken,” zei hij bij zichzelf, het eindje van zijn sigaar weggooiend en diep ademhalend om zijn longen te vullen met de droge, koude lucht. „Heere, wat een mooie avond—ik wou dat Van Horn dien kon zien!”

Hij bleef staan, den blik weer gewend naar het Noorden. De myriaden van onbeweeglijke, glinsterende sterren, het geheimzinnige spel van het wonderlijke poollicht, de zwarte zoom van de woestenij aan de overzijde van de rivier, dat alles begon meer en meer invloed op hem uit te oefenen. Sedert hij dien morgen voor het eerst de wildernis had aanschouwd, leek hij verjongd en hij verheugde zich in het feit, dat het juist deze ongewone omgeving zou zijn, die hem succes en fortuin moest brengen. Nooit had hij gedacht, dat het besef alleen van te leven hem zóó blij zou kunnen maken; dat het aanschouwen van wonderen, aan welker ontstaan hij part noch deel had, hem zóó'n intens genot zou kunnen geven. Aldoor starend naar die onmetelijke ruimten aan de overzijde van de Saskatchewan, vroeg hij zichzelf af, of het romantische element in hem wel werkelijk dood was. Hij had altijd gelachen om romantiek. Arbeid,—de grimme werkelijkheid van de actie, waarbij het eene brein strijdt met het andere, waarbij de bekwaamheid van den een staat tegenover de bekwaamheid van den ander, dat alles had er hem vrijwel toe gebracht om de romantiek in het leven te beschouwen als een  illusie van gekken—en vrouwen. Maar toch was hij eerlijk genoeg om te bekennen, dat hij vanavond had genoten van al wat hij hoorde en zag en bovenal van het mooie gelaat, dat uit den nacht naar hem had gekeken en dat zijn bloed in beroering had gebracht.

Achter hem klonk een dof gehamer op een piano. Toen hij door de lage deur naar binnen ging, slopen een man en een vrouw langs hem heen op wier wezenloos uiterlijk en in wier gluiperigen blik hij de bevestiging las van zijn vermoedens omtrent het „restaurant”. Een tweede deur gaf toegang tot een ruim vertrek met stoelen en tafels en waar een vreemde lucht hing. In den versten hoek zat een Chinees met een langen staart, het hoofd rustende op de armen,—terwijl een tweede, roerloos als een obelisk achter de toonbank stond en in het half-duister van de slecht verlichte kamer den jongen ingenieur met boosaardigen blik opnam. Het geluid van de piano kwam van boven en eenigszins uit de hoogte, maar niet onvriendelijk groetend, ging Howland de trap op.

„Een duffe boel!” mompelde hij, terugvallend in zijn gewoonte om met zichzelf te praten. „Als de thee tenminste maar goed is!”

Boven gekomen, staarde hij verbaasd in het rond. In scherpe tegenstelling toch met de walgelijke omgeving van beneden, zag hij hier een weelderig vertrek met zware Oostersche tapijten en een stuk of zes kleine tafeltjes van onyx, half verborgen achter Japansche schermen en fraai geborduurde zijden gordijnen. Hij zette zich aan een daarvan en drukte op de kleine handbel. Dadelijk verscheen een jonge Chinees in rok en met geschoren hoofd.

„Een pot thee,” zei Howland en bij zichzelf liet hij er op volgen: „Niet kwaad voor een nest aan het eindje van de wereld. Ik zou wel eens willen weten—”

Nieuwsgierig keek hij om zich heen. Hoewel het nog maar elf uur was, leek de plaats eenzaam en verlaten. En toch wist hij vrij zeker, dat dit in werkelijkheid niet het geval was. Hij voelde onbestemd de tegenwoordigheid van anderen en weer viel  hem de zwakke en toch scherpe geur op, die dien van wierook overheerschte. Toen hij een dollar moest betalen voor zijn thee, wist hij waaraan zich te houden.

„Opium,—zoo waar ik Jack Howland heet!” zei hij. „Ik denk, dat zij, behalve mijn portie, hier niet veel thee zullen verkoopen!”

Intusschen genoot hij de zijne naar hartelust, zich geheel overgevend aan het nieuwe gevoel van vrijheid, dat hem vervulde, toen hij opeens voetstappen hoorde op de trap en er even later bijna een kreet van verrassing over zijn lippen kwam. Daar toch stond, een oogenblik aarzelend, maar hem vast aanstarend, het meisje, dat hij door het raam van het hotel had gezien.

Hun blikken ontmoetten elkaar voor misschien niet meer dan enkele seconden. Maar in dat korte tijdsverloop grifte zich in het hart van Howland een beeld, dat hem nooit meer los zou laten. Steeds onder de heerschappij van zijn eerzucht, had hij nooit meer dan voorbijgaande belangstelling getoond voor vrouwelijk schoon. Hij had dikwijls een mooi gezichtje gezien en het bewonderd,—maar met dezelfde koele, on-hartstochtelijke bewondering, waarmee hij de scheppingen van meer stoffelijken aard placht te beschouwen. Dit gelaat daarentegen scheen tot hem uit te gaan en nieuwe belangstelling in hem wakker te roepen. Dat het een buitengewoon gelaat was, voelde hij terstond. Het was nu niet zoo bleek, als toen hij het voor het eerst zag. De wangen droegen een blos en de lippen waren half geopend. Zij haalde snel adem, misschien ten gevolge van het trappenklimmen.—Maar het waren de oogen,—de onvergelijkelijk schoone oogen, die Howland in vervoering brachten.

Het meisje wendde den blik af en zette zich aan een tafeltje, zóó, dat hij haar alleen in profiel kon zien. Hij was daar niet rouwig om, want het gaf hem gelegenheid om haar rustig en ongemerkt van terzijde te bestudeeren,—al hield hij zich overtuigd, dat zij zeer goed voelde hoe hij naar haar keek. Hij glimlachte even, toen hij bedacht hoe gemakkelijk zij zich achter een  van de schermen had kunnen neerzetten. En intusschen gleed zijn blik al door critiseerend van den blos op haar wangen naar den lichtgloed in het glanzige bruine haar, dat in dichte golven tot half over de ooren hing, om laag in den nek te worden saamgebonden tot één enkele, dikke wrong. Eerst nu lette hij ook op haar kleeding, die hem eenigszins vreemd aandeed. Haar pelsmuts en haar handmof waren van donkergrijs lynx. Om haar schouders hing een kraag van hetzelfde bont. Haar handen staken in onberispelijke handschoenen. Elke lijn van haar lief gelaat, elk onderdeel van haar toilet droeg het kenmerk van beschaving. De spottende glimlach verdween van Howland's lippen en hij liet het vermoeden, dat één oogenblik bij hem was opgekomen, snel varen. Wie was zij en wat deed zij hier?

Een oogenblik later gleed de jonge Chinees, zacht en behendig als een kat, tusschen de schermen door tot vlak bij haar tafeltje. Zij scheen haar bestelling te schrijven op een leitje, dat Howland tot hier toe nog niet had opgemerkt. Ook zag hij, dat zij den man, toen hij haar de thee bracht, met een biljet van een dollar betaalde en dat zij geld terugkreeg.

„Zij weet er alles van,” lachte hij bij zichzelf. „Zij is hier niet vreemd. Zij kent de prijzen.”

Hij schonk zich een laatste kopje in en toen hij de oogen weer ophief, merkte hij tot zijn verbazing, dat zij naar hem keek. Even was haar blik vast en helder; maar al gauw werd de blos op haar wangen dieper en toen het koude grijs van Howland's oogen de hare onverschrokken uitdaagden, sloeg zij de lange wimpers neer en maakte zij zich weer druk met haar thee. Hij zag hoe de hand, die het kleine Japansche potje optilde, lichtelijk beefde. Hij boog zich voorover en als aangetrokken door die beweging, keerde het meisje hem opnieuw haar gelaat toe, terwijl zij den trekpot boven het kopje hield. In haar donkere oogen las hij een uitdrukking, die hem bijkans deed opspringen,—een veelbeteekenende gloed,—een pathetisch en tegelijkertijd half angstig beroep op  zijn persoon. Hij stond op met vragenden blik; haar lippen plooiden zich tot een roode, ronde O en zij wees op den stoel tegenover haar.

„Ik hoop, dat u het mij niet ten kwade duidt,” zei Howland, terwijl hij ging zitten, „maar mag ik u mijn kaartje geven?”

Hij had het gevoel alsof hij iets zeer vrijpostigs had gedaan en die gewaarwording joeg hem een oogenblik het bloed naar de wangen. Het meisje las zijn naam en noodigde hem met een glimlach en een vriendelijk gebaar om verder de thee met haar te gebruiken. Hij ging even terug naar zijn eigen tafeltje en toen hij met zijn kopje in de hand weer bij haar kwam, schoof zij hem het leitje toe, waarop zij deze woorden had geschreven:

„Gij zult me wel willen excuseeren, als ik niet spreek. Ik ben, helaas, stom.”

Howland kon een zachten uitroep van verbazing en medelijden niet weerhouden en toen zijn gezellin tegelijkertijd naar hem opkeek, las hij op haar gelaat weer de uitdrukking, die hem zoozeer had getroffen, toen hij in het hotel voor het venster stond. Alledaagsche flirtations waren hem vreemd; hij miste de noodige gevatheid daarvoor en ook nu klonk zijn stem koel en zakelijk, terwijl hij haar met zijn grijze oogen eerlijk en oprecht aankeek.

„Ik zag u vanavond door het raam van het Hotel Windsor,” begon hij, „en iets op uw gelaat gaf mij het vermoeden, dat ge in verlegenheid waart. Het is daarom, dat ik de stoute schoenen heb aangetrokken. Ik ben de ingenieur, belast met den bouw van de Hudsonbaai-lijn en op mijn weg van Chicago naar Le Pas. Ik ben hier geheel vreemd. Ik was nooit eer in dit—etablissement. Het is een aardige theesalon,—en een kostelijk masker voor de opium-banken achter die gordijnen.”

Met die enkele woorden maakte hij haar, als gold het een gewoon en zakelijk geval, de situatie op eens duidelijk. Zij wist nu wie en wat hij was en tevens de reden van zijn belangstelling voor haar persoon, terwijl hij haar terzelfder tijd te verstaan had  gegeven, welke vermoedens hij koesterde, ten opzichte van hun oogenblikkelijke omgeving. Hij lette naijverig op de uitwerking van zijn woorden en een seconde later speet het hem, dat hij zoo bruusk was geweest. Het meisje toch keek om zich heen; hij zag hoe haar boezem hijgde, hoe de blos op haar wangen kwam en ging en hoe er angst uit haar oogen sprak, toen zij die groot en vragend op hem vestigde.

„Ik wist dat niet,” schreef zij schielijk. Haar gelaat was nu even bleek als toen Howland het voor het eerst zag. Haar hand trilde zenuwachtig en één oogenblik beefden haar lippen zóó, dat zijn hart luider begon te kloppen. „Ook ik ben hier vreemd,” voegde zij er aan toe. „Ik ben hier nooit eer geweest—ik kwam—”

Zij wachtte even en het was hem alsof hij een zachten snik hoorde, toen zij hem aankeek. Hij begreep, hoeveel moeite het haar kostte, om verder te schrijven.

„Ik kwam hier om u.”

„Maar waarom?” vroeg hij op zachten en geruststellenden toon. „Zeg mij dan toch waarom!”

En in zijn ongeduld leunde hij halfweg over de tafel om de woorden te lezen, terwijl zij die schreef.

„Ik ben hier vreemd,” herhaalde zij. „Ik heb iemand noodig om mij te helpen. Ik hoorde bij toeval wie ge waart en ik was van plan u in uw hotel op te zoeken. Maar daar gekomen, durfde ik niet. Het was toen, dat ik u aan het raam zag. Even later kwaamt ge buiten en zag ik u hier binnen gaan. Onbekend met den aard van het huis, volgde ik u. Zoudt ge met mij mee willen gaan naar de plaats—waar ik verblijf houd?—Ik zal u dan mededeelen—”

Zij voltooide den volzin niet, maar haar blik was genoeg. Howland stond zwijgend op en greep naar zijn hoed.

„Ik ga met u mee, Miss—” zei hij eenvoudig, als daagde hij haar uit om haar naam neer te schrijven. Zij glimlachte en een  nieuwe blos kleurde haar wangen. Maar tegelijkertijd wendde zij zich om en liep zij snel de trap af.

Buiten gekomen bood Howland haar zijn arm. Omhoog kijkend, zag hij opnieuw het vurige spel van de Aurora Borealis. Hij wierp zijn schouders naar achteren, dronk gretig de frissche lucht in en voelde zich kennelijk blij en gelukkig in het nieuwe leven om hem heen.

„Welk een schitterende avond!” riep hij.

Het meisje knikte en keek naar hem op. Haar gelaat reikte tot aan zijn schouder en het was alsof het in het witte licht van de sterren nog aan schoonheid won.

Zij zagen niet om. Geen van beiden hoorde den sluipenden tred van de mocassins, die hen op korten afstand volgden. Zij zagen niet de glinsterende oogen, niet het magere, donkere gelaat van Jean Croisset, den half-ras, toen zij voortsnelden in de richting van de Saskatchewan.


 

HOOFDSTUK III.


De Geheimzinnige Overval.

Howland was blij, dat hij voor het oogenblik niet hoefde te praten. Hij begon in te zien, dat dit avontuur wel een beetje heel kras was voor den man op wiens schouders de verantwoordelijkheid rustte voor een der grootste ondernemingen van zijn tijd. Hij wist, dat hij den volgenden morgen den trein van acht uur zou moeten halen, wilde hij dien dag doorreizen naar het terrein der werkzaamheden. Innerlijk was hij niet rustig en voelde hij vreemde gewaarwordingen, maar toch moest hij lachen als hij dacht aan wat Van Horn wel zou zeggen, wanneer die van dit alles hoorde. Hij keek naar zijn gezellin; hij zag den glans van de lokken, die onder het pelsmutsje uitkwamen, hij bestudeerde den zachten omtrek van wang en kin en hij merkte als terloops op, dat het bovengedeelte van haar hoofd zich juist op één lijn bevond met zijn sigaar. Hij vroeg zichzelf herhaaldelijk af of hij zich niet mal aanstelde. Zoo ja, dan troostte hij zich met de gedachte, dat hij er ten minste voor beloond werd. Deze avond in Prince Albert zou niet zoo oninteressant zijn, als hij eerst had gevreesd.

Op de plek, waar de rivierpont half tegen den oever lag opgetrokken met de bevroren punt in het ijs, bleven zij staan en keek hij het meisje kalm verbaasd aan. Zij knikte lachend en wees naar de overzijde.

 

„Ik ben vanavond al eens daar geweest,” zei Howland. „Ik zag er geen woningen en ik hoorde alleen wolven. Moeten we daarheen?”

Hij zag haar witte tanden glinsteren en voelde een warm drukje tegen zijn arm, als wilde zij hem te kennen geven, dat zij de rivier moesten oversteken. Zijn verlegenheid nam voortdurend toe. Op den anderen oever toch reikte het woud met zijn breeden zoom van grove sparren en struiken tot aan de Saskatchewan. Onmogelijk was het niet, dat de een of andere squatter in die omgeving zijn hut had,—maar gesteld, dat zij daarheen wilde, waarom was zij dan juist tot hem gekomen, waarom had zij juist zijn hulp ingeroepen in plaats van bijstand te zoeken bij menschen, die zij kende?

Hij stelde zichzelf die vragen, zonder ze in woorden te brengen en eerst toen zij tegen den anderen oever opklauterden, met de steeds diepere schaduwen van het oerwoud om zich heen, begon hij opnieuw te spreken.

„Gij hebt mij daareven gezegd, dat gij hier vreemd waart,” zei hij, haar staande houdend, waar het licht van de sterren op haar gelaat viel, dat zij hem toekeerde. Zij glimlachte en knikte toestemmend.

„Maar gij schijnt hier toch vrij wel thuis te zijn,” ging hij voort. „Waar gaan wij heen?”

Dezen keer antwoordde zij met een heftig, ontkennend hoofdschudden en tegelijkertijd wees zij met haar vrije hand naar het duidelijk zichtbare spoor, dat van de landingsplaats het bosch in leidde. Dien morgen al had men Howland verteld, dat dit het Groote Pad was naar het Noorden, voerend naar de onmetelijke wildernis aan die zijde van de Saskatchewan. Twee dagen te voren waren de agent van Lac Bain, de Cree's en de Chippewayans langs dat Pad binnengekomen. Op de harde sneeuwkorst was het spoor nog zichtbaar der sleden van Jean Croisset en de mannen van Lac La Ronge. Sedert den hevigen sneeuwval van een  dag of tien geleden, die wel vier voet diep lag, was nu en dan misschien een enkele woud-bewoner langs het Pad naar deze uiterste grens der beschaving gekomen, maar uit Prince Albert had niemand er in tegenovergestelde richting gebruik van gemaakt. Dat alles had Howland al in het hotel vernomen en het was dan ook met ongeveinsde verbazing, dat hij het meisje aankeek. Het was of zij zijn gedachtengang begreep en weer rondde haar mond zich tot een bekoorlijke O en kwam er in haar blik een teeder smeekende uitdrukking, die scheen te getuigen van haar verdriet over het feit, dat haar lippen niet in staat waren woorden te vormen. Opeens echter deed zij een stap ter zijde en schreef zij met de punt van haar voet een woord in de oppervlakte van de sneeuw. Haar hand leunde zacht op Howland's schouder, toen hij zich boog om bij het geheimzinnige licht van de sterren te lezen.

„Kamp!” riep hij zich weer oprichtend. „Ge meent toch niet, dat ge hier buiten kampeert?”

Blij nu zij begrepen werd, knikte zij een herhaald ja. Er lag zoo iets zachts op haar gelaat, er lag zooveel vreugde in haar blik, dat Howland haar zijn beide handen toestak en luid begon te lachen.

„Gij?” riep hij—„gij zoudt hier kampeeren?!” Eveneens lachend met lippen en oogen—kwam zij snel naar hem toe en gedurende enkele seconden rustten hun handen ineen. Haar schoon gelaat was nu gevaarlijk dicht bij het zijne. Hij voelde haar adem en hij rook den zachten geur van haar lokken. Nog nooit had hij oogen gezien als die, welke nu tot hem opkeken, uitstralend het zachte licht van de sterren; nooit had hij ook maar gedroomd van zoo iets schoons en haar nabijheid bracht hem in beroering. Steeds vaster drukte hij haar handen en toen dit haar nog dichter bij hem bracht, voelde hij voor een ondeelbaar oogenblik haar hoofd tegen zijn borst. Die gewaarwording deed hem tijd en plaats vergeten; deed hem zijn vroeger ik—Jack Howland,—den bij uitstek practischen en on-romantischen meester-bouwer van spoorlijnen, vergeten; deed hem alles vergeten, behalve de tegenwoordigheid van dat meisje, haar warmen druk  tegen zijn borst en de betoovering dier groote, bruine oogen, die zoo onverwacht in zijn leven waren gekomen. Maar een oogenblik later had hij zich hersteld. Hij week een schrede terug en liet haar handen los.

„Vergeef mij,” zei hij zacht. Hij schaamde zich over zijn optreden en zich kortweg omdraaiend, liep hij het Pad op. Hij was nog geen twaalf passen gevorderd, toen hij op eenigen afstand vóór zich uit den rooden gloed van een vuur zag. Tegelijkertijd werd zijn arm gegrepen door een hand, die er zich bijna woest aan vastklemde en zich omwendend, zag hij het gelaat van het meisje ten prooi aan een vreemde ontroering.

„Wat is er?” riep hij. „Zeg mij—”

Beangstigd door haar blik, wilde hij opnieuw haar handen in de zijne nemen. Maar zij trok die snel terug. Er begon zich op eenigen afstand achter haar iets te bewegen in de diepe schaduwen van het woud; het nam een vorm aan en een oogenblik later zag Howland een forsche gestalte uit de duisternis te voorschijn springen en meteen het flikkeren van een mes. Hij had geen tijd om uit te wijken of de revolver te trekken, die hij altijd bij zich droeg. In een crisis zijn iemands daden meestal onwillekeurig en machinaal; het is alsof het leven, wanneer het aan een zijden draad hangt, zichzelf moet redden op zijn eigen wijze zonder overleg en zonder redeneering van den persoon, die door dat leven bezield wordt.

En één oogenblik dacht en redeneerde ook Howland niet. Had hij dat gedaan, dan zou hij waarschijnlijk zijn geheimzinnigen belager te lijf zijn gegaan en zijn bloote vuist in het mes hebben gestooten. De drang van lijfsbehoud maakte, dat hij wat anders deed. Zonder zich tijd te gunnen om een kreet van schrik te uiten, wierp hij zich voorover in de sneeuw. Die manoeuvre redde hem en toen de ander, over zijn lichaam struikelend, languit op het Pad viel, had hij gelegenheid om zijn revolver te trekken. Maar nog eer er een schot viel, hoorde hij achter zich een vreeselijk gebrul, gelijk aan dat van een wild dier en kreeg hij een zwaren slag op zijn hoofd. Het gewicht van den  tweeden aanvaller drukte hem diep in de sneeuw, het pistool gleed hem uit de hand en twee zware knuisten verstikten een laatsten wanhoopskreet in zijn keel. Hij zag boven zich een gelaat, verwrongen van hartstocht, een breeden nek en oogen fonkelend als granaten. Hij worstelde om zijn armen te bevrijden, maar zijn pogingen waren als die van een kind tegenover een reus. Hij nam zijn toevlucht tot een laatste redmiddel, zijn eenige kans en zijn eenige hoop. Juist toen hij de vingers, die als gloeiend staal in zijn vleesch drongen, om zijn keel voelde en de adem hem scheen te begeven, herinnerde hij zich den moorddadigen kniestoot, dien de kampvechters van de binnenzeeën hem hadden geleerd; duim voor duim trok hij zijn knieën op onder het gewicht van zijn belager tot hij met de laatste kracht, die in hem was, een geweldigen stoot tegen diens buik kon richten. Het duurde even eer hij wist of hij gered was, eer het waas voor zijn oogen optrok en eer hij zijn vijand in de sneeuw zag spartelen. Hij stond op, duizelig en nog wankelend door den zwaren slag op zijn hoofd en den greep naar zijn keel. Op eenigen afstand zag hij een vaag druk doen van donkere gedaanten en terwijl hij daarnaar keek, kwam een van die lieden op hem af.

„Schiet niet, M'sieur Howland,” hoorde hij een stem zeggen in gebroken Engelsch, vermengd met Fransch. „Ik ben het—Jean Croisset—een vriend! Bij alle Heiligen, dat was—hoe zegt ge ook weer?—lukraak!”

Het magere, donkere gelaat van den half-ras dook glimlachend op uit de witte duisternis. Howland bemerkte hem nauwelijks; hij zocht al door om zich heen naar het meisje. Maar zij was weg.

„Ik kwam hier toevallig langs—met mijn knuppel,” ging Croisset voort. „Kom, we moeten terug naar de stad.”

De glimlach was van zijn gelaat verdwenen, toen hij den arm van den ingenieur stevig onder den zijnen nam. Het was Howland alsof alles met hem draaide; hij voelde een vreemde zwakte door al zijn leden. Met moeite bracht hij de hand aan het hoofd; hij had het kunnen uitschreeuwen van de pijn.

 

„Dat meisje—” begon hij.

Croisset legde een arm vast om hem heen.

„Zij is weg,” hoorde Howland hem zeggen en er was iets in de stem van den half-ras, dat den ander terughield van verdere vragen. Hij strompelde gedwee mee in de richting van Prince Albert, steeds zwaarder leunend op zijn geleider.

En toch—hoewel half bedwelmd en versuft, wist hij heel goed, dat het niet alleen de verdwijning van het meisje was, waarvoor hij een verklaring zocht. Toen die slag op zijn hoofd neerkwam, had hij den angstkreet van een vrouw gehoord; toen hij half bewusteloos in de sneeuw terneer lag en zijn laatste krachten inspande om zijn leven te redden, was diezelfde vrouwenstem weer tot hem doorgedrongen,—schijnbaar van heel ver—en nu hij zijn arm hoofd op Croisset's schouder liet vallen, waren het haar woorden, die nog in zijn gefolterd brein naklonken.

Mon Dieu! Gij zult hem vermoorden—gij zult hem vermoorden!”

Hij trachtte dat gezegde overluid te herhalen, maar hij vermocht slechts een onsamenhangend gemompel uit te brengen. Daar waar het woud den oever bereikte, bleef de half-ras staan.

„Ik moet u dragen, M'sieur Howland,” zei hij en toen hij met zijn bewusteloozen last het ijs overstrompelde, voegde hij er bij zichzelf aan toe: „Wat zou de lieve Meleese wel zeggen, als zij wist, dat Jean Croisset op een haar na M'sieur l'ingénieur het leven had uitgeblazen?! Ce monde est plein de fous!


 

HOOFDSTUK IV.


De Waarschuwing.

Howland verkeerde den heelen nacht in een soort van bedwelming. Toen hij eindelijk ten volle tot bewustzijn kwam, lag hij in zijn bed in het hotel. Er stond een lamp op de tafel en met één blik zag hij, dat de kamer leeg was. Hij lichtte het hoofd en de schouders op van de kussens en die beweging alleen was voldoende om hem te doen begrijpen, dat hij gewond was. Hij voelde een doffe, folterende pijn in nek en hoofd en toen hij nieuwsgierig met de hand naar de plek tastte, kwam hij in aanraking met een stevig verband. Hij vroeg zichzelf af, of hij zwaar gewond was; hij zonk weer terug in de kussens en hij bleef liggen staren naar het flauwe schijnsel van de lamp. Even later liet zich bij de deur eenig geluid hooren; hij wendde het hoofd om, vol ergernis over de pijn, die de beweging hem gaf. Het was Jean, die naar hem kwam kijken.

„Ah! M'sieur is wakker!” riep de half-ras bij het zien van de wijd geopende oogen en heel zacht trad hij binnen, de deur achter zich sluitend. „Mon Dieu! Als die slag een greintje zwaarder was aangekomen, dan zoudt ge nu al in het zalige hiernamaals zijn,” zei hij glimlachend en met geluidloozen tred naderbijkomend, bracht hij een glas water aan Howland's lippen.

„Is het erg, Croisset?”

„Zóó erg, M'sieur, dat ge een dag in bed zult moeten blijven. Voilà tout!

„Maar dat is onmogelijk!” riep de ingenieur. „Ik moet morgenochtend  weg met den trein van acht uur. Ik moet naar Le Pas—”

„Het is nu vijf,” viel Jean hem zacht in de rede. „Gevoelt ge u wèl genoeg om te vertrekken?”

Howland hief zich op, maar alleen om zich dadelijk weer te laten vallen met een luiden schreeuw.

„Alle duivels!” riep hij en een oogenblik later ging hij voort: „In de twee eerstvolgende dagen gaat er geen trein.” Hij legde één hand op zijn pijnlijk hoofd en sloot de andere vast om de dunne, bruine vingers van Jean. „Ik heb behoefte om je te danken voor wat je deedt, Croisset; wàt er eigenlijk gebeurd is, snap ik nog niet recht. Ik weet niet wie het waren en evenmin waarom zij mij dood wilden maken.—Maar—er was daar ook een meisje—ik was met haar gekomen—”

Hij nam de hand van zijn voorhoofd op het juiste moment om het vreemde licht te zien, dat bij die woorden in Croisset's oogen oplaaide. Vol verbazing richtte de gewonde zich halverwegen op, met wit gelaat en vragenden blik den half-ras aanstarend.

„Weet jij er meer van?” vroeg hij haastig. „Wie was zij? Waarom bracht zij mij naar die hinderlaag? Waarom trachtten zij mij te vermoorden?”

Howland uitte die vragen in groote opgewondenheid; hij zag op het gelaat van Croisset, dat deze zeer zeker in staat zou zijn om hem uitsluitsel te geven. Maar er kwam geen antwoord over de dunne, gesloten lippen daar boven hem. Met een snelle beweging trok de half-ras zijn hand terug om vervolgens naar de deur te gaan. Halverwegen bleef hij staan en keerde hij zich om.

„M'sieur, ik ben hier gekomen om u te waarschuwen. Ga niet naar Le Pas. Ga niet naar het groote spoorwegkamp aan de Wekusko. Keer naar het Zuiden terug.” Eén oogenblik boog hij zich voorover, zijn zwarte oogen schitterden en hij balde de vuisten in zijn zijden. „Misschien zult gij mij begrijpen,” zei hij met nadruk, „wanneer ik u zeg, dat de waarschuwing komt—van de kleine Meleese!”

 

Vóór Howland nog kon bekomen van zijn verbazing, was Croisset al verdwenen. De ingenieur riep hem nog bij zijn naam, maar hij hoorde slechts het geluid van voetstappen, die zich snel verwijderden. Met een uitroep van teleurstelling viel de gewonde in zijn kussens terug. De herhaalde opwinding had hem weer duizelig gemaakt en er kwam een koortsachtig rood op zijn wangen. Hij lag lang met gesloten oogen, trachtend voor zich zelf het mysterie van den vorigen avond op te lossen. De natuurlijkste verklaring was, dat men hem in een val had gelokt. Zijn mooi kennisje had hem met haar lieven glimlach en haar innemend mondje ingepakt en hij knarsetandde, toen hij bedacht hoe gemakkelijk hij zich had laten overhalen. Zij had hem met opzet in de hinderlaag gelokt, die hem noodlottig had kunnen worden, wanneer niet Jean Croisset tusschenbeide was gekomen. En toch was het haar stem geweest, die hij gehoord had en haar angstkreet: „Mon Dieu, ge zult hem vermoorden!” dien hij vernomen had, toen de vreeselijke knuist zijn keel bijkans dichtschroefde.

Zijn adem ging sneller nu hij die woorden fluisterend voor zichzelf herhaalde. Eerst thans realiseerde hij de ware beteekenis. Hij voelde eerst nu, hoezeer die kreet van werkelijken angst getuigde en terwijl hij zoo met gesloten oogen terneer lag, was het hem als hoorde hij in haar stem het geluid van de wanhoop. Hoe meer hij nadacht, des te onbegrijpelijker leek hem het heele gebeuren. Waarom had het meisje, nadat zij hem eerst met voorbedachten rade in de hinderlaag had gelokt, ter elfder ure—juist toen haar dubbelhartigheid met succes zou worden beloond—opeens als in doodsangst dien wanhoopskreet geuit? Howland zag in zijn verhit brein haar beeld, zooals zij naast hem had gestaan in de sneeuw op het Pad; hij voelde weer de aanraking van haar handen, het leunen gedurende enkele oogenblikken van haar hoofd tegen zijn borst; hij zag weer den zachten blik, die uit de diepe, reine oogen sprak; het gevoelige beven van de lippen, die moeite schenen te doen om te spreken. Was het mogelijk, dat zulk een gelaat, dat zulke oogen hem in een doodelijke val hadden gelokt? Niettegenstaande de overtuigende bewijzen, koesterde hij  twijfel. En toch—zij had gelogen, want zij was niet stom.

Kreunend keerde hij zich met het gelaat naar de deur. Als Croisset terugkwam, wilde hij bij hem aandringen op meer licht in de heele zaak; hij was er zeker van, dat de half-ras het mysterie ten minste voor een deel zou kunnen opklaren. En intusschen pijnigde hij, wakend en wachtend, zijn arme hersens met het bedenken van mogelijke redenen voor dien aanslag op zijn leven. Wie toch was „de kleine Meleese”, die—zooals Croisset zei,—hem de waarschuwing had gezonden? Hij had, voor zoover hij zich herinnerde, nooit iemand van dien naam gekend. En toch had de half-ras dien geuit op een wijze als had die voor hem—Howland—een diepere beteekenis. „Misschien zult ge het begrijpen,” had hij gezegd en Howland deed zijn best om te begrijpen, totdat zijn brein tobde en hij een zieke walging voelde opkomen.

Het eerste licht van den dag kwam flauw naar binnen, toen er buiten de deur opnieuw voetstappen klonken. Dezen keer was het niet Croisset, die verscheen, maar de eigenaar van het hotel; de man bracht een blad met geroosterd brood en een pot dampende koffie mee. Hij knikte en lachte, toen hij zag, hoe Howland half opzat.

„Dat was een leelijke val,” begon hij, een tafeltje bij het bed schuivend. „Ja, de sneeuw is en blijft verraderlijk in de rotsspleten. Als die op een helling onder je wegzakt, dan kun je een flinken smak doen. Gelukkig dat ge Croisset bij u hadt.”

Een oogenblik was Howland sprakeloos.

„Zeker—het was—een leelijke val,” bracht hij ten laatste met moeite uit, den ander scherp opnemend. „Waar is Croisset?”

„Weg. Hij is een uur geleden al vertrokken met zijn honden en zijn slee. Gekke vent, die Croisset! Daar komt hij gisteren binnen van Lac La Ronge, wel honderd mijl noordelijk en vandaag gaat hij er al weer van door! En voor zoover ik kan nagaan, was er even weinig reden voor zijn verschijnen als voor zijn verdwijnen.”

„Weet ge meer van hem?” vroeg Howland geïnteresseerd.

„Neen, hij komt maar eens of tweemaal per jaar hierheen.”

 

Gedurende enkele minuten bewaarde de ingenieur het stilzwijgen. Hij knabbelde aan het geroosterde brood en dronk een paar slokjes koffie. Daarop zei hij als terloops:

„Hebt ge wel eens gehoord van een vrouw, die Meleese heette?”

„Meleese—Meleese—Meleese—” herhaalde de hotelier, met de hand door het haar strijkend. „De naam komt me bekend voor en toch kan ik mij niet herinneren—” Maar opeens riep hij triomfeerend: „Ik heb het! ik heb het! Een paar jaar geleden had ik een kookvrouw, die Meleese heette?”

Howland haalde de schouders op.

„De Meleese, die ik bedoelde, is een jong meisje,” zei hij.

„En de Meleese, die wij hadden, is dood,” verzekerde de man opgeruimd en opstaand om heen te gaan. „Over een half uurtje zal ik iemand sturen om het blad te halen, Mr. Howland.”

Een uur of wat later kroop Howland uit zijn bed. Hij doopte zijn hoofd in koud water, voelde zich daarna veel beter, kleedde zich aan en ging naar beneden. Zijn nek deed hem nog wel wat pijn, maar behalve dat en een licht gevoel van misselijkheid scheen hij geen letsel te hebben bekomen. Hij verscheen aan tafel en voelde zich op den middag zóó wel, dat hij een sigaar opstak en uitging voor een korte wandeling. Zijn eerste ingeving was om bij den houder van het Chineesche restaurant te informeeren naar de identiteit van het meisje, dat hij daar had ontmoet; maar dat voornemen liet hij bij nader inzien varen. Hij begaf zich, de rivier overstekend, regelrecht naar het Pad, dat zij den vorigen avond hadden ingeslagen. Hij toefde een oogenblik bij de sporen van den strijd in de sneeuw. Daar waar hij het eerst den half-ras had gezien, vond hij bloedvlekken op de ijskorst. „Bravo, Croisset!” mompelde hij, „je schijnt een mes gebruikt te hebben!”

Hij kon nagaan tot hoe ver de gewonde was voortgekropen, eer hij weer op zijn beenen stond en ging met een omzichtigheid, die hij een uur of wat geleden zou hebben versmaad, langzaam verder voort tusschen de dichte wanden van het woud, één hand steeds op de  revolver in zijn jaszak. Daar waar het Pad zich met een scherpe bocht naar het Noorden wendde, vond hij op een open plek de verkoolde overblijfselen van een kampvuur en dicht daarbij een aantal dunne berkestammen, die klaarblijkelijk voor tentstaken hadden gediend. Toen hij met de punt van zijn laars in de asch en tusschen het half verbrande hout roerde, was er geen spoor van rook meer; geen vonkje verried, dat enkele uren geleden hier menschen hadden gekampeerd. Hij kon slechts één gevolgtrekking maken: zijn onbekende belagers moesten al gauw na den mislukten aanslag hun kamp opgebroken en de vlucht genomen hebben. Het meisje met de zachte oogen en het lieve gelaat, dat hem binnen hun bereik had gelokt, was naar alle waarschijnlijkheid met hen meegegaan.

Maar waarheen waren zij getrokken?

Hij doorzocht het verlaten kamp met de grootste nauwkeurigheid. De harde ijskorst op den bodem vertoonde hier en daar den indruk van hondeklauwen en op enkele plaatsen was het breede spoor van een toboggan duidelijk zichtbaar. Dit alles was genoeg om de snelle verdwijning van zijn vijanden te verklaren. Zij waren dienzelfden nacht nog met hondensleden naar het Noorden gevlucht.

In het hotel teruggekeerd, voelde Howland zich erg vermoeid en het was dan ook met meer teleurstelling dan blijdschap, dat hij vernam, hoe er dien avond laat nog een werktrein naar Le Pas zou vertrekken. Intusschen—na een uurtje van rust in zijn kamer, herkreeg hij al gauw zijn oude energie. Hij begon nu zelfs met koortsachtig ongeduld uit te zien naar Le Pas en naar het kampement aan de Wekusko. Het was of Croisset's aanmaning om naar het Zuiden terug te keeren, hem eer aanzette dan tegenhield. Ondernemend van aard had hij al strijdend sport voor sport de ladder van het succes beklommen. En nu gaf de gedachte, dat zijn leven gevaar liep, dat in de diepte van de wildernis hem misschien het een of ander onheil wachtte, slechts een nieuwe, een opwindende bekoring aan de reuzentaak, die vóór hem lag. Hij had graag willen weten of ditzelfde gevaar ook Gregson en Thorne boven het hoofd had gehangen  en of dit de reden was van hun moedeloosheid en van hun verlangen om naar de beschaafde wereld terug te keeren. Hij twijfelde geen oogenblik of hij zou dat hooren, zoodra hij hen in Le Pas ontmoette. En in het kamp aan de Wekusko zou hij nog meer te weten kunnen komen; altijd wanneer de waarschuwing van den half-ras, die hem niet heelemaal onverschillig liet, werkelijk iets te beteekenen had. Hoe dan ook,—hij moest voorbereid zijn op ongewone toestanden. Hij ging daarom naar een wapenwinkel, kocht een lang pistool met zes loopen en een holster en voegde daar nog een jachtmes bij van de soort, zooals Croisset er een had.

Het was middernacht eer hij in den werktrein stapte en de dag begon aan te breken boven de wildernis, toen men te Etomani stopte. Van hier uit zou hij de eerste zestig mijlen van den nieuwen weg tot aan Le Pas op een lorrie afleggen. Die lorrie had al drie dagen op hem gewacht,—maar Gregson en Thorne waren er niet.

„Mr. Gregson wacht u te Le Pas,” zei een van de mannen. „Mr. Thorne is nog te Wekusko.”

Het was voor het eerst van zijn leven, dat Howland zich in het hartje van de wildernis bevond en naar gelang zij mijl op mijl achter zich lieten en zich steeds dieper voortspoedden in het eenzame gebied van ijs en sneeuw en oerwoud, voelde hij zijn hart sneller kloppen van blijde opwinding; hij verheugde zich bij voorbaat in het nieuwe leven, dat hem hier onder den verren noordelijken hemel wachtte. Vóór op de lorrie gezeten, met de vier mannen, die den wagen in beweging hielden achter zich, dronk hij de woeste schoonheid in van de wouden en de moerassen waar doorheen zij snelden,—al door uitkijkend naar het grove wild dat—zooals zijn begeleiders hem vertelden,—zich aan alle kanten om hen heen moest ophouden.

Overal strekte de witte winter zich uit. De rotsen, de boomen en de groote heuvelkammen,—die hier in het Noorden bergen worden genoemd,—lagen onder vier voet sneeuw, waar de zon met duizelingwekkende schittering op scheen. Maar het was niet vóórdat een lange stijging hen op den top van een dier kammen had gebracht, dat  Howland—den blik naar het Noorden gericht,—de wildernis aanschouwde in al haar grootschheid. Toen de lorrie stilhield, sprong hij met een luiden juichkreet op de hard bevroren sneeuw, zijn gelaat stralend van opgewondenheid over het heerlijke tafereel, dat zich voor zijn oog ontrolde. Daar toch lag het onmetelijke, witte veld vóór hem, dat zich honderden mijlen ver tot aan de Hudsonbaai uitstrekte. In sprakelooze bewondering staarde hij naar de ongerepte wouden,—naar vlakten en heuvels, die duidelijker zichtbaar werden, naarmate zijn gezichtskring zich uitbreidde; hij kon de bochten van een bevroren rivier volgen, tot waar zij zich in het verre verschiet verloor en zijn oog rustte hier en daar op de glinsterende oppervlakte van meren, met sneeuw bedekt en ingesloten tusschen wanden van donkere wouden. Dit was niet de wildernis, die hij had verwacht,—niet de wildernis waarvan hij had gelezen. En evenmin was het de wildernis, door Gregson en Thorne in hun brieven beschreven. Neen, dit was mooi,—dit was prachtig! Zijn hart bonsde van vreugde, toen hij er op neerkeek; de blos op zijn gelaat werd dieper en het was of hij—geheel opgaand in zijn vurige belangstelling,—nauwelijks meer ademde.

Een van de vier mannen op de lorrie was een oude Indiaan,—en vreemd genoeg was het juist deze, die het eerst het stilzwijgen verbrak. Hij had de uitdrukking op het gelaat van den nieuwen chef gezien en in zijn gebroken taaltje fluisterde hij zacht aan diens oor: „Twintig duizend rendieren daar—twintig duizend kariboes!—geen mensch—geen huis—twintig duizend mijlen!”

En Howland keek, nog bevend van aandoening in de oogen van den ouden Indiaan, die vol waren van den vreemden gloed der gevoelens, thans ook in hem zelf ontwaakt. Daarop weer starend in het verre verschiet, trachtte hij met zijn blik door te dringen tot voorbij dat woeste gebied en tot aan de Hudsonbaai en terwijl hij dat deed, besefte hij, dat er op dat oogenblik een nieuwe geest in hem werd wakker geroepen,—een nieuw wezen; dat hij niet langer de oude Jack Howland was, wiens wereld werd begrensd door de muren van  zijn kantoor en wiens levensopvatting alles buitensloot wat niet onmiddellijk in verband stond met de bevrediging van zijn eerzucht.

De korte dag van het Noorden liep ten einde,—toen zij in de vlakte onder hen opnieuw de breede Saskatchewan aanschouwden met op den zuidelijken oever de enkele uit houtblokken opgetrokken woonhuizen van Le Pas, aan drie zijden ingesloten door donkere pijnbosschen. Er brandden enkele lichtjes in de hutten en in de store van de Hudsonbaai-nederzetting, toen de lorrie stilhield op een vijftig pas afstands van een laag houten gebouw, dat wat beter verlicht leek dan de andere.

„Dat is het hotel,” zei een van de mannen, „en daar is Mr. Gregson.”

Een lange, in pels gehulde gedaante kwam naar buiten om Howland te begroeten, toen deze snel de open ruimte vóór het gebouw overstak. Het was Gregson en zij drukten elkaar de hand, maar de jongere ingenieur keek zijn ouderen collega verbaasd aan. Dat was niet de Gregson met een rond gelaat en vol leven en beweging, dien Howland op het kantoor in Chicago had gekend.

„Ik was nog nooit van mijn leven zóó blij om een oud vriend te zien, Howland!” riep hij den nieuw aangekomene toe, hem telkens weer bij de hand grijpend. „Als het nog een maand langer had geduurd, zou ik het er niet levend hebben afgebracht. Het is hier een helsch land!”

„En ik ga juist met elke minuut meer van dat land houden, Gregson; wat scheelt er aan? Ben je ziek geweest?”

„Ziek?—ja, ziek van dit ellendige karwei! Als de ouwe ons niet eindelijk had afgelost, dan zouden Thorne en ik binnen een maand zijn gaan drossen. Ik sta er je borg voor, dat je eer het lente is, meer dan genoeg zult hebben van blokhuizen, half-rassen en rendiervleesch en ook van die helsche sneeuw en dat duivelsche ijs. Maar ik wil je den moed niet benemen!”

„Je kunt me den moed niet benemen,” lachte Howland. „Je weet wel, dat ik nooit veel om comedies of om meisjes heb gegeven. Hoe  staat dat hier?” voegde hij er aan toe, zijn makker een goedig ribbestootje gevend.

„Niets—minder dan niets!” zei Gregson, maar opeens lichtten zijn oogen op. „Ja toch,—bij George, Howland! ik heb juist vandaag het mooiste meisje gezien, dat ik ooit aanschouwde. Ik zou er een kistje met echte Havanna's voor overhebben—en in maanden hebben wij er geen geproefd!—als ik te weten kon komen wie zij is!”

Zij waren nu de lage deur van het hotel binnengegaan en Gregson ontdeed zich van zijn zware jas.

„Een lang meisje met een muts en een mof?” vroeg Howland haastig.

„Neen,—eerder een echt type van het Noorden,—kaarsrecht, met een muts en een buis van bont, een korten rok van kariboe-huid en mocassins en op haar rug hing een lange vlecht, zoo dik als mijn arm. Goede God, wat was zij mooi!”

„Is er ergens in of bij ons kamp een meisje, dat Meleese heet?” vroeg Howland als terloops.

„Niet, dat ik weet,” zei Gregson.

„Of een man, Croisset genaamd?”

„Nooit van gehoord.”

„Ik moet zeggen, dat je niet veel weet,” lachte Howland, met welbehagen den geur van het aanstaande souper opsnuivend. „Ik heb een honger als een wolf.”

Daar klonk opeens buiten het scherpe zweepgeknal van een sledebestuurder en Gregson ging naar een van de kleine ramen om uit te kijken. Een oogenblik later holde hij naar de deur en riep hij Howland toe: „Zoo waar er een God van de Liefde is, daar heb je haar, kerel! Gauw—als je nog iets van haar wilt zien!”

Snel trok hij de deur open en Howland haastte zich om hem te volgen. Weer klonk een forsche zweepslag, dezen keer vergezeld van een luiden kreet en tegelijkertijd schoot een slee, door zes honden getrokken, in het schemerachtige licht van den vóórnacht langs hem heen.

 

Ook over Howland's lippen kwam een kreet: want in een van de twee gezichten, die zich gedurende een oogenblik naar zijn kant wendden, herkende hij, dat van Croisset en het andere, wit en starend zooals hij het dien avond in Prince Albert had gezien, was het gelaat van het mooie meisje, dat hem had gelokt naar de hinderlaag op het Groote Pad van het Noorden!


 

HOOFDSTUK V.


Een Middernachtelijk Bezoek.

Toen de slee voorbijschoot, lag één oogenblik Croisset's naam op Howland's lippen. Gregson op zij duwend, sprong hij den nacht in, gedreven door de begeerte om de twee wezens, die in de laatste acht en veertig uren zoo nauw en op zoo geheimzinnige wijze met zijn eigen bestaan verbonden waren geweest en die dreigden hem weer te ontsnappen, nog in te halen.

Het was Gregson, die hem tot bezinning bracht.

„Ik dacht, dat comedies en meisjes je niet konden schelen!” riep hij spottend, Howland's woorden van daareven herhalend. „Hier in het Noorden doet een aardig snuitje je heel anders aan dan in Chicago, niet waar? Nu, als je eens een week of wat hier aan den zelfkant van de wereld gezeten hebt, zul je merken—”

Howland viel hem met eenige scherpte in de rede:

„Ben je die twee menschen ooit eerder tegengekomen, Gregson?”

„Nooit vóór vandaag, kerel. Maar er is hoop. We zullen stellig wel iemand vinden, die hen kent. Zou het niet kostelijk zijn, als Jack Howland Esq., de man die nooit eenige belangstelling heeft getoond voor comedies of voor meisjes, hier naar deze door God en de menschen verlaten streek moest komen om op slag te verlieven? Bij het Groote Pad van het Noorden, ik geloof, dat het voor jou  hier wel eens interessanter zou kunnen worden dan het voor Thorne en voor mij is geweest!—Als ik haar maar eerder gezien had—”

„Hou je mond!” gromde Howland, zich prikkelbaar toonend. „Laten we liever gaan eten.”

„Goed; dan kunnen we er later onder onze avondsigaar nog eens nader over spreken. Dat zal ons helpen om den tijd te korten.”

„Ik moet zeggen, dat je een goeden smaak hebt, Gregson,” zei Howland, nu weer goed gehumeurd, toen zij zich aan een van de ruwe houten tafels in de eetkamer zetten. Hij hield er zich innerlijk van overtuigd, dat het beter was om de ondervindingen van de twee laatste dagen maar voor zichzelf te houden. „Het was een heel mooi gezichtje.”

„En dan die oogen!” voegde Gregson er aan toe, terwijl de zijne van geestdrift schitterden. „Zij keek mij vanmiddag, toen zij hier met dien donkeren vent voorbijkwam, open en vrij aan en ik zweer je, dat het de mooiste oogen zijn, die ik ooit heb gezien. En dan dat haar—”

„Denk je, dat zij weet wie je bent?” vroeg Howland kalm.

Gregson haalde de schouders op.

„Hoe ter wereld zou ze me kennen?”

„Waarom keek ze je dan zoo „open en vrij” aan? Dacht je misschien, dat zij probeerde te flirten?”

Gregson scheen verbaasd.

„Om den drommel niet,—neen!” riep hij. „Daar wil ik mijn leven onder verwedden. Geen man ving ooit een reineren, een meer onschuldigen blik op en toch—voor den duivel, zij staarde me aan! Haar heb ik daarna niet meer gezien, maar die donkere vent heeft hier den heelen middag rondgeloopen en nu dat ik er over denk, het was of ook hij bizondere belangstelling voor me aan den dag legde. Maar waarom vraag je er zoo naar?”

„Alleen uit nieuwsgierigheid,” antwoordde Howland. „Ik hou niet van flirts.”

„Ik ook niet,” zei Gregson, kalm en nadenkend. Hun avondeten  werd nu opgediend en zij praatten maar weinig meer vóór het was afgeloopen. Howland kreeg daardoor gelegenheid om zijn collega van ter zijde gade te slaan en al spoedig hield hij zich overtuigd, dat deze niets van het meisje afwist en evenmin van Croisset. Intusschen werd het hem steeds meer een raadsel hoe Gregson en Thorne, twee van de beste krachten in hun vak, vrijwillig een werk als den bouw van de Hudsonbaai-lijn konden opgeven, alleen omdat zij „genoeg hadden van de streek.”

Het was eerst toen zij op het punt waren om van tafel op te staan, dat Howland's blik toevallig op de linkerhand van Gregson viel. Hij deed een uitroep van verbazing, toen hij zag, dat de pink daaraan ontbrak. Gregson trok de hand haastig weg.

„Een accident,” zei hij. „Zoo wat zal jou hier ook wel eens overkomen.”

Maar nog eer hij zich kon omwenden, had Howland zijn arm gegrepen om de hand meer van nabij te bekijken.

„Een vreemde wond,” merkte hij op zonder zijn vriend aan te zien. „Gek, dat ik het niet eerder merkte. De vinger is letterlijk in de lengte afgerukt en het litteeken gaat tot halfweg den pols. Hoe ben je daaraan gekomen?”

Toen hij de hand liet vallen, zag hij, dat een diepe blos Gregson's gelaat kleurde.

„Och,—die pink werd me een week of wat geleden afgeschoten, Howland; natuurlijk bij ongeluk,—” luidde het antwoord en al over zijn schouder voortpratend, liep Gregson snel naar de deur. „En nu onze after-supper sigaar en een gemoedelijk praatje!”

Toen zij uit de eetkamer in dat deel van het hotel kwamen, dat tegelijkertijd bar en zitkamer was,—en al gevuld met den rook van een dozijn der schilderachtige inwoners van Le Pas, gaf de ruwe hotelier Howland een teeken en reikte hij dezen een brief.

„Mr. Howland, dit is voor u gekomen, terwijl ge aan tafel waart,” legde hij uit.

De ingenieur voelde innerlijk een schok, toen hij het handschrift  op de enveloppe herkende en vóór hij die opende, keerde hij zich zóó ver om, dat Gregson noch zijn gelaat, noch het stukje papier kon zien, dat die bevatte. Er stond geen naam onder het geschrevene, maar dat was ook niet noodig; één blik was voor Howland voldoende. Het was het handschrift van het meisje, dat hij dien avond opnieuw had aanschouwd en al lezende vergat hij in zóóverre zijn omzichtigheid, dat hij even floot.

„Vergeef mij wat ik deed,” luidden de weinige regels. „Schenk mij nu geloof. Uw leven is in gevaar en gij moet morgen teruggaan naar Etomani. Als ge voortreist naar het kamp aan de Wekusko, zult gij nooit van daar terugkeeren.”

„Duivels!” riep hij.

„Wat is er?” vroeg Gregson, die nieuwsgierig om hem heen draaide.

Howland verkreukelde het briefje met zijn hand en stopte het in een van zijn zakken.

„Een kleine private aangelegenheid,” lachte hij. „Kom, Gregson, laten we liever eens probeeren of we wat te weten kunnen komen.”

Hij stak, in de duisternis buiten gekomen, een hand onder zijn jas en legde die om zijn revolver. Tot tien uur verkeerden zij onder de bewoners van Le Pas. Tal van menschen hadden Croisset en zijn mooie gezellin gezien, maar niemand kende hen. Zij waren dien morgen in een slede gekomen, hadden hun middagmaal en hun avondeten gebruikt in de hut van een opzichter, MacDonald geheeten, en waren daarna, eveneens weer op een slee, vertrokken.

„Zij is het liefste persoontje, dat ik ooit heb gezien,” riep Mrs. MacDonald in verrukking; „maar zij kan niet spreken. Twee- of driemaal schreef zij iets voor mij op een stukje papier.”

„Niet spreken!” herhaalde Gregson, terwijl zij langzaam naar het hotel terugliepen. „Voor den duivel, Jack, wat denk jij daarvan?”

„Ik denk niets!” herhaalde Howland onverschillig. „We hebben ons deel gehad van het aardige gezichtje, Gregson. Ik ga naar bed. Hoe laat vertrekken we morgenochtend?”

 

„Dadelijk na het ontbijt, als je er erg naar verlangt.”

„Zeker doe ik dat. Goedennacht.”

Howland begaf zich naar zijn kamer, maar niet om te slapen. Uren lang zat hij, de eene sigaar na de andere rookend, klaar wakker te denken. Hij ging één voor één de zonderlinge gebeurtenissen na van de twee laatste dagen. Die waren tot op zekere hoogte een soort van opwekking voor hem geweest,—een dosis opwinding, die heelemaal niet onaangenaam was; maar bij die opwinding kwam nu een soort van beklemming. De aanslag op zijn leven, gevoegd bij de herhaalde aanmaningen om naar het Zuiden terug te keeren, begon invloed te krijgen. Intusschen—Howland was er de man niet naar om toe te geven aan vrees—zoo het al vrees genoemd kon worden. Hij was er van overtuigd, dat een geheimzinnig gevaar—van welken aard dan ook,—hem in het kamp aan de Wekusko wachtte, maar hij gaf het op om langer naar een mogelijke aanleiding te zoeken, aannemend, dat dit gevaar nu eenmaal bestond en dat het zich vroeg of laat wel vanzelf zou verklaren. Alleen kon hij zich het meisje niet uit het hoofd zetten. Haar lief gelaat vervolgde hem. Hij zag het overal. Nu eens zooals zij tegenover hem zat in het Chineesche restaurant, dan weer in het witte licht der sterren op het Pad naar het Noorden, of wel zooals het hem nu weer, een oogenblik geleden, uit de slede had aangestaard. Tevergeefs trachtte hij voor zich onedele drijfveeren op te zoeken in de heldere oogen, die een beroep schenen te doen op zijn vriendschap—ook al hadden de zachte lippen hem voorgelogen door te zwijgen. „Vergeef mij wat ik deed!”—Hij vouwde het verkreukelde briefje open en las en herlas die woorden. „Schenk mij nu geloof.”—Zij begreep dus, dat hij wist, hoe zij hem voorgelogen had, dat hij wist, hoe zij hem had gelokt naar het gevaar, waarvan zij hem nu wilde redden. Zijn wangen brandden. Al dreigden hem daar ginds aan de Wekusko duizend gevaren—gaan zou hij! Hij moest haar weerzien. Hoeveel moeite hij ook deed, hij kon het visioen van haar liefelijk gelaat niet afschudden. Die zacht smeekende oogen, die roode mond bevend en met half geopende  lippen als ging hij spreken, dat hoofdje met den stralenkrans van glanzig haar, waarop hij had neergezien,—dat alles had zich te diep in zijn ziel geprent om uitgewischt te kunnen worden. Had de wildernis hem van den beginne af aan interessant geleken, nu was zij dit dubbel, omdat haar gelaat er deel van uitmaakte, omdat het geheim van haar leven, van de wanhoop hem ten deele geopenbaard, ergens vèr weg in het duistere mysterie van gindsche pijnbosschen verborgen lag.

Hij ging naar bed, maar het duurde lang eer hij den slaap vatte. Het leek hem, dat hij nauwelijks de oogen gesloten had, toen hij werd gewekt door een kloppen op zijn deur. Hij zag, dat het licht van den dageraad door het smalle venster van zijn kamer naar binnen viel en kort daarop voegde hij zich bij Gregson, die al met het ontbijt op hem wachtte.

„De slee en de honden staan klaar,” zei hij. En terwijl zij zich aan tafel zetten, voegde hij er aan toe: „Ik heb mijn plannen sedert gisteravond veranderd, Howland. Ik ga niet mee terug naar de Wekusko. Het is nergens voor noodig; Thorne kan je daar voldoende inlichten omtrent alles in en om het kamp en ik geef liever een half jaar van mijn salaris cadeau dan dat ik dien sleerit opnieuw maak. Het kan je zeker niet schelen, wel?”

Howland haalde de schouders op.

„Eerlijk gezegd, Gregson,—ik geloof niet, dat je opgewekt gezelschap zou zijn. Wat voor element is de voerman?”

„We noemen hem Jackpine; hij is een Cree-Indiaan—en de vertrouwde lijfslaaf van Thorne en mij te Wekusko. Hij jaagt voor ons, kookt voor ons en zorgt voor ons in alle opzichten. Je zult stellig van hem gaan houden.”

En dat deed Howland dan ook al heel gauw. Toen zij na hun ontbijt naar de slee gingen, reikte hij Jackpine vriendschappelijk de hand en het donkere gelaat van den Cree glom van vreugde, zoodra hij de geestdrift van den nieuwen chef opmerkte. Toen het oogenblik  van scheiden kwam, trok Gregson zijn collega ter zijde. Hij scheen geagiteerd, zijn blik gleed onrustig rond en Howland zag, dat hij zich moeite gaf om een onverschilligheid te veinzen, die allerminst in zijn karakter lag.

„Nog een enkel woord, Howland,” zei hij. „Je weet, dit is een ruw en onontgonnen land vol stoere lui, die er geen bezwaar in zouden zien om iemand den hals af te snijden of hem een kogel door het hoofd te jagen, ter wille van een goed span honden of een geweer. Ik zeg je dit alleen maar om te maken, dat je op je hoede bent. Laat Jackpine waken, als je 's nachts kampeert.”

Hij sprak zacht en brak af, toen de Indiaan naderbij kwam. Howland zette zich midden op de zes voet breede toboggan en wuifde met de hand naar Gregson. Met een wild hallo en een luid klappen van zijn lange zweep van kariboe-darmen, zette Jackpine de honden aan tot een drafje, terwijl hij zelf ter zijde van de slee bleef loopen. Howland had intusschen een sigaar opgestoken en begon, tegen een zachten stapel bont geleund, zijn nieuwe ondervinding naar hartelust te genieten. De dag brak aan boven de wouden, toen zij dat deel van het Pad insloegen, dat van Le Pas door meer dan honderd mijlen wildernis naar het kamp aan de Wekusko voerde en al keihard was geworden onder het vele verkeer van sleden. De honden begonnen nu harder aan te trekken en Jackpine's zweep krulde en klapte boven hun ruggen, totdat zij pijlsnel en met volkomen regelmaat voortholden. De Cree haalde daarop zijn zweep in om verder naast den eersten hond te blijven voortloopen;—zijn voeten, in mocassins gestoken, namen den korten, vluggen, lichten tred aan van den woudlooper van beroep; hij zette de borst uit, terwijl zijn blik zich vestigde op het kronkelende Pad vóór zich. Het was een glorieuse rit en Howland genoot dien zóózeer, dat hij de sigaar vergat, die hij tusschen de vingers hield. Hij had pret in het onvermoeide draven van het prachtige geel-grijze span; hij lette op de beweging van de spieren in ruggen en pooten, op het vurige snuiven van de breede neuzen, op de half-geopende muilen en de wolfachtige koppen en keek  dan weer van de dieren naar Jackpine. Het draven scheen hem geen moeite te kosten. Zijn zwart haar kwam onder zijn grijze muts uit; evenals bij de honden, was er ook harmonie in zijn bewegingen; het was de schoonheid van kracht, van volharding, van een mannelijke natuur geboren in het oerwoud,—en toen de honden ten laatste, hijgend en uitgeput, een oogenblik stilhielden aan den voet van een hoogen heuvelkam, sprong Howland snel uit de slee en knoopte hij een gesprek aan met den Indiaan.

„Dat was heerlijk, Jackpine,” riep hij. „Maar, goeje God, man! Je zult de honden nog dood maken!”

Jackpine grinnikte.

„Zij—op die manier—kunnen wel zestig mijl in één dag maken,” lachte hij in zijn kinderlijk gebroken Engelsch.

„Zestig mijlen!”

Vol bewondering voor het span, dat hem zoo snel door de wildernis trok, strekte Howland de hand uit om een van de honden te streelen. Met een waarschuwenden kreet trok de Indiaan hem weg, juist toen het woedende dier al naar de uitgestoken hand hapte.

„Geen huskie aanraken!” riep hij. „Hij half wolf, half hond—werkt hard, maar wil niet aangeraakt worden!”

„Wou!”, zei Howland. „En als zij klein zijn, zijn zij zoo lief.—Ik doe in dit land wel rare ondervindingen op!”

Hij was doodmoe, toen de nacht viel. En toch had hij nog nooit van zijn leven een dag zóó genoten als dezen. Telkens weer had hij zich bij Jackpine gevoegd, terwijl deze naast de slee liep. In hun rustpoozen had hij zelfs geleerd om den dertig voet langen slag van de hondenzweep te laten klappen. Hij had honderd vragen gedaan, had er op aangedrongen, dat Jackpine af en toe een sigaar rookte en was aldoor zoo opgewekt geweest en zoo vertrouwelijk, dat de Cree zijn aangeboren terughoudendheid had laten varen tegenover zooveel geestdrift. Hij hielp om de hut van takkenbossen te bouwen voor den nacht—hij at een zwaren maaltijd van rendiervleesch, warme biscuits, boonen  en koffie en toen, juist terwijl hij zich op zijn vachten uitstrekte om te gaan slapen, herinnerde hij zich de waarschuwing van Gregson. Hij richtte zich op en riep Jackpine, die bezig was met het stapelen van nieuwe blokken op het groote vuur vóór de hut.

„Gregson heeft me gezegd, dat er 's nachts in het kamp gewaakt moet worden, Jackpine. Wat denk jij daarvan?”

De Indiaan wendde zich om met een vreemd lachje, heel zijn leerachtig gelaat verwrongen tot een grijns.

„Gregson, hij heel bang,” antwoordde hij. „Geen slechte menschen hier—allemaal daarginder in kamp—wij wacht houden elken nacht.—Hij bang, denk ik—misschien.”

„Bang voor wat?”

Een oogenblik bleef Jackpine, zich over het vuur buigend, zwijgen. Daarop stak hij de linkerhand zóó uit, dat de pink niet zichtbaar was en wees er op met de andere hand.

„Misschien vinger ongeluk—misschien niet,” zei hij.

Een dozijn vragen was niet in staat om Jackpine tot meer uitlatingen te verlokken. Het speet hem klaarblijkelijk, dat zelfs die enkele woorden hem ontvallen waren. Maar hoe weinig hij ook gezegd had, het versterkte de meening, die langzamerhand bij Howland had post gevat. Hij was verbaasd geweest over het vreemde optreden van Gregson, over diens duidelijk verlangen om uit die streek weg te komen en laatstelijk over diens besluit om niet mee terug te gaan naar het kamp aan de Wekusko. Hier was maar één verklaring mogelijk: Gregson was op eenigerlei wijze gemengd in het mysterie, dat hem—Howland—omgaf, en 's mans agitatie, gevoegd bij de beteekenis van Jackpine's woorden, gaven den ingenieur de overtuiging, dat de weggeschoten vinger mede een factor was in het raadselachtige probleem. Hoe zou hij Thorne aantreffen? Zou die hem een nadere verklaring geven of zouden zij hem zonder meer overlaten aan toestanden, waarvoor zij zelf de vlucht namen?

Hij ging slapen zonder verder over de bewaking van het kamp te tobben. Toen Jackpine hem den volgenden morgen wakker maakte,  stond er een lekker warm ontbijt klaar en opnieuw drong de blijde opwinding van den snellen rit door het woud den zwaren geestelijken druk, waaronder hij begon te lijden, op den achtergrond. Dien heelen dag zette Jackpine zijn honden tot het uiterste aan en in den namiddag stond het al vast, dat zij tegen den avond de Wekusko zouden bereiken. Het was al donker, toen zij uit het woud bij een groote open plek kwamen, waar de boomen waren gekapt en aan welker zoom hier en daar lichtjes schitterden. Aan de overzijde van die ruimte bracht de Cree zijn honden tot staan, dicht bij een groote, uit houtblokken opgetrokken hut, die half onder de beschutting van de boomen stond. Van hier tot aan de lichten was het nog wel een honderd meter en de ongerepte sneeuw aan alle zijden er omheen, verried, dat de woning langen tijd had leeggestaan. Jackpine haalde een sleutel uit zijn zak, stak dien in het slot en wierp de zware deur wijd open.

Het was een vochtige, koude atmosfeer, die den twee mannen tegemoet kwam, toen zij daar zoo een oogenblik in het donker bleven staan. Howland hoorde den eigenaardigen grijnslach van den Cree, die een lucifer aanstreek en zich, zoodra de groote hanglamp brandde, tot den ingenieur wendde.

„Gregson en Thorne—zij gemaakt deze hut, toen zij eerst in kamp kwamen,” zei hij zacht. „Zij niet graag bij veel leven zijn—een goede plaats is het woud, waar nachten stil zijn. Hebben hier een tijd gewoond—daarna Gregson en Thorne weer naar kamp. Zeiden, dat het te ver van menschen was. Maar dat niet waar—Gregson bang—Thorne bang—”

Hij haalde de schouders weer op en opende nu de deur van de groote, gesloten kachel, die deel uitmaakte van het meubilair der kamer.

Howland vroeg niets, maar staarde om zich heen. Overal zag hij bewijzen van den goeden smaak der twee oudere ingenieurs en teekenen van hun vroeger verblijf. Op den planken vloer lagen zware berenhuiden; de houtblokken, waaruit de muren bestonden, waren zoo  glad geschaafd, dat zij gepolijst leken en hier en daar hingen platen; in één hoek stond een goed gevulde boekenkast en in een anderen een rustbank met pelsdekens; een deur op den achtergrond gaf klaarblijkelijk toegang tot een slaapvertrek. Vóór hij nog klaar was met zijn inspectie, brandde er al een lekker vuurtje in de groote kachel en zijn huiverigen rug naar de warmte keerend, haalde hij zijn pijp uit en keek hij Jackpine vroolijk aan.

„Bang dus? En intusschen moet ik maar hier blijven!”

„Gregson en Thorne zeggen van ja.”

„Nu, Jackpine, loop jij dan eens gauw naar het kamp en vertel aan Thorne, dat ik hier ben,—wil je?”

Eén oogenblik scheen de Indiaan te aarzelen, maar ten slotte ging hij, de deur achter zich sluitend.

„Bang!” riep Howland, toen de ander weg was. „Maar waar duivel waren zij dan bang voor? Het is op zijn minst allerzotst van je, Gregson en dito aan jouw adres, Thorne! Maar—tenzij jelui zulke lafaards bent, als ik half en half begin te vermoeden!—zul je me toch wel niet blindelings achterlaten bij iets, waarvoor je zelf aan den loop gaat!”

Hij stak een lampje aan en deed de deur open, die naar de andere kamer leidde. Het was zooals hij al gedacht had, de slaapkamer en het meubilair bestond uit een bed, een enkelen stoel en een staanden spiegel.

In het grootere vertrek teruggekeerd, ontdeed hij zich van hoed en jas en zette hij zich op zijn gemak bij het vuur. Tien minuten later werd de deur geopend en trad Jackpine weer binnen. Hij hield een tweeden persoon bij den arm vast en toen Howland het doodsbleeke gelaat van dien man zag, kon hij een uitroep van verbazing niet weerhouden. Het was drie maanden geleden sedert hij in Chicago Thorne voor het laatst had gezien,—een man in de kracht van het leven, flink gebouwd, recht als een kaars, den knapsten en hoogst gesalieerden ambtenaar van hun maatschappij. Wat had hij Thorne vaak  benijd! Hoe had hij jaren lang in hem het ideaal gezien van een groot ingenieur!—En nu—

Hij stond verstomd. Langzaam als deed de beweging hem pijn, liet Thorne de groote pelsjas van zijn schouders glijden. Hij droeg één arm in een lichter. Zijn breede schouders waren gebogen, zijn oogen stonden vreemd en verwilderd. De glimlach, die op zijn lippen kwam, toen hij Howland de hand reikte, gaf aan zijn bleek gelaat een nog droevere uitdrukking.

„Hallo, Jack! Wat heb je, kerel? Zie ik er zoo ber..rd uit?” luidde zijn groet.

„Wat is hier toch gaande, Thorne?—Ik vond Gregson half dood in Le Pas—en nu jou—”

„Ja, het is werkelijk een wonder, dat je mijn naam niet op een houten kruis vindt, in plaats van je dienstwilligen dienaar hier in levenden lijve vóór je te zien, Jack,” zei Thorne met een zenuwachtig lachje.

„Ik heb een ton rotssteen op me gehad, kerel, een ton rotssteen!”

Howland zag over Thorne's schouder een stukje van het gelaat van den Cree. Er was een donker licht in Jackpine's oogen gekomen. Zijn tanden glinsterden tusschen de strakke lippen, die zich tot een grijns vormden.

Thorne ging voor het vuur zitten en wreef zijn handen.

„We zijn ongelukkig geweest, Jack,” zei hij langzaam. „Gregson en ik, we hebben al door tegenspoed gehad van den dag af, dat we in dit kamp kwamen en we zijn niet langer bestand tegen onze taak. Het zal een half jaar duren, eer we weer goed en wel op dreef zijn. Maar—intusschen zul je hier alles in goede conditie vinden. De lijn is afgebakend tot aan de baai; we hebben driehonderd flinke werklui en ruime voorraden van alles. Ik geloof niet, dat je aan de Wekusko één ontevreden element zult tegenkomen. Misschien, dat Gregson en ik tegen het voorjaar het Le Pas-einde van de lijn weer opvatten. Jij hebt genoeg aan den bouw van den weg van hier tot aan de baai.”

 

„Het spijt me, dat je zooveel tegenslag hebt gehad,” zei Howland. Hij leunde voorover met het gelaat dicht bij dat van zijn vriend. „Thorne, is er hier ergens een man, die Croisset of een meisje, dat Meleese heet?”

Hij keek den ander oplettend aan, maar op Thorne's gelaat viel niets te lezen, dat zijn vermoedens kon bevestigen; hij leek alleen verbaasd over den toon van Howland's stem.

„Voor zoover ik weet niet, Jack. Maar allicht kan er onder onze driehonderd werklui een man van dien naam zijn. Je kunt dat dadelijk op de lijst nagaan. Er zijn een vijftien of twintig getrouwde mannen bij en die hebben huisgezinnen. Gregson is beter op de hoogte van de vrouwen dan ik. Is er iets bizonders met die twee lui?”

„Neen, ik heb alleen maar een boodschap voor hen, als zij hier zijn,” antwoordde Howland luchtig. „Is dit mijn aangewezen kwartier?”

„Ja,—tenminste als het je bevalt. Na mijn accident zouden wij wat dichter bij de anderen komen. Het bracht ons in nauwer aanraking met de werklui,—dat vat je.”

„Gregson en jij, je moet—dunkt me,—zoo wat op denzelfden tijd invalide zijn geworden,” zei de jongere ingenieur. „Het is zeker een heel pijnlijke wonde geweest, die van Gregson. Maar wie ter wereld kan op hem hebben geschoten? Hoe kan een man als hij er een vijand op na houden?”

Bij het vernemen van die woorden richtte Thorne zich snel op, terwijl zich bij de kachel een geratel van metalen pannen liet hooren. Howland wendde het hoofd om en zag, dat Jackpine hem aankeek met een gezicht, als was er een mijn onder hun voeten ontploft.

„Wie op hem schoot?!” hijgde de oudere ingenieur. „Maar—er—heeft Gregson je dan niet gezegd, dat het een ongeluk is geweest?”

„Waarom zou hij liegen, Thorne?”

Er vloog een zwakke blos over het gelaat van den ander. Eén oogenblik zag hij Howland doordringend aan. Jackpine stond zwijgend en onbeweeglijk naast de kachel.

 

„Hij vertelde mij, dat het een ongeluk was geweest,” zei Thorne eindelijk.

„Gek,” was het eenige wat Howland antwoordde, terwijl hij zich naar den Indiaan wendde, als gold het een zaak van geen belang.

„Ziezoo, Jackpine, ik ben blij, dat de koffiepot op het vuur staat. Ik heb een kistje van de donkerste en zachtste Porto Ricans bij me, waar ik je ooit op getracteerd heb, Thorne en we zullen het open maken voor een lekker haaltje na het avondeten. Hallo, waarom heb je planken over dat raam gespijkerd?”

Eerst nu had Howland opgemerkt, dat het dunne mousselinen gordijn niet een raam verborg, maar wel een solide barricade van planken. Hij voelde inwendig een schok en stond op om er naar te kijken. Met den rug naar Thorne gekeerd, zei hij half lachend:

„Misschien was Gregson bang, dat de vent, die zijn pink meenam, hem door het venster heelemaal te pakken zou krijgen!”

Hij deed als zag hij de uitwerking van die woorden niet op Thorne. Zij zetten zich nu aan hun avondeten, om nog wel een uur na afloop daarvan al rookende te blijven praten over de aangelegenheden van het kampement. Het was over tienen, toen Thorne en Jackpine de hut verlieten.

Niet zoodra waren zij weg of Howland sloot de deur met den grendel, stak een nieuwe sigaar op en begon snel in de kamer heen en weer te loopen. Er waren dus al complicaties. Gregson had hem voorgelogen à propos van dien pink; Thorne had hem voorgelogen à propos van zijn eigen letsel, wàt dat dan ook mocht zijn. Van die twee feiten was hij zeker—en van nog veel meer. Zijn twee collega's verlieten de Wekusko niet alleen omdat zij onvoldaan waren over het werk en over de omgeving. Zij vluchtten. En om de een of andere reden verborgen zij voor hem de werkelijke aanleiding tot hun vlucht. Was het mogelijk, dat zij hem koelbloedig opofferden om zichzelf met eere te redden? Zelfs tegenover de stelligste bewijzen kon hij dat niet aannemen. Beiden waren mannen van onbesproken naam en karakter. Vooral Thorne bezat in hooge mate persoonlijken moed; hij zou de  laatste zijn om vriend of collega verraderlijk in den steek te laten. Neen, noch hij, noch Gregson wist iets af van Croisset of van het mooie meisje. Maar even onomstootelijk stond het bij Howland vast, dat er nog anderen betrokken waren in het complot, waarvan hij op het Groote Pad naar het Noorden het slachtoffer was geworden. Hij onderzocht opnieuw het gebarricadeerde raam en hield zich overtuigd, dat zijn schot in de lucht doel had getroffen.

Hoewel vermoeid na de lange reis, voelde hij geen lust om te gaan slapen; hij legde zich op de rustbank met het hoofd en de schouders diep in de huiden en ging voort met rooken en denken. Hij schrikte, toen het elf uur sloeg. Hij had dat klokje niet eerder opgemerkt. Al luisterend naar dat zwakke, eentonige getik boven zijn hoofd, voelde hij ten laatste een onweerstaanbare dommeligheid in zich opkomen; zijn oogen sloten zich. Hij was bijna in slaap, toen de klok opnieuw sloeg, zacht, maar toch luid genoeg, om hem te wekken. Dezen keer was het twaalf uur.

Hij deed moeite om zijn doezeligheid af te schudden en ging overeind zitten; hij wilde zich uitkleeden en naar bed gaan. De lamp brandde nog helder en hij maakte zich gereed om de pit in te draaien. Maar plotseling bleef hij staan; hoe slaperig ook, hij hoorde een duidelijk tikken op de deur. Zwijgend en roerloos bleef hij een oogenblik wachten. Na een kort tijdsverloop herhaalde het kloppen zich, luider dan te voren, maar toch heel behoedzaam. Dat kon niet het kloppen zijn van iemand, die hem voor zaken trachtte wakker te maken.

Wie kon die middernachtelijke bezoeker zijn? Zacht liep Howland naar zijn zware jas en stak hij de kleine revolver in een zijzak. Weer werd er geklopt. Hij liep nu naar de deur, schoof den grendel weg en wierp haar wijd open, met de rechterhand het pistool ontklemmend.

Eén oogenblik bleef hij als versteend staan, sprakeloos starend in een bleek en angstig gelaat, waar het schijnsel van de olielamp op viel. Stom van verbazing, week hij langzaam terug, steeds de deur open  houdend en nu trad zij binnen, die hij van heel de wereld het liefst wilde zien, zij die sedert dien avond in Prince Albert op zoo wondere wijze een deel van zijn leven was geworden en wier lief gelaat van uur tot uur een diepere beteekenis voor hem kreeg. Hij sloot de deur en wendde zich om, steeds nog zwijgend. Een plotselinge opwelling dreef hem het bloed onstuimig door de aderen en hij stak beide handen uit naar de vrouw, voor wie hij alle gevaren, die hem tusschen de beschaafde wereld en de baai wachtten, zou willen trotseeren.


 

HOOFDSTUK VI.


De Liefde van een Man.

Een oogenblik aarzelde het meisje, haar handen tegen de borst gedrukt en het doodsbleeke gelaat verwrongen in vreemde smart, toen zij de uitgestoken armen zag van den man, wien haar verraad bijkans in den dood had gevoerd. Daarop naderde zij langzaam; Howland greep haar handen en keek haar vragend in de verwilderde oogen, die naar de zijne staarden.

„Waarom zijt gij van mij weggeloopen?” waren zijn eerste woorden. Zijn stem was zacht, als had hij haar al lang gekend. Er klonk geen bitterheid uit en in zijn warmen, grijzen blik lag niet het verwijt, dat zij had kunnen verwachten. Hij herhaalde zijn vraag, daarbij het hoofd buigend, totdat hij de zachte aanraking van haar haar tegen zijn lippen voelde. „Waarom zijt ge weggeloopen?”

Zij trok zich een weinig terug en haar blik zocht zijn gelaat. „Ik heb u voorgelogen,” fluisterde zij,—„ik heb gelogen—”

De woorden bleven steken in haar keel. Hij zag hoe zij trachtte zichzelf te beheerschen, hoe zij moeite deed om het trillen van haar lippen en het beven van haar stem te onderdrukken. Maar een oogenblik later moest zij het opgeven en zonk zij, luid snikkend, op een stoel bij de tafel neer, het hoofd op haar armen leggend. Toen Howland dat stuipachtige trekken van haar schouders zag, voelde hij in zich een groote vreugde, niet uit leedvermaak, maar omdat hij begreep hoe diep haar verdriet was over wat zij had gedaan. Zacht naderde hij haar. De pelsmuts was afgegleden en de lange glanzige vlecht half los  geraakt; de zijden lokken vielen over haar schouders en glinsterden in het lamplicht. Howland's hand aarzelde en viel ten laatste zacht op haar gebogen hoofd.

„Er zijn gevallen waarin de vriend, die liegt, de eenige ware vriend is,” zei hij. „Ik geloof, dat gij verplicht waart, om—te liegen.”

Eenmaal slechts streek zijn hand over haar lokken; daarop, zichzelf beheerschend, liep hij naar de overzijde van de smalle tafel en zette hij zich. Toen het meisje opkeek, lag er een diepe blos op haar wangen, die nog vochtig waren van de tranen; in haar oogen was daar geen spoor meer van te bekennen, het was als zochten die in zijn blik de waarheid van de woorden, een oogenblik te voren door hem geuit.

„Meent gij dat?” vroeg zij gretig. „Meent ge, dat ik verplicht was om—te liegen?” Zij leunde een weinig naar hem over en wachtte, zenuwachtig met haar vingers draaiend, op zijn antwoord.

„Ja,” zei Howland. Hij uitte dat enkele woord op een toon van beslistheid, die blijdschap bracht in de zachte, bruine oogen tegenover hem. „Ik geloof, dat gij verplicht waart om te liegen.”

Zijn diepe stem getuigde van een onbegrensd vertrouwen. Er lagen hem nog meer woorden op de lippen, maar hij dreef die met geweld terug. Een deel echter van wat hij had willen zeggen,—van het vreemde, blijde tumult in zijn hart, verried zich op zijn gelaat en langzaam deinsde het meisje daarvoor terug, terwijl de kleur van haar wangen verdween.

„En ik geloof ook, dat ge me niet opnieuw zult voorliegen,” vervolgde hij.

Zij stond op en wierp haar lokken terug, hem beschouwend als had zij nooit te voren een man als hij ontmoet en als wist zij niet wat van hem te denken.

„Neen, ik zal u niet meer voorliegen,” hernam zij op vasteren toon. „Gelooft gij mij nu?”

„Ja.”

„Keer dan ook terug naar het Zuiden. Ik ben vannacht hierheen  gekomen, alleen om het u opnieuw te zeggen,—om te maken, dat gij mij gelooven moet. Waarom keert ge niet naar Le Pas terug? Als ge dat morgen niet doet—”

Het was alsof haar stem stokte en alsof zij aan hem overliet om al of niet te begrijpen, wat zij had willen zeggen. In minder dan geen tijd was Howland aan haar zijde. In hem bruiste opnieuw de oude taaie strijdlust. Hij greep haar handen en dwong haar met zijn blik om hem aan te zien.

„Als ik morgen niet ga, dan zullen zij mij vermoorden,” zei hij, de woorden van haar briefje herhalend. „Maar als ge nu werkelijk eerlijk en oprecht tegenover mij wilt zijn, vertel mij dan wie mij wil vermoorden—en waarom?”

Hij voelde, dat er een siddering door haar leden voer, toen zij antwoordde:

„Ik zei alleen, dat ik u niet opnieuw zal voorliegen. Kan ik u niet de waarheid zeggen, dan zeg ik niets. Het is mij niet mogelijk u te zeggen, waarom uw leven in gevaar verkeert.”

„En weet ge dat wel?”

„Ja.”

Hij bracht haar weer naar den stoel bij de tafel en zette zich opnieuw tegenover haar.

„Wilt ge me dan zeggen wie gij zijt?”

Zij aarzelde en draaide een langen haarlok om haar vinger.

„Wilt ge?”

„Als ik u zeg, wie ik ben,” zei zij ten laatste, „dan weet ge ook wie uw vijanden zijn.”

Hij staarde haar verbaasd aan.

„Duivels!” Het woord ontviel hem, eer hij het kon tegenhouden. Voor de tweede maal stond het meisje op van haar stoel.

„Zult gij gaan?” smeekte zij. „Zult gij morgen terugkeeren naar Le Pas?”

Haar hand lag op de klink van de deur. „Zult gij gaan?”

Hij was opgestaan om een sigaar aan te steken boven het glas van de lamp. Lachend kwam hij daarop naar haar toe.

 

„Of ik zal gaan?—Zeker—ik ga u veilig naar huis geleiden.” En zich snel naar de rustbank begevend, gespte hij den holster met het pistool om. Maar toen hij weer bij haar kwam, versperde zij hem den weg door met haar rug tegen de deur te gaan staan.

„Dat moogt ge niet.”

„En waarom niet?”

„Omdat—” Weer klonk er angst uit haar stem. „Omdat zij u zullen doodmaken.”

Het gesmoorde lachje, dat hij over haar lokken ademde, getuigde eer van vreugde dan van vrees.

„Ik ben blij, dat gij zorg voor mij koestert,” fluisterde hij zacht.

„Gij moet gaan!” bleef zij aandringen.

„Met u—graag!” antwoordde hij.

„Neen, neen—ik bedoel morgen. Ge moet teruggaan naar Le Pas, naar het Zuiden. Wilt gij mij dat beloven?”

„Misschien,” zei hij. „Ik zal het u spoedig zeggen.”

Zij eindigde met zich te onderwerpen aan zijn vasten wil; hij ging mee naar buiten. Haastig leidde zij hem langs een smal paadje door de dichte schaduwen van het pijnbosch. Maar opeens bleef zij staan; het was hem als hoorde hij het kloppen van haar hart in de versnelde ademhaling; met een angstig gebaar greep zij hem bij den arm.

„Het is hier dicht bij,” fluisterde zij. „Gij moogt niet verder meegaan. Als zij u met mij zagen op dit uur—” Hij voelde hoe zij sidderde.

„Nog een eindje,” smeekte hij.

Weer gaf zij toe, zij het dan ook aarzelend en zij liepen nu voort, langzamer dan in den beginne, totdat zij aan een punt kwamen, waar recht voor hen uit de flauwe lichtjes van het kamp zichtbaar werden.

„Nu—nu moet ge heengaan!”

Howland deed als ging hij gehoorzamen en dadelijk was het meisje aan zijn zijde.

„Ge hebt nog niet beloofd,” smeekte zij. „Zult ge vertrekken—morgen?”—In den glans van de oogen, die tot hem werden opgeheven,  las hij weer dezelfde, wondere kracht, die sinds kort zijn ziel had vermeesterd. Het kwam niet bij hem op, dat hij dit meisje eerst sedert een paar dagen had ontmoet, dat hij vóór dezen avond haar stem zelfs niet had gehoord. Hij was er zich alleen van bewust, dat er in die luttele uren iets in zijn leven was gekomen, dat hij vroeger nooit had gekend; dat hij diep in zich een verlangen gevoelde om haar dit te zeggen,—om haar lief gelaat tusschen zijn handen te nemen en haar te vertellen, dat zij hem meer was dan een voorbijgaand visioen in een vreemde wildernis. Hij vergat de lessen, die hij zichzelf jaren lang had voorgehouden: succes, eerzucht, voldoening over het bereiken van een doel,—dat alles zonk in het niet tegenover haar bezielende tegenwoordigheid; en ook vergat hij, toen hij haar in het angstig smeekende gelaat keek, wat die vrouw had gedaan en wat zij had kunnen worden. Voor hem bestond alleen het feit, dat zij een nieuwe wereld voor hem had ontsloten,—een wereld vol beloften, die als vurige wijn zijn bloed in beroering brachten. Weer drukte hij haar handen tegen zijn borst, zooals hij dit op het Groote Pad naar het Noorden had gedaan;—weer trok hij haar zóó dicht tegen zich aan, dat hij haar hart voelde kloppen. Hij sprak geen woord en steeds smeekte haar blik hem om heen te gaan. Plotseling bevrijdde hij een van zijn handen en streek daarmee het zware haar van haar voorhoofd, tegelijkertijd haar gelaat zacht omwendend, totdat het licht van de sterren zich in haar oogen weerspiegelde. En in dat oogenblik las zij in de zijne, wat zijn lippen niet hadden durven zeggen—en hoorde hij een zachten snik.

„Neen, ik heb niet beloofd en ik wil niet beloven,” zei hij, haar gelaat zóó houdend, dat zij dit niet meer kon afwenden. „Vergeef mij, wat ik gedaan heb—” En eer zij zich kon verroeren, sloot hij haar een oogenblik vast in zijn armen. „Nu weet je, waarom ik niet wil weggaan,” fluisterde hij zacht. „Het is omdat ik je liefheb,—o zoo lief!”

Hij herstelde zich, de verdere woorden terugdringend, die hem op de lippen lagen. Maar toen zij haar blik afwendde, lichtte er in haar  oogen een glorie, die hem opnieuw de armen naar haar deed uitstrekken.

„Vergeef mij,” smeekte hij. „Mijn bedoelingen zijn goed. Maar ik wil, dat je weet, waarom ik niet naar het Zuiden terugga.”

Zij stond nu op korten afstand van hem en toen zij sprak, klonk haar stem zacht, zóó zacht, dat hij nauwelijks de woorden kon verstaan, al doortrilde het lieve geluid zijn ontvankelijke ziel.

„Als je me werkelijk liefhebt, dan doe je het om mijnentwil. Je moet morgen vertrekken.”

„En jij?”

„Ik?” Hij hoorde het beven van haar stem. „Je zult heel gauw vergeten, dat je me ooit gezien hebt.”

Daar liet zich opeens langs het pad het geluid van gesmoorde stemmen hooren. Ontsteld kwam het meisje naar Howland toe en trachtte zij hem met haar handen terug te dringen.

„Ga—ga toch!” riep zij. „Ga gauw terug naar je hut! Sluit je deur en kom er vannacht niet meer uit. O—als je me werkelijk liefhebt, ga—ga!”

De stemmen kwamen nader; Howland meende donkere schaduwen te onderscheiden tusschen de boomen. Hij lachte zacht.

„Neen, meisjelief, ik ga niet aan den loop!” fluisterde hij. „Kijk!”—en hij haalde zijn revolver uit, die in het sterrenlicht glinsterde.

Met een beweging van schrik trok zij hem mee tot diep in de struiken, op een pas of twaalf afstands van het pad, waarlangs de anderen naderden. Alles was stil, toen Howland zijn wapen weer in den holster liet glijden. Maar al heel spoedig lieten de stemmen zich opnieuw hooren en nu van dichtbij;—ook zijn gezellin week terug, haar handen grepen zijn arm en smeekend hief zij het bleeke, verschrikte gelaat tot hem op. Het bloed kookte hem in de aderen; hij begreep, dat het meisje de stemmen herkend had,—dat zij, die op het punt stonden van daar voorbij te gaan, de geheimzinnige vijanden waren, tegen wie zij hem gewaarschuwd had. Wie weet, misschien waren het dezelfde twee individuen, die hem op het Groote  Pad naar het Noorden hadden aangevallen. Het meisje voelde hoe de spieren van zijn arm zich strekten onder haar greep. Weer tastte zijn hand naar de revolver; hij deed een schrede voorwaarts, zijn oogen schitterden, zijn gelaat werd als staal. Bijkans snikkend drukte zij zich tegen hem aan en trachtte zij hem terug te dringen.

„Doe het niet!” fluisterde zij—„doe het niet!”

Reeds hoorden zij de takken kraken onder de naderende voetstappen, toen het geluid op minder dan twintig pas afstands plotseling ophield. De hand van het meisje ging langzaam en liefkoozend van zijn arm naar zijn schouder en naar zijn gelaat; haar mooie oogen gloeiden, half angstig, half smeekend.

„Doe het niet!” fluisterde zij opnieuw en nu zóó dicht aan zijn oor, dat haar warme adem hem langs de wangen streek; „doe het niet, als je me liefhebt!”

Zacht trok hij haar naar zich toe en nam hij haar in zijn armen, haar gelaat tegen zijn borst drukkend en daarop mond, oogen en haar kussend. „Ik heb je lief!—Ik heb je lief!” fluisterde hij telkens opnieuw.

Weer lieten de voetstappen zich hooren, maar de stemmen stierven weg. Hij voelde een drukken tegen zijn borst, een lichten tegenstand en hij opende de armen om haar vrij te laten. Zij schonk hem een glimlach en in dien glimlach lag tegelijkertijd een zachte aanklacht en een zoete vrijspraak; hij zag, hoe de blos weer op haar wangen en de gloed weer in haar oogen verscheen.

„Zij zijn weg,” zei zij, nog bevend.

„Ja, zij zijn weg.” Een oogenblik staarde hij naar het stralende gelaat van het jonge meisje en ging toen voort: „Zij zijn weg,—maar het waren dezelfde mannen, die te Prince Albert een poging deden om mij te dooden. Ik liet hen gaan, terwille van jou. Wil je me nu je naam zeggen?”

„Ja, maar ook niet meer dan dat. Ik heet Meleese.”

„Meleese!”

Hij sprak den naam op scherpen toon uit; op eens toch kwam alles  hem weer in den zin, wat Croisset had gezegd en zweefden de woorden van den half-ras, die zich diep in zijn memorie hadden gegrift, hem op de lippen. „Misschien zult ge het begrijpen, wanneer ik u zeg, dat het de kleine Meleese is, die u deze waarschuwing doet toekomen.” Wat had Croisset daarmee bedoeld?

„Meleese!” herhaalde hij, het jonge meisje vreemd aanziend.

„Ja,—Meleese—”

Langzaam week zij terug; de blos verliet haar gelaat en toen zij den blik van zijn oogen opving, uitte zij een korten, gesmoorden kreet.

„Begrijp je me nu—nu? Weet je nu waarom je naar het Zuiden moet terugkeeren?” snikte zij zacht. „O ik deed verkeerd met je mijn naam te zeggen! Maar je gaat weg, niet waar? Je gaat om mijnentwil—”

„Voor jou ga ik naar het einde van de wereld!” viel Howland haar in de rede, zijn doodsbleek gelaat dicht bij het hare. „Maar vertel mij dan ook waarom dit alles. Ik begrijp je niet. Ik weet niet waarom die mannen mij wilden doodmaken te Prince Albert. Ik weet niet waarom mijn leven hier in gevaar verkeert. Croisset vertelde me, dat de waarschuwing, die ik daar ginds kreeg, van een meisje kwam, dat Meleese heette. Ik begreep hem niet. En ik begrijp jou niet. Het is alles een mysterie voor me. Voor zoover ik weet, heb ik nooit vijanden gehad. Ik heb je naam nooit gehoord eer Croisset dien uitsprak. Wat bedoelde hij? Wat bedoel jij? Waarom tracht je me weg te houden van de Wekusko? Waarom is mijn leven in gevaar? Het staat aan jou om mij dat alles te zeggen. Ik ben eerlijk met je geweest. Ik heb je lief. Ik wil zoo noodig voor je vechten; maar dan moet je me ook vertellen—vertellen—”

Zij voelde zijn heeten adem op haar gelaat en zij zag hem aan met een blik, alsof dat wat zij hoorde, haar de spraak benam.

„Wil je het me niet vertellen?” fluisterde hij nog zachter. „Meleese—” Zij deed geen poging om hem tegen te gaan, toen hij haar opnieuw naar zich toe trok en zijn lippen op de hare drukte. „Meleese, waarom wil je het me niet vertellen?”

 

Plotseling legde zij haar handen tegen zijn gelaat en stiet zij zijn hoofd terug, hem vrij en open aanziend.

„Als ik het je vertel en op die wijze verraad pleeg tegen hen, die ik liefheb,” zei ze zacht, „wil je me dan beloven, dat je geen van hen kwaad zult doen en dat je naar het Zuiden zult terugkeeren?”

„En jou achterlaten?”

„Ja—en mij achterlaten.”

Er klonk een flauw, een heel flauw zuchtje uit de stem, die zij trachtte te beheerschen. Zijn armen sloten zich nauwer om haar heen.

„Ik ben bereid om een eed af te leggen, dat ik zal doen wat het beste is voor jou—en voor mij,” antwoordde hij. „Ik wil een eed afleggen, dat ik niemand zal benadeelen, dien jij wenscht te beschermen. Maar ik wil niet beloven om je te verlaten.”

Er kwam een zachte glans in de oogen van het jonge meisje, toen zij zich uit zijn armen losmaakte en een weinig terugweek.

„Ik moet eerst denken—denken—” fluisterde zij snel. „Misschien kan ik je morgenavond uitsluitsel geven,—hier op deze plek—wanneer je je woord wilt houden en doen wat goed is voor jou—en voor mij!”

„Ik zweer het je!”

„Ik kom hier dan weer op denzelfden tijd,—als de anderen slapen. Maar dan moet je morgen oppassen—erg oppassen! Beloof me dat je morgen voorzichtig zult zijn.”

„Dat beloof ik je.”

Als onwillekeurig strekte zij nog eenmaal de armen naar hem uit en gleed daarop weg als een schim. Hij hoorde haar vlugge schreden op het pad, hij zag haar gestalte, zooals die in het duistere woud verdween. Nauwelijks ademhalend, bleef hij staan luisteren tot hij niets meer hoorde om zich daarna langs het voetpad snel terug te begeven naar zijn hut.


 

HOOFDSTUK VII.


Het opblazen van de coyote.

In de nieuwe opwinding, die al zijn zenuwen doortrilde, vergat Howland het gevaar, waarin hij verkeerde, vergat hij zijn vroegere voorzichtigheid en den angst, waaruit die ontstond, vergat hij alles—behalve Meleese en zijn eigen groot geluk. Want gelukkig was hij; gelukkiger dan hij nog ooit van zijn leven was geweest, gelukkiger dan hij ooit had gedacht te zullen worden. Hij bleef zichzelf gelijk, ook in de nieuwe, vreemde vreugde, die hem doortintelde; hij gunde zich geen tijd om al de dwaze gedachten te ontleden, die in hem opkwamen. Hij had Meleese in zijn armen gesloten, hij had haar zijn liefde bekend en hoewel zij slechts met zachte berusting naar hem had geluisterd, was hij toch verrukt zoo vaak hij terugdacht aan haar laatsten blik, die van zooveel geloof en vertrouwen in hem en wie weet van wat nog meer getuigde. Zijn geloof in haar was onbegrensd als het blauwe uitspansel boven hem. Hij kende haar nog maar heel kort, maar het leek hem alsof hij in dat tijdsverloop langer had geleefd dan in alle voorafgaande jaren te zamen genomen. Zij had hem voorgelogen, zij had hem maar ten deele haar naam toevertrouwd,—maar hij voelde als bij ingeving, dat daarvoor geldige redenen bestonden.

Morgenavond zou hij haar weerzien en dan—wat zou zij hem dan vertellen? Het moest en zou een belooning zijn voor zijn liefde. Dat verried het angstige beven in haar stem, de snikkende ademhaling,  de zachte gloed in haar oogen. Zou zij—door liefde gedrongen—vertrouwen in hem stellen—en zou hij dan naar het Zuiden terugkeeren?

Hij lachte zacht en vroolijk.

Ja zeker,—hij zou naar het Zuiden teruggaan,—hij zou naar het einde van de wereld willen trekken,—als zij maar meeging. Wat beteekende de bouw van een spoorlijn tegenover dat andere groote, dat er in zijn leven gekomen was? Hij zag het begrip van plicht nu onder een licht, dat veel van het vroegere verschilde. Er waren lui genoeg, die een weg konden aanleggen; succes, fortuin, eerzucht—van de soort zooals hij tot nu toe had gekend,—zij werden geheel overschaduwd door zijn liefde voor dit jonge meisje.

Hij bleef staan om een pijpje te stoppen. De lekkere lucht van de tabak, de geurige rook in zijn mond, dat alles hielp om hem weer in zijn fatsoen te zetten en zijn verhit brein te bekoelen. Maar daarmee kwam ook de oude strijdlust weer boven. Naar het Zuiden gaan? Nog eenmaal stelde hij zichzelf die vraag en weer klonk er een lachje door het stille woud, toen hij, de vuisten ballend, dacht aan wat hem wachtte. Neen,—hij wilde dien spoorweg bouwen. En al bouwend, zou hij het meisje veroveren, wanneer zij werkelijk voor hem was weggelegd.

Met die kalmere gedachten keerde ook zijn voorzichtigheid terug; hij liep nu langzamer, zich in de schaduw houdend en af en toe stilstaand om te luisteren. Aan den rand van de open ruimte gekomen, hield hij in. Alles was doodstil rondom de hut; waarschijnlijk waren de twee mannen, die hij daar even in het bosch had gehoord, langs een anderen weg naar het kamp teruggekeerd. Zich steeds zooveel mogelijk in de schaduw houdend, liep hij naar de deur en trad hij binnen.

Met zijn voeten tegen de groote kachel zat daar Jackpine. Hij stond op, toen hij Howland zag en er was iets in de sombere uitdrukking van zijn gelaat, dat den jongen ingenieur aanleiding gaf om hem onderzoekend op te nemen.

 

„Iemand hier geweest, Jackpine?”

De oude Indiaan maakte een ontkennend gebaar en haalde de schouders op, tegelijkertijd wijzend naar een zorgvuldig opgevouwen papier, dat op de tafel lag.

„Thorne,” gromde hij.

Howland spreidde den brief uit en las bij het licht van de lamp:

„Waarde Howland,

„Ik vergat om je te zeggen, dat de mail-slede naar Le Pas morgenmiddag om twaalf uur vertrekt en aangezien het mijn voornemen is om de reis daarmee te maken, verzoek ik je dringend om zoo vroeg mogelijk bij mij te komen. Tusschen acht en twaalf kan ik je gemakkelijk de noodige inlichtingen geven omtrent het kamp.

THORNE.”

Howland gaf uiting aan zijn verbazing in een zacht fluiten.

„Waar slaap jij, Jackpine?” vroeg hij op eens.

„In een hut aan den zoom van het woud,” antwoordde de Cree.

„En hoe doen we dan met het ontbijt? Thorne heeft me nog niets verteld à propos van de maaltijden.”

„Thorne hij zegt, gij morgenochtend eten bij hem. Ik kom vroeg—u wakker maken. Als hij morgen weg, wij hier eten.”

„Je hoeft me niet wakker te maken,” zei Howland, zijn jas uittrekkend. „Ik zal Thorne wel vinden—waarschijnlijk nog vóór hij op is. Goedennacht!”

Jackpine had de deur al half geopend en één oogenblik kreeg de ingenieur een glimp te zien van het donkere, grijnzende gelaat, dat hem over den schouder nog aankeek. De Indiaan aarzelde even, als was hij op het punt van te spreken, maar in het volgende oogenblik ging hij, stil bij zichzelf lachend, naar buiten.

Howland schoof nu den grendel op de deur, stak een klein tafellampje aan en begaf zich daarmee naar zijn slaapkamer.

„Een beetje rust komt mij toch toe, al zou er nog zoo'n knaleffect op volgen,” mompelde hij bij zichzelf, zich in de dekens rollend.

 

Hoewel gewend om uit zichzelf en met den dageraad op te staan, moest hij dezen keer toch door Jackpine gewekt worden. Het kamp was nog maar nauwelijks ontwaakt, toen hij den Indiaan tusschen de houten huizen door naar Thorne's kwartier volgde. Deze was al op en in de kleeren.

„Het spijt me, dat ik je moest haasten, Howland,” begon hij, „maar ik moet weg met de mail. Onder ons gezegd—ik stel niet veel vertrouwen in onzen dokter. Mijn schouder is er miserabel aan toe—en mijn arm is nog ellendiger—en ik maak, dat ik zoo gauw mogelijk bij een goed chirurgijn kom.”

„Hebben ze je dan Weston niet meegegeven?” vroeg Howland. Hij wist, dat juist dr. Weston bij hun maatschappij de groote man was voor chirurgicale hulp.

„Ja, juist Weston,” antwoordde zijn collega, hem scherp aanziend. „Ik wil daarmee allerminst zeggen, dat hij niet goed is, Howland,” verbeterde hij zich snel. „Maar hij schijnt nu eenmaal geen oog te hebben voor mijn mankement.—Vóór ik het vergeet—ik heb de lijst van onze menschen nagegaan en er is geen enkele Croisset bij.”

Na het ontbijt verdiepten beide mannen zich een uur lang in kaarten, bescheiden en teekeningen, betrekking hebbend op de aangelegenheden van het kamp. Van Chicago uit had Howland steeds voeling gehouden met het werk en toen zij eenmaal zoo ver waren, dat zij konden overgaan tot de buiteninspectie, leek hij al genoegzaam meester van den toestand om den persoonlijken steun van zijn collega's te kunnen ontberen. Nog meer dan tevoren was hij er van overtuigd, dat het allerminst opzien tegen technische moeilijkheden was, wat hen naar Chicago terugdreef. Had hij misschien een oogenblik gemeend, dat hij het werk in ontredderden toestand zou vinden, al heel gauw merkte hij uit de voor hem opengelegde bescheiden, dat dit in geenen deele het geval was.

„Dit alles is het resultaat van een goed half jaar,” zei Thorne, toen zij klaar waren met hun inspectie. „Goeje God, man, toen we hier pas kwamen, had een konijn nog niet kunnen doordringen tot de  plek, waarop je nu zit,—en kijk thans eens rond! Vijftig hutten, vier loodsen voor de maaltijden, twee van de grootste opslagplaatsen noordelijk van Winnipeg, een postkantoor, een ziekenhuis, drie smederijen en—een scheepswerf!”

„Een scheepswerf?” riep Howland ten zeerste verbaasd.

„Ja, zeker—en met een half afgewerkt schip van vijftig ton, dat nu in het ijs zit vastgevroren. Als je het in het volgende voorjaar afmaakt, zal het je van veel dienst kunnen zijn voor het aanbrengen van voorraden over de Wekusko. Nu gaat het nog langs het ijs en gebruiken we daarvoor paarden. Het kostte duivelsche moeite om er een vijftig van Le Pas hierheen te krijgen.—En buiten en behalve dit alles hebben we zuidelijk al zes mijlen van den onderbouw voor de nieuwe lijn gereed en noordelijk drie. Aan het uiteinde van elk stuk, waaraan gewerkt wordt, is een sub-kamp, maar de meeste lui geven er de voorkeur aan, om 's avonds naar hier terug te keeren. Er werd nu geklopt en Thorne stond langzaam en moeilijk op. „Dat zal MacDonald zijn, de superintendent van het kamp,” legde hij uit. „Ik had hem om acht uur hier besteld—een handige kerel!”

Toen Thorne de deur opende, stapte een klein mannetje met rood haar naar binnen. Zijn oog viel niet zoodra op Howland of hij kwam met uitgestoken hand op den nieuwen chef af, glimlachend en vriendelijk met het hoofd knikkend.

„Howland natuurlijk!” riep hij. „Het doet me plezier u te zien! Ik ben tot mijn spijt wat laat, maar ze hebben zoo duivels veel moeite met een rotspartij, die ze vanmorgen willen laten springen en dat heeft me opgehouden.”

Van Howland keerde hij zich met de schichtige beweeglijkheid van een veldmuis naar diens ouderen collega.

„Hoe staat het met je arm, Thorne? En als je nog een greintje medegevoel in je corpus hebt, vertel me dan gauw of Jackpine sigaretten voor me heeft meegebracht uit Le Pas. Als hij, net als de laatste mail, ze vergeten heeft, dan sta ik niet voor zijn leven in.”

„Hij heeft ze meegebracht,” zei Thorne. „Maar à propos van die  rotsen—ik dacht, dat alles klaar was om ze te laten springen.”

„Dat is het ook—nu! De zuidkant staat ten doode opgeschreven; die wordt om tien uur opgeblazen. De groote noordelijke rotsen moeten er vanavond aan gelooven. Het zal een schitterend vuurwerk worden—honderd vijf en twintig vaatjes buskruit en vier kisten, elk van vijftig ton dynamiet. Als je niet zoo ver kunt loopen, Thorne, dan nemen ze je wel op een slee mee er heen. Het zou jammer zijn, als je het niet zag!”

„Het spijt me, Mac, maar ik zal er niet bij tegenwoordig kunnen zijn. Ik vertrek met de mail naar het Zuiden. Het is juist daarom, dat ik je vroeg om vanmorgen hier te komen. Het is nu verder jouw taak om Howland bekend te maken met alle onderdeelen van het kamp.”

„Kostelijk!” riep de kleine Schot, met spontane geestdrift de handen wrijvend. „Greggy en Thorne hebben hier merkwaardige dingen gedaan, Mr. Howland. Je zult oogen opzetten, als je het ziet! Praat me van spoorwegbouw! We hebben elk record geslagen, we hebben ons door wouden, door moerassen en door die vervloekte bergketens heengewerkt—en hier zijn we nu vrij wel bij het uiteinde van de aarde. De nieuwe Trans-continental is er kinderwerk bij! De—”

„Afbellen, Mac!” riep Thorne en Howland zag hoe zijn collega nu lachend neerkeek op het roode gelaat vol zomersproeten van den superintendent. De man had van het eerste oogenblik af ook op hem een gunstigen indruk gemaakt.

„Hij is één bundel van dubbel geladen draden,” zei Thorne zacht, toen MacDonald voor hen uit liep. „En zoo is hij altijd—meestal kinderlijk gelukkig en de lieveling van het werkvolk—maar een lastige duivel, als hij het land aan je heeft. Ik weet niet wat we in het kamp zonder hem zouden moeten beginnen.”

Diezelfde gedachte kwam gedurende de eerstvolgende twee uren telkens en telkens weer bij Howland op. MacDonald scheen in werkelijkheid de ziel en de baas van het kamp te zijn, terwijl  Thorne's houding den jongen ingenieur meer en meer een raadsel werd. De hoofdlieden van het kamp en de opzichters, die zij tegenkwamen, schenen bang te zijn voor den ouderen ingenieur, maar als zij de vroolijke stem van den kleinen, rooden Schot hoorden, glinsterden hun oogen van geestdrift. Neen, dat was niet langer de Thorne, die tien jaar lang oog, oor en stem was geweest van de grootste ondernemingen der vennootschap en wiens onbegrensd enthusiasme en werklust hem gestempeld hadden tot een man van meer dan nationale reputatie. Thorne leek niet op zijn gemak onder het werkvolk; er lag achterdocht in zijn blik, als zocht hij onder al die aangezichten naar één bepaald gelaat. De slimme oogen van MacDonald merkten Howland's verwondering op en eenmaal profiteerde hij zelfs van een gelegenheid om hem toe te fluisteren:

„Het wordt meer dan tijd, dat Thorne naar de beschaafde wereld terugkeert. Er is iets niet in den haak met hem. Weston vertelde me gisteren nog, dat het met zijn kneuzingen heel goed staat. Ik begrijp er niets van.”

Even later gingen zij met Thorne terug naar diens woning.

„Ik zou zoo graag willen, dat Howland het opblazen van dien zuidelijken rotswand zag,” zei MacDonald. „Kun je hem missen, Thorne? Vóór twaalf zijn we terug.”

„Zeker. Kom dan bij mij eten. Ik zal in dien tusschentijd een lijst maken van de dingen, die ik misschien vergeten heb.”

Howland meende, dat er opluchting klonk uit de stem van zijn ouderen collega, maar hij zei dat niet tegen den superintendent, toen zij samen zich naar het tooneel van de „opblazing” haastten. Alles was gereed om de mijn te laten springen. Die „coyote” zelf,—een tunnel van vijftig voet lengte, uitgehouwen in het zware rotsgesteente van den berg en eindigend in een kamer gevuld met springstoffen—was afgesloten door dicht opeengepakte massa's rotsgruis, MacDonald wees zijn metgezel den electrischen draad, die naar de lont in de kamer liep.

 

„Het is me voor den duivel een raadsel, waarom Thorne niet wil komen kijken!” riep hij na afloop van een laatste inspectie. „We zijn drie maanden lang bezig geweest met het boren van deze coyote en van de grootere naar het Noorden. Hier moeten we vier duizend vierkante meter rots laten springen en daar zes duizend. Het kan je misschien je leven lang niet meer overkomen, dat je zoo'n schot ziet en we krijgen geen tweede zóó tusschen hier en de baai. Wat heeft Thorne toch?”

En zonder op een antwoord te wachten liep MacDonald snel naar een heuvel rechts van hen. Er waren in den omtrek al overal wachten geplaatst en de schrille kreet van: „vuur!—vuur!—vuur!”, ter waarschuwing voortgeplant door spreekbuizen van berkebast vervaardigd, klonk dubbel dreigend door de stille wildernis, waar voor het oogenblik alle werk had opgehouden. Op den top van den heuvel stonden een vijftig arbeiders, die toen Howland en de superintendent zich bij hen voegden, terugweken van een grooten, platten steen, waarop een electrische batterij was geplaatst. MacDonald's gelaat zag rood en zijn oogen knipten, toen hij op het kleine knopje wees.

„God nog toe, hoe is het mogelijk, dat Thorne geen lust gevoelt om het te zien,” zei hij weer. „Denk toch eens, man!—zeven duizend vijfhonderd pond buskruit en tweehonderd pond dynamiet! Eén druk op dit knopje, één schicht door dien draad en de lont brandt. Dan nog een minuut of vijf en een berg, die van den scheppingsdag af op zijn plaats heeft gestaan, gaat de lucht in! Is het niet prachtig!?” Hij ging kaarsrecht staan en nam zijn hoed af.

„Mr. Howland, zoudt ge op dezen knop willen drukken?”

Met een vreemde gewaarwording boog Howland zich over de batterij, zijn blik gericht op de doffe, zwarte rotsmassa, die op een halve mijl afstands het noodlot scheen uit te dagen. Zijn vinger trilde, toen hij op het kleine, witte knopje drukte en er kwam een diepe stilte over de menigte. Een—twee—drie—vier—vijf  minuten gingen voorbij, terwijl in het binnenste van de aarde de lont tot aan het einde toe voortbrandde. Toen steeg er een lichte stofwolk op, zonder geluid en gevolgd door een vlam,—en daarna—misschien twee seconden later—kwam de eigenlijke uitbarsting. Het was een gedruisch en een gestamp, alsof de aarde onder den voet werd geloopen; er stegen dikke zwarte rookmassa's op, die den berg in een ondoordringbaar lijkkleed schenen te hullen, om na enkele oogenblikken roodgloeiend te worden; en tegelijkertijd scheurde de lucht vaneen met een knal alsof duizend kanonnen tegelijk werden afgevuurd. Zoo ver het oog reikte, schoot er een vlammenzee uit den rook; die klom al hooger en hooger met bliksemende schichten, totdat de gloeiende tongen de luchtlagen tot op een kwart mijl boven de wildernis lekten. De eene uitbarsting volgde op de andere, enkele met een onderaardsch, weerkaatsend geluid, maar de meeste met een zwaren knal. De hemelen waren vol van tegen elkaar botsende rotssteenen; vaste massa's graniet van tien voet in het vierkant vlogen door de lucht; rotsen van meer dan een ton inhoud werden weggeslingerd als ballen, door een reuzenhand geworpen; brokken, zwaar genoeg om de hoogste gebouwen in puin te doen verkeeren, kwamen een derde of een halve mijl verder neer. Drie minuten lang hield de vreeselijke stuiptrekking aan. Toen stierf het licht weg uit de lijkwade van rook en begon die wade zelf zich te leggen. Howland voelde een greep om zijn arm. Hij keek om en zag in het nu bleeke en starende gelaat van den superintendent. Zijn eigen ooren suisden en elke zenuw in hem hing slap. MacDonald's stem klonk vreemd en spookachtig toen hij sprak.

„Wat zeg je dáárvan, Howland?”

De twee mannen namen elkaar bij de hand en toen zij weer opkeken, zagen zij—door stof en rook nog moeilijk te onderscheiden—vaneengescheurde en verspreide rotsblokken liggen  op de plek, waar de hooge heuvelkam had gestaan, die den nieuwen weg naar de baai versperde.

Howland sprak maar weinig bij den terugkeer naar het kamp. Het tooneel, waarvan hij getuige was geweest, had hem aangegrepen; het had in hem de oude eerzucht, de oude geestdrift wakker geschud, maar geen van die twee zocht uiting in woorden. Hij was blij toen de maaltijd bij Thorne een einde nam en toen de mail-slede met zijn ouderen collega verdween, groeide die gewaarwording aan tot een gevoel van vreugde en verlichting. Nu was hij toch de verantwoordelijke persoon; van dit oogenblik af was het zijn lijn, zijn werk. En bij het afscheidnemen gaf hij MacDonald een handdruk, die meer zei dan woorden.

In zijn eigen hut teruggekeerd, wierp hij jas en hoed weg, stak hij een pijp op en trachtte hij de beteekenis te beredeneeren, die dit alles voor hem had. Hij was de verantwoordelijke chef bij den bouw van een der meest grootsche spoorwegen op het heele wereldrond—hij—Jack Howland—de jongen, die nog geen twintig jaar geleden uitgehongerd en blootsvoets kranten had verkocht in dezelfde straten, waar nu zijn roem luid werd verkondigd. Wat beteekende toch die zwarte vlek, die scheen opgekomen om zijn kansen te bedreigen, juist nu hij zeker meende te zijn van de overwinning? Hij balde de vuisten bij de gedachte aan wat er al gebeurd was,—aan den laaghartigen aanslag op zijn leven en aan de waarschuwingen—en zijn bloed steeg tot koortshitte. Dien avond, als hij Meleese weer had gezien, zou hij weten waar hij aan toe was. Maar intusschen stond één ding vast: hij zou zich niet laten verdrijven, zooals Gregson en Thorne.

Het duister van den nacht valt vroeg in den noordelijken winter en het werd al schemer, toen hij buiten een stem hoorde, weldra gevolgd door een luid kloppen op de deur. Howland deed open en zag het hoofd en de schouders van een man.

„Er is iets niet goed met de noordelijke coyote, Sir, en Mr.  MacDonald vraagt of ge zoo gauw mogelijk wilt komen,” sprak de nieuw aangekomene. „Hij heeft mij daarom met een sleê hierheen gezonden.”

„En MacDonald meende daar straks, dat alles gereed was voor het opblazen,” zei Howland, naar jas en hoed grijpend. „Wat mankeert er aan?”

„Niet goed gestuwd, denk ik. Ik hoorde hem vloeken en tieren. Hij heeft geen rust vóór ge daar zijt.”

Een half uur later hield de sleê stil dicht bij de plek, waar Howland vroeger op den dag een twintigtal werklui bezig had gezien met het afladen en rangeeren van zakken buskruit en dynamiet. Er stonden tusschen de rotsen een stuk of zes lantaarns te branden, maar nergens was er eenig spoor van leven of beweging, totdat de voerman plotseling de lange zweep liet klappen en zich als antwoord een dof hallo uit de verte liet hooren.

„Dat is MacDonald, Sir. Ge zult hem daar ginds bij de tweede lantaarn vinden—daar is de opening van de coyote. Hij staat te razen tegen een half dozijn mannen, die het dynamiet op in plaats van onder het kruit hadden gestuwd.

„All right,” riep Howland, zich tegen de rotssteenen opwerkend. Nauwelijks echter had hij een stap of wat gedaan, of achter hem schoot iets tusschen de rotssteenen uit, dat met een verpletterenden slag op zijn hoofd neerkwam. Hij viel kreunend voorover op zijn gelaat. Gedurende enkele oogenblikken hoorde hij nog stemmen om zich heen; hij voelde ook, dat mannenarmen hem optilden en wegdroegen, zóó, dat zijn beenen langs den grond sleepten. Daarna werd het hem als zonk hij weg—diep—diep—steeds dieper, totdat ten laatste elk gevoel van bestaan zich oploste in een chaos van pikzwarte duisternis.


 

HOOFDSTUK VIII.


De Ure des Doods.

Het eerste wat Howland zag, toen hij weer tot bewustzijn kwam, was een onbeweeglijk rood oog, dat hem uit de ondoordringbare duisternis strak aanstaarde,—een venijnig glinsterend ding, dat hem met angst vervulde en hem tegelijkertijd tot het leven terugriep. Het stond tegenover hem, op één lijn met zijn gelaat,—een bol van geel-rood vuur, die hem tot in de ziel scheen te branden. Hij trachtte te schreeuwen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen; hij beproefde zich om te wenden, zich terug te trekken, maar het was of zijn leden alle beweegkracht misten. Het oog groeide aan; hij zag nu, dat het een stralenkrans afwierp en die krans werd grooter, tot het leek alsof de dikke duisternis er omheen wegsmolt. Eerst toen begreep hij. Het was een lantaarn, die daar vóór hem stond op niet meer dan tien voet afstands. Hij was nu ten volle tot bewustzijn gekomen en deed opnieuw een poging om te roepen, om zijn armen uit een onzichtbaren greep te bevrijden. Hij meende eerst, dat het menschenhanden waren, die hem vasthielden, maar toen het schijnsel van de lantaarn de dingen om hem heen en ook zijn eigen persoon beter verlichtte, merkte hij al gauw, dat het een riem was, en dat hij niet kon roepen, omdat er iets hards en stijfs om zijn mond zat.

En op eens werd alles hem duidelijk. Hij was op die slede naar de coyote gekomen. Daar had men hem een slag op het hoofd  gegeven. Hij herinnerde zich, hoe mannen hem over de rotsen hadden gesleept en diezelfde mannen hadden hem gebonden en hem een prop in den mond geduwd om hem vervolgens te laten liggen bij die lantaarn, die hem aldoor aanstaarde. Maar waar was hij? Hij trachtte naar de andere zijde te kijken en de duisternis te doorboren. Vóór zich, achter het licht, zag hij een zwarten wand; hij kon het hoofd niet geheel omdraaien, maar toch eenigszins nagaan, waar diezelfde zwarte wand aan den linkerkant ophield. Hij keek omhoog en zijn blik stuitte andermaal op hetzelfde onverbiddelijke rotsgesteente. Hij keek omlaag en de kreet van afgrijzen, die in zijn keel opkwam, verstierf in een gesmoord kreunen. Het schemerachtige licht toch viel op een zak—op twee zakken,—op drie,—op vier,—op een stevig opeengestapelden muur van zakken.

Nu wist hij ten volle wat er gebeurd was. Hij zat opgesloten in de coyote en die zakken om hem heen waren gevuld met buskruit! Hij zat op iets hards—op een kist—en die kist was gevuld met dynamiet! Het koude zweet parelde op zijn gelaat, dat glinsterde in het schijnsel van de lantaarn. Aan zijn voeten lag een dunne, witte, spookachtige draad, die zich verderop verloor in de duisternis. Dat was de lont, die naar de kist met dynamiet leidde, waarop hij zat!

Half waanzinnig van angst vocht hij met de touwen, die hem vasthielden, totdat hij eindelijk uitgeput achterover tegen den wand van zakken aanviel. Als vurige woorden klonk de laatste waarschuwing van Meleese hem in het oor: „Je moet weggaan—morgen—morgen—of zij zullen je doodmaken!” Het was dus op deze wijze, dat zij hem wilden laten sterven. Hij zag opnieuw het vreeselijke schouwspel, waarvan hij een paar uur vroeger getuige was geweest—een brandoffer van vuur en rook en donder, dat een berg vaneen had gescheurd,—een chaos van strijdende, kronkelende furiën,—en het was of zijn hart een oogenblik stokte. Was het mogelijk, dat er menschen bestonden, duivelsch  genoeg, om hem tot zulk een uiteinde te veroordeelen? Waarom hadden zijn vijanden hem niet op slag daar tusschen de rotsen gedood? Dat zou gemakkelijker zijn geweest—en sneller—en eenvoudiger. Waarom wilden ze hem martelen? Wat voor vreeselijks had hij bedreven? Was hij gek—stapelgek—en dit alles slechts een ontzettende nachtmerrie,—een waanzinnige, onwezenlijke verdraaiing van feiten in zijn brein? Al die vragen raasden hem door het hoofd, zonder dat hij ook maar een enkele er van trachtte te beantwoorden. Een korte poos zat hij stil, nauwelijks ademhalend. Hij hoorde niets dan het kloppen van zijn eigen hart. Maar toen kwam er een ander geluid, eerst bijna onmerkbaar en zacht, daarop scherp en haastig—een geluid, genoeg om hem dol te maken.

Tik—tik—tik!

Het was het tikken van zijn horloge. En een nieuwe angst greep hem aan.

Hoe laat was het?

De coyote zou om negen uur worden opgeblazen. Het was vier uur geweest, toen hij van huis ging. Hoe lang had hij bewusteloos gelegen? Was het oogenblik al gekomen—was het nu? Stak MacDonald den vinger al uit naar dien kleinen witten knop, die hem—Howland—de eeuwigheid in zou slingeren?

Weer worstelde hij en beet hij in zijn woede op het ding, dat zijn mond bedekt hield, zich het vleesch van de polsen scheurend in zijn pogingen om de touwen af te schuiven, die hem gebonden hielden; en zichzelf bijna worgend in zijn strijd om den riem los te maken, waarmee zijn nek aan den wand was bevestigd. Uitgeput en al half dood, viel hij terug. Maar terwijl hij zoo met gesloten oogen terneerlag, deed zijn gezond verstand zich nog eenmaal gelden. Zou hij laf genoeg zijn om gek te worden?

Tik—tik—tik!

Het horloge liep nu met een razende haast. Mankeerde er iets aan? Ging het te gauw? Hij trachtte de seconden te tellen,  maar die holden voorbij. Toen hij weer opkeek, viel zijn blik op het kleine, gele vlammetje in de lantaarn. Het was nu niet langer het starre oog van een minuut of wat geleden. Het sputterde flauwtjes en terwijl hij er naar staarde, werd het zwakker en zwakker. Nog een paar minuten en het zou om hem heen donker zijn. In den beginne besefte hij nog niet ten volle de beteekenis van dat feit; maar op eens richtte hij zich op en wel met een vaart, die den riem om zijn nek nog nauwer aanhaalde en hem bijkans deed stikken. Er moesten uren voorbij zijn gegaan sedert die lantaarn op die steenen werd geplaatst, anders zou de olie nog niet opgebrand zijn!

Hij merkte nu ook, dat zijn ademhaling al door moeilijker werd. Dat stijve ding om zijn nek kneep meer en meer,—het was als een band van gloeiend ijzer. Opnieuw worstelde hij en nu zakte de lap, die zijn mond bedekt hield, op eens een duim of wat af en kon hij weer geluid geven!

„Die duivelsche riem van ongelooide huid schroeft mijn keel dicht,”—waren zijn eerste woorden.

Zijn stem klonk hol en dof door de ruimte en hij trachtte te schreeuwen, hoezeer ook overtuigd van het nuttelooze van zulk een poging, die zijn lijden slechts kon verzwaren. Zijn rug deed hem folterende pijn; het was hem als voeren er gloeiende naalden door zijn leden en als werd zijn schedel gekloofd. Alle kracht scheen van hem geweken. Hij had geen gevoel meer in de eerst door kramp geteisterde voeten. Hij berekende de vorderingen van de verlamming die duim voor duim opklom in zijn beenen,—folterende pijnen vooruitzendend,—en op eens kwam er een ontzettende kreet over zijn lippen.

Het licht was uitgegaan!

En alsof het wegsterven van dat gele vlammetje de voorbode was geweest van zijn eigen dood,—hij hoorde terzelfdertijd een scherp gesis, er sprong een vonk over door de duisternis en een seconde later begon een gloeiend puntje, op hem afkomend, langzaam  voort te kruipen over de rotssteenen aan zijn voeten.

Het uur, de minuut, de seconde was daar. MacDonald had op het witte knopje gedrukt, dat hem de eeuwigheid in ging zenden! Hij gaf geen geluid meer. Hij wist, dat het einde nu heel nabij was en juist dat gaf hem kracht. Hij had eenmaal een executie bijgewoond en zich verbaasd toen de veroordeelde, met den strop om den hals, nog met heldere stem en onbevreesd een woord van afscheid had gesproken.

Nu begreep hij dien toestand. De lont brandde langzaam voort in zijn richting,—een vijfde—een vierde—een derde van de lengte was al verteerd. Toen werd het de helft en naderde zij tot bijna onder zijn voeten. Nog twee minuten levens. Hij verzamelde al zijn krachten voor een laatste poging om zijn handen te bevrijden—en dezen keer, met den dood op enkele seconden afstands, was die poging kalm, vast, meesterlijk. Het was of het hart hem in de keel klopte, toen hij merkte, dat er speling in de banden kwam. Nog één ruk en door het aan alle kanten ingesloten gewelf klonk een luide, doordringende triomfkreet! Zijn handen waren vrij! Hij reikte naar de lont, maar tegelijkertijd kwam er over zijn lippen een angstig gekreun en een zachte snik, die het vreeselijkste bevatte, wat de menschelijke ziel in één zwakken toon vermag te leggen. De riem van ongelooide koehuid, waarmee hij aan den achterwand was vastgeklonken, belette hem om de lont te bereiken.

Hij tastte naar zijn mes. Hij had het thuis gelaten.—Nog zestig seconden, nog veertig, nog dertig! Hij zag het gloeiende uiteinde van de lont bijkans aan zijn voeten. Daar opeens kwamen zijn tastende vingers in aanraking met het staal van zijn revolver; met een laatste opwelling van hoop haalde hij het wapen te voorschijn en richtte hij het op de verraderlijke vonk. Het eerste schot deed die verspringen zonder haar te dooven, maar na het tweede schot was het glinsterende puntje verdwenen en zat Howland, het hoofd tegen de kruitzakken gedrukt, minuten lang,  als was de dood over hem gekomen in het uur van zijn redding. Na eenigen tijd gelukte het hem om, zij het ook langzaam en met moeite, een hand in zijn broekzak te werken en daar een pennemes uit te halen. Maar het duurde geruimen tijd eer hij daarmee den riem had doorgezaagd, die zijn nek omklemd hield. Ten slotte sneed hij ook nog het touw door, waarmee zijn enkels gebonden waren.

Hij deed nu een eerste poging om zich op te heffen, maar niet zoodra stond hij op zijn voeten of zijn half verlamde ledematen weigerden hem te dragen en hij zakte ineen. Eerst heel langzaam zocht het bloed opnieuw zijn weg door de verstopte aderen en met dien omkeer in zijn physieken toestand kwam er een gevoel van zalige rust over hem. Hij ging op den grond liggen, het gelaat gekeerd naar den zwarten wand en dacht alleen aan het feit, dat hij gered was, dat hij zijn geheimzinnige vijanden opnieuw te slim af was geweest en dat hij het nu goed had. Hij deed geen poging om te redeneeren, om plannen voor een algeheele bevrijding te beramen. Hij lag naast kruit en dynamiet, maar dat kruit en dat dynamiet kon niet ontbranden, vóórdat menschenhanden een nieuwe lont hadden aangebracht. Daar zou MacDonald zeker wel gauw voor zorgen en—Howland viel in een sluimering, die bijkans een geruste slaap was. Toen hij uit zijn halve bedwelming ontwaakte, hoorde hij opnieuw het tikken van zijn horloge. Het leek hem of hij daar al uren naar had geluisterd, toen een ander en een even regelmatig geluid zich begon hoorbaar te maken. Verbaasd richtte hij zich op om een oogenblik later vroolijk te lachen; dat toch was het geklop van houweelen op den buitenkant van de rotsen. MacDonald's mannen waren dus al bezig om den ingang van de coyote open te hakken. Over een half uur zou hij—Jack Howland—weer in de groote wereld zijn.

Die gedachte deed hem opspringen. De verdooving was uit zijn ledematen verdwenen en hij kon zich bewegen en rondloopen. Zijn  eerste daad was om een lucifer af te strijken en op zijn horloge te kijken.

„Halfelf!”

Hij sprak die woorden overluid, denkend aan zijn afspraak met Meleese. Over anderhalf uur dus zou hij haar ontmoeten op dezelfde plek als gisteravond, tenminste wanneer hij vroeg genoeg bevrijd werd om zijn afspraak na te komen. Maar hoe zou hij zijn tegenwoordigheid in de coyote verklaren, zonder zich al te lang met MacDonald op te houden? Het was of zijn brein sneller begon te werken, naarmate het kloppen van de houweelen duidelijker werd. Als hij maar kans zag om de explicatie uit te stellen tot den volgenden morgen, dan zou hij heel den verraderlijken aanslag voor MacDonald blootleggen. Dan zou het nog vroeg genoeg zijn om de lage boosdoeners uit te vinden en intusschen zou hij zijn samenkomst met Meleese gehad hebben.

Al gauw had hij zijn plannen gemaakt. Hij zocht alle touwen en riemen bijeen en verborg die tusschen de kruitzakken, zoodat zij, die de coyote binnengingen, geen spoor zouden vinden van zijn vreeselijke ervaring. Dicht bij den mond bevond zich een rotsblok met een diepe spleet—waarschijnlijk een gevolg van een vroegere ontlading; daarin zou hij zich verbergen. Als de mannen bezig waren met het onderzoek van de lont, zou hij uit de spleet komen en zich ongemerkt bij hen voegen. Het zou dan den schijn hebben, alsof hij achter hen aan de coyote was binnengekropen.

Een half uur later vielen er steenen voor zijn voeten en zag hij na enkele minuten een menschelijke gedaante als een schim door de ontstane opening naar binnen zakken. Er volgde een tweede en toen een derde, maar het eerste geluid, dat hij hoorde, was de stem van MacDonald.

„Geef mij de lantaarn, Bucky,” riep deze den man toe, die achter hem liep. Er gleed een lichtstraal door de donkere ruimte. De werklieden begaven zich voorzichtig naar de lont en Howland zag hoe de kleine superintendent er, op zijn knieën liggend, naar keek.

 

„Wel vervl..kt!” hoorde hij hem zeggen en daarop volgde een diepe stilte. Geruischloos als een kat werkte Howland zich uit de spleet en klauterde hij een eindweegs omhoog tusschen de rotsen. Hij was het, die den uitroep beantwoordde.

„Wat is er, MacDonald?”

Kalm voegde hij zich nu bij de kleine groep. MacDonald keek op en toen hij zag, dat het de nieuwe chef in eigen persoon was, die zich over hem heenboog, staarde hij dezen in grenzenlooze en angstige verbazing aan.

„Howland!” bracht hij met moeite uit en dat eene woord, gevoegd bij zijn klaarblijkelijke agitatie, was den ingenieur genoeg. Hij keerde zich snel naar de mannen en gaf hun zijn eerste bevel als chef van den Hudsonbaai-spoorweg.

„Verlaat de coyote, jongens!” riep hij. „We zullen alles tot morgen laten rusten.”

Maar tegen den superintendent zei hij zacht, terwijl de mannen voor hem uitliepen:

„MacDonald, je moet den ingang van de mijn vannacht laten bewaken door een half dozijn van de beste mannen. Ik weet van dingen, die maken, dat ik deze heele kwestie morgen nader moet onderzoeken. Ik verlaat je, zoodra we buiten zijn. Zeg aan iedereen, dat het alleen een gebrek aan de lont is geweest. Begrepen?”

Hij kroop vóór MacDonald uit de opening en was nog eer deze de coyote had verlaten, al verdwenen in den helder door sterren verlichten nacht, op weg naar het mooie meisje, dat—zooals hij hoopte—in staat zou zijn om geheel of gedeeltelijk een van de vreemdste en meest diabolische complotten op te helderen, ooit in een menschelijk brein uitgedacht.


 

HOOFDSTUK IX.


De Samenkomst.

Het was nog bijna een uur vóór den bepaalden tijd, toen Howland bij de eenzame plek kwam, waar hij Meleese zou ontmoeten. Hij ging, verborgen in de schaduw van het lage hout, op den stam van een gevelden den zitten en stak een pijp op, zorg dragend om den brandenden lucifer in de holte van zijn handen te houden. Voor het eerst sedert zijn vreeselijke ondervinding in de coyote, voelde hij zich vrij om te denken en meer dan ooit begreep hij, dat kalmte en een bezadigd optreden eerste vereischten waren bij wat hij verder dacht te doen. Hij herwon zijn vroeger vertrouwen in Meleese, maar zijn bloed kookte van verlangen om zich te wreken, om de menschelijke duivels te straffen, die getracht hadden hem tot gruizelementen op te blazen. Hij hield er zich van overtuigd, dat het jonge meisje slechts een onvrijwillige factor was in het verraderlijke complot en dat zij zelfs alles deed wat in haar macht stond om hem te redden. Maar tegelijkertijd besloot hij om zich niet langer te laten beïnvloeden door haar pleiten. Hij had, als belooning voor het in hem gestelde vertrouwen, beloofd, dat hij niemand zou straffen, dien zij wenschte te beschermen. Die belofte zou hij terugnemen. Vóór zij hem nog iets kon mededeelen, zou hij haar waarschuwen, dat hij vast besloten was om de misdadigers op te sporen, die tot tweemaal toe naar zijn leven hadden gestaan.

Het was bijna middernacht, toen hij weer op zijn horloge keek. Zou Meleese niet verschijnen? Hij kon niet gelooven, dat zij van zijn  opsluiting in de coyote wist—van dien tweeden, ellendigen aanslag op zijn leven. En toch—als dit wèl het geval was—

Hij stond op van zijn boomstronk en begon heen en weer te loopen in de duisternis, zijn brein opnieuw vervuld van sombere gedachten en steeds toenemenden angst. Zij, die hem hadden opgesloten, wisten sedert een uur van zijn ontkoming. In dat tijdsverloop had er veel kunnen gebeuren. Misschien waren zij het kamp al ontvlucht. Verschrikt door het mislukken van hun plan en vreezend voor de straf, die hun deel zou zijn, wanneer zij ontdekt werden, hadden zij zich misschien naar de noordelijke wildernissen begeven en waren zij nu al mijlen ver weg van de Wekusko. En dan zou Meleese zeker bij hen zijn!

Maar plotseling hoorde hij een stap—een lichten, snellen tred—en met een blijden, herkennenden groet, sprong hij in het licht der sterren om de slanke, witte gedaante te zien, die uit de schaduw van de zware woudboomen op hem afkwam.

„Meleese!” riep hij zacht.

Hij strekte de armen uit en het meisje wierp er zich in, haar handen tegen zijn borst leggend en het hoofd achterover buigend, zoodat zij met haar groote, starende, verschrikte oogen opkeek naar zijn gelaat.

„Wil je nu—nu—weggaan?”

Zij nam haar handen weg en legde die op zijn schouders en toen Howland haar zwijgend, steeds vaster tegen zich aan drukte, uitte zij een kreet van wanhoop en liet zij haar hoofd tegen zijn borst vallen, heel haar gestalte schokkend in een uiting van angst en smart, die hem verschrikte.

„Je gaat toch?” snikte zij. „Je gaat, nietwaar?”

Hij liet zijn vingers door haar zachte lokken glijden en drukte zijn gelaat nog dichter tegen het hare.

„Neen, liefste, ik ga niet,” antwoordde hij met diepe, vaste stem. „Na wat er vanavond gebeurd is, ga ik stellig niet.”

Zij week terug, als deed hij haar pijn en nam haar handen uit de zijne.

 

„Ik hoorde—wat er een uur geleden—gebeurd is,” zei zij met half verstikte stem. „Ik stond te luisteren en ik hoorde hoe er over gesproken werd.”—Zij trachtte klaarblijkelijk zichzelf te beheerschen. „Je moet vannacht nog het kamp verlaten.”

Howland toonde niet den minsten angst; integendeel, hij glimlachte, toen hij haar gelaat weer tusschen zijn handen nam.

„Meleese, ik moet de belofte terugnemen, die ik je gisteravond deed. Ik wil je gelegenheid geven om allen te waarschuwen, die je waarschuwen wilt—maar ik keer niet naar het Zuiden terug. Van dit oogenblik af begin ik een drijfjacht op de laffe duivels, die naar mijn leven staan. Vóór het dag is, zal elke man aan de Wekusko met mij zoeken en als wij hen vinden, zal er geen genade zijn. Wilt gij mij helpen—of—”

Zij duwde zijn handen weg van haar gelaat en sprong terug, nog vóór hij had uitgesproken. Hij zag een plotselinge verandering in haar trekken; haar lippen werden strak en vastberaden; de smeekende blik en de uitdrukking van angst stierven weg op het bleeke gelaat. Er klonk iets vreemds uit haar stem, toen zij weer sprak—iets van dezelfde vastberadenheid, die Howland in de zijne had gelegd—maar haar toon miste zijn zachtheid en zijn liefde.

„Wil je me alsjeblieft zeggen, hoe laat het is?”

Die vraag was wel heel zonderling. Howland haalde zijn horloge te voorschijn en keek er op bij het licht van de sterren.

„Het is kwart over twaalf.”

Er gleed een licht glimlachje over de lippen van het jonge meisje.

„Weet je zeker, dat je horloge niet vóór is,” vroeg zij.

In sprakelooze verwondering staarde Howland haar aan.

„Want het zou voor jou en voor mij van veel gewicht zijn, wanneer het nog niet kwart over twaalf was,” ging Meleese voort met steeds meer ijver. Op eens kwam zij naar hem toe en legde zij haar warme handen op zijn gelaat, daarbij zijn armen in bedwang houdend.

„Luister,” fluisterde zij, „is er dan niets, niets dat je van je voornemen kan afbrengen—niets, dat je naar het Zuiden kan terugdrijven—vannacht nog?”

 

De nabijheid van haar lief gelaat, de teere aanraking van haar handen, de zachte adem, die van haar lippen kwam, dat alles deed bij Howland den lust ontstaan om toe te geven. Eén oogenblik wankelde hij.

„Er is misschien maar één—en ook maar één enkele kans om mij vannacht nog te doen vertrekken,” antwoordde hij, zijn stem trillend van de groote liefde, die hem vervulde. „Voor jou, Meleese, geef ik alles op—eerzucht, fortuin, roem en den bouw van dezen spoorweg. Als ik zeg, dat ik vannacht vertrek, ga je dan met me mee? Wil je mij beloven om mijn vrouw te worden, zoodra wij te Le Pas zijn?”

Er lichtte onuitwischbare teederheid uit de mooie oogen, zoo dicht bij de zijne.

„Dat is onmogelijk. Je zou me niet langer liefhebben als je wist, wie ik ben—en wat ik deed—”

Hij greep haar hand.

„Heb je dan kwaad gedaan—groot kwaad?”

Een oogenblik scheen zij te aarzelen en daarop kwam hortend en stootend over haar lippen: „Ik—weet niet. Ik geloof van wel—Maar—het is niet dàt!—neen, niet dat!”

„Meen je, dat ik je niet mag zeggen hoe lief ik je heb?” vroeg hij. „Bedoel je, dat je niet naar me moogt luisteren? Ik—ik—nam aan, dat je ongetrouwd waart—dat—”

„Neen, neen, dat is het niet,” riep zij haastig. „Je begaat geen zonde door mij lief te hebben.” En weer vroeg zij plotseling: „Wil je me alsjeblieft zeggen hoe laat het is—nu—op dit moment?”

Hij keek opnieuw op zijn horloge. „Twintig minuten over twaalf.”

„Laten we wat meer naar het pad gaan,” fluisterde zij. „Ik ben hier zoo bang.” Zij liep vooruit, snel het wegje overstekend, dat naar zijn hut voerde. Een paar honderd meter verder lag een boomstam ter zijde van het pad; Meleese ging er op zitten en gaf hem een teeken om haar voorbeeld te volgen. Howland zat met den rug naar het lage hout achter hen. Hij keek naar het jonge meisje, maar zij hield het  gelaat afgewend. Op eens sprong zij op en plaatste zij zich recht vóór hem.

„Nu!” riep zij. „Nu!” Howland voelde hoe hij van achteren werd aangegrepen; een oogenblik worstelde hij met een paar sterke armen, die zich als ijzeren kabels om hem heen hadden geslagen, terwijl een hand op zijn mond den kreet verstikte, hem door den schrik ontlokt. Even nog kreeg hij een glimp te zien van het witte gelaat van het meisje, zooals zij daar vóór hem op het pad stond; toen trokken sterke handen hem achterover, terwijl anderen zijn vuisten bonden en nog anderen zijn beenen vastmaakten. Er was voor dit alles maar een paar seconden noodig geweest. Hulpeloos en met een prop in den mond lag hij in de sneeuw, luisterend naar het zachte gemompel, dat uit de struiken tot hem doordrong. Hij kon niets verstaan, maar hij meende de stem van Meleese te onderscheiden.

De geluiden werden zwakker; hij hoorde nu voetstappen, die zich verwijderden en eindelijk wegstierven. Door een opening in de boomen recht boven hem blikten de koude, witte sterren van den winternacht op hem neer en hij staarde die aan tot het hem leek, alsof zij langs den hemel dansten en sprongen. Hij wou vloeken—schreeuwen—worstelen. In die oogenblikken, terwijl hij daar in de bevroren sneeuw terneerlag, werden er millioenen duivels in hem geboren. Het meisje had hem weer bedrogen! Dezen keer kon hij geen verontschuldiging voor haar vinden. Zij had zijn liefde aangenomen—hij had haar mogen kussen, haar in zijn armen mogen houden—en al dien tijd was zij bezig om voor de tweede maal tegen hem te complotteeren. Zij zelve was het geweest, die na rijp beraad het sein tot den overval had gegeven en nu—

Weer hoorde hij den vluggen, snellen tred, dien hij onmiddellijk herkende. De struiken achter hem openden zich en bij het witte licht der sterren viel Meleese naast hem op de knieën, het lieve gelaat over hem buigend in een smart, zóó diep als hij nog nooit had aanschouwd en haar oogen hem aanziend met ongekende liefde. Zonder te spreken legde zij zijn hoofd in de holte van haar arm en drukte  zij het hare er tegen aan, hem aldoor kussend en aldoor zijn naam fluisterend.

„Vaarwel!” hoorde hij haar zeggen—„Vaarwel! Vaarwel!”

Hij trachtte te roepen, toen zij zijn hoofd weer op de sneeuw legde; hij trachtte zijn handen te bevrijden om haar vast te houden—maar hij zag nog slechts even het gelaat, dat zich over hem boog. Hij voelde den warmen druk van haar lippen op zijn voorhoofd en vernam daarna alleen nog maar de lichte voetstappen, die zich snel door het woud verwijderden.


 

HOOFDSTUK X.


Een sledevaart het Noorden in.

Meleese had hem lief—Meleese had zijn hoofd in haar armen genomen en hem gekust—dat was de eenige, de verterende gedachte, die Howland's brein vervulde, toen zij hem gebonden en met een prop in den mond in de sneeuw achterliet. In den beginne bevreemdde het hem, dat zij geen poging had gedaan om hem te bevrijden. Hij voelde nog de teedere aanraking van haar lippen, den druk van haar armen, de zachte warmte van haar lokken. Het was eerst toen er opnieuw geluiden naderden, dat hij tot het volle besef kwam van het geheimzinnige in heel dit gebeuren. Hij vernam allereerst het knarsen van een toboggan op de harde ijskorst, vervolgens een druk getrappel van hondepooten en ten slotte ook menschenstemmen. Een pas of twaalf van hem af, hielden die geluiden op. Het was met een vreemde gewaarwording, dat hij de stem van Croisset herkende.

„Pas op, dat je je niet vergist,” hoorde hij den half-ras zeggen. „Je gaat naar den waterval aan de bovenzijde van het meer en gooit daar een rotsblok naar omlaag op een punt, waar het water open is en woest opspuit. Je maakt een spoor in de sneeuw met de hooge laarzen van M'sieur Howland en je hangt zijn hoed aan de takken van de struiken boven den afgrond. Dan vertel je den superintendent, dat M'sieur waarschijnlijk op dat rotsblok is gestapt, dat het onder hem uit zal zijn gegleden en hem waarschijnlijk zal hebben meegesleurd  in de diepte. Zijn lichaam wordt nooit gevonden en het kamp vraagt om een nieuwen ingenieur in plaats van M'sieur, die verdwenen is.”

Buiten zichzelf van afgrijzen, spande Howland zijn ooren in om nog meer op te vangen van het wreede plan, maar de stemmen werden zachter en hij kon niet langer verstaan wat er gezegd werd, totdat Croisset naderbij komend, weer zei:

„Vóór je weggaat, moet je me helpen met den M'sieur, Jackpine. Hij is erg zwaar met al die riemen en touwen.”

Croisset en de Indiaan kwamen nu uit de struiken en namen—onverschillig als gold het een boomstronk—Howland bij het hoofd en de voeten om hem naar het pad te dragen, waar zij hem languit op een slee legden.

„Ik hoop, dat ge geen koû hebt gevat, M'sieur, terwijl ge daar in de sneeuw laagt,” zei Croisset, hoofd en schouders van den ingenieur goed instoppend en een massa pelswerk over hem heen schikkend. „We hadden al eerder terug moeten zijn, maar dat lukte niet. Hup-la, Woonga!” riep hij zacht tegen den voorsten hond. „Sta toch op, halve wolf, die je bent!”

Toen de slee afreed met Croisset dravend naast den eersten hond van zijn span, hoorde Howland achter zich een zwak zweepgeklap en ook een andere stem, die andere honden aanzette. Met een poging waarbij hij zich bijkans den hals verdraaide, wist hij zich zóó ver om te werken, dat hij achter zich kon zien. Op een honderd yards afstand bemerkte hij een tweede slede, die hun spoor volgde; hij zag heel flauw een gedaante aan het hoofd van de honden loopen, maar wat of wie er in de slede zat en wat die beteekende—daarvan had hij zelfs geen vermoeden. Gedurende vele mijlen ging het nu zonder ophouden voort. Croisset keek niet om; er kwam geen syllabe over zijn lippen, behalve af en toe een aansporing aan het adres van de honden. Het Pad ging lijnrecht het Noorden in; aldra kon Howland het niet meer volgen, maar hij merkte op, dat zij door de minst dichte gedeelten van het oerwoud kwamen en dat de poolster nooit rechts of links van hem, maar altijd vóór hem stond.

 

Zij hadden op die wijze al uren lang voortgereisd, toen Croisset op eens een luiden schreeuw uitte tegen de slee, die achter hen aankwam en tegelijkertijd de zijne inhield. Als één hijgende massa vielen de honden in de sneeuw en terwijl de vermoeide dieren uitrustten, nam de half-ras zijn gevangene het stuk geitenhuid uit den mond, dat als prop had gediend.

„Ge moogt nu vrij spreken, M'sieur en schreeuwen zooveel ge maar wilt,” zei hij. „Als ik uw zakken heb geïnspecteerd, zal ik uw handen vrij maken en dan kunt ge rooken. Ligt ge gemakkelijk?”

„Naar de hel—met je gemakkelijk!” waren de eerste woorden, die Howland over de lippen kwamen en zijn bloed kookte om de vriendschappelijke manier, waarop Croisset tegen hem grinnikte. „Zoo—dus je hoort er ook bij—hè? net als dat meisje met al haar leugens!”

De glimlach verdween van Croisset's gelaat.

„Meent ge, Meleese, M'sieur Howland?”

„Ja.”

Croisset boog zich en zijn zwarte oogen glinsterden als vurige kolen.

„Weet ge wat ik zou doen, als ik in haar plaats was, M'sieur?” zei hij met een stem, die zacht klonk, maar die tegelijkertijd zóó dreigend was, dat de ingenieur de hartstochtelijke woorden, die hem op de lippen lagen, liever maar vóór zich hield. „Weet ge wat ik zou doen? Ik zou u dood maken—u duim voor duim dood maken—ik zou u dood martelen. Dat zou ik!”

„Maar om Gods wil, Croisset, zeg mij dan toch waarom—waarom—”

Intusschen had Croisset het pistool van Howland gevonden en weggenomen en diens handen bevrijd; de ingenieur hief die smeekend op.

„Ik zou mijn leven willen geven voor dat meisje, Croisset. Ik heb het haar daar ginds al gezegd en zij is bij mij gekomen, toen ik in de sneeuw lag en toen—” Hij hield zich in en voegde er alleen  nog aan toe: „Er moet hier een misverstand in het spel zijn, Croisset. Ik ben niet de man, dien zij willen dooden.”

Croisset keek hem weer aan met een glimlach.

„Rook maar, M'sieur—en denk eens goed na. Het is me onmogelijk te zeggen, waarom ge dood moet—maar zelf zult ge dat allicht weten, tenzij uw geheugen nog minder is dan dat van een pasgeboren kind.”

Hij ging nu naar de honden en bracht die door zweepgeklap weer op de been. Toen Howland van die gelegenheid gebruik maakte om nog eens achter zich te kijken, zag hij op de plek waar de tweede slee had halt gehouden, het schijnsel van een helder vuur en kwam er van ver weg uit de duisternis een mannestem, die Croisset in het Fransch iets toeriep.

„Hij zegt, dat ik maar alleen verder met u moet doorgaan,” zei Croisset, nadat hij op de enkele woorden, die gesproken werden, had geantwoord in een patois, waarvan Howland niet het minste begreep. „Zij komen later weer bij ons.”

„Zij!” riep Howland. „Hoeveel mannen zijn er dan noodig om mij dood te maken, mijn beste Croisset?”

De half-ras boog zich glimlachend over hem heen.

„Ik zou liever de Heilige Maagd danken voor hun bijzijn,” zei hij zacht. „Zoo ge behalve op den hemel nog op iets anders hoopt, laat het dan zijn op wat in de slee daar achter ons zit!”

Daarop weer naar zijn honden gaand, verschikte hij iets aan het tuig van den voorsten en intusschen keek Howland nog eens om naar de plek in het donkere woud, die door het vuur werd verlicht. Hij zag duidelijk een man, die hout in den gloed wierp en iets verder op, verscholen in de diepe schaduw van de boomen, een vage opeenhooping van honden om een slee. Hij spande zich in om nog meer te ontdekken en nu zag hij eenige beweging achter den man bij het vuur. Zijn hart sprong op met een plotselinge opwelling van vreugde. Maar tegelijkertijd hoorde hij achter zich een luiden uitroep in het Fransch van Croisset—klaarblijkelijk een waarschuwingskreet, want dadelijk  trok die tweede gedaante zich nog verder terug. Intusschen—Howland had haar herkend en het bijna bevrozen bloed in zijn aderen herkreeg nieuwe levenskracht, nu hij de zekerheid had, dat het Meleese was, die op de tweede slee achter hen aankwam.

„Als je weer van plan bent om zoo te gillen, verzoek ik je om me vooruit te waarschuwen, Jean,” zei hij koeltjes, als had hij de gestalte niet herkend, die een oogenblik in het licht van het vuur was verschenen. „Het is genoeg om iemand een schrik op het lijf te jagen!”

„Dat is onze manier van afscheid nemen, M'sieur,” antwoordde Croisset met een geweldigen klap van zijn zweep. „Hup-la, vooruit jelui!” riep hij tegen de honden en een oogenblik later was heel het vuur uit hun gezicht verdwenen.

In den noordelijken winter breekt de dageraad omstreeks acht uur aan en hier boven den vijftigsten breedtegraad begint het eerste rosse schijnsel van de zon tegen negen uur den zuid-oostelijken hemel te verwarmen. Die gloed scheen al geruimen tijd op de wouden vóór Croisset zijn span opnieuw tot stilstaan bracht. Twee uur lang had hij geen woord tegen den gevangene gesproken en na verscheidene vergeefsche pogingen om het zwijgen van zijn metgezel te verbreken, had ook Howland zich in stilte gehuld. Eerst toen hij zijn vermoeide honden verzorgd had, begon Croisset te spreken.

„We zullen hier een paar uur halt houden,” legde hij uit. „Als ge me op uw woord van eer belooft, dat ge geen moeite zult doen om te ontsnappen, dan zal ik u het gebruik van uw beenen toestaan tot na ons ontbijt, M'sieur. Wat zegt ge daarvan?”

„Hou je er een bijbel op na, Croisset?”

„Neen, M'sieur, maar ik heb een kruis van de Heilige Moeder Gods, dat de zendeling te York Factory me gegeven heeft.”

„Dan zal ik daarop zweren, wat ik op alle kruisen en alle bijbels van de wereld wil zweren—namelijk, dat ik geen enkele poging zal doen om te ontsnappen. Ik ben letterlijk lam, Croisset. Ik zou nog in geen week kunnen loopen!”

Croisset zocht in zijn zakken.

 

Mon Dieu!” riep hij, „zou ik het verloren hebben?—O neen, daar bedenk ik me, M'sieur, dat ik het kruisje aan mijn Mariane heb gegeven, vóórdat ik naar het Zuiden trok. Uw woord is mij genoeg.”

„En wie is die Mariane, Jean? En zal zij ook tegenwoordig zijn bij het „halali!””

„Mariane is mijn vrouw, M'sieur. Ah, ma belle Mariane, ma chérie!—Zij is de dochter van een Indiaansche prinses en de kleindochter van een chef de bataillon, M'sieur! Wat zou ik meer kunnen wenschen?—en mooi, M'sieur?!—Zij heeft haar als de bovenzijde van een ravenvleugel, die door de zon wordt beschenen en—”

„Je houdt veel van haar, Jean?”

„Ja, ik houd veel van haar en ook veel van de Heilige Moeder Gods—maar toch altijd nog een beetje meer van haar.”

Croisset had intusschen het touw om de beenen van den ingenieur losgewikkeld en toen hij de oogen ophief, zag hij hoe deze de handen naar hem uitstak en die op zijn schouders legde.

„En op juist diezelfde wijze houd ik van Meleese,” zei Howland zacht. „Jean, wil je mijn vriend zijn? Ik zal geen moeite doen om te vluchten. Ik ben geen lafaard. Denk eens wat Mariane zou doen. Wil je mijn vriend zijn? Jij zou, zoo noodig, voor Mariane willen sterven. En ik zou in den dood willen gaan voor het meisje daar achter ons op die slede.”

Hij was met moeite op zijn voeten gestrompeld en wees naar de wouden, waar doorheen zij gekomen waren.

„Ik zag haar bij het schijnsel van het vuur, Jean. Waarom volgt zij ons? Waarom toch willen zij mij doodmaken? Als je me maar in de gelegenheid stelde om te bewijzen, dat het een vergissing is—dat ik—”

Croisset greep zijn hand.

„M'sieur, ik zou u graag willen helpen,” viel hij den ingenieur in de rede. „Ik ben dadelijk van u gaan houden op den avond, toen wij samen terugkwamen van dat gevecht op het Pad. En sedert ben ik  van u blijven houden. En toch—als ik in hun plaats was, zou ik u dooden, hoeveel ik ook van u houd. Het is hun dure plicht om u te dooden. Zij begingen geen onrecht, toen zij u in de coyote opsloten. Zij begingen geen onrecht, toen zij beproefden u op het Pad te dooden. Maar ik heb plechtig gezworen, dat ik u niets zal vertellen; niets—behalve dit: zoo lang ik bij u ben en zoo lang die slee achter ons is, loopt uw leven geen gevaar. Meer zeg ik niet.—Hebt ge honger, M'sieur?”

„Wolvenhonger!” luidde het antwoord van Howland.

Hij trachtte een pas of wat voorwaarts te doen in de sneeuw, maar de verdooving in zijn beenen noodzaakte hem om zich vast te houden aan boomen en struiken, wilde hij niet vallen. Hij was verbaasd over Croisset's woorden en nog meer over diens verzekering, dat zijn leven zich niet langer in onmiddellijk gevaar bevond. Meleese had hem dus niet alleen gewaarschuwd, zij werkte zelfs mee om hem te beschermen. Die gevolgtrekking vermeerderde nog zijn verwarring. Wie toch was het jonge meisje, dat hem enkele uren te voren in de macht van zijn vijanden had gelokt en dat nu voor hem streed? Die vraag had thans voor hem een nog zooveel diepere beteekenis dan een paar dagen geleden te Prince Albert en toen Croisset hem riep om bij het kampvuur te komen ontbijten, kon hij zich niet weerhouden om het verboden onderwerp nog eenmaal aan te roeren.

„Jean, ik wil het je niet moeilijk maken,” zei hij, zich op de slee neerzettend, „maar er zijn een paar dingen, waar ik het mijne van moet hebben. Ik geloof, dat die Meleese van jou een slechte vrouw is!”

Croisset liep onmiddellijk in de val, die Howland hem stelde. Hij boog zich iets voorover, zijn hand trilde op het mes, zijn oogen schoten vuur. Onwillekeurig week de ingenieur terug voor die half-dierlijke houding en voor den zwaren toorn, die met elk oogenblik duidelijker te lezen viel op het gelaat van den half-ras. Intusschen bleven Croisset's woorden zacht en kalm—ook terwijl schouders en armen zich strekten als de woudkat, wanneer zij op het punt staat om haar sprong te nemen.

 

„M'sieur, dat mag niemand ter wereld van mijn Mariane zeggen en evenmin van Meleese. Daar ginds”—en hij wees naar het Noorden—„ken ik wel honderd mannen tusschen de Athabasca en de baai, die u zouden willen dooden, alleen om wat gij daareven gezegd hebt. En hier is het Jean Croisset, die het niet verdraagt. Ik maak u dood, als ge het niet terugneemt.”

„Groote God!” riep Howland, Croisset recht in de oogen ziend—„ik ben blij, dat het zoo is, Jean.—Begrijp je me dan niet, kerel? Ik heb haar lief en natuurlijk meende ik allerminst wat ik daareven zei: Ook ik zou voor haar willen dood maken, Jean. Ik zei het alleen maar om te weten te komen, wat jij zou doen—”

Langzaam kwam Croisset weer tot zichzelf en een zwakke glimlach teekende zich om zijn dunne lippen.

„Als het een grap is geweest, dan was het een leelijke, M'sieur.”

„Het was geen grap!” riep Howland. „Het was een ernstige poging van mijn kant om je zóó ver te krijgen, dat je me wat van Meleese vertelde. Luister eens, Jean,—zij zei mij daar ginds, dat er niets was, wat mijn liefde voor haar in den weg stond en toen ik gebonden en met een prop in den mond in de sneeuw lag, is zij bij mij gekomen en heeft zij mij gekust. Ik begrijp niet—”

Haastig viel Croisset hem in de rede.

„Deed zij dat werkelijk, M'sieur?”

„Ik zweer het.”

„Dan zijt ge wel heel gelukkig!” zei Jean zacht, „want ik verzeker u bij mijn hoop op een zalig hiernamaals, dat zij dat nooit eer voor een man heeft gedaan, M'sieur. Maar het zal ook nooit weer gebeuren.”

„Ik geloof integendeel, dat dit wèl het geval zal zijn, Jean, tenzij jelui me dood maakt.”

„En ik zal niet aarzelen om u dood te maken, wanneer gij meent, dat het opnieuw zou kunnen gebeuren. En ook zijn er anderen, die u zouden willen dooden, alleen al omdat het één keer gebeurd is. Maar  ge moet er niet meer over praten, M'sieur. Als ge er mee voortgaat, zal ik u het leer weer op den mond moeten leggen.”

„En als ik me daartegen verzet—en vecht?”

„Ge hebt me uw eerewoord gegeven. Hier in de diepe sneeuw van het Noorden geldt woord houden voor de eerste wet. Komt ge die niet na, dan maak ik u dood.”

„Groote God! ik moet zeggen, je bent een jolige reismakker!” riep Howland, onwillekeurig lachend. Weet je wel, Croisset, dat deze heele toestand evenveel van een comedie als van een tragedie heeft? Ik moet een uiterst gewichtig personage zijn, wie dan ook. Vraag me eens wie ik eigenlijk ben, Croisset.”

„Wie zijt ge, M'sieur?”

„Dat weet ik niet, Jean. Neen, ik weet het waarachtig niet. Ik dacht, dat ik een heel eerzuchtig broekje was, lid van een groote technische vennootschap te Chicago. Maar dat heb ik waarschijnlijk gedroomd. Een gekke droom, nietwaar? Ik dacht, dat ik hier was gekomen om een spoorweg te bouwen door deze vervl..kte—neen, ik meen prachtige sneeuwvelden—maar mijn geest was zeker beneveld. Heb je wel eens van krankzinnigengestichten gehoord, Croisset? Bevind ik me misschien in een groot steenen gebouw met ijzeren tralies voor de ramen en ben jij mijn oppasser, die gekomen is om me wat bezig te houden? Het is heel vriendelijk van je, Croisset en ik hoop, dat ik te eeniger tijd mijn geestvermogens tenminste in zóóverre terug zal krijgen, dat ik je fatsoenlijk zal kunnen bedanken. Misschien word jij op een goeden dag ook nog gek, Jean en ga jij ook droomen van jonge meisjes en spoorwegen en wouden en sneeuwvelden—en dan zal ik jouw oppasser zijn.—Wil je een sigaar? Ik heb er net nog twee.”

Mon Dieu!” hijgde Jean. „Ja, M'sieur, ik wil wel graag rooken. Is het rendiergebraad zoo naar uw zin?”

„En òf! Ik heb geen hap gegeten, sedert ik jaren geleden droomde, dat ik op een kist met dynamiet zat, die op het punt was van in de lucht te vliegen. Heb jij ooit op een kist met dynamiet gezeten, Jean, die op het punt was in de lucht te vliegen?”

 

„Neen, M'sieur, maar dat moet wel heel naar zijn!”

„Dat was de droom, die mijn haar wit maakte, Jean. Zie eens hoe wit het is! Witter dan de sneeuw—”

Onder het eten bleef Croisset zijn gevangene met angstigen blik opnemen, totdat Howland, het bemerkend, in een luid gelach uitbarstte.

„Wees maar niet bang, Jean,” zei hij kalmeerend. „Ik ben onschadelijk. Maar ik verzeker je, dat ik wild zal worden, tenzij er gauw iets heel rationeels gebeurt.—Hallo! denk je al zóó gauw weer verder te gaan?”

„Onmiddellijk, M'sieur!” antwoordde Croisset, de honden al aanzettend. „Wilt ge loopen en draven of rijden?”

„Liever loopen en draven, als je er niet op tegen hebt.”

„Best, M'sieur, maar bij de geringste poging om te ontsnappen, schiet ik u dood. Stel u rechts van de honden, op één lijn met mij. Ik neem dezen kant.”

Van dat oogenblik af, totdat Croisset op den middag weer halt hield, bleef Howland telkens uitkijken of hij de tweede slee niet ontdekte; maar steeds tevergeefs. Ook waagde hij nog één keer om het verboden onderwerp aan te roeren; als eenig antwoord haalde Croisset de schouders op en gaf hij den ingenieur een blik, die genoeg was om dezen verder te doen zwijgen. Toen de reis na den tweeden maaltijd werd voortgezet, bemerkte Howland, die af en toe op zijn kompas keek, dat het Pad zich langzamerhand een weinig naar het Oosten wendde. Lang vóór de schemering viel, zag hij zich door volslagen uitputting gedwongen om weer op de slee te gaan liggen. Croisset daarentegen leek onvermoeid; hij leidde bij het schijnsel van de eerste sterren en van een nog rood getinte maan zijn vermoeid span steeds verder, totdat zij ten laatste stilhielden op den top van een heuvel. Van hier af strekte een onmetelijke vlakte zich, zoo ver het oog in de witte duisternis reikte, in noordoostelijke richting uit.

„We gaan maar een klein eindje verder, M'sieur,” zei de half-ras. „Ik moet het leer weer op uw mond leggen en den riem weer om uw  handen doen. Het spijt me—maar ik zal uw beenen vrij laten.”

„Dank je,” zei Howland. „Maar het is wezenlijk overbodig, Croisset. Ik zal me maar neerleggen bij het feit, dat het noodlot besloten is om dit interessante balspel met mijn persoon tot het einde toe uit te spelen en daar ik niet langer weet, waar ik me bevind, wil ik je graag beloven, dat ik niets ergers zal doen dan mijn pijp te rooken, wanneer je me wilt toestaan om vreedzaam naast je te loopen.”

Croisset aarzelde.

„Zult ge geen poging doen om te ontvluchten—en zult ge uw mond houden?” vroeg hij.

„Ja.”

Jean trok zijn revolver en haalde kalm den haan over.

„Denk er aan, M'sieur, dat ik u doodschiet, wanneer ge uw woord breekt. Ge moogt voor mij uit loopen.”

En hij wees langs de helling van den berg naar omlaag.


 

HOOFDSTUK XI.


Het Huis van den Rooden Dood.

Halfweg den heuvel deed een zachte uitroep van Croisset den ingenieur stilstaan. Jean had zijn honden met lange, sterke strengen op den top vastgebonden en hij keek juist naar hen om, toen Howland zich tot hem wendde. De scherpe bovenrand van dat deel van den bergrug teekende zich helder en duidelijk af tegen de lucht en op dien rand zaten de zes honden van het span stil en roerloos op hun hurken, als wonderlijke gargouilles, daar geplaatst om de onmetelijke vlakte in de laagte te bewaken. Howland nam zijn pijp uit den mond, toen hij de steeds aangroeiende belangstelling van Croisset bemerkte. Hij keek van den man weer omhoog naar de honden. Er was iets in hun sphinxachtige houding, in het strakke uitstrekken van hun snuiten, in het wonderschoone mysterie van den stillen nacht, dat hem vervulde met een onbestemd gevoel van eerbied en angst. En toen bereikte het geluid, dat Croisset had doen stilstaan, ook zijn oor—een diep, smartelijk gejammer, zonder begin of einde, dat tot hem kwam als maakte het deel uit van de zachte beweging der lucht, die hij inademde—een toon van ongekende droefheid, die hem, evenals Croisset, schrik aanjoeg en roerloos maakte. En juist toen hij meende, dat het was weggestorven, begon dat gejammer opnieuw, al hooger en hooger stijgend, totdat het ten slotte één langgerekte huilkreet werd, die het merg in zijn beenderen deed verstijven. Het was een geluid als dat van den wolf dien eersten avond in de wildernis en toch weer anders. Toen was het de kreet van het roofdier, van den  honger, van de eindelooze verlatenheid geweest, die hem doortrilde. Dit was de dood. Hij huiverde, toen Croisset weer bij hem kwam, het magere gelaat doodsbleek in het licht van de sterren. Er was geen ander geluid hoorbaar dan het opgewonden kloppen van hun eigen hart, toen Jean begon te spreken.

„M'sieur, zoo huilen onze honden alleen maar, wanneer er iemand gestorven is of gauw zal sterven,” fluisterde hij. „Het was Woonga, die zoo jankte. Hij is al elf jaar en hij heeft zich nog nooit vergist.”

Uit zijn blik sprak hevige angst.

„Ik moet uw handen binden, M'sieur.”

„En ik heb je mijn woord gegeven, Jean—”

„Uw handen, M'sieur. De dood is al daar ginds op de vlakte—of hij zal er gauw komen. Ik moet u binden.”

Howland legde zijn handen op den rug en Jean bond die met een sterk touw.

„Ik geloof, dat ik je begrijp,” zei de ingenieur zacht, opnieuw luisterend naar het angstige gehuil, dat van den bergtop kwam. „Je bent bang, dat ik je zal doodmaken.”

„Het is in elk geval een waarschuwing, M'sieur. Ge zoudt het kunnen probeeren. Maar waarschijnlijk zou ik meer kans hebben om u te dooden. Zooals de zaken op het oogenblik staan, zou het, denk ik, niet Jean Croisset zijn, die aan gindsche roepstem gehoor gaf,” en hij haalde de schouders op, terwijl hij langs de helling afdaalde.

„Mogen al je Heiligen me behoeden, Jean—ik moet zeggen, het is hier een vroolijke boel!” gromde Howland, half lachend zichzelf ten spijt. „Wie anders dan ik kan tot sterven gedoemd zijn, nu je me weer gebonden hebt?”

„Die vraag is moeilijk te beantwoorden, M'sieur,” antwoordde de half-ras met grimmigen ernst. „Misschien is het werkelijk uw beurt. Half en half geloof ik het ook.”

Nauwelijks waren die woorden hem over de lippen gekomen, of het klagende gehuil liet zich opnieuw hooren.

„Je maakt me zenuwachtig, Jean—jij en die vervl..kte hond!”

„Hou uw mond, M'sieur.”

 

Uit de witte woestenij aan den voet van den heuvel doemde een schaduw op, die Howland eerst voor een groote rotsmassa hield. Een paar stappen verder en hij ontdekte, dat het een vrij groot gebouw was. Croisset pakte hem stevig bij den arm.

„Blijf hier staan,” ordonneerde hij. „Ik kom gauw terug.”

Een kwartier lang wachtte Howland. Tweemaal in dat tijdsverloop huilde de hond boven hem. Hij was blij, toen Croisset weer uit de duisternis te voorschijn kwam.

„Het is zooals ik dacht, M'sieur—de dood is er al. Kom maar mee.”

De schaduw van het groote gebouw nam hen op, toen zij dichterbij kwamen. Howland merkte al gauw, dat het was opgetrokken uit groote houtblokken en dat er aan hun kant ramen noch deuren waren te bespeuren. En toch voelde hij, dat zij zich bij den ingang bevonden, toen Jean een oogenblik aarzelde bij een plek, nog donkerder dan de rest. Voorzichtig ging de half-ras voorwaarts, met zijn dunne neusvleugels als het ware achterdochtig de lucht opsnuivend en aldoor luisterend—met Howland zóó dicht bij zich, dat hun schouders elkaar aanraakten. Van den heuveltop klonk weer de sombere doodenzang van den ouden Woonga—en Jean huiverde. Howland staarde voortdurend in de zwarte massa en al starend, volgde hij Croisset; zij traden binnen en verloren zich in een diepe duisternis. Om hen heen heerschte een doodsche stilte in een atmosfeer van vochtigheid en verlatenheid. Geen enkel teeken van leven, geen ademtocht, geen andere beweging dan die, welke van hen zelf uitging. Howland bemerkte hoe geagiteerd Croisset was, toen deze hem bij den arm greep en zij samen voet voor voet het zwijgende mysterie betraden. Hij hoorde al gauw hoe de hand van den half-ras op den tast naar een klink zocht. Zij gingen door een tweede deur en eerst nu streek Jean een lucifer af.

Een pas of zes van hen af stond een tafel en op de tafel een lamp. Croisset stak die aan en keek met een glimlach naar den ingenieur. Zij bevonden zich in een lange, lage, kerkerachtige kamer, zonder  venster en met slechts één deur—die waardoor zij waren binnengekomen. De tafel, twee stoelen, een kachel en een slaapbank tegen een van de houten wanden aangebracht, waren de eenige meubels, die Howland zag. Maar het was niet het troosteloos ledige van wat hij meende, dat zijn gevangenis zou zijn, wat hem een vragenden blik op Croisset deed vestigen. Dat was de uitdrukking op het gelaat van zijn metgezel, de vaal-gele tint van den angst, van den doodsschrik, die zich daarop afteekende. De half-ras sloot en grendelde de deur en ging toen bij de tafel zitten met zijn mager gelaat in het zwakke schijnsel van de lamp naar den ingenieur gekeerd.

„M'sieur, het valt u zeker moeilijk om te raden waar gij zijt.”

Howland wachtte.

„Als ge lang in dit land hadt gewoond, M'sieur, dan zoudt ge te eeniger tijd gehoord hebben van la Maison de la Mort Rouge—Het is daar, dat we ons bevinden en wel in de kerkerkamer. Het is hier een nederzetting van de Hudsonbaai-compagnie, die al jaren en jaren verlaten is. Toen ik nog een kind was, kwamen de pestpokken dezen kant uit en bijna alle lui, die hier woonden, stierven er aan. Negentien jaar geleden verscheen die roode pest opnieuw en hier in den Poste de la Mort Rouge ontkwam niemand. Sedert is het gebouw overgelaten aan wezels en uilen. Elke levende ziel tusschen de Athabasca en de baai schuwt het.—En juist daarom zijt ge hier volkomen veilig.”

„Groote God!” riep Howland. „Is er nog meer, Croisset? Veilig voor wat, man? Veilig voor wat?”

„Voor hen, die u willen dooden, M'sieur. Ge wilt niet naar het Zuiden en daarom heeft la belle Meleese u gedwongen het Noorden in te gaan. Vous comprenez?

Een oogenblik zat Howland als versteend.

„Begrijpt ge het, M'sieur?” hield Croisset aan, glimlachend.

„Ik—ik geloof van ja,” antwoordde Howland ernstig. „Je wilt zeggen, dat Meleese—”

Maar Jean viel hem in de rede. „Ik wil zeggen, dat ge gisteravond  al zoudt zijn gestorven, als Meleese er niet was geweest. Ge zijt ontkomen uit de coyote, maar ge zoudt niet ontkomen zijn aan het andere. Meer kan ik u niet vertellen. Maar hier zijt gij veilig. Zij, die u naar het leven staan, zullen gauw gelooven, dat ge dood zijt—en als het eenmaal zoo ver is, laten we u terugkeeren naar het Zuiden. Is dat niet een heerlijk lot voor iemand, die verdient om in stukjes gehakt en door de raven opgegeten te worden?”

„En meer wil je me niet vertellen, Jean?” vroeg de ingenieur.

„Neen, M'sieur—behalve nog dit, dat ik sympathie voor u voel, al zou ik u graag willen dooden. Dat komt misschien omdat ik zelf vroeger ook in het Zuiden ben geweest. Ik was zes jaar lang bij de Compagnie te Montreal en daar heb ik school gegaan.”

Hij stond op om den overslag van zijn buis van kariboeleer dicht te knoopen. Daarop schoof hij den grendel van de deur en opende hij die. Zwak en als van heel ver weg kwam het gejammer van Woonga tot hen.

„Je zei, dat de dood al hier was,” fluisterde Howland, dicht tegen Jean's schouder geleund.

„Er was hier na de laatste pest nog één mensch overgebleven,” antwoordde Croisset, nauw hoorbaar. „Dat was een man, die vrouw en kinderen had verloren en wien het ongeluk krankzinnig had gemaakt. Het was daarom, dat ik zoo heel stil met u naar beneden sloop. Hij woonde daar ginds aan den zoom van de open ruimte en toen ik er daar straks heenging, stond er een dennetak met een rood vlagje op de kleine hut. Waar een pestgeval is, hangen we zoo'n vlag uit om anderen te waarschuwen. Dat is bij ons een wet. De vlag is al door den wind aan flarden gescheurd. De man is dood.”

Howland huiverde.

„Aan pokken?”

„Ja.”

Enkele oogenblikken bleven zij zwijgend staan. Toen voegde Croisset er aan toe: „Ge moet hier blijven, tot ik terugkom, M'sieur.”

Hij ging weg, de deur aan de buitenzijde sluitend en grendelend  en Howland liet zich neervallen op een stoel bij de tafel. Vijftien minuten later kwam de half-ras terug met een groot pak en een flinke kruik.

„Er ligt hout achter de kachel, M'sieur. Hier is eten en drinken voor een en ik heb ook warme huiden voor uw bed. Nu zal ik uw handen vrij maken.”

„Je wilt dus zeggen, dat je me hier alleen achterlaat—in deze ellendige omgeving?” riep Howland.

Mon Dieu, M'sieur, is die niet te prefereeren boven het graf? Tegen het einde van de week ziet ge me weer verschijnen.”

De deur was nog niet heelemaal gesloten en voor het laatst drong het droevige gejank van den ouden hond tot Howland door. Bijna dreigend greep hij den arm van Croisset.

„Jean, wat zal er gebeuren, als je niet terugkomt?”

Hij hoorde den half-ras grinniken.

„Dan zult ge sterven, M'sieur—maar kalm en gelaten en op uw eigen tijd—en dat is toch heel wat beter dan op een kist met dynamiet de lucht in te vliegen. Maar ik kom zeker terug, M'sieur. Adieu!

Nu werd de deur gesloten en gegrendeld en stierf het geluid van Croisset's voetstappen snel weg buiten de houten wanden. Er gingen vele minuten voorbij eer Howland aan zijn pijp of aan een vuur dacht. Maar ten laatste ging hij, hoewel huiverend, toch zoeken naar het hout, dat—zooals Jean gezegd had—achter den haard moest liggen. Al gauw brandde er een flink vuur in de groote kachel en toen de kalmeerende rookwolken van zijn pijp de vochtige atmosfeer met hun aroma vervulden, kreeg Howland een gevoel van comfort, dat een wonderlijk contrast vormde met de opwindende ondervindingen van de laatste dagen.

Eindelijk dan was hij alleen en had hij een week lang niets te doen dan te eten, te slapen en te rooken. Hij had ruim tabak en het pak, dat Croisset hem liet, bleek bij onderzoek overvloed van voedsel te bevatten. Met zijn stoel achterovergewipt en zijn voeten op de tafel,  genoot hij van de opwekkende kachelwarmte, daarbij wolken van rook opzendend en zichzelf afvragend of de half-ras alweer zuidwaarts zou zijn getrokken. Wat zou MacDonald wel gezegd hebben, toen Jackpine terugkwam met het bericht, dat hij—Howland—was uitgegleden en zijn dood had gevonden in den waterval? Mac's eerste beweging zou zeker zijn om van de Wekusko uit een flink span honden achter Gregson en Thorne aan te zenden en hen tot terugkeer te dwingen.

Hij lachte luid en begon nu heen en weer te loopen over den rotten vloer van zijn gevangenis, zich aldoor de consternatie voorstellend van zijn twee oudere collega's. En daarop kwam er een blos op zijn gelaat en begonnen zijn oogen te schitteren—want hij dacht aan Meleese. Hem zelf ten spijt had zij hem gered van zijn vijanden en hij zegende Croisset, omdat deze hem het doel van hun reis naar het Noorden had medegedeeld. Opnieuw had zij hem bedrogen, maar dezen keer was het om zijn leven te redden en zijn hart sprong op van vreugde in blij vertrouwen op dit bewijs van haar liefde. Hij meende, dat hij heel den opzet nu doorzag. Zijn vijanden waanden hem dood. Zij zouden de Wekusko verlaten en na een poos, wanneer hij veilig kon terugkeeren, zou hij zijn vrijheid herkrijgen.

Naarmate de uren voortschreden, begonnen meer sombere gedachten een schaduw te werpen op zijn blijmoedige opvatting. Meleese toch was op geheimzinnige wijze verbonden met de lieden, die hem naar het leven stonden en als die verdwenen, zou zij allicht met hen verdwijnen. En hoe zou hij haar dan ooit terugvinden? Zou zij naar het Zuiden trekken—naar de beschaafde wereld—of zou zij nog dieper de onbekende wildernissen van het Noorden ingaan?—Als antwoord op die vragen, schoten hem de woorden van Jean Croisset te binnen: „M'sieur, ik weet van wel honderd mannen tusschen de Athabasca en de baai, die u zouden willen dooden om wat gij gezegd hebt.”—Ja, hij moest naar het Noorden, wilde hij haar vinden. Ergens in die onherbergzame eenzaamheid, waarvan Jean hem zooveel  had verteld, zou hij haar tegenkomen—al moest hij de helft van zijn leven geven aan dat zoeken!

Het was over twaalf, toen hij de huiden op zijn legerstede uitspreidde en zich gereed maakte om te gaan slapen. Hij liet de kacheldeur open en lag nog lang te kijken naar het schijnsel van het wegstervende vuur op de houten wanden. Even vóór de slaap zijn oogen sloot, was hij zich nog bewust van een zwak geluid—hetzelfde hongerige, jammerende gehuil, dat hij dien eersten avond buiten Prince Albert had gehoord. Dat moest een wolf zijn en slaperig vroeg hij zichzelf af, hoe de dikke wanden van zijn gevangenis dien kreet konden doorlaten. Maar, toen hij een uur of wat later de oogen opende, was het raadsel opgelost. Er viel een bleek zonlicht in het vertrek en hij zag, dat dit door een nauwe opening dicht bij de zoldering kwam. Niet zoodra had hij zijn ontbijt genuttigd, of hij schoof de tafel tot onder de spleet en ging er op staan; hij kon nu naar buiten kijken en zag allereerst, dat de zwarte zoom van een groot dennenwoud zich op een honderd yards van het huis bevond. Tusschen dat en het woud, half begraven onder de diepe sneeuw, stond een hut en hij huiverde, toen hij daarboven het roode signaal van den dood zag wapperen, waaromtrent Croisset hem den vorigen avond had verteld.

De morgenuren leken hem eindeloos; een tijdlang amuseerde hij zich met de inspectie van alle hoeken en gaten in zijn kerker, maar hij vond niets belangrijks, behalve wat hij reeds wist. Hij onderzocht de buitendeur, die Croisset had gesloten en liet alle hoop op een ontsnappen in die richting varen. Door de opening bij de zoldering vermocht hij nauwelijks een arm te wringen. Voor het eerst sedert het opwindende begin van zijn avonturen te Prince Albert, werd hij overweldigd door een gevoel van eigen onmacht. Hij was een gevangen man, opgesloten in een ellendig verblijf te midden van de wildernis. En hij, Jack Howland, die altijd trotsch was geweest op zijn physieke kracht, had zich door een half-ras hierheen laten brengen.

 

Zijn bloed begon te koken, zoo vaak hij er aan dacht. Nu, dat hij tijd en gelegenheid had om stil te staan bij wat er gebeurd was, maakte hij zich woedend over de tooneelen, die achtereenvolgens aan zijn geest voorbijgingen. Hij had goed gevonden om in een vreemd en zeer geheimzinnig spel als niet meer dan een pion gebruikt te worden. Het was niet persoonlijke moed geweest, die hem had gered in het gevecht op het Pad bij de Saskatchewan. Bij de coyote was hij blindelings in de val geloopen. Nog dommer was hij geweest, toen hij zich liet leiden naar de hinderlaag bij het kamp van de Wekusko.

Hij stapte nijdig heen en weer door het vertrek, heftig rookend en het gelaat rood van opwinding bij de ergerlijke gedachten, die in zijn brein opkwamen. Hij trachtte zich niet te verschuilen achter de omstandigheden; hij had geen enkel excuus voor zichzelf. Nooit was hij een lafaard geweest en nooit had hij vrees gekend. Zijn moed en zijn durf hadden zelfs Meleese beangstigd en Croisset verbaasd. En toch—wat had hij gedaan? Van het oogenblik af, dat hij een voet had gezet in het Chineesche restaurant, waren zijn vijanden hem de baas geweest. Men had hem gedwongen om een lijdende rol te spelen. Tot aan de hinderlaag op het Pad bij de Wekusko had hij altijd nog verzachtende omstandigheden voor zichzelf kunnen aanvoeren. Maar deze geschiedenis met Jean Croisset!—Nu, dat hij zich alleen bevond en er kalm over kon nadenken, was het bijkans genoeg om hem dol te maken! Waarom had hij Jean niet ingerekend, zooals deze en Jackpine het hem hadden gedaan?

Hij zag nu wat hij had kunnen doen. Ergens, niet zoo heel ver terug, was de slee met Meleese en Jackpine het onbekende ingegaan. Zij tweeën waren dus alleen geweest. Waarom had hij Croisset niet tot zijn gevangene gemaakt, in plaats van zichzelf als een zwakkeling te laten inpikken? Hij vloekte luid, toen het hem meer en meer duidelijk werd, dat hij een kostelijke gelegenheid had laten voorbijgaan. Met het pistool op de borst had hij Croisset kunnen dwingen om de andere slee te volgen en die in te halen. Hij had Jackpine kunnen overvallen, zooals zij hem—Howland—op het Pad hadden  overvallen. En dan? Hij glimlachte, maar er school geen humor in dien lach. Dan zou hij tenminste de baas zijn geweest. En wat zou Meleese in dat geval wel hebben gedaan?

Hij stelde zichzelf vraag op vraag om die snel en beslist nog in denzelfden adem te beantwoorden. Meleese had hem lief. Daar durfde hij zijn leven onder verwedden. Hij raakte in vervoering als hij dacht aan de kussen, die zij hem had gegeven, toen zij bij hem was gekomen, terwijl hij gebonden en met een prop in den mond naast het Pad lag. Zij had zijn hoofd in haar armen genomen en door de droefheid op haar gelaat heen had hij het licht zien schijnen van de groote liefde, die haar trekken in alle komende tijden voor hem zou verheerlijken. Zij had hem lief! En hij had haar laten gaan, hij had als een zwakkeling zichzelf overgeleverd op het oogenblik, waarin hij alles, waarvan hij gedroomd had, in zijn bezit had kunnen krijgen! Met Jackpine en Croisset in zijn macht—

Verder ging hij niet. Was het te laat om dat alles nog te doen? Croisset zou terugkomen. Met een zekere voldoening bedacht hij, dat zijn houding de achterdocht van den half-ras had ontwapend. Hij meende, dat Croisset gemakkelijk te overmeesteren zou zijn, dat hij hem zou kunnen dwingen om het spoor van Meleese en Jackpine te volgen. En dat spoor? Het zou waarschijnlijk leiden naar het hoofdkwartier van zijn vijanden. Maar wat maakte dat uit? Hij stopte een nieuwe pijp en blies rookwolken uit tot de heele kamer er mee gevuld was. Dat spoor zou hem naar Meleese brengen, wààr zij zich ook bevond. Tot nu toe waren zijn vijanden bij hem gekomen; nu zou hij hen opzoeken. Had hij Croisset eenmaal in zijn macht en waren zijn vijanden onkundig van zijn tegenwoordigheid, dan zou alles verder in zijn voordeel zijn. Hij lachte luid, want plotseling kreeg hij een inval: in laatste instantie kon hij Croisset nog als lokvogel gebruiken!

Hij begreep, dat het gemakkelijk zou zijn om Meleese in een val te lokken, wanneer zij in den waan verkeerde, dat zij alleen Croisset zou vinden. Zijn eigen tegenwoordigheid zou zijn als het inslaan van een bom aan haar voeten. En zou zij op zulk een moment, wanneer zij  zag hoeveel hij voor haar waagde, hoezeer hij besloten was haar te bezitten, niet toegeven aan het smeekgebed van zijn liefde? Zoo niet, dan moest hij zijn toevlucht nemen tot iets anders—tot iets, dat hem al weer een vroolijken lach op de lippen bracht. In den oorlog en in de liefde is alles gepermitteerd—en hun spel was een spel van liefde. Door liefde gedreven, had Meleese hem weggesleurd van zijn post en hem opgesloten in de wildernis. De liefde sprak haar vrij. En diezelfde liefde zou ook hem vrijspreken. Hij wilde haar tot zijn gevangene maken en dan zou Jean hem terugbrengen naar de Wekusko. Meleese had het voorbeeld gegeven en hij zou haar navolgen. Welke vrouw zou, als zij den man liefhad, zich daarna niet naar zijn wensch schikken? Op hun sleereis zou hij haar heelemaal voor zich hebben, niet voor een uur of wat, maar dagen achtereen. Hij wist zeker, dat hij in dien tijd zijn pleidooi zou winnen. Misschien zouden zijn vijanden hen vervolgen; misschien zou hij moeten vechten; maar daartoe was hij niet ongenegen; hij begon zelfs een beetje naar vechten te verlangen.

Hij ging dien avond naar bed met het plan om te droomen van de dingen, die komen zouden. Een tweede dag, een derde nacht, een derde dag kwam en ging. Met elk uur steeg zijn verlangen naar Jean's terugkomst; soms voelde hij een koortsachtig ongeduld opkomen en wenschte hij, dat alles al gebeurd was. Hij was vol vertrouwen op een goeden uitslag en toch dacht hij niet te licht over de krachten van Croisset. Hij wist, dat de half-ras was als levend staal en ijzer, vlug als een kat en meer dan zijn evenknie in een open gevecht, niettegenstaande zijn eigen meerdere lichaamskracht en forschheid.

Hij bedacht een dozijn plannen om Jean er onder te krijgen. Een daarvan was om op den man af te springen, terwijl hij zat te eten; een tweede om hem te overrompelen, terwijl hij naast zijn span knielde of het vuur verzorgde en hem dan de keel toe te knijpen, totdat hij half bewusteloos zou zijn; een derde om hem ongemerkt van achteren te overvallen en hem een slag toe te brengen,  die hem dadelijk machteloos maakte. Maar in dit laatste plan was iets, dat hem tegenstond. Hij bedacht zich, dat Jean zijn leven had gered, dat Jean hem nog nooit eenig physiek letsel had toegebracht. Hij wilde liever op een gelegenheid wachten; hij wilde den half-ras gebruiken, zooals deze hem gebruikt had. Het moest dezelfde eerlijke strijd blijven, dien Jean hem geboden had en met een voorsprong zou de flinkste man winnen.

Op den morgen van den vierden dag werd Howland gewekt door een geluid van buiten af. Het was het bitse, doordringende geblaf van een hond—een oogenblik later gevolgd door een nog scherper zweepgeklap en een welbekende stem.

Jean Croisset was terug!

Met één sprong was Howland uit zijn slaapstede. Half gekleed, vloog hij naar de deur en bukte zich daar—de spieren van zijn armen gespannen en zijn lichaam gestrekt door de zich concentreerende krachten.

De prikkel van het oogenblik had hem een snel besluit doen nemen. Zijn kans was gekomen, zoodra Jean Croisset den drempel overschreed!


 

HOOFDSTUK XII.


Het Gevecht.

Howland hoorde hoe Jean bij de deur bleef staan. Er volgden enkele oogenblikken van stilte, als luisterde de nieuw aangekomene naar mogelijke geluiden in de kamer. Maar al spoedig tastte er een hand naar grendel en slot en vloog de deur naar binnen open.

Bonjour, M'sieur,” riep Jean, nader komend, op vroolijken toon. „Hoe is het mogelijk, dat het geblaf van de honden u niet—”

Zijn oogen waren dadelijk naar de slaapstede gegaan. Howland zag, dat het gelaat van den half-ras mager en bleek was, niettegenstaande diens opgewekten groet. Maar verder zag hij niets, eer hij zich met heel zijn gewicht op den totaal onvoorbereiden Croisset wierp en zij samen op den grond rolden. Er was bijna geen strijd; al heel gauw lag Jean bewegingloos, plat op zijn rug, met de armen langs zijn zijden, terwijl Howland, zich schrijlings op het lichaam van zijn tegenstander zettend—en wel zóó, dat zijn knieën diens handen in bedwang hielden—kalm lussen begon te slaan in de touwen, die hij inderhaast van de tafel had meegesleurd. Maar op eens vlogen achter zijn rug Jean's beenen omhoog en sloten de stalen spieren van den half-ras zich als een tang om den nek van zijn belager, dezen achterover trekkend en hem met zooveel kracht tegen den tegenovergestelden muur werpend, dat het weinig scheelde of hij was voor altijd buiten gevecht gesteld.

Nog half doezelig van zijn val, strompelde Howland weer op zijn  beenen en daar stond Jean Croisset al midden op den vloer. Hij had het buis van kariboehuid al uitgetrokken, hij balde de vuisten en in zijn oogen lag een gevaarlijke gloed. Die gloed verdween echter even snel als hij was opgekomen en toen de half-ras langzaam en met gebogen schouders naderde, glinsterden zijn witte tanden in een glimlach. Ook Howland glimlachte en schoot naar voren om hem op te wachten. Maar er school geen vriendelijkheid, geen humor in die lachjes. Beiden hadden die glinsterende tanden en dat doodelijke geflikker in de oogen meer gezien en beiden wisten wat dat beteekende.

„Ik geloof, dat ik u ga doodmaken, M'sieur,” zei Jean zacht. Er sprak geen opwinding, geen hartstocht uit zijn stem. „Ik heb al lang gedacht, dat ik u te eeniger tijd wel zou moeten dooden. Toen ik hier terugkwam, had ik eigenlijk mijn ziel al opgemaakt om u te dooden. Het zal niet meer dan een Godsgericht zijn, als ik u doodmaak.”

De twee mannen begonnen door het vertrek rond te draaien, als wilde beesten in een kooi—Howland met de houding van een bokser, Jean met gebogen schouders en met armen, die in een zwakke bocht langs het lichaam neerhingen, terwijl heel het gewicht van zijn lichaam scheen te rusten op de teenen van zijn in mocassins gestoken voeten. Plotseling wierp hij zich op zijn tegenstander en greep hij dien bij de keel.

Howland week bliksemsnel op zij en deelde een stomp uit, die Jean aan het hoofd trof en hem languit op den rug deed vallen. Even later echter kwam hij, hoewel nog half bedwelmd, weer op zijn voeten terecht. Het was voor het eerst, dat de half-ras kennis maakte met methodisch vechten. Hij was geheel van streek; zijn ooren suisden en hij voelde duizelingen. Intusschen deed hij toch weer een uitval op de snelle, katachtige manier, die hem eigen was en kreeg hij weer een stomp. Maar dezen keer bleef hij staan.

„Nu weet ik zeker, dat ik u dood zal maken, M'sieur,” zei hij, even koel als te voren.

 

Er was iets angstig kalms, iets heel gedecideerds in zijn stem. Hij was niet bang. Zijn handen gingen niet naar de wapens in zijn gordel en de glimlach verdween van Howland's lippen, toen hij al door om hem heen begon te draaien. De ingenieur had nog nooit met een man van deze soort gevochten; nooit eer had hij een zoo angstwekkend zelfvertrouwen aanschouwd; langzaam week hij terug, meer voor de oogen dan voor den persoon van zijn tegenstander. Die oogen volgden hem; zij lieten hem niet los. Altijd laaide het vuur daarin weer op en steeds werd het dieper. Er begonnen zich op de wangen van Croisset twee dof-roode vlekken te vertoonen en hij lachte zacht, terwijl hij plotseling een uitval deed, die Howland noodzaakte om hem een slag toe te brengen—welke slag miste. Beiden wisten nu wat hen wachtte.

Het was de wetenschap van de eene wereld, gericht tegen de wetenschap van de andere—de wetenschap van de beschaving tegen de wetenschap van de wildernis. Howland had van de zijne een studie gemaakt. Jean had bij wijze van sport gespeeld met gewonde lynxen, hij had de gave van opmerken, van instinct en ook de vlugheid van de wilde dieren, die vaak datzelfde spelletje met zijn geweervuur hadden gespeeld—van de sledehonden wier gevaarlijke slagtanden een onmiddellijken dood konden aanbrengen. Tot drie- en viermaal toe kwam hij binnen het bereik van Howland en telkens sloeg deze uit—en miste.

„Ik ga u doodmaken,” zei Jean opnieuw.

Tot nu toe was Howland kalm gebleven. Hij wist, dat bij zijn vechtmethode zelfbeheersching de halve zege was. Nu echter voelde hij een langzaam aangroeiende woede in zich opkomen. Dat glimlachje in Jean's oogen begon hem te prikkelen; het onbevreesde, uitdagende glinsteren van zijn tanden, zijn stoutmoedig zelfvertrouwen maakten hem ongeduldig. Tweemaal nog sloeg hij snel uit, maar Jean naderde en week als een pijl uit den boog. Zijn buigzaam lichaam, wel vijftig pond minder zwaar dan dat van Howland, deed denken aan een jongen, die in een interessante sport tracht te overwinnen. De  half-ras spande zich niet in bij den aanval; hij volgde de tactiek van den wolf, die den eland op de hielen zit—van den lynx, die het gewei van de antilope voor zich ziet—hij trachtte zijn tegenstander af te matten en hem geen rust te laten.

Howland's spieren begonnen pijn te doen en zijn adem werd korter naarmate zijn pogingen geen uitwerking schenen te hebben op Croisset. Gedurende enkele oogenblikken volgde hij een offensieve tactiek en joeg hij Jean tusschen kachel en tafel door tot tweemaal toe het vertrek rond—tevergeefs trachtend om hem in een hoek te drijven en hem daar te treffen met een van die zwaaiende armbewegingen, die Croisset met bliksemsnelle vlugheid wist te vermijden. Toen hij eindelijk stilhield, was het om moeilijk en hijgend op adem te komen. Jean kwam wat dichterbij, koel en glimlachend.

„Ik ga u doodmaken, M'sieur,” zei hij opnieuw.

Howland liet de armen vallen, zijn vingers ontspanden zich en hij stiet den adem tusschen zijn lippen door, als was hij een uitputting nabij. Zijn methode had nog een paar kunstgrepen, maar hij wist, dat dit zijn laatste troeven zouden zijn. Hij week terug naar een hoek en Jean volgde hem, zijn oogen lichtend met stalen gloed en zijn lichaam steeds meer gestrekt.

„Nu ga ik u doodmaken, M'sieur,” zei hij op denzelfden zachten toon. „Ik ga u den nek omdraaien.”

Howland plaatste zich tegen den muur, eenigszins zijdelings als vreesde hij een aanval, dien hij niet af kon weren. Op Croisset's lippen lag een minachtende glimlach, toen hij zich in positie stelde. Daarop deed hij een sprong, maar terwijl zijn vingers naar de keel van Howland tastten, schoot diens rechterarm opwaarts met een korten, doodelijken stoot, die zijn tegenstander onder de kin trof. Zonder een woord te spreken week Jean terug, één oogenblik wankelde hij en daarop zakte hij ineen. Toen hij een minuut later de oogen opende, merkte hij, dat zijn handen op zijn rug waren vastgebonden en dat Howland aan zijn voeten stond.

Mon Dieu, die kwam goed aan!” hijgde hij na een paar maal  diep geademd te hebben. „Wilt ge me dien stoot leeren, M'sieur?”

„Sta op!” beval Howland. „Ik heb geen tijd te verliezen, Croisset.” Hij pakte den half-ras bij de schouders en hielp hem naar een stoel bij de tafel. Daarop nam hij bezit van diens wapens, waarbij de revolver, die Jean hem twee dagen te voren had afgenomen—en begon hij zich, steeds zwijgend, verder aan te kleeden.

„Snap je wat er nu gaat gebeuren, Croisset?” riep hij, toen hij klaar was—en zijn oogen flikkerden woest. „Snap je, dat wat je gedaan hebt, je voor tien jaar of langer achter de tralies zal brengen? Snap je, dat ik je mee terug ga nemen om je aan het gerecht over te leveren?—en dat ik, zoodra we de Wekusko bereiken, een twintig man zal uitsturen om het spoor van je vrienden te volgen?”

Het magere gelaat van Croisset werd vaalbleek.

„Groote God, M'sieur, dat zult ge niet doen!”

Niet?!” Howland drukte zijn nagels in den rand van de tafel. „Bij je grooten God, Croisset, ik zal het wèl doen! En waarom ook niet? Omdat Meleese zich bij die bende struikroovers en moordenaars bevindt? Och, mijn beste Jean, je lijkt wel mal! Zij trachtten mij te vermoorden op het Pad, zij probeerden het opnieuw in de coyote en nu ben je zelf hier teruggekomen met het plan om mij dood te maken. Van het begin af ben je me vóór geweest. Nu is het mijn beurt. Ik durf er een eed op doen, dat we jelui allemaal te pakken krijgen, als ik je maar eerst naar de Wekusko terugbreng.”

Als, M'sieur?”

„Ja, als.”

„En dat als—” Jean drukte zich tegen de tafel aan in zijn ijver.

„Staat aan jou, Croisset. Ik wil met je onderhandelen. Of ik breng jou terug naar de Wekusko, waar ik je aan de autoriteiten overlever om vervolgens een afdeeling achter de anderen aan te zenden—òf je moet mij naar Meleese brengen. Wat zal het zijn?”

„En als ik u bij Meleese breng, M'sieur?”

Howland richtte zich op en zijn stem trilde van agitatie.

„Als je me bij Meleese brengt en zweert, dat je zult doen, wat ik  je beveel, dan zal ik noch jou noch je vrienden kwaad doen.”

„En Meleese—?” Jean's oogen werden weer donkerder. „Haar zult ge toch geen kwaad doen, M'sieur?”

„Haar kwaad doen?” Er klonk een trilling in den lach van Howland. „Goede God, man! ben je dan zóó blind, dat je niet eens ziet, hoe ik dit alles doe alleen om haar? Ik zeg je immers, dat ik haar liefheb en dat ik, al vechtende voor haar, zou willen sterven. Maar tot nu toe had ik geen kans. Jij en je vrienden, je hebt een lafhartig, onderhandsch spel gespeeld, Croisset. Je hebt me telkens in den rug aangevallen, maar nu, voor den duivel, zul je je aanpassen, of het zal spannen! Snap je? Als je me niet bij Meleese brengt, dan wordt er een schoonmaak gehouden, waarbij jij en je heele pan over boord gaat! Haar kwaad doen!” En weer lachte Howland, terwijl hij zijn wit gelaat tot Jean overboog. „Kom, Croisset, wat zal het zijn?”

In de oogen van den half-ras kwam een koud licht, gelijk aan de vonken, die ontsnappen, wanneer twee stukken staal op elkaar stooten. De vale bleekheid verdween van zijn gelaat en de raadselachtige glimlach, die Howland in hun gevecht zoo had geprikkeld, kwam weer te voorschijn.

„Ge vergist u in enkele opzichten, M'sieur,” zei Jean rustig. „Tot vandaag toe heb ik vóór en niet tegen u gestreden. Maar nu laat gij mij maar één kans. Ik zal u bij Meleese brengen en dat wil zeggen—”

„Goed! goed!” riep Howland.

„La, la, M'sieur—niet zoo goed als ge wel denkt. Dat wil zeggen, dat gij—even zeker als de honden ons er heen zullen brengen—nooit van daar zult terugkeeren. Mon Dieu, uw dood is een uitgemaakte zaak.”

Howland keerde zich snel naar de kachel.

„Hongerig, Jean?” vroeg hij wat vriendelijker. „Kom, laat ons niet kibbelen, man. Jij hebt eerst jouw zin gehad en nu krijg ik mijn zin. Al ontbeten?”

„Ik hoopte het genoegen te zullen smaken van dat met u te doen,” antwoordde Jean met grimmigen humor.

 

„En dan zou je, nadat ik je eerst gevoederd had, mij doodgemaakt hebben, beste Jean?” lachte Howland, een groot stuk kariboe-vleesch gewoonweg op de plaatijzeren kachel leggend. „Je bent een lieve jongen!”

„Maar ge moet immers dood, M'sieur.”

„Dat heb je al eerder gezegd. Als ik Meleese zie, wil ik weten waarom—of—”

„Of wat, M'sieur?”

„Of ik maak jou dood, Jean. Ik ben juist tot de conclusie gekomen, dat jij de persoon bent, die gedood moet worden. Als er iemand moet sterven daar, waar we nu heengaan, Croisset, dan zul jij het zijn.”

Jean hield zijn mond. Een minuut of wat later zette Howland het kariboe-gebraad, een bord met pannekoeken en een groote kan met heete koffie op de tafel. Daarop ging hij achter Jean om en maakte hij diens handen los. Zelf zette hij zich tegenover zijn gevangene, legde zijn revolver naast zijn tinnen bord en haalde den trekker over. Jean meesmuilde en haalde de schouders op.

„Het is ernst,” zei Howland op waarschuwenden toon. „Als ik te eeniger tijd tot de conclusie kom, dat je het verdient, dan schiet ik je dood wáár je bent, Croisset—pas dus op, dat je me geen argwaan geeft.”

„Ge hebt me uw woord gegeven,” zei Jean sarcastisch.

„En tot op zekere hoogte vertrouw ik op het jouwe,” antwoordde Howland, de koffie inschenkend. Plotseling nam hij de revolver op. „Je hebt me nog nooit zien schieten, wel? Zie je dat kopje?” Hij wees naar een kleinen, tinnen kroes, die op een pas of twaalf afstands aan den wand hing en zond er driemaal, zonder mankeeren, een kogel doorheen.

„Ik zal je het gebruik van handen en voeten teruggeven, behalve voor den nacht,” zei hij daarop, zich opnieuw—en nu lachend—tot Croisset wendend.

Mon Dieu! ge kunt het veilig doen,” gromde Jean. „Ik geef u mijn woord, dat ik zal oppassen, M'sieur.”

 

De zon was al op, toen Croisset naar buiten afsloeg. Zijn span stond met de slee op een honderd yards afstands van het gebouw en Howland's eerste werk was om het geweer van den half-ras in bezit te nemen en er de patronen uit te verwijderen, terwijl Jean zelf den honden een paar brokken kariboe-vleesch toewierp. Toen zij gereed waren om te vertrekken, keerde de half-ras zich langzaam om en reikte hij den ingenieur de geschoeide hand.

„M'sieur,” zei hij zacht, „ik hou van u, al had ik u eigenlijk al lang geleden moeten doodmaken. Ik zeg u nog eens—er is maar één kans op de honderd, dat ge levend terugkomt, wanneer ge naar het Noorden trekt. Groote God, M'sieur, daar waar gij heen wilt, zullen tot de boomen toe op u neervallen en de kraaien u de oogen uitpikken! En die eene kans op de honderd, M'sieur—”

„Neem ik aan,” viel Howland hem beslist in de rede.

„Ik wilde zeggen,” vervolgde Jean koeltjes, „dat die eene kans verkeken is, tenzij dat hun, die gisteren de Wekusko verlieten, een ongeluk overkomen is. Gaat gij naar het Zuiden, dan zijt gij veilig—gaat gij naar het Noorden, dan ware het beter voor u om dood te zijn.”

„Het einde van de jacht belooft tenminste een beetje levendigheid,” lachte de ingenieur. „Kom, Jean—zet de honden maar aan.”

Mon Dieu, gij zijt gek—maar toch een flinke kerel,” riep Croisset en hij liet zijn zweep krullen en klappen boven de gele ruggen van zijn huskies.


 

HOOFDSTUK XIII.


De Vervolging.

Howland liep achter de slee en Croisset rechts van het span. Een paar maal als hij omkeek, ontmoette zijn blik dien van den ingenieur. Hij klapte dan met de zweep en lachte en Howland's tanden glinsterden koud terug. Die blikken verrieden genoegzaam, dat zij elkaar begrepen. Door een plotselinge spurt zou de half-ras gemakkelijk een grooten afstand tusschen hen kunnen brengen, maar de kogels van zijn tegenpartij zouden dien kunnen dekken. Howland had zijn ziel opgemaakt om vastberaden en met algeheele toewijding te vuren, zoodra Croisset maar de minste poging waagde om te ontsnappen. Werd hij gedwongen om hem te dooden of ernstig te wonden, dan wilde hij toch alleen de reis voortzetten met de honden; het spoor van Meleese en Jackpine moest toch even duidelijk zijn als dat, waarlangs zij nu—voorloopig weer in zuidelijke richting—terugtrokken.

Voor de tweede maal sinds hij naar het Noorden was gekomen, voelde Howland zijn bloed door de aderen bruisen, als op den eersten avond in Prince Albert, toen hij op den berg het gehuil van den eenzamen wolf had gehoord en later door het raam van het hotel het mooie gelaat had gezien. Hij was een van die weinige menschen, die een onbeperkt geloof in zichzelf bezitten, die tot op zekere hoogte trotsch zijn op hun physieke, zoowel als op hun verstandelijke vermogens—en ook nu was hij vol zelfvertrouwen. Zijn succes in de worsteling met de hinderpalen van een groote stad had dit vertrouwen  tot een onafscheidelijk deel van zijn persoon gemaakt. Het was dit vertrouwen, dat zijn wangen deed kleuren van opgewekte geestdrift, terwijl hij achter de honden aanliep. Jean Croisset leek het een raadsel.

Mon Dieu, ik moet bekennen, dat ge een flinke vent zijt,” riep de half-ras, toen hij de honden stapvoets liet gaan na eenigen tijd gedraafd te hebben. „Bij alle Heiligen, ge lacht en ik verzeker u, dat het allerminst lachwekkend is.”

„Spreekt het dan niet van zelf, dat een man schik heeft, wanneer hij op weg is naar zijn eigen bruiloft, Jean?” hijgde Howland, terwijl hij een oogenblik stond uit te blazen.

„Maar hij heeft geen schik, wanneer hij op weg is naar zijn eigen begrafenis, M'sieur.”

„Als ik een van je gelukzalige Heiligen was, Croisset, dan zou ik een bliksemstraal op je afsturen. Goede God, draag je dan geen hart onder je kleeren, man? We gaan naar een oord, waar zich het mooiste meisje van de wereld bevindt. Ik heb haar lief. Zij heeft mij lief. Waarom zou ik niet gelukkig zijn, nu ik weet, dat ik haar gauw zal weerzien—en haar zal meenemen naar het Zuiden?”

„Duivels!” mompelde Jean.

„Misschien ben je jaloersch, Croisset—” opperde Howland, „great Scott, dààr heb ik nog nooit aan gedacht!”

„Ik heb mijn eigen vrouw, M'sieur en ik heb haar lief; ik zou haar voor niemand ter wereld willen ruilen.”

„Verd.... als ik je begrijp!” vloekte de ingenieur. „Je lijkt maar half menschelijk; je zegt, dat je zelf liefhebt en toch wil je liever je eigen leven wagen dan Meleese en mij voort te helpen. Hoe zit dat toch?”

„Maar, M'sieur—ik help Meleese juist voort! Ik zou haar alleen nog meer dienst hebben gedaan, als ik u daar ginds op het Pad had gedood en uw lichaam, van kleeren beroofd, had laten liggen ten prooi aan de dieren—die het zouden willen verslinden. Ik heb u al dikwijls gezegd, dat uw dood een Godsgericht zal zijn. En sterven zult ge—en gauw ook, M'sieur.”

 

„Neen, Jean, ik ga niet sterven. Ik ga naar Meleese en zij trekt met mij naar het Zuiden. En als je heel lief bent, dan mag jij ons terugbrengen naar de Wekusko, Croisset en dan word je bruidsjonker bij mijn huwelijk. Wat zeg je er van?”

„Ik zeg, dat ge gek zijt—of onnoozel!” gaf Jean terug, nijdig met de zweep klappend.

Kort daarna verlieten de honden op eens het spoor naar het Zuiden om zich noordwestelijk te richten.

„Op die wijze sparen we een dagreis uit,” zei Croisset in antwoord op een achterdochtige vraag van zijn metgezel. „We zullen het andere spoor op een twintig mijl westelijk van hier ontmoeten—en als wij teruggingen tot aan het punt waar zij afsloegen, dan zouden wij zestig mijl moeten afleggen om diezelfde plek te bereiken. De eene kans ten honderd, die gij hebt, M'sieur, hangt daarvan af. Als de andere slee al voorbij is—”

Hij haalde de schouders op en zette de honden aan.

„Zeg eens,” riep Howland, die nu naast hem liep,—„wie zijn er in die andere slee?”

„De mannen, die op het Pad en in de coyote beproefden om u te dooden, M'sieur,” antwoordde Jean snel.

Howland viel een pas of wat terug. Na een uur zag hij zich verplicht om telkens even uit te rusten door op de slee te gaan zitten—wat hun voortgang vertraagde. Jean luisterde niet langer naar zijn vragen. De half-ras liep knorrig rechts van den voorsten hond en Howland zag, dat hij, om welke reden dan ook, evenzeer verlangend was om vooruit te komen als de ingenieur zelf. Diens ongeduld groeide aan naarmate de uren voorbijsnelden. Jean's verzekering, dat de geheimzinnige vijanden, die hem tot tweemaal toe naar het leven hadden gestaan, zich op betrekkelijk korten afstand achter hen bevonden, vervulde hem opnieuw met allerlei wanhopige plannen. Hij voelde, dat die mannen van de Wekusko zijn voornaamste vijanden waren; had hij hen afgeschud en behield hij Croisset in zijn macht,  dan zou de strijd dien hij daar ginds ging voeren, al half gewonnen zijn. Daar toch zou Meleese de eenige zijn, die hem kende.

Zijn hart was vol hoop en vol blijdschap en hij boog zich voorover in de slee om het geweer van Croisset na te kijken, dat niet geladen was. Het was een repetitie-geweer en de half-ras, die over de hoofden van zijn dravende huskies heen, af en toe naar den ingenieur gluurde, zag dat deze glimlachte. Howland begon nu weer meer te loopen en zelfs over langere afstanden. Met elke mijl, die werd afgelegd, stond zijn besluit om een beslissenden strijd uit te lokken, nog vaster. Bereikten zij het spoor van Meleese en Jackpine nog eer de tweede slede daar was gepasseerd, dan wilde hij zich verdekt opstellen en zijn vijanden afwachten; waren die hem vóór geweest, dan zou hij trachten hen in te halen en hen 's nachts in hun kamp overvallen; hoe ook, het voordeel zou altijd aan zijn kant zijn.

Met dezelfde attentie voor onderdeelen, die hij bij het ontwerpen van een brug of van een tunnel aan den dag legde, maakte hij nu in zijn geest het schema op voor een volledig plan van aanval met al de daaraan verbonden eventualiteiten. Er zouden waarschijnlijk twee mannen op die slee zijn en misschien wel drie. Gaven zij—uit angst voor zijn geweer—zich zonder vechten over, dan zou hij Jean dwingen om hen met hondenstrengen te knevelen, terwijl hij zelf het heele troepje onder schot hield. Spartelden de vijanden tegen, dan zou hij vuren. Met het repetitie-geweer kon hij er minstens drie à vier dooden of verwonden, nog vóór zij de wapens van de slee hadden gegrepen. De toestand was nu zóó gespannen, dat hij ten eenenmale vergat in hoeverre de belangen van Meleese met dit alles gemoeid konden zijn.

Al voortgaande in noord-westelijke richting, merkte Howland op, dat het dichte woud langzamerhand overging in breede uitgestrektheden van lage naaldboomen en dat de talrijke rotspartijen en dichtbegroeide moerassen, die eerst hun voortgang hadden bemoeilijkt, nu minder vaak voorkwamen. Een uur vóór den middag nog wees Croisset, nadat zij met veel moeite een bevrozen bergtop hadden  beklommen, hem op een groote, effen vlakte, die zich tusschen hen en den eerstvolgenden heuvelrug, vèr in het Noorden, uitstrekte.

„Dit is een stukje van het woeste land, dat langs gindsche bergen naar beneden is gekropen, M'sieur,” zei hij. „Ziet ge, dat donkere woud, dat tegen de sneeuw op een verkoold stuk hout gelijkt? Dat is de pas, die naar het land van de Athabasca leidt. Ergens tusschen hier en daar moeten we het spoor tegenkomen. Ik had half en half verwacht, dat wij hen hier op de vlakte zouden zien.”

„Wie? Meleese en Jackpine, of—”

„Neen, de anderen, M'sieur.—Zullen we hier den maaltijd gebruiken?”

„We rusten niet vóór en aleer we het spoor hebben,” antwoordde Howland. „Ik ben zoo benieuwd om te weten te komen, welke die eene kans ten honderd is, Croisset, waar je mij hoop op hebt gegeven. Als zij voorbij zijn—”

„Als zij voorbij zijn, zoudt ge evengoed daarginds kunnen gaan staan en mij vragen om u een kogel door het hoofd te jagen, M'sieur.”

Jean ging naar de honden en leidde die langs de ruwe helling naar omlaag, terwijl Howland de toboggan tegenhield. Drie kwartier slingerden zij zwijgend tusschen de struiken door over de vlakte. Van elken sneeuwheuvel af verkende Jean de witte wildernis om hen heen en telkens keerde hij—als er geen menschelijk wezen te bespeuren viel—bij den ingenieur terug niet een weinig goeds voorspellend schouderophalen. Eens ontlokten een stuk of drie kariboe's, op misschien een mijl afstands, hem een snellen uitroep; Howland zag hoe een plotselinge blos zich op het donkere gelaat afteekende, onmiddellijk gevolgd door een blik van teleurstelling. Van dit oogenblik af hield hij zijn metgezel nog meer in het vizier. Zij hadden nog niet de helft van den afstand afgelegd, die hen van de kariboe's scheidde, toen Croisset—op een open ruimte gekomen, waar geen enkel sprietje groeide—plotseling luid zijn stem verhief en het span stilstond.

 

„Wat denkt ge van dàt, M'sieur—wat denkt ge van dàt?” riep hij, op de sneeuw wijzend.

Op den zoom van de open plek was de dikke ijskorst hier en daar gebroken; het leek alsof de boomen van een slee er over heen waren gegaan. Gedurende één seconde vergat Howland om voorzichtig te zijn; volijverig boog hij zich, met den rug naar zijn metgezel gekeerd, voorover om de sporen te onderzoeken. Toen hij weer opkeek, zag hij een wonderlijke, lachende uitdrukking in Jean's blik.

Dieu! wat zijt ge onvoorzichtig, M'sieur!” riep de half-ras. „Pas toch op! Breng me niet in verzoeking!”

„Voor den duivel! je hebt gelijk!” zei Howland, snel terugwijkend. „Dank je, Jean. Als het niet was om het moreele effect, dan zou ik je de hand willen drukken. Hoe ver denk je, dat ze ons vóór zijn?”

Croisset lag nog op zijn knieën bij het spoor.

„De ijskorst is hier versch gebroken,” zei hij na een oogenblik. „Zij kunnen ons niet meer dan twee of drie uur vóór zijn—misschien sedert vanmorgen.—En zie nu eens naar dit witte, glinsterende laagje op het eerste spoor, M'sieur, met wel een millioen scherp opstaande naaldpunten. Dat moet het werk zijn van drie of vier dagen vorst. Zóó lang is het dus al geleden sedert de eerste slee—die van Meleese en Jackpine—hier voorbij trok.”

Howland keerde zich om en greep naar zijn geweer. De half-ras keek aandachtig toe, toen hij het met een aantal patronen laadde.

„Als er nog koude spijs in het pak zit, haal die er dan uit,” beval de ingenieur. „We zullen onder het loopen ons maal gebruiken—tenminste, als je wat hebt, dat zich daartoe leent. Heb je dat niet, dan zullen we honger lijden. We moeten die laatste slee vanmiddag of vanavond inhalen of—we zijn geschochten!”

„Bij alle Heiligen, M'sieur—dan zijn we geschochten!” hijgde Jean. „En als wij het niet zijn, dan toch in elk geval de honden. Neen—het is niet mogelijk!”

„Is er wat te eten?”

„Een stuk koud vleesch, dat is alles. Maar ik herhaal, dat het onmogelijk is. Die slee—”

 

Met een gebaar van ongeduld viel Howland hem in de rede.

„En ik zeg, dat je dat eten te voorschijn moet halen—en gauw ook, Croisset! We zullen die kostelijke vrienden van je inhalen en ik waarschuw je, dat het zal spannen, als je een poging doet om tijd te verliezen. Snap je?”

Jean had zich al gebogen om het pak, dat op de slee lag, open te maken; er kwam een nijdig licht in zijn oogen bij het dreigement van den ingenieur. Een oogenblik was het alsof hij ging spreken, maar hij hield zich in en reikte Howland de grootste helft van het vleesch. Daarop nam hij zijn oude plaats weer in naast de honden. In het eerstvolgende uur keek hij maar een- of tweemaal om en na elk van die keeren verdubbelde hij zijn pogingen om de huskies tot meerderen spoed aan te zetten. Intusschen—nog hadden zij den rand niet bereikt van het lage, zwarte pijnwoud, dat Jean hem van de overzijde van de vlakte had gewezen, of Howland zag al, dat hun span het niet langer volhield. De voorste hond hinkte en af en toe legden al de dieren zich om eerst weer voort te gaan, wanneer Croisset de lange zweep liet klappen. Daarbij merkte de ingenieur, dat ook hij zelf niet langer bij machte was om Jean en de honden bij te houden en verzwaarde hij de slee door zijn gewicht, dan sleepten de huskies nog meer.

Zoo trokken zij tot diep in het lage woud en nu liep Jean—klaarblijkelijk de uitputting van mensch en dier vergetend—vóór het span uit, aldoor den blik gevestigd op het ijle spoor vóór hen. Het kon wel niet anders of Howland moest merken, dat de noodelooze bedreiging een uur of wat geleden tegen den half-ras geuit, dezen nog hinderde en herhaaldelijk deed hij van zijn kant een poging om de stilte te verbreken. Maar Jean bleef, in nijdig zwijgen gehuld, voortloopen, alleen antwoordend op rechtstreeksche vragen. Ten laatste sprong de ingenieur van de slee en voegde hij zich weer bij zijn metgezel.

„Hou in, Jean!” riep hij. „Ik heb er genoeg van. Jij hadt gelijk en ik vraag je nederig om excuus. Wij zijn geschochten—dat wil  zeggen—de honden en ik, we zijn geschochten en we kunnen het eigenlijk wel opgeven, totdat we wat te eten hebben gehad. Wat zeg jij?”

„Ik zeg, dat ge juist bijtijds hebt stilgehouden, M'sieur,” antwoordde Croisset gedwee. „Nog een half uur en we zouden uit het bosch zijn en juist daarvóór, op den rand van de vlakte, bevinden zich de menschen, die gij zoekt—Meleese en haar vrienden. Ik had u dat daarginds al willen vertellen, maar ge liet me niet uitspreken. Mon Dieu, als het niet was om Meleese, dan zou ik u laten voorttrekken. En dan—wat zou er dan wel geschieden, M'sieur, wanneer ge zoo op klaarlichten dag bij hen aankwaamt?—Luister!”

Waarschuwend hief Jean de hand op. Heel flauw drong het vèr verwijderde geblaf van een hond tot hen door.

„Dat is een van onze Mackenzie's,” ging hij zacht voort met geheimen triomf in zijn stem. „En nu, M'sieur, welke zijn uw verdere plannen, nu ik u eenmaal tot hier gebracht heb? Zullen we doorgaan en zien om het middagmaal te gebruiken bij de lui, die u willen dooden, of wenscht ge hier een uur of wat te wachten? Wat zal het zijn?”

Eén seconde bleef Howland roerloos staan, als was hij onder den indruk van Jean's woorden. Maar hij herstelde zich snel. Zijn oogen schitterden met metaalachtigen gloed, toen zij de bedekte uitdaging van Croisset's koelen glimlach opvingen.

„Als ik je niet had tegengehouden, zouden we dan voortgegaan zijn?” vroeg hij kortaf.

„Zeker, M'sieur,” gaf Croisset, altijd nog glimlachend, ten antwoord. „Ge hadt immers gezegd, dat ik geen tijd mocht verliezen en dat het zou spannen als ik dat wèl deed!”

Met een snelle beweging trok Howland zijn revolver en richtte die op het hart van den half-ras.

„Als je ooit tot je Heiligen hebt gebeden, Jean Croisset, doe het dan nu. Ik maak een eind aan je leven!” riep hij woest.


 

HOOFDSTUK XIV.


Een Lichtstraal.

In minder dan geen tijd werd het gelaat van Jean Croisset tot een masker van wat het was geweest. De uitdagende glimlach verdween van zijn lippen en een vale bleekheid spreidde zich over zijn gelaat, toen hij merkte, dat Howland's vinger zich kromde om den trekker van zijn revolver. Een seconde later liet die een doffen klik hooren.

„Vervloekt! Een leege patroon!” riep Howland. „Ik verzuimde om opnieuw te laden na de drie schoten op den kroes. Maar nu komt het, Jean!”

En met opzet liet hij de tweede leege patroon klikken.

„Groote God!” hijgde Jean—„M'sieur!”

Daar klonk opnieuw, diep uit het woud, het geblaf van den Mackenzie. Dezen keer leek het veel dichter bij en een oogenblik liet Howland's blik af van het verschrikte gelaat van den half-ras. Hij wendde het hoofd om en luisterde.

„Zij komen!” riep Croisset. „M'sieur, ik bezweer u—”

Weer mikte Howland op zijn hart.

Des te noodzakelijker is het voor mij om je te dooden,” zei hij met ijzige kalmte. „Ik waarschuwde je, dat ik je zou doodschieten, als je me in een val liet loopen, Croisset. Onze honden zijn op. Als er menschen langs dit pad komen, is de eenige uitweg: vechten!—Luister!”

Dezen keer klonk van veel dichter bij, eerst het geroep van één  man en daarna dat van meerdere personen; de huskies hieven zich op en hieven mede een schel geblaf aan. Howland, eerst rood van agitatie, was doodsbleek geworden, nog bleeker dan Croisset. Maar het was allerminst de bleekheid van den angst. Zijn oogen flikkerden als blauw staal, waar de zon op schijnt.

„Onze eenige kans bestaat in vechten,” herhaalde hij nog kalmer dan te voren. „Een paar mijlen eerder had alles nog kunnen gebeuren, zooals ik het uitdacht. Maar hier—”

„Zij zullen het schieten hooren!” riep Jean. „De nederzetting is op een geweerschot afstands van het woud en er zijn er daar genoeg, die wenschen te zien, wat er gaande is. Gauw, M'sieur, volg mij. Misschien zijn het maar pelsjagers, die naar hun vallen gaan. En—alles in aanmerking genomen—”

„Welnu?” vroeg Howland.

„Kunt ge mij een beetje later ook nog wel doodschieten,” meende Croisset met een flauwe herinnering aan zijn oude driestheid. „Maar, Mon Dieu, ik ben bang voor het geluid van een schot, M'sieur; en ik zal mijn best doen om u nog te redden. Wilt ge me een kans geven—of blijft ge bij uw plan om mij dood te schieten?”

„Ik zal je doodschieten, als het je niet gelukt om mij te redden,” antwoordde de ingenieur.

Nauwelijks waren die woorden over zijn lippen of Croisset sprong op de honden af, pakte den voorsten bij zijn halsband en sleurde span en slee door de struiken, ter zijde van het Pad. Een pas of twaalf verder ging het dichte kreupelhout over in enkele lage, schrale heesters; hier zette Jean het op een kalm drafje, met Howland op korten afstand achter zich, terwijl de huskies met menschelijke slimheid de moeilijke draaien volgden van het spoor, dat de half-ras hun aanwees. Zij waren een driehonderd yards gevorderd, toen er voor den derden keer een luid geroep tot hen doordrong. Met een scherp hup! hup! en een zweepslag hield Jean de honden in.

„De Heilige Moeder Gods zij geprezen!—wat een bof!” riep hij. „Zij zijn een ander pad, meer naar het Oosten, ingeslagen, M'sieur.  Als zij waren gekomen tot aan de opening in de struiken, waar doorheen wij de slee trokken—” Met een zucht van verlichting haalde hij de schouders op. „Sacrebleu! Zij zouden niet zoo onnoozel zijn geweest van die zonder meer voorbij te gaan!”

Intusschen had Howland zijn revolver geopend en de drie leege patronen vervangen door nieuwe.

„Een volgenden keer zal er geen abuis zijn,” zei hij, het wapen in de gestrekte hand houdend. „Je bent nooit zóó dicht bij je dood geweest, als een minuut of wat geleden, Croisset—en nu moeten we eens een verstandig woord met elkaar praten. Tot op het oogenblik, dat we daar ginds halt maakten, stelde ik een zekere mate van vertrouwen in je. Nu doe ik dat niet meer. Ik beschouw je als mijn ergsten vijand en hoewel je verduiveld dicht bij je vrienden zit, zeg ik je, dat je nooit van je leven in een ber....rder conditie hebt verkeerd dan nu. Schiet ik te kort in mijn onderneming, dan sterf je. Komen er vóór het donker is, anderen langs dit pad, die ons aanvallen, dan schiet ik je dood. Als je het me niet mogelijk maakt om Meleese te zien en te spreken, dan jaag ik een kogel door je heen. Je leven hangt af van mijn slagen; heb ik geen succes, dan is je eindje even zeker als nu het vallen van den avond. Als ik maar het minste vermoeden heb van verraad, zijn je minuten geteld. Wat denk je onder die omstandigheden te doen?”

„Ik ben blij, dat ge van idee zijt veranderd, M'sieur, en ik beloof u, dat ik u niet meer in verzoeking zal brengen. Ik zal op mijn tellen passen en mijn best doen,” zei Jean.

Er begonnen een paar lichte sneeuwvlokken door de toppen van de pijnboomen te vallen en de half-ras hief zijn oogen op naar het smalle streepje van den hemel boven hen. „Binnen een uur sneeuwt het hard,” verzekerde hij. „Als zij vóór dien tijd ons spoor niet ontdekken, M'sieur, dan zijn wij veilig.”

Opnieuw leidde hij den weg door het woud, maar nu langzamer en met meer voorzorg dan te voren; zoo vaak hij over zijn  schouder keek, zag hij de doffe schittering van Howland's revolver, die op de holte van zijn rug bleef gericht.

„Duivels!—ge bezorgt me een benauwende gewaarwording, M'sieur,” protesteerde hij. „En de trekker is ook overgehaald—”

„Ja, die is overgehaald,” zei Howland streng. „En die blijft op je rug gericht, Croisset. Als het pistool toevallig afgaat, boort de kogel een gat dwars door je heen!”

Een half uur later hield de half-ras zijn honden in op een plek, waar de dennen tegen een helling opklommen.

„Als ge vertrouwen in me hadt, dan zou ik voor u uit kunnen loopen,” fluisterde Jean. „Deze heuvelkam omgeeft de vlakte, M'sieur en op den top staat een oude hut, die al jaren verlaten is. Het zou een duizendste kans zijn, dat zich daar iemand bevond, hoewel de streek om dezen tijd van het jaar een goed jachtgebied is voor vossen. Van die hut uit zult ge 's avonds het licht in het raam van Meleese kunnen zien.”

Hij wachtte niet op de uitwerking van die laatste woorden, maar begon zijn weg te zoeken tegen de helling op en met de honden op zijn hielen. Op den top gekomen draaide hij tusschen twee hooge met sneeuw bedekte rotsmassa's door en aan de andere zijde daarvan, bijna geheel beschut tegen den Oostenwind, die de sneeuw opdreef, stonden zij op eens voor een kleine hut van houtblokken. Er viel in heel den omtrek geen teeken van leven te bespeuren. Met ongewonen ijver onderzocht Jean de sneeuwlaag en toen hij zag, dat er geen spoor van mensch of dier in de ongerepte ijskorst te bekennen viel, kwam er een blijde glans van verlichting over zijn gelaat.

„Goddank, M'sieur, tot zóó ver heb ik mijn hachje er niet bij ingeschoten,” grinnikte hij. „Ga nu zelf maar eens kijken en zie of Jean geen woord heeft gehouden.”

Een pas of twaalf bracht hen door een dichte haag van struiken naar de andere helling van den heuvel. Jean strekte den arm uit naar de vlakte en toen Howland in die richting keek, maakte een  hevige opwinding zich van hem meester. Daar ginds toch, op minder dan een kwart mijl afstands, rees uit een inzinking in de vlakte en daardoor gedeeltelijk beschut, een complex van blokhuizen op, zwart en verlaten te midden van de witte woestenij. Eén daarvan was een groot gebouw in den trant van het huis van den Rooden Dood en juist terwijl Howland er naar stond te kijken, kwam van achter een der kleinere huizen een span honden met een sleê te voorschijn, die stilhield vóór het groote blokhuis. De bestuurder, die duidelijk te onderscheiden viel, begon tot Howland's verbazing tegen den muur naar boven te klauteren. De ingenieur had namelijk nog niet opgemerkt, dat langs de buitenzijde van het gebouw een trap was aangebracht. Maar tegelijkertijd trok de houding van den half-ras zijn attentie. Croisset boog zich halverwegen uit de struiken en keek, van zijn hand een telescoop makend, mede aandachtig naar de huizen van de nederzetting. Plotseling richtte hij zich tot Howland.

„Kijk, M'sieur,—ziet ge dien man, die daar de trap opgaat?—Ik wil u wel zeggen, dat hij het geweest is, die u op het Pad dien slag op uw hoofd heeft gegeven en dat hij ook behoorde tot hen, die u in de coyote opsloten. Dat is zijn woning hier in de nederzetting en waarschijnlijk gaat hij naar boven om met Meleese te spreken. Als ge een knap schutter waart, zoudt ge van hier uit uw voordeel kunnen doen, M'sieur!”

De gestalte was blijven staan op wat waarschijnlijk een soort van plat was, halverwegen den muur van het gebouw. Het was, of hij een oogenblik de vlakte tot aan den heuvel toe verkende—daarop verdween hij. Howland had geen woord gesproken, maar elke zenuw in hem trilde op vreemde wijze.

„Je zegt, dat Meleese—daar is?” vroeg hij aarzelend. „En hij—wie is hij, Croisset?”

Jean haalde de schouders op, trok zich weer terug in de struiken en liep langzaam naar de oude hut.

„Non, M'sieur, dàt vertel ik u niet!” zei hij. „Ik heb u hier  gebracht. Ik heb u de trap gewezen, die naar de kamer voert, waar gij Meleese zult vinden. Ge moogt me tot frikkadellen hakken voor de raven, maar meer zeg ik u niet!”

Weer verscheen het dreigende vuur in Howland's oogen.

„Wees zoo goed om de handen weer op den rug te leggen, Croisset,” beval hij. „Ik zal je compliment beantwoorden door ze te binden met hetzelfde koord, dat je voor mij hebt gebruikt. Daarna—”

„Daarna, M'sieur?—” herhaalde Jean met een greintje van zijn oude vermetelheid, terwijl hij met zijn rug naar den ingenieur gekeerd en met de handen achter zich bleef staan. „Daarna?”

„Zult ge me alles vertellen, wat ik wil weten,” eindigde Howland, het touw om Jean's handen strakker aantrekkend.

Vervolgens leidde hij den weg naar de hut. De deur was gesloten, maar ging gemakkelijk open, toen hij zijn gewicht er tegen legde. Het eenige vertrek werd verlicht door een venster, dat een hoop sneeuw had doorgelaten—en bevatte niets dan een ruwe tafel, tegen een van de houten wanden aangebracht, drie leege kisten, die klaarblijkelijk voor stoelen hadden gediend en een gebarsten en verroeste plaatijzeren kachel, naar allen schijn al lang buiten gebruik. Hij wees Croisset een plaats aan bij de tafel. Daarop ging hij, altijd zonder een woord te spreken, naar buiten, legde den voorsten hond goed vast, sloot bij zijn terugkomst de deur en zette zich ten laatste tegenover den half-ras.

Het licht van het raam viel op Croisset's donker gelaat en scheen met zilveren glans op het handvat van Howland's revolver, waarvan de loop—als toevallig—op één lijn was met de borstkas van zijn overbuur. Er liet zich een dreigende klik hooren, toen de ingenieur den trekker overhaalde.

„En nu, mijn waarde Jean, zijn we gereed om het werkelijke spel aan te vangen,” legde hij uit. „Hier zitten wij hoog en droog—en daar omlaag—juist ver genoeg om buiten het gehoor van deze revolver te zijn, wanneer ik die afschiet—zitten zij tegen  wie wij gaan spelen. Tot nu toe heb ik steeds in het duister getast. Ik weet geen enkele reden, waarom ik niet openlijk daarheen zou gaan—waarom ik daar niet welkom zou zijn en waarom ik er niet op een goeden maaltijd onthaald zou worden. En toch ben ik overtuigd, dat mijn leven geen duit waard zou zijn, als ik naar beneden ging. Maar jij kunt me dat alles duidelijk maken en dat is het, wat ik nu van je eisch. Als je me vertelt, waarom ik aangewezen ben om op slag vermoord te worden, dan ben ik in elk geval beter af en dan weet ik, waar mij aan te houden. Vooruit dus—en opgebiecht! Doe je het niet, dan schiet ik je den kop af.”

Jean zat onbeweeglijk met saamgeknepen lippen en opgeheven hoofd—rustig en uitdagend.

„Ge moogt schieten, M'sieur,” zei hij kalm. „Ik heb op het kruis van de Heilige Maagd gezworen, dat ik u niet meer zal vertellen dan ik al deed. Geen foltering zou er mij toe kunnen brengen om u datgene te zeggen, waarnaar gij vraagt.”

Langzaam hief Howland de revolver op.

„Nog eens, Croisset,—wil je het me vertellen?”

„Neen, M'sieur—”

Een oorverdoovende knal deed de hut trillen. Er druppelde een straaltje bloed uit Jean's oorlel. Zijn gelaat was vaal-wit geworden. Maar zelfs nu de kogel hem op een duimbreed afstands van de hersens had geraakt, bleef hij zichzelf gelijk.

„Wil je het me zeggen, Croisset?”

Dezen keer mikte de zwarte loop van de revolver juist tusschen de oogen van den half-ras.

Non, M'sieur.”

De blikken van beide mannen ontmoetten elkaar boven het blauwe staal. Met een kreet liet Howland het wapen zakken.

„God nog toe—je bent een flinke kerel, Jean Croisset!” riep hij. „Ik ken wel een dozijn lui, die ik liever zou willen doodschieten dan jou!”

 

Hij stond op en liep naar de deur. Er viel nog niet veel sneeuw, maar naar het Noorden toe werd de horizon zwart door den vroeg vallenden nacht. Met iets zenuwachtigs in stem en houding keerde hij zich opnieuw tot Jean.

„De duivel hale me, als ik geen lust gevoel om je excuus te vragen,” riep hij. „Heb je pijn aan je oor?”

„Niet meer dan wanneer ik me aan een doorn had gekrabd,” antwoordde Jean beleefd. „Gij zijt een goed schutter, M'sieur.”

„Het zou me op het oogenblik niet veel geven of ik je al doodmaakte,” zei Howland, zich weer op de kist zettend met de kin op de palm van zijn hand en zijn overbuur aankijkend. „Maar je ziet uit een en ander, dat ik vrijwel desperaat ben, Croisset en dat het meenens is. We zullen niet langer kibbelen over de vragen, die ik deed. Ik kwam hierheen om Meleese te zien en hoe kan dat gebeuren?”

„Op mijn woord—ik weet het niet!” zei Jean, kalm als was er niet een oogenblik te voren een kogel langs zijn oog gestreken; „voor zoover ik kan nagaan, is er maar één kans, M'sieur; ge moet in deze hut de wacht houden en zien of zij er met haar honden op uitgaat. Zij heeft een eigen span en in gewone tijden rijdt zij daar vaak mee, soms alleen en soms in gezelschap van een van de andere vrouwen van de nederzetting. Maar in de laatste weken heeft zij zooveel gesleed, dat ik betwijfel of zij er vooreerst veel plezier in zal hebben.”

„Ik had eigenlijk plan gemaakt om jou te gebruiken,” zei Howland, „maar mijn vertrouwen in je is weg. Wezenlijk Croisset, ik geloof, dat het jou evenmin ter harte zou gaan om me een mes in den rug te duwen als die moordenaars daar omlaag.”

„Niet in den rug, M'sieur,” glimlachte de half-ras, onbewogen. „Daartoe heb ik vaak genoeg gelegenheid gehad. Non,—sedert ons gevecht van daar ginds, geloof ik niet, dat ik meer behoefte gevoel om u te dooden.”

„Maar ik zou toch gek zijn, als ik je vertrouwde, niet waar?”

 

„Niet, wanneer ik u mijn woord had gegeven. Dat breken wij menschen van het Noorden nooit; zoo wat gebeurt uitsluitend onder de beschaafde lui aan de Wekusko en verder naar het Zuiden toe.”

„En jelui vermoordt alleen maar bij wijze van tijdverdrijf, niet waar, mijn goede Jean?”

Croisset haalde de schouders op zonder te spreken.

„Luister eens, Jean,” zei Howland op eens heel ernstig; „ik kan de verzoeking bijna niet weerstaan om je een kans te geven. Wil je vanavond nog afdalen naar de nederzetting en zien of je op de een of andere manier toegang kunt krijgen tot Meleese? Wil je haar een boodschap van mij overbrengen?”

„En wat zou die boodschap bevatten?”

„Iets, wat haar vanavond nog hierheen zou brengen.”

„Zijt ge daar zóó zeker van, M'sieur?”

„Ja. Wil je het doen, Jean?”

Non, M'sieur.”

„De duivel hale je!” riep Howland geërgerd. „Als ik niet zeker wist, dat ik je later noodig zal hebben, dan draaide ik je met plezier den nek om, zooals je daar zit!”

Hij stond op en begaf zich naar de kachel, die, hoe oud ook, nog wel een vuurtje kon verdragen. Het was buiten inmiddels donker geworden en uit de nederzetting zou men den rook niet meer kunnen zien. Zwijgend begon Howland een maaltijd van vleesch en koffie gereed te maken en eerst toen het eten op tafel stond, verbrak hij de stilte.

„Natuurlijk ben ik niet van plan om je te voeren,” zei hij kortaf. „Ik zal je handen bevrijden. Maar pas op je tellen!”

En hij legde zijn revolver naast zich op de tafel.

„Ik zou altijd nog kunnen probeeren om u met mijn vork te dooden,” grinnikte Croisset zacht, terwijl zijn zwarte oogen over een vollen kop met koffie lachten. „Ik drink op uw gezondheid, M'sieur en ik wensch u geluk!”

 

„Dat lieg je!” beet Howland hem toe.

Jean zette den kop neer zonder te drinken.

„Ik spreek de waarheid, M'sieur,” hield hij vol. „Sedert wij daar ginds samen zoo mooi hebben geworsteld, kan ik niet anders dan u alle goeds toewenschen. Maar ik drink ook op het geluk van Meleese en ook op dat van de mannen, die trachtten u op het Pad en in de coyote te dooden. Mon Dieu, hoe moet dat alles nog terechtkomen? De mannen van de nederzetting zijn gelukkig bij de gedachte, dat gij dood zijt. Gij zelf zijt niet gelukkig vóór en aleer ge hen dood weet. Hoe kan uit dit alles het geluk van Meleese voortkomen?—Ik verzeker u, M'sieur, dat ik er geen greintje minder over tob dan gij. De Heilige Maagd zij mij genadig, als ik lieg!”

Hij dronk en zijn blik werd somber. Maar terzelfder tijd herinnerde Howland zich, dat het Jean was geweest, die op het groote Pad van het Noorden voor hem gevochten had.

„Je hebt dien avond te Prince Albert bijna een van die lui doodgemaakt,” zei hij langzaam. „Ik begrijp niet, waarom je toen vóór mij streedt en waarom je me nu niet wilt helpen. Ben je misschien juist dààrom bang om er heen te gaan?”

„Ik kan er niet heengaan, vóór ik weer in het bezit van een baard ben,” viel Jean hem met een zacht en diep lachje in de rede. „Gij zoudt niet de eenige zijn, die den dood vond, als zij mij zagen zooals ik nu ben. Maar genoeg, M'sieur; meer zeg ik niet.”

„Ik ben wezenlijk niet van zins om het je lastig te maken, Jean,” zei Howland ter zijner verontschuldiging, toen hij de handen van den half-ras weer vastbond, nadat zij hun honger hadden gestild. „Maar als je niet bij je Heiligen of bij wat anders zweert, dat je geen poging zult ondernemen om om hulp te roepen, dan duw ik je dadelijk een prop in den mond. Hoe denk je er over?”

„Ik zal niet schreeuwen, M'sieur. Ik geef u mijn woord.”

Howland bond hem nu ook de beenen met een stuk van hetzelfde touw.

 

„Ik ga op verkenning uit,” zei hij. „Voor je stem ben ik eigenlijk niet bang—want zet je een keel op, dan zal ik de eerste zijn om je te hooren. Maar had je je beenen vrij, dan zou je kunnen probeeren om er van door te gaan.”

„Zoudt ge niet een deken voor me op den grond willen leggen, M'sieur? Als ge wat lang wegblijft, zal die kist op den duur drommels hard en scherp worden.”

Enkele minuten later en nadat hij het zijn gevangene zoo gemakkelijk mogelijk had gemaakt, kroop Howland weer tusschen de struiken door tot aan den rand van de helling. De vlakte onder hem ging verloren in het nachtelijk duister. Hij zag niets van de nederzetting behalve twee of drie lichtjes, die zwak in het donker glinsterden. Sterren waren er niet en de zich opéénstapelende sneeuwwolken sloten het noorderlicht uit. Juist toen zijn blik zich naar het Woeste Gebied ten Westen keerde, begonnen de vlokken dichter te vallen en werden de lichtjes zwakker, tot alles ten slotte één ondoordringbare chaos leek.

Het was alsof het Howland in deze oogenblikken eerst recht duidelijk werd, hoezeer een bijna waanzinnig verlangen zich van hem had meester gemaakt. De snel opeenvolgende feiten hadden hem gedwongen om zijn gedachtengang te beperken en dien op één enkel punt te concentreeren—namelijk het opsporen van Meleese en van haar vrienden. Hij had zichzelf herhaaldelijk voorgehouden, dat zijn handelingen vóór alles koel en berekenend moesten zijn—dat niets, zelfs niet zijn groote liefde, hem de zelfbeheersching mocht doen verliezen, die hem tot een uitverkorene onder de menschen had gemaakt. Terwijl hij daar zoo in de sneeuw toefde, die dicht op en om hem neerviel, wist hij, dat zijn spoor binnen enkele uren uitgewischt zou zijn—wist hij, dat hij van hier uit dus voor onbepaalden tijd Meleese zou kunnen bespieden—zij het dan ook van verre. En toch begon hij langzaam de helling af te loopen. Een eindje verder op, daar ginds in het duister, bevond zich het meisje, voor wie hij alles zou willen opofferen, wat hij in zijn leven had veroverd. Met elke  schrede werd zijn verlangen grooter en vermeerderde de drang om nog dichter bij haar te zijn, om over de vlakte te sluipen, om in den sneeuwstorm, die elk geluid dempte, naderbij te komen en het licht opnieuw te zien, dat—zooals Jean hem had verteld—uit haar venster straalde.

Hij zakte den heuvel af en ging de vlakte in, zorg dragend om zijn voeten zóó vast en zóó diep in de sneeuw te planten, dat hij bij zijn terugkeer naar de hut gebruik zou kunnen maken van dit spoor. In den beginne had hij nog te kampen met laag hout. Maar al spoedig werd de ruimte meer open en nu wist hij, dat alleen de nacht en de sneeuw zijn visioen nog verborgen hielden. Nog steeds had hij geen enkele beweegreden, geen bepaald doel voor zijn handelingen. De sneeuw zou vóór den morgen zijn voetstappen uitwisschen. Wat hij deed, kon in elk geval geen kwaad en misschien zou het hem een glimp geven van het licht—van haar licht!

Maar op eens begon zijn hart sneller te kloppen en bleef hij bewegingloos staan. Hij had het blaffen van een hond vernomen en wel van heel dichtbij, terwijl onmiddellijk daarop het heldere licht van een lamp zich door den nevel boorde. In minder dan geen tijd begreep hij wat er was gebeurd. In den chaos vóór hem was als het ware een gordijn opgetrokken. Hij stond nagenoeg onder de muren van de nederzetting en het licht, dat hij waarnam, kwam van omhoog, uit een venster boven aan de trap!

Een oogenblik bleef hij zoo staan, luisterend en uitkijkend. Er vertoonde zich geen ander licht. De hond liet zich niet meer hooren. Om hem heen viel de sneeuw, dicht en stil—en dat gaf een zeker gevoel van veiligheid. De scherpste oogen konden hem niet zien, de scherpste ooren konden hem niet hooren. Hij worstelde weer voort tot er vlak vóór hem uit de duisternis een dichte, zwarte massa oprees, nog donkerder dan de nacht zelf. Het eenige verlichte raam was nu duidelijk zichtbaar, de gordijnen waren voor twee derden weggetrokken en toen hij opkeek, zag hij er een schaduw langs heenglijden. Was het de schaduw van een vrouwengestalte? Het raam  werd donkerder, toen zij die daar binnen toefde, er dicht bij kwam en Howland stond met saamgeknepen vuisten en wild bonzend hart bijna gereed om zacht een naam te roepen. Nog een beetje dichter bij—één schrede maar—en hij zou weten! Hij zou een patroon uit zijn gordel kunnen nemen en die, in een sneeuwbal gewikkeld, tegen het raam kunnen werpen om attentie te trekken en dan—?

De schaduw verdween. Flauw teekende de met sneeuw bedekte trap zich af. Howland sloop er heen. Het licht kwam uit een raam een voet of tien boven hem. Hij zag om zich heen in de duisternis, waaruit hij gekomen was. Niets—niets dan de sneeuwstorm. Snel kroop hij de trap op.


 

HOOFDSTUK XV.


In het Slaapvertrek.

Toen Howland het plat had bereikt, waar de trap op uitliep, bleef hij even, tegen den zwarten muur gedrukt, staan. Zijn tastende hand vond een deurstijl en van schrik hield hij den adem in, toen een ijzeren klink onder zijn aanraking rammelde. Hij waagde zich een schrede of wat verder en kwam nu tot bij het raam; hij liet zich op zijn knieën in de sneeuw zakken en kreeg op die wijze een overzicht van bijna de heele kamer. Tegenover zich had hij een matig verlichten wand, bij het raam stond een kleine tafel vol boeken en tijdschriften en daarnaast een chaise longue bedekt met een groote witte berenhuid. Boven de tafel, buiten zijn gezichtskring hing de lamp. Hij schoof zich nog een duim of wat verder door de sneeuw en rekte zich uit, totdat hij het voeteneinde zag van een wit bed. Nog een handbreed en hij lag doodstil, het witte gelaat letterlijk tegen de ruiten gedrukt.

Op het bed met het gelaat naar zijn zijde gekeerd, zat Meleese. Haar kin rustte op de palm van haar hand; een peignoir hing haar los om de leden en hij merkte op, dat het mooie haar in glinsterende golven om haar heen hing, als had zij het juist voor den nacht geborsteld. Elke lichte beweging, elke kleine verandering in de richting van haar blik zou maken, dat zij hem zag. Hij voelde zich ten prooi aan een alles overheerschenden drang om zijn gelaat nog dichter tegen het raam te drukken, om daar tegen te kloppen, om  haar blik tot zich te trekken, maar toen hij de hand ophief om aan die begeerte te voldoen, was er iets, dat hem weerhield. Langzaam toch beurde het meisje het hoofd op en een volgende impulsie deed hem terugwijken tot zijn gestalte zich opnieuw oploste in het geheimzinnige sneeuwwaas. Hij zag nog hoe zij—zich van hem afwendend—haar lokkenpracht naar achteren wierp om zich in die wolk van goud en koper te verliezen; hij bleef haar van verre aanstaren, half angstig en half weifelend, terwijl zij de haarmassa in drieën deelde om er één zware, glanzige vlecht van te maken.

Opnieuw gleed zijn blik rond. Zij was alleen in de kamer. Hij zag een deur en hij begreep, dat die naar een ander vertrek moest leiden, dat mede bereikt kon worden door de deur op het plat achter hem. Met de zakelijkheid hem eigen trok hij dadelijk een conclusie. Dit was de woning van Meleese; die woning stond geheel op zichzelf in de nederzetting—en het jonge meisje was bezig met haar toebereidselen voor den nacht. Was die buitendeur niet gesloten, dan kon hij binnengaan en wie zou hen storen? Het was al laat. Alle menschen sliepen. Er was geen ander licht dan dat van het raam, waardoor hij staarde.

Nauwelijks kwam het idee bij hem op, of hij stond al bij de deur. De klink klikte zacht onder zijn vingers. Voorzichtig deed hij open en schoof hij hoofd en schouders naar binnen. Er kwam hem een kille, vochtige atmosfeer tegemoet. Hij stak een arm uit naar rechts en zijn hand stuitte op een ruwen muur; hij deed nog een stap voorwaarts en reikte naar links—en ook daar een muur. Hij bevond zich dus klaarblijkelijk in een nauwe gang. Vóór zich uit zag hij onder de deur, die naar de kamer van Meleese leidde, een dunnen lichtstraal. Zichzelf moed insprekend voor den laatsten worp, ging hij daar resoluut op af, klopte even aan als om te waarschuwen en trad vervolgens binnen. Meleese was weg! Nauwelijks zijn oogen geloovend, sloot hij de deur achter zich dicht en tegelijkertijd ontdekte hij, heel aan het eind van de kamer, een gordijn, dat zacht heen en weer ging, als bewoog zich iemand aan de andere zijde daarvan.

 

„Meleese!” riep hij zacht.

Doodsbleek en druipnat van sneeuw, met een gelaat waaruit al het bloed scheen weggevloeid, ten gevolge van de hevige aandoening, stond hij met half uitgestrekte armen midden in het vertrek, toen het gordijn op zij werd geschoven en het jonge meisje te voorschijn trad. Eerst herkende zij hem niet in zijn spookachtig besneeuwde kleedij. Maar vóór er nog een angstkreet over haar lippen kon komen, verving een blos de doodelijke bleekheid van haar gelaat. Gedurende enkele oogenblikken zwegen beiden, gescheiden als zij daar stonden door de breedte van het vertrek—Howland met smeekend gebaar de armen opheffend naar het jonge meisje—Meleese met de handen tegen den boezem gedrukt, zacht snikkend met niet meer geluid dan het zachte geklapwiek van een jongen vogel.

En toen Howland door de kamer op haar toeschreed, had ook hij geen woorden; hij vergat alles wat hij had willen zeggen om haar alleen naar zich toe te trekken en haar hoofdje tegen zijn borst te leggen; zeker als hij was, dat niets haar op meer welsprekende wijze zou kunnen overtuigen van zijn liefde, dan het hevige kloppen van zijn hart en zijn hartstochtelijk drukken van zijn eigen gelaat tegen het hare.

Ten laatste werd de stilte verbroken door een korten, half gesmoorden kreet, terwijl het gelaat, dat zich plotseling tot hem keerde en dat nu door angst beroofd was van zijn blos, slechts getuigde van een vrees, die vooralsnog geen uiting vond in woorden. Hij voelde hoe de armen zich trachtten te bevrijden en hij las in den starenden, vragenden blik, dat zijn tegenwoordigheid haar angst aanjoeg. Die omkeer was hem niet onwelkom. Hij had dien schrik en dien tweestrijd verwacht en hij riep al zijn krachten bijeen voor wat komen zou. Hij opende zijn armen en Meleese gleed er uit, haar handen nog steeds geklemd tegen de los neerhangende draperie van haar kleed.

„Ik ben gekomen om je te halen, Meleese,” zei hij, als was zijn komst niet onverwacht. „Jean is mijn gevangene; ik dwong hem om mij naar de hut op den heuvel te brengen en daar wacht hij mij met de  honden. We vertrekken nog dezen nacht—nu dadelijk!” Plotseling sprong hij naar haar toe en werd zijn stem één luide, smeekende bede. „Groote God, zie je dan niet hoe lief ik je heb?” ging hij voort, haar wit gelaat tusschen zijn beide handen nemend. „Begrijp je het niet, Meleese?—Jean en ik, we hebben gevochten—hij ligt aan handen en voeten gebonden in gindsche hut—en ik wacht alleen maar op jou—op jou—” En hij drukte haar lief gelaat zoo vast tegen het zijne, dat hij den bevenden adem op haar lippen voelde. „Ik ben gekomen om je te halen—en ik zal om je vechten, als je niet meegaat,” fluisterde hij, vastbesloten.

„Ik weet niet, waarom je vrienden mij voortdurend naar het leven staan—ik weet niet waarom zij mij willen dooden en het kan mij nu ook niet meer schelen waarom. Maar jou wil ik hebben. Ik heb van het oogenblik af, dat ik je voor het eerst door het raam van het hotel zag, elke minuut, elk uur naar je verlangd en ik zal je niet opgeven, zoolang ik leef. Als je niet mee wilt gaan, als je niet nu—vannacht nog—met me wilt wegtrekken—” hij hield haar vast tegen zich aangeklemd en zijn stem beefde in haar lokken—„dan blijf ik hier—bij je!”

Die laatste woorden, door hem op beslisten toon geuit, sloten meer in zich, dan al wat hij te voren had gezegd en ontlokten Meleese, die zich nu weer meer van hem verwijderde, een luiden kreet van protest.

„Neen, neen, neen!” hijgde zij, terwijl haar handen zijn arm vastgrepen. „Je moet weggaan—dadelijk—nu—” Zij drong hem naar de deur en toen hij, een schrede terugwijkend, haar in het gelaat keek, zag hij hoe zij sidderde en hoorde hij opnieuw haar onrustige ademhaling. „Ze zullen je vermoorden, wanneer ze je hier vinden!” riep zij. „Zij denken, dat je dood bent, dat je door het ijs gezakt en verongelukt bent. Als je me niet gelooft, als je niet aannemen kunt, dat ik nooit met je kan meegaan, zeg dan aan Jean—”

Het was of de woorden haar verstikten en zij deed een vergeefsche poging om voort te gaan.

„Zeg dan aan Jean—wat?” vroeg hij zacht.

 

„Wil je dan weggaan?” riep zij snikkend, maar dringend alsof hij haar al begreep. „Wil je weggaan als Jean je alles vertelt van mij—van—”

„Neen!” viel hij haar kortaf in de rede.

„Als je alles maar wist, dan zou je heengaan—dan zou je me nooit meer wenschen te zien. Je zou dan begrijpen—”

„Ik zal nooit begrijpen,” viel hij haar weer in de rede. „Ik verzeker je, dat jij het bent, Meleese, die niet begrijpt. Het kan mij niets schelen, wat Jean te vertellen heeft. Wat er ook gebeurd mag zijn, naar jou zal mijn verlangen altijd uitgaan. Begrijp je dat dan niet? Wat er ook gebeurd is—of nog gebeuren kan, tenzij—”

Hij hield een oogenblik in en keek haar recht in de oogen.

„Tenzij, Meleese,” herhaalde hij daarop bijna fluisterend, „tenzij je daar ginds op het Pad bij de Wekusko gelogen hebt, toen je zei, dat ik geen zonde beging als ik je liefhad.”

„En als ik je nu zeg—als ik nu beken, dat dit wèl het geval is—dat ik daar ginds onwaarheid heb gesproken—wil je dan heengaan?” vroeg zij snel.

Haar oogen vlamden hem tegen met een vreemd licht.

„Neen,” zei hij kalm—„dan zou ik je eenvoudig niet gelooven.”

„Maar het is waar. Ik heb gelogen—ik heb je daar ginds op vreeselijke wijze voorgelogen. Ik heb zelfs nog erger kwaad bedreven—neen, je moet gaan! Als er iemand kwam en je hier vond—”

„Dan zou er alleen een worsteling plaats vinden,” zei hij streng. „Ik was al op vechten voorbereid, toen ik hierheen kwam.” Hij zweeg en in de stilte, die nu volgde, boog het bruine hoofdje vóór hem zich langzaam en liep er een siddering door haar slanke gestalte. Van Howland's gelaat daarentegen was de bleekheid verdwenen. De stomme overgave, het zachte snikken in haar ademhaling, de bekentenis, die hij las in haar zwijgende smart, dat alles deed zijn hart sneller kloppen; weer sloot hij haar in zijn armen en keerde hij haar gelaat naar het zijne. Nu bood zij geen tegenstand meer—nu smeekte zij hem niet langer om heen te gaan; maar opnieuw las hij  in haar oogen de bede, waarmee zij tot hem was gekomen op het Pad aan de Wekusko en opnieuw verried de bevende roode mond dezelfde liefde, denzelfden tweestrijd en dezelfde halve overgave, die zich toen reeds in zijn ziel had gegrift. En uit zijn blik spraken liefde, triomf en een eindeloos vertrouwen; hij drukte haar gelaat nog nauwer tegen het zijne, totdat de lieve mond als een roos gereed lag om zijn kus te ontvangen.

„Ja—eenmaal heb je me iets verteld, dat niet waar was—dat was daar ginds—” fluisterde hij, „en je hebt me toen beloofd, dat je het nooit weer zou doen. Ik weet, dat je geen kwaad hebt bedreven in den zin dien ik bedoel—al tracht je om mij dat te doen gelooven.” Zijn armen sloten zich nu nog vaster om haar heen en in zijn stem klonk wilskracht en vastberadenheid. „Waarom toch wil je me niet alles vertellen?” vroeg hij. „Je denkt, dat ik, als ik geheel op de hoogte van je doen en laten was, nooit zou wenschen om je weer te zien—dat ik dadelijk zou terugkeeren naar het Zuiden. Je hebt dat zelf gezegd. Maar waarom vertel je me dan dat alles niet nu, wanneer je werkelijk wenscht, dat ik wegga? Zijn daar onoverkomelijke bezwaren aan verbonden—welnu, laat het dan rusten en trek nog vannacht met mij mee. We zullen gaan, waarheen je wilt—naar het einde van de wereld—”

Hij zweeg, toen hij de uitdrukking zag, die over haar gelaat was gekomen; als verlamd door een plotselingen schrik hield zij den blik gevestigd op het raam, waartegen de sneeuw tikte. Onwillekeurig volgde zijn oog het hare en nu zag hij het hoofd van een man, die—zich dicht tegen de ruiten drukkend—naar binnen keek. Howland kreeg een vluchtigen indruk van een paar woeste oogen, die hen aanstaarden en van een wilden, zwaren baard, die geheel wit was van sneeuw. Hij herkende dat gelaat. Het was hetzelfde, waarnaar hij had opgekeken, toen, tijdens den overval op het groote Pad naar het Noorden bij Prince Albert, het leven uit hem scheen te wijken en hij las op dat gelaat nog denzelfden haat en dezelfde duivelsche woestheid, die het toenmaals hadden gekenmerkt.

 

Snel sprong hij ter zijde en richtte hij zijn revolver op de plek, waar hij het had aanschouwd. Maar reeds was het verdwenen; hij zag nu boven den glinsterenden loop van zijn wapen alleen de zacht neervallende sneeuwvlokken, die hem schenen te bespotten, terwijl tegelijkertijd een luid geschreeuw zich liet hooren, gevolgd door een niet minder luid geroep van namen en een woest openstooten van de buitendeur op het plat.

Howland maakte een halve wending en richtte het pistool op de kamerdeur. Maar het jonge meisje was hem vóór en hij had nog maar juist den tijd om zijn wapen met een waarschuwenden kreet hooger te richten. In een oogwenk had zij den grendel voorgeschoven, die de deur aan de binnenzijde afsloot en was zij tot hem teruggekeerd met doodsbleek gelaat en stokkenden adem. Zij sprak geen woord; angstig kreunend greep zij hem bij den arm en trok zij hem mee voorbij het licht en tot achter het gordijn, dat haar had verborgen, toen hij enkele minuten te voren de kamer was binnengekomen. Zij bevonden zich nu in een tweede vertrek, zwak verlicht door het schijnsel van een kolenvuur, dat uit de open deur van een potkachel straalde. Ook hier was een venster, dat uitzag in den donkeren nacht en onstuimig trok zij hem daarheen, haar vingers als in doodsangst, diep in het vleesch van zijn arm drukkend.

„Zie door dit raam weg te komen!” riep zij met gesmoorde stem. „Gauw!—O God, waarom haast je je niet? Wil je dan niet gaan?”

Howland was blijven staan. Uit de duistere gang klonk een hevig gebeuk van zware vuisten op de deur; een toornige stem vroeg om toegang en tegelijkertijd liet zich buiten een luid geroep en een vinnig geblaf hooren.

„Waarom zou ik vluchten?” vroeg hij. „Een minuut geleden zei ik je immers, dat ik was gekomen, bereid om zoo noodig te vechten. Ik blijf, Meleese—en ik zal vechten!”

„Och, ik smeek je, ga—ga toch!” snikte zij, hem dichter naar het raam trekkend. „Je kunt wegkomen onder bedekking van den sneeuwstorm. Die wischt je spoor uit en als je blijft, zullen ze je dooden—dooden—”

 

„Ik wil liever al vechtende sterven, dan zonder je te vluchten,” viel hij haar in de rede. „Als je wilt—”

Zij drukte zich opnieuw tegen zijn borst.

„Nu niet—ik kan niet—langs dien weg,” snikte zij. „Maar ik zal bij je komen. Ik beloof het je—ik zal je volgen.” Eén oogenblik nam zij zijn gelaat tusschen haar handen. „Wil je gaan, als ik het je beloof?”

„Je zweert, dat je me zult volgen?—dat je naar de Wekusko zult komen?—Bij God, Meleese, spreek je de waarheid?”

„Ja, ja—ik zal komen, als je nu maar weggaat.” Zij maakte zich los en hij hoorde haar bezig bij het raam. „Ik zal komen—ik zal komen—maar niet aan de Wekusko. Dien weg zullen je vijanden inslaan. Trek dadelijk door naar Prince Albert—naar het hotel, waar ik door het raam naar je keek.—Ik kom daar te eeniger tijd—zoo gauw mogelijk—”

Een koude windvlaag streek hem over het gelaat. Hij had het pistool in den holster gestoken en nu opnieuw sloot hij Meleese vast in zijn armen.

„Zul je mijn vrouw worden?” fluisterde hij.

„Ja—als je me nog hebben wilt, wanneer je weet, wie ik ben. Ga nu—om Gods wil, ga—”

Hij wrong zich door het raam; één oogenblik bleef hij nog hangen.

„Als je niet komt—binnen een maand—dan zie je me hier terug!” riep hij.

Nog eenmaal legde zij haar handen op zijn gelaat. Opnieuw—zooals op het Pad bij de Wekusko—voelde hij den zachten druk van haar lippen.

„Ik kom,” fluisterde zij.

Haar handen stieten hem weg en hij moest zich laten vallen in de dikke sneeuw daar omlaag.

Nauwelijks hadden zijn voeten die bereikt, of hij hoorde in zijn onmiddellijke nabijheid het woedende geblaf van een hond, die hem—toen hij onder bedekking van den storm voortsnelde—van heel  nabij op de hielen zat. Het was een Mackenzie—een bastaardras, dat zich uit het Zuiden een weg heeft gebaand naar het Noorden en dat de eigenaardigheid heeft van onder het loopen aldoor te blaffen. Tusschen het alarm van den hond en het zich daarbij aansluitende geroep van de mannen verliep nauwelijks een seconde. Aldra werd er van het plat een serie geweerschoten gelost. De kogels floten den vluchteling om het hoofd, terwijl een schorre stem, zich in het geweld mengend, den hond nog aandreef, die nu tot op een sprong genaderd was.

Howland begon te begrijpen, dat de sneeuw en de duisternis hem onder dergelijke omstandigheden van niet veel dienst konden zijn bij zijn strijd om het leven. Die hond vervulde hem met ongekenden angst en het beest zweeg geen oogenblik. Er bleef den vluchteling maar één kans over en die greep hij aan. Langzaam zijn vaart verminderend, trok hij zijn revolver en spande hij den haan om zich vervolgens plotseling om te wenden en te trachten de Nemesis te dooden, die hem op de hielen zat. Tot driemaal toe vuurde hij, snel achtereen, op een beweeglijk punt in den sneeuwnevel en ten laatste verried een jammerlijk gehuil, dat het moordende lood doel had getroffen.

Opnieuw worstelde hij voort met een gesmoorden kreet van woede op de lippen. Nooit nog had het strijdvuur zóó in hem gewoed als in deze oogenblikken. Daar ginds, achter dat raam, zat Meleese, in doodsangst luisterend en voor hem biddend. En het was juist de overtuiging, dat zij zich daar bevond, dat hij haar ten laatste had gewonnen en dat hij om haar bezit streed, die hem vervulde met een aan krankzinnigheid grenzende blijdschap. Niets kon hem nu langer tegenhouden; al dravend laadde hij opnieuw zijn revolver. Maar naarmate hij verder kwam, hield hij een weinig in; in den sneeuwstorm zou men zijn spoor toch maar met den gewonen looppas kunnen volgen.

Aan Jean Croisset, die daarginds op den heuvel, aan handen en voeten gebonden, in een kleine hut lag te wachten, dacht hij niet meer.  Toen hij in het laatste moment van zijn samenzijn met Meleese, nog aan het raam hing, vóór hij den sprong waagde, was het in hem omgegaan, dat het eigenlijk dwaas zou zijn om naar den half-ras terug te keeren.

Meleese toch had beloofd om bij hem—Howland—te zullen komen. Hij vertrouwde op die belofte—en dus had hij Jean niet langer noodig. Hij wilde zich alleen verbergen in de wildernis, hij wilde alleen zijn weg zoeken naar het Zuiden; zijn revolver zou hem van voedsel voorzien, zijn kompas en de lucifers in zijn zak moesten de rest doen. Maakte hij geen gebruik van een slee, dan konden zijn vijanden het spoor ook niet volgen en dan zou niemand hem verraden. Nog geen duizend man zouden in staat zijn om hem te vinden, als de sneeuw van dezen nacht eenmaal zijn voetstappen had uitgewischt en mocht de een of ander daar toch in slagen, welnu dan zouden zij maar met hun beiden zijn en dan konden zij het uitvechten.

Een oogenblik bleef hij staan luisteren en keek hij terloops achter zich in de duisternis. Toen hij zich omkeerde om verder te gaan, stond zijn hart stil. Er was—een pas of zes voor hem uit—een schaduw opgerezen uit den nacht en eer hij nog zijn revolver kon opheffen, werd die schaduw verlicht door een vuurstraal. Howland wankelde, zijn vingers lieten het pistool los en toen hij in de sneeuw ineenzakte, hoorde hij boven zich de schorre stem, die den hond had aangezet. Daarop volgden oogenblikken van stilte—een zwarte chaos zonder leven en zonder gedachten—en eindelijk het geluid van naderende menschen, dat zich op zijn beurt oploste in één enkele, kreunende en snikkende stem, die aldoor zijn naam riep—een stem, die tot hem scheen te komen van heel ver weg en waarin hij die van Meleese herkende. Hij trachtte te spreken en zijn armen op te heffen, maar zijn tong was als lood en handen en voeten leken geketend door ijzeren banden.

De stem stierf weg. Het was hem als maakte hij een nacht door zonder spreken en zonder pijn, waarin ten laatste een glimp van den dageraad doorbrak; als gingen er jaren voorbij sedert zijn pogingen  om zich te bewegen en zich uit den chaos op te heffen. Maar ten laatste overwon hij; zijn oogen openden zich en hij richtte zich op. Zijn eerste gewaarwording was, dat hij niet langer in de sneeuw lag en dat de storm hem niet meer in het gelaat sloeg. In plaats daarvan voelde hij een vochtige gevangenisatmosfeer. Overal was het zwart—overal behalve op één plek, waar een vurig geel-rood oogje hem aankeek en hem toewenkte. Eerst leek dat oog hem mijlen ver weg. Maar het kwam al nader en nader, totdat hij ten laatste zag, dat het een kaars was, die plechtig als een lijktoorts op een paar meter afstands van hem stond te branden.


 

HOOFDSTUK XVI.


Jean's Verhaal.

Het was dit kaarslicht wat Howland tot bewustzijn terugbracht—en tevens tot een gewaarwording van pijn. Hij wist, dat hij niet langer in de sneeuw lag, want toen hij een poging deed om zich op te richten, kwamen zijn vingers in aanraking met vochtige aarde en kreeg hij tegelijkertijd een gewaarwording alsof men hem met een roodgloeiend mes van schedel tot borstkas doorkliefde. Die oogenblikkelijke pijn ontlokte hem een scherpen kreet en vol angst en vrees greep hij met beide handen naar zijn hoofd. Maar het verschijnsel herhaalde zich niet en hij bewaarde een zittende houding. Het was hem als stonden honderden kaarsen daar als even zoovele uitdagende oogen vóór hem te dansen en te schitteren. Het maakte hem duizelig—het bezorgde hem een gevoel van walging, totdat die lichten één voor één verdwenen en alleen het rustige schijnsel van de enkele werkelijke kaars achterbleef.

De vingers van Howland's rechterhand voelden kleverig aan, toen hij die van zijn hoofd wegnam; hij huiverde. De vlam, die in den nacht was uitgesprongen, de luide knal, de stroom van vuur, die zijn hersens scheen te doorboren, dat alles begon beteekenis voor hem te krijgen. Het was dus op het kantje af geweest en er liep hem een rilling over den rug, toen hij probeerde om te gaan staan. Het schot van zijn vijand had hem op zij van het hoofd geraakt. Een duim, een halven duim verder en hij zou niet meer wakker zijn geworden. Even  sloot hij de oogen en toen hij die weer opende, was het visioen weg. Hij kon nu om zich heen—zij het dan ook onduidelijk—de zwarte muren van zijn kerker onderscheiden. Het leek hem een eeuw vóór hij op zijn beenen stond en aleer hij de kaars bereikte. Behoedzaam voelde hij zijn weg langs den muur, totdat hij aan een zware, lage en aan den buitenkant gegrendelde deur kwam. Even voorbij die deur vond hij een opening, klaarblijkelijk gehouwen uit de hier en daar verteerde houtblokken. Het was een spleet van een yard lang en nauwelijks wijd genoeg om er een arm doorheen te kunnen steken. Bij het voortzetten van zijn onderzoekingstocht ontmoette hij nog drie soortgelijke openingen; zij deden hem denken aan de spleet onder de zoldering van La Maison de la Mort Rouge, waardoor hij naar de besmette hut had gegluurd en maakten de eenige ventilatie uit van zijn gevangenis.

Hij zette de kaars weer op de tafel, ging op den stoel zitten, die daarbij stond en begon zijn zakken één voor één te inspecteeren. Zijn gordel en zijn revolver waren verdwenen. Zijn brieven en zijn papieren eveneens. Zelfs geen lucifer was hem gelaten.

Plotseling hield hij op met zijn onderzoek om te luisteren. Het was alsof hij, heel flauw, het tikken hoorde van zijn horloge. Hij tastte in zijn borstzak. Maar die was leeg. Weer luisterde hij met gespannen aandacht. En dezen keer was hij er zeker van, dat het geluid van omlaag kwam en hij hield de kaars bij den grond, totdat het licht op iets geels viel, dat dicht bij zijn voeten lag. Het was zijn horloge en er naast lag zijn leeren zakportefeuille. Het geld daarin was onaangetast, maar zijn naamkaartjes en een half dozijn brieven waren er uit verdwenen.

Hij keek nu hoe laat het was. De uurwijzer stond op vier. Was het mogelijk, dat hij meer dan zes uur lang bewusteloos had gelegen? Hij had Jean al gauw na het vallen van den avond op den heuveltop achtergelaten—het was niet later dan negen uur geweest, toen hij zich bij Meleese bevond. Zeven uren! Weer bracht hij de hand aan het hoofd. Zijn haar was stijf van geronnen bloed. Ook op zijn wang  en op zijn nek zat het en het bovendeel van zijn jas was er mee gedrenkt. Hij moest veel bloed verloren hebben en het bevreemdde hem, dat hij nog leefde; zijn belagers hadden hem in al die uren niet de minste hulp geboden; zij hadden zijn hoofd zelfs niet verbonden.

Meenden zij misschien, dat het schot doel had getroffen—dat hij al dood was, toen zij hem in den kerker wierpen? Of was dit slechts een bewijs te meer van de brute barbaarschheid dergenen, die hem voortdurend naar het leven stonden? Met de krachten keerde ook de strijdlust in hem terug. Als ze hem maar één wapen hadden gelaten—desnoods het kleine zakmes—dan had hij nog een poging kunnen doen om een paar rekeningen te vereffenen. Nu was hij hulpeloos.

Toch school er nog een straal van hoop in de mogelijkheid, dat zij hem dood waanden. Als zij, die hem in de gevangenis hadden geworpen, zich daarvan overtuigd hielden, dan was hij veilig gedurende verscheidene uren. Vóór het helder dag was, zou er niemand komen om zijn lichaam weg te halen—en misschien kwamen zij wel niet voor den volgenden avond, als ze een graf hadden gedolven en hem in het geheim konden wegdragen. Zag hij kans om uit den kerker te ontsnappen, dan zou hij tegen dien tijd goed en wel op weg zijn naar de Wekusko. Hij twijfelde geen oogenblik of Jean zat nog in de hut op den bergtop. Daar waren ook de honden en de slee en de twee geweren, op de plek, waar hij die verstopt had. Het zou een harde dobbel zijn—misschien wel een loopende strijd—maar hij zou overwinnen en na eenigen tijd zou Meleese bij hem komen, daar ginds, ver weg, in het kleine hotel aan de Saskatchewan.

Hij stond op, zijn bloed werd warmer en zijn oogen glinsterden bij het licht van de kaars. De gedachte aan het meisje, zooals zij in den nacht naar buiten en tot hem gekomen was, gaf hem heel zijn oude strijdkracht, heel zijn onoverwinnelijke hoop en heel zijn zelfvertrouwen terug. Zij was hem gevolgd, toen de hond, nadat de eerste schoten waren gevallen, hem blaffend op de hielen zat; zij had naast hem geknield, toen hij bloedend in de sneeuw terneerlag aan de  voeten van zijn vijanden. Hij had haar stem gehoord, die hem bij zijn naam riep, hij had de aanraking van haar armen, den angst en de liefde op haar lippen gevoeld, toen zij meende, dat hij stierf. Zij had zich aan hem gegeven en zij zou tot hem komen—zijn sneeuwjonkvrouw—als hij maar kon ontsnappen!

Hij liep naar de deur en drukte er tegen met zijn schouders. Zij was onwrikbaar. Weer stak hij een hand en een arm door de eerste spleet. Het hout, waarmee zijn vingers in aanraking kwamen, was rot van vocht en van ouderdom en hij merkte, dat hij er handen vol van kon wegnemen. Met bijkans dierlijken ijver zette hij zich aan het werk. De zachte vermolmde vezels lieten zich zoo gemakkelijk verwijderen, dat hij stellig zijn vrijheid zou herwinnen lang vóór een van de mannen in de nederzetting wakker werd.

Een geluid deed hem aflaten—een hol kuchje, dat uit de duisternis buiten den kerkermuur kwam. Het werd even later gevolgd door een lichtstraal en snel week Howland terug tot bij de tafel. Hij hoorde hoe de grendel werd weggeschoven en terzelfder tijd bedacht hij of hij niet beter zou hebben gedaan door zijn oude positie op den vloer weer in te nemen. Nu echter was het daarvoor te laat. De deur draaide op haar hengsels en er viel een lichtstraal door de kamer. Eén oogenblik werd Howland er door verblind en het was eerst, toen de drager van de lamp halfweg de tafel was gekomen, dat hij in den bezoeker Jean Croisset herkende. Het gelaat van den half-ras was woest en verwilderd. Zijn oogen glinsterden met een rooden gloed en leken met bloed doorloopen, toen hij den ingenieur aanstaarde.

Mon Dieu, ik hoopte, dat ik u dood zou vinden!” fluisterde hij met schorre stem.

Hij reikte omhoog om de groote olielamp, die hij droeg aan een haak in de zoldering te hangen en Howland keek met verbazing naar de uitdrukking van zijn gelaat. Jean's groote oogen glinsterden als gloeiende kolen in een doodenmasker. Angst en pijn hadden diepe lijnen in zijn gelaat gegroefd. Zijn handen beefden, toen hij de lamp tot rust bracht. In de enkele uren sinds Howland hem als zijn gevangene  op den heuveltop had achtergelaten, was hij een oud man geworden. Zelfs zijn schouders zakten, toen hij zich van de lamp naar den ingenieur wendde, naar voren op een wijze, die van zwakte en van wanhoop getuigde.

„Ik had gehoopt, dat ik u dood zou vinden, M'sieur,” herhaalde hij met een stem zóó zacht, dat zij buiten de deur niet gehoord kon worden. „Het was daarom, dat ik geen verband om uw wond legde en u geen water gaf, toen zij u aan mijn zorg overlieten. Ik hoopte, dat gij zoudt doodbloeden. Dat zou voor ons beiden gemakkelijker zijn geweest.”

Hij haalde een tweede tabouret onder de tafel uit en zette zich tegenover Howland. De twee mannen staarden elkaar aan over het sputterende restant van de kaars. Vóór de ingenieur nog was bekomen van zijn verbazing over het plotselinge verschijnen van den man, dien hij veilig en wel meende opgesloten te hebben in de oude hut, vielen Croisset's speurende oogen op de massa versplinterd hout bij de ventilatie-opening.

„Te laat, M'sieur,” zei hij veelbeteekenend. „Zij houden daar de wacht. Het is onmogelijk voor u om te ontsnappen.”

„Datzelfde dacht ik van jou,” hernam Howland, zich dwingend om kalm te blijven. „Hoe heb je het geleverd?”

„Al gauw nadat zij u hadden gepakt, M'sieur, kwamen zij naar boven om mij te bevrijden. Ik ben dankbaar, dat ge aan mij dacht, want als ge het hun niet hadt verteld, dan zou ik daar van honger gestorven zijn, als een beest in een val.”

„Dat is het werk geweest van Meleese,” zei Howland. „Ik vertelde het haar.”

Jean liet het hoofd op de handen vallen.

„Ik ben juist bij Meleese geweest,” fluisterde hij zacht. „Zij laat u hartelijk groeten, M'sieur en zij zegt, dat ge alle hoop nog niet moet opgeven. Groote God—als zij maar wist—als zij maar wist, wat er gaat gebeuren! Niemand heeft het haar verteld. Zij wordt gevangen gehouden in haar kamer en na dàt—na wat er daarginds op de  vlakte gebeurde, toen zij naar buiten kwam en als een krankzinnige vocht om u te redden—zullen zij haar de vrijheid niet teruggeven eer alles voorbij is. Hoe laat is het, M'sieur?”

Howland voelde een klamme siddering over zijn rug gaan, toen hij op zijn horloge keek.

„Halfvijf.”

De half-ras huiverde; zijn vingers sloten en openden zich op zenuwachtige wijze, terwijl hij dichter tot zijn metgezel overboog.

„De Heilige Moeder Gods zij mijn getuige, dat ik tien jaar van mijn leven zou willen missen, als ik u daarmee de vrijheid terug kon geven,” fluisterde hij snel. „Ik zou het dadelijk doen, M'sieur. Ik zou u o zoo graag willen helpen, als ik er maar kans toe zag. Zij houden de wacht in de kamer boven aan de trap en om zes uur—”

Het was of zijn stem stokte en hij kon niet verder gaan.

„Om zes uur—wat dan?” drong Howland aan. „Mijn God, man—waarom kijk je zoo benauwd? Wat zal er om zes uur gebeuren?”

Jean richtte zich op. Er glom een vonk van het oude vuur in zijn blik en zijn stem klonk vast en helder, toen hij weer begon te spreken.

„Ik kan geen tijd vermorsen met meer gepraat, M'sieur,” zei hij bijna barsch. „Zij weten nu, dat ik het was, die voor u vocht—en voor Meleese—op het Groote Pad naar het Noorden. Zij weten nu, dat ik het was, die u aan de Wekusko gered heb. En Meleese kan mij evenmin redden als u en om mijn lot nog te verzwaren, hebben zij mij tot hun boodschapper gemaakt en tot—”

Weer hield hij in, half verstikt door zijn woorden.

„Tot wat?” drong Howland aan, tot hem overbuigend met een gelaat zoo wit als de talk in het kleine schoteltje op de tafel.

„Tot hun beul, M'sieur.”

Met zijn handen vast op de tafel gedrukt, zat Jack Howland stram en stijf als was er een electrische schok door hem heen gegaan.

„Groote God!” hijgde hij.

„Maar eerst zal ik u nog een verhaal doen,” ging Croisset voort, zijn oogen op die van den ingenieur richtend. „Het is niet lang en  ik bid God, dat ge het moogt opnemen, zooals wij menschen van het Noorden het opnemen. Het begint een zestien jaar geleden.”

„Ik zal mijn best doen om je te begrijpen, Jean,” fluisterde Howland. „Ga maar door.”

„Het is gebeurd in een nederzetting van de Compagnie,” zei Jean, „en het heeft te doen met M'sieur den agent en met zijn vrouw—de witte engel—zooals wij haar noemden. Mon Dieu, wat hadden wij haar lief! Niet met zondige liefde, M'sieur, maar met iets, dat heel nabij komt aan de vereering, die wij de Heilige Maagd toedragen. En onze liefde was maar kinderspel vergeleken bij de liefde van die twee menschen voor elkaar. Zij was mooi, heerlijk mooi—zooals alleen wij vrouwen kennen, daar boven in de sneeuw; zij was even mooi als Meleese, die de jongste is van haar vier kinderen. Onze nederzetting was de gelukkigste van heel het Noorden, M'sieur,” ging Croisset voort na een oogenblik van stilzwijgen—„en dat kwam alleen door die twee menschen, maar vooral door de vrouw. En toen de kleine Meleese geboren werd—zij was het eerste blanke kleintje, dat we ooit hadden gezien—toen werd onze genegenheid voor die twee tot iets wat bijna heiligschennis was tegenover de lieve Moeder Gods. Misschien is het u niet mogelijk om zulk een liefde te begrijpen, M'sieur; ik weet, dat niemand die begrijpen kan. Zij is iets ongekends in de wereld, die gij de beschaafde noemt—want ik ben daar geweest en ik heb daar rondgekeken. Wij zouden in den dood zijn gegaan voor de kleine Meleese en voor die andere Meleese—haar moeder. Wij zouden onze eigen broers gedood hebben, M'sieur, als zij maar een woord ten nadeele van haar hadden gesproken of de moeder een onreinen blik hadden toegeworpen. Zóó lief hadden wij haar, dezen winter zestien jaar geleden—en zóó lief hebben wij nog altijd haar nagedachtenis.”

„Zij is dus dood?” vroeg Howland, in die angstige oogenblikken vergetend van hoeveel beteekenis het verhaal van Jean voor hem kon zijn.

„Ja, zij is dood, M'sieur; zal ik u vertellen hoe zij stierf?”

 

Croisset sprong op, zijn oogen schoten vuur, zijn lenige gestalte trilde als die van den wolf, terwijl hij zich voor een oogenblik half over den ingenieur heenboog.

„Zal ik u vertellen, hoe zij stierf, M'sieur?” herhaalde hij, op zijn tabouret terugvallend en de lange armen over de tafel uitstrekkend.

„Het geschiedde zóó—nu zestien jaar geleden, toen de kleine Meleese nog maar vier jaar oud was en de oudste van haar broers nog maar veertien. Dien winter kwam een man uit Chicago met zijn zoon naar het Noorden. Hij had introductiebrieven van den hoofdagent aan de baai en onze agent en zijn vrouw zetten hun huis voor hen open en gaven hun alles wat zij vermochten te geven.

Mon Dieu, die man kwam uit uw heerlijke beschaafde wereld, M'sieur, uit dat land in het Zuiden, waar—zooals zij zeggen—de tempels van Christus op alle vier hoeken staan, maar onzen God en de wetten van ons volk kon hij niet begrijpen! Maanden lang had hij het gezelschap van vrouwen ontbeerd en in deze wildernis was de vrouw van den agent voor hem als een bloesem in een woestijn. Ah, M'sieur, ik doorzie nu hoe zijn bedorven hart alles naar eigen begeerte trachtte te regelen—en hoe hij te kort schoot omdat de glorie van onze vrouwen hier in het hooge Noorden direct van den hemel komt! En doordat hij zich teleurgesteld gevoelde, werd hij razend—razend van den hartstocht, die het ras beheerscht, dat ik te Montreal heb leeren kennen en toen—o groote God, M'sieur, begrijpt gij nog niet, wat er toen gebeurde?”

Croisset hief het hoofd op; zijn gelaat was vertrokken. Met trillende neusvleugels en zwoegende borst staarde hij Howland aan. Maar op diens gezicht las hij alleen belangstelling en de gespannen verwachting van wie slechts half begrijpt. Opnieuw leunde de half-ras over de tafel en deed hij een krachtige poging om zichzelf te beheerschen.

„Het was juist op een tijd, dat de meesten onzer bij de trappers vertoefden—onmiddellijk vóór de groote voorjaarsmarkt, wanneer de bewoners van het woud binnenkomen met hun voorraad huiden,  M'sieur. De nederzetting was bijna verlaten. Begrijpt ge het? De vrouw was alleen in huis met de kleine Meleese—en toen wij 's avonds terugkeerden, was zij dood. Ja, M'sieur, zij maakte zelf een eind aan haar leven en in een paar regels schrift, die zij voor haar man achterliet, vertelde zij wat er gebeurd was.

„Het gelukte den misdadiger en diens zoon om te ontsnappen. En o hoe haastten zich de mannen van het woud om die slee te vervolgen! Loopers brachten de tijding tot over de bergen en door de moerassen en honderden van sleden doorzochten de woudpaden om dien duivel en zijn zoon op te sporen. Het was de agent zelf met zijn jongsten zoon, die hen ver weg op het Pad naar Churchill inhaalde. En weet ge wat er toen gebeurde, M'sieur? Dit: terwijl de onverlaat zijn honden aanzette, keerde de zoon zich om; hij vuurde en een van zijn kogels trof den ongelukkigen agent in het hart. Op die wijze verloor de kleine Meleese binnen vier en twintig uur tijds vader en moeder en dat alles door de twee ellendigen, die Satan scheen te hebben uitgezonden om het mooiste en het liefste te vernietigen, wat wij ooit hier in het Noorden hebben gekend. O M'sieur—gij wordt bleek—roept het niet een visioen op voor uw oogen? Hoort ge niet, dat geweerschot? Ziet gij niet—”

„Groote God!” hijgde Howland. Zelfs nu begreep hij niets van wat deze tragedie voor hem beteekende; hij wist alleen, dat hij luisterde naar het vreeselijke, dat de moeder van Meleese was overkomen. Toen Croisset stilhield, verhief de ingenieur zich half van zijn zitplaats; zijn oogen schitterden, zijn bleek gelaat was strak vertrokken, zijn nagels groefden zich in de planken van de tafel, toen hij vroeg: „En wat gebeurde er daarop, Croisset?”

Met den loerenden blik van een wild dier keek de half-ras hem aan.

„Zij ontkwamen, M'sieur,” zei hij zacht.

Met een diepen zucht zonk Howland terug. Maar al spoedig wendde hij zich opnieuw tot Jean, in wiens oogen een sluimerend vuur smeulde, dat overging in hevigen toorn, toen hij enkele seconden  later uit een binnenzak van zijn buis een pakje haalde, in zacht gelooid leer gewikkeld en stevig vastgebonden.

„Dit is wat zij u zenden, M'sieur,” zei hij. „Geef het hem op het allerlaatst te lezen,” hebben zij mij gezegd.”

Met zijn oogen op het pakje gevestigd en nauwelijks ademhalend, wachtte Howland, terwijl de bruine vingers van Croisset het touwtje losmaakten, dat alles bijeenhield.

„Gij moet eerst voelen, wat dit alles is voor ons menschen van het Noorden, M'sieur,” zei Jean, zijn handen op het pakje leggend, nadat hij het touwtje had weggenomen. „Wij menschen van het hooge Noorden, wij zijn heel anders dan de bewoners van Montreal en van de andere steden. Bij ons is de heele duur van een leven niet te lang om gewijd te worden aan wraak voor een geleden onrecht. Dat is het eergevoel van het Noorden. Sedert ik mijzelf, als kind en half uitgehongerd, naar de nederzetting sleepte, omdat mijn moeder aan de pokken was gestorven, hebben die agent en zijn vrouw mij liefderijk verzorgd en opgevoed. Zoo werd ik als een broer voor Meleese en voor de andere drie. Ik was nog maar vijftien jaar, toen het ontzettende gebeurde.—De jaren gingen voorbij en de drang naar wraak wies in ons, naarmate wij zelf ouder werden, totdat die het hoofddoel vormde van heel ons bestaan; zelfs het onschuldige hart van de kleine Meleese, die wij, toen ze elf jaar was, in Montreal naar school zonden, was er van vervuld. Het was drie jaar later—en zij bevond zich nog daar, toen ik op een van mijn speurtochten bij een nederzetting aan het boveneinde van het Groote Slavenmeer kwam en daar—M'sieur—daar—”

Croisset was opgestaan. Hij stak de lange armen uit, wierp het hoofd terug en hief het gelaat op, vervuld van een hartstocht, die bijna een gebed leek.

„M'sieur, ik dank den grooten God in den hemel boven ons, dat het aan Jean Croisset werd gegeven om een van de ellendigen te ontmoeten, voor wier ontdekking wij ons leven hadden verpand—ik doodde hem!”

 

Hij stond met half gesloten oogen en het was alsof hij bad. Toen hij weer in zijn stoel terugzonk, was de blik van haat van zijn gelaat verdwenen.

„Het was de vader en ik doodde hem, M'sieur—ik doodde hem, heel langzaam. Ik kneep zijn keel dicht, terwijl ik hem vertelde wat hij gedaan had—om vervolgens het leven bij vleugjes in hem te laten terugkeeren, totdat hij mij had medegedeeld, waar ik zijn zoon—den moordenaar van den vader van Meleese—kon vinden. Eerst daarna schroefde ik hem de keel toe, tot hij dood was. Mijn honden sleurden zijn lijk langs driehonderd mijlen van sneeuw naar onze nederzetting, want ik wilde, dat ook de anderen hem zouden zien en zouden weten, dat hij werkelijk dood was. Dat is nu zes jaar geleden gebeurd, M'sieur.”

Howland was nauwelijks bij machte om adem te halen.

„En de andere—de zoon—” fluisterde hij snel. „Heb je hem gevonden, Croisset? Heb je hem ook gedood?”

„Wat zoudt gij gedaan hebben, M'sieur?”

Howland greep de handen, die nog op het pakje rustten.

„Ik zou hem gedood hebben, Jean,” zei hij langzaam en op vasten toon. „Ik zou hem gedood hebben,” herhaalde hij nog eens.

„Daar ben ik blij om, M'sieur.”

Jean vouwde het leeren zakje open, plooi voor plooi, tot er eindelijk een rolletje papier uit te voorschijn kwam—vuil en geel langs de kanten.

„Deze bladzijden werden genomen uit het dagboek van de nederzetting, waar die vrouw woonde,” zei hij zacht, het papier met de hand glad strijkend. „De agent van een post moet elken dag noteeren wat er gebeurt, net als de zeekapiteins aan boord van hun schepen, zooals ze me wel eens verteld hebben. Dat is al meer dan honderd jaar een wet bij de Compagnie. Wij hebben die bladzijden voor ons behouden, M'sieur. Zij vertellen van wat zestien jaar geleden in onze nederzetting plaats had.”

Al sprekend was de half-ras tot dicht bij Howland genaderd en  hij streek nu vóór hem op de tafel nog eens de eerste bladzijde glad, daarbij met zijn bruinen vinger op de beginregels wijzend.

„Zij kwamen op dezen dag,” zei hij met zijn mond bijna tegen het oor van den ingenieur. „En hier zijn hun namen, M'sieur—de namen van die twee duivels, die het paradijs verwoestten, dat onze Lieve Vrouwe ons jaren geleden geschonken had.”

In een oogwenk las Howland de weinige regels. Het was of het bloed hem in de aderen stolde en of zijn hart stilstond. Want dit waren de woorden: „Op den dag van heden zijn van den kant van Churchill in onze nederzetting binnengekomen John Howland en diens zoon.”

Met een scherpen kreet sprong de ingenieur op en plaatste hij zich, zijn tabouret omverwerpend, met gebalde vuisten voor Croisset, als gereed om op dezen los te springen. Maar Jean bleef kalm; zijn witte tanden glinsterden en langzaam stak hij de hand uit.

„M'sieur Howland, wilt ge lezen wat er zestien jaar geleden gebeurd is met de ouders van de kleine Meleese? Wilt ge het lezen en inzien waarom men u op het groote Pad naar het Noorden naar het leven stond, waarom ge in die coyote aan de Wekusko op een kist met dynamiet werd geplaatst—waarom gij vanmorgen om zes uur, bij het begin van den dageraad—”

Hij hield in en huiverde. Het was als merkte Howland niets van de ontzettende pogingen, die Croisset aanwendde om zichzelf te beheerschen. Met het nog half suffe zwijgen van iemand, die na een hevigen schok weer tot zichzelf komt, keerde hij zich naar de tafel en boog hij zich over de papieren, die Jean voor hem had uitgespreid. Vijf minuten later beurde hij het hoofd op. Zijn gelaat was krijtwit en er hadden zich diepe lijnen om den mond gegroefd. Hij streek, zooals een zieke zou doen, met de hand over zijn oogen en door zijn haar. Maar die oogen schoten vuur. Onwillekeurig nam Jean de houding aan van iemand, die een aanval wil afslaan.

„Ik heb het gelezen,” zei Howland met heesche stem en als kostte het hem moeite om de woorden te uiten. „Ik begrijp het nu. Mijn  naam is John Howland en zoo heette mijn vader vóór mij. Ik begrijp het nu.”

In de daaropvolgende stilte ontmoetten de oogen van de twee mannen elkaar.

„Ik begrijp het nu,” herhaalde de ingenieur, en hij kwam een schrede vooruit. „Maar jij, Jean Croisset, geloof jij werkelijk, dat ik die John Howland ben—John Howland, de zoon, die—”

„Het doet er niet toe wat ik geloof of niet geloof, M'sieur. Ik heb hier maar één ding te vertellen en maar één ding te overhandigen,” antwoordde de half-ras. „Zij, die u trachtten te dooden, zijn de drie broeders van Meleese. Ons land is een wonderlijk land, M'sieur; het wordt van den beginne af beheerscht door wetten, die wij zelf in het leven hebben geroepen. In de oogen van de mannen, die in de kamer hier boven de wacht houden, bestaat er geen foltering, pijnlijk genoeg voor u. Zij hebben uw doodvonnis uitgesproken. Vanmorgen, zoodra de wijzers van uw horloge zes uur aangeven, zult ge worden doodgeschoten door een van die gaten in den kerkerwand. En dit—een briefje van Meleese—is al wat ik u nog te geven heb.”

Jean legde een dichtgevouwen papier op de tafel en als werktuiglijk stak Howland er de hand naar uit. Zichzelf maar ten deele bewust van zijn handelingen—sprakeloos en als versteend na het aanhooren van zijn doodvonnis, spreidde hij het briefje voor zich uit. Het bevatte maar enkele woorden, die klaarblijkelijk in groote haast en ontsteltenis waren neergeschreven.

„Ik heb den heelen nacht voor u gebeden. Verhoort God mijn smeeken niet, dan zal ik toch mijn belofte gestand doen en u volgen.

MELEESE.”

Howland hoorde een zachte beweging en hij sloeg de oogen op. Jean was weg. De deur sloot zich langzaam en de grendel werd weer voorgeschoven. Het geluid van de zich verwijderende mocassins ging aldra geheel verloren.


 

HOOFDSTUK XVII.


Meleese.

Minuten lang bleef Howland roerloos staan; het was alsof elk spoor van leven uit hem was geweken. Zijn oogen waren op de deur gericht—maar zij zagen niet. Hij maakte geen geluid en hij ging ook niet weer naar de spleet in den wand. Het noodlot had hem den laatsten schok gegeven en toen hij zich ten laatste herstelde, bleef er geen vonk van hoop over in zijn hart en dacht hij geen oogenblik meer aan pogingen om zijn vrijheid te herwinnen. Het was nu kwart over vijf. Hem restten nog maar vijf en veertig minuten.

Nog drie kwartier en dan—de dood! Dezen keer was er geen twijfel meer mogelijk. Zelfs in de coyote had hij, met de eeuwigheid voor oogen, nog gehoopt en om het leven gestreden. Maar hier was geen hoop en hier zou geen strijd zijn. Zij wilden hem neerschieten door een van die zwarte openingen in den muur; hem werd geen kans gelaten om zich te verdedigen of zijn onschuld te bewijzen. En Meleese—dacht ook zij, dat hij schuldig was aan de misdaad?

Hij kreunde luid, toen hij het briefje weer opnam. Zacht herhaalde hij de laatste woorden: „Verhoort God mijn smeeken niet, dan zal ik toch mijn belofte gestand doen en u volgen.” Die woorden schenen zijn vonnis te bevatten. Zelfs Meleese had alle hoop opgegeven. Of—lag er misschien een diepere beteekenis in haar woorden? Hij ontwaakte; het was of iemand hem een stoot had toegebracht en zijn oogen schitterden.

En u volgen!

 

Dezen keer bracht hij die woorden bijkans snikkend uit. Zijn handen trilden; hij liet het papier weer op de tafel vallen en keerde den angstig starenden blik naar de deur. Wat wilde zij daarmee zeggen? Wilde zij zelf een eind aan haar leven maken, wanneer hij door haar broeders gedood werd? Een andere beteekenis kon hij niet vinden in haar laatste boodschap aan hem en gedurende eenige oogenblikken, nadat de vreeselijke beteekenis van haar woorden hem duidelijk was geworden, dacht hij alleen aan de mogelijkheid om Jean terug te roepen. Als hij maar kans zag om haar te schrijven—als hij haar nog maar eenmaal de verzekering vermocht te geven van zijn groote liefde—als hij haar nog maar eenmaal kon zeggen, hoe haar genegenheid hem ruimschoots vergoedde wat hij verloren had en nog verliezen zou—hoe zij hem in deze laatste ure van zijn martelaarschap een geluk had geschonken, dat nooit eerder zijn deel was geweest.

Tot tweemaal toe riep hij Croisset, maar er kwam geen ander antwoord dan de holle echo van zijn eigen stem door de onderaardsche ruimten. En intusschen kwam zijn gedachtengang tot meer normalen toestand terug. Als Meleese een gevangene was in haar eigen kamer, dan zou Croisset, die nu door de nederzetting vrij wel als een verrader werd beschouwd, niet langer toegang tot haar hebben. Meleese had zeker kans gezien om den half-ras langs omwegen haar briefje te doen toekomen en hij had zijn laatste zending volbracht.

Langzamerhand ontwaakte er in Howland een gevoel van sympathie voor Croisset. Veel, dat hij eerst niet had begrepen, werd hem nu duidelijk. Hij begreep waarom Meleese den naam van zijn belagers te Prince Albert en aan de Wekusko niet had willen noemen; hij begreep waarom zij hem was ontweken na zijn ontvoering en hoe Jean om harentwil het geheim zoo trouw had bewaard. Zij had gestreden om hem te beschermen tegenover haar eigen bloedverwanten en ook Jean had gestreden om hem te behoeden. O, hoe graag had hij in deze laatste levensure Croisset nog eenmaal de hand gedrukt en hem gedankt voor alles wat hij deed! En juist omdat de half-ras voor  Meleese en voor hem had gevochten, zou diens lot bijna even vreeselijk zijn als het zijne. Hij—Jean Croisset—moest om zes uur het noodlottige schot lossen. Niet de broeders van Meleese, maar Jean Croisset zou zijn beul en zijn moordenaar zijn.

De minuten gingen snel voorbij en naarmate die voorbijgingen, verbaasde Howland er zich over, dat hij zoo kalm het einde afwachtte. Hij begon zelfs te beredeneeren door welke spleet de kogel waarschijnlijk wel zou komen. Waar hij ook ging staan, overal zou het licht van de groote hanglamp op hem vallen. Er was geen enkele volslagen duistere hoek, waarin hij voor luttele minuten misschien zijn beul zou kunnen ontgaan. Hij moest zelfs glimlachen, toen hij bedacht hoe hij in de laatste instantie het licht zou kunnen dooven en onder de tafel zou kunnen kruipen om op die wijze een kort uitstel te verkrijgen. Maar wat zou een kort uitstel hem geven? Hij verlangde nu zelfs naar het einde, naar het oogenblik, dat alles voorbij zou zijn.

En toch had hij ook nog gelukkige momenten; dat was wanneer in het kille doodsvertrek visioenen van Meleese voor hem oprezen—van Meleese, nog liefelijker en nog beminnelijker in zijn oog, nu hij wist hoe zij zichzelf had opgeofferd tusschen die twee groote gevoelens, genegenheid voor haar familie en liefde voor hem. En ten slotte had zij hem gekozen! Had zij dat kunnen doen, wanneer zij evenals haar broeders meende, dat hij de moordenaar was van haar vader—dat hij de zoon was van den duivel, die haar van een moeder had beroofd? Dat was onmogelijk, zei hij bij zichzelf. Zij dacht hem onschuldig. Maar—waarom had zij in haar schrijven er met geen enkel woord van gerept?

Zijn oogen gingen naar het briefje op de tafel en hij begon in de zakken van zijn buis te zoeken. In een daarvan vond hij een stompje potlood en hij begon nu een woord van afscheid aan Meleese te schrijven zonder langer aan de voorbijsnellende minuten te denken. Toen hij er mee klaar was, vouwde hij het papier dicht en legde hij het onder zijn horloge. Hij wilde op het laatste oogenblik nog aan Jean vragen om het mee te nemen. Zijn oogen vielen op de wijzerplaat van het uurwerk en er kwam een kreet over zijn lippen.

 

Er bleven hem nog maar tien minuten over!

Boven zich hoorde hij onduidelijk het geblaf van honden—en den hollen klank van mannenstemmen. Een oogenblik later werd er snel heen en weer geloopen en daarop trad er een diepe stilte in.

„Jean!” riep hij met vaste stem—„Hallo, Jean—Jean Croisset!”

Hij nam het papier op en liep van de eene spleet naar de andere, voortdurend den naam van den half-ras roepend.

„Zoowaar ge uw God liefhebt, Jean—zoowaar ge op den hemel hoopt—breng dit briefje aan Meleese!” smeekte hij. „Jean—Jean Croisset!”

Er kwam geen antwoord; er was daar buiten niet de minste beweging te bespeuren. Hij had het kloppen van zijn hart willen tegengaan, om beter te kunnen luisteren. Croisset moest daar zijn! Hij keek weer op zijn horloge, dat hij nu in de hand hield. Binnen vier minuten zou het schot vallen. Een koud zweet bedekte zijn gelaat. Opnieuw wilde hij roepen, maar het was of zijn keel werd dichtgeknepen en een snik was al wat hij vermocht te uiten. Hij liep terug naar de tafel en legde het briefje onder het horloge. Nog twee minuten—nog anderhalve minuut—nog één!

Plotseling sprong hij met een uitdagenden kreet tot midden in den kerker; hij keerde zijn gelaat naar de opening het dichtst bij de deur en breidde de armen uit.

Nog een keer riep hij met luide stem:

„Jean Croisset, er ligt een briefje onder mijn horloge op de tafel. Geef het aan Meleese, wanneer gij mij hebt gedood. Als je het niet doet, zal ik je tot aan je dood toe vervolgen!”

Nog steeds geen geluid—nog steeds geen blinkend staal op hem gericht door de zwarte opening. Zou het schot hem misschien in den rug treffen?

Tik-tik-tik-tik—zei zijn horloge—en hij telde tot twintig. Toen kwam er een ander geluid; hij sloot de oogen en er ging een huivering door zijn lichaam.

 

Het was het slagwerk van zijn horloge, dat fijn en schril zes uur sloeg!

Nauwelijks waren die klanken in zijn brein verstorven of er liet zich van ver weg in het donker buiten de gevangenismuren een krakend geluid hooren; daarop was het alsof een zware deur langzaam op haar hengsels draaide en alsof er een luik geopend werd en toen kwamen er stemmen, eerst gedempte, maar daarop luidsprekende, opgewonden stemmen—en eindelijk een haastig geloop, terwijl er een lichtstraal door de duisternis schoot. Zij kwamen! Het zou dus ten slotte toch geen besloten gezelschap zijn—en Jean zou, evenals de beul in de beschaafde wereld, moeten dooden ten aanschouwe van een publiek. Howland's armen vielen langs hem neer. Dit was nog vreeselijker dan al het andere—dit zien en hooren van de toebereidselen, waarin hij den klik van Croisset's geweer bij het overhalen van den trekker meende te onderscheiden.

En in plaats daarvan bleek het een tasten naar de deurklink te zijn.

Er lieten zich nu geen stemmen meer hooren; hij vernam alleen een vreemd gesteun, dat hij niet kon thuis brengen. Nog een oogenblik en alles werd hem duidelijk. De deur ging open en Meleese snelde op hem af in een wit gewaad en met een kreet, die door de kerkerruimte weerklonk. Wat er daarop gebeurde—een trekken van bleeke gezichten voorbij zijn deur, een onderdrukt gemurmel van stemmen—het ging alles voor hem verloren in het enkele feit, dat zij haar op het laatst hadden toegestaan om tot hem te gaan, dat hij haar vast in zijn armen hield en dat zij haar gelaat tegen zijn borst drukte, woorden uitsnikkend, die hij niet begreep. Eens of tweemaal eerder in zijn leven was het hem overkomen, dat hij zichzelf moest afvragen of de werkelijkheid niet een droom was—en zoo ging het hem ook nu, terwijl hij de warmte voelde van haar handen en haar gelaat en den hartstochtelijken druk van haar lippen op de zijne. Hij hief de oogen op en in de deur stond Croisset en achter dezen een woest, gebaard gelaat—het gelaat, dat hij boven zich had gezien, toen zijn leven  op het groote Pad naar het Noorden in gevaar verkeerde. En achter die twee gestalten zag hij nog andere, die onduidelijk en schimachtig leken in de diepe duisternis van de gang buiten den kerker. Hij klemde Meleese vast tegen zich aan en toen hij haar in het gelaat keek, zag hij, dat haar mooie oogen vol tranen stonden en dat er toch groote blijdschap uit sprak. Maar op eens maakte zij zich los uit zijn omarming en liep zij naar de deur—en nu kwam Jean Croisset naar hem toe, terwijl de man met den woesten baard nog steeds over diens schouder naar hem bleef kijken.

„M'sieur, wilt ge ons volgen?” vroeg Jean.

De man met den baard week terug in de zwarte duisternis en zonder een woord te spreken volgde Howland Croisset, zijn oogen gevestigd op de liefelijke gestalte van Meleese. De bleeke gezichten keerden zich af van het licht en het geluid van de zich verwijderende voetstappen klonk door de duistere gang. Jean liep naast Howland, terwijl de forsche man met den baard een pas of drie voor hem uit ging. Een dozijn schreden bracht hen bij een trap, waarop een licht stond te branden. De half-ras legde een hand op Howland's arm, als om hem tegen te houden en toen zij een oogenblik later boven kwamen, waren allen weg, behalve Jean en de man met den baard. De dageraad brak aan en dat bleeke licht viel door de vensters van de kamer, waarin zij zich nu bevonden. Op een tafel brandde een lamp en daaromheen stonden verscheidene stoelen geschaard. Croisset wees den ingenieur op een daarvan en toen Howland ging zitten, keerde de man met den baard zich langzaam om en verdween hij door een deur. Jean haalde even de schouders op.

Mon Dieu! dat wil zeggen, dat hij het verdere aan mij overlaat!” riep hij uit. „Nu—ik begrijp heel goed, dat het hem moeite zou kosten om te spreken, M'sieur. Begint gij te begrijpen?”

„Ja—gedeeltelijk,” antwoordde Howland. Zijn hart bonsde, als had hij een hoogen berg beklommen. „Dat was de man, die mij trachtte te dooden. Maar Meleese—de—” Verder vermocht hij het  niet te brengen. Nauwelijks ademend, wachtte hij op wat Jean zou zeggen.

„Die man is Pierre Thoreau,” zei de half-ras, „de oudste broer van Meleese. Eigenlijk behoorde hij u te vertellen, wat er gebeurd is. Maar hij is te zeer onder den indruk om te kunnen spreken. Dat verbaast u? En toch verzeker ik u, dat niemand een warmer hart bezit dan Pierre Thoreau—zij het ook, dat hij tot driemaal toe beproefde om u te dooden. Herinnert ge u, M'sieur, wat ge me daar straks hebt gevraagd—of ik dacht, dat gij de John Howland waart, die zestien jaar geleden den vader van Meleese doodschoot? Bij alle Heiligen, ik dacht het, tot nu nauwelijks een half uur geleden, toen er een man uit het Zuiden inkwam en met zijn woorden een mijn voor onze voeten deed springen. Dat was François Thoreau, M'sieur, de jongste van de drie broers—wij hebben een vreeselijken misslag begaan—en wij smeeken u om ons te vergeven.”

In diepe stilte ontmoetten de blikken van de twee mannen elkaar over de tafel. Het was niet de gedachte aan zijn redding, die bij Howland op den voorgrond trad, maar wel de gedachte aan Meleese—aan het heerlijke feit, dat zij, op het oogenblik, toen alles verloren leek, nader tot hem was gekomen dan ooit te voren. Met dichtgeknepen handen en schitterende oogen boog hij zich over de tafel. Jean voelde dat niet en hij ging snel voort:

„Ik weet, dat het hard voor u is, M'sieur. Misschien zal het u niet mogelijk zijn om ons volkomen vergiffenis te schenken. Wij hebben getracht u te dooden, u door langzame marteling te dooden, omdat wij meenden, dat ge dit hadt verdiend. Maar stel u een oogenblik in onze plaats, M'sieur en denk een oogenblik aan wat nu zestien jaar geleden hier bij ons gebeurde. Ik heb u verteld hoe ik dien duivel worgde. En zoo zou ik ook u geworgd hebben, als Meleese er niet was geweest. Ook ik heb schuld aan het misverstand. Nu zes jaar geleden hoorden we, dat John Howland, de zoon van den man dien ik doodde, zich in Montreal bevond en wij zonden François, den jongsten van de broers, uit om hem op te sporen. Evenals Meleese  had François daar jaren lang school gegaan en hij was beter bekend met het Zuiden dan een van ons anderen. Maar het gelukte hem toen niet, M'sieur, om den man te vinden en het was eerst kort geleden, dat hij meende dien te hebben ontdekt.

„De Heilige Maagd zij mijn getuige, M'sieur—het was allerminst vreemd, dat hij u voor dien man aanzag, in aanmerking genomen hoe ge lijkt op wat ik mij van den jongen herinner. Maar het feit blijft, dat François zich deerlijk vergiste, toen hij aan zijn broeders liet weten, dat gij de persoon waart, dien zij zochten en tegelijkertijd de aangewezen man om Gregson en Thorne te vervangen, wanneer die eenmaal uit den weg waren geruimd. Ik zweer bij de Heilige Moeder Gods, M'sieur, dat Meleese buiten dit alles stond. Zij wist niets van de plannen van haar broeders om Gregson en Thorne door plagerijen naar het Zuiden terug te drijven. Het was hun niet te doen om die ingenieurs te dooden—zij wilden hen alleen verjagen om u in hun plaats naar het Noorden te krijgen. Nooit konden die twee een voet verzetten of er gebeurde iets. Gregson verloor een vinger, Thorne kreeg zwaar letsel aan zijn arm. 's Nachts vlogen er kogels door hun ramen. Met Jackpine—onzen vriend—in hun lijfdienst, was het niet moeilijk om hen te benaderen en het duurde dan ook niet lang of zij verzochten de directie om een ander in hun plaats te zenden.

Nu voor het eerst voelde Howland toorn in zich opkomen.

„De lafaards!” riep hij. „Een mooi span, Croisset—zelf kropen zij onder uit de val, terwijl zij van boven een ander binnenlieten!”

„Misschien was het niet zoo erg gemeend,” vergoelijkte Jean. „Men had hun aan het verstand gebracht, dat zij—en zij alleen—niet gewild waren in die omgeving. Misschien kwam het niet in hen op, dat het ook leelijk kon zijn voor u en daarom verzwegen zij wat er gebeurd was. Misschien ook vonden zij het niet prettig als het bekend werd, dat zij wegliepen voor het gevaar. En dat is menschelijk, niet waar, M'sieur?—Hoe dan ook, gij werdt aangewezen om als hun opvolger naar het Noorden te komen en eerst toen hoorde Meleese van alles wat voorgevallen was.”

 

De half-ras hield een oogenblik in. De gloed was verdwenen uit Howland's oogen. De strakke lijnen van zijn gelaat ontspanden zich.

„Ik—ik geloof, dat ik nu alles begrijp, Jean,” zei hij. „Gij hebt den verkeerden John Howland opgespoord—daar komt het op neer. Maar ik heb Meleese lief, Jean. Ik zou dien John Howland willen dooden om haar. Ik verlang er naar om haar broers te ontmoeten en hun de hand te drukken. Ik veroordeel hen niet. Zij handelden als menschen. Maar treurig doet het mij aan om te moeten bedenken, dat Meleese van dit alles af wist en bijna mede een moord beging.”

Mon Dieu, M'sieur en is zij het niet juist, die uw leven gered heeft? Luister!—Toen Meleese wist wat er gebeurd was, richtte zij zich tot mij, dien zij indertijd tot den gelukkigste van alle stervelingen had gemaakt, door mijn Mariane uit Churchill mee hierheen te brengen, wel wetend, dat ik dadelijk op haar zou verlieven—en dat deed ik, M'sieur—Meleese kwam dus bij mij, bij Jean Croisset en in plaats van uw dood te beramen, maakte zij plannen om uw leven te redden—met mij!—met den man, die u in stukken had willen snijden van een vinger lang en u tot voedsel had willen geven aan de raven—met mij, die u zou hebben willen worgen tot de oogen u uit het hoofd puilden—zooals ik deed met dien anderen, daarginds bij het Groote Slavenmeer!—Begrijpt ge het nu, M'sieur? Het was Meleese, die bij mij kwam en die mij smeekte om uw leven te sparen—nog vóór ge Chicago verlaten hadt, nog vóór zij iets meer dan uw naam had gehoord, nog vóór—”

Croisset aarzelde en zweeg even.

„Nog vóór wat, Jean?”

„Nog vóór zij u had leeren liefhebben, M'sieur.”

„God zegene haar!” riep Howland.

„Ge gelooft mij dus, M'sieur?”

„Zoo waar ik in God geloof!”

„Dan zal ik u zeggen, wat zij deed, M'sieur,” ging hij voort op zachten toon. „Haar broers hadden het plan gesmeed om u bij Prince Albert te overvallen en u mede te nemen naar het Noorden. Ik alleen  wist wat zij daar verder dachten te doen. Het zou een mooie wraak zijn geweest, M'sieur—een langzame marteldood op dezelfde plek, waar zestien jaar geleden de misdaad werd begaan. Maar van dat alles wist Meleese niets. Haar maakten zij wijs, dat zij u hier, waar haar vader en haar moeder stierven, wilden overleveren aan de Wet—aan de afdeeling bereden politie, die op gezette tijden dezen kant uitkomt. Zij is maar een jong meisje, M'sieur, en het is niet moeilijk om haar op dergelijke punten om den tuin te leiden—anders zou zij het zeker wel vreemd hebben gevonden, dat men u niet liever te Prince Albert aan de justitie overleverde. Het was de oudste broer, die de list bedacht om haar als lokvink te gebruiken en u op die wijze buiten de stad in handen te krijgen. Eerst op het allerlaatste oogenblik, toen wij gereed stonden om met dit doel naar het Zuiden te trekken, vernam Meleese bij toeval uit enkele woorden, die zij opving, dat haar broers van plan waren om u te dooden. En het was daarom, M'sieur, dat zij tot mij kwam.”

„En jij, Jean?”

„Op den dag, dat Mariane mijn vrouw werd, M'sieur, had ik de Heilige Moeder Gods beloofd, dat ik te eeniger tijd mijn schuld aan Meleese zou afdoen en nu had ik daartoe gelegenheid. Ook Jackpine was haar slaaf en wij beiden sloegen de handen ineen. Twee uren nadat Meleese en haar broeders de reis naar het Zuiden hadden ondernomen, volgde ik hen met afgeschoren baard en uiterlijk zóó veranderd, dat niemand mij herkende bij het gevecht op het Groote Pad naar het Noorden. Meleese dacht, dat haar broers u dien nacht gevangen wilden nemen, zonder u verder letsel te doen toekomen. Men had haar gezegd, op welke wijze zij u gemakkelijk naar het kamp kon brengen. Zij wist niets van de hinderlaag totdat de mannen uit hun schuilhoek op u lossprongen. Eerst na het gevecht, toen de Thoreau's—in hun woede over uw ontsnapping—haar vertelden, dat het hun plan was geweest om u te dooden, besefte zij ten volle wat zij had gedaan. Dat is alles, M'sieur. Ge weet wat er verder gebeurde. Zij durfde u aan de Wekusko niet zeggen, wie uw vijanden waren, want  die vijanden waren haar eigen vleesch en bloed en haar dierbaarder dan het leven. Zij hing tusschen twee groote liefdes, M'sieur—de liefde voor haar broeders en—”

Weer aarzelde Jean.

„Haar liefde voor mij,” voleindigde Howland.

„Ja, haar liefde voor u, M'sieur.”

De twee mannen verhieven zich gelijktijdig van hun zitplaatsen en een oogenblik bleven zij hand in hand staan in het rookerige licht van de lamp en van den dageraad. Geen van beiden hoorde hoe er op de deur geklopt werd, die naar de naaste kamer leidde; zij zagen niet hoe die deur zich zacht naar binnen opende en dat Meleese, als weifelend, op den drempel bleef staan.

Het was Howland, die het eerst sprak.

„Ik dank God, dat dit alles gebeurd is, Jean,” zei hij plechtig. „Ik ben blij, dat gij mij tijdelijk voor dien anderen John Howland hebt gehouden en dat Pierre Thoreau en zijn broers het plan smeedden om mij te Prince Albert of aan de Wekusko te dooden, want als dit alles niet was gebeurd, dan zou ik Meleese nooit ontmoet hebben. En nu, Jean—”

Zijn ooren vernamen een zacht geritsel en zich omwendend, zag hij nog juist hoe Meleese behoedzaam trachtte weg te sluipen.

In een ommezien volgde hij haar, terwijl Jean bij de tafel bleef staan. Door de deur viel alleen de schemering van den grijzen morgen, maar dat was hem voldoende om de gestalte te onderscheiden van haar, die hij liefhad en die—zich half omwendend—op hem scheen te wachten. Met een kreet van vreugde sprong hij vooruit en sloot hij haar vast in zijn armen.

„Meleese—mijn Meleese!—” fluisterde hij.

En daarna kwam er geen geluid meer uit die tweede kamer, die door den dageraad werd verlicht, maar Jean Croisset, die nog steeds bij de tafel stond, mompelde zacht: „Onze Lieve Vrouwe zij geprezen, want het komt uit, zooals Jean Croisset het gewenscht had—en nu kan ik weer teruggaan naar mijn Mariane!”


 


 

INHOUD.


Bladz.
Hoofdstuk I. De Sneeuwjonkvrouw 5
II. Lippen, die niet spreken 12
III. De Geheimzinnige Overval 20
IV. De Waarschuwing 26
V. Een Middernachtelijk Bezoek 37
VI. De Liefde van een Man 53
VII. Het opblazen van de coyote 62
VIII. De Ure des Doods 73
IX. De Samenkomst 81
X. Een sledevaart het Noorden in 87
XI. Het Huis van den Rooden Dood 98
XII. Het Gevecht 110
XIII. De Vervolging 118
XIV. Een Lichtstraal 126
XV. In het Slaapvertrek 139
XVI. Jean's Verhaal 150
XVII. Meleese 163

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 7GregtonGregson
Blz. 23reddenredde
Blz. 36,[Verwijderd.]
Blz. 59hakkentakken
Blz. 66[Niet in Bron.]
Blz. 72[Niet in Bron.]
Blz. 91bezorgdverzorgd
Blz. 91 ge[Verwijderd.]
Blz. 95[Niet in Bron.]
Blz. 98ommetelijkeonmetelijke
Blz. 126[Niet in Bron.]
Blz. 131[Verwijderd.]
Blz. 137[Niet in Bron.].
Blz. 144,[Verwijderd.]
Blz. 146stiettenstieten
Blz. 155vechtvocht
Blz. 156,[Verwijderd.]
Blz. 159[Niet in Bron.]
Blz. 169dicht geknependichtgeknepen
Blz. 170[Niet in Bron.]
Blz. 172[Niet in Bron.],