The Project Gutenberg eBook of Verspreide Opstellen, I

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Verspreide Opstellen, I

Author: Jan Ligthart

Release date: December 24, 2011 [eBook #38396]
Most recently updated: September 3, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VERSPREIDE OPSTELLEN, I ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met of zonder trema of koppelteken) zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Het tweede deel van Verspreide Opstellen is beschikbaar via Project Gutenberg (e-boek no. 38397).

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

voorkant

 

VERSPREIDE OPSTELLEN.
I.

 


 

VERSPREIDE OPSTELLEN

VAN

JAN LIGTHART.

I.

TWEEDE DRUK.

UITGEGEVEN VOOR HET LIGTHART-COMITÉ DOOR
J. B. WOLTERS' U.M.—GRONINGEN, DEN HAAG, 1917.

 

In deze serie zijn verschenen:

en zullen in den loop van 1918 of 1919 verschijnen:

 

TER INLEIDING.

Op verzoek van den uitgever J. B. Wolters belastte Jan Ligthart zich in het jaar 1899 met de redactie van een nieuw opvoedkundig weekblad. Dat blad noemde hij School en Leven.

Dat was niet een toevallige titel, noch minder een mooie leuze. Voor leuzen, mooie woorden, die niet staan voor een inhoud, een zaak, was Ligthart zoo bang, zoo bang, en aan het toeval liet hij niet graag iets over bij zijn werk. Wat hij deed, deed hij goed, tot in de uiterste puntjes verzorgd. Een titel of een opschrift vond hij niet iets, dat zijn aandacht onwaardig was.

Die naam drukte een beginsel uit. Ook dat is nog onvolkomen gezegd. Een beginsel is een algemeene grondstelling, van waaruit gevolgtrekkingen worden gemaakt, die dan gelden of gelden moeten voor een bijzonder geval. En juist die manier van handelen had in Ligtharts oogen zoo groote gevaren. Hij vreesde, dat het levende, het persoonlijke, het eigen-aard-ige, d.i. dat, wat zijn eigen aard en natuur heeft in zijn aard en natuur miskend zou worden door het te brengen onder algemeene regels.

Die naam School en Leven was een openbaring van zijn wezen. Ik zeg niet van zijn opvoedkundig denken. Want opvoedkunde was voor Ligthart niet alleen product van denken: opvoeden was voor hem liefhebben, begrijpen,  meevoelen. Het was zich zelf opvoeden en zich zelf verloochenen, het was géven. Geven in blijmoedigheid, in dankbare overgave.

Zoo vloeide al zijn opvoedkunde voort uit zijn opvoeden. Hij begon niet te redeneeren, hij zette vooraf geen zwaarwichtige theorieën op. Hij ving niet aan met een stelsel te ontwerpen, dat hij opgebouwd had op grond van beschouwingen en overwegingen.

Neen, hij vond een taak voor zich, kinderen, die hij moest opvoeden, die hij kennis moest bijbrengen, die hij moest helpen, hun slechte neigingen te overwinnen. Hij begon maar met die taak, want opvoeden kan immers geen uitstel lijden. Hij begon door zich aan het kind te geven. En al werkende, leerde hij het kind in 't algemeen, het kind in het bizonder kennen. Wat men zoo innig liefheeft, leert men spoedig kennen, verstaat men dus. En zoo deelde hij, uit de schatten van zijn ervaring, lessen uit, zoo trachtte hij ons het kind te leeren zien, als zijn eigen, snel indringende blik het ontdekt had. Omdat hij zich gaf, was zijn opvoeden zooals zijn leven, en zijn opvoedkunde was zooals zijn opvoeden, omdat hij zoo door en door echt was en de klove tusschen zijn en uiting niet kon verdragen.—Zoo werd de naam School en Leven een openbaring van Ligtharts wezen.

De school. Ligthart was met geheel zijn hart schoolmeester. Hij leefde in en voor de school.

Wie hem bezocht, werd aldra uit zijn tuin meegenomen naar het schoolgebouw, dat er naast lag. En hij toonde hem den schooltuin, de schoolplaten, de nieuwe leermiddelen, de nieuwe modellen, die de kinderen hadden gemaakt.

 

Hij heeft nooit iets anders willen zijn en worden, dan schoolmeester. Voor hem zijn er—zoo werd na zijn dood opgemerkt—schoolmeesters geweest, die ook beroemd werden en tot de verstandelijk oppersten van ons land gerekend werden. Maar dan waren zij schoolmeester af geworden, en werden dan bekend als staatsman, geleerde, of iets anders. Doch Ligthart verstond het voor het eerst, tot het keurkorps onzer leidende geesten gerekend te worden als schoolmeester.

Voor de school werkte hij. Hij begreep dat de menschelijke kracht klein, de tijd van leven en arbeiden kort is, en dat men dus, om iets tot stand te brengen, zijn krachten niet over een te groot gebied moest verdeelen, maar op beperkte ruimte samentrekken. Toen hij mij na den derden jaargang opnam in de redactie van School en Leven schreef hij mij: zoo zullen we samen probeeren iets aan de opvoeding en in de school te verbeteren, aan Hooger Macht overlatende de geheele maatschappij te vervormen.

Ten opzichte der opvoeding en van het onderwijs stelde hij den schoolman als allereerste eisch, dat die zorgen moest, dat de kinderen in de school met opgewektheid in een vredige, vriendelijke atmosfeer rustig en degelijk leerden werken.—Zeker, de onderwijzer mocht zijn belangstelling wijder uitstrekken, zijn bemoeiingen uitbreiden, in de breedte en de diepte, maar zijn eerste werk lag in de school!

Het leven. Daar zal Ligthart allereerst mee bedoeld hebben het practische leven. Hij wilde een innig verband tusschen de school en het leven. Welke taak heeft het leven voor ons? Die vraag moeten wij beantwoorden, als wij gaan onderwijzen. Welke kennis, welke vaardigheden zullen  later van een kind geëischt worden? Geef het die in de school, op de kortst mogelijke, op de duidelijkste wijze.

Raadpleeg dus de levenspractijk. Voer het kind de wereld in, en breng de wereld bij het kind. Hoe rijk is onze omgeving aan stof voor onderwijs, voor nadenken.1)

Hij wil geen schijnwetten, noch boekengeleerdheid. Hij wil kennis, die een deel geworden is van ons zelf. Ons voedsel wordt omgezet in spier en been en zenuw en bloed; zoo ook moet het geestelijk voedsel opgenomen worden, een deel van ons zelf, dat wij er mee kunnen denken, voelen en handelen.


Toch denkt Ligthart nog aan iets diepers en meer omvattends, wanneer hij van leven spreekt. Men kan er geene nauwkeurige bepaling van geven. In het woord sterft de werkelijkheid. Onze verstandelijke begrippen zijn al ontoereikend, om het inwendige, onmiddellijk ons zelf bewuste zijn, te omlijnen. En het woord, dat die begrippen dan aanduidt, wordt vaag en hard tegelijk, het is nòch nauwkeurig, nòch wisselend met het leven mee. Léven—dat is voor Ligthart beweging, wisseling en stage verglijding, maar tevens kracht, werking. Het levende staat geen oogenblik stil: het is elk volgend oogenblik iets anders, dan het was in het voorafgaand moment. Het oefent invloed uit, doet iets van zich uitgaan, om op zijn beurt ook wijzigenden invloed te ondergaan van wat het omringt. Leven is een geheel: het is met ontelbare draden doorweven, die de  verschillende levensuitingen samenhouden, die ons voeren van de eene openbaring tot de andere. Zet het mes in dat leven, om er een stuk uit te halen, teneinde dit als afzonderlijk geheel te beschouwen, dan snijdt ge de vezels door, waarmee dat deel vastzat aan het andere en krijgt ge iets, dat anders is.

Het levende is het schoone, het boeiende, het bekoorlijke. Want het heeft zijn frischheid en doelmatigheid, die niet alleen een lust voor de stille beschouwing zijn, maar ook onze aandacht tot zich trekken, onze sympathie wakker maken.

Tegenover dit leven staat de dood, die niet meer werkt, die geen hooger ontwikkeling meer toelaat. Overal speurt Ligthart die tegenstelling. Is een geloof niet dood, als het zich niet uit in daden van geloovende en vertrouwende menschenliefde? Is het anders met den oudernaam, dien gij U toeëigent, maar die U niet toekomt, wanneer er vaderzorg noch moederliefde is? Welke winst weet uw paedagogiek U op te leveren, als zij u alleen regels geeft, die ge werktuigelijk kunt toepassen, maar die onrecht doen aan het kind, waarop ge uw regel toepast. Dood is uw naam, dood uw paedagogiek.

Dood en leven, altijd blijvende tegenstelling. Het leven is er, om voor het leven te strijden. Elk oogenblik dreigt ons het leven te ontzinken, drijven we naar de stilstaande wateren des doods, waar rotting is en afsterving.

Prediker en verkondiger van het leven is Ligthart geweest. Hij kon dat zijn, omdat hij het zoo innig liefhad. De kleine levensvreugden zelfs versmaadde hij niet, maar wist hij dankbaar te genieten: een gesprek met een vriend,  bij de warme kachel onder een kopje thee was hem een genot. De natuur wist hem groot en gelukkig te stemmen De wijde heide, het breede water, het ruischende bosch, het golvende korenveld; de hemel, waar blauw brak door lichte wolk of een goud-rand een donkere wolk omzoomde, dat alles kon hij genieten met een intense vreugde. Het spel der golven, glijdend en wisselend, van tint veranderend, een bewogen oneindigheid, boeide oog en mijmerenden geest. Het vlugge spel der nest bouwende en voedsel zoekende vogels volgde hij, ook in zieke dagen, met gespannen aandacht. Had de kunst niet eveneens diepe ontroeringen voor hem? Hij leefde in een zin- en zangrijke uitdrukking, hij laafde zich, als hij dorstig was naar verkwikking, aan Vondel en Huyghens, aan Staring en Van Eeden. De menschenwereld, om wier zonde en slechtheid, om wier leed en ellende zijn teere ziel schreide, beurtelings met felle smart en neergebogen leed, had toch nog zooveel aantrekkelijks voor hem. Hij genoot van kinderlach en kinderspel en kinderarbeid: kortom kinderleven, dat is kindergroei. Hij kon ontroerd zijn over de weldadige hulpvaardigheid van een arme hofjes-bewoonster, en dankbaar voor de edele daad van een goed man. Het was een vreugd in zijn leven, als hij vertellen kon van een onderwijzer, die zich aan zijn klas, een moeder, die zich aan haar gezin, een predikant, die zich aan zijn gemeente wijdde. Hij wist verborgen krachten, voor hem vreugden en schoonheden, in anderen te ontdekken, en hij verblijdde zich, wanneer hij die zag ontluiken en groeien, zich nauwelijks of niet bewust, dat ze ontloken onder en door zijn lichtende liefde. Zijn tintelende geest, vol van vonken-spattende humor, vonken, die  lichtten, maar niet kwetsten—wist ook overal het guitige te ontdekken, en anderen aan te wijzen.

Zoo had hij het leven, het volle leven in zijn verscheiden eenheid lief met een groote, machtige liefde.

En toch was het leven hem niet gemakkelijk geweest. Het gaf hem mee een zwak gestel, dat hem kwelde, van zijn jonge kinderjaren tot het uur van zijn sterven. Een zwak hart, met al de benauwdheden en kwellingen, die er mee kunnen samengaan, was zijn deel. Hij had een wonderbaar fijn besnaard gemoed, zoodat hij onrecht, anderen aangedaan, als zijn eigen leed voelde. Zijn hart bloedde van deernis met al de arme kinderen, die onder dwaasheid, onverschilligheid en booze harteloosheid leden. Heel zijn sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel kwam in opstand tegen het onrecht, dat Frankrijk pleegde in zijn Dreyfuszaak, Engeland beging met zijn concentratiekampen en dat Duitschland met België's behandeling op zijn geweten laadde.—De dood ontnam hem een zijner liefsten: zijn eenigst zoontje stierf, toen het kind negen jaar was. Ook spaarden de menschen hem niet. Hij moest ervaren, dat zijn woorden verdraaid en zijn edelste bedoelingen verdacht werden gemaakt. De vale nijd zat uit te kijken, of hij niet iets vinden kon, dat hem aangetijgd kon worden, of waarmee zijn werk beklad kon worden. In zich zelf eerlijke bekrompenheid riep hem voor haar rechterstoel, woog hem en vond hem te licht. Maar de grootste moeilijkheid gaf het leven Ligthart in zijn altoos doorgaande worsteling om God. Hij had het absolute, het eenig vaste willen grijpen, in deze voorbijgaande en zondige wereld. Boven de vergankelijke vluchtigheid en de zich zelfzoekende eigenbaat der menschen,  voelde hij den Eeuwige, in zijn onveranderlijke trouw en Heiligheid. Hij wilde Hem kennen, niet door een stelsel, een geloofsleer, maar door geloofsleven. Hij wilde God in zijn leven ervaren en openbaren. Hem ervaren en openbaren dan vooral, als „onspoeds felle slagen” hem deerden. Dan wilde hij zijn lijden opvatten als een zegenende, wijl louterende gerechtigheid. God moest voor hem zijn hoogste leven, het Leven zelf zijn, waarin hij eigen leven veilig geborgen wist. De aardsche openbaring van dat Leven wilde hij in Christus' gestalte zien, wiens rood-gouden liefde hem alle aardsche liefde kleurloos liet schijnen. Tegenover deze zielsneiging streed dan weer het scherpe ontledend verstand, dat dit geloof redelijk wilde begrijpen, botste ook de lichaamszwakte en de benauwdheid, die soms bijna tot smartelijke vertwijfeling werd.

Neen waarlijk, aan moeite, aan levensleed ontbrak het Ligthart niet. Toch was hij de bezielde profeet van het leven, omdat hij het liefhad met een innige liefde, omdat hij er meer en meer in leerde zien, Gods taak en Gods geschenk, ons opgelegd en toebedeeld.


School en Leven. Ligthart zou het zelf niet zoo uitgelegd hebben, als men hem vroeg, waarom het zoo heette. Hij was een intuïtief, een spontaan man, een aan de kunstenaars verwant gemoed. Niet uit het beredeneerde overleg, maar uit de diepere onbewustheid ontsprongen zijn gedachten, zijn opmerkingen. Zoo werden zijn woordspelingen plotseling geboren als lichtflitsen. Zoo ontdekte hij ineens een beeld, een gelijkenis, bracht een boekweitveld hem op een paedagogische gedachte, kon een bezoek aan een ringoven  hem een opvoedkundig artikel in de pen geven. Een voorval dat hij beleefde, zette hem aan 't denken en zette zich om tot een studie. Het leven treft hem en hij reageert er op met zijn geheele zijn, met al zijn weten, ervaren en voelen,—hij antwoordt op het leven met zijn leven.


Zoo zijn in de woorden, School en Leven, de grondtrekken gegeven van Ligtharts paedagogiek.

Het blad had een ondertitel. Het was een blad voor opvoeding en onderwijs in school en huisgezin. Ook in dezen titel kwam Ligtharts neiging tot geheelen weer uit. Hij zag met vreugde de samenwerking van school en huisgezin. Hij wilde geen scheiding. Maar het gezin moest ook onderwijzen. Het kind moest dit niet alleen van de school, maar ook in het huisgezin leeren. De moeder kan, onopzettelijk, de kinderen rondleiden in de natuur, inleiden in de boeken, plaatjes met de kinderen bezien, aldus de ontwakende belangstelling der kinderen bevredigend en tegelijk hun weetlust opwekkend. En herhaaldelijk heeft Ligthart voorbeelden, practische voorbeelden gegeven, hoe men in huis kan onderwijzen. En de school is niet alleen een leerinstelling: zij moet ook opvoeden, zij moet de karaktervorming van het kind niet verwaarloozen. Trouwens, onderwijst men goed, dan voedt men ook op; wie de krachten van het kind in het werk stelt, zóó, dat het met vreugde arbeidt, onderwerpt de booze neigingen.


Ligthart heeft School en Leven geredigeerd tot zijn dood, al moest hij de redactie ook overlaten, als uitlandigheid of ziekte hier toe noopten. Maar dan werd het zooveel mogelijk in zijn geest en naar zijn opvattingen geleid.

 

Hij was in dit blad de beminnelijke gastheer, nooit de starre betweter. Wie lust had, kon het uitspreken, als hij 't goed meende—ook al verschilde hij van den redacteur.

En hij zelf gaf zich ook in zijn blad, geheel en onvoorwaardelijk. Hij was er als in een familiekring, zei hij zelf.


Hij wilde steeds zoo schrijven, dat de menschen hem lazen. Hij kwam tot de lezers. Hij stelde zich voor, dat ze, moe van hun dagtaak, afgetobd door werk, verzonken in zorg, gekweld door leed dikwijls, hun krant openden. Dan moesten ze als 't ware aan 't lezen gebracht worden. Ze moesten door den vorm geboeid, door den inhoud gelokt worden, om zoo, ontheven aan zich zelf, in eens op te gaan in denken over 't kind. Ligthart ging tot de lezers, om ze mee te nemen naar zijn eigen, lichte hoogten; niet, om bij hen te blijven.

Omdat hij zoo sprak tot de lezers, zette hij ze aan 't werk. Hij prikkelde hun denken, daarmee ook hun tegenspraak. En (als dat geen vervelend betweterig geschrijf was, alleen een genoegen voor den man, die het gaf, maar een last voor den redacteur en een ergernis voor den lezer), dan gunde hij graag ruimte aan die tegenspraak, verduidelijkte zijn meening, verklaarde zich nader en eindigde dikwijls met het gemeenschappelijke in de overtuiging der verschillende auteurs aan te wijzen.

Sommige zijner opstellen in School en Leven zijn bijeengebracht in de twee bundels, Over Opvoeding, die nu reeds in vierden druk verschenen zijn.

Maar nog altijd rustten in de verschillende jaargangen van School en Leven stukken, die bewaard moesten blijven.

 

Van die stukken verschijnt hier thans een eerste bundel. Hij is, met eenige zeer geringe medewerking van mijn zijde, bijeengelezen door Mevrouw Ligthart, die er hier en daar een enkele noot aan heeft toegevoegd. Voor het overige is de bundel, in afwisseling en opeenvolging der stukken, zoo samengesteld als Mevrouw Ligthart vermoedde, dat de auteur het zelf zou hebben gedaan.

Ligthart schreef in het laatst van zijn leven vereenvoudigde spelling. De artikelen, in die spelling geschreven, hebben wij niet gewijzigd: al moest daardoor deze bundel ook in twee spellingen verschijnen. Maar wij wenschten niet te kort te doen aan de overtuiging van den auteur, die welbewust de vereenvoudigde was gaan gebruiken, toen de regeering dwong, deze spelling uit de school verwijderd te houden.


Deze uitgave, die niet veel minder copie bevat dan de bundels Over Opvoeding, die f 2.50 kosten, is veel goedkooper. Mevrouw Ligthart heeft gaarne de copie voor deze uitgave afgestaan, de uitgever heeft alleen zijn oorspronkelijke kosten, geenerlei winst berekend, en deze berekening, ondanks de sterk verhoogde papierprijzen, gestand gedaan.

Ten slotte had het Ligthart-comité de gelegenheid, om deze uitgave geldelijk te steunen.


Deze bundel is de eerste, die met hulp van dat comité verschijnt. Het werd spoedig na Ligtharts dood in Februari, opgericht, op aanstichting der heeren De Jong en Eigenhuis, schoolhoofden te 's-Gravenhage. Tal van mannen en vrouwen—uit  de meest verscheidene kringen der gemeenschap en van onderscheidene levensrichting—vereenigden zich, om gelden te verzamelen, teneinde een goedkoope uitgave zijner geschriften mogelijk te maken. Steun ondervond dit comité in ruime mate. Zoo kon deze bundel verschijnen, die weldra gevolgd zal worden door het boeiende reisverhaal In Zweden. Wij kunnen daarna nog doorgaan, al zou het ook een poos moeten duren, voor wij ook de Jeugdherinneringen goedkooper verkrijgbaar kunnen stellen.

Het ligt in de bedoeling, dat bij elk deel een korte inleiding van mijn hand komt, om het in zijn aard te karakteriseeren, en één zijde van Ligtharts rijke persoonlijkheid te belichten. Zij, die reeds nu meer en vollediger omtrent den mensch ingelicht wenschen te worden, zullen hun weetlust kunnen voldoen door de lezing van het gedenkboek: Jan Ligthart herdacht, dat in October 1916 bij Ploegsma is verschenen. De uitgever heeft het comité een aantal exemplaren afgestaan, en zoo is het in verschillende leeszalen zeker te krijgen.


En zoo moge dan deze bundel de wereld ingaan en licht en zegen verspreiden. De zon is onder voor onze oogen, maar nog is haar glans en warmte op de aarde.

R. Casimir.

1) Zie omtrent de bijzondere wijze, waarop Ligthart dat heeft gedaan, het tweede deel dezer uitgave: „In Zweden”.

 

I. VROEGE TUCHT.

Een kind is Godlik van natuur. Aan 't eeuw'ge
Ontstegen brengt het in zijn ziele kennis
Van 't Godlike en ook herkennen mee.
Het Hoogste, Heerlikste is hem nabij.
Zich bang, bedrukt en klein te voelen, daarvoor
Is gelegenheid en tijd op aarde!
Eèr het al vroeg! Behoud het als een engel!
Vertrapt het ene van z'n schone bloemen—
Bestraf het—als men kindren straft—om moord;
Liet het zijn rozenstruik achtloos verdorsten,
De arme moeder van veel arme kindren,—
Weiger dan hem zijn koele waterdronk;
Heeft het vernield een nest van jonge vogels—
Laat op de harde vloer hem hongrig slapen,
Van Moeder, Vader, broertjes, zusjes ver—

Menigeen zal deze dichtregelen uit Schefer's „Laienbrevier”, zo innig-ernstig door Buist vertaald, met bizondere instemming gelezen hebben. „Een kind is Godlik van natuur. Eér het al vroeg! Behoud het als een engel!”—dat wil er bij velen graag in. Er zijn heel wat volwassenen, die dwepen met de onschuld der kinderen. Tegenover de onreinheid en ongerechtigheid der volwassenen stellen ze dan de ongereptheid der jeugd. Volwassenen zijn berekenend, huichelachtig, schijnheilig, en wat niet meer! De wereld heeft ze bedorven. Als kinderen waren ze naïef, oprecht, openhartig, mededeelzaam, welwillend, rein, zonder naijver, wangunst, zelfzucht. Maar de wereld, o die wereld. Die heeft de zuivere vruchten aangestoken, die heeft  ze met allerlei leliks besmet. En nu is er weinig of niets meer van het oorspronkelik reine over.

Deze beschouwing kan ik niet delen. Wanneer kinderen rein schijnen, zonder de vele ondeugden, welke de volwassenen in zichzelf en hun medemensen veroordelen, het is niet door wezenlike reinheid, maar door onrijpheid. Hun reinheid moet nog blijken in de strijd des levens. Bezaten ze wezenlik de deugden, welke kortzichtige dweperij hun toeschrijft, en misten ze inderdaad de ondeugden, welke men niet in hen ziet, dan zouden ze, al ontwikkelend, die deugden ook in steeds rijker mate moeten tonen, aan die ondeugden bij voortduring vreemd blijven. Maar het goede en het kwade is bij hen evenzeer aanwezig als bij de ouderen, anders zou het nooit te voorschijn kunnen komen. In kiem is het er voorhanden. En nu gaat het niet aan van een reiner natuur te spreken, omdat de onreinheid nog niet is kunnen uitgroeien. Eerst als het leven met al zijn verleidingen tot zinnelikheid, hebzucht, eerzucht, heerszucht, wangunst, de ziel onaantastbaar heeft bevonden, eerst dan kan men spreken van wezenlike onschuld en reinheid. Maar hoe velen zijn er, die deze proef des levens doorstaan? Prijs niemand gelukkig vóór zijn dood, zei de wijze Solon. Evenzeer kan men zeggen: Noem niemand rein, eer hij het leven heeft doorgemaakt.

Het leven is enerzijds een toetssteen, die 't zuivere goud in zijn volle zuiverheid doet uitkomen. Maar anderzijds, en nog véél meer, kan men het een smeltkroes noemen, waarin het goud van al zijn onzuivere  bijmengselen bevrijd wordt. Door levensstrijd, door levensleed worden we gelouterd. Hierbij blijkt, hoe weinig echts en reins en goddeliks in ons is, ondanks de schone waan uit onze jongelingsjaren. We boeten heel wat zelfwaardering—altemaal zelfoverschatting—in, wanneer we in de omgang met de wereld ervaren, niet hoe slecht de wereld, maar hoe slecht wij zelf zijn. En gelukkig, als we tot dat inzicht komen. Dan is er altans enige hoop, dat we door de ervaring, toenemend in zelfkennis, gaandeweg verbeteren, en de wereld een weinigje beter verlaten dan we er ingetreden zijn.

't Klinkt sommigen misschien ongerijmd, maar voor mij is de grijsheid licht onschuldiger dan de jonkheid, onschuldiger in de zin van reiner. De jeugd is onwetend, onwetend ook van haar eigen kwaad, maar ze moet nog een heel reinigingsproces doormaken, aleer ze ook onschuldig mag heten. Dan pas mag ze rein worden genoemd, als ze bestand is tegen de verzoeking, als ze door zedelike zuiverheid onvatbaar is voor 't kwade, hoewel haar menselike natuur zich in volle kracht ontplooid heeft. Maar zijn er zo velen? Neen, niet de wereld maakt ons slecht, maar de wereld doet uitkomen, hoeveel slechts er in ons aanwezig is. Door een kind buiten de wereld te houden, bewaren we het niet in reinheid, maar in onrijpheid. Geen zedelike grootheid zonder strijd. En daarom mag het niet wezen: „Behoud het als een engel!”, maar moet het veeleer luiden: „Indien mogelijk, maak het tot een engel.”


 

Ik zou deze waan van kinderlike onschuld niet met zoveel nadruk bestrijden, als hij niet zo veelvuldig werd aangetroffen en tot zoveel misvatting en ontgocheling leidde. Daardoor toch zijn vele ouders onnadenkend, zelfs onvoorzichtig en roekeloos in de opvoeding van hun hele kleintjes, die lieve onschuldige wezentjes, terwijl ze onbillik zijn tegenover de ouderen. Ze menen heus, dat die lieve onschuldige wezentjes lief en onschuldig zijn en dat ze ook heel best zo kunnen blijven. En wanneer dan die liefheid en onschuld verdwijnen en de kinderen ondeugend en nog erger worden, nemen ze dat die kinderen kwalijk. Dan trekken ze gauw aan 't werk, om de verloren liefheid en onschuld in hun kroost te herwinnen—met straf.

Zo wil ook de dichter van „Vroege Tucht”:

Vertrapt het ene van z'n schone bloemen,
Bestraf het—als men kindren straft—om moord;
Liet het zijn rozenstruik achtloos verdorsten,
De arme moeder van veel arme kindren,
Weiger dan hem zijn koele waterdronk;
Heeft het vernield een nest van jonge vogels,
Laat op de harde vloer hem hongrig slapen,
Van Moeder, Vader, broertjes, zusjes, ver...

Zie nu toch eens aan. Eerst hebben we de kortzichtigheid begaan, het kind een engel te achten, en nu het ons hierin teleurstelt, nu er gewoon-menselike fouten voor den dag komen—onnadenkendheid, onmeedogendheid, hardheid—nu moet het kind op dezelfde wijze behandeld worden als waarop hij anderen behandeld  heeft, opdat toch maar vooral de engel in hem gehandhaafd blijve, met andere woorden, opdat de volwassenen om hem heen in hun engelenwaan kunnen blijven voortdromen.

Wat heb ik het dikwijls gezien, dat ouders, ontnuchterd in hun dom gedroom, boos werden op de gevallen engeltjes en hun teleurstelling met straffen wreekten op de kleine, onwetende schavuiten. Dan werden die onnozele zondaars voor hun vergrijpen bij de arm gegrepen, door elkaar geschud, geslagen, de kamer uitgestuurd, van voorrechten beroofd of op andere wijze gekastijd, alleen omdat ze geen engeltjes hadden kunnen blijven, wat ze in de wieg zo plechtig beloofd hadden. Vroeger—zo heette het dan—waren ze toch zo lief. En nu—

De drift der ouders was onbillik, maar begrijpelik. De mensen hadden zichzelf niet tot volmaaktheid kunnen brengen, nu wilden ze tenminste hun kinderen, die zo lief volmaakt waren, ook volmaakt houden. En laten we aannemen, dat ze zulks niet wilden uit eigen gemakzucht, maar uitsluitend in het belang der kinderen. Maar dom was het, en jegens de kinderen schandelik onbillik, dat is niet tegen te spreken. Ze hadden de fouten moeten voorzien, ze hadden de overtredingen moeten voorkomen, ze hadden, wetende wat er te wachten was, daarop hun opvoeding moeten inrichten. Ze hadden door nu en dan een enkel woord, door een doeltreffend verhaaltje, maar bovenal door hun voorbeeld, door hun omgang met de kleintjes, de gebreken reeds moeten bestrijden, aleer deze zich openbaarden,  de deugden moeten aankweken, die in de omgang met mensen, dieren, planten en dingen, zo gauw gevaar lopen in de zeer zelfzuchtige kinderhartjes, zelfzuchtig n'en déplaise die engelennatuur. Ze hadden de invloed van hun rijper zedelikheid moeten doen gelden en inwerken bij die onschuldige, ach neen onrijpe en dus onzedelike beginnertjes in 't mensbestaan. En dat hadden ze al vroeg moeten doen, al heel vroeg, zoodat de kindertjes geleerd hadden—versta me wel: geleerd—bloemen te ontzien, dorstige rozenstruiken te begieten en vogelnestjes te sparen, en liever alles te verzorgen dan te vernielen. Dan waren die harde straffen onnodig geweest.


Nu—worden de kinderen gestraft voor de achteloosheid en domheid der ouders. En, dit maakt de zaak nog erger, met die straffen begaan de ouders een twede fout. Als ze, straffende, de kinderen nog maar in 't rechte spoor brachten. Maar ze brengen hen nog verder van 't pad. 't Kind heeft gezondigd jegens bloemen, struiken, vogels. Nu begaan de ouders dezelfde zonde jegens de kinderen. Jij hebt die bloem vertrapt, nu zal ik 't jou doen. Jij hebt die struik dorst laten lijden, nu zal ik jou naar water laten smachten. Jij hebt de jonge vogels hun slaaphoekje verstoord, nu zal ik jou op de harde grond laten overnachten. Dan zul je wel voelen, wat voor ellende je die arme wezentjes hebt aangedaan, en voortaan zachter gestemd zijn en teerder handelen.

 

Dat lijkt er veel op, of men de duivelen wil verdrijven door Beëlzebub, de overste der duivelen. Dat is het kwaad met het kwaad bestrijden. Ik weet wel, dat het niet hetzelfde is, daar het kind hard was uit lust of gevoelloosheid, terwijl de opvoeders hard waren uit plicht en juist uit zorg voor hun kroost, dat er alzo een groot onderscheid was in de bedoeling der daden en daardoor ook in de geest dier daden, maar het feit is toch, dat men het kind hetzelfde aandoet, wat men in hem veroordeelt.

De opvoedkundige redenering, waarop deze houding gegrond is, heeft een kern van waarheid. Door ervaring moet een kind leren, hoe pijnlik sommige dingen zijn, opdat hij er zich voor wachte jegens anderen. Maar er is verschil tussen ervaring en ervaring. Het wezenlike kenmerk van ervaring is het onontkoombare, het leven doet het u aan en niemand kan er u dan voor behoeden. Ervaring brengt de gevolgen van uw daden. Gij gaat door 't leven, en wat ge al gaande opdoet, dat is uw ervaring. 't Is uw reactie op 't leven, 't is de reactie van 't leven op u. Maar de gedragingen van zulke straffende opvoeders hebben niet het noodlottige en daarmee de donkere ernst van de levenskastijding. Ze hebben iets zeer opzetteliks, iets kunstmatigs en dus onnatuurliks en vaak zeer onrechtvaardigs. De ervaring, die ze 't kind doen ondergaan, staat tot wezenlike ervaring, als een kunstplant tegenover de natuur. En dit voelt het kind ook wel, al maakt het zich dit onderscheid niet bewust. Het voelt wel, dat het van al deze bestraffingen zeer wel verschoond  had kunnen blijven, als vader of moeder ze zich niet tot een paedagogiese plicht hadden gerekend. Juist het opzettelike, gewilde, plichtmatige ontneemt aan deze komedie-ervaring haar opvoedend karakter. Vaak ziet men dan ook, dat het kind zijn oude zonden voortzet, doch er goed op past, dat de ouders er niets van merken. Het vreest de straffende hand en ontvlucht die. Dat kan het de echte ervaring nooit. Die ontvlucht niemand, ook het kind niet. Een kind, dat zich eenmaal aan de brandnetels geprikt heeft, is voortaan wel voorzichtiger. Maar hoe dikwijls wordt een kunstmatige straf ontdoken of zelfs getrotseerd?

Daar komt nog iets bij. Niet ieder wordt door harde ervaring vertederd. Ervaring kan een opwekking van meegevoel worden, maar 't kan ook omgekeerd uitlopen. Door de ervaring kan men verhard worden. En door de ervaring kan men ook tot de overtuiging komen, dat een toestand lang zo treurig en meelijwaardig niet is, als wij eerst hadden gedacht. Een teergevoelig, rijk kind, dat met medelijdend hartje naar sommige arme kinderen ziet, zou misschien dat medelijden gans verliezen, als het eens volkomen met die arme kinderen meeleefde. Wellicht zou het dan die armoede nog niet zo'n erge ellende vinden, ja, de onbekommerdheid van een woonwagenbestaan aantrekkeliker achten dan de weeldebekommernissen van het paleisleven.

Zodat ik maar zeggen wil: dat we in de opvoeding wel ervaringswijsheid moeten helpen aanbrengen, maar dat we ons wachten moeten voor een averechtse toepassing  van dit goede beginsel. En zulk een averechtse toepassing acht ik aanwezig in de voorbeelden van onze dichter en overal, waar men daarnaar handelt.


In het onderhavige geval haperde het bij 't kind aan tederheid. Welnu, wat ligt dan meer voor de hand, dan dat men het kind tot tederheid opvoedt, dat men tedere stemmingen en gezindheden in hem wekt, dat men hem het goeddoende en koesterende van de tederheid bij ervaring lere kennen. Hem daartoe met dorstlijden, harde slaapvloeren en andere kwellingen een denkbeeld te geven van tederheid in 't algemeen en bizonderlijk van de tederheid zijner opvoeders, dit lijkt mij wel wat zonderlinge manier. De opvoeders moeten tonen te bezitten, wat ze hun kinderen willen aanbrengen, zij moeten in rijke mate hebben, wat ze bij hun kroost uit zwakke kiemen wensen te ontwikkelen. En daartoe moeten ze hier een voorbeeld geven van tederheid, zowel in de behandeling van hun kroost als in de zorg voor alle andere levende wezens, die hen omringen. En ik mag er wel bijvoegen: ook in de zorg voor alle voorwerpen. Want wie met stoelen kan smijten en boeken kan verwaarloozen, mist een sentiment van zorg, dat zich straks ook kan doen gevoelen in de omgang met natuurgenoten.

Bij sommige kinderen is de tederheid zo groot, dat ze eer getemperd dan gesterkt moet worden. Maar daar gaat het nu niet om. 't Gaat om de minder gevoelige natuurtjes. En nu is de vraag: hoe zullen we in deze  de tederheid wekken of versterken. Naar mijn mening, door tederheid te geven, tederheid, niet als een slappe, sentimentele, ziekelike overgevoeligheid, maar als een zachte, zorgende, verkwikkende, sterkende kracht.

Deze laatste onderscheiding mag nog wel even in 't licht worden gesteld. Er zijn mensen, die bij al zulke woorden als tederheid, zachtheid, liefde, denken aan iets zwaks, iets zoeteliks, iets kwijnends, iets ziekeliks. Maar ze denken glad mis. Wie de juiste betekenis van deze woorden wil leren kennen, moet zien, hoe b.v. de zusters van 't Roode Kruis het slagveld rondgaan, de gewonden opnemen, verdragen, laven, wassen, verbinden, hoe ze met troostende stem, met sterkende blik, met zalvende hand even vaardig als voorzichtig hun reddingswerk verrichten te midden van een afgrijselike ellende, waarin de sentimentaliteit zou flauw vallen. Wie tederheid, zachtheid, liefde wil zien, moet de middernachtzendelingen volgen in hun gevaarvolle toewijding, waar ze zich te midden der ruwste zedeloosheid wagen, om door een enkel zacht waarschuwend woord, een enkele liefdevolle aanraking, de verdoolden voor een dreigend en reeds dicht naderend bezwijken te behoeden. Wie tederheid, zachtheid, liefde wil zien, moet op Zaterdagavond met een vrouwelike heilsoldaat, de kroegen ingaan, om bij jeneverdamp tabaksrook, onder gevloek en gezwets, een Strijdkreet te verkoopen, een Heilskreet te slaken. Wat is het toch, dat sommige mensen zo schamper over tederheid en liefde doet spreken? Willen ze misschien zelf niet, wanneer ze in ellende zitten, met zulk een tederheid  en liefde bejegend worden? 't Is voor hen te hopen, dat ze er nooit smekend naar uit hoeven te zien. Maar indien 't zover mocht komen, dan zullen ze tot hun blijdschap ervaren, dat die gesmade tederheid een kracht is, een heilbrengende, een heilwerkende kracht, die vaak meer inspanning en zelfverlochening vergt, dan die zo hooggeroemde hardheid, waar deze eigenlik liefdeloze genadeloosheid is.

Nu, zulk een tederheid wordt alleen aangekweekt door tederheid. Ouders en opvoeders behoeven niet bang te zijn, dat er in de opvoeding van hun kroost geen hardheid zal werken. Ik beloof u, voor die hardheid zullen vrienden en vreemden wel zorgen. Daar zijn de mensen, ook de heel jonge, gul genoeg mee. Maar een vertedering des harten, die dit hart rijp maakt voor krachtvolle toewijding, kan alleen bewerkt worden door de tederheid als een heilrijke kracht te doen ervaren. Waag het daar veilig op. Dit is ook vroege tucht, maar tucht in de heerlike betekenis van optrekking.

Geduld.

Door nobele drift tot het goede gedrongen,
Van edelen ijver voor 't ware vervuld
Wordt toch slechts de lofzang der zege gezongen,
Wanneer ge u omgordt met geloof en geduld.

 

II. IN BLARICUM.

We wandelden langs een bloeiend boekweitveld en zeiden: „Wat geeft dat gewas toch een mooien akker!”

De glanzende purperen stengels waren zoo duidelijk zichtbaar, en daar tusschen in het heldere zand. Geen enkel onkruidje. Geen enkel.

En wat was dat gemakkelijk voor den boer. Hij had geen omkijken naar zijn land. De boekweit hield zeker zelf alle indringers buiten zijn gebied. En nu golfde het zachte groen met de geurende witte bloesems heel rustigjes heen en weer, overzoemd en doorgonsd door tal van zwevende bijtjes.

We zetten ons op een heirand vlak bij 't boekweitveld neer en genoten van al die fijnheid en reinheid. We keken door het woud van stengels heen en namen ons voor, later, later, later, als we ons zoo stil buiten konden vestigen, in zoo'n heiige streek, een stukje van ons landbezit met boekweit te beplanten. Dat gaf geur en kleur, gegons en gezoem, eindelijk misschien nog een voedzamen disch. En alles zoo gemakkelijk. Je zaait de boekweit maar, en—hebt er geen omkijken meer aan.

Doch zie, we wandelden een eind verder, en wat zagen we daar? Ook een boekweitveld, maar tusschen de ranke stengels door kroop overal een grassoort—'t  leek tenminste wel gras—die hier en daar zelfs de boekweit verdrongen had, zoodat er midden tusschen 't waaiend gehalm open plekken lagen, zelfs gróóte open plekken, bedekt met platliggend gras. „Kweek” noemden ze het.

Was het boekweitveld dan tóch toegankelijk voor onkruid? Lag het niet alleen open voor indringers, maar liet het er zich zelfs door verdringen? En daarginds dan?

Och, 't geheim werd spoedig ontsluierd. Daar op die eerste akker was in 't voorjaar onafgebroken en voorzichtig gewied. Ook dáár had het „kweek” zich willen vestigen, maar 't was door een rustig volhardende hand dag aan dag teruggedrongen, uitgetrokken en verwijderd. 't Geheim van het zuivere veld zat enkel in 't wieden, in het tijdig, voorzichtig en volhardend wieden.

Ik ken een huisgezin, waar de kinderen zoo heel gewoon gehoorzaam en ordelijk en vriendelijk zijn. De menschen zeggen, dat die kinderen zoo'n lieven aanleg mee ter wereld hebben gebracht. 't Kan waar zijn, maar zou het ook een klein beetje kunnen komen, doordat een rustige hand tijdig in die hartjes gewied had?

 

III. EEN PAAR KLACHTEN.

I.

Maar beste Marie, nu moet ik toch zeggen, dat je je ongerust maakt voor niets. Je klaagt me, dat je jongen, je vijfjarige, absoluut geen plezier heeft om met zijn bouwdoos te spelen, als hij de monumenten van de bouwplaten moet optrekken, en dat hij altijd maar vrij bouwen wil, naar zijn eigen idee.

Dat vind je niet goed. Die bouwdozen zijn juist zo paedagogies ingericht. Bij het volgen der modellen leert een kind die modellen begrijpen, het krijgt gevoel voor constructie, het vindt bij de grotere bouwwerken veel van de kleinere op nieuw gebruikt, en bovenal—het kind leert gehoorzamen, leert een taak afmaken, leert zich concentreren. Je hebt vaak gehoord, hoe goed het is, dat een kind zich oefent in aandachts-concentratie, en hier heeft het een kostelike oefening. Maar daar wil nu ongelukkig jouw jongen niets van weten.

Ik kan begrijpen, dat je een beetje hierover aan het tobben bent. Jonge moeders, die haar taak ernstig opvatten, zijn meestal zeer beginselvast in haar opvoedingspractijk. En daarbij volgen ze vooral graag de paedagogiese principes, die met heel gewichtige, degelike, bindende wetenschappelikheid haar worden voorgehouden.  Aandachts-concentratie—juist, daar moet het dartele, speelzieke, verandergrage kind toe gebracht worden. En dat moet geschieden door een spel, nu ja, maar door een opvoedkundig spel, een spel, dat door ernstige paedagogen is uitgedacht, beginseltrouw in elkaar gezet, en volgens die beginselen door fabrikanten aan de markt gebracht. En daar ga je nu je jongen met bouwdozen aan 't bepaedagogen. Maar hij bedankt ervoor.

Dat is voor een ernstig willende moeder geen prettige ervaring. Doch—je maakt je ongerust voor niets. Ik wil van die bouwdozen geen kwaad zeggen. En wanneer kinderen die platen kunnen leren verstaan en naar die platen werken, is dat voor die kinderen zeker een aanbeveling. Hun belangstelling, hun nauwkeurigheid, hun volharding zijn prijzenswaarde deugden. Het rustig waarnemen en navolgen kan in hen een zin voor wetenschappelikheid ontwikkelen. Dat is alles waar. Doch hierom is 't nog niet waar, dat jouw jongen, die van dat nabouwen niets weten wil, daarom minderwaardig zou zijn of daardoor in zijn ontwikkeling achterblijven.

Er was eens een kleine jongen—ik heb hem heel goed gekend—die ook geen plezier had in het opzetten naar de voorgetekende modellen. Maar diezelfde jongen kon tijden lang met domineersteenen spelen, die niet voor hem gemaakt waren. Dan zette hij ze achter elkaar in een slingerende rij en probeerde, hoe groot de slingers wel konden zijn, wanneer toch alle stenen moesten omvallen als de achterste  een tikje had gekregen. Dat was een voortdurend proberen, een telkens uitmeten en weer verschuiven en weer beproeven. En daarbij was het kind bezig met een belangstelling, een nauwgezetheid, een volharding, die niet onderdeden voor die van echte bouwers naar model.

En dan kon diezelfde kleine jongen ook zo leuk van Vaders dominésteenen torens bouwen, torens met de stenen twee aan twee op elkaar, of drie aan drie, of vier aan vier, of vijf aan vijf, en dan probeerde hij, bij welke toren hij de meeste stenen uit het verband kon wegnemen, zonder dat de toren instortte. Opmerkenswaard was de belangstelling, waarmee hij telkens weer de proeven herhaalde en op steeds andere en kleiner bizonderheden lette.

Soms maakte de „bouwmeester-naar-eigen-lust” ook torens, die niet evenwijdig naar boven gingen, maar piramidaal, en dan was zijn opgave: de toren zoo in te richten, dat de inwendige ruimte boven met één deksteen gesloten kon worden. Maar dan moest de toren een put verbeelden. En een ander keer maakte hij vestingen, dorpen, en wat niet al meer.

Al deze bouwwerken waren niet zo mooi als die der reusachtige bouwdozen, doch waren ze er minder om? En hadden ze minder vormende waarde voor de kleine bouwer? En getuigden ze bij dit ventje van geringer verstandelike en zedelike gaven?


Je moet je niet zo gauw bezorgd maken, wanneer  een kind in zulke gevallen liever zijn eigen zin volgt dan te gehoorzamen aan het voorschrift. In de school moeten we hem een bepaalde leerstof en bepaalde vaardigheden aanbrengen, daar moeten we hem dus leiden of dwingen. Maar dat is toch niet het geval bij zijn spel in de huiskamer? Daar heeft geen wet of maatschappelike eis iets in te brengen. Daar kan men uitsluitend met het belang van het kind rekening houden. En dit belang wordt in den regel het best behartigd, als men het kind laat leven in zijn eigen wereldje, naar zijn eigen lusten, naar zijn eigen phantasieën. Daar gaat hij met zijn hele hart in op, en daar heb je dus de beste voorwaarde tot een krachtige ontwikkeling van al zijn gaven. Natuurlik wordt hiermee niet bepleit, dat een kind maar liefst ieder ogenblik wat anders moet doen, dat hij de moeilikheden, ook die van zijn spel, maar mag laten liggen. Doch juist worden die moeilikheden het krachtigst aangegrepen, wanneer het kind er met zijn volle lust op lostrekt. En die volle lust is het eerst te verwachten, waar het spel een schepping van het kind zelf is.

Er is verschil tussen kinderen en kinderen, net zo goed als tussen mensen en mensen. Om nu maar eens bij ons vak te blijven—jij bent toch ook onderwijzeres geweest—je hebt onderwijzers, die een bizondere aanleg hebben voor methodenstudie. Let wel, ik zeg niet studie van methode, maar van methoden. Studie van methode maakt ieder ernstig werker. Ook die kleine dominé-speler op zijn eigen houtje zocht naar methode, volgde methode bij zijn spel. Maar studie van methoden,  tien, twintig, dertig methoden, maaksels van anderer brein, te ontleden, te vergelijken, voor zulk een arbeid moet je geschapen zijn. Alsook voor het punctueel na-methoden van hetgeen een ander ons heeft voorgemethodet. Is er in de schoolwereld niet heel veel bouwen naar model? De methode geeft steentje voor steentje, met de aanwijzing hoe ze gelegd moeten worden, en de bouwer pakt ze aan en legt ze neer, dikwijls zonder dat hij het hele gebouw in zijn hoofdlijnen en zijn constructieve samenhang overziet.

Dit bouwen naar model is volstrekt niet afkeurenswaardig. Integendeel, beter te werken naar een goed model, dan naar een grillige lust. Maar de onderwijzers, die liever wat vrij zijn in hun bewegingen, zijn daarom evenmin te veroordelen. Ze hebben in zich een scheppingsdrang, ze zien en maken nieuwe paden, ze leven niet in het model, maar de stof leeft in hen, en vormt zich daar tot nieuwe gestalten, ze geven het aanzijn aan een eigen methode, en ook die volgen ze niet slaafs, jaar in jaar uit, maar daar brengen ze telkens weer wat verandering in naar de opgedane ervaringen, naar de verhelderde inzichten, en zo genieten ze onafgebroken en telkens opnieuw van het telkens herhaalde, omdat dit telkens weer nieuw voor hen wordt. Nu stel ik me voor, dat jouw jongen, als hij onderwijzer mocht worden, tot de laatste soort zou behoren. Zou hij daar ongelukkiger om zijn? Of ondegeliker?

Neen, klaag niet, dat je jongen de modellen van zijn bouwdoos stil laat liggen. Dat behoeft nog volstrekt  geen kwaad teken te zijn. Maar klaag, als hij bij zijn eigen bouwerij niet volhardt, als hij zich door de minste tegenspoed laat terneerslaan, als hij van het een naar het ander gaat en zich nooit in zijn spel verliest, als hij even snel zich losmaakt als hij zich hechtte, als hij zich eigenlik helemaal niet hecht, als hij—maar 't beeld is onjuist—gelijk een vlinder van bloem tot bloem zweeft—ik zeg, 't beeld is onjuist, want een vlinder volhardt in 't honingzoeken en móét dus van bloem tot bloem zweven, ja, klaag niet, als hij de vrijheid van eigen wil, maar als hij de vrijheid van eigen niet-willen begeert. Klaag dan, of, nog liever, klaag dan niet, maar leer je jongen zich te bepalen, bij zijn spel, zich te verliezen in zijn genot. Léér hem volharden. Of dit mogelik is?


Hoe weinig wordt dit echter op de juiste manier geprobeerd. 't Gaat meestal met kommando's, standjes, verwijten. Men maakt zijn jongen dan 't volharden tot een onaangename plicht, en vergeet, dat men 't kind juist het noodzakelike en het vreugdevolle van de volharding moet leren kennen. Men laat dan het kind vol tegenzin tobben aan een voor hem moeilike, te moeilike taak, en vergeet alweer, dat een klein beetje hulp te gelijk de moeilikheid en de tegenzin overwint.

Het is over 't algemeen niet goed, dat we ons te veel met het spel of het werk der kinderen bemoeien. Als ze met hun volle hart bezig zijn, laat ze dan maar scharrelen. Doch heel iets anders is het, als we hen  moeten leren, bezig te zijn. Dan moet de volwassene, wanneer de kleine zijn moed of lust dreigt te verliezen, op het juiste ogenblik ingrijpen en met zijn meerdere kracht en zelfbeheersing de zwakke beginner wat zekerheid en stabiliteit geven. Daardoor helpt hij hem over het dode punt heen, voorkomt het opgeven, het wegzinken, bevordert het voortgaan en opklimmen.

Sommige moeders hebben er zo verbazend aardig de slag van, om midden in hun bezigheden hun werkende kleinen een handje te helpen. Je hebt ook onderwijzers, die dat zo leuk kunnen. 't Lijkt, of ze met de kinderen meeleven, of ze in hun hartjes kunnen lezen. Ze voelen als instinctief, waar en wanneer een steuntje nodig is, en brengen dat op 't goede moment aan. En zodra ze dan de kleine zoekers en worstelaars over de moeilikheden hebben heengebracht, laten ze hen weer met frisse moed verder gaan.

Dit is de goede manier, om kinderen te leren volhouden. Zodra de lust of de kracht dreigen te gaan falen, speel je, werk je een poosje mee. Dan zwellen de slappe zeilen weer aanstonds en vaart het scheepje lustig verder. Kleine kinderen, en ook grotere, hebben wel eens een gangmaker nodig. En zijn het alleen kinderen, die zo nu en dan wat hulp van buitenaf behoeven?

Je ziet dus, dat je niet bezorgd hoeft te wezen over het gemis aan nabootsings- en nabouwingslust bij je jongen, mits hij in zijn vrije bouwerijen maar volharding betoont. En mocht hem hierbij die volharding ontbreken, dan weet je, hoe jij hem daarin te oefenen  hebt. Niet door standjes en verwijten, zelfs niet door preken en zedelessen, maar door hem aan jouw hand te leren volharden. Ik voel er altijd heel veel voor, dat de meerdere braafheid en wijsheid en kracht der ouderen verbeterend, verlichtend, versterkend werken op de jongeren, door medestrijden, medezoeken, medewerken, in één woord, door medeleven. En die algemene regel zou ik ook in dit geval toegepast willen zien.

Niet, dat ik daarvan alle heil verwacht en afdoende verbetering. Afdoende verbetering zien we niet zo dikwijls in ons leven, zelfs niet bij de bestrijding van onze eigen euvelen. Maar indien er door opzettelike opvoeding, door ingrijpen van volwassenen iets zal worden bereikt, dan is het m. i. nodig, dat die volwassenen zich één voelen, één maken met de jongeren en ze zo meevoeren.

Aan Moeders hand. En ook aan Vaders hand.

Ik vind er altijd zo iets aandoenliks in, wanneer ik op Zondagnamiddag vaders en moeders met hun kinderen van de wandeling zie thuis komen, en de kleinen hangen half aan vaders of moeders hand. Toen het gezinnetje uitging, waren de kinderen nog fris, liepen ze los en speelden onderweg. Maar nu de wandeling achter de rug is, zijn de kleintjes moe. Ze beginnen te drentelen, lopen steeds langzamer, slepen zich voort. Ze mogen echter niet achterblijven, ze moeten mee, ook zij moeten naar huis. Nu neemt Vader zo'n klein, warm handje in zijn grote hand, en zie, het kind loopt aanstonds gemakkeliker. Desnoods draagt  hij het moede kind zelfs een eindje. Maar dan zet hij het weer neer, houdt het bij de hand, en verlicht zo de laatste loodjes, die 't zwaarst wegen. Aan Vaders hand komt het kind over de moeilikheden heen en veilig thuis.

Waarom zou die hand echter alleen mogen aangeboden worden bij lichamelike vermoeidheid? Er is toch ook vaak een tekort aan geestelike en aan zedelike kracht? Ook hier kan Vaders en Moeders hand worden uitgestoken. En aangegrepen.

Je kent de plaat, waarop een drenkeling een rots (de rots der eeuwen) heeft beklommen en nu de hand reddend uitsteekt naar een andere drenkeling, die nog worstelt in de schuimende golven. „Helpt elkaar!” staat er onder. 't Is de plicht van de geredde christen, op de rots der eeuwen gered uit de branding van de zee der wereld, om nu ook andere strijders te helpen. Helpt elkaar!

Wanneer deze plicht geldt voor volwassenen onder elkander, hoeveel te meer geldt hij dan in de verhouding van opvoeder tot kind. Helpt elkaar. Maar helpt dan ook, helpt dan toch in de eerste plaats het kind. Niet, als 't niet nodig is. Ook niet, meer dan nodig is. Maar toch wel, zoveel als nodig is.

Hoe menigeen is op de weg bezweken, die, als hij een poosje aan Vaders hand had mogen gaan, wellicht veilig was thuisgekomen.

Nooit is de invloed van de opvoeder groter, dan wanneer hij zich met zijn volle persoonlikheid aan de jongeren en de zwakkeren geeft.

 

Denk hier eens aan, ook bij de simpele kwestie, of je jongen zijn gebouwen afmaakt of in de steek laat. En lees dan eens Romeinen 15 vers 1.

II.

En nu heb je nog een twede klacht, een klacht van geheel andere aard. Je kleine vent heeft er plezier in, „vieze woordjes” te zeggen. Dit vind je nu wel niet zo verschrikkelik erg, maar het hindert je toch. Jij en je man hebt beide een natuurlike afkeer van al wat in woord of daad een beetje onvoegzaam is, en daar komt je enige jongen nu en zegt woorden, die jullie nooit gebruikt, en zegt ze met opzet, met plezier, wetende dat hij daarmee iets onbehoorliks doet. Hoe komt het kind er aan!

Op die laatste verzuchting ligt het antwoord gereed. Natuurlik heeft hij 't van andere kinderen geleerd. Hoe zou hij er anders aan komen? Al ben je nog zo kieskeurig op de speelkameraadjes, voor de kennismaking met dit kwaad bewaar je je kinderen niet. Het komt voor onder de jeugd van alle standen, volstrekt niet uitsluitend en misschien zelfs niet in de ergste mate bij het plebs, het komt voor onder de bevolking van wel iedere school, onder jongens en meisjes, en je zoudt je kinderen een goeverneur moeten geven, nooit ze uit spelen of logeren laten gaan, wilde je ze voor de aanraking met dit kwaad behoeden. En dus is er niets aan te doen?

Dat beweer ik niet. Al hebben de ouders hier niet  rechtstreeks schuld in zoverre ze hun kinderen niet met een plezier-hebben in onbehoorlike taal zijn voorgegaan—wat ook voorkomt—toch hebben ze schuld. Zij hadden het kwaad kunnen voorkomen. Niet de kennismaking, maar de besmetting er mee. En dat hadden ze kunnen doen, door hun kinderen tijdig ongevoelig, immuun te maken voor dit euvel. Dit was, naar mijn innige overtuiging mogelik, en dus was dit plicht geweest.

En hoe dan?

Zie eens, je jongen heeft plezier in 't zeggen van die verboden woordjes. Dit plezier is onnatuurlik, en toch ook natuurlik.

Onnatuurlik—want wat voor heerlikheid is er aan? Dat een kind graag lekkere dingen lust, dat het graag fijne geuren ruikt, dat het graag mooie dingen ziet, dat het graag allerlei aangename, strelende zinnelike ervaringen opdoet, dit alles is natuurlik. Niemand zal uit bloot zinnelike neiging walgelike spijzen eten, vieze stanken opsnuiven, vuile dingen bekijken. Alle gezonde, normale individuen hebben een instinctmatige afkeer van hetgeen in een of ander opzicht walgelik is. Zo is er ook een natuurlike afkeer van het zeggen van vuiligheden.

En toch is dat plezier van je jongen ook natuurlik. Hij weet, dat hij die dingen niet zeggen mag. Hij weet, dat het verboden waar is. Hij weet, dat de fatsoenlike wereld voor zekere terreinen gordijntjes hangt. En nu is het zijn plezier, die gordijntjes even weg te schuiven en er achter te kijken, even het  verbodene in contact te brengen met het geoorloofde. En dit genot is heel nátuurlik.

Zeg eens tegen een kind, en zelfs tegen een mens, dat hij ergens niet naar moet kijken. Honderd tegen een, dat hij dan juist wél kijkt. Niet uit lust tot ongehoorzaamheid, maar als een noodwendige reactie op uw zeggen. Door dat verbod is in sterke mate zijn belangstelling, zijn nieuwsgierigheid opgewekt, en, eer hij 't zelf weet, kijkt hij. Huygens zegt in Hofwyck, in dit ook opvoedkundig zo rijke gedicht:

Verbiet het quaed te doen, 't is daerom dat men 't doet,
En dreigen werdt bevell.

Kan het krachtiger en kernachtiger gezegd? Dreigen wordt bevelen. Ze móéten, omdat ze niet mogen. Doch nu maakt men zich er te gemakkelik af, als men dit bloot aan een zondige zucht tot ongehoorzaamheid toeschrijft. Hier werkt ook de waarheid, en geen zondige waarheid, dat de belangstelling door het verborgene en dus ook door het verbodene wordt opgewekt. Heel het wetenschappelik streven vloeit hieruit voort. Leg alles open en bloot, er viel niet te onderzoeken, er zouden geen Noordpoolontdekkers wezen. Het onbekende, het ongedane prikkelt tot onderzoek, tot beproeven, en in die gevoeligheid voor zulke prikkeling werkt de springader van onze ontwikkeling. Ontsluieren is onze lust, sterker nog, ontsluieren is onze taak. We moeten zien het ongeziene, maken het ongemaakte. En zo is dit wegschuiven van gordijntjes, dit zeggen van verboden dingen, dit overtreden van  getrokken grenzen, dit gaan op gesloten terrein volstrekt niet enkel een uiting van ongehoorzaamheid. Trek naar het verbodene wordt gewekt door de aantrekkelikheid van het afgeslotene. En deze aantrekkelikheid is op zichzelf geen verkeerd verschijnsel.


Ik wil hier nog even op doorgaan.

Niet alle overtreding is overtreding.

Overtraden we nooit de totnogtoe gevoelde en geëerbiedigde grenzen, dan kwamen we nooit verder. Maar zulk een overtreding moet in de goede richting zijn. Een overtreding is een deugd, als ze ons, over een hogere breedtecirkel heen, een graad verder voert naar de pool der waarheid. Een overtreding is een kwaad, als ze ons, over de zedelike verbodslinie heen, een stap dichter voert naar de poel der zonde. Niet in het overtreden zit het kwaad, maar in het overtreden van de te recht gestelde grenzen. En nu is de fout in menige opvoeding, dat men ten onrechte grenzen stelt en daardoor overtredingen uitlokt, die zonde zijn. Ja, het komt voor, dat men het kind tot overtredingen noodzaakt door het opleggen van onredelike en onzedelike geboden. Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen. Ook het kind. Waar het ouderlik gebod in strijd komt met Gods bevelen—denk eens aan moeders, die haar dochter de verkeerde weg op drijven—daar móét een kind, dat zijn verantwoordelikheid gevoelt, het eerste overtreden. Er zijn ook verboden geboden.

 

Het gaat dus niet aan, de overtreding van een gebod zo maar zonder meer een misstap te noemen en de lust tot overtreden uitsluitend aan een ingeboren neiging tot ongehoorzaamheid toe te schrijven. Willen we in deze bij de opvoeding onzer kinderen zoveel mogelik klaarheid hebben, dan moeten we niet alleen zorgen, dat onze geboden redelik zijn, maar ook, dat de kinderen, indien enigszins mogelik, er de redelikheid van voelen. Door een erkende redelikheid hebben de geboden zedelike autoriteit. En hierin bezitten ze een waarlik bedwingende kracht, waartegen elk verzet ongehoorzaamheid mag en moet heten. De lust tot verkeerde overtreding bestrijden we echter het best, door een afkeer te wekken van de zaak, waarvan we 't kind weerhouden willen. Dan wordt het kind niet door het verbod, maar door het verbodene zelf tegen gehouden. We moeten het verbodene afkeerwekkend en daardoor in zichzelf verbodskrachtig maken.

Dit laatste wordt door vele ouders gevoeld en in de practijk herhaaldelik toegepast. Wil de moeder, dat het kind van iets afblijft, dan zegt ze: „Niet aankomen, 't is vies.” Door deze waarschuwing, hetzij ze leugen of waarheid bevat, laat een kind zich weerhouden om 't verbodene aan te raken. Niet het verbod van de moeder, maar de viesheid van het verbodene houdt het kind binnen de grenzen. Zo boezemen sommige moeders hun kleintjes vrees voor dit of dat voorwerp in, door te zeggen, dat „het bijt”.

Ik wil deze leugens niet in bescherming nemen, maar in het principe zit iets goeds. Maak het kind  afkerig van het verbodene en het zal niet tot overtreden worden uitgelokt, het zal er juist van terug gehouden worden. Inzicht in de zedelikheid van een verbod is op zichzelf niet voldoende. Op een verstandelike overtuiging valt nooit zo te rekenen als op een diepgevoelde afkeer. Verstandskrachten zijn sterker in 't redeneren dan in 't leven. Zuiver redenerende gaat menigeen ten verderve, omdat de gevoelskrachten hem in de steek laten. Maar zuiver gevoelende blijft menigeen, ondanks een zwakke logica, op 't rechte pad. 't Hart heeft zijn levende logica.

We moeten dus:

ten eerste geen verbodsbepalingen stellen, waar dit onnodig of zelfs verkeerd is; hierdoor toch zouden we het kind tot overtreden kunnen verleiden of dwingen en dus de ongehoorzaamheid zelf hebben veroorzaakt; en

ten andere moeten we een overtreding, waar deze verkeerd is en voorkomen moet worden, bestrijden—minder door het simpele verbod en zelfs het gemotiveerde verbod, als wel door een afkeer van het verbodene. De kunst der opvoeding bestaat dan in het wekken van zin en tegenzin, van liefde en afkeer. Waar deze gevoelens zuiver werken, kan de opvoeder zijn kind loslaten.

Natuurlik brengt niemand het zo ver, niet eens bij zichzelf. We moeten in ons zelf nog voortdurend de rechte zin ontwikkelen. Maar dat verplicht ons te meer, 't bij onze kinderen toch vooral daarin te zoeken. We moeten zorgen, dat het verbod als een  levende haat in hen werkt en niet als een ongemotiveerde dwang hen prikkelt tot overtreding. En nooit, nooit mogen we ons ouderlik gezag misbruiken—en 't komt meer voor dan men denkt—tot het opleggen van onredelike en onzedelike plichten, want ook de kinderen hebben een geweten, een heilig geweten, en ook voor hen geldt het woord, dat we andermaal aan Huygens ontlenen:

„Maar 't Wereldsche gesagh en gaet niet aen de wortel
Van 't heilighe Gewiss,”

ook niet als het „Wereldsche gesagh” het ouderlik gezag is.


En wat heeft dit alles nu te maken met je jongen en zijn vermaak in „vieze woordjes”?

Dit, dat hij nooit zulk een vermaak zou hebben, als hij daarbij niet over gestelde grenzen ging, die in hun rechtmatigheid door hem niet worden erkend; dat hij in géén geval zo'n vermaak zou hebben, als hij waarlik afkeer voelde van het verboden gebied. En dat de schuld dus bij zijn ouders ligt, die hem in dit opzicht verkeerd hebben opgevoed.

Nu hoef je onder deze beschuldiging niet zó diep gebukt te gaan. Je zegt zelf, dat je het kwaad niet zo verschrikkelik vindt. En daar heb je m. i. gelijk aan.  Eigenlik is het geen kwaad, maar een onhebbelikheid. Ik voel er geen zedelike fout in, maar iets onsmakeliks, onkies, onopgevoeds. Als er iets kwaads in schuilt, dan zit dit eer in de ongehoorzaamheid jegens de ouders, dan in het zeggen der onbehoorlike dingen zelf. Heel wat volwassenen gaan in deze onsmakelike liefhebberij zelfs hun kinderen voor, zonder dat die mensen dáárom onzedelik zouden zijn of mogen heten. 't Is een kwestie van smaak.

Huygens—je ziet wel, dat ik de laatste tijd weer veel met hem omga—deze waarlik vrome en wijze, deze zeer kundige, ontwikkelde en fijne man, geeft ons honderden staaltjes, dat in zijn tijd oorbare scherts was, 't geen we nu vuile en hoogst ongepast aardigheden noemen. De zin- en woordspelingen op 't gebied van 't physieke leven zijn bij hem legio. Wanneer niemand minder dan Tesselschade zijn gast is, beklaagt hij zich, dat dit mooie weeuwtje ... doch ik wil zijn tans onvoegzame woorden hier niet herhalen. Voldoende zij de verzekering, dat ze naar onze huidige smaak alle perken te buiten gaan, maar dat niettemin Tesselschade er in rijm op antwoordde, en niet alleen Tesselschade, ook menige andere dame werd vergast op dergelike aardigheden, en daaronder dames van de hoogste stand. In hoffelike taal drong de dichter door op voor ons zeer stellig verboden gebied. En dit zou Huygens zeker niet zo openlik gedaan hebben, als hij gemeend had hiermee iets onzedeliks te bedrijven. Of hij hiermee Bijbels was? Paulus zegt in Ephese 4 vers 29: „Geen vuile rede ga uit uwen mond, maar zoo er eenige  goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien, die ze hooren.” Doch wellicht noemde Huygens dit geen vuile rede. Op dezelfde dag, dat hij zulke verzen schreef, stortte hij zijn ziel uit in de godsdienstigste gedichten ter verheerliking Gods.

Hoe het zij, er is een essentieel verschil tussen het debiteren van sommige schuine aardigheden en het bedrijven van onzedelikheid. Maar—op dit verschil mogen wij ons niet beroepen, wanneer door onze nalatigheid onze kinderen zich woorden veroorloven, die wij op die wijze gebruikt, beslist veroordelen. Het is onze plicht, zulk een gebruik te voorkomen, en onze schuld, als wij hiervoor niet hebben gezorgd. En hoe hadden we dit gebruik dan moeten voorkomen? Door de kinderen van jongs af juist die woorden in volkomen reinheid en onbevangenheid te laten gebruiken. Die woorden zijn niet slecht, 't gebruik ervan evenmin, maar de wijze waarop ze gebruikt worden, die is in dergelike gevallen slecht. En zulk een slechte wijze voorkomt men het best, door een goed gebruik reeds van te voren aan te wennen.

Bij een goede verhouding tussen moeder en kind is er zo'n echte, zo'n onbeperkte, zo'n volkomen intimiteit. De kleintjes geven zich met hun naakte lichaampjes zo geheel aan moeder, en al de functies van hun groeiend lijfje, moeder kent ze, moeder is van niets vies, moeder regelt ze zelfs. Zou er ook maar één kind zijn, dat zich voor moeder schaamt, dat in de physieke uitingen van zijn lichaam iets onbehoorliks vindt, of dat uit zich zelf zou lachen om woorden, die hij op de meest  gewone manier dageliks van moeder gehoord had, gedurende zijn kinderjaren? Al wat bij 't physieke leven behoort, 't is een kind absoluut niet vreemd of onvoegzaam, van zijn geboorte af is hij er aan gewend, en dus kan de taal van dit physieke leven hem evenmin vreemd of onvoegzaam zijn, en ze behoeft dit ook nooit te worden.

Echter, wat bij moeder en vader heel gewoon is, en gepast, behoeft daarom nog niet in de buitenwereld te worden gebracht. Vreemden hebben daarmee niets te maken. En langzamerhand leert het kind in woord en daad tegenover vreemden en in tegenwoordigheid van vreemden een reserve in acht nemen, die in de kleine familiekring nog niet nodig is. Moeder leert hem, dat dit een eis van kiesheid is. De lichaamsdelen en hun functies zijn op zichzelf volstrekt niet onbetamelik. God heeft de mens aldus geschapen, en zoals God hem gemaakt heeft, is het goed. Maar om velerlei redenen, die een moeder haar kinderen best kan uitleggen, is het raadzaam over sommige lichaamsdelen en lichaamswerkingen niet met vreemden te spreken. 't Is ook absoluut niet nodig. En—dit kunnen we er gerust bijvoegen—een aldus opgevoed kind zal er uit zich zelf ook nooit toe komen. Het denkt er niet aan. Het denkt aan zijn spelen, zijn uitgangen, zijn lekkernijen, later aan zijn lessen, maar niet aan de physieke functies van zijn lichaam, zo min als het b.v. aan de nagel van zijn grote teen denkt en hierover gaat spreken, tenzij die nagel toevallig pijn mocht doen.

Hoe gewoner een kind dit terrein heeft leren beschouwen  en bespreken, hoe onvatbaarder het zal wezen voor het vermaak-scheppen in vieze woordjes. Wanneer andere kinderen hem daarmee aan boord komen, begrijpt hij eenvoudig de aardigheid er niet van. Wat is er voor aardigs aan, die dingen te zeggen? Hij mág ze zeggen. Maar hij vindt er niets plezierigs in. Ook niets onplezierigs. Je lacht toch ook niet, als je over je ogen of je oren spreekt, of over je eten en drinken?

Op deze wijze wordt een kind bewaard voor de besmetting met dit kwaad. De natuurlike en reine opvoeding heeft er hem immuun voor gemaakt. En mocht het er mee in aanraking komen, dan zal het—tenzij 't hem al te onverschillig laat—zijn moeder de gehoorde praatjes wel meedelen. En dan heeft deze alle gelegenheid, haar eigen afkeer van zulk soort aardigheden in de kinderen over te brengen. Voor de aantrekkelikheid ervan behoeft ze niet te vrezen, die bestaat voor haar kinderen niet. Maar 't is ook goed, dat deze voelen, hoe min het is, woorden, die men uit kiesheid voor vreemden verzwijgt, te gaan zeggen uit plezier.


Doch nu vraag je, hoe je je jongen dit kwaad weer moet afleren. Niet met klappen, niet met standjes, zelfs niet met ernstige onderhouding, maar allereerst door de door hem met verboden bijbedoeling gebruikte woorden openlik zelf te gebruiken, doch dan natuurlik als de zaak er aanleiding toe geeft. Zodra vader en moeder gewoonweg, zakelik over de dingen spreken,  welke de kleine vent alleen stilletjes durft zeggen, is er van dit stilletjes zeggen al gauw alle aardigheid af. Met het wegvallen der grenzen verdwijnt het plezier om er over heen te sluipen. En een nuchter-zakelike bespreking is de dood voor alle verdachte interessantheid.

Ten slotte wil ik je nog iets zeggen. Ik ken kinderen, die van jongsaf alle uitingen van het physieke leven als iets volkomen normaals in reine zin hebben leren kennen, en bij deze kinderen heb ik nooit een spoor van het genoemde kwaad opgemerkt. Hun nuchterheid in dezen sloot volstrekt geen idealisme uit, maar bevroor als een kille vorst alle verdachte grappen. Geen verontwaardiging, maar gevoelloosheid verlamde het plezier van schoolkameraadjes in ongepaste woordjes. Zulk een gevoelloosheid is reinheid. Wapen daar je jongen mee.

 

IV. OVER STRAFFEN.

Ik geloof niet in de opvoedende kracht van door menschen opgelegde straffen. Tegen de Natuur, tegen het Lot, tegen God, kunnen we niet zeggen: „Blijf van mijn lijf af, bemoei je met je eigen zaken,” want we zijn hun zaken. We zijn „producten der Natuur”, „speelballen van 't Lot”, „kinderen Gods”, al naar we 't opvatten, en zeker niemand meent in ernst, dat hij de baas is over de in- en omstandigheden, die zijn leven beheerschen. We onderwerpen ons aan de Oppermacht van den eenig Machtige, en willen zelfs aannemen, dat Zijn handelen rechtvaardig is, ook al kunnen we deze rechtvaardigheid niet altijd zien.

Maar tegen de ons straffende menschen verzetten we ons altijd, 't zij feitelijk, 't zij, waar moed en kracht falen, alleen innerlijk. Met onwil en wrevel en toorn worden we jegens hen vervuld en een „fiat voluntas” kan ons nooit met volkomen overgave jegens de straffenden mensch over de lippen, misschien wel mede omdat we gevoelen, hoe hij, niet bekend met al de motieven onzer daden, onmogelijk rechtvaardig kan zijn. Raadpleeg ik mijn eigen leven—en daarin hebben we meestal ons beste paedagogiekboek—dan hebben de straffen mij nooit gebracht tot afkeer van  het kwaad, maar wel tot kortstondigen en soms zelfs langdurigen afkeer van den straffer.

Toch kunnen we de straffen niet missen, maar dan dienen ze een anderen naam te dragen, in overeenstemming met hun dienst. In elke kleinere of grootere samenleving heb je de ongebonden naturen, die zich niet naar de eischen van het geheel of de rechten van hun gelijken willen schikken, en tegenover hun aanmatiging moeten we ons zelf en de maatschappij beschermen door dwangmaatregelen. Wil je niet, dan zal ik je dwingen.

Deze dwangmaatregelen hebben echter geen opvoedend, wel een regelend, een formeerend, een fatsoeneerend, een dresseerend karakter. Het individu wordt er door gekneed tot een bepaalden vorm, gedresseerd tot een bepaald handelen, en daardoor wordt hij wel bruikbaarder en dus practisch beter, maar niet moreel beter. Zoo min als we de moraliteit kunnen prijzen van een machinerad, dat precies in de tanden van een ander rad grijpt en zoo medewerkt tot een onberispelijk loopen van de heele machine, zoo min kunnen we zedelijkheid eeren in de onder pressie van dwangmaatregelen geproduceerde braafheid.

Er is geen zedelijkheid zonder vrijheid.

Wie dus zijn kinderen—of menschen!—wil opvoeden, d. i. wil doen ontwikkelen tot zedelijke karakters, gunne hun een zoo groot mogelijke vrijheid en onthoude zich zoo veel mogelijk van straffen. De kracht, waarmee hij hen leidt, ga uit van zijn eigen reine en rijpe persoonlijkheid, en van de ook in den  kinderleeftijd reeds tot wijsheid voerende Ervaring.

Het klinkt mij als een idiootheid, wanneer ik hoor: „Je hebt de bessen van het boompje geplukt, nu mag je voor je straf een week niet in den tuin.” Het had zin, wanneer men zei: „Je kunt dus blijkbaar nog niet zonder toezicht in den tuin.” In zoo heel veel gevallen kan men aan kinderen (en volwassenen!) zelf de keuze laten, of ze zekere vrijheid voor hun verantwoording durven nemen, ja of neen. En in plaats van hun allerlei vrijheden te ontzeggen, moedige men hen juist aan, vrijheden, en daarmede verplichtingen, voor hun rekening te nemen.

Een onbevoegde.

„Ik kan 't niet vinden met dat kind,”
Zegt hij, „en 'k laat het dus maar staan.”
Wat zoudt ge zeggen, waarde vrind,
Als zoo met u eens werd gedaan?
Zoo streng straft gij der kindren schuld,
En ge eischt nog zelf zooveel geduld.

 

V. VAN BUITEN? OF VAN BINNEN?

Een kleine jongen loopt met zijn hoofdje tegen de tafel. 't Is een geweldige bons en 't arme kind schreeuwt het uit van de pijn. Moeder vangt haar kermend ventje in de armen, kust zijn tranen weg, troost hem met zoete woorden, smeert wat zalf op het gezwollen voorhoofd en haalt wat lekkernijen uit de kast, om haar lieveling na die pijnlike botsing wat strelende afleiding te bezorgen. Dit is alles van Moeder natuurlik, verklaarbaar en goed. Geen moeder behoeft anders te doen. Maar—nu gaat ze met haar jongen naar de tafel en zegt: „Stoute tafel! Geef de tafel maar een klap.” En dit is schromelik verkeerd. Al zal de tafel van die klap niet bederven, zoveel te erger haar eigen kind, dat nu al vroeg in de valse waan wordt gebracht, dat de oorzaken van zijn pijnlike ervaringen buiten hem liggen, terwijl ze in hem zitten. Een waan, die menig mensenleven bederft, waar hij alle zedelike loutering onmogelik maakt.

 

VI. ZEG MAAR JA.

I.

„Meester, daar is iemand om u te spreken.”

De meester gaat naar de schoolgang en ziet daar een man staan met een jongen van een jaar of tien. Die jongen is een van zijn leerlingen en die man is zeker de vader.

„Wat blieft u?” vraagt de meester met een nog al vriendelik gezicht.

„Meester, ik wou u vragen, of Piet eens een dag vrij mocht hebben, om met me te gaan vissen.”

Nu betrekt het gelaat van de meester.

„Een dag vrij? Om te gaan vissen? Neen, dat kan ik onmogelik toestaan.”

Doch nu betrekt er ook een ander gelaat. Piet staat naast zijn vader, netjes met zijn petje in de hand en de ogen blij verwachtend naar de meester opgericht. Nu de meester echter spreekt van onmogelik toestaan, beginnen zijn lipjes wat te trillen en komt er iets zenuwachtigs in zijn ogen.

„Want ziet u,” gaat de meester voort, „als hij een dag wegblijft, mist hij weer zoveel, dat de andere kinderen dan natuurlik hebben, en als hij dan terugkomt, begrijpt hij niet, wat we dán weer behandelen.”

„Maar Meester, hij blijft nooit thuis.”

 

„Ja, dat is ook maar goed ook, want hij is toch al niet van de vlugste, en als hij thuis bleef zou hij zeker nog meer achter raken en niet verhoogd worden.”

De vader zwijgt een ogenblik. Hij is een bescheiden man en de meester heeft natuurlik gelijk. Als Piet een dag niet op school komt, leert hij die dag niet, en dan leren de andere kinderen wel, en dan raakt Piet dus achter. Daar is niets tegen in te brengen. Die goeie man denkt, dat leren hetzelfde is als b.v. aardappelen poten: als je ze in den grond steekt, zitten ze en blijven ze zitten. Hij heeft er helemaal geen idee van, dat de leeraardappeltjes, die wij poten, weer net zo vrolik uit de grond springen als wij ze er in hebben gestopt, en dat je ze er wel tienmaal in moet stoppen, eer ze eindelik voor goed blijven zitten. En hij kan de meester dus onmogelik tegenspreken.

Toch—hij voelt het warme handje van zijn jongen, die naast hem staat, in zijn hand—toch kan hij 't verzoek nog niet opgeven. Hij had thuis tegen Piet gezegd, dat hij net zo lang vragen zou, tot de meester ja zei, en in die zekerheid was Piet blij met hem naar school gegaan. En dan, hij had er zelf ook zo'n plezier in. Hij had maar zo zelden een dag vrij, en 't kon nu dus net zo mooi. Als de meester maar een beetje toeschietelik wou zijn.

„Kom, Meester, zou hij dan dat werk niet kunnen inhalen? Misschien kan ik hem thuis een beetje helpen. Ik weet wel niet veel, maar...”

Doch eer de man uitgesproken had, zegt Meester: „Neen, beste man, dat gaat niet. En bovendien, waar  zou dat naar toe moeten, vandaag de een verlof en morgen de ander, want natuurlik, als ik het de een toesta, kan ik het de ander niet weigeren. En er gaat toch al zoveel van het onderwijs verloren. Je moest eigenlik zelf wijzer wezen en die dingen niet vragen. De kinderen hebben maar één jeugd, en één schooltijd, en die mogen ze wel goed gebruiken. Als ze eenmaal van school af zijn, is 't uit met hun leren. Laat ze dus nu hun tijd maar nuttig besteden. Voor uitgangen hebben ze de vacanties.”

„Ja Meester, u hebt wel gelijk, maar in de vacantie ben ik daarom niet vrij.”

„Ja, dat is nu wel jammer, maar daar kan ik niets aan doen. School is school, en uitgaan is uitgaan. Dat zijn twee afzonderlike dingen.”

Deze laatste woorden zegt de anders niet onvriendelike meester wat korzelig, zodat vader en zoon begrijpen, dat alle verder aandringen vruchteloos zou zijn en maar tot onaangenaamheden leiden. Ze keren zich dus langzaam om. „Als het dan niet kan, in vredesnaam, dan kan het niet,” zegt de man, en dan tot zijn jongen: „Dan moet je morgen maar gewoon naar school gaan.”

„Zeker,” zegt de meester, met goedmoedige stem, „dat is heus het beste voor hem.”

En vader en zoon gaan weg, zwijgend, met lome schreden, en vooral de kleine met een geheel terneergeslagen gezicht.


 

O, die braafheid! En die degelikheid! En die paedagogiese beginselvastheid! Ik wou, dat ze die meester met zijn dierbare zorg voor de geestelike ontwikkeling van die arme jongen een vol jaar in de „Paedagogische Bibliotheek” opsloten. Dan kon hij zijn hart ophalen aan opvoedkundige ernst.

Een dag met je vader uit vissen! Maar wist die paedagoog nu niet, hoe dat voor een jongen een zaligheid is, waarbij zo goed als niets haalt? Een dag, een vólle dag, en dan een schooldag, uit vissen—met je vader! 't Is zo uit de duffe, stoffige, roezemoesige stad- en schoolwereld verplaatst worden in de frisse, zuivere, rustige natuur, en daar vrij rondzwerven—met je vader!

Ik herinner me nog zo goed, wat zo'n dag voor mij was. 's Avonds te voren hadden we de hengels al in orde gemaakt en de snoeren nagekeken met de simmen en de haken. En dan hadden we voor vijf centen wormen gekocht en die verdeeld over eenige wormenbakjes, met wat aarde er in. En dan had Moeder een grote hoeveelheid boterhammen gesneden met „wat er op”, en die had ze tegen 't uitdrogen tussen borden en onder stenen deksels geborgen. En dan hadden we alles netjes en ordelik bij elkaar gelegd, om het de volgende morgen gereed te vinden, en waren vroeg gaan slapen. Slapen vóór 't donker was, dat ging moeilik, en we woelden dan ook nog al wat heen en weer. Maar eindelik kwam de slaap toch en sliepen we vast door, totdat Moeder ons, omstreeks half vier, met zachte stem wakker riep. Ze had ons eigenlik wel  willen laten slapen, we sliepen zo lekker, en ze gunde ons die rust zo graag. Maar ze gunde ons ook 't genot, en dus: „Toe jongen, vader is al klaar.” En dan sprongen we er uit, kleedden en wiesen ons slaapdronken, aten onze boterham, dronken een glas melk, pakten ons boeltje bijeen, gaven Moeder een zoen en stapten met Vader de deur uit, waarna Moeder ons nog nakeek totdat we groetende de hoek omsloegen.

Wij mochten de hengels dragen. En nu ging het in de kille morgenlucht, straat in straat uit, door het in ochtendschemer nog rustende Amsterdam, naar de Willemspoort. Even daarbuiten was de Haarlemmerweg langs de Haarlemmervaart, en hier lag de trekschuit klaar. We sprongen er op, als oude bekenden, legden onze hele bagage van hengels, wormenbakken, visnetten en proviandzakken op 't dek, en liepen dan eens naar beneden, of het in de kajuit nog al gezellig was. Nee hoor, 't was boven 't leukste, en we bleven dan ook boven, al mocht straks, onder 't varen, het morgenwindje wat koel om de oren blazen.

Hoe heerlik, de zon te zien opgaan, zo'n grote gouden schijf, oprijzend uit de nevelen over de vochtig groene weiden. En al die boerderijen, telkens weer een andere. En de boerenwagens, rijdende naar de stad. En dan weer eens aanleggen, om goederen of mensen te laden. En dan dat lekkere frisse gekabbel en geklots van het water. En het wuiven van het slanke riet, langs de kanten. Hier en daar zag je er een hengel uit steken, en als je er dan voorbij voer, zag je een opening in 't riet en daar in 't gras zat  een visser, helemaal in z'n eentje. „Morgen!” riepen wij hem toe. „Geeft het wat?”—„Niks gedaan, hoor! Ze bijten vandaag niet.”—Maar wij gingen verder. Van die drukke trekvaart moesten we niets hebben. We gingen naar Halfweg, en daar had je uitgestrekte plassen. Dat was ons viswater. Daar zaten ze. Mooie baars en snoek. En die zouen wel bijten.

Door Sloterdijk heen en dan nog eens zo'n vaart, een nog langere. Hè, wat was de zon al warm. Lekker zo in de koele morgen. Wil je wel geloven, dat ze langzamerhand al begon te steken? Maar je kon 't best uithouden. En naar beneden ging je in geen geval. Daar was niets te zien. En hier—wat ruim en hoog en mooi!

Eindelik waren we in Halfweg. In een klein herbergje gebruikten we een kop warme thee, zo'n klein, gezellig herbergje, met biezen stoelen om oude, verveloze tafeltjes, en waarvan de boerin als een oude kennis met je sprak. En dan naar buiten, naar 't water. Snoeren afgewonden, vastgebonden, hengelstukken in elkaar gedraaid, aas aangeslagen, en gauw eens even ingelegd, om te zien, of de sim verschoven moest worden. Dan een rustig schilderachtig hoekje opgezocht, en je daar een poosje verstopt tussen 't riet.

O, hoe heerlik is 't hier. Zacht golft het riet. Vóór je glinstert de watervlakte in levende rimpeltjes. En daarop danst of eigenlik trilt de dobber, het gladde, rode kopje met de doorgestoken pen. Die stijve pen heeft zo iets eigenwijzigs, iets eigengerechtigs, iets pedants. Een ietsje maar. Maar toch genoeg, om een  komiese indruk te maken te midden van deze harmonie van ruisend riet en rimpelend water.

Wanneer je op de grond zit, met je oog dicht bij het water, wat is dan die glinsterende vlakte groot. Telkens verdwijnt de dobber uit je gezicht, niet doordat hij er niet meer wezen zou, o neen, dat pedante pennetje blijft aldoor even eigenwijzig boven het rode kopje uitsteken, of die hele goud-glinsterende kabbeling voor zijn plezier zoo schittert en trilt. Maar, wegdoezelend onder het zachte suizen en ruisen, raak je gauw in dromen verloren, en dan zie je niets meer dan een dooreenmengeling van groen en donker met gouden tipjes, waarin het pedante pennetje volkomen verdwijnt.

„Jongen, je hebt beet!” roept daar plotseling een stem achter je. Je trekt snel op, en boven 't donkere water schittert een zilveren vis, spartelend door de lucht. Hè, je hart klopt in je keel. 't Ging ook zo onverwacht. „Je moet niet zitten suffen,” zegt de goedmoedige visser nog. „Anders vang je niet.”

Je moet niet zitten suffen. En toch, na een poosje, daar is het weer. Is het de buitenlucht, die je zo soezerig maakt? Of dat stralende hemelblauw? Of ben je misschien te vroeg opgestaan voor zo'n kleine jongen? Langzamerhand komt het weer over je. Alles om je heen zingt met zachte, suizende stem. En boven dat stille natuurzingen uit hoor je telkens heldere klanken van vogels, van rietvinken. En dan strooien de leeuweriken, hoog uit het hemelblauw, naar alle kanten hun smeltend getierelier, hun zangerige serpentines,  die de lucht vervullen als hoorbare zonneschijn. Daar komt het weer. Je drijft weer weg in vergetelheid. Het pennetje, het stijve, pedante pennetje, schiet naar beneden, als een eigengerechtige paedagoog, die door meester Duivel plotseling in de hel wordt getrokken. Maar je ziet het niet, je bent weggezonken in de vrede van een heerlike harmonie, totdat een ruk aan je hengel je wakker schrikt uit je dromerijen en je snel ophaalt met al weer een goud-gevinde vis aan het eind van je snoer.

Vader is intussen aan 't rondvissen van de plas. Echte vissers zitten nooit. Die lopen aanhoudend verder. Ze wachten de vis niet af, maar zoeken ze op, telkens hun verleidelik aas trillend inleggend in al weer een nieuw plekje krozig water. En zo is Vader een heel eind van ons af geraakt. Dat geeft ons een gevoel van eenzaamheid, dat ten laatste wat neerdrukkend werkt. Daarom staan we op, winden het snoer om de hengelroe, en gaan op stap, vijf, tien, vijftien minuten ver, totdat we weer bij Vader zijn en daarmee een behagelik gevoel van veiligheid en stille gezelligheid herkrijgen.

De ganse dag gaat het zo door, totdat de namiddagzon naar huis wenkt. Eerst wordt hier buiten, op een vlotje, de gevangen vis schoongemaakt, van schubben en ingewanden en vinnen ontdaan, daarna in een netje met gras gepakt, en nu, naar de schuit, jongens! Daar heb je het jagertje, vooruit! Op het dek liggen we uit te rusten van de vermoeiende dag, slapende komen we in Amsterdam. Daar maakt Vader ons  zachtjes wakker, en aan zijn hand slepen we ons door het eindeloze stratennet voort. Thuis de vis in een emmer fris water uitspoelen. Morgen zal Moeder ze bakken. Of misschien vanavond nog? Eer de pan op 't vuur staat, liggen wij al onder de wol en soezen te midden van buitenlucht en zonneschijn en ruisend riet en glinsterend water. Uit een diepe slaap worden we de volgende morgen verkwikt wakker en gaan naar school, om de verloren schade in te halen.


Hebt ge wel opgemerkt, waarde lezer, dat ik in die herinnering aan een dag uit vissen vanzelf uit de verleden tijd in de tegenwoordige tijd ben overgegaan? Daar zou mijn vroegere taalmeester zeker een dikke blauwe streep doorheen gehaald hebben. Dat mochten we niet doen. Als we in de verleden tijd begonnen waren, moesten wij daar ook in blijven, al dwong de levendigheid van het gebeurde ons ook nog zo tot een voorstelling in het heden. Maar de artikelen voor Sch. en L. gaan niet eerst door de handen van een blauwgepotlode taalmeester en zo verschijnen ze onder uw ogen met al de ongerechtigheden van de onverbeterde en onverbeterbare schrijver.

Eén ding wil ik echter wel zeggen, dat ik n.l. nooit die sprong uit de voorbijgegane tijd naar de huidige zou hebben gemaakt, als ik nu nog een dag uit mijn vroeger schoolleven had moeten beschrijven, in zoverre, dat leven een leerleven was onder de leiding  van de meester, want—ik zou eenvoudig niet in de verleden tijd begonnen zijn, ik zou helemaal niet begonnen zijn, om de afdoende reden, dat ik me uit dat leerleven niets meer herinneren kan. Wel weet ik nog van de streken en ondeugendheden, die we in en om de school uithaalden, maar—is het niet leerzaam?—van het echte leerleven, waarom we dan toch jaren achtereen dag aan dag naar school gingen, weet ik zo goed als niets meer af. Ik zou geen schooldag kunnen beschrijven.

En wel een dag uit vissen? En dat, hoewel die slechts bij hoge uitzondering voorkwam, terwijl de schooldagen regel waren?

Zo is het. En hieruit ziet men, hoe dat leerleven buiten het hart der kinderen omgaat. Die kleine jeugdmensjes leiden dan ook eigenlik twee leventjes: één echt kinderleven, en een ander schijn leerleven; het eerste natuurlik, het twede kunstmatig; het eerste van binnen uit gegroeid en beheerst, het andere van buiten af opgedrongen en bedwongen; het eerste met hun volle hart, het andere met hun verplichte gehoorzaamheid. Is het wonder, dat ze zich in later jaren weinig of niets meer van dat laatste herinneren, terwijl het eerste tot in hoge grijsheid toe levendig voor den geest staat? Waar er geen innerlik contact is tussen het nodig geoordeelde leerleven—óók, o geliefde broeders van de christelike en katholieke scholen, tussen het nodig geoordeelde godsdienstige leerleven—en het waarachtige leven des harten, het groeiende gevoelsleven, daar dragen de kinderen het eerste als  een kleed, dat ze straks uittrekken en vergeten. Neen, nog minder. Daar is het leerleven hun een stuk pakpapier, waarin ze een deel van hun gevoels- en geluksleven moesten inwikkelen en dat ze straks achteloos laten vallen en wegwaaien, wanneer dat gevoels- en geluksleven onbelemmerd mag uitgroeien. Dan zwerven de oude schooldagen als verfrommelde krantenpapieren over de straat, terwijl de oude geluks-uurtjes als kostbare schatten der jonkheid worden meegedragen met dankbare liefde.

Daarom, paedagogen, als een jongen een dag uit vissen wil gaan met zijn vader, zet dan geen gewichtig paedagogen-gezicht en weiger het die jongen en zijn vader niet, maar zeg ja, en zeg dat met je volle hart, innig overtuigd, dat die jongen daar voor zijn leven meer aan heeft, dan aan het onmisbare stukje leerstof, dat hij nu uit uw methodiese gang moet derven. Vrees niet, dat hij achter zal raken. Het leren gaat zo ontzettend langzaam, dat de andere kinderen in die éne dag onmogelik zo ver vooruit komen, dat hij 't niet zou kunnen inhalen. Gun het kind zijn dag van vreugde, ook wanneer hij een ondeugende bengel is, die 't eigenlik niet verdiend heeft. Ja, sta het hem dan vooral toe. Een weigering verbetert hem nooit. Een inwilliging misschien. Laat genade voor recht gelden en ge zult eens zien, wat heerlike uitwerking dat vaak heeft.

En wanneer ge het vissen een onedel en wreed vermaak vindt, dat ge zelf niet meer zoudt kunnen smaken, zeg dan toch ja. En dat nog wel zonder door  een preek het genot van de jongen voor die dag te bederven. Met een preek bekeert ge de jongen en zijn vader niet. En een dag natuurgenot, zij het vissende, is ook een preek van overtuigende welsprekendheid. Dat weet ik uit mijn jeugd, waaruit ik tal van andere preken glad vergeten ben. Vooral een dag natuurgenot—met je Vader.

II.

Waarom heb ik die geschiedenis van het vissen zo in den brede verteld? Kan ik dan niet volstaan met eenvoudig te zeggen, dat en waarom het zo goed is, de jongens eens een dag vrij te geven? Zeker, maar ik moest doen uitkomen, doen vóélen, wat zo'n vrije dag voor een jongen betekent, opdat de onderwijzers, voor zo ver ze 't nodig hadden, tot instemming werden gebracht. Er zijn er nog zo veel, die bij de almacht der school zweren. En nu is het wel goed, dat we geloof hebben in de noodzakelikheid van onze arbeid, in de onmisbaarheid van onze taak, maar dat mag niet gaan leiden tot overschatting. Wie hiervan genezen wil worden, moet zich eens heel krachtig zijn eigen vroeger schoolleven indenken. Dan zal hem blijken, hoe dat als een grote eenvormigheid in de verte ligt, waaruit best een dagje en wel een weekje gemist kon worden. Vooral onze bij millimeters ineengelegde methoden voeren ons tot de overschatting van het détail, alsof met het overslaan van één schakel het hele verband ineens verbroken was. Neen, het verstand der  kinderen groeit niet door onze methodiese kleinigheden. De kinderen verkeren korter of langer tijd in een stuk nieuwe leerstof, gaandeweg wordt dat hun eigendom, en soms, ineens, wordt het hun bewust. Dan breekt de nieuwe kennis door. Leren gaat langzaam, veel langzamer dan wij gewoonlik denken. Wilt ge eens echt ervaren, hóé langzaam? Herinner u dan maar even, dat het rechte inzicht in vermenigvuldigen u pas duidelik werd, toen ge deze kunst zelf aan 't onderwijzen was. Hebt ge zo iets nooit ondervonden? Toch meende uw onderwijzer vroeger heel zeker, dat ge de zaak volkomen begreept. Dat komt: hij zat toen in zijn eigen denken verdiept in plaats van in dat van zijn leerlingen. En dat zal met ons nu ook wel eens het geval wezen. Wanneer we de hersenwerkzaamheid onzer leerlingen konden meemaken, wie weet, met wat een geduld we aanstonds onze tred vertraagden, en hoe gans onbekommerd we de jongens een dag uit vissen stuurden, zo niet een week.

Maar nu heb ik nog iets anders. Bij voorbaat moeten de onderwijzers—ik bedoel de niet-schoolhoofden—me echter beloven, dat ze niet kwaad zullen worden. Want wat ik zeggen ga, is geheel in hun voordeel. Maar, sommigen zijn zo gauw op hun zelfstandige teentjes getrapt, dat een bovenmeester—zo heet de verguisde nog hier in de residentie—uiterst voorzichtig moet wezen, dat hij zelfs in zijn goedaardige vlagen de vrienden niet beledigt en tegen zich in 't harnas jaagt.

Weet ge, wat ik zeggen wou? Dat ook die bovenmeesters  maar ja moeten zeggen, wanneer een onderwijzer eens een dagje uit vissen wil gaan, nu wel niet met zijn vader, maar met zijn jongen. Uit vissen, of op een andere wijze uit genieten. Want voor een onderwijzer kan het toch ook zo'n verrukkelik ding wezen, eens een dag buiten te dwalen, terwijl de hele wereld school heeft. Ik weet natuurlik niet, of anderen net zulke boosaardige égoisten zijn, als ik, maar ik geniet het meest van een vrije dag, als anderen lekker in school zitten. Dan is het geen officiëele vacantie, en toch ben je vrij. Dan ziet de wereld er heel anders uit. Dan kijk je al in de stad de straten en mensen, ook vooral de straatventers en de winkels, met heel andere ogen aan dan gewoonlik. Dan smul je zo gemeen in het geroezemoes, wanneer je toevallig een school voorbijkomt, waarin de kinderen hardop leren of de meester luid aan 't oreren is. Dan heb je net een gevoel van een vogel. Je bent vrij te midden van een gebonden wereld. En als je dan naar buiten gaat, o naar buiten, naar dat voor een stadsmens zo zalige buiten, dan geniet je dubbel, neen honderdvoud. Dan drink je het groen van de weiden in, of je zo ineens met een naar stilte en schoonheid dorstende ziel uit de dufheid der methodiek verplaatst bent naar de frisheid der natuur. Dan geniet je op één dag voor een jaar. Maar 't moet een weekse dag zijn, geen zondag, en geen algemeen vrije dag. Een extratje, zoals wij menschen malkaar te weinig gunnen en bezorgen.

Heb ik nu de zelfstandige onderwijzers kwaad gemaakt? Of zijn ze zo zelfstandig nog niet, dat ze nog  wel zo'n dagje uit bovenmeesterlike hand willen ontvangen?


Wat is de wereld toch hatelik. Daar sist iemand me onder 't schrijven toe, dat ik niet zo kinderachtig moet zijn. Grote mensen zijn veel te degelik, vooral volwassen opvoeders, om op die wijze behandeld en besproken te worden. En verbeeldt zo'n bovenmeester zich soms, dat hij iets meer is, een halve godheid bij voorbeeld, die de arme, sjofele klasse-onderwijzer met een vrij dagje genadiglik verblijden kan?

Neen, hatelike sisser, dat verbeeldt zo'n bovenmeester zich niet. Daarvoor is de man nog zelf veel te blij, als hij er zo eens tussen uit mag trekken. Als hij zo eens alle zorgen zijner ambulante nietsdoenerigheid van zijn schouders mag laten glijden en één dagje rentenier zijn in de wije, vrije wereld. Maar waarom moest gij nu mijn goedmoedige stemming eensklaps verstoren met uw kwaadstokende sisserij?

Eén ding is gelukkig. Die stem kwam niet van buiten af, maar van binnen uit. En daardoor kan ik hem aanstonds in zijn ware aard onderscheiden. Hij is de stem van mijn eigen verleden.

Er was een tijd, dat ik inderdaad met een hooghartig veroordelend „kinderachtig” tal van gewoon menselike gevoelens en verhoudingen smalend verwierp. Wanneer toen een onderwijzer mij een dagje vrij vroeg, gingen we samen aan 't redeneren, aan 't onderzoeken, of de aangegeven reden wel een dag verlof wettigde,  en dan analyseerde ik 't geval net zo fijn, dat hij tot de erkenning gedwongen werd (altans naar mijn mening), dat hier geen reden tot verlof bestond, maar.... dan was er voor hem de aardigheid ook al lang af. Zo'n redeneerziekte maakt iedereen in zijn leven door, als je zo tussen de twintig en dertig bent. Dan meen je, dat alles verstandelik te regelen is, doch loopt intussen groot gevaar alle gevoelens des harten te vermoorden en in jezelf een koude, verstandelike eigengerechtigheid te ontwikkelen, waarmee je ten slotte de omgeving verkilt.

Ouder geworden, begin je te begrijpen, dat er in de mens nog andere factoren werken dan logiese krachten, en dat een plichtsbetrachting overeenkomstig de voorschriften der principes wel eens inferieur kan wezen aan een gewoon plichtsleven, dat met blijde en ijverige opgewektheid zijn dagtaak verricht, doch óók wel eens voor een keer van die dagelikse plichten ontslagen wil zijn, zij het ook dat gestrenge, beginselvaste braafheid hier een steekje aan los vindt. Alles is niet te beredeneren. Er zijn onberedeneerbare dwaasheden, (dwaas in het oog ónzer wijsheid), die op slot van rekening rijker en vruchtbaarder zijn in levensvreugd en ook in levensdeugd, dan scherpzinnig beredeneerde verstandelikheden.

In onze tijd van strijd, ook van strijd in de onderwijswereld tussen klasse-onderwijzers en schoolhoofden, lopen we zo groot gevaar, die andere factoren uit het oog te verliezen, het persoonlike en echt menselike in de verhouding te doden, en ons te beknellen  in de banden van reglements-artikelen, véél meer dan nodig is. Zeker, ik zie de gevaren niet voorbij van een eenhoofdig bewind, dat zo licht tot misbruik van macht kan leiden, maar laten we toch ook de ogen wijd open houden voor het kwaad, dat ons bedreigt van een reglementen-regering, die in uniformiteit haar heil vindt en in een contrôle van vormelikheden haar sterkte. Daarmee zijn we ten slotte allemaal achterop. Niets toch zo onrechtvaardig als een wet, die met geen individuele verschillen rekening houdt; niets zo genadeloos als een reglement, dat geen hart heeft; niets zo vrijheid dodend als een regeling, die in naam der algemene vrijheid, elke persoonlike vrijheid aan banden legt.

Mensen zijn kinderen, net zoo goed als kinderen mensen zijn. We behandelen de kinderen dikwijls te kinderachtig, vergetende dat er een zelfstandigheid in hen rijpt, en de volwassenen soms te mensachtig, vergetende dat er altijd nog een kind in hen is blijven leven. En geen mens zo voornaam, zo invloedrijk, zo verstandig en zo zedelik, of hij komt nog wel in omstandigheden, dat hij bij zijn stille wensen of uitgesproken verzoeken om een extratje heel kinderlik in zijn hart denkt: Toe, zeg maar ja.


Ik sprak daar over bindende wetten en dacht toen aan het verenigingsleven en aan centralisatie in gemeentelik-en rijksbewind. Over beide wil ik nog even doorgaan.

 

Het moet iedereen wel getroffen hebben, hoe de vakvereniging, ook die der onderwijzers, de persoonlike vrijheid van haar leden aan banden legt. Wie zich aan de genomen besluiten niet wenst te houden, wordt als lid geschrapt. Niet ten onrechte heeft men b.v. de Soc.-dem. arb. partij een politieke Katholieke kerk genoemd, waarin de leken niets hebben in te brengen, maar de paus of de pausen de leiding voeren en gehoorzaamd moeten worden. Daarbij vergat men echter, ten eerste, dat die leiders gekozen worden en dus de partij door haar leiders zichzelf bestuurt, en ten twede (als ik mij niet vergis), dat ook de macht in de Kath. kerk oorspronkelik uit de democratie is voortgekomen, zoals nu b.v. ook de kerkelike kiesverenigingen in de Protest. kerk, dus verenigingen van leken, van leden, de ouderlingen, de diakenen, toezieners en ten slotte door hen ook de predikanten en de synode kiezen. En dan vergeet men ook dat er niemand lid van een partij of een vereniging of een kerkgenootschap behoeft te blijven. De dwang in die verenigingen kan men dus billiken, omdat hij van onder af is opgekomen en niemand langer binden kan dan deze zelf verkiest. Het is een dwang, waaraan men zich vrijwillig onderwerpt, indien men al niet zelf heeft meegewerkt om hem in te voeren.

Anders is het echter gesteld met de Staatsdwang. Men kan niet als lid van de Staat bedanken, tenzij men lust heeft de wildernis in te trekken. Op dit gebied moet daarom de dwang zoveel mogelik beperkt worden en die kans heeft men te minder, naarmate de  centralisatie te groter wordt. Om alleen bij ons lager onderwijs te blijven, in de grote steden zien we het echte schoolleven, het echte uitleven van opvoedkundige en onderwijskundige idealen, langzamerhand, steeds meer, onder de druk komen van het algemene voorschrift. We weten, hoe dat in Frankrijk de ontwikkeling van de school belemmert. Het is wellicht voor een minister van onderwijs met zijn heirleger van ambtenaren heel gemakkelik, dat voor heel Frankrijk hetzelfde leerplan, hetzelfde rooster geldt, waarbij alle kinderen van een zelfde leerhoogte op hetzelfde uur op dezelfde wijze aan dezelfde stof bezig zijn, maar voor die leerstof en die leerwijze en die leerkinderen, voor het leven en de bloei van het onderwijs, is het ten slotte verderfelik, de dood in de pot. En ook in ons land dreigt het hier en daar die kant op te gaan. De voorvechters van de republikeinse school mogen het mijnentwege winnen: als de onderwijzers in 't algemeen zo hoog staan in alle opzichten, dat ze de dagelikse leiding der schoolhoofden kunnen missen, is dat een te gelukkig verschijnsel, dan dat we er ons niet over zouden verheugen. Ieder chef moet blij zijn, als hij tengevolge der betrekkelike volkomenheid zijner ondergeschikten misbaar is geworden. Maar—laten die voorvechters niet vergeten, dat er nog een veel ellendiger chef is dan een ambulante bovenmeester: de domme, harteloze, starre, onbewegelike administratie. Met een bovenmeester—hij is toch ook een mens—is nog te spreken en ook hij staat onder de invloed van de geest des tijds, maar wie met de administratie wil  strijden, stikt in de duffe papierrommel. Daartegen hield zelfs een Multatuli het niet uit. En die was taai.

Ik wil dus zeggen: laten we bij het onderwijs ons uiterste best doen, om de persoonlike vrijheid zo ver mogelik door te zetten, zo hoog mogelik te houden. En laten de leden van Rijks- en Gemeentetoezicht ons daarbij helpen. Voor hen, ik voel en begrijp het best, is de verleiding zo groot, om in de richting der centralisatie te sturen. Al die verscheidenheid is zo moeilik te overzien en te contrôleren. Maar toch—uit die verscheidenheid spreekt het leven. En omgekeerd, het grote leven zelf met zijn eisen dwingt ons wel naar een zekere eenheid. Doch 't is zo'n groot verschil, of die eenheid gegroeid is en steeds vergroeien kan, of dat ze in elkaar is gezet als de spaken en velgen van een wiel en door een ijzeren band onbewegelik bijeengehouden wordt.

Stel u eens voor, dat het leven der huisgezinnen, de inrichting der maaltijden, de verhouding tussen ouders en kinderen minutieus door de wet geregeld werd. Dat de bemoeizucht der tirannieke vrijheidsmannen ook daar het leven tot een poppenkast maakte, waarvan de poppen mochten dansen naar het trekken der wetsartikelen. Zou het huiselik en maatschappelik leven niet alle bekoorlikheid voor u verliezen en ge liever de wildernis intrekken dan in zulk een beschaving te verstenen tot een stuk gietwerk?

Welnu, liever moet de school groeien in de richting van een ideaal huisgezin dan in die van een leger.


 

Het is zo goed, als we onder alle verhoudingen de vrijheid hebben tot een ja-zeggen. Ik bedoel: dat is in zedelik opzicht zo goed. Wat blijft er over van onze zedelike groei, wanneer we als machineraadjes lopen moeten naar het ingrijpen der tanden. Wat verdienste steekt er in, overeenkomstig artikel zoveel van de wet iemands rechten niet te krenken. Wettiese braafheid is geen braafheid. Gehoorzaamheid aan de wet is iets zo geheel anders dan gehoorzaamheid aan een beginsel, dat niets te eisen heeft dan—een beetje zelfverlochening, een beetje meegevoel, een beetje welwillendheid; zo geheel anders dan gehoorzaamheid aan de zedelike eis der liefde. En zullen we niet verstarren in gereglementeerde braafheid, dan moeten we vrijheid hebben tot toestaan en weigeren.

Maar—zegt de klasse-onderwijzer—als gij, bovenmeester, zo op die vrijheid gesteld bent, wilt ge dan ons in wettelike afhankelikheid houden? Geenszins. Hoe eer de zelfstandigheid der onderwijzers wettelik geregeld is, hoe liever. Ik ben er geen greintje bang voor, wat zeg ik, ik zou me er zelf sterker door voelen. Maar ook dán nog zal er veel geregeld moeten worden bij onderlinge welwillendheid—zie slechts naar de verhoudingen op de H. B. S. en de Gymnasia. Ook dán zal van het menselike nog veel meer afhangen dan van het wettelike. En zo lang het niet zo is....

Nu kom ik wellicht in botsing met sommige collega's-schoolhoofden. Maar fiat, ik waag het er op.

Geef, zou ik willen zeggen, de onderwijzers een  maximum van vrijheid in hun klasse. Wanneer zij met hart en ziel werken en ze willen iets liever anders dan gij, zeg dan ja. Het scheelt zo enorm veel, of iemand naar zijn eigen zin en inzicht iets mag inrichten en uitvoeren. Dan is er vaak zoveel meer ambitie. En, mijn hemel, denkt ge, dat over dertig jaar die kinderen nog weten, of ze de vermenigvuldiging zus of zo geleerd hebben?

Verdenk me niet van gebrek aan ernst, beschuldig me niet van lichtvaardigheid, wanneer ik over geschillen van methodiek en zo gemakkelik schijn heen te glippen. Doch, indien mogelik, erken met mij, dat er in de persoonlike lust en liefde van de klasse-onderwijzer—die dan toch het onderwijs moet geven—een véél belangrijker factor in 't spel komt. Het hart van die man is ja wat meer waard dan de voortreffelikste leergang en het nauwkeurigste leerplan. En zulk een vrijheid van de klasse-onderwijzer sluit volstrekt niet de invloed van het schoolhoofd buiten. Eer zou ik zeggen: integendeel.

Het spreekt van zelf, waar een ja-zeggen mogelik is, moet ook een neen-zeggen kunnen voorkomen. De Genestet heeft gelukkig geprezen, wie neen durft zeggen. En hij had gelijk. Maar juist hij, die de macht en de moed heeft om neen te zeggen, hij bereikt zo verbazend veel met een ja. Dat is toch niet het ja der slapheid, maar het ja der zelfbewuste kracht, het ja van 't gelovend vertrouwen, en dit ja kan niet anders dan sterkend werken.

 

VII. GROEIEN GAAT LANGZAAM.

En toch willen wij, dat het gauw gaat. En daarom trekken wij met onze ongeduldige vingers het plantje omhoog, doch rukken daarmee de fijne wortelvezels los, en 't plantje kwijnt. Of we plaatsen het in een broeikas, en het wordt wel spoedig groot, doch ongeschikt voor den kouden grond.

Groeien gaat langzaam. En wie dit niet gelooft, moet maar eens een paar uur bij een plant gaan kijken. Dan zal hij zien, dat hij niets ziet. En toch is de plant in die paar uren gegroeid.

Maar hij moet niet per ongeluk bij zijn kind gaan kijken, want dan wordt hij dadelijk zoo vreeselijk boos, omdat dit arme kind niet zoo gauw groeien wil. Ik bedoel verstandelijk, en zedelijk. Lichamelijk, dat is niet zoo erg. Maar verstandelijk!

Vader zit te zieden van drift, en dat simpel omdat zijn zoon die sommen maar niet begrijpt. „Maar begrijp je dat dan niet, ezel? Wat ben je toch een stommerik!”

Ja, dat had de meester ook al gezegd, maar hierdoor was de jongen volstrekt niet ineens een heel eind opgeschoten. Hij was dezelfde stommerik gebleven, precies trouwens—als de meester en als vader zelf, die na jaren van ervaring maar niet begrijpen konden,  dat groeien langzaam gaat, en dat dan nog de eene plant niet de ander is. In kinderkennis zijn deze beide paedagogen nog maar een luttel beetje gegroeid. En in zelfbeheersching nog minder.

Maar dit laatste is ook een moreel element, en in zedelijkheid groeit een mensch nòg langzamer dan in verstandelijk inzicht. Het begrijpen wil nog wel eens komen, langzaam aan, maar het kunnen leven naar dit juistere begrip, dat valt nog zwaar. Dat eischt dan ook dikwijls een innerlijke vernieuwing van het oude, een regeneratie. Dan moet er in ons een nieuw mensch geboren worden.

Echter, al groeit een mensch in zedelijkheid ook héél langzaam, daarom heeft een kind hiertoe nog niet de vrijheid. Dat zou ook wel schande zijn. En volkomen gegrond is onze verontwaardiging, dat die deugniet nòg al niet waarheidlievend is. We hebben het hem toch immers wel honderdmaal gezegd? In ondeugendheid en vrijpostigheid, o ja, daar groeit hij wonderlijk snel. Dat heb je van onkruid altijd. Maar in deugd en zelfbedwang?

Lieve vrinden, laten we nu eens héél eerlijk zijn en zeggen: Hoe gaat het met óns?

We zijn dertig, veertig, vijftig, zestig jaar geworden. We hebben het onzen leerlingen, onzen kinderen, onzen vrienden vaak voorgehouden. We zijn al bolleboozen in 't preeken—tegen anderen. Raadslieden van gezag. En hoe staat het met óns?

Zijt ge inderdaad beter geworden? Niet wijzer, maar beter? Ge hebt er uw tijd voor gehad. Kunt ge in uzelf  een voorbeeld stellen aan uw jongeren? Of zijt ge alleen zóó ver, dat ge ernstig het goede wilt, dat ge met uw diepste hart het goede wáárlijk begeert, en dat ge dageliks bidt om kracht om te vorderen, althans om staande te blijven?

Dan zijt ge al heel ver. Eigen zwakheid en slechtheid kennen, naar verbetering oprecht verlangen, en bidden om kracht in den strijd—dat is al een kostelijke levensvrucht. En hoop maar, dat, langzaam groeiende, die vrucht ook voor uw kinderen rijpen mag.

Maar denk er aan, voor de levensrust van uzelf en de levensvreugd van uw kinderen—en minderen—dat groeien, geestelijk groeien vooral, maar uiterst langzaam gaat.

Naar tijd.

Hebt gij ooit graan gemaaid in groene lente?
Uw huis betrokken eer het was gebouwd?
Eischt gij van 't kapitaal de volle rente,
Nog eer gij 't in uw handel hebt betrouwd?
En wilt ge, dat uw kind zich braaf, ervaren,
En wijs zal toonen? Hoed u voor den schijn:
Ook zeedlijkheid moet groeien met de jaren,
Laat hem den tijd, om vroolijk dwaas te zijn.

 

VIII. FREDERIK FRÖBEL.

I.

Hoe hij opvoeder werd en wat de kinderwereld hem openbaarde, door Elise van Calcar, 2e druk. Met een voorrede van Dr. J. H. Gunning Wzn., Districts-schoolopziener.—Amsterdam, H. Wierts van Coehoorn. 1910.

Het is gewoonweg een schande, dat zulk een boek, dertig jaar geleden geschreven en nog wel aan het Ned. Ond. Genootschap opgedragen, nu pas herdrukt is. Nu pas. Ach, als het maar een handboek voor een of ander examen was geweest! Dan hadden de lui het móeten kopen, lezen, bestuderen—d. w. z. uit hun hoofd leren—en dan konden we nu al de 15e druk aankondigen. Dan waren de denkbeelden, er in ontwikkeld, wel niet dieper en vaster in de practijk doorgedrongen, want, gelijk men weet, hebben examen en practijk weinig of niets met elkaar te maken, maar dan was het boek toch in leven gebleven, had men het in onze tijd van opvoedkundige belangstelling niet behoeven op te diepen, en had het menig inderdaad belangstellende, die het nu niet kende, vaak gesterkt en verkwikt. Het is een mooi boek. Het is  een rijk boek. En men moest een niet-officiëele opvoedkundige als Elise van Calcar zijn, om zulk een boek te kunnen schrijven. Dit boek is niet voor de studie gemaakt. Dit boek is uit het hart opgeweld, uit een hart vol liefde en bewondering, en dat samenging met een hoofd vol kennis en inzicht.

Roerend zijn de eerste hoofdstukken. Fröbel als kind. Wist ge, dat hij zo'n bitter droevige jeugd heeft gehad? Verwaarloosd en miskend door zijn twede moeder, terzij geschoven door zijn vader. Een brave vader, die echter, als predikant, zo zeer in de zorgen voor zijn gemeente en van zijn studie opging, dat hij voor zijn kleine Frederik geen tijd had. Men ziet dit meer. Maar het blijft een groot vergrijp jegens het kind. President Roosevelt had wel gelijk, toen hij in zijn redevoeringen er op aandrong, dat men zijn naastliggende plicht niet mocht verwaarlozen om zich aan uitgebreider kring te wijden. Eerst kind en vrouw, dan stad en staat. Maar gaat het zo?

Fröbel's vader had geen tijd voor zijn kind, zijn stiefmoeder begreep het niet, en zo had de kleine Frederik een troosteloos droevige jeugd. Gelukkig—voor het nageslacht. In een reine en edele ziel wordt uit smart nooit verbittering, maar verbetering geboren. Zij zoekt anderen de smart te besparen, waaronder ze zelf geleden heeft. En zo geloof ik, dat heel wat kindervreugde in de latere „Kindergärten”—is opgebloeid uit de donkere bodem van Fröbels kindersmart.

De bladzijden over Fr.'s kinderjaren kan men echter  niet lezen zonder een gevoel van wrevel jegens de ouders. Dat waren nu ontwikkelde, brave, fatsoenlike, godsdienstige mensen, maar die niettemin hun kleine jongen schandelik onrecht deden. Zulke ouders zijn er vele, ook nu nog. Daarom is het zo goed, als ze eens op een afstand en bij een ander zien, hoe schandelik onrechtvaardig en hard ze tegen hun kind zijn.

Toen Fr. een stiefbroertje had gekregen, „nam de nieuwgeborene de aandacht en de zorgen der ouders zoo geheel in, dat zij in het eerst den teruggang in Frederik's ontwikkeling niet ontwaarden—en toen die zich zoo onmiskenbaar vertoonde, dat zij elk in het oog viel, werd de schuwheid en droefgeestigheid van het teruggestooten kind, hem als een schuld aangerekend. „Wat kon de oorzaak anders zijn van zijne lusteloosheid en afgetrokkenheid dan jaloezie?”—Zoo redeneerde de stiefmoeder—„hij gunde haar kind niets—de wangunst verteerde hem—dat was een zeer leelike karaktertrek—zijn vader moest het niet door de vingers zien—en hem bij zijn thuiskomst dat pruilen en droomen eens met een goed pak slaag afleeren.” De ondeugendste bedoelingen werden aan zijne eenvoudigste daden toegedicht en dat met zulk een schijn van waarheid, dat het bij den vader geen den minsten twijfel over de strafbaarheid van het kind overliet. De thuiskomst des vaders werd van nu aan de nadering van het gericht en den scherprechter, in plaats van de vreugde des kinds. Harde woorden en zware straffen vervingen den zonneschijn, die voorlang door dreigende wolken was verduisterd.”

 

Is dit niet bedroevend en tegelijk ergerlik? Wat baatte die ontwikkeling, die braafheid, dat fatsoen en die godsdienst, ja vooral, wat baatte die godsdienst hier? Het arme kind merkte er niet veel van. 't Ware toch zo nodig geweest, dat de Luthersche theologant en zijn vrome vrouw bij hun godsdienst wat meer—liefde, wijsheid, begrip van 't kind, wat meer tedere zorg, wat meer toewijding, in één woord, wat meer vruchten van echte godsdienst hadden betoond.

„Met een diep geroerd gemoed nam Frederik zich gedurig voor recht vroom en braaf te zullen worden, maar ondanks deze oprechte godsvruchtige gemoedsaandoening contrastreerde zijn gedrag vaak zeer met zijn voornemens. Viel hij weder in eenig kinderlijk vergrijp dan liet zijn teeder geweten hem geen rust; hij kon geen oog sluiten van angst voor de straffen der hel, die ongetwijfeld zijn deel moesten worden.”

„Wat hem het meest deed struikelen was zijne rustelooze zucht tot bezigheid en onderzoek—zijne begeerte om de dingen te leeren kennen. En daar zijne moeder geen begrip had van de levenseischen van zijn leeftijd, verzuimde zij hem van die voorwerpen te voorzien, die hem gepaste bezigheid en oefening zouden verschaft hebben. Hij mocht nergens aankomen. „Overal afblijven—den boel niet omhalen,” was hare leuze.”

„Stil zijn en nergens aankomen.” Dit was echter even goed als hem alles tot de begeerlijke verboden vrucht te maken. De lust om alle voorwerpen, die hem omringden, van nabij te bezien en te betasten,  werd zoo ontzettend geprikkeld door dien gestadigen strijd van alles afnemen en weer opbergen, zonder iets anders te verschaffen, dat hem bezigheid geven kon, dat onze rustelooze natuurvorscher dagelijks voor de verzoeking bezweek. Deze geheel onbestuurde lust om alles te leeren kennen, open te maken en van zijne plaats te halen, stortte hem in alle mogelijke kinderrampen en deed hem alles bederven, wat onder zijn bereik kwam. „Geene straffen, geene bedreiging hoe zwaar ook, waren in staat zijn ondoofbare aandrift tot werkdadig onderzoek te beteugelen. Wel verre van te verstaan wat de eischen van dit werkzaam karakter en de eischen van dezen leeftijd waren, zagen zijne ouders in deze onweerstaanbare aandrift niets anders dan moedwil en boosheid.”

Nu vraag ik nog eens: Wat baatte hier die godsdienst? Godsdienst moet dan toch de naaste, dus ook het kind, leren liefhebben, leren begrijpen, leren helpen. Men mag zeggen: die ouders wisten niet beter. Maar dat is voor godsdienstige mensen geen excuus. Ze hadden beter móéten weten. Hun liefde had hen moeten doen doordringen in het kind, had hen die stille smart moeten doen meegevoelen, verstaan en wegnemen. Ik kan het niet helpen, maar ik kan in al dat godsdienstig gedoe met zúlke opvoedingspraktijken geen godsdienst zien. „Aan hun vruchten zult ge ze kennen.” En nu weet ik zeer wel, dat onze godsdienst, ons geloof vaak niet sterk genoeg is, om de liefde en de wijsheid in volle kracht te doen stralen, dat ook de godsdienstigste mensen nog zondigende stumperds  zijn, struikelend iederen dag, maar—hier was de richting zo absoluut verkeerd. Hier werd het kind meer afgestoten, teruggewezen, dan aangetrokken, dan gezocht. Hier werd niets gevoeld van „Laat de kinderen tot mij komen”. Hier het lam in de woestijn niet gezocht, maar gezonden.

O, hoe heerlik is het, een kind te zien uitgroeien, zich te zien ontplooien, en hoe weldadig werkt de zon der moederliefde dan op dat in bewaakte vrijheid uitgroeiende wezentje. Dáár kan godsdienst zijn, ook al worden er geen onbegrepen gebedjes gepreveld, geen onverstane Bijbelteksten gelezen. Daar kan in Vader en Moeder de christelike liefde werken, daar kan Christus' geest zegenend heersen, daar—ook al wordt Zijn naam niet genoemd—kan Christus tegenwoordig zijn: „waar liefde woont, daar woont Hij zelf.” Maar in menige christelijke kring is Christus ver te zoeken. Hier bij Fröbel ten minste...

„hoe weldadig de schooluren in Frederik's toestand inwerkten, zij gaven hem toch de treurige ervaring, dat het elders beter was dan thuis. De tegenstelling van zijn geluk in de school en van zijne aanhoudende vervolging in huis, kwam tot een smartvol bewustzijn, en hij begon heimelijk zijne broeders gelukkig te prijzen, die op eene andere plaats werden opgevoed.”

In die school had Frederik het goed. „Daar zij echter geenszins zijn werk- en weetlust bevredigde of zijne ontwakende geesteskrachten, voldoende inspanning gaf,” zette hij op eigen gelegenheid steeds zijne natuur- en werktuigkundige nasporingen voort, op al  wat hij maar machtig worden kon, proeven die ongelukkig nog altijd van een ontledenden aard waren, en hem de geduchte straffen zijner stiefmoeder en het ongenoegen van zijn vader op den hals haalden. De maatstaf, die bij deze straffen werd gebruikt, was eene gewone, maar zeer verkeerde. Zijne daden werden beoordeeld naar hare toevallige gevolgen, niet naar hare gewisse beginselen. Zulke straffen zijn allernadeeligst voor het kind, dat al het onrecht weegt, hem hierdoor aangedaan, en bij iedere straf dus meer eerbied en vertrouwen verliest, meer wrok vergadert. Konden echter de zwaarste straffen de behoefte aan werkzaamheid niet in zijn hart dooven, zij misten haar noodlottig uitwerksel niet—„zij leerden hem het geweld te ontduiken door de list—door achterhoudendheid en eindelijk door onwaarheid.” En zo bewerkte deze christelike opvoeding, althans deze opvoeding van christelike mensen, van christelik hetende mensen, dat ons oorspronkelik waarheidzoekend kind, opgeleid werd tot de duivelskunsten van list en leugen. Voorwaar, aan de vruchten zult ge ze kennen, ook de christelikheid der opvoeding.

Fröbel heeft zijn leven lang veel van „godsdienstige” mensen te lijden gehad. Geen wonder. Voor hem was, van zijn schooljaren af, „het schoone woord van Christus: Tracht eerst naar het Koninkrijk van God en zijne gerechtigheid, en alle dingen zullen u worden toegeworpen, het richtsnoer en het heil (zijns) levens,” en er is zoo buitengewoon veel „godsdienstigheid”, die met dit woord geen ernst maakt, dat  een man als Fröbel voor zulke lippenbelijders wel een steen des aanstoots moest zijn. Het beste middel, om hem te bestrijden, was dan maar hem te belasteren, hem van goddeloosheid te beschuldigen. „De geestelijken (we zijn nu onder de katholieken in Zwitserland) hadden nauwelijks de lucht van het openen eener school of zij ruiden het domme landvolk op”—„de geestelijkheid werkte de uitbreiding der zaak door alle denkbare en ondenkbare praktijken tegen.” En zo deden niet alleen de katholieken. En zulke tegenstand kwam ook niet alleen van „gelovigen”. Ook van andere zijde. Maar dat maakt altijd een zoveel treuriger indruk, als in de naam van den Heiland, van den Heiland ook der kinderen, met onheilige middelen een edele zaak wordt bestreden, als de Heiland misbruikt wordt, om het onheil der kinderen te handhaven. „Het is lichter—riep Fröbel menigmaal geërgerd uit—„dat een kemel ga door het oog van een naald—dan dat de opvoeders ingaan in het Koninkrijk van God, want niemand schendt de goddelijke wetten aanhoudender, koelbloediger en vermeteler dan de opvoeder, die met het kind doet al wat hem goed dunkt, zonder acht te slaan op de eischen van het nieuwe, jonge leven.” Juist, zo is het. En dit is een schande. Een schande voor allen. Maar de grootste schande voor hen, die in de gevel van hun schoolgebouw zetten: „Laat de kinderen tot Mij komen”, en straks binnen dat schoolgebouw door hun onkinderlik en liefdeloos drijven de kinderen tot list en leugen brengen. De godsdienst heeft de hoogste  aanspraken, maar daarom dragen de godsdienstigen dan ook de hoogste verantwoordelikheid. Tegenover Friedrich Fröbel hebben zij iets goed te maken.

Niet alleen zij. Toen de hertog van Sachsen-Meiningen Hilburghausen zijn waardering toonde met Fröbel's denkbeelden, voelden de „school-autoriteiten en vakmannen zich zeer gekrenkt. Wie was die eigenwijze man met zijn revolutionair drijven, die den ouden kalmen slakkengang wou wraken—die den zoet-vloeienden tredmolendraf in verdenking zocht te brengen? Zijn grillen inwilligen zou zijn te erkennen dat het volksonderwijs niet alleszins voldoende was. Een zeer geacht literator, maar een onverzettelijk conservatief, die aan het hoofd stond van de zaken van het onderwijs, besloot in zijn kleingeestigheid het Fröbelsche drijven voor goed den bodem in te slaan en hij schaamde zich niet de onedelste middelen aan te grijpen. Plotseling wordt het paedagogisch gezelschap (Fröbel en zijn medewerkers) door de hatelijkste aanvallen bedreigd en door allerlei openlijke beleedigingen verguisd. In alle bladen verschenen lange en kwaadaardige artikelen tegen den avonturier van Kailhau, die het alleen op de beurzen der lichtgeloovigen toelegde... de nood klom nu zoo hoog, dat de positie te Kailhau bijna niet meer houdbaar scheen en hij door de tegenkanting en vijandigheden van de zijde der onderwijzers en schoolopzieners schier aan zichzelf begon te wanhopen.”

Men ziet, van priester en leek kwam de tegenstand. En dat duurde zo voort bijna de volle zeventig jaren  van Fröbel's leven. Eerst op 't laatst kwam er wat standvastige waardering. Doch toen stierf de man, die een smartvolle jeugd, en een leven vol strijd en miskenning, gewroken had met de liefdevolle leus te verkondigen en in praktijk te brengen: „Laat ons voor de kinderen leven.”

II.

Het eerste gedeelte van dit opstel was bijna niet anders dan een reeks citaten, afgewisseld met uitingen van wrevel en verontwaardiging. De citaten deden zien, hoezeer Fröbel reeds van zijn kinderjaren af had geleden onder miskenning en verdachtmaking, en de uitingen van wrevel waren niet anders dan de spontane reactie's van 't mensenhart bij het zien van dergelike bejegening. We kúnnen het de mensheid niet vergeven, dat ze edele, belangeloze naturen, gelijk Fröbel, het leven verbittert en het streven schier onmogelik maakt. En te minder kunnen we dit, waar de tegenwerking vaart onder de vlag van de hoogste goederen der mensheid: godsdienst en geestesbeschaving. Aan deze beide kennen we een andere roeping toe, dan de duisternis en de dood te dienen, en als we dan bijwonen, hoe juist die machten licht en leven tegenhouden, vervult ons dit met ergernis. Er is daarbij echter één troost: niet de godsdienst, niet de geestesbeschaving verrichten dit droeve werk, maar haar bekrompen vertegenwoordigers, die, versteend in formalisme, voor de zoveelste maal de waarheid hebben  gekruist en nu waken bij een ledig graf, terwijl de waarheid, opgestaan, ginds al weer predikend rondgaat, getuigend van haar onvernietigbaar leven. Voorzeker, mannen als Fröbel worden niet door godsdienst en geestesbeschaving bestreden, beide herleven in hen. En als de beeldspraak niet al te stout was, zou men kunnen zeggen: het is altijd het omhulsel van de pop, dat aan de vlinder het uitvliegen beletten wil. Maar de vlinder heeft zijn vleugels—én zijn vruchtbaarheid!—en het leege hulsel blijft liggen als zielloze stof. Wie kent nu nog de bestrijders, de tegenwerkers en lasteraars van onze onvermoeide, innig godsdienstige kindervriend? Maar de naam Fröbel kent heel de wereld.

Of zij die naam goed kent? Ach, 't is hier alweer het oude liedje. Vlechtmatjes van onberispelike afwerking dreigen Fröbel's geest te verstikken. Eén op, één neer, twee op, twee neer, steek maar toe en rijg maar toe. En de oude Fröbel schudt droevig het grijze hoofd. Priestergewaden en altaren moeten alweer voor godsdienst doorgaan, belijdenissen voor zieleleven. Steek maar toe, en rijg maar toe, één op, één neer, twee op, twee neer. De machine, de menselike machine, gaat haar eentonige gang. We zouden de vlechtende vingertjes kunnen vervangen door ijzeren staafjes, die zouden het „scheppingswerk” even goed doen, neen beter. En dan zouden die metalen stangetjes nog niet beven bij hun arbeid. Maar de kleine vingertjes? Zij kunnen trillen van inspanning, van blijde verrukking, maar ook van vrees. Een gelukkig makende arbeid is  hun opgedragen. Maar wordt niet vaak de levering van een mooi werkstuk van het kind geeist? En zwoegen ze dan niet als gehoorzame slaafjes, opschrikkend bij elke vergissing? Dan is de kindertuin een fabriek geworden en de opgroeiende zieleplantjes kleine fabrieks-arbeiders, die maar liefst aan een grote staking zouden deelnemen, om in een modderplasje te gaan fröbelen op hún manier met kiezelsteentjes en drijvende plankjes. Fröbel's gedachten, ze zijn belichaamd in zijn speelgaven, ze worden zo licht, ze worden zo vaak door zijn speelgaven vermoord. Dat is de tragedie van alle geestelik streven hier op aarde. De geest kan zich slechts openbaren in een stof, maar diezelfde stof wordt ook zijn graf. Spricht die Seele, dann spricht auch schon die Seele nicht mehr. Geboorte is stervensbegin. Het systeem, waarin de gedachten tot uitvoering komen, dreigt die gedachten te ketenen, te verstrikken, te verstikken, neen, zál ze ketenen, verstrikken en verstikken. En zo gaat ook de levende en levenwekkende Fröbel in zijn eigen systeem ten onder.


Herhaaldelik waarschuwt Mevr. van Calcar er tegen, dat men toch niet de betekenis van Fröbel moet afleiden uit het geestdodend fröbelen, dat men veelvuldig op Fröbelscholen ziet. Het „werktuigelijk namaken” heeft met Fröbels geest niets te maken. „Waar de kinderen niet zelf uitvinden en nieuwe patronen afleiden uit de voorgaande, waar zij niet zonder voorbeelden vlechten en teekenen, daar wordt  Fröbel's methode niet aangewend, al waren er kasten vol speelgaven—en al stond zijn naam met reuzenletters boven de deur.” En Dr. Gunning, die het boek met een „Voorrede” inleidt—en warm aanbeveelt!—schrijft: „wat wij van Fröbel te leeren hebben, dat is niet in de eerste en voornaamste plaats het zoogenaamde „fröbelen”, of wat daarvoor doorgaat, matjesvlechten, erwtenwerk en dergelijke, integendeel, dit alles moet aan grondige kritiek worden onderworpen, en dan blijkt er veel bij te zijn, wat geen stand houdt.”

We zien hier, dat bij uitstek deskundigen, wie het waarlik niet aan verering van Fröbel ontbreekt, een fiasco erkennen. Maar tusschen beider mening openbaart zich een belangrijk verschil. Mevr. van Calcar zoekt een mislukken in de practijk uitsluitend bij de onkundige en oppervlakkige navolging. Wie zich goed inwerkt in het systeem van oefeningen en zich ernstig laat voorlichten door Fröbel's bedoelingen, zal zien, „dat de hulpmiddelen van Fröbel volledig zijn en alles bevatten, wat de kleinkinderschool behoeft. Fröbel's oefeningen leveren, als ze alle opgenomen en toegepast worden, een voldoende gymnastiek voor alle leden en voor alle zintuigen.” „De Methode ligt dan vóór ons als een harmonisch geheel, als een volkomen organisme, waarin Fröbel's grondideeën volkomen in heerschen,” zij heeft het dan ook niet erg op verbeteraars begrepen, „omdat (zij) van de verbeteringen der Methode nooit iets gezien (heeft), dat der moeite waard of zelfs maar heilzaam en verkieslijk was.” Zij staat  „hier dicht aan de zijde van de beroemde discipelin van Fröbel, Mevrouw von Marenholz, die overal waar zij kindertuinen aangelegd en onderwijzeressen gevormd heeft, op een nauwgezette studie en stipte naleving van Fröbels praktische aanwijzingen heeft aangedrongen.” En al „spreekt het ook (bij haar) van zelf, dat er van geen slaafsche naäperij of werktuigelijke navolging sprake mag zijn,” toch—„bedenke men wel, om Fröbel te verbeteren, moet men aan hem gelijk, zoo niet grooter zijn dan hij—en hij was zeer groot in wijsheid en veelomvattende kennis van den mensch en van de gansche natuur. Zijne Methode is de rijpe vrucht van veeljarige gedachten, veelzijdige ervaring, vergelijking, proefneming met een groep van een half dozijn geniale geleerden, die hun beste krachten jaren lang op hetzelfde doel gericht hebben.” En daarom durft zijn bewonderaarster vragen: „Zoude het dus niet voorzichtiger zijn, ook ter wille van de eenparigheid van het werk in ons land, dat wij ons nederig aan de voeten van den menschkundigen leeraar neerzetten, dan wellicht door een overhaasten misgreep zijn diepe wijsheid in het schoone plan te verminken?” De vraagster heeft recht tot spreken: niet alleen heeft zij zich geheel in Fröbel ingewerkt, ze heeft zijn Methode „van de kinderen en met de kinderen practisch geleerd.” Ze heeft alles met volle toewijding aan de practijk getoetst, aan de practijk ontleend.

Niet aldus instemmend, zij het niet minder bewonderend, betuigt zich Dr. Gunning. Deze schrijft—maar hierbij mag niet vergeten worden, dat we intusschen  30 jaar verder zijn—onze Dr. Gunning schrijft dan: „Het is zoo waar, wat Stanley Hall zegt in zijn artikel The ideal school on the basis of Child Study: „we moeten elke praktische uitdrukking zijner (d. i. van Fröbel's) denkbeelden van den grond af weder opbouwen.” En van de Fröbelschool sprekend, verklaart dezelfde veelziende schoolopziener: „daar wordt zijn leer althans met den mond beleden.” Uit beide aanhalingen blijkt, dat Dr. G. niet alleen met Mevr. v. C. een averechtse practijk veroordeelt, maar zijn afkeuring, evenals die van de Amerikaanse hoogleraar, ook Fröbel's eigen arbeid treft, „elke practische uitdrukking zijner denkbeelden.” Wanneer we deze immers op nieuw „van den grond af moeten opbouwen”, blijft er van het bestaande zo „schoone en harmonische” gebouw weinig meer over. Maar toch, „wij mogen geen syllabe van de kostelijke positieve philosophie van Fröbel, dien diepzinnigsten van alle moderne paedagogische denkers, verloren laten gaan,” erkent Dr. G. met St. H., en een eindje verder belijdt hij volmondig, „wat wij van Fröbel hebben moeten, dat is zijn geest, zijn opvattingen, zijn kijk op de kinderen, zijn grondbeginselen van opvoeding en onderwijs, in één woord: zijn paedagogiek. Wel verre dat deze zou hebben uitgediend, begint zij eigenlijk pas eerst tot haar recht te komen, dank zij de moderne Kinderstudie (Paedalogie), die slag op slag Fröbel's denkbeelden komt bevestigen, maar geenszins Fröbel overbodig maakt, omdat zij ons te veel laboratoriumproducten levert, die eerst na duchtige paedagogische  bewerking voor de school bruikbaar gemaakt kunnen worden.”

Alzo, in volle waardering van Fröbels opvoedkundige beginselen gaat de oude wereld met de nieuwe, gaan wetenschap en ervaring, gaan vorsende mannen en uitvoerende vrouwen hier hand aan hand. En de vragen dringen naar voren: Welke zijn dan Fröbels beginselen? Hoe zijn die in hem ontstaan? Waardoor zijn die door Fröbel zelf verkeerdelik toegepast? En hoe moeten ze dan in practijk gebracht worden?


Al hebben wij, Nederlandse onderwijzers, het boek van Mevr. v. C. in benepen domheid maar simpelweg genegeerd, vermoeid en versuft als we waren door het klimmen langs leertrappen en dwalen door leergangen, door het analyseeren van al maar meer methoden, totdat we van louter methoderigheid niet meer wisten wat eigenlik methode was en hoe in het kind de beste methode leefde en werkte; al hebben wij, Hollandse paedagogen, dit vrouwenboek over de Bewaarschoolheilige maar links laten liggen, verzekerd als we waren, dat we de juiste beginselen volgden en ons nu slechts op vervolmaking van de theoretiese praktijk hadden toe te leggen, totdat onze wijsgerige theorie de praktijk geheel had doortrokken en bedorven; al hebben we dus geen nota genomen van dit boek over het kind Friedrich Fröbel, dat zijn leven lang kind met de kinderen is geweest en ook kind tegenover de volwassenen—het verbaast ons niet  dat het buitenland beslag heeft gelegd op dit Nederlandse werk en men het de eer ener Duitse, ener Italiaanse vertaling waardig keurde. Mevrouw van Calcar heeft het zich toch niet gemakkelik gemaakt en de bizonderheden der levensbeschrijving weten te verenigen met de openbaring en groei der opvoedkundige beginselen. Wie deze laatste weten wil, hij hoeft ze niet te zoeken. Bijna het gehele boek door dwarrelen ze om u heen, het heldere, warme, doch ook degelike en zaakrijke boek.

En welke zijn dan die beginselen?

Laten we een ogenblik naar Mevr. v. C. luisteren, dan zitten we er aanstonds midden in:

„Fröbel's ervaring had hem geleerd, dat het met de opvoeding over het algemeen nog hoogst gebrekkig gesteld was en dat slechts weinige onderwijzers de kweekelingen voor het leven vormden—dat de school aan het kind den noodwendigen geestelijken teerkost, de noodzakelijke reispenningen niet wist mee te geven op de levensreis—ja, dat de gewone schoolsleur de jonge lieden eer stompzinnig en oppervlakkig, gedachteloos en werktuigelijk maakte dan de zielsvermogens te ontwikkelen, de geestkracht te schragen en die klaarheid en zuiverheid van inzichten en begrippen mede te deelen, die onmisbaar zijn om met vrucht tot hoogere studiën over te gaan of zich met goed gevolg op eenig beroep toe te leggen. Hij zag dat de oorzaak van het mislukken van zoo menige opleiding, het niet slagen van jonge lieden, die oorspronkelijk een goeden aanleg hadden, dikwijls alleen in de slechte methode  van werken en in het gehalte der hun geboden leerstof moest gezocht worden.

„Wat er dan ook in Fröbel's dagen van verbetering en vooruitgang in het schoolwezen mocht geroemd worden door de vakmannen, die elkander om strijd bewierookten, Fröbel bleef er bij, dat men nog altijd in een geheel verkeerd spoor was en op menig punt geheel averechts te werk ging en dat men tot geen gewenschte uitkomst voor het volksonderwijs zou komen, zoo men niet tot eene genetische ontwikkelingsmethode overging, die met den innerlijken ontwikkelingsgang van het kinderleven gelijken tred houden en er geheel aan beantwoorden zou. Hij merkte op, dat men een zeer knap en afgericht en volgepropt scholier kan zijn en toch een onbruikbaar mensch worden, daar al de geleerde kundigheden het karakter niet vormen, den wil niet richten, en dat dit doel alleen door en met handelen te bereiken is. Tot handelen, tot voortbrengend, tot scheppend handelen geeft de school geen gelegenheid. De leerling is te passief, de meester te actief; het kind ontvangt, hij neemt op; hij wordt een magazijn van wetenswaardige dingen, waaronder zijn eigen ik vaak diep bedolven ligt, met onbegrepen gaven en onontwikkelde talenten.

„Tot hiertoe had men scholieren gekweekt. Fröbel wilde menschen vormen. Niet de school moest men in de eerste plaats in het oog houden, maar het kind en zijn levensbehoefte.

Daarom antwoordde hij op de vraag: „Wat wilt, wat zoekt gij dan toch eigenlijk?”

 

—„Juist het tegenovergestelde van wat tot hiertoe in het opvoedings- en onderwijsvak geschiedt.”

„Hij was overtuigd dat er slechts in den door hem ontdekten weg recht kon gedaan worden aan de heerlijke gaven, waarmede de menschheid zoo ruimschoots begiftigd is, maar die te vroeg verdrongen en verstompt en doodgewerkt worden, onder het gewicht van al het aangeleerde, opgezegde, nageklapte, dat als onverteerbaar geestesvoedsel is ingestompt.”

„Deze zijne overtuiging door daadzaken te bevestigen en door de praktijk te bekrachtigen, achtte hij zijn duurste plicht aan zijn vaderland en aan de menschheid. Hij zag duidelijk in dat Pestalozzi, met al het voortreffelijke van vele zijner denkbeelden in leerwijze en opvoeding, de alles herscheppende grondgedachten nog niet begreep of zich die toeëigenen en verwerken kon.”

„Hoewel hij hem als de grootste praktische opvoeder van zijn tijd waardeerde, voelde hij toch dat er nog een zeer groote leemte in zijne wijze van doen was, daar hij zijne middelen veel te willekeurig en naar het toeval koos en ze te ruw aangreep, terwijl hij zich niet regelmatig methodisch door de innerlijke wetten des levens en der ontwikkeling beheerschen en voorlichten liet.”

„De openbaring van alle leven is kracht, is beweging—is de daad! Van de daad, van het doen wilde Fröbel alle verdere menschelijke ontwikkeling afleiden; met handelen zag hij elk kind zijn eigen opvoeding en zelfonderwijs beginnen en voortzetten—op de  daadkracht moeten wij dus ook alles gronden, daardoor alles laten opwassen, omdat elke daad oorspronkelijk onderrichtend, sterkend, scheppend, voortbrengend is in zich zelf.”

„Leven—handelen—kennen—moeten voor den mensch eigenlijk altijd een samenstemmenden drieklank vormen voor zijn bestaan, maar allermeest in de opvoeding.”


Me dunkt, dit is duidelik genoeg. Toch wil ik nog een klein stukje overschrijven. Men zal er, evenals in het voorgaande, een kritiek op onze nog huidige kinderbehandeling, een aanwijzing voor een betere opvoedingswijze in vinden. Het is ook nu nog: kinderen indrukken, kinderen modelleren, kinderen wringen in een klaargemaakte vorm en daarmee de oorspronkelikheid, het eigene doden. Maar wat zei Fröbel?

„Elk nieuw geslacht is een groote schat voor de menschheid, elk nieuw kind een groote schat voor zijne familie. Het nieuwe kind en het nieuwe geslacht verschijnen niet in ons midden als ledige vaten, die wij zoo snel mogelijk met ons brouwsel hebben vol te gieten; het kind, elk geslacht brengt ook een eigen licht mede; het zal veel van ons moeten ontvangen, maar het heeft ook iets te geven. Het is op zich zelf een fontein van krachten, die wij niet kennen, maar waarin wij gelooven en die wij eerbiedigen moeten en plaats gunnen.”

 

„Onderwijzers verwachten dikwijls alles en alles van de school, de wetgevers en leiders alles en alles van het onderwijs. Leeren is het wachtwoord der eeuw, leeren en leeren en leeren—ja, mits niet enkel uit de boeken, mits men bovenal het kind leere te leven, hem gunne te leven.”

„Wij leven maar voor zooveel wij handelen. Wij leven meer en dieper in hetgeen wij kunnen dan in hetgeen wij kennen—meer bij het doen dan bij het weten en het is de veelweterij, die met de kunst van te leven een fellen kamp heeft ondernomen—zoo zelfs dat aan velen de heugenis van 's menschen oorspronkelijken rijkdom en aangeboren krachten begint te ontgaan.”

„Dat de mensch iets zou kunnen maken, zonder het na te maken, iets zou mogen zeggen, zonder het na te zeggen, iets denken, zonder dat anderen het hem voorgedacht hebben—dat ligt buiten den gedachtenkring van zeer vele mannen en vrouwen van het onderwijs, want in waarheid—de beschaving is bezig de oorspronkelijkheid uit te wisschen, de individualiteit te vermoorden. Wij moeten hooger over de waarde van den mensch, de waarde van elk mensch leeren denken. Wat maakt den ontdekker groot? Dat hij iets opgemerkt heeft, wat geen ander had opgemerkt. Wat maakt den uitvinder beroemd? Dat hij gedacht en gedaan heeft, zooals geen ander tot hiertoe gedacht en gedaan had. Hij heeft zijn eigen zinnen durven en kunnen gebruiken, zijn eigen gedachte en vinding laten werken buiten alle handboeken om. Hij is zich  zelf geweest en zijn innerlijk licht heeft een nieuwen straal op de menschheid geworpen.”

„Wij zullen niet zoo zelden een uitvinder, een ontdekker, een geniaal kunstenaar in ons midden zien opstaan, als wij de kinderen gelegenheid geven om zich zelf te worden—om zelfstandig te handelen—zelf te zoeken, zelf te vinden.”

„Bedenkt het wel, o onderwijzers en onderwijzeressen, de kunsten en wetenschappen zijn geboren voordat er scholen en hoogescholen waren. Het is de mensch, die de school schiep—maar de school kan en mag den mensch niet onderdrukken. Zij moet den mensch dienen, niet belemmeren—daarom moet zij natuurlijk naar de levenseischen des kinds zijn ingericht. Is zij dat? Fröbel voelde diep dat zij het nog lang niet was, dat zij het echter worden kon en worden moet.”

Het gaat bij Fröbel dus om het doen. Geen woorden, maar daden. Ook niet kijken, maar doen. En dan nog niet eens nadoen, maar zelf-doen. „De aanwezigheid van den heerlijksten tuin zal de oude bewaarschool nog niet tot den Fröbelschen kindertuin maken. Het verschil daartusschen is even groot als het verschil was tusschen Pestalozzi en Fröbel, dat is, tusschen het aanschouwelijk onderwijs en het werkdadig—tusschen het voordoen en het zelf uitvindenhet laten namaken en laten ontdekken.”

Vooral deze laatste opmerking, dit onderscheid tussen Pestalozzi en Fröbel, is kenschetsend voor het streven des laatsten. Niet in het zien en bezien, zelfs niet in  het tasten en betasten, ruiken en beruiken moet de onderwijsmethode geleid worden, maar in het zelfstandig handelen der kinderen. En hiermee kunnen we, in hoofdzaak, vrede hebben. Gaan we na, hoe wij, volwassenen, leren, hoe wij geestelik groeien, dan is het door leven, door de verplichting om met allerlei menschen en dingen om te gaan, in allerlei verhoudingen op te treden. Ons innigste, eigenste, zuiverste bezit, we danken het niet aan de woorden van anderen, ook niet aan de voorbeelden, door anderen opzettelik of onwillens gegeven, maar aan onze eigen ervaring, aan hetgeen we ondergaan hebben bij het uitleven van onze persoonlikheid. En dit uitleven, het was geen naleven, het was een ontplooiing van de inwonende krachten, een ontspruiten en uitgroeien van de aanwezige levenskiem. Wat van buiten kwam, was voornamelijk prikkeling tot het opwekken dier krachten, en voedsel om de plant te doen groeien, maar dit voedsel had alleen waarde in zooverre het werd aangenomen, opgenomen, verwerkt. Niet wat aangebracht, zelfs niet wat ingebracht, maar wat gegrepen en verwerkt werd, had betekenis voor ons. Het andere was maar belemmering.

In hoofdzaak kunnen we dus met Fröbel meegaan. „Het kind moet werken en de onderwijzer toezien.” Of daarvan echter zulke schitterende gevolgen verwacht mogen worden in vermeerdering van ontdekkers en uitvinders, in nieuwe lichten voor de mensheid, zo, dat schier iedere mens zijn eigen straal verhelderend in de wereld zendt, dit is een andere vraag.

 

III.

We behoeven niet ver te zoeken, wanneer we de bron willen opsporen van Fröbel's hoofdbeginsel in de opvoeding. Daartoe hebben we slechts zijn jeugdervaringen te raadplegen. We weten het: „Overal afblijven—den boel niet omhalen,” was de leus zijner stiefmoeder. „Stil zijn en nergens aankomen”, haar wachtwoord. En wanneer hij op eigen gelegenheid „zijne natuur- en werktuigkundige nasporingen voortzette, op al wat hij maar machtig kon worden, proeven die ongelukkig nog altijd van ontledenden aard waren”, liep hij daarmee „geduchte straffen zijner stiefmoeder en het ongenoegen van zijn vader” op. Hij had een onbedwingbare lust tot doen, maar werd tot nietsdoen gedoemd, tot misdoen gedreven. De domme paedagogiek van zijn ouders was oorzaak van een onzalige jeugd, had oorzaak kunnen zijn van een zedelike mislukking, doch werd de oorzaak van een heilzaam streven. Uit het kwade werd het goede geboren.

Biecht eens eerlik op, ouders, bij hoe velen uwer is nog, nú nog, de leus: „overal afblijven—den boel niet omhalen,” en hoevelen uwer straffen hun kinderen nóg voor een noodlottig stukmaken door de naar werkzaamheid zoekende vingertjes? Beoordeelt en kastijdt ook gij uw kinderen niet vaak naar de onbedoelde gevolgen, in plaats dat gij ze schat en zelfs prijst naar hun ernstig en eerlik onderzoekend pogen?

Wat mij, èn bij Fröbel's ouders en bij honderden van hunsgelijken steeds bevreemdt, is het feit, dat al  die volwassenen zo volkomen hun eigen jeugd vergeten zijn. Of ze hebben 't goed gehad, en moesten in een blijde jonkheid reden genoeg hebben, om ook hun kinderen te doen genieten van die eerste levensvreugden. Of ze hebben 't slecht gehad en moesten in een kommervolle jeugd aanleiding vinden, 't hun kinderen beter te geven. Hebben zij zich, in 't laatste geval, die ouderlike onrechtvaardigheden indertijd niet zo sterk aangetrokken, en menen ze nu achteraf wellicht, dat die strenge bejegening wel heel goed voor hun vorming was? 't Schijnt wel zo. Anders zouden er geen Fröbels nodig zijn geweest. Van geslacht tot geslacht zouden de mensen eigen kinderervaringen hebben omgezet in zuiverder opvoeding, en er zou geen Friedrich Fröbel uitblinken als begrijpende en liefhebbende kindervriend te midden van duizenden officiëele en niet-officiëele opvoeders.

Neen, niet alleen zijn kinderleed was oorzaak van zijn levensstreven. Ook zijn gevoelig, zijn liefdezoekend en liefdegevend hart. Menig kind ondergaat dezelfde jammeren, maar groeit er onverschillig en vrolik door heen. De ontgroeningspraktijken worden niet alleen in het studentenleven spoedig vergeten en straks op nieuwe slachtoffers genadeloos toegepast. Ook de opvoeders, ook de ouders houden er vaak zo'n door de gewoonte gewijde, neen, door liefde-arme onnadenkendheid gehandhaafde ontgroeningskuur op na. En evenals onder de academiese jongelingschap, het zijn de teergevoeligste harten, die het smartelikst lijden onder die ruwheid en dwingelandij, maar die  straks dan ook het vurigst ijveren voor verbetering ten bate van wie na hen komen.

Fröbel's opvoedingsprincipe dankte hij aan zijn jeugdervaringen, zeker, maar toch daarnevens aan iets anders—aan de in hem werkende liefde, die zocht naar het heil der kinderen. Te Rudolfstadt sprak hij op een onderwijzersvergadering: „Ik arbeid daarvoor, dat het Christendom verwezenlijkt worde onder de menschen.” Wie dús zijn levensarbeid opvat, wordt—al bereikt hij natuurlik zijn doel niet—een zegen voor de mensheid en de kinderwereld. Hij zoekt, en vindt.


Fröbel zocht en vond. En mij dunkt, we doen hem geen onrecht, als we van hem getuigen, dat hij de levende mens en dus ook het levende kind weer vond, weer terugvond. Dit klinkt wellicht zonderling. We behoeven echter onze eigen tijd, onze eigen wereld maar te zien, om te begrijpen, dat dit niet zo zonderling is.

Als we de opvoeding, of wat daarvoor doorgaat, in menige kring raadplegen, blijkt het al gauw, dat men in de kinderen en ook in de mensen geen levende wezens ziet. Ze zijn van klei, poppen van klei, met een inwendig mechaniek. Die poppen kunnen gekneed worden naar onze zin, dat mechaniek in werking gesteld naar onze lust. Poppen met een werktuig er in—een soort automaten dus.

Het is verwonderlik, hoe onnozel vele opvoeders, ook vele onderwijzers zijn in deze materie. Ze gevoelen in  zichzelf, dat ze, ondanks allerlei dwingende krachten van buiten af, iemand zijn, dat er iets eigens in hen leeft. Als ze in hun handelen en spreken zich richten, zich richten moeten naar de heersende machten, handhaven ze in hun denken toch hun eigen geestelik leven. Ze koesteren een innerlik willen, en scheppen, waar het gebied der werkelikheid hun ontzegd is, in hun verbeeldingsleventje een eigen wereldje. Uiterlike slavernij kan maskeren, maar niet dooden hun innerlik leven. Dat ervaart ieder voor zichzelf. Maar niettemin, nauweliks treden deze menschen als leiders, als opvoeders, als machthebbers tegenover anderen op, nog wel in het belang dier anderen, of ze vergeten, miskennen altans eigen ervaringen en doen precies, of hun kinderen, hun minderen géén eigen leven hebben. Ze leggen het zwijgen op, dwingen tot stipte navolging van voorschriften, noodzaken tot doen (liefst ook tot denken) op bevel, en willen van de levende naturen gehoorzame werktuigen maken. Een bedriegelike kwekerij van huichelaars.

Deze algemene, maar toch domme heersersmanie, schijnt voort te vloeien uit een kortzichtige overschatting van eigen inzichten. Men merkt haar in 't klein en in 't groot. Bij rechtzinnigen en vrijzinnigen. Bij behouders en hervormers. Zij is het illiberale bij de liberalen, zij veroorzaakt de onverdraagzaamheid der vrijdenkers. Ge moog vrij-denken—op mijn manier. Wanneer ge u vrijwillig houdt aan uw Bijbel, aan uw Kerk, zijt ge door mij reeds veroordeeld tot een domper. Ge moet, zo niet mijn leer, dan toch mijn beginselen,  mijn methode onderschrijven. Aldus eist de vrijdenker. Hij zou, hadde hij de oppermacht, zijn vrijdenkersideaal de wereld—opleggen. Zoals men het kan bijwonen van anarchisten, die geen regering dulden dan—de hunne! Weg met hen, die niet vrij willen wezen onder onze dwinglandij! In naam der vrijheid—naar de guillotine! Elke kop af, die niet vrij kan denken—als de onze!

Het is een wonderlike wereld. Kerkeliken en niet-kerkeliken geven in de geschiedenis elkaar niets toe in heerszieke onverdraagzaamheid. En dit bewijst voor mij de armoede aan geloof. Die geloven, haasten niet. Die vertrouwen, dwingen niet. Doch men haast naar de macht. En dan dwingt men tot volgen. Zo doet men in 't groot, en in 't klein. We kunnen geen andere levensuiting verdragen, dan de onze. Maar—zo dwingen we het leven naar de dood. Gelukkig geen volslagen dood. Een rijke plantenwereld mag verharden tot steenkool, in die kool is zonne-energie geweest, toen de plant nog leefde, en die zonnekracht is er in gebleven, door alle eeuwen van duisternis of stilstand heen. En eenmaal is gekomen of komt de mens tot dat versteende leven, roept de slapende krachten wakker en daar ontstaat een nieuwe wereld uit de schijnbare vergane oude. Een wonderwereld, stoom en elektriciteit leeft en schittert boven de verstijfde en donkere koollagen in de diepte der aarde. Nieuw leven, neen oud leven treedt verjongend op. Maar eerst moet de spade worden in de grond gestoken, het houweel botsen tegen de zwarte rots.

 

Fröbel zag het licht in de duisternis, het leven in de verstening, de zon in de nacht. Hij riep, gelovend in het leven, dat leven te voorschijn. En naar de wetten van dat leven zou hij nu de ontwikkeling leiden, de opvoeding inrichten.


Juister en mooier kan het zeker niet. Bestudeer het leven, ontdek de wetten waarnaar het zich ontwikkelt en volg die. Zo doet men ook met de onbezielde natuur—en een wondervolle cultuur van planten en dieren, een sprookjesachtige wereld van werktuigen ontstaat onder ons oog, onder onze leiding. En zo wil de socioloog ook doen met het samengestelde organisme, dat maatschappij heet. Ook deze natuurverschijning vormt zich en groeit uit naar heersende wetten, en wie dus de maatschappij in haar ontwikkeling wil bevorderen, moet de wetten leren kennen om dan al zijn maatregelen te nemen in overeenstemming met die wetten. Geen regeling van natuurleven buiten en dus tegen de daarin werkende wetten om. We moeten die wetten als 't ware in de hand werken, de natuur niet in haar eigen leven en streven belemmeren.

De beschouwing schijnt juist en mooi. Er zijn echter enige moeilikheden aan verbonden. Wie durft beweren, dat—laten we alleen bij Fröbel blijven—al de tegenstand, de onverschilligheid, de laster, waarmee hij te kampen had, niet was naar heersende wetten in het leven der mensheid, dus der natuur? Wanneer  honderden en duizenden van Fröbel's voorgangers en tijdgenoten de kinderen knelden in banden van conventie, hen dom hielden met een papagaaienopvoeding, hen dwongen naar leugen en list, was dit dan misschien een wijze van doen, geheel vreemd aan de menselike natuur en liggende buiten haar wetten? Maar overeenkomstig welke wetten was dit „verwaarlozen van de wetten der natuur” dan wel? Men kan toch bezwaarlik spreken van een menselike willekeur buiten echt-menselike invloeden, dus buiten natuurmachten om. Dat zou zo iets wezen van een buitenissigheid, een stuk leven buiten het leven, een stuk natuur buiten de natuur, dus een ondenkbaar ding. We spreken zo gemakkelik van een opvoeding volgens de wetten der natuur, maar dan schakelen we in onze beschouwing maar even gauw alle factoren uit, die niet passen in de—ik bedoel onze wetten der natuur, in de door ons gewenste, door ons slechts geziene en erkende. En heel wetenschappelik redenerende over de natuurwetten, zitten we midden in ons eigen willen. We maken een natuur naar onze wensen, werken volgens wetten die in onze verbeelding een onaantastbare autoriteit hebben. En—we worden teleurgesteld. Natuurlik. We hadden ons niet aan de natuur gehouden.

Een mens is zo knap in het weggochelen van hetgeen niet in zijn beschouwing past. Er zijn niet alleen in Zuid-Afrika struisvogels, die hun kop verbergen om de dreigende gevaren niet te zien. We hebben aan het onwelkome slechts den rug toe te wenden, en het  bestaat niet voor ons. Maar achter die rug blijft het niettemin leven en werken, ons eenzijdig streven bestrijden. En nu behoeven we bij deze blindheid voor het ons niet passende nog geenszins aan bewuste, opzettelike zelfverblinding te denken. Zelfbedrog zou geen zelfbedrog wezen, als we ons er van bewust waren. Maar de bekrompenheid van onze aanleg, de beperktheid van onze geestelike blik, de eenzijdigheid van ons willen veroorzaakt, dat we niet anders kunnen dan—falen. We hebben slechts ónze kijk op de dingen en dat is de kijk van iemand, die niet buiten zichzelf kan treden, die dus in al zijn beschouwingen blijven moet binnen het enge cirkeltje van zijn eigen persoonlikheid. Daardoor zal ons zien, ons denken, ons doen, daardoor zal al ons werk onvolkomen zijn. Daardoor, wanende te slagen in strenge gehoorzaamheid aan de natuurwetten, mislukken we door eigen kortzichtigheid, door het verwaarloozen van enige factoren in het natuurgebeuren, die we bij het opmaken van ons product eenvoudig niet hadden meegerekend.


Het schijnt mij toe, dat Fröbels reactie op de heersende opvoedingswijze, dat zijn opvoeden door doen, door scheppend doen, niet vrij was van een eenzijdigheid, die haar geen onbeperkt succes kon waarborgen. Wanneer onze ontwikkeling alleen beheerst werd door hetgeen we deden, en dan nog wel door hetgeen we  deden met eigen beeldend vermogen, zou het er met die ontwikkeling treurig uitzien. Fröbel mocht zich verklaren tegen Pestalozzi's beginsel van aanschouwing, hij kon toch niet blind zijn voor het feit, dat een overgroot deel van ons geestelik bezit alleen door aanschouwen wordt verworven. En hij mocht terecht de alleenheerschappij van het woord bestrijden, hoe zou hij heel het rijke materiaal van de geschiedenis der mensheid, heel de wijsheid van het voorgeslacht onder het bereik der leerlingen brengen zonder dat gesmade woord? Een opvoeding, die met terzijdestelling van woord en aanschouwing, alleen de scheppende daad als middel aanwendt, moet noodzakelik tot geestelike armoede leiden, hoezeer dan ook door de samentrekking der geestelike krachten op beperkt gebied karaktersterkte mocht worden gewonnen. Woord, aanschouwing en daad moeten samengaan; aanhoren, zien en nadoen zijn onmisbaar, zal het kind niet, wat het aan intensiteit van karakter wint, moeten inboeten met een al te beperkte geestelike horizon. Hiermee is natuurlik de superioriteit van het doen niet gelochend, slechts zijn alleenheerschappij veroordeeld.

We kennen allen de mooie gelijkenis van „Een zaaier ging uit om te zaaien”. Zonder de woorden van Jezus, zonder het overbrengen dier woorden door de evangelisten, hadden we haar nooit vernomen. En geen mens, geen kind blijft buiten haar verlichtende en waarschuwende invloed, als we navertellen, hoe een deel van het zaad op den weg viel en door de vogelen des hemels werd opgegeten, hoe een ander deel op de  steenrots viel en daar verdorde, hoe weer een ander deel verstikt werd door de doornen die er mee opwiesen, maar hoe ook een deel, in goede aarde gevallen, honderdvoudige vrucht voortbracht. Hoe zouden we, zonder het woord, ooit deze schone en ernstige gelijkenis hebben genoten en ter harte kunnen nemen?

Nu is er een plaat, uitgegeven door Callenbach te Nijkerk, waarop de inhoud van dit verhaal is veraanschouwelikt. In 't midden schrijdt rustig en met ernstig gelaat een zaaier, zijn zaad uitstrooiend ter zij van zijn pad, en om die hoofdfiguur heen zien we vier kleinere voorstellingen, die het succes van zijn arbeid vertonen: links boven pikken de vogels de korrels op van de weg, rechts boven verdroogt het zaad op de kale steenen, links beneden zien we slechts hoog opgeschoten doornen en distelen, rechts beneden slanke halmen met lange en volle aren, overbuigend van zwaarte. Die plaat was in een kamer, waar les gegeven werd in Bijbelsche geschiedenis, aan de wand gehecht, en toen een der leerlingen de vier groepen zag, om de hoofdfiguur geschaard, riep het kind opeens, spontaan: „Nu zal ik die geschiedenis nooit weer vergeten, kijk, je ziet het voor je, vogels, stenen, distels en aren, en de zaaier in 't midden.”

Dat is de waarde der aanschouwing. Zij maakt het woord aanstonds helderder, sprekender. Aanschouwing is een mededeeling, niet minder dan het woord, maar zij spreekt in vormen en in kleuren, in stede van in klanken. Zij zegt iets tot de ogen, waar het woord zich tot de oren richt. En waar de mens beide zintuigen  heeft, en velen—de visuelen—gemakkeliker en nauwkeuriger opnemen door het oog dan door het oor—de auditiven—, zou het een schromelike miskenning van onze organisatie en een onrechtvaardigheid jegens veler aanleg zijn, wanneer de aanschouwing buiten opvoeding en onderwijs werd gehouden. De plotselinge uiting van het kind bij de plaat is een opvoedkundige les, die tegen heel wat theorieën opweegt: Laat de kinderen zien. Een plaat, een voorwerp bij het woord, en dit woord krijgt aanstonds een rijker inhoud. 't Neemt gestalte aan, glanst in kleuren, 't licht op uit zijn nevelwereld.

Echter, hoezeer het kind mocht uitroepen, dat ze het gehoorde verhaal nu niet meer vergeten zou, daarom was de gelijkenis van de grote Zaaier nu nog niet tot haar hart en geweten doorgedrongen. Ook al wordt dit mooie verhaal niet door de beslommeringen des levens, door de zonden des harten verduisterd of verdreven, daarom is het nog geen waarheid, geen diepgevoelde en volmondig erkende waarheid geworden. Ons kind zal in het leven gaan, zal jonge vrouw, zal moeder worden, zal haar kinderen wijze raad, onmisbare lessen geven, en ze zal ervaren, ja ervaren, dat een deel van haar zaad de buit der vogelen wordt of wegteert op harde, ontoegankelike bodem, verstikt tussen het onkruid. Nu weet ze pas, nu door smartelike ervaring, wat die gelijkenis betekent, nu ze zelf gezaaid heeft en zo ontmoedigende gevolgen ziet. Nu begrijpt ze de droefheid van den Heer, die liefdevol zijn zaad des eeuwigen levens ook uitstrooide in haar hart en  het moest zien, ja hoopvol ontkiemen, maar daarna spoedig in zijn groen verstikken door de distelen der onreine begeerten, der lagere lusten. De woorden had ze vroeger gehoord, en ook wel begrepen; de beelden had ze vroeger gezien, en ook onuitwisbaar in haar geheugen bewaard; maar toch, eerst het zelf zaaien, het zelf zaaien met kostbaar zaad, het zelf zaaien in de akkers van haar eigen gronden, het zelf zaaien in de harten van haar eigen kinderen, haar zo geliefde kinderen,—deze daad met haar gevolgen deed het zaad van Jezus pas goed doorschieten in haar eigen hart. Toen pas was de gelijkenis van de zaaier voor haar leven en volle werkelikheid geworden. Een mens moet horen, om te vernemen; zien, om beter te onthouden; maar doen, om ten volle te verstaan.

Wat maken wij, wijze paedagogen, echter onderscheid tussen de leerwijze van het woord, die der aanschouwing en die der daad, alsof alleen de eerste op mededelen uit was en de beide andere niet. Is het wellicht geen mededeling, wanneer de beelden het ons ziende zeggen, of als de ervaring het ons levende leert? „Het leven zal het hem wel leren,” zegt, ten einde raad, de opvoeder ten opzichte van de weerspannig eigenwijze pupil. Het leven. Zeker. Dit leert. Dit deelt mede. En in een taal, die vaak hard is om te horen, maar die gehoord móét worden. 't Is alles mededeling. God heeft ons iets te zeggen. Wij hebben te luisteren.


 

Natuurlik wist Fröbel dit ook wel. Zijn strijd tegen woord en aanschouwing ging niet tegen die beide als zodanig. Hij wist wel, dat de Natuur aanschouwd, dat de Geschiedenis gehoord moest worden. Maar ach, zo vaak ontaardt de aanschouwing in een levenloos het oog richten naar het ding, zo vaak het luisteren in een levenloos opvangen van klanken. Niet het oog ziet, maar de ziel. En daartoe gebruikt ze het oor. Wat doet echter de school? Wekt ze het leven der ziel? En laat ze haar dorstend drinken van de rijke schepping, hongerend eten van de wijsheid? En de kerk? Wekt ze het leven der ziel, zodat deze met den psalmist uitroept: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzóó schreeuwt mijne ziel tot u, o God”? School en Kerk, of juister gezegd, wij mensen die haar al te slecht vertegenwoordigen, wij brengen zo vaak de dood in plaats van het leven. Niet het woord heeft schuld. Waar dit drager van leven is, overbrenger van geestelik leven, en dus zelf van leven trilt, wekt het leven op, deelt het leven mee. Het woord is een geestelike accumulator. Dat kán immers niet anders. Voortgebracht door zielekracht, draagt het die de eeuwen en de wereldstreken door. Maar als wij zulk een geestelike accumulator gans en al omwikkelen met de niet-geleidende stoffen van gevoelloosheid en onbegrip, van sleur en onverschilligheid, hoe kan de inwonende electriciteit dan naar buiten uitslaan? Woorden zijn zaadkorrels, die een levenskiem inhouden. Maar hoe kunnen de kiemen uitgroeien, als wij ze maar domweg rondstrooien op ontoebereide grond? En  daar zit de fout. Men speelt met zaadkorrels of het zandkorrels waren. Bijna zou ik zeggen, als het niet al te onmogelik klonk: men máákt er zandkorrels van en daaronder begraaft men de geesten. Zoals de graanschepen en pakhuizen gevuld worden met stromen gele korrels, zo vult men de hoofden der luisterende scharen. Met scheppen en zakken, de laatste tijd zelfs met elevators en luchtkanalen wordt het er in gevoerd. Niet om daar te ontkiemen, maar om er bewaard te worden, en als de tijd daar is, weer even mechanies te worden uitgevoerd. Niet het woord heeft schuld. Maar wij, die in perioden van geestelike inzinking en versuffing, aan het zaad zijn bestemming onthouden en er, als kleine kinderen, winkeltje mee spelen.

Natuurlik wist Fröbel dit alles. Hij, die gezien had hoe in de kinderen een drift tot doen werkte, hij had natuurlik ook ervaren, hoe in die kinderen een honger naar horen was. Zij willen voortbrengen, maar ook luisteren. Nauweliks zet moeder zich neer en begint ze de toverwoorden: „Er was eens”, of de kleinen laten zelfs hun speelgoed, hun eigen scheppingen liggen, om zich over te geven aan de scheppingen van anderen. Een verhaaltje! Indien er iets in staat was, om een heele theorie van uitsluitend „leren door doen” met één slag omver te werpen, het is het simpele verhaaltje. Moeder de Gans lokt nog altijd de kleine studenten sterker dan een gediplomeerd Handenarbeider. Maar goed luisteren is doen, zowel als doen menigmaal niets anders is dan gedachteloos napraten met de vingers. Er is een actief  luisteren en een passief handelen. Er is een opvoedend aanhoren en een geestdodend uitvoeren. De vraag is maar, hoe de stand der ziel is ten opzichte van het gehoorde woord en de verrichte daad. En die stand der ziel wordt bepaald door aanleg, door omstandigheden, doch ook door de persoonlikheid van de opvoeder. Helaas, dat menig opvoeder bij de vervulling van zijn taak te weinig bezield is, om met zijn woorden de jonge zielen op te wekken, te voeden, te sterken, te prikkelen, te bezielen, en dat daardoor de woorden de schuld hebben te dragen van een euvel, dat alleen aan de gebruiker te wijten is. Een euvel, we merkten het reeds op, dat ook de daad kan aankleven.


Wanneer mijn onderstelling juist is, dat Fröbel in zijn beschouwingen, als natuurlike reactie, de grote betekenis van het woord wat veel veronachtzaamd heeft, kan daaraan veler miskenning van zijn streven voor een deel te wijten zijn. Voor een ander deel moet deze echter gezocht worden in zijn verplichting, als practies paedagoog, om zijn denkbeelden te belichamen in een systeem van oefeningen. Hij mocht dan al schrijven: „Ik wacht het heil niet van eene Methode, maar van eene idee,” hij mocht onder allerlei anen en anerij de dodelikste afkeer hebben van de Fröbelianen, hij mocht waarschuwen tegen navolging, de mensheid is nu eenmaal zo, dat ze ook van navolging leeft, dat niet ieder scheppings- en organisatiegaven bezit, om een systeem te ontwikkelen, en dat  het inenten met een idee de grote meerderheid nog niet rijp maakt om daarnaar te handelen. Ja, ja, men geeft u graag de juistheid en de schoonheid van een idee toe, maar met een idee bakt men geen brood. Hoe moet ik aan koren komen, hoe dit malen, hoe het meel kneden, hoe het bakken? Wie tot uitvoeren van de idee geroepen is, staat met de handen in 't haar, vraagt naar oefeningen, naar leiding, naar een systeem, zodat hij aanstonds beginnen en geregeld voortgaan kan. De wijsgeer in zijn studiecel, de schrijver achter zijn bureau, zij kunnen volstaan met de verkondiging en bewijsvoering der ideeën, maar de man der practijk moet de handen aan 't werk slaan. En dan is de eerste vraag: Wat moet ik dóén? Met philosofeeren bereiken we Rome niet. Daartoe moeten we op weg. Zou Fröbel succes hebben met zijn idee, dan móést hij dit wel in een systeem verwerkeliken, en daarmee—het in een systeem ketenen.

Het spreekt zo vanzelf, dat al onze pogingen tot systematisering van een „natuurlike” opvoeding, op iets kunstmatigs uitlopen. Het „natuurlike” is een zo uiterst gecompliceerde en in zijn diepste wezen voor ons ontoegankelike werking, dat wij haar niet nabootsen kunnen. Een lichamelik, verstandelik, zedelik uit- en opgroeiend kind blijft voor ons een wonder. We blijven onszélven een wonder. We constateren eigenschappen, werkingen, ontwikkelingen, veranderingen in ons, maar het wezen van dat alles blijft mysterie. Ondanks de invloed van door ons aangewende middelen, naar onze mening heilzame middelen, openbaren  zich averechtse gevolgen; tegen alle verwachting in groeien, te midden van boze invloeden, heerlike zielen uit. We kunnen in een „natuurlik” systeem de gang der natuur slechts benaderen, maar lopen daarbij aanhoudend gevaar van haar af te dwalen. En het is begrijpelik, dat de hoogste wijsheid soms gevonden wordt in de onthouding, in het niets opzetteliks doen, in het onbelemmerd laten uitgroeien, in volledige vrijheid. Maar wie dan naar die wijsheid gaat leven, grijpt, zeer inkonzekwent, toch telkens in. En dit is óók natuurlik.

Hoe vollediger en volmaakter een systeem van oefeningen is, hoe onvolkomener het wordt. Dit klinkt wonderspreukig. Met de volmaking kan toch niet van de volmaking worden afgeweken? En toch, het is zo. 't Gaat er mee als met de denkgebouwen, de wijsgerige stelsels der philosofen. Ze zitten zo prachtig in elkaar, dat ze geen vezeltje ongewisheid meer hebben. Alle draden en cellen van het weefsel der schepping vinden er hun verstandelike bewustwording en belijning in. Ja—zou De Genestet zeggen—„'t lijkt wel of ge 't weet, net als onz' lieve Heer”. „Maar”—voegt de in geen mazen gevangen dichter er bij—„maar dit doet juist mijn twijfel rijzen.” Hoe vollediger iemand 't weet, hoe meer hij ons in zijn weten binden wil en ons aldus dwingen, de wondervolle schepping Gods te verruilen voor zijn denkprodukt. En hoe volmaakter iemands systeem is, hoe meer hij ons daarnaar kneden wil, wanend dat hij, hij, de groei van dit organisme met zijn middelen in de hand heeft. De grootste denkers  en organisators zijn, aldus de grootste tyrannen. En dit is hun gevaar. Ze laten ons te weinig vrij. Ze stichten stelsels en wereldrijken.—Maar—die weer uiteenvallen. Niet voor de eeuwigheid. Alle bouwwerken van de mens bestaan slechts voor een tijdje. Voor de eeuwigheid werkt alleen God. En geen groter gevaar voor onze waarlike groei, dan wanneer we het eeuwigheidswerk belemmeren door een onvolmaakte „volmaaktheid” van de tijd te willen handhaven.

Fröbel heeft dit niet gewild, het blijkt duidelik genoeg uit zijn verzekering, dat hij het heil niet van een Methode maar van een Idee wachtte. Maar niettemin—hij kon zichzelf en zijn arbeid dit lot niet besparen. Hij móést een systeem bouwen. En dus moest hij de voorwaarden scheppen voor beide, het leven en het sterven van zijn willen.


Ik moet dit artikel eindigen, en mij daartoe dwingen, want de verleiding is groot uit de zeer rijke stof, welke het aangekondigde werk ons biedt, telkens nieuwe grepen te doen. We willen de uitspraken van dit boek telkens beamen en tegenspreken, we willen de verkondigde waarheden verbreiden, de eenzijdigheden en dwalingen aanvullen en bestrijden. Het zet ons aan den arbeid. Dat bewijst—de macht van het woord in dit pleidooi voor de daad. Dat bewijst ook—de vrijheidsliefde van onze geest, die zich niet laat nascheppen door ons vernuft, zelfs niet door het vernuft van een Fröbel. Maar het bewijst bovendien—de  bizondere betekenis van deze man. Bij het insluimeren van de menselike krachten is hij een opwekker geweest. Bij het misvormen der waarheden een hervormer. Dat ook hij niet de weg heeft aangelegd, waarlangs wij voortaan te gaan hebben, mag hem niet als verwijt worden aangerekend. Veeleer moeten we ons er door laten waarschuwen, dat ook wij dwalen kunnen, dat wij dwalen zullen, dat wij zelfs op 't ogenblik dwalen, wanneer we zo precies de weg wanen te weten. Es irrt der Mensch so lang' er lebt. Dit leert ons bescheidenheid. Voor moedeloosheid vrezen we daarbij niet. Want in ons leeft het geloof. En zo gaan we verder,

Als Columbus 't hoofd omhoog gericht,
Op 't gebruis der wentelende baren,
In 't geloof, dat ginds een wereld ligt.

Juli 1910.

 

IX. DOOD-EENVOUDIG.

I.

Opvoeden is toch zo uiterst eenvoudig.


We waren eens in een zomerpension, waar nog al veel „opvoedkundigen” hun vacantie doorbrachten, een predikant, twee leraren, een paar onderwijzers en onderwijzeressen. Aan tafel werd er dientengevolge vaak gedebatteerd over opvoedkundige kwesties.

Nu was er bij het huis pas een nieuw paviljoen gebouwd. De werklieden hadden, gelijk dat voorkomt, heel wat rommel laten liggen en zo was het zand in de onmiddellijke omgeving vol met stukjes glas.

Menig logé had zich daar al aan geërgerd. Je kon niet op de grond gaan zitten, of liep gevaar op een minder aangename manier met scherpe glaskantjes in aanraking te komen. Vooral voor de vele kinderen der logeergasten was dat hinderlik. Wanneer die kleintjes in 't zand speelden, kregen ze vaak een schram.

„Werklui voelen toch absoluut geen verantwoordelikheid,” zei een mevrouw. „Als zij hun rommel maar kwijt zijn, vragen ze er niet naar of een ander er last van heeft.”

 

„Alleen werklieden?” vroeg iemand.

De dame hoorde 't niet en ging voort: „Nu wisten die mensen toch, dat hier kinderen moesten spelen. Zou er nu niet één gedacht hebben: laten we die glasscherven opruimen, anders krijgen die kinderen nog een ongeluk?”

„Kun je denken! Als zij hun geld maar hebben, kon de rest hun niets schelen. Zo zijn ze.”

„Alleen zij?” vroeg weer dezelfde stem.

Er ontspon zich een gesprek over het aankweken van het verantwoordelikheidsgevoel. Dat ging tenslotte heel diep. De Bijbel kwam er bij en ook de kwestie van de vrije wil. Intussen bleef het zand vol glasscherven en glasschilfers. Die stoorden zich niet aan deze discussie.

De eigenaar van het pension had natuurlik ook al menige klacht gehoord, maar hij noch zijn vrouw kon in deze drukke dagen tijd vinden, om dat zand te zuiveren.

Nu was er een oude heer, die zijn paedagogiese studiën gemaakt had op een grote houtwerf tussen houtloodsen met stapels vuren en grenen delen: de man was houtkoper. Hij kon niet aan de discussie deelnemen—deed het altans niet. Hij zat maar rustig te eten. Ongehuwd en kinderloos, interesseerde hem het probleem waarschijnlik niet.

Maar na tafel liep hij in zijn eentje naar die zandplek: hij wilde blijkbaar ook wel eens zien, wat er aan de hand was. Toen ging hij naar de keuken, vroeg daar een bak, keerde er mee terug naar het zand, zette de  bak in 't zand, zichzelf erbij, en ging aan 't oprapen: glasscherven.

Het eerst werd hij opgemerkt door de kinderen. Die keken zijn spelletje aan en volgden het na. Ook zij raapten glasscherven op en wierpen het in de bak. Ze vonden het leuk. Zonder waarschuwing van hem waren ze uit zichzelf voorzichtig genoeg, zich niet te snijden.

Toen kwamen de volwassenen, de heren en dames. Die zagen het ook aan, maar bleven daarbij. Tenminste aanvankelik. „Snij je niet, Marietje!” riep een moeder. De oude heer lachte in zichzelf en dacht: „Nu snijdt Marietje zich natuurlik, want Moeder heeft haar rust weggenomen.” En 't kwam ook net zo uit.

Marietje sneed zich.

„Dat had ik wel gedacht,” zei de moeder, „'t is ook geen werk voor kinderen. Kom maar hier, kind!” En Moeder trok met Marietje's bloedende vinger af naar huis en de wastafel. Die moeder hield er haar paedagogiek op na.

Een twede moeder deed anders. Die raapte een stukje glas op, dat dicht bij haar lag en bracht het in de bak. En nu ze dat eenmaal gedáán had, schitterden haar ook de andere scherven in de ogen. Ze bukte zich, telkens en telkens weer, eindelik ging ze er maar bij zitten en verzamelde een handvol, om die dan in de grote bak te werpen. Wat rinkelde dat!

Zij werd „gelijk de kinderkens”. Ze dacht niet aan haar positie, niet aan haar stand, zelfs niet aan haar japon.

 

Ze dacht ook niet aan het zedelike van dit werk, ook niet aan persoonlike of algemene verantwoordelikheid, zelfs niet aan de Bijbel en de vrije wil.

Ze dacht aan niets.

Alleen vond ze het leuk, die blikkerende plekjes uit het zand op te rapen, te verzamelen, en in de bak te werpen. Ze was een kind. Ze genoot als een kind—van het dóén. En dan ook van het zien, hoe telkens weer een plekje gezuiverd was.

Nu volgden geleidelik ook de heren en andere dames. Sommigen met een excuus jegens zichzelf, dat ze „toch buiten waren”, waarmee ze zeggen wilden, dat ze hier niet zo héél angstvallig hun waardigheid hadden op te houden. Maar ze volgden toch—onderwijzers, leraren, dominé, en de vrouwen. En binnen korte tijd lag daar een compleet regiment straatreinigers, jong en oud, jassen en japonnen. 't Was een prachtig gezicht, al die kleurige figuren in 't zand, en alle in diverse zoekhouding, en alle, met gespannen aandacht, verloren in een gewichtig werk: het zoeken en oprapen van glasscherfjes.

Die namiddag werd het hele terrein gezuiverd.

Twee volle bakken gevaar waren verwijderd.

En allen hadden plezier gehad.

De kinderen vonden 't zelfs jammer, dat 't uit was.

Zó eenvoudig is paedagogiek.


Die oude, ongehuwde, kinderloze houtkoper gaf daar college.

 

II.

Het huis was omringd door een tuin. Buurmans huis ook. Tussen beide tuinen liep een aardig, smal paadje, met beukenheggen wederzijds. Dat was dus net een groen gangetje. En als je er van voren in ging, kwam je achteraan weer in de tuin. Het was eigenlik een laantje, dat buiten de voortuin om naar de achtertuin leidde. Een echt laantje voor kinderen, om er door te hollen.

Kleine Bertha was hier gelogeerd, een meisje van vijf jaar, een lief, teer, ietwat schuw kindje.

Ze stond voor 't laantje, keek er eens in. 't Zag er toch zo leuk uit. Toen deed ze een paar stapjes naar voren, als een muisje naar een val, en waagde zich, heel in haar eentje, tussen de groene wanden. 't Ging goed. Nu op een drafje. En ze draafde, klein meisje, moedig door 't laantje, als je dat lichte zweven draven mag noemen, toen opeens over de heg van buurman een mannenhoofd verscheen, boven op een stuk lijf.

Bertha bestierf het haast van schrik. Ze schokte stil en holde onmiddellijk daarop terug.

Doodsbleek en met angstige oogjes kwam ze bij Oom en Tante, die in de voortuin tee dronken.

„Wat scheelt er aan, kindje? Gunst, wat ziet dat kind wit!”

't Kwam er bevende uit. In dat laantje was plotseling een mannenhoofd verschenen met grote ogen en een zwarte baard.

Oom begon luid te lachen. „Kom, kom, dat is buurman  geweest. Ben je daar bang voor! Maar meid, je hoeft voor buurman niet bang te wezen. Die zal je niet opeten. Ga jij maar eens met Oom mee.” En toen tegen zijn vrouw, heel wijs, zeker en vriendelik: „'k Zal 't haar meteen afleren. Ze zal wel aanstonds zien, dat die angst ongemotiveerd is... Geef jij Oom maar een handje.”

't Klonk waarlik aanmoedigend en zacht genoeg, maar Bertha liet Oom staan en gaf hem geen handje.

„Kom meid, je hoeft heus niet bang te wezen. Buurman houdt heel veel van kindertjes. Misschien is hij ook al lang weg. En Oom is toch bij je?”

Allemaal waar, maar Bertha was niet te bewegen. Ze kroop dicht bij Tante en drong zich tegen haar aan.

Nu voelde Oom zich een beetje boos worden. Hij gaf Bertha drie heel gegronde motieven op, er was wezenlik geen enkele reden voor bangheid, geen enkele, bovendien was het klaarlichte dag. Er kwam wat kortheid in zijn stem, toen hij zei: „Hoor eens, Bertha, dat is nu eigenlik maar onzin. Er is daar niemand. Ga jij nu met Oom mee.”

Maar, al probeerde Oom zijn opkomende wrevel heel braaf en liefjes binnen te houden, Bertha voelde die toch in iets ongeduldigs en dringends van de stem, en het enige gevolg was, dat het kind nóg dichter bij Tante aandrong en begon te schreien.

Oom werd nu openlik boos. 't Was dan ook ergerlik, dat niet alleen zijn redenering, maar zelfs zijn hele beschermende persoonlikheid werd teruggewezen door de kuren van een vijfjarig kind.

 

„Wil Tante eens met je meegaan?” vroeg een zachte stem.

Nu begonnen de traantjes ineens rijkelik te vloeien. Die tederheid brak de huilbui door. En het kleine lijfje schokte van 't snikken.

„Is dat nu niet rechtaf onzinnig?” vroeg Oom aan zijn vrouw.

„Och, laat haar maar.”

„Nu, jij moet het weten, maar ik vind het verkeerd. 't Is het kind toegeven en zo stijf je haar in die ongegronde angst. Ik zou 't haar maar liever ineens afleren, dan was ze er doorheen.”

Tante zei niets meer. Ze wist, dat haar man het voortreffelik meende, maar ze wist ook, dat een affect niet door redenering wordt overwonnen, en altans niet als het nog in zijn volle kracht is. Hoe ze dat wist? Bij zuiver moeder-instinkt. En ze liet het kindje stilletjes kalmeren.

Oom ging zitten, nam zijn boek weer op, en hervatte zijn lektuur: een studie over...


Een poosje later, toen 't kindje gekalmeerd was, zei Tante zo, als zonder erg: „Tante schrok ook altijd zo gauw, toen ze nog een klein meisje was.”

Bertha hoorde het, al reageerde ze nog niet door een vraag.

„En eens,” ging Tante voort, „schrok ik toch zó erg...”

Even zwijgen.

„Ik liep in de keuken en daar hoorde ik ineens gerommel  in de schoorsteen. Bomderdebom, en er viel een groot ding uit.”

„Wat was dat?” vroeg Bertha met grote oogjes.

„Ik liep hard weg, de gang door, de trap op, de kamer in, net met mijn neus tegen de tafel.”

Bertha begon te lachen. Tante zei het ook zo komiek.

„Ja, jij lacht, maar 't was heus erg, mijn neus begon te bloeden, zó...” en Tante wees met de vingers, hoe de bloedstraaltjes gelopen hadden en de droppeltjes waren gevallen.

„Kind, wat is er!” zei mijn moeder. „Gauw naar de keuken, om je af te wassen.” En Moeder nam me op den arm, de trap af, de keuken in en wies me bij de kraan lekker schoon.”

„En wat was er nu?” vroeg Bertha.

„Wat meen je?”

„In de schoorsteen.”

„O, dat was ik al helemaal vergeten. Maar het was een steen. Die was boven in de schoorsteen, op het dak, losgeraakt, en naar beneden getuimeld.”

„En lag die toen in de keuken?”

„Ja, die lag heel rustig op de grond. Maar mijn neus begon op te zwellen, en die werd wel zó dik.”

Weer lachte Bertha, maar Tante wees ook véél te groot.

„Jij hebt maar niets geen medelijden met je arme Tante en met haar dikke neus.—Maar eens schrok ik weer erg. En weet je, wat ik toen deed? Toen liep ik niet weg. Maar toen ging ik kijken.”

„Hoe was dat dan?”

 

Nu vertelde Tante een geschiedenisje, dat wonderveel leek op wat er straks met Bertha gebeurd was. Bertha zag in dat verhaaltje een ander klein meisje in een laantje lopen, hoorde de vriendelike stem van een andere buurman, en zag plotseling het gezicht van die buurman over de heg kijken. Zij zag de man lachen, maar ze zag ook, hoe het kleine meisje verschrikte en hard wegliep. En dat kleine meisje was haar tante, dezelfde tante die nu bij haar zat.

Maar Tante was nu toch een dapper meisje. Want toen Moeder haar gezegd had, dat ze niet bang hoefde te wezen, dat het buurman maar was, en dat buurman haar geen kwaad wou doen, alleen maar vriendelik gedag zeggen, toen ging het kleine tantetje terug naar het laantje, en zonder Moeder—hoort kleine Bertha 't wel? zonder Moeder, helemaal in haar ééntje—en ze stapte het laantje in, en toen buurman over de heg keek, zei ze: dág buurman!

Bertha luisterde aandachtig, ook naar 't slot van 't verhaal: „En toen liep ik het hele laantje door, en aan de andere kant weer de tuin in en zo terug naar Moeder, en toen ik bij Moeder kwam zei ik: Dág Moe! Daar ben ik weer.”

Maar behalve Bertha had er nog iemand geluisterd, iemand die schijnbaar in een wetenschappelijke studie verdiept was over de invloed van de psychie op het physiek, en die iemand dacht: nu ben ik toch nieuwsgierig, of dat helpt. Hij bedoelde: dat vertelseltje.

En jawel, hoor! Na een poosje drentelde Bertha het laantje in. Aan de ingang bleef ze staan, net als  een vogeltje, en ze draaide het kopje langzaam links en rechts. Toen keek ze naar Tante, of die op haar lette. Maar Tante was niet zo dom, de oplevende durf te verzwakken met aanmoedigende woordjes. Ze was wijs genoeg om het groeiproces, dat in haar onmiddellike nabijheid viel waar te nemen, zich ongestoord te laten voltrekken. Ze keek niet naar Bertha. Ze schonk al haar aandacht aan een haakwerk, dat evenwel niet zoveel aandacht vorderde, of een heel klein beetje kon ongemerkt wel om dat vogeltje zweven.

Daar deed Bertha een stapje vooruit, nog eentje. O, heerlik zelfvertrouwen! Nu verdween ze achter de heg...

Zou ze?

Oom en Tante keken elkaar aan. Oom glimlachte. Hij liet zijn boek liggen. Hij dacht zeker: wat kunnen die vrouwen toch in haar eenvoud wijs en in haar ongeleerdheid verstandig zijn!

Of hoopte hij in stilte, dat de onderneming niet slagen zou? Dat Bertha tóch weer terug zou krabbelen?

Helaas, zo boosaardig zijn sommige mensen. Niet het welzijn van 't kind, maar de triomf van hún zienswijze begeren ze. En met leedwezen zien ze het kind winnen, als hun gewichtigheid het daarbij moet afleggen....

„Dág Tante! Daar ben ik weer!” juichte een fijn stemmetje. En Bertha vloog Tante om de knieën.

Oom sloot zijn boek, en zei: „Wat is opvoeden toch verduiveld moeilik!”

„Vind-je?”

 

III.

Waarde Heer Redacteur!

U schijnt tegen een krachtig optreden te zijn. Dat meen ik altans uit uw beide schetsjes te mogen afleiden. Met een zoet lijntje kreeg uw houtkoper-pedagoog het hele pension aan 't werk en met een zoet lijntje kreeg Tante haar nichtje door 't laantje.

Met alle waardering voor uw goede bedoeling vrees ik toch voor verwekeliking der individuen en van ons hele geslacht, wanneer de opvoeding in die toon wordt gezet.

Ik zal u ook eens een verhaaltje vertellen en, evenzeer als ik dat van uw schetsjes vertrouw, zuivere afspiegeling van de werkelikheid.

Weet dan allereerst, dat ik—als predikant—behoor tot het door u niet immer hooggeschatte leger der min of meer officiële pedagogen. Nader wens ik mijn betrekking niet aan te duiden.

Ook ik ben vader.

Welnu, ik heb een jongen van zes jaar. Wanneer ik met hem alleen wandel, weet hij heel aardig te babbelen, maar nauweliks ontmoeten we iemand, of het lijkt wel of zijn spraakorganen bevriezen. Op alle vragen geeft hij eenvoudig geen antwoord, tenzij een heel gebrekkig. Dan is zijn houding onbeleefd, bij 't lompe af. Of de mensen hem vriendelik aanspreken of beslist op een antwoord aandringen, hij blijft zwijgen. Alleen krijgt hij een hoge kleur en wordt onrustig.

Ik wil u eerlik zeggen, dat deze houding mij meermalen  in de hoogste mate heeft geërgerd. Het kind kan spreken, kan heel goed zijn woord doen, dan zal hij ook spreken. Zijn zwijgen beschouw ik gewoon als malle kunsten, die hij af moet leren. En ik vind het ook niet te pas komen, dat hij mij tegenover vreemden een gek figuur laat maken door hardnekkig zijn mond te houden.

Nu heb ik hem dat onlangs kort en goed afgeleerd. Hij had me weer in tegenwoordigheid van derden laten aanpraten tot grote ergernis niet alleen van mij, maar ook van mijn vrouw. Toen heb ik hem tuis een flink pak voor zijn broek gegeven. Ik verkoos niet langer door mijn eigen kind niet gehoorzaamd te worden en achtte het ook voor hem heilzaam om over die schuwheid of wat het wezen mag te worden heen gebracht.

Begrijpelikerwijze heb ik dat niet met plezier gedaan.

Maar de beste voldoening was toch het succes bij de jongen. Sinds de kleine kastijding—natuurlik heb ik het kind niet afgeranseld—is hij veranderd. Wanneer we nu iemand op de wandeling ontmoeten, geeft hij behoorlik en fatsoenlik antwoord. 't Gaat wel niet van harte, maar hij doet het toch. Ik eis geen hele verhalen, maar wel, dat hij beleefd en zakelik antwoordt.

Ik wil u hierbij nog een confidentie doen. Ikzelf ben eigenlik verlegen, zelfs wat schuw. Daar heb ik in mijn leven veel hinder van gehad en 'k heb er nóg last van. Nu wil ik mijn jongen de onaangename moeilikheden van zijn vader besparen.

 

U zult me verplichten met het opnemen van deze brief en het daaraan onomwonden toevoegen van uw mening over de opvatting en handelwijze van

Uw belangstellende lezer,
Dr. A.

U vraagt, waarde Heer, mijn onomwonden mening, welnu, ik zal ze naar uw verlangen geven.

Laat ik dan allereerst zeggen, dat ik niet tegen een krachtig optreden ben en daar ook nooit tegen geweest ben. Integendeel: alleen krachten kunnen krachten bedwingen. Dit is in de physieke, dat is ook in de zedelike wereld waar.

We moeten echter kracht niet gelijk achten aan hardheid.

Het is u toch niet onbekend, dat liefde, zachtheid, tederheid, geduld, wijsheid vaak buitengewone kracht ontwikkelen en menig stug, onwillig gemoed dwingen tot toegeven, tot buigen, dat door hardheid zich zou hebben geconcentreerd tot één compacte wil van verzet.

Men kan ijs kapot hakken met bijlen. Dan verbrijzelt men de vorm.

Het kan ook smelten onder zonneschijn. Dan verdwijnt het in zijn wezen.

Al zijn zonnestralen niet gewoon en ook niet in staat, op iets los te beuken—wie zal ontkennen, dat ze enorme kracht doen werken?

Heel de aarde leeft onder de dwang van zonnekracht.

 

Opvoeding zonder dwang acht ik ondenkbaar.

De vraag is slechts: welke dwang.

De dwang van physieke overmacht?

Die is alleen in staat de verzetsverschijnselen te bestrijden. Hij tast het verzet niet in zijn hart aan. Uiterlik wordt gehoorzaamd met innerlike onwil.

Deze dwang is mij niet compleet genoeg. Hij laat een groot, het belangrijkste deel van het te beheersen gebied buiten zijn invloed.

Dan is pas de dwang volkomen, als hij de onwil heeft overwonnen, als hij de wil heeft omgekeerd. Zo totaal, dat de gedwongene, ook in volmaakte vrijheid, niet anders kan doen, dan hetgeen de opvoeder tot zijn heil begeerde.

Wat u wil—vergeef mij, dominé, dat ik u dit zo ronduit zeg—dat is: de kinderen met de hel grootbrengen. Pijn van vlammen of pijn van klappen, het is al eender. Het is lichamelike pijn. En vrees voor klappen of vrees voor vuur, ik zie geen verschil. Het is vrees voor pijn, die in geen oorzakelik verband staat met het bedreven kwaad. Daar is een wil—de wil van de goddelike of menselike opvoeder—die een straf oplegt. Het kind begrijpt er niets van, voelt alleen de pijn, en weet, d. w. z. verneemt, dat hem die voor zijn gedrag is aangedaan. Maar die pijn tast zijn verkeerdheid niet in haar wezen aan, zoals b.v. vochtige lucht ijzer aantast en dit als ijzer doet verdwijnen.

Daarom mag een opvoeder met deze dwang tot uiterlikheden niet voldaan zijn. Verre van mij, iemand hard te vallen, wanneer hij in nood deze dwang aanwendt.  Doch berusten in een onvolkomenheid is iets anders dan deze aan te prijzen.

Dan pas mogen we tevreden zijn met onze middelen, wanneer ze zedelike kracht in de kinderen hebben ontwikkeld. Vreest ge daarbij voor verwekeliking? Dat is een vrees, die Christus zou loslaten terwille van Hercules.


Doch nu 't geval zelf.

Het onbeholpen zwijgen van uw kind ergerde u. Waar hij tegenover u best kon spreken, verkoost ge dat hij het ook tegenover vreemden zou doen.

Vergeef me, maar ik zie hier iets tirannieks en iets doms in.

Vele ouders misbruiken hun oudermacht, door hun kinderen te betrekken in de manieren der volwassenen. Dan moeten die kinderen iedereen een handje geven, liefst nog een zoentje erbij—ofschoon dat wegens hygièniese redenen de laatste tijd verboden en verdwenen is. De kinderen moeten zeggen: „Dag Meneer! Dag Mevrouw!” Een enkel maal ook: „Hoe vaart u?” En dan antwoorden op de vragen, die de vreemden met voorgewende belangstelling tot hen believen te richten.

Men schijnt niet te begrijpen, dat kinderen in een heel andere wereld leven dan de groten, dat ze zich niets om het welvaren dier groten bekommeren en ook niet vermoeden, dat ze die groten enige belangstelling inboezemen.

 

Ik vind dat dresseren der kleinen tot de beleefdheidsvormen der volwassenen een overbodige en schadelike plagerij. Overbodig—omdat de kinderen zolang ze kind zijn niet de rol der volwassenen behoeven te spelen. En schadelik—omdat de kinderen zo in hun natuurlike uitgroei worden belemmerd. Laat het kind kind blijven, dan behoeft men volstrekt niet bevreesd te zijn, dat ze lomp, onbeleefd, ongemanierd zullen worden. Wanneer de ouderen onder elkaar welwillend, beleefd, en gemanierd zijn, bootsen de kinderen dat gaandeweg vanzelf na, en als de tijd daar is, gedragen ze zich even fijn als de ouderen, maar nu met de natuurlike gratie, die het ongedwongene en onbevangene kenmerkt en zo bekoorlik maakt. Door vroegtijdige dressuur wordt veel kinderschoonheid bedorven. Die kunstenmakerij is alleen gemakkelik voor ouders, die zich minder druk maken over de innerlike cultuur der kleinen en deze maar gauw met wat schijn maskeren. Overigens is ze een kwelling voor 't jonge goed.

Hebt u wel eens gezien, op wat leuke manier kinderen met elkaar kennismaken? Ze geven geen handjes, kijken malkaar even aan, en dan begeeft de nieuweling zich aanstonds in het spel. Op z'n hoogst vraagt hij: „Hoe heet je?” (Nooit: Hoe heet u.) Maar dat is alles. Ze leren malkaar kennen in het gemeenschappelik spel, en trekken dan malkaar aan of stoten malkaar af.

Verbazend aardig is het ook, te zien hoe kleintjes geheel uit zichzelf naar volwassenen gaan, als ze die nodig hebben. „Meneer, wil u me even op die schommel zetten?” Nooit heeft het kleine ding Meneer „een handje”  gegeven, maar ze weet hem best te vinden. „Meneer, weet u ook hoe laat of 't is?” Deze vraag wordt door kinderen dikwijls tot wandelaars gericht. Dan verzamelt zo'n klein meisje al haar vrijmoedigheid en loopt regelrecht op de wandelaar af.

De houtkoper-pedagoog, die man van de glasscherven, bemoeide zich haast nooit uit zichzelf met de kinderen, maar 't was eigenaardig hoe de kinderen zich vaak tot hem richtten. Eens heb ik met grote oplettendheid gadegeslagen, hoe een heel verlegen meisje van drie jaar hem opzocht. Het kind kleurde als je maar uit de verte naar haar wees. Ze meed de kringen der volwassenen. Maar op een dag ging ze vlak voor 't open venster van zijn zitkamer staan en keek naar binnen. Dat was nu precies een vogeltje. Het kopje draaide links en rechts, de heldere oogjes tuurden. Toen legde ze steentjes op zijn kozijn. Telkens raapte ze steentjes op en die legde ze daar neer. Het kindje had blijkbaar opgemerkt, dat de man zich voor steentjes interesseerde—hij beoefende wat geologie—en bezorgde hem nu materiaal.

Is dit nu niet wonderlik? Buiten de dwang der conventie-beleefdheid openbaarde dit schuwe kindje een zo fijne en lieftallige belangstelling voor de liefhebberij van die oude man, dat ze een verborgen opmerker wel moest ontroeren als iets bizonder moois. En zulke schoonheid wordt vernield, neen reeds vóór haar ontspruiten bevroren door de ijskoude strengheid ener vormelike dressuur.


 

En dient uw jongen dan zijn schuwheid niet af te leren?

Ik wil aannemen, dat dit uw enig doel was en zich in de klappen niet hoofdzakelik gekrenkte vadertrots lucht gaf. Het komt voor, dat de houding van onze kinderen en leerlingen ons niet pijn doet om hunnentwil, maar omdat ze onze ijdelheid kwetst. Doch ik wil u vrij achten van deze algemene zonde en dan blijft alleen de vraag: Was dit het middel, om uw doel te bereiken? Dit nu betwijfel ik niet slechts, maar ik betwist het.

Ge weet wel uit uw eigen levenservaring, dat die verlegenheid niet uit onwil voortkomt, maar uit onmacht. Ze is een uitvloeisel van de bepaalde constructie uwer natuur. Het is een soort van gemoedsstremming, die absoluut niet gelijk staat met bangheid, vrees of lafheid. Verlegen naturen kunnen in 't gevaar onverschrokken moed tonen, behoeven niet bang te zijn in duister of eenzaamheid, niet gevoelig voor pijn. Ze zijn alleen niet aangelegd op het gezellig verkeer, voelen weinig behoefte aan mensen, bevinden zich het rustigst en gelukkigst in de afgeslotenheid. Dit is geen zedelike fout, waaromtrent we ons ernstig bezorgd dienen te maken. Ook is het geen gevaar. Wellicht is de vrijmoedigheid, die zich lichter in onbekende omstandigheden waagt, ja wat gevaarliker. Alleen—is het soms wat lastig, zoals iedere stroefheid wat lastig is. De verlegenheid kan iemand in de omgang belemmeren en daardoor zijn maatschappelike vooruitgang wel eens tegenhouden, ofschoon echte verdiensten ondanks  dat waas van verlegenheid toch gauw genoeg opgemerkt en waardeerd worden. De verlegenheid is dus een betrekkelik onschuldige en ongevaarlike eigenschap, zich openbarend in stijfheid en stramheid in de omgang.

Waar nu gemis aan gemoedslenigheid in 't spel is, moet alles aangewend worden om het gemoedsleven en de daarmee samenhangende spraakzaamheid zo vrij en ongedwongen mogelik te maken. Belemmeringen moeten worden weggenomen. En nu geschiedt bij straf en dwang juist het tegendeel. Daardoor wordt het gemoed in een bepaalde toestand geperst, waarin het wel bepaalde gewenste uitingen kan voortbrengen, maar die aan zijn aard niets ten gunste veranderen. Die uitingen zijn dan slechts surrogaat van wat men begeert, gelijk het sissen van een kat, die men tot spinnen wil noodzaken door het dier in de staart te knijpen. Dat is een spinnen waar een mens bang van wordt.

Wie de gemoedsuitingen wil veranderen, moet de medewerking van dat gemoed inroepen. Daartoe is nodig heel veel vrijheid, zodat het gemoed zichzelf kan zijn. En daarbij een sfeer van sympathie, van waardering, waarin aangeboren fijngevoeligheid niet schroomt, en zelfs uitgelokt wordt zich bloot te geven. Die waardering moet niet bestaan in het vleiend spreken van prijzende en aanmoedigende woordjes. Die zijn uit den boze. Die bepalen de aandacht veel te veel bij de persoon zelf en het is juist zaak de aandacht geheel en al van de persoon af te trekken. Aan het  onderwerp, aan het zakelik element moet alle aandacht gewijd zijn. Verlegen naturen moeten zichzelf totaal vergeten en verliezen, om zich juist dan geheel te geven.

Daarom is het verderfelik zulke naturen door merendeels onbescheiden en onbeduidende vragen bij zichzelf te bepalen. Ik weet natuurlik niet, wat aan uw ventje gevraagd is en onder welke omstandigheden, maar ik vrees dat het veel te na hemzelf betrof. Wanneer hem gevraagd was: „Och, geef me eens even je mesje,” dan had hij—ondersteld dat hij er een rijk was—dit zeker aanstonds uit de zak gehaald en gegeven. En wanneer de vrager het dan niet had kunnen openen, zou hij, ondanks zijn verlegenheid, stellig gezegd hebben: „Zo moet u doen” en het de man even uit de handen hebben genomen.

Leid de aandacht van het kind af.

En gij bepaalt juist de aandacht bij het kind.

Win zijn belangstelling voor onpersoonlike realiteiten.

En gij exploiteert de niet eens bestaande belangstelling.

Kinderen zijn heus dikwels net vogeltjes.

Loop je ze na, dan vliegen ze weg.

En blijf je rustig zitten, dan komen ze vlak bij je. Op 't laatst pikken ze de kruimels van je ontbijttafel. Die schuwe vogeltjes.

IV.

„Vader, mag ik vanmiddag fietsen?”

„Wel meid, dat hoef je mij niet te vragen.”

 

„Nou, zeg u nou maar, mag ik?”

„Dat moet je immers zelf weten. Heb je je werk af?”

„Neen, nog niet.”

„Dan zul je zelf wel weten, of je tijd hebt om te fietsen.”

„Nou maar, zeg u nu, mag ik fietsen? Ja of neen?”

„Dat laat ik aan jou over.”

„Dan zal ik in vredesnaam maar gaan werken,” en de dertienjarige hogere-burgerin droop af, naar haar eigen kamertje.

„Wat ben je toch een steen,” zei Moeder. „Je zag toch, hoe graag 't kind wou, en je antwoordde haar net of je er niets om gaf.”

„Wat had jij dan gewild?”

„Dat je 't haar had toegestaan, óf verboden. Een van tweeën. Maar nu liet je 't kind helemaal in d'r eigen twijfel.”

„'t Kind? Je moest liever zeggen: de onnozele stakkerd. Merkte je niet, wat ze wou?”

„Wat dan?”

„Ze wist heel goed, dat ze nog werk te maken had. En ze wou toch graag fietsen. Nu wou ze van mij absoluut een beslissing hebben. Had ik „ja” gezegd, dan was ze gegaan en had mij de verantwoordelikheid van de gevolgen laten dragen. Was dan morgen haar werk niet klaar geweest, dan had ik nog mogen horen: Ja, u hebt gezegd, dat ik gaan mocht. En had ik „neen” gezegd, dan was ze boos afgetrokken met de klacht, dat zij „ook nooit wat mocht” en dan had ik al weer de verantwoordelikheid te dragen van haar  knorrige stemming en de noodlottige gevolgen daarvan in verzwakking der leerkracht. Neen vrouw, die steen wist heel goed wat hij deed.”

„Maar waarom heb je haar dan niet even een goede raad gegeven? Als je nu gezegd had: Werk nu eerst een uurtje, dan ben je klaar, en dan kun je zoveel te heerliker genieten. Maar je zat daar als een stuk ijs. Niets aardig.”

„En denk je, dat ze die goede raad van me nodig had? Dat ze niet uit zichzelf zo slim was? Ik heb haar de beste raad gegeven, die er was: Doe wat je wilt, maar draag zelf de verantwoordelikheid. Iedere preek van mij had de kracht van die raad verzwakt. Maar weet je hoe kinderen zijn? Ze willen wel zondigen—maar niet de verantwoordelikheid dragen. Die laten ze liever aan vader en moeder.”

„Hoe weet je dat?”

„Omdat ik zelf ook zo ben. 't Is de menselike natuur. En al van Adam en Eva af. Adam schoof het op Eva, en Eva op de slang. De slang maakte er zich niet druk over. Meneer de Duivel wil de verantwoordelikheid wel op zijn smalle schoudertjes dragen. Hij laat ze er toch weer afglijden. Hij kent geen verantwoordelikheid. Want—en dit is zijn pure, onredbare duivelnatuur—hij heeft geen geweten.”

„En?”

„En? Wel, al onze opvoeding is gegrond op de zekerheid, dat het kind een geweten heeft. Bezaten we die gewisheid niet, dan konden we wel uitscheiden. Zwakken kun je sterken, dommen kun je verstandigen,  maar gewetenlozen zijn onverbeterbaar. En toch doen zoveel opvoeders dageliks hun best om 't geweten der kinderen te verslappen.”

„Maar....”

„Ja zeker. Door hun eeuwigdurend gebieden en verbieden, dreigen en straffen slaan ze het geweten murw als met zweepslagen. En door hun opdringen van goede raad en wijze vermaning begraven ze het als onder zand. Het is een kracht, en die moet werken. Werkende groeien de krachten. En het geweten werkt alleen, als er verantwoordelikheid gedragen wordt.—Zag je wel, met wat een beslistheid de dertienjarige Eva aftrok? Dat was de onderwerping aan de tiran in haar. Geloof maar gerust: de tiran zit niet hier op een stoel met jou te praten. Maar Eva heeft hem in zich. En wees daar maar heel dankbaar voor.”


Een uur later.

Daar is de hogere-burgerin weer:

„Ziezo, nu ga 'k een uurtje fietsen.”

„Ga-je? Ga-je? En vraag je dat maar niet eens?”

„Maar Moeder! Vader heeft toch gezegd, dat ik het zelf weten moest?”

„Zeker, maar daarom kon je het toch wel vragen?”

„Ik heb mijn werk af, Moeder!”

„Zeg eens Eva,” vraagt Vader, „waarom vroeg je het een uur geleden wel, en nu niet?”

„Ja—waaróm—”

„Nu?”

„Dat zou ik zo ineens niet kunnen zeggen.”

 

„Probeer het toch maar eens.”

„Nu—ik geloof—omdat—ik toen—mijn werk nog maken moest.”

„En dat bezwaarde je.”

„Ja.”

„En toen vond je geen vrijheid om te gaan.”

„Ja.”

„En je wou toch graag.”

„Ja.”

„En toen dacht je: ik zal 't aan vader vragen, dan moet die 't maar weten.”

„Ja, 'k geloof het wel.”

„En heb je nu ook behoefte, om 't aan mij te vragen?”

„Och, ik wil 't u wel vragen, maar ik heb er geen behoefte aan.”

„Dat komt, omdat je geweten nu vrij is.”

„Ik geloof het ook.” En dan glimlachend: „Zo'n geweten is een lastig ding.”

„Als het niet lastig was, zou het zijn last niet kunnen volbrengen. Maar ga jij nu fietsen, en vraag het nooit meer aan je vader, want die is barbaar genoeg, om op het juiste ogenblik—te zwijgen.”

Eva geeft Vader een zoen. Moeder ook. En weg is ze.

V.

Jean Jacques Rousseau schreef eens: „Si les sacrifices que l'on fait au devoir et à la vertu coûtent à faire, on en est bien payé par les doux souvenirs qu'ils laissent au fond du cœur.

 

De man die dit zo mooi schreef, was prachtig in de gelegenheid offers aan de plicht en de deugd te brengen. „Een verbinding met een zeer goedhartig, maar op het onnoozele af dom meisje, Thérèse Lavasseur, die zich door haar familie liet uitbuiten, wordt later ontgoocheling en drukkende last, die argwaan voedt en geestelijke gemeenschap buitensluit. Hij legt de uit deze verbintenis gesproten kinderen te vondeling.”2)

Het hele leven van Rousseau was wel een beetje een leven van zich-laten-gaan. Dit was jammer, want wat zou zulk een wereldberoemd pedagoog aan de bodem van zijn hart anders een „doux souvenirs” hebben kunnen bezorgen. Hij had door die verbinding met dat zeer goedhartige doch domme Treesje zich zo'n kostelike kans verschaft tot het brengen van offers „au devoir et à la vertu”. Men kan toch bezwaarlijk ontkennen, dat het tot zijn plicht behoorde, aan die vrouw te arbeiden, juist omdat ze dom was, haar te beschermen tegen de uitbuitende familie. En enige deugd mag er toch ook wel in gestoken hebben, de kinderen uit deze verbintenis een opvoeder te schenken als b.v. later Emile werd toebedacht, zo eentje als er bezig was te ontstaan in het brein van hun vader.

En zie, wat doet deze man? Hij laat zijn mooie kansen eenvoudig glippen. Hij schrijft een boek, en nog een boek, en weer een boek, en betovert de wereld en doet zelfs de ordelike Emanuel Kant zijn dagelikse  wandeling vergeten tot verbazing van diens buren, en schenkt de naam van Thérèse Lavasseur een plaats in de historie, als waarnaar menig trouwe huismoeder te vergeefs mag uitkijken.

Les sacrifices waren hem te machtig.

Laten we eens een ogenblik denken, dat deze artiest geen schrijverstalent had bezeten, maar zijn brood had verdiend met boeren. Dat hij niettemin dezelfde opvoedingsinzichten had ontwikkeld als hem tans beroemd hebben gemaakt. Maar dat hij die had toegepast bij zijn eigen kinderen.

Laten we daarbij onderstellen, dat hij niet zijn „contract social” had geschreven, maar de idee daarvan in zijn eigen gezinnetje had uitgeleefd, zodat daar de souvereiniteit berustte bij Thérèse en hem en niet bij Thérèse's uitbuitende familie.

Dan ware Jean Jacques nooit de wereldberoemde pedagoog geworden. Dan had hij maar zo simpel weg daarheen geleefd, nauweliks opgemerkt door zijn omgeving, gelijk er honderden, rustig-braaf, eenvoudig verstandig, hun dagtaak en hun ouderplicht vervullen. Dan ware hij door overmaat aan deugd onberoemd gebleven.

Nu is hij „Co de Reformateur” geworden, de grote man uit Starings puntdicht, die zijn geld en goed in brassende overdaad had verteerd, zodat het braadspit in zijn keuken door gemis aan werkzaamheid aan 't roesten trok—en die tans voor de welvaart van het hele volk zal zorgen. Staring zegt het zo aardig met zijn ondeugende humor en in zijn fijn gevoel voor  tegenstelling werktuig tegenover werktuig plaatsend: Co, die 't eenvoudige braadspit in zijn eigen keuken niet aan het draaien kon houden, mag vrij knoeien—aan het ingewikkelde werktuig, dat de planeten haar banen om de zon doet afleggen. En 't volk vertrouwt hem:

Co smulde tot hij hongren moest.
Zijn keukenreêschap staat en roest.
Dit deert hem niet in 's volks vertrouwen.
Men zweert bij zijn specificum,3)
En die geen spit aan gang kan houen,
Knoeit vrij aan 't planetarium.

Wonderbaarlik, dat zulke begaafde naturen de practijk, die zij zo schitterend bepleiten, niet liever eenvoudig beoefenen.

En toch niet wonderbaarlik.

Het bezwaar zit in de geeiste offers.

Wie een boek schrijft of een rede houdt over de hervormingen die hem nodig dunken, geniet van zijn stemmingen, beelden, gedachten, laat zich gaan in zijn artistieke scheppingsdrang, en na de zelfvoldoening tijdens het schrijven of spreken volgt de weelde van het succes. Hem worden geen offers gevraagd.

Maar o, die offers! Pas melden ze zich aan, of er  ontstaat een hinderlike stremming in het opgewekte geestesleven. De gedachten willen niet komen en het gemoed wordt vervuld met wrevel. In plaats van een zonnige glans die vrolik de idealen verlichtte, de eigene, de schone, de met liefde gekoesterde, komt er dofheid. De vurige pleitbezorger zakt ineen, als hij de zege van zijn pleidooi in eigen levenskring mag bewerken.

Het zijn de offers, die iemands waarachtigheid toetsen, altijd weer de offers.

Eigenlik is niet alleen de opvoeding, maar het gehele leven dood-eenvoudig. We behoeven geen godgeleerde of wijsgerige stelsels door te werken, om de levenstaak te begrijpen. Die taak ligt voor ieder klaar. De enige vraag is: Wilt ge uw offers brengen?

Maar die vraag komt neer op deze eis: Verlochen uw eer, uw roem, uw voordeel, uw zinnestreling, uw gemak.

En dat is wel eenvoudig, maar tevens buitengemeen moeilik.

Dood-eenvoudig betekent niet dood-gemakkelik.

Juist dat dood-eenvoudige vordert vaak àlles van ons. En daardoor is het zo uiterst moeilik.

Maar wie zijn eigen kinderen te vondeling legt om een papieren Emile op te voeden, geeft der wereld niet het voorbeeld, hoe zij vooruitgebracht moet worden. Zoete herinneringen zullen hem nimmer 't harte strelen, waar de eerste plicht verzuimd en de eerste deugd verkracht werd. Doch het ergste is: hij voedt de mensheid op tot verwaarlozing ondanks al zijn mooie taal.

 

Geen vooruitgang zonder persoonlike offervaardigheid.


Het spreekt wel vanzelf, dat ik in bovenstaande regelen geen beoordeling van Rousseau geef, noch van zijn leven, noch van zijn denkbeelden. Ik wil alleen naar aanleiding van de schrille tegenstelling tussen de prachtige frasen en de lelike daden, de volle nadruk leggen op de tot ons alles komende eis: Praat er niet over. Doe!

En die eis is dood-eenvoudig.

Straffen.

Weet ge waar veel straffen het bewijs van is?

Dat er veel verkeerdheden in uw gezin of uw klas gebeuren.

En onder wiens leiding staat dat gezin of die klasse?

Gij straft dus de verkeerde gevolgen van uw eigen verkeerde leiding.

Veelvuldig straffen veroordeelt de opvoeder. Met elke straf corrigeert hij zichzelf. Maar 't is een correctie, die zijn slachtoffer pijnigt.

2) R. Casimir. Bekn. Gesch. der Wijsbegeerte, 1e deel, blz. 327.

3) Een specificum, n.l. een speciaal en afdoend middel, gelijk de kwakzalvers er op na houden, ook de politieke, pedagogiese en theologiese.

 

DURVEN?

Naar aanleiding van mijn „Dood-eenvoudig IV” ontving ik de volgende brief.

Geachte Heer Ligthart,

U durft.

Dit zeg ik niet, omdat u den moed toondet, in den vorigen jaargang een paar anonyme briefkaarten te doen afdrukken, waarin de schrijver zich zeer krenkend uitliet over uw ambt. U is wijs genoeg, om te weten, dat zulke uitingen zich altijd keeren tegen den schrijver. Die publicatie acht ik meer een bewijs van uw menschenkennis dan van uw moed. Zulke bestrijding maakt altijd de positie van den aangevallene sterker. De schrijver met zijn tartend „U durft toch?”4) kende u niet.

Maar u durft in de practijk der opvoeding. Daarin durft u waarlijk verder te gaan, dan ik ooit gezien heb. Dat u aan een dertienjarige hoogere-burgeres de zelfstandige beslissing laat over haar arbeid en haar  ontspanning, dat is mij inderdaad een waagstuk, dat ik u niet zou durven nadoen en ik denk hier de overgroote meerderheid der ouders aan mijn zijde te hebben.

Ik heb ook kinderen van dien leeftijd en toevallig bezoekt er ook een de H. B. S. Het is een flinke en heusch niet ongehoorzame jongen, maar ik verzeker u, als ik hem de vrijheid liet, om te gaan fietsen wanneer hij wilde, dat hij daarvan dan al spoedig een veel te ruim gebruik zou maken en er weinig van zijn werk terecht zou komen. Hij is gewoon mij alles te vragen, stoort zich gelukkig aan mijn weigering of toestemming, al bevalt de eerste hem niet immer, en bevindt zich daar wel bij. Ik houd er de hand aan, en ik mag gerust zeggen: met goede gevolgen. Op de lagere school is hij geregeld overgegaan, en op de middelbare school gaat alles ook naar wensch: zijn werk is steeds af en zijn cijfers zijn goed. Maar ik ben er gansch niet zeker van, dat zulks het geval zou wezen, wanneer ik hem, naar uw advies, maar gaan liet. Tal van voorbeelden zijn er toch, hoe jongens en meisjes op H. B. S. en Gymnasium mislukken, doordat de ouders te veel vrijheid laten. De jongelui gaan naar het sportterrein, maken fietstochten, zitten in clubs, doen precies wat ze willen—dat is natuurlijk nooit: lessen leeren—en het eind draagt den last. Er komen slechte rapporten, er volgt zittenblijven, ten slotte verwijdering of zakken.

Uw stukje opvoedings-practijk komt mij uiterst gevaarlijk voor. Het is een loopen over het slappe koord.  Slechts een enkele brengt het kunststuk er heelhuids af, honderden tuimelen naar beneden. Er zullen ouders zijn, verleid door het „dood-eenvoudige”, die bij allerlei verzoeken hunner kinderen antwoorden: Dat moet je zelf maar weten. Dan zijn zij er van af. De methode is waarlijk dood-eenvoudig, en voor de opvoeders zeer gemakkelik. Maar die ouders zullen bedrogen uitkomen. De kinderen die het zelf moeten weten, zijn te jong, om het zelf te weten. Ze hebben de kracht niet, om zich tegen de verzoeking staande te houden. Ze beseffen de noodzakelijkheid niet van hun geregeld en nauwgezet arbeiden. Ze hebben nog niet een voldoend ontwikkeld plichtsgevoel. En ze doen, wat ze laten—ze laten, wat ze doen moesten.

Daarom achtte ik het mijn plicht, tegen uw methode ernstig te waarschuwen.

Van uw bekende en gewaardeerde gastvrijheid, waarop ik rekenen durf, maak ik gaarne gebruik, om mijn waarschuwing onder de oogen uwer lezers te brengen. Als jarenlang trouw lezer weet ik, dat u aan tegenstanders „het onweersproken woord” laat. Maar ditmaal zou ik het toch op prijs stellen, wanneer u, mocht u hiertoe aanleiding en lust hebben, wat dieper op de zaak inging en mij even onomwonden te woord wilde staan als Dr. A. De kwestie is, dunkt mij, een ernstig overwegen waard.

Hoogachtend,

Uw dw. lezer

G. de Haan.

 

Gaarne wil ik op dit schrijven antwoorden, te liever, omdat het zeker de mening van zeer velen vertolkt. De heer De Haan windt er geen doekjes om, waar hij mijn metode gevaarlik noemt en vreest dat ze honderden zal doen tuimelen. Het verheugt mij, dat hij het daarom zijn plicht heeft geacht, tegen die metode te waarschuwen. Dat hij het in zo krachtige en besliste bewoordingen heeft gedaan, zonder ook maar een ogenblik kwetsend te worden, bewijst wel dat men zakelik kan strijden zonder persoonlik te krenken, een kunst, die bizonderlik in het worstelperk der opvoeding moet worden beoefend. Laat ik mij aan hem spiegelen, waar ik beproeven ga mijn zienswijze te verdedigen.

Twee uitingen troffen mij in de brief. Aan het slot spreekt de schrijver van een gastvrijheid, waarop hij rekenen durft. Dit is een durven op grond van ervaring. Hij wist wel, dat die gastvrijheid hem niet zou worden geweigerd. Hij vertrouwde er op met volmaakte zekerheid. Dit vertrouwen, deze ervaring, deze zekerheid ontnamen aan zijn durven al het durven.

Wat zou hij ervan zeggen, als mijn durven—of eigenlik het durven van die vader in mijn schetsje—ook niet de geringste moed vereiste, omdat het gegrond was op ervaring? Die man maakte toch immers in 't minst niet de indruk van een waaghals of een held? Hij was heel kalm en volkomen zeker van zijn zaak. Hij zette zijn opvoedkundig fortuin niet op één kaart, noch zijn kind op 't slappe koord. Hij ontwikkelde zijn kracht in een paar simpele vragen en dwong  het kind door 't kind zelf. En dit deed hij met zulk een gemak, dat hij blijkbaar dit instrument meer bespeeld had.

Deze opmerking brengt me tot de twede uiting. De schr. vreest slechte gevolgen, wanneer hij de jongen, naar mijn advies, „maar gaan liet”.

Doch waar heb ik dat ooit geadviseerd? Een kind maar laten gaan. Dat is nog erger dan de Rousseausche zorg, om het schaap te vondeling te leggen. Zo'n vondeling krijgt in het vondelingenhuis altans nog een soort opvoeding. Maar laten gaan? Wat zijn de mensen toch slechte lezers of partijdige formuleerders. Nooit heb ik aangeraden: Laat uw kind maar gaan. Precies omgekeerd heb ik meermalen gezegd: Laat de kinderen tot u komen en verhinder ze niet. Volg hierin Christus na. Stoot ze niet van u, trek ze aan, houd de armen voor hen geopend, koester ze met uw liefde, leid ze met uw wijsheid, vorm ze met uw willen. De kinderen laten gaan? En dat zou ik geadviseerd hebben? Zie, zo verkeerd vatten zelfs welwillende lezers iemands uitingen op. Wat moet er dan van de kwaadwillende verwacht worden? En deze welwillende schrijver komt gelukkig met zijn bezwaren nog in ons blad, gunt en vraagt me zelfs nadere toelichting. Maar wat moet het gevolg zijn, wanneer kwaadgezinde en ergdenkende critiek zich in andere bladen verkneukelt in haar lasterlike voorstellingen? Dan vormen zich in sommige lezerskringen totaal valse meningen, tot schade van de zaak waarom het gaat. Het doet er natuurlik niets toe, of men omtrent  een persoon bedriegelik voorgelicht wordt. Maar het is van ernstige betekenis, met het oog op het belang der kinderen, wanneer een opvoedingsrichting verkeerd wordt gekarakteriseerd. En dit geschiedt, wanneer de handelwijze van de vader in het schetsje wordt gelijk gesteld met de „Laat-maar-gaan”-metode.

De „Laat-maar-gaan”-metode wordt gevolgd, waar niet met de kinderen wordt meegeleefd, waar men dientengevolge de kinderen niet kent, en ze, al of niet, met tussentijdse afstraffingen, in vrijheid laat verwilderen. Die tussentijdse afstraffingen veranderen niets aan de aard dezer onmetode der zorgeloosheid. Of een vader zo nu en dan al eens duchtig opspeelt en ranselt, als er eenmaal een kwaad gebeurd is, dat maakt hem nog niet tot een zorgzaam leider. Die uitbarstingen herstellen de verwaarlozing niet. Hij laat zijn kinderen gaan, totdat er iets ernstigs voorvalt, en dan treedt hij op. Dit is natuurlik mis en dit is nooit door mij aanbevolen. Dit is toch immers ook niet de tactiek van de vader der hogere-burgeres? Hij kende zijn kind door en door, nog beter dan de moeder het kende. Hij leefde als 't ware in het kind. Hij begreep haar daden, zag haar gemoedsbewegingen, koos zijn middelen, voorkwam haar afdwalingen, bewaarde 't kind voor de zonde, spaarde zichzelf het straffen, en sterkte het weifelende meisje in willen en doen. Is dit het kind maar laten gaan? De geachte schrijver weet wel beter.


 

Er is juist een treffende overeenkomst tussen het optreden van de heer De Haan en dat van die vader. Namelik: Dat beiden zich met hun kind bemoeien. En hierin staan ze naast elkaar tegenover de laat-maar-gaan-mensen.

Wat is echter het verschil?

Dat de heer De Haan, gelijk hij het zelf aanschouwelik uitdrukt, er „de hand aan houdt”, terwijl de ander 't zonder hand klaarspeelt. De eerste bemoeit zich met alle bizondere plichten van het kind, de laatste alleen met het algemene feit der plichtsvervulling. En dan kiezen beiden nog verschillende middelen.

„Hij is gewoon mij alles te vragen, stoort zich gelukkig aan mijn weigering of toestemming, en bevindt zich daar wel bij.”

Ik prijs de jongen gelukkig met zo'n vader, en de vader met zo'n kind. Het ware te wensen, dat het nergens minder was. Maar wanneer de jongen nu eens niet in de gelegenheid was, alles te vragen? Wanneer Vader eens voor lange tijd op reis moest, ernstig ziek werd, stierf? Het kan voor niemand goed wezen, dat zijn geweten bij een ander gedeponeerd ligt. Ook niet voor een kind. Dat is een ding, dat ieder voor zichzelf moet hebben, gelijk elk uurwerk zijn veer. Vragen kan tweeërlei doel hebben: het kan op inlichting, op raad uitgaan, of op verlof. Het eerste kan natuurlik niet verkeerd zijn, al is het van een oudere niet altijd wijs gevraagde inlichting en raad te verschaffen, wanneer die door geestelike traagheid worden verzocht: laat de kinderen vinden, wat ze zelf kunnen zoeken.  Doch het twede neemt verantwoordelikheid af, bestendigt afhankelikheid, voedt niet op tot zelfstandigheid—de deugd, die in 't belang van 't kind zo spoedig mogelik moet worden aangekweekt. Wie zijn kind alles laat vragen, doet het altijd zwemmen op kurken. En hoe, als het nu onverwacht door 't water moet en de kurken zijn niet bij de hand?

De heer De Haan, en de zeer velen aan zijn zijde, zullen, vertrouw ik, het zwakke punt van hun kracht zien. Nu wil ik echter niet in hetzelfde euvel vervallen, als waarvan ik zelf de dupe werd, en door verkeerd lezen de tegenstander onrecht aandoen. Ik wil nog verder gaan en de schrijver niet aan zijn woorden houden, doch naar zijn zuiverste bedoeling trachten te begrijpen. En dan moet ik zeker dat woord „alles” niet letterlik opnemen. De jongen zal zijn vader wel niet „alles” behoeven te vragen, hij zal bij zeer veel dageliksche plichten wel weten wat hij doen moet en alleen bij min of meer belangrijke wijzigingen in het dagprogramma zijns vaders wil vernemen. Hij oefent zich dus wel degelik in zelfstandigheid, maakt door stage gehoorzaamheid van zijn plicht een goede gewoonte, en zal, eens te water gaande, op de kurken dier goede gewoonten veiliger drijven dan op zijn eigen nog zwakke beenen.

Is het wonder dat ik, te midden van zoveel karikatuur van „vrije opvoeding”, het kind gelukkig prijs, dat aldus wordt gebonden? Verre te kiezen deze leiband-metode boven een vrijheid, die niets anders is dan volslagen ongebondenheid en die het kind  roerloos laat zwalken in een zee vol blinde klippen. En hier blijkt het, dat de heer De Haan en die vader het nog verder met elkaar eens zijn dan in het zich bemoeien met het kind: beiden willen het kind binden, en aldus leiden.

Maar nu komt het verschil: de eerste bindt het kind zo lang mogelik met uiterlik gezag, met wat ik zou willen noemen: een moreel mechanisme, met zedelike werktuiglikheid, en de laatste wil zo spoedig mogelik binden door zedelik gevoel, door de innerlike tirannie van het geweten. Het is, als ik goed zie, de grote tegenstelling tussen de vrijheid van het alleseisende christendom, en de vormelike gehoorzaamheid aan de voorschriften van het wettiese gezag.

Deze formulering van het onderscheid schijnt zuiver, en toch zou de heer De Haan zich juist op deze formulering kunnen beroepen, om zijn positie verkiezelik boven de andere te achten. Is het, kan hij vragen, dan niet echt christelik, wanneer het kind in liefde en vertrouwen zijn vader blindelings gehoorzaamt? Is dit zelfs niet de eis van het christendom, dat de mens, zonder redeneringen, de wil volbrengt van zijn Hemelsche Vader? Gehoorzaamheid voortvloeiend uit volmaakt vertrouwen—kan het christeliker?

Ja, het kan christeliker. Paulus zegt: „Ik vermag alles in Christus, die mij kracht geeft.” Dat is niet de stille, vertrouwenvolle gehoorzaamheid. Het is meer. Het is de geest van liefde, van heiligheid, het is de Christusgeest, wonende, werkende in Paulus.  Het is God in de mens. Het is de Goddelike bezieling.

Nu willen we hier niet pogen te ontleden, wat wij onder God verstaan. Voor ons doel is het genoeg, als wij bij deze naam ons vaag iets bewust worden van volmaakte heiligheid en liefde. En dan zeggen we: beheerst worden door die geest, gedwongen worden door die geest, gelijk deze in Christus tot ons gekomen is, dat is zuiver christelik.

Men mag zich niet achter Christus verschuilen, om iedere gehoorzaamheid aan ouderlik voorschrift christelik te noemen, zelfs niet als die gehoorzaamheid geschiedt in volmaakt vertrouwen. Rooverskinderen kunnen ook hun ouders vertrouwen en in gehoorzaamheid aan hun bevelen op roof en moord uittrekken. Christelik wordt de opvoeding pas, als het kind in zijn vader de Christengeest gehoorzaamt, zich steeds helderder bewust wordt wat deze van hem vordert, en het zijn vader missen kan, omdat het Christus in zich heeft, omdat Diens krachten in hem werken.

Daarom is christelike opvoeding: gewetenscultuur. „Zonder Mij kunt gij niets doen,” zei Christus zelf. Zijn geest van heiligheid en liefde moet heersen, en zonder deze wordt de opvoeding een niet gevaarloze werktuiglikheid.


Gebondenheid aan een gezaghebber buiten of aan een heerser binnen ons—ziedaar het eerste onderscheid  in het hangende geding. De voorrang van de laatste wordt al verzekerd, doordat hij de mens overal verzelt.

Een twede verschilpunt kwam uit in de zelfwerkzaamheid der zedelike natuur, waartoe de vrijheid verplicht, de vrijheid onder leiding. Gehoorzamen aan een uitwendig machthebber is voor de overgrote meerderheid zoveel gemakkeliker, dan onderwerping aan eigen plichtsbesef. Het laatste, met zijn gelegenheid tot ontduiken, maakt de strijd dikwels zo zwaar. Aan een gezag buiten ons, dat zijn machtsmiddelen kan aanwenden, onttrekt men zich niet licht. Slavernij is op slot van rekening bij een goed meester, voor velen een begeerlike toestand, en dit ondanks al het geschreeuw om vrijheid.

Hoe willig onderwerpen de mensen zich aan de tirannie der mode. Zijn er velen, die, tegenover haar, eigen zelfstandigheid kunnen handhaven? Hoe veilig voelen millioenen zich in de schoot der kerk. Als de priester het maar weet, is 't hun genoeg, en gaarne volgen ze de voorschriften. Hij draagt de verantwoordelikheid en zij zijn zalig in hun gehoorzaamheid. Niet verplicht worden tot een keuze, het is bewaard worden voor de strijd.

Maar, al is het waar, dat het trouw volgen van voorschriften goede gewoonten aankweekt, voor afdwalen behoedt, en een zekere stugge kracht ontwikkelt, het is ook waar, dat deze een morele consolidatie, maar geen zedelike stijging is. Die wordt alleen door strijd bewerkt. Móéten kiezen, móéten beslissen, móéten  doorzetten—kúnnen dwalen, kúnnen weifelen, kúnnen opgeven—ziedaar voorwaarden voor zedelike groei. En dus vordert de zedelike opvoeding een vrijheid, die—berekend naar zijn krachten—het kind tot kiezen, beslissen, doorzetten verplicht.

Gelijk bij alles moet er evenredigheid zijn tussen taak en kracht. Niemand denkt er aan een zuigeling met bruine bonen te voeden, een zesjarige de worteltrekking te doen uitvoeren, een tienjarige met honderd kilo te belasten. Zo behoort ook de verantwoordelikheid in overeenstemming te zijn met leeftijd, aanleg, bereikte hoogte. De heer De Haan merkte op, dat kinderen die nog te jong zijn om op eigen benen te staan, gesteund moeten worden. Men kan het hiermee eens zijn en toch menen, dat dit steunen geen dragen mag wezen, dat kruipende kinderen hun spieren ontwikkelen, en zij wel door kruipen, maar niet door gedragen-worden tot lopen komen.

Gewetenscultuur is misschien wel een der moeilikste opvoedingsplichten. Zeker is ze een der voornaamste. Maar nooit vervullen we deze plicht naar behoren, als we dit wondere orgaan van de geestelike natuur buiten werking houden. Vroeg beginnen, héél vroeg, met het doen dragen van kleine verantwoordelikheden; met het schenken—neen, het verplichten tot zekere zelfstandigheid; met het verlenen—neen het noodzaken tot zekere vrijheid; dit is, naar mijn ervaring, de weg, waarlangs het geweten zichzelf voedt en versterkt. Mits op die weg de „Zon der gerechtigheid” schijnt.

 

Er is in onze tijd een schreeuwen naar vrijheid en zelfstandigheid. Ik begrijp niet, hoe iemand zich daarover bekommerd kan maken. Ik zou zeggen: Is het u ernst, hier hebt ge vrijheid, hier hebt ge zelfstandigheid. Doe uw plicht en draag de verantwoordelikheid. Waarom zijn velen zo bang, aldus te spreken? Is het, omdat zij niet begonnen zijn, en dageliks voortgaan, met gewetenscultuur? In deze ligt de oplossing der politieke, der sociale vrijheid—misschien wel der hele sociale kwestie. Want deze is in hoogste instantie een opvoedingsprobleem.

DE KORTSTE WEG.

Ontdek het kind zijn sluimerende kracht,
En breng die tot ontwikk'ling door waardeeren,
Dan zal de lust in d'arbeid hem regeeren
En hebt ge uw „deugniet” 't rustigst in uw macht.

4) De briefschrijver zinspeelt hier op eenige in School en Leven ingezonden anonyme stukjes aan het adres van den redacteur, onder 't motto: „U durft toch?”

 

X. WEK GODSDIENST IN HET KINDERHART.

(EEN TOESPRAAKJE).

Godsdienst wekken in het kinderhart? Dan moet er ook godsdienst sluimeren in het kinderhart.

Natuurlik. We moeten van een godsdienstige aanleg kunnen uitgaan, een aanleg, die wij tot groei en ontwikkeling kunnen brengen. Hoe zou er anders later van een godsdienstig leven sprake kunnen zijn? De gehele plant met haar schoonste bloemen is reeds in de kiem aanwezig.

Die godsdienstige aanleg openbaren de kinderen aan ons het allereerst in hun aanhankelikheid en vertrouwen. Kinderen, die zich met volkomen, naief vertrouwen naar volwassenen begeven en zich jegens deze aanhankelik betonen, doen hierin de eerste groene sprietjes van hun godsdienstige aanleg zien.

Is ook onze godsdienst niet grotendeels aanhankelikheid en vertrouwen? Aanhankelikheid jegens onze Schepper en vertrouwen in zijn Vaderliefde?

Het vertrouwen van kinderen in volwassenen is, helaas, dikwels misplaatst. Dat is dan echter niet de schuld van dat vertrouwen, die onmisbare eigenschap der jeugd, maar van de verdorvenheid der volwassenen.

 

En zo, wordt, door de zelfzucht der ouderen, ook vaak de aanhankelikheid der jongeren teruggewezen. Maar dit neemt niet weg, dat beide eigenschappen getuigen, hoe de jonkheid zich overgeven en hechten wil aan de voor haar hoogere macht der volwassenheid.

Ons hechten en overgeven, met vertrouwenvolle aanhankelikheid, aan de Hoogste Macht, dit is het wezen van ònze godsdienst, waarin de kinderen niet ons, maar wij de kinderen gelijk moeten worden.

Eigenlik is het dan ook minder juist te spreken van godsdienst wekken in het kinderhart. We moeten hem alleen de gelegenheid niet benemen, zich te openbaren. Dan verschijnt hij vanzelf.

Wij ouderen behoeven voorlopig niets in het kind op te roepen. We moeten alleen in het kind iets niet indrukken en verstikken. Doch hiertoe moeten we aan onszelf iets doen.

Vele volwassenen, ja ook ouders, missen liefde, geduld, belangstelling, om de uitingen van het kind zelfs maar aan te horen, laat staan te beantwoorden, en in plaats van die lieve aanhankelikheid te dragen, schudden ze haar af als een hinderlike last. Ze redeneren liever, genietend van hun dialecties spel, over de oorsprong van het ouderlik uit het goddelik gezag, dan dat ze God waarlik vertegenwoordigen in diens onuitputtelike liefde en geduld. Redeneren over aangevochten meningen is zoveel gemakkeliker en zelfbevredigender, dan zedelike waarheden uit te leven. Doch zodoende bieden ze het kind geen gelegenheid,  zijn aanhankelikheid te tonen, en beschamen het reine vertrouwen, dat het kind onberedeneerd, en helaas ook ongemotiveerd, in hen stelde. De ontluikende godsdienst wordt in zijn eerste groei belemmerd in stee van bevorderd, en geen gedogmatiseer en gephilosofeer kan later herstellen, wat door verwaarlozing vroegtijdig aan zielekrachten vernield is.


Verhinder uw kinderen niet.

Dat is ook het woord van den Heiland: „Laat de kinderen tot mij komen en verhinder ze niet.”

Maar Hij kon dit onvoorwaardelik zeggen. Hij in zijn liefde, in zijn reinheid, wilde de kinderen in zijn armen nemen en Hij kon het veilig doen.

Hij kon hen koesteren. Hij kon hen ook leiden.

Doordat Hijzelf vol Godsvertrouwen was, kon Hij dat vertrouwen in hen vestigen en versterken.

Doordat Hij zijn Vader in de hemelen liefhad boven alles, kon Hij die liefde in de kleinen wekken en voeden.

Doordat het Zijn lust was, zijns Vaders wil te doen en niets dan dat, in volkomen gehoorzaamheid, kon Hij zulk een gehoorzaamheid vorderen.

Het is met ons echter zo geheel anders. Wanneer wij de aanhankelikheid der kinderen al aanvaarden met hun vertrouwen, wat hebben wij hun dan aan te bieden? Een leven van zelfzucht, ijdelheid, zinnelikheid, eerzucht, hebzucht. Een leven van aardsgezindheid. Ja, wij hebben ook mooie woorden, waarmee  we hen strelen en onszelf verblinden kunnen. Maar als zij daden vragen? Als hun onbevangen oordeel een pijnlik onderscheid ziet tussen ons zeggen en doen? Als zij teleurgesteld worden, ondanks ons goed willen, door ons armelik kunnen? Dan baat het niet veel, of we hen al of niet verhinderd hebben. Dan hebben we hen toch verhinderd, omdat ze bij ons niet vonden, wat ze nodig hadden. En waar we dan mooier gepreekt dan geleefd hebben—en wie doet dit niet, al draagt hij geen toga—geldt ook voor ons het verwijt uit kindermond:

Zij hebben ons met woorden wel gedreven,
Maar hebben ons verhinderd met hun leven.

Aanhankelikheid en vertrouwen van kinderen aanvaarden legt ons een grote verantwoordelikheid op. Zij moeten toch in ons het goede aanhangen en met hun vertrouwen ook hun zedelik heil aan ons toevertrouwen. En die verantwoordelikheid kunnen wij niet dragen. Ook al openen we de ogen der jongeren niet opzettelik voor onze zwakheden en gebreken, ze zullen die toch spoedig genoeg zien. Daarom verhelen we de kinderen niet, hoe ook wij ons nog kinderen voelen, niet op onszelf kunnen staan, ons aan God vastklemmen en in volmaakt vertrouwen ons aan Zijn Vaderzorg overgeven. Terwijl zij tot ons komen en wij hen met open armen ontvangen, nemen we hen mee tot Hem, den Levende, den Machtige, die zich in Christus geopenbaard heeft als een Vader vol ontfermende liefde, maar ook als de Volmaakte, die zijn kinderen  de strenge eis voorhoudt: Weest heilig, want ik ben heilig.

Zo leiden we de gevoelens van aanhankelikheid en vertrouwen tot Hem, op wiens liefde zij en wij moeten leren bouwen, en aan wiens heiligheid zij en wij ons moeten leren hechten, die, gevend en eisend, de zoekende en hulpbehoevende mens bij de hand neemt en voert langs Zijn wegen.


De kinderen moeten op God leren bouwen en leren zich aan Hem te hechten. Zo zeiden we. Maar is dit niet in strijd met hetgeen we in de aanvang opmerkten, dat aanhankelikheid en vertrouwen tot de kindernatuur behoorden?

Geenszins. Een jong kind vertrouwt, onder normale omstandigheden, gemakkelik op zijn ouders: het kan hen niet missen en ontvangt van hen niets dan goeds. In zijn afhankelikheid geheel aan hen overgeleverd, ervaart het slechts liefde en zorg. Zo valt het vertrouwen licht.

Doch als de ouders, mede in 't belang van 't kind, moeten weigeren en eisen, verandert de zaak. Dan heeft het kind zijn zelfzuchtige natuur te verlochenen, zijn zondige en zelfs geoorloofde begeerten op te geven, en krijgt het in die strijd vaak zó moeilik, dat het liever op eigen kompas vaart, dan in 't vertrouwen op zijn ouders.

Oneindig veel moeiliker wordt het nog, wanneer het  een volmaakte en volmaaktheid eisende God moet blijven aanhangen en het vertrouwen moet bewaren in Hem, die, in stede van onze lusten te bevredigen, ons vaak schijnt te willen pijnigen en smarten met tegenspoed, armoede, ziekte, zedelike nederlaag. Dan breekt de tijd aan van maar al te gegronde twijfel en al te redelik ongeloof. Dan brokkelt de aanhankelikheid weg en sterft het vertrouwen. Op een mens zouden ze zich nog kunnen verlaten, maar op God? Op zulk een God? Die zijn almacht misbruikt en zijn eigen liefde lastert? Die met pest en oorlog de mensheid, zijn kinderen, teistert? Zij zouden het die God verbeteren.

Gelukkig wanneer zij dan als de diepste psalmdichters en profeten, God aanklagen bij God. Dan zullen zij tot antwoord ontvangen, dat aanhankelikheid en vertrouwen alleen het deel zijn voor de ziel, die waarachtig naar de Allerhoogste hijgt. Niet voor hem, die God begeert als wonderdoend bevrediger van aardse verlangens, maar wel voor hem, wiens hoogste zaligheid is met God één te zijn.

Zullen we zúlk een godsdienst bij hen aankweken, dan moeten we hen vroeg leren, God lief te hebben, opdat die liefde hen redde tegen twijfel en ongeloof. En geen beter weg hiertoe, dan het geestelik verkeer met Jezus, die zichzelve de weg genoemd heeft. Wij, worstelende, bezwijkende volwassenen, kunnen onmogelik God in zijn liefde en heiligheid bij de kinderen vertegenwoordigen. Maar Jezus, wiens spijze het was de wil van zijn Vader te doen, is hierin de kinderen  en ons gelijkelik een middelaar. Levende met Hem, voert Hij ons mee, voert Hij ons op, leert Hij ons, ook in Gethsemané en aan het kruis niet te vertwijfelen, en liever de smaad der hele wereld te dragen, dan het vertrouwen te verliezen in Gods Vaderliefde.

Jezus onze middelaar. Het woord heeft door zekere dogmatiese verstarring bij vele een onaangename bijklank gekregen. Dit mag echter geen reden zijn, het te versmaden. Wij allen behoren in de opvoeding onzer kinderen middelaars te wezen, dragers en overbrengers der goddelike eigenschappen. Maar wij kunnen niet, dan uiterst gebrekkig in dezen onze plicht vervullen. Heerlik dan, dat wij in Hem, naar wien wij ons christenen noemen, voor de jeugd en voor onszelf, de Middelaar bezitten, wiens leven en sterven Liefde en Godsvertrouwen wàs.


Deze korte toespraak werd gehouden bij de openlucht-samenkomst van „Vrijzinnige godsdienstigen” op Hemelvaartsdag. Het comité had me uitgenodigd en graag voldeed ik daaraan.

„Ben jij modern?” vroegen sommigen me. „Ik dacht dat je orthodox was.”

Vreemde vraag.

Wat ik ben?

Ik wou, dat ik iets was—een christen b.v., een goed christen.

Dat was me genoeg.

En dan zou ik willen spreken overal en voor allen, voor confessionelen en Hottentotten, voor etischen en  dronkaards, voor modernen en Papoea's, en ook voor puur ongelovige gelovigen. Want die heb je ook, net als gelovige ongelovigen.

Maar ach, het is zo'n ontzettende toer, eerst een beetje christen te zijn, ik bedoel een echte, zo eentje in wie Jezus iets van zijn discipel zou zien, dat ik aan het modern of orthodox nog lang niet toe ben.

Daarvoor moet je eerst enige eeuwen van Jezus af staan.

Als ik me niet vergis, waren zijn eerste volgelingen ook simpel christenen en werden als zodanig gestenigd. Later kwam pas het onderling stenigen. Daar ben ik dus nog niet aan toe. 'k Zit pas op de christelike bewaarschool. En eigenlik hoop ik het nooit verder te brengen. Dan blijf je een kind in die dingen.

Maar nu wil ik toch nog even zeggen, welk een heerlike indruk ik van Duindigt heb meegebracht. Daar waren 4 à 5000 mensen, grotendeels uit de burgerstand en van 30–60-jarige leeftijd. Ik had gevreesd, dat het een roezemoezige dag zou zijn, veel gelach, gescherts, gebabbel, heen-en-weer-geloop. Gescharrel om de tentjes, met nu en dan een ogenblikje luisteren naar wegstervend gegalm.

Maar neen. Ademloze stilte, levende stilte, luisterende stilte. 't Was koud, winderig, wat vochtig. Doch al die duizenden bleven, bleven tot den einde toe, luisterden aandachtig naar iedere spreker, zongen met toewijding de psalmen en gezangen. Het was treffend. Er zweefde zo'n stille vrije vroomheid om de schare. En daarbij zong een koor van dames en heren  bizonder mooi een keur van liederen. Alles stemde tot Godsverering en was in die stemming.

Terwijl ik een ogenblik sprak en die menigte overzag, zag ik in de geest onze zendelingen, de pioniers van dit werk, arbeidende in onbeschaafde streken, ver, ver weg. En toen dacht ik: bij zo'n samenkomst moet eigenlik ook altijd de zending herdacht worden door een toespraakje en een aparte collecte. Ze heeft onze liefde en ons geld zo nodig. Moderne en confessionele liefde, modern en confessioneel geld—dat zie je de liefde niet aan, en ook de goudstukken niet. Als die maar echt zijn. Is het niet onbescheiden, als ik voor volgende gelegenheden een kwartiertje voor de Zending aanbeveel? Dit is toch óók zending.


Alle kinderen van alle openbare scholen horen, zo ongeveer op hun negende of tiende jaar dat onze voorvaderen heidenen waren die aan afgoden offerden en dat er toen zendelingen in ons land kwamen, die er het Christendom predikten. Ook wat de gevolgen daarvan waren. Dat enkele van die zendelingen wreedaardig vermoord werden, maar dat er ook kerken werden gebouwd en kloosters en scholen werden gesticht. En dat door de monniken de landbouw en de tuinbouw verbeterd werden, en de ziekenverpleging en allerlei bedrijven. Dat door diezelfde monniken kunsten en wetenschappen werden beoefend en hierdoor het volk ook allengs geestelijk ontwikkeld. Dat  eindelijk door die volgelingen van Christus de jeugd werd onderwezen, niet alleen in lezen en schrijven, maar ook in de christelijke leer en zeden, zoodat de bewoners van ons land, stoffelijke, verstandelike en zedelike verheffing aan de invoering van het Christendom, dus aan de zending te danken hadden. Zonder zending geen school. Echter dat was—de zending naar ons toe. De zending van ons uit—dat is heel wat anders!

 

XI. EEN MOEILIK OGENBLIK.

I.

Dat heb ik me zelf berokkend.

Men weet nog wel, dat ik een poos geleden zo blufte op mijn succes met de sinaasappelmetode. Jaag de straatbengels niet weg met schelden en schoppen, maar geef ze een sinaasappel. Zo ongeveer luidde mijn raad. En ik wou het wel weten, dat ik daar menig hart mee gewonnen had.

Maar nu ben ik er dezer dagen toch lelik ingelopen met die, volgens sommigen, zoetsappige pedagogiek.

Bij het uitgaan van de school stromen onze eigen kinderen als een levend riviertje een stukje speelplaats over, de schoolpoort uit, en langs de huizen tot aan het eind der straat. Dit is nodig opdat er niet een, dartel de school uitvliegend, onder de tram komt, die om de vijf minuten vlak voorbij de uitgang snort. Ze zouden er onder liggen, eer ze 't wisten. Eens, ongeveer 15 jaar geleden, is er een leerling, die vóór schooltijd in de straat speelde, overreden, en was aanstonds dood. Toen hadden we nog maar de paardentram. 't Is dus begrijpelik, dat we nu, met die vliegende electriese, wat bizonder voorzichtig zijn.

Ons levend riviertje stroomt dus over het trottoir, langs de huizen, de Tullinghstraat uit. Maar daarbij  hebben we nog al eens last van andere scholieren: er zijn wel zes à zeven scholen in de buurt. Dat kleine goed doet dan als jonge kozakken telkens vlugge invallen op de rij en vliegt even gauw weg als 't komt. Je kunt ze niet narennen, zonder de hele straat in opstand te brengen, en daar maken ze misbruik van.

Nu was er de laatste dagen weer zo'n troepje van wel twaalf zeven- tot negenjarige jongetjes om onze rij aan 't zwermen en die kleine bengels waren haast dronken van baldadigheid. Ik wist er niet beter op, dan ze, met mijn oude en beproefde metode, te winnen, en lokte de meer dan dartele vlegeltjes met wat vriendelike woorden bij me. Ze kwamen, maar tuimelden haast door elkaar van overmoedige, luidruchtige onbeheerstheid.

„Wil jelui de duiven eens zien?”

O ja, dat had ik geen tweemaal te vragen. Schuchterheid of schroom kenden ze niet. Ze renden de speelplaats op en holden daar naar alle kanten heen. Naar de duiven, de kippen, de tuintjes—ze deden precies wat ze wilden. Ze gooiden malkaar, een ging in de tuintjes lopen, een ander greep een pet van zijn makker en smeet die een eind weg. 't Leek net een troep speelse honden, maar dan honderd graden erger.

Ik kan niet verklaren, dat deze opvatting van hun gastrecht me bijster beviel. En om de gulle waarheid te zeggen, ik voelde me er een beetje verlegen mee worden. 'k Had dat volk binnengehaald, hoe kreeg ik ze weer fatsoenlijk de straat op.

 

Daar zag een de schoolbel, die op de speelplaats onder een afdakje hangt. „Meester, mag ik bellen?” Doch eer ik nog ja gezegd had, had hij de ketting al te pakken en begon te luiden. De anderen er bij, en nu vochten ze om de ketting. Al die kleine handjes grepen hem beet en trokken. Straks trokken ze de ketting nog stuk of kregen ze de zware klok op hun kop.

„Ieder op de beurt,” gebood ik, en 't lukte me altans eenige orde in 't gelui te krijgen, maar wie eenmaal de ketting te pakken had, was volstrekt niet altijd bereid hem op mijn kommando los te laten. Hij vond het veel te lekker. 'k Was echter wijs genoeg, niet mijn handen te gebruiken. 'k Wist veel te goed, dat zúlke heerschappen dan tegenspartelen.

Gelukkig bracht ik het zo ver, dat ieder zijn beurt mocht genieten, zij het dan ook, dat enkele brutale doordrijvers een onrechtvaardig lange beurt kregen. En toen wist ik ze, door mijn eigen tuin, naar een twede speelplaats te krijgen. In mijn tuin liepen verscheidenen maar over 't gras, en toen ze op de twede speelplaats kwamen, draafden ze daar als gekken rond, schreeuwden, sprongen, en stoorden zich geen seconde aan mijn bevelen.

Kommanderen, ik begreep het, baatte hier niets. Ze waren er ontoegankelik voor. De enige weg was, dat ik rustig, heel rustig, de schoolgang binnen ging. Enkelen volgden me, anderen renden weer de plaats op. Maar zónder mij werden ze toch een beetje onrustig. Ze kwamen ook, ik opende een voordeur, en schreeuwende  als indianen sprongen ze de straat op, zonder bedanken, zonder groeten, zelfs een beetje jouwende. 'k Was blij, ze kwijt te zijn. Maar wist tevens, dat ik van die bende nog niet af was. Dat zou wat geven.


De volgende dag, klokke vier, daar stonden, of eigenlik daar drongen ze weer. Ze persten zich haast de poort in. Hun oogjes schitterden met ondeugend geflikker. Nerveuse bewegingen van schouders, armen en benen, opspringen, dansen, malkaar gooien, alles sprak van opgewondenheid. Ik hield ze niet buiten, vond het ook verstandiger, ze binnen te laten, anders hadden ze zeker tegen de deur getrapt, met stenen gesmeten, gescholden. 'k Liet ze dus gaan, maar besefte heel wel, dat ik hier geen vriendelikheid bewees, geen gunsten uitdeelde, doch eenvoudig te gehoorzamen had aan de onbeschaamde dringerigheid van een aantal kleine deugnieten. 'k Was echter eenmaal begonnen en moest tegen wil en dank verder gaan.

Ze stormden de plaats op, zo mogelik ditmaal nog tomelozer dan de vorige keer. Niemand stoorde zich aan mij. De gymnastiekzaal stond open, ze holden er in. Binnen een ogenblik waren ze buiten mijn bereik. 't Leek zo iets, of ik een kooi had geopend en alle vogels naar buiten waren gevlogen, in de vrijheid. Alleen waren deze vogels kleine monsters van baldadigheid. Wat een bengels! En natuurlik waren ze sterk door hun aantal, de een voelde zich krachtig door al de anderen. Ze maakten malkaar aan de gang.

 

Toch had ik al gauw in de gaten, dat een de oorzaak, de psychiese besmetter was. Dat scheen een ventje, die tuis zijn zin kreeg. 'k Schatte hem tussen 8 en 9 jaar. Hij was nog al lang, en slungelde met een eigenaardige onaandoenlikheid zijn zin door. Hij maakte niet de indruk van een nijdige, grove forceerder, maar van iemand die zich met een lachend gezicht eenvoudig aan niets stoorde, met komies gedrijn al zijn makkers op zijn hand kreeg, en volwassenen, die niet innerlik krachtig waren, volslagen machteloos maakte. Een jongen die een hele klasse kon bederven. Zijn lachend gezicht, niet vriendelik, maar leuk aanstokend, was in staat een onderwijzer hels te maken. De andere jongetjes waren meer nerveuse natuurtjes, door hem buiten hun gewone doen gebracht, niet door zijn plannen of bevelen of aanhitsingen, maar eenvoudig door zijn houding, zijn stemming, zijn gedrag, zijn manier van laat-maar-gaan, zijn—niet in wilde overmoed, maar als in vrolike dronkenschap ontzien van niemand en niets. Dat ventje moest ik baas worden.

Dit laatste was gemakkeliker gedacht dan gedaan. Hij gleed als 't ware tussen je geestelike vingers door. Met zijn grappige, lummelachtige, halfbewuste, onbedoelde en toch bedoelde omverwerping van mijn gezag, kreeg ik zo moeilik vat op hem. Ik voelde me als een fatsoenlike, stijve meneer, die, in een achterbuurt verzeilt geraakt, nu in 't ootje wordt genomen door de eigenaardige, schijnbaar beleefde manieren van de clown uit de buurt. Ga je zo'n heerschap met een  grap te gemoet, dan heeft hij je onmiddellik omwikkeld door zijn boertige stemming. Niet de geestelike kwinkslagen, maar de onbarmhartig komiese persoonlikheid overwint je. En word je boos, dan heb je het terrein helemaal verloren. Gesteund door zijn kring van genieters, geeft hij je aan de algemene bespotting prijs. Het beste is maar, eventjes te lachen, en rustig verder te gaan. 't Is hier niet een enkel woord, maar een stemming, een sfeer, waar je tegen te strijden hebt, een onaantastbare en in zijn onaantastbaarheid geheimzinnig-overmachtige werkelikheid. Ga er niet tegen in, ga er in vredesnaam niet tegen in, of je bent verloren. En waag je het in je domheid toch, word je driftig of handtastelik, dan slaat de stemming plotseling om, de tirannieke clown wordt een wrede wreker, en 't loopt uit op een strijd van leven en dood. Zulke schijnbaar goedmoedige, maar inderdaad harteloos heerszuchtige naturen geven geen kamp.

Ik kreeg de jongen niet onder mijn invloed en de anderen al evenmin.

„Magge we weer op die plaats?”

Waar weigeren niet baat, is toestemmen soms het wijste. Dan bewaar je tenminste nog de schijn, of je de baas was. Maar ook is vaak, en juist dan, een besliste weigering nodig, die het verzet reëel maakt en constateert. Al is het heel vaag, de belhamels krijgen dan toch een vluchtig besef van overtreden. Zodra men voelt, dat er in een verzet min of meer opzet werkt, lijkt mij 't verbloemen uit den boze en dunkt  me een openlike nederlaag verreweg beter dan een gehuichelde meegaandheid. Die geconstateerde weigering, nú onze zwakheid, is straks onze kracht. Ongehoorzaamheid kan ons een ogenblik verrassen, maar zij kan—en mag—het nooit winnen. En daar zou groot gevaar voor wezen, als zij in haar waar karakter van ongehoorzaamheid werd gelochend.

Evenwel, ik had hier niet eens te philoseferen over weigeren of toestemmen, de zwerm liet zich al gaan, als vogels drijvend op de wind. Ik volgde van verre, uiterlik rustig, maar innerlik kokend, en—ergst van al—telkens twijfelend, of ik wel goed had gedaan. 't Werd half vijf, eer de dolle troep weer goed en wel buiten was. Joelend holden ze de straat in, met schitterende oogjes, malle bokkesprongen: levend vuurwerk.

Wat zou er nu in dat kleine goed omgaan? dacht ik. Zouden ze besef ervan hebben, dat ze hier de baas hebben gespeeld? Zouden ze mij voelen als een zwakkeling, bij wie ze alles konden doen? Zo iets als, helaas, wellicht hun vader of moeder? Zouden ze wachten op een krachtdadig optreden, om daarna pas van houding te veranderen? Hoe zouden ze nu met elkaar over 't geval spreken? Ik was ervan overtuigd, dat ze wel degelik een, zij het flauw, bewustzijn hadden, me te hebben overrompeld. En hiervan was ik te zekerder, omdat zulke kinderen zich niet een volwassen mens konden indenken, die zo maar een troep vreemde jongens op zijn speelplaats toelaat. Ze zijn van ouderen een andere behandeling gewoon.  Doch, dit stond voor me vast, de volgende dag zouden ze geen voet op de speelplaats zetten, al moest het op een openlike oorlog uitlopen.


En nu komt de ervaring, die het opschrift boven dit artikel rechtvaardigt.

De volgende dag, vier uur, kom ik nauweliks met mijn rij uit de school, of daar word ik weer door de schavuiten bestormd. Als vliegen kringelen ze om me heen. Gelukkig schijnen ze te beseffen, dat tenminste de schoolkinderen eerst moeten vertrekken, maar pas verlaat het staartje van de rij onze schoolpoort, of de heren dringen op mij aan en werken zich de poort in.

„Neen,” zeg ik, „jelui mag vandaag niet op de plaats, je hebt gisteren veel te hard geschreeuwd.” En ik wil de poort sluiten. Maar daar had je 't lieve leven gaande. „Hè meneer, magge we nou, magge we nou,” tjengelden ze, met een volmaakt gemis aan respekt voor mijn rang en macht, „toe late me nou.” En ze persten zich naar binnen, zetten hun been over de dorpel, zodat ik de deur niet kon sluiten, zonder ze te verbrijzelen. Iets dergeliks had mijn vrouw wel eens van aanbellende straatventers ondervonden, maar ik nog nooit van kinderen. En dan kinderen van acht jaar!

Wat te doen?

Dit was nu het moeilike ogenblik. Mijn handen jeukten, om een paar van de brutaalsten in de nek te nemen en met kracht de straat op te slingeren. Dat  had er natuurlik aanstonds de schrik onder gejaagd. Ze zouden allen op hol zijn gegaan. Maar ten eerste zou, bij een ongelukkig gevolg van deze slingermetode, ik niet verantwoord zijn tegenover rechtzoekende ouders. Die zouden me, niet zonder grond, kunnen verwijten: „Waarom haal je dan eerst die kinderen in je school. Begin dan niet met ze.” Maar ten andere, en dit woog me nog zwaarder, zou ik precies niet bereiken, wat ik had beoogd: de jongens zouden me gaan vrezen, haten, vijanden worden in plaats van vrinden. Ik luisterde daarom niet naar dat gejeuk in mijn handen, schoof, beslist, maar voorzichtig, de op- en indringers terug, en wist de deur toe te krijgen, echter niet vóórdat een der deugnieten de pet van een makker had gegrepen en naar binnen gesmeten. Zulke opgewonden standjes ontzien net zo min malkaar als de volwassenen.

Toen de deur toe was—de pet was al weer buiten—begon het spektakel. Trekken aan de bel, trappen tegen de deur, rammelen aan de knop, en jouwen. Jouwen, schreeuwen, krijsen, als van een troep ontvlamde roofdieren, wie een prooi ontsnapt is. Maar hun razende machteloosheid aan gene zijde was niet zo erg als mijn kalmte aan deze zijde. Zij losten hun teleurstelling op in dolle uitgelatenheid. En ik....

'k Wil 't wel weten: mismoedig en terneergeslagen zakte ik over de speelplaats mijn tuin in. Daar bleef ik rustig op een bank zitten. 'k Had het verloren, totaal verloren. Een handvol kleine schavuiten had me verslagen. En daar zat ik nu met mijn pedagogiek  en met mijn mooie sinaasappel-metode. 't Had er nog maar aan ontbroken, dat ik ze werkelik sinaasappelen had gegeven en ze mij de schillen in 't gezicht hadden gesmeten.

Een heerlike herfstgeur zweefde door de bladeren der heesters en bomen om mij heen. Een paar merels, die van 't jaar bij de school genesteld hadden, schoven met vlugge gangetjes door 't gevallen lover op de paden en tussen de heesters. Blauwe hemel omhoog, waartegen het mooie acaciagroen prachtig afstak. O, die verrukkelike herfst. Maar hij kon me nu niet opwekken. Tegen de achtergrond van die mooie Septembernatuur sprongen de kleine, helse kannibalen, juichend over de nederlaag der christelike zoetsappigheid.

II.

Die geloven, haasten niet.

Dit is een heel oud woord.

En mijn moeder zei altijd: Je kunt geen ijzer met handen breken.

Dat is ook al oude wijsheid.

En toch willen we altijd direkt succes hebben en weten van geen geduld.

De aanhouder wint.

Weer zo'n korte waarheid.

Wat wás het voorgeslacht toch wijs!

Ik zat daar dan op mijn tuinbank, twijfelend. Hoe zou ik de volgende dag de heren ontvangen? Buitensluiten? Of toelaten?

 

Nu heb ik al zo dikwels 's nachts op mijn bed besluiten genomen, die ik bij wakende dag toch niet uitvoerde, dat ik me maar niet in overwegen verdiepte en alles zou laten afhangen van de omstandigheden. Eén ding stond echter bij me vast: Ik wilde winnen. Niet uit een heerszuchtig instinkt. Maar ik wilde winnen—nu ja, laat ik mezelf maar eens opkammen—omdat ik die kinderen niet los kon laten, eer ik hun betere natuur in werking had gebracht. Ik wilde winnen, zoals de dokter, worstelend tegen heirlegers bacteriën. Zoals de heilsoldaat, die met zijn krant en zijn liefde de dronkaards opzoekt in de kroegen. Ik móést ook winnen, omdat deze kleine strijd de grote wereldstrijd vertegenwoordigde: het ging hier om goedwillende vriendelikheid of kwaadwillende baldadigheid. Het was hier de kamp tussen goed en kwaad in miniatuur. Op mijn manier was ik hier een zendeling onder de heidenen. En nu konden die heidenen me misschien kopsnellen en verorberen, maar dat gaf mij toch geen recht ze maar heidenen te laten. Dan zou het heidendom het winnen. En daarvoor behoort een mens nu toch niet tot het opvoedersgilde. Ik zou, gezel in dit gild, mij hebben te schamen voor de meesters.

Ik sprak daar van het opvoedersgilde en van de meesters daarin. En zie, het toeval wilde, dat ik juist onder de invloed van een dier meesters werd gebracht. Het was niet Stanley Hall, de Amerikaanse, of Prof. Rein, de Duitse autoriteit. Het was niet Förster of Claparède of zelfs Montessori.. Het was niet Pestalozzi of Fröbel....

 

Het was Michiel Adriaanszoon de Ruyter.

Vermoedelik zou onze grote admiraal er zelf bezwaar tegen gehad hebben, onder de pedagogen te worden ingelijfd, en dan nog wel tot meester, tot grootmeester van 't gild te worden verheven. Maar 't gaat met pedagogen gelijk met dichters en schilders. Niet de academies maken Rembrandts en Vondels, zulke heerschappen groeien zonderling op in kousenwinkels en zo. Waarom zou een opvoeder niet, ver van de hogeschool, op een oorlogsschip zich kunnen ontplooien? En waarom zouden wij niet bij zulk een begenadigde in de leer gaan?

Lezende, genietende in een voortreffelik boekje van onze A. Weruméus Buning (De Ruyter's Afrikaanse reis. Een vergeten bladzijde uit het leven van onzen grooten zeeheld. Aan het volk verteld door A. W.-B. Rotterdam, D. Bolle), was ik genaderd tot bladzijde 124–126, en daar werd ik door De Ruyter opgevoed. De zeeheld was bezig, op last van de „Heeren Staten”, in 1665, de door Engeland veroverde koloniën op de Westkust van Afrika stuk voor stuk terug te nemen, en bij die gelegenheid gebeurde er iets, dat we ons door W. B. eens zullen laten vertellen.

„Drie matrozen—verhaalt Brandt—, aan land zijnde, raakten op een avond, door den drank bevangen, met elkander in geschil, en met messen aan het vechten. Ja, hunne baldadigheid ging zo ver, dat ze het licht uitbliezen en in het donker als dolle menschen elkander sneden en staken. De waard van den huize,  daarop onvoorzichtelijk toeloopende, om hen te scheiden, liet er het leven.

„De vechters werden gevangen, doch zij ontkenden den doodslag.—Ook is het onzeker, of de schuldige van zijn misdaad, in het duister, en smoordronken, begaan, bij zichzelven overtuigd was....”

Dit was dus, toen de zaak voor den krijgsraad kwam, voor de heeren rechters een moeielijk geval. Zij losten echter dit vraagstuk in dezen zin op, dat zij hen alle drie voor „schuldig” verklaarden, hen alle drie „nominaal” ter dood veroordeelden en hun dus opdroegen, „zich ter dood voor te bereiden”, maar er tevens bij voegende, dat er „effectief” maar een opgehangen zou worden, en wie die ééne zou zijn, moest door het lot worden uitgemaakt. De heeren werden dus verzocht, hun hand in een zakje met drie briefjes te steken en die er het galgje uithaalde, zou dan voor alle drie moeten boeten....

Het gebeurde ook werkelijk aldus en een van de drie werd behoorlijk volgens de regelen van de kunst opgehangen, doch ziet, toen men, zooals Brandt vertelt, „meende, dat hij den geest had gegeven en men hem afsneed, om hem ten grave te brengen, begon men aan 't bewegen van een zijner leden eenig leven te merken en kwam de gehangene allengs weer tot zich zelven....”

Daar zat dus nu de krijgsraad opnieuw met de handen in het haar en er werd „beraadslaagd, wat men met hem zou doen”.... Moest het vonnis nu andermaal worden voltrokken? De Gouverneur-Generaal  Valkenburg, aan wiens oordeel deze zaak nu ook werd onderworpen, gaf het juridisch-juiste advies, dat hij „moest sterven, aangezien hij verweezen was, om zoodanig met de koorde te worden gestraft, dat er de dood na zou volgen.”

Generaal Valkenburg was een volbloed Afrikaansch hoofdambtenaar ter kuste, die niet alleen nu, maar ook bij andere gelegenheden zeer geneigd was tot een „korte afdoening van zaken”, bestaande in ophangen of andere afdoende maatregelen.

Geheel anders echter was het advies van onzen besten Admiraal de Ruyter, die zeker een minder goed „jurist” of logisch rechtsgeleerde, maar zeer zeker een aangenamer en meer „goedig denkend” menschenkind was....

„De Heer de Ruyter dreef het tegendeel, zeggende, „dat men, geen klare blijken hebbende, dat hij de rechte doodslager was, hem wel door het lot had veroordeeld, maar dat zulks geen vast bewijs van zijn schuld medebracht, dat het lot zoowel de ongelukkigen als de schuldigen kon treffen; dat deze man, nu door Gods bestiering nog in het leven bewaard, onschuldig kon zijn, of min schuldig dan een der twee anderen, en derhalve behoorde gespaard of begenadigd te worden....

„Dat ook hetgeen hij al reeds had geleden, te weten, de smart en het gevaar des doods, hem tot een straf verstrekte en anderen ten spiegel kon dienen....”

Zoo waren de eigen woorden en het welsprekend pleidooi van onzen Admiraal, die de voldoening had,  dat de arme matroos werd vrijgesproken en „begenadigd”, en van nu af den Admiraal zijn „tweeden vader” noemde, aangezien deze hem „van den dood had verlost”. „Hij placht te verhalen, hoe hem de schrik des doods te dier tijd zoo had bemachtigd, dat hij weinig geheugenis of gevoelen had gehad van 't geen hem op dien dag overkwam, dat hij na het hooren van het vonnis bijna nergens van wist, en, van de ladder gestooten wordende, in een diepen put scheen te vallen, zonder eenige smart of benauwdheid te voelen....”

Het is wel merkwaardig, hier tevens, in den ouderwetschen zeventiende-eeuwschen stijl, de gemoedsaandoeningen te lezen en te vernemen van iemand, die dit verschrikkelijk oogenblik heeft doorleefd. En—onze Admiraal had hier een menschenleven gered, dat, na deze gebeurtenis „anders” werd; deze matroos toch werd een ander mensch; hij was niet alleen lichamelijk, maar ook „geestelijk” behouden; in zijn volgend leven „wist hij zich zelven te redden” en werd „een braaf en eerlijk zeeman.”

Wanneer wij dit en zoo vele andere kleine, weinig bekende bijzonderheden uit het leven van onzen Admiraal lezen, verwondert het ons niet, dat Janmaat en officieren, iedereen, hoog en laag, zooveel van onzen Michiel Adriaanszoon hield.”

En, voeg ik erbij, dat zelfs de pedagogenwereld van hem de kunst gaat afkijken.

Horen we hiertoe nog eenmaal naar de schrijver van  „De Rooie”, „Mottige Janus”, „Ouwe Jan Hallema” en andere zeebonken, naar onze Weruméus Buning.

Een dag of drie achtereen zijn de matrozen met de negervrienden aan 't plunderen, drinken en krakeelen geweest. Het was aan de kust een en al verwarring en bandeloosheid. Toen wist De Ruyter „de bende van blanke en zwarte plunderaars weer te kalmeeren, hen onder den disciplinairen tucht te brengen.”

En hoe?

„Het is merkwaardig, als wij nu lezen en zien, hoe bij deze gelegenheid onze Admiraal door zijn groote rust en kalmte, en goedmoedigheid, de woeste troep in zijn onstuimigheid weet te stuiten en met goed gepaste woorden en groote rechtvaardigheid eindelijk alles en allen tot rust en orde brengt... Zoo ooit, dan ziet men ook weer hier, wat de kalme macht van de persoonlijkheid vermag en hoe groot in dergelijke omstandigheden het moreel overwicht is van een opperhoofd en chef, die bij zijn minderen bekend staat als iemand, die altoos het goede wil, zonder aanzien des persoons; iemand, van wie ze veel houden.... Toen ze hun ouden, goeden Admiraal aan den wal zagen verschijnen, kwamen ze tot zichzelf en schaamden zich. Zelfs de negers kwamen onder den indruk van den klank van zijn stem en de goedige, maar toch zoo flinke trekken van zijn door weer, en wind, en zon, gebruind oud zeemansgelaat....”


 

En hoe staat het nu met mijn kleine, bandeloze nikkertjes?

O, dat zullen we aanstonds zien. Maar eerst moesten we ons eens sterken bij onze grootste vlootvoogd en nationale held. Dat zulk een man de matrozen van die tijd—welk een uitschot!—niet door „vloeken en schelden of dreigen”, niet door „opgewonden vechtlust en schitterende vertooningen”, maar „eenvoudig en gewoon, door altoos kalm te blijven, in-goed, en..... rechtvaardig te zijn”—„werkelijk wist te beheerschen”, dat zij „dol veel van hem hielden, hem vereerden”, dat is toch voor een officieel opvoeder der jeugd wel de moeite waard, om er een ogenblik bij stil te staan.

„In-goed.”

De hoogste man der vloot, de welhaast wereldberoemde, achtte zich niet te hoog, om naar land te gaan, en daar vriendelik met dat uitschot der maatschappij te redeneren, om ze tot kalmte te brengen. Alleen door zijn zedelik overwicht te heersen, over zulk ruw volk, en onder zulke omstandigheden—dat was toch wel ware kracht. En die kracht had als een van haar bronnen: in-goedheid.

Wanneer ik zulke dingen lees, ga ik de wereld heel anders zien. Al die bulderaars, al die tierders, al die ranselpedagogen, het zijn de zwakke naturen, heus, het zijn de zwakke. Ze hebben geen kracht genoeg in hun persoonlikheid en zoeken nu hulp bij harde woorden, luid geschreeuw, ruwe handtastelikheden. De kinderen en de ouders noemen ze: strenge meesters.  Maar dat is onjuist. Misschien is menige zachte natuur veel strenger in de zin van veeleisender. En dikwels ook heten ze: sterke, krachtige optreders. Maar dat is ook onjuist. Wie met een zachte, rustige stem, met een beweging van zijn vinger, met een blik van zijn oog, wie bijna onmerkbaar heerschappij voert, die is krachtig. En wie hiertoe schreeuwen en trappen en bliksemende ogen nodig heeft, die moet werken met krachtvertóón en is eigenlik—te zwak om zacht te kunnen zijn.

De opvoederswereld—gelijk deze in ouders en meesters, van mijn kinderjaren af, mijn oog is voorbijgegaan—ziende onder het licht van De Ruyter's leven, bevestigt deze opvatting. Afgescheiden van verschil in levendigheid van temperament, zag ik sterke naturen in hun gezagsmiddelen altijd rustig, en kon van de andere meestal gelden, dat ook hier het geschreeuw in omgekeerde reden stond tot de wol en de hardheid van 't geluid de leegheid van 't vat meldde.

Gesterkt door een pedagoog als onze De Ruyter, dorst ik het aan, mijn afgedwaalde schavuitjes nog een paar kansen te geven, om het goede en handelbare in hun aard te doen uitkomen, en het stond bij me vast, dat ik de snaken niet aan hun lot zou overlaten, gelijk ook zij mij zeker nog niet hadden opgegeven.


Ze kwamen dan weer, mijn kleine indringers, en ik duwde ze niet de deur voor de neus dicht. Ik herinnerde  ze ook niet aan hun onhebbelikheden. Ik stak de beide handen naar hen uit, alsof ze me van ganser harte welkom waren—dat wáren ze eigenlik ook—en zei met de opgewektste vriendelikheid: „Zo jongens, kom jelui weer eens kijken?”

„Ja, meester, magge we?”

„Zeker mag je. Maar nou moet ik jelui eerst één ding zeggen. Dat wist jelui gisteren nog niet, maar de kinderen schreeuwen hier nooit zo op de plaats. Zal je daaraan denken?”

„Ja meester, magge we nou? En magge zullie ook?”

„Zullie” waren twee oudere jongens van ongeveer 12 jaar met heel verstandige gezichten.

„Natuurlik magge zullie. Ik vind het juist zo leuk, dat jullie alles graag ziet. En nou mag jullie ook mee in school, dan zal ik je ook de platen en de kasten laten kijken.”

Ze waren wel een beetje opgewonden, maar bleven bij me, en toen we de school in gingen, werden ze stil en zetten er een paar de petjes af.

„Dat zijn nette jongens,” zei ik. En toen deden de anderen het ook.

Met mijn kleine karavaan trok ik nu alle lokalen door, en ik volgde daarbij de raad van wijlen Mr. A. Kerdijk. Toen deze in Den Haag de „Toynbee-vereeniging” oprichtte, wilde hij voor „het volk” alleen maar prima-krachten doen optreden: de eerste geleerden en kunstenaars. Het „volk” mocht niet afgescheept worden met het middelmatige, omdat het maar het volk  was. Integendeel: het moest door het allerbeste worden opgevoed en ook ervaren, dat men het allerbeste pas goed voor hen achtte. Het moest voelen, dat het gerespecteerd werd.

Die houding neem ik ook altijd aan tegenover kinderen, bizonderlik tegenover ietwat proletariese. Ik gaf me daarom ook nu alle moeite voor mijn gasten, niet minder dan of een keurbende van buitenlandse pedagogen mijn school bezocht. En dat kostte me geen zelfoverwinning, maar ik vond het heerlik en werd er rijkelik voor beloond.

O, ik wou dat menigeen die gezichtjes gezien had. Als er een kast openging, aten ze de inhoud haast met hun ogen op. En ze begrepen alles zo best. Het was—een triomf.... lieve hemel, ook voor mijn zaakonderwijs. Die steentjes van klei, die rood-gebakken steentjes, die steenoven, die kalkoven, die ploeg, die eg, die molenstenen, dat weefstoeltje, die houtzaagmolen, van alles wilden ze weten, en dan kwam er zo'n heerlik: „o ja!” als ik de uitlegging had gegeven. Ik liet de handenarbeidvoorwerpen zien, die de leerlingen vervaardigd hadden, legde uit hoe die in verband stonden met de tuintjes en de platen en de huizen in de straat, gaf een complete les in... practiese pedagogiek, in didactiek, in onderwijskunst. „Zie je,” zei ik, „als de kinderen die dingen maken, begrijpen ze het beter.”

„Nog al natuurlik,” zei een der ouderen.

Het was een verrukkelik halfuurtje. De tijd vloog om. Van vrijpostigheden of ongemanierdheden was  in de verste verte geen sprake meer. Met ons allen waren we één club, verloren in belangstelling.

Eindelijk zei een: „Hoe laat is 't al, meester?”

Ik keek op mijn horloge: „Tien minuten over half vijf.”

„O, dan moet ik gauw naar huis. Mijn moeder wacht.”

En ze gingen, allen. Ik liet ze uit, vroeg van ieder de voornaam, gaf ze de hand, en zei: „Tot weerziens.”

„Dank u wel,” zei er een.

Nu bedankten de anderen ook. Zelfs kwam er een nog terug, gaf me de hand en zei: „Dank u wel, meester!” Toen holde hij zijn makkers na..


En zo heeft de zoetsappigheid het tóch gewonnen.

Een ogenblik had het geschenen, alsof alles verloren was. En was het zo gebleven, ik had het eerlik verteld. Waarheid bovenal.

Maar nu—Michiel Adriaanszoon, wat zeg je ervan?

Men kan met zijn schepen de Theems dwingen, men kan vierdaagse zeeslagen winnen, en tevens met „in-goedheid” ruwe harten veroveren. Het een sluit het ander niet uit. En 't was maar goed, dat onze Admiraal me dat nog net bijtijds herinnerde.

En om 't nu maar ineens af te vertellen, de vriendjes zijn blijven komen. Ik noem ze nu bij hun voornaam. Er zijn twee Jannen bij. „Ik heet ook Jan,” zei ik. Maar ze schelden me niet uit, schreeuwen me niet na. Vertrouw je maar aan dat volk toe, maar—gehéél. Geen halfheid, geen liefdoenerij. Ze vóélen je echtheid.

„Meester, magge we morgen weer”?

 

„Neen, morgen heb ik geen tijd, wel Vrijdag.”

Rustig-vrolik gaan ze weg.

Vrijdag brengen ze weer een bezoek.

Maar dan de volgende Maandag:

„Meester, magge we morgen?”

„Laat eens kijken. Dinsdag, dan kan ik niet. Kom maar Woensdag.”

„Neen Meester,” roept er een, „dan hebt u immers geen tijd? Weet u wel? U kan op een Vrijdag.”

Is dat niet allerliefst?


Er is in onzen tijd een jammerlijk tekort aan geloof in den zin van vertrouwen. Aan 't geloof dat zich uitdrukt in deze woorden: God helpt degenen, die zichzelf helpen.

En toch dit geloof, dit vertrouwen, deze innerlijke verzekerdheid is een sterke waarborg voor ons welslagen. Vat maar aan uw taak, hoe moeielijk ze u ook schijnen moge, vat maar aan met vasten hand en blijden moed, en met vol vertrouwen op dien onzichtbaren bijstand, die het leeuwendeel van uw arbeid verricht, en bemoedigend als beschamend zal vaak de uitkomst zijn.

 

XII. OP EN OM EEN RINGOVEN.

I.

Het schijnt over me besloten te zijn: een specialiteit in steenbakkerijen móét ik worden. Daar is geen ontkomen aan.

Nauwelijks heb ik op den laatsten dag vóór de vacantie achter het laatste woord van mijn laatste artikel over de kleitegeltjes een dikke punt gezet, denkende: ziezoo, van dien kleirommel ben ik voorloopig af; nauwelijks zijn we naar Brabant gestoomd, om daar te genieten van de zonnige en zalige rust bij heiden en bosschen en boeren; nauwelijks hebben we den omtrek van het logies een beetje verkend, en zijn onze oogen weer wat verkwikt door het groen van 't woud en het paars der vlakte, of daar rol ik midden tusschen de bouwakkers weer met mijn neus in de grijze klei, in een heusche steenbakkerij, en wel in een van de nieuwste inrichtingen, in een steenfabriek met een ringoven. Zoo móét een mensch immers wel een specialiteit worden in dit knederige vak onzer binnenlandsche nijverheid? En hoe zou ik daarna over deze nieuwe kennismaking in S. en L. kunnen zwijgen?

Waar de omstandigheden, gansch onvoorzien, me aldus tot deskundige bekwamen, moeten de lezers van S. en L. er ook aan gelooven. Dat heb je bij deskundigen  altijd. Die zijn zóó vol van hun speciale kennis en bekwaamheid, dat ze er bij tijd en ontijd ook anderen mee lastig vallen. Alle heil verwachten ze voor zich en hun tijdgenooten, zelfs voor hun nageslacht, van hun speciaal gebied. Pas daarom op met die heeren. Ze zien zóó nauwkeurig de fijnheden van hun terrein, dat ze álle andere dingen in de groote wereld onopgemerkt en buiten rekening laten. Zelfs al is iemand een specialiteit in steenbakkerijen, wees voorzichtig met den man. Straks zal hij u nog willen overtuigen, dat ons heele onderwijs zich om het vormen en bakken en toedienen van steenen kan concentreeren, dat onze gansche opvoeding in den grond der zaak een kleiknederij is, en dat men zich tot onderwijzer en opvoeder dus niet beter prepareeren kan dan op een steenfabriek. Wees op uw hoede. Specialiteiten zijn de eenzijdigste domkoppen van alle knappe menschen. En nu ik zelf gevaar loop, in een totaal nieuw soort van specialiteit te ontaarden, acht ik me verplicht, u tegen de kwade gevolgen van dat dreigend kwaad te waarschuwen. Om bovendien mezelf te bewaren voor alle mogelike onheilen, die de kleideskundigheid me kan bezorgen, ga ik in dit opstel, dat toch eigenlijk alleen voor den ringoven geschreven wordt, tevens over allerlei andere dingen praten. En dan eerst over een versje van Heye.


Die dichters toch, je kunt ze maar nooit vertrouwen. Wat heb ik niet dikwijls, in den huiselijken kring of  in het schoollokaal, dat mooie liedje gezongen van: „Wie rusten wil in 't groene woud”. Dan stelde ik me alles zoo levendig voor, een peluwtje van mollig mos, een kussentje van varen, en een gordijn van blaren. Heerlijk, heerlijk! Vooral op warme zomernamiddagen, wanneer mijn leerlingen het zangerige wijsje zoo snoezig konden zingen, zoo'n beetje smachtend, heb ik vaak leerlingen en leerlokaal weggedacht en zelfs weggewenscht, om „een plekje te kunnen opzoeken van het dichte woud”, en me daar „ter ruste te kunnen vlijen”. Heye verzekerde het zoo nadrukkelijk: dat peluwtje van mollig mos, dat kussentje van varen en dat gordijn van blaren „schenkt zoeten middagslaap in 't bosch”.

Doch luister nu eens. Nu heb ik deze vacantie weer doorgebracht in de nabijheid van een uitgestrekt bosch. Terwijl ik deze regels schrijf, ben ik zelfs nog omringd door eeuwenheugende eiken en beuken. Laag hout zie ik in overvloed om me heen. Gordijnen van blaren zijn er dus overal in de rondte. Aan mos en varens ontbreekt het al evenmin. Het mos is zoo dik, dat je voet er in wegzakt, het mollige mostapijt veert onder den tred. En de varens vormen als een nieuw woud tusschen de stammen. Maar—zoo dikwerf als ik beproefd heb, me hier „ter ruste te vlijen” en de door Heye voorgespiegelde zaligheden te genieten, liep het op teleurstelling uit. Alles wat de dichter—oneerbiedig gesproken—opgesomd had, was present, maar er waren nog tal van andere dingen bovendien, en daar had Heye maar van gezwegen.

 

Daar had je allereerst de mieren. Je kon nergens gaan liggen, of die „ijverige” dieren herinnerden je aan Salomo's wijze spreuk. Als gezanten van den wijzen koning kwamen ze aanstonds den luiaard plagen en opschrikken. Over je kleeren, over je handen, over je gezicht, door je haren kropen ze. Vlij je bij zulk een gezelschap maar eens ter ruste.

En dan de vliegen, waarvan sommige soorten zoo gemeen steken konden. Onafgebroken gonsden ze om je hoofd heen, juist om je hoofd, en nu zou je in een versje van dat gegons wel een mooi slaapliedje kunnen maken, zoo iets van:

En vlijt ge u op het mollig dons
Van 't mos, dan zingt een zacht gegons
U dra in zaalge droomen,

maar in werkelijkheid gaat het zoo heel anders dan in een versje. Daar komt zoo'n gonzende sinjeur vlak bij je oor, of hij erin wou kruipen, en daar gaat hij telkens op je voorhoofd of op je neus of op je lippen zitten, en dan sla je hem onophoudelijk met je zakdoek weg, zoodat je warm wordt van het zwaaien. Neen, die gonzende slaapaanbrengers zijn haast nog lastiger dan de mieren.

En dan die kleine spinnetjes, nog gezwegen van de groote, die even griezelig als kriewelig zijn.

Zou Heye zelf wel eens zoo'n „middagslaapje in 't bosch” genoten hebben? Ik geloof er niets van. Zoo'n dichter is eigenlijk ook al een specialiteit, een specialiteit  in 't bijeenbrengen—op papier!—van precies de mooie en prettige dingen. En als je nu op zijn schoone compositiën af gaat, dan kom je bedrogen uit. Een dichter is een gevaarlijk man. Niet wanneer je hem neemt voor wat hij waard is. Maar als je hem beschouwt als een streng waarnemend en waarheidlievend mensch. Hij liegt niet, maar hij phantaseert. En nu zijn phantasieën nog gevaarlijker dan leugens. Want ze zijn zoo bekoorlijk, en de maker gelooft er zelf in.

Kom, ik laat mijn kinderen voortaan zingen:

Wie rusten wil in 't groene bosch,
Moet maar niet veel verwachten;
De mieren duiken uit het mos,
Bij kleine legermachten;
De spinnen drentlen in je nek,
Bloedgierige vliegen steken,
En om zich fiks te wreken,
Maakt u hun gonzen bijna gek.

Weet je, wie in 't woud kunnen slapen? De varenplukkers. En wie dat zijn? Dat zal ik je vertellen. Of nu eerst over den ringoven? Neen, eerst over de varenplukkers. Dan blijven we nog wat in 't bosch.


Al meermalen hadden we opgemerkt, dat op sommige plekken de varens toch zoo schandelijk gehavend waren. Moedwillige handen hadden blijkbaar de mooie  gevederde bladeren van de stengels gerist, en nu staken die lange, dunne dingen als spichtige sprieten boven 't omringende groen uit. In plaats van het sierlijke gedein en gewapper der volle en toch ranke planten, zagen we alleen zoo'n beetje gezwiep van de kale nerven. Welke baldadige kinderen—of menschen?—konden er nu genot in gevonden hebben, het bosch derwijze te ontsieren? En waarom had de boschwachter niet beter gewaakt tegen zulk een schending van het aan zijn zorgen toevertrouwd woud? 't Was toch niet op één plek, maar op verscheidene terreinen had men het lage groen zoo geruïneerd. Eén ding bevreemdde ons echter, en die bevreemding temperde de verontwaardiging door nieuwsgierigheid: nergens zagen we de varenvederen liggen. Waar kon al dat goed gebleven zijn?

Op een goeien dag werd die vraag beantwoord door hetgeen we voor onze oogen zagen geschieden. In een breede laan stonden een drietal lage karren, elk bespannen door twee of drie armoedige honden, die in hun span lagen te rusten, en—zeldzaam verschijnsel—niet eens plezier schenen te hebben, om ons woedend aan te blaffen. De beesten waren zichtbaar moe. En in de nabijheid bemerkten we al spoedig de eigenaars, of tenminste de beheerders van die karren. Daar scharrelden namelijk eenige knapen door 't bosch. In gebogen houding slopen ze verder, alsof ze ons trachtten te ontduiken, doch toen we dichterbij kwamen, zagen we wat ze uitvoerden. Zij waren de varenschenders. Maar ze waren toch zeker niet met hun  hondenkarren hierheen gekomen alleen om 't genoegen te smaken, hier vrijelijk planten te mogen vernielen? En voor zulk een twijfelachtig plezier zouden ze toch stellig zich niet barrevoets tusschen de braamstruiken begeven hebben, waarvan de nijdige stekels ons zelfs door dubbele beenbekleeding in de huid prikten?

We maakten een praatje, en vernamen toen, dat de jongens reeds 's morgens om vijf uur op 't pad waren gegaan. Ze woonden in een gehuchtje twee uren ten zuiden van het bosch, en hadden in de vroegte dien langen weg afgelegd, om hier varens te plukken. En wat moesten ze daarmee doen? Verkoopen. De massa groen persten ze in groote juten zakken en die zouden ze vervoeren naar... België, nog een uur of drie rijdens per hondenkar voorbij hun gehucht. De drogist aldaar betaalde drie centen per pond, dat gaf dus voor de ongeveer zestig pond, die ze met hun drieën verzameld hadden, ongeveer één-gulden-tachtig, of zestig cent den man. Voor die zestig cent hadden ze een langen en vermoeienden dag moeten maken. De drogist zou de varens drogen, en ze daarna verkoopen aan ieder, die er een kinderbedje mee wilde opvullen, een bedje en ook een kussentje, een „kussentje van varen”. Daarop kan een kindje rustig en gezond slapen.

We vroegen de jongens, of ze den heelen dag zoo aan de gang bleven, of dat ze er een uurtje afnamen, om te rusten. O ja, ze hadden al een uurtje heerlijk geslapen. Zoo maar midden in het bosch? Ja zeker. En had je dan geen last van de mieren en de vliegen  en de spinnen? Wel neen. Je slaapt hier maar wat lekker.

Zou Heye dan toch gelijk hebben? Ongetwijfeld. Maar één ding had hij vergeten, één belangrijk ding:

Zoo'n middagslaapje in 't groene woud
Kan u perfect gelukken,
Mits ge u van 's morgens vijf uur af
Vermoeit met varens plukken.

En nu gaan we naar den ringoven. Of zijt ge met dien ouden boer van meening, dat de menschen teugenswoordig veul te veul weten? En stoort ge u liever aan zijn waarschuwing: „Pas op, pas op, mieneer, je kunt uut alles zooveul kwaod zuigen”?

Twee keer waren we zijn boerderij voorbij gekomen, en beide keeren had hij ons aan de praat gehouden. Hij was al over de zeuventig, twee en zeuventig, maar nog sterk hoor, en gezond. De Brabantsche lucht is best, meneer! Zijn vrouw had het leven niet mogen houden. Al dertien jaar geleden was ze gestorven, aan het water. Nou, daar kon de lucht niks aan doen. En kinderen had hij nooit gehad. Een tweede vrouw? Neen, neen, met paarden en vrouwen moet je voorzichtig zijn. En met vrouwen nog meer als met paarden. Want als je een paard hebt gekocht, en het bevalt je niet, dan verkoop je het weer. Maar as je nou een kwaoie vrouw hebt getrouwd? Hé? Dan zit je er mee, je leven lang, of onze lieve heer most je  van d'r verlossen. Maar daar wou hij 't maar liever niet op wagen. Nu dreef hij de boerderij met een paar neven en een zuster, en dat ging wat best.

En wat denkt meneer nou van Port Arthur? Zouen de Japanners 't al hebben? Onze twee en zeventig jarige zat wel verre buiten de bewoonde wereld, een half uur van den straatweg af, midden tusschen zijn bouwakkers, dennebosschen en heide, maar hij was toch drommels goed op de hoogte van alles. Dat dankte hij aan zijn krant, dien dagelijkschen nieuwsbode, die tot in de afgelegenste hoekjes van 't land de wereldgebeurtenissen vertelt, en aan zijn schoolmeester, die hem had leeren lezen. En hij had over alles ook zoo zijn eigen opinie. Denk oe, dat de Russen en de Japanners vechten om een stukje land? Wel neen, de groote meneeren moeten een opruiming houden onder het arme volk, en nou beginnen ze maar een oorlog, en laten ze de jonge mannen bij duuzenden doodschieten. Ja meneer, 't is een kwaoie tijd, dat zie je aan Frankrijk. Wat daar nog r's van terecht moet komen? 't Is allemaal tegen de godsdienst, en dat doen de loge en de socialen. En dat zou hier ook 't geval worden, als meneer Troelstra de baas werd. Maar gelukkig, meneer Kuyper houdt de boel goed in orde. De loge en de socialen, meneer, dat zijn de kwaoien in onzen tijd, en die jagen de geestelijken weg. 't Is treurig.

Wat ik daar voor een plantje in de hand hield? Ja, dat was nu eigenlijk een plantje, dat van vleesch moet leven. Zie je die ronde, roodbruine blaadjes? En die haartjes langs de randen? Nu, aan de punten van die  haartjes zit een kleverig vocht, en daarmee worden kleine dieren vastgehouden. En dan buigen de blaadjes om, en klemmen ze zoo'n diertje stevig vast, en dan zuigen ze het uit. Daar moeten ze van leven. Zie je wel, dat die blaadjes een vlindertje te pakken hebben? Dat vreten ze nou finaal op. Niet met tanden natuurlijk, maar ze verteren het toch.

De oude man keek met schuwe blikken eerst naar het plantje en toen naar mij. Hij vertrouwde de zaak niet. Waar ik dat plantje dan vandaan had? Wel hier vlak bij vandaan, daar van de hei. Waar al die plaggen gestoken zijn, zit het nu vol met die plantjes. Doch nu werd het nog erger. Hier vlak bij vandaan? Van de heide bij zijn boerderij? En zou ik, die heel uit Den Haag kwam, dat weten, en zou hij, die toch al meer dan vijftig jaar daar woonde, het niet weten? Dat was den oude waarschijnlijk wat al te kras. Onderzoekend keek hij mij nog eens aan, en vroeg toen: „Hoe weet oe dat?” Wel, uit de boeken. „Mieneer, mieneer, pas op, je kant wel te veul weten. En uit alles zuigen ze teugenswoordig kwaod.” Toen gunde hij mijn zonnedauw geen blik meer. Een plantje, dat een diertje opat, neen, al zag je het vlindertje nu ook voor eigen oogen vastgegrepen door de omgebogen blaadjes, 't was al te onnatuurlijk. En we praatten nog een beetje over den roggeoogst, die juist in hoog opgestapelde wagens werd binnengehaald.

Tenslotte vroeg de oude, met zoo'n ondeugend knipoogje: „Oe is toch ook niet van de loge of van de socialen?”

 

„O neen, ik ben maar een simpele schoolmeester.”

„Nou mineer, pas dan op, dat oe niet te geleerd wordt.”

„Daarvoor kom ik nu juist in de vacantie hier een beetje uitrusten. 't Is hier zoo vredig en zoo mooi.” En ik dacht aan mijn varenplukkers. Wel had ik geen dagtaak van zonsopgang af achter den rug, maar als een mensch een vol jaar hard gewerkt heeft, dan mag hij toch ook wel eens uitrusten, en dan kán hij ook wel eens uitrusten. Dan zal de geleerdheid hem niet plagen, dan zal de weetgierigheid hem niet in actie houden. Dan slentert hij zorgeloos, schier gedachteloos door de heerlijke natuur, ligt te luieren in het heidekruid of in de schaduw van een denneboschje, en weet van niets meer, allerminst van steenbakkerijen met ringovens.... wanneer nu maar niet zoo'n akelig ding hem in zijn rustoord opwachtte, om zijn belangstelling te wekken en daarmee zijn rust te storen!


Hoe is het, zullen we onzen ringoven nog bezoeken? Of meent ge met den ouden boer, dat een schoolmeester niet te geleerd moet worden? Helaas, de ringoven zit al in mijn hoofd, en nu heb ik geen rust, eer ik u mijn kennis ervan heb meegedeeld. Dat heb je van die specialiteiten.

II.

We wandelden op een mooien, breeden straatweg van Prinsenhagen naar Rozendaal. Eerst een klein half  uur tusschen de bouwlanden door, waar de rogge reeds gemaaid was, de haver nog te veld stond, het aardappelloof al dorde, de dikke bieten met hun zware bladeren zich boven den grond trachtten te werken, of de klaver zoo'n beetje de heide ging imiteeren: een paarse tint over een onderlaag van groen. Toen een goed kwartier langs het Liesbosch, dat bij iedere van zijn vier of vijf lanen den blik vergunt in zijn diepte door te dringen, bijna tot aan het andere einde: de lengte- zoowel als de breedtelanen van dit ongeveer rechthoekige bosch doen denken aan de reepen uit een dambord. Daarna nog een minuut of tien tusschen akkers en enkele weiden—en daar stonden we ineens, nog steeds op denzelfden straatweg, midden in een steenplaats. De weg was niets veranderd: hij was dezelfde bestrate eikenlaan, die hij aldoor geweest was. En toch stonden we hier midden in een steenbakkerij, want rechts waren eenige mannen bezig met kleigraven, echte, vette, grijze klei, die daar onder een laag zand met heide verborgen had gezeten, en links was de steenfabricatie in vollen gang: kleimalen, vormen, drogen en bakken.

Hoe die klei daar kwam, moeten de heeren en dames aardrijkskundigen maar vertellen, ik weet alleen, dat ze daar lag als een eiland in den zandgrond, en dat er meer zulke eilanden in Brabant zijn. Heeft een steenfabrikant zoo'n eiland behoorlijk afgegraven en verwerkt, dan verkoopt hij den grond weer voor weiland of bouwland, laat in andere streken van de provincie boren, of er klei onder den bovenlaag zit—natuurlijk  alleen, waar hij er eenig vermoeden op heeft, en trekt dan met zijn heele gedoe naar die plek toe, d.w.z. hij laat zijn oven afbreken, alles vervoeren naar het nieuwe terrein, en daar zijn oven weer optrekken. Dat is geen kleinigheid, want zoo'n oven is een massief bouwwerk, zooals straks blijken zal, doch 't schijnt toch de moeite waard te zijn. Wat zou een steenbakker ook met zijn oven en zijn droogschuren moeten doen, als de klei was opgebruikt? Men vertelde mij van een steenbakker, die op die wijze al zijn vijfde plaats had.

Nadat we ons al gauw zat gekeken hadden aan het kleigraven in de kleilanden rechts en het kleikruien van rechts naar links, dwars over den weg heen, stapten we het terrein op. Er was geen schutting, er was geen hek, alles lag zoo maar open en bloot, en op onze vraag of we eens mochten kijken, luidde het antwoord zonder eenig voorbehoud bevestigend.

Het malen van de grijze grondstof in den ijzeren, cilindervormigen kleimolen was geen nieuws meer voor ons; het natten, zanden en vullen der vormen evenmin; ook niet het omkeeren der vormen op de droogvelden, of het opstapelen der gedroogde en daardoor al wat harde rauwe steenen in de lange drooghagen. Maar in alle opzichten nieuw was voor ons de oven, en daarvan wil ik nu dan ook een beschrijving trachten te geven. Als het me lukt. Want ik ontveins me de moeilijkheid niet, om zonder illustratie, enkel en alleen door woorden, u een juiste voorstelling te doen vormen van het uit- en inwendige. Probeeren echter.


 

Men weet, dat bij een gewonen steenoven de vuurkanalen langs den grond liggen. Ze loopen horizontaal langs den bodem en zijn ongeveer een meter hoog. Het gevolg daarvan is, dat de steenen der hoogere lagen niet zoo verhit worden, niet zoo doorbákken, als die der onderste, en we tenslotte uit één baksel steenen wel 20 tot 30 soorten, sorteeringen, krijgen. De beste steenen zijn steeds die, welke dicht (niet al te dicht) bij 't vuur gezeten hebben. Zij zijn het hardst, ze klinken prachtig als je ze tegen elkaar slaat, en worden het duurst betaald. 't Zijn de klinkers.

Nu zou het natuurlijk in 't voordeel van den steenbakker zijn, als hij allemaal steenen van prima kwaliteit bakte. Voor de grondstof hoeft hij daarbij niet meer te betalen, want alle kwaliteiten komen van dezelfde klei. Hij moet er alleen meer brandstof aan geven. Doch hoe zal hij de hoogere lagen beter verhitten, zonder door te groote warmte de onderste weer te bederven? Dat gaat niet. Wanneer de warmte de bovenste lagen pas bereiken kan, als ze door de onderste lagen is heengetrokken, kunnen de bovenste nooit op voldoende temperatuur worden gebracht, tenzij ten koste van een te hooge temperatuur der benedenste. Er zou alleen op te vinden zijn, dat men de ovens niet zoo hoog opstapelde, en dan in plaats van één oven er twee opbouwde van de halve hoogte.

Ik zeg: dit zou er op te vinden zijn. Doch men heeft er al iets anders op gevonden. In plaats van horizontale heeft men bij het opstapelen der ovens vertikale vuurkanalen uitgespaard. Die loopen dus van boven  tot beneden door alle steenlagen heen, en men kan er zooveel aanleggen als men wil, zoodat de afstand tusschen twee vuurkanalen (noem ze nu mijnentwege vuurpijpen) nooit zoo groot behoeft te zijn, dat de tusschenliggende steenen niet voldoende verwarmd worden.

Doch hoe moeten die vuurpijpen gestookt worden? Natuurlijk van boven. Hun vuurmonden komen alle in de bovenste laag uit, en daar dient dus een mannetje over die bovenste laag te wandelen, om op tijd brandstof in die monden te gieten. Maar dat mannetje zou op die manier zelf al gauw in een klinker veranderen, want natuurlijk is het daarboven gloeiend heet. Daarom is de massa opgestapelde steen geheel overdekt met een dikken laag gemetselde steenen, waarin, op bepaalde plaatsen, juist boven de vuurpijpen, vertikale gaten zijn opengelaten, welke dus in 't verlengde van de vuurpijpen liggen. Die gaten zijn van boven afgesloten met ijzeren deksels. Wil de stoker zijn vuren voeden, dan licht hij de deksels op en werpt van boven brandstof—kleine stukken steenkool!—bij scheppen in de open monden. Onmiddellijk daarna sluit hij de monden weer dicht.

Doch nu heeft de lezer nog geen goede voorstelling van 't geheel. Hij ziet alleen opgestapelde rauwe steenen vóór zich, en daarboven eenige lagen gemetselde steen. En die voorstelling is glad mis. Dit is wel de zaak, waar het eigenlijk op aan komt, het essentiëele van deze bakkerij, maar daar zie je voorloopig niets van. Je ziet nòch rauwe steenen, nòch gemetselde  lagen daarboven. En dat spreekt nog al vanzelf. Denk nu eens aan die gemetselde steenlagen—waar moeten die op rusten? Zoo maar op de rauwe steenen? Moet men dus eerst een dikken vloer van baksteenen metselen, met op bepaalde afstanden gaten erin, en daarna dien vloer ophijschen, zoodat hij boven de rauwe steenen komt te liggen? En moeten die opgestapelde rauwe steenen verder maar aan de vier zijkanten ongedekt blijven, zoodat al de warmte naar alle richtingen kan uitstralen, de buitenlucht in? Dat zou al een heel onvoordeelige stokerij zijn. De groote kunst in alle fabrieken is immers altijd, de ontwikkelde warmte zoo goed mogelijk te gebruiken en zoo weinig mogelijk, liefst in 't geheel niet te laten vervliegen? Neen, dat gaat niet. Aan alle kanten zijn de rauwe steenen dan ook door dikke muren afgesloten, muren van 1 à 1½ meter dik. En de gemetselde lagen daarboven vormen met die muren één bouwwerk. Ziezoo, nu zijt ge er al een beetje beter achter. We denken ons dus een gemetselden tunnel, met muren van 7 tot 12 steen dik, en waarvan de zoldering op gelijkmatige afstanden gaten vertoont, zeg schoorsteengaten. Maar 't zijn geen schoorsteengaten, 't zijn vuurmonden, want niet de rook moet eruit naar boven, maar de brandstof moet erin naar beneden. En in dien tunnel zijn de rauwe steenen zóó opgestapeld, dat onder de vuurmonden—telkens drie in de breedte—de vuurkanalen aansluiten. Nu zijn we er. Laat nu de stoker maar vrij boven zijn bakkerij wandelen. Hij zal niet tot een klinker versteenen. De vloer onder zijn voeten is misschien wel  een kleinen meter dik en bovendien heeft hij er nog een laag zand op gelegd. Tusschen dat zand zie je overal de ijzeren kapjes uitsteken, net schoorsteenkappen, waarmee de vuurmonden zijn afgesloten. Toen wij met den stoker op zijn oven rondscharrelden, voelden we niets van de hitte onder onze voeten. En toch brandde daar een geducht vuur, zooals we konden zien, toen de stoker van eenige monden de deksels aflichtte en ons een blik deed werpen in de diepte. 't Was alles één en al gloed, waarbij het eigenlijke vuur haast niet te onderscheiden was van de gloeiende steenen. Toch zagen we die als lichte, 't leek wel doorschijnende blokjes opgestapeld liggen.

Wanneer de lezer zich nu dezen tunnel denkt in den vorm van een ring, of liever, van een lang ovaal, dan begint zijn voorstelling misschien al iets op de werkelijkheid te lijken, vooral wanneer hij nog weet, dat de hoogte ± 5 Meter en de lengte van het heele bouwwerk ± 50 Meter is.


We zien dus een steenen bouwwerk, in den vorm van een langgestrekt ovaal met een lengte-as van ongeveer 50 Meter en ongeveer vijf Meter hoog. Niet oneigenaardig vergeleek een onzer het met een puddingvorm, die met de open zijde op de tafel staat. En die vergelijking was te juister, omdat ook hier de buitenzijde schuin naar beneden liep. Die buitenmuur groeide, van boven naar beneden, van 7 tot wel 12 steenen dikte aan, en wel aan den buitenkant, die  daardoor een vrij schuine helling vertoonde. Wil men die vergelijking met den puddingvorm nog nauwkeuriger hebben, dan moet men denken aan een vorm, die in 't midden een ovale opening heeft, en die dus eigenlijk bestaat uit een ovalen ring of tunnel.5) Die opening werd bij den steenoven ingenomen door het gemetselde rookkanaal, dat naar den hoogen schoorsteen voerde, die aan het eene uiteinde van den oven stond. In rechte lijnen was de plattegrond van den geheelen oven dus ongeveer aldus:

plattegrond oven

In plaats van een rechthoek denke men zich nu een ovaal.

En hoe moest die ringoven nu gevuld en geleegd worden?

Daartoe bevinden zich in den buitenmuur zestien poortjes, van wat minder dan een manshoogte, zoodat een man er gebogen door kan gaan, aan elke zijde acht, en op 4 à 5 Meter afstand van elkaar. In die poortjes konden we de dikte van den muur goed zien, en ook, dat zijn doorsnede op een rechthoekig trapezium leek met de schuine zijde naar buiten. Bij het vullen werden de kruiwagens met rauwe steenen  door een der poortjes naar binnen gereden, en daar, nu en dan met uitsparing der drie loodrechte vuurkanalen, opgestapeld tot aan de geweldige zoldering.

We woonden het vullen en leegen bij, en dat is geen wonder, want deze werkzaamheden gaan hier dag aan dag door. 't Is hier niet, zooals bij een gewonen steenoven: eerst den heelen oven vullen, dan den heelen oven vier tot zes weken laten branden, daarna den heelen oven laten afkoelen, om tenslotte den heelen oven te leegen. Hier ging het leegen en vullen onafgebroken voort, al maar door in de rondte van den oven.

Om dit te kunnen begrijpen, zullen we den geheelen ovalen tunnel eens in 16 vakken verdeelen, elk vak tusschen twee poortjes. Men lette er echter vooral op, dat het een verdeeling is zonder tusschenschotten. De opeenvolgende vakken zullen we benoemen met de getallen van 1 tot 16, en we spreken dus van vak 1, vak 2, vak 3, enz. Elk vak is dus de inwendige ruimte van den tunnel, van een poortje tot het naastvolgende. In de zoldering van één vak zien we drie maal drie stookgaten—drie rijen van drie—zoodat we meteen kunnen uitrekenen, dat deze oven 16×9 stookgaten heeft.

Wanneer de stoker nu b.v. vak 9 aan het stoken is, blijft de daar ontwikkelde hitte niet beperkt tot dat vak, maar verspreidt zich ook door vak 10, 11, 12 enz.—steeds in één richting, en zoo ver mogelijk, dus tot in het laatste vak, dat pas met rauwe steenen is gevuld.—Verder niet, want de zijde van dit laatste vak, (laten we zeggen vak 16) waar de overgang  naar het volgende vak 1 is, heeft men met grauw papier beplakt. Vak 1 is of wordt dus juist geleegd.

En gaat de warmte uit vak 9 dan niet terug, naar de vakken 8, 7, 6, enz. tot 1? Neen, want de luchtstrooming, de trek, is altijd in dezelfde richting. De versche buitenlucht treedt binnen, in het vak dat men aan 't leegen is, thans dus in vak 1. Naar het vorige vak 16 kan ze niet, want dit is met grauw papier beplakt. Ze dringt nu tusschen de steenen door in vak 2, 3, 4, enz., tot in vak 9, waar gestookt wordt, daar onderhoudt ze de verbranding, waarna de ontstane heete gassen verder trekken door vak 10, 11, 12, enz. tot 16 en hier, tegengehouden door den papieren wand, in het rookkanaal verdwijnen. Alle frissche lucht, trekt dus steeds den heelen oven door, eerst afkoelend de reeds gebakken steenen (b.v. vak 2–8), daarna de verbranding onderhoudend (vak 9), vervolgens de nog rauwe steenen alvast—doch nu als heete gassen—verwarmend en drogend (vak 10–16), eindelijk verdwijnend door het rookkanaal (vak 16) en den schoorsteen.

Is vak 1 geleegd, dan volgt vak 2. Tegelijkertijd wordt vak 1 weer gevuld. Nu komt de versche lucht in het open vak 2 binnen, en krijgt vak 3 dus de afkoeling der directe buitenlucht. Deze buitenlucht trekt weer door de vakken 4, 5, 6, 7 en 8, doch bereikt nu ook 9, want de stoker is nu bezig met 10 te verhitten. De heete verbrandingsgassen trekken door vak 11, 12, 13, 14, 15 en 16, doch nu ook door het pas gevulde vak 1, waar de rauwe steenen aanstonds  een beetje van de ontwikkelde warmte profiteeren. Verder dan 1 gaat de warmte niet, want het grensvlak tusschen het pasgevulde vak 1 en het pas geleegde vak 2 is alweer met grauw papier beplakt. De gasvormige verbrandingsproducten verdwijnen uit vak 1 in het rookkanaal.

Wie deze uiteenzetting heeft kunnen volgen, zal nu begrijpen, dat de oven onafgebroken door aan 't branden blijft. Elken dag laat de stoker een rij van drie vuurmonden schieten, en neemt hij drie nieuwe onder zijn schep. Ieder vak wordt dus, daar het immers 3×3 vuurmonden heeft, juist drie dagen gestookt. Ik onderstreep dit woord gestookt. Want verwarmd, verhit, is zoo'n vak reeds al den tijd, waarin de vorige 14 vakken gestookt werden. Langzamerhand is de warmte het genaderd, al dichter en dichter. Geleidelijk nam ze toe. Grooter en grooter werd de hitte. Reeds kwam ze uit de eerste hand, van het naburige vak. Doch ze moest nog toenemen. Daar wierp een onzichtbare hand, van boven, zwarte steenkool naar beneden, en de vlammen, die reeds lang tusschen de steenen doorspeelden, verslonden met gretigheid dit nieuwe voedsel, voerden de hitte tot haar grootste hoogte op, en bakten daarmee de rauwe steenen volkomen gaar. Even geleidelijk als de verwarming gekomen was, volgde haar de afkoeling, totdat het baksel koud genoeg was, om op kruiwagens te worden geladen en naar buiten gereden.


 

Voor den belangstellenden lezer zijn er onder het nagaan der voorafgaande beschrijvingen en mededeelingen natuurlijk allerlei vragen gerezen. Dat spreekt vanzelf. Juist als je iets van een nieuwe zaak begint te weten, vertoonen zich aan alle kanten de leemten in je kennis, en die wil je graag aanvullen. We hebben altijd zoo graag een goed in elkaar gesloten geheel. Doch, ofschoon ik de vragen niet slechts voorzie, maar ze zelfs best zou kunnen formuleeren, ik zal er niet aan beginnen, want dat zou niet alleen op nieuwe mededeelingen maar daardoor weer op nieuwe vragen uitloopen. We zijn in een zaak, in wèlke dan ook, eigenlijk nooit uitgevraagd. Steeds kunnen we er dieper in doordringen.

Ik zwijg dus nu over onzen ringoven, doch wil alleen nog eens in het bizonder de aandacht vestigen op zijn voordeelen. Die zijn dan in hoofdzaak:

1º. Enorme besparing van brandstof. Bij de gewone steenovens gaat van de ontwikkelde warmte verreweg 't grootste deel nutteloos verloren; volgens genomen proeven zeker meer dan 80 pct.; daarenboven is de verbranding in de vuurgangen onvolkomen, omdat de lucht niet vrij toe treden kan en er zich in plaats van koolzuur (CO2) zeer veel kooloxyde (CO) vormt, waarbij de vrij geworden warmte slechts een vijfde is van die, welke men bij doelmatig aangelegde ovens zou kunnen verkrijgen. De besparing aan brandstof is bij den ringoven nu niet minder dan 66, soms 80 pct. van het gebruik in de gewone steenovens.

2º. Winst aan tijd. Door 't vullen, afkoelen, en  ledigen van den gewonen oven gaat heel veel tijd verloren. Bij den ringoven gaan alle werkzaamheden onafgebroken door. 't Is steeds op denzelfden tijd: vullen, branden, bakken, afkoelen, leegen. Het eene onderdeel geeft niet het minste oponthoud voor het andere.

3º. Beter kwaliteit van steenen. Terwijl bij de ongeveer 30 sorteeringen uit een gewonen oven veel mindere kwaliteiten zijn, geeft de ringoven—tenminste was dit het geval bij den door ons bezichtigde—maar vijf soorten, doch alle van de beste kwaliteit.

Bevreemding mag het dus wekken, dat er in ons land nog zooveel met gewone ovens gewerkt wordt, waar deze zulke groote nadeelen hebben.


Na het bezichtigen van den ringoven bleven we nog een poos staan kijken bij een ploeg van vier mannen en een jongen, die „handwerk” verrichtten. Twee mannen kneedden de klei op een stuk land, de derde reed ze per kruiwagen naar den vormer, en deze, de vierde, vulde er met de hand telkens een vorm voor vier steenen mee, die dan door den jongen op het droogveld geleegd werd.

't Was alles zwáár werk. Dat kneden van de vettige klei met de handen, waarbij de armen soms tot de ellebogen in de massa geduwd werden,—en dat een heelen dag door, een dag van 's morgens 5 tot 's avonds 7, met 2 uren schafttijd; dat vullen en omhoog rijden van de volle kruiwagens, altijd maar omhoog, en die  dan weer met de handen leegen op de tafel van den vormer,—en dat een heelen dag achtereen van 's morgens 5 tot 's avonds 7, met 2 maal een uur schafttijd; vooral dat vormen, dat vullen van de vier bakjes in één vorm, met de hand, zonder een seconde oponthoud, seconde aan seconde, minuut aan minuut, uur aan uur, den ganschen langen dag van 's morgens 5 tot 's avonds 7, met slechts tweemaal een uur, om gauw naar huis te loopen, te eten, en terug te rennen; maar toch ook dat opnemen, leegen en terugbrengen van de vormen, het werk van den jongen, en ook van 's morgens 5 tot 's avonds 7,—'t was alles zwáár werk.

't Is waar, er werd niet veel kennis voor dezen arbeid vereischt, maar wie zou zich niet liever wat bekwamen in zijn jeugd om dan later niet alleen loonender maar ook aangenamer arbeid te kunnen verrichten, arbeid die in zichzelf wat voldoening meebrengt?

Onze oude boer mocht waarschuwend zeggen: „Pas op mieneer, een mensch kan wel eens te veul weten,” wat we hier voor ons zagen sprak in de taal der feiten de waarschuwing uit, om toch vooral onze kinderen ook niet te weinig te leeren.

5) Zoo ongeveer als een ovalen rijstrand.

 

XIII. DE ZEDELIKE OPVOEDING MOET BIJ DE VOLWASSENEN BEGINNEN.

Men zegt: Wie de Jeugd heeft, heeft de toekomst. En men vecht om de Jeugd, om deze zekere zedelike beginselen in te prenten, zekere godsdienstige geloofswaarheden in te praten, zekere goede gewoonten eigen te maken. Zoo meent men dan de toekomst der Jeugd en in haar de toekomst der Mensheid het best te verzekeren.

Maar als die Jeugd gaandeweg volwassen wordt, bemerkt ze, dat die beginselen onder de mensen wel beleden, die geloofswaarheden daar wel gepredikt, die gewoonten daar wel vormelik geëerd, maar geen van deze tot werkelikheid, tot leven gemaakt worden.

Het kind, dat „altijd de waarheid moest spreken”, raakt verdwaald in de politiek der wereldwijsheid, eerst al in zijn eigen huis, waar het oordeel over anderen zoo gans verschillend is, naarmate die anderen afwezig of aanwezig zijn; daarna in 't maatschappelik leven, waar „zaken” en „carrière” haar eigen zedelike eisen stellen; eindelik in de staatkunde en de oorlogskunst, waar het succes vaak alleen gekocht wordt door sluwe misleiding der tegenpartij.

Het kind, dat God leerde liefhebben boven alles, ook boven Mammon, ervaart al spoedig, dat zijn  opvoeders dit niet zo letterlik bedoeld hebben. Wanneer het zijn geld aan God wil geven, maakt dit zijn vrome opvoeders eerst onrustig, dan vertoornd, eindelik hard. Mammon kan beter zorgen voor kleren en voedsel en woning en menseneer—dan God. Eer God met den mond, Mammon met de daad.

En het kind, dat reeds verder was dan 't opzeggen, het napraten van woordenbraafheid en woordenvroomheid, dat zich reeds enige goede gewoonten had eigen gemaakt, de gewoonte b.v. om de minste te zijn, wordt later door baatzucht en heerszucht kalmpjes geëxploiteerd. De wereld der volwassenen, ook die der kerkeliken, blijkt hem een wedstrijd om de meeste te worden.

Nog erger is het, wanneer de zedelike opvoeding niet bestaan heeft in het inpraten en inprenten van verstandelike formuleringen als levenseisen, ook niet in het aanwennen van practiese deugden, maar in het heiligen en sterken van de wil; wanneer de opvoeding het zó ver mocht brengen, dat het kind zijn enig heil vond in een leven vol liefde en waarheid, wanneer oprechtheid en gerechtigheid en toewijding zijn wezen werden.

Hoe zou het met die geaardheid zich in de maatschappij kunnen bewegen? Gerechtigheid? Neen, dienen van personen en partijen. Het recht opgeofferd aan de naam, de positie, het belang. Toewijding? Mits die toewijding niet de persoonlike en maatschappelike zonden aantast. Het is, alsof men een vogel, aangelegd en grootgebracht voor een reine atmosfeer, liet rondstrompelen  door vunzige moddersteegjes. Het is, alsof men een vis de zandwoestijn in stuurde, en zei: zwem.

Men brengt het kind groot voor de wereld, die er niet is. Men rust het toe met neigingen, die—áls ze zich ontwikkelen—zijn leven tot een moordende worsteling maken. Men maakt het klaar voor een samenleving, die het zal uitstoten of verteren.

Wie de Jeugd heeft, heeft de toekomst? Eer deze jeugd toekomst is, zal ze, bij de langzame vergroeiing tot de wereld der volwassenen, geleidelik vervormd zijn en tenslotte geassimileerd worden met het oude milieu.


We moeten het omkeren: Wie de toekomst heeft, heeft de Jeugd. Wanneer het kind, ouder wordend, telkens komt in een kring en een dampkring, waarin met de zedelike eisen ernst wordt gemaakt, steeds méér ernst wordt gemaakt, zal het door de invloed zijner omgeving voortdurend en bij toeneming vertrouwd worden met een morele levenspractijk. Bij de kunstmatige visteelt ziet men zoo aardig de kleine visjes bij 't groeien telkens van basin veranderen, maar ieder nieuw basin biedt meer ruimte, water, licht en lucht, alles naar de behoeften der dieren. De vlugge zwemmers worden niet in telkens onreiner water gebracht. Ze krijgen telkens opnieuw levensvoorwaarden, waarin hun materieel welzijn het best wordt bevorderd. Niet anders mag het bij de opvoeding der mensenkinderen zijn. Schep hun een moreel milieu.

 

Hiertoe is echter nodig, dat de ouderen, aan wie de zedelike opvoeding der jongeren is toevertrouwd, beginnen met aan zichzelf te werken. Maak eerst de groten goed en dan, door hen, de kleinen. Want die ouderen zijn de vormers van dit morele milieu.

De kinderen moeten, niet uit huiskamer-preekjes, maar uit het levensgedrag van Vader en Moeder leren wat waarheidsliefde, verdraagzaamheid, welwillendheid is. Door het dageliks verkeer met die deugden moeten zij zich die eigen maken, als een vanzelfsheid. Wanneer er bovendien over die deugden gesproken wordt, diene dit alleen om bij de jongeren helderder bewust te maken, wat ook van hen geëist wordt. Maar hoofdzaak is, dat de ouders zelf geven, wat ze van hun kinderen vorderen, opdat de gezinsatmosfeer de kinderen niet belemmere in het handelen naar de etiese eisen, en die eisen aan het kind gebracht worden door een levende leer.

Zo moet het ook in de School de kinderen niet onmogelik gemaakt worden, waarheidlievend en naastenlievend te zijn en dient daar van de persoonlikheid des onderwijzers, van zijn houding tegenover volwassenen en kleinen, een aanhoudende, doordringende prediking uit te gaan. Waar blijft de morele invloed, wanneer de onderwijzer, zijn leerlingen b.v. het twisten verbiedend, zelf in onmin leeft met zijn collega's, zelf twist met klagende, verwijtende ouders, ja zelfs, onder de les, op ruwe, kijvende toon zijn leerlingen te lijf gaat. Dan schept hij niet alleen een immoreel milieu door zijn eigen gedrag, maar verergert  dit nog door het huichelend onderscheid tussen woord en daad. Eerst zij de onderwijzer goed, dan groeie, door hem, de schooljeugd.

En dit geldt niet slechts de onderwijzer der lagere school. Ook die der kweekschool, der middelbare school, der universiteit. Welke kracht kan uitgaan van een paedagogiekles, die in de practijk der les zelve reeds de verkondigde theorie weerspreekt? Men leert de leerlingen theoretiseren over waarheden in plaats van hen te oefenen in het verwerkeliken van waarheden. Men leert ze aldus de hand lichten met de ernst der dingen, zo niet spotten met het heilige. Een hoogleraar, die liefde voor de wetenschap zegt te hebben en overtuigd heet van de gezegende invloed der wetenschappelike beschaving, grijpt toch ieder college aan, om die liefde te tonen, over te dragen, om die overtuiging te planten in de hoofden en harten der studenten? Of zal hij zijn toehoorders door dorre dictaten, door memoriseerwerk, van de wetenschap vervreemden, en zodoende 't geloof in haar aantrekkelikheid en heilzame invloed ondermijnen? Dan moet de verbetering bij hem beginnen.

En dit is in de allereerste plaats waar voor hen, die zich in 't bizonder met de zedelike en godsdienstige vorming van jong en oud zien belast. Van de Kerk, in al haar openbaringen, gaat zedelike kracht uit. Maar dan moet de Kerk niet beschouwd worden als een Priesterschap, wakende voor een leer, maar als een Gemeenschap van Godzoekenden, van heiligmaking waarachtig begerenden, werkende voor het zedelik heil  der mensheid. Hoe echter, wanneer de dienaars dier Kerk niet levende bewijzen zijn voor de kracht en de zaligheid van hun prediking? En als ook de leken, die zich om hen scharen, geen levende berichtgevers zijn van het heil der waarheid, „levende brieven van Christus”? Dan is het zout smakeloos. En waarmee moet dit dan gezouten worden?

Men bekommert zich altijd zo over het heil der jeugd. Terecht. Maar wie zich daar waarachtig over bekommert, beginne dan met van zichzelf in zedelike zin het beste te maken, wat hij kan. Dan heeft hij alvast aan één factor der zedelike opvoeding, aan de voornaamste, met ernst gearbeid. Dan heeft hij geholpen aan het scheppen ener reine sfeer, waarin de jonge vogels het vliegen moeten leren.

Beginnen met de volwassenen, beginnen met ons zelf.

Als Jezus Christus niet begonnen was met Zichzelf, zou de zegen van het christendom nooit ons deel zijn geworden. En wanneer die zegen nog niet véél groter is, het is, omdat wij verzuimen, door Hem gekrachtigd, Zijn voorbeeld hierin na te leven en te beginnen met onszelf.

Dit stukje schreef ik op verzoek van het Bureau voor het „Congres voor Zedelijke Opvoeding”. Onze lezers zullen er geen nieuws in zien. Doch het leek mij nuttig, ons, volwassenen, eraan te herinneren, dat de ernst van ons streven blijken moet uit onze daden. Een kind mag geen mug inslikken, en wij, volwassenen, zwelgen kemels.

 

XIV. „IN ZIJN NATUUR”.

Daar is mijn geliefde Frits Reuter weer. Wanneer een mens zo eens een opwekking nodig heeft,—en wie heeft dat niet?—dan staan hem allerlei middelen ten dienste: een sigaar, een glas wijn en meer zulke zinnelike prikkels. Maar die brengen hem in den regel verder van de wijs. Beter helpt gewoonlik een boek. Niet een boek, dat in opwindende tonelen en spannende verhoudingen afleiding brengt door onrust, maar een boek, dat ons in een vriendelike, liefdevolle atmosfeer leidt, dat ons geestelik doet ademen in reine dampkring, dat ons aan eigen moeiten ontvoert door ons deelgenoot te maken van andrer moeiten en strijd en overwinning. Zulk een boek is mij „Het leven op het land” van Frits Reuter.

De mensen willen, dat een „beschaafd mens” op de hoogte zij van de hedendaagse literatuur. Dat wil dus zeggen, dat je ter wille van je beschaving ook tal van dikke boeken doorworstelt, die je van de ene narigheid in de andere duwen. Deze soort „beschaving” lacht me niet toe. Al kunnen we dan niet over tal van schrijvers en werken meespreken, in vredesnaam. Men maakt tegenwoordig veel te veel van alle heerlikheden onaangename plichten. We lezen echter niet terwille van een beschavingsvernis. We lezen voor ons  genot, voor ons geluk. En liever één geliefd boek telkens en telkens weer gelezen, dan dat we een hele bibliotheek in ons hoofd krijgen, zonder dat ons hart daar noemenswaardige winst bij heeft. We tellen onze vrienden toch immers ook niet bij hele regimenten? Goede boeken zijn goede vrienden, en de eerste zijn al net zo dun gezaaid als de laatste, al willen we dankbaar erkennen, dat we ook veel verplicht zijn aan hen, die onder de boeken en de mensen alleen tot de goede kennissen gerekend kunnen worden.

Frits Reuter is een vriend, een echte, en een vriend van duizenden. Je zoekt hem telkens weer op, en—wat meer zegt—je zoekt hem op in nood. Hoe vaak heb ik al mensen gesproken, die me dat volmondig beaamden. Op het ziekbed, bij een langzame herstelling, onder zorgen, bij spanningen die maar niet tot ontspanning konden komen, bij hoofdbrekende vragen—naar hem werd gegrepen, en als hij er was, bracht hij geduld, verlichting, hoop, vertrouwen, kalmte, vrede. Een smartelike trek wist hij om te plooien tot een glimlach. Hij liet de zon door de wolken breken. En daarom is hij velen zo lief, in zekere zin onmisbaar. Bij voorspoed, in blijde stemmingen, dan hebben we geen hulp van buiten nodig. Dan braniën we door 't leven, of we ik weet niet hoe zelfstandig zijn. Dan hebben we wijsheid voor tien en kracht voor honderd. Dan kunnen we niet begrijpen, hoe je nog zwakkelingen hebt, die niet in zichzelf, uitsluitend in zichzelf, de vermogens bezitten, om zich door alles heen te slaan. Dan dragen we de  wereld op onze schouders en gruwen van elke steun, die men ons mocht willen aanbieden. Maar de Schepper heeft het aldus ingesteld, dat we niet altijd voorspoedig en verblijd zijn, dat we niet altijd braniën kúnnen, dat we ook wel eens steun behoeven, en die dan heel gaarne aanvaarden. En in zulke zwakke momenten, uren, dagen—zegenen we de helpers in de nood, de toevluchten in 't lijden. De psalmdichters zingen van God als hun hoogvertrek, waarin ze zich veilig kunnen terugtrekken. Zulk een hoogvertrek is ons ook in menige mens gegeven. God werkt door mensen.


Niet alleen troost en verlichting in de zin van drukvermindering vinden we bij zulke mensen, maar ook kracht en verlichting in de zin van verheldering. Ik ben de eerste niet in het kamp der min of meer officiële paedagogen, die ter wille der opvoedkundige vorming naar de grote schrijvers verwijs. De heer Zernike, de bekende en zeer bekwame samensteller van het „Paedagogisch Woordenboek”, iemand die de paedagogische wetenschap wel onder de knie heeft, sprak het meermalen uit, dat we in goede romans heel wat voortreffelike opvoedkundige waarheden vinden. En wanneer ik dit onderschrijf, ben ik dus in goed gezelschap. 'k Heb eens beproefd, uit een roman van Thackeray een bloemlezing te verzamelen van paedagogische uitspraken en beschouwingen, maar er kwam geen eind aan. Al wat we nu nog prediken en als de nieuwste opvoedkundige wijsheid op de markt  brengen, vond ik daar slag op slag verkondigd, o.a. ook de noodzakelikheid van waarheid in de opvoeding waar het sexuele voorlichting betreft. En we kunnen nog heel wat verder teruggaan, dan tot die Engelsche schrijver. Goede lectuur is van oudsher opbouwend, opvoedend, voorlichtend in haar wezen.

Zou Frits Reuter 't niet zijn? Men leeft zijn leven op 't land niet mee, zonder altans de kans te hebben dat men er iets beter door wordt. Zwaarder kan een mens al moeielik getroffen worden dan Karel Haverman. Na tien jaar hard zwoegens is hij eindelik gelukkig getrouwd. Maar de tegenspoed achtervolgt hem—zijn inboedel wordt voor schuld verkocht, zijn vrouw sterft, en er blijft hem niets anders over dan een nog jong kind. Hier was reden om in moedeloosheid weg te zinken, in radeloosheid te bezwijken. Maar Haverman—we weten het immers allen—blijft niet in de ellende zitten. Wanneer zijn meubelen en de werktuigen der boerderij, wanneer zijn vee verkocht is, begraaft hij zijn vrouw, en trekt met zijn kind op de arm de wereld in. Niet treuren bij het graf van zijn liefde, maar aanpakken. Aanpakken het leven en daarbij vertrouwen.

Ik vind Haverman een heerlike figuur en zegen Reuter voor de uitbeelding van deze man. Vrolikt de humor van de nobele Oom Bräsig ons op, verkwikt ons de liefde van de Dominé, worden door het onbezorgde zorgen van het Domineeske en van Madam Nüszler ook ons de zorgen afgenomen, we houden ons vast aan de ernstige, stille, trouwe Karel Haverman.  Hij richt zich op te midden van alles wat hem neer wil drukken. Hij staat en blijft staan, ook waar krachtige stromen hem dreigen omver te werpen en weg te voeren. En geen ogenblik verheerlikt hij zichzelf of koestert hij ook maar zichzelf. Hij kent alleen zijn plicht en handelt daarnaar. En dan had hij nog iets.

Toen hij, de laatste dag op zijn pachthoeve, met zijn kind nog eens door de tuin ging, „kwam hij bij een jongen boom, dien hij zelf geplant had. Het strooien touw, waarmee deze aan zijn stut was vastgebonden geweest, had losgelaten, en de jonge boom liet zijn kroon neerhangen. Haverman richtte hem weer in de hoogte en bond hem vast, zonder er verder iets bij te denken, want zijn gedachten waren verre weg, en „zorgen en helpen lag in zijn natuur.”

Zorgen en helpen lag in zijn natuur. De jonge boom was zijn eigendom niet meer, erger, behoorde nu aan den man, die hem in 't ongeluk had doen storten. Maar daar dacht Haverman niet aan. Hij hielp, omdat helpen in zijn natuur lag.


Wanneer zorgen en helpen in onze natuur ligt, dan behoeven we voor geen enkele toekomst bevreesd te zijn. Dan zijn we overal bruikbaar en overal welkom. Alleen eigen machteloosheid kan ons dan nog maar verontrusten, een machteloosheid die ons het helpen en zorgen onmogelik maakt. Maar dit „onmogelik” is dan ook slechts een fictie. Zulke naturen zijn zelfs  vermogend in hun machteloosheid. Waar zorgen een natuurdrang is, helpen een gemoedseigenschap, daar blijven ze in werking tot zelfs op het sterfbed. Zulke stervenden zijn sterker dan de levenden die hen omringen. Menigmaal gaat er van een sterfbed groter kracht uit, en meerder hulp, dan van hen die helpen moesten. Het is de vraag, wie daar sterft, of het iemand is die geleefd heeft. Wie geleefd heeft voor anderen, zal ook sterven voor anderen. En van machteloosheid kan dan nooit sprake zijn.

Zoals Haverman zorgde voor de boom, die hem niet meer toebehoorde, zorgde hij ook voor het kind, dat zijn zorgen behoefde en er recht op had. En in dat zorgen hielp hij meteen zichzelf. De mensen staan bij dergelike smartelike verliezen zo gauw gereed, met iemand afleiding aan te bevelen. Alsof een waarlik liefhebbend hart ooit van zijn geliefde gestorvenen wil worden afgeleid. En alsof men de smarten niet in zich meedraagt, de hele wereld door, ook te midden der afleiding. Afleiding betekent wegdoen. En men kan de feiten niet wegdoen. Men moet ze verwerken, en aldus aanwenden tot zijn wezenlike vorming. Maar dat verwerken kan niet zijn een herhaald overpeinzen, een wroeten met tobbende ziel in de wreedheid der smart. Dat zou worden een fijnmalen van bittere zaden, waarbij de bitterheid uit ieder korreltje geproefd en aldus verduizendvoudigd werd. Verwerken, dat is opnemen in ons leven als feiten, als machten die ons een bepaalde kant uit dwingen, als factoren van onze levensarbeid. Verwerken, dat is aanvaarden  als krachten en plichten ten leven. De beste afleiding is de aanneming.

Zo voelde Haverman het, al kwam het niet in hem op, het aldus te beredeneren en voor zichzelf helder te maken. Hij deed zo, omdat het in zijn natuur lag, omdat hij niet anders kon. Geen handeling op grond van een welgemotiveerd besluit, maar uit spontane drang des harten. En omdat hij zo voelde en deed, daarom hielp hij ook zichzelf. Hij dacht niet aan eigen moeiten, hij zocht niet naar ontheffing van lasten. Hij zocht alleen het heil van zijn kind. Dat kind nam hij als willige last op de armen, zelfs ondanks het liefdevolle aanbod van medelijdende harten, die 't voor hem dragen wilden, en hij droeg het mee op de stille weg. Maar die last was daardoor zijn steun. Die plicht was zijn kracht. En al besefte de eenzame man het niet, de wijze waarop hij de verwoesting van zijn levensgeluk omzette in zorg voor het heil van dat hulpeloze wezentje, die was zijn redding uit de schipbreuk.

Er is geen ondergang voor hen, die het zorgen en helpen in hun natuur hebben. Ook al is iemand nog minder bedeeld dan Karel Haverman, al blijft hem zelfs geen kind over, al staat hij gans alleen op de wereld, hij heeft de toewijding in zich, en voor dezulken is er altijd een taak, een arbeid, een roeping, en daarin een levensvreugde. Er zijn altijd boompjes die vastgebonden moeten worden. Het grootste bezit is daarom—de zorg voor anderen. De blijvendste rijkdom—een hulpvaardige natuur. Hiermee kan  de mens in een hulpbehoevende wereld nooit ten ondergaan.


Deze opvoedkundige waarheid predikt Fritz Reuter ons zo als onopzettelik. Hij laat ze ons daarna in het leven zien. Doch het is geen kwaad, dat wij voor die waarheid eens opzettelik de ogen openen en er met volle bewustheid naar luisteren. Bij het „opvoeden” van ons zelf en onze kinderen is het gewoonlik veel meer de vraag, ons en hen te oefenen in het aanwenden van de rijke bronnen van welvaart tot heil van onszelf, dan dat we denken aan het heil van anderen. De kinderen moeten sterk gemaakt worden voor de levensstrijd. Dat betekent, ze moeten knap, handig en slim worden om het met hun arbeid of hun zaken anderen af te snoepen. Ze moeten liefst die anderen overtreffen, om het er zelf materiëel beter door te krijgen. Ze moeten onafhankelik worden, zodat geen Samuel Pomuchelskop hen van hun boerderij kan afzetten. Alle krachten van lichaam en geest moeten in hen worden ontwikkeld, om hen te doen opgroeien tot krachtige individuen. En er wordt bijna of in 't geheel niet aan gedacht, dat hun zorg voor zichzelf ook en wel voor een groot deel gevonden kan worden in de zorg voor anderen. Neen, met alle inspanning leren we hen volmaakte zelfverzorgers te worden en zelden zijn de ouders gelukkiger dan wanneer hun kinderen zó goed hun eigen belangen behartigen, dat de ouders er geen omkijken naar hebben.  Als die kinderen trouwe en nauwgezette wachters zijn bij hun eigen bezit, prijzen de ouders hen als braaf en gemakkelik.

Nu spreekt het vanzelf, dat niemand bezwaar mag maken tegen een vorming der kinderen tot krachtige, praktiese, veelzijdig bruikbare, zelfstandige mensen. Maar het gaat hier om de zedelike zijde van de zaak, waarbij de vraag op den voorgrond treedt: voor wie het kind al die eigenschappen moet bezitten. En dan zal men mij wel niet de opvatting betwisten, dat daarbij meestal te veel, zo niet uitsluitend het eigenbelang van het kind de spil is, waar alles om draait. We zijn zo bang, dat onze kinderen maatschappelik mislukken, dat we hen liever in fatsoenlik egoïsme zedelik zien ten onder gaan. Natuurlik, het egoïsme moet fatsoenlik wezen, moet hen kunnen voeren naar de hoogste plaatsen in de samenleving, maken tot leiders in kerk en staat, maar—als het fatsoen gered is en daarmee een der onmisbare faktoren voor maatschappelike vooruitgang, kan ons dat egoïsme minder schelen. De opvoeding wordt zozeer beheerst door de vrees, dat een kind later zichzelf niet zal kunnen redden, dat aan redden van anderen niet kan gedacht worden. En hierdoor mislukt die opvoeding, ook al heeft het kind nu en later ook als volwassene sukses op sukses. Het zal nooit onder alle omstandigheden, ook onder de treurigste—die hem natuurlik evenmin bespaard blijven als ieder ander—de rustige kracht ontwikkelen van een Karel Haverman. Als hem zijn sukses ontgaat, ontzinkt hem ook alles.

 

Daarom, en in het wezenlik belang der kinderen, moeten we ons verheugen, als we zien dat helpen en zorgen in hun natuur ligt. Ook al veronachtzamen ze daarbij wat, in het oog der baatzucht, hun voordeel schijnt en zulks ook heet. Al worden ze zelfs geëxploiteerd door sluwe berekening van anders aangelegden, beklaag ze daarom niet. Prijs ze liever gelukkig, dat ze hieronder absoluut niet lijden. Het komt ons zo voor, dat de inhaligste het meeste wint, omdat hij het meeste verzamelt. Maar het is zo innig waar: die zijn leven verliezen wil voor anderen, die zal het behouden, en die het behouden wil, die zal het verliezen. Wie verliest, wint—mits hij verliest om der liefde wil.


De vraag, ook voor hen, die deze overtuiging delen, is echter, hoe we dat zorgen en helpen in de natuur der kinderen moeten brengen. De onervaren onrijpheid denkt daar zo gemakkelik over. Die meent, dat men met zeggen, redeneren, met overtuigen klaar komt.

Maar men redeneert geen elementen in de zedelike natuur. Over 't algemeen redeneert men geen levende krachten aan. Hoogstens kan men ze redenerende opwekken, bewust maken, en daardoor versterken. Maar nooit lijdt die opvoeding meer fiasco, dan wanneer ze haar uitsluitende kracht zoekt in de redenering. En dit fiasco is te ontnuchterender, omdat de redeneerder al pratende zozeer zichzelf heeft overtuigd, dat hij—ook zijn toehoorders overtuigd waande. Neen, door redenering komen we er niet. Zelfs al vermogen we  daarmee instemming voor onze mening te verwerven, dan nog betekent die instemming maar een verstandelike erkenning. Maar daarmee heeft men het erkende nog niet in zijn natuur opgenomen. Er is zo veel principieels, dat op de markt van 't zedelike leven geen waarde heeft. Principiële moed is geen moed. Hij laat ons bij 't gevaar in de steek. Principiëel vertrouwen is geen vertrouwen. Het vernevelt in den nood. En zo is principiële liefde ook geen liefde. Ze redeneert in zalen en salons, maar lost op bij de ellende. Principiële dingen zijn hersenspinsels, maar geen levende krachten. En alleen deze werken iets uit. Voor anderen, en voor ons zelf.

Hoe zullen we nu die zorgende liefde in de natuur onzer kinderen brengen? Ik vrees, dat van brengen geen sprake kan zijn. Als ze er niet is, kunnen wij ze er niet in zaaien. Maar, in normale gevallen, mogen we vertrouwen, dat ze er is, zij het soms ook in gering gehalte. En dan is het de, nog wel moeilike, maar niet onmogelike opgave, hoe de aanwezige kracht te ontwikkelen. De enorme kultuur in de wereld van planten en dieren levert ons tal van hoopgevende voorbeelden, hoe door bizondere behandeling speciale eigenschappen kunnen worden versterkt. Waarom zou dat in de zedelike natuur niet kunnen? Op de zekerheid hiervan steunt onze gehele zedelike opvoeding. En in die zekerheid wenden we onze middelen aan.

Het eerste middel—zijn wij zelf. Niet ons beginsel, maar onze daad. Niet ons leren, maar ons leven. Waar wij dag aan dag reddend en helpend met anderen  medeleven, ook in kleinigheden, daar nemen de kinderen dat onwillekeurig van ons over. En waar ze het niet doen, daar is een woordje van opwekking al gauw vruchtdragend, mits het door onze levenspraktijk niet weersproken wordt. Woordjes, die daarmee niet in overeenstemming zijn, werken het tegendeel uit. Ze vestigen de aandacht op onze tekortkomingen en stellen die in 't licht. Hoe zullen de kinderen zich daaraan sterken? Met een brandend hout kan men alleen ander hout doen ontvlammen, hoorde ik op een Bijbellezing een predikant zeggen. Alleen een levend christendom kan christenen wekken. En zo kan ook alleen een levende liefde de liefde in onze kinderen doen aanwakkeren.

Voorgaan is reeds opvoeden. En dan, door het voorschrijven en opleggen van kleine en grotere plichten, gewennen aan het zorgen en helpen van anderen. Ook al gaat dat niet altijd met hooggestemde gevoelens, die simpele practijk is zulk een machtige gemoedsvormer. Moeders die alles voor hun kinderen doen en alles voor hun lievelingen over hebben, moeten ook eens voor die lievelingen over hebben, dat zij iets voor Moeder mogen doen. Voorbeelden, die niet tot navolging leiden, hebben een problematieke waarde. Ze kúnnen de zelfzucht in de hand werken. En daarom moeten de moeders net zo goed opoffering vragen als geven. Bijna zou ik zeggen, dat het eerste nóg practischer opvoedingsmiddel was, als ik een woordje ten ongunste van opofferende moeders zou kunnen zeggen. Maar daartoe zijn ze een te grote zegen voor haar  kring, en verre daar buiten. Ze mogen echter bij al haar toewijding, de aanvaarding niet vergeten. Zelfs moeten ze haar opofferende liefde zo ver drijven, dat ze zich eens niet opofferen. Wat een gezegende naturen, voor wie dat de grootste opoffering is!

Maar niet alleen voor Moeder, ook voor de andere huisgenoten, ook voor de vriendjes en vriendinnetjes, ook voor armen en zieken, ook voor vreemden, van dichtbij en verre, moet het kind zich allerlei offers gewennen. De onnozele cent in het negertje voor „de arme heidenwereld” kan aldus een dubbele zending der liefde vervullen, en de gezegendste van die twee komt dan nog niet eens die arme heidenwereld ten goede. Elke gave verrijkt het meest de gever. En een snoepcent, die aan het negertje wordt afgestaan, werkt allicht meer uit dan de hele predikatie. Dat verstaat het „Leger des Heils” zo goed, waar het zijn soldaten aan het werk zet, aan het werk in de dienst der liefde. Wilt ge liefde winnen, nu niet van anderen, maar in uzelf, begin dan maar met liefde te betonen. Ook op dit gebied geldt de wet der zelfwerkzaamheid, het leren en groeien door doen. Niet alleen in klei, karton en hout, ook in liefde moeten de kinderen leren werken. Ook hier is de daad het machtigste opvoedingsmiddel. En zo ontwikkeld mag de methodiek der leervakken nooit worden, dat ze ook in de school geen plaats meer laat voor deze nodigste van alle oefeningen.

En eindelik het verhaal. Vaak, waar het voorbeeld wel wordt bijgewoond, maar toch niet gezien, omdat  niet iedereen daartoe de ogen heeft. En waar de daad wel wordt gevolgd, maar toch het harte koud laat, omdat de gewoonte ook tot de verstening kan leiden. Daar werkt het bezielde verhaal, het verhaal, dat zich meester maakt van de verbeelding, en zo van het hart, en zo van het leven. De Negerhut van Oom Tom heeft heel Amerika, heel de wereld in een brand van liefde ontstoken en de negers uit hun slavernij verlost. Dat is de geweldige macht van het verhaal. En wanneer we het in de laatste plaats noemen, is het niet, omdat het de geringste waarde zou hebben, maar alleen omdat de daad als bereikte werkelikheid, als vervuld woord, voor ons de hoogste plaats inneemt. Het is echter bekend genoeg, dat één woord soms meer heeft uitgewerkt dan een reeks van daden. Eén woord, dat uit een brandend hart kwam.


Er zijn dus middelen, waarmee men de kinderen het zorgen en redden tot een belangrijk deel van hun natuur kan maken. Laten we ze niet verwaarlozen, maar aanwenden, niet eens nog het meest in het belang van anderen, maar in hun eigen belang. Wie anderen redt, redt zichzelf. Dat is de gezegende baatzucht van de liefde.

 

XV. VAN DE ZANDGRONDEN.

„Het lijkt wel, of de katten hier 's nachts net zoo huishouden als bij ons,” zei mijn vrouw. En zij had gelijk. Wie in een stad woont, weet, hoe op sommige tijden van 't jaar, de katten van je buren en dan nog enige zwerfkatten kunnen krijsen en blazen in het tuintje achter je huis.

Datzelfde geluid nu horen we hier haast elke morgen, heel in de vroegte, zoo om een uur of vier. En ook 's middags en 's avonds.

't Komt echter niet van katten. Die zien we niet. Maar aan de overzij van de zandweg, waaraan ons pension ligt, verrijst een mooi dennebos, hoge, bruinstammige dennen met donkergroene kruinen. En daaruit komt het harde gekrijs. Enige mooigevederde vogels vergasten er ons op.

Reeds meermalen is het opgemerkt, hoe groot verschil er wezen kan tussen de bevedering en de stem van een vogel. De volle orgelklanken van de nachtegaal schijnen even weinig bij zijn vale veertjes te behoren, als de onwelluidende schreeuwen van de papegaai en de pauw bij hun schitterende tooi. En zo is het ook met onze overburen in het dennenbos. Ze krijsen afgrijselik, maar hebben een prachtig verenkleed. Zie je ze, dan noem je ze Vlaamse gaai, er is in de klank  van deze naam zo iets voornaams en warms, dat heel wel bij hun uiterlik past, maar hoor je ze, dan spreek je van Meerkol of Krijtekster. Hun geluid doet denken aan krijsende heksen, zo rauw en onheilspellend klinkt het, en worden heksen niet wel eens Meerkollen genoemd? Maar de naam Krijtekster, ofschoon het minst gebruikt, is misschien nog wel de meest juiste en sprekende. Vooreerst omdat de vogel aan de ekster verwant is, en ten twede omdat zijn krijten, schreeuwen, een van zijn „sprekendste” kenmerken is. Ik vermoed, dat die naam ook de meest volksaardige is. Hij is zo kenschetsend.

Toen ik nog jong was, kende ik de naam zonder ooit iets van de vogel gezien of gehoord te hebben. Men zal zeggen: dat is zo'n wonder niet. Ook nu nog leren de kinderen heel veel namen zonder ooit iets van de dingen te horen of te zien. Maar zo bedoel ik het nu niet. Het was niet de meester, die me met die naam bekend had gemaakt, maar mijn moeder. En deze had ons die naam nooit „geleerd”, maar door hem te gebruiken aan ons overgedragen. Een van ons gezin kon nog al luid praten, erg luid, vooral wanneer ze in enig geschil haar gelijk wou betogen. Dan zei mijn moeder vaak, en 't is of ik de stem nog hoor: „Hè kind, schreeuw toch zo niet, je schreeuwt als een krijtekster.” De juistheid van de vergelijking kon ik toen niet beoordelen. Krijteksters had je niet in Amsterdam, maar zo is de naam mij bijgebleven, en nu ik het krijsende geluid reeds jaren ken en mij het luide gekrijt van menige opgewonden kinderstem herinner,  moet ik bekennen, dat de vergelijking goed gekozen was, al was ze dan ook voor ons nietszeggend. Mijn moeder had jarenlang in Brabant gewoond en kende dus de vogel, had wellicht vandaar die vergelijking als heersende beeldspraak meegebracht (bestaat ze wellicht nog in Brabant of andere zandstreken?), maar voor ons bezat die vergelijking niets tekenachtigs, was ze slechts een graadbepaling: je schreeuwt als een krijtekster, betekende voor ons: je schreeuwt hinderlik hard. En daar bleef het bij, totdat de vogel ons in werkelikheid de beste toelichting bracht, veel beter toelichting, dan enig taalboekje vermag te schenken.

Nu ik toch aan beeldspraak van de zandgrond ben, wou ik wel eens weten, of iemand, die daar thuis is, wel eens gehoord heeft van „jouw kar is toch niet aan de zijne gebonden.” Dit zei mijn moeder, als we ons b.v. voor een of andere daad verontschuldigden, omdat een vriendje ze ook bedreven had. De uitdrukking betekende natuurlik, dat wij door het gedrag van een ander toch niet tot hetzelfde gedrag verplicht waren. Dat begrepen we heel best. Maar niemand weer dacht toen bij die woorden aan een kar, die aan een andere kar gebonden was. De figuurlike zin van de uitdrukking was ons alleen bewust. Natuurlik. De woorden en uitdrukkingen ontlenen hun betekenis voor ons aan het gebruik, midden in 't leven, en niet aan schoolse verklaringen. En dat gebruik geschiedde in dit geval, als er noch van karren noch van binden sprake was, maar alleen van ongehoorzame kinderen, die hun overtredingen meenden te kunnen rechtvaardigen  met die hunner makkers, of van dwingende kinderen, die hun zin wilden verkrijgen door op het voorbeeld van andere te wijzen.

Toen ik later menige boerenkar gebonden zag achter een andere, beide getrokken door hetzelfde paard, en die dus in al zijn bewegingen de eerste moest volgen, toen zag ik de uitdrukking uit mijn kinderjaren eensklaps in schitterende werkelikheid voor me. Geen vrijheid van weg of beweging voor nummer twee. Overal waar de eerste ging, moest de twede volgen. Daarmee was voor deze met alle vrijheid ook alle zelfstandigheid en verantwoordelikheid verdwenen, en ik hoorde de twede kar, neen, de twede mens, gebonden aan de eerste, zich op die gebondenheid beroepen als op een voldoende verontschuldiging.

Nog één voorbeeld van een beeldspraak, die ik, evenmin als dit tweetal uitdrukkingen, ooit anders hoorde, dan uit mijn moeders mond. Van een heel voorzichtig mens heette het: „Nee, maar die gaat ook in geen mandje melken.” Kent iemand die zegswijze? Ook deze is mij weer als kind vertrouwd geworden door 't gebruik, zonder dat ik er ooit bij aan een mandje dacht. Maar toen ik later eens, plotseling, in mijn verbeelding dat mandje voor me zag, voelde ik de spottende scherts van een boerenleven, dat meer verstand bezit en gebruikt, dan de „ontwikkelde” stadsmensen wel denken.

Maar nu nog even naar mijn krijteksters terug. Onlangs werden we uit onze lectuur opgeschrikt door een angstig geschreeuw van de hele mussenwereld. We  keken op, en daar zagen we een krijtekster met een mus in zijn snavel wegvliegen. Hij zette zich op een dennetak, legde de mus daar even neer, precies zoals een kat dat met een muis doet, pakte het dode diertje toen weer op, en vloog ermee het bos in. We hoefden niet te vragen, of onze Meerkol een kwade heks was. Met eigen ogen hadden we 't gezien.

Enige ogenblikken later sjilpten de mussen er weer vrolik op los en kwamen uit hun schuilhoekjes te voorschijn. Zouden ze er iets van gevoeld hebben, dat een der hunnen zo eensklaps uit het land der levenden was verdwenen? Zouden ze hem missen? Of alleen maar een ogenblikje bang zijn geweest voor hun eigen hachje? In de mussenwereld als in de mensenwereld, het schip zinkt in de diepte weg, en de golven vloeien weer samen, of er niets gebeurd is. We zien geen graven, maar alleen de zee, de eindeloze, eeuwig rusteloze zee, de zee van het woelende, vereffenende leven. Is het zo?


Op de zandgronden zijn niet alleen hei en dennen, krijteksters en eekhoorns, er zijn ook nog mensen. Dat wordt altijd zo leuk vergeten door de ijverige geografen en natuurvrinden. Mensen tellen niet mee. Die bestudeer je niet. Die laat je links liggen. En dan vooral de mensen op de zandgronden. Heten die niet „domme boeren”, even armelik aan ontwikkeling als hun grond schraal is aan voedingsstoffen? Je mag nog wel enige  aandacht wijden aan hun rogge, boekweit en aardappelen, aan hun knollen, spurrie en lupinen, maar aan henzelf, dat loont de moeite niet. Ze zijn zo bekrompen.

Ja, dat heb ik ondervonden. In menige boerderij zijn we geweest, hebben het bedrijf gadegeslagen en met de mensen gepraat, maar—heb ik het zo goed getroffen?—in de stad heb ik bij windbuilerigheid heel wat meer domheid en bekrompenheid aangetroffen dan bij die domme boeren.

Daar heb je Klaosjemeu. Ze is drie-en-zeventig en ongetrouwd. Wat wil je, zal zo'n boerin anders doen dan op 't land werken en sjouwen met varkensvoer? Klaosjemeu woont met haar zuster Mientje, een vrouw van vijf-en-zeventig, op dezelfde boerderij, met de zoon van Mientje en diens vrouw, en dan het dochtertje van het jonge paar, een zevenjarig meisje. En toen we zo bij hen zaten te praten, zei Klaosjemeu: „Jao, 't is lastig voor ons kleintje, dat die school zo ver is, want we kunnen haar niet altijd halen en brengen, maar lezen kan ze toch. Hoe had ze dat dan geleerd? Twee jaar geleden had het kleine ding haar voet gebrand. Toen moest ze een lange tijd thuis blijven liggen. Daarbij verveelde ze zich erg. En toen had Klaosjemeu bedacht, om haar maar lezen te leren. Hoe? Klaosjemeu wist niemendal af van methode, noch van Bouman noch van Versluys, ook Hoogeveen's Leesplank was nooit tot haar doorgedrongen. Maar ze kende nog het A, B, C. Dat leerde ze het kind met de ouderwetse namen, en dan zochten ze de letters in de Bijbel op.  „En zo heeft het kind 't geleerd. En nu kan ze 't. Haal maar eens een boekje en lees eens.”

De kleine ging weg, kwam spoedig terug met een oude Bijbel, ging op de grond zitten, sloeg het boek open en las, waar het toevallig openviel. 't Was bij Psalm 110, een psalm met nog al heel moeilike woorden. Maar 't ging zonder haperen, en allerliefst klonk het eentonige kinderstemmetje in de kring van volwassenen:

Een psalm van David.

De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank uwer voeten.

De Heere zal den scepter uwer sterkte zenden uit Zion, zeggende: Heersch in het midden uwer vijanden.

Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit de baarmoeder des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn.

De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek.

De Heere is aan uwe rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten dage zijns toorns.

Hij zal recht doen onder de Heidenen; Hij zal het vol doode lichamen maken; Hij zal verslaan dengenen, die het hoofd is over een groot land.

Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal hij het hoofd omhoog heffen.

 

Ik heb de gehele psalm overgeschreven, om eens te doen zien, welke moeilike woorden er in voorkomen. Die las het lieve kind onberispelik. Natuurlik begreep ze de tekst niet en was er geen voordracht in haar toon, maar daar ging het hier niet om. Hoofdzaak was: ze kon lezen, en ze kon goed lezen. En dat volgens de methode van het A, B, C, en onder de ongeschoolde leiding ener ruim zeventigjarige boerin. Domme boeren?

Ik beloofde, dat ik de kleine „Pim en Mien” zou sturen, en als ze die uit had, „Ot en Sien”, en zo verder het hele rijtje. En Klaosjemeu? Ik kon het haar niet toezeggen, maar anders kreeg ze op haar oude dag nog de acte van onderwijzeres, honoris causa. Er zijn, vrees ik, dommer en ongeduldiger schooljuffrouwen, die de acte bezitten krachtens een welvolbracht eksamen en onderwijzen volgens een volmaakte methode, menselikerwijs volmaakt als de kieswet van Van Houten. Ach, de methode! Ik wil geen kwaad van haar zeggen, al bederft ze vaak de onderwijzersstudie en de onderwijspraktijk. Maar de persoonlikheid van de onderwijzer, van de onderwijzeres is toch ook nog iets. Niet waar, domme Klaosjemeu?

„Mientje kan ook al de taofels,” zei Grootmoeder, naar wie ze genoemd is. En inderdaad, ze kende ook al de tafels van vermenigvuldiging, en prompt ook.

„En waar woon je?”

„Ik woon in de provincie Gelderland, in de gemeente E., in de buurtschap T.”

Dat was Mientje haar Aardrijkskunde. Heeft ze er  heus niet meer aan dan aan het „begrip plattegrond” en het „kaartbegrip”?


Maar dat lezen van „een Priester, naar de ordening van Melchizédek,” dat is toch immers een dwaas ding? Laten we hier niet van dwaas spreken, maar bewondering koesteren voor een oude boerin, die met geen andere hulp dan haar oude Bijbel haar achternichtje zo ver gebracht had. Zijzelf en de anderen hadden uit dat boek heel hun leven nog wel iets meer gehaald—n.l. hun troost en kracht in moeilike tijden. En moeilike tijden waren over dit boerengezin heengegaan.

Meer dan twee honderd jaren had de familie op een boerderij gewoond, van ouder tot ouder. Toen was de boerderij met het hele landgoed, waartoe ze behoorde, verkocht, en moesten zij een andere plaats zoeken. Maar die was niet te vinden, uren in den omtrek niet. De oude boer leefde toen nog, de man van Mientje. En o, meester, vertelde Mientje, wat die man toen een strijd heeft gehad! Hij was ten ende raad. Maar, hij geleufde, dat de Heer alles ten goede zou keren. Die zou hem niet verlaten. En in zijn radeloosheid liep ie het huus uit, naar een eikenbosje, en daar knielde hij neer, en daar bad hij God om voorlichting. En toen hij opgestaan was, kwam hij bij me en zei: Vrouw, zou Veldzicht niet te koop zijn? 't Is mogelik, zei ik. En hij ging er op af, en jao heur, 't was te koop. En zo zitten we nou hier, al vijf jaar. Maar mijn beste man is dood.

 

De tranen kwamen het oudje in de ogen, als ze over haar man sprak. Maar, zei ze, als om haar smart te verklaren, maar 't was ook zo'n innig goeie man en zo'n brave, vrome ziel. Door al zijn lijden heen kwam hij steeds dichter bij den Heer. En hij heeft geleden. Ach, de stakker heeft zo'n pijn gehad in zijn ziekte. Maar dan zong hij maar een psalm, en als je hem dan zo hoorde zingen, ach meester, dan brak je hart. Vader, zei ik tegen hem, wat zing je nog? Ja, zei die dan, in mijn ziel jubelt het door al mijn pijnen heen. En wat heeft de Heere Jezus wel voor ons geleden. En Die was zonder zonden.

In 't Diaconessenhuis te Utrecht is hij nog tweemaal geopereerd. Maar 't mocht niet baten. En daar is hij dan ook gestorven. Maar wat die man daar nog een zegen geweest is! De andere zieken, die lang zo erg niet waren als hij, werden door hem getroost. En dan bad hij met ze. Ja, dat kon hij hier in huis ook zo met ons doen. 't Is altijd een voorbidder in huis geweest, meester. En bij alles maar met God raadplegen. En daar is hij zalig bij heengegaan.

Mientje en Klaosjemeu waren niet uitgepraat van die goede geest, die een groot deel van haar leven haar geleid en gesterkt had. En nu wachtten ze maar, totdat het ook hun tijd was. Dan werden ze bij hem begraven op het kleine, stille kerkhof. Heeft meester het kerkhof al gezien? Ja, dat had ik. Maar we zouden er nu nog eens naar toe gaan, om zijn graf te bezoeken.

Dat deden we, enige dagen later. We dwaalden tussen de steentjes rond, totdat we zijn zerk vonden,  en daar lazen we: Hier rust Aalt v. L., oud 77 jaar. Gestorven November 1905. En daaronder: Door Lijden geheiligd.


Wellicht hebben we het bij uitstek goed getroffen met onze bezoeken bij de boeren. Maar in die eenvoudige woningen hebben we herhaaldelik gevonden: verstand, liefde, vroomheid. En alle drie echt. Laten we voorlopig niet meer van die domme boeren spreken en erkennen, dat de zandgrond nog iets anders ter lering biedt dan hei en dennen en krijteksters.

 

XVI. WAAR 'T SCHORT.

Het is wel een aangrijpend stuk wereldgeschiedenis6), dat we nu doormaken.

Maar hoe geweldig ook, nieuw is het niet.

Europa heeft meermalen over haar gehele uitgestrektheid in vuur en vlam gestaan. En al is het waar, dat de krijg tans zoveel moordender is met zijn volmaakte vernielingswerktuigen, daar is ook het gevolg van, dat hij spoediger beslecht kan zijn. Gelijk overal geldt hier de wet van 't energieverbruik: vermeerdering van spanning, vermindering van tijd. Snel en krachtig is kort handelen. Naar menselike berekening zal de ellende gauwer voorbij zijn: we kennen geen 80- of 30- of 7- of 4-jarige oorlogen meer. We kennen alleen uitbarstingen als van vuurspuwende bergen.

Wat in deze dagen evenwel bevreemdt, het is de bevreemding der mensen, dat zulk een massale moordpartij nu nog mogelijk is bij de reeds bereikte zedelike en verstandelike ontwikkeling.

Die bevreemding is bevreemdend, omdat ze van zulk een onverstand getuigt bij die verstandelik ontwikkelden.

 

Wat baat, in de eerste plaats, verstandelike ontwikkeling, als ze niet uitsluitend in dienst staat der zedelike ontwikkeling. Dan is ze een kwaad te meer, daar al haar uiterst werkzame faktoren dan meehelpen, om de moraliteit nog sneller te doen verworden. Dan vermenigvuldigt ze de ellende op schrikbarende wijze. Terecht heeft men de duivel nooit als een domoor getekend. Hij is de intelligentste en geslepenste diplomaat te knap af, en verliest het alleen tegen de waarachtige onschuld. Daarmee weet hij geen weg.

Verstandelike ontwikkeling is dus op zichzelf geen voordeel. Men zet geen vrede kunstig in elkaar, als er geen vredegezindheid in de harten leeft. En die is er niet, omdat er geen liefde is.

Is er geen liefde? Hebben we dan ook niet een hoge zedelike ontwikkeling bereikt?

Het is overbodig over deze vraag veel bespiegelingen te houden: de feiten spreken met overgrote duidelikheid. Wás er liefde, wás de mensheid moreel hoog ontwikkeld, dan kon het kanon niet de hoogste toon voeren in de beslechting van geschillen. Maar het feit, dat de macht bij de moord berust, bewijst afdoende het schromelik tekort aan liefde.

Dat is ook niet anders te verwachten.

Hoe de mensen van deze tijd ook verschillend over Jezus Christus denken, in hem Gods Zoon, een volmaakt mens of een zachtaardige dweper zien, hieromtrent zijn de tot oordelen bevoegden het wel eens, dat in Hem de Liefde werkelikheid was geworden.

Welnu, die vlees geworden Liefde heeft de mensheid  in koelen bloede en eigenlik met bevredigd haatgevoel aan 't kruis genageld.

Men haatte de Liefde.

De Joden wilden wel een Messias, maar een, die hen van 't juk der Romeinen zou verlossen en dan hun koning zijn, hun aardse koning. Ze begeerden een koninkrijk hier op aarde. Maar een Koninkrijk der hemelen, een vrede des harten door de heerschappij der liefde, daarnaar waren ze gans niet begerig, en ze riepen het „Kruist hem” over de volksmisleider. Liever een moordenaar losgelaten dan deze zielenredder.

En zo dachten de Joden niet, omdat ze Joden waren, want zo denkt nog tans de gehele Romaanse, Germaanse, Slaviese wereld onder allerlei walgelike schijn van Christendom.


Het kruis van Christus is inderdaad de morele veroordeling der menselike natuur. Hier hebben wij, mensen, getoond, hoe veilig de Liefde op aarde rondwandelt. En als zij weer eens van haar hemelse hoogte afdaalde, om opnieuw reddend—doch ook richtend—onder ons rond te gaan, ze zou weer evenzo ontvangen worden, nu niet door de Joden, maar door de Duitsers, of de Engelsen of de Nederlanders, brave, christelike natiën. Zij zou hier weer een kruis vinden.

Maar datzelfde kruis van Christus is tevens de morele zegepraal der, ja óók der menselike natuur. Dat Hij, een mens, zulk een liefde tot de mensen met  zijn onbegrensd Godsvertrouwen verenigde, dat is voor de naar verlossing uit haar zelfzucht reikhalzende ziel een hoopvol teken. Daar is een mens geweest, een mens van gelijke bewegingen als wij, die—door zijn zondeloosheid, dat is: door zijn heiligheid, dat is: door zijn goddelikheid—de lof en de smaad, de kroon en het kruis der wereld niet heeft geacht, in wien de liefde zaligheid werkte onder het smartelikste lichamelik en geestelik lijden.

„Zie de mens,” zei Pilatus van hem.

Wanneer Pilatus nu eens in die woorden de adelbrief van ons geslacht had uitgegeven!

Jezus Christus—de mens. Hij de alleen ware mens. En wij—armzalige verwordingen van dit type!

Dan is er geen reden tot vertwijfeling bij de zedelike mogelikheid, die we bij dien Eenen verwerkelikt zien en wiens invloed we, ondanks alles, toch in de loop der geschiedenis kunnen bespeuren.

Maar dan is er wel reden tot bittere smart en zelfverwijt, dat de verwerkeliking van de hoogste aanleg in de menselike natuur zo uiterst, uiterst langzaam gaat, en dat mede door onze schuld.

Niet de Liefde heerst, maar de Zelfzucht, en deze gebruikt de meest barbaarse middelen, om zonder enige zachtheid of verschoning haar zegeweg te effenen. Vernielen en vermoorden, zoals geen middeleeuwse roverbende 't zou gedaan hebben, dat is haar christelikheid. En dat geschiedt dan onder de godslasterende aanroeping van de zegen der Voorzienigheid.

Doch wachten we ons, omdat het eerste binnenbreken  op onzijdig gebied, het eerste bloedvergieten van onschuldigen, nu op de zondenlijst der Duitsers komt, onze verontwaardiging bij uitsluiting over hun hoofden uit te storten. We zijn nog niet vergeten de verbranding van hoeve aan hoeve, de concentratiekampen in Zuid Afrika, waar door „godvrezende” Engelsen vrouwen en kinderen als in moordholen opeengehoopt werden. En we weten ook, hoe in onze Oost, door de kogels onzer soldaten, dessa's werden platgeschoten, ook vrouwen en kinderen geveld. In dit opzicht geeft het ene beschaafde, christelike volk het andere niets toe. Als wij in Duitslands plaats waren geweest, hadden we evenzo gedaan en de anderen niet minder. Dit te erkennen, is niets meer dan simpele eerlikheid en bewaart ons tenminste voor die schijnheilige eigengerechtigheid, die in gloeiende verontwaardiging uitbreekt over... onze eigen zonden, nu die toevallig door anderen bedreven worden en deze daar profijt van hebben.


Men kan vragen, waaraan de schrijver dezer regelen het gezag ontleent tot zulke uitspraken. Dan behoeft hij echter met zijn antwoord niet verlegen te staan en niet eens de geschiedboeken te raadplegen. Het is voldoende, als hij de mensen bij hun medemensen, bij hun vrienden, buren, stad-, stand-, landgenoten, als hij hen bij henzelf bepaalt. Vaak hoort men beweren, dat de geschiedenis een leerschool voor 't heden is. Het schijnt nog aannemeliker, dat omgekeerd het heden  de geschiedenis doet begrijpen, en dat op de grote gebeurtenissen in het leven der volkeren, het licht wordt geworpen door de gebeurtenissen in 't leven der individuen om ons heen, door de gebeurtenissen in ons eigen leven.

Treffend is in de laatste moeilike dagen uitgekomen, van welk een eigenaardig karakter onze persoonlike liefde is. De mensen hebben zich gehaast met—niet een buitenlandse vijand, maar hun eigen landgenoten te bestrijden. In allerijl vergoudden en verzilverden ze hun papier, weigerden papier te ontvangen, sloegen buitensporig levensvoorraad in—absoluut niet denkend aan anderen. En zo deden ze tegenover hun medeburgers. Tans, als bij een schouwburgbrand, kwam het eens aan de dag, wat er in de menselike natuur zit: dringt de anderen maar dood, mits wij gered worden.

Dit is precies het tegengestelde van christendom. En deze uiting van broedermoordende zelfzucht is eigenlik nog jammerliker dan de gevoelloze vernielingswoede op 't slagveld. Zij, die de kanonnen doen aanrukken, wagen er ook hun eigen leven aan, terwijl de anderen heel veiligjes met hun zilver en hun voorraad binnen de vier muren van hun bovendien nog lafhartig egoïsme blijven.

Waar aldus de liefde spreekt in eigen kring en eigen hart, behoeven we ons nog niet verontwaardigd te tonen over een inval, die als hoogste nadeel heeft, dat hij ons in ongelegenheid brengt. Geschiedde hij ergens ver weg, in Afghanistan b.v.; onze verontwaardiging  zou slinken met het toenemen van de afstand, d. i. met het toenemen van ons gevoel van veiligheid. Neen, er is reden om onszelf eens goed te leren kennen, nu de omstandigheden in ons oproepen wat er in ons is.

Zijn wij bereid tot offeren?

Dat is de hoofdvraag.

Men spot vaak met die oude god der Israëlieten, die offers eiste, bloed van stieren en rammen, en aldus verzoend moest worden.

Maar is de God der Liefde minder wreed?

Kunnen we ons een leven van liefde anders denken dan als een aanhoudend offeren?

Wie zich aan de Liefde overgeeft en uit de volheid zijns harten uitroept: „Zeg gij wat ik doen zal,” die moet nog iets anders op 't altaar brengen dan stieren en rammen, die moet als Abraham zijn eengeboorne, als Christus zichzelf overgeven, volkomen.

Ach, we zijn nog niet eens in staat, een beetje gerief te offeren, een beetje ontspanning, een beetje rust. Worden we er toe verplicht, en kunnen we het niet ontduiken, dan klagen we, of, als we 't heel ver brengen, berusten we, zwijgend en hopend. Wáár is de innerlike blijheid der offerende liefde?

Er is nog zo bitter weinig christendom. Ook in ons. En dáár schort het.

Het is niet nodig, hier verder over uit te weiden.

Ieder raadplege eens eerlik zijn eigen hart.

Dan zal hij zien, dat de oorzaak der tans uitgebroken ellende ook dáár schuilt. En dat die oorzaak  alleen verzwakt als dáár tenminste wordt ingestemd met de woorden: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.

We leren altijd zo naief uit onze studieboeken „de oorzaken” der verschillende dingen.

Maar zijn die oorzaken iets anders dan variaties van het ene door-en-door onchristelike thema: Ik? Ze zijn slechts de momentele omlijningen der Zelfzucht, tijdelike verschijningsvormen van blijvende krachten. En tegenover haar staat alleen: Bereidheid tot redden.

Wie hiertoe bereid is, voelt zich onder alle dreiging rustig en vredig. Hij heeft de wereld overwonnen. Dat is zaligheid.

6) Dit werd geschreven bij het uitbreken van den oorlog.

 

XVII. VREDE DOOR RECHT?

„Vrede op Aarde!”
Streng dreigde op steile rots de burcht van 't menslik recht.
Gebouwd door Zelfzucht, hief hij koud zijn harde tinnen.
Al wat door kracht en list de slotheer wist te winnen,
Werd hier beschermd, en zwakke Onnozelheid geknecht.
Een ijzren band van wet haar vrijheid aangelegd,
Moest die misdeelde nog haar keetnen erend minnen.
Het Recht! Het heilig Recht! Wie dorst de kamp beginnen,
Verwaten wensend, dat die „tempel” wierd geslecht?
Onnozel Kind, in 's werelds beestenstal geboren,
Aan 't eind uws levens door het menslik recht gekruist,
In u zal de aard, der Liefde godlik recht zien gloren,
Dat vrede brengt. O Christus, zelfs door hen verguisd,
Die in hun schone naam u heten toe te horen,
Geen vrede aleer uw vree door wolk én wereld ruist.

 

INHOUD.

Blz.
I. Vroege tucht 1
II. In Blaricum 12
III. Een paar klachten 14
IV. Over straffen 35
V. Van buiten? of van binnen? 38
VI. Zeg maar ja 39
VII. Groeien gaat langzaam 61
VIII. Frederik Fröbel 64
IX. Dood-eenvoudig 106
Durven? 135
X. Wek godsdienst in het kinderhart 148
XI. Een moeilik ogenblik 158
XII. Op en om een ringoven 180
XIII. De zedelike opvoeding moet bij de volwassenen beginnen 204
XIV. „In zijn natuur” 210
XV. Van de zandgronden 224
XVI. Waar 't schort 235
XVII. Vrede door recht 243

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. xi[Niet in Bron.],
Blz. 3weingjeweinigje
Blz. 21[Niet in Bron.],
Blz. 26vertredenovertreden
Blz. 36ontwikklenontwikkelen
Blz. 38[Verwijderd.]
Blz. 44[Verwijderd.]
Blz. 45kabbe-belingkabbeling
Blz. 66[Verwijderd.]
Blz. 71[Niet in Bron.]
Blz. 71[Verwijderd.]
Blz. 72[Verwijderd.]
Blz. 78[Niet in Bron.]
Blz. 82[Verwijderd.]
Blz. 98oordwoord
Blz. 98weerspanningweerspannig
Blz. 107[Niet in Bron.].
Blz. 113[Niet in Bron.]
Blz. 125[Niet in Bron.].
Blz. 130EmilieEmile
Blz. 133eingeenige
Blz. 143redeneringgenredeneringen
Blz. 145moreelemorele
Blz. 168verorbenenverorberen
Blz. 175bliksemdebliksemende
Blz. 182,.
Blz. 186jongenjongens
Blz. 199,.
Blz. 202schaftijdschafttijd
Blz. 214[Niet in Bron.]
Blz. 229[Niet in Bron.]
Blz. 236vermenigtvuldigtvermenigvuldigt
Blz. 241d..i.d. i.