The Project Gutenberg eBook of De Ellendigen (Deel 3 van 5)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Ellendigen (Deel 3 van 5)

Author: Victor Hugo

Release date: October 13, 2011 [eBook #37749]
Most recently updated: January 8, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ELLENDIGEN (DEEL 3 VAN 5) ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

De Ellendigen. [3]

De Ellendigen
Derde deel.
Arnhem en Nijmegen,
Gebrs. E. & M. Cohen.

[4]

[Inhoud]

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme te Nijmegen. [5]

Boek I.

Parijs in zijn atomen bestudeerd.

[7]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Parvulus.

Parijs heeft een kind, en het bosch een vogel; de vogel heet musch; het kind heet gamin (straatjongen).

Vereenig deze twee denkbeelden, die het eene een vuurhaard, het andere het morgenrood bevatten, breng deze twee vonken in aanraking; Parijs, de kindsheid, en er ontstaat een klein wezen. Homuncio zou Plautus zeggen.

Dit kleine wezen is vroolijk. Hij eet niet alle dagen, maar gaat zoo ’t hem goeddunkt alle avonden naar den schouwburg. Hij heeft geen hemd aan ’t lijf, geen schoenen aan de voeten, geen dak boven het hoofd, hij is als de vliegen des hemels, die van dat alles niets hebben. Hij is tusschen de zeven en dertien jaar oud, leeft in troepen, zwerft langs de straat, woont onder den blooten hemel, draagt een oude broek van zijn vader, die hem op de hielen hangt, een ouden hoed van een anderen vader, die hem over de ooren zit, een draagband van gele zelfkant; hij loopt, ziet, vraagt, verslijt den tijd, rookt, vloekt als een heiden, bezoekt de kroegen, kent de dieven, spreekt gemeenzaam met publieke vrouwen, kent de dieventaal, zingt onzedelijke liedjes, maar heeft niets kwaads in ’t hart. Want zijn ziel bezit een parel, de onschuld; en paarlen worden niet opgelost in slijk. Zoolang de mensch kind is, wil God dat hij onschuldig zij.

Zoo men aan de groote stad vroeg: wie is dat? zou zij antwoorden: ’t Is mijn kind. [8]

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Eenige zijner bijzondere kenteekenen.

De straatjongen van Parijs is de dwerg der reuzin.

Laat ons niet overdrijven, deze straatengel draagt soms een hemd, maar dan is het zijn eenig; ook draagt hij soms schoenen, maar dan zijn zij zonder zolen; soms heeft hij een tehuiskomen, en ’t is hem lief, want hij vindt er zijn moeder; maar aan de straat geeft hij de voorkeur, wijl hij er de vrijheid vindt. Hij heeft eigenaardige spelen, zijn eigenaardige guitenstreken, waarvan de haat tegen den vreedzamen burger den grond legt; hij heeft eigenaardige leenspreuken: dood zijn, noemt hij „paardebloemen bij den wortel opeten.” Zijn beroepen zijn: huurrijtuigen halen, de voettreden der koetsen nederlaten, bij plasregens planken van den eenen naar den anderen kant der straat leggen, ’t geen hij noemt ponts des arts (kunstbruggen) maken, de door de regeering ten gunste van het Fransche volk uitgesproken redevoeringen uitventen, en tusschen de straatsteenen krabben; hij heeft zijn eigen munt, bestaande uit allerlei stukjes koper die men op de straat kan vinden. Deze zonderlinge munt, die men vodderijen kan noemen, heeft een onveranderlijken, goed geregelden koers onder deze soort van kleine heidens. Hij heeft nog zijn eigen dierenwereld, welke hij nauwkeurig in haar schuilhoeken gadeslaat, het onze lieven-heers-beestje, de boomluis met den doodskop, „de duivel,” een zwart insect, dat met zijn tweehoornigen staart dreigt. Hij heeft zijn fabelachtig monster met schubben onder den buik, niet de hagedis, met puisten op den rug—niet de pad—een monster, dat in oude kalkovens en droge waterputten huist, dat zwart, harig, kleverig is, nu langzaam dan snel voortkruipt, dat geen geluid geeft, maar slechts kijkt en zoo vreeselijk is, dat nooit iemand het gezien heeft; hij noemt dit monster „de doove.” Dooven onder de steenen te zoeken is voor hem een vermaak, dat tot de vreeselijke vermaken behoort. ’t Is ook een vermaak voor hem, plotseling een steen op te lichten om duizendbeenen te zien. Ieder gedeelte van Parijs is wegens een of ander belangrijk beest bekend, dat men er vinden kan. Er zijn oorwormen op de werven der Ursulinen, duizendpooten bij het Pantheon en bloedzuigers in de slooten van het Champ-de-Mars.

De straatjongen heeft overigens spreekwijzen als Talleyrand. Hij is niet minder hondsch, maar eerlijker. Hij bezit een vroolijkheid, die hem soms overvalt zonder dat men weet [9]waarom; hij ergert den winkelier door zijn dol gelach. Zijn toonladder daalt gemakkelijk van het treurspel tot de klucht af.

Een lijkstoet gaat voorbij. Onder de volgers van het lijk bevindt zich een geneesheer.—Hei! roept een straatjongen sinds wanneer brengen de geneesheeren zelven hun werk thuis?

Een andere jongen is in ’t gedrang. Een deftig man met een bril en horlogeketting keert zich verstoord om en roept: Deugniet, gij hebt den arm mijner vrouw genomen.—Ik, mijnheer? Voel maar in mijn zakken.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Hij is behagelijk.

Des avonds gaat de homuncio voor eenige sous, welke hij zich steeds weet te verschaffen, naar een schouwburg. Zoodra hij den tooverachtigen drempel heeft overschreden, is hij herschapen: hij was straatjongen, nu wordt hij werkgast. De schouwburgen zijn een soort van schepen met het ruim boven. In dit ruim pakken de werkgasten zich op elkander. De werkgast is in verhouding tot den straatjongen, wat de vlinder tot de pop is; hij is een even fladderend en zwevend wezen. ’t Is genoeg, dat hij er is met zijn glans van geluk, zijn machtige geestdrift en vroolijkheid, zijn handgeklap dat op wiekgeklap gelijkt, om dit enge, bedompte, donkere, vuile, ongezonde, leelijke, afschuwelijke ruim den naam van „paradijs” (engelenbak) te geven.

Geef iemand het onnoodige en ontneem hem het noodzakelijke, en ge hebt den straatjongen.

De straatjongen is niet zonder eenig letterkundig gevoel. Wij zeggen het met leedwezen, zijn smaak is niet voor het klassieke. Van natuur is hij weinig Akademisch. Een voorbeeld daarvan is, dat de beroemdheid van mademoiselle Mars bij dit kleine stormachtige kinderpubliek stof tot spotternij gaf. De straatjongen noemde haar mademoiselle Muche.

Hij raast, schimpt, stoeit, vecht, heeft vodderijen als een zuigeling en lompen als een wijsgeer, vischt in de goot, jaagt in den modderpoel, trekt vroolijkheid uit vuilnis, vervult de pleinen met zijn geschreeuw, lacht en bijt, fluit en zingt, applaudisseert en jouwt uit, paart aan het halleluja een straatlied, zingt alles, zelfs de profundis, vindt zonder te zoeken, weet wat hem onbekend is, is Spartaan zelfs tot stelen, dwaas tot wijsheid, lyrisch tot het onreine toe en zou op den Olymp [10]nederhurken, wentelt zich op een mesthoop en komt er uit met sterren overdekt. De straatjongen van Parijs is een kleine Rabelais! Met zijn broek is hij niet tevreden, zoo er geen horlogezak in is.

Hij verwondert zich zelden, schrikt evenmin, bespot de bijgeloovigheden, drukt de opgeblazen overdrijvingen plat, lacht om de verborgenheden, steekt de tong voor de spoken uit, ontneemt de stelten haar poëzie en brengt in het gezwollen heldendicht caricaturen, niet omdat hij prozaïsch is, verre van daar; maar hij brengt in de plaats van het plechtige visioen een grappig geestenspel. Zoo Adamastor hem verscheen zou de straatjongen: Ha! Ziedaar blauwbaard! roepen.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Hij kan nuttig zijn.

Parijs begint met den gaper en eindigt met den straatjongen, twee wezens die een andere stad niet kan opleveren; het lijdelijk wezen dat zich tevreden stelt met te aanschouwen, en de onuitputtelijke zelfhandeling; Prudhomme en Fouillou. Alleen Parijs heeft dit in haar natuurlijke historie. De geheele monarchie ligt in den gaper; de geheele anarchie in den straatjongen.

Dit bleeke kind der Parijsche voorsteden leeft en ontwikkelt zich, ontstaat en lost zich op in lijden, als peinzend getuige der maatschappelijke wezenlijkheid en menschelijke zaken. Hij waant zich onverschillig, hij is ’t niet. Hij aanschouwt, tot lachen gereed; maar ook tot iets anders. Wie ge ook zijn moogt, die u Vooroordeel, Misbruik, Eerloosheid, Verdrukking, Ongerechtigheid, Despotisme, Onrechtvaardigheid, Fanatisme, Dwingelandij heet—hoed u voor den straatjongen.

Deze kleine zal groot worden.

Van welk leem is hij gevormd? Van het eerste het beste slijk. Een handvol modder, een adem, en Adam ontstaat. Er behoeft slechts een God voorbij te gaan; en een God is altijd langs een straatjongen gegaan. De fortuin bewerkt dit kleine wezen. Onder het woord fortuin verstaan wij min of meer het toeval. Zal deze van grove, gemeene aarde gekneede dwerg dom, ongeleerd, ruw, eenmaal een Ioniër of een Beotiër zijn? Heb geduld, currit rota, (het rad wentelt) de geest van Parijs, deze demon, die de kinderen des toevals en de mannen der wereldgeschiedenis schept, maakt, in tegenstelling van den latijnschen pottenbakker, van de kruik een amphora. [11]

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Zijn grenzen.

De straatjongen bemint de stad, maar ook de eenzaamheid, hij heeft iets van den wijze in zich. Urbis amator, gelijk Fuscus; ruris amator, gelijk Flaccus.

Peinzend omdolen, dat is flaneeren, is voor den wijsgeer een goed tijdverdrijf; vooral op die tamelijk leelijke, zonderlinge en uit twee naturen bestaande bastaardvelden, welke zekere groote steden, ook Parijs, omgeven. De omstreken eener stad hebben iets tweeslachtigs. Einde van het geboomte, begin der daken, einde van het gras, begin der straat, einde der akkers, begin der winkels, einde der wagensporen, begin der hartstochten, einde van het goddelijk gemurmel, begin van het menschelijk gewoel; dit wekt een buitengewone belangstelling.

Dit is de oorzaak dier schijnbaar doellooze wandelingen van den denker in deze weinig bekoorlijke plaatsen, welke door den voorbijganger met den naam van „treurig” worden bestempeld.

De schrijver dezer regels zwierf dikwerf buiten de barrières van Parijs, en dit is voor hem een bron van diepe herinneringen. Dat korte gras, deze steenachtige paden, dat krijt, dit mergel, het gips, die ruwe eenvormigheid der braakliggende velden, de vroege groenten der warmoeziers, welke men eensklaps in een diepte ziet, dat mengsel van woestheid en boerschheid, die groote woeste vlakten, waar de tamboers van het garnizoen een gerucht makende school houden en eenigszins een veldslag stamelen, deze spelonken des daags en moordenaarsholen des nachts, de verlamde, draaiende windmolen, de windassen der steengroeven, de kroegen aan den hoek der kerkhoven, de geheimzinnige bekoorlijkheid der hooge donkere muren, welke groote vlakten, vol zon en vlinders, doorsnijden—dit alles trok hem aan.

Schier niemand kent deze zonderlinge plaatsen. De Campagne van Rome is een idée; het rechtsgebied van Parijs is een andere idée; wie, in ’t geen ons een verschiet aanbiedt, niets dan velden, huizen of boomen ziet, blijft aan de oppervlakte hangen. Al wat de dingen voorstellen zijn gedachten Gods. De plaats, waar een vlakte zich met een stad vereenigt, draagt immer het stempel eener treffende zwaarmoedigheid. De natuur en het menschelijke spreken er gelijktijdig, en de plaatselijke eigenaardigheden komen er te voorschijn.

Wie als wij in deze eenzame streken, welke onze voorsteden begrenzen, omdoolde, heeft niet hier en daar, op de eenzaamste [12]plekken, onverhoeds, achter een schrale heg of in den hoek van een treurigen muur, levendige groepen slijkerige, met stof bedekte, havelooze spelende kinderen gezien, die zich met koornbloempjes tooiden?! Al die in het wilde zwervende kinderen zijn van arme gezinnen. De buiten-boulevard is eigenlijk hun levensoord; het rechtsgebied der stad behoort hun. Daarheen ontloopen zij immer de school. Zij zingen er in eenvoud hun gemeene liedjes. Zij zijn dáár, of, liever gezegd, zij leven dáár ver van aller blikken, in de zachte helderheid van de maand Mei of Juni, geknield om een kuiltje in de aarde, knikkerende, dobbelende, bandeloos, weggevlogen, vrij en gelukkig; maar zoodra zij iemand zien, herinneren zij zich, dat zij een bedrijf hebben, dat zij den kost moeten verdienen en bieden hem een oude wollen kous met goudhanen of een ruiker seringen te koop aan. De ontmoeting van deze zonderlinge kinderen is tevens een der aangenaamste en lastigste bekoorlijkheden der omstreken van Parijs.

Soms zijn er in deze troepen jongens, kleine meisjes—zijn ’t hun zusjes?—schier jongedochters, mager, koortsig, door de zon bruin gebrand, met sproeten besprikkeld, opgeschikt met roggearen en klaprozen in ’t haar, vroolijk en gelaten, met bloote voeten. Men ziet er die in het koren kersen eten. Des avonds hoort men ze lachen. Deze groepen, warm door de middagzon beschenen of in den schemeravond gezien, houden den denker lang bezig, en deze verschijningen mengen zich in zijn mijmeringen.

Voor deze kinderen is Parijs het middelpunt, het rechtsgebied, de omtrek van geheel de aarde. Nooit wagen zij zich verder. Zij kunnen evenmin uit den Parijschen dampkring komen als de visschen uit het water. Voor hen is twee uren buiten de barrière niets meer. Met de voorsteden eindigt voor hen de wereld.

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

Een weinig geschiedenis.

Op het tijdstip—’t welk nog tot onzen tijd behoort—dat de gebeurtenis, in dit boek verhaald, plaats had, was er niet, zooals thans, een stadssergeant aan den hoek van iedere straat, maar vloeide het in Parijs over van zwervende kinderen. De statistiek geeft een middelbaar cijfer van tweehonderd zestig kinderen zonder woonplaats, die toen jaarlijks door de politieronden op den openbaren weg, in allerlei schuilplaatsen en [13]onder de bogen der bruggen gevonden werden. Een dezer nesten, dat berucht is gebleven, heeft „de zwaluwen der brug van Arcola” voortgebracht. ’t Is overigens het rampzaligste der maatschappelijke verschijnselen, dat al de misdaden van den man met het zwerven van het kind een aanvang nemen.

Wij zonderen echter Parijs uit. In een zekere mate, en in weerwil van ’t geen wij vermelden, is deze uitzondering gegrond. Terwijl in iedere andere groote stad een zwervend kind, als ’t man is geworden, verloren gaat, terwijl schier alom het aan zich zelf overgelaten kind eenigerwijs bestemd en gedoemd is tot een soort van noodlottige dompeling in misdaden, welke hem van eerlijkheid en geweten berooft, is de straatjongen van Parijs,—wij moeten hierop drukken—hoe gehavend en geschonden hij uiterlijk zij, inwendig schier ongedeerd. ’t Is heerlijk er op te wijzen en het blinkt uit in de eerlijkheid onzer volksomwentelingen; de idée, welke in de Parijsche lucht is, veroorzaakt een soort van bederfwerend zout als dat van het water des oceaans. In Parijs te ademen, is het behoud der ziel.

Wat wij hier zeggen vermindert de hartsbeklemming, die men telkens gevoelt als men een dier kinderen ontmoet, welke men als gebroken familiebanden ziet fladderen. Bij de tegenwoordige nog zoo onvolmaakte beschaving is het niet ongewoon, dat gezinnen vervallen, die niet eens weten wat van hun kinderen is geworden en ze op de openbare straat laten rondzwerven. Dit is de oorzaak van zoo veler donker lot. Men noemt dit, want deze treurige zaak is een spreekwijze geworden: „Op de straat geworpen te zijn.”

’t Zij in het voorbijgaande gezegd, dat door de oude monarchie deze verlatenheid der kinderen niet werd tegengegaan. Een weinig landlooperij onder de lagere klassen kwam de hoogere kringen niet ongelegen en strekte ten dienste der machtigen. De afkeer van het onderwijs der kinderen van het volk was een leerstuk. Waartoe „halve verlichting?” Dat was het orderwoord. Het zwervende kind is het gevolg van het onwetende kind.

Ook had de monarchie soms kinderen noodig en dan schuimde zij de straat.

Onder Lodewijk XIV, om niet verder terug te gaan, wilde de koning met recht een vloot scheppen. Een goed denkbeeld. Maar laat ons het middel zien. Er bestaat geen vloot, zoo men bij het zeilschip, een speeltuig van den wind, niet het vaartuig heeft, om het des vereischt te boegseeren, opdat het òf door riemen, òf door stoom gaat waarheen men wil; destijds waren de galeien voor de zeevaart, wat thans de stoomschepen zijn. [14]Er waren alzoo galeien noodig, maar de galei wordt slechts door roeiers in beweging gebracht; men had dus roeiers noodig, dat is, galeislaven. Colbert liet door de intendanten der provinciën en door de parlementen zooveel mogelijk tuchtelingen maken. De rechterlijke macht ging hierbij zeer voorkomend te werk. Zoo iemand den hoed op het hoofd hield bij het voorbijgaan eener processie was hij een hugenoot en men zond hem naar de galeien. Zoo men een knaap op de straat vond, die vijftien jaar oud was en niet wist waar hij woonde, zond men hem naar de galeien. Een groote regeering; een groote eeuw.

Onder Lodewijk XV verdwenen de kinderen te Parijs; de politie ontvoerde ze, men weet niet voor welk geheimzinnig doel. Men fluisterde met ontzetting van afschuwelijke vermoedens omtrent de purperbaden des konings. Barbier spreekt zeer naïef van deze dingen. Het gebeurde vaak dat de agenten, die kinderen moesten hebben, dezulken namen die vaders hadden. De wanhopige vaders liepen de agenten te lijf. In zoodanig geval kwam het parlement tusschenbeide en liet ophangen—wie? de politieagenten? Neen, de vaders.

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk.

De straatjongen vindt zijn plaats in de klassificatie der Indiën.

De Parijsche straatjongens vormen schier een kaste. Men zou kunnen zeggen: dat niet ieder die wil er toe behooren kan.

Dat woord gamin werd voor het eerst gedrukt en kwam uit de volks- in de boekentaal in 1834. ’t Was in een werkje, getiteld Claude Gueux dat dit woord gevonden werd. De ergernis was groot, maar het woord bleef in gebruik.

De elementen, die den straatjongens onder elkander aanzien geven, zijn zeer verschillend. Wij hebben er een gekend, die zeer geacht en bewonderd werd, wijl hij een man van den top van den toren van Notre Dame had zien vallen; een ander, wijl het hem gelukt was op de achterplaats te komen waar voorloopig de beelden voor den dom der invaliden waren geplaatst, en ze lood had weten te ontnemen; een derde, wijl hij een diligence had zien omstorten; nog een, wijl hij een soldaat „kende” dien een burger bijna het oog had uitgeslagen.

Dit verklaart dezen uitroep van een Parijschen straatjongen, iets diepzinnigs waarover men lacht zonder het te begrijpen: [15]„Mijn hemel! wat ben ik ongelukkig; ik heb nog nooit iemand uit de vijfde verdieping zien vallen.”

Zekerlijk is het antwoord fraai van een boer, wien gevraagd werd: „Vriend, uw vrouw is aan haar ziekte overleden; waarom hebt ge niet om den dokter gezonden?”—„Wat zal ik u zeggen, mijnheer, wij arme lieden sterven vanzelf.” Ligt nu in deze woorden de geheele lijdelijkheid van den boer, dan zekerlijk ligt de geheele, bandelooze vrijheid van denken van den voorstadsknaap in die andere. Een ter dood veroordeelde luistert op de kar naar zijn biechtvader. De Parijsche jongen roept: Hij praat met den paap, o de fielt!

Dat de straatjongen in godsdienstzaken tamelijk oneerbiedig is, daarop laat hij zich niet weinig voorstaan. ’t Geeft aanzien als hij vrijgeest is.

Hij acht het een plicht de doodsvoltrekkingen bij te wonen. Men wijst elkander de guillotine lachend en geeft ze allerlei namen: De laatste lepel soep, de laatste hap enz. enz. Om niets van de zaak te missen klimt men op muren, op balkons, op boomen; hangt zich aan de hekken, klemt men zich aan schoorsteenen. De straatjongen is evenzeer tot leidekker als tot zeeman geboren. Voor een dak is hij evenmin bevreesd als voor een mast. Geen feest is voor hem bij een terechtstelling op het Grève-plein te vergelijken. Samson en de abbé Montès, deze namen zijn populair. Men beschimpt den veroordeelde om hem te bemoedigen. Soms bewondert men hem. Toen Lacenaire, als straatjongen, den afschuwelijken Dautun moedig zag sterven, zeide hij deze woorden, waarin een toekomst ligt besloten: „Ik benijdde hem.” De straatjongen kent niet Voltaire, maar wel Papavoine. In hetzelfde verhaal verwart hij „staatkundigen” met moordenaars. Hij weet hoe allen het laatst gekleed waren, deze had een hoed, gene een pet op; de een was kaal en blootshoofd, een ander was blozend en gezond; weder een andere twistte met zijn moeder. „Verwijt elkander toch niets!” riep een straatjongen hun toe. Een straatjongen, te klein om in het gedrang een veroordeelde te kunnen zien voorbijgaan, klimt op een lantaarnpaal. Een gendarm ziet hem en fronst de wenkbrauwen.—Laat mij gerust klimmen, mijnheer de gendarm, zegt de jongen, ik zal niet vallen.’t Is mij onverschillig of ge valt, was het antwoord.

In de straatjongens-wereld wordt een gewichtig ongeluk in hooge waarde gehouden. Men heeft het toppunt bereikt, zoo men zich „tot op het been” gesneden heeft.

De vuist is een krachtig element van eerbied. Iets wat de straatjongen het liefst zegt is: „Ik verzeker u, dat ik sterk ben.” Links te zijn is benijdenswaard. Scheel te zien wordt geacht. [16]

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

Een vriendelijk woord van den laatsten koning.

Des zomers wordt de straatjongen kikvorsch; des avonds, als het donker wordt, werpt hij zich bij de bruggen van Austerlitz en Jena, van de koolschepen en waschvrouwen-schuiten, met het hoofd vooruit, in de Seine, in strijd met alle mogelijke voorschriften der zedelijkheid en politie. Maar de stadssergeanten waken, en het komt tot een zeer dramatischen toestand, die eens tot een gedenkwaardigen broederlijken kreet aanleiding gaf; deze kreet, in 1830 beroemd, is een strategische waarschuwing die de eene aan den anderen straatjongen geeft; die kreet wordt bijna als een vers van Homerus gescandeerd, met even onuitsprekelijke melodie als de eleusische melopée der Panatheners, en men vindt er het oude Evohé in: „Hei Titi! O hee!” zoo begint hij en het overige beteekent dat er dienders zijn; dat er slagen kunnen vallen en men zich met zijn kleederen uit de voeten moet maken.

Deze mug—zoo noemt hij zich—kan lezen; soms kan hij ook schrijven, altijd kan hij kladden. Eensklaps verschaft hij zich, men weet niet door welk wederkeerig onderwijs, al de talenten, die de openbare zaak nuttig kunnen zijn: van 1815 tot 1830, bootste hij het geschreeuw van den kalkoen na; van 1830 tot 1848 krabbelde hij een peer op de muren. Op een zomeravond zag Lodewijk Filips, te voet huiswaarts keerende, een zeer kleinen jongen, die, op de teenen, zich in het zweet werkte om een reusachtige peer op een der pilaren van het hek van Neuilly te teekenen; de koning, met de goedheid, welke hij van Hendrik IV erfde, hielp den jongen, voltooide de peer, en gaf een louisd’or aan den knaap, zeggende: „Zie, daar staat ook een peer op.” De straatjongen houdt van rumoer, en allerlei woestheid behaagt hem. Hij verfoeit „de pastoors.” Op een dag teekende een dier jonge snaken een grooten neus op de koetspoort van het huis No. 69. Waarom teekent ge dit op deze deur? vroeg hem een voorbijganger. De jongen antwoordde: Er woont een pastoor. Inderdaad, de pauselijke nuntius woonde er. Welk een Voltairiaan de straatjongen overigens zij, zoo de gelegenheid zich voordoet dat hij koorknaap kan worden, is ’t mogelijk dat hij er toe overgaat, en in dit geval dient hij zeer lief de mis. Hij is Tantalus in twee zaken, en deze wenscht hij immer zonder ze te kunnen verkrijgen: het gouvernement omver te werpen en zijn broek gelapt te krijgen. [17]

Allernauwkeurigst kent de straatjongen al de stadssergeanten, en weet altijd, zoo hij er een ontmoet, hem te noemen. Hij telt ze op de vingers. Hij bestudeert hun zeden, en heeft nopens ieder hunner bijzondere aanteekeningen. Als in een open boek leest hij in de zielen der politie. Zonder te stotteren zegt hij: deze is een verrader; deze is zeer ondeugend; deze is groot; deze is belachelijk (al deze woorden hebben in zijn mond een bijzondere beteekenis), deze verbeeldt zich dat de Pontneuf hem behoort en belet den lieden op den rand buiten de borstwering te gaan; gene trekt de menschen aan de ooren, enz. enz.

[Inhoud]

Negende hoofdstuk.

De oude geest van Gallië.

In Molière was iets van den straatjongen; ook in Beaumarchais. In het leven des straatjongens is iets van den Gallischen geest. Deze, gepaard aan zijn gezond verstand, geeft hem soms kracht als de alcohol den wijn. Soms is deze geest een gebrek. De straatjongen treedt in Voltaire te voorschijn. Camille Desmoulins was een kind der voorstad. Championnet, die de mirakelen brutaliseerde, kwam van de Parijsche straat; jong had hij in de portalen der kerken van St. Jan van Beauvais en van Saint Etienne du Mont kattenkwaad bedreven en de reliquieënkast der H. Genoveva tamelijk oneerbiedig behandeld, om later bevelen aan het fleschje van den H. Januarius te geven.

De straatjongen van Parijs is eerbiedig, spotziek en onbeschoft. Hij heeft leelijke tanden, omdat hij slecht gevoed wordt en zijn maag ziekelijk is; hij heeft fraaie oogen, wijl hij schrander is. Hij groeit tot alles op. Hij speelt in de goot en verheft zich door den opstand; zijn onbeschaamdheid blijft hem bij, zelfs in het schrootvuur; hij was een kwajongen, en wordt een held; gelijk de jonge Thebaan schudt hij de leeuwenhuid; de tamboer Barra was een straatjongen van Parijs; hij roept: Voorwaarts! en in een oogenblik is de dreumes een reus.

Dit kind uit het straatslijk is ook het kind van het ideaal. Men mete slechts de vleugelvlucht van Molière tot Barra.

Ten slotte, en om alles in één woord samen te vatten: de straatjongen is een wezen, dat zich vermaakt, wijl het ongelukkig is. [18]

[Inhoud]

Tiende hoofdstuk.

Ecce Paris, ecce Homo.

Om alles nog eens in een enkel woord te zeggen: de straatjongen van Parijs is heden, gelijk eertijds de grœculus van Rome, ’t is het volk als kind, met den rimpel der oude wereld op het voorhoofd.

De straatjongen is voor de natie tevens een bekoorlijkheid en een ziekte; een ziekte die genezen moet worden; hoe? door verlichting.

Het licht maakt gezond.

Het licht verheldert.

Alle maatschappelijke weldaden komen voort uit de wetenschappen, de letterkunde, de kunsten, het onderwijs. Men vorme menschen! Verlicht ze, opdat zij u verwarmen. Vroeg of laat zal de gewichtige kwestie van het algemeen onderwijs met de onweerstaanbare macht van onwedersprekelijke waarheid gevestigd zijn, en zij die dan onder het opzicht der Fransche idée regeeren, zullen kiezen moeten tusschen de kinderen van Frankrijk of de straatjongens van Parijs; licht tusschen vlammen, of dwaallichten in de duisternis.

De straatjongen is de vertegenwoordiging van Parijs, Parijs die der wereld.

Want Parijs is een geheel. Parijs is de zoldering van het menschelijk geslacht. Geheel deze groote stad is een samenvatting der doode en levende zeden. Wie Parijs ziet, meent de geheele geschiedenis met den hemel en de sterren er tusschen te aanschouwen. Parijs heeft een kapitool, het stadhuis, een Parthenon, Notre Dame, een berg Aventinus, de voorstad St. Antoine, een asinarium, de Sorbonne, een Pantheon, het Pantheon, een heilige weg (via Sacra), de boulevard des Italiens, een windtoren, de openbare meening; en voor de gemoniën heeft het ’t belachelijke. Zijn majo heet faraud (handwerkgezel), zijn transteverijn heet voorstedeling, zijn lazzarone heet pègre (dief), en zijn Cockney heet Gandin. Al wat elders is, is ook te Parijs.

Zoek iets wat Parijs niet heeft. De kuip van Trophonius bevat alles wat in den bak van Mesmer was; Ergaphilas herrijst in Cagliostro; de bramin Vasaphanta verlichamelijkt zich in den graaf van Saint-Germain; en het kerkhof van St. Medardus doet evengoed wonderen als de moskee Oumoumié te Damaskus. [19]

Parijs heeft een Esopus, Mayeux, en een Canidia, mejuffrouw Le Normand. Het schrikt als Delphus bij de treffende vertooningen der geestverschijningen; het doet de tafels draaien gelijk Dodona de drievoeten. Het plaatst de grisette op den troon, gelijk Rome de courtisane. Kortom: Is Lodewijk XV erger dan Claudius, madame Dubarry is beter dan Messalina. Parijs vereenigt in zich, als in een onbeschrijfelijke type, die bestaan heeft en waarmede wij zelfs in aanraking zijn geweest, de Grieksche naaktheid, de hebreeuwsche melaatschheid en de gasconsche kwinkslag. Het mengt Diogenes, Job en Paljas ondereen, bekleedt een spook met oude nummers van den Constitutionnel en brengt Chodruc Duclos voort.

Hoewel Plutarchus zegt: „de tyran wordt niet oud”, onderwerpt zich toch Rome onder Sulla evenals onder Domitiaan en mengde gaarne water in zijn wijn. De Tiber was een Lethé, zoo men den lof van Varus Vibiscus mag gelooven: Contra Gracchos Tiberim habemus. Bibere Tiberim id est seditionem oblevisci. Tegen de Grieken hebben wij den Tiber. Uit den Tiber te drinken is het oproer vergeten. Parijs drinkt dagelijks een millioen kannen water, maar dit belet niet, dat het bij gelegenheid den stormmarsch slaat en de stormklok luidt.

Overigens is Parijs toch goedhartig. Het neemt alles aan; in ’t geen Venus betreft, is het niet keurig; zijn Callipyge is een Hottentotsche vrouw; zoo het maar kan lachen, vergeeft het alles; leelijkheid, wanstaltigheid vervroolijkt het; de ondeugd verschaft het verstrooiing; wees grappig en ge kunt een grappenmaker zijn; zelfs de huichelarij, deze uiterste onbeschaamdheid, walgt het niet; het is zoo letterkundig, dat het voor Basile den neus niet dichtknijpt, en zich evenmin ergert over het gebed van Tartuffe als Horatius voor den hik van Priapus terugdeinst. Geen trek van het gelaat der wereld ontbreekt aan het gezicht van Parijs. Het bal-Mabille is wel niet de Polymnische dans op den Janiculus, maar de uitdraagster loert er toch op de lorette evenals de koppelaarster Staphyla op de maagd Planesium loerde. De „barrière du combat” is geen Colyseum, maar men is er toch wreed alsof Cæsar toeschouwer was. De syrische herbergierster is bevalliger dan moeder Saguet; maar zoo Virgilius de romeinsche herberg bezocht, David d’Angers, Balzac en Charlet kwamen in de Parijsche kroeg. Parijs heerscht. De genieën fonkelen, de roodstaarten bloeien er. Adonaï rijdt er door op zijn wagen met twaalf wielen van donder en bliksem, en Sileen doet er zijn intrede op een ezel.

Parijs is synoniem met Cosmos. Parijs is Athene, Rome, Sybaris, Jeruzalem, Pantin. ’t Is het kort begrip van alle [20]beschaving, evenals van alle barbaarschheden. ’t Zou Parijs leed doen zoo ’t geen guillotine had.

Een weinig Grève-plein is goed. Wat zou dit eeuwige feest zijn zonder deze toespijs? Onze wetten hebben er wijselijk in voorzien; en aan haar is het te danken, dat deze valbijl zijn droppels op dit carnaval laat vallen.

[Inhoud]

Elfde hoofdstuk.

Schertsen en heerschen.

Parijs kent geen grenzen. Geen stad heeft zulk een heerschappij gehad als de hare, die soms hen bespotte, welke zij onder het juk bracht. „U te behagen, o Atheniensers!” riep Alexander. Parijs maakt meer dan wetten, het maakt de mode; meer dan de mode, den sleur. Parijs kan, als ’t wil, dom zijn, en veroorlooft zich soms deze weelde; maar dan is de wereld met Parijs dom; doch straks ontwaakt het, wrijft zich de oogen uit, zegt: „Wat ben ik dom!” en lacht in ’t aanzien van het geheele menschdom. Welk een wonder is zulk een stad; ’t is zonderling, dat deze grootheid en dit bespottelijke zulke goede buren zijn, dat al deze majesteit door al die parodie niet in de war wordt gebracht, en dat dezelfde mond heden de bazuin van het laatste oordeel en morgen een zakpijp kan blazen. Parijs bezit een heerschende vroolijkheid. Zijn vroolijkheid is de bliksem, en zijn kluchtigheid draagt een schepter. Zijn orkaan ontstaat soms uit een grimas. Zijn uitbarstingen, zijn groote dagen, zijn kunstgewrochten, zijn wonderen, zijn heldenfeiten gaan tot de uitersten der wereld; zijn domheden insgelijks. Zijn gelach is de krater van een vulkaan, die de geheele aarde bespat. Zijn lazzi zijn vonken. Het legt den volken zoowel zijn caricaturen als zijn ideaal op; de hoogste monumenten der menschelijke beschaving nemen zijn spotternijen aan en leenen hun eeuwigheid aan zijn kwajongensstreken. Parijs is majestueus; het heeft een wonderbare 14 Juli, die den aardbol vrijmaakt; aan alle natiën laat het den eed van de kaatsbaan doen; zijn nacht van 4 Augustus vernietigt in drie uren de drieduizendjarige leenheerschappij; het maakt van zijn logica de speer van den algemeenen wil; het vermenigvuldigt zich onder de vormen van het verhevene; het vervult met zijn glans Washington, Kosciusko, Bolivar, Botzaris, Rigo, Bem, Manin, Lopez, John Brown, Garibaldi; het is overal waar de toekomst zich verheldert, te Boston in 1779, op ’t eiland Lion in 1820; te Pesth in 1848, te Palermo in 1860; het fluistert het machtige [21]wachtwoord: vrijheid! in het oor der Amerikaansche abolitionisten die bij Harpers-Ferry verzameld zijn, en in het oor der patriotten van Ancona aan den oever der zee, in de schaduw der Archi voor de herberg van Gozzi vereenigd; het schept Canaris, Pisacana, Quiroga; het straalt het grootsche op de wereld uit; ’t is wijl zijn adem hen voortstuwt, dat Byron te Missolonghi, en Mazet te Barcelona gaan sterven; het is de tribune onder de voeten van Mirabeau en de krater onder die van Robespierre; zijn boeken, zijn schouwburg, zijn kunsten, zijn wetenschappen, letterkunde en wijsbegeerte zijn de leesboeken voor het menschelijk geslacht; het heeft Pascal, Regnier, Corneille, Descartes, Jean Jacques; Voltaire voor iederen dag, Molière voor alle eeuwen; het doet den mond der wereld zijn taal spreken, en deze taal is woord geworden; in alle geesten bouwt het de idée van den vooruitgang; de bevrijdende leerstukken, die het verspreidt, zijn voor de geslachten uitgetrokken zwaarden, en van den geest zijner denkers en dichters zijn sedert 1789 al de helden van alle volken gevormd; schoon dat alles het echter niet belet straatjongen te zijn; en dit groot genie, dat Parijs wordt geheeten, en de wereld door zijn licht herschept, teekent met houtskool Bouginiers neus op den tempel van Theseus en schrijft „Credeville dief” op de pyramiden.

Parijs toont altijd de tanden; als het niet bromt, lacht het.

Zoo is Parijs. De rook zijner schoorsteenen vormt de denkbeelden der wereld. ’t Is, zoo men wil, een hoop steenen en slijk, maar bovenal een zedelijk wezen. ’t Is meer dan groot, ’t is onmetelijk. Waarom? Wijl het durft.

Durven is de prijs van den vooruitgang.

Alle grootsche veroveringen zijn min of meer de prijs der stoutmoedigheid. ’t Is niet voldoende, dat Montesquieu de revolutie vooruit ziet, dat Diderot ze preekt, dat Beaumarchais ze aankondigt, dat Condorcet ze berekent, dat Arouet ze voorbereidt, dat Rousseau er over mijmert. Danton moet ze durven ondernemen.

De kreet: Durven! is een Daar zij licht! Voor den vooruitgang van het menschelijk geslacht moeten uit de hoogte steeds fiere lessen van moed gegeven worden. Vermetelheid begoochelt de geschiedenis en stelt den mensch in ’t schitterendst licht. De dageraad durft, wanneer zij aan de kimmen verrijst. Pogen, tarten, volharden, aanhouden, zich zelven trouw zijn, met het voorstellen de gebeurtenissen te verstommen door er geen vrees voor te toonen, de onrechtvaardige macht en de bedwelmde zegepraal tarten, pal staan; ziedaar het voorbeeld, dat de volken behoeven en het licht dat hen electriseert. [22]Dezelfde ontzettende bliksem schiet zoowel uit de toorts van Prometheus als uit Cambronnes stompje.

[Inhoud]

Twaalfde hoofdstuk.

De in het volk besloten toekomst.

Zelfs als man, is het Parijsche volk altijd straatjongen; zoo men den jongen schildert, schildert men de stad, en daarom hebben wij den adelaar in de musch bestudeerd.

’t Is vooral in de voorsteden, wij herhalen het, dat de Parijzenaar te voorschijn treedt; dáár is de volbloed Parijzenaar; daar vertoont hij zich in zijn ware gedaante, daar werkt en lijdt het volk: lijden en werken zijn de twee gestalten der menschheid. Daar zijn onpeilbare drommen onbekende wezens, en ’t wemelt er van de zonderlingste typen, van den sjouwerman der Rapée af tot den viller van Montfaucon. Fex Urbis, roept Cicero; mob, voegt Burke verontwaardigd er bij. Gemeen volk, gepeupel, deze woorden zijn gemakkelijk gezegd. Goed! Wat doet het er toe, wat scheelt het mij, dat zij barrevoets gaan? Zoo zij niet lezen kunnen, des te erger. Moet men hen daarom aan hun lot overlaten? Moet men van hun nood een vloek maken? Kan het licht deze drommen niet doordringen? Herhalen wij den kreet: licht! met volharding. Licht! licht!—Wie weet, of deze duisternis zich niet zal ophelderen? Zijn de revolutiën geen herscheppingen? Gaat, wijsgeeren, onderwijst, verlicht, ontvlamt, denkt luidt, spreekt luid, gaat vroolijk in het volle zonlicht, maakt u met de openbare pleinen vertrouwd, verkondigt blijde tijdingen, strooit het alphabet, verklaart de rechten van den mensch, zingt de Marseillaise, zaait geestdrift en breekt de groene takken van de eiken. Laat de idée een maalstroom worden. Het volk kan gereinigd worden. Laat ons gebruik maken van deze uitgebreide ontvlamming der beginselen en deugden, die nu en dan opgaat. Deze bloote voeten, deze bloote armen, deze lompen, deze onwetendheid, deze verdorvenheid, deze duisternis kunnen nuttig aangewend worden. Men zie door het volk heen, en men zal de waarheid ontdekken. Dat men het gemeene zand, ’t welk men onder den voet treedt, in den oven werpe, het smelt en zal schitterend kristal worden, en daarmede zullen Newtons en Galiléis sterren en werelden ontdekken. [23]

[Inhoud]

Dertiende hoofdstuk.

De kleine Gavroche.

Acht of negen jaren na de in de tweede afdeeling van dit werk verhaalde gebeurtenissen, zag men op den boulevard du Temple en in den omtrek van het Waterkasteel een elf- of twaalfjarigen knaap, die tamelijk nauwkeurig de type van den hiervoren geschetsten straatjongen zou hebben verwezenlijkt, zoo, bij den glimlach van zijn leeftijd op de lippen, zijn hart niet geheel somber en ledig ware geweest. Deze knaap droeg wel een broek, maar hij had ze niet van zijn vader, wel een vrouwenjak, maar niet van zijn moeder. Vreemde lieden hadden hem uit liefdadigheid in de plunje gestoken. Hij had evenwel een vader en een moeder. Maar zijn vader dacht niet aan hem, en zijn moeder beminde hem niet. ’t Was een dier bij uitnemendheid medelijdenswaardige kinderen, die ouders hebben en toch weezen zijn.

Deze knaap bevond zich nergens liever dan op de straat. Voor hem waren de straatsteenen minder hard dan het hart zijner moeder.

Zijn ouders hadden hem ruw in de wereld geworpen. En hij was eenvoudig zijn weg gegaan.

’t Was een drokke, bleeke, vlugge, snuggere, grappige knaap met levendig, maar ziekelijk voorkomen. Hij ging, liep, zong, speelde, morste in de goten, stal een weinig, maar vroolijk gelijk de katten en musschen, lachte wanneer men hem deugniet, en werd kwaad als men hem bengel noemde. Hij had geen huisvesting, geen brood, geen vuur, geen liefde; maar hij was vroolijk, wijl hij vrij was.

Zoodra deze arme wezens mannen zijn geworden, ontmoet hen schier altijd de molensteen der maatschappelijke orde, die hen vermorzelt; als kind ontsnappen zij, wijl zij klein zijn. Het kleinste gaatje redt hen.

Hoe verlaten deze knaap was, gebeurde ’t soms echter om de twee of drie maanden, dat hij zeide: Kom, ik ga moeder bezoeken! Dan verliet hij den boulevard, den circus, de porte St. Martin, ging langs de kaden, over de bruggen naar de voorsteden tot aan la Salpetrière, en waar kwam hij daar? Juist voor het dubbel nummer 50–52, dat de lezer reeds kent, aan het vervallen huis-Gorbeau.

Op dit tijdstip was dit oude huis 50–52, dat gewoonlijk ledig stond en met het bordje: „kamers te huur,” prijkte—zeldzamerwijs—bewoond door verscheidene personen, die overigens, [24]gelijk dit immer te Parijs het geval is, volstrekt in geen betrekking tot elkander stonden. Allen behoorden tot die armoedige klasse, welke aanvangt bij den geringen burger, die in slechte omstandigheden verkeert, en van den eenen trap van armoede tot den anderen in de maatschappelijke diepte verzinkt, tot aan de volgende twee wezens, bij wie alle stoffelijke zaken der beschaving een einde nemen: den gotenschepper, die het slijk wegveegt, en den voddenraper.

De „hoofdhuurderes,” tijdens Jean Valjean er woonde, was overleden en door een dergelijke vervangen. Ik weet niet, welke wijsgeer gezegd heeft: Aan oude vrouwen is nooit gebrek.

Deze nieuwe oude vrouw heette vrouw Burgon en had niets merkwaardigs in haar leven dan een dynastie van drie papegaaien, die achtereen over haar hart geregeerd hadden.

De armste dergenen, die het oude huis bewoonden, was een gezin van vier personen, vader, moeder, en twee bijna volwassen dochters, allen in dezelfde kamer gehuisvest, in een dier cellen, waarvan wij reeds gesproken hebben.

Dit gezin vertoonde bij den eersten aanblik niets bijzonders dan de uiterste armoede. De vader had, toen hij de kamer huurde, gezegd, dat hij Jondrette heette. Eenigen tijd nadat hij hier ingetrokken was, welke intrekking, om de eigenaardige uitdrukking der „hoofdhuurderes” te bezigen, een „verhuizing van niets” geleek, had Jondrette aan deze vrouw gezegd, die gelijk haar voorgangster, tevens portierster was en de trap veegde:—„Buurvrouw, zoo iemand mocht komen om een Pool of een Italiaan, of ook een Spanjaard te spreken... deze ben ik.”

Die familie was de familie van den vroolijken barvoetigen knaap. Hij kwam te huis en vond er nood; doch wat treuriger was, geen enkelen glimlach; koude aan den haard en koude in de harten. Wanneer hij binnenkwam, vroeg men hem:—„Van waar komt ge?”—Hij antwoordde:—„Van de straat.”—Wanneer hij heen ging, vroeg men hem:—„Waar gaat ge heen?” en hij antwoordde: „Naar de straat.” Zijn moeder vroeg hem: „Wat komt ge hier doen?”

Deze knaap leefde in ontbering van alle liefde, gelijk bleeke grasscheuten in de kelders bij gemis van alle licht. Hij leed er niet onder en nam het niemand kwalijk. Hij wist eigenlijk niet hoe een vader en een moeder zijn moesten.

Zijn moeder beminde evenwel zijn zusters.

Wij hebben vergeten te zeggen, dat men op den boulevard du Temple dezen knaap den kleinen Gavroche noemde. Waarom heette hij Gavroche? Waarschijnlijk omdat zijn vader Jondrette heette. [25]

Den familieband te verbreken, schijnt bij sommige arme familiën een instinct te zijn.

De kamer, welke het gezin Jondrette in het huis Gorbeau bewoonde, was de laatste aan het einde van de gang.

De cel er naast werd bewoond door een zeer arm jong mensch, die mijnheer Marius werd genoemd.

Laat ons zeggen wie mijnheer Marius was. [27]

Boek II.

De groote burger.

[29]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Negentig jaren en twee-en-dertig tanden.

In de straat Boucherat, in de straat de Normandie, en in de straat Saintonge bestaan nog eenige lieden, die zich een oud man, een zekeren mijnheer Gillenormand, herinneren en gaarne van hem spreken. Deze man was reeds oud, toen zij jong waren. Zijn gestalte is voor hen, die met droefgeestigen blik dat flauwe schimmengewemel aanschouwen, ’t welk men het verleden noemt, nog niet geheel en al uit dien doolhof van straten in den omtrek van den Temple verdwenen, waaraan, onder de regeering van Lodewijk XIV, de namen van al de provinciën van Frankrijk werden gegeven, gelijk men in onzen tijd aan de straten der nieuwe wijk Tivoli de namen van al de hoofdsteden van Europa gegeven heeft; een bewijs van vooruitgang ook in dit opzicht.

De heer Gillenormand die in 1831 nog springlevend was, was een dier menschen, welke door hun hoogen leeftijd merkwaardig worden en thans ongemeen zijn, terwijl zij vroeger als iedereen geleken en thans op niemand meer gelijken. Hij was een zonderling grijsaard en wel degelijk een man van een andere eeuw, de volmaakte en een weinig trotsche burger der achttiende eeuw, die even fier op zijn oud burgerschap was als de markies op zijn markiezaat. Hij was over de negentig jaar oud, ging rechtop, sprak luid, zag helder, dronk goed, at, sliep en ronkte evenals vroeger. Hij had nog al zijn twee-en-dertig tanden. Slechts om te lezen gebruikte hij een bril. Hij was verliefd van natuur, maar zeide dat hij sedert tien jaren bepaald geheel en al van de vrouwen had afgezien. Hij kon niet meer behagen, zooals hij zeide; hij voegde er echter niet bij: ik ben te oud; maar: ik ben te arm; ware ik niet geruïneerd... O!—Hij bezat inderdaad slechts een inkomen van omstreeks vijftien duizend francs. Zijn eenigste wensch was te erven en honderd duizend francs rente te bezitten om [30]maitressen te kunnen houden. Hij behoorde, gelijk men ziet, niet tot die soort van ziekelijke grijsaards die, zooals Voltaire, levenslang sterven; hij had niet het lange leven van een gebarsten pot; de fiksche grijsaard was altijd gezond geweest. Hij was oppervlakkig, driftig, spoedig vergramd. Bij elke gelegenheid bruiste hij op, meestal ten onrechte. Zoo men hem tegensprak, hief hij zijn stok op, en sloeg de menschen als in de „groote eeuw.” Hij had een ongehuwde dochter van over de vijftig jaar, welke hij duchtig ranselde, als hij toornig werd, en zeer gaarne zelfs had gegeeseld. Zij was voor hem niet ouder dan acht jaar. Zijn dienstboden gaf hij oorvegen, noemde ze beesten! en overlaadde ze met vloeken. Toch was hij soms buitengewoon kalm en rustig; en liet zich dagelijks door een barbier scheren, die krankzinnig was geweest en mijnheer Gillenormand haatte, wijl hij jaloersch op hem was, om zijn vrouw, een bekoorlijke coquette.

De heer Gillenormand bewonderde zijn eigen knapheid in alle zaken, en verklaarde zich zelven voor zeer schrander en verstandig; hij zeide onder anderen: „Ik heb waarlijk zooveel scherpzinnigheid, dat ik u zou kunnen zeggen van welke vrouw ik de vloo heb, die mij bijt.” De woorden, die hij ’t meest gebruikte, waren: „de gevoelige mensch” en „de natuur.” Hij gaf aan dit laatste woord niet dezelfde grootsche beteekenis, die onze eeuw er aan hecht, maar mengde het op zijn wijze onder zijn bijtende uitvallen in het hoekje van den haard.—De natuur, zeide hij, schenkt der beschaving, opdat zij een weinig van alles hebbe, zelfs velerlei soorten van vermakelijke barbaarschheden. Europa heeft staaltjes van Azië en Afrika in klein formaat. De kat is een kamertijger, de hagedis een zakkrokodil. De danseressen der opera zijn rozeroode wilden. Zij eten de mannen niet op, maar zuigen ze uit. Ofwel—die tooveressen!—zij veranderen ze in oesters en slikken ze aldus. De Karaïeben laten slechts de beenderen over, zij niets dan de schaal. Zoo zijn onze zeden. Wij verslinden niet, maar knagen; wij vernietigen niet, maar houden toch vast met onze klauwen.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Zoo de man, zoo de woning.

Hij woonde in het Marais, in de straat des filles du Calvaire No. 6. Het huis behoorde hem. Dit huis is sedert afgebroken en herbouwd, en het nummer ervan waarschijnlijk in de [31]omwentelingen der hernummering, welke de straten van Parijs ondergaan, veranderd. Hij bewoonde ruime ouderwetsche vertrekken op de eerste verdieping, tusschen de straat en de tuinen. De wanden waren er tot aan de zoldering behangen met groote tapijten van Gobelin en Beauvais, waarop herderlijke tafereelen voorgesteld werden, die op de bekleedsels der stoelen in ’t klein waren nageschetst. Zijn bed was achter een groot kamerscherm van negen, met Coromandelsch lakwerk versierde, bladen verborgen. Lange gordijnen hingen in prachtige zware plooien voor de ramen. De vlak onder zijn vensters liggende tuin was met een der ramen, die den hoek vormde, verbonden door middel van een twaalf of vijftien treden hooge trap, die de goede man zeer vlug op- en afging. Behalve een bibliotheek naast zijn kamer had hij een boudoir, waarop hij zeer gesteld was, met een leliegeel behang versierd, dat op order van den heer de Vivonne, die ’t zijne minnares wilde geven, op de galeien van Lodewijk XIV door de galeislaven vervaardigd was. Dit had de heer de Gillenormand van een knorrige tante van moederszijde geërfd, die honderd jaar oud was geworden. Hij had twee vrouwen gehad. In zijn manieren bezat hij iets van een hoveling, als hij nooit geweest was, en van een magistraatspersoon, als hij had kunnen zijn. Hij was vroolijk en als hij wilde vleiend. In zijn jongen tijd was hij een derzulken geweest, die altijd door hun vrouwen en nooit door hun minnaressen bedrogen worden, wijl zij tegelijk de onaangenaamste echtgenooten en de teederste minnaars zijn. Hij was kunstkenner. In zijn kamer had hij een bewonderenswaardig schoon portret van een onbekende, door Jordaens met stout penseel geschilderd. De kleeding van mijnheer Gillenormand was niet uit den tijd van Lodewijk XV of van Lodewijk XVI; ’t was het kostuum der incroyables (modegekken) van het Directoire. Tot dien tijd had hij zich altijd jong geloofd en de mode gevolgd. Zijn rok was van licht laken met breede overslagen, panden zoo lang als zwaluwstaarten en groote stalen knoopen. Daarbij een korte broek en gespen op de schoenen. Hij hield altijd de handen in zijn zakken, en zei dikwijls met gezag: „De Fransche Revolutie was niets dan een hoop bandieten.” [32]

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Zijn doopnamen.

Op zijn zestiende jaar had hij de eer gehad, op één avond in de opera te gelijk door twee destijds rijpe en vermaarde schoonheden, beide door Voltaire bezongen, door la Camargo en la Sallé begluurd te worden. Tusschen twee vuren geraakt, had hij toen een heldhaftigen aftocht gemaakt naar een kleine danseres, Naherry genaamd, die evenals hij zestien jaar oud en geheel onbekend was, en op wie hij verliefd was geworden. Hij vloeide over van herinneringen. „O!” riep hij vaak, „hoe schoon was Guimard, toen ik haar het laatst te Longchamps zag, met haar heerlijke, sentimenteele lokken, turkooizen-oorbellen, nieuwmodisch kleed en mof!”—In zijn jongelingsjaren had hij een buis à la Nain-Londrin gedragen, waarvan hij gaarne en met genoegen sprak.—„Ik was als een Turk uit de Levant gekleed,” zeide hij dan. Mevrouw de Boufflers, die hem toevallig had gezien, noemde hem, toen hij twintig jaar oud was: „een allerliefste dwaas.” Hij ergerde zich over al de namen, welke hij in de politiek en het bewind zag, en vond ze gemeen en burgerlijk. Hij las de dagbladen, en noemde ze in lachen uitbarstend de „nieuwe papieren.” „Wie zijn toch deze lieden: Corbiere, Humann! Casimir Perier!” vroeg hij dan, „zijn zij ministers? Wat zou ’t grappig zijn, zoo ik eens in de courant las: mijnheer de minister Gillenormand.—Nu, zij zijn dom genoeg om zoo iets te doen!” Hij noemde alles onbewimpeld bij den waren naam, zonder zich in de tegenwoordigheid van vrouwen te ontzien. De grootste onbetamelijkheden en vuilste taal sprak hij op zulk een ongedwongen en kalmen toon uit, alsof ’t zoo behoorde.

Wel was dit de ongedwongenheid zijner eeuw. Het is opmerkelijk, dat de tijd van sierlijke omschrijvingen in dichtmaat juist die van ruwheid in het proza was. Zijn peet had voorspeld, dat hij een man van genie zou zijn en had hem de twee veelbeteekenende namen van Luc-Esprit gegeven. (Lucas-Geest). [33]

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Een aspirant naar de honderd jaar.

In zijn kindsheid had hij in de school te Moulins, waar hij geboren was, menigmaal prijzen behaald en was er zelfs door de hand van den hertog van Nivernais, dien hij den hertog van Nevers noemde, bekroond. Noch de conventie, noch de dood van Lodewijk XIV, noch Napoleon, noch de terugkomst der Bourbons, hadden de herinnering aan die bekroning kunnen uitwisschen. De „hertog van Nevers” was voor hem de groote figuur der eeuw. „Welk een goed, groot heer was hij, en hoe fraai stond hem het blauwe lint,” dus sprak hij dikwijls. In zijn oogen had Katharina II de misdaad van Polens verbrokkeling uitgewischt, door van Bestuchef voor drie duizend roebels het geheim van het goud-elixer te koopen. Als hij daarvan sprak, geraakte hij in vuur. „Het goud-elixer,” riep hij dan, „de gele tinctuur van Bestuchef, de droppels van generaal Lamotte,—het was in de negentiende eeuw, voor een louisd’or het fleschje van een half ons, het groote hulpmiddel tegen de rampen der liefde, het panacee tegen Venus. Lodewijk XV zond er tweehonderd flesschen van aan den paus.”—Men zou hem vertoornd en tot het uiterste gebracht hebben, zoo men hem gezegd had, dat het goud-elixer niets anders dan perchlorure van ijzer was. Mijnheer Gillenormand vereerde de Bourbons en verfoeide 1789; zonder ophouden kon hij vertellen, op welke wijze hij tijdens het schrikbewind ontsnapt was, en hoe vroolijk en schrander hij had moeten zijn om zijn hoofd te kunnen behouden. Zoo een jongeling het waagde hem met lof van de republiek te spreken, werd hij zoo rood van toorn, dat hij schier in onmacht viel. Soms zinspelend op zijn negentig jaren zeide hij: „Ik hoop niet, dat ik tweemalen drie-en-negentig jaren zal beleven.” Een andermaal echter gaf hij weer te kennen, dat hij voornemens was honderd jaar oud te worden. [34]

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Basque en Nicolette.

Hij had theorieën. Eene er van was: „Zoo een man de vrouwen hartstochtelijk bemint en hij zelf een vrouw heeft, die hem onverschillig, die leelijk, bits, en bijgevolg vol aanmatigingen, desnoods jaloersch is en op het wetboek steunt, schiet hem slechts één middel over om rust en vrede te hebben, namelijk: die vrouw over de beurs te laten beschikken. Deze afstand maakt hem vrij. Dan toch heeft de vrouw bezigheid, krijgt zooveel lust in ’t geld tellen, dat haar vingers vuil worden, rijdt de huurders en pachters na, raadpleegt procureurs, notarissen, advocaten, procedeert, stelt huurcontracten op, gevoelt zich meesteres, koopt, verkoopt, regelt, belooft, bindt en ontbindt, brengt nu alles in orde, dan in wanorde, bezuinigt, verspilt, doet dwaasheden, hetgeen een groot geluk is, en vindt daarin haar troost. Terwijl de echtgenoot haar veronachtzaamt, heeft zij dus het vermaak hem te ruïneeren.” Deze theorie had mijnheer Gillenormand op zich zelven toegepast en zij was zijn geschiedenis geworden. Zijn tweede vrouw toch had zijn vermogen zóó beheerd, dat den heer Gillenormand, toen hij op zekeren dag weduwnaar werd, juist genoeg overbleef om ervan te kunnen leven, zoo hij alles op lijfrente zette, hetgeen een rente van vijftienduizend francs uitmaakte, waarvan drie vierden met hem te niet moesten gaan. Hij had zich niet lang bedacht en er zich weinig om bekommerd, of hij al dan niet een erfenis naliet. Bovendien had hij gezien, dat eigendommen aan verandering onderhevig waren en, bij voorbeeld, soms „nationaal eigendom” konden worden; en daar hij tierceering had bijgewoond, stelde hij ook in het grootboek geen crediet.—Dat alles was „straat Quincampoix,” zwendelarij. Wij hebben gezegd, dat het huis in de straat „des filles du Calvaire” hem behoorde. Hij had twee dienstboden, „een mannelijke en een vrouwelijke.” Zoodra iemand bij den heer Gillenormand in dienst kwam, werd die door hem herdoopt. Hij gaf den mannen den naam hunner provincie: Nîmois, Courtois, Poitevin of Picard. Zijn laatste knecht was een dik, amechtig man van vijf-en-vijftig jaar, die geen twintig schreden kon loopen; doch daar hij te Bayonne geboren was, noemde de heer Gillenormand hem Basque. De dienstmeiden heetten alle Nicolette bij hem, zelfs Magnon, van wie later zal gesproken worden. Op zekeren dag bood een keukenmeid van den eersten rang hem haar dienst aan. [35]

„Hoeveel loon begeert ge ’s maands?” vroeg mijnheer Gillenormand.

„Dertig francs.”

„Hoe heet ge?”

„Olympia.”

„Ge zult vijftig francs hebben en Nicolette heeten.”

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

Magnon met haar twee kinderen.

Bij den heer Gillenormand uitte zich de smart in toorn; hij kon woedend zijn over zijn wanhoop. Hij had allerlei vooroordeelen en veroorloofde zich alles. Bovenal was hij trotsch en innig tevreden dat hij, zooals wij gezegd hebben, nog in zijn ouderdom zoo galant was gebleven en daarvoor ook gehouden werd. Hij noemde dit een koninklijke vermaardheid. En zij bezorgde hem ook zonderlinge voordeelen. Op zekeren dag bracht men hem in een oestermand een dik pasgeboren knaapje, schreeuwende als de drommel en goed ingebakerd, waarvan hem het vaderschap werd toegeschreven door een dienstmeid, welke hij zes maanden geleden had weggejaagd. Mijnheer Gillenormand was toen vier-en-tachtig jaar oud. Ergernis en gebabbel in de buurt. „Wien zou die schaamtelooze zoo iets durven wijs maken? Welk een vermetelheid, welk een schandelijke laster!” Maar mijnheer Gillenormand was er volstrekt niet verstoord over. Hij beschouwde het kind met den tevreden glimlach van iemand, wien de laster vleit, en zei: „Welnu, wat zou dat, wat is er te doen? ge verwondert u waarlijk als menschen, die van niets weten. De hertog van Angoulême, bastaard van zijne Majesteit Karel IX, trouwde, toen hij vijf-en-tachtig jaar oud was, met een nufje van vijftien jaar, mijnheer Virginal, markies van Alluye, broeder van den kardinaal de Sourdis, aartsbisschop van Bordeaux, verwekte, drie-en-tachtig jaar oud zijnde, een zoon bij een kamenier van de presidentsvrouw Jaquin, een waar kind der liefde, die Malthezer ridder en staatsraad met den degen werd; een der grootste mannen dezer eeuw, de abt Tabaraud, is de zoon van een zeven-en-tachtigjarig man. Die dingen hebben niets buitengewoons. En dan de bijbel! Ik verklaar echter, dat deze kleine niet van mij is. Toch moet men hem verzorgen. ’t Is zijn schuld niet.”—Zijn handelwijze was waarlijk goedaardig.

Het schepsel, dat Magnon heette, zond hem het volgende [36]jaar een dergelijk geschenk. Nu kapituleerde mijnheer Gillenormand. Hij gaf aan de moeder de twee kleinen terug en verbond zich, om maandelijks tachtig francs voor hun onderhoud te betalen, op voorwaarde dat gezegde moeder het er nu bij zou laten. Hij voegde er nog bij: „Ik verlang, dat de moeder ze goed behandelen zal. Van tijd tot tijd zal ik ze bezoeken.” En dit deed hij. Hij had een broeder gehad, die priester en dertig jaren rector der academie van Poitiers geweest en op negen-en-zeventigjarigen ouderdom overleden was. Toch zeide hij, dat hij hem jong verloren had. Deze broeder, die weinige herinneringen heeft achtergelaten, was een vreedzame vrek, die als priester zich verplicht achtte den armen, welke hij ontmoette, aalmoezen te geven, maar hun ook niets dan slecht of valsch geld schonk, en aldus het middel vond langs den weg des hemels naar de hel te gaan. Mijnheer Gillenormand senior zag op geen aalmoes en gaf gaarne en mild. Hij was goedhartig, ruw, liefdadig, en ware hij rijk geweest, hij zou misschien naar prachtlievendheid zijn overgeheld. Alles moest, voor zoover ’t hem aanging, op groote schaal gebeuren, zelfs schurkenstreken.

Eenmaal, toen hij bij een erfenis op de gemeenste en tastbaarste wijze door een zaakwaarnemer geplukt was, riep hij op plechtige wijze: „Foei! dat is slordig! ik schaam mij er over. Alles ontaardt in deze eeuw, zelfs de schelmen. Wat duivel! zóó laat iemand van mijn soort zich niet plunderen. Ik ben bestolen als in een bosch, maar gemeen bestolen. Silvæ sint consule dignæ.”—Hij had, zooals wij zeiden, twee vrouwen gehad; van de eerste had hij een dochter, die ongehuwd was gebleven, en van de tweede nog een dochter, die op dertigjarigen leeftijd gestorven was, na uit liefde of toevallig met een soldaat van fortuin getrouwd te zijn geweest, die in de gelederen van republiek en keizerrijk gediend en bij Austerlitz het kruis gekregen had, te Waterloo tot kolonel was verheven en door den ouden burger nochtans de schandvlek der familie werd genoemd. Hij snoof sterk en wist zeer bevallig met den rug zijner hand de snuifkorrels van zijn kanten chabot te slaan. Aan God geloofde hij niet sterk.

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk.

Regel: ontvang alleen des avonds bezoek.

Zoo was mijnheer Luc Esprit Gillenormand, die zijn meer grijze dan witte haren nog niet verloren had en nog altijd [37]naar de mode zijner jeugd gekapt was. Overigens was hij bij dat alles zeer deftig.

Hij had iets van de achttiende eeuw: beuzelachtig en groot.

In het jaar 1814 en de eerste jaren der restauratie woonde Gillenormand, destijds nog jong—hij was niet ouder dan vier-en-zeventig jaar—in de voorstad Saint-Germain, in de straat Servandoni, bij Saint-Sulpice. Eerst toen hij zich van de wereld afzonderde, trok hij naar het Marais en wel met tachtig jaren achter den rug. De wereld verlatende, was hij als door zijn gewoonten ommuurd. De voornaamste en de onwrikbaarste was, dat hij des daags zijn deur gesloten hield en niemand, voor welke zaak het ook ware, anders dan des avonds ontving. Hij dineerde te vijf uren en zette dan zijn deur open. ’t Was de mode zijner eeuw en hij wilde er niet van afzien.—„De dag is schelmachtig,” zeide hij, „en verdient niets dan gesloten vensters. Fatsoenlijke menschen laten hun geest lichten als het luchtruim zijn sterren ontsteekt.”—En dus bleef hij voor ieder, zelfs voor den koning, ongenaakbaar. Dat was de oude bevalligheid van zijn tijd.

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

Twee maken geen paar.

Van de twee dochters des heeren Gillenormand hebben wij reeds gesproken. De eene was tien jaren voor de andere geboren. In haar jeugd geleken zij weinig op elkander, zoomin wat gelaat als karakter betreft, en schenen bijna geen zusters te zijn. De jongste wendde haar bekoorlijk hart naar al wat licht was, zij hield zich met bloemen, verzen en muziek bezig, kon zich met etherische geestvervoering in hooger sferen verplaatsen en was reeds van haar kindsheid af aan het ideaal van een denkbeeldigen held verloofd. Ook de oudste had haar droombeelden; zij zag in de wolken een zeer rijken leverancier, een van domheid schitterend echtgenoot, een mensch geworden millioen, of wel een prefect; terwijl de receptiën in ’s prefects huis, de boden in de voorkamer met een keten om den hals, de officiëele bals, de aanspraken in de mairie en het denkbeeld: de vrouw van een prefect te zijn, in haar verbeelding dooreen dwarrelden. Beide zusters hadden alzoo ieder haar wenschen, toen zij jong waren. Beide hadden vleugelen: de eene als van een engel, de andere als van een gans.

Geen eerzucht wordt, ten minste niet hier op aarde, volkomen vervuld. Er is geen aardsch paradijs meer in onzen tijd. [38]De jongere zuster was met den man harer droomen getrouwd, maar stierf. De oudste was niet getrouwd.

Op het oogenblik, dat zij in onze geschiedenis optreedt, was zij een oude vrome, onontvlambare nuf, met den puntigsten neus en het stompste verstand, dat men maar vinden kon. Een karakteristieke bijzonderheid was ’t voorzeker, dat niemand buiten den engen familiekring ooit haar voornaam geweten had. Men noemde haar altijd de oudste mejuffrouw Gillenormand. Wat de preutschheid betreft, zou zij ’t van een Engelsche dame zelfs gewonnen hebben. ’t Was de beschaamdheid tot het uiterste gedreven. Zoolang zij leefde, vervolgde haar één schrikkelijke herinnering; eens toch had een man haar kousenband gezien.

En deze onmeêdoogende beschaamdheid was met de jaren nog erger geworden. Haar halsdoek was nooit dicht genoeg en zij kon ze nooit hoog genoeg ophalen. Zij zette steeds meer haken en oogen aan en stak zelfs spelden, waar niemand er aan dacht om te gluren. Het eigenaardige der preutschheid is immers ook, dat er te meer schildwachten worden gezet, naarmate de vesting minder wordt bedreigd.

Toch liet zij zich—wie er in staat toe is verklare deze oude verborgenheid der onschuld—niet ongaarne door een officier der lanciers omhelzen, die haar achterneef was en Theodule heette.

In spijt nochtans van dien begunstigden lancier kwam haar de benaming van „preutsch”, welke wij haar gegeven hebben, toch volkomen toe. Juffrouw Gillenormand was een soort van schemeringsziel. De preutschheid is half deugd, half ondeugd.

Bij haar preutschheid voegde zij nog dweperij, dubbele voering voor zulk een kleed. Zij behoorde tot het genootschap der H. Maagd, droeg op sommige feestdagen een witten sluier, prevelde bijzondere gebeden, vereerde het „heilige bloed” en „het heilige hart”, kon uren lang aandachtig voor een kakelbont opgeschikt jezuïetisch altaar in een afzonderlijke, voor ’t geloovig gemeen gesloten kapel blijven liggen, en liet daar haar ziel omhoog stijgen naar marmeren wolkjes en groote vergulde houten stralen.

Zij had een kerkvriendin, een bedaagde maagd als zij, en daarbij zeer dom, die juffrouw Vaubois heette, en bij wie juffrouw Gillenormand het geluk had voor een genie door te gaan. Uitgezonderd de Agnus Dei en de Ave Maria, verstond juffrouw Vaubois niets, dan het op verschillende wijzen toebereiden van confituren. Juffrouw Vaubois, volmaakt in haar soort, was de hermelijn der domheid zonder een enkel smetje verstand. [39]

Wij moeten zeggen, dat juffrouw Gillenormand bij de vermeerdering harer jaren meer gewonnen dan verloren had, zooals bij lijdelijke naturen gewoonlijk het geval is. Zij was nooit slecht geweest, hetgeen betrekkelijk goed is; bovendien slijt de ouderdom de hoeken, en had de tijd haar week gemaakt. Zij had een sombere treurigheid, waarvan zij de oorzaak niet wist. In geheel haar persoon uitte zich de verbazing over een geëindigd leven, dat geen begin heeft gekend.

Zij bestierde de huishouding van haar vader. Mijnheer Gillenormand had zijn dochter evenzoo bij zich, als Monseigneur Bienvenu zijn zuster. Zulke huishoudingen van een grijsaard en een oude vrijster zijn niet zeldzaam en vertoonen het aandoenlijk tooneel van twee zwakheden, die elkander steunen.

Bovendien stond in dit huis, tusschen deze oude vrijster en dezen grijsaard in: een kind, een knaapje, steeds sprakeloos en bevende als mijnheer Gillenormand er bij was. Nooit sprak mijnheer Gillenormand dat kind anders dan op strengen toon en soms met opgeheven stok toe.—„Hier, domoor, deugniet, kom nader!—Antwoord, schelm!—Zoo ge mij weder onder de oogen durft komen!” enz. enz. enz. Toch aanbad hij het kind.

Het was zijn kleinzoon. Wij zullen dat kind wedervinden. [41]

Boek III.

De grootvader en de kleinzoon.

[43]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Een voormalig salon.

Toen mijnheer Gillenormand nog in de straat Servandoni woonde, bezocht hij verscheidene aanzienlijke en adellijke kringen. Hij werd er, schoon hij tot den burgerstand behoorde, ontvangen. Wijl hij een dubbele geestigheid had, namelijk die welke hij bezat en die welke men hem toeschreef, werd hij gezocht en gevierd. Hij ging nergens dan waar hij den toon voeren kon. Er zijn lieden, die tot elken prijs invloed uitoefenen willen, en verlangen dat men zich met hen bezig houde; die, waar zij geen orakel kunnen zijn, hansworst worden. Mijnheer Gillenormand had dien aard niet; zijn heerschappij in de koningsgezinde kringen, welke hij bezocht, ontnam niets aan zijn eigenwaarde. Hij was overal een orakel. Zelfs bood hij het hoofd aan Mr. de Bonald en Bengy-Puy Vallée.

Omstreeks 1817 sleet hij onveranderlijk twee middagen per week bij mevrouw de barones de T.... die in zijne buurt, in de straat Ferou, woonde en een achtenswaardige dame was, wier echtgenoot onder Lodewijk XVI Fransch ambassadeur te Berlijn was geweest. Baron de T...., die zich bij zijn leven hartstochtelijk aan de magnetische verrukkingen en vizioenen overgaf, was arm als emigrant overleden, niets nalatende dan tien deelen handschriften, gebonden in rood marokijn en verguld op snede, die zeer merkwaardige herinneringen ten opzichte van Mesmer behelsden. Mevrouw T.... had welstaanshalve deze gedenkschriften niet uitgegeven, en leefde van een kleine rente, die haar, men weet niet hoe, was overgebleven. Zij leefde van ’t hof verwijderd! een „zeer gemengde wereld,” zooals zij het in haar edele, fiere en armoedige verlatenheid noemde. Eenige vrienden vereenigden zich tweemaal ’s weeks om haar weduwlijken haard en vormden er een zuiver koningsgezinden kring. Men dronk er thee en, naar gelang men treurig of toornig gestemd was, zuchtte men of slaakte kreten [44]van afgrijzen over de eeuw, de constitutie, de bonapartisten, de veilheid waarmede het blauwe ordelint aan de burgers werd gegeven, en het Jakobinisme van Lodewijk XVIII, en sprak er fluisterend over de hoop welke Monsieur, later Karel X, gaf.

Met vreugdegejuich werden er spotliederen ontvangen, waarin Napoleon Nikolaas werd genoemd. Hertoginnen, de teederste en bekoorlijkste vrouwen zelfs, geraakten er in verrukking over verzen als deze, aan de federalisten gericht:

Renfoncez dans vos culottes

Le bout d’ chemise qui vous pend.

Qu’on n’ dis pas qu’ les patriotes

Ont arboré l’ drapeau blanc!1

Men vermaakte zich met woordspelingen die men vreeselijk vond, met onnoozele naamspelingen die men giftig waande, en met verzen van vier, zelfs van twee regels; zoo ook met dit op het ministerie-Desolles, een gematigd cabinet, waarin de heeren Decases en Deserre zitting hadden.

Pour raffermir le trône ebranlé sur sa base,

Il faut changer de sol et de serre et de case2

Of wel schold men er de Kamer der pairs voor: een afschuwelijke Jakobijnen-kamer en koppelde er spottende namen aaneen.

Ook parodiëerde men er de Revolutie. Men keerde bij voorbeeld den zin van het ça ira om en zong:

Ah! ça ira! ça ira! ça ira!

Les buonapartist’ à la lanterne!

Liedjes hebben veel van de guillotine: zij onthoofden onverschillig, heden dezen, morgen genen. ’t Zijn slechts variatiën.

In het rechtsgeding Fualdès, dat in dien tijd, 1816, gevoerd werd, koos men partij voor Bastide en Jausion, wijl Fualdès „buonapartist” was. Men noemde de liberalen „broeders en vrienden,” en dit was een beleediging in den hoogsten graad. [45]

Evenals sommige kerktorens, had de salon der baronesse T... twee weerhanen. De een was de heer Gillenormand, de andere de graaf de Lamothe Valois, van wien men elkander met een zweem van toegevendheid toefluisterde: „Ge weet wel, het is Lamothe van dat parelsnoer.”

Partijen verleenen zonderlinge amnestieën.

In den burgerstand wordt een vereerende stelling al licht door het aanknoopen van mindere betrekkingen verlaagd, en moet men behoedzaam zijn zoo men iemand ontvangt; want even als er bij de nadering van koude verlies van warmtestof ontstaat, is er vermindering van hoogachting bij de nadering van verachtelijke personen. De oude, groote wereld verhief zich boven deze wet als boven alle andere. Marigny, broeder van la Pompadour, had toegang bij den prins van Soubise. Hoewel? neen, omdat hij dit was. Du Barry, peet van la Vaubernier, werd bij den maarschalk van Richelieu zeer gaarne gezien. Deze wereld was de Olymp. Merkuur en de prins van Guémenié waren er te huis. Een dief werd er toegelaten, mits hij tevens een god was.

De graaf de Lamothe, die in 1815 een vijf-en-zeventigjarige grijsaard was, had niets bijzonders dan zijn zwijgende, peinzende houding, zijn koel, hoekig gezicht, zijn uitnemend beschaafde manieren, zijn tot aan de kin dichtgeknoopten rok en zijn lange beenen, welke, in een wijde bruin gekleurde broek, als hij zat, immer over elkander waren geslagen. Zijn gezicht had de kleur van zijn broek.

Deze mijnheer de Lamothe was in dien salon door zijn vermaardheid „in tel” en, zonderling, ook door den naam van Valois.

Wat den heer Gillenormand betreft, de achting, die men hem toonde, was van volkomen goed allooi. Zijn gezag was erkend. Hoe licht hij was, en zonder dat het aan zijn vroolijkheid schaadde, maakte zijn voorkomen indruk, deftig, eerlijk en burgerlijk trotsch als het was, gepaard aan zijne hooge jaren. Men is niet voor niets een eeuw oud. De jaren omgeven het hoofd eindelijk met iets eerbiedwaardigs.

Bovendien gebruikte hij woorden, welke zoovele vonken waren uit den ouden rotssteen. Zoo werd de koning van Pruisen, toen deze, na Lodewijk XVIII op den troon te hebben hersteld, hem onder den naam van graaf van Rupen bezocht, door den afstammeling van Lodewijk XIV met de meest kiesche onbeschoftheid slechts als een soort van markies van Brandenburg ontvangen. Mijnheer Gillenormand keurde dit goed.—„Alle koningen, die geen koning van Frankrijk zijn,” zeide hij, „zijn provincie-koningen.” Op zekeren dag vroeg men [46]in zijn tegenwoordigheid: waartoe de redacteur van den Courier Français veroordeeld was? en toen men hierop antwoordde: Tot suspensie! merkte Gillenormand op3, dat sus hier te veel was. Woorden als deze geven iemand vermaardheid.

Bij gelegenheid dat op den verjaardag der terugkomst van de Bourbons het Te Deum werd gezongen, zeide Gillenormand, toen hij Talleyrand zag voorbijgaan: „Ziedaar Zijne Excellentie de Booze.”

Gewoonlijk werd mijnheer Gillenormand door zijn dochter, een lange dame, die toen over de veertig jaar oud was en er vijftig scheen, en door een lief en bloeiend frisch knaapje, met openhartige vroolijke oogen, verzeld, dat nooit in den salon verscheen zonder aller stem om hem heen te hooren fluisteren: „Welk een lieve knaap! hoe jammer, die arme jongen!” Dit knaapje nu was het kind, van ’t welk wij zoo even gesproken hebben. Men noemde hem—„arme jongen”—wijl hij een „bandiet van de Loire” tot vader had.

Deze „bandiet van de Loire” was dezelfde behuwdzoon van mijnheer de Gillenormand, van wien reeds gesproken is en dien deze de schandvlek zijner familie genoemd had.


1 Steek den slip van uw hemd in uw broek, opdat men niet zegge, dat de patriotten de witte vlag hebben uitgehangen.

2 Een onvertaalbare woordspeling op Desolles, Decases en Deserre. De beteekenis van dit tweeregelig vers is, dat, om den op zijn grond vesten geschokten troon te schragen, men van bodem, de sol, van broeikas, de serre, en van hut, de case, veranderen moet; alzoo Desolles, Deserre, Decases moesten vervangen worden.

3 Een woordspeling. Door van suspendu (geschorst) de eerste lettergreep sus te nemen, krijgt men pendu (gehangen).

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Een der roode spoken van dien tijd.

Zoo iemand in dien tijd het stadje Vernon door en de schoone monumentale brug over ware gegaan, die, naar wij hopen, spoedig door een leelijke hangbrug van ijzerdraad vervangen zal worden, en dan een blik over de borstwering geslagen had, zou hij een man van vijftigjarigen ouderdom hebben kunnen zien, die een lederen pet, een broek en buis van grof grijs laken, waarop iets geels was genaaid, dat vroeger een rood lint moest geweest zijn, en klompen droeg. Zijn gezicht, door de zon verbrand, was schier zwart en zijn hart schier wit; een breed litteeken liep van zijn voorhoofd tot over de wang. Hij ging gebukt en gekromd, oud voor den tijd, en wandelde bijna dagelijks, met een spade en een snoeimes in de hand, in een der met muren omgeven tuinen, die als een terrassen-keten den linker Seine-oever met hun bekoorlijke bloemperken omzoomen en welke, zoo zij grooter waren, hoven, en zoo zij kleiner [47]waren, bloemruikers konden heeten. Al deze tuintjes grensden aan het eene einde aan de rivier, aan ’t andere einde aan een huis. De man met het buis en de klompen, van wien wij spreken, bewoonde in 1817 het kleinste dier tuintjes en het nederigste dier huizen. Hij woonde er alleen en eenzaam, stil en arm, met een noch jonge, noch oude, noch schoone, noch leelijke, noch boersche, noch steedsche vrouw, die hem bediende. Het stukje grond, dat hij zijn tuin noemde, was door de geheele stad vermaard om de schoone bloemen, welke hij er kweekte. Want dit was er zijn bezigheid.

Door werkzaamheid, volharding, oplettendheid en emmers water was het hem gelukt den Schepper na te scheppen, en had hij een soort tulpen en dahlias uitgevonden, welke de natuur scheen vergeten te hebben. Hij was vindingrijk en Soulange Bodin zelfs voor geweest in de aanwending van heidegrond voor de kweeking van zeldzame en kostbare Amerikaansche en Chineesche heesters. Des zomers was hij reeds met het opgaan der zon tusschen zijn bloembedden bezig om te enten, te snoeien en te begieten, alles met een uitdrukking van goedheid, treurigheid en zachtheid op het gelaat; stond dan soms uren lang onbewegelijk naar het gezang van een vogel in een boom en het neuriën van een kind in huis te luisteren, of staarde naar een grasspriet, waarop het zonnelicht een dauwdroppel deed schitteren als een diamant. Zijn maaltijden waren zeer sober, en hij dronk meer melk dan wijn. Hij zwichtte voor een knaap en werd begromd door zijn dienstmeid. Hij was zoo beschroomd alsof hij menschenschuw ware, ging zelden uit, en ontving geen ander bezoek dan dat der armen, die aan zijn venster klopten, of van zijn pastoor, den abt Mabeuf, een oud goed man. Doch, wanneer stadsbewoners of vreemdelingen, de eersten de besten, nieuwsgierig bij hem aanschelden, om zijn tulpen en rozen te zien, opende hij glimlachend zijn deur. Deze man nu was de bandiet van de Loire.

Wie in dienzelfden tijd de militaire gedenkschriften, de biographieën, den Moniteur en de bulletins van het groote leger had gelezen, zou getroffen zijn geweest door een naam, die er zoo dikwerf in voorkomt, den naam van Georges Pontmercy. In zijn jeugd was deze Georges Pontmercy soldaat in het regiment van Saintonge. De Revolutie brak uit. Het regiment van Saintonge behoorde tot het leger van den Rijn. Want de oude regimenten der monarchie behielden hun namen van provinciën, zelfs na den val der monarchie, en werden eerst in 1794 tot brigades gevormd. Pontmercy streed te Spiers, te Worms, te Neustadt, te Turkheim, te Alzey en te Mainz, waar hij tot de tweehonderd behoorde, die de achterhoede van Houchard vormden. [48]Met twaalf man hield hij achter den ouden wal van Andernach het corps van den prins van Hessen tegen en trok niet eerder naar het leger terug, dan toen het vijandelijk geschut een groote bres had geschoten. Onder Kleber was hij te Marchiennes en in het gevecht van Mont-Palissel, waar een kartetskogel hem den arm verbrijzelde. Toen trok hij naar het Italiaansche gebied en was een der dertig grenadiers, die met Joubert den Colde-Tende verdedigden. Joubert werd hiervoor tot generaal-adjudant en Pontmercy tot tweeden luitenant bevorderd. Pontmercy was aan Berthiers zijde te midden van het schrootvuur en het gevecht van Lodi, dat Bonaparte zeggen deed: Berthier is kanonnier, ruiter en grenadier geweest. Hij zag zijn ouden generaal Joubert te Novi vallen, juist toen hij, met opgeheven sabel, voorwaarts! riep. Met zijn compagnie, voor de benoodigdheden van den veldtocht, op een klein vaartuig ingescheept, dat van Genua naar ik weet niet welke kleine haven op de kust stevende, viel hij in een wespennest van zeven of acht Engelsche schepen. De Genueesche kommandant wilde de kanonnen in zee werpen, de soldaten tusschendeks verbergen en in de duisternis als koopvaardijschip doorsluipen. Maar Pontmercy deed de driekleur aan den mast hijschen en voer trotsch de kanonnen der Engelschen voorbij. Twintig mijlen verder nam hij met stijgende stoutmoedigheid een groot Engelsch transportschip, dat troepen naar Sicilië voerde en met manschappen en paarden tot aan de spuigaten volgeladen was.

In 1805 behoorde hij tot de divisie Malher, die den aartshertog Ferdinand Gunzburg ontnam. Te Wettingen ving hij, in een hagelbui van kogels, kolonel Maupetit, die aan de spits van het 9e reg. dragonders doodelijk gekwetst werd, in zijn armen op. Hij onderscheidde zich te Austerlitz bij dien bewonderenswaardigen marsch, onder het vuur des vijands volbracht. Toen de cavalerie der keizerlijke russische garde een bataljon van het 4e linieregiment in de pan hakte, behoorde Pontmercy tot degenen, die wraak namen en deze garde overhoop wierpen. Toen gaf de keizer hem het kruis. Pontmercy zag achtereenvolgens Wurmser te Mantua, Melas in Alexandrië, Mack te Ulm krijgsgevangen maken. Hij behoorde tot het achtste corps van het groote leger, dat Mortier kommandeerde en Hamburg bemachtigde. Vervolgens ging hij over tot het 55e van linie, het voormalige regiment van Vlaanderen. Te Eylau was hij op het kerkhof, waar de heldhaftige kapitein Louis Hugo, oom van den schrijver van dit werk, alleen met zijn compagnie van drie-en-tachtig man gedurende twee uren de pogingen van het vijandelijke leger wederstond. Pontmercy was een van de drie, welke levend [49]dit kerkhof verlieten. Hij was te Friedland. Vervolgens zag hij Moskou, toen de Beresina, toen Lutzen, Bautzen, Dresden, Wachau, Leipzig en de bergpassen van Gelenhausen; toen Montmirail, Chateau Thierry, Craon, de oevers der Marne, de boorden der Aisne, en de geduchte stelling van Laon. Als kapitein sabelde hij te Arnay-le-Duc, tien kozakken neer, en redde, niet zijn generaal, maar zijn korporaal. Bij deze gelegenheid werd hij getroffen, en haalde men uit zijn linkerarm niet minder dan zeven-en-twintig splinters. Acht dagen vóór de capitulatie van Parijs had hij met een kameraad geruild en was bij de cavalerie overgegaan. Want hij had wat men in den ouden tijd een dubbele hand noemde, d. i. het was hem hetzelfde, of hij als soldaat sabel en geweer hanteerde, dan wel als officier een escadron of bataljon kommandeeren moest. Uit deze door oefening verkregen bekwaamheid zijn verscheidene wapenhelden voortgekomen, zooals o. a. dragonders, die tegelijk ruiters en infanteristen zijn. Hij begeleidde Napoleon naar het eiland Elba. Te Waterloo was hij escadronschef bij de brigade curassiers van Dubois. Hij was ’t, die het vaandel van het bataljon Lunenburg veroverde, en het aan de voeten des keizers wierp. Toen was hij met bloed bedekt door een sabelhouw, dien hij dwars over het gezicht had gekregen. Toen riep hem de keizer tevreden toe: „Ge zijt kolonel, ge zijt baron, ge zijt officier van het legioen van eer!” Toen antwoordde Pontmercy: „Sire, ik dank u voor mijn weduwe.” Een uur later viel hij in den hollen weg van Ohain. En wie was nu die Georges Pontmercy? Het was de bandiet van de Loire.

Men heeft nu reeds iets van zijn geschiedenis vernomen. Na den slag van Waterloo was het Pontmercy, die, zooals men zich herinnert, uit den hollen weg van Ohain was getrokken, gelukt zich weder bij het leger te voegen en, van de eene tot de andere ambulance, zich tot in het kantonnement der Loire voort te sleepen.

De Restauratie had hem op halve soldij gesteld en vervolgens, natuurlijk onder opzicht, Vernon tot woonplaats aangewezen. Koning Lodewijk XVIII, al wat in de honderd dagen was gebeurd, als niet gebeurd beschouwende, had bijgevolg noch zijn hoedanigheid van officier van het legioen van eer, noch zijn rang van kolonel, noch zijn titel van baron erkend. Hij van zijn kant liet geen gelegenheid voorbijgaan om zich kolonel baron Pontmercy te teekenen. Hij had slechts één blauwen rok, en ging niet uit zonder er het lint van officier van het legioen van eer op te hechten. De procureur des konings deed hem verwittigen, dat hij hem wegens het onwettig dragen [50]dezer decoratie zou vervolgen. Toen deze waarschuwing hem op officieuse wijze gegeven werd, antwoordde Pontmercy met bitteren glimlach: „Ik weet niet of ik geen Fransch meer versta, of dat gij ’t niet meer spreekt, maar dit weet ik, dat ik u niet begrijp.”—Vervolgens ging hij acht dagen achtereen met zijn lint uit. En men waagde het niet hem te verontrusten. Twee of drie keeren schreven de minister van oorlog en de generaal kommandant van het departement hem onder dit adres: Aan mijnheer den kommandant Pontmercy. Hij zond de brieven ongeopend terug. In dien zelfden tijd handelde Napoleon op St. Helena met de brieven van Sir Hudson Lowe aan generaal Bonaparte eveneens. Pontmercy was dan ook van dezelfde stof als zijn keizer gemaakt.

Zoo waren te Rome ook carthageensche soldaten krijgsgevangen gemaakt, die weigerden Flaminius te groeten en die iets van Hannibal’s ziel in zich hadden.—Op zekeren ochtend toen hij den procureur des konings te Vernon op straat ontmoette, naderde hij hem en vroeg: „Is ’t geoorloofd, mijnheer de procureur des konings, dat ik mijn litteeken drage?”

Hij had niets dan zijn zeer geringe halve soldij als escadronschef. Te Vernon had hij het kleinste huisje gehuurd, dat hij kon vinden. Men heeft gezien, hoe eenzaam hij er woonde. Tijdens het keizerrijk had hij, tusschen twee veldtochten in, den tijd gehad mejuffrouw Gillenormand te huwen. De oude burger had toen zuchtend en inwendig verontwaardigd zijn toestemming gegeven, zeggende: „De aanzienlijkste familiën zijn er toe gedwongen.” In 1815 was mevrouw Pontmercy, een alleszins bewonderenswaardige, verhevene, zeldzame en haar echtgenoot waardige vrouw, overleden en had hem een kind nagelaten. Dit kind zou den kolonel in zijne eenzaamheid een vreugd zijn geweest; maar de grootvader had gebiedend zijn kleinzoon opgeëischt, en verklaard dat hij hem, zoo men ’t kind niet gaf, onterven zou. De vader had zich in ’t belang van den kleine onderworpen, en was, toen hij zijn kind niet meer bezitten kon, de bloemen gaan liefhebben.

Overigens had hij zich alles ontzegd; hij hield zich stil en nam geen deel aan samenzweringen. Hij verdeelde zijn gedachten tusschen de onschuldige dingen welke hij deed, en de grootsche dingen die hij verricht had. Hij bracht zijn tijd door met een ontluikende anjelier te verbeiden en Austerlitz te gedenken.

Mijnheer Gillenormand had volstrekt geen omgang met zijn behuwdzoon. De kolonel was voor hem een bandiet, en hij was voor den kolonel een zotskap. Gillenormand sprak nooit van den kolonel dan om met „zijn baronie” te spotten. Men [51]was nadrukkelijk overeengekomen, dat Pontmercy nooit zou pogen om zijn zoon te zien of te spreken, op straffe dat deze dan weggejaagd en onterfd teruggezonden zou worden. Voor de Gillenormands was Pontmercy een pestziekte. Zij wilden het kind op hun wijze opvoeden. Misschien had de kolonel ongelijk deze voorwaarden aan te nemen, maar hij onderwierp zich, in de meening dat hij er wel aan deed en slechts zich zelven opofferde.

De erfenis van vader Gillenormand was gering, maar die van de oude juffrouw Gillenormand aanzienlijk. Deze jongedochter gebleven tante was rijk van moederszijde, en de zoon van haar zuster was haar natuurlijke erfgenaam. Dit kind, Marius geheeten, wist dat hij een vader had, maar niets meer. Niemand sprak er hem van. Evenwel waren het gefluister, de toespelingen en de oogwenken in de kringen, waar zijn grootvader hem bracht, allengs door den knaap opgemerkt, die eindelijk iets begon te begrijpen en, nu hij, zooals natuurlijk was, de denkbeelden en meeningen die, om zoo te spreken, de lucht waren welke hij ademde, langzamerhand in zich opnam,—slechts met schaamte en een beklemd hart aan zijn vader denken kon.

Terwijl hij dus opgroeide, kwam de kolonel elke twee of drie maanden eens zoo heimelijk te Parijs, alsof hij een uit zijn verblijf ontsnapte gevonniste was, en plaatste zich aan de deur der kerk van St. Sulpice, omstreeks het uur dat tante Gillenormand Marius naar de mis bracht. Daar, vreezende dat de tante mocht omzien, beschouwde hij, achter een pilaar verborgen, onbewegelijk en met ingehouden adem zijn kind. De dappere krijger was bang voor een oude vrijster.

Hieruit was zijn kennismaking met den pastoor van Vernon, den abt Mabeuf, ontstaan.

Deze achtenswaardige priester was de broeder van den kerkmeester van St. Sulpice, die dezen man dikwerf bij ’t aanschouwen van zijn kind bespied, en tevens ook het litteeken op zijn wang, en de tranen die in zijn oogen blonken opgemerkt had. Het gezicht van dezen man, die zoo volkomen een man geleek en als een vrouw weende, had den kerkmeester getroffen. Die gestalte was hem bijgebleven.

Op zekeren dag zijn broeder te Vernon bezoekende, ontmoette hij kolonel Pontmercy op de brug en herkende in dezen den man van St. Sulpice. De kerkmeester sprak den pastoor over hem en beiden brachten, onder een of ander voorwendsel, den kolonel een bezoek. Dit werd door meerdere gevolgd. De kolonel, aanvankelijk zeer zwijgend, werd eindelijk zoo spraakzaam, dat de pastoor en de kerkmeester met de geheele geschiedenis [52]bekend werden en wisten, dat Pontmercy zijn gansche geluk aan de toekomst van zijn kind opgeofferd had. Dit had ten gevolge, dat de pastoor achting en medelijden voor hem begon te gevoelen en de kolonel van zijn kant bijzondere genegenheid voor den pastoor kreeg. Trouwens, zoo beiden toevallig oprecht en goed zijn, is er niets dat inniger en gereeder samensmelt dan een oud priester en een oud soldaat. Want in den grond gelijken zij elkander. De een offert zich voor het vaderland hierbeneden, de ander voor dat hierboven op; een ander verschil is er niet.

Tweemaal ’s jaars, op den 1 Januari en op den feestdag van St. Georges, schreef Marius zijn vader een brief uit plichtgevoel, welken zijn tante hem dicteerde, en die als uit een formulierboek gecopieerd was. Dit was alles wat Gillenormand toestond, en de vader antwoordde in zeer teedere brieven, die de grootvader in zijn zak stak, zonder ze te lezen.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Requiescant.

De salon van mevrouw de T. was al wat Marius Pontmercy van de wereld kende. ’t Was de eenige opening, door welke hij het leven kon inzien. Deze opening was donker, en hij ontving er meer koude dan warmte, meer duisternis dan licht door. Dit kind, enkel vreugd en licht, toen hij in deze zonderlinge wereld kwam, werd in korten tijd treurig en, wat nog meer met zijn jeugd in strijd was, ook ernstig. Door al deze statige en zonderlinge personen omgeven, schouwde hij met ernstige verbazing in ’t rond. Alles vereenigde zich om zijn verbazing te vermeerderen. In den salon van mevrouw T. waren oude adellijke, zeer eerbiedwaardige dames, als: Mathan, Noé, Levis, dat men als Levi, Cambis, dat men als Cambise uitsprak. Deze ouderwetsche tronies en bijbelsche namen vermengden zich in den geest van het knaapje met het oude testament, dat hij van buiten leerde, en wanneer zij daar alle in een kring om het wegstervend vuur zaten, ten halve door een groen gesluierde lamp verlicht, met haar strenge gezichten, grijs of wit haar en lange kleederen uit een andere eeuw, waarvan men niets dan de donkere kleur zag, en zij slechts zelden eenige tevens schuwe en majestueuse woorden spraken, aanschouwde de kleine Marius ze met verschrikte oogen, meenende, dat hij geen vrouwen, maar patriarchen en wijzen, geen menschen, maar spoken zag. [53]

Onder deze spoken bevonden zich verscheidene priesters, de gewone bezoekers van dezen ouderwetschen kring, en eenige edellieden: de markies de Sass... secretaris van mevrouw de hertogin de Berry; de markgraaf de Val..., die onder het pseudoniem van „Charles Antoine” gelijkrijmende oden schreef; de prins de Beauf..., die hoewel nog tamelijk jong een reeds grijzend hoofd en een jonge, geestige vrouw had, wier scharlakenrood fluweelen, laag uitgesneden kleederen met gouden snoeren deze sombere wereld verschrikten; de markies de C... de E..., de man die het best van geheel Frankrijk de verschillende graden van wellevendheid kende; de graaf de M..., een goed man met een welwillende kin; en de ridder de Port-de-Guy, steunpilaar der bibliotheek van de Louvre, het zoogenaamde koninklijke cabinet. Mijnheer de Port-de-Guy, een man met een kaal hoofd en eer verouderd dan oud geworden, verhaalde dat men hem in 1793, toen hij zestien jaar oud was, als oproermaker naar het bagno had gevoerd en daar met den tachtigjarigen bisschop de Mireboix aan dezelfde keten had geklonken, omdat deze als priester, gelijk hij als soldaat, den eed had geweigerd. Hun werk was, des nachts van het schavot de hoofden en lichamen der geguillotineerden van dien dag bijeen te rapen; en daar zij deze druipende rompen meestal op den rug droegen, hadden hun roode galeibuizen achter aan den kraag een korst bloed, die ’s ochtends droog en ’s avonds vochtig was. Van deze treurige verhalen vloeide het in den salon van mevrouw T. over. Men vloekte er Marat en verheerlijkte er Trestaillon. Eenige afgevaardigden van een thans verdwenen genre speelden er whist; het waren de heeren Thibord du Chalard, Memarchant de Gorincourt, en de vermaarde grappenmaker van de rechterzijde, de heer Cornet Dincourt. De baljuw van Ferrette, met zijn korte broek en spillebeenen, bezocht den salon soms als hij naar den heer Talleyrand ging. Hij was de metgezel in alle pleiziertjes van den graaf van Artois geweest, en in tegenstelling van Aristoteles die op Campaspe hurkte, had hij la Guimard op handen en voeten laten loopen en de wereld daardoor een wijsgeer vertoond, door een baljuw gewroken.

Van de priesters vond men er den abt Halma, denzelfden die tot den heer Larose, zijn medearbeider aan la Foudre zeide: Wel! wie is er geen vijftiger! misschien een paar melkmuilen? Voorts de abt Letourneur, hofprediker, de abt Frayssinous, die nog geen graaf, of bisschop, of minister, of pair was, en een ouden priesterrok zonder knoopen droeg; de abt Keravenant, pastoor van Saint-Germain-de-Prés; dan de pauselijke nuntius, dan Monsignor Macchi, aartsbisschop van Nisibi, later kardinaal, [54]merkwaardig door zijn langen, diepdenkenden neus, en een anderen Monsignor, getiteld: abbate Palmieri, huisprelaat, een der zeven protonotarissen van den H. Stoel, kanunnik der uitmuntende liberische baziliek, advocaat der heiligen, postulatore di Sancti, ’t geen tot de zaken der kanonisatie behoort en zooveel als: rekwestmeester van de hemelsche sectie beteekent. Eindelijk twee kardinalen, mgr. de la Luzerne en mgr. de C.... T.... Mgr. de kardinaal de la Luzerne was een schrijver, die eenige jaren later de eer zou hebben in den Conservateur naast Chateaubriand zijn artikels te teekenen. Mgr. de C... T... was aartsbisschop van Toulouse, en kwam dikwerf te Parijs om zich te ontspannen bij zijn neef den markies de T..., die minister van marine en van oorlog is geweest. De kardinaal de C... T... was een kleine, vroolijke grijsaard, die onder zijn opgeschort priesterkleed zijn roode kousen vertoonde, en zich onderscheidde door zijn haat tegen de Encyclopedie en zijn bijzondere liefde voor het billard. Zoo zelfs dat zij, die destijds op zomeravonden de M... straat doorgingen, waar het hôtel van Cl... T... gelegen was, staan bleven om naar het stooten der ballen en de scherpe stem van den kardinaal te luisteren, die zijn conclavist, monseigneur Cottret, bisschop inpartibus van Carysta het: „Markeer, abt, ik caramboleer!” toeriep. De kardinaal de C... T... was door zijn boezemvriend mgr. de Roquelaure, oud bisschop van Senlis een van de veertig, aan mevrouw T... voorgesteld. Mgr. de Roquelaure was opmerkelijk door zijn hooge gestalte en zijn bijzonderen ijver voor de academie; alle donderdagen konden de nieuwsgierigen door de glazendeur der zaal, welke aan de bibliotheek grensde, waar de Fransche Academie toen haar zittingen hield, den voormaligen bisschop van Senlis aanschouwen, gewoonlijk staande, versch gepoederd, met violetkleurige kousen, en den rug naar de deur gekeerd, waarschijnlijk om zijn staand boordje beter in ’t oog te doen vallen. Al deze geestelijken, schoon evenzeer hovelingen als mannen der kerk, vermeerderden de deftigheid van den salon van mevrouw T...., waaraan vijf pairs van Frankrijk, de markies de Vib..., de markies de Tal..., de markies d’Herb..., de vicomte Damb... en de hertog de Val... niet weinig luister bijzetten. De hertog de Val..., hoewel prins van Non..., dat wil zeggen vreemd soeverein prins, had zulk een verheven denkbeeld van Frankrijk en van het pairschap, dat hij alleen door dit glas alles bezag. Hij zeide: „De kardinalen zijn de Fransche pairs van Rome; de lords zijn de Fransche pairs van Engeland.” Overigens—want in deze eeuw moet de revolutie wel overal zijn—gaf in dezen adellijken salon, zooals wij gezegd hebben, een burger, de heer de Gillenormand, den toon aan. [55]

Hier was de keur, de bloem der Parijsche witte maatschappij vereenigd. De beroemdheden, zelfs de koningsgezinde, moesten er quarantaine houden. Want in een beroemden naam ligt altijd een weinig regeeringloosheid en Chateaubriand, zoo hij er gekomen was, zou er zeker den indruk van een heftig republikein gemaakt hebben. Uit verdraagzaamheid werden echter in deze orthodoxe wereld ook eenige bekeerden toegelaten. De graaf Burg... werd er ontvangen om zich te beteren.

De „adellijke” salons van heden gelijken die salons niet meer. De voorstad Saint-Germain riekt tegenwoordig naar den mutserd. De koningsgezinden van heden, het zij tot hun lof gezegd, zijn demagogen, bij toen vergeleken.

Vermits het gezelschap van mevrouw T... uitgelezen was, heerschte er onder een uitnemende wellevendheid tevens een fijne smaak en veel hoogheid. De gewoonten waren er onwillekeurig aan allerlei verfijning onderworpen, evenals onder de voormalige regeering, die, schoon begraven, nog leefde.

Eenige dier gewoonten, vooral in de taal, schenen zonderling. Oppervlakkige kenners zouden voor provinciaal hebben gehouden wat slechts verouderd was. Men noemde een vrouw mevrouw de generaalse. ’t Was zelfs niet ongewoon, dat men mevrouw de kolonelse zeide. De bekoorlijke mevrouw de Leon, waarschijnlijk als herinnering aan de hertoginnen de Longueville en de Chevreuse, stelde deze benaming boven haar titel van prinses. Ook de markiezin de Crequi noemde zich mevrouw de kolonelse.

Deze kleine groote wereld had zelfs in de Tuilerieën de verfijning ingevoerd om, met den koning sprekende, „de koning” in den derden persoon en nooit „uwe majesteit” te zeggen, daar deze titel door den „overweldiger bezoedeld was.”

Daar werden èn de feiten èn de menschen beoordeeld. Men bespotte er de eeuw, ’t geen iemand ontsloeg om haar te begrijpen. Men hielp elkander in verwondering. Men deelde elkander het licht mede dat men bezat. Methuzalem onderrichtte Epimenides. De doode hielp den blinde op de hoogte. Men verklaarde den tijd, sinds Koblentz verstreken, van nul en geener waarde. Evenals Lodewijk XVIII door de gratie Gods in het vijf-en-twintigste jaar zijner regeering was, waren de emigranten van rechtswege in het vijf-en-twintigste jaar hunner jongelingschap.

Alles was in harmonie; niets had te veel leven; het woord was er nauwelijks een adem; het dagblad, in overeenstemming met de salons, scheen een papyrusrol. Er waren jongelieden, maar zij waren reeds eenigszins overleden. In de antichambres waren de livereien ouderwetsch. De meesters werden er [56]bediend door dienstboden, even verouderd als zij. Alles scheen reeds lang geleefd te hebben en zich tegen het graf te verzetten. Behouden, Behouding, Behouder, dat was er bijna het geheele woordenboek; de hoofdzaak was „in goeden reuk te staan.” Inderdaad, er waaiden geuren uit de opiniën dezer eerbiedwaardige kringen; hun denkbeelden schenen te wemelen. ’t Was een wereld van mummiën. De meesters waren gebalsemd, de knechts opgezet.

Een deftige geëmigreerde en verarmde markiezin, die nog slechts één dienstmaagd had, sprak voortdurend van „mijne dienstboden.”

Wat deed men in den salon van mevrouw de T.? Men was er ultra.

Ultra te zijn,—het woord heeft, hoezeer hetgeen het vertegenwoordigt misschien nog niet verdwenen is, thans geen zin meer. Laat ons dit verklaren.

Ultra zijn is overdrijven. ’t Is den schepter in naam van den troon, en den mijter in naam van het altaar aanranden; ’t is de zaak, die men behandelt, mishandelen; ’t is achteruit schoppen in het tuig; ’t is den brandstapel om de meer of mindere gaarheid der ketters lastig vallen; ’t is den afgod zijn weinige afgoderij verwijten; ’t is door te veel eerbied beleedigen; ’t is in den paus te weinig pausdom, in den koning te weinig koningschap en in den nacht te veel licht zien; ’t is in naam der blankheid ontevreden zijn op het albast, op de sneeuw, op den zwaan en op de lelie; ’t is voor sommige zaken zoo vooringenomen zijn, dat men er bijna vijandig tegen wordt; ’t is zoozeer „voor iets” zijn, dat men er „tegen” wordt!

De ultra-geest kenmerkt bovenal het eerste tijdperk der Restauratie.

Niets gelijkt in de geschiedenis op den tijd, die met 1814 aanvangt en in 1820 bij de komst aan het bewind van den heer de Villèle, den practischen man der rechterzijde, eindigt. Deze zes jaren waren een buitengewoon oogenblik, beurtelings levendig en stil, vroolijk en somber, als door de stralen van den dageraad verlicht en in de duisternis der groote gebeurtenissen gehuld, die den horizont nog bedekten en langzamerhand in het verleden wegzonken. In dat licht en die duisternis leefde een kleine nieuwe en oude wereld, grappig en treurig, jeugdig en bejaard, die zich de oogen wreef;—niets gelijkt meer naar ’t ontwaken dan de terugkomst;—het was er een groep, die Frankrijk misnoegd aankeek en door Frankrijk weder spottend beschouwd werd; het waren straten vol oude uilen-markiezen, met wedergekomenen en wederkomenden, van lieden van voorheên, [57]die over alles verbaasd waren, van brave en edele edellieden, verheugd in Frankrijk te zijn en toch ook weenend, verrukt dat ze hun vaderland mochten wederzien en wanhopig dat ze hun monarchie niet wedervonden; het was de adel der kruistochten, die den adel van het keizerrijk, namelijk den adel van den degen, beschimpte; historische geslachten, die den zin der geschiedenis vergeten hadden; zonen van hen die Karel den groote vergezelden en de kameraden van Napoleon verachtten. De degens beleedigden elkander; het zwaard van Fontenoy was bespottelijk en heette oud roest; de degen van Marengo was gehaat en heette een sabel. Het heden miskende het gisteren. Men had geen gevoel meer voor hetgeen groot noch besef van ’t geen bespottelijk was. Er was iemand die Bonaparte Scapin noemde. Zulke menschen zijn er niet meer. Neen, wij herhalen het, niets is thans meer van hen over. Zoo wij toevallig een dier figuren te voorschijn doen komen en in onzen geest pogen te doen herleven, schijnt ze ons wonderbaar als een voorwereldlijk wezen. En ook die wereld is immers door een zondvloed verzwolgen. Verdwenen is ze onder twee revolutiën. Welk een stroom van ideeën! Hoe snel overdekken zij wat zij moeten vernietigen en begraven, en hoe haastig delven zij schrikwekkende diepten!

Zoo was het voorkomen van den salon in die verwijderde oprechte tijden, toen Martainville geestiger dan Voltaire was.

Die salons hadden een eigen literatuur en politiek. Men geloofde er aan Fiévée. Agier gaf er de wet. Men commentarieerde er Colnet, den publicist-boekenkramer op de kade Malaquais. Napoleon werd er niet anders dan de Korsikaansche menscheneter genoemd. De latere plaats, die de markies de Buonaparte in de geschiedenis als luitenant-generaal der koninklijke legers vond, was slechts een concessie welke men den tijdgeest deed.

Die salons bleven niet lang zuiver. Reeds in 1818 daagden er eenige doctrinaires op, als een onrustbarend verschijnsel. Dezen waren koningsgezind, maar slechts toen ze ’t moesten zijn. Waar de ultra’s zich fier betoonden waren de doctrinaires een weinig beschaamd. Zij waren schrander en stilzwijgend; hun politieke leer werd door hoogmoed tamelijk gerugsteund; zij moesten slagen. Bovendien maakten zij een nuttig, schoon overdreven gebruik van witte dassen en dicht geknoopte rokken. Het ongelijk of liever het ongeluk der doctrinaires was, dat zij de jeugd oud maakten. Zij namen de houding van wijsgeeren aan. Zij droomden er van om op een absoluut en buitensporig beginsel een gematigd gezag te enten. Zij stelden soms met zeldzame schranderheid een afbrekend liberalisme [58]tegenover een behoudend. Zij zeiden: „Genade voor het koningschap, het heeft meer dan één dienst bewezen. Het heeft ons de overlevering, den eeredienst, den godsdienst, den eerbied weder geschonken. Het is trouw, moedig, ridderlijk, beminnend en verknocht. Het huwt, hoewel met leedwezen, aan de nieuwe grootheid der natie de eeuwenoude grootheid der monarchie. Het heeft ongelijk dat het de revolutie, het keizerrijk, den roem, de vrijheid, de jongere denkbeelden, de nieuwe geslachten, de eeuw niet begrijpt. Maar het ongelijk, dat het tegenover ons heeft, hebben wij ’t ook soms niet tegen het koningschap? De revolutie, wier erfgenamen wij zijn, moet alles kennen. Het koningschap aan te randen, is in weerspraak met het liberalisme. Welk een misslag, welk een verblinding! Het revolutionaire Frankrijk heeft geen eerbied voor het historische Frankrijk, dat is voor zijn moeder, dat is voor zich zelven. Na den 5 September behandelt men den adel der monarchie evenals men ’t na den 8 Juli den adel van het keizerrijk deed. Zij waren onrechtvaardig tegen den adelaar, wij zijn onrechtvaardig tegen de lelie. Wil men dan altijd iets te bannen hebben! Is het dan zoo noodzakelijk, aan de kroon van Lodewijk XIV haar verguldsel te ontnemen, het schild van Hendrik IV stuk te slaan? Wij lachen om de Vaublanc, die aan de brug van Jena de N liet uitwisschen. Wat deed hij dan? Hetzelfde dat wij doen. Bouvines behoort ons evenals Marengo. De lelie behoort ons evengoed als de N. ’t Is ons erfdeel. Waarom het te verkleinen? Men moet evenmin het vaderland in het verleden als in het tegenwoordige verloochenen. Waarom niet de geheele geschiedenis aangenomen? Waarom niet geheel Frankrijk bemind?

Alzoo critiseerden en beschermden de doctrinaires het royalisme, dat misnoegd was omdat het gecritiseerd, en woedend omdat het beschermd werd. De ultra’s kenmerkten het eerste tijdperk van het royalisme; de congregatie karakteriseerde het tweede. Op drift volgde behendigheid. Eindigen wij hiermee deze schets.

In den loop van dit verhaal zag de schrijver dit merkwaardig oogenblik der geschiedenis van onzen tijd als op zijn weg; hij moest er in ’t voorbijgaan een blik op slaan en eenige zonderlinge lijnen dier nu onbekende maatschappij schetsen. Maar hij deed het vluchtig en zonder bittere of spottende aanmerkingen. Teedere en eerbiedwaardige herinneringen, want zij raken zijn moeder, hechten hem aan dat verleden. Wij moeten overigens zeggen, dat ook die kleine wereld haar grootheid had. Men moge er over glimlachen, maar ze noch verachten, noch haten. Het was het Frankrijk van den voortijd. [59]

Marius Pontmercy leerde evenals alle kinderen. Toen hij uit de handen van tante Gillenormand kwam, vertrouwde zijn vader hem aan een onderwijzer van de zuiverste klassieke onnoozelheid toe. De jonge ziel, die zich nauw opende, ging dus uit de handen van eene preutsche in die van een pedant over. Na zijn schooljaren werd Marius student in de rechtsgeleerdheid. Hij was koningsgezind, fanatiek en streng. Hij had weinig liefde voor zijn grootvader, wiens vroolijkheid en zonderlinge wijsbegeerte hem krenkten, en voor zijn vader was hij somber.

Overigens was hij een hartstochtelijk en koel, een edel, fier, godsdienstig, licht ontvlambaar jongeling; met een eigenwaarde, die tegen alles bestand was, en een reinheid, die bijna in barbaarschheid ontaarde.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

De bandiet sterft.

Het einde van Marius’ klassieke studie viel samen met de verwijdering van den heer Gillenormand uit de groote wereld. De grijsaard nam afscheid van de voorstad St. Germain en den salon van mevrouw T... en betrok het huis in de straat des Filles-du-Calvaire in het Marais. Hij had er, behalve den portier, dezelfde Nicolette in zijn dienst, die op Magnon was gevolgd en den amechtigen hijgenden Basque, van wien we boven reeds hebben gesproken.

In 1827 was Marius zijn zeventiende jaar ingetreden. Op zekeren avond te huis komende vond hij zijn grootvader met een brief in de hand.

„Marius,” zei mijnheer de Gillenormand, „morgen moet ge naar Vernon vertrekken.”

„Waarom?” vroeg Marius.

„Om uw vader te bezoeken.”

Marius ontstelde. Aan alles had hij gedacht, behalve aan de mogelijkheid, dat hij eenmaal zijn vader zou zien. Niets kon hem onverwachter, verrassender, en, wij moeten het zeggen, onaangenamer zijn. Men dwong den verwijderde tot toenadering. ’t Was geen verdriet, maar een last.

Marius was, zijn politieken afkeer daargelaten, overtuigd, dat zijn vader, de voorvechter, gelijk mijnheer Gillenormand hem, wanneer hij goed geluimd was, noemde, hem niet beminde; ’t was bewezen, wijl hij hem anders niet verlaten en aan [60]anderen overgegeven zou hebben. Nu hij zich niet bemind zag, beminde hij ook niet. Niets was eenvoudiger naar hij dacht.

Hij was zoo verbaasd, dat hij mijnheer de Gillenormand niets vroeg. Deze hernam:

„’t Schijnt dat hij ziek is. Hij verlangt u te zien.”

En hij voegde er na eenig zwijgen bij:

„Ge vertrekt morgenochtend. Ik geloof, dat er te zes uren een wagen vertrekt, die daar des avonds aankomt. Daarmede moet ge gaan. Hij zegt, dat er haast bij is.”

Toen kreukte hij den brief ineen en stak hem in zijn zak. Marius had denzelfden avond op reis kunnen gaan en zou dan den volgenden ochtend bij zijn vader geweest zijn. Een diligence in de straat du Bouloy reed destijds ’s nachts over Vernon naar Rouaan. Noch Gillenormand noch Marius dachten er echter aan hier onderzoek naar te doen.

Den volgenden dag tegen den avond kwam Marius te Vernon. Hier en daar werd het licht reeds ontstoken. Hij vroeg den eersten den besten, dien hij ontmoette, naar het huis van mijnheer de Pontmercy. Want hij was van dezelfde gedachte als de Restauratie en erkende zijn vader evenmin als baron of kolonel.

Men wees hem de woning aan. Hij schelde, en eene vrouw met een lampje in de hand opende de deur.

„Is mijnheer Pontmercy er ook?” vroeg Marius.

De vrouw bleef onbewegelijk.

„Ben ik terecht?” vroeg Marius.

De vrouw knikte bevestigend.

„Zou ik hem dan kunnen spreken?”

De vrouw schudde ontkennend het hoofd.

„Maar ik ben zijn zoon!” hernam Marius. „Hij wacht mij.”

„Hij wacht u niet meer,” sprak de vrouw.

Toen zag hij, dat zij weende.

Zij wees hem met den vinger naar een kleine benedenkamer, en hij trad binnen.

In deze kamer, door een op den schoorsteen staande vetkaars verlicht, waren drie mannen bijeen, een staande, een knielende, en een in ’t hemd op den vloer liggende. Hij, die op den vloer lag, was de kolonel.

De beide anderen waren de geneesheer en de priester, die bad.

De kolonel had drie dagen lang een hersenkoorts gehad. Bij den aanvang der ziekte, den slechten afloop vermoedende, schreef hij mijnheer de Gillenormand om zijn zoon. De ziekte was verergerd. Denzelfden avond van Marius’ komst te Vernon [61]had de kolonel een aanval van waanzin gehad; hij was, in weerwil van de pogingen der dienstbode, uit het bed gekomen en had geroepen: „Mijn zoon komt niet, ik ga hem te gemoet!”—Toen was hij zijn slaapvertrek uitgegaan en in de voorkamer nedergezonken. Daar was hij ook gestorven.

Men had den geneesheer en den pastoor geroepen.

De geneesheer was te laat gekomen, de pastoor was te laat gekomen.

Bij het flauwe schijnsel der kaars zag men op de bleeke wang van den overleden kolonel een traan, die uit zijn gestorven oog was gevloeid.

Het oog was verdoofd, maar de traan niet opgedroogd. Die traan was om het uitblijven van zijn zoon gestort.

Marius beschouwde dezen man, dien hij voor het eerst en het laatst zag, dat eerwaardig mannelijk gelaat, die geopende maar blinde oogen, die witte haarlokken, die forsche leden, waarop men hier en daar bruine lijnen bespeurde, waar sabelhouwen, en roode starretjes, waar kogels hem getroffen hadden. Hij beschouwde het groote litteeken dat aan dit gezicht, waarop God het merkteeken der goedheid had gedrukt, een stempel van heldenmoed gaf. Hij bedacht, dat die man zijn vader was en nu was gestorven, en hij bleef koel.

Zijn droefheid was dezelfde, die hij bij den aanblik van ieder anderen doode gevoeld zou hebben.

Er was rouw, smartelijke rouw in deze kamer. De dienstmaagd jammerde in een hoek, de priester bad en men hoorde hem snikken, de geneesheer wischte zijn oogen af, en het lijk zelf weende ook.

Die geneesheer, die priester en die vrouw beschouwden Marius door hun tranen heên zonder een woord te spreken; hij was hier vreemdeling. En Marius, niet zoo diep bewogen, gevoelde zich beschaamd en verlegen in zijn toestand; hij hield zijn hoed in de hand en liet hem vallen, opdat men gelooven zou dat zijn smart hem de kracht ontnam hem vast te houden.

Maar tegelijkertijd gevoelde hij iets als wroeging in zijn binnenste en verachtte hij zich zelven om die daad.

Maar was ’t zijn schuld dan? Hij beminde immers zijn vader niet, welnu!

De kolonel liet niets na. De verkoop van het huisraad strekte ternauwernood om de begrafeniskosten te betalen. De dienstmaagd vond een stukje papier, dat zij aan Marius gaf. De hand van den kolonel had er op geschreven:

Voor mijn zoon. De keizer heeft mij op het slagveld van Waterloo baron gemaakt. Daar de restauratie mij het bezit betwist van dezen titel, dien ik met mijn bloed betaald heb, [62]zal mijn zoon hem nemen en voeren. ’t Spreekt vanzelf dat hij hem waardig zal zijn.” Op de achterzijde had de kolonel er bij gevoegd: „In dienzelfden slag van Waterloo redde een sergeant mij het leven. Deze man heet Thénardier. Ik geloof, dat hij in den laatsten tijd op een dorp in de omstreken van Parijs te Chelles of Montfermeil een kleine herberg had. Zoo mijn zoon Thénardier ontmoet, zal hij hem zooveel goed doen als hij kan.”

Niet uit liefde voor zijn vader, maar door dien zekeren eerbied voor den dood, die in ’t menschelijk hart altijd zoo gebiedend spreekt, nam Marius het papier en stak het bij zich.

Niets bleef er van den kolonel over. De heer Gillenormand liet zijn degen en uniformrok aan een uitdrager verkoopen. De buren plunderden den tuin en roofden de zeldzame bloemen. De overige planten verwilderden en verstierven.

Marius was niet langer dan achtenveertig uren te Vernon gebleven. Na de begrafenis keerde hij naar Parijs terug en hervatte zijn studiën, zonder veel meer aan zijn vader te denken, dan of deze nooit geleefd had. In twee dagen tijds was de kolonel begraven, en in drie dagen was hij vergeten.

Marius droeg een rouwband om den hoed. Dat was alles.

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Om revolutionair te worden, is ’t zeer goed de mis bij te wonen.

Marius had de godsdienstige gewoonten zijner jeugd behouden. Op een Zondag, toen hij in St. Sulpice de mis ging hooren, en wel in dezelfde kapel der H. Maagd, waarheen zijn tante hem geleidde toen hij nog klein was, was hij dien dag afgetrokkener en peinzender dan ooit achter een pilaar nedergeknield, zonder op den trijpen stoel te letten, op welks rug: de heer Mabeuf, kerkmeester geschilderd stond. Nauwelijks was de mis evenwel begonnen of een oud man naderde hem en zeide:

„Mijnheer, dit is mijn plaats.”

Waarna Marius haastig opstond, en de oude man zijn stoel in gebruik nam.

Na de mis was Marius, nog in gedachten verdiept, eenige schreden van daar blijven staan, toen de grijsaard, hem opnieuw naderend, zeide:

„Vergeef me, mijnheer, dat ik u zoo even gestoord heb en u nogmaals storen moet; ge zult mij wel zeer lastig vinden, maar ik zal u verklaring geven.” [63]

„Dat is onnoodig, mijnheer,” zei Marius.

„Neen,” hernam de oude man, „ik wil niet, dat ge een slecht denkbeeld van mij zult krijgen. Zie, ik ben aan deze plaats gehecht. Het is mij of ik er de mis beter hooren kan. Ik zal u zeggen waarom. Tien jaren lang zag ik er geregeld om de twee of drie maanden een arm, goed vader knielen, die geen andere gelegenheid en geen ander middel had om zijn kind te zien, wijl men hem dit wegens familiezaken belette. Hij kwam altijd op het uur dat zijn zoontje, zooals hem bekend was, naar de mis werd gebracht. De kleine vermoedde niet, dat zijn vader daar was. Misschien wist het onnoozele kind niet eens, dat hij een vader had. En de vader zelf stond achter een pilaar, opdat men hem niet zien zou. Daar aanschouwde hij zijn kind en weende. Want de arme man aanbad zijn kind. Ik heb ’t gezien. Die plek is als ’t ware heilig voor mij geworden, en ik ben steeds gewoon er de mis te hooren. Ik verkies ze boven de bank, waar ik als kerkmeester recht op heb. Ik heb dien ongelukkigen heer zelfs een weinig gekend. Hij had een schoonvader, een rijke tante en bloedverwanten, geloof ik, die het kind dreigden te onterven, zoo het zijn vader bezocht. En zoo had hij zich opgeofferd, opdat zijn zoon eens rijk en gelukkig zou zijn. Men scheidde hem van zijn kind om politieke meeningen. Ik ben niet tegen politieke meeningen; maar er zijn menschen, die te ver gaan. Mijn God, een mensch is geen monster, al heeft hij den slag van Waterloo bijgewoond; daarom moet men een vader van zijn kind niet scheiden. Hij was kolonel onder Bonaparte. Ik geloof, dat hij nu overleden is. Hij woonde te Vernon, waar mijn broeder pastoor is, en heette, meen ik, Pontmarie of Montpercy... Ook had hij, naar ik meen, een geducht litteeken!”

„Pontmercy,” zei Marius verbleekend.

„Juist, Pontmercy. Hebt ge hem gekend?”

„Mijnheer,” zei Marius, „hij was mijn vader.”

De oude kerkmeester sloeg de handen ineen en riep: „Zijt ge zijn zoon! Inderdaad, dat kind moet nu een man zijn. Voorwaar, arme zoon, gij kunt zeggen, dat ge een vader hadt, die u teeder heeft lief gehad!”

Marius bood den grijsaard zijn arm aan en bracht hem te huis. Den volgenden dag zeide hij tot den heer Gillenormand:

„Ik heb met eenige vrienden een jachtpartij bepaald. Staat ge het toe, dat ik mij voor drie dagen verwijder?”

„Wel vier,” antwoordde de grootvader, „ga en vermaak u.

En knipoogende fluisterde hij zijn dochter toe:

„Zeker een liefdesgeschiedenis.” [64]

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

Wat er van komt, als men een kerkmeester ontmoet.

Waarheen Marius ging zal men iets verder zien.

Marius was drie dagen afwezig: toen kwam hij te Parijs terug, ging regelrecht naar de bibliotheek der universiteit en vroeg de verzamelde Moniteurs.

Hij las den Moniteur, hij las de geheele geschiedenis van Republiek en Keizerrijk, het dagboek van St. Helena, alle gedenkschriften, dagbladen, bulletins en proclamatiën; hij verslond alles. Toen hij den eersten keer in de bulletins van het groote leger zijns vaders naam vond, had hij de geheele week de koorts. Hij bezocht de generaals, onder welke Georges Pontmercy gediend had, onder anderen den graaf H. Hij bracht den kerkmeester Mabeuf een bezoek, en deze vertelde hem van het afgezonderde leven des kolonels, van zijn bloemen en zijn eenzaamheid. En eindelijk begreep Marius den zeldzamen, verheven zachtaardigen man, half leeuw half lam, begreep hij zijn vader volkomen.

Nu geheel aan deze studie overgegeven, die al zijn tijd, al zijn gedachten innam, zag hij de Gillenormands echter bijna niet. Hij verscheen wel aan den maaltijd; maar daarna zocht men hem steeds zonder hem te vinden. Tante bromde. Vader Gillenormand glimlachte en zeide: „Welnu, hij is in den tijd van verliefdheid!”—Soms voegde de grijsaard er bij:—„Drommels, ik meende dat het slechts een galanterie was. Maar ’t schijnt werkelijk liefde te zijn.”

En het was ook werkelijk liefde, want Marius begon zijn vader lief te hebben.

Terzelfder tijd kwam er een buitengewone verandering in zijn denkbeelden. De phasen dier verandering waren talrijk. En daar dit de geschiedenis van velen onzer tijdgenooten is, achten wij het noodzakelijk, die verandering van denkbeelden stap voor stap te volgen en aan te wijzen.

De geschiedenis, waarin hij den blik had geslagen, verschrikte hem.

De eerste indruk was verblinding. De Republiek, het Keizerrijk toch waren tot nog toe voor hem slechts monsterachtige woorden geweest. De Republiek was hem een guillotine bij schemeravond; het Keizerrijk een zwaard in de duisternis. Hij had er in gestaard, en waar hij niets dan een duisteren chaos verwachtte, had hij met een ongehoorde verrassing, aan angst en vrees gepaard, sterren zien fonkelen als Mirabeau, Vergniaud, [65]Saint Just, Robespierre, Camille Desmoulins, Danton, en een zon zien verrijzen als Napoleon! Hij wist niet waar hij was. Voor zooveel glans moest hij terugtreden. Langzamerhand, toen de eerste verwondering voorbij was, werd hij aan dien stralengloed gewoon, en aanschouwde hij, zonder te duizelen, die daden; onderzocht hij, zonder te schrikken, die personen; voor zijn zienersoog vertoonden zich, in een helder verschiet, de Revolutie en het Keizerrijk; ieder dier twee groepen van gebeurtenissen en personen zag hij in twee groote feiten samengevat: de Republiek in de souvereiniteit van het burgerrecht, dat den volken was wedergegeven, het Keizerrijk in de souvereiniteit der Fransche gedachte, die Europa was ingevloten; hij zag uit de Revolutie de machtige gestalte van het volk en uit het Keizerrijk de grootsche gestalte van Frankrijk opdagen. En zijn geweten verklaarde hem, dat dit alles goed was geweest.

Wat hij in zijn verblinding bij die eerste veelomvattende waardeering over het hoofd zag, behoeven wij, naar we meenen, niet aan te voeren. ’t Is de toestand van een vooruitgaanden geest, dien wij aangeven. Vooruitgang heeft meer dan éénen stap noodig. Dit eens vooral, zoo voor hetgeen voorafging als voor ’t geen volgen zal; gaan wij nu voort.

Toen bespeurde hij, dat hij tot hiertoe zijn vaderland, evenmin als zijn vader, had begrepen. Geen van beiden had hij gekend; hij was met vrijwillige blindheid geslagen geweest. Nu zag hij, en bewonderde aan den eenen, vereerde aan den anderen kant.

Vol leedwezen en wroeging bedacht hij wanhopend, dat hij al wat zijn ziel bevatte, voortaan slechts aan een graf kon zeggen. Ach, zoo zijn vader nog geleefd, zoo hij hem nog bij zich gehad had; zoo God, meedoogend en goed, vergund had, dat zijn vader nog in leven was, hoe zou hij zich gehaast hebben, hoe zou hij zich tot zijn vader gespoed en uitgeroepen hebben: „Vader, hier ben ik! ik ben uw zoon; ik heb hetzelfde hart als gij!” O, hoe zou hij zijn grijze hoofd gekust, zijn haren met tranen besproeid, zijn litteeken beschouwd, zijn handen gedrukt, zijn kleederen vereerd, zijn voeten omhelsd hebben! Ach, waarom was zijn vader zoo vroeg, vóór den tijd, vóór de rechtvaardigheid, vóór de liefde van zijn zoon gestorven! Marius’ hart was zoo vol zuchten, dat het telkens, helaas! schreide. Toen werd hij tevens meer degelijk en ernstig, meer zeker van geloof en meeningen. Ieder oogenblik hielp het licht der waarheid zijn rede. Er ontstond in hem als een inwendige vermeerdering van groeikracht. Hij gevoelde, dat hij natuurlijk grooter werd door hetgeen die beide hem geheel nieuwe dingen, zijn vader en zijn vaderland, hem brachten. [66]

Evenals men, een sleutel hebbende, alles opent, even zoo werd hem openbaar wat hij gehaat, doorgrondde hij wat hij verfoeid had; thans zag hij duidelijk den vooruitziender, goddelijken en menschelijken geest in die grootsche dingen, welke men hem geleerd had te verfoeien, en de groote mannen, die men hem beval te vloeken. Wanneer hij aan zijn vroegere meeningen dacht, die slechts van gisteren waren en hem toch reeds zoo oud schenen, werd hij verontwaardigd over zich zelf en lachte. Uit de betere opvatting omtrent zijn vader was natuurlijk ook die van Napoleon gevolgd.

Toch moeten wij zeggen, dat dit niet zonder moeite was geschied.

Van zijn kindsheid af had hij het oordeel der partij van 1814 omtrent Napoleon ingezogen. Want al die vooroordeelen der Restauratie, al hare belangen, al haar instinct strekte slechts om Napoleon te misvormen. Zij verfoeide hem nog meer dan Robespierre. Behendig genoeg had zij van de afmatting des volks en den haat der moeders gebruik gemaakt. Bonaparte was schier een fabelachtig monster geworden, en om hem voor de verbeelding des volks, die, zooals wij straks bewezen, de verbeelding der kinderen gelijkt, te schilderen, deed de partij van 1814 beurtelings de schrikbarendste maskers—van wat vreeselijk en toch grootsch is af tot wat vreeselijk en bespottelijk is daarenboven, van Tiberius af tot Blauwbaard toe—te voorschijn treden. Wanneer er dus van Bonaparte werd gesproken, stond beide, weenen of lachen, vrij, mits haat er slechts den grondtoon van aangaf. Marius’ geest had, nopens dezen man,—zooals men hem noemde—nooit andere denkbeelden gekoesterd. Zij waren met de in zijn aard liggende vasthoudendheid saamgeweven. Er was een hardnekkig ventje in zijn binnenste, dat Napoleon haatte.

Door de geschiedenis te lezen en ze vooral in de officiëele stukken en stoffelijke voorwerpen te bestudeeren, zag Marius nu allengs den sluier scheuren, die Napoleon voor zijn oogen verborg. Hij zag toen iets grootsch, en vermoedde dat hij zich tot nog toe zoowel omtrent Bonaparte als al het overige bedrogen had.

Iederen dag werd zijn inzicht helderder; en langzaam, stap voor stap, aanvankelijk schier met leedwezen, vervolgens als in dronkenschap en als door onweerstaanbare begoocheling aangetrokken, beklom hij de donkere, toen de flauw verlichte en eindelijk de helder schitterende trappen der geestvervoering.

Op zekeren nacht was hij in zijn dakkamertje alleen. Zijn licht brandde; op de tafel geleund zat hij bij het open venster te lezen. Allerlei droomerijen rezen in zijn geest op en vermengden [67]zich met zijn gedachten. Welk een schouwspel biedt de nacht! Men hoort onduidelijke geruchten, zonder dat men weet van waar zij komen; men ziet Jupiter als een kool vuurs gloeien, Jupiter, die twaalfmaal grooter dan de aarde is; het hemelsblauw is zwart, de sterren fonkelen;—’t is een ontzettend grootsch gezicht!

Hij las de bulletins van het groote leger, die homerische strofen op het slagveld geschreven; bij tusschenpoozen zag hij er den naam zijns vaders en immer dien des keizers in: geheel het groote Keizerrijk daagde voor hem op; hij gevoelde als ’t ware dat er een zwellende vloed in hem steeg; het kwam hem voor, dat zijn vader hem als een schim voorbij zweefde en hem iets toefluisterde; hij werd hoe langer hoe zonderlinger te moede; hij dacht het tromgeroffel, het kanongebulder, het trompetgeschal, den afgemeten tred der bataljons, den doffen, verren galop der cavalerie te hooren; nu en dan richtte hij de oogen naar den hemel en aanschouwde in de onmetelijke verte de reusachtige, fonkelende sterrenbeelden, en dan sloeg hij ze weder op zijn boek en zag er andere kolossale dingen verward dooreenwoelen. Zijn hart was beklemd. Hij was in vervoering en beefde en hijgde; eensklaps, zonder te weten wat in hem omging en waaraan hij gehoorzaamde, richtte hij zich op, stak beide armen uit het venster, keek strak vooruit in de schaduw, in de stilte, in het oneindige duister en de eeuwige onmetelijkheid, en riep: „Leve de Keizer!”

Van dit oogenblik af was alles bepaald. De Corsicaansche menscheneter—de overweldiger,—de dwingeland,—het monster dat de minnaar zijner eigen zuster was,—de komediant wien Talma les gaf,—de vergiftiger van Jaffa,—de tijger,—Buonaparte,—dat alles verdween en maakte plaats in zijn geest voor een schitterenden stralenkrans, waarin, op onbereikbare hoogte, de bleeke marmeren schim van Cesar blonk. De Keizer was voor zijn vader niets anders dan de geliefde veldheer geweest, dien men bewondert en voor wien men zich opoffert; voor Marius was hij iets meer. Voor hem was hij de voorbestemde grondvester van het Fransche volk, dat, in de wereldheerschappij, op het Romeinsche volgde. Voor hem was hij de wonderbare opbouwer van hetgeen was ingestort, de opvolger van Karel den Groote, van Lodewijk XI, van Hendrik IV, van Richelieu, van Lodewijk XIV en van het comité van algemeen welzijn, een man, die zekerlijk zijn vlekken, misslagen, en zelfs zijne misdaden had, dat is: die zekerlijk mensch was; maar die ook verheven in zijn misslagen, schitterend in zijn vlekken, machtig in zijn misdaden bleek.

Hij was de voorbestemde, die alle natiën gedwongen had [68]van „de groote natie” te spreken. Hij was meer nog; hij was het menschgeworden Frankrijk zelf, dat Europa veroverde met den degen dien hij droeg, en de wereld door het licht dat van hem afstraalde. Marius zag in Bonaparte het begoochelend droombeeld, dat immer aan de grenzen zal oprijzen om de toekomst te bewaken. Despoot was hij, maar ook dictator; despoot, uit de republiek ontstaan, en een revolutie in zich opnemend. Napoleon werd voor Marius de volkmensch, gelijk Christus de Godmensch is.

Men ziet, dat, gelijk bij alle bekeerden, zijn bekeering hem bedwelmde, dat hij alles toestemde en te ver ging. Het was zijn natuur; eenmaal op een helling, was het hem schier onmogelijk stil te staan. Het fanatisme voor den degen greep hem aan en paarde zich aan zijn enthousiasme voor de gedachte. Hij lette er niet op, dat hij de kracht, vermengd met het genie, bewonderde; dat hij namelijk in zijn vergoding tegelijkertijd het goddelijke en het ruwe vereerde. In verschillende opzichten bedroog hij zich nu weder op een andere wijze. Hij keurde alles goed. Soms kan men op weg naar de waarheid ook de dwaling ontmoeten. Zijn goed geloof was zoo sterk, dat hij alles onvoorwaardelijk aannam. Op de nieuwe baan, die hij betrad, veronachtzaamde hij, bij de beoordeeling der grieven van de oude regeering en de afmeting van Napoleons roem, de verzachtende omstandigheden.

Hoe het zij, hij had een grooten stap gedaan. Waar hij vroeger den val der monarchie had gezien, zag hij nu Frankrijks opkomst. Hij was veranderd van richting. Het Westen was het Oosten geworden. Hij had zich omgewend.

Al deze omwentelingen woelden in hem, zonder dat zijn familie er iets van vermoedde.

En toen hij nu, bij dit geheimzinnig werken zijn oud ultra-bourbonsche huid volkomen had verloren; toen hij den aristocraat, den jakobijn en den koningsgezinde had afgelegd; toen hij geheel en al revolutionnair, innig democraat en bijna republikein was geworden, ging hij naar een graveur op de kade des Orfêvres en bestelde er honderd kaartjes met het opschrift: „Baron Marius Pontmercy.”

Dit was een zeer logisch gevolg der in hem ontstane verandering, een verandering waarbij zich alles om zijn vader wentelde. Daar hij echter niemand kende en zijn kaartjes toch niet bij één portier kon afgeven, stak hij ze in zijn zak.

Een ander niet minder natuurlijk gevolg was, dat, naarmate hij zich meer tot zijn vader en diens gedachtenis en de dingen, voor welke de kolonel vijf-en-twintig jaren gestreden had, aangetrokken gevoelde, hij zich meer van zijn grootvader [69]verwijderde. Wij hebben ’t reeds gezegd, dat hem sinds lang de luimen van den heer Gillenormand niet meer behaagden. Reeds verhieven zich tusschen hen beiden al de wanklanken, die uit den ernst des jongelings en de lichtzinnigheid des grijsaards moesten voortspruiten. De vroolijkheid van Géronte is stuitend en bitter voor de droefgeestigheid van Werther. Zoolang beider politieke meeningen en denkbeelden dezelfde bleven, dienden deze Marius dikwijls tot een brug om den heer Gillenormand te bereiken. Maar toen de brug instortte, kwam er een afgrond te voorschijn. En bovenal gevoelde Marius toen opwellingen van onbeschrijfelijke wederspannigheid bij de gedachte, dat de heer Gillenormand hem om dwaze redenen onmeedoogend aan den kolonel ontrukt en zoodoende den vader zijn kind en het kind zijn vader ontnomen had.

Uit medelijden voor zijn vader was Marius schier afkeerig van zijn grootvader geworden.

Van dit alles verried zijn uiterlijk evenwel niets. Hij werd alleen hoe langer hoe koeler; was stil aan den maaltijd en zelden te huis. Zoo zijn tante hem daarover beknorde, was hij zeer zachtzinnig en wendde studiën, lessen, examens, conferentiën enz. voor. De grootvader hield zich nochtans bij zijn meening en zeide: „Hij is verliefd; ik ken die dingen.”

Marius was nu en dan afwezig.

„Waar zou hij toch heengaan?” vroeg tante.

Zijn reisjes waren altijd van korten duur. Eens was hij naar Montfermeil gereisd om den last te vervullen, dien zijn vader hem had achtergelaten, en had er den ouden sergeant van Waterloo, den herbergier Thénardier gezocht. Thénardier was bankroet gegaan, de herberg was gesloten, en men wist niet waar hij gevlogen was. Door al deze navorschingen bleef Marius drie dagen uit.

„Nu is ’t zeker,” zei de grootvader; „zijn hoofd raakt in de war.”

Men had meenen te zien, dat hij op de bloote borst onder zijn hemd iets aan een zwart lint om den hals droeg. [70]

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk.

Een vrouw in ’t spel.

Wij hebben van een lansier gesproken.

Deze was een achterneef van vaders zijde van den heer Gillenormand, die zonder gezin en ver van den huiselijken haard een garnizoensleven leidde. De luitenant Théodule Gillenormand voldeed aan al de voorwaarden, die vereischt worden om een mooi officier te zijn. Hij had een „dames-taille,” droeg een opgestreken knevel en liet zijn sabel kletterend slepen. Zelden kwam hij te Parijs, zelfs zoo zelden, dat Marius hem nooit gezien had. Beide neven kenden elkander slechts bij naam. Théodule was, zooals wij gezegd meenen te hebben, de gunsteling van tante Gillenormand, die hem voortrok, omdat zij hem niet zag. Gewoonlijk toch kent men hun, die men niet ziet, allerlei uitmuntende hoedanigheden toe.

Op zekeren ochtend was de oudste juffrouw Gillenormand in zulk een opgewondenheid tehuis gekomen, als haar gewoonlijk kalm karakter slechts toeliet. Marius had zijn grootvader weder verlof gevraagd voor een reisje, en gezegd, dat hij dienzelfden avond wilde vertrekken.—”’t Is goed!” had grootvader daarop geantwoord en er, zijn wenkbrauwen hoog optrekkende, bijgevoegd: „Hij blijft ’s nachts uitgaan.” Tante was in gedachten naar haar kamer gegaan, en had op de trap uitgeroepen: „’t Is erg! waar gaat hij toch heen?” Zij vermoedde zekerlijk een of anderen ongeoorloofden minnehandel, een vrouw die zich verborg of een geheime samenkomst, en had er zoo gaarne iets anders van willen weten. Want de ontdekking van een geheim staat gelijk met het nieuwtje van een schandaal; vrome zielen zijn er niet vies van. In de geheime werkplaatsen der kwezelarij is men altijd nieuwsgierig naar een schandaal.

Zij was dus ook brandend van nieuwsgierigheid om er iets van te vernemen.

Om van deze nieuwsgierigheid, welke haar in buitengewone spanning bracht, verlost te worden, had zij haar talenten te baat genomen en zich aan een soort borduurwerk gezet, dat onder het Keizerrijk en de Restauratie in zwang was. ’t Was een eentonige arbeid en een onwillige werkster. Eenige uren zat zij reeds op haar stoel, toen de deur werd geopend. Juffrouw Gillenormand lichtte haar neus op; daar stond de luitenant Théodule voor haar en bracht haar zijn militairen groet. [71]

Zij slaakte een vreugdekreet. Want men moge oud, preutsch, devoot en tante zijn, het is toch altijd aangenaam een lansier in zijn kamer te zien.

„Gij hier, Théodule!” riep zij.

„Voor een oogenblik, tante.”

„Maar kus mij toch!”

„Komaan,” zei Théodule.

En hij kuste haar. Tante Gillenormand naderde haar secretaire en opende ze.

„Ge blijft immers de geheele week?”

„Neen, ik vertrek van avond, tante.”

„Dat is onmogelijk!”

„Stellig!”

„Ach, blijf, Théoduultje, als ik u bidden mag.”

„Mijn hart zegt ja, maar het consigne neen! ’t Is heel eenvoudig. Wij wisselen van garnizoen, en trekken nu van Mélun naar Gaillon. Om uit het oude garnizoen, in het nieuwe te komen, moet men Parijs door. En toen dacht ik: ik ga tante eens bezoeken.”

„Dit is voor uw moeite.” En zij drukte hem tien louisd’ors in de hand.

„Voor mijn pleiziertjes, wilt ge zeggen, lieve tante.”

En Théodule omhelsde haar nogmaals, en zij had zelfs het genoegen, dat haar hals een weinig door de snoeren der uniform geschaafd werd.

„Doet ge de reis te paard met uw regiment?” vroeg zij.

„Neen, tante, ik wenschte u gaarne te zien, en heb verlof verzocht. Mijn oppasser leidt mijn paard, ik reis met de diligence. Maar daar valt mij in, dat ik u iets vragen wilde.”

„Wat dan?”

„Mijn neef Marius Pontmercy is ook op reis, niet waar?”

„Hoe weet ge dat?” hernam tante, plotseling door haar nieuwsgierigheid opnieuw geprikkeld.

„Bij mijn aankomst ging ik naar het diligence-bureau om een plaats te bespreken.”

„Welnu?”

„Toen had een reiziger reeds plaats op de imperiale besproken. Ik zag zijn naam op het register.”

„Welken naam?”

„Marius Pontmercy.”

„Welk een losbol!” riep tante. „Ja, uw neef is zoo ordelijk niet als gij. Begrijp eens: den nacht in een diligence door te brengen!”

„Evenals ik.”

„Ja, maar bij u is het dienstplicht, bij hem losbandigheid.” [72]

„Duivels!” zei Théodule.

Nu gebeurde er iets buitengewoons met de oudste juffrouw Gillenormand; zij kreeg een inval. Zoo zij een man ware geweest, zou zij zich voor het voorhoofd hebben geslagen. „Weet ge ook of neef u kent?” vroeg zij.

„Neen. Ik heb hem wel gezien, maar hij heeft zich nooit verwaardigd op mij te letten.”

„En ge gaat dus morgen beiden op reis?”

„Ja, hij op de imperiale, ik in de coupé.”

„Waar gaat die diligence heen?”

„Naar Andelys.”

„Gaat Marius dan ook naar Andelys?”

„Ja, zoo hij althans niet, evenals ik, onderweg uitstapt. Ik stap te Vernon af, om den correspondeerenden wagen van Gaillon te pakken. De reisroute van Marius ken ik echter niet.”

„Marius, welk een leelijke naam. Welk een denkbeeld om hem Marius te noemen. Gij heet ten minste Théodule.”

„Ik zou liever Alfred willen heeten,” zei de officier.

„Luister, Théodule.”

„Ik luister al, tante.”

„Let dan op.”

„Ik let op.”

„Nu, luistert ge?”

„Ja.”

„Marius is dikwerf afwezig.”

„Ei, ei!”

„Hij reist veel.”

„Aha!”

„Hij blijft ’s nachts uit.”

„Zoo, zoo!

„En wij wilden gaarne weten, wat er achter schuilt.”

Théodule antwoordde met de kalmte van een man van ondervinding:

„Een vrouw in ’t spel.”

En met een lachje, dat zijn vaste overtuiging uitdrukte, voegde hij er bij:

„Een liefje.”

„Ja, ’t is duidelijk!” riep tante nu, die mijnheer Gillenormand meende te hooren, en wie het woord liefje, dat oudoom en achterneef schier op denzelfden toon uitspraken, geheel en al overtuigde. Zij hernam:

„Doe ons het genoegen en houd Marius een weinig in ’t oog. ’t Zal u gemakkelijk vallen, wijl hij u niet kent. Daar er een liefje is, moet ge het trachten te zien; dan schrijft gij ons de geschiedenis. Dat zal zijn grootvader pleizier doen.” [73]

Théodule had weinig smaak in zulk een bespieding, maar werd toch verteederd door de tien louisd’ors, die mogelijk nog vermeerderd konden worden. Hij nam de taak dus op zich en zeide: „Zooals ’t u belieft, tante;” en voegde er in stilte bij:

„Nu ben ik duegna geworden.”

Juffrouw Gillenormand kuste hem.

„Gij zoudt dergelijke streken niet doen, Théodule,” sprak zij. „Gij gehoorzaamt de krijgstucht, zijt een slaaf van het consigne en een nauwgezet mensch, die zijn plicht vervult en zijn familie niet verlaten zou om een deerne na te loopen.”

De lansier zette hetzelfde voldane gezicht als Cartouche, toen men dezen om zijn eerlijkheid prees.

Des avonds, na dit gesprek, nam Marius plaats op de diligence, zonder te vermoeden dat hij bewaakt werd. Wat den bewaker betreft, het eerst wat hij deed was te gaan slapen. En wel was ’t een vaste gemoedelijke slaap. De Argus ronkte den geheelen nacht.

Toen de dag aanbrak riep de conducteur der diligence „Vernon! de reizigers voor Vernon!” De luitenant Théodule ontwaakte.

„Ha!” bromde hij nog half slapend, „hier moet ik er uit.”

Toen kreeg hij door zijn ontwaken trapsgewijze zijn geheugen terug, en dacht hij aan zijn tante, aan de tien louisd’ors; en aan het verslag, dat hij op zich genomen had van Marius’ gedrag te zullen doen. Dit bracht hem aan ’t lachen.

„Hij is misschien niet meer in het rijtuig,” dacht hij, zijn kleintenue-jasje dichtknoopende. „Wellicht is hij er te Poissy of te Triel, of te Meulan, of te Mantes uitgestapt, zoo hij niet reeds te Rolleboise of te Pocy is gebleven, om links naar Evreux of rechts naar Laroche-Guyon te kunnen gaan. Loop gij hem maar na, tante. Doch, wat drommel zal ik de goede oude schrijven?”

Juist kwam een zwarte broek, die van de imperiale klom, het raampje der coupé voorbij.

„Zou ’t Marius zijn?” dacht de luitenant.

Het was Marius.

Naast het rijtuig stond, te midden van paarden en postillons, een boerinnetje, dat den reizigers bloemen aanbood, met den uitroep: Koopt bloemen voor uw dames.

Marius naderde haar en kocht de schoonste bloemen uit haar mandje.

„Nu waarlijk,” zei Théodule uit de coupé springende, „word ik zelf nieuwsgierig. Wie zal hij deze bloemen gaan brengen? Zulk een fraai bouquet moet wel voor een zeer schoon meisje zijn. Ik wil haar zien.” [74]

En nu, niet op lastgeving maar uit persoonlijke nieuwsgierigheid, begon hij Marius, als een hond, die voor eigen rekening jaagt, te volgen.

Marius lette volstrekt niet op Théodule. Elegante dames stapten uit de diligence, hij zag er niet naar om. ’t Scheen alsof hij niets zag van ’t geen hem omgaf.

„Wat is hij verliefd!” dacht Théodule.

Marius ging naar de kerk.

„Heerlijk!” dacht Théodule. „De kerk, dat is het juist. Rendez-vous, met een weinig mis gekruid, zijn de beste. Niets bekoorlijker dan een lonkje dat langs een kruisbeeld gaat.”

Marius trad de kerk niet binnen, maar ging er omheên. Daar verdween hij achter den hoek van een der zijmuren.

„Het rendez-vous is buiten,” zei Théodule, „laat ons nu zien, wie ’t liefje is.”

En op de teenen naderde hij den hoek, waarachter Marius zijn moest.

Daar gekomen bleef hij verstomd staan.

Want met het hoofd in de handen lag Marius daar voorover in het gras bij een graf. Daar had hij zijn bloemen ontbladerd. Aan het boveneinde van den grafheuvel stond op een zwart houten kruis met witte letters: Kolonel Baron Pontmercy.

Marius weende hoorbaar.

Het liefje was een graf.

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

Marmer tegen graniet.

Daar was Marius ook bij zijn eerste reis geweest. Daar was ’t dat hij telkens wederkeerde, wanneer Gillenormand zeide: „hij blijft van nacht weêr uit.”

Luitenant Théodule was geheel en al van zijn stuk gebracht, toen hij zoo onverwacht een graf voor zich zag; hij gevoelde een onaangename, zonderlinge gewaarwording, welke hij zich niet kon verklaren en die uit den eerbied voor een graf en voor een kolonel bestond. Hij ging terug, en liet Marius alleen op het kerkhof achter; ’t was of zijn aftocht op een ontvangen bevel geschiedde. De dood verscheen hem met zware epauletten en hij sloeg bijna voor hem aan. Niet wetende, wat hij aan zijn tante schrijven zou, besloot hij niet te schrijven; en waarschijnlijk zou uit de door Théodule gedane ontdekking betreffende Marius’ liefdeshistorie niets gevolgd zijn, zoo niet, door een dier geheimzinnige en veelvuldige spelingen van het [75]noodlot, het tooneel te Vernon bijna onmiddellijk te Parijs herhaald ware geworden.

Marius kwam drie dagen later des ochtends vroeg van Vernon terug, en de behoefte gevoelende om de vermoeidheid van twee in de diligence doorgebrachte nachten door een bad te herstellen, spoedde hij zich naar zijn kamer, gunde zich slechts even den tijd, zich te ontkleeden en het zwarte lint dat hij om den hals droeg af te leggen, en ging toen een bad nemen.

Mijnheer de Gillenormand die, gelijk alle gezonde lieden, vroeg bij de hand was, had hem te huis hooren komen en haastte zich, zoo snel zijn oude beenen hem dit veroorloofden, de zoldertrap naar Marius’ kamer op, om hem te omhelzen, hem te ondervragen en zoo wat te vernemen van waar hij kwam.

Maar de jongeling had minder tijd noodig gehad om naar beneden, dan de negentiger om naar boven te gaan, en toen vader Gillenormand het zolderkamertje binnentrad, was Marius er niet meer. Op het bed, dat niet beslapen was, waren de overjas en het zwarte lint achteloos nedergelegd.

„Dat heb ik liever,” zei Gillenormand.

En een oogen blik later trad hij den salon binnen, waar de oude juffrouw Gillenormand reeds zat te borduren. Het was een zegevierende intocht.

In de eene hand hield mijnheer Gillenormand de overjas, in de andere het zwarte lint en riep: „Victorie! wij zullen het geheim ontdekken! eindelijk zullen wij er achter komen, eindelijk zullen ons de tochtjes van onzen losbol duidelijk worden! de roman is ons. Ik heb het portret!”

Inderdaad, een zwart sagrijnen doosje, in den vorm van een medaillon, hing aan het lint.

De grijsaard nam het doosje, en beschouwde het eenigen tijd zonder het te openen met al den wellust, de verrukking en den toorn van een hongerigen armen drommel, die de heerlijkste gerechten zijn neus voorbij ziet dragen, zonder dat hij er iets van krijgen kan. „Het is stellig een portret. Ik ken die dingen. Men draagt het teeder op zijn hart. Dom volk, ze zal zeker zoo leelijk zijn om van te schrikken. De jongelui hebben tegenwoordig een zeer slechten smaak.”

„Laat eens zien, vader,” zei de oude vrijster.

Het doosje ging door een veer open. Zij vonden er niets in dan een zorgvuldig dichtgevouwen papier.

„Van denzelfde aan denzelfde,” zei Gillenormand, met schaterenden lach. „Ik weet wat het is. Een minnebrief.”

„O, laat mij lezen,” zei tante.

En zij zette haar bril op. Het papier werd opengevouwen en zij lazen: [76]

Voor mijn zoon. De keizer heeft mij op het slagveld van Waterloo tot baron verheven. Daar de restauratie mij dezen titel betwist, dien ik met mijn bloed betaald heb, zal mijn zoon hem nemen en dragen. Het spreekt vanzelf dat hij hem waardig zal zijn.”

Wat vader en dochter gevoelden, is niet te beschrijven. Zij waren als door den adem van een doodshoofd verstijfd. Geen woord werd gewisseld. De heer Gillenormand alleen zeide zacht en als tot zich zelven:

„’t Is het schrift van den voorvechter.”

De tante onderzocht het papier, bekeek het aan alle zijden, en legde het weder in het doosje.

Op hetzelfde oogenblik viel een langwerpig en in blauw papier gewikkeld pakje uit den zak van de overjas. Juffrouw Gillenormand raapte het op en deed het blauw papier er af. Het waren de honderd kaartjes van Marius. Zij gaf er een van aan den heer Gillenormand, die las: „Baron Marius Pontmercy.

De grijsaard schelde. Nicolette kwam. De heer Gillenormand nam het lint, het doosje en de overjas, wierp alles midden in ’t vertrek op den vloer en zeide:

„Breng die plunje weg.”

Ruim een uur verstreek in de diepste stilte. De oude man en de oude vrijster zaten met den rug naar elkander gekeerd, en dachten ieder waarschijnlijk aan hetzelfde. Na verloop van dat uur zeide tante Gillenormand:

„’t Is mooi!”

Weinige oogenblikken later kwam Marius. Nog vóór hij den drempel van den salon overtrad, bespeurde hij zijn grootvader, die een zijner kaartjes in de hand hield, en, toen hij hem zag, op hoonenden toon en met burgerlijken trots, waarin iets verpletterends lag, hem toeriep:

„Ha, ha, ha, ha! Zijt ge nu baron? Ik maak u mijn compliment. Wat beteekent dat?”

Marius bloosde en antwoordde:

„Het beteekent dat ik de zoon mijns vaders ben.”

Mijnheer Gillenormand lachte niet meer, maar zei ruw:

„Ik ben uw vader.”

„Mijn vader,” hernam Marius met nedergeslagen oogen en streng gelaat, „was een nederig, heldhaftig man, die Frankrijk en de Republiek roemrijk heeft gediend, die groot was in de grootste geschiedenis, welke de menschen ooit gemaakt hebben, die een vierde van een eeuw in het veld was, des daags te midden van schrootvuur en kogels, des nachts in sneeuw, slijk en regen, die twee vaandels veroverd, twintig wonden [77]ontvangen heeft, die in vergetelheid en verlatenheid gestorven is en die nooit ander ongelijk heeft gehad dan toen hij twee ondankbaren beminde, zijn vaderland en mij!” Dit was meer dan de heer Gillenormand hooren kon. Bij het woord „republiek” was hij opgestaan, of beter gezegd, opgesprongen. Ieder woord van Marius had op het gezicht van den ouden koningsman dezelfde uitwerking gedaan, als de wind uit de blaasbalg eener smidse op een glimmende kool. Van somber was hij rood, van rood purper en van purper gloeiend geworden.

„Marius!” riep hij. „Verfoeielijk kind! ik weet niet wat uw vader was! Ik wil ’t niet weten! ik weet er niets van; maar wat ik weet is, dat onder die lieden niets anders dan ellendigen zijn geweest! het is, dat allen schooiers, moordenaars, roodmutsen, dieven waren! ik zeg allen! ik zeg allen! ik ken niemand hunner, maar ik zeg allen! hoort ge, Marius? Ziet ge wel, nu zijt ge baron evenals mijn pantoffel! het waren allen roovers, die Robespierre dienden! allen bandieten, die Bu-o-naparté dienden! allen verraders, die hun wettigen koning verraden en nog eens verraden hebben! allen lafaards, die te Waterloo voor de Pruisen en Engelschen zijn gaan loopen! Dat weet ik. Of mijnheer uw vader daarbij was, weet ik niet... zoo ja ’t spijt mij... des te erger.”

Op zijn beurt werd Marius nu de brandende kool, en mijnheer Gillenormand de blaasbalg. Marius’ geheele lichaam rilde; hij wist niet wat te doen; zijn hoofd gloeide. Hij was als de priester die al zijn hostiën in den wind ziet strooien; als de fakir, die een voorbijganger ziet spuwen op zijn afgod. Zulke dingen mochten niet straffeloos in zijn tegenwoordigheid gezegd worden. Maar wat te doen? Zijn vader was in zijn tegenwoordigheid vertrapt en vertreden, maar door wien? door zijn grootvader. Hoe nu den een te wreken zonder den ander te hoonen? ’t Was onmogelijk, zijn grootvader te beleedigen en even onmogelijk zijn vader niet te wreken. Aan de eene zijde een geheiligd graf, aan de andere zijde grijze haren. Een oogenblik waggelde hij als een beschonkene, als iemand die alles in zijn hoofd voelt duizelen; toen sloeg hij de oogen op, zag zijn grootvader strak aan en riep met donderende stem:

„Weg met de Bourbons en het dikke zwijn Lodewijk XVIII!”

Lodewijk XVIII was sedert vier jaren dood, maar daaraan stoorde hij zich niet.

Van scharlakenrood werd de grijsaard nu eensklaps witter dan zijn haren. Hij wendde zich naar een buste van den hertog van Berry, die op den schoorsteenmantel stond en groette die diep, met zonderlinge majesteit. Toen ging hij tweemaal langzaam en zwijgend van den schoorsteen naar het venster [78]en van het venster naar den schoorsteen, de geheele kamer door, zoodat de vloer kraakte alsof er een steenen beeld over ware gegaan. En voor den tweeden keer boog hij zich over zijn dochter, die dezen donderslag met de wezenloosheid van een oud schaap had verdragen, en zeide, bedaard glimlachende:

„Een baron als mijnheer en een burgerman als ik kunnen niet onder hetzelfde dak blijven.”

En zich eensklaps oprichtende, bleek, bevend, vreeselijk, met een gefronst voorhoofd dat straalde van toorn, stak hij zijn armen naar Marius uit en schreeuwde hem toe:

„Ga heen!”

Marius verliet het huis.

Den volgenden dag zei Gillenormand tot zijn dochter:

„Zend dien bloeddrinker alle zes maanden zestig louisd’ors, en spreek mij nooit meer van hem.”

Daar hij een ontzaggelijke woede met zich omdroeg, waarmede hij geen weg wist, zeide hij drie maanden lang tot zijn dochter: u.

Marius was zijnerzijds vol woede vertrokken. Een bijzonderheid, welke wij moeten vermelden, had zijn opgewondenheid nog verhoogd. Er zijn altijd kleine tegenspoeden, welke huiselijke tooneelen nog meer verwikkelen. Zij vermeerderen de ergernis, schoon de grieven er eigenlijk niet door vergroot worden. Toen Nicolette, op bevel van grootvader de „plunje” van Marius haastig naar diens kamer bracht, had zij zonder het te bespeuren, waarschijnlijk op de donkere zoldertrap het zwart sagrijnlederen doosje laten vallen, waarin het door den kolonel geschreven papier lag. Papier noch medaillon waren later terug te vinden. Marius hield zich overtuigd, dat „mijnheer Gillenormand”—van dien dag af noemde hij hem nooit anders—het „testament zijns vaders” in het vuur had geworpen. Hij kende de weinige regels, door den kolonel geschreven, van buiten, en had er bijgevolg niets aan verloren. Maar het papier, het schrift, die heilige reliquie, dat alles was zijn hart zelf. Wat had men er mede gedaan?

Marius was vertrokken zonder te zeggen waarheen hij ging, met dertig francs, zijn horloge en eenige kleedingstukken in een reiszak. Hij had een cabriolet gehuurd en zich op goed geluk af naar de latijnsche wijk laten brengen.

Wat zal er van Marius worden? [79]

Boek IV.

De vrienden van het A. B. C.

[81]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Een groep, die bijna tot de historie had behoord.

In dit schijnbaar onverschillig tijdvak, ging er een zekere revolutionaire huivering door ’t land. Een wind, uit de duisternis van 89 en 92 geboren, vloog door de lucht. De jeugd—men vergeve ons deze uitdrukking—begon te ruien. Door de beweging des tijds werd men schier herschapen zonder het te weten. De wijzer, die over de uurplaat loopt, gaat ook in de gemoederen voorwaarts. Ieder deed den stap voorwaarts, dien hij doen moest. De koningsgezinden werden liberalen, de liberalen democraten.

’t Was als een door duizenden stroomen hooger stijgende vloed; al die stroomen vermengden zich, en hierdoor ontstonden de zonderlingste verbindingen van ideeën; men vereerde tegelijk Napoleon en de vrijheid. Wij schrijven hier de geschiedenis. ’t Waren de luchtspiegelingen van dien tijd. De meeningen veranderen van vorm. Het Voltaireaansch royalisme, een zonderlinge verscheidenheid, heeft een niet minder zonderlingen tegenhanger gehad; ’t was het Bonapartisch liberalisme.

Er waren ook andere, meer ernstige groepen van vernuften. Hier peilde men het beginsel, ginds hield men zich aan het recht. Men geraakte in drift voor het absolute, en vermoedde eindelooze verwezenlijkingen; want door zijn strengheid zelf drijft het absolute de geesten opwaarts en doet ze in het onbegrensde zweven. Niets geschikter om droomen te scheppen dan het dogma. En niets bevrucht de toekomst meer dan de droom. Heden een utopie, morgen vleesch en been.

De vooruitgaande meeningen waren tweevoudig. Een beginsel van verborgenheid bedreigde de „gevestigde orde”, die verdacht en gluipend was. Een hoogst revolutionair verschijnsel. De nevengedachte van het gezag treft in het ondermijnen met de nevengedachte des volks samen. Het broeien [82]van den opstand is het antwoord op het voorbereiden der staatsgrepen.

Destijds bestonden die uitgebreide genootschappen, zooals de Tugendbund in Duitschland en het Carbonarisme in Italië, in Frankrijk nog niet, maar hier en daar kruisten zich toch reeds geheime loopgraven. De Cougorde werd te Aix ontworpen; te Parijs, onder meer samenscholingen van dien aard, het genootschap der vrienden van het A. B. C.

Wat waren de vrienden van het A. B. C.? een genootschap, dat schijnbaar de opvoeding der kinderen, maar inderdaad de verheffing der menschen ten doel had.

Men verklaarde zich vrienden van het A. B. C. te zijn. Het abaissé (A. B. C. klinkt als abaissé en beteekent „vernederd”) was het volk. Dat wilde men opheffen; ’t was een woordspeling, waarmede men niet schertsen moet. Woordspelingen zijn soms in ’t staatkundige van groot gewicht; ten bewijze hiervan het Castratus ad castra dat van Narsés een veldheer maakte; het Barbari et Barberini; het Fueros y Fuegos; het Tu es Petrus et super hanc Petram, enz. enz.

De vrienden van het A. B. C. waren niet talrijk. Het was nog slechts een geheim genootschap in den dop; wij zouden schier zeggen een coterie, zoo coterieën helden voortbrachten. Zij kwamen te Parijs op twee plaatsen bijeen, bij de Halles, in de herberg Corinthe, waarvan later gesproken zal worden, en bij het Pantheon in een klein koffiehuis op het plein St. Michel, het Café Musain genaamd, dat thans reeds is afgebroken; het eerste diende voor de werklieden, het tweede voor de studenten.

De gewone vergaderingen der vrienden van het A. B. C. werden in een achterkamer van het Café Musain gehouden. In deze van het eigenlijke koffiehuis tamelijk verwijderde kamer, waarmede het door een zeer lange gang gemeenschap had, waren twee vensters en een uitgang met geheime trap, die naar de kleine straat des Grés geleidde. Men rookte, dronk, speelde en lachte er. Men sprak er luid over alles en zacht over andere dingen. Aan den muur was een oude kaart van Frankrijk tijdens de republiek gespijkerd: aanwijzing genoeg voor een politie-agent om hen op het spoor te komen.

Meest al de vrienden van het A. B. C. waren studenten, die met verscheidene werklieden op zeer vertrouwden voet leefden. Zie hier hoe de voornaamsten onder hen heetten: Enjolras, Combeferre, Jean Prouvaire, Feuilly, Courfeyrac, Bahorel, Lesgle of Laigle, Joly en Grantaire.

Deze jongelieden vormden door hun onderlinge vriendschap een soort van gezin. Allen, uitgezonderd Laigle, waren uit het zuiden. [83]

Deze groep was merkwaardig. Zij is verdwenen in de onzichtbare diepten, die achter ons liggen. Bij het punt van het drama, waaraan wij nu gekomen zijn, is het misschien niet onnoodig eenig licht te laten vallen op deze jonge hoofden, voor dat de lezer hen in de schaduw van een treurig voorval wegzinken ziet.

Enjolras, dien wij eerst genoemd hebben—men zal later zien waarom—was een eenige zoon en zeer rijk.

Enjolras was een fraai jonkman, wel in staat om gevaarlijk te worden. Hij was schoon als een engel. Een woeste Antinoüs. Bij het zien van zijn peinzenden, stralenden blik zou men gezegd hebben, dat hij in het vorig leven reeds de revolutionaire apokalypse was doorgegaan. De overleveringen kende hij, alsof hij er getuige van geweest was. Hij kende al de kleine bijzonderheden der groote zaak. Hij had een priesterlijken krijgsmansaard, iets zeldzaams bij een jongeling. Hij verkondigde en streed; bij den eersten aanblik was hij soldaat der democratie, maar, boven de bewegingen van zijn tijd verheven, bleek hij priester van het ideale. Zijn blik was diep, zijne oogleden een weinig rood, de onderlip dik en zeer licht minachtend gekruld, zijn voorhoofd hoog. Een hoog voorhoofd aan een gelaat is als veel lucht aan den horizont. Gelijk vele jonge mannen bij den aanvang van deze en het einde der vorige eeuw, die vroeg beroemd waren, had hij een krachtige jeugd en toch frisch als van een meisje, schoon nu en dan beneveld. Nog toen hij man was, geleek hij een kind. In plaats van twee-en-twintig scheen hij eer zeventien jaar oud; hij was ernstig en scheen niet te weten, dat er op aarde een wezen leefde, dat vrouw heette. Hij had slechts één liefde, het recht; slechts één gedachte, de omverwerping der hindernissen. Op den Aventijnschen berg zou hij Cracchus, in de conventie Saint-Just zijn geweest. Rozen zag hij nauwelijks, hij wist van geen lente, hij hoorde de vogelen niet zingen; de bloote hals van Evadné zou hem evenmin als Aristogiton verteederd hebben; voor hem, evenals voor Harmodius, waren de bloemen slechts goed om het zwaard in te verbergen. Zelfs in vreugde was hij streng. Voor alles wat geen republiek was sloeg hij beschaamd de oogen neder. Hij was de marmeren minnaar der vrijheid. Zijn woorden waren als bezield en trilden als een hymne. Onverwacht ontplooide hij zijn vleugelen. Wee de minnaresse, die zich aan zijn zijde had gewaagd! Zoo een grisette van het plein Cambray of de straat St. Jean de Beauvais die gestalte, aan de school ontsnapt, die page-figuur, die lange blonde wimpers, blauwe oogen, in den wind wuivende lokken, rozige wangen, frissche lippen en prachtige tanden ziende, op [84]al dat ochtendrood belust ware geworden en haar schoonheid op Enjolras had willen beproeven, zou een vreeselijke, verrassende blik haar onverhoeds den afgrond in hem getoond en geleerd hebben den schrikkelijken cherub, cherub van Ezechiël, niet met den lieven engel van Beaumarchais te verwarren.

Naast Enjolras, die de logica der Revolutie vertegenwoordigde, vertegenwoordigde Combeferre de wijsbegeerte. Tusschen de logica der Revolutie en haar wijsbegeerte bestaat dit verschil, dat haar logica tot den oorlog besluiten, haar wijsbegeerte echter slechts tot vrede leiden kan. Combeferre vulde Enjolras aan en verbeterde hem. Hij was niet zoo lang, maar breeder. Hij wilde, dat men ’s menschen geest met de uitgebreide beginselen der algemeene denkbeelden gemeenzaam maakte; hij zeide: „Revolutie, maar ook beschaving, en om den steilen berg heên, de uitgestrekte blauwe horizont.” Hierdoor was er in al de beschouwingen van Combeferre iets genaakbaars en uitvoerbaars. De Revolutie kon men beter met Combeferre dan met Enjolras inademen. Enjolras drukte er het goddelijk recht, Combeferre het natuurlijk recht van uit. De eerste sloot zich bij Robespierre aan, de tweede hield zich bij Condorcet. Combeferre leefde, meer dan Enjolras, ieders leven mede. Zoo ’t dien beiden jongelieden verleend ware geweest tot de geschiedenis te behooren, zou de een de rechtvaardige, de ander de wijze geweest zijn. Enjolras was mannelijker, Combeferre menschelijker. Homo en Vir, mensch en man, was werkelijk wat hen onderscheidde. Combeferre was even zacht als Enjolras streng was van nature. Hij beminde het woord burger, maar gaf aan het woord mensch de voorkeur. Gaarne zou hij, gelijk de Spanjaards, Hombre (man en mensch) hebben gezegd. Hij las alles, ging naar den schouwburg, volgde de openbare lessen, leerde van Arago de polarisatie van het licht, en geraakte in vuur bij een voorlezing waarin Geoffroy-Saint-Hilaire de tweevoudige functiën der in- en uitwendige halsslagader verklaarde, waarvan de eene het gezicht de andere de hersenen vormt; hij volgde de wetenschap op den voet, vergeleek Saint-Simon met Fourier, ontcijferde de hieroglyphen, brak de keien stuk die hij vond, en sprak mede over geologie, teekende uit het hoofd een veelkleurige kapel, wees de fouten in de Fransche dictionnaire de l’ académie aan, bestudeerde Puységur en Deleuze, bevestigde niets, zelfs geen mirakelen, loochende niets, zelfs geen spoken, doorbladerde de collectie van den Moniteur, en dacht na. Hij verklaarde, dat de toekomst in des onderwijzers hand ligt, en hield zich met opvoedingskwestiën bezig. Hij wilde, dat de maatschappij onvermoeid werkzaam zou zijn aan ’s volks verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, [85]aan de uitbreiding der wetenschap, aan het in omloop brengen der ideeën, aan den wasdom van den geest in de jeugd, en hij vreesde dat de tegenwoordige gebrekkige leerwijze, het armzalig gezichtspunt op de letterkunde, tot twee of drie zoogenaamde klassieke eeuwen beperkt, de tyrannieke leer van officiëele pedanten, en de schoolsche vooroordeelen en sleur onze collegiën eindelijk tot kunstmatige oesterbanken zouden maken. Hij was geleerd, puristisch, nauwgezet, polytechnisch, en tot onderwerp zijner gedachten nam hij het „oneindige”, zooals zijn vrienden zeiden. Hij geloofde aan alle droombeelden: aan spoorwegen, aan onderdrukking der pijn bij heelkundige operatiën, aan het vormen der beelden in de camera obscura, aan de electrieke telegraaf en de besturing van den luchtbol. Overigens was hij niet zeer bevreesd voor de sterkten, allerwege door bijgeloof, despotisme en vooroordeel gebouwd. Hij behoorde tot dezulken, die meenen, dat de wetenschap den toestand zal omkeeren. Enjolras was opperhoofd, Combeferre gids. Met den een zou men hebben willen strijden, met den ander willen gaan. Niet wijl Combeferre onbekwaam was in den strijd; nimmer weigerde hij een hindernis te bekampen en met geweld aan te grijpen; maar ’t was hem liever, langzamerhand door het onderwijzen van grondstellingen en ’t verkondigen der positieve wetten het menschelijk geslacht met zijn bestemming in harmonie te brengen; en zoo hij aan beide kanten gloed zag, was hij meer voor verlichten dan voor verbranden. Een brand kan zekerlijk ook ochtendrood geven, maar waarom het aanbreken van den dag niet afgewacht? Een vulkaan verlicht, maar de dageraad verlicht nog beter. Combeferre gaf misschien aan de blankheid van het schoone boven de vlammen van het verhevene de voorkeur. Een door rook benevelde helderheid, een door geweld verkregen vooruitgang, zij voldeden dien teederen, ernstigen geest slechts ten halve. De nederstorting van een volk in de waarheid, een 93, verschrikte hem; en toch had hij van stilstand nog meer afkeer: hij gevoelde er verrotting en dood in; alles bijeengenomen had hij liever schuim dan bedorven lucht, en boven den modderpoel verkoos hij den stortvloed, den val van den Niagara boven het meer van Montfaucon. Kortom, hij wilde stilstand, noch overhaasting. Terwijl zijn onstuimige vrienden, in ridderlijke liefde voor het absolute, voor de schitterende revolutionnaire avonturen dweepten, was Combeferre voor een gepasten vooruitgang; misschien koel maar zuiver; methodiek maar onberispelijk; bedaard maar onwrikbaar. Combeferre zou met saamgevouwen handen hebben geknield, opdat de toekomst in al haar reinheid mocht komen en niets der volken grooten ommekeer tot de deugd mocht storen! „Het goede moet schuldeloos [86]zijn,” herhaalde hij gestadig. En inderdaad, zoo de grootheid der revolutie is, om het verblindend ideaal goed in de oogen te zien en er, te midden van den bliksem, met bloed en vuur aan de klauwen op aan te vliegen, dan is de schoonheid van den vooruitgang ook, vlekkeloos te zijn; en tusschen Washington, die de eene vertegenwoordigt, en Danton, die de andere verlichamelijkt, bestaat hetzelfde verschil dat den engel met donzen wieken van dien met arendsvleugelen scheidt.

Jean Prouvaire was van nog zachter aard dan Combeferre. Hij noemde zich Jehan uit een zekere vluchtige grilligheid, welke zich aan de machtige en diepe beweging paarde, waaruit de zoo noodige studie der Middeleeuwen is voortgekomen. Jean Prouvaire was verliefd, kweekte bloemen, speelde op de fluit, maakte verzen, had het volk lief, beklaagde de vrouw, beweende het kind, vermengde in hetzelfde vertrouwen God en de toekomst, en laakte de revolutie omdat zij een koninklijk hoofd, dat van André Chénier, had doen vallen. Zijn stem was gewoonlijk zacht, doch kon plotseling mannelijk worden. Hij was geletterd en geleerd, en bleek min of meer thuis in de oostersche talen. Bovenal was hij goedhartig, en gaf in zake van poëzie, de voorkeur aan het grootsche—iets dat zeer begrijpelijk is voor hem die weet, hoe na goedheid aan grootheid is verwant. Hij kende Italiaansch, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en dit diende hem om slechts vier dichters Dante, Juvenalis, Eschylus en Jesaja te lezen. In ’t Fransch stelde hij Corneille boven Racine, en Agrippa d’Aubigné boven Corneille. Hij wandelde gaarne op roggevelden met korenbloempjes en hield zich schier evenveel met de wolken als met de gebeurtenissen bezig. Zijn geest helde naar twee zijden over, aan de eene zijde naar God, aan de andere naar den mensch; hij studeerde of aanschouwde. Den geheelen dag bepeinsde hij de maatschappelijke vraagstukken: het werkloon, het kapitaal, het crediet, het huwelijk, den godsdienst, de vrijheid van denken, de vrijheid van beminnen, de opvoeding, het strafrecht, de armoede, de vereeniging, den eigendom, de productie en de verdeeling, het raadsel hier beneden, dat de wemelende menschendrommen met zijn duisternis omhult; des avonds aanschouwde hij de sterren, deze ontzaggelijke wezens. Hij was, evenals Enjolras, rijk en een eenige zoon. Hij sprak zacht, boog het hoofd, sloeg de oogen neder, glimlachte verlegen, gedroeg zich links, bloosde om niets en was zeer bedeesd. Overigens was hij onverschrokken.

Feuilly was een ouderlooze waaiermakersgezel, die met moeite drie francs daags verdiende en slechts ééne gedachte had, de wereld te verlossen. Ook had hij nog een andere zorg, [87]namelijk zich zelven te onderrichten, hetgeen hij ook verlossing noemde. Hij had uit zich zelven lezen en schrijven geleerd; alles wat hij kende had hij uit zich zelven. Feuilly had een edelmoedig hart, dat de geheele wereld omvatte. Deze wees had de volken als kinderen aangenomen. Bij gemis eener moeder had hij aan het vaderland gedacht. Hij wilde niet, dat iemand op de wereld zonder vaderland zou zijn. In hem gloeide, bij den diepen zienersblik van den man des volks, wat wij thans het nationaliteitsgevoel noemen. Hij had opzettelijk geschiedenis geleerd om zijn verontwaardiging met kennis van zaken te kunnen toonen. In dien jeugdigen kring van utopisten, welke zich vooral met Frankrijk bezig hielden, vertegenwoordigde hij het buitenland, en wel voornamelijk Griekenland, Polen, Hongarije en Italië. Gestadig sprak hij deze namen te pas of te onpas met de hardnekkigheid van het recht uit. De verkrachting van Griekenland en Thessalië door Turkije, van Warschau door Rusland, van Venetië door Oostenrijk vertoornde hem. Bovenal de groote moord van 1772, de verdeeling van Polen. Er is geen krachtiger welsprekendheid dan de ware verontwaardiging; en hierdoor was hij welsprekend. Zoo hij van dat schandelijke jaar 1772, van dat edele, dappere, door verraad onderdrukte volk sprak, van dat misdadige drietal, van die monsterachtige aanranding, dat toon- en voorbeeld van al die schrikkelijke landverbrokkelingen, welke sinds dien tijd zoovele edele natiën troffen en, om zoo te spreken, haar doopakte verscheurd hebben, was hij onuitputtelijk. Alle maatschappelijke aanrandingen van den tegenwoordigen tijd komen uit de verdeeling van Polen voort. De verdeeling van Polen is een theoretische daad, waarvan al de tegenwoordige politieke misdrijven gevolgen zijn. Er is geen despoot, geen verrader, sedert bijna een gansche eeuw, die Polens verdeeling niet beoogd, goedgekeurd, gecontrasigneerd en ne varietur, geparafeerd heeft. Zoo men de lias van het hedendaagsche verraad doorbladert, verschijnt zij het eerst. Het congres van Weenen heeft deze misdaad geraadpleegd vóór het de zijne volbracht. 1772 doet het jachtgeschal weerklinken, 1815 velt het wild. Dit was Feuilly’s gewone tekst. De arme werkman had zich tot voogd der gerechtigheid verheven, en zij beloonde hem door hem groot te maken. Immers er is eeuwigheid in het recht. Warschau kan evenmin Tartaarsch als Venetië Duitsch zijn. De koningen geven vergeefs moeite en eer verloren. Vroeg of laat drijft het overstroomde vaderland boven en verschijnt weder. Griekenland wordt weder Griekenland, Italië weder Italië. Het protest van het recht tegen het feit blijft immer volharden. De roof van geheel een volk verjaart niet. Die hooge afzetterijen hebben [88]geen toekomst. Men kan het merk eener natie niet uittornen zooals men ’t een zakdoek doet!

Courfeyrac had een vader, dien men mijnheer de Courfeyrac noemde. ’t Was een valsch begrip der burgerij tijdens de Restauratie in zake van aristocratie en adel, om aan het de nog waarde te hechten. Men weet dat het de volstrekt geen beteekenis heeft. Maar de burgerij uit den tijd van la Minerve waardeerde dat arme de zoo hoog, dat men zich verplicht achtte er afstand van te doen. De heer de Chauvelin liet zich Chauvelin, de Caumastin Caumastin, de Constant de Rebecque, Benjamin Constant, de Lafayette Lafayette, noemen. De Courfeyrac wilde niet achterblijven en noemde zich kortaf Courfeyrac.

Wij zouden ons ten aanzien van Courfeyrac hierbij schier kunnen bepalen en, wat het overige aangaat, zeggen: voor Courfeyrac, zie Tholomyes.

Courfeyrac had inderdaad dat jeugdig vuur, ’t welk men de schoonheid der duivelsche geestigheid kan noemen. Later verdwijnt dat, evenals de liefheid van het jonge katje, en al die bevalligheid loopt bij den tweebeenige op den ploert en bij den vierpoot op den kater uit.

De geslachten welke de scholen doorloopen, die elkander opvolgen, de lichtingen der jongelingschap, dragen aan elkander deze soort van geestigheid over; zij gaat quasi cuisores van de eene in de andere hand en blijft bijna immer dezelfde, zoodat de eerste de beste die, gelijk wij gezegd hebben, in 1828 Courfeyrac gehoord had, gemeend zou hebben, dat hij naar Tholomyes in 1817 luisterde. Maar Courfeyrac was een braaf jongeling. Onder de schijnbare overeenkomst van oppervlakkig verstand, was het onderscheid tusschen Tholomyes en hem zeer groot. In beiden school de man, bij dezen echter geheel anders dan bij genen. In Tholomyes een pleitbezorger, in Courfeyrac een dolend ridder.

Enjolras was het hoofd, Combeferre de gids, Courfeyrac het centrum. Zoo de anderen meer licht gaven, hij gaf meer warmtestof, en had werkelijk alle hoedanigheden van een middelpunt: rondheid en straling.

Bahorel had in den bloedigen oploop in Juni 1822, bij gelegenheid der begrafenis van den jongen Lallemand een rol medegespeeld.

Bahorel was een vroolijk wezen, maar lastig in gezelschap, moedig, verkwistend, verspillend, soms edelmoedig, praatachtig en welsprekend, soms stoutmoedig en driest; de beste drommel ter wereld, met onbeschaamde vesten en roode denkbeelden; een rumoermaker in ’t groot, die niets liever had dan twist of ’t moest oproer, niets liever dan oproer of [89]’t moest revolutie zijn, die immer gereed was de glazen in te slaan, de straatsteenen op te breken of een gouvernement om te werpen om er de gevolgen van te zien, en thans studeerde in zijn elfde academiejaar. Hij was student in de rechten, maar studeerde niet. Zijn leuze was: „nooit advocaat!” en zijn wapenschild een nachttafeltje met een rechtersbaret er in. Telkens wanneer hij voorbij de academie ging, ’t geen zelden gebeurde, knoopte hij zijn jas dicht,—de paletot was toen nog niet uitgevonden,—en „ging voor zijn gezondheid zorgen.” Het portaal der academie noemde hij „een mooien grijsaard!” en den deken Delvincourt: „een monument!” In een cursus zag hij een onderwerp voor een liedje en, in zijn professoren slechts caricaturen. Door aldus niets te doen, verteerde hij een aanzienlijk jaargeld, zoo iets als drie duizend francs. Zijn ouders waren landlieden, welke hij steeds eerbied voor hun zoon had weten in te boezemen.

Van hen sprekende zeide hij: ’t Zijn boeren en geen burgers; daarom hebben zij verstand.

Bahorel, een grillig mensch, was in alle koffiehuizen te vinden; de anderen hadden gewoonten, hij niet. Hij flaneerde. Dwalen is menschelijk. Flaneeren is parijsch. In den grond was hij scherpzinniger en diepdenkender dan hij eigenlijk scheen.

Hij was de vereenigingsband tusschen de vrienden van het A. B. C. en andere nog ongevormde genootschappen, die later duidelijker te voorschijn zouden treden.

In dit conclave van jonge hoofden was een kaalkop. De markies d’Avaray, wien Lodewijk XVIII tot hertog benoemde, wijl hij hem, toen hij het land ontvluchtte, in een huurrijtuig geholpen had, vertelde dat in 1814 bij zijn terugkomst in Frankrijk, juist toen de koning te Calais ontscheept was, iemand hem een request aangeboden had.

„Wat verzoekt ge?” vroeg toen de koning.

„Een postkantoor, sire.”

„Hoe heet ge?”

„L’Aigle.”

De koning fronste de wenkbrauwen, beschouwde de onderteekening van het request en zag den naam Lesgle.

Deze volstrekt niet bonapartische naam trof den koning en hij glimlachte.—Sire, hernam de resquestrant, mijn grootvader was hondenjongen, en werd Lesgueules bijgenaamd. Deze bijnaam werd mijn naam. Ik heet Lesgueules, door samentrekking Lesgle en door verbastering l’Aigle.—De koning lachte en gaf opzettelijk of bij vergissing den man later het postkantoor te Meaux.1 [90]

Het kaalhoofdig lid van het genootschap was een zoon van dezen Lesgle, of Lègle, en teekende Lègle (de Meaux.) Bij verkorting noemden zijn vrienden hem Bossuet.

Hij was een vroolijk jongeling maar niet gelukkig, zijn eigenaardigheid toch was dat hij in niets slaagde. Daarentegen lachte hij om alles. Op zijn vijf-en-twintigste jaar was hij reeds kaal. ’t Was zijn vader gelukt, eindelijk een eigen huis en akker te krijgen, terwijl hij, de zoon, niets haastiger had kunnen doen dan door een verkeerde speculatie dien akker en dat huis te verliezen. Niets was hem gebleven. Hij had verstand en wetenschap, maar ’t baatte hem niet. Alles ontbrak, alles bedroog hem; wat hij bouwde, stortte in. Zoo hij hout hakte, hieuw hij zich in den vinger. Zoo hij een minnares had, ontdekte hij spoedig dat hij ook een vriend bezat. Elk oogenblik trof hem een ramp, maar van daar juist zijne vroolijkheid. Hij zeide: „Ik woon onder een dak, waar de pannen afvallen.” Nooit verwonderd—want voor hem was een ramp iets dat hij verwachtte—onderwierp hij zich gelaten aan het ongeluk en glimlachte om de plagerijen van het noodlot, als iemand die een schertsend woord verneemt. Hij was arm, maar had een zak vol goede luim. Zijn beurs was al spoedig uitgeput, zijn vroolijkheid echter nooit. Zoo de nood zijn intrek bij hem nam, groette hij zijn ouden kennis beleefd; treurige voorvallen klopte hij vertrouwelijk op den schouder, en met het noodlot stond hij op zulk een gemeenzamen voet, dat hij ’t zonder plichtplegingen „schalk!” noemde.

Deze vervolgingen van het lot hadden hem vindingrijk gemaakt. Hij had allerlei hulpmiddelen. Geld bezat hij niet, maar toch vond hij middelen om, wanneer hij er lust toe had, „dolle verteringen” te maken. Op zekeren nacht gaf hij honderd francs uit voor een soupé met een meisje, en sprak te midden der slemppartij deze gedenkwaardige woorden: „Meisje van vijf louisd’or; trek mijn laarzen uit.”

Bossuet ging langzaam het advocaatschap te gemoet, want hij studeerde op dezelfde wijze als Bahorel. Bossuet had zelden een woning, soms in ’t geheel niet. Nu logeerde hij bij dezen dan bij genen, meestal bij Joly. Joly studeerde in de geneeskunde en was twee jaren jonger dan Bossuet.

Joly was de jonge ingebeelde zieke. Dit had hij bij de geneeskunde gewonnen, dat hij meer patiënt dan wel geneesheer was. Op drieëntwintigjarigen leeftijd achtte hij zich verloren en bracht zijn leven door met zijn tong in een spiegel te bekijken. Hij beweerde, dat de mensch evenals de kompasnaald magnetisch wordt, en plaatste daarom zijn bed met het hoofdeinde naar de zuidzijde zijner kamer en met het voeteneinde [91]naar het noorden, opdat de omloop van zijn bloed des nachts door den grooten magnetischen stroom des aardbols niet verhinderd zou worden. Wanneer het donderde, voelde hij zich den pols. Overigens was hij de vroolijkste van allen. Al die tegenstrijdigheden: jonkheid, inbeelding, zwakheid en vroolijkheid hielden samen zeer goed huis en vormden een zonderling, aangenaam wezen, dien zijn kameraden Jollllly noemden. Ge kunt met vier L (ailes, vleugels) vliegen, zei Jean Prouvaire tot hem.

Joly had de gewoonte den knop van zijn stok tegen zijn neus te houden, ’t geen het kenteeken van een schranderen bol is.

Al deze zoo verschillende jongelieden, van welke men trouwens slechts ernstig spreken mag, hadden denzelfden godsdienst: Den Vooruitgang.

Alle waren de eigen zonen der Fransche Revolutie. De lichtzinnigsten werden plechtig bij het uitspreken van het jaar 89. Hun vaders naar den vleesche waren óf feuillanten óf koningsgezinden óf doctrinairen geweest. Om ’t even; dit mengelmoes, dat hun, jongeren, vooraf was gegaan, zag hen niet; het zuiver bloed der beginselen vloeide in hun aderen. Zonder zich aan eenige kleur te hechten, hielden zij zich aan het onomkoopbaar recht, aan den absoluten plicht, vast.

Als broeders en gewijden, werkten zij heimelijk aan het ideaal.

Onder deze hartstochtelijke gemoederen en overtuigde zielen was een ongeloovige. Hoe was hij er onder gekomen? Door uitwendige aangroeiing. Deze ongeloovige heette Grantaire en teekende zich gewoonlijk R. (grand R.) Hij was iemand, die zich er wel voor wachtte aan iets te gelooven. Overigens was hij een der studenten, die gedurende hun academietijd te Parijs het meest geleerd hadden; hij wist dat het beste koffiehuis dat van Lemblin, het beste biljart in het Café Voltaire was; dat men goede wafels en goede meisjes in de Hermitage op den boulevard du Maine, gebraden hoenders bij moeder Saguet, uitmuntende waterzoodjes aan de barrière de la Cunette en een lekker wit wijntje aan de barrière du Combat vond. Kortom, hij kende alle goede plaatsen; bovendien verstond hij de scherm- en de danskunst en was een duchtig batonnist. Maar bovenal muntte hij uit in het drinken. Hij was ontzettend leelijk; de liefste laarzenstikster van dien tijd, Irma Boissy, had, over zijn leelijkheid gebelgd, dit vonnis gewezen: „Grantaire is onmogelijk!” Maar Grantaire’s zelfbehagen werd toch niet geschokt. Teeder en strak aanschouwde hij alle vrouwen met een blik, die scheen te zeggen: „Zoo ik wilde!” en hij [92]poogde zijn vrienden te doen gelooven, dat hij algemeen gezocht werd.

Al deze woorden: rechten des volks, rechten van den mensch, maatschappelijk verdrag, Fransche Revolutie, republiek, beschaving, democratie, menschelijkheid, godsdienst, vooruitgang, zij waren voor Grantaire bijna alle zonder eenige beteekenis. Hij glimlachte er om. De twijfelzucht, die beeneter van het verstand, had in zijn geest geen enkel volledig denkbeeld overgelaten. Hij leefde van spotternij. Zijn leenspreuk was: Dit alleen is zeker, dat mijn glas vol is. Hij stak den draak met den opofferingszin aller partijen, of het die van Robespierre den jonge, dan wel die van Loizerolles gold. Zij hebben het ver gebracht nu zij dood zijn! riep hij dan. Het kruis noemde hij: Een galg, die geluk heeft gehad. Als nachtlooper, speler, losbol en dronkaard zong hij voor deze jonge denkers tot hun verdriet gestadig: J’aimons les filles et j’aimons le bon vin; air: Vive Henri IV. (Leven de meisjes, leve de wijn!)

Toch was deze twijfelaar op één punt nog fanatiek. Dat fanatisme was geen idee, of geen dogma; geen kunst, of geen wetenschap; ’t was een man: Enjolras. Dezen bewonderde, beminde en vereerde Grantaire. Bij wien sloot zich deze bandelooze twijfelaar, in dezen phalanx van absolutisten aan? Bij den meest absoluten van allen. Op welke wijze onderwierp Enjolras hem? Door zijne ideeën? Neen. Door zijn karakter. En dit verschijnsel is dikwerf waargenomen. De aansluiting van een twijfelaar bij een geloovige is even eenvoudig als de wet der tusschenkleuren. Wat wij missen, trekt ons aan. Niemand heeft het licht meer lief dan een blinde. De dwerg bewondert den tamboer-majoor. De padde richt immer de oogen ten hemel; waarom? Om den vogel te zien vliegen. Grantaire, in wien de twijfel rondkroop, zag in Enjolras gaarne het geloof opzweven. Hij had behoefte aan Enjolras. Zonder er zich een duidelijk begrip van te kunnen vormen, en zonder dat het hem in de gedachte kwam het te verklaren, bekoorde hem die kiesche, gezonde, standvastige, regelmatige, harde, eerlijke natuur. Instinctmatig beminde hij zijn tegenpartij. Zijn weeke, slingerende, ontwrichte, ziekelijke, wanstaltige ideeën hechtten zich aan Enjolras als aan een ruggestreng vast. Zijn zedelijke ruggemergziekte vond steun in deze vastheid. Bij Enjolras werd Grantaire iets. Van zich zelven was hij uit twee schijnbaar onvereenigbare elementen samengesteld. Hij was ironisch en hartelijk. Hij had een beminnelijke onverschilligheid. Zijn geest wist geloof te ontberen, en zijn hart kon de vriendschap niet missen. Groote tegenstrijdigheid voorzeker, want vriendschap is overtuiging. Zóó was zijn natuur. Er zijn menschen, die [93]geschapen schijnen om steeds keer- en weerzijde te moeten zijn. Tot dezulken behooren Pollux, Patrocles, Nisus, Eudamidos, Ephestion en Pechmeja. Zij kunnen niet leven dan door tegen een ander te steunen; hun naam is een aanhangsel en wordt niet anders dan met het voegwoordje en geschreven; hun leven behoort hun niet; het is de andere zijde van een bestemming, die de hunne niet was. Grantaire was een dier menschen. Hij was de keerzijde van Enjolras.

Men zou schier kunnen zeggen dat reeds in de letters van het alphabet verwantschap is. O. en P. zijn in de volgreeks onafscheidbaar. Men kan naar verkiezing O. en P., of Orestes en Pylades zeggen.

Grantaire, een wezenlijke wachter van Enjolras, verkeerde in dien jongelingskring; hij leefde er in; alleen daar behaagde het hem; hij volgde hen overal. ’t Was hem een lust, die schaduwen te midden der wijndampen heen en weder te zien gaan. En om zijn goede luim werd hij verdragen.

Als geloovige, verachtte Enjolras dezen ongeloovige; als sober en matig, verachtte hij dien dronkaard. Hij verwaardigde hem met een weinig trotsch medelijden. Grantaire was een miskend Pylades.

Immer door Enjolras ruw behandeld en teruggestooten, en toch terugkomende, kon hij nog van hem zeggen: „Wat fraai marmer!”


1 L’Aigle de Meaux. Aldus werd Bossuet genoemd, die bisschop te Meaux was.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Lijkrede van Bossuet op Blondeau.

Op een namiddag, die, zooals men zien zal, eenigermate samenhangt met de hiervoor verhaalde gebeurtenissen, stond de „arend van Meaux,” behagelijk tegen den deurpost van het café Musain geleund. Hij leek veel op een cariatide die vacantie had; want hij droeg niets dan zijn peinzerijen. Hij keek het plein St. Michel rond. Tegen iets leunen is een manier van staande te liggen, die den denkers niet onaangenaam is. De arend van Meaux dacht zonder treurigheid aan een klein ongeval, hem den voorlaatsten dag aan de academie overkomen, en dat zijn plannen voor de toekomst, die trouwens zeer onbepaald waren, veranderen moest.

Het in gedachten zijn belet niet dat een cabriolet voorbijrijden en zelfs dat men die zien kan. De arend van Meaux, wiens oogen onbestemd en verward ronddwaalden, zag in dien toestand van wakend droomen een voertuig met twee wielen, [94]dat stapvoets en besluiteloos over het plein reed. Wat wilde deze cabriolet? Waarom reed ze stapvoets. De arend lette er op.

Naast den koetsier zat een jongeling, en voor dien jongeling lag een tamelijk groote reiszak. Op dezen reiszak konden de voorbijgangers een kaart gehecht zien, waarop met groote zwarte letters: Marius Pontmercy stond.

Die naam deed L’aigle van houding veranderen. Hij richtte zich op en riep den jongeling in de cabriolet toe:

„Mijnheer Marius Pontmercy!”

De aangeroepen cabriolet hield stil.

De jongeling, die ook diep in gedachten scheen, sloeg de oogen op.

„Nu?” zeide hij.

„Zijt ge mijnheer Marius Pontmercy?”

„Ja gewis.”

„Ik zocht u,” hernam L’aigle de Meaux.

„Waarom?” vroeg Marius; want hij was ’t werkelijk, die het huis zijns grootvaders verlaten had en nu een gestalte voor zich zag, die hij nog nooit gezien had; „ik ken u niet.”

„Ik u evenmin,” antwoordde L’aigle.

Marius meende nu met een grappenmaker te doen te hebben, die hem op de publieke straat voor den gek wilde houden. Daar hij hiertoe op dit oogenblik niet best geluimd was, fronste hij de wenkbrauwen. L’aigle van Meaux hernam echter gelaten:

„Ge waart eergisteren niet bij de lessen?”

„’t Is mogelijk.”

„’t Is zeker.”

„Zijt gij dan student?” vroeg Marius.

„Ja, mijnheer, evenals gij. Toevallig was ik eergisteren op de academie. Ge weet, men heeft soms zulke gedachten. De professor was bezig aan het appèl. Gij weet niet, hoe bespottelijk hij er op zulk een oogenblik uitziet. Zoo men driemaal op het appèl ontbreekt, wordt men van de lijst geschrapt. Zestig francs naar de maan!”

Marius begon te luisteren. L’aigle ging voort:

„’t Was Blondeau, die de namen afriep. Ge kent Blondeau met zijn spitsen, sluwen neus, die altijd met vreugd nasnuffelt wie er afwezig is. Listig begon hij met de letter P. Ik luisterde niet, wijl deze letter mij niet aanging. Het appèl liep goed af. Geen uitschrapping; allen waren tegenwoordig. Dat verdroot Blondeau. Ik dacht: neen, lieve Blondeau, vandaag is er geen terechtstellinkje voor u te doen. Eensklaps roept Blondeau: „Marius Pontmercy.” En hij neemt zijn pen op. Ik heb een goed hart, mijnheer. Ik dacht haastig bij mij zelven: [95]zou men zoo’n goeden jongen laten schrappen? Opgelet! Een fiksche jongen kan niet altijd op zijn tijd passen. Hij is een blokker, die altijd studeert; geen pedante melkbaard, bedreven in de letteren, de theologie en de wijsbegeerte, en geen vervelende snaak, maar een beste luiaard, die veel aan wandelen doet, zich met een lieve grisette ontspant, schoone meisjes het hof maakt en misschien nu wel juist bij zijn liefje is. Hem moeten wij redden! De duivel hale Blondeau! Hij doopte juist zijn van ’t doorschrappen reeds zwarte pen in den inktpot, liet zijn bespiedersoog over zijn gehoor gaan en herhaalde ten derde male: „Marius Pontmercy!” Toen antwoordde ik: Present! En gij zijt dus niet geschrapt.”

„Mijnheer,” zei Marius.

„Maar ik ben wèl geschrapt,” voegde de arend van Meaux er bij.

„Ik begrijp u niet,” zei Marius.

L’aigle hernam:

„Niets eenvoudiger dan dat. Ik maakte dat ik bij den catheder was om te antwoorden en bij de deur om heên te gaan. De professor zag mij eenigszins strak aan. Eensklaps springt Blondeau, die de sluwe neus moet zijn, waarvan Boileau spreekt, tot de letter L over. L nu is mijn letter. Ik heet Lesgle en ben van Meaux.”

„L’aigle!” herhaalde Marius, „een fraaie naam.”

„Nu, mijnheer Blondeau komt aan dien fraaien naam en roept: L’aigle! Ik antwoord, Present! Toen ziet Blondeau mij met de teederheid van een tijger aan, glimlacht en zegt: Als ge Pontmercy zijt, kunt ge L’aigle niet zijn,—woorden die voor u onaangenaam, voor mij echter treurig waren. En toen hij dit gezegd had, schrapte hij mij.”

„Mijnheer!” riep Marius, „het doet mij waarlijk leed!”

„Vóór alles,” hernam L’aigle, „zou ik Blondeau wel in eenige diep gevoelde lofredenen willen balsemen. Ik wil hem voor dood houden. Aan zijn magerheid, bleekheid, kilheid, stijfheid en geur zou niet veel veranderd behoeven te worden. En dan zeg ik: Erudimini qui judicatis terram. Hier ligt Blondeau, Blondeau nasica, de os der discipline, bos disciplinæ, de rekel der orde, de engel van ’t appèl, die recht, vierkant, nauwkeurig, streng, eerlijk en leelijk was. God schrapte hem, zoo als hij mij geschrapt heeft.”

„’t Doet mij leed,” hernam Marius nogmaals.

„Jonkman,” zei de arend van Meaux, „dat u dit tot een les diene! Wees in ’t vervolg wat nauwgezetter.”

„Ik vraag u duizendmaal vergeving.”

„Stel er u niet meer aan bloot, dat uw evenmensch om uwentwil geschrapt worde.” [96]

„Ik ben wanhopig...”

Daar begon L’aigle luidkeels te lachen.

„En ik verheugd. Ik was op ’t punt advocaat te worden. Die schrapping nu redt mij. Ik zie af van de overwinningen der balie. Ik zal de weduwe niet verdedigen en den wees niet bestrijden. Geen tabbaard meer. Aan u, mijnheer Pontmercy, heb ik mijn doorschrapping te danken. Ik wil u daarom plechtig mijn dankbezoek brengen. Waar woont ge?”

„In deze cabriolet,” zei Marius.

„Dat is een bewijs van weelde,” hernam L’aigle bedaard. „Ik wensch er u geluk mede. ’t Is een huur van 9000 francs per jaar.”

Juist kwam Courfeyrac uit het koffiehuis.

Marius glimlachte treurig en zeide:

„Ik ben sinds twee uren in die woning en wensch ze te verlaten; maar ’t is een rare geschiedenis, want ik weet niet waar ik heêngaan zal!”

„Kom bij mij wonen, mijnheer,” zei Courfeyrac.

„Ik zou de voorhand hebben,” hernam L’aigle, „maar ik heb zelf geen woning?”

„Zwijg Bossuet,” riep Courfeyrac.

„Bossuet,” zei Marius, „maar ik meende dat ge u L’aigle hebt genoemd.”

„Van Meaux,” antwoordde L’aigle, „bloemsprakig: Bossuet.” Courfeyrac klom in de cabriolet en zei:

„Hôtel de la porte St. Jacques, koetsier.”

Denzelfden avond had Marius een kamer in het hôtel der porte St. Jacques, naast die van Courfeyrac, betrokken.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Marius is verbaasd.

In weinige dagen was Marius Courfeyrac’s vriend. De jeugd is het seizoen van rassche aaneenhechting en heeling. Bij Courfeyrac ademde Marius vrij, iets dat hem geheel nieuw was. Courfeyrac ondervroeg hem niet. Het kwam hem zelfs niet in de gedachte. Op dien leeftijd zegt het gezicht dadelijk alles. Woorden zijn onnoodig. Van menig jongeling zou men kunnen zeggen dat zijn gelaat spreekt. Men ziet en kent elkander.

Toch vroeg Courfeyrac hem op zekeren ochtend onverwachts:

„A propos, hebt ge ook een politieke meening?”

„Wat?” zei Marius door die vraag schier beleedigd.

„Wat zijt ge?” [97]

„Democraat-Bonapartist.”

„De grijze kleur van de geruste muis,” zei Courfeyrac.

Den volgenden dag bracht Courfeyrac Marius in ’t Café Musain. Daar fluisterde hij hem glimlachend toe: „ik moet u entrée bij de revolutie geven.”—En toen voerde hij hem de zaal der vrienden van het A. B. C. binnen, en stelde hem aan de overigen voor, door halfluid dit enkele woord uit te spreken, dat Marius niet begreep: „Een leerling.”

Marius was in een wespennest van vernuften gevallen. Hij was echter, hoe zwijgend en ernstig overigens, niet minder gevleugeld en gewapend.

Marius, die tot hiertoe eenzaam had geleefd, en uit gewoonte en smaak meer tot alleenspraak en afzondering overhelde, schrikte een weinig voor den zwerm jongelieden, die hem omgaf. Al deze verschillende meeningen trachtten hem stormenderhand te winnen. Het onstuimig gedwarrel van al deze vrij werkende geesten deed zijn denkbeelden duizelen. In de verwarring gingen zij soms zoo ver dat hij ze nauwelijks kon volgen. Hij hoorde onverwachts van wijsbegeerte, literatuur, kunsten, geschiedenis en godsdienst spreken. Hij zag vreemde gezichten, en wijl hij ze niet in perspectief stelde, wist hij niet zeker of hij geen chaos voor zich had. Toen hij de zienswijze van zijn grootvader voor die zijns vaders losliet, waande hij vast te staan; en nu vermoedde hij met bekommering en zonder ’t zich zelven te durven bekennen, dat dit niet zoo was. Het gezichtspunt, waaruit hij alles beschouwde, begon opnieuw te wisselen. Een zekere schok bracht elk verschiet zijner hersenen in beweging. Het was een wonderbare inwendige woeling. Bijna deed ze hem pijn.

Het scheen hem, dat dezen jongelingen niets heilig was. Marius hoorde over alles zulk een zonderlinge taal voeren, dat het zijn nog beschroomden geest hinderde.

Er hing een schouwburgbiljet, dat de opvoering van een oud zoogenaamd classiek treurspel aankondigde.—„Weg met het treurspel, waarmeê de burgerlui zoo hoog loopen!” riep Bahorel. En Marius hoorde Combeferre antwoorden:

„Ge hebt ongelijk, Bahorel. De burgerluidjes hebben het treurspel lief en daarom moet men hen op dit punt in rust laten. De pruiken-tragedie heeft recht van bestaan, en ik behoor niet tot dezulken, die namens Eschylus haar dat recht betwisten. Er zijn ook onvoltooide omtrekken in de natuur; ook volkomene parodieën in de schepping; er zijn snavels, die eigenlijk geen snavels, vleugels, die geen vleugels, vinnen, die geen vinnen, pooten, die geen pooten zijn. Smartekreten, die ons doen lachen,—dat zijn haar grillen. En daar het gevogelte [98]naast den vogel bestaat, zie ik niet in waarom de classieke tragedie niet tegenover de tragedie der ouden zou staan.”

Eens geviel het, dat Marius tusschen Enjolras en Courfeyrac de straat Jean Jacques Rousseau doorging. Toen nam Courfeyrac hem bij den arm en zeide:

„Let nu op. Dit is de straat Platrière, tegenwoordig de straat Jean Jacques Rousseau genaamd, wijl zestig jaren geleden hier een zonderling gezin woonde. Ik bedoel Jean Jacques en Therèse. Van tijd tot tijd werden er kinderen geboren. Therèse bracht ze ter wereld en Rousseau bracht ze naar het vondelingshuis.”

En Enjolras duwde Courfeyrac toe:

„Zwijg van Rousseau! Ik bewonder dien man. ’t Is waar: hij verloochende zijn kinderen, maar hij nam het volk toch aan.”

Geen der jongelieden sprak ooit het woord: „keizer” uit. Alleen Jean Prouvaire zeide soms Napoleon; de anderen zeiden Bonaparte. Enjolras zeide Buonaparte.

Marius was wel eenigszins verbaasd. Initium Sapientiæ—het begin der wijsheid.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

De achterkamer van het koffiehuis Musain.

Een van de gesprekken dezer jongelieden, waarbij Marius tegenwoordig was en waarin hij zich nu en dan mengde, bracht een werkelijken schok in zijn geest teweeg.

Het gesprek werd gevoerd in de achterkamer van het café Musain. Bijna alle vrienden van het A. B. C. waren er dien avond vereenigd. De lampen brandden feestelijk. Men sprak van een en ander zonder drift maar toch luidruchtig. Uitgezonderd Enjolras en Marius, die zwegen, sprak ieder op goed geluk af. Gesprekken onder vrienden zijn soms bedaard en onstuimig tevens. Het was evenzeer een bont gewemel als een gesprek. Men wierp elkander woorden toe, die teruggekaatst werden. Men sprak aan alle kanten.

Geen andere vrouw werd in deze achterkamer toegelaten dan Louison, de vatenwaschster van het koffiehuis, die de kamer nu en dan doorliep om van en naar haar arbeid te gaan.

Grantaire, die dronken was, maakte een oorverdoovend geraas in den hoek, dien hij had ingenomen; hij zwetste en schreeuwde: [99]

„Ik heb dorst. Stervelingen, ik droom, dat het Heidelbergsche vat een beroerte heeft gekregen, en ik een van de twaalf bloedzuigers ben, die het gezet zullen worden. Ik wil drinken. Ik verlang het leven te vergeten. Het leven is een vreeselijke uitvinding van ik weet niet wien. Het duurt niet en ’t deugt niet. Het leven breekt iemand den hals. Het leven is een decoratie, met heel weinig uitwegen. Het geluk is een chassinet, dat slechts aan één kant beschilderd is. Salomo zegt: alles is ijdelheid, en ik denk juist als die goede man, die misschien nooit geleefd heeft. Nul, die niet naakt wilde loopen, kleedde zich in de ijdelheid.

„O ijdelheid! die alles met groote woorden omkleedt! een keuken is een laboratorium, een danser is een professor, een koorddanser is een gymnasticus, een bokser is een kampvechter of worstelaar, een apotheker is een chemist, een pruikenmaker is een artist, een jockey een sportman. De ijdelheid heeft een voor- en een achterzijde; de voorzijde is dom, ’t is de neger met zijn koralen; de achterzijde is dwaas, ’t is de filozoof met zijn lompen. Ik beween den een en bespot den ander. Wat men eer en waardigheden noemt, is over ’t algemeen slechts valsch zilver. De koningen maken van den menschelijken hoogmoed hun speelgoed. Caligula verhief een paard tot consul; Karel II een runderlap tot ridder. Pronk dan nu tusschen den consul Incitatus en den baron Roastbeef. De innerlijke waarde der menschen is weinig eerbiedwaardiger. Luister naar de lofrede van den eenen gebuur op den anderen. Wit is nijdig op wit. Zoo de lelie spreken kon, hoe zou zij de duivel hekelen! Een kwezel, die van een devote vrouw spreekt, is venijniger dan een adder. ’t Is jammer dat ik maar onwetend ben; ik zou anders een tal van dingen kunnen aanhalen, die ik nu niet weet. Bij voorbeeld, geest heb ik altijd gehad; toen ik nog leerling bij Gros was, bracht ik mijn tijd, in plaats van met schilderijtjes te kladden, reeds door met appelen te kapen. Dit wat mij betreft; en wat u aangaat, gij zijt niet beter dan ik.

„Ik lach om uw volmaaktheden, uitmuntendheden en hoedanigheden. Iedere deugd gaat met een ondeugd gepaard; spaarzaamheid grenst aan gierigheid, mildheid aan verkwisting, en moed aan grootspraak; wie iets vrooms zegt, zegt ook iets kwezelachtigs; want er is evenveel ondeugd in de deugd als er gaten in Diogenes’ mantel zijn. Wien bewondert ge, den vermoorde of den moordenaar, Cesar of Brutus? Men is over ’t algemeen vóór den moordenaar. Leve dan Brutus! want hij heeft vermoord. Dat is deugd. Deugd ja, maar ook dwaasheid. Die groote mannen hebben zonderlinge vlekken. Brutus, die [100]Cesar vermoordde, was verliefd op het beeld van een knaapje. Dat beeld was van den Griekschen beeldhouwer Strongylio, die ook de amazonenfiguur Eucnemos, „het schoone beeld” genoemd, heeft gebeiteld, hetwelk Nero op reis medenam. Deze Strongylio heeft slechts twee beelden nagelaten, waardoor Brutus en Nero elkander geleken; Brutus was op het eene, Nero op het andere verliefd. De geheele geschiedenis is een eeuwigdurend herkauwen. De eene eeuw bootst de andere na. De slag van Marengo is een copie van den slag van Pydna; het Tolbiac van Clovis en het Austerlitz van Napoleon gelijken elkander als twee droppelen bloeds. Een overwinning tel ik weinig. Niets is dommer dan overwinnen; de ware roem is overtuigen. Maar poog dan iets te bewijzen! Zoo ge slaagt, zijt ge tevreden—dat is klein! Helaas! overal ijdelheid en lafheid. Alles gehoorzaamt het geluk, zelfs de grammatica. Si volet usus, zegt Horatius. Ik veracht dus het menschelijk geslacht. Willen wij van het geheel tot de gedeelten afdalen? Wilt ge, dat ik de volken bewondere? Maar welk volk dan, als ’t u belieft? Griekenland? De Atheners, die Parijzenaars van voorheen, vermoordden Phocion, evenals Coligny, en vleiden de tyrannen zoozeer, dat Anacephorus van Pisistratus zeide: Zijn uitwerpsel zelfs lokt de bijen. Gedurende vijftig jaren was in Griekenland de aanzienlijkste man de grammaticus Philetas, die zoo klein en mager was, dat hij zijn schoenen met lood moest vullen, om niet door den wind weggevoerd te worden. Op het marktplein te Corinthe stond een door Silanio gebeiteld beeld, waarvan Plinius gewag maakt; het stelde Episthates voor. Wat heeft Episthates gedaan? Het beentje-lichten uitgevonden. Dat is nu Griekenland en zijn roem! Spreken wij van een ander. Zal ik Engeland, zal ik Frankrijk bewonderen? Frankrijk? Waarom? Om Parijs? Ik heb u mijn meening over Athene gezegd. Engeland? Waarom? Om Londen? Ik haat Carthago. En Londen, de wereldstad der weelde, is de hoofdstad der armoede. Alleen in de parochie van Charing-Cross sterven jaarlijks honderd menschen van honger. Zoo is Albion. Ik voeg hier nog ten overvloede bij, dat ik een Engelsche dame heb zien dansen met een rozenkrans en een blauwen bril. Engeland is dus geen knip voor den neus waard. Zal ik nu broeder Jonathan bewonderen, wijl ik het John Bull niet doe? Ik houd niet veel van dien broeder met zijn slaven. Wat blijft er van Engeland over, zoo ge het zijn time is money (tijd is geld) ontneemt? Wat van Amerika zoo ge het zijn cotton is king (de katoen is koning) rooft? Duitschland is de waterzucht, Italië de gal. Zullen wij dan in verrukking komen voor Rusland? Voltaire bewonderde het. Maar hij bewonderde [101]China ook. Ik beken, dat Rusland zijn schoonheden bezit, onder andere een sterk despotisme; maar ik beklaagde despoten. Hun gezondheid is zwak. Een onthoofde Alexis, een doorstoken Peter, een geworgde Paul, een andere Paul onder de hakken der laarzen vertrapt, verscheidene Ivans vermoord, verscheidene Nicolazen en Basiliussen vergiftigd; dit alles bewijst, dat het paleis der Russische keizers bepaald ongezond is? Al de beschaafde volken geven der bewondering des denkers deze bijzonderheid: de oorlog; de oorlog nu, de beschaafde oorlog, bevat alle vormen van het rooversbedrijf in zich, van de rooverijen der troepen in de engten van het Jaxa-gebergte af tot de strooptochten der comansche Indianen op de prairieën toe. Ge zult mij tegenvoeren, dat Europa toch beter dan Azië is. Ik beken het: Azië is een koddige boel; maar ik weet eigenlijk niet, waarom ge bij den grooten Lama zoo moet lachen, gij, westersche volken, die in uw modes en bevalligheden al de onreinheden der majesteit hebt gemengd, van het vuile hemd van koningin Isabella af tot den kinderstoel van den dauphin toe. Mijne heeren, menschen, ge hebt het mis! Te Brussel wordt het meeste bier, te Stockholm de meeste brandewijn, te Madrid de meeste chocolade, te Amsterdam de meeste jenever, te Londen de meeste wijn, te Konstantinopel de meeste koffie, te Parijs de meeste absynthe gedronken; hier hebt ge alle noodzakelijke inlichtingen. Parijs heeft bij slot van rekening het overwicht. Zelfs de voddenrapers zijn te Parijs sybarieten, en Diogenes zou zeker even gaarne voddenraper op het plein Maubert als wijsgeer in den Pireüs geweest zijn. Verneemt dit nog: de kroegen der voddenrapers heeten bibines en de vermaardste zijn la Casserolle (braadpan), en de Abbatoir (slachtplaats). Dus, kroegen enz., ik betuig het u: ik ben een wellusteling, ik eet bij Richard voor twee francs en wil Perzische tapijten hebben, om er met een naakte Cleopatra op rond te rollen! Waar is Cleopatra? Ha, zijt gij ’t Louison, goeden avond.”

Zoo stroomden de woorden uit den mond van den meer dan dronken Grantaire, die in den hoek der achterkamer van het koffiehuis Musain de vatenwaschster beet nam.

Bossuet strekte de hand naar hem uit, om hem het stilzwijgen op te leggen, maar Grantaire hernam vuriger nog dan straks:

„Weg met uw klauwen, arend van Meaux. Ge maakt op mij volstrekt geen indruk met uw gebaar van Hippocrates, die de snuisterijen van Artaxerxes afwees. Ik ontsla u ervan om mij tot bedaren te brengen. Ik ben voor ’t overige treurig. Wat zal ik zeggen? De mensch is slecht, de mensch is wanstaltig; [102]de kapel is gelukt, de mensch is mislukt. God heeft dit dier niet afgewerkt. Een menigte is een hoop leelijkerds. De eerste de beste is een ellendige. Vrouw rijmt op ontrouw. Ja, ik heb het spleen, alleen nog door droefgeestigheid verergerd, met heimwee en hypochondrie er bij, en ik ben woedend en nijdig; ik geeuw en verveel mij, ik word stomp en dom. De duivel hale alles!”

„Zwijg toch, kapitale R.!” hernam Bossuet, die bezig was een rechtspunt te verdedigen en tot over de heupen in een rechtsgeleerden volzin verzonken was, welks slot dus luidde:

„En wat mij aangaat, hoewel ik nauwelijks rechtsgeleerde en veel minder nog wetkenner ben, ik houd toch vol: dat, volgens de termen der normandische gebruiken, ieder jaar op St. Michel een equivalent moet uitbetaald worden ten voordeele van den landheer, daargelaten het recht van anderen, door elk en een iegelijk, zoo wel eigenaars als bij erfenis bedeelden, en wel voor alle pachten, huren, leenen, contracten, hypotheken......”

Echos, nymphes plaintives!” neuriede Grantaire er tusschen.

In Grantaires nabijheid, aan een stil tafeltje, waarop men, tusschen twee glazen, een vel papier, een inktpot en een pen zag, was men bezig een vaudeville te ontwerpen. Deze gewichtige zaak werd fluisterend behandeld en de twee scheppende hoofden raakten elkander.

„Eerst de namen gevonden. Als men die maar heeft, komt het onderwerp vanzelf.”

„Dat is waar. Dicteer. Ik zal schrijven.”

„Mijnheer Dorimon.”

„Rentenier?”

„Zeker.”

„Zijn dochter Célestine.”

„...tine. Verder?”

„Kolonel Sainval.”

„Sainval is afgezaagd. Ik zou zeggen: Valsin.”

Naast deze blijspelmakers zat een andere groep, die van het geraas gebruik maakte om zachtkens een duël te bespreken. Een oude van dertig jaar gaf een jongere van achttien jaar raad, en beduidde hem, met welk een tegenstander hij te doen had.

„Drommels! Wees op uw hoede. Hij voert een geduchten degen. Hij kent de grepen; rechtstreeks valt hij aan, zonder feintes te verspillen; hij heeft een forsche vuist, is vlug als ’t weerlicht, pareert juist en stoot wiskunstig. Duivel! en links is hij ook.”

In een hoek tegenover Grantaire speelden Joly en Bahorel domino en spraken over liefdezaken. [103]

„Ge zijt wel gelukkig,” zei Joly; „ge hebt een liefje, dat altijd lacht.”

„Dat is juist een fout in haar,” antwoordde Bahorel. „De minnares, die men heeft, mag niet lachen. Dat spoort u tot bedriegerij. Zoo ge haar vroolijk ziet, hebt ge geen wroeging; maar ziet ge haar treurig, dan voelt ge uw geweten.”

„Ondankbare! ’t Is zulk een lief gezicht als een vrouw lacht! En gij twist nooit met elkander?”

„Dit hangt af van het tractaat, dat wij sloten. Bij het aangaan van ons heilig verbond, hebben wij ieder de grens afgebakend, welke wij niet mogen overschrijden. Vandaar onze vrede.”

„De vrede is een verterend geluk.”

„En Jolly, hoe staat het nu met den twist van uw juffertje?... Ge weet wat ik zeggen wil?”

„Met wreed geduld blijft zij pruilen.”

„Ge zijt toch zoo verteederend mager van verliefdheid.”

„Helaas!”

„In uw plaats zou ik haar laten loopen.”

„Dat is gemakkelijk gezegd.”

„En gedaan. Heet zij niet Musichetta?”

„Ja, och, mijn goede Bahorel, ’t is een voortreffelijk meisje, zeer geletterd, met kleine voetjes en kleine handjes, net gekleed, blank, en met oogen als van een kaartlegster. Ik ben dol op haar.”

„Dan, mijn waarde, moet ge haar trachten te behagen, elegant zijn, en de knieschijven in beweging brengen. Koop bij Staub een goede broek van cuir de laine. Die kan ’t uithouden.”

In den derden hoek was men in een poëtischen strijd gewikkeld. De heidensche godenleer lag met de christelijke mythologie overhoop. Er werd van den Olymp gesproken, voor welken Jean Prouvaire, uit romantisme, partij koos. Jean Prouvaire was slechts bedeesd, als hij in rust was. Maar geraakte hij eens in overspanning, dan barstte hij los, dan kenmerkte zijn verrukking zich door vroolijkheid en was hij beurtelings lachend en lyrisch.

„Dat wij de goden niet hoonen!” sprak hij. „De goden zijn misschien nog niet verdwenen. Jupiter komt mij volstrekt niet als een doode voor. Ge zegt, dat de goden droomen zijn. Welnu, zelfs in de natuur, gelijk zij thans is, vindt men na de verdwijning dier droomen nog al de oude heidensche mythen weder. Gindsche berg met zijn vestingvorm als de Vignemale bij voorbeeld, is voor mij nog altijd Cybeles hoofdtooi; voor mij is ’t nog niet bewezen, dat Pan des nachts niet in den hollen [104]stam der wilgen blaast en er met zijn vingers beurtelings de gaten van sluit alsof hij een fluit speelde, en nog altijd heb ik geloofd dat Iö in den waterval van Pissevache is.”

In den laatsten hoek eindelijk sprak men over de politiek. Men mishandelde de verleende Charte. Combeferre verdedigde ze flauw, Courfeyrac schoot er met kracht bres in. Op de tafel lag een ongelukkig exemplaar der vermaarde Charte-Touquet. Courfeyrac had het opgevat en schudde het, dus aan zijn argumenten het geritsel van het papier parend.

„Eerstens wil ik geen koningen; al ware het alleen uit een staathuishoudkundig oogpunt; ik wil er geen; een koning is een woekerplant. Men heeft geen koningen voor niets. Luistert: koningen zijn duur. Toen Frans I stierf, bedroeg de Fransche staatsschuld dertigduizend francs rente; bij den dood van Lodewijk XIV bedroeg ze twee milliards, zeshonderd millioen, ’t geen, volgens Desmarets, in 1760 gelijk stond met vier milliards vijfhonderd millioen, en thans gelijk zou staan met twaalf milliards. Ten tweede, Combeferre duide het mij niet euvel, is een verleende Charte een slecht middel tot beschaving. Den overgang weg te nemen, te verzachten, den schok te verminderen, de natie allengs uit de monarchie tot de democratie te brengen door de praktijk der constitutioneele fictiën—dat alles zijn slechte redenen. Neen! neen! verlichten wij het volk nooit met een valsch licht. Beginselen kwijnen en verbleeken in onzen constitutioneelen kelder. Geene verbastering, geen vergelijk, geen octrooi van den koning aan het volk. In al die octrooien schuilt een artikel 14. Naast de hand die geeft, bestaat een klauw die terug neemt. Ik weiger bepaald het Charte. Een Charte is een masker, waarachter de logen zich verbergt. Het volk dat een Charte aanneemt, doet afstand. Recht is het volle recht. Neen, geen Charte!”

’t Was winter; een groot vuur knapte op den haard. Dit was verlokkend en Courfeyrac kon er geen weêrstand aan bieden. Hij kreukte het arme Charte-Touquet in zijn vuist en wierp het in ’t vuur. Het papier vatte vlam. Combeferre zag het meesterstuk van Lodewijk XVIII met wijsgeerigen blik verbranden, en zeide niets dan:

„De Charte in een vlam herschapen!”

Bijtende spot, kwinkslagen, woordspelingen, alles wat de Franschen entrain, wat de Engelschen humor noemen, goede en slechte smaak, goede en slechte redenen, vernuftige fonkelingen van het gesprek, dat zich nu en dan plotseling verhief en tot in alle hoeken der kamer uitbreidde,—het schiep boven hun hoofden een soort van vroolijk gebulder. [105]

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Uitbreiding van den gezichteinder.

Bij de wrijving van jeugdige geesten is dit steeds bewonderenswaardig, dat men de vonk of het weerlicht nooit vooruit kan zien. Wat zal er aanstonds flikkeren? Men weet het niet. Uit verteedering kan een uitbarsting van gelach volgen. In het grappigste oogenblik doet de ernst zijn intrede. De indrukken hangen af van het eerste woord het beste. Ieders gloed wil het overwicht. Een lazzi (kwinkslag) is voldoende om iets onverwachts uit te lokken. Het zijn gesprekken met plotselinge wendingen, waarbij eensklaps het verschiet verandert. Het toeval is de machinist dier gesprekken.

Een ernstige gedachte, op grillige wijze uit het gegons van een gesprek geboren, schoot eensklaps door den woordenstroom, waarin Grantaire, Bahorel, Prouvaire, Bossuet, Combeferre en Courfeyrac verward dooreen schermden.

Hoe komt een zinsnede eensklaps in het gesprek boven? Hoe komt het, dat zij eensklaps vanzelve de aandacht trekt van hen die ze hooren? Wij hebben reeds gezegd, dat niemand het weet. Te midden van het rumoer, besloot Bossuet iets, dat hij tot Combeferre zeide, plotseling met deze dagteekening:

„18 Juni 1815. Waterloo.”

Bij dien naam van Waterloo nam Marius, die bij een glas water met de ellebogen op de tafel rustte, zijn arm van onder zijn kin en overzag het gezelschap met strakken blik.

„Pardieu!” riep Courfeyrac (Parbleu was op dat tijdstip in verval) „dat cijfer 18 is zonderling en treft mij. ’t Is Bonapartes noodlottig nommer. Plaats er Lodewijk voor en Brumaire achter, en ge hebt geheel het lot van den man, met deze merkwaardige bijzonderheid, dat het begin door het einde als op den voet wordt gevolgd.”

Enjolras, die tot hiertoe gezwegen had, richtte nu het woord tot Courfeyrac.

„Ge bedoelt de misdaad door de boete.”

Het woord „misdaad” overschreed alles, wat Marius, die reeds door de plotselinge oproeping van Waterloo bewogen was, dulden kon.

Hij stond op, trad langzaam naar de kaart van Frankrijk, die aan den wand hing en waarop men onderaan in een afgescheiden vak een eiland zag; hierop legde hij den vinger en sprak: [106]

„Corsica. Een klein eiland dat Frankrijk wel groot heeft gemaakt.”

’t Was of een ijskoude tocht door de kamer ging. Allen zwegen. Men gevoelde dat er iets gebeuren moest.

Bahorel, die juist Bossuet antwoordde, wilde zijn geliefkoosde classieke houding weder aannemen. Door het luisteren vergat hij het echter.

Enjolras, wiens blauwe oogen op niemand gevestigd waren en in het ledige schenen te staren, antwoordde zonder naar Marius op te zien:

„Frankrijk heeft geen enkel Corsica noodig om groot te zijn. Frankrijk is groot, omdat het Frankrijk is. Quia nominor leo.

Marius had geen lust het hierbij te laten; hij wendde zich dus tot Enjolras, en zijn stem klonk met een trilling die uit het beven van zijn hart ontstond.

„God beware mij, dat ik Frankrijk zou willen verkleinen! Maar men verkleint het niet, door het met Napoleon samen te smelten. Welaan, laat ons spreken. Ik ben een nieuweling onder u, maar ik verklaar dat ge mij verbaast. Wat zijn wij voor elkander? Wie zijn wij? Wie zijt gij? Wie ben ik? Verstaan wij elkander omtrent den keizer. Ik hoor u Buonaparte zeggen en op de u drukken evenals de koningsgezinden. Ik verzeker u, dat mijn grootvader ’t nog beter doet: hij zegt Buonaparté. Ik hield u voor jongelieden. Waartoe hebt ge dan uwe geestdrift? en wat doet ge er meê? Wien bewondert ge, zoo ge het den Keizer niet doet? Wat behoeft ge meer? Zoo ge dien grooten man niet wilt, welke groote mannen wilt ge dan? Hij bezat alles. Hij was volkomen. In zijn hersenen lagen de menschelijke begaafdheden in haar volste kracht. Hij maakte wetboeken als Justinianus, hij dicteerde als Cesar; in zijn gesprekken paarde hij het bliksemlicht van Pascal aan den donder van Tacitus; hij maakte en schreef de geschiedenis; zijn bulletins zijn Iliaden; hij vereende de cijfers van Newton met de bloemspraak van Mahomed, hij liet in het oosten woorden achter, groot als de pyramiden. Te Tilsitt leerde hij den keizers de majesteit kennen; in de Academie der Wetenschappen beantwoordde hij Laplace; in den Raad van State bood hij Merlin het hoofd; der meetkunde van den een en der rechtsgeleerdheid van den ander gaf hij een ziel; hij was rechtsgeleerde met de advocaten en sterrenkundige met de astronomen; evenals Cromwell, van twee kaarsen altijd eene uitblazende, ging hij naar den Temple om op een gordijnkwast te dingen; hij zag alles, hij wist alles, wat hem niet belette als een goed huisvader zich bij de wieg van zijn kind te verblijden;—en eensklaps luisterde het verschrikt Europa: legers rukten voorwaarts, [107]artillerie-parken rolden, schipbruggen strekten zich uit over de rivieren, drommen cavalerie galoppeerden in stormmarsch, kreten, trompetgeschal en waggelende tronen alom; de grenzen der koninkrijken trilden op de kaart; men hoorde het klinken van een bovenmenschelijk zwaard, dat de scheede verliet; men zag hem aan den horizon opdagen met een bliksem in de hand en schittering in de oogen, zijn beide vleugelen in den donder ontplooiende, over het groote leger en de oude garde, en dat was de aartsengel van den oorlog!”

Allen zwegen. Enjolras boog het hoofd. De stilte is altijd het kenteeken van goedkeuring, of ten minste van de moeielijkheid om te wederleggen. Schier zonder adem te scheppen, ging Marius met stijgende geestdrift voort:

„Laat ons rechtvaardig zijn, mijn vrienden! Het rijk van zulk een keizer te zijn, is een schitterend lot voor een volk, zoo dit volk Frankrijk is en het zijn genie bij het genie van dien man voegt! Of wat is verhevener, wat grootscher, dan te verschijnen en te regeeren, op te rukken en te triomfeeren, in alle hoofdsteden rust te houden, van zijn grenadiers koningen te maken, den val der dynastieën af te kondigen, met den stormmarsch Europa te herscheppen, bij de bedreiging te gevoelen dat men de hand op den knop van Gods zwaard legt, in één man Hannibal, Cesar en Karel den Groote te volgen; het volk te zijn van iemand, die elk morgenrood door het schitterend bericht van een gewonnen veldslag verzelt; tot ochtendwekker het kanon der Invaliden te hebben; te midden van een sfeer van licht, wonderbare eeuwiglichtende woorden te zien: Marengo, Arcola, Austerlitz, Wagram; ieder oogenblik aan het zenith der eeuwen gansche sterrenbeelden van overwinningen te doen opdagen; het Fransche rijk een Romeinsch rijk tot tegenhanger te geven; de groote natie te zijn en het groote leger te verwekken; zijn legioenen de geheele wereld te doen overvliegen, gelijk een berg zijn arenden zendt naar alle kanten; te overwinnen, te overheerschen en te verpletteren; een van roem schitterend volk te zijn in Europa; in de geschiedenis een titans-trompetgeschal te doen klinken; de wereld tweemaal te veroveren, eens door geweld van wapenen en eens door den glans der overwinningen,—wat kan er grootscher zijn?”

„Vrij te wezen!” antwoordde Combeferre.

Op zijn beurt boog Marius het hoofd; dit eenvoudig koele woord had, als een stalen lemmer, zijn epische ontboezeming doorboord, en hij voelde dat ze in hem verdoofde. Toen hij de oogen opsloeg was Combeferre er niet meer. Waarschijnlijk tevreden over zijn antwoord op de vergoding, was hij vertrokken en allen, uitgezonderd Enjolras, waren hem gevolgd. De [108]kamer was ontruimd. Enjolras, nu met Marius alleen gebleven, zag hem ernstig aan. Maar Marius, na zijn denkbeelden eerst een weinig verzameld te hebben, hield zich niet voor geslagen; er was nog een zieding in hem overgebleven, die waarschijnlijk in tegen Enjolras ontwikkelde sluitredenen zou zijn overgegaan, zoo men niet eensklaps iemand die zich verwijderde op de trap had hooren zingen. ’t Was Combeferre, die zong:

Si César m’avait donné

La gloire et la guerre,

Et qu’il me fallût quitter

L’amour de ma mêre.

Je dirais au grand César:

Reprends ton sceptre et ton char,

J’aime mieux ma mêre, o gué’

J’aime mieux ma mêre.1

De teedere en toch woeste toon, waarop Combeferre dit lied zong, gaf het een wonderbare grootschheid. In gedachten met de oogen opwaarts geheven, herhaalde Marius schier werktuiglijk: mijn moeder!...

Op dit oogenblik voelde hij de hand van Enjolras op zijn schouder.

„Burger,” sprak Enjolras tot hem, „mijn moeder is de republiek.”


1 Zoo Cesar mij roem en oorlog had gegeven en ik daarvoor de liefde mijner moeder missen moest, zou ik den grooten Cesar zeggen: neem uw schepter en uw zegekar terug, ik heb mijn moeder nog liever.

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

Res Augusta.

Deze avond had Marius een hevigen schok gegeven en een treurige duisternis in zijn ziel achtergelaten. Hij gevoelde wat de aarde gevoelen moet, wanneer het ploegijzer haar scheurt, opdat de graankorrel er een plaats in vinde; zij voelt alleen de wonde; de trilling der ontkieming en de vreugd der vrucht komen eerst later.

Marius was somber. Hij was pas tot een overtuiging gekomen, en moest hij die nu reeds weder verwerpen? Hij nam [109]zich voor het niet te doen, en legde bij zich zelven de gelofte af niet te willen twijfelen, schoon hij ’t onwillekeurig reeds deed. ’t Is ondragelijk, tusschen twee overtuigingen te staan, die men nog niet losgelaten of aangenomen heeft; de schemering behaagt immers slechts aan vleêrmuiszielen. Marius had een onbevangen blik en verlangde het ware licht. Het halfdonker van den twijfel was hem pijnlijk. Hoe hij ook begeerde te blijven wat hij was en zich daaraan te houden, toch was hij gedwongen verder te gaan, te onderzoeken, te denken, voorwaarts te schrijden. Waarheen zou hem dit voeren? Hij vreesde, na zoo vele stappen te hebben gedaan, die hem nader tot zijn vader hadden gebracht, weder schreden te moeten zetten, die er hem van verwijderden. En zijn onaangename stemming groeide door al deze beschouwingen nog aan. Als door een steile hoogte zag hij zich omgeven. Hij was ’t noch met zijn grootvader noch met zijn vrienden eens; vermetel voor den een, ten achter bij de anderen, gevoelde hij zich van beide zijden verlaten, door den ouderdom en door de jeugd. Toen bezocht hij het café Musain niet meer.

In de onrust van zijn geweten verloor hij zekere ernstige zijden des levens bijna geheel uit het oog; maar de werkelijkheden des levens kan men niet vergeten. Plotseling gaven zij hem een ruwen stoot.

Op zekeren morgen kwam de logementhouder de kamer van Marius binnen en zeide:

„Mijnheer Courfeyrac is borg voor u gebleven.”

„Ja.”

„Maar ik heb geld noodig!”

„Verzoek Courfeyrac dan om bij mij te komen,” zei Marius.

Courfeyrac kwam en de logementhouder verliet hem. Marius verhaalde Courfeyrac wat hij hem nog niet had medegedeeld, dat hij ouderloos en alleen op de wereld was.

„En wat zal er dan van u worden?” vroeg Courfeyrac.

„Ik weet het niet,” antwoordde Marius.

„Wat zult ge doen?”

„Ik weet het niet.”

„Hebt ge geld?”

„Vijftien francs.”

„Wil ik u leenen?”

„Neen.”

„Hebt ge kleederen?”

„Deze.”

„Hebt ge kostbaarheden?”

„Een horloge.”

„Een zilveren?” [110]

„Een gouden, zie.”

„Ik ken een kleêrkooper, die uw jas en broek wel zal willen nemen.”

„Goed.”

„Dan houdt ge maar een broek, vest, rok en hoed over.”

„En mijn laarzen.”

„Wat, ge zoudt niet barrevoets kunnen loopen? Welk een weelde!”

„Genoeg!”

„Ik ken een horlogemaker die uw horloge wel zal koopen.”

„Goed.”

„Neen, dat is niet goed. Wat zult ge verder doen?”

„Alles is mij om ’t even, mits het eerlijk zij.”

„Verstaat ge Engelsch?”

„Neen.”

„Verstaat ge Duitsch?”

„Neen.”

„Des te erger.”

„Waarom?”

„Een mijner bekenden, een boekhandelaar, geeft een soort van encyclopedie uit, voor welke ge Duitsche of Engelsche artikelen hadt kunnen vertalen. ’t Wordt slecht betaald, maar men kan er toch van leven.”

„Dan zal ik Duitsch en Engelsch leeren.”

„En intusschen?”

„Intusschen zal ik van mijn kleedingstukken en mijn horloge leven.”

Men liet den kleêrkooper roepen. Deze kocht de kleederen voor twintig francs. Men ging naar den horlogemaker. Deze gaf voor het horloge veertig francs.

„Dat is zoo slecht niet,” zei Marius tot Courfeyrac toen hij te huis kwam; „’t maakt met mijn vijftien, tachtig francs uit.”

„En de rekening van den huisheer?” merkte Courfeyrac op.

„Ja, daar dacht ik niet aan,” zei Marius.

De huisheer gaf de rekening, die dadelijk betaald moest worden. Zij bedroeg zeventig francs.

„Dan blijven mij tien francs over,” zei Marius.

„Verduiveld,” riep Courfeyrac, „zoo ge nu vijf francs moet uitgeven, terwijl ge Engelsch, en vijf francs, terwijl ge Duitsch leert, zult ge heel schielijk een taal geleerd, of heel langzaam een vijf-francstuk verteerd hebben.”

Intusschen was tante Gillenormand, die, wanneer het treurige omstandigheden gold, in den grond zoo kwaad niet was, er eindelijk in geslaagd Marius’ verblijf te vinden.

Op een ochtend toen Marius van de academie te huis kwam, [111]vond hij een brief van zijn tante en zeshonderd francs aan goud in een verzegeld doosje.

Marius zond de dertig louisd’ors aan zijn tante terug met een eerbiedigen brief, waarin hij schreef, dat hij middelen van bestaan had en voortaan in al zijn behoeften voorzien kon. Op dat oogenblik had hij nog drie francs over.

Tante gaf grootvader geen kennis van deze weigering, uit vrees dat het hem nog meer vergrammen mocht. Hij had immers gezegd: dat men mij nooit van dezen bloeddrinker spreke!

Marius verliet het hôtel der porte St. Jacques, om niet in schulden te komen. [113]

Boek V.

Het nut des ongeluks.

[115]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Marius behoeftig.

Het leven werd streng voor Marius. Zijn kleederen en horloge te verteren, het was hem niets geweest. Nu echter moest hij van een onbeschrijfelijk iets, van niets leven. Verschrikkelijk lot!—want toen kwamen er dagen zonder brood, nachten zonder slaap, avonden zonder licht, een haard zonder vuur, weken zonder arbeid, een hopelooze toekomst, de ellebogen door de mouwen, een oude hoed, waarmede de meisjes den spot dreven, een deur, die men ’s avonds gesloten vindt, wijl men de huur niet betaalt, de onbeschoftheid van een portier, het smadelijk lachen der buren, allerlei vernederingen, een vertrapte eigenwaarde, velerlei dingen, waaraan men zich onderwerpt, verdriet, bitterheid en moedeloosheid. Marius had geleerd, hoe men dit alles moest verduren en hoe het soms zelfs de eenige dingen zijn, die men te verduren heeft. Op dat tijdstip des levens, wanneer de mensch hoogmoed noodig heeft wijl hij liefde behoeft, zag hij zich bespot, omdat hij slecht gekleed, en belachelijk gemaakt, omdat hij arm was. Op dien leeftijd, wanneer der jeugd het hart van keizerlijke fierheid klopt, sloeg hij menigmaal de oogen op zijn gescheurde laarzen, en leerde hij de valsche schaamte en de knagende smart der armoede kennen. Bewonderenswaardige en vreeselijke beproeving voorwaar, waaruit de zwakken met schande, de sterken met eer te voorschijn treden. Smeltkroes, waarin het lot den mensch werpt, telkens als het een ellendige of een halfgod wil scheppen.

Want ook in kleine gevechten worden vele grootsche daden verricht. Er is een hardnekkige onbekende moed, die zich in de duisternis voet voor voet verdedigt tegen de rampzalige aanvallen van nood en laagheid. ’t Is een edele, geheime triomf, dien geen blik aanschouwt, geen vermaardheid beloont, geen trompetgeschal begroet. Het leven, de verlatenheid, de [116]armoede,—het zijn slagvelden, die hun helden hebben; onbekende helden wel, maar dikwijls grooter dan de beroemde.

Zóó slechts worden standvastige en zeldzame zielen geboren; schoon de armoede meestal stiefmoeder is, wordt ze toch somtijds moeder; alleen de behoefte verwekt zulk een geest- en zielskracht; de nood voedt de fierheid, en het ongeluk is een gezonde melk voor de hooghartigen.

Er was een oogenblik in Marius’ leven, dat hij zijn eigen portaal veegde; dat hij den schemeravond afwachtte om den bakkerswinkel in te sluipen en een brood te koopen, dat hij zoo verborgen naar zijn vliering bracht, alsof hij het gestolen had. Nu en dan ook zag men een jongeling met boeken onder den arm, verlegen en toch woedend, door een hoop spottende keukenmeiden, die hem aanstieten, heendringen, om den slagerswinkel op den hoek binnen te sluipen. Daar zag men hem voor de verwonderde slagersvrouw den hoed van het bezweet hoofd nemen en, na een buiging voor den knecht, een lamscotelet vragen, waarvoor hij zes of zeven sous betaalde, om er zich, na ze, in een papier gewikkeld, tusschen twee boeken gestopt te hebben, onder den arm mede te verwijderen. ’t Was Marius. Van de cotelet, welke hij zelf braadde, leefde hij drie dagen.

Den eersten dag at hij het vleesch, den tweeden dag het vet; den derden dag knaagde hij aan het been. Verscheiden keeren zond tante Gillenormand hem de zestig pistolen weder, maar Marius zond ze telkens terug, zeggende dat hij niets behoefde.

Nog droeg hij rouw over zijn vader, toen de vermelde verandering in hem ontstond. Sinds dien tijd had hij de zwarte kleederen niet afgelegd. Toch lieten zij van hem af. Er kwam een dag, waarop hij geen kleederen meer had. De broek alleen was draagbaar. Wat nu te doen? Courfeyrac, wien hij op zijne beurt eenige diensten had bewezen, gaf hem een oude jas. Marius liet dien voor dertig sous door een kleermaker-portier keeren, en hij had een nieuwe; maar het was een groene jas. Toen ging Marius niet dan des avonds uit. En dit maakte dat zijn rok zwart geleek. Immer rouw willende dragen, kleedde hij zich in de tint des nachts.

In weerwil van dat alles werd hij echter advocaat. Het heette, dat hij bij Courfeyrac woonde, die een fatsoenlijke kamer had, waar eenige rechtsgeleerde werken overeind stonden, naast defecte deelen van gelijk gebonden romans, welke de bibliotheek, door de reglementen voorgeschreven, vormden. Marius liet daar zijn brieven adresseeren.

Toen Marius advocaat was, gaf hij zijn grootvader hiervan [117]door een koelen, maar overigens eerbiedigen brief kennis. De heer Gillenormand nam den brief bevend op, las hem, scheurde hem in vieren voor de voddenmand. Een paar dagen later hoorde juffrouw Gillenormand haar vader, die alleen in zijn kamer was, luid spreken. Dat gebeurde telkens, wanneer hij in opgewondenheid was. Zij luisterde dus, en de grijsaard zeide: „Zoo ge geen botterik waart, zoudt ge weten, dat men niet tegelijk baron en advocaat kan zijn.”

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Marius is arm.

’t Is met de armoede als met alles. Zij wordt eindelijk mogelijk. Ten laatste begint ze een vorm aan te nemen en gewent men er zich aan. Men leidt een plantenleven, dat is, men ontwikkelt zich zwak en slechts genoeg om in ’t leven te blijven. Ziehier op welke wijze Marius de Pontmercy zijn leven had ingericht.

Hij was bijna uit de engte gekomen, en het werd eenigszins ruimer voor hem. Door inspanning, moed, volharding en wilskracht was hij er in geslaagd, door zijn arbeid ongeveer zevenhonderd francs ’s jaars te verkrijgen. Hij had Duitsch en Engelsch geleerd, dank zij Courfeyrac, die hem met zijn vriend den boekhandelaar in aanraking gebracht had. Marius vervulde nu in de boekhandelaarsliteratuur de rol van „noodhulp.” Hij stelde prospectussen, vertaalde uit dagbladen, maakte noten bij uitgaven, raapte biographieën bijeen enz., en verdiende, alles door elkander gerekend, zevenhonderd francs ’s jaars. Daarvan leefde hij. Hoe? Niet slecht. Wij zullen ’t uitleggen.

Marius bewoonde in het huis Gorbeau voor dertig francs ’s jaars een krot zonder schoorsteen, dat men een kamertje noemde, doch waarin niets dan het onontbeerlijkst huisraad was. Dit huisraad behoorde hem. Aan de oude eigenaarster gaf hij drie francs per maand, waarvoor zij zijn kamertje schoon hield en hem ’s ochtends een weinig warm water, een versch ei en een halfstuiversbroodje bracht. Met dat ei en dat broodje ontbeet hij. Dit ontbijt kostte hem, al naar gelang de eieren goedkoop of duur waren, van twee tot vier sous. Te zes uren hield hij zijn maaltijd in de straat St. Jacques bij Rousseau, tegenover Bastet, den prentenkooper op den hoek van de straat des Mathurins. Hij at geen soep. Zijn maaltijd bestond uit een portie vleesch van zes, een halve portie groente van drie, en een dessert van nog drie sous; voor drie sous had men er [118]brood zooveel men wilde. In plaats van wijn dronk hij water. Aan het buffet, waar de destijds nog mollige en frissche madame Rousseau zetelde, gaf hij een sou voor den knecht en schonk madame Rousseau hem een vriendelijk lonkje. Daarmeê vertrok hij. Voor zestien sous had hij dus een diné en een lonk gehad.

Deze restaurant Rousseau, waar zoo weinig wijn en zoo veel water werd gedronken, was meer kalmeerend dan restaureerend. Die gaarkeuken bestaat niet meer. De kastelein had een fraaien bijnaam, men noemde hem „den waterigen Rousseau.”

Aldus, daar het ontbijt vier sous en het middagmaal zestien sous kostte, kwam zijn voeding hem op een franc daags te staan, ’t geen driehonderd vijf en zestig francs ’s jaars bedroeg. Zoo men daarbij de dertig francs voor de oude vrouw en eenige kleine uitgaven rekent, ziet men, dat Marius voor vierhonderd vijftig francs gevoed, bediend en gehuisvest werd. Zijn kleeding kostte hem honderd, zijn linnengoed vijftig en zijn wasch ook vijftig francs, zoodat alles te zamen geen zeshonderd vijftig francs bedroeg. Hij hield dus vijftig francs over. Dat maakte hem rijk. Nu en dan zelfs leende hij een vriend een franc of tien. Courfeyrac had eens zestig francs van hem geleend. Wat de verwarming betreft, deze had Marius, daar hij geen schoorsteen had, zeer vereenvoudigd.

Marius had twee stel kleedingstukken; het eene oud, „voor alle dagen” het andere nieuw voor bijzondere gelegenheden. Beide waren zwart. Hij had slechts drie hemden, een aan ’t lijf, een bij de waschvrouw en een in de kast. Hij vernieuwde ze naar gelang zij sleten. Gewoonlijk waren zij gescheurd, en hierom knoopte hij zijn rok tot aan de kin dicht.

Er waren jaren voorbijgegaan voor Marius tot dien welstand kwam. Ruwe jaren waren ’t, pijnlijk om door te komen, moeielijk om te doorgraven. Geen dag echter had Marius gewankeld. Hij had alle ontberingen ondergaan, alles gedaan, behalve schulden gemaakt. Hij kon zich zelven de getuigenis geven, dat hij nooit iemand een stuiver schuldig was geweest. Voor hem was een schuld het begin der slavernij. Hij beweerde zelfs, dat een schuldeischer erger dan een meester is; een meester toch bezit slechts den persoon, de schuldeischer echter is ook machtig zijn eer te vertrappen. Liever had hij honger geleden dan te leenen, en vele vastendagen had hij beleefd. Wijl hij gevoelde, dat de uitersten elkander raken en dat, zoo men er niet op let, een daling van fortuin tot verlaging der ziel leiden kan, waakte hij nauwkeurig over zijn eigenwaarde. Een uitdrukking of een daad, die hem in andere omstandigheden betamelijk zou zijn voorgekomen, scheen hem nu gemeen en was stuitend voor [119]hem. Hij waagde niets, want hij wilde niet achterwaarts treden. Op zijn gelaat lag een zweem van strenge zedigheid. Hij was bedeesd tot schuwheid toe.

In al zijne beproevingen voelde hij zich bemoedigd en soms zelfs gedragen door een geheime kracht, die in hem was. De ziel helpt het lichaam en heft het in sommige oogenblikken op. Zij is de eenige vogel, die haar kooi draagt.

Naast den naam van zijn vader stond in Marius’ hart een andere naam gegrift, het was die van Thénardier. Marius, met zijn ernstige en opgewondene natuur, hulde dien man in een soort van stralen-krans, waaraan hij het leven zijns vaders meende te danken te hebben, dien onversaagden sergeant, welke den kolonel te midden van den kogelregen bij Waterloo had gered. Hij scheidde de herinnering aan dien man nooit van die zijns vaders en vereende ze in zijn vereering. ’t Was een soort van eeredienst met twee graden: het hoog-altaar voor den kolonel, het kleine voor Thénardier. Wat het teedere zijner dankbaarheid vermeerderde, was de gedachte aan den tegenspoed, waardoor hij wist dat Thénardier gevallen en verzwolgen was. Marius had te Montfermeil het bankroet van den ongelukkigen herbergier vernomen. Sinds had hij alle mogelijke pogingen aangewend, om zijn spoor te ontdekken en hem in den donkeren afgrond der armoede te bereiken, waarin Thénardier was verdwenen. Marius had de geheele streek doorkruist; hij was te Chelles, te Bondy, te Gournay, te Nogent en te Lagny geweest. Drie jaren had hij hierin volhard, met deze nasporingen het weinige geld verterende, dat hij bespaard had. Niemand had hem nopens Thénardier eenig bericht kunnen geven; men geloofde, dat hij naar een vreemd land vertrokken was. Ook zijn schuldeischers hadden hem gezocht, met minder liefde zeker dan Marius, schoon even halsstarrig, maar de hand niet op hem kunnen leggen. Marius beschuldigde en verweet zich, dat hij in zijn nasporingen niet kon slagen. ’t Was de eenige schuld, die de kolonel had achtergelaten, en Marius achtte het een eer, ze te voldoen.—Toen mijn vader stervend op het slagveld lag, dacht hij, wist Thénardier hem wel, door den rook heen en te midden van het schrootvuur, te vinden en op zijn schouders weg te dragen, schoon hij hem niets schuldig was; en ik, die Thénardier zoo veel schuldig ben, zou hem in de schaduw waar hij zieltoogt niet vinden, om hem op mijn beurt uit den dood in het leven terug te brengen! O, ik zal hem wedervinden!—Om Thénardier werkelijk te vinden zou Marius zeker een zijner armen, en om hem aan de armoede te ontrukken zeker al zijn bloed wel hebben veil gehad. Thénardier [120]te zien, hem een dienst te bewijzen, tot hem te zeggen: „Gij kent mij niet, maar ik ken u wel. Ik ben er; beschik over mij,”—dat was Marius’ liefste en heerlijkste droom.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Marius groot geworden.

Marius was nu twintig jaren oud. Het was drie jaren geleden, dat hij zijn grootvader had verlaten.

Nog altijd was men van weêrszijden op denzelfden voet, zonder eenige toenadering te beproeven of elkander te willen wederzien. En waartoe zou het wederzien ook gediend hebben? Alleen om een botsing te veroorzaken? Wie van beiden zou bij den ander gelijk hebben gehad? Marius was een metalen, vader Gillenormand een ijzeren pot.

Wij moeten echter zeggen, dat Marius het hart zijns grootvaders miskende. Hij verbeeldde zich dat Gillenormand hem nooit bemind had, en dat deze goede man, zoo kort van stof en zoo hardvochtig, die lachte, vloekte, schreeuwde, bulderde en den stok opgeheven had, voor hem hoogstens de tevens flauwe en strenge liefde van een comedievader gevoelde. Marius bedroog zich. Er zijn vaders, die hun kinderen niet beminnen; maar er bestaat geen grootvader, die zijn kleinzoon niet liefheeft. Wij hebben het gezegd; de heer Gillenormand had Marius in den grond hartelijk lief, maar op zijn wijze, met norschheid en zelfs met oorvegen. Doch toen de jongeling verdwenen was, gevoelde hij een donkere leegte in zijn hart; hij eischte, dat men niet meer van hem sprak, en treurde in stilte, omdat men hem zoo stipt gehoorzaamde. In den beginne hoopte hij, dat die buonapartist, die jakobijn, die terrorist, die septemberman weder komen zou. Maar weken gingen voorbij, maanden, jaren verstreken; en tot groote wanhoop van den heer Gillenormand kwam de bloeddrinker niet weder te voorschijn.—Ik kon toch niet anders doen dan hem wegjagen, zei de grootvader bij zich zelven, terwijl hij zich afvroeg: als zoo iets weer gebeurde, zou ik het dan nog eens doen? Zijn hoogmoed antwoordde dadelijk: ja! maar zijn oude hoofd, dat hij zwijgend schudde, antwoordde treurig: neen. Hij had oogenblikken van neerslachtigheid. Marius ontbrak hem. Grijsaards hebben evengoed genegenheid als zon of warmte noodig. Hoe sterk hij ook van aard was, had Marius’ afzijn toch iets in hem veranderd. Voor alles ter wereld zou hij dien „kleinen snaak” geen schrede genaderd [121]zijn, maar toch leed hij. Nooit vernam hij naar hem, maar toch dacht hij altijd aan hem. Meer en meer leefde hij afgezonderd in het Marais. Hij was wel evenals vroeger vroolijk en driftig, maar zijn vroolijkheid had een stuipachtige hardheid, als bevatte zij smart en toorn, en zijn drift ging steeds tot een soort van zachte, sombere neerslachtigheid over. Hij zeide soms:—„O wat zou ik hem een flinken oorveeg geven zoo hij terugkwam!”

Tante dacht te weinig om veel lief te hebben; voor haar was Marius niets meer dan een donkere onduidelijke silhouet, en eindelijk was zij zoover gekomen, dat zij zich nog minder met hem bezig hield dan met de kat of de papegaai, welke zij waarschijnlijk wel had.

Wat het geheime leed van vader Gillenormand nog vermeerderde was, dat hij het geheel in zich opsloot en er niets van liet blijken. Zijn verdriet geleek die nieuw uitgevonden haarden, welke hun eigen rook verbranden. Soms geviel het, dat lastige gedienstige geesten hem van Marius spraken en vroegen: „Wat doet, of wat wordt mijnheer uw kleinzoon?” Dan antwoordde de oude burger zuchtend, zoo hij al te treurig was, of op zijn manchetten tikkende, zoo hij vroolijk wilde schijnen: „Mijnheer de baron Pontmercy pleit hier of daar.”

Terwijl de grijsaard Marius betreurde, wenschte Marius zich zelven geluk. Het ongeluk had hem, zooals allen goeden harten, de bitterheid ontnomen. Aan den heer Gillenormand dacht hij slechts met zachtheid, maar toch volhardde hij er in, niets meer van den man te ontvangen die slecht jegens zijn vader was geweest.—’t Was nu de verzachte vertaling van zijn eerste misnoegen. Bovendien achtte hij zich gelukkig, geleden te hebben en nog te lijden. Dat was voor zijn vader. Zijn sober leven bevredigde en behaagde hem. Met een zeker gevoel van vreugd dacht hij er aan, dat dit het minste—dat dit een boetedoening was; dat hij anders wegens zijn goddelooze onverschilligheid voor zijn vader, en wel voor zulk een vader, later zeker gestraft zou geworden zijn;—dat het niet rechtvaardig was, zoo zijn vader alles en hij niets had geleden;—wat waren overigens zijn werkzaamheden en ontberingen bij het heldenleven van den kolonel vergeleken?—en eindelijk dat de eenige manier om zijn vader meer nabij te komen en te gelijken was, moedig tegen de behoefte te zijn, evenals zijn vader moedig tegen den vijand was geweest, en dat de kolonel zoo iets ongetwijfeld bedoeld had met de woorden: „hij zal dit waardig zijn.” Woorden, die Marius voortdurend, niet op de borst—want het geschrift van den kolonel was verloren gegaan—maar in zijn hart droeg.

Den dag toen zijn grootvader hem wegjoeg, was hij nog [122]slechts een knaap nu echter was hij man geworden. Hij gevoelde dit. De armoede,—wij drukken hierop—was goed voor hem geweest. Armoede in de jeugd heeft dit nut, dat zij wil en ziel tot krachtsinspanning aanspoort. Armoede legt het stoffelijke leven al dadelijk bloot, en vertoont de daden in al hare leelijkheid; vandaar dat onbeschrijfelijk verlangen naar het ideale leven. De jonge rijkaard vindt honderden schitterende en zinnelijke vermaken, wedrennen, jachtpartijen, honden, tabak, spel, goede maaltijden en wat er meer is, alle bezigheden voor het lagere in de ziel, ten koste van het hoogere en meer kiesche. De arme jongeling doet alle moeite om zijn brood te winnen; hij eet, en als hij gegeten heeft blijven hem niets dan zijn droomen over. Hij gaat om niet naar het schouwtooneel dat God hem toont; hij aanziet den hemel, het uitspansel, de starren, de bloemen, de kinderen, de menschheid waarin hij lijdt, de schepping, waarin hij straalt. Hij beschouwt de menschheid zoolang tot hij haar ziel ziet, de schepping zoolang tot hij er God in herkent. Hij denkt na en gevoelt zich groot; hij denkt nog dieper na en voelt zich verteederd. Van het egoïsme des lijdenden gaat hij tot het medelijden des bespiegelenden menschen over. Een bewonderenswaardig gevoel ontwaakt in hem; vergetelheid voor zich zelven en medelijden voor allen. Als hij aan de ontelbare geneugten denkt, welke de natuur de geopende zielen biedt, biedt tot overstelpens toe, maar de geslotene zielen onthoudt, beklaagt hij, rijk door verstand, den rijke in geld. Alle haat verdwijnt uit zijn hart naarmate het licht zijn geest binnendringt. Is hij voor ’t overige ongelukkig? Neen. De armoede van een jongmensch is nooit ongelukkig. De eerste de beste jongeling, hoe arm hij zij, zal, met zijn gezondheid, zijn kracht, levendigen tred, schitterende oogen, warm stroomend bloed, zwarte haren, frissche wangen, roode lippen, witte tanden en zuiveren adem nog altijd een ouden keizer afgunstig kunnen maken. Bovendien begint hij iederen ochtend weder zijn brood te verdienen; en terwijl zijn handen dit winnen, wint zijn houding aan fierheid, zijn verstand aan denkbeelden. Na zijn arbeid doolt zijn geest in onuitsprekelijke genoegens, in aanschouwingen, en vreugde rond. Zijn voet treedt door tegenspoeden en hindernissen de straat over, langs doornen, wel soms in het slijk, maar toch met het hoofd in het licht. Hij is vastberaden, kalm, zacht, vreedzaam, oplettend, met weinig tevreden, goedwillig—en hij dankt God, dat die hem die rijkdommen gaf, welke zoovele aanzienlijken moeten ontberen: de arbeid, die hem vrij maakt, en de gedachte, die hem veredelt.

Dat was in Marius gebeurd. Hij helde zelfs, om de waarheid [123]te zeggen, wel wat te veel tot bespiegeling over. Sinds het hem gelukt was zijn brood bijna zeker te kunnen verdienen, had hij zich daarbij bepaald, het goedkeurende dat hij arm was en den tijd aan den arbeid ontwoekerend om dien aan overpeinzing te wijden. Een ziener gelijk, die zich in de stille weelde der verrukking en eener inwendige lichtwereld dompelt en daardoor verzwolgen wordt, bracht hij geheele dagen met overpeinzingen door.

Aldus had hij zich het raadsel des levens voorgesteld. Zoo min mogelijk stoffelijk werk bij zooveel onstoffelijken arbeid als maar mogelijk was, of met andere woorden, eenige uren aan het werkelijke leven, de overige aan het oneindige te schenken. Meenende dat hem niets ontbrak, bespeurde hij niet, dat de bespiegeling een van de vormen der luiheid wordt; dat hij zich slechts tevredenstelde met in de eerste behoeften des levens te voorzien en veel te vroeg rust nam.

’t Was duidelijk, dat dit voor zulk een krachtige en edele natuur slechts een overgangspunt was, en Marius bij den eersten schok tegen de onvermijdelijke verwikkelingen van het noodlot ontwaken zou.

Intusschen, schoon hij advocaat was en vader Gillenormand het dacht, pleitte hij niet. Overpeinzing had hem het pleiten tegen gemaakt. Het verveelde hem met procureurs om te gaan, het gerechtshof te bezoeken en zaken op te loopen. Waartoe zou ’t hem dienen? Hij vond geen enkele reden om van kostwinning te veranderen. In het werken voor den boekhandel vond hij een zekeren en weinig vermoeienden arbeid, waaraan hij, zooals wij zeiden, genoeg had.

Een der boekhandelaars, voor wien hij werkte,—ik geloof de Heer Magimel—had hem voorgesteld bij hem in huis te komen, waar hij hem bij behoorlijke huisvesting, geregelden arbeid en vijftienhonderd francs ’s jaars zou geven. Een goede huisvesting en vijftienhonderd francs! Zeer verlokkend! Maar van zijn vrijheid af te staan! een loontrekkend, een soort van letterkundig bediende te zijn! Naar Marius’ gedachte zou, zoo hij ’t voorstel aannam, zijn toestand èn beter èn slechter worden; wat hij aan welstand won, zou hij aan eigenwaarde verliezen; het was een volmaakt, mooi ongeluk, dat in een leelijken, belachelijken dwang veranderde; ’t was iets als een blinde, die éénoogig worden kon. Hij weigerde dus.

Marius leefde eenzaam. Door zijn neiging voor afzondering, had hij er bepaald van afgezien, in het genootschap over te gaan, waar Enjolras presideerde. Overigens waren zij kameraads gebleven en bereid elkander bij gelegenheid op allerlei wijzen te helpen; meer echter niet. [124]

Marius had twee vrienden, een jongen, Courfeyrac, en een ouderen, Mabeuf. Hij helde het meest tot den laatsten over. Vooreerst had hij dezen de in hem ontstane verandering te danken, en tevens had deze hem zijn vader leeren kennen en beminnen. „Hij heeft mij van de staar gelicht,” zeide hij.

Voorwaar, deze kerkmeester had het pleit beslist.

De heer Mabeuf was evenwel bij die gelegenheid niets dan het rustige, lijdelijke werktuig der Voorzienigheid geweest. Hij had Marius toevallig en zonder het te weten licht geschonken, evenals de kaars doet, die door iemand binnen gebracht wordt; hij was de kaars en niet de persoon geweest.

De heer Mabeuf was volkomen onbekwaam om de inwendige politieke verandering van Marius te begrijpen, te willen of te besturen.

Wijl men later den heer Mabeuf zal wedervinden, zijn eenige woorden nopens hem niet onnoodig.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

De heer Mabeuf.

Denzelfden dag, toen de heer Mabeuf tot Marius zeide: „zekerlijk, ik keur politieke meeningen goed,” drukte hij den wezenlijken toestand van zijn geest uit. Alle politieke meeningen waren hem onverschillig, en hij keurde ze alle zonder onderscheid goed, mits zij hem met rust lieten, op dezelfde wijze als de Grieken de furiën, de schoonen, de goeden en bekoorlijken de Eumeniden noemden. De politieke meening van den heer Mabeuf was een hartstochtelijke liefde voor planten en bovenal voor boeken. Hij had, zooals iedereen, de lettergreep ist tot uitgang, zonder welke niemand in dien tijd kon leven, maar hij was royalist, bonapartist, chartist, orleanist, noch anarchist; hij was bouquinist (boekenliefhebber). Hij begreep niet, waarom de menschen wegens zulke nietigheden als de charte, de democratie, de legitimiteit, de monarchie, de republiek enz. elkander konden haten, terwijl er in de wereld zoo velerlei soorten van mos, kruiden en heesters waren die zij beschouwen, en stapels folianten die zij doorbladeren konden. Hij wilde niet nutteloos zijn; dat hij boeken had en botanicus was, belette hem niet te lezen en te tuinieren. Toen hij Pontmercy had leeren kennen, ontstond tusschen den kolonel en hem sympathie, wijl deze bloemen en de ander vruchten kweekte. De heer Mabeuf was er in geslaagd even uitmuntende peren als die van St. Germain te telen. [125]

Hij ging veeleer ter mis uit gewoonte dan uit godsvrucht, en ook wijl hij, gaarne menschen ziende maar hun gewoel hatend, hen slechts in de kerk stil bijeen vond. Hij had, beseffende dat hij in den staat iets moest zijn, de loopbaan van kerkmeester gekozen. Overigens was ’t hem nooit gelukt zoo verliefd op een vrouw te worden als op een tulpbol, en was geen man hem zoo lief als een Elzevier. Hij was reeds lang over de zestig jaar toen iemand hem vroeg: „Zijt ge nooit gehuwd geweest?”—„Ik heb ’t vergeten,” antwoordde hij. Zoo ’t hem nu en dan gebeurde—en wien gebeurt dit niet?—te zeggen: „O, zoo ik rijk ware!”—was ’t niet terwijl hij een meisje begluurde, gelijk vader Gillenormand, maar alleen bij de beschouwing van een oud boek.

Hij leefde alleen met een oude huishoudster—en was min of meer jichtig; in den slaap kromden zich zijn oude door het rheumatisme verstijfde vingers over het beddelaken. Hij had een Flora over de omstreken van Cauteretz geschreven met gekleurde platen, een tamelijk goed werk, waarvan hij de koperplaten bezat, en dat hij zelf verkocht. Twee of driemaal daags kwam men daarom bij hem in de straat Mezières aanschellen. Dit bracht hem elk jaar een paar duizend francs op, en was ongeveer zijn geheele fortuin.

Hoewel hij arm was, had hij toch talent genoeg gehad, om door geduld, ontbering en tijd een kostbare verzameling van zeldzame, veelsoortige exemplaren bijeen te brengen. Nooit ging hij uit dan met een boek onder den arm en kwam er dikwerf met twee weder te huis. De eenige versieringen der vier benedenkamers, die met een kleinen tuin zijn woning vormden, waren herbariums en platen van oude meesters. Het gezicht van een sabel of geweer deed hem verstijven. In zijn gansche leven was hij geen kanon genaderd, zelfs niet in het Hôtel der Invaliden. Hij had een goede maag; een broeder, die pastoor was, met witte haren; geen tanden in den mond noch in den geest; een beving in al zijn leden; een picardischen tongval; een kinderlijken lach en een gezicht als een oud schaap.

Bij dat alles onder de levenden slechts één vriend, een ouden boekhandelaar, Royol, en één wensch: dat de indigo-bouw in Frankrijk ingevoerd mocht worden. Ook zijn dienstmeid was een rariteit van onschuld. De goede vrouw was nog vrijster. Sultan, haar kater, die het miserere van Allegri in de Sixtijnsche kapel had kunnen mauwen, vervulde haar hart en bevredigde de hoeveelheid hartstocht die in haar was. Geen harer wenschen had zich ooit tot een man verheven. De kater was haar alles. Zij had knevels gelijk hij. Zij stelde [126]roem in een heldere muts. Zij vermaakte zich des zondags na de mis met haar lijnwaad in de kast te tellen en de lappen katoen op haar bed uit te spreiden, welke zij voor haar kleederen kocht, doch nooit liet maken. Zij kon lezen. Mijnheer Mabeuf had haar den bijnaam van „moeder Plutarchus” gegeven.

Mabeuf had genegenheid voor Marius gekregen, wijl Marius, jong en zacht van aard, zijn ouderdom verwarmde, zonder zijn bedeesdheid te verschrikken. Jeugd en zachtheid doen op grijsaards de uitwerking van een zonneschijn zonder wind. Toen Marius verzadigd was van militairen roem, buskruit, marschen en contra-marschen en van al de schoone veldslagen, waarin zijn vader sabelhouwen gegeven en ontvangen had, bezocht hij Mabeuf, en deze sprak hem van den held naar aanleiding zijner bloemen.

Omstreeks 1830 was zijn broeder de pastoor overleden, en schier eensklaps was, evenals wanneer de nacht daalt, voor den heer Mabeuf de geheele horizont verduisterd. Door een bankroet—van een notaris—verloor hij een som van tien duizend francs, hetgeen alles was wat hij en zijn broeder bezaten. De Juli-revolutie veroorzaakte een crisis in den boekhandel. In tijden van algemeenen nood worden zelden Floras verkocht. De Flora over de omstreken van Cauteretz ging volstrekt niet meer. Weken vervlogen zonder dat er een kooper kwam. Soms ontroerde de heer Mabeuf, wanneer hij de schel hoorde.—„Neen, mijnheer,” zeide moeder Plutarchus dan treurig, „’t is de waterdrager.”—Kortom, op zekeren dag verliet Mabeuf de straat Mezières, deed afstand van zijn kerkmeesterschap, verkocht een gedeelte, niet van zijn boeken, maar van zijn prenten—waaraan hij ’t minst gehecht was,—en betrok een huisje op den boulevard Mont-Parnasse, dat hij echter slechts twee maanden bewoonde, en wel om twee redenen: eerstens wijl het beneden-huis en de tuin driehonderd francs kostte, en hij niet meer dan tweehonderd francs huur kon betalen, en ten tweede wijl erin de buurt een schijfschieterij was en hij pistoolschoten hoorde, die hem ondragelijk waren.

Hij nam zijn Flora, zijn koperen platen, zijn herbariums, portefeuilles en boeken mede, en zette zich metterwoon neder bij la Salpétrière, in een soort hut van het dorp Austerlitz, waar hij voor honderdvijftig francs ’s jaars drie kamers en een omheinden tuin met een put had. Hij maakte van die verhuizing gebruik om bijna al zijn huisraad te verkoopen. Op den dag zijner komst in de nieuwe woning was hij zeer vroolijk; hij sloeg zelf de spijkers in den muur, om er zijn prenten en herbariums aan te hangen; en toen hij moeder Plutarchus [127]des avonds treurig zag, klopte hij haar op den schouder, terwijl hij glimlachend zeide:

„Wij hebben de indigo!”

Slechts twee bezoekers, de boekhandelaar en Marius, werden er toegelaten in zijn hut te Austerlitz, welke oorlogzuchtige naam hem vrij onaangenaam was.

Hersenen,—zooals wij hebben aangewezen—die met wijsheid of dwaasheid zijn gevuld, of, ’t geen vaak gebeurt, door beide tegelijk, zijn overigens tamelijk ongevoelig voor de werkelijke dingen des levens. Haar bestemming is ook anders. Hieruit echter ontstaat een lijdelijkheid, die, ware zij beredeneerd, op wijsbegeerte kon gelijken. Zulke lieden dalen, zinken, storten zelfs neêr, zonder er bijna iets van te bespeuren. Dit eindigt wel is waar met een ontwaking, maar dan is het te laat. Ondertusschen houden zij zich in het spel om hun geluk of ongeluk eenigermate onzijdig. Zij zijn wel de inzet, doch zien bij het spel onverschillig toe!

Alzoo had de heer Mabeuf, die allengs al zijn verwachtingen verdwijnen zag, bij al die donkerheid welke deze doofde, zijn vroolijkheid toch behouden, die, al was ze ook eenigszins kinderachtig, toch diep gevoeld was. De gewoonten van zijn geest slingerden gestadig van de eene naar de andere zijde, als de slinger van een klok. En die slingering, door een hersenschim veroorzaakt, hield lang aan, zelfs wanneer de schim reeds lang verdwenen was. Een horloge staat niet dadelijk stil op ’t oogenblik, dat men den sleutel er van verliest.

De genoegens van Mabeuf waren zeer onschuldig, goedkoop en onverwacht; het geringste toeval gaf ze hem. Op zekeren dag las moeder Plutarchus in een hoek der kamer een roman. Zij las luid, meenende het dan beter te zullen begrijpen. Het overluid lezen is eenigerwijs de bevestiging van ’t geen men leest. Er zijn zelfs lieden die zeer luid lezen, alsof zij hun woord van eer willen geven, dàt zij lezen.

Met die kracht las moeder Plutarchus den roman, dien zij in de hand hield. Mabeuf hoorde zonder te luisteren.

Lezende kwam moeder Plutarchus aan deze zinsnede. Er was sprake van een dragonderofficier en een schoone.

„ ... De schoone pruilde, en de dragonder...”1

Hier zweeg zij om haar bril schoon te maken.

„Bouddha en de draak,” zei Mabeuf halfluid. „Ja, ’t is waar, er was een draak die in zijn hol vlammen spuwde uit den muil en den hemel verbrandde. Verscheidene sterren waren [128]reeds door dat monster verbrand, dat bovendien tijger-klauwen had. Bouddha ging zijn hol binnen en ’t gelukte hem den draak te bekeeren. ’t Is een goed boek, dat ge daar leest, moeder Plutarchus. Er is geen fraaier legende.”

En Mabeuf verdiepte zich weder in zijn aangename overpeinzingen.


1 La belle bouda et le dragon. Hierop slaat Bouddha en draak.

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Armoede is een goed gebuur voor ellende.

Marius had genegenheid opgevat voor den goeden grijsaard, die langzamerhand tot behoeftigheid verviel en zich allengs verwonderde, zonder zich echter erg te bedroeven. Marius ontmoette Courfeyrac en zocht Mabeuf op. Zeer zelden evenwel; hoogstens een paar keeren in de maand.

Marius deed in zijn eenzaamheid gaarne groote wandelingen langs de buitenboulevards, op het Champ de Mars of in de minst bezochte lanen van het Luxemburg. Soms besteedde hij een halven dag met de beschouwing van een moestuin, van saladebedden, van kippen op een mesthoop en van een paard dat in den molen liep. De voorbijgangers zagen hem met verbaasden blik aan; sommigen vonden iets verdachts en gevaarlijks aan hem, hoewel hij niets dan een arm jongeling was, die zich aan zijn gedachten overgaf.

Op een dier wandelingen het huis Gorbeau ontdekkende, hadden de eenzaamheid en de geringe huurprijs hem verlokt, en huurde hij er een kamer. Men kende hem er alleen onder den naam van Marius.

Eenige oude generaals en krijgsmakkers van zijn vader hadden hem uitgenoodigd, toen zij hem leerden kennen, en Marius had niet geweigerd, want dit was hem een gelegenheid om over zijn vader te spreken. Nu en dan legde hij dus bij graaf Pajol, bij generaal Bellavesne, bij generaal Tririon en in het Hôtel der Invaliden bezoeken af. Men maakte er muziek en danste er. Voor deze bezoeken droeg Marius zijn beste kleêren. Maar nooit ging hij naar deze soirées of bals, dan wanneer het steendik vroor; want hij kon geen huurrijtuig betalen en wilde er niet verschijnen dan met laarzen, die als spiegels blonken.

Vaak zeide hij, doch zonder wrevel:

„Zoo zijn de menschen! men mag in gezelschap komen zoo beslijkt men wil, mits de schoenen zuiver zijn. Men vergt er [129]alleen: onberispelijkheid—van geweten?—neen, van laarzen.”

Alle driften, behalve die van ’t hart, vervliegen bij den denker. Ook de politieke koorts van Marius was vervlogen. Daartoe had de revolutie van 1830, door hem te bevredigen en te bedaren, vooral medegewerkt. Op zijn toorn na was hij nog schier dezelfde. Hij had nog altijd dezelfde meeningen; maar zij waren eenigszins gewijzigd; eigenlijk gezegd, had hij geen meeningen meer, maar sympathieën. Tot welke partij behoorde hij? tot de partij der humaniteit. Deze koos Frankrijk tot haar doel; in de natie koos hij het volk, in het volk de vrouw. Met haar vooral had hij medelijden. Nu gaf hij de voorkeur aan een denkbeeld boven een feit, aan een dichter boven een held, en bewonderde meer een boek als dat van Job dan een gebeurtenis als die van Marengo. En dan weer, wanneer hij na een dag van bespiegeling des avonds langs den boulevard huiswaarts keerde, en door de takken van het geboomte het peilloos uitspansel, het onbeschrijfelijk licht, de diepte, de schaduw, de verborgenheid, aanschouwde, kwam al het menschelijke hem klein en nietig voor.

Hij geloofde zoo zeker, het ware in ’t leven en de wijsbegeerte gevonden te hebben, en had het misschien ook gevonden, dat hij eindelijk schier niets dan den hemel aanschouwde, het eenige wat men in den put der waarheid zien kan.

Dit belette hem echter niet allerlei plannen, ontwerpen en luchtkasteelen voor de toekomst te bouwen. Zoo men de droomerijen van Marius had kunnen doorzien, zou men door de reinheid zijner ziel als verblind zijn geweest. Immers, zoo onze lichamelijke oogen in het hart van anderen vermochten te staren, zou men een mensch zeker meer naar ’t geen hij droomt dan naar ’t geen hij denkt beoordeelen. In de gedachte ligt het willen, niet in den droom. De vrijwillige droom neemt, zelfs in het reusachtige en ideale, den vorm van onzen geest aan en behoudt dien. Niets vloeit meer rechtstreeks en oprecht uit onze ziel, dan ons onbedacht en buitensporig streven naar den glans van het lot. In dit streven, veel meer dan in samengestelde, beredeneerde en geregelde denkbeelden, kan men het wezenlijke karakter van ieder mensch wedervinden. Wat ons het meest gelijkt, zijn onze droomen. Ieder droomt naar zijn aard van het onbekende en onmogelijke.

In het midden van het jaar 1831 verhaalde de oude vrouw, Marius’ dienstbode, hem, dat men zijn buren, het arme huisgezin Jondrette, buiten de deur zou zetten. Marius, die bijna den geheelen dag uit was, wist nauwelijks dat hij buren had.

„Waarom?” vroeg hij. [130]

„Wijl zij de huur niet betalen; zij zijn reeds twee termijnen schuldig.”

„Hoeveel bedraagt de som?”

„Twintig francs,” antwoordde de oude vrouw.

„Ziedaar,” sprak hij tot de oude vrouw, „hier hebt ge vijfentwintig francs. Betaal de huur voor die arme lieden en geef hun vijf francs, maar zeg niet dat het van mij komt.”

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

De plaatsvervanger.

Het toeval wilde, dat het regiment, waarbij de luitenant Theodule behoorde, te Parijs in garnizoen kwam. Dit gaf tante Gillenormand gelegenheid, ten tweedenmale een plan te vormen. Den eersten keer had zij verzonnen, om Marius door Theodule te laten bespieden; nu besloot zij Theodule in Marius’ plaats te stellen.

’t Was in alle opzichten, en ingeval grootvader eenigszins behoefte had een jeugdig gezicht in huis te hebben—het ochtendrood doet de bouwvallen soms genoegelijk aan—’t was noodig, een anderen Marius te vinden. Welnu, dacht zij, wij kunnen ’t als een drukfout beschouwen en, met verschillende boeken, zeggen: Theodule, lees Marius.

Een achterneef is genoegzaam kleinzoon; bij gebrek aan een advocaat neemt men een lansier.

Op zekeren ochtend was de heer Gillenormand juist bezig met het lezen van een blad, de Quotidienne, toen zijn dochter binnentrad en op den vleiendsten toon—want het gold haar gunsteling—zeide:

„Vader, Theodule komt u dezen morgen een bezoek brengen.”

„Welke Theodule?”

„Uw achterneef.”

„Zoo,” zei de grootvader.

Toen hervatte hij zijn lectuur, zonder verder aan zijn achterneef te denken, en werd al spoedig gramstorig, zooals hem meestal gebeurde wanneer hij las. Het blad, dat hij las—natuurlijk koningsgezind—kondigde tegen den volgenden dag een dier kleine politieke gebeurtenissen aan, welke destijds te Parijs aan de orde van den dag waren: dat de studenten in de medicijnen en de rechtsgeleerdheid des middags op het plein van het Pantheon moesten bijeenkomen om te delibereeren. [131]Het gold een kwestie van den dag: de artillerie der nationale garde, alsmede een conflict tusschen den minister van oorlog en de „burgerwacht,” ter zake van de op de binnenplaats van het Louvre geplaatste kanonnen. Daarover moesten de studenten „raadplegen.” Er was niet veel meer noodig om den heer Gillenormand op te winden.

Hij dacht aan Marius, die student was en, waarschijnlijk gelijk de anderen, des middags op het plein van het Pantheon zou gaan „delibereeren.”

Terwijl hij zich met deze onaangename gedachten bezig hield, werd luitenant Theodule, in burgerkleeding, ’t geen zeer slim overlegd was, door mejuffrouw Gillenormand binnengeleid. De lansier had geredeneerd als volgt: „De oude heeft niet alles op lijfrente geplaatst. Het is dus der moeite waard zich nu en dan eens als burger te kleeden.”

Mejuffrouw Gillenormand zeide luid tot haar vader: „Theodule, uw neef.”

En zacht tot den luitenant:

„Geef hem maar altijd gelijk.”

Toen verwijderde zij zich.

De luitenant, weinig gewoon aan zulke deftige bezoeken, stamelde eenigszins verlegen: „Goeden morgen, oom,” en groette werktuiglijk half als militair, half als burger.

„Ha, zijt gij ’t, goed; ga zitten,” sprak grootvader. En tegelijk vergat hij den officier weder geheel en al.

Theodule zette zich neêr en Gillenormand stond op. Met de handen in de zakken liep hij heên en weder, sprak luide met zich zelven en klemde de twee horloges, welke hij in zijn zakken had, vergramd in zijn oude vingers.

„Die kwâjongens! dat bescheidt elkander op het plein van het Pantheon! knapen, die nauwelijks de min ontloopen zijn! Zoo men hun in den neus kneep, zou er melk uit komen. En morgen middag delibereeren zij! Waar moet dat heen? waar moet dat heen? ’t Is duidelijk, dat men naar den afgrond gaat. Daar hebben ons de descamisados toe gebracht. Burger-artillerie! Onder den blooten hemel over de burger-artillerie gaan wauwelen! En wie zullen zij er vinden! Zie nu eens waar het jacobinisme toe leidt! Ik wed, om alles wat men wil, dat er geen andere lieden zullen zijn dan vrijgelaten galeiboeven en verdachte fielten. Republikeinen en galeiboeven behooren bij elkaar als een neus en een zakdoek. Carnot zeide: „Waar zal ik heen gaan, verrader?” En Fouché antwoordde: „Waarheen ge wilt, dwaas!” Dat zijn nu republikeinen!”

„’t Is waar,” zei Theodule. [132]

De heer Gillenormand wendde het hoofd half om, zag Theodule en ging voort:

„Als ik er aan denk, dat die snaak fielterig genoeg was om carbonaro te worden! Waarom hebt ge mijn huis verlaten? Om republikein te worden. Pssst! Vooreerst wil het volk geen republiek, neen, het wil ze niet; het heeft gezond verstand; het weet wel, dat het altijd koningen heeft gehad en ze altijd hebben zal; het weet wel, dat het volk in allen geval niets dan het volk is; het walgt van de republiek, hoort ge. ’t Is afschuwelijk! Op vader Duchene verliefd te worden, de guillotine toe te lonken, romances te zingen met accompagnement van de guitar, onder het balkon van 93! ’t Is om te spuwen, zoo dom zijn die jongelieden! Zij zijn ’t allen: geen uitgezonderd. Men behoeft de lucht op straat slechts in te ademen, om zinneloos te worden, naar ’t schijnt. De negentiende eeuw is vergiftigd. De eerste straatjongen de beste laat zijn boksbaard groeien, meent al een kerel te zijn en loopt van zijn oude lui weg. ’t Is republikeinsch, romantisch. Wat is romantisch? Wees zoo goed mij nu eens te zeggen, wat dat is! Alle mogelijke gekheid. Een jaar geleden ging men naar Hernani. Nu vraag ik u! naar Hernani! Welke tegenstrijdigheden en schandelijkheden, die zelfs niet in goed Fransch zijn geschreven! En dan zet men nog kanonnen op het plein van het Louvre. Zulk bandietenwerk ziet men in dezen tijd!”

„Ge hebt gelijk, oom,” zei Theodule.

De heer Gillenormand hernam:

„Kanonnen op de plaats van het museum! Waarom? Wat doen die kanonnen daar? Wil men den Apollo van Belvedère stuk schieten? Wat hebben de blikken bussen met Venus van Medicis te maken? O! die jongelieden van dezen tijd, ’t zijn allen schoften! Welk een beweging met hun Benjamin Constant. En wie geen schurken zijn, zijn pap-eters. Zij doen al ’t mogelijke om leelijk te zijn; zij gaan slecht gekleed, zijn bang voor de vrouwen, en de deerns lachen hen uit om hun bedelaarsmanieren; op mijn woord van eer, ’t is alsof zij, als ’t op liefde aankomt, bedeelde armen zijn. Zij zijn wanstaltig en, wat meer is, dom; zij herhalen de woordspelingen van Tiercelin en Pothier, dragen jassen als zakken, palfreniersvesten, grove hemden, grove lakensche broeken, schoenen van dik leder, en hun gesnater is als hun vederen. Hun geraaskal is evenmin iets waard als hun sloffen. En dat dom rapalje wil politieke meeningen hebben! ’t moest streng verboden worden, politieke meeningen te hebben. Zij fabrieken stelsels, keeren de maatschappij om, breken de monarchie af, smijten alle wetten neêr, [133]gooien den zolder naar den kelder, en maken mijn portier nog koning; zij keeren Europa het onderstboven, verbouwen de wereld, en alleen in ’t geniep durven zij naar de kuiten van hun waschvrouwen gluren! O, Marius! O, schoft! Op de openbare straat te gaan schreeuwen, bespreken en maatregelen nemen! gerechte goden! Dat noemen zij maatregelen! de wanorde kruipt in haar schulp en wordt kindsch. Ik heb een chaos gezien en nu zie ik een warboel. Dat schooljongens over de nationale garde delibereeren, men zou ’t niet eens bij de Ogibberra’s en de Cadodachen zien. De wilden, die naakt gaan en een kuif op ’t hoofd hebben als de pluim van een raket en een knots in de pooten, zijn nog minder verdierlijkt dan deze zonen van Minerva. De wereld loopt ten einde! ’t Is stellig het einde van dezen ellendigen ontwrichten aardbol. Er was een laatsten snik noodig, en Frankrijk zal dien geven. Delibereert maar, guiten! ’t Zal zoo ver gaan, dat zij de dagbladen onder de bogen van ’t Odéon zullen gaan lezen. ’t Kost hun alles maar een stuiver, maar ook hun gezond verstand, en hart, en ziel, en geest. Daar komt het van dat men van zijn familie wegloopt. Dagbladen zijn de pest; alle, zelfs de Drapeau blanc! Martainville was in den grond ook maar een Jakobijn. O! hemel, wel kunt ge u beroemen uw grootvader tot wanhoop te hebben gebracht!”

„Dat is duidelijk,” zei Theodule.

En van de gelegenheid gebruik makende, dat de heer Gillenormand zweeg, voegde de lansier er op hoogen toon bij:

„Er moest geen ander blad dan de Moniteur, en geen ander boek dan de militaire almanak zijn.”

De heer Gillenormand voer voort:

„Zij zijn even als Sieyès! een koningsmoorder, die senator wordt; want daarop loopt het altijd uit. Men begint elkander burger te noemen, om eindelijk mijnheer de graaf te heeten. Een graaf niet dikker dan de arm der doodslagers van September. De wijsgeer Sieyès! Ik beroem mij, aan de wijsbegeerte van al die wijsgeeren nooit meer waarde te hebben gehecht, dan aan den bril van den grappenmaker in Tivoli. Eens heb ik de senatoren op de kade Malaquais in violetkleurige, met bijen bezaaide fluweelen mantels en Henri-quatre hoeden gezien. Zij waren afschuwelijk! Zij geleken apen aan het hof van den tijger. Ik verklaar u, burgers, dat uw vooruitgang dwaasheid, dat uw humaniteit een droom, dat uw revolutie een misdaad, dat uw republiek een monster, dat uw maagdelijk jonge Frankrijk een hoer is. En dit houd ik staande voor allen, wie ze zijn, al waart ge publicisten, economisten, of legisten, en met vrijheid, gelijkheid en broederschap veel beter bekend [134]dan met de bijl der guillotine! Dit, goede lieden, zeg ik u!”

„Parbleu!” riep de luitenant, „dat is meesterlijk en waar!”

De heer Gillenormand, die juist een gebaar wilde maken, keerde zich om, zag den lansier Theodule strak in de oogen en zeide:

„Gij zijt een ezel!” [135]

Boek VI.

De conjunctie van twee sterren.

[137]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Hoe familienamen ontstaan.

Marius was omtrent dezen tijd een fraai jongeling van middelbare grootte, met weelderig zwart haar, een hoog schrander voorhoofd, hartstochtelijk gebogen neusvleugels en opene, rustige trekken, waarop een tevens trotsche, denkende en onschuldige uitdrukking lag. Zijn gelaat, schoon rond van lijnen, was niettemin krachtig en had die Duitsche zachtheid, welke uit den Elzas en Lotharingen in de Fransche physionomie is gekomen, bij dat volkomen gemis van hoeken, ’t welk de Sicambren onder de Romeinen zoo kenbaar maakte, en het leeuwenras van het adelaarsgeslacht onderscheidt. Hij was in den leeftijd, wanneer de geest van den denkenden mensch bijna in gelijke mate uit diepzinnigheid en naïeveteit is samengesteld. In gewichtige aangelegenheden had hij alle gegevens om dom te zijn; maar zoo men den sleutel nog eens omdraaide, kon hij verheven worden. Zijn manieren waren terughoudend, koel, beleefd, weinig voorkomend. Daar zijn mond bekoorlijk was, zijn lippen rood en zijn tanden schitterend wit waren, temperde zijn glimlach het strenge van zijn gelaat. Op zekere oogenblikken was zijn kuisch voorhoofd in zonderling contrast met zijn weelderigen glimlach. Zijn oog was klein, zijn blik groot.

In den tijd zijner grootste armoede merkte hij op, dat de meisjes omzagen wanneer hij voorbij ging, en met den dood in het hart snelde hij dan voort of verborg zich. Hij dacht, dat zij hem om zijn oude kleederen nawezen en uitlachten; maar werkelijk oogden zij hem om zijn bevalligheid na en droomden soms wel van hem.

Dit zwijgende misverstand tusschen hem en de schoonen, die hem voorbijgingen, had hem schuw gemaakt. Hij zocht zich geen meisje, om de goede reden dat hij allen ontvluchtte. Zoo leefde hij dom, besluiteloos voort, zooals Courfeyrac zei.

Maar deze zeide hem ook: Streef er naar om eerwaardig te [138]zijn. Wil ik u een goeden raad geven? Lees niet zooveel in de boeken, maar kijk meer naar de meisjes. Die schepseltjes zijn zoo kwaad niet, Marius. Zoo ge haar blijft ontvluchten en steeds voor haar bloost, zult ge een wild dier worden.

Een andermaal ontmoette Courfeyrac hem en zeide: goeden dag, mijnheer de abt!

Wanneer Courfeyrac hem derwijze had toegesproken, vermeed Marius acht dagen lang meer dan ooit zoowel de oude als jonge vrouwen, en Courfeyrac op den koop toe.

Toch waren er in de gansche groote schepping twee vrouwen, welke Marius niet ontvluchtte en voor welke hij niet op zijn hoede was. ’t Is waar, dat hij zeer verwonderd zou geweest zijn, zoo men hem gezegd had, dat het vrouwen waren. De eene was de oude baardige, die zijne kamer schoon hield, en die Courfeyrac deed zeggen: Marius draagt geen baard, wijl hij ziet dat zijn dienstmaagd er een heeft. De andere was een jong meisje, dat hij dikwerf ontmoette, doch dat hij nooit aanzag.

Sinds langer dan een jaar zag Marius in een eenzame laan van het Luxemburg, de laan die langs de borstwering der kweekerij loopt, een man en een zeer jong meisje meestal naast elkander op een bank zitten, en wel aan het eenzaamste einde der laan, dicht bij de Westerstraat. Telkens wanneer het toeval, dat zich met de wandelingen bemoeit van hen die hun oogen naar binnen richten, Marius in deze laan bracht, ’t geen schier dagelijks het geval was, vond hij er dit paar. De man kon zestig jaar oud zijn en scheen treurig en ernstig; zijn geheele persoon toonde het forsche maar vermoeide voorkomen van een gepensioneerd krijgsman. Zoo hij een ridderorde gehad had, zou Marius hem voor een voormalig officier hebben gehouden. Hij had een goed, maar niet zeer innemend gezicht en liet nooit zijn blik op dien van een ander rusten. Hij droeg een blauwe broek, een blauwe jas en een hoed met breeden rand, die altijd nieuw schenen, en daarbij een zwarte das en een kwakershemd, dat sneeuwwit, schoon van grof linnen was. Een grisette die hem eens voorbij ging, zei: Dat is een zeer net weduwnaar! Hij had zeer witte haren.

De eerste maal dat het meisje, ’t welk hem vergezelde, met hem op de bank ging zitten, welke zij in pacht schenen te hebben, was zij een dertien- of veertienjarig kind, schier leelijk van magerheid, links en onbeduidend, maar wier oogen eens fraai beloofden te worden. Zij sloeg ze echter steeds met zekere onbevallige stoutmoedigheid op. Zij droeg de tevens oude en kinderachtige kleeding der kloosterscholieren, een leelijk gefatsoeneerde jurk van grove, zwarte merinos. ’t Was of zij vader en dochter waren. [139]

Twee of drie dagen lang sloeg Marius dezen ouden man, die nog geen grijsaard, en het meisje, dat nog geen zelfstandig wezen was, gade, toen lette hij er niet meer op. Zij van hun zijde schenen hem zelfs niet te zien. Zij spraken bedaard en onverschillig met elkander. Het meisje babbelde onophoudelijk en vroolijk. De oude man sprak weinig en sloeg van tijd tot tijd blikken vol vaderlijke liefde op haar.

Ziehier, hoe zich de zaak toedroeg:

Marius kwam meestal de laan in, aan den tegenovergestelden kant hunner bank; hij wandelde dan de geheele laan door, kwam hen voorbij, ging dan weder terug naar den kant van waar hij gekomen was, en begon dan weder opnieuw. Hij kwam hen op deze wijze op zijn wandeling vijf of zesmaal voorbij, en deed deze wandeling vijf of zesmaal in de week, zonder dat hij of deze menschen er nog toe gekomen waren een groet met elkander te wisselen. Deze man en dit meisje, ofschoon, en misschien wel omdat, het scheen dat zij alle opzien wilden vermijden, hadden de aandacht van vijf of zes studenten getrokken, die nu en dan langs de boomkweekerij naar hun lessen, of hun biljartpartij wandelden. Courfeyrac, onder anderen, die tot deze laatsten behoorde, had het paar eenigen tijd gadegeslagen, maar daar hij het meisje leelijk vond, had hij het zorgvuldig vermeden. Hij was als een Parth gevlucht na een bijnaam op haar te hebben afgeschoten. Alleen door het kleedje van het meisje en het witte haar van den ouden man getroffen, noemde hij het kind „juffer Lanoire” (de zwarte) en den vader „mijnheer Leblanc” (den witte). En deze bijnamen behielden beiden, omdat men hun ware namen niet kende. De studenten zeiden dus: Ha, daar zit mijnheer Leblanc weêr op zijn bank! en Marius vond het evenals de anderen, gemakkelijk den onbekende maar mijnheer Leblanc te noemen.

Wij zullen hetzelfde doen en gemakshalve ook mijnheer Leblanc zeggen.

Gedurende het eerste jaar zag Marius hen daar schier alle dagen op hetzelfde uur. De man behaagde hem, maar het meisje vond hij onbevallig.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

En ’t werd licht.

In het tweede jaar, juist op het punt, waar wij met onze geschiedenis gekomen zijn, liet Marius, zonder eigenlijk te weten waarom, zijn gewone wandeling in het Luxemburg varen, en [140]had sinds bijna zes maanden geen voet meer in de laan gezet. Eindelijk ging hij er op een fraaien zomermorgen weêr heen. Marius verheugde zich in het fraaie weder. ’t Was hem, alsof de vogels die hij hoorde in zijn harte zongen en het vol was van den blauwen hemel, dien hij door het loover heen zien kon.

Regelrecht ging hij naar „zijn laan,” en zag, toen hij aan het einde ervan gekomen was, altijd op dezelfde bank, het hem bekende paar weder. Maar toen hij naderde was het wel dezelfde man, maar het meisje scheen anders te zijn geworden. Het meisje toch, dat hij thans vond, was een rijzig, schoon wezen met al die bekoorlijke vormen, welke de vrouw bezitten kan op het oogenblik, wanneer deze nog met de naïeve bevalligheden van het kind vereenigd zijn, het is dat vluchtige, reine oogenblik, dat slechts door deze twee woorden: vijftien jaar, kan uitgedrukt worden. Zij bezat wonderschoone, kastanjebruine lokken met gouden gloed, een als uit marmer gehouwen voorhoofd, wangen als een rozenblad, een lichten blos, een teedere blankheid, een schoonen mond, waaraan de glimlach als een schittering ontschiet, de woorden als muziek ontgloeien, een hoofd, dat Raphaël aan Maria zou hebben gegeven, en een hals dien Jean Goujon aan Venus zou hebben toebedeeld. Opdat niets aan deze bekoorlijke gestalte zou ontbreken, was de neus niet schoon, maar lief, niet recht, noch gebogen, niet Italiaansch, noch Grieksch; ’t was de Parijsche neus, namelijk zoo geestig en fijn, onregelmatig en zuiver, dat hij de schilders wanhopig maakt en de dichters verrukt.

Toen Marius haar voorbijging, kon hij haar oogen niet zien, die steeds waren neergeslagen. Hij zag alleen haar lange kastanjekleurige wimpers vol schaduw en kuischheid.

Dit belette het lieve kind echter niet te glimlachen, terwijl zij naar den man met het witte haar luisterde, die haar toesprak; en niets was bekoorlijker dan die frissche glimlach bij zulke nedergeslagen oogen.

Aanvankelijk dacht Marius dat het een andere dochter van denzelfden man was, een zuster, waarschijnlijk, der eerste. Maar toen de gewone wijze zijner wandeling hem ten tweeden male bij de bank bracht en hij haar nauwkeuriger had beschouwd, herkende hij haar. In zes maanden was het meisje jongedochter geworden; dat was alles. Niets is meer gewoon dan dit verschijnsel. Er is een tijd, waarin de meisjes eensklaps ontluiken; plotseling kunnen zij rozen worden. Gisteren heeft men ze nog als kinderen verlaten, heden vindt men ze om uw rust te benemen.

Deze was niet alleen grooter maar ook schooner geworden. Gelijk sommige boomen slechts drie Aprildagen behoeven om [141]zich met bloesem te bedekken, had zij slechts zes maanden noodig gehad om zich in schoonheid te kleeden. Ook haar April was gekomen.

Men ziet soms lieden, die, arm en nietswaardig, plotseling schijnen te ontwaken, plotseling van armoede tot weelde overgaan, allerlei verteringen maken en schitterend, verspillend en rijk worden. Dan is er een rente, een vervallen wissel ontvangen. Het meisje scheen insgelijks haar verschenen kwartaal gebeurd te hebben.

Ook was zij niet meer de kloosterscholier met haar pluchen hoed, merinossen kleedje, rijglaarsjes en roode handen; met hare schoonheid was de goede smaak gekomen; rijk, eenvoudig en elegant tevens was haar gewaad. Zij droeg een zwart damasten kleed, een mantille van dezelfde stof en een wit krippen hoed. Haar witte handschoenen toonden de fijnheid harer hand, die met den chineeschen ivoren steel van een parasol speelde; haar zijden laarsje verried de kleinheid van haar voet. Haar geheel toilet ademde een jeugdigen geur, die den voorbijganger als doordrong.

De man was dezelfde gebleven.

Toen Marius haar den tweeden keer voorbijging, sloeg de jonge dame de oogen op, en hij zag haar donkere hemelsblauwe oogen, maar in dat omsluierd blauw lag slechts de blik van een kind. Onverschillig staarde zij Marius aan, alsof zij de marmeren vaas had aanschouwd, die op de bank haar schaduw wierp; en Marius zette zijnerzijds zijn wandeling voort, en dacht aan iets anders.

Nog vier of vijf malen ging hij de bank voorbij, waarop het meisje zat, doch zonder zijn oogen naar haar te richten.

De volgende dagen wandelde hij als gewoonlijk naar het Luxemburg, waar hij „vader en dochter” als gewoonlijk vond; doch hij lette niet op hen. Hij dacht evenmin aan dit meisje nu zij schoon was, als hij er aan gedacht had, toen zij nog leelijk was. Evenals vroeger ging hij dicht voorbij de bank, wijl ’t zoo zijn gewoonte was.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Werking der lente.

Op zekeren zoelen dag was het Luxemburg met schaduw en zonneglans overstroomd; de hemel was zoo helder of de engelen hem des ochtends gereinigd hadden; de musschen tjilpten in de kastanjeboomen; Marius had zijn gansche ziel voor de [142]natuur geopend; hij dacht aan niets; hij leefde slechts en ademde. Daar ging hij voorbij de bank; het jonge meisje sloeg haar oogen op hem, en beider blikken ontmoetten elkander.

Wat lag er thans in den blik der jonge maagd?

Marius zou ’t niet hebben kunnen zeggen. Er lag niets, en er lag alles in. ’t Was een wonderbaar weêrlicht.

Zij sloeg de oogen neder, en hij zette zijn wandeling voort.

Wat hij gezien had, was niet de onnoozele, onbevangen blik van een kind; het was een geheimzinnige diepte, die zich geopend en plotseling weder gesloten had.

Er komt een dag dat ieder meisje dien blik heeft, en wee hem, die haar dan nabij is.

Deze eerste blik eener ziel, die zich zelve nog niet kent, is als het morgenrood aan den hemel. ’t Is het ontwaken van iets schitterends en onbekends. Niets kan de gevaarlijke bekoorlijkheid beschrijven van dien onverwachten glans, die eensklaps een aanbiddelijke duisternis verlicht en uit al de onnoozelheid van het heden en al de hartstochtelijkheid der toekomst bestaat. ’t Is een zekere besluitelooze teederheid, die zich toevallig openbaart en wacht. ’t Is een valstrik, welke de onschuld argeloos spreidt en waarin zij onwillekeurig en zonder het te weten de harten vangt. ’t Is een maagd met den blik eener vrouw.

Zeldzaam is ’t, dat, waar deze blik treft, hij niet diep doet droomen en peinzen. Al wat rein, al wat onschuldig is, smelt in dien hemelschen, gevaarlijken blik samen, welke, meer dan de listigste lonken der coquetten, de toovermacht heeft plotseling in een ziel die donkere, giftige en geurige bloem te doen ontluiken, welke de liefde wordt genoemd.

Toen Marius des avonds te huis kwam, sloeg hij een blik op zijn kleeding en zag voor het eerst dat hij zoo lomp, onbetamelijk en ontzaggelijk dom was geweest, om in zijn daagsche kleederen in den tuin van het Luxemburg te wandelen; en wel met een valen hoed, grove laarzen, een aan de knieën afgesleten zwarten pantalon en een rok, die aan de ellebogen glimmend en grijs was geworden.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Begin eener zware ziekte.

Den volgenden dag nam Marius op het gewone uur zijn nieuwen rok, nieuwen pantalon en nieuwe laarzen uit de kast, [143]kleedde zich, trok handschoenen aan—een ongekende weelde—en wandelde naar het Luxemburg.

Onderweg ontmoette hij Courfeyrac, maar veinsde hem niet te zien. Toen Courfeyrac echter bij zijn vrienden kwam, zei hij:

„Ik heb een nieuwen hoed en een nieuwen rok, met Marius er in, ontmoet. Hij ging waarschijnlijk een examen afleggen. Hij had een zeer dom voorkomen.”

Aan het Luxemburg gekomen wandelde Marius om den vijver en beschouwde de zwanen; toen bleef hij lang nadenkend voor een beeld staan, welks gelaat zwart verweerd was en waaraan een heup ontbrak. Bij den vijver bevond zich een veertigjarig gezet man, die tot een vijfjarig knaapje, dat hij aan de hand hield, zeide: „Vermijd overdrijving. Houd u evenzeer van het despotisme als van de anarchie verwijderd, mijn zoon.” Marius luisterde naar den man. Toen ging hij nogmaals om den vijver heên, en eindelijk naar „zijn laan,” maar langzaam en als met weerzin. ’t Was of hij tegelijk gedrongen en belemmerd werd daarheen te gaan. Hij wist het zich niet te verklaren en meende hetzelfde te doen, wat hij alle dagen deed.

Toen hij de laan intrad, zag hij aan het einde mijnheer Leblanc en de jonge dame „op hun bank.” Hij knoopte zijn rok tot bovenaan dicht, streek de plooien langs zijn lijf glad, beschouwde met eenig welgevallen den glans van zijn broek en trok naar de bank. Er was iets aanvallends in zijn tred, en zekerlijk eenige veroveringszucht. Hij trok dus naar de bank, evenals Hannibal naar Rome trok.

Zijn bewegingen waren overigens werktuiglijk en geen oogenblik werden de gewone werkzaamheid en gedachten van zijn geest afgebroken. Hij dacht op dat oogenblik welk een zot boek die „Manuel du Baccalaureat” toch was, en dat het geschreven moest zijn door zonderlinge brekebeenen, wijl men er, als meesterstukken van den menschelijken geest, drie treurspelen van Racine en slechts één comedie van Molière in ontleedde. Het suisde hem in de ooren. De bank naderende streek hij weder de plooien van zijn rok glad en richtte zijn oogen op het meisje. ’t Scheen hem, alsof zij het geheele einde der laan met een zacht blauw licht vulde.

Naarmate hij dichterbij trad, werden zijn schreden allengs langzamer. Toen hij op een zekeren afstand van de bank was, nog verre van ’t einde der laan, hield hij stil, en zonder dat hij zelf wist waarom, keerde hij plotseling terug zonder tot aan het einde te gaan. De jonge dame kon hem nauwelijks op dien afstand bespeuren en zien hoe fraai hem zijn nieuwe kleeding stond. Evenwel liep hij zeer rechtop, om een goed [144]figuur te maken in geval iemand hem van achteren nastaarde.

Hij bereikte het tegenovergestelde einde, keerde terug en kwam dezen keer een weinig dichter bij de bank. Zoo zelfs dat hij er nog slechts een tusschenruimte van drie boomen van verwijderd was, doch toen gevoelde hij iets dat hem belette verder te gaan en hij aarzelde. Hij meende gezien te hebben, dat het meisje haar blik op hem had gericht. Hij deed echter een krachtige poging, onderdrukte zijn aarzeling en ging voort. Eenige seconden later ging hij, recht en stijf, schoon tot over de ooren blozende, de bank voorbij, zonder rechts noch links een blik te durven slaan, en evenals een staatsman met de hand in zijn rok. Op het oogenblik dat hij voorbijging—als onder het geschut der vesting—voelde hij een geweldige hartklopping. De jonge dame droeg evenals den vorigen dag, haar damasten kleed en krippen hoed. Hij hoorde een bekoorlijke stem, die de „hare” moest zijn. Zij sprak bedaard. Zij was zeer lief, dat gevoelde hij, hoewel hij geen moeite deed haar te zien.

Zij zou zeker achting en belangstelling voor mij hebben, dacht hij bij zich zelven, zoo zij wist dat ik de schrijver der verhandeling over Marcos Obregon de la Ronda ben, welke de heer François de Neufchateau als de zijne aan het hoofd zijner éditie van Gil-Blas heeft geplaatst.

Hij liep de bank voorbij tot aan het einde der laan, waar hij dicht bij was, keerde op zijn schreden terug, en ging nogmaals langs de jonge dame. Dezen keer was hij zeer bleek. Ook had hij slechts een zeer onpleizierig gevoel. Hij verwijderde zich van de bank en het jonge meisje, en terwijl hij met den rug naar haar gekeerd was, verbeeldde hij zich, dat zij naar hem keek, ’t geen hem deed struikelen.

Toen beproefde hij het niet weder om de bank te naderen, hij hield stil in het midden der laan, en ging zitten, ’t geen hij anders nooit deed, terwijl hij steeds op zijde gluurde, en in ’t diepst zijner ziel dacht, dat het toch zeer onwaarschijnlijk was, dat iemand, wier witten hoed en zwart kleedje hij bewonderde, geheel onverschillig zou zijn voor zijn glimmende broek en zijn nieuwen rok.

Na een kwartier stond hij op, als wilde hij de wandeling naar de bank hervatten, die voor hem door een stralenkrans omgeven was. Maar hij bleef besluiteloos staan. Voor het eerst sedert vijftien maanden zeide hij bij zich zelven, dat de heer, die ginds met zijn dochter dagelijks plaats nam, hem waarschijnlijk ook had opgemerkt en zijn gedrag wel wonderlijk moest vinden.

Ook gevoelde hij er voor het eerst iets onbetamelijks in, [145]om dien man, zelfs in zijn gedachte, met den bijnaam van Leblanc te bestempelen.

Hij bleef dus eenige oogenblikken met gebogen hoofd staan en trok met zijn wandelstok figuren in het zand. Toen wendde hij zich plotseling in de tegenovergestelde richting der bank en ging huiswaarts.

Dien dag vergat hij den maaltijd te gebruiken. Dit merkte hij eerst op, toen het ’s avonds acht uren was, en vermits het toen te laat was om naar de straat St. Jacques te gaan eten, at hij maar een stuk brood.

Hij ging niet eer te bed dan na zijn rok geschuierd en netjes opgevouwen te hebben.

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Juffrouw Bougon wordt door verscheidene bliksemstralen getroffen.

Den volgenden dag zag juffrouw Bougon—zoo noemde Courfeyrac de oude portierster en huishoudster van het huis Gorbeau, ofschoon zij werkelijk juffrouw Burgon heette—met de uiterste verbazing, dat mijnheer Marius weder in zijn nieuwen rok uitging.

Hij wandelde weder naar het Luxemburg, doch ging zijn bank in het midden der laan niet voorbij. Hij ging er zich, gelijk den vorigen dag, nederzetten en zag van daar in het verschiet duidelijk den witten hoed, het zwarte kleed en voornamelijk den blauwen glans. Hij bewoog zich niet en ging eerst naar huis, toen de poort van den tuin gesloten werd. Hij zag den heer Leblanc en zijn dochter niet heengaan, en vermoedde dat zij door het hek in de Oosterstraat waren vertrokken. Eenige weken later wist hij zich niet te herinneren, waar hij dien avond gegeten had.

Den volgenden dag, namelijk den derden, werd juffrouw Bougon weder als door den bliksem getroffen. Marius ging weder in zijn nieuwen rok uit!—Drie dagen achtereen! riep zij, de handen inéénslaande.

Zij wilde hem volgen, maar Marius maakte zulke vlugge, groote schreden, dat hij een nijlpaard geleek, ’t welk op een gems jacht maakt. In een oogenblik had zij hem uit het gezicht verloren en kwam hijgende van kortademigheid, en schier van kwaadheid stikkende te huis.—Is dat verstandig, bromde zij, alle dagen zijn nieuwen rok aan te trekken en de menschen zóó te laten loopen! [146]

Marius ging naar het Luxemburg.

De jonge dame was er met mijnheer Leblanc. Marius, veinzende een boek te lezen, naderde zoo dicht mogelijk; hij bleef echter op tamelijk verren afstand en zette zich weder op zijn bank, waar hij zich vier uren lang bezighield met naar de musschen te kijken, die in de laan huppelden en het voorkomen hadden hem voor den gek te houden.

Alzoo verstreken veertien dagen. Marius ging niet naar het Luxemburg om er te wandelen, maar om op dezelfde plaats te gaan zitten, zonder dat hij wist waarom. Eenmaal daar gezeten zijnde, bewoog hij zich niet meer. Iederen morgen borg hij zijn rok weg, maar trok hem iederen avond weder aan.

De jonge dame was ontegensprekelijk wonderschoon. De eenige aanmerking, die men als critiek kon maken, was deze, dat het verschil tusschen haar blik, die treurig, en haar glimlach, die vroolijk was, aan haar gezicht zoo iets verwards gaf, dat haar zacht gelaat, hoe bekoorlijk overigens, er een zonderlinge uitdrukking door kreeg.

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

Gevangen gemaakt.

In een der laatste dagen van de volgende week zat Marius als gewoonlijk op zijn bank met een open boek in de hand, waarvan hij sinds twee uren geen blad had omgeslagen. Eensklaps ontroerde hij. Er gebeurde iets aan het einde der laan. De heer Leblanc en zijn dochter hadden hun bank verlaten en beiden gingen langzaam naar het midden der laan, waar Marius zat. Marius sloeg zijn boek dicht, opende het weder en poogde te lezen. Hij beefde. De straalkrans kwam rechtstreeks op hem toe. Mijn hemel! dacht hij, ik weet niet welke houding ik aannemen moet. Intusschen naderden de man met het witte haar en de jonge dame steeds meer. Dit naderen scheen hem een eeuw, hoewel ’t slechts een seconde duurde.—Wat willen zij hier? vroeg hij bij zich zelven. Ha! zij zal hier voorbijgaan! Haar voeten zullen dit zand betreden, in deze laan op twee schreden van mij. Hij was in de grootste ontroering, hij wenschte zeer schoon te zijn, een ridderorde te hebben. Hij hoorde het zacht afgemeten gerucht van hun naderenden tred. Hij verbeeldde zich, dat mijnheer Leblanc een vergramden blik op hem sloeg. Zou mijnheer mij willen spreken? dacht hij. Hij boog het hoofd; toen hij het ophief, waren zij zeer dicht bij hem. De jonge dame ging voorbij, hem strak en met een zachten, [147]peinzenden blik aanziende, die hem van ’t hoofd tot de voeten deed rillen. ’t Was alsof zij hem verweet in zoolangen tijd niet bij haar te zijn geweest, en of zij tot hem zeide: Nu kom ik. Marius was verbijsterd door haar diepe, schitterende oogen.

Hij voelde zijn hoofd gloeien. Zij was tot hem gekomen; welk een vreugd. En met welk een blik had zij hem aanschouwd. Hij vond haar schooner dan ooit, schoon, tegelijk als een vrouw en als een engel, zoo volmaakt schoon dat Petrarcha haar bezongen, Dante voor haar geknield zou hebben. ’t Was hem alsof hij in het azuur des hemels zweefde. Maar tegelijkertijd voelde hij zich vreeselijk ongelukkig, zijn laarzen waren bestoven.

Hij geloofde zeker, dat zij ook naar zijn laarzen had gezien.

Hij oogde haar na tot zij uit het gezicht verdwenen was. Toen liep hij als zinneloos door den tuin. Ongetwijfeld lachte hij tusschenbeide en sprak luide. Hij was zoo diep in gedachten, dat ieder kindermeisje, die hem zag, meende, dat hij op haar verliefd was.

Hij verliet het Luxemburg in de hoop haar op de straat te zullen vinden.

Onder de bogen van het Odéon ontmoette hij Courfeyrac en zeide tot hem: „Ga met mij dineeren.” Zij gingen naar Rousseau en verteerden zes francs. Marius at als een wolf. Hij gaf zes sous aan den knecht. Bij het dessert zeide hij tot Courfeyrac: Hebt ge de courant gelezen? Welk een fraaie redevoering heeft Audry de Puyraveau gehouden!

Hij was smoorlijk verliefd.

Na den maaltijd zeide hij tot Courfeyrac: Ga mede naar den schouwburg; ik zal betalen. Zij gingen naar de porte St. Martin om Frederick in de Auberge des Adrets te zien. Marius vermaakte zich ontzaggelijk.

Maar tegelijkertijd werd hij schuwer dan ooit. Toen hij den schouwburg verliet, durfde hij niet naar den kouseband eener modiste zien, die over een goot stapte, en hij vond Courfeyrac schier afschuwelijk toen deze zeide: „Ik zou dit meisje wel in mijn collectie willen opnemen.”

Courfeyrac had hem genoodigd om den volgenden dag in het café Voltaire te ontbijten. Marius ging er heen en at nog meer dan den vorigen dag. Hij was peinzend en zeer vroolijk. Hij scheen alle gelegenheden aan te grijpen om luidkeels te lachen. Hij omhelsde teederlijk iederen vreemde, die hem werd voorgesteld. Een kring studenten had zich om hun tafel geschaard en men sprak over de zotternijen, door den staat betaald, welke in de Sorbonne van den katheder worden voorgedragen, vervolgens viel het gesprek op de gebreken en [148]leemten der woordenboeken en taalkundige werken. Marius stoorde het gesprek door plotseling uit te roepen: „’t Is toch wel heel aangenaam een ridderorde te hebben!”

„’t Is waarlijk kluchtig!” fluisterde Courfeyrac Jean Prouvaire toe.

„Neen,” antwoordde Jean Prouvaire, „’t is ernstig!”

’t Was inderdaad ernstig. Marius was in dit eerste machtige, bekoorlijke uur gekomen, waarin de groote hartstochten beginnen.

Een blik had dat alles bewerkt.

Wanneer de mijn geladen, de brand smeulende is, geschiedt dit zeer eenvoudig. Een blik is een vonk.

’t Was geschied. Marius beminde een vrouw. Zijn lot trad het onbekende in.

De blik der vrouw gelijkt aan schijnbaar zeer kalme, maar toch geduchte raderwerken. Men gaat ze dagelijks bedaard en ongedeerd voorbij, zonder iets te vreezen. Zelfs vergeet men soms, dat zij er zijn. Men gaat peinzend, schertsend, lachend heen en weder. Maar eensklaps voelt men zich gegrepen! ’t Is gedaan! Het rad houdt u, de blik heeft u gevangen. Het heeft u gevangen, om ’t even waar of hoe; ’t zij dat uw gedachte niet op haar hoede was, of uw geest afdwaalde. Men is verloren, en raakt geheel in ’t raderwerk beklemd. Een samenstel van geheime krachten beheerscht u. Vruchteloos biedt men weerstand. Menschelijke hulp is niet meer mogelijk. Men valt van het eene rad in het andere, van den eenen angst in den anderen, van de eene foltering in de andere, uw geest, uw fortuin, uw toekomst, uw ziel; en al naar gelang men in de macht van een slecht of een edel hart is, komt men uit dit schrikkelijk werktuig, óf door schande misvormd, óf door liefde veredeld.

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk.

Gissingen nopens de letter U.

De eenzaamheid, de volstrekte afzondering, de trots, de onafhankelijkheid, de liefde voor de natuur, gebrek aan dagelijkschen en stoffelijken arbeid, het inwendige leven, de geheime strijd der kuischheid, de verrukking over de geheele schepping hadden Marius tot de liefde voorbereid. De vereering van zijn vader was voor hem schier godsdienst geworden, en had zich gelijk alle godsdienst, tot diep in zijn ziel teruggetrokken. Er moest iets op den voorgrond zijn. De liefde kwam! [149]

Gedurende een geheele maand ging Marius dagelijks naar het Luxemburg. Wanneer het uur kwam, kon niets hem terughouden.—Hij is in dienst, zei Courfeyrac. Marius leefde in verrukking. ’t Was zeker dat de jonge dame hem aanschouwde.

Eindelijk werd hij stoutmoediger en naderde de bank. Verder ging hij echter niet, evenzeer aan het instinct der bedeesdheid als aan dat der voorzichtigheid van minnaars gehoorzamende. Hij oordeelde het raadzaam de opmerkzaamheid van den vader niet te trekken. Hij berekende met diepe schranderheid zijn standplaatsen achter de boomen en voetstukken der standbeelden, zoodanig, dat hij zoo veel mogelijk door de jonge dame en zoo min mogelijk door den ouden heer kon gezien worden. Soms bleef hij halve uren lang bewegingloos in de schaduw van een Leonidas of Spartacus staan, met een boek in de hand, over ’t welk zijn oogen de schoone maagd zochten, terwijl deze van haar kant met een vluchtigen glimlach het bekoorlijk gelaat naar hem wendde.

Terwijl zij heel bedaard en op de natuurlijkste wijze met den ouden man sprak, rustte haar maagdelijke en hartstochtelijk droomende blik op Marius. ’t Was het oude eeuwenheugende spel, dat Eva reeds op den eersten dag der schepping kende en iedere vrouw den eersten dag des levens kent. Haar mond antwoordde den een, haar blik den ander.

Mijnheer Leblanc scheen eindelijk toch iets opgemerkt te hebben, want dikwerf stond hij op en wandelde verder, wanneer Marius kwam. Hij had hun gewone plaats verlaten en aan het andere eind der laan de bank bij den „Worstelaar” ingenomen, om te zien of Marius hen zou volgen. Marius begreep hier niets van, en beging deze fout. „De vader” was sinds niet meer zoo stipt, en bracht „zijne dochter” niet dagelijks meer mede. Soms kwam hij alleen. Dan bleef Marius niet. Wederom een fout.

Marius sloeg geen acht op deze verschijnselen. Uit het tijdperk van verlegenheid, was hij, bij natuurlijken en noodlottigen voortgang, het tijdperk van verblinding ingetreden. Zijn liefde groeide aan; alle nachten droomde hij ervan. Bovendien had hij een onverwacht geluk gehad—olie in het vuur, grootere verduistering der oogen. Op een avond had hij in de schemering op de bank, die mijnheer „Leblanc en zijn dochter” zoo even verlaten hadden, een eenvoudigen zakdoek gevonden, zonder borduursel, maar wit en fijn, en die hem onbeschrijfelijke geuren scheen uit te wademen. Hij nam dien met verrukking tot zich. Deze zakdoek was gemerkt U. F. Marius kende niets van het schoone meisje, noch haar familie, noch haar naam, noch haar woning; deze twee letters waren [150]het eerste wat hij van haar bezat, dierbare letters, waarop hij dadelijk een geheel gebouw begon op te trekken.

U was ontwijfelbaar de voornaam. „Ursula!” dacht hij, een bekoorlijke naam! Hij kuste den zakdoek, ademde zijn geur in, legde des daags hem aan zijn hart, en des nachts op zijn lippen, om in te slapen.

„Ik gevoel er haar geheele ziel in!” riep hij.

Maar de doek was van den ouden heer, die hem eenvoudig uit zijn zak had laten vallen.

Hij vertoonde zich sinds dien avond niet in den tuin van het Luxemburg, dan met den zakdoek, dien hij kuste en aan zijn hart drukte. De schoone jonge dame begreep er niets van en deed dit door onmiskenbare teekenen blijken.

„O! onschuld!” zei Marius.

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

Zelfs invaliden kunnen gelukkig zijn.

Vermits wij het woord „onschuld” hebben genoemd en niets willen verzwijgen, moeten wij zeggen dat „zijn Ursula” hem eens, in weerwil van zijn vervoering, ernstig leed veroorzaakte. ’t Was op een dag, dat zij den heer Leblanc er toe overhaalde de bank te verlaten en in de laan te wandelen. Er woei een scherpe voorjaars-wind, die de twijgen der boomen deed ruischen. Arm in arm gingen vader en dochter voorbij de bank van Marius. Marius was achter hen opgestaan en oogde hen na, zooals in zulk een teederen zielstoestand gebruikelijk is.

Eensklaps kwam een windvlaag, die recht ondeugend en moedwillig om het meisje heen dwarlde, haar als een boschgod pakte, die eene nimf omarmt, en haar kleed, dit kleed heiliger dan dat van Isis, bijna tot aan den kouseband oplichtte. Een fraai gevormd been kwam te voorschijn. Marius zag het. Hij was woedend van toorn.

Het meisje had ijlings, met een hemelsch ontstelde beweging, haar kleed neergetrokken, maar desniettemin was hij verstoord.—Hij was wel is waar de eenige in de laan; maar er had iemand kunnen zijn. En zoo er iemand geweest ware! Kan men zich zoo iets voorstellen? ’t Was ontzettend wat zij gedaan had.—Helaas, het arme meisje had niets gedaan; de eenige schuldige was de wind; maar Marius, in wien onbestemd de Bartholo sidderde, die in Cherubijn is, wilde met geweld gestoord zijn, en was jaloersch op zijn schaduw. ’t Is inderdaad, dat zoo, zelfs zonder eenige reden, in het menschelijke hart de wrange, [151]zonderlinge jaloezie des vleesches wordt opgewekt. Overigens, zelfs afgescheiden van deze jaloezie, had het gezicht van dat bekoorlijk been voor hem niets aangenaams; de witte kous van de eerste de beste vrouw zou hem meer pleizier hebben gedaan.

Toen „zijne Ursula” aan ’t einde der laan, met mijnheer Leblanc, terugkeerde en de bank voorbijging, waarop Marius zich weder neergezet had, sloeg hij een norschen wrevelen blik op haar.

De jonge dame wendde het hoofd eenigszins af en sloeg haar oog op, als wilde zij zeggen: Welnu, wat wil hij?

Dit was „hun eerste twist.”

Marius had haar nauwelijks dit standje met zijn oogen gemaakt, toen iemand door de laan ging. ’t Was een gebogen, gerimpelde, grijze invalide in de uniform van Lodewijk XV, met het ovaal lapje rood laken, waarop twee gekruiste degens, het kruis van St. Louis van den soldaat, op de borst, en bovendien versierd met een roksmouw zonder arm er in, met een zilveren kin en een houten been. Marius meende op te merken, dat deze man er bijzonder tevreden uitzag. ’t Scheen hem zelfs, dat deze oude synicus hem in ’t voorbijhinken een broederlijken, vroolijken lonk had toegeworpen, alsof een toeval veroorzaakt had, dat zij in verstandhouding waren gekomen en samen een gemeenschappelijk fortuintje hadden gehad. Waarom was dit fragment van Mars zoo tevreden? Wat was tusschen het houtenbeen en den andere gebeurd? Marius kwam tot den hoogsten graad van ijverzucht.—Hij was er misschien, dacht hij, hij heeft misschien iets gezien!—Hij had den invalide willen vernielen.

Maar de tijd verdooft alles. Ook de gramschap van Marius tegen „Ursula,” hoe billijk en rechtvaardig zij ook ware, trok over. Eindelijk schonk hij haar vergiffenis, maar ’t kostte veel moeite; hij was drie dagen kwaad op haar.

Bij dit alles, en in weerwil van dat alles, groeide evenwel zijn liefde schier tot waanzin aan.

[Inhoud]

Negende hoofdstuk.

Eclips.

Men heeft gezien hoe Marius had ontdekt of meende ontdekt te hebben, dat zij Ursula heette.

Zijn nieuwsgierigheid nam met zijn liefde toe; ’t was veel, te weten dat zij Ursula heette; maar ’t was eigenlijk ook [152]weinig. Marius had zich drie of vier weken met dit geluk verheugd. Hij wilde thans een ander. Hij wilde weten, waar zij woonde.

Hij had een eersten misslag begaan, door naar de bank van den Gladiator te gaan; een tweeden, door niet in den tuin van het Luxemburg te blijven, wanneer mijnheer Leblanc er alleen was. Hij beging een derden misslag, een grooten: hij volgde „Ursula.”

Zij woonde in de Westerstraat, in het minst bezochte gedeelte, in een nieuw huis, van bescheiden voorkomen en drie verdiepingen hoog.

Van dit oogenblik af voegde Marius bij het geluk van haar in het Luxemburg te zien, het geluk haar tot aan haar huis te volgen.

Zijn begeerte nam toe. Hij wist hoe zij heette, althans haar voornaam, den dierbaarsten, den eigenlijken naam der vrouw, hij wist waar zij woonde; nu wilde hij weten, wie zij was.

Zekeren avond, na hen tot hun woning gevolgd en hen in het huis te hebben zien verdwijnen, trad hij stout achter hen binnen en vroeg den portier:

„Is dit niet de heer der eerste verdieping, die zooeven te huis is gekomen?”

„Neen,” antwoordde de portier: „’t is de heer der derde verdieping.”

’t Was weder een stap verder. Dit geluk maakte Marius stoutmoediger.

„Aan de straat?” vroeg hij.

„Er zijn geen andere vertrekken dan aan de straat,” zei de portier.

„En wat doet deze heer?” hernam Marius.

„Hij is rentenier, mijnheer. Een zeer goed man, die veel goed aan ongelukkigen doet, hoewel hij niet rijk is.”

„Hoe heet hij?” vroeg Marius.

De portier richtte het hoofd op en zeide:

„Is mijnheer een stille verklikker?”

Marius sloop beschaamd heen, maar was overigens verblijd, want hij was iets gevorderd.

„Goed,” dacht hij. „Ik weet dat zij Ursula heet, dat zij de dochter van een rentenier is en hier in de Westerstraat op de derde verdieping woont.”

Den volgenden dag bleven mijnheer Leblanc en zijn dochter slechts zeer kort in het Luxemburg en verwijderden zich, lang vóór de avond viel.

Marius volgde hen, als gewoonlijk, tot in de Westerstraat. Aan de deur van het huis gekomen liet mijnheer Leblanc zijn [153]dochter binnengaan, bleef op den drempel staan, keerde zich om en zag Marius met strakken blik aan.

Den volgenden dag kwamen zij niet in het Luxemburg. Vruchteloos wachtte Marius den geheelen dag.

Toen het donker werd, ging hij naar de Westerstraat en zag licht aan de vensters der derde verdieping. Hij wandelde onder die vensters, tot het licht werd uitgedaan.

Den volgenden dag was weder niemand in het Luxemburg. Marius wachtte den geheelen dag, en ging des avonds zijn post onder de vensters betrekken. Dat bracht hem tot tien uren. Aan eten dacht hij niet. De koorts voedt den zieke en de liefde den verliefde.

Op deze wijze verliepen acht dagen. Mijnheer Leblanc en zijn dochter lieten zich niet meer in het Luxemburg zien. Marius maakte treurige gissingen; des daags durfde hij de deur van het huis niet bespieden. Hij stelde zich tevreden met des avonds het roode schijnsel van het licht door de glasruiten te begluren. Nu en dan zag hij er schimmen langs zweven, en dan klopte zijn hart.

Toen hij den achtsten dag onder de vensters kwam, zag hij geen licht.—Hé, zeide hij, de lamp is nog niet opgestoken. ’t Is toch donker. Zouden zij uit zijn? Hij wachtte tot tien uren, tot middernacht; tot één ure ’s ochtends. Geen licht scheen door de vensters der derde verdieping, en niemand kwam te huis.

Treurig verwijderde hij zich.

Den volgenden dag,—want hij leefde van den eenen dag op den anderen, er was om zoo te spreken voor hem geen heden meer—den volgenden dag vond hij niemand in het Luxemburg; hij wachtte; met de schemering ging hij naar het huis. Geen licht aan de vensters; de jaloezieën waren dicht; alles was donker.

Marius klopte aan de deur, trad binnen en zeide tot den portier:

„De heer der derde verdieping?”

„Verhuisd,” antwoordde de portier.

Marius wankelde en zeide stamelend:

„Sinds wanneer?”

„Sinds gisteren.”

„Waar woont hij nu?”

„Ik weet er niets van.”

„Heeft hij zijn adres dan niet achtergelaten?”

„Neen.”

De portier, die nu opzag, herkende Marius, en voegde er bij: „Ha, zijt gij ’t! ge zijt dus werkelijk een verspieder?” [155]

Boek VII.

Patron-Minette.

[157]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

De mijnen en de mijnwerkers.

De menschelijke maatschappijen hebben wat men in de schouwburgen een „onder het tooneel” noemt. De maatschappelijke bodem is overal ondermijnd, hier voor het goede, daar voor het kwade. Deze werken liggen boven elkander. Er zijn boven- en ondermijnen; er is een boven en een onder in dien donkeren grond, welke soms onder de beschaving instort, en die door onze onverschilligheid en onbezorgdheid onder den voet wordt getreden. In de vorige eeuw was de Encyclopédie schier een mijn onder den blooten hemel. De sombere holen, de kweekplaatsen van het eerste Christendom, wachtten onder de Cesars slechts een gelegenheid om open te breken en het menschelijk geslacht met licht te overstroomen. Want in de heilige duisternissen is een besloten licht. De vulkanen zijn vol van ontvlambare duisternis. De lava komt uit den nacht voort. De catacomben, waarin de eerste mis werd gelezen, waren niet alleen de kelders van Rome, zij waren de onderaardsche gewelven der wereld.

Onder het maatschappelijk gebouw, dit wonder uit een bouwval gevormd, zijn allerlei holen. Er zijn de godsdienstige, de philosophische, de politieke, de staathuishoudelijke, de revolutionaire mijn. Deze delft met de idee, gene met het cijfer, een ander met den toorn. Men roept elkander toe uit de eene naar de andere catacombe. De Utopieën doorkruisen deze gangen, en vertakken zich naar alle zijden. Soms ontmoeten zij er elkander en verbroederen zich. Jean Jacques leent zijn houweel aan Diogenes, die hem zijn lantaarn leent. Soms bestrijden zij elkander. Calvijn plukhaart met Socinus. Maar niets stuit of weerhoudt al deze krachten, die naar het doel streven, noch deze eenparige groote bedrijvigheid, die in deze duisternis heen en weder, op en neder gaat en langzaam de oppervlakte door het onderste, en het buitenste door het binnenste verandert; [158]een verborgen ontzaggelijk gewoel. De maatschappij vermoedt nauwelijks deze ondermijning, welke haar oppervlakte ongeschonden laat, doch haar ingewanden verandert. Er zijn evenveel onderaardsche verdiepingen, als verschillende werken, en verschillende producten. Wat komt uit die diepe ondermijningen te voorschijn? De toekomst.

Hoe dieper men komt, des te geheimzinniger zijn de arbeiders. Tot op een hoogte, welke de sociale wijsgeer weet te erkennen, is de arbeid goed; voorbij die hoogte is hij twijfelachtig en gemengd; komt men lager, dan wordt hij vreeselijk. Op een zekere diepte zijn de holen niet meer bereikbaar voor den geest der beschaving, de grens, waarbinnen de mensch kan ademen is overschreden; een begin van monsters wordt hier mogelijk.

De nederdalende ladder is zonderling; elk harer sporten is met een verdieping in aanraking, waarop de philosophie den voet kan zetten, waar men een dezer soms goddelijke, soms wanstaltige arbeiders kan ontmoeten. Onder Jan Huss is Luther; onder Luther is Descartes, onder Descartes is Voltaire, onder Voltaire is Condorcet, onder Condorcet is Robespierre, onder Robespierre is Marat, onder Marat is Babeuf. En zoo gaat het voort. Lager, aan de grens, die het onduidelijke van het onzichtbare scheidt, ontwaart men onbestemd andere donkere mannen, die misschien nog niet bestaan. Die van gisteren zijn spoken, die van morgen zijn schimmen. Het oog van den geest onderscheidt ze onduidelijk. De baringsarbeid der toekomst is een der visioenen van den wijsgeer.

Een wereld in den toestand van wording.—Welk een ongezien beeld!

Saint Simon, Owen, Fourier vindt men ook in de zijgangen.

Hoewel een goddelijke, onzichtbare keten onderling al deze mijngravers, zonder dat zij ’t weten, verbindt, en zij zich steeds afgezonderd wanen, doch ’t niet zijn, is hun arbeid echter zeer verschillend en het licht van den eenen is in strijd met de vlam der anderen. Het eene is hemelsch, de andere is somber. Hoe groot echter de tegenstelling zij, al deze arbeiders, van den heldersten tot den donkersten, van den wijsten tot den dwaasten, komen met elkander overeen in: onbaatzuchtigheid. Marat vergeet zich zelven, evenzeer als Jezus. Zij stellen zich ter zijde, denken niet om zich zelven, verloochenen zich zelven. Zij hebben slechts één blik, en die blik zoekt het volkomene. De eerste heeft den geheelen hemel in ’t oog; de laatste, hoe raadselachtig hij zij, heeft toch onder den wenkbrauw den matten schijn van het oneindige. Vereer hem, die, wat hij doen moge, dien hemelschen blik bezit. [159]

Het oog van den nacht is het andere teeken.

Bij dat oog begint het kwaad. Beef voor hem, die geen blik heeft. De maatschappelijke orde heeft haar zwarte mijnwerkers.

Er is een punt, waar delven begraven is en het licht uitgaat.

Onder al deze mijnen, welke wij hebben aangewezen, onder al deze galerijen, onder dit ontzaggelijk groot, geaderd, onderaardsch werk van den vooruitgang en der utopieën, is dieper in de aarde, lager dan Marat, veel lager dan Babeuf, lager, veel lager en zonder eenige gemeenschap met de hoogere galerijen, de laatste galerij. Dit is een vreeselijke plaats. Wij hebben haar de derde mijn genoemd. Het is de galerij der duisternissen, de kolder der blinden. Inferi.

Deze grenst aan den afgrond.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

De diepte.

Hier verdwijnt de onbaatzuchtigheid. De duivel komt onduidelijk te voorschijn; ’t is daar ieder voor zich. Het ik zonder oogen brult, zoekt, tast en knaagt. De maatschappelijke Ugolino is in dien poel.

De wilde, vreeselijke gestalten, half dier half schimmen, die zich in dezen kuil bewegen, bemoeien zich met geen maatschappelijken vooruitgang, zij kennen evenmin het woord als de beteekenis, zij denken aan niets dan aan persoonlijke bevrediging. Zij hebben schier geen gevoel van zich zelven, in hen is iets als een schrikbarend niet. Zij hebben twee moeders, beide stiefmoeders, de onwetendheid en de armoede. Zij hebben een gids, de behoefte, en, voor alle vormen van bevrediging, de begeerte. Zij zijn ruw, vraatzuchtig, dat wil zeggen wreed; niet als een tiran, maar als een tijger. Uit het lijden gaan deze spooksels tot misdaad over; noodlottige aaneenschakeling, verbijsterende voortbrenging, logica der duisternis. Wat zich in de derde maatschappelijke verdieping wentelt, is niet de gesmoorde zucht naar het volkomene, ’t is de tegenspraak der stof. De mensch wordt er draak. Honger, dorst te hebben, is het uitgangspunt; het komt uit bij den duivel. Uit die verdieping kwam Lacenaire.

Men heeft in het vierde boek een der gangen van de bovenste mijn, van de groote politieke, revolutionaire en philosophische galerij gezien. Daar, zooals wij gezegd hebben, is [160]alles edel, zuiver, waardig, eerlijk. Men kan er zich bedriegen, ’t is waar, en men bedriegt er zich; maar de dwaling is er eerbiedwaardig, wijl zij heldenmoed in zich sluit. De algemeene arbeid, die er wordt verricht, heet: Vooruitgang.

Het oogenblik is nu gekomen om andere diepten, de afschuwelijke diepten, te aanschouwen.

Onder de maatschappij, wij wijzen er nogmaals op, is, en zal zijn, tot den dag dat de onwetendheid is verdreven: de groote spelonk van het kwaad.

Deze is beneden allen, en de vijandin van allen. ’t Is de haat zonder uitzondering. Dit hol kent geen wijsgeeren; zijn dolk heeft nooit een pen versneden. Zijn zwartheid heeft niets gemeens met de edele zwartheid van den inkt. Nooit hebben de vingers der duisternis, die zich onder dit verstikkend gewelf krommen, een boek doorbladerd, een dagblad opengeslagen. Babeuf is voor Cartouche een werkgever; Marat is een aristocraat voor Schinderhannes. Dit hol heeft de omverwerping van alles ten doel.

Van alles. Daaronder begrepen de bovengalerijen, welke het verfoeit. Het ondermijnt niet alleen, in zijn afschuwelijken arbeid, de tegenwoordige maatschappelijke orde; het ondermijnt de philosophie, de wetenschap, het recht, de menschelijke gedachte, de beschaving, de revolutie, den vooruitgang. Het heet eenvoudig diefstal, prostitutie, moord en doodslag. Het is een duisternis, en wil den baaierd. Zijn gewelf is uit onwetendheid samengesteld.

Al de overige galerijen, de bovenste, hebben geen ander doel dan zijn vernietiging. Daarheen streven tegelijkertijd de wijsbegeerte en de vooruitgang door al haar organen, door de verbetering van het wezenlijke, zoowel als door de bepeinzing van het volkomene. Door het hol der onwetendheid te vernietigen, vernietigt men de mol—misdaad.

Trekken wij in weinige woorden een gedeelte van ’t geen wij geschreven hebben samen. Het eenige maatschappelijke gevaar is de duisternis.

Humaniteit is gelijkheid. Alle menschen zijn van hetzelfde leem. Hier beneden ten minste is geen onderscheid in de lotsbestemming. Eerst dezelfde schaduw, dan hetzelfde vleesch en daarna dezelfde asch. Maar zoo de onwetendheid onder het menschelijk deeg wordt gemengd, maakt zij het zwart. Dit ongeneeslijk zwart vreet diep in den mensch en wordt in hem het kwaad. [161]

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Babet, Gueulemer, Claquesous en Montparnasse.

Een viertal bandieten, Claquesous, Gueulemer, Babet en Montparnasse, regeerden van 1830–1835 het derde onderaardsche gewelf van Parijs.

Gueulemer was een ontaarde Hercules en had tot hol den modderpoel van de Arche-Marion. Hij was zes voet lang, had marmeren borsten, stalen armspieren, ijzeren ingewanden, de romp van een kolos, het hoofd van een vogel. Men meende den Hercules van Farnese in een linnen broek en een manchestersch buis te zien. Gueulemer had dieren kunnen bedwingen, maar had het gemakkelijker gevonden er een te zijn. Een laag voorhoofd, breede slapen, nog geen veertig jaar oud en diepe rimpels, borstelig, kort haar, een baard als van een wild zwijn, zoo was deze man. Zijn spieren vorderden arbeid, zijn domheid wilde dien niet. Hij was een geweldige dommekracht. Hij was moordenaar uit onverschilligheid. Men geloofde, dat hij een creool was. Hij was misschien een weinig met maarschalk Brune in aanraking geweest, wijl hij in 1815 te Avignon sjouwer geweest was. Later was hij bandiet geworden.

De doorschijnende magerheid van Babet stak zeer af bij de vleezigheid van Gueulemer. Babet was tenger en geleerd. Mager maar ondoordringbaar. De knoken schenen door zijn vel, maar niets scheen door zijn oog heen. Hij beweerde chimist te zijn, en was hansworst bij Bobèche en paljas bij Bobino geweest. Op de kermis van Saint-Michel had hij comedie gespeeld. Hij was iemand met inzichten, een redenaar die zijn glimlachjes onderschrapte en zijn gebaren nadruk gaf. Zijn handel bestond in het rondventen van pleisterbeelden en portretten van het hoofd van den staat. Bovendien was hij kiezentrekker. Op de kermissen had hij wonderen en zeldzaamheden vertoond, en een tent bezeten, met een trompet en dit uithangbord: „Babet, dentiste, lid van verscheidene academiën, neemt natuurkundige proeven op metalen en metaloïden, trekt tanden en wortels, die door geen anderen konden uitgehaald worden. Prijs: één tand, één franc vijftig centimes, twee tanden twee francs, drie tanden twee francs vijftig. Maak gebruik van de gelegenheid. (Dat wilde zeggen: laat u zooveel mogelijk tanden uittrekken.) Hij was gehuwd geweest en had kinderen gehad; maar wist niet wat van zijn vrouw en zijn kinderen geworden was. Hij had ze verloren zooals men zijn zakdoek verliest. Babet las de dagbladen—een zeldzame uitzondering in de wereld, waarin [162]hij leefde. In den tijd, toen hij zijn familie nog met zijn tent rondtrok, had hij in den Messager gelezen, dat een vrouw van een levend kind was bevallen, dat een kalfssnuit had, en hij riep: „Dat heet ik geluk! Mijn vrouw zal nooit zoo verstandig zijn mij zulk een kind te schenken!”

Sinds had hij alles verlaten om „Parijs te ondernemen,” zooals hij zich uitdrukte.

Wie was Claquesous? Hij was de nacht. Hij wachtte, om zich te vertoonen, tot de hemel geheel donker was. Des avonds kwam hij uit een hol, waarin hij terugkeerde vóór het dag werd. Waar was dat hol? ’t Was niemand bekend. Zelfs in de diepste duisternis en met zijn makkers sprak hij niet anders dan met afgewend gezicht. Heette hij Claquesous? neen. Hij zeide: Ik heet Niemendal. Zoo er licht kwam, deed hij een masker voor. Hij was buikspreker. Babet zeide: Claquesous is een tweestemmige nocturne. Claquesous was als een schaduw, zwervend, verschrikkelijk. Men was niet zeker dat hij een naam had, want Claquesous was een bijnaam; men was niet zeker of hij een stem had, want zijn buik sprak meer dan zijn mond; men was niet zeker of hij een gezicht had, want niemand had ooit iets dan zijn masker gezien. Hij verdween als een schim; zijn verschijningen waren als verrijzenissen uit de aarde.

Montparnasse was een somber wezen; een knaap, nog geen twintig jaar oud, met een fraai gezicht, lippen als kersen, fraai zwart haar, den glans der lente in de oogen; hij bezat alle ondeugden en streefde naar alle misdaden. De verduwing van het kwade deed de begeerte naar het ergere in hem ontstaan. Hij was de deugniet geworden straatjongen, de bandiet geworden deugniet; overigens lief, zacht, bevallig, sterk, week, wreed. Hij droeg zijn hoed op één oor, om den haarlok, naar de mode van 1829, te doen uitkomen. Hij leefde van gewelddadige diefstallen, zijn jas was naar de laatste snede, maar kaal. Montparnasse was een modeplaatje in armoede, en moorden plegende. De oorzaak van al de misdaden van dezen jongeling was zijn zucht om goed gekleed te zijn. De eerste grisette die hem gezegd had: Ge zijt schoon, had in zijn hart de vlek der duisternis geworpen en van dezen Abel een Kaïn gemaakt. Zich mooi vindende, had hij elegant willen zijn; de hoogste trap van elegantie nu is werkeloosheid: de werkeloosheid van den arme is misdaad. Weinige vagebonden waren zoo geducht als Montparnasse. Toen hij achttien jaar oud was, had hij reeds verscheidene lijken achter zich. Meer dan een dien hij ontmoet had, lag met uitgestrekte armen en met ’t gezicht in een plas bloed, in de schaduw van dezen ellendeling met gekapt, welriekend haar, dun middel, vrouwenheupen, [163]de borst van een pruisisch officier, door al de meisjes op den boulevard bewonderd, met een kunstig geknoopte das, een moordinstrument in den zak, een bloem in het knoopsgat—zoo was deze moordenaarpronker.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Samenstelling der bende.

Deze vier bandieten vormden te zamen een soort van Proteus, die door de politie heen glipte en poogde, aan den lastigen blik van Vidocq onder allerlei gedaanten te ontsnappen; zij leenden elkander hun namen, verscholen zich in hun eigen schaduw en waren voor elkander schuilhoeken en wijkplaatsen; zij ontdeden zich van hun persoonlijkheid, als van een valschen neus op een gemaskerd bal, kwamen soms te voorschijn alsof zij slechts één persoon voorstelden, en vermenigvuldigden zich een andermaal als waren zij een menigte.

Deze vier mannen waren niet vier onderscheiden personen, maar te zamen één geheimzinnige dief met vier hoofden, die te Parijs zijn handwerk in ’t groot dreef; ’t was de monster-polyp van het kwaad, dat het benedenste hol der maatschappij bewoont.

Ten gevolge hunner vertakkingen en verbintenissen waren Babet, Gueulemer, Claquesous en Montparnasse de algemeene ondernemers der aanrandingen in het departement der Seine. Zij voerden op de voorbijgangers coups d’états van den laagsten rang uit. Vindingrijke lieden in het vak, mannen met roof- en moordgedachten wendden zich tot hen voor de uitvoering ervan. Men gaf dezen vier schurken het plan op en zij voerden het uit. Zij werkten als voor een tooneel. Zij waren altijd in staat een genoegzaam en geschikt personeel voor alle aanslagen, die hulp behoefden en winst beloofden, te leveren; zoo voor een misdaad armen noodig waren, verstrekten zij die. Zij hadden voor alle helsche treurspelen een troep duivelachtige acteurs beschikbaar.

Gewoonlijk vereenigden zij zich bij het vallen van den nacht, den tijd van hun ontwaken, op de steppen die de Salpetrière omgeven. Daar raadpleegden zij. Zij hadden de twaalf donkere uren voor zich, en regelden het gebruik daarvan.

Patron-Minette was de naam, die aan het onderaardsche genootschap dezer vier mannen gegeven werd. In de oude beeldsprakige volkstaal, die dagelijks meer en meer verdwijnt, beteekent [164]Patron-Minette ochtend, zooals entre chien et loup avond beteekent. De naam Patron-Minette kwam waarschijnlijk van het uur waarin hun arbeid eindigde: met den dageraad verdwijnen de spoken en scheiden de bandieten. Deze vier mannen waren onder dien naam bekend. Toen de president der assises Lacenaire in zijn gevangenis bezocht, ondervroeg hij hem nopens een misdaad, welke Lacenaire loochende.—Wie heeft ze gepleegd? vroeg de president.—Lacenaire gaf dit antwoord, dat raadselachtig voor den rechter, maar duidelijk voor de politie was: „’t Is misschien Patron-Minette.”

Men kan soms een tooneelstuk naar de naamlijst der personen beoordeelen; eveneens een bende naar die der bandieten. Zie hier eenige namen, die nog in ’t geheugen van sommigen gebleven zijn, en aan de hoofdpersonen der bende Patron-Minette behoorden.

Panchaud, genoemd Printanier, of ook Bigrenaille.

Brujon. (Er was een dynastie van Brujon, van welke wij nog een woord zullen zeggen).

Boulatruelle, een wegwerker, dien wij reeds gezien hebben.

Laveuve.

Finistère.

Homère-Hogu, een neger.

Mardisoir.

Dépêche.

Fauntleroy, genaamd Bouquetière.

Glorieux, een ontslagen galeislaaf.

Barrecarrosse, genaamd mijnheer Dupont.

Lesplanade-du-Sud.

Poussagrive.

Carmagnolet.

Kruideniers, genaamd Bizarro.

Mangedentelle.

Les-pieds-en-l’air.

Dimi-liard, genaamd Deux-milliards; enz. enz.

Wij slaan anderen, geen minderen, over. Deze namen zijn karakteristiek, en drukken niet alleen wezens, maar soorten uit. Ieder dezer namen behoort tot een verscheidenheid dier wanstaltige paddestoelen van den ondergrond der beschaving.

Deze menschen, die zich zelden lieten zien, behoorden niet tot degenen, die men op de straten ontmoet. Vermoeid van hun vreeselijke nachten, sliepen zij des daags, nu eens in kalkovens, dan in de verlaten steengroeven van Montmartre of Montrouge, soms in riolen. Zij kropen in den grond.

Wat is van hen geworden? Zij bestaan nog altijd. Zij hebben altijd bestaan. Horatius spreekt van hen: Ambubaïarum [165]collegia, pharmacopolæ, mendici, mimœ; en zoo lang de maatschappij zijn zal wat zij is, zullen zij wezen wat zij zijn. Onder het donker gewelf van hun hol, ontstaan zij voortdurend uit de maatschappelijke doorzijpeling. Zij komen immer als dezelfde spoken weder; alleen dragen zij dezelfde namen en dezelfde lichamen niet meer.

Hoewel de personen zijn uitgeroeid, bestaat de stam. Zij hebben altijd dezelfde bekwaamheden, hun ras blijft onvermengd, zij raden de geldbuidels in de zakken, en ruiken de horloges. Goud en zilver hebben voor hen reuk. Er zijn onnoozele lieden, van wier voorkomen men zou kunnen zeggen dat zij besteelbaar zijn. Gene mannen volgen geduldig deze lieden. Bij de verschijning van een vreemdeling of provinciebewoner volgen zij de handelingen der spinnen.

Deze mannen zijn vreeselijk, wanneer men ze om middernacht op een eenzamen boulevard ziet of ontmoet. Zij gelijken geen menschen, maar uit levenden nevel gevormde gestalten; ’t is alsof zij zoodanig met de duisternis vereenzelvigd zijn, dat zij er niet van te onderscheiden zijn, dat zij geen andere ziel dan de schaduw hebben, en zich slechts voor oogenblikken van den nacht losmaken, om eenige minuten een gedrochtelijk leven te voeren.

Hoe zijn deze spookselen te verdrijven? Door licht, door stroomen licht. Geen vleermuis kan het daglicht verdragen. Verlicht de laagste rangen der maatschappij. [167]

Boek VIII.

De slechte arme.

[169]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Marius zoekt een meisje met een hoed en ontmoet een man met een pet.

De zomer verstreek, daarna de herfst; de winter kwam. Noch mijnheer Leblanc noch zijn dochter hadden weder een voet in het Luxemburg gezet. Marius dacht aan niets, dan hoe hij haar lief en bekoorlijk gezicht zou kunnen wederzien. Hij zocht immer, hij zocht overal, maar vond niets. Hij was niet meer de enthusiastische denker, de beraden, vurige, standvastige man, die stoutmoedig het lot het hoofd biedt; de geest die toekomst op toekomst bouwt; het jonge hoofd vol plannen, ontwerpen, trots, gedachten en wil; hij was een verloren hond. Hij verzonk in treurige zwaarmoedigheid. ’t Was gedaan. Hij had afkeer van den arbeid, het wandelen vermoeide, de eenzaamheid verveelde hem; de vrije natuur, vroeger zoo vol beelden, licht, stemmen, raadgevingen, uitzichten, grenzen en onderricht, was nu ledig voor hem. Het scheen hem alsof alles verdwenen was.

Hij dacht nog altijd, want hij kon niet anders; maar hij vond geen behagen meer in zijn gedachten. Op alles wat zij hem voortdurend zacht voorstelden, antwoordde hij somber: „waartoe?”

Hij deed zich honderden verwijten. Waarom volgde ik haar? Ik was reeds zoo gelukkig haar slechts te zien! Zij zag mij aan; was dat niet onbeschrijfelijk veel? Zij scheen mij te beminnen. Was dat niet alles? Wat wilde ik meer? Er is niets meer. Ik was dwaas. ’t Is mijn schuld enz. enz. Courfeyrac, wien hij niets toevertrouwde, dit was zoo zijn aard, maar die bijna alles begreep, dit was ook zoo diens aard, was begonnen hem met zijn verliefdheid geluk te wenschen, waarover hij zich elders verbaasde; maar toen hij Marius tot zulk een zwaarmoedigheid zag vervallen, zeide hij tot hem: „Ik zie, dat ge niets dan een ezel zijt geweest. Kom, ga mede naar la Chaumière.” [170]

Op een fraaien Septemberdag had Marius zich door Courfeyrac, Bossuet en Grantaire naar een bal te Sceaux laten medevoeren, in de hoop—welk een droom!—haar misschien dáár te zullen wedervinden. Het spreekt vanzelf dat hij haar niet vond, welke hij zocht.—’t Is toch hier, mompelde Grantaire bij zich zelven, dat men alle lichte vrouwen vindt. Marius liet zijn vrienden op het bal en ging alleen te voet, vermoeid, koortsig, met doffe oogen en treurig, in den nacht, verdoofd door het geraas en het stof der rijtuigen, die vol vroolijke, zingende gasten van het feest wederkeerden en hem voorbijreden, moedeloos, en om zich te verfrisschen den scherpen reuk der noteboomen inademende, huiswaarts.

Hij leefde wederom meer en meer in eenzaamheid, geheel aan zijn treurigheid en zwaarmoedigheid overgegeven, in zijn smart heen- en wedergaande gelijk de wolf in zijn hok, overal de afwezige zoekende, door liefde verstompt.

Eens had hij een ontmoeting, die een zonderlingen indruk op hem maakte. In een der kleine straten in de nabijheid van den boulevard der Invaliden had hij iemand als een arbeider gekleed ontmoet, met een pet met breeden klep op, waaruit lokken zeer wit haar te voorschijn kwamen. Marius werd door de fraaiheid van dit witte haar getroffen en beschouwde dien man, die langzaam en als in smartelijke gedachten verdiept, voortging. Zonderling, hij meende den heer Leblanc te herkennen. ’t Was hetzelfde haar, hetzelfde gezicht, zooveel de pet dit vergunde te zien, dezelfde houding; maar treuriger. Maar waarom in deze arbeiderskleeding? Wat beteekende dat? wat beduidde deze vermomming? Marius was zeer verbaasd. Tot bezinning gekomen, was zijn eerste gedachte den man te volgen, die hem misschien op het spoor zou brengen, dat hij zocht. Hij wilde in allen gevalle den man van dichterbij zien en het raadsel oplossen. Maar hij bedacht zich te lang; reeds was de man uit het gezicht verdwenen. Hij was een zijstraat ingegaan en Marius kon hem niet wedervinden.

Deze ontmoeting hield hem eenige dagen bezig; eindelijk vergat hij ze.—’t Is in allen gevalle waarschijnlijk ook niets anders dan een gelijkenis, dacht hij.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Een vond.

Marius woonde nog altijd in het huis Gorbeau. Hij lette er op niemand.

Op dat tijdstip waren trouwens in dat huis geen andere [171]bewoners dan hij en de familie Jondrette, voor wie hij eens de huur had betaald, zonder overigens ooit met den vader, de moeder of de dochters gesproken te hebben. De andere bewoners waren of verhuisd, of overleden, of bij gebreke van betaling op de straat gezet.

Op een dag in dezen winter had de zon zich des namiddags even vertoond; ’t was de 2de Februari, op Maria-lichtmis, welker verraderlijke zon, de voorloopster eener zesweeksche koude, aan Mathieu Laensberg deze terecht klassiek gebleven verzen inboezemde:

Qu’il luise ou qu’il luiserne,

L’ours rentre en sa caverne.1

Marius was uit zijn hol gekomen; de avond daalde. ’t Was tijd te gaan eten, want hij was, helaas, weder aan het eten moeten gaan. O zwakheden der ideale liefde!

Hij was juist de stoep overgestapt, welke juffrouw Bougon bezig was te vegen, terwijl zij deze alleenspraak hield:

„Wat is tegenwoordig goedkoop? alles is even duur. Alleen de zorgen des levens zijn goedkoop; zorg en moeite heeft men in overvloed voor niets.”

Langzaam ging Marius in gedachten en met gebogen hoofd over den boulevard naar de straat St. Jacques.

Eensklaps voelde hij zich in de avondschemering tegen het lijf loopen; hij wendde het hoofd en zag twee in lompen gekleede meisjes, het eene lang en mager, het andere kleiner, die buiten adem, hijgend, verschrikt voortijlden als vluchtten zij. Zij waren van den anderen kant gekomen, hadden hem niet gezien en in ’t voorbijgaan hem gestooten. Marius onderscheidde in de schemering haar bleeke gezichten, haar verwarde, vliegende haren, haar leelijke mutsen, gescheurde kleederen en bloote voeten. Onder ’t loopen spraken zij met elkander. De grootste zeide met zachte stem:

„Zij kwamen en hadden mij bijna gepakt.”

De andere antwoordde: „Ik zag ze komen en ging aan den haal.”

Marius begreep aan haar vreemde uitdrukkingen, dat de gendarmes of stadssergeanten beide meisjes bijna gegrepen hadden en zij ’t ontkomen waren.

Zij verscholen zich tusschen de boomen van den boulevard [172]achter hem, en zij vertoonden daar voor eenige oogenblikken in de duisternis een flauwen schijn, die echter spoedig verdween.

Marius had een oogenblik stilgestaan. Hij wilde nu zijn weg vervolgen, toen hij aan zijn voeten een klein grijs pakje bespeurde. Hij bukte en raapte het op. ’t Was een soort van omslag, dat papieren scheen te bevatten.

De ongelukkigen hebben het laten vallen, dacht hij.

Hij keerde terug, riep, maar vond ze niet, stak het pakje in zijn zak en ging naar zijn diner.

Onderweg zag hij in een gang der straat Mouffetard de doodkist van een kind, met een zwart laken overdekt, op drie stoelen en door een kaars verlicht. De beide meisjes van de schemering kwamen hem weder in ’t geheugen.

„Arme moeders! dacht hij! Er is iets nog treuriger dan zijn kinderen te zien sterven; namelijk ze slecht te zien leven.”

Vervolgens verlieten hem deze sombere gedachten, welke zijn droefgeestigheid eenige afleiding gaven, en hij verzonk weder in zijn gewone mijmeringen.

Hij dacht weder aan zijn liefde van zes maanden, en aan zijn geluk onder den blooten hemel, en aan de schoone boomen van het Luxemburg.

„Hoe somber is mijn leven geworden,” dacht hij. „Nog altijd verschijnen mij jonge meisjes; maar vroeger waren ’t engelen; thans zijn ’t duivelinnen.”


1

Zij moge schijnen of stralen,

De beer keert naar zijn hol terug.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Vier brieven.

Toen hij zich ’s avonds ontkleedde om naar bed te gaan, voelde hij in den zak van zijn jas het pakje, dat hij op den boulevard had opgeraapt. Hij had er niet meer aan gedacht. Nu meende hij, dat het nuttig kon zijn het te openen, wijl het misschien het adres der meisjes kon bevatten, zoo het pakje haar werkelijk behoorde, of in allen geval de noodige inlichtingen, om het aan den persoon terug te bezorgen, die het verloren had.

Hij opende het omslag.

Dit was niet verzegeld en bevatte vier brieven, die evenmin verzegeld waren.

Er stonden adressen op.

Alle vier roken vreeselijk naar tabak.

Op den eersten brief stond dit adres: „Aan mevrouw, mevrouw de markiezin de Grucheray, op het plein tegenover de kamer der gedeputeerden, No....” [173]

Marius geloofde nu de inlichtingen te zullen vinden, welke hij zocht, en vermits de brief niet gesloten was, mocht hij waarschijnlijk zonder bezwaar gelezen worden.

Hij luidde als volgt, met dezelfde fouten van taal en stijl:

„Mevrouw de markiezin,

„De deugd van het mededoogen en der milddadigheid is de engste band die de maatschappij samenhoudt. Wend uw christelijk gevoel en medelijdenden blik naar een ongelukkigen Spanjaard, een offer van zijn trouw en verkleefdheid aan de heilige zaak der legitimiteit, waarvoor hij zijn bloed gestort, zijn fortuin, alles gewijd heeft, om deze zaak te verdedigen en die zich nu in de diepste ellende bevindt. Hij twijfelt niet dat uwedele hem eenige hulp zal verleenen, om het uiterst smartelijk leven te behouden van een militair van goede geboorte en een man van eer, vol kwetsuren, die vooraf op de menschelijkheid rekent, die u bezielt en op de belangstelling van mevrouw de markiezin voor zulk een ongelukkige natie. Hun bede zal niet vruchteloos zijn, en hun dank zal u een aangename herinnering blijven.

„Met gevoelens van hoogachting, waarmede ik de eer heb te zijn,

Mevrouw,

„Don Alvarès, Spaansch kapitein der Caballerie, naar Frankrijk uitgeweken koningsgezinde, die voor zijn vaderland op reis is en wien geld ontbreekt om zijn reis voort te zetten.”

Bij de handteekening was geen woonplaats gevoegd. Marius hoopte het adres in den tweeden brief te vinden, die tot opschrift had: „Aan Mevrouw, Mevrouw de gravin de Montvernet, straat Cassette No. 9.” Marius las het volgende:

„Mevrouw de gravin.

„Ik ben een ongelukkige huismoeder met zes kinderen, waarvan het jongste slechts acht maanden oud is. Ik ben sinds mijn laatste kraambed ziek en sedert vijf maanden door mijn man verlaten, zonder eenige hulp ter wereld en in de vreeselijkste armoede.

„In de hoop op mevrouw de gravin, heeft zij, mevrouw, de eer te zijn met diepen eerbied

„Vrouw Balizard.”

Marius nam den derden brief, die evenals de vorigen een bedelbrief was, en las: [174]

„Mijnheer Pabourgeot, kiezer, koopman in wollen stoffen in ’t groot, straat St. Denis, hoek der straat aux Fers.

„Ik neem de vrijheid u dezen brief te zenden, met het verzoek mij de kostbare gunst uwer sympathie te schenken en uwe belangstelling in een letterkundige, die aan het Théâtre Français een drama heeft gezonden. Het onderwerp is historisch en het stuk speelt in Auvergne, tijdens het Keizerrijk; ik geloof dat de stijl natuurlijk, kernachtig en niet zonder verdienste is. Op vier plaatsen zijn er liedjes ingelascht. Overigens is het komieke, ernstige, verrassende er ingemengd met de verscheidenheid der karakters, en een romantische tint ligt zacht over de geheele intrigue verspreid, die geheimzinnig, te midden van treffende tusschenbedrijven voortgaat en zich in schitterende tooneelen oplost.

„’t Is mijn hoofddoel aan den wensch te voldoen, die hoe langer hoe meer den mensch onzer eeuw bezielt, namelijk de mode, dezen grilligen en zonderlingen weerhaan, die bij elken wind verandert.

„In weerwil dezer hoedanigheden heb ik reden te vreezen, dat de ijverzucht en het egoïsme der bevoorrechte schrijvers mij uit den schouwburg zullen verdringen, want de bitterheden waarmede men de nieuwelingen overlaadt zijn mij niet onbekend.

„Mijnheer Pabourgeot, de naam, dien gij terecht hebt, van een verlicht beschermer der letterkundigen te zijn, verstout mij mijn dochter te zenden, die u onzen armoedigen toestand zal blootleggen, want wij hebben gebrek aan brood en brand in dit strenge seizoen. ’t Is niet noodig u te zeggen, dat ik u mijn drama, en alle die ik nog maken zal, wensch op te dragen en u te bewijzen, hoe vurig ik naar de eer streef mij in uw bescherming te stellen, en mijn geschriften met uw naam op te luisteren. Zoo ge u verwaardigt mij met een kleine gift te vereeren, zal ik mij dadelijk aan een gedicht zetten om u mijn schatting van dankbaarheid te voldoen. Dat gedicht, ’t welk ik zoo volmaakt mogelijk zal pogen te maken, zal u worden gezonden vóór het aan ’t hoofd van het drama zal geplaatst en op het tooneel gedebuteerd worden.

„Aan mijnheer
en mevrouw Pabourgeot
mijn eerbiedigste hulde.

Genflot, letterkundige.”

P. S. „Al is ’t maar twee francs.” [175]

„Vergeving dat ik u mijn dochter zend en niet zelf kom, maar treurige redenen van kleeding veroorloven mij, helaas, niet, uit te gaan...”

Nu opende Marius den vierden brief, aldus geadresseerd: „Aan den weldadigen Heer van de Kerk St. Jacques du Haut-Pas.

„Weldadig man,

„Zoo ge u wilt verwaardigen mijn dochter te vergezellen, zult ge een bittere armoede vinden en ik zal u mijn certificaten toonen.

„Bij ’t gezicht dezer stukken zal uw edelmoedige ziel bewogen worden door een levendig gevoel van medelijden, want echte wijsgeeren gevoelen immer levendige aandoeningen.

„Ge moet bekennen, mededoogend man, dat men in den vreeselijksten nood moet zijn en het zeer smartelijk valt, dit door de overheid te moeten doen bevestigen, ten einde eenigen bijstand te erlangen, alsof men niet vrij ware te lijden en van gebrek te sterven, in afwachting dat men onze armoede lenige. Het lot is zeer wreed voor sommigen en al te overdadig en begunstigend voor anderen.

„Ik wacht uw tegenwoordigheid of uw gift, zoo ge zoo goed wilt zijn, en verzoek u de betuigingen van mijn eerbied te willen ontvangen, waarmede ik de eer heb te zijn,

Wezenlijk grootmoedig man,

Uw zeer onderdanige en zeer gehoorzame dienaar,

P. Fabantou, dramatisch artist.”

Na deze vier brieven gelezen te hebben, wist Marius nog weinig meer dan vroeger.

Vooreerst gaf geen der onderteekenaars zijn woonplaats op.

Vervolgens schenen de brieven van vier verschillende personen te zijn; van don Alvarès, van vrouw Balizard, van den dichter Genflot en van den dramatischen artist Fabantou; maar ’t was zonderling, dat deze brieven alle vier door dezelfde hand geschreven waren.

Wat zou hij er anders uit afleiden, dan dat zij ook van denzelfden persoon kwamen?

Bovendien, en dit maakte de gissing nog waarschijnlijker, waren de vier brieven op hetzelfde grove en verkleurde papier geschreven, ook hadden zij denzelfden tabaksreuk en, hoewel ’t duidelijk was dat men den stijl had willen afwisselen, kwamen er echter dezelfde soort van spelfouten in voor, zoowel bij den letterkundige Genflot als bij den Spaanschen kapitein.

’t Was vergeefsche moeite dit kleine geheim te willen doorgronden. [176]Zoo ’t geen vond ware geweest, zou ’t een fopperij geleken hebben. Marius was te droefgeestig om behagen te vinden zelfs in een scherts van het toeval, of om zich op te houden met een spel, dat de openbare straat met hem scheen te willen spelen. Het scheen hem, alsof hij blindemannetje was tusschen deze vier brieven, en deze hem voor den mal hielden.

Overigens duidde in die brieven niets aan, dat zij aan de meisjes behoorden, welke Marius op den Boulevard ontmoet had. ’t Waren in allen geval papieren, die blijkbaar geen de minste waarde hadden.

Marius stak ze weder in het omslag, wierp ze in een hoek en legde zich te bed.

Den volgenden morgen tegen zeven uren was hij opgestaan, had ontbeten en wilde zich aan ’t werk zetten, toen zacht aan zijn deur werd geklopt.

Vermits hij niets bezat, nam hij nimmer den sleutel uit zijn deur, behalve slechts wanneer hij aan een dringend werk bezig was. Overigens liet hij, zelfs wanneer hij uitging, den sleutel in de deur.—„Men zal u bestelen,” zei vrouw Bougon.—„Wat?” vroeg Marius.—Men had hem evenwel op zekeren dag een paar oude laarzen ontstolen, tot groote zelfvoldoening van vrouw Bougon.

Men klopte nogmaals zeer zacht.

„Binnen,” zei Marius.

De deur werd geopend.

„Wat wilt ge, vrouw Bougon?” vroeg Marius zonder zijn oogen van de boeken en papieren op te slaan, die op de tafel lagen.

Een stem, welke niet die van vrouw Bougon was, antwoordde:

„Vergeving, mijnheer...”

’t Was een doffe, gebroken, schorre stem, als van een oud man die dronken is of zich overschreeuwd heeft.

Marius hief ijlings het hoofd op en zag een meisje.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Een roos in ellende.

Een zeer jong meisje stond in de open deur. Het zoldervenster, door ’t welk het licht in het vertrek viel, was recht tegenover de deur en verlichtte deze gestalte met een vaal schijnsel. Het meisje was bleek, tenger, mager; slechts een hemd en een [177]rok bedekten haar bibberende naakte lijf. Een bindtouw was haar ceintuur, evenals een bindtouw haar kapsel samenhield; knokige schouders kwamen uit het hemd, zij was ziekelijk bleek, met uitstekende wangbeenderen, roode handen, half open mond die reeds tanden miste, doffe, brutale, gemeene oogen, de vormen van een halfvolwassen meisje, en den blik eener oude verdorven vrouw; vijftig en vijftien jaren ondereen gemengd; een dier tevens zwakke en leelijke wezens, die ons doen huiveren of weenen.

Marius was opgestaan en aanschouwde met een soort van verbazing dit schepsel, dat een dier schimmen geleek, welke soms in den droom verschijnen.

Vooral scheen het smartelijk, dat dit meisje blijkbaar niet ter wereld was gekomen om leelijk te zijn. In haar kindsheid moest zij zelfs schoon zijn geweest. De bevalligheid der jeugd worstelde nog bij haar tegen de leelijkheid van vroegtijdigen ouderdom, de vrucht van buitensporigheid en armoede. Een overblijfsel van schoonheid lag nog op dit zestienjarig gezicht, als de bleeke zonnestraal die bij een wintermorgen door grijze wolken wordt verdoofd.

Dat gezicht kwam Marius niet geheel onbekend voor. Hij meende zich te herinneren het ergens gezien te hebben.

„Wat begeert ge?” vroeg hij.

Het meisje antwoordde met een stem als die van een dronken galeiboef:

„Hier is een brief voor u, mijnheer Marius.”

Zij noemde Marius bij zijn naam, er was alzoo geen twijfel dat zij bepaaldelijk hem bedoelde, maar wie was dit meisje? Hoe kende zij zijn naam?

Zonder te wachten dat hij haar verzocht te naderen, trad zij binnen. Zij trad stoutmoedig voort, terwijl ze met een onbeschaamdheid, die het hart toekneep, haar blik door de kamer en op het nog afgehaalde bed sloeg. Zij was blootsvoets. Door de groote scheuren in haar rok kon men haar lange beenen en magere knieën zien. Zij bibberde van koude.

Zij hield een brief in de hand, dien zij Marius aanbood.

Toen Marius den brief opende, merkte hij dat de groote ouwel nog nat was. De brief kon dus niet van verre komen. Hij las:

„Lieve buurman,—geëerde jonge heer!

„Ik heb uw goedheid jegens mij vernomen, dat gij, zes maanden geleden, mijn huishuur betaald hebt. Ik zegen u, jong mensch. Mijn oudste dochter zal u zeggen, dat wij sedert twee dagen, met ons vieren zonder brood, en mijn vrouw ziek is. [178]Zoo ik mij in mijn gedachten omtrent u niet bedrieg, durf ik hopen, dat uw edelmoedig hart zich zal verteederen bij deze mededeeling en u zal dringen mij behulpzaam te zijn door mij een kleine weldaad te bewijzen.

Ik ben met de hoogachting en onderscheiding, die men aan de weldoeners der menschheid schuldig is

Jondrette.”

P.S. Mijn dochter zal op uw orders wachten, waarde heer Marius.”

Deze brief, die midden in het duistere avontuur viel, ’t welk Marius sedert den vorigen avond bezighield, was een lichtstraal in de duisternis. Alles helderde zich eensklaps op.

Deze brief kwam van waar de vier andere brieven kwamen. Het was dezelfde hand, dezelfde stijl, dezelfde spelling, hetzelfde papier, dezelfde tabaksreuk.

Er waren vijf brieven, vijf geschiedenissen, vijf namen, vijf handteekeningen, en één onderteekenaar. De Spaansche kapitein don Alvarès, de ongelukkige moeder Balizard, de tooneeldichter Genflot, de oude komediant Fatanbou heetten alle vier Jondrette, zoo ten minste Jondrette zelf Jondrette heette.

Sedert den reeds langen tijd, dat Marius het huis bewoonde, was hij, zooals gezegd is, zelden in de gelegenheid geweest zijn allernaaste buren te zien of slechts op te merken. Zijn geest was elders, en waar de geest is, is het oog. Hij had zekerlijk meer dan eens de Jondrettes in de gang en op de trap ontmoet; maar zij waren voor hem slechts schimmen geweest, en zoo weinig had hij er op gelet, dat hij den vorigen avond de dochters van Jondrette tegen ’t lijf was geloopen, zonder ze te kennen, want zij waren ’t ongetwijfeld geweest, en zij, die zijn kamer was binnengegaan, had, bij den afkeer en het medelijden, welke zij hem inboezemde, nauwelijks een flauwe herinnering in hem opgewekt, dat hij haar elders ontmoet had.

Nu zag hij alles duidelijk. Hij begreep, dat zijn buurman Jondrette in zijn nood er een bedrijf van maakte, op de weldadigheid van menschlievende personen te werken, dat hij zich hun adressen bezorgde, en dat hij onder verdichte namen aan lieden, die hij rijk en mededeelzaam geloofde, brieven schreef, welke zijn dochters voor eigen kosten en gevaar bezorgden; want deze vader waagde zijn dochters; hij dobbelde met het lot en zette haar op ’t spel. Marius begreep, uit haar hijgende vlucht van den vorigen avond, haar schrik en de zonderlinge woorden, welke hij had gehoord, dat deze rampzaligen bovendien nog andere treurige beroepen uitoefenden, en dat zij door [179]een en ander, te midden der menschelijke maatschappij, zooals die is samengesteld, twee ellendige wezens waren geworden, die noch kinderen, noch meisjes, noch vrouwen, maar een soort van onreine en onschuldige monsters waren.

Treurige schepsels zonder naam, zonder leeftijd, zonder sekse, voor wie noch goed noch kwaad meer mogelijk is, en die, nauwelijks uit de kindsheid getreden, niets meer in deze wereld hebben, noch vrijheid, noch deugd, noch verantwoordelijkheid. Zielen, die gisteren ontloken, heden verwelkt zijn, die bloemen gelijkende, welke op de straat zijn gevallen, door allerlei slijk bezoedeld en door een rad verpletterd worden.

Terwijl Marius intusschen zijn verbaasden, smartelijken blik op haar richtte, ging het meisje met de vermetelheid van een spooksel heen en weder door het vertrek. Zij bewoog zich zonder zich om haar naaktheid te bekommeren. Haar los en gescheurd hemd viel soms tot onder haar borst. Zij verschoof de stoelen, verplaatste de toiletzaken die op de commode stonden, raakte de kleederen van Marius aan en snuffelde in alle hoeken.

„Ha!” zeide zij, „hebt ge een spiegel?”

En zij neuriede, als ware zij alleen geweest, liedjes uit vaudevilles, vroolijke refreins, die door haar holle, heesche stem afschuwelijk klonken. Onder deze stoutmoedigheid kwam echter een zekere gedwongenheid, ongerustheid en deemoedigheid uit. Onbeschaamdheid is een schande.

Niets was treuriger dan haar in de kamer zoo te zien rondfladderen als een vogel, die door het licht verblind is of den vleugel gebroken heeft. Men gevoelde, dat de vroolijke, vrije bewegingen van het meisje, onder andere voorwaarden van opvoeding en lotsbestemming, iets geheel anders, iets zachts en bekoorlijks konden geweest zijn. Onder de dieren verandert nimmer een wezen, dat geschapen is om duif te zijn, in een uil. Dit vindt men alleen bij de menschen.

Marius dacht, en liet haar begaan.

Zij naderde de tafel.

„Ha, zeide zij, boeken!”

Een glans verlichtte haar glazig oog. Zij hernam, en haar stem drukte het geluk uit, zich op iets te kunnen beroemen, waarvoor geen menschelijk schepsel ongevoelig is:

„Ik kan lezen.”

Zij greep driftig het opengeslagen boek van de tafel en las tamelijk vlug:

„...: Generaal Banduin ontving bevel met de vijf bataljons zijner brigade het kasteel van Hougoment, dat in het midden van de vlakte van Waterloo ligt, in te nemen...”

Zij brak ’t lezen af, met de woorden: [180]

„Ha! Waterloo! dat ken ik. ’t Was een fameuze slag! mijn vader was er bij. Mijn vader heeft in ’t leger gediend. Wij zijn bonapartisten, dat verzeker ik u. Waterloo was tegen de Engelschen.”

Zij legde het boek neder, nam een pen en riep:

„Ik kan ook schrijven!”

Zij doopte de pen in den inkt, wendde zich tot Marius en zeide:

„Wilt ge ’t zien. Kijk, ik zal een woord schrijven om ’t u te toonen.”

Vóór hij tijd had te antwoorden schreef zij op een vel papier, dat op de tafel lag: „De dienders zijn er.”

Toen hernam zij, de pen wegwerpende:

„Er zijn geen spelfouten in. Zie slechts. Mijn zuster en ik hebben een goede opvoeding gehad. Wij zijn niet altijd geweest wat wij nu zijn. Wij waren niet bestemd om ...”

Eensklaps zweeg zij, richtte haar doffen blik op Marius, begon luid te lachen en zeide op een toon, die alle angsten, door hondsche onverschilligheid onderdrukt verried:

„Och, kom!”

En op een vroolijke wijs zong zij:

J’ai faim, mon père.

Pas de fricot.

J’ai froid, ma mère.

Pas de tricot.

Grelotte,

Lolotte!

Sanglote,

Jacquot.

Toen zij dit couplet gezongen had, riep zij haastig:

„Gaat ge soms naar den schouwburg, mijnheer Marius? Ik ga er dikwijls heen. Ik heb een jongen broeder, die een vriend der acteurs is en mij soms kaartjes geeft. Maar ik houd niet van de galerij; men zit er ongemakkelijk. ’t Is er meestal stampvol; en er zijn lieden die leelijk rieken.”

Daarop zag zij Marius aan, en zeide op zonderlingen toon:

„Weet ge wel, mijnheer Marius, dat ge een zeer lieve jongen zijt?”

En op denzelfden tijd kwam bij beiden dezelfde gedachte op, die haar deed glimlachen en hem deed blozen.

Zij naderde hem en legde een hand op zijn schouder:

„Hoewel ge geen acht op mij slaat, mijnheer Marius, ken ik u toch. Ik ontmoet u hier op de trap en zie u nu en dan bij den ouden heer Mabeuf ingaan, die in de nabijheid van [181]Austerlitz woont, wanneer ik daar wandel. Uw verward haar staat u zeer goed.”

Zij poogde haar stem zeer zacht te maken, doch zij klonk slechts zeer grof. Een gedeelte harer woorden ging op den weg van haar keel naar de lippen verloren, evenals in een klavier, waaraan toetsen ontbreken.

Marius was een weinig achteruit gegaan.

„Juffer,” zeide hij, op koelen, ernstigen toon, „ik heb hier een pakje, dat geloof ik van u is. Vergun mij ’t u weder te geven.”

En hij overhandigde haar het pakje met de vier brieven.

Zij klapte in haar handen en riep:

„Wij hebben ’t overal gezocht.”

Toen greep zij haastig het pakje, en opende het, terwijl zij zeide:

„Mijn God! mijn zuster en ik hebben overal gezocht. Hebt gij ’t gevonden? Op den boulevard, niet waar? Ja, ’t moet op den boulevard zijn. Weet ge, ’t is ons ontvallen, toen wij op den loop gingen. Mijn lieve zusje heeft die domheid begaan. Toen wij te huis kwamen was ’t weg. Omdat wij niet wilden geslagen worden, ’t geen onnoodig, volkomen onnoodig, geheel en al onnoodig is, zeiden wij, dat de brieven bezorgd waren bij de personen welke men ons had opgegeven. Ja wel! hier zijn de brieven! Maar waaraan hebt ge gezien, dat ze mij behoorden? Ha, ja, aan ’t schrift. Gij zijt het dus, dien wij gisteren tegen ’t lijf zijn geloopen. ’t Was zoo donker, dat men niet zien kon. Niet waar? Ik vroeg aan mijn zuster: Was ’t een heer? Mijn zuster antwoordde: Ik geloof, dat ’t een heer was.”

Intusschen had zij den bedelbrief „aan den weldadigen heer der kerk van St. Jacques-du-Haut-Pas” geopend.

„Zie,” zeide zij, „deze is voor den ouden man, die naar de mis gaat. ’t Is nu de tijd, dat ik hem dien brengen moet. Hij zal ons misschien zooveel geven om te kunnen ontbijten.”

En wederom lachende, voegde zij er bij:

„Weet ge wat het wezen zal, zoo wij heden ontbijten? ’t Zal ons ontbijt zijn van eergisteren, ons middagmaal van eergisteren, ons ontbijt van gisteren, ons middagmaal van gisteren, dit alles zullen wij van morgen in ééns hebben. Nu, zoo ge er niet mede tevreden zijt, berst dan, honden!”

Dit herinnerde Marius wat de ongelukkige bij hem kwam zoeken.

Hij tastte in zijn vestzak, maar vond niets.

Het meisje sprak op een wijze voort, alsof zij er niet meer aan dacht, dat Marius tegenwoordig was. [182]

„Soms ga ik ’s avonds uit. Soms kom ik niet weer t’huis. Verleden winter, vóór dat wij hier kwamen, woonden wij onder de bogen der bruggen. Wij drongen ons dicht op elkaar om niet te bevriezen. Mijn klein zusje weende. Water! ’t is treurig. Als ik er aan dacht mij te verdrinken, zeide ik: Neen, ’t is te koud. Ik ga, als ik wil, alleen uit en slaap in slooten. Weet ge, des nachts als ik op den boulevard ga, schijnen mij de boomen als masten en de donkere huizen zwaar als de torens van Notre Dame, ik verbeeld mij, dat de witte muren water zijn en zeg dan: zie, daar is water! De sterren zijn als illumineerglazen, ’t is alsof zij rooken en de wind ze uitwaait; ik ben dan duizelig alsof paarden mij in de ooren snoven, en hoewel ’t nacht is, hoor ik straatorgels en het geratel van weefgetouwen, wat weet ik! Ik geloof, dat men mij met steenen werpt; ik vlucht zonder te weten waarom... alles draait, draait... ’t Is aardig als men niet gegeten heeft...”

Zij zag hem verwilderd aan.

Na al zijn zakken doorzocht te hebben, gelukte het Marius eindelijk vijf francs zestien sous bijeen te krijgen. Dit was alles wat hij op dit oogenblik in de wereld bezat.

„Dit is voor mijn middagmaal van heden,” dacht hij, „morgen zullen wij zien.” Hij hield de zestien sous en gaf het meisje de vijf francs.

Zij nam het geld.

„Goed!” zeide zij: „dat is zonneschijn.”

En alsof de zon de kracht had de fragmenten van gemeene en dieventaal in haar hersens te ontdooien, braakte zij in verrukking eene menigte onsamenhangende woorden en zinnen in die taal uit. Toen trok zij haar hemd weer over de schouders, maakte voor Marius een diepe buiging, vervolgens een gemeenzamen handwenk en trad naar de deur, zeggende:

„Goeden dag, mijnheer. Om ’t even, ik ga toch mijn oude opzoeken.”

De commode voorbijgaande zag zij er een uitgedroogde korst brood in het stof liggen, zij greep ze, beet er in en zeide:

„’t Is lekker, maar hard, men bijt er zijn tanden op stuk.”

Toen verdween zij.

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Het spiegat.

Marius, die sedert vijf jaren in armoede, in ontbering en zelfs in nood had geleefd, zag nu, dat hij de wezenlijke ellende [183]der armoede niet gekend had. Hij had ze nu gezien. ’t Was het spooksel, dat zooeven voorbij zijn oogen was gegaan. Inderdaad, die slechts de ellende van den man heeft gezien, heeft niets gezien, men moet ook de ellende der vrouw zien; die slechts de ellende der vrouw heeft gezien, heeft niets gezien, men moet de ellende van het kind zien.

Wanneer de man in den uitersten nood is gekomen, is hij ook aan het einde zijner hulpmiddelen. Wee de weerlooze wezens, die hem nabijkomen. Arbeid, loon, brood, vuur, moed, goede wil, alles ontbreekt hem tegelijkertijd. Het daglicht schijnt van buiten te worden uitgedoofd, het zedelijk licht wordt inwendig uitgedoofd; in deze duisternis vindt de man de zwakheid der vrouw en van het kind, en dwingt ze tot eerloosheden.

Dan zijn alle gruwelen mogelijk. De wanhoop is door zwakke schuttingen omgeven, die alle bij de ondeugd of de misdaad uitkomen.

Gezondheid, jeugd, eer, de heilige schuwe kieschheid van het nog nieuwe vleesch, het hart, de maagdelijkheid, de schaamte, dit teedere hulsel der ziel, dit alles wordt ruw aangegrepen door de hand die naar redmiddelen zoekt, die eerloosheid vindt en die zich daarin schikt. Vaders, moeders, kinderen, broeders, zusters, mannen, vrouwen, dochters kleven en hechten zich samen, schier als een delfstoffelijke vorming, in deze verwarde mengeling van geslachten, bloedverwantschap, ouderdom, schandelijkheden en onschuld. Zij hurken dicht bijeen, in een soort van noodlotshol. Met erbarmelijken blik aanschouwen zij elkander. O! de rampzaligen! hoe bleek, hoe koud zijn zij! Het schijnt, dat zij op een planeet zijn, die veel verder van de zon is dan wij.

Dit meisje scheen Marius een afgezant uit de duisternis.

Zij ontsluierde voor hem een geheel afschuwelijke zijde van den nacht.

Marius verweet zich schier, dat zijn inspanningen van mijmering en hartstocht hem tot hiertoe verhinderd hadden, een blik op zijn buren te slaan. Dat hij hun huishuur had betaald, was slechts een werktuiglijke beweging geweest, die iedereen zou gehad hebben; maar hij, Marius, had iets beter behooren te doen. Hoe! slechts een muur scheidde hem van deze verlaten wezens, die in de duisternis tastend, verwijderd van andere menschen leefden, hij was in hun nabijheid, zij waren om zoo te spreken met hem, als de uiterste schakel van het menschelijk geslacht, in aanraking; hij hoorde ze leven, of liever reutelen, naast zich, en hij lette er niet op; dagelijks, ieder oogenblik hoorde hij door den muur heen, hen op en neer gaan, spreken [184]en hij merkte ’t niet; in die woorden was gekerm, en hij luisterde er zelfs niet naar! Zijn gedachten waren elders, aan droomen, aan hersenschimmen, aan een in de lucht zwevende liefde, aan dwaasheden overgegeven; en evenwel zieltoogden in zijn nabijheid deze menschelijke wezens, zijn broeders in Jezus Christus, zijn broeders in het volk; zij zieltoogden vruchteloos; hij zelf had deel aan hun ongeluk en verergerde het. Want zoo zij een anderen buurman, een minder hersenschimmig en meer oplettend buurman, een gewoon en liefderijk mensch hadden gehad, zouden stellig hun ellende bespeurd, hun noodseinen opgemerkt zijn, en sinds lang misschien zouden zij opgenomen en gered zijn geweest! Zij schenen ongetwijfeld zeer verlaagd, verdorven, diep gezonken, zelfs zeer slecht, maar ’t is zeldzaam, dat de gevallenen niet zijn ontaard; er is overigens één punt waar ongelukkigen en eerloozen als in één woord samensmelten en zich vermengen, een heilloos woord „verstootenen”. Aan wie ligt de schuld? En moet de liefde niet grooter zijn naarmate de val dieper is?

Terwijl Marius zich zelf deze zedenlessen voorhield,—want het gebeurde soms, dat hij, evenals ieder wezenlijk braaf gemoed, zijn eigen zedenmeester was en zich zelven meer berispte dan hij verdiende,—zag hij naar den muur, die hem van de familie Jondrette scheidde, als wilde hij er zijn medelijdenden blik doorheen laten dringen, om er deze rampzaligen mede te verwarmen. De muur bestond slechts uit dunne, bepleisterde latten, door welke men, zooals gezegd is, volkomen den klank der woorden en stemmen kon hooren. Men moest zoo afgetrokken als Marius zijn geweest, om dit nog niet opgemerkt te hebben. Noch aan den kant van Jondrette noch aan dien van Marius was deze muur behangen; men zag er de naakte ruwheid van.

Schier werktuiglijk bezag Marius dien wand: de mijmering beschouwt, onderzoekt en bemerkt vaak even nauwkeurig als het de gedachte doen zou. Eensklaps stond hij op; hij had boven aan den wand, dicht bij den zolder, een kleine driekantige opening gezien, door drie latten gevormd. De kalk was er tusschen uitgevallen en zoo men op de commode klom, kon men door deze opening in het vertrek van Jondrette zien. Het mededoogen heeft zijn nieuwsgierigheid en mag die hebben. Deze opening was een soort van spiegat. Men mag de armoede verraderlijk bespieden om haar bij te staan.—Laat ons zien, dacht Marius, wie deze lieden zijn en hoe ’t er mede gesteld is. Hij klom op de commode, hield zijn oog voor de opening en gluurde er door. [185]

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

De wilde mensch in zijn hol.

De steden hebben, even zoowel als de wouden, haar holen, waarin zich het boosaardigste en schrikkelijkste wat zij bevatten verbergt. Maar in de steden is, hetgeen zich aldus verbergt, wild, onrein en nietig; dat wil zeggen leelijk; wat zich in de wouden verbergt is wreed, wild en groot, dat wil zeggen schoon. Hoe het zij, de schuilplaatsen der dieren zijn boven die der menschen te verkiezen. Dierenholen zijn beter dan menschenholen.

Wat Marius zag was zulk een hol.

Marius was arm en zijn kamer armoedig; maar even edel als zijn armoede was, was zijn verblijf zindelijk. Het kot, waar hij nu zijn blik insloeg, was afschuwelijk, vuil, walgelijk, donker en smerig. Geen ander huisraad dan een matten stoel, een kreupele tafel, eenige potscherven en in twee hoeken twee niet te beschrijven slaapsteden; geen ander licht dan dat uit een zoldervenster met vier ruiten, vol spinrag, kwam. Dit licht was juist genoeg om een mensch als een spookgestalte te doen voorkomen. De muren hadden een rotachtig aanzien en waren gescheurd en met naden, als een door een afschuwelijke ziekte misvormd gelaat; zij zweetten een druipend kleverig vocht uit. Men zag er met houtskool ruwe ontuchtige figuren op geteekend.

De door Marius bewoonde kamer had een steenen vloer; die der andere had noch steenen, noch planken, en men ging er op de zwart geworden kalk waarin de steenen gemetseld waren geweest. Op zekeren ongelijken grond, waarin het stof als gegroeid was en die sinds lang geen bezem gevoeld had, lagen grillig dooreen allerlei leelijke vodden, sloffen, sokken. Dit vertrek had echter een stookplaats, en daarom werd het voor veertig francs ’s jaars verhuurd. Er waren in die stookplaats een komfoor, een pot, gebroken planken, aan spijkers hangende vodden, een vogelkooi, asch en zelfs een weinig vuur. Een paar spanen rookten er treurig.

De leelijkheid van dit vertrek kwam te meer uit, wijl het ruim was. Er waren uitspringende wanden, kanten, donkere holen, dakpannen, baaien en kapen. Hierdoor ontstonden afzichtelijke hoeken, waar ’t oog niet kon doordringen, doch waarin zekerlijk monsterachtige spinnen en duizendbeenen moesten huizen, misschien ook wel, wie weet welke, monsterachtige menschelijke wezens. [186]

Eene krib stond bij de deur, een andere bij het venster. Beide kwamen met het eind tegen den schoorsteen en stonden tegenover Marius. In een hoek dicht bij de opening, door welke Marius keek, hing aan den muur in een zwarte lijst een gekleurde prent, waaronder met groote letters geschreven stond: de droom. Zij stelde een slapende vrouw voor, met een slapend kind op haar schoot, een arend in een wolk, met een kroon in den bek, welke kroon de vrouw van het hoofd des kinds afwendde zonder dat zij overigens ontwaakte; op den achtergrond Napoleon in een stralenkrans op een donkerblauwe kolom, met geel kapiteel rustende, waarop deze inscriptie:

  • Marengo
  • Austerlits
  • Jena
  • Wagramme
  • Elot

Onder deze schilderij stond een vierkant houten bord, meer lang dan breed, schuins tegen den muur. Het geleek een omgekeerde schilderij, die men van den muur afgenomen en daar zoolang neergezet had, om ze later weder op te hangen.

Aan de tafel waarop Marius een pen, inkt en papier zag, zat een klein, mager, bleek man van ongeveer zestig jaren, met sluw, wreed en onrustig gelaat; kortom een afschuwelijke kerel.

Zoo Lavater dat gezicht had gezien, zou hij er den gier gepaard aan den procureur in hebben gevonden; den roofvogel en den chicaneur, die wederzijds elkander leelijker maakten en aanvulden; de chicaneur door den roofvogel gemeen, en de roofvogel door den chicaneur afschuwelijk te maken.

Dezen man had een langen grijzen baard. Hij had een vrouwenhemd aan, dat zijn harige borst en zijn met steile grijze haren begroeide armen bloot liet. Beneden dit hemd zag men een beslijkte broek en laarzen, waaruit de teenen staken.

Hij rookte een pijp. Er was geen brood in het hol, maar wel tabak. Hij schreef waarschijnlijk een brief van de soort als Marius gelezen had.

Op den hoek der tafel zag men een roodachtig, onvolledig boekdeel, welks formaat een roman verried. Op den omslag las men in groote kapitale letters: Dieu, le Roi, l’honneur et les dames par Ducray-Duminil. 1814.

Terwijl de man schreef sprak hij luid, en Marius hoorde deze woorden:

„Er mag geen gelijkheid zijn, zelfs niet wanneer men dood is! Zie Père-Lachaise! De grooten, de rijken, liggen boven in de acacia-laan die bestraat is. Zij kunnen er met rijtuig komen. Maar de kleinen, de armen, de ongelukkigen! O, men legt [187]ze beneden, waar men tot aan de knieën in de modder, in gaten en plassen zinkt. Men legt ze daar, opdat zij spoediger vergaan zouden. Men kan ze niet bezoeken zonder in den grond te zakken.”

Hij zweeg, sloeg met de vuist op de tafel en knarsetandend voegde hij er bij:

„Ik zou de wereld willen verslinden!”

Een dikke vrouw, die even goed veertig als honderd jaar oud kon zijn, zat op haar bloote voeten voor den schoorsteen gehurkt.

Ook zij droeg niets dan een hemd en een gebreiden onderrok met stukken oud laken opgelapt. Een voorschoot van grof linnen bedekte de helft van den rok. Hoewel deze vrouw ineengedoken zat, kon men zien dat zij zeer groot van gestalte was, ’t was een soort van reuzin, bij haar man vergeleken. Zij had leelijk, ros, grijsachtig haar, waarin zij nu en dan met haar groote smerige handen, met platte nagels, woelde.

Nevens haar lag op den grond, geheel opengeslagen, een boekdeel van hetzelfde formaat als het vorige, en waarschijnlijk van denzelfden roman.

Op een der legersteden zag Marius onduidelijk een lang, bleek, schier naakt meisje, met hangende beenen zitten, dat niet scheen te hooren, noch te zien, noch te leven.

Zeker de jongere zuster van degene die bij hem was geweest.

Zij scheen elf of twaalf jaar oud. Doch zoo men haar nauwkeurig beschouwde, ontdekte men, dat zij wel veertien jaar oud moest zijn. Dit was het kind, hetwelk den vorigen avond op den boulevard had gezegd: „Ik ging aan den haal!”

Zij behoorde tot de ziekelijke soort, welke lang ten achter blijft, doch dan eensklaps en snel opgroeit. ’t Is de armoede, die zulke treurige menschelijke planten voortbrengt. Deze schepsels hebben noch kindsheid, noch jeugd. Op vijftienjarigen leeftijd schijnen zij twaalf jaar, op zestienjarigen twintig jaar oud te zijn. Heden klein meisje, morgen vrouw. ’t Is alsof zij het leven met groote stappen doorloopen om te eerder aan het einde te zijn.

Op dit oogenblik geleek dit wezen een kind.

Overigens vertoonde zich in dit verblijf geen het minste spoor van arbeid; geen weefgetouw, geen spinnewiel, geenerlei werktuig. In een hoek lag eenig verdacht ijzerwerk. ’t Was de vadzige luiheid, welke op de wanhoop volgt en de gansche vernietiging voorafgaat.

Marius aanschouwde een poos dit akelig verblijf, dat schrikkelijker dan ’t inwendige van een graf scheen, want men zag [188]de menschelijke ziel bewegen en het leven er in kloppen.

De holen, de kelders, de kuilen, waarin sommige behoeftigen der laagste trappen van het maatschappelijk gebouw kruipen, zijn niet volkomen het graf, maar de voorkamers ervan: gelijk de rijken hun grootste pracht aan den ingang hunner paleizen ten toon stellen, schijnt de dood zijn grootste ellende in die voorkamers te vertoonen, welke aan hem grenzen.

De man zweeg nu, de vrouw sprak niet, het meisje scheen niet te ademen. Men hoorde de pen over het papier krassen.

De man bromde, zonder zijn schrijven te staken: „canaille, canaille, alles is canaille!”

Deze variant op Salomo’s uitroep: „IJdelheid” enz., deed de vrouw zuchten.

„Wees bedaard, mijn vriend,” zeide zij. „Maak u niet kwaad, mijn lieve. Ge zijt waarlijk al te goed door aan al die lieden te schrijven, mijn beste.”

In den nood dringen de lichamen tegen elkander als in de koude, maar de harten verwijderen zich. Naar alle waarschijnlijkheid had deze vrouw dien man moeten beminnen met al de liefde welke in haar was, maar vermoedelijk was deze liefde, door de dagelijksche wederzijdsche verwijten eener vreeselijke armoede, die op het geheele gezin drukte, uitgedoofd. Er was in haar nog slechts de asch van genegenheid voor haar man. Evenwel waren de teedere namen, gelijk vaak gebeurt, overgebleven. Zij noemde hem nog steeds: „mijn lieve, mijn hart, mijn vriend enz.” met den mond, maar het hart zweeg.

De man had zich weder aan ’t schrijven gezet.

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk.

Strategie en tactiek.

Marius, wiens hart bedrukt was, wilde het soort van observatorium dat hij uitgevonden had, verlaten, toen een gerucht zijn aandacht trok en er hem deed blijven.

Eensklaps werd de deur van het vertrek geopend. De oudste dochter verscheen op den drempel. Zij droeg grove mansschoenen met slijk overdekt, die tot aan haar roode enkels was gespat, en een oude gescheurde mantille, die ze niet gedragen had, toen Marius haar vóór een uur had gezien, maar die zij waarschijnlijk aan de deur had nedergelegd, om te meer medelijden te verwekken, en bij ’t heengaan weder omgedaan had. Zij trad binnen, stiet de deur achter zich dicht, stond [189]even stil om in den adem te schieten, want zij hijgde vreeselijk, en riep toen op zegevierenden verheugden toon:

„Hij komt!”

De man hief de oogen op, de vrouw wendde het hoofd om, het zusje bewoog zich niet.

„Wie?” vroeg de vader.

„De mijnheer.”

„De menschenvriend?”

„Ja.”

„Van de kerk St. Jacques?”

„Ja.”

„Die oude?”

„Ja.”

„Zal hij spoedig komen?”

„Hij volgt mij.”

„Is ’t zeker?”

„Gewis.—In een huurrijtuig.”

„In een huurrijtuig! ’t Is een Rothschild!”

De vader stond op.

„Hoe zijt ge hier zeker van? Als hij per rijtuig komt, hoe komt het dan, dat ge hier vóór hem zijt? Hebt ge hem ten minste het adres wel gegeven? Hebt ge hem wel gezegd, dat het de laatste deur rechts aan het einde van de gang is? Als hij zich maar niet vergist! Ge hebt hem dus in de kerk gevonden? Heeft hij mijn brief gelezen? Wat heeft hij u gezegd?”

„Ho! ho! ho!” riep de dochter, „wat draaft ge door, man! Ik zal u zeggen: ik trad de kerk binnen, vond hem op zijn gewone plaats, boog voor hem en stelde hem den brief ter hand. Hij las hem en zeide mij: „Waar woont ge, mijn kind?” Ik antwoordde: Ik zal ’t u wijzen, mijnheer. „Neen,” zeide hij; „geef mij uw adres; mijn dochter heeft nog eenige boodschappen te doen, ik zal een rijtuig nemen en er even spoedig zijn als gij.” Ik gaf hem het adres. Toen ik hem het huis aanduidde, scheen hij een oogenblik verwonderd en aarzelend, maar zeide eindelijk: „Om ’t even, ik zal gaan.” Toen de mis geëindigd was, zag ik hem met zijn dochter de kerk verlaten, en beiden in een huurrijtuig plaats nemen. Ik heb hem duidelijk gezegd de laatste deur rechts, aan ’t einde van de gang.”

„Wat geeft u zekerheid, dat hij komen zal?”

„Ik heb de huurkoets gezien, toen zij de straat Petit-Banquier inreed, daarom heb ik zoo hard geloopen.”

„Hoe weet ge, dat het dezelfde huurkoets is?”

„Wijl ik het nummer ervan had onthouden.” [190]

„Welk nummer?”

„440.”

„Goed, ge zijt een schrandere meid.”

Met stouten blik aanschouwde zij haar vader, en hem op de schoenen wijzende, die zij aan de voeten had, zeide zij:

„Schrander, ’t is mogelijk, maar ik zeg u, dat ik deze schoenen niet meer aandoe en ze niet meer hebben wil; vooreerst om mijn gezondheid, en dan om de zindelijkheid. Er is niets hatelijker dan zolen die het water inzuigen, en onderweg spatten. Ik ga liever barrevoets.”

„Ge hebt gelijk,” antwoordde de vader op vriendelijken toon, die bij de ruwheid van de dochter sterk uitkwam; „maar dan zal men u niet meer in de kerken toelaten; armen moeten schoenen hebben. Men gaat niet barrevoets tot den goeden God,” voegde hij er bitter bij. En op het oogenblik terugkomende, dat hem bezighield: „Nu, zijt ge zeker, heel zeker, dat hij komt?”

„Hij volgt mij op de hielen,” was het antwoord.

De man richtte het hoofd op. Er kwam een soort van glans op zijn gezicht.

„Vrouw,” riep hij, „hoort ge. De menschenvriend komt. Doof het vuur uit.”

De verbaasde moeder bewoog zich niet.

Met de vlugheid van een koordedanser nam de vader een gebersten pot van den schoorsteen en wierp water op de rookende spaanders.

Toen zeide hij tot zijn oudste dochter:

„Komaan, ruk de mat uit den stoel.”

Zijn dochter begreep hem niet.

Hij greep den stoel en trapte de mat ervan in, zoodat zijn been er doorging.

Terwijl hij zijn been er weer uittrok, vroeg hij aan zijn dochter:

„Is ’t koud?”

„Fel koud; het sneeuwt.”

Zich toen tot zijn dochter wendende, die op het bed bij het venster zat, riep hij haar toe, met donderende stem:

„Haast u, van ’t bed, luiwammes! Zult ge dan nooit iets doen! sla een ruit in!”

Bibberend sprong het meisje van het bed.

„Sla een ruit in!” herhaalde hij.

Het kind was als versuft.

„Hoort ge niet?” herhaalde de vader, „ik zeg u, dat ge een ruit moet stuk slaan.”

Met angstige gehoorzaamheid richtte het meisje zich op de [191]teenen omhoog, en sloeg met haar vuist een glasruit stuk. Het glas viel rinkelend op den grond.

„Goed,” zei de vader.

Hij was ernstig en driftig. Zijn blik doorvloog haastig al de hoeken van ’t vertrek.

Hij geleek een veldheer, met de laatste toebereidselen voor een veldslag bezig, die zoo aanstonds beginnen zal.

De moeder, die nog niet gesproken had, richtte zich op en vroeg met zulk een langzame en doffe stem, alsof de woorden die zij sprak bevrozen waren:

„Lieve man, wat wilt ge doen?”

„Ga naar bed,” antwoordde de man.

De toon, waarop dit gezegd werd, gedoogde geen bedenking. De moeder gehoorzaamde en wierp zich loom en zwaar op een der kribben.

Intusschen hoorde men in een hoek snikken.

„Wat is er?” vroeg de vader.

De jongste dochter toonde haar bloedende hand, zonder uit den donkeren hoek te voorschijn te komen, waarin zij was neergehurkt. Zij had zich met het stuk slaan der ruit gekwetst; en was naar het bed harer moeder gegaan, waar zij stil weende.

’t Was nu de beurt der moeder om zich op te richten en te schreeuwen.

„Zie nu, wat voor domheden gij begint; zij heeft zich aan het glas gesneden, toen zij het stuk sloeg.”

„Des te beter,” zei de man, „ik had er op gerekend...”

„Wat? des te beter?” hernam de vrouw.

„Zwijg!” riep de vader, „ik hef de vrijheid der pers op!”

En van het vrouwenhemd, dat hij droeg, scheurde hij een lap af, en wond dien schielijk om de bloedende hand van het meisje.

Na dit gedaan te hebben, sloeg hij een tevreden blik op zijn gescheurd hemd.

„Ook het hemd,” zeide hij, „alles heeft nu een goed aanzien.”

Een ijskoude wind floot door de ruit in de kamer. De mist drong binnen en verspreidde zich door het vertrek. De wind joeg de sneeuw binnen. De koude, welke de zon van den vorigen dag, van Maria-lichtmis, had beloofd, was inderdaad gekomen.

De vader sloeg zijn blik in ’t rond, als wilde hij zich overtuigen, dat hij niets vergeten had. Hij nam een oude schop, en strooide asch op de bevochtigde spaanders aan den haard, om ze geheel te verbergen.

Toen richtte hij zich op, en tegen den schoorsteen leunend, zeide hij: „Nu kunnen wij den menschenvriend afwachten.” [192]

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

Een lichtstraal in het hol.

Het groote meisje naderde en legde haar hand op die haars vaders, zeggende:

„Voel, hoe koud ik ben.”

„Och,” antwoordde de vader, „ik ben nog kouder dan gij.”

De moeder riep heftig:

„Gij, gij hebt immers altijd alles beter dan anderen; tot zelfs het kwade toe.”

„Zwijg!” zei de man.

De moeder zweeg, bij den bijzonderen blik, dien de man op haar sloeg.

Er ontstond een oogenblik stilte in het ellendig verblijf.

De oudste dochter wreef met een achtelooze houding het slijk van den rand harer mantille; de jongste dochter snikte nog steeds; de moeder had het hoofd van ’t kind in beide handen genomen en bedekte het met kussen, fluisterend zeggende:

„Wees stil, mijn schatje, ’t is niets; ween niet, uw vader zou boos worden.”

„Neen,” riep de vader; „integendeel, schrei en snik, dat is goed.”

En zich weder tot de oudste wendende, hernam hij:

„Wel, hoe is ’t! hij komt niet! zoo hij niet kwam, zou ik voor niets mijn vuur uitgedoofd, mijn stoel ingetrapt, mijn hemd gescheurd en mijn ruit gebroken hebben.”

„En de kleine gewond,” mompelde de moeder.

„Weet ge,” hernam de vader, „dat het duivels koud in dit hondenhok is? Zoo de man niet kwam! Maar ja, hij laat zich wachten en denkt: Laat hen wachten, zij zijn er voor.—O, ik haat deze rijken, en zou ze met gejuich, vreugde, blijdschap en wellust kunnen worgen; die zoogenaamde liefdadige lieden, die zich vroom houden, ter mis gaan, die met de zwartrokken en priester verkeeren, en meenen dat zij boven ons zijn verheven, die ons komen vernederen, en ons kleeren brengen, zooals zij zeggen! vodden zijn ’t, die geen oordje waard zijn; en brood! Dat is ’t niet wat ik wil, canailletroep! ik wil geld! Geld! dat geven ze niet, want zij zeggen dat wij ’t zouden verdrinken en dat wij luiaards en dronkaards zijn! En zij! wat zijn zij! wat zijn zij in hun tijd geweest? dieven, zij zouden anders zoo rijk niet zijn. O, men moest de maatschappij als een laken aan de vier hoeken nemen en alles in de lucht uitslaan! ’t is mogelijk [193]dat alles brak, maar niemand zou iets hebben, en dat was reeds iets gewonnen.—Maar waar blijft toch de oude, menschlievende heer? Zal hij komen! misschien heeft de ezel het adres vergeten; ik wed dat het oude dier...”

Juist werd zacht aan de deur geklopt; de man ijlde toe en opende ze, terwijl hij met diepe buigingen en eerbiedige lachjes, riep:

„Kom binnen, mijnheer, wees zoo goed binnen te komen, eerbiedwaardige weldoener, en ook uw bekoorlijke dochter!”

Een bejaard man en een jonge dame verschenen op den drempel.

Marius had zijn plaats niet verlaten. Wat hij op dit oogenblik gevoelde is onmogelijk in menschelijke spraak uit te drukken.

Zij was ’t!”

Wie bemind heeft, weet welk een hemelsche verrukking in dit woord zij ligt.

Zij was ’t inderdaad. Marius kon haar nauwelijks onderscheiden door den flikkerenden nevel, die plotseling voor zijn oogen zweefde. ’t Was het liefelijke wezen, de ster welke zes maanden voor hem geschenen had, en toen verdwenen was; ’t was dat oog, dat voorhoofd, die mond, dat bloeiend schoon gezicht, dat, bij haar verdwijnen, hem in duisternis had gehuld. De eclips was geëindigd; het hemellichaam kwam terug.

Het kwam terug in deze duisternis, in dit hol, in dit afschuwelijk verblijf, in deze ellende.

Marius beefde van verrassing. Hoe! zij was ’t! Zijn hartkloppingen verduisterden zijn gezicht. Hij voelde zich op ’t punt in tranen uit te breken. Hij zag haar eindelijk weder, na haar zoo lang gezocht te hebben! ’t Was hem, alsof hij zijn ziel wedervond, welke hij verloren had.

Zij was nog dezelfde, slechts iets bleeker; haar fijn gelaat was door een violetkleurigen, fluweelen hoed omgeven, haar gestalte verborgen onder een zwart satijnen mantel. Onder haar lang kleed kwam even haar kleine voet, in een zijden laarsje, te voorschijn.

Zij was ook nu weder in gezelschap van mijnheer Leblanc.

Zij was de tafel genaderd en had er een vrij groot pak op gelegd.

De oudste dochter van Jondrette was achter de deur gegaan en zag met somberen blik naar den fluweelen hoed, den zijden mantel en het bekoorlijk, gelukkig gelaat. [194]

[Inhoud]

Negende hoofdstuk.

Jondrette weent bijna.

Het was zoo donker in het vertrek, dat degenen, die van buiten kwamen, aanvankelijk in een kelder meenden te gaan. De beide zoo even gekomenen naderden dus eenigszins aarzelend, nauwelijks de voorwerpen kunnende onderscheiden, terwijl zij volkomen gezien en opgenomen werden door de oogen der bewoners van het kot, die aan deze schemering gewoon waren.

Mijnheer Leblanc naderde met zijn goedhartig en treurig gezicht, en zeide tot vader Jondrette:

„Mijnheer, gij zult in dit pak nieuwe kleederen, wollen kousen en dekens vinden.”

„Onze hemelsche weldoener overlaadt ons met weldaden,” zei Jondrette tot den grond buigende.—Toen de beide bezoekers daarop het armoedig verblijf in oogenschouw namen, fluisterde hij zacht en haastig zijn oudste dochter in ’t oor:

„Nu, heb ik ’t niet gezegd? kleederen! geen geld! Zij zijn allen eender. Zeg eens, hoe was de brief aan dezen ouden schelm onderteekend?”

„Fabantou,” antwoordde de dochter.

„Dramatisch artist, goed!”

’t Was goed, dat Jondrette deze vraag gedaan had, want juist kwam de heer Leblanc naar hem toe en sprak tot hem, op den toon van iemand, die een naam zoekt:

„Ik zie dat ge wel zeer te beklagen zijt, mijnheer...”

„Fabantou,” antwoordde Jondrette haastig.

„Mijnheer Fabantou! juist. Nu herinner ik mij.”

„Dramatisch artist, mijnheer, indertijd zeer toegejuicht.”

Jondrette meende, dat nu het oogenblik gekomen was om den menschenvriend in te pakken. En met een stem, die evenveel van den bluf des marktschreeuwers voor een kermistent, als van den ootmoed des straatbedelaars had, riep hij: „Een leerling van Talma, mijnheer! Ja, ik ben een leerling van Talma! Eertijds lachte mij de fortuin toe. Helaas, nu is de beurt aan het ongeluk. Zie, mijn weldoener, geen brood, geen vuur. Mijn arme kinderen hebben geen vuur. Mijn eenige stoel is zonder mat. Een gebroken vensterruit! in zulk een weder! Mijn vrouw ziek te bed!”

„Arme vrouw!” zei Leblanc.

„Mijn kind gewond!” voegde Jondrette er bij.

Door de komst der vreemden afgeleid, had het kind opgehouden [195]te schreien en zag nu met alle aandacht naar de jonge dame.

„Schrei, balk toch!” beet Jondrette haar in ’t oor. Tegelijkertijd kneep hij in haar gewonde hand. Dit alles voerde hij uit met de behendigheid van een goochelaar.

Het meisje begon luide te krijten.

De bekoorlijke jonge dame, die Marius in zijn hart „zijn Ursula” noemde, naderde haastig, uitroepende:

„Arm, lief kind!”

„Zie haar bloedende hand, schoone jonge dame,” zei Jondrette. „Dat ongeluk heeft zij gekregen aan de machine, waaraan zij werkt, om dagelijks zes sous te verdienen. Haar arm zal misschien afgezet moeten worden.”

„Waarlijk,” zei de oude heer verschrikt.

Het meisje, dat de zaak in ernst opvatte, begon opnieuw hevig te schreien.

„Helaas! ja, mijn weldoener,” antwoordde de vader.

Sinds eenige oogenblikken beschouwde Jondrette den menschenvriend op een zonderlinge wijze. Terwijl hij sprak, zag hij hem scherp en nauwkeurig aan, als of hij zijn geheugen inspande. Eensklaps van een oogenblik gebruik makende, dat de beide vreemden met belangstelling het meisje nopens haar gewonde hand ondervroegen, trad hij naar zijn vrouw, die als versuft en wezenloos te bed lag, en zeide haastig en heel zacht tot haar:

„Bezie dien man eens nauwkeurig!”

Toen keerde hij zich weder tot den heer Leblanc en hervatte zijn jammerklacht:

„Zie, mijnheer, ik heb geen andere kleeding dan een hemd mijner vrouw, een gescheurd hemd! in ’t hartje van den winter. Ik kan niet uitgaan, bij gemis van kleeding. Zoo ik slechts eenigszins voegzame kleeding had, ging ik tot mademoiselle Mars, die mij kent en mij zeer genegen is. Zij woont immers nog in de straat Tour des Dames? Weet ge, mijnheer, wij hebben samen in de buitensteden gespeeld. Ik heb deel aan haar lauweren gehad. Célimène zou mij gewis helpen, mijnheer! Elmire zou Belisarius een aalmoes geven. Maar neen, niets. Geen sou in huis! Mijne vrouw ziek, en geen sou! En mijn dochter gevaarlijk gewond, en geen sou! Mijn vrouw lijdt aan benauwdheden. ’t Is de ouderdom, en daarbij komt het zenuwgestel. Zij moet hulp hebben, en mijn dochter ook. Maar de geneesheer, de apotheker! hoe ze te betalen? Geen cent! Ik zou voor een sou op de knieën vallen, mijnheer! Zoover is het met de kunst gekomen! En weet ge, bekoorlijke jonge dame, en gij mijn edele beschermer, weet ge, dat mijn dochter u, die [196]deugd en goedheid ademt, dagelijks ziet in de kerk, welke gij met uw geuren vervult, en waar zij gaat bidden? Want ik geef mijn kinderen een godsdienstige opvoeding. Ik wil niet, dat zij zich aan het tooneel verbinden. Ik zou haar niet raden, dat ze iets onbehoorlijks deden; want op dat punt versta ik geen scherts. Ik prent haar de beginselen van deugd, eer en zedelijkheid met nadruk in. Vraag haar maar! Zij moeten strikt op den rechten weg blijven. Zij hebben een vader. Zij behooren niet tot die rampzaligen, welke beginnen met geen vader te hebben en eindigen met het publiek te trouwen. Men is mejuffrouw Niemand en wordt mevrouw Iedereen. Verd...! dat niet in de familie Fabantou! Ik wil ze deugdzaam opvoeden, zij moeten eerlijk en braaf zijn, en in de vreeze Gods opgroeien, voor den d... Nu, mijnheer, mijn waarde heer, weet ge wat morgen zal gebeuren? Morgen is het de 4de Februari, de noodlottige dag, het laatste uitstel dat de huisheer mij heeft gegeven; zoo ik hem van avond niet betaald heb. zullen wij morgen, mijn oudste dochter, ik, mijn vrouw met haar koorts, mijn kind met haar kwetsuur, wij alle vier uit het huis gedreven en op de straat, op den boulevard worden gezet, zonder onderkomen, in den regen, in de sneeuw. Weet ge, mijnheer? Ik ben vier kwartalen schuldig, een jaar! dat wil zeggen zestig francs.”

Jondrette loog. Een jaar huur bedroeg slechts veertig francs, en hij kon geen vier kwartalen schuldig zijn, wijl geen zes maanden verstreken waren sinds Marius twee kwartalen betaald had.

Mijnheer Leblanc nam een vijffrancstuk uit zijn zak en wierp het op de tafel.

Jondrette had den tijd zijn oudste dochter in ’t oor te fluisteren:

„De vrek! wat meent hij dat ik met vijf francs kan uitvoeren? Mijn stoel en glasruit zijn er niet eens meê betaald. Men make nu nog kosten!”

Ondertusschen had mijnheer Leblanc een groote bruine jas uitgetrokken, die hij over zijn blauwe jas droeg, en op den rug van den stoel geworpen.

„Mijnheer Fabantou, zeide hij, ik heb niet meer dan vijf francs bij mij, maar ik zal mijn dochter naar huis brengen en van avond terugkomen; van avond moet ge betalen, niet waar?”

Op zonderlinge wijze verhelderde zich Jondrettes gelaat. Haastig antwoordde hij:

„Ja, mijn waarde heer, te acht uren moet ik bij den huisheer zijn.”

„Ik zal hier te zes uren wezen en u de zestig francs brengen.” [197]

„Mijn weldoener!” riep Jondrette in vervoering.

En hij voegde er zacht bij:

„Bezie hem goed, vrouw!”

Mijnheer Leblanc had den arm der schoone jonge dame genomen en wendde zich naar de deur.

„Tot van avond, vrienden!” zeide hij.

„Te zes uren?” riep Jondrette.

„Te zes uren precies.”

De overjas, die op den stoel was achtergebleven, trok juist het oog der oudste dochter, die zeide:

„Gij vergeet uw overjas”, mijnheer.”

Jondrette sloeg een verpletterenden blik op zijn dochter, gepaard aan een heftig terughoudend gebaar. Mijnheer Leblanc keerde om, en antwoordde glimlachend: „Ik vergeet hem niet, maar laat hem hier.”

„O, mijn beschermer, zei Jondrette, mijn edele weldoener! ik kan mijn tranen niet weerhouden. Vergun mij, dat ik u tot aan het rijtuig uitgeleide doe.”

„Trek die overjas aan, als ge uitgaat,” antwoordde mijnheer Leblanc; „’t is scherp koud.”

Jondrette liet het zich geen tweemaal zeggen en trok haastig de bruine overjas aan.

Alle drie gingen naar buiten; Jondrette ging beide vreemden voor.

[Inhoud]

Tiende hoofdstuk.

Tarief der huurrijtuigen: twee francs in ’t uur.

Niets van dit tooneel was aan Marius ontgaan, en evenwel had hij er inderdaad weinig van gezien. Zijn oogen waren steeds gericht geweest op de jonge dame, zijn hart had haar om zoo te spreken geheel omvat en opgenomen, zoodra zij dit vertrek was binnengekomen. Zoolang zij er geweest was, had hij in die vervoering geleefd, welke de zintuigen het vermogen van stoffelijke opmerking ontneemt en de geheele ziel op één punt richt. Hij aanschouwde niet de jonge dame, maar dat licht met een zijden mantel en fluweelen hoed. Ware de ster Sirius de kamer binnengekomen, zou zijn verbijstering niet grooter hebben kunnen zijn.

Terwijl de jonge dame het pak opende, de kleedingstukken en dekens ontvouwde, de zieke vrouw met goedhartigheid en het gewonde meisje met teederheid toesprak, bespiedde hij al haar bewegingen, en trachtte haar woorden te verstaan. Hij [198]kende haar oogen, haar voorhoofd, haar schoonheid, haar gestalte, haar gang, maar hij kende den klank harer stem niet. Hij meende in het Luxemburg eens eenige woorden van haar te hebben opgevangen; doch was daar niet volkomen zeker van. Hij had tien jaren van zijn leven gegeven, om haar te hooren en in zijn ziel een weinig dier muziek te kunnen medenemen. Maar alles ging in de erbarmelijke jammerklachten en het gezwets van Jondrette verloren. Dit mengde wezenlijken toorn onder de verrukking van Marius. Hij verstond haar met zijn oogen. Hij kon zich niet verbeelden, dat het werkelijk dit goddelijke wezen was, ’t welk hij te midden dezer afzichtelijke schepsels in dit afschuwlijk hol zag. ’t Was hem als zag hij een colibri tusschen padden.

Toen zij zich verwijderde, had hij slechts ééne gedachte: haar te volgen, haar spoor niet te verliezen, haar niet eerder te verlaten dan wanneer hij wist waar zij woonde, haar in geen geval weder te verliezen na haar zoo wonderbaar te hebben wedergevonden. Hij sprong van de commode en greep zijn hoed. Toen hij de hand aan den knop der deur legde en wilde uitgaan, hield een overweging hem tegen. De gang was lang, de trap steil, Jondrette praatachtig; mijnheer Leblanc was zeker nog niet in het rijtuig; zoo hij in de gang, op de trap of op den drempel omzag, zou hij hem, Marius, in dit huis zien; vermoedelijk zou hij er door getroffen zijn en middel vinden hem nogmaals te ontsnappen, en dan was ’t weder gedaan! Wat te doen? een weinig te wachten? Maar terwijl hij wachtte, kon het rijtuig wegrijden. Marius was in groote verlegenheid. Eindelijk waagde hij het en verliet de kamer.

In de gang was niemand meer. Hij ijlde naar de trap. Ook daar was niemand. Haastig ging hij naar beneden en kwam tijdig genoeg op den boulevard om een huurkoets te zien, die den hoek der straat Petit-Banquier omsloeg en de stad binnenreed.

Marius spoedde zich in die richting. Aan den hoek van den boulevard gekomen, zag hij de huurkoets weder, die in snellen draf de straat Mouffetard doorreed; ’t rijtuig was reeds ver, en geen middel het in te halen. ’t Was niet mogelijk zoo hard te loopen, en bovendien zou men uit het rijtuig zekerlijk iemand hebben opgemerkt, die het uit alle macht naliep, en de vader zou hem herkennen. Juist zag Marius, als een ongehoord gelukkig toeval, een huurcabriolet, die ledig over den boulevard reed. Niets was natuurlijker dan in deze cabriolet te stijgen en de huurkoets te volgen. Dit was inderdaad het veiligste en zekerste middel.

Marius wenkte den koetsier stil te houden en riep: [199]

„Bij ’t uur!”

Marius was zonder das, in zijn huisjas, waaraan knoopen ontbraken, voor de borst was zijn overhemd gescheurd.

De koetsier hield stil, knipoogde, stak Marius zijn linkerhand toe, en maakte met duim en voorvinger het gebaar van geldtellen.

„Wat?” zei Marius.

„Vooraf betalen!” zei de koetsier.

Marius herinnerde zich, dat hij niet meer dan zestien sous bij zich had.

„Hoeveel?” vroeg hij.

„Twee francs.”

„Ik zal u betalen als ik te huis ben.”

De koetsier, in plaats van te antwoorden, floot een deuntje en legde de zweep over zijn paard.

Marius zag ontsteld de cabriolet wegrijden. Om twee francs, die hem ontbraken, verloor hij zijn vreugd, zijn geluk, zijn liefde; hij verviel weder in nacht! hij had gezien, en werd weder blind. Met bitter leedwezen, en wij moeten ’t erkennen met diepen spijt, dacht hij aan de vijf francs, welke hij dien eigen morgen aan dat ellendig meisje had gegeven. Met die vijf francs ware hij gered geweest, herboren, en van de spleen, de eenzaamheid, de verlatenheid gered; hij knoopte den zwarten draad van zijn lot weder aan den schoonen gouden draad vast, die voor zijn oogen had gezweefd en wederom gebroken was. Wanhopend keerde hij naar zijn woning terug.

Hij had bij zich zelven kunnen zeggen, dat de heer Leblanc beloofd had ’s avonds terug te komen, en hij nu beter moest oppassen om hem te volgen; maar in zijn verrukte aanschouwing had hij nauwelijks gehoord.

Juist toen hij de trap wilde opgaan, zag hij aan de overzijde van den boulevard, langs de eenzame muren van de straat der barrière des Gobelins, Jondrette in de lange, bruine overjas van den „menschenvriend”, sprekende met een dier lieden van verdacht voorkomen, welke men barrière-schooiers noemt, lieden met dubbelzinnig gelaat en verontrustende woorden, die ’t voorkomen hebben steeds aan slechte dingen te denken, en gewoonlijk des daags slapen, ’t geen doet vermoeden, dat zij ’s nachts werken.

Deze twee mannen, die onbewegelijk met elkander stonden te spreken, in de sneeuw, die geeselend neerviel, vormden een groep, waarop een stadssergeant zeker het oog zou hebben geslagen, maar Marius lette er nauwelijks op.

Hoezeer hij overigens ook in zijn treurige overpeinzingen verdiept was, verhinderde hem dit niet, bij zich zelven te denken [200]dat de schooier met wien Jondrette sprak, zeer veel op een zekeren Panchaud, bijgenaamd Printanier, of Bigrenaille, geleek, dien Courfeyrac hem eens gewezen had en die in de buurt voor een zeer gevaarlijk nachtzwerver gehouden werd. In het vorige boek heeft men den naam van dien man gezien. Deze Panchaud, bijgenaamd Printanier, of Bigrenaille, kwam later in verscheidene crimineele processen voor, en is vervolgens een beruchte schelm geworden. Toen was hij nog slechts een befaamd deugniet. Tegenwoordig behoort hij tot de overleveringen van dieven en moordenaars. Tegen het einde der vorige regeering was hij in zijn leertijd. Des avonds, wanneer de dieven bij elkander komen, sprak men van hem in la Force. In die gevangenis kon men, ter plaatse waar de riolen liggen, door welke in 1843 op klaar lichten dag dertig gevangenen ontvluchtten, op een steen den naam Panchaud lezen, door hem zelven er op gegrift. In 1832 werd hij reeds door de politie in ’t oog gehouden, doch had nog niet ernstig gedebuteerd.

[Inhoud]

Elfde hoofdstuk.

Dienstaanbieding van de armoede aan de smart.

Marius ging langzaam de trap op; toen hij zijn kamertje wilde binnengaan, zag hij achter zich, in de gang, de oudste dochter van Jondrette die hem volgde. Haar gezicht verwekte hem afkeer, zij was het, die zijn vijf francs had, ’t was te laat om ze haar terug te vragen, de cabriolet was er niet meer, de huurkoets was lang weg. Zij zou ze hem bovendien niet wedergeven. ’t Was overigens nutteloos haar naar de woning der lieden, die straks hier geweest waren, te ondervragen; ’t was blijkbaar dat zij die niet wist, wijl de brief, als Fabantou onderteekend, geadresseerd was aan „den weldadigen heer der kerk van Saint Jacques du Haut-Pas.”

Marius trad zijn kamer binnen en stiet de deur achter zich dicht. Maar zij was niet in ’t slot; hij wendde zich om, en zag een hand, die de half opene deur tegenhield.

„Wat is dat?” vroeg hij, „wie is daar?”

’t Was de dochter van Jondrette.

„Zijt gij ’t?” hernam Marius eenigszins ruw, „gij wederom! Wat wilt ge?”

Zij scheen in gedachten en zag niet op. Zij was niet meer zoo stoutmoedig als des ochtends. Zij ging niet binnen, maar bleef in de schaduw op de gang, waar Marius haar door de half openstaande deur zag. [201]

„Nu, waarom antwoordt ge niet?” hernam Marius. „Wat wilt ge?”

Zij richtte haar doffen blik op hem, waarin zich een flauw licht scheen te ontsteken, en zeide:

„Gij schijnt treurig, mijnheer Marius, wat deert u?”

„Mij?” zei Marius.

„Ja, u.”

„Mij deert niets.”

„Toch.”

„Neen.”

„Ik zeg u, ja.”

„Laat mij met vrede.”

Marius wilde opnieuw de deur dicht doen, zij hield ze tegen.

„Luister,” zeide zij, „ge hebt ongelijk. Hoewel gij niet rijk zijt, zijt ge van morgen heel goed geweest. Wees ’t nu ook. Ge hebt mij iets gegeven om te kunnen eten, zeg mij nu wat u deert. Men ziet, dat gij verdriet hebt. Ik wenschte dat gij geen verdriet hadt. Wat kan ik er voor doen. Kan ik u in iets van dienst zijn. Beschik over mij. Ik begeer uw geheimen niet te weten, ge behoeft ze mij niet te zeggen, maar ik kan u misschien nuttig zijn. Ik kan u evengoed helpen, als ik mijn vader help. Ik bied u mijn dienst aan om brieven te bezorgen, in de huizen te gaan, van deur tot deur een adres te zoeken, iemand te volgen. Gij kunt mij uw begeerte zeggen, en ik zal de lieden gaan spreken; men verneemt dikwijls iets, als men met de menschen spreekt, en de zaak komt in orde. Bedien u van mij.”

Dit bracht Marius op een denkbeeld. Van welken tak maakt men geen gebruik, wanneer men voelt dat men vallen zal.

Hij naderde het meisje en zeide:

„Luister.”

Met een glans van blijdschap in de oogen viel zij hem in de rede en zeide:

„Ha, nu doet gij wel.”

„Gij hebt den ouden heer met zijn dochter hierheen gebracht?” hernam hij.

„Ja.”

„Weet ge waar zij wonen?”

„Neen.”

„Poog het voor mij te ontdekken.”

Het oog van het meisje was eerst van treurig vroolijk geworden; nu werd het weder van vroolijk treurig.

„Is het dat, wat ge begeert?” vroeg zij.

„Ja.”

„Kent gij hen?” [202]

„Neen.”

„Dat wil zeggen: gij kent haar niet, maar wenscht haar te kennen,” hernam zij levendig.

In dat woordje haar, dat zij nu in plaats van hen gebruikte, lag iets bijzonders en scherps.

„Nu, kunt ge ’t doen?” vroeg Marius.

„Ge zult het adres der schoone jonge dame hebben.”

Er lag in deze woorden „schoone jonge dame” weder iets dat Marius hinderde. Hij hernam:

„Om ’t even! de woning van den vader en van de dochter. Hun woning! hoor?”

Zij zag hem strak aan.

„Wat geeft ge mij?”

„Al wat ge wilt.”

„Al wat ik wil?”

„Ja.”

„Ge zult het adres hebben.”

Zij boog het hoofd en met een driftige beweging trok zij de deur achter zich dicht.

Marius was alleen.

Hij zonk op een stoel neder, met het hoofd in de beide ellebogen op het bed, en verzonk in gedachten, welke hij niet kon vasthouden, alsof hij door een duizeling bevangen was. Al wat sedert den morgen gebeurd was, de verschijning en verdwijning van den engel, wat hem het meisje gezegd had, een schemering van hoop in zijn ontzettende wanhoop, dit alles woelde verward in zijn hersenen. Eensklaps werd hij met geweld uit zijn mijmering gewekt. Hij hoorde de luide, ruwe stem van Jondrette, deze woorden sprekende, die hem de zonderlingste belangstelling inboezemden:

„Ik zeg, dat ik er zeker van ben en dat ik hem herkend heb.”

Van wien sprak Jondrette? wien had hij herkend? Mijnheer Leblanc? den vader van „zijn Ursula?” Hoe? kende Jondrette hem? Zou Marius nu op zulk een plotselinge onverwachte wijze al de inlichtingen verkrijgen, zonder welke zijn eigen leven donker voor hem was? Zou hij eindelijk weten, wie hij beminde, wie de jonge dame was, wie haar vader was? Was de dichte schaduw, die hen omhulde, op het punt zich te verhelderen? zou de sluier verscheurd worden! O hemel!

Hij sprong, veeleer dan hij klom, op de commode en plaatste zich weder voor het kleine spiegat in den wand.

Hij zag weder in Jondrettes woning. [203]

[Inhoud]

Twaalfde hoofdstuk.

Besteding van het vijffrancstuk van den heer Leblanc.

Niets was in het aanzien van het gezin veranderd, dan dat de vrouw en dochters het pak kleeren verdeeld en de wollen kousen en jakken aangetrokken hadden. Twee nieuwe dekens waren op de beide kribben gelegd.

Jondrette was blijkbaar juist binnengekomen. Hij hijgde nog van de buitenlucht. Zijn dochters zaten op den grond bij den schoorsteen; de oudste verbond de hand der jongste. De vrouw zat met verbaasd gezicht als ineengezegen op de het dichtst bij den haard staande krib. Jondrette liep met groote stappen door het vertrek heen en weder. Zijn oogen hadden een buitengewone uitdrukking.

De vrouw, die beschroomd voor haar man scheen en als van stomme verbazing getroffen, waagde het tot hem te zeggen:

„Wat zegt gij? Zijt ge er zeker van?”

„Gewis! ’t Is wel acht jaar geleden; maar ik herken hem volkomen, ik herkende hem terstond. Is ’t u dan niet dadelijk in het oog gevallen?”

„Neen.”

„Ik heb u toch nog wel gezegd: merk hem goed op! ’t Is zijn gestalte, zijn gezicht, nauwelijks iets verouderd; er zijn lieden die niet verouderen; ik weet niet wat zij er voor doen. ’t Was de toon zijner stem. Hij was beter gekleed, anders niet. Ha, oude geheimzinnige duivel, nu heb ik u!

Hij zweeg en zeide vervolgens tot zijn dochters:

„Gaat!—’t Is zonderling dat ’t u niet in ’t oog is gevallen.”

Zij stonden op om te gaan.

De moeder stamelde:

„Met haar gewonde hand?”

„De lucht zal haar goed doen,” zei Jondrette. „Gaat.”

De man behoorde blijkbaar tot die lieden, welke geen tegenspraak dulden. De beide meisjes gingen.

Juist toen zij uit de deur wilden gaan, hield de vader de oudste bij den arm tegen en zeide op een bijzonderen toon:

„Precies te vijf uren moet ge beiden weder hier zijn. Ik heb u noodig.”

Marius verdubbelde zijn opmerkzaamheid.

Toen Jondrette met zijn vrouw alleen was, ging hij wederom een paar keeren zwijgend het vertrek op en neer. Vervolgens bracht hij eenige oogenblikken door met de slip van het vrouwenhemd, dat hij droeg, weder in zijn broek te stoppen. [204]

Eensklaps wendde hij zich tot zijn vrouw, sloeg de armen over elkander en riep:

„Wil ik u iets zeggen? de jonge dame...”

„Nu wat?” hernam de vrouw, „de jonge dame?”

Marius kon niet twijfelen, ’t was inderdaad van haar, dat men sprak. Met gloeienden angst luisterde hij. Zijn geheel leven lag in zijn ooren.

Jondrette had zich voorover gebogen en zeer zacht met zijn vrouw gesproken. Toen richtte hij zich weder op en zeide luid:

„Deze is ’t!”

„Die?” hernam de vrouw.

„Ja, zij!” herhaalde de man.

’t Is niet mogelijk de uitdrukking weder te geven, die in het woord „die” der moeder lag. In haar afgrijselijken toon waren verwondering, woede, haat, toorn vermengd. Eenige woorden, vermoedelijk de naam, door haar man deze dikke halfslapende vrouw ingefluisterd, waren voldoende geweest om haar op te wekken, en nu werd zij van afzichtelijk vreeselijk.

„Niet mogelijk!” riep zij; „als ik er aan denk, dat mijn dochters blootsvoets gaan en geen kleeren aan ’t lijf hebben. Hoe! een satijnen mantel, een fluweelen hoed, laarsjes, en alles! voor meer dan tweehonderd francs aan ’t lijf! zoodat men haar voor een dame zou moeten houden! neen, ge bedriegt u! daarbij was de andere leelijk, deze ziet er niet slecht uit; zij is waarlijk niet leelijk; zij kan het niet zijn!”

„Ik zeg u, dat zij ’t is. Ge zult zien.”

Bij deze zoo stellige bevestiging hief vrouw Jondrette haar rood, blond gezicht op en zag met een ontstelden blik naar boven! In dezen oogenblik scheen zij Marius nog vreeselijker dan haar man. ’t Was een zeug met den blik van een tijgerin.

„Wat, hernam zij, zou deze afschuwelijke schoone jonge dame, die mijn dochters met een blik van medelijden aanzag, die bedeldeern zijn. O! ik zou haar met mijn klomp den buik willen intrappen.”

Zij sprong van het bed, en bleef een oogenblik staan met hangend haar, uitgezette neusvleugelen, open mond, gebalde vuisten, het hoofd in den nek geworpen. Toen zeeg zij weder op de krib neder. De man ging op en neder, zonder op zijn vrouw te letten.

Na eenige oogenblikken stilte naderde hij haar en bleef, gelijk een oogenblik te voren, met over elkander geslagen armen voor haar staan.

„Zal ik u nog eens iets zeggen?”

„Wat?” vroeg zij. [205]

Kortaf en met zachte stem antwoordde hij:

„Dat mijn fortuin gemaakt is.”

Vrouw Jondrette staarde hem aan met een blik, die te kennen gaf: „Wordt degeen, die tot mij spreekt gek?”

Hij hernam:

„Voor den donder! ’t is reeds lang genoeg dat ik tot de armenparochie behoor: sterf van honger als gij vuur hebt, sterf van kou als gij brood hebt; ik heb ellende genoeg gehad! mijn eigen pak en dat van anderen. Ik scherts niet meer, noch vind het grappig. Mijn God! Ik heb nu lang genoeg geleden. Ik wil nu eten als ik honger en drinken als ik dorst heb; ik wil luieren, slapen, wanneer ’t mij lust; enfin, vóór ik sterf, wil ik ook een beurt hebben en een weinig millionair zijn.”

Hij ging nog eens door het vertrek, en voegde er bij:

„Gelijk anderen.”

„Wat bedoelt ge?” vroeg de vrouw.

Hij schudde het hoofd, knipoogde en verhief de stem als een marktschreeuwer, die op de straat iets verklaren wil:

„Wat ik bedoel? Luister!”

„Stil,” mompelde vrouw Jondrette, „niet zoo luid; ’t zijn zaken, die anderen niet behoeven te hooren.”

„Kom! wie zou ’t hooren? de buurman? Ik heb hem straks zien uitgaan. En bovendien kan die ezel wel hooren? Hij is overigens, zooals ik u zeg, uitgegaan.”

Jondrette sprak evenwel als door een soort van instinct zachter, doch niet zoo zacht of Marius kon zijn woorden verstaan. Als een gunstige omstandigheid voor Marius kwam hierbij, dat de gevallen sneeuw het geraas der rijtuigen op den boulevard verdoofde, en Marius dus geen woord ontging.

Marius hoorde nu dit:

„Luister goed. Wij hebben den Cresus gevangen. ’t Is zoo goed als geschied. Alles is geregeld. Ik heb mijn lieden gesproken. Hij komt van avond te zes uren, zijn zestig francs brengen, de canaille! Hebt ge gehoord, hoe ik hem met mijn zestig francs huur, mijn huisheer, en 4 Februari beet heb gehad? ’t is nog geen drie maanden! Hij zal dus te zes uren komen; op dat uur gaat de buurman eten; vrouw Burgon is uit schoonmaken; er is dus niemand in huis. De buurman komt nooit vóór elf uren t’huis. De meisjes zullen de wacht houden. Gij moet ons helpen. Het moet gebeuren!”

„En zoo ’t niet gebeurt?” vroeg de vrouw.

Jondrette maakte een heilloos gebaar, zeggende:

„Dan zullen wij ’t hem wel leeren.”

Hij lachte luide. [206]

’t Was de eerste keer dat Marius hem zag lachen. Die lach was kil en flauw en deed iemand rillen.

Jondrette opende een kast bij den schoorsteen, en nam er een oude pet uit, die hij opzette, na hem met zijn mouw afgeveegd te hebben.

„Nu ga ik uit,” zeide hij. „Ik moet nog lieden spreken... goede. Ge zult zien, hoe goed het gaat. Ik zal niet lang uitblijven; ’t zal een mooie slag zijn; blijf gij te huis.”

Toen bleef hij met beide handen in zijn broekzakken een oogenblik in nadenken staan en riep eindelijk:

„’t Is in allen geval gelukkig, dat hij mij niet herkend heeft. Zoo hij mij herkend had, zou hij niet terugkomen. Hij zou ons ontsnappen. ’t Is mijn baard, die mij gered heeft! mijn romantische baard; mijn lief romantisch baardje!”

En wederom lachte hij.

Hij trad naar het venster. Het sneeuwde nog altijd en de lucht was grijs.

„’t Is een hondenweer!” zeide hij.

Toen knoopte hij de jas dicht.

„Ze is mij te wijd,” zeide hij. „Om ’t even; de oude schurk heeft wel gedaan ze mij te laten. Ik zou anders niet hebben kunnen uitgaan, en alles was mis geweest. Aan welke omstandigheden hangen toch de gebeurtenissen?”

Hij drukte de pet op zijn oogen en ging uit.

Nauwelijks kon hij eenige schreden gedaan hebben, toen de deur weder geopend werd en zijn woest en ruw gezicht opnieuw in de woning verscheen.

„Ik vergat iets,” zeide hij. „Ge moet houtskool halen.” En hij wierp het vijffrancstuk dat de „menschenvriend” hem gegeven had in den schoot der vrouw.

„Houtskool?” vroeg de vrouw.

„Ja.”

„Hoeveel maten?”

„Twee.”

„Dit is dertig sous. Voor het overige zal ik een middagmaal gereed maken.”

„Verduiveld, neen.”

„Waarom?”

„Geef het vijffrancstuk niet geheel uit.”

„Waarom?”

„Wijl ik iets voor mij moet koopen.”

„Wat?”

„Iets.”

„Hoeveel hebt ge noodig?”

„Is hier in de buurt een ijzerwinkel?” [207]

„In de straat Mouffetard.”

„Ha, ja! op den hoek eener straat, ik herinner mij.”

„Zeg mij hoeveel ge noodig hebt.”

„Twee en een half of drie francs.”

„Er zal niet veel voor het eten overblijven.”

Vandaag denken wij niet aan eten. Er is iets beter te doen.”

„’t Is goed, mijn schat.”

Op deze woorden der vrouw stiet Jondrette de deur dicht, en nu hoorde Marius hem haastig door de gang en de trap afgaan.

Op St. Medard sloeg het één uur.

[Inhoud]

Dertiende hoofdstuk.

Twee alleen bidden niet op een afgelegen plaats.

Hoe droomerig Marius tegenwoordig ook was, bezat hij echter, zooals wij gezegd hebben, een vaste, krachtige natuur. Zijn eenzaam, denkend leven, dat deelneming en medelijden in hem ontwikkelde, had wellicht zijn driftigen aard eenigszins getemperd, maar zijn afkeer van wat laag en verachtelijk is in volle kracht gelaten; hij bezat bij de welwillendheid van een bramin de strengheid van een rechter, hij had medelijden met een padde, maar vertrad een slang. En ’t was een slangennest dat hij thans voor zijn oogen had.

Deze ellendelingen moeten bedwongen worden, zeide hij.

Geen der raadsels, welke hij gehoopt had opgelost te zien, was opgehelderd; alle, integendeel, waren misschien nog duisterder geworden, hij wist wegens het schoone meisje van het Luxemburg en den man, dien hij Leblanc noemde, niets dan dat Jondrette hen kende. In de onduidelijke woorden welke gesproken waren, zag hij niets helder, dan dat een hinderlaag, een onbekende, maar vreeselijke hinderlaag werd voorbereid; dat beide aan een groot gevaar waren blootgesteld, zij misschien, haar vader zeker; dat zij moesten gered worden; dat de heillooze plannen der Jondrettes moesten verijdeld, en het web dier spinnen moest verscheurd worden.

Een oogenblik sloeg hij vrouw Jondrette gade. Zij had uit een hoek een oud ijzeren fornuis gehaald en zocht in oud ijzerwerk.

Zoo voorzichtig mogelijk klom hij van de commode, ten einde geen gerucht te maken.

In zijn angst, wegens hetgeen werd voorbereid, en in zijn [208]afgrijzen, ’t welk de Jondrettes hem hadden ingeboezemd, gevoelde hij een soort van vreugde bij de gedachte, dat het hem misschien mogelijk zou zijn een wezenlijken dienst aan haar, die hij beminde, te bewijzen.

Maar wat zou hij doen? Zou hij de bedreigde personen waarschuwen? Waar zou hij ze vinden? Hij wist niet waar zij woonden. Zij waren hem een oogenblik voor de oogen verschenen, en toen weder in de ontzaggelijke diepte van Parijs verdwenen. Zou hij den heer Leblanc te zes uren aan de deur wachten, en hem, bij zijn komst, voor den valstrik waarschuwen? Maar Jondrette en zijn lieden zouden hem op de wacht zien staan, de plaats was eenzaam, zij zouden sterker dan hij zijn, zij zouden middelen vinden hem te vatten of te verwijderen, en degeen, dien Marius wilde redden, zou verloren zijn. Het was één uur geslagen; te zes uren moest de aanslag volbracht worden. Marius had nog vijf uren voor zich.

Er was slechts één zaak te doen.

Hij trok zijn goeden rok aan, knoopte een foulard om den hals, nam zijn hoed en ging uit, niet meer gerucht makende, dan wanneer hij blootsvoets op mos had geloopen. Intusschen ging vrouw Jondrette voort met in het oud ijzer te rammelen.

Zoodra hij uit het huis was, begaf hij zich naar de straat Petit-Banquier.

Hij was in het midden der straat bij een lagen muur gekomen, welken men op sommige plaatsen kon overklimmen en die een onbebouwd erf omgaf. Hij ging langzaam, in gedachten verdiept, zijn schreden werden door de sneeuw verdoofd. Hij wendde ’t hoofd om, de straat was eenzaam, hij zag niemand, ’t was klaar lichte dag, en evenwel hoorde hij duidelijk stemmen.

Hij zag over den muur, langs welken hij ging.

Daar zaten werkelijk in de sneeuw tegen den muur twee mannen, die zacht spraken.

’t Waren twee hem onbekende personen, de een had een baard en droeg een kiel, de andere was een man met lang haar, en in lompen. De gebaarde droeg een Grieksch kapje, de andere was blootshoofd, met de sneeuw in de haren.

Toen Marius ’t hoofd vooruitstak, kon hij hooren wat zij zeiden.

De langharige stiet den andere aan en zeide:

„Met Patron-Minette kan ’t niet missen.”

„Dunkt u?” zei de gebaarde; en de langharige hernam:

„’t Zal voor ieder een winstje van vijfhonderd schijven geven, en het ergste wat kan gebeuren is vijf, zes, hoogstens tien jaren!” [209]

De andere antwoordde met eenige aarzeling en onder zijn Grieksch mutsje bibberend:

„’t Is een gewichtige zaak, en men weet niet wat uit zulke zaken kan voortkomen.”

„Ik zeg u dat ze niet kan mislukken,” hernam de langharige.

Toen spraken zij van een tooneelstuk, dat zij den vorigen dag in de Gaîté gezien hadden.

Marius zette zijn weg voort.

Het kwam hem niet onwaarschijnlijk voor, dat de duistere woorden dezer achter den muur in de sneeuw zittende mannen wel eenigszins in verband konden staan met de afschuwelijke plannen van Jondrette. ’t Kon de bewuste „zaak” zijn.

Hij ging naar de voorstad Saint-Marceau en vroeg in den eersten den besten winkel naar een commissaris van politie.

Men wees hem naar de rue de Pontoise No. 14.

Marius ging er heen.

Hij kocht in ’t voorbijgaan bij een bakker een tweesous-broodje en at het, wel voorziende dat hij vandaag geen middagmaal zou hebben.

Onderweg dankte hij de Voorzienigheid: hij overwoog, dat, zoo hij dien morgen zijn laatste vijffrancstuk niet aan de dochter van Jondrette had gegeven, hij de huurkoets van den heer Leblanc zou nagereden zijn, en bijgevolg niets zou vernomen hebben; dat niets dan den aanslag van Jondrette zou hebben verhinderd en de heer Leblanc verloren ware geweest, en waarschijnlijk zijn dochter tevens.

[Inhoud]

Veertiende hoofdstuk.

Waarin een politieagent twee pistolen aan een advocaat geeft.

Aan het huis No. 14 in de rue de Pontoise gekomen, klom Marius naar de eerste verdieping en verzocht den commissaris van politie te spreken.

„Mijnheer de commissaris is hier niet,” zei een schrijver; „maar er is hier een inspecteur die hem vervangt. Wilt ge dezen spreken? Is er haast bij?”

„Ja,” zei Marius.

De klerk voerde hem in het vertrek van den commissaris. Een man van rijzige gestalte stond achter een traliehek tegen een kachel, met beide handen de slippen van een ruime overjas met drie kragen ophoudende. ’t Was een vierkant gezicht, met [210]dunne krachtige lippen, zwarte, halfgrijze bakkebaarden en een blik, die uw zakken scheen om te keeren. Men zou van dien blik hebben kunnen zeggen, niet dat hij doordringend was, maar dat hij omwoelde.

Het voorkomen van dien man was weinig minder wreed en geducht dan dat van Jondrette; de dog is soms niet minder gevaarlijk dan de wolf.

„Wat wilt ge?” zeide hij tot Marius, zonder hem mijnheer te noemen.

„Mijnheer de commissaris van politie?”

„Hij is afwezend. Ik vervang hem.”

„’t Betreft een zeer geheime zaak.”

„Spreek dan.”

„Er is veel haast bij.”

„Spreek dan spoedig.”

Deze kalme, barsche man was tegelijk schrikbarend en geruststellend. Hij boezemde vrees en vertrouwen in. Marius verhaalde hem de zaak.—Dat iemand, dien hij slechts van gezicht kende, dien avond in een hinderlaag zou worden gelokt;—dat hij, Marius Pontmercy, advocaat, de kamer naast het vertrek waar het plan beraamd was bewonende, door den dunnen wand de geheele overlegging gehoord had—dat de aanlegger van het plan Jondrette heette;—dat hij zeker medeplichtigen zou hebben, waarschijnlijk barrière-schooiers, onder anderen een zekeren Panchaud, genoemd Printanier of Bigrenaille;—dat de dochters van Jondrette op wacht zouden staan—dat er geen middel bestond om den bedreigden persoon te waarschuwen, aangezien men zijn naam niet kende;—en eindelijk, dat dit alles ’s avonds te zes uren op de eenzaamste plek van den boulevard de l’Hôpital zou worden uitgevoerd, in het huis No. 50–52.

Toen de inspecteur dit nummer hoorde noemen, hief hij het hoofd op en zeide koel:

„’t Is dus in de kamer aan ’t einde van de gang?”

„Juist,” zei Marius, en hij voegde erbij: „kent ge dat huis?”

De inspecteur zweeg een oogenblik, toen antwoordde hij, terwijl hij den zool van zijn laars voor de opening van de kachel warmde:

„Wel mogelijk.”

Hij voegde er binnensmonds, minder tot Marius dan tot zijn das sprekende, bij:

„Daar moet iets van Patron-Minette onder schuilen.”

Die naam trof Marius.

Patron-Minette,” zeide hij. „Ik heb inderdaad dat woord hooren noemen.” [211]

En hij verhaalde aan den inspecteur het gesprek tusschen den langharigen en den gebaarden man, die in de sneeuw, achter den muur der straat Petit-Banquier zaten.

De inspecteur mompelde:

„De langharige moet Brujon zijn, en de gebaarde Demi-Liard, genaamd Deux-Milliards.”

Hij sloeg de oogen neder en dacht na.

„Den ouden Chose vermoed ik er ook bij. Daar heb ik mijn jas gebrand. Men stookt deze vervloekte kachels altijd zoo hard. Nummer 50—52, vroeger ’t huis Gorbeau.”

Toen sloeg hij zijn blik op Marius en vroeg:

„Hebt ge niemand dan dien gebaarde en dien langharige gezien?”

„En Panchaud.”

„Hebt ge er ook niet een kleinen modegek zien zwerven?”

„Neen.”

„Noch een dikken, die op den olifant in den plantentuin gelijkt?”

„Neen.”

„Noch een kerel, die zoo rood als een vos is?”

„Neen.”

„Nu, niemand ziet dezen vierde, zelfs niet zijn adjudanten, bedienden en ondergeschikten. ’t Is dus niet te verwonderen, dat gij hem niet gezien hebt.”

„Wie zijn al deze menschen?” vroeg Marius.

De inspecteur antwoordde:

„’t Is trouwens hun uur niet.”

Weder zweeg hij, waarna hij hernam:

„No. 50—52! Ik ken dat hol.—’t Is onmogelijk ons er in te verbergen zonder dat de acteurs het zien; en dan zouden zij er af zijn met het kluchtspel niet op te voeren. Zij zijn zoo bescheiden; het publiek hindert hen. Dat niet, dat niet! Ik wil ze hooren zingen en ze laten dansen.”

Na deze alleenspraak wendde hij zich tot Marius en vroeg, hem strak in de oogen ziende:

„Zijt ge bang?”

„Waarvoor?” zei Marius.

„Voor die lieden?”

„Evenmin als voor u!” antwoordde Marius ruw, die er op begon te letten, dat deze politiebeambte hem nog niet mijnheer had genoemd.

De inspecteur zag Marius nog strakker in de oogen en hernam met een soort van plechtigen nadruk:

„Gij spreekt als een moedig, eerlijk man. De moed vreest de misdaad niet, evenmin als de eerlijkheid het gezag.” [212]

Marius viel hem in de rede:

„Goed, maar wat zijt ge voornemens?”

De inspecteur antwoordde niets anders dan:

„De bewoners van dat huis hebben ieder een sleutel van de voordeur om ’s nachts te kunnen binnenkomen. Gij hebt er zeker ook een, niet waar?”

„Ja,” zei Marius.

„Hebt ge hem bij u?”

„Ja.”

„Geef hem mij,” zei de inspecteur.

Marius nam den sleutel uit zijn zak, en gaf hem den inspecteur, zeggende:

„Zoo ik u raden mag, breng dan versterking mede.”

De inspecteur sloeg een blik op Marius als Voltaire op een lid der academie uit de provincie zou hebben geslagen, die hem een vers had voorgesteld; hij stak tegelijkertijd zijn twee groote handen in de wijde zakken van zijn jas, haalde er twee zakpistolen uit, die hij Marius aanbood, terwijl hij kortaf en schielijk zeide:

„Neem deze. Ga weder naar huis. Verberg u in uw kamer, zoodat men gelooft dat ge uit zijt. Zij zijn geladen; ieder met twee kogels. Let wel op: gij hebt mij gezegd dat er een gat in den muur is. De lieden zullen komen. Laat hen een weinig hun gang gaan. Als ge oordeelt dat het genoeg is en tijd wordt hen tegen te houden, los dan een pistoolschot in de lucht, tegen den zolder, om ’t even waar. Maar vooral niet te vroeg. Wacht totdat er een begin van uitvoering is. Ge zijt advocaat en weet wat dat te zeggen is.”

Marius nam de pistolen en stak ze in den zijzak van zijn jas.

„Dat veroorzaakt een bult, men kan ’t zien,” zei de inspecteur. „Steek ze liever in uw broekzakken.”

Marius deed het.

„Nu is er voor niemand een minuut meer te verliezen,” vervolgde de inspecteur. „Hoe laat is het? half drie. Dus te zeven uren?”

„Om zes uur,” zei Marius.

„Ik heb den tijd,” hernam de inspecteur, „maar ook niet meer dan den tijd. Vergeet niets van ’t geen ik u gezegd heb. Één pistoolschot.”

„Wees gerust,” antwoordde Marius.

En terwijl Marius de hand aan den deurknop sloeg om te gaan, riep de inspecteur hem toe:

„Mocht ge mij vóór dien tijd noodig hebben, kom dan of zend iemand. Laat naar den inspecteur Javert vragen.” [213]

[Inhoud]

Vijftiende hoofdstuk.

Jondrette doet inkoopen.

Eenige oogenblikken later, tegen drie uren, ging Courfeyrac toevallig door de straat Mouffetard in gezelschap van Bossuet. De sneeuw viel sterker dan vroeger en bedekte den weg. Bossuet zeide tot Courfeyrac:

„Bij het zien van al deze sneeuwvlokken zou men zeggen, dat er in den hemel een pest onder de witte vlinders heerschte.”

Eensklaps zag Bossuet Marius, die met een zonderling voorkomen in de richting der barrière ging.

„Zie,” zei Bossuet, „Marius!”

„Ik heb hem gezien,” zei Courfeyrac; „spreken wij hem niet aan.”

„Waarom?”

„Hij is ingespannen.”

„Waarmee?”

„Ziet ge ’t niet aan zijn gezicht?”

„Wat dan?”

„Hij ziet er uit, alsof hij iemand volgt.”

„’t Is waar.” zei Bossuet.

„Zie welke oogen hij zet!” hernam Courfeyrac.

„Maar wie drommel volgt hij?”

„Zeker een of ander jong dametje! hij is verliefd!”

„Maar ik zie niets op de straat dat op een dametje gelijkt; zelfs geen vrouw.”

Courfeyrac keek en riep:

„Hij volgt een man!”

Inderdaad, een man met een pet op ’t hoofd, en wiens grijzen baard men eenigszins kon onderscheiden, hoewel men hem slechts op den rug zag, ging een twintigtal schreden vóór Marius uit.

Deze man droeg een geheel nieuwe jas, die hem te groot was, en een leelijke gescheurde broek, geheel bemorst en beslijkt.

Bossuet lachte luidkeels.

„Wie kan de man zijn?”

„’t Is een poëet,” antwoordde Courfeyrac. „Poëten dragen gaarne pantalons als die van oude joden, en jassen als die van pairs van Frankrijk.”

„Laat ons zien, waarheen Marius en deze man gaan: volgen wij hen, zullen we?” [214]

„Bossuet!” riep Courfeyrac, „Arend van Meaux, ge zijt soms vreeselijk dwaas. Een man na te loopen, die een man naloopt!”

Zij keerden om.

Marius had inderdaad Jondrette de straat Mouffetard zien doorgaan, en sloeg hem gade.

Jondrette ging voor hem, zonder te vermoeden dat reeds een blik op hem gevestigd was. Hij ging uit de straat Mouffetard, en Marius zag hem in een der afschuwelijkste woningen der straat Gracieuse binnentreden, waar hij omstreeks een kwartier uurs bleef, toen keerde hij naar de straat Mouffetard terug. Daar trad hij in een ijzerwinkel, die zich destijds om den hoek der straat Pierre Lombard bevond, en eenige minuten later zag Marius hem met een grooten beitel, met wit houten steel, dien hij onder zijn jas verborg, uit den winkel komen. Ter hoogte der straat Petit-Gentilly sloeg hij links de straat Petit-Banquier in. Het begon donker te worden, de sneeuw, die een oogenblik had opgehouden, begon weder te vallen. Marius verschool zich om den hoek der straat Petit-Banquier, die eenzaam als altijd was, en volgde Jondrette niet. ’t Was gelukkig voor hem, want bij den lagen muur gekomen, waar Marius den langharige en den gebaarde samen had hooren spreken, keerde Jondrette om, overtuigde zich dat niemand hem volgde noch zag, stapte over den muur en verdween.

Het ongebouwde terrein, waarlangs deze muur liep, was in gemeenschap met de achterplaats van een rijtuigverhuurder, die bankroet was geweest en in een slechten naam stond, en die onder loodsen nog eenige oude rijtuigen had.

Marius achtte het raadzaam van Jondrettes afwezigheid gebruik te maken om weder in huis te gaan; bovendien werd het laat; alle avonden ging vrouw Burgon uit, om borden schoon te maken, en zij was gewoon de huisdeur te sluiten, die in den schemeravond steeds dicht was; Marius had zijn sleutel aan den inspecteur van politie gegeven; ’t was dus noodzakelijk, dat hij zich haastte.

De avond was gekomen; ’t was bijna geheel donker; aan den horizon en het uitspansel was nog slechts één door de zon verlicht punt, de maan.

Zij ging rood achter den lagen dom der Salpétrière op.

Haastig naderde Marius het huis No. 50—52. Hij ging op de teenen naar boven en sloop langs den gangmuur naar zijn kamer. Men herinnere zich, dat deze gang aan beide zijden kamers had, die op dit oogenblik alle ledig waren en te huur stonden. Vrouw Burgon liet er gewoonlijk de deuren van open. Toen Marius een dier deuren voorbij ging, meende hij in het onbewoonde kamertje vier mannenhoofden te zien, bewegingloos, [215]en flauw door het schemerlicht, dat door het venster viel, beschenen.

Marius, die niet wilde gezien worden, sloop stil voorbij. Het gelukte hem onopgemerkt en zonder gerucht te maken in zijn kamer te komen. Het was tijd. Een oogenblik later hoorde hij vrouw Burgon uitgaan en de voordeur sluiten.

[Inhoud]

Zestiende hoofdstuk.

Het liedje op een Engelsche wijs, in 1832 in de mode.

Marius ging op zijn bed zitten. Het kon half zes zijn geweest. Nog slechts een half uur scheidde hem van ’t geen zou gebeuren. Hij hoorde zijn aderen kloppen, zooals men een horloge in de duisternis hoort. Hij dacht aan den dubbelen gang, die in dit oogenblik in de duisternis gemaakt werd: de misdaad die aan de eene zijde, de justitie die aan de andere zijde naderde. Hij had geen vrees, doch kon niet zonder een zekere siddering denken aan ’t geen gebeuren zou. Zooals met allen het geval is, die eensklaps door een wonderbaar avontuur worden verrast, scheen deze dag voor hem een droom, en om zich te overtuigen, dat hij niet onder den druk eener nacht-merrie was, moest hij in zijn zakken de koude pistolen betasten.

Het sneeuwde niet meer; de maan drong hoe langer hoe helderder door de nevels heen, en haar licht, gepaard aan den witten weerschijn der gevallen sneeuw, gaf de kamer een schemerachtige verlichting.

Er was licht in Jondrettes verblijf. Marius zag in de opening van den wand een roodachtig schijnsel, dat hem bloedig voorkwam.

Het was duidelijk, dat dit schijnsel door geen kaars werd voortgebracht. Overigens hoorde hij geen de minste beweging bij de Jondrettes, niemand verroerde zich, niemand sprak of ademde, de stilte was er diep en kil, en zonder dit licht zou men zich naast een graf hebben gewaand.

Marius trok zacht zijn laarzen uit en zette ze onder zijn bed.

Eenige minuten verstreken. Marius hoorde de benedendeur op haar hengsels draaien, een zwaren, haastigen tred op de trap en in de gang, en de klink der deur hard oplichten; ’t was Jondrette die te huis kwam.

Aanstonds verhieven zich verscheidene stemmen. Het geheele gezin was in het vertrek. Maar het had zich in de afwezigheid van den meester stil gehouden, gelijk de jonge wolven in de afwezigheid van den wolf.

„Ik ben ’t,” zeide hij. [216]

„Goeden avond, vadertje,” riepen de meisjes.

„Welnu?” vroeg de moeder.

„Alles gaat goed,” antwoordde Jondrette, „maar mijn voeten zijn gruwelijk koud. Goed, dat gij gekleed zijt, want ge moet vertrouwen kunnen inboezemen.”

„Gereed om uit te gaan.”

„Zult ge niets vergeten van ’t geen ik u gezegd heb; en alles behoorlijk uitvoeren?”

„Wees gerust.”

„’t Is...” zei Jondrette; maar hij voleindde den zin niet.

Marius hoorde hem iets zwaars op de tafel leggen, waarschijnlijk den beitel dien hij gekocht had.

„Wel,” hernam Jondrette, „is hier gegeten?”

„Ja,” zei de moeder, „drie groote aardappelen met zout. Wijl ik vuur had, heb ik ze gekookt.”

„Goed,” hernam Jondrette, „morgen zullen wij anders eten. Een eendvogel en wat er bij behoort. Ge zult smullen als koningen.—Alles gaat goed.”

En met zachte stem voegde hij er bij:

„De muizenval is open. De katten zijn er.”

En met nog zachter stem:

„Leg dit in het vuur.”

Marius hoorde het geklink van een tang of ijzeren voorwerp, dat in de houtskolen woelt, en Jondrette hernam:

„Hebt ge de hengsels der deur gesmeerd om ze niet te doen krijschen.”

„Ja,” antwoordde de moeder.

„Hoe laat is het?”

„Omtrent zes uren. Op St. Medard heeft het halfuur geslagen.”

„Duivels,” zei Jondrette. „De meisjes moeten op de wacht. Komt hier, kinderen; luistert.”

Er werd gefluisterd.

Wederom verhief zich de stem van Jondrette.

„Is vrouw Burgon uitgegaan?”

„Ja,” zei de moeder.

„Zijt ge zeker, dat er niemand in de kamer van onzen buurman is?”

„Hij is den geheelen dag niet te huis geweest, en gij weet wel, dat het nu zijn etensuur is.”

„Zijt ge er zeker van?”

„Zeker.”

„Om ’t even,” hernam Jondrette, „’t kan geen kwaad te gaan zien of hij te huis is. Neem de kaars, meisje, en ga zien.”

Marius liet zich op handen en knieën vallen en kroop stil onder zijn bed. [217]

Nauwelijks had hij zich aldus verscholen, of hij zag door de reten der deur licht.

„Va!” riep een stem, „hij is uit.”

Marius herkende de stem der oudste dochter.

„Zijt ge binnen geweest?” vroeg de vader.

„Neen,” antwoordde de dochter; „maar hij is uit; want de sleutel is in het slot.”

De vader riep:

„Ga evenwel binnen.”

De deur werd geopend en Marius zag de oudste dochter met een kaars in de hand binnenkomen. Zij was gelijk des ochtends, alleen bij het licht nog afschuwelijker.

Zij ging regelrecht naar het bed; Marius had een oogenblik van onbeschrijfelijken angst, maar er bevond zich dicht bij ’t bed een spiegel tegen den muur gehangen, en zij ging daar heen. Zij verhief zich op de teenen en beschouwde zich in den spiegel. Men hoorde in het belendend vertrek het gerammel van ijzer. Met de palm van haar hand streek zij zich het haar glad, en voor den spiegel glimlachend, zong zij met haar schorre grafstem:

Nos amours ont duré toute une semaine.

Mais que du bonheur les instants sont courts!

S’adorer huit jours, c’était bien la peine!

Le temps des amours devrait durer toujours!

Devrait durer toujours! devrait durer toujours!1

Intusschen beefde Marius. Hij meende, dat zij hem stellig moest hooren ademen.

Zij ging naar het venster en zag naar buiten, terwijl zij luide, met de half zinnelooze uitdrukking die haar eigen was, zeide:

„Hoe leelijk is Parijs als het een wit hemd heeft aangetrokken.”

Zij keerde naar den spiegel terug, maakte allerlei gebaren en beschouwde zich achtereenvolgens aan alle zijden.

„Nu!” riep de vader, „wat doet ge toch?”

„Ik zie onder het bed en de meubels,” antwoordde zij, terwijl ze heur haar bleef glad strijken; „er is niemand.”

„Kom hier, dadelijk,” brulde de vader, „laat ons geen tijd verliezen.” [218]

„Ik kom, ik kom,” antwoordde zij. „Men heeft in hun kot den tijd voor niets.”

Zij neuriede:

Vous me quittez pour aller à la gloire,

Mon triste coeur suivra partout vos pas.2

Na een laatsten blik in den spiegel te hebben geworpen, ging zij en sloot de deur achter zich.

Een oogenblik daarna hoorde Marius het gerucht der bloote voeten van de beide meisjes in de gang, en de stem van Jondrette die haar toeriep:

„Past nauwkeurig op! de eene naar den kant der barrière; de andere bij den hoek der straat Petit-Banquier. Verlies geen minuut de deur van het huis uit het oog, en keer, zoo hard ge loopen kunt, terug, zoo ge iets ziet! Ge hebt een sleutel om binnen te komen.”

De oudste dochter bromde:

„Met bloote voeten in de sneeuw te staan schilderen.”

„Morgen zult ge laarsjes van bruine zijde hebben!” zei de vader. Zij gingen de trap af, en eenige seconden later verkondigde het dichtslaan der voordeur, dat zij op de straat waren.

Nu waren Marius en het echtpaar Jondrette alleen in het huis, waarschijnlijk ook de mannen, die Marius in de schemering achter de deur der onbewoonde kamer had gezien.


1 Onze liefde duurde een geheele week; maar hoe kort zijn de oogenblikken des geluks! ’t Is niet der moeite waard acht dagen te beminnen! De tijd der liefde moest immer duren; immer, immer duren!

2 Gij verlaat mij om roem te behalen; mijn treurig hart volgt alom uw schreden.

[Inhoud]

Zeventiende hoofdstuk.

Hoe het vijffrancstuk van Marius besteed werd.

Marius oordeelde dat het oogenblik gekomen was, om zich weder op zijn observatorium te begeven. In een oogwenk, en met de vlugheid der jeugd, was hij voor de opening in den wand. Hij zag er door.

Het verblijf van Jondrette had een zonderling aanzien, en Marius ontdekte nu de oorzaak van het wonderbaar licht dat hij had opgemerkt. Een kaars brandde op een groen uitgeslagen koperen kandelaar, maar deze kaars verlichtte eigenlijk het vertrek niet. Het geheele hol was als geïllumineerd door het schijnsel van de brandende kolen in een groot ijzeren [219]komfoor, dat onder den schoorsteen stond. De kolen gloeiden en het komfoor was rood; een blauwe vlam danste er door en hielp den vorm van den beitel te onderscheiden, welke Jondrette in de straat Pierre-Lombard gekocht had, en die in de kolen rood gloeiend werd gemaakt. In een hoek bij de deur zag men twee hoopen, den eenen van oud ijzer, den anderen van touw, die er voor een bepaald gebruik schenen nedergelegd te zijn. Iemand die geheel onbekend was met wat hier werd voorbereid, zou op het denkbeeld van iets zeer gruwzaams of iets zeer eenvoudigs gekomen zijn. Het aldus verlichte hol geleek meer een smederij, dan een mond der hel, maar Jondrette had bij dien schijn meer het voorkomen van een duivel dan van een smid.

De hitte van ’t vuur was zoo geweldig, dat de kaars op de tafel aan de zijde van het komfoor smolt en afliep. Een oude koperen dievenlantaarn, die voor een Diogenes, in een Cartouche herschapen, goed zou zijn geweest, stond op den schoorsteen.

Het komfoor, dat in den haard was geplaatst tusschen de half uitgebrande spaanders, zond zijn rook door den schoorsteen en veroorzaakte geen lucht in ’t vertrek.

De maan wierp haar wit licht, door de vier ruiten van het raam, in het vertrek, dat door den vuurgloed purper gekleurd was; voor den poëtischen geest van Marius, die zelfs op ’t oogenblik der handeling nog peinsde, was dit als een gedachte des hemels, vermengd met de verwarde droomen der aarde.

De tocht, die door de gebroken vensterruit kwam, hielp den kolendamp verdrijven en het komfoor onopgemerkt maken.

Het verblijf van Jondrette was, zoo men zich nog herinnert wat wij van het huis Gorbeau gezegd hebben, uitmuntend gekozen als plaats ter uitvoering van een gewelddadigen aanslag en om een misdaad te verbergen. ’t Was de afgelegenste kamer van het afgezonderdste huis op den eenzaamsten boulevard van Parijs. Zoo men hier geen hinderlaag gekend had, zou men ze er uitgevonden hebben.

De geheele lengte van een huis, en een menigte onbewoonde kamers, scheidden dit kot van den boulevard, en het eenige venster dat het had, zag op woeste en onbebouwde gronden uit, omgeven van muren en rasterwerk.

Jondrette had zijn pijp aangestoken, en zat op den ingetrapten stoel te rooken. Zijn vrouw sprak zacht tot hem.

Zoo Marius Courfeyrac ware geweest, namelijk een dier menschen, die in alle omstandigheden des levens lachen, zou hij schaterend zijn uitgebroken, toen zijn blik op vrouw Jondrette viel. Zij droeg een zwarten hoed met veeren, zeer gelijkende [220]op de hoeden der wapenherauten bij de zalving van Karel X; een grooten geruiten shawl over haar gebreiden wollen onderrok en de mansschoenen, welke haar dochter des morgens zoo versmaad had. Dit toilet had Jondrette met welgevallen doen zeggen:

„Goed, dat ge u met zorg gekleed hebt. Gij moet vertrouwen weten in te boezemen.”

Jondrette had de nieuwe, maar voor hem te groote jas, die de heer Leblanc hem gegeven had, nog niet afgelegd, en zijn kleeding bood nog altijd het contrast aan van jas en pantalon, ’t welk naar Courfeyrac’s meening het ideaal van den dichter daarstelde.

Eensklaps zeide Jondrette luid:

„Zeg eens! ik denk daar aan: in zulk een weêr als ’t nu is, zal hij zeker met een huurrijtuig komen. Steek de lantaarn aan en ga er mede naar beneden. Blijf beneden achter de deur staan. Open dadelijk de deur, zoodra ge het rijtuig hoort stilhouden; hij zal dan naar boven gaan; licht hem op de trap en de gang, en terwijl hij binnenkomt, gaat ge weder ijlings naar beneden, betaalt den koetsier en laat het rijtuig heengaan.”

„En het geld?” vroeg de vrouw.

Jondrette tastte in zijn zak en gaf haar een vijffrancstuk.

„Wat is dat?” riep zij verwonderd.

Jondrette antwoordde deftig:

„’t Is de monarch, dien de buurman van ochtend gegeven heeft.”

Na eene poos hernam hij:

„Er zijn twee stoelen noodig.”

„Waarom?”

„Om op te zitten.”

Marius voelde een rilling door zijn lichaam loopen, toen hij vrouw Jondrette koel hoorde antwoorden:

„Nu, ik zal ze uit de kamer van den buurman halen.”

Haastig opende zij de deur en trad in de gang.

Marius had den tijd niet om van de commode te klimmen, naar zijn bed te gaan en er zich onder te verbergen.

„Neem de kaars,” riep Jondrette.

„Neen,” zeide zij, „dit zou mij te lastig zijn, ik moet twee stoelen dragen. De maan schijnt.”

Marius hoorde de zware hand van vrouw Jondrette in de duisternis naar den sleutel tasten. De deur ging open. Hij bleef van schrik en ontzetting als vastgeworteld op zijn plaats.

Vrouw Jondrette trad binnen. [221]

Door het dakvenster wierp de maan haar schijnsel tusschen twee groote vakken duisternis. Een dezer donkere vakken bedekte den muur, waartegen Marius stond, zoodat hij onzichtbaar was.

Vrouw Jondrette zag hem niet, nam de twee stoelen, de eenige die Marius bezat, en verwijderde zich, de deur hard achter zich dichtslaande.

„Hier zijn de twee stoelen,” zeide zij, de kamer binnentredende.

„En daar hebt ge de lantaarn,” zei de man. „Ga nu spoedig naar beneden.”

Zij gehoorzaamde bereidvaardig, en Jondrette was nu alleen.

Hij plaatste de stoelen aan beide zijden der tafel, draaide den beitel in de gloeiende kolen om, zette voor den schoorsteen een oud vuurscherm, dat het komfoor verborg, ging toen naar den hoek, waar de hoop touwen lag, en bukte als om er iets aan na te zien. Toen ontdekte Marius, dat hetgeen hij voor een hoop touwwerk had gehouden, een touwladder was met houten sporten en twee haken, om ze vast te hangen.

Deze ladder en eenige grove werktuigen, wezenlijke ijzeren knotsen, die onder den hoop ijzerwerk achter de deur lagen, waren des ochtends niet in het vertrek en er waarschijnlijk des namiddags, terwijl Marius afwezig was, gebracht.

’t Zijn smidswerktuigen, dacht Marius.

Zoo Marius in dit opzicht meer ervaren ware geweest, zou hij geweten hebben, dat hetgeen hij voor smidswerktuigen hield, instrumenten waren om een slot of deur open te breken, andere om te snijden; beide soorten van werktuigen die bij dieven in gebruik zijn.

De schoorsteen en de tafel met de twee stoelen bevonden zich recht tegenover Marius. Wijl het komfoor thans verborgen was, werd de kamer alleen door de kaars verlicht; het kleinste voorwerp op de tafel of den schoorsteen wierp een lange schaduw, die van een waterkruik besloeg de helft van een muur. In het vertrek heerschte een akelige, dreigende stilte. Men gevoelde, dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren.

Jondrette had zijn pijp laten uitgaan, een bewijs dat hij diep in gedachten was, en was weder gaan zitten. Het kaarslicht deed de hoeken van zijn wreed, sluw gezicht scherp uitkomen. Hij fronste nu en dan de wenkbrauwen en bewoog driftig zijn rechterhand, als antwoordde hij op de laatste raadgevingen van een inwendige, sombere alleenspraak. Bij een dier geheime antwoorden, welke hij zich zelven deed, trok hij driftig de tafellade open, nam er een lang keukenmes uit, dat hij er in had [222]geborgen, en beproefde op zijn nagel de scherpte ervan. Toen legde hij het mes weder in de lade, die hij dichtschoof.

Marius haalde zijnerzijds het pistool, dat in zijn rechterbroekzak was, te voorschijn, en spande den haan.

Dit veroorzaakte een licht knappend geluid.

Jondrette verschrikte en richtte zich ten halve van zijn stoel op.

„Wat is dat?” riep hij.

Marius hield zijn adem in, Jondrette luisterde een oogenblik, begon toen te lachen en zeide:

„Hoe dom? ’t Is de wand die kraakt.”

Marius hield het pistool steeds in zijn hand.

[Inhoud]

Achttiende hoofdstuk.

De twee stoelen van Marius staan tegenover elkander.

Eensklaps deed de verwijderde, treurige klank eener klok de glasruiten trillen. Het sloeg op St. Médard zes uren.

Jondrette knikte bij iederen klokslag met het hoofd. Na den zesden slag snoot hij de kaars met zijn vingers.

Toen ging hij door de kamer, luisterde in de gang, ging en luisterde weder.

„Als hij maar komt!” bromde hij binnensmonds.

Hij keerde naar zijn stoel terug, doch nauwelijks was hij gezeten toen de deur geopend werd.

Vrouw Jondrette had ze geopend en bleef in de gang staan, haar gezicht, ’t welk een der gaten van de dievenlantaarn van onderen bescheen, in een afschuwelijk vriendelijken plooi trekkende.

„Kom binnen, mijnheer,” zeide zij.

„Kom binnen, mijn weldoener,” herhaalde Jondrette, haastig opstaande.

De heer Leblanc verscheen.

Zijn gelaat droeg den stempel van volkomen tevredenheid, ’t geen hem een bijzonder eerwaardig voorkomen verleende.

Hij legde vier Louisd’ors op de tafel.

„Neem dit voor de huur en de eerste behoeften, mijnheer Fabantou,” sprak hij. „Vervolgens zullen wij zien.”

„God beloone ’t u, mijn edele weldoener,” zei Jondrette. Daarop haastig zijn vrouw naderende, fluisterde hij haar in:

„Zend de huurkoets weg!”

Zij sloop naar buiten, terwijl haar man den heer Leblanc [223]met beleefdheden overlaadde en een stoel aanbood. Een oogenblik later kwam zij terug en fluisterde hem in ’t oor:

„’t Is geschied.”

De gedurende den geheelen dag gevallen sneeuw was zoo dik, dat men de huurkoets niet had hooren naderen en haar nu evenmin hoorde wegrijden. Intusschen had mijnheer Leblanc op den stoel plaats genomen. Jondrette had zich op dien tegenover hem gezet.

Om zich nu een denkbeeld te vormen van het volgend tooneel, moet de lezer zich een ijskouden winternacht voorstellen, de eenzame omstreken van la Salpêtrière met sneeuw overdekt, en in ’t maanlicht als groote lijkwaden gelijkende, het flauwe licht der straatlantaarns, die hier en daar op den treurigen boulevard en op de lange rijen zwarte olmen een rood schijnsel werpen; geen mensch misschien op straat, een kwartier in den omtrek; het huis Gorbeau in de diepste stilte, stikdonker, te midden dier eenzaamheid, het ruim vertrek van Jondrette door een enkele kaars verlicht, en in dat kot twee mannen aan een tafel gezeten, de heer Leblanc gerust, Jondrette glimlachend en vreeselijk, vrouw Jondrette, de wolvin, in een hoek, en Marius onzichtbaar aan den anderen kant van den muur staande, geen woord, geen beweging verliezende, met turend oog en het pistool in de hand.

Marius gevoelde overigens slechts een gewaarwording van afschuw, maar niet de minste vrees. Hij hield den knop van het pistool in de hand gedrukt en gevoelde zich gerust.—Ik zal dien ellendeling kunnen tegenhouden, wanneer ik wil, dacht hij.

Hij had de overtuiging, dat de politie in de nabijheid in hinderlaag was, het bepaalde teeken afwachtende en gereed om de handen uit te steken.

Overigens hoopte hij, dat door deze geweldige ontmoeting van Jondrette en den heer Leblanc eenig licht zou ontstaan omtrent alles wat hij wenschte te weten.

[Inhoud]

Negentiende hoofdstuk.

Een donkere achtergrond.

Nauwelijks zat de heer Leblanc of hij wendde de oogen naar de ledige kribben.

„Hoe gaat het met de kleine gewonde?” vroeg hij.

„Slecht,” antwoordde Jondrette treurig, met verplichtenden [224]glimlach, „zeer slecht, mijn waarde heer. Haar zuster is met haar uitgegaan om haar te laten verbinden. Ge zult ze aanstonds zien, als zij terugkomen.”

„Uw vrouw schijnt beter te zijn?” hernam mijnheer Leblanc, een blik op den zonderlingen opschik van vrouw Jondrette slaande, die tusschen hem en de deur stond, als wilde zij den uitgang bewaken, en hem in een dreigende houding aanziende.

„Zij is doodziek,” zei Jondrette. „Maar wat zal men zeggen, mijnheer! zij bezit een wonderbaar sterke geestkracht. ’t Is geen vrouw, ’t is een os.”

Vrouw Jondrette, door dit compliment gestreeld, hernam met de liefelijkheid van een gevleid monster:

„Ge zijt steeds al te goed voor mij, Jondrette!”

„Jondrette,” zei de heer Leblanc, „ik meende dat uw naam Fabantou was?”

„Fabantou, genaamd Jondrette!” hernam de man schielijk. „Een acteurs-bijnaam.” En terwijl hij zijn vrouw een blik toewierp, dien de heer Leblanc niet zag, vervolgde hij, op een toon van vriendelijke ophemeling:

„O, wij hebben altijd heel goed met elkander geleefd, mijne arme lieve vrouw en ik! Wat zouden wij anders ook gehad hebben? Wij zijn zoo ongelukkig, mijn eerbiedwaardige heer! Men heeft armen, maar geen arbeid! men heeft goeden wil, maar geen werk! Ik weet niet, hoe de regeering hieromtrent handelt, maar op mijn woord van eer mijnheer, ik ben geen jakobijn, geen slecht burger, mijnheer, ik wensch haar niets geen kwaad; maar zoo ik een der ministers was, ’t zou, zoo waar ik leef, anders gaan. Bijvoorbeeld, ik wilde mijn dochters het doozen maken laten leeren. Hoe, een beroep? zult ge zeggen. Ja! een beroep! een broodwinning. Welk een val! mijn weldoener! welk een vernedering, na geweest te zijn wat wij waren! Helaas! er is niets overgebleven van onze dagen van voorspoed. Niets ter wereld dan een schilderij, waaraan ik veel waarde hecht, maar waarvan ik mij toch zou willen ontdoen, want men moet leven, ja, men moet leven!”

Terwijl Jondrette aldus schijnbaar verward sprak, doch zonder dat dit iets aan de sluwe, bezadigde uitdrukking van zijn gelaat ontnam, sloeg Marius de oogen op en zag op den achtergrond van het vertrek iemand, dien hij nog niet gezien had. Een man was zoo zacht binnengekomen, dat men de deur niet had hooren opengaan. Deze man droeg een vuil gelen gebreiden borstrok, versleten en vol gaten, een wijde pantalon van katoenfluweel, sokken aan de voeten, geen overhemd, blooten hals, bloote getatoueerde armen, terwijl zijn [225]gezicht was zwart gemaakt. Hij had stil, met over elkander geslagen armen op het naaste bed plaats genomen, en wijl hij achter vrouw Jondrette zat, kon men hem slechts onduidelijk zien.

Een soort van magnetisch instinct, dat den blik waarschuwt, veroorzaakte, dat de heer Leblanc schier tegelijkertijd met Marius omzag. Hij kon een gebaar van verwondering niet bedwingen, ’t welk Jondrette opmerkte.

„Ha, ik zie!” riep Jondrette, met een houding van welgevallen zijn jas dichtknoopende, „gij beziet mijn jas? Hij zit mij goed, niet waar, hij zit mij goed!”

„Wie is die man?” vroeg de heer Leblanc.

„Hij?” hernam Jondrette. „Een buurman, laat hij u niet hinderen.”

De buurman zag er zeer zonderling uit. Maar in de voorstad Saint Marceau zijn veel fabrieken van chemicaliën. De meeste werklieden in die fabrieken hebben een zwart gezicht. Overigens gaf het geheele voorkomen van den heer Leblanc het eerlijkst en onverschrokkenst vertrouwen te kennen. Hij hernam:

„Vergeving, wat zeidet gij ook, mijnheer Fabantou?”

„Ik zeide u, mijnheer en waarde beschermer,” hernam Jondrette, de ellebogen op de tafel leggende en den heer Leblanc met strakke, teedere oogen, als die van een boaslang, aanstarende, „ik zeide u, dat ik een schilderij te koop had.”

Een zacht gerucht liet zich aan de deur hooren. Een tweede persoon trad binnen en zette zich op het bed, achter vrouw Jondrette. Evenals de eerste had hij bloote armen en een masker van inkt of roet voor ’t gezicht.

Hoewel deze man letterlijk de kamer was binnengeslopen, had de heer Leblanc hem evenwel opgemerkt.

„Sla er geen acht op,” zei Jondrette. „’t Zijn lieden van het huis. Ik zeide dan, dat mij nog een kostbare schilderij was overgebleven.... Zie hier, mijnheer, zie.”

Hij stond op, ging naar den muur, waartegen het bord waarvan wij gesproken hebben stond, en draaide het om, terwijl hij ’t echter tegen den muur liet staan. ’t Was werkelijk iets dat een schilderij geleek en door de kaars min of meer in het licht kwam. Marius kon er niets van onderscheiden, wijl Jondrette tusschen hem en de schilderij stond; hij zag slechts onduidelijk een soort van hoofdpersoon in ruw kladwerk, met harde kleuren als van een uithangbord.

„Wat is dat?” vroeg de heer Leblanc.

Jondrette sprak met ophef:

„Een meesterstuk, een kostbare schilderij, mijn weldoener! ik ben er niet minder aan gehecht dan aan mijne beide dochters; [226]het wekt dierbare herinneringen in mij op; maar ik zeg nog eens en wil mijn woorden niet intrekken, ik ben zoo ongelukkig, dat ik mij ervan moet ontdoen...”

Hetzij toevallig, hetzij dat de heer Leblanc een opwelling van ongerustheid gevoelde, hij wendde zijn blik weder, terwijl hij de schilderij bezag, naar den achtergrond der kamer. Er waren nu vier mannen, drie op het bed zittende en één bij den deurpost staande; alle vier met bloote armen, bewegingloos, en met zwart gemaakte gezichten. Een dergenen die op het bed zaten, leunde tegen den muur met gesloten oogen en scheen te slapen. Hij was oud, en had een vreeselijk aanzien met zijn wit haar en zwart gezicht. De twee anderen schenen jong, de een had een zwaren baard, de andere lang haar, geen hunner droeg schoenen; zij die geen sokken hadden, waren blootsvoets.

Jondrette bespeurde dat de blik van den heer Leblanc op deze mannen was gericht.

„’t Zijn vrienden, buren,” zeide hij. „Zij zijn zwart, wijl zij met kolen omgaan. ’t Zijn stokers. Sla geen acht op hen, mijn weldoener, maar koop mij mijn schilderij af. Heb medelijden met mijn ellende. Ik zal ze u niet duur verkoopen. Hoe hoog schat gij ze?”

„Wel,” zei de heer Leblanc, op Jondrette een schuinschen blik slaande, als iemand die op zijn hoede is; „’t is een uithangbord van een of andere herberg, dat misschien drie francs waard is.”

Jondrette antwoordde heel bedaard:

„Hebt ge uw portefeuille bij u? ik zou mij met duizend kronen tevreden stellen.”

De heer Leblanc stond op, plaatste zich tegen den muur en sloeg een snellen blik door de kamer. Jondrette stond aan zijn linkerzijde bij het venster, en vrouw Jondrette met de vier mannen aan zijn rechterzijde bij de deur. De vier mannen verroerden zich niet en schenen hem zelfs niet te zien; Jondrette begon weder op klagenden toon te spreken, en met zulk een verwilderd oog en erbarmelijke stem, dat de heer Leblanc kon meenen, dat degene dien hij voor zich had, van ellende krankzinnig was geworden.

„Zoo ge mijn schilderij niet koopt, waarde weldoener,” zei Jondrette, „zie ik geen uitkomst en blijft mij niets over dan in het water te springen. Ik wilde mijn dochters kartonwerken laten leeren. Daarvoor heeft men een tafel met zijplankjes noodig, opdat het glas niet op den grond kan vallen; een opzettelijk daarvoor gemaakt fornuis, een pot met drie vakken, voor de verschillende lijmsoorten, al naar zij voor hout, papier [227]of stoffen moeten dienen, een mes voor het snijden van het karton, een vormblok, een hamertje om de stalen versierselen te spijkeren, penseelen, en de drommel weet wat al meer! en dat alles om vier sous daags te verdienen! en men werkt veertien uren! en ieder doosje gaat dertien malen door de hand der werkster! en het papier bevochtigen! en niets bevlekken! de lijm warm houden! ik zeg u, vier sous daags! hoe wilt ge dat men daarvan leve!”

Terwijl hij dus sprak zag Jondrette den heer Leblanc niet aan, die hem gadesloeg. Het oog van den heer Leblanc was op Jondrette, en dat van dezen op de deur gericht. Marius hield met ingehouden adem beiden in ’t oog.

Mijnheer Leblanc scheen bij zich zelven te vragen:

„Is hij krankzinnig?” Jondrette herhaalde twee of drie keeren in allerlei afwisseling van klaag- en jammertoon: „Mij blijft niets over dan in ’t water te springen! ik ben onlangs daartoe bij de brug van Austerlitz drie treden naar beneden gegaan!”

Eensklaps schitterde zijn dof oog van een helsche vlam; deze kleine man richtte zich op en werd verschrikkelijk; hij trad naar den heer Leblanc en riep hem met donderende stem toe:

„Van dit alles is thans geen sprake! herkent ge mij?”

[Inhoud]

Twintigste hoofdstuk.

De hinderlaag.

De deur van het vertrek werd eensklaps geopend en drie mannen in blauwlinnen kielen, met zwart papieren maskers voor, traden te voorschijn. De eerste was mager en had een langen met ijzer beslagen knuppel, de tweede, een soort van kolossus, droeg bij het midden van den steel een zware bijl, waarmede men een os had kunnen vellen, in de hand. De derde, een man met forsche schouders, minder mager dan de eerste, minder zwaar dan de tweede, had in de vuist een zeer grooten sleutel als die eener gevangenisdeur.

Het scheen dat Jondrette op deze mannen gewacht had. Een haastig gesprek ontstond tusschen hem en den man met den knuppel, den magere.

„Is alles gereed?” vroeg Jondrette.

„Ja,” antwoordde de magere man.

„Waar is Montparnasse?”

„Hij is achtergebleven om met uw dochter te spreken.” [228]

„Welke?”

„De oudste.”

„Is er een huurkoets beneden?”

„Ja.”

„Is het rijtuig ingespannen?”

„Ingespannen.”

„Met twee goede paarden?”

„Beste.”

„Wacht het, waar ik heb gezegd dat het wachten moest?”

„Ja.”

„Goed,” zei Jondrette.

De heer Leblanc was zeer bleek. Hij beschouwde alles wat hem in het vertrek omgaf, als iemand die begrijpt in welken kuil hij gevallen is; zijn hoofd dat zich beurtelings naar al de hoofden die hem omringden wendde, bewoog zich langzaam met aandacht en verbazing, doch niets aan hem verried eenige vrees. Hij had zich van de tafel een soort van verschansing gemaakt; en deze man, die even te voren het voorkomen had van een goed oud man, was plotseling een soort van worstelaar geworden en legde met dreigend gebaar zijn gespierde hand op den rug van den stoel.

Deze grijsaard, zoo krachtig en moedig tegenover zulk een gevaar, scheen een dier naturen, wie de moed evenzeer als de goedheid is aangeboren. De vader eener vrouw die men bemint is ons niet onverschillig. Marius gevoelde zich trotsch op dezen onbekende.

Drie der mannen welke Jondrette „stokers” had genoemd, hadden uit den hoop oud ijzer, de eene een grooten beitel, de andere een tang, de derde een hamer genomen, en zich zonder een woord te spreken voor de deur geplaatst. De oude was op het bed gebleven, en had slechts de oogen geopend. Vrouw Jondrette had zich naast hem nedergezet.

Marius dacht dat hij binnen weinige seconden tusschenbeide zou moeten komen, en hief den arm op naar de zoldering, naar den kant van de gang, gereed om zijn pistool te lossen.

Na zijn gesprek met den man met den knuppel wendde Jondrette zich weder tot den heer Leblanc, en herhaalde zijn vraag met dien stillen, onbedwongen en vreeselijken lach, die hem eigen was:

„Gij herkent mij dus niet?”

De heer Leblanc zag hem in ’t gezicht en antwoordde:

„Neen.”

Toen naderde Jondrette de tafel, boog zich met over de borst gekruiste armen over de kaars, bracht zijn hoekige kin dicht bij het bedaarde gezicht van den heer Leblanc, en naderde [229]hem zoo dicht mogelijk, zonder dat de heer Leblanc achteruit week, en in deze houding van een wild dier dat zijn prooi bespringt, riep hij:

„Ik heet niet Fabantou, ik heet niet Jondrette, ik heet Thénardier! ik ben de herbergier van Montfermeil! hoort ge wel? Thénardier! herkent ge mij nu?”

Een nauwelijks zichtbare blos vloog over het voorhoofd van den heer Leblanc, en hij antwoordde, zonder dat zijn stem beefde of zich verhief, en met zijn gewone bedaardheid:

„Evenmin!”

Marius hoorde dat antwoord niet. Wie hem in dien oogenblik in de duisternis had gezien, zou hem voor verwilderd, wezenloos en verplet gehouden hebben. Op het oogenblik, dat Jondrette zeide: „Ik heet Thénardier,” had Marius door al zijn leden gebeefd en zich aan den muur vastgehouden, als voelde hij de kilheid van een degenkling in zijn hart. Zijn rechterarm, gereed om het seinschot te lossen, was langzaam gezonken, en toen Jondrette had herhaald: „Hoort ge wel, Thénardier?” liet Marius het pistool schier uit zijn bevende handen vallen. Toen Jondrette te kennen gaf wie hij was, had hij niet den heer Leblanc doen ontstellen, maar Marius in de grootste ontroering gebracht. Dezen naam Thénardier, dien de heer Leblanc niet scheen te kennen, kende Marius. Men herinnere zich, wat deze naam voor hem was! hij had dezen naam, in het testament zijns vaders geschreven, aan zijn hart gedragen; hij droeg hem in het diepste zijner gedachten, zijner herinnering, door deze heilige aanbeveling: „Een zekere Thénardier heeft mij het leven gered. Zoo mijn zoon hem ontmoet, moet hij hem zooveel goeds doen als in zijn vermogen is.” Men herinnere zich, dat deze naam, met dien van zijn vader, het voorwerp zijner vereering was. En dit was nu deze Thénardier, deze herbergier van Montfermeil, dien hij zoo lang vruchteloos gezocht had. Eindelijk had hij hem gevonden, maar hoe? deze redder zijns vaders was een bandiet! deze man, voor wien Marius vurig wenschte zich op te offeren, was een schurk! deze redder van den kolonel Pontmercy was op het punt een aanslag te volvoeren, waarvan Marius nog niet duidelijk den vorm zag, maar die een moordaanslag geleek! en op wien? goede God! welk een noodlottigheid! welk een bittere scherts van het lot! Zijn vader beval hem uit zijn graf, Thénardier zooveel mogelijk goed te doen; sinds vier jaren had Marius geen andere gedachten, dan de voldoening van deze schuld zijns vaders, en op hetzelfde oogenblik dat hij door de justitie een roover te midden zijner misdaad wil doen vatten, roept het lot hem toe: ’t Is Thénardier! Eindelijk zou hij dan dezen man het leven zijns vaders, dat te midden van [230]het schrootvuur op het heldenslagveld van Waterloo gered was, gaan betalen, en het betalen met—het schavot. Hij had zich voorgesteld, zoo hij ooit dien Thénardier mocht ontmoeten, voor hem neder te knielen, en nu vond hij hem inderdaad, maar om hem aan den beul over te leveren! Zijn vader zeide hem: Help Thénardier! en hij antwoordde op deze vereerde, heilige stem met Thénardier te verpletteren! met zijn vader in diens graf het schouwspel te geven van de terechtstelling op het plein St. Jacques, van den man, die hem met levensgevaar aan den dood ontrukt had, en welks terechtstelling bewerkt was door zijn zoon, door dien Marius, aan wien hij dezen man had aanbevolen! En welk een tegenstelling! zoo lang den laatsten wil zijns vaders, eigenhandig door hem geschreven, op zijn borst te hebben gedragen, om op gruwzame wijze geheel het tegenovergestelde te doen! Maar, aan den anderen kant, bij dezen aanslag tegenwoordig te zijn, zonder ze te beletten! Wat! het offer veroordeelen en den moordenaar sparen! Was men aan zulk een ellendeling dankbaarheid schuldig? Alle gedachten, die Marius sedert vier jaren gekoesterd had, werden door dezen onverwachten slag als vernietigd. Hij huiverde. Alles hing van hem af. Zonder dat zij het wisten, hield hij in zijn hand het lot der wezens die zich daar voor zijn oogen bewogen. Zoo hij zijn pistool loste, was de heer Leblanc gered en Thénardier verloren; zoo hij het niet loste, was de heer Leblanc geofferd, en, wie weet? Thénardier ontsnapt. Den een in ’t ongeluk storten of den ander doen vallen? Aan beide kanten wroeging. Wat te doen? Wat te kiezen? de plechtigste herinneringen hoonen; de innigste verbintenissen met zich zelven aangegaan verbreken, den heiligsten plicht, het eerwaardigst voorschrift verkrachten; het testament zijns vaders niet nakomen of een misdaad laten volbrengen! aan den eenen kant scheen hij „zijn Ursula” hem voor haar vader te hooren bidden, aan den anderen kant den kolonel hem Thénardier aanbevelen. Hij gevoelde zich als zinneloos! Zijn knieën knikten, hij had zelfs den tijd niet te overleggen, zoo snel ontwikkelde zich het tooneel dat hij voor zijn oogen had. ’t Was als een hoos, waarvan hij zich beheerscher had gewaand en die hem medevoerde. Een oogenblik meende hij te bezwijmen.

Ondertusschen wandelde Thénardier, wij zullen hem voortaan niet anders noemen, heen en weder voorbij de tafel, in een soort van razernij van verwarring en zegepraal.

Hij nam met de volle hand de kaars en zette ze met zulk een geweldigen slag op den schoorsteen, dat zij schier uitging en het vet tegen den muur spatte. [231]

Toen wendde hij zich tot den heer Leblanc en brulde verwoed:

„In de val geloopen! gesnapt! Eindelijk heb ik u gevonden, mijnheer de menschenvriend, mijnheer de kale millionair! mijnheer de poppengever! Oude Jocrisse! ha, ge herkent mij niet! Zijt ge niet, acht jaren geleden, in mijn herberg te Montfermeil geweest, in den kerstnacht van 1823; hebt ge het kind van Fantine niet van mij medegevoerd! de leeuwerik! droegt ge geen bruine jas! hadt ge niet een pakje kleedingstukken in de hand, evenals toen ge vanmorgen bij mij kwaamt! Spreek gij, mijn vrouw! ’t schijnt, dat het zijn liefhebberij is, in de huizen pakken met wollen kousen te brengen, die oude menschenvriend! Zijt ge kousenkooper, mijnheer de millionair? geeft ge uw winkelgoederen aan de armen, vroom man? Ha! ge herkent mij niet! Nu, ik herken u; ik herkende u dadelijk, zoodra ge hier uw neus hadt ingestoken. Men zal eens zien of ’t altijd even aardig is de huizen der menschen binnen te dringen, onder het voorwendsel dat men er logeeren wil, in een oude plunje, als een arm mensch, wien men een cent zou hebben gegeven; de menschen te bedriegen, den edelmoedige te spelen, den menschen hun broodwinning te ontnemen en hen in het bosch te dreigen; en dat men er niet mede af is, om later, wanneer de menschen arm zijn geworden, hun een te groote jas en twee ellendige hospitaaldekens te brengen, oude schurk, kinderdief!”

Hij zweeg en scheen een poos als in zich zelven te spreken. Het was alsof zijn toorn, gelijk de Rhône, in een hol viel; toen, als voltooide hij luid wat hij zacht gezegd had, sloeg hij met de vuist op de tafel en riep:

„Met zijn goedhartig voorkomen!”

En tot den heer Leblanc het woord richtende:

„Voor den d....! Gij hebt mij vroeger beet gehad! Gij zijt de schuld van al mijn ongeluk! Gij hebt mij voor vijftienhonderd francs een meisje ontnomen, dat ik in mijn bezit had en dat zekerlijk aan rijke lieden behoorde, dat mij reeds veel geld had opgebracht, en van ’t welk ik zooveel moest trekken om er mijn geheel leven van te kunnen bestaan! Een meisje, dat mij alles zou vergoed hebben, wat ik in die afschuwelijke kroeg verloren en als een dwaas doorgebracht heb. O, ik wenschte dat al de wijn, dien men bij mij gedronken heeft, in vergif ware veranderd voor hen die ze gedronken hebben. Om ’t even! Maar zeg! ge moet mij wel uitgelachen hebben, toen ge met de leeuwerik heengingt. Gij hadt in het bosch uw dikken knuppel, gij waart de sterkste! Nu neem ik revanche! Nu heb ik de troeven! Gij zijt kapot, goede man. Ik lach, ja, [232]waarachtig, ik lach! Hij is heerlijk in de val geloopen! Ik zeide hem dat ik acteur was, dat ik Fabantou heette, dat ik met mademoiselle Mars comedie had gespeeld, dat mijn huisheer morgen 4 Februari betaald wilde zijn, en hij heeft zelfs niet opgemerkt dat de huur den 8 Januari en niet den 4 Februari vervalt. Dom uilskuiken! En hij brengt mij vier ellendige goudstukken met Lodewijk Filips er op! Canaille! Hij heeft den moed niet gehad om slechts tot vijfhonderd francs te komen! Aan al mijn spotternij heeft hij geloofd. Ik had er pret in! Ik dacht: Ha, schoft, ik heb u in mijn macht! Van morgen kruip ik voor u, maar van avond vreet ik u het hart uit het lijf!”

Thénardier hield op. Hij was buiten adem. Zijn enge borst hijgde als een smidsblaasbalg. Zijn oog glom van die gemeene vreugde van een zwak, wreed, laag schepsel, dat eindelijk datgene kan nederwerpen wat het vreesde, en hoonen wat het vleide, de vreugd van een dwerg, die den voet op ’t hoofd van Goliath zou zetten, de vreugd van een jakhals, die een zieken stier begint te verslinden, te stervend om zich te kunnen verdedigen, maar nog levend genoeg om te lijden.

De heer Leblanc viel hem niet in de rede, maar zeide, toen hij zweeg:

„Ik weet niet, wat ge bedoelt. Gij vergist u. Ik ben een zeer arm man, en niets minder dan een millionair. Ik ken u niet. Ge ziet mij voor een ander aan.”

„Ha,” krijschte Thénardier; „gij wilt nog verder met mij schertsen! Maar, ’t is mis, man! Zoo, herinnert gij het u niet! Ziet gij niet wie ik ben?”

„Verschoon mij, mijnheer,” antwoordde de heer Leblanc op een beleefden toon, die op dit oogenblik iets zonderlings en machtigs had; „ik zie, dat ge een bandiet zijt.”

Wie heeft niet opgemerkt, dat de grootste booswichten een gevoelige plek hebben, dat monsters nog prikkelbaar zijn. Op dit woord „bandiet”, sprong vrouw Thénardier uit het bed, greep Thénardier zijn stoel, als wilde hij dien in zijn hand vermorzelen.

„Verroer u niet!” riep hij zijn vrouw toe, en tot den heer Leblanc zeide hij:

„Een bandiet! ja, ik weet dat gij, rijke lieden, ons zoo noemt! Ja, ’t is waar, ik ben bankroet gegaan, ik verberg mij, ik heb geen brood, geen geld, ik ben een bandiet! Sinds drie dagen heb ik niet gegeten, ik ben een bandiet! O, gij! gij warmt uw voeten, hebt schoenen van Sakoski, gewatteerde jassen, als van aartsbisschoppen; ge woont op de eerste verdieping in huizen met portiers, ge eet truffels, asperges, [233]die in de maand Januari veertig francs de bos kosten; ge eet doperwtjes, ge smult; en als ge weten wilt of ’t koud is, kijkt ge in de courant hoe de thermometer staat; wij, wij zijn zelven thermometers! Wij behoeven niet naar den toren de l’Horloge te gaan, om te zien hoeveel graden koud het is, wij voelen het bloed in onze aderen stollen en het ijs ons hart verstijven, en wij zeggen: Er is geen God! En gij komt in onze holen, ja, in onze holen, om ons bandieten te noemen. Maar wij zullen u verslinden! ja verslinden! Weet, mijnheer de millionair, dat ik een goed gevestigd, gepatenteerd man, een kiesgerechtigde, een burger ben geweest, en gij zijt het misschien niet, gij!”

Nu trad Thénardier een schrede naar de mannen, die aan de deur stonden en voegde er wrokkend bij:

„Als ik denk, dat hij tot mij durft spreken, alsof ik een schoenlapper ben.”

Met vermeerderde woede wendde hij zich weder tot den heer Leblanc:

„Weet nog dit, mijnheer de menschenvriend! dat ik geen gluiper ben, ik ben geen man wiens naam men niet kent, en die de kinderen uit de huizen haalt. Ik ben een oud Fransch soldaat, ik moest gedecoreerd zijn. Ik was te Waterloo, ik! en in dien veldslag heb ik een generaal, graaf de Pontmercy, genaamd, gered! Weet ge wat deze schilderij, die David te Burqueselles (Brussel) heeft geschilderd, voorstelt? Zij stelt mij voor. David heeft dit wapenfeit willen vereeuwigen! Ik houd generaal Pontmercy op mijn rug en draag hem door het schrootvuur heen. Dat is de geschiedenis! Die generaal heeft zelfs nooit iets voor mij gedaan, hij was niet beter dan alle anderen. Ik redde niettemin, met gevaar van mijn leven, het zijne, en daarvan heb ik zakken vol getuigschriften. Ik ben een soldaat van Waterloo, duizend bommen! En, nu ik zoo goed ben geweest u dat alles te zeggen, nu moet er een einde aan komen; ik moet geld hebben, veel geld, ontzettend veel geld, of ik verdelg u, voor den d.....!”

Marius had weder eenige macht op zich zelven gewonnen en luisterde. De laatste mogelijkheid van twijfel was verdwenen. ’t Was wel degelijk de Thénardier van het testament. Marius huiverde bij dit verwijt van ondankbaarheid, tot zijn vader gericht, ’t welk hij op ’t punt was zoo noodlottig te rechtvaardigen. Zijn verlegenheid nam hierdoor toe. Overigens was in al de woorden van Thénardier, in zijn toon, in zijn gebaren, in zijn blik, die bij ieder woord vlammen schoot, in deze uitbarsting eener slechte natuur, die zich geheel vertoonde, in dit mengsel van pralerij en verworpenheid, van hoogmoed en [234]nietigheid, van woede en dwaasheid, in dien baaierd van wezenlijke grieven en valsche gevoelens, in deze onbeschaamdheid van een slecht mensch, die zich aan den wellust van het geweld overgeeft, in deze ontvlamming van allerlei lijden, vermengd met allerlei haat—iets afschuwelijks als het kwade, iets treffends als de waarheid.

Het meesterstuk, de schilderij van David, welke hij aan den heer Leblanc te koop had aangeboden, was, gelijk de lezer zal vermoed hebben, niets anders dan het uithangbord zijner kroeg, dat, zoo men zich herinnert, door hem zelven geschilderd was; het eenige wat van zijn schipbreuk te Montfermeil was overgebleven.

Vermits hij zich uit het gezichtsveld van Marius had verwijderd, kon deze dit voorwerp nu aanschouwen, en in dit kladwerk erkende hij werkelijk een veldslag, een achtergrond vol damp en rook, en een man die een ander droeg. Dit was de groep van Thénardier en Pontmercy; de reddende sergeant, de geredde kolonel. Marius was als dronken, deze schilderij deed zijn vader om zoo te spreken herleven; ’t was niet meer het uithangbord der kroeg van Montfermeil, ’t was een verrijzenis; een graf opende zich, een schim richtte zich op. Marius hoorde zijn polsen kloppen; het kanon van Waterloo suisde in zijn ooren, zijn bloedende vader, onduidelijk op dit paneel voorgesteld, ontroerde hem, en ’t was hem alsof deze wanstaltige figuur hem strak aanschouwde.

Toen Thénardier weder in den adem was geschoten, richtte hij zijn bloedige oogen op den heer Leblanc en zeide met gesmoorde stem, kortaf:

„Wat hebt ge te zeggen, vóór dat men tot andere middelen overgaat?”

De heer Leblanc zweeg. Te midden der stilte, riep een ruwe stem in de gang deze gruwzame spotternij:

„Zoo er hout moet gekloofd worden, ben ik gereed!”

’t Was de man met de bijl, die grappig wilde zijn.

Te zelfder tijd verscheen in de deur een aardkleurig, leelijk gezicht met afgrijselijken grijnslach, die geen tanden, maar brokken van tanden liet zien.

’t Was het gezicht van den man met de bijl.

„Waarom hebt ge uw masker afgedaan?” riep Thénardier toornig.

„Om te lachen,” antwoordde de man.

Sedert eenige oogenblikken scheen de heer Leblanc al de bewegingen van Thénardier in ’t oog te houden en te volgen, die, door zijn woede verblind en bedwelmd, heen en weder door het dievenhol liep, in het volle vertrouwen dat de deur [235]goed bewaakt werd, in het bewustzijn dat hij een weerloos man in zijn macht had en zij negen tegen één waren, zelfs aannemende dat vrouw Thénardier slechts voor één man telde. Toen Thénardier tot den man met de bijl sprak, was hij met den rug naar den heer Leblanc gekeerd.

Van dit oogenblik maakte deze gebruik, wierp met den voet den stoel, met de vuist de tafel omver, en in één sprong was hij met wonderbare vlugheid aan het venster, vóór Thénardier den tijd had gehad zich om te keeren. Het venster te openen, er in te klimmen, er het been uit te brengen was het werk van een oogenblik. Hij was er half buiten toen zeer forsche vuisten hem grepen en ruw in het vertrek terug trokken. ’t Waren de drie „stokers”, die op hem toegeschoten waren. Tegelijkertijd had vrouw Thénardier hem bij het haar gegrepen.

Op het gerucht dat zij hoorden kwamen de overige bandieten uit de gang. De oude, die op het bed zat en dronken scheen, kwam er af en naderde waggelend, met een stratenmakershamer in de hand.

Een der stokers, wiens zwartgemaakt gezicht door het kaarslicht werd beschenen en in wien Marius, in weerwil der zwarte kleur, Panchaud, bijgenaamd Printanier of Bigrenaille, herkende, hief boven het hoofd van den heer Leblanc een soort van knots op, zijnde een ijzeren staaf, aan beide einden met een looden kogel.

Marius kon dat schouwspel niet langer uitstaan.—„Vergeef mij, mijn vader!” dacht hij, en zijn vinger zocht den trekker van zijn pistool. Hij was op ’t punt om ’t over te halen, toen Thénardier riep:

„Doe hem geen leed!”

Deze wanhopige poging van den bedreigde had Thénardier, in plaats van hem verwoed te maken, tot kalmte gebracht.

In hem waren twee menschen, de wreede en de listige mensch. Tot hiertoe had, in de verrukking der zegepraal, tegenover de nedergedrukte, lijdelijke prooi, de wreede mensch het overwicht gehad, maar toen deze prooi weerstand bood en scheen te willen worstelen, kwam de listige mensch weder te voorschijn en kreeg de overhand.

„Doe hem geen leed!” herhaalde hij, en zonder het te vermoeden, had hij in de eerste plaats het geluk Marius tegen te houden zijn pistool te lossen, daar het oogenblikkelijk gevaar scheen geweken te zijn, en hij in dezen nieuwen stand van zaken geen bezwaar vond nog te wachten. Wie weet, dacht hij, of niet ’t een of ander gebeurt, dat mij van de vreeselijke keus bevrijdt, òf den vader van Ursula te doen omkomen, òf den redder van den kolonel in ’t verderf te storten? [236]

Een reuzengevecht was ontstaan. Met een vuistslag tegen de borst had de heer Leblanc den oude in het midden der kamer doen rollen, daarop met twee slagen twee andere aanvallers nedergeworpen, die hij ieder onder een knie hield; de ellendigen kermden onder deze drukking als onder een molensteen; maar de vier anderen hadden den vreeselijken grijsaard bij de armen en den nek gegrepen, terwijl hij de twee nedergeworpen „stokers” steeds onder zijne knieën hield. Alzoo meester van de eenen en door de anderen overweldigd, de onder hem liggenden verpletterend, en stikkende onder de bovensten, vruchteloos al het geweld trachtende af te schudden, dat hem aanviel, werd de heer Leblanc onzichtbaar onder den afschuwelijken groep bandieten, evenals een wild zwijn onder een troep huilende doggen en jachthonden.

’t Gelukte hun hem achterover op het naaste bed bij het venster te krijgen en er hem in bedwang te houden. Vrouw Thénardier had zijn haar niet losgelaten.

„Bemoei gij er u niet meê,” riep Thénardier. „Ge zult uw kleeren beschadigen.”

Vrouw Thénardier gehoorzaamde grommend, zooals de wolvin een wolf gehoorzaamt.

„Onderzoekt hem nu,” beval Thénardier aan de overigen.

De heer Leblanc scheen van wederstand te hebben afgezien. Men doorzocht hem. Hij had niets bij zich dan een lederen geldbeurs, waarin zes francs, en zijn zakdoek.

Thénardier stak den zakdoek bij zich.

„Hoe, geen portefeuille?” vroeg hij.

„Noch horloge,” antwoordde een der „stokers.”

„Om ’t even,” zei, met een stem als van een buikspreker, de gemaskerde man met den grooten sleutel, „de oude is sterk.”

Thénardier ging naar den hoek bij de deur en nam den hoop touw, dien hij hun toewierp.

„Bindt hem aan den voet van de krib,” zeide hij en, den oude ziende, die, door den vuistslag van den heer Leblanc op den grond geworpen, was blijven liggen en zich niet bewoog, vroeg hij:

„Is Boulatruelle dood?”

„Neen,” antwoordde Bigrenaille, „hij is dronken.”

„Veeg hem in een hoek,” zei Thénardier.

Twee „stokers” stieten den dronkaard met den voet naar den hoop oud ijzer.

„Babet, waarom hebt ge er zooveel meêgebracht?” zei Thénardier zacht tot den man met den knuppel, „dit was niet noodig.” [237]

„Wat zal ik zeggen?” antwoordde de man met den knuppel; „zij wilden er allen bij zijn. ’t Is een slechte tijd; er valt zoo weinig te doen.”

De krib, waarop de heer Leblanc was geworpen, geleek als die uit een hospitaal en stond op vier dikke, ruwe vierkante pooten. De heer Leblanc hield zich lijdelijk. De bandieten bonden hem stevig, terwijl hij stond, met de voeten aan ’t hoofdeneind der krib, die het verst van het venster en het dichtst bij den schoorsteen was.

Toen de laatste knoop gelegd was, nam Thénardier een stoel en zette zich schier recht tegenover den heer Leblanc. Thénardier scheen niet meer dezelfde; in een oogenblik was zijn gezicht van dolle woede tot bedaarde, zachte en sluwe kalmte overgegaan. Marius kon nauwelijks in dien vriendelijken glimlach van den onderdanigen mensch, den dierlijken, even te voren schuimbekkenden man herkennen; met verbazing aanschouwde hij deze phantastische en verontrustende herschepping, en hij had het gevoel van iemand die een tijger in een solliciteur zag veranderen.

„Mijnheer...” zei Thénardier.

En met een handwenk de bandieten verwijderende, die den heer Leblanc nog vasthielden:

„Gaat een weinig ter zijde en laat mij met dezen heer spreken.”

Allen traden naar de deur terug. Hij hernam:

„Mijnheer, gij hadt ongelijk, uit het raam te willen springen. Gij hadt een been kunnen breken. Zoo ge het vergunt, willen wij nu eens bedaard spreken. Ik moet u vooreerst een opmerking mededeelen, die ik maakte, namelijk, dat ge nog niet den minsten kreet geslaakt hebt.”

Thénardier had gelijk, dit was werkelijk het geval, schoon het aan Marius in zijn verwarring ontgaan was. De heer Leblanc had nauwelijks eenige woorden gesproken, zonder zijn stem te verheffen, en zelfs in zijn worsteling tegen de zes bandieten bij het venster, had hij het diepste, zonderlingste zwijgen in acht genomen. Thénardier hernam:

„Mijn hemel! ik zou het volstrekt niet vreemd hebben gevonden, zoo ge om hulp hadt geroepen! Men roept in sommige omstandigheden soms moord en brand! en ik zou u dit volstrekt niet kwalijk hebben genomen. ’t Is heel natuurlijk dat men een weinig lawaai maakt, wanneer men met lieden is, wie men niet volkomen vertrouwt. Men zou ’t u niet belet hebben; zelfs zou men u den mond niet hebben gestopt. Ik zal u zeggen waarom. ’t Is omdat niets uit deze kamer kan gehoord worden. Dit is haar eenige goede eigenschap; ’t is er echter [238]een! Ze is als een kelder. Men zou hier een kanon kunnen afschieten, zonder dat dit aan de naaste wachtpost meer gerucht veroorzaakte, dan het snorken van een dronkaard. Hier verdooft evenzeer het kanon als de donder. ’t Is een zeer gemakkelijke woning. Kortom, ge hebt niet geschreeuwd, dat is zeer goed; ik maak u mijn compliment en zal u zeggen wat ik hieruit afleid: Wanneer men schreeuwt komt de politie, en na de politie, de justitie. Welnu, gij hebt niet geschreeuwd, en bijgevolg hebt ge even weinig lust als wij om met de politie en justitie in aanraking te komen. En wel—zooals ik reeds sinds lang vermoedde—omdat gij er belang bij hebt iets te verbergen. Wij, van onzen kant hebben hetzelfde belang. Wij begrijpen elkander dus.”

Terwijl hij dus sprak scheen het alsof Thénardier, zijn blik op den heer Leblanc gericht, de dolken, die uit zijn oogen schoten, tot in het binnenste des harten van zijn gevangene wilde boren. Overigens was zijn taal, waarin een gematigde en wrokkende onbeschaamdheid lag, zuiver en schier gekuischt, en men ontdekte in dezen ellendeling, die zoo aanstonds slechts een bandiet was, nu den man die voor priester had gestudeerd. De stilte, die de gevangene had in acht genomen, deze voorzorg, die zelfs zoover ging, dat hij er zijn leven voor in de waagschaal stelde, die weerstand, aan de eerste opwelling der natuur geboden, die tot het slaken van een kreet aandreef, dit alles had, wij moeten ’t bekennen, sedert hierop aanmerking gemaakt was, voor Marius iets onaangenaams en het verwonderde hem smartelijk.

De zoo gegronde aanmerking van Thénardier hulde voor Marius in nog dieper duisternis dezen ernstigen, zonderlingen man, wien Courfeyrac den naam van mijnheer Leblanc had gegeven. Wie hij evenwel ook zijn mocht, deze man, met touwen gekneveld, omgeven door beulen, om zoo te zeggen half in een kuil geworpen, die ieder oogenblik dieper onder hem werd, hij bleef zoowel tegenover de woede als de zachtheid van Thénardier rustig en kalm. Marius kon niet nalaten op dit oogenblik zijn verheven treurig gezicht te bewonderen.

’t Was blijkbaar iemand, wiens ziel geen verschrikking kende en die niet wist wat vertwijfeling was. ’t Was een derzulken, die zelfs de verbazing in wanhopige omstandigheden weten te beheerschen. Hoe groot het gevaar was, hoe onvermijdelijk een noodlottigen afloop scheen, hij had niets van den doodsangst des drenkelings, die onder water zijn verschrikte oogen opent.

Zonder gemaaktheid stond Thénardier op, naderde den schoorsteen, nam het scherm weg, dat hij tegen het naaste bed zette, en vertoonde alzoo het komfoor met gloeiende kolen, [239]waarin de gevangene duidelijk den wit gegloeiden beitel kon zien, die met kleine roode vuursterretjes gespikkeld was.

Toen zette hij zich weder voor den heer Leblanc.

„Ik herhaal,” zeide hij, „wij kunnen elkander verstaan. Laten wij onze zaak in der minne schikken. Ik had ongelijk mij aanstonds driftig te maken, ik weet niet wat mij in het hoofd kwam; ik ben te ver gegaan; ik heb dwaasheden gezegd. Bij voorbeeld, omdat gij millionair zijt, zeide ik, dat ik geld, veel geld, ontzaggelijk veel geld wilde hebben. Dit was onverstandig. Mijn hemel, gij moogt zoo rijk zijn als ge wilt; ge hebt ook uw nooden; wie heeft ze niet? ik wil u niet ruïneeren, ik ben in allen geval geen uitzuiger, ik behoor niet tot de lieden die, omdat zij de omstandigheden in hun macht hebben, daarvan tot het uiterste gebruik maken. Hoor, ik zal iets toegeven en van mijn kant een opoffering doen. Ik wil niet meer dan tweemaal honderd duizend francs.”

De heer Leblanc sprak geen woord. Thénardier ging voort:

„Ge ziet dat ik terdeeg water in mijn wijn doe. Ik ken den staat van uw fortuin niet; maar ik weet, dat ge niet aan ’t geld gehecht zijt, en een weldadig mensch als gij, kan wel tweemaal honderd duizend francs aan een huisvader geven, die niet gelukkig is.—Gij zijt zeker ook een verstandig mensch, en kunt u niet verbeeld hebben, dat ik mij heden al die moeite gegeven en de zaak voor dezen avond in orde gebracht zou hebben, dat een zeer moeielijk werk is geweest, zooals deze heeren kunnen getuigen, enkel om u eene kleinigheid te vragen, voor een glas wijn en een geringen maaltijd. Tweemaal honderd duizend francs komt er mij voor toe. Hebt ge deze eenmaal afgeschoven, dan verzeker ik u, dat alles is afgedaan en gij ’t minst niet meer te vreezen hebt. Ge zult zeggen: Ik heb geen tweemaal honderd duizend francs bij mij. O, dat verlang ik ook niet; ik ben niet ongemakkelijk. Ik vraag u slechts de goedheid te hebben te schrijven wat ik u zal voorzeggen.”

Thénardier zweeg, vervolgens zeide hij, met meerder nadruk en een glimlachenden schuinschen blik op het komfoor slaande:

„Ik waarschuw u vooraf, dat ik het voorwendsel, dat ge niet zoudt kunnen schrijven, niet aanneem.”

Een groot-inquisiteur zou hem dien glimlach benijd hebben. Thénardier schoof de tafel dicht bij den heer Leblanc, nam den inktpot, een pen en een vel papier uit de lade, welke hij half open liet, en waarin het lange mes glinsterde.

Toen legde hij het vel papier voor mijnheer Leblanc.

„Schrijf!” zeide hij.

Eindelijk sprak de gevangene: [240]

„Hoe wilt ge dat ik schrijve? ik ben gebonden.”

„’t Is waar, vergeving! ge hebt gelijk,” zei Thénardier; en zich tot Bigrenaille wendende:

„Maak den rechterarm van Mijnheer los.”

Panchaud, genaamd Bigrenaille of Printanier, volbracht Thénardiers bevel. Toen de rechterhand van den gevangene los was, stak Thénardier de pen in den inkt en reikte ze hem.

„Denk er wel aan, mijnheer, dat ge in onze macht zijt, geheel aan ons overgeleverd; dat geen menschelijke macht u hieruit kan redden en ’t ons inderdaad zeer spijten zou, zoo wij gedwongen waren tot onaangename uitersten over te gaan. Ik ken noch uw naam, noch uw woonplaats, maar verwittig u, dat ge hier zoo lang gebonden zult blijven tot de persoon, welke uw brief zal bezorgen, teruggekeerd is. Wees nu zoo goed te schrijven.”

„Wat?” vroeg de gevangene.

„Ik zal ’t u voorzeggen.”

De heer Leblanc nam de pen.

Thénardier begon te dicteeren.

„Lieve dochter...”

De gevangene ontroerde en zag op naar Thénardier.

Schrijf: „lieve dochter,” hernam Thénardier. De heer Leblanc gehoorzaamde. Thénardier ging voort:

„Kom terstond. Ik moet u noodzakelijk spreken. De persoon, die u dit briefje zal ter hand stellen, heeft in last u tot mij te brengen. Ik wacht u. Kom onbevreesd.”

De heer Leblanc had geschreven. Thénardier hernam:

„Wacht! schrap „kom onbevreesd” uit; ’t zou kunnen doen vermoeden dat er iets achter schuilt, en wantrouwen inboezemen.”

De heer Leblanc schrapte de beide woorden uit.

„Zet nu uw naam,” zeide Thénardier; „hoe heet ge?”

De gevangene legde de pen neder en vroeg:

„Voor wie is deze brief?”

„Ge weet het immers,” antwoordde Thénardier, „voor het meisje. Ik heb ’t u straks gezegd.

Het was duidelijk dat Thénardier vermeed het meisje te noemen, van ’t welk spraak was. Hij zeide „de leeuwerik”—„het meisje”, maar noemde geen naam. Een behendige voorzorg om tegenover zijn medeplichtigen het geheim te bewaren. Door den naam te noemen, zou hij hun de geheele „zaak” overgeleverd en meer gezegd hebben dan zij behoefden te weten.

Hij hernam:

„Teeken. Hoe heet ge?”

„Urbain Fabre,” zei de gevangene. [241]

Thénardier stak, met de beweging eener kat, zijn hand in zijn zak en haalde er den zakdoek van den heer Leblanc uit. Hij zocht er het merk op en trad dicht bij de kaars. „U. F. Juist. Urbain Fabre. Welnu, teeken U. F.”

De gevangene onderteekende.

„Geef den brief; wijl men twee handen behoeft om hem dicht te vouwen, zal ik hem dichtvouwen.”

Na dit gedaan te hebben, hernam Thénardier:

„Schrijf het adres. „Mejuffrouw Fabre” te uwen huize. Ik weet dat ge niet ver van hier woont, dicht bij de kerk St. Jacques du Haut-Pas, wijl ge er alle dagen ter mis gaat; maar ik weet niet in welke straat. Ik zie, dat ge uw toestand begrijpt. Wijl ge omtrent uw naam niet gelogen hebt, zult ge dit ook niet ten opzichte uwer woonplaats doen. Schrijf dus.”

De gevangene dacht een oogenblik na, toen nam hij de pen en schreef:

„Mejuffrouw Fabre, ten huize van den heer Urbain Fabre, in de straat St. Dominique d’Enfer No. 17.”

Thénardier greep den brief met koortsachtige stuiptrekking.

„Vrouw!” riep hij.

Vrouw Thénardier kwam toeloopen.

„Hier is de brief. Gij weet, wat ge te doen hebt. Een huurkoets wacht. Vertrek terstond en kom ten spoedigste terug.”

„Gij,” voegde hij er bij, tot den man met de bijl gewend, „daar gij uw cache-nez hebt afgedaan, vergezel mijn vrouw; ga achter op het rijtuig staan. Ge weet waar ge het rijtuig gelaten hebt?”

„Ja,” zei de man; en zijn bijl in een hoek zettende, volgde hij vrouw Thénardier.

Terwijl zij zich verwijderden stak Thénardier het hoofd door de half geopende deur en riep in de gang:

„Verlies vooral den brief niet! Denk er aan, dat ge tweemaal honderd duizend francs bij u hebt.”

Vrouw Thénardier antwoordde met hare schorre stem:

„Wees gerust; ik heb hem goed geborgen.”

Nauwelijks was een minuut verloopen, of men hoorde het klappen eener zweep, dat echter snel verflauwde en wegstierf.

„Goed,” mompelde Thénardier. „Zij rijden hard. Op die wijze zal mijn vrouw binnen drie kwartiers terug kunnen zijn.”

Toen schoof hij een stoel naar den schoorsteen, zette er zich op neer, met de armen over de borst geslagen, en stak zijn beslijkte voeten uit naar het komfoor.

„Ik heb koude voeten,” zeide hij.

Nu waren in de kamer met Thénardier en den gevangene [242]slechts nog vijf bandieten. Deze geleken, met hunne zwarte maskers of zwart gemaakte gezichten, kolenbranders, negers of duivels, overigens hielden zij zich onverschillig en stil; men gevoelde dat zij een misdaad pleegden, evenals zij iedere andere bezigheid zouden verrichten, bedaard, zonder toorn en zonder medelijden, zelfs met een zweem van verveling. Zij waren in een hoek als dieren samengedrongen en zwegen. Thénardier warmde zijn voeten. De gevangene was weder geheel zwijgend. Een akelige stilte was op het woest gerucht gevolgd, dat eenige oogenblikken te voren in het vertrek heerschte.

De kaars, wier pit niet gesnoten was, verlichtte nauwelijks de holle ruimte, het vuur in het fornuis was verdoofd, en al deze gedrochtelijke hoofden vormden wanstaltige schaduwen op de muren en de zoldering.

Men hoorde niets dan de geruste ademhaling van den dronken ouden man, die sliep.

Marius wachtte, in een angst die door alle omstandigheden toenam. Het raadsel was onoplosbaarder dan ooit. Wie was dit „meisje” dat Thénardier ook de „leeuwerik” had genoemd? Was het „zijn Ursula?” Den gevangene scheen dat woord „de leeuwerik” niet getroffen te hebben en hij had op de eenvoudigste wijze der wereld geantwoord: „Ik weet niet wat ge meent.” Van den anderen kant waren de twee letters U. F. verklaard, zij beteekenden Urbain Fabre, en Ursula heette niet meer Ursula. Dit was Marius van alles het duidelijkst. Een soort van betoovering hield hem op zijn plaats gekluisterd, van waar hij dit geheele tooneel aanschouwde en beheerschte. Hij was nauwelijks in staat te denken en zich te bewegen, en als vernietigd door de afschuwelijke omstandigheden, welke hij van zoo dicht bij zag. Hij wachtte, en hoopte op iets onverwachts, om ’t even wat, want hij kon tot geen kalm overleg komen en wist niet wat te doen.

„In allen geval,” zeide hij bij zich zelven, „zoo zij de Leeuwerik is zal ik haar zien, want vrouw Thénardier zal haar hier brengen. Dan zal ik er mij meê bemoeien; ik zal, zoo ’t zijn moet, mijn bloed en leven geven, maar ik zal haar bevrijden! Niets zal mij tegenhouden.”

Bijna een half uur verliep op deze wijze. Thénardier scheen in sombere gedachten verzonken te zijn; de gevangene verroerde zich niet. Evenwel meende Marius nu en dan, sinds eenige oogenblikken, een zacht gerucht van den kant des gevangenen op te merken.

Eensklaps richtte Thénardier het woord tot den gevangene:

„Luister, mijnheer Fabre, ’t is even goed, dat ik ’t u dadelijk zegge.” [243]

Deze weinige woorden schenen het begin eener opheldering te zijn. Marius spitste de ooren. Thénardier vervolgde:

„Word niet ongeduldig, mijn vrouw zal spoedig terugkomen. Ik geloof, dat de Leeuwerik werkelijk uw dochter is, en ik vind het heel natuurlijk, dat ge zorg voor haar draagt. Maar luister mijn vrouw brengt haar uw brief. Ik heb mijn vrouw gezegd, dat zij zich fatsoenlijk moest kleeden, zooals ge gezien hebt, opdat uw dochter haar zonder eenig bezwaar zou volgen. Beide zullen in de huurkoets plaats nemen en mijn kameraad achterop. Op zekere plaats buiten een der barrières staat een rijtuig met twee goede paarden. Daarheen voert men uwe dochter. Zij stapt uit de huurkoets. Mijn kameraad neemt met haar plaats in het rijtuig met twee paarden, en mijn vrouw komt hier terug, om te zeggen dat het geschied is. Uw dochter zal geen leed geschieden, het rijtuig voert haar naar een plaats, waar zij gerust en veilig is, en zoodra ge mij de tweemaal honderd duizend francs hebt gegeven, krijgt ge haar terug. Zoo ge mij laat in hechtenis nemen, weet mijn kameraad, wat hij met de Leeuwerik moet doen.”

De gevangene sprak niet. Na een pauze hernam Thénardier:

„Ge ziet, ’t is alles zeer eenvoudig. Er zal geen kwaad gebeuren, zoo ge ’t zelf niet wilt. Ik verhaal u de zaak, en waarschuw u, opdat ge weet waaraan u te houden.”

Hij hield op, de gevangene bleef steeds zwijgen. Thénardier hernam:

„Zoodra mijn vrouw terug is en gezegd heeft: De Leeuwerik is onderweg, zullen wij u loslaten en ge zijt vrij naar huis te gaan slapen. Ge ziet dat wij geen slechte bedoelingen hebben.”

Afgrijselijke beelden verrezen in Marius’ geest.

Men zou het meisje oplichten en niet hier brengen? een dier monsters zou haar in de duisternis wegvoeren! Waarheen?...

En zoo zij het ware! En ’t was duidelijk dat zij het was! Marius voelde het bloed in zijn hart stilstaan. Wat te doen? het pistool lossen! al deze ellendigen in de handen der justitie overleveren? Maar de vreeselijke man met de bijl zou desniettemin met het meisje buiten alle bereik zijn, en Marius dacht aan Thénardiers woorden, waarvan hij de bloedige beteekenis begreep: „Zoo ge mij laat in hechtenis nemen, weet mijn kameraad wat hij met de Leeuwerik doen moet.”

Nu was ’t niet alleen het testament van den kolonel dat hem weerhield, maar tevens zijn liefde, het gevaar waarin zij, die hij beminde, verkeerde.

Deze schrikkelijke toestand, die reeds langer dan een uur duurde, veranderde elk oogenblik van aanzien. Marius gaf zich aan de pijnlijkste gissingen over, trachtte een hoop te vinden, [244]maar vond ze niet. De onrust van zijn geest was in zonderlingen strijd met de noodlottige stilte van het roovershol.

Te midden der stilte hoorde men de voordeur openen en weder sluiten.

De gevangene bewoog zich in zijn banden.

„Daar is mijn vrouw terug,” zei Thénardier.

Hij had dit nauwelijks gezegd, toen vrouw Thénardier inderdaad rood, blazend, hijgend, met vlammende oogen binnenstormde en, met haar beide lompe handen tegelijk op haar heupen slaande, riep:

„Een valsch adres!”

De bandiet, dien zij had medegenomen, verscheen achter haar en nam weder zijn bijl.

„Een valsch adres?” herhaalde Thénardier.

Zij hernam:

„Niemand! straat St. Dominique, nummer zeventien, geen mijnheer Urbain Fabre! Men kent er niemand van dien naam.”

Buiten adem zweeg zij; vervolgens hernam ze:

„Thénardier, deze oude heeft u voor den gek gehouden; ge zijt al te goed, weet ge! ik zou hem, om te beginnen, anders hebben aangepakt, en, zoo hij niet goed wilde, hem levend gebraden hebben; ik zou hem wel gedwongen hebben te spreken en te zeggen waar het meisje, en waar het geld is! Zoo zou ik hebben gehandeld! Men heeft wel gelijk te zeggen dat de mannen dommer dan de vrouwen zijn. Niemand! nummer zeventien is een groote koetspoort! Geen mijnheer Fabre! In galop naar de straat St. Dominique rijden, drinkgeld voor den koetsier en alles voor niets! Ik heb den portier en de portierster gesproken, een schoone sterke vrouw; zij kenden den naam niet.”

Marius ademde ruimer. Zij, Ursula of de Leeuwerik, hij wist niet meer hoe haar te noemen, was gered.

Terwijl de verwoede vrouw verwenschingen uitbraakte, had Thénardier zich op de tafel gezet; gedurende eenige oogenblikken sprak hij niet, schommelde met zijn rechterbeen en zag mijmerend, met woesten blik naar het komfoor.

Eindelijk zeide hij langzaam, en met onderdrukte woede tot den gevangene:

„Een valsch adres? wat hooptet ge dan toch?”

„Tijd te winnen!” riep de gevangene met heldere, forsche stem.

En tegelijkertijd schudde hij de touwen af; zij waren doorgesneden. De gevangene was nu nog slechts met een been aan de krib gebonden.

Vóór de zeven mannen den tijd hadden zich te herstellen en zich op hem te werpen, bukte hij zich naar den schoorsteen, [245]stak de hand naar het komfoor, en toen hij zich weder oprichtte waren Thénardier, zijn vrouw en de bandieten verschrikt achteruit geweken en staarden hem met ontzetting aan, terwijl hij genoegzaam geheel los en in eene vreeselijke houding boven zijn hoofd den gloeienden beitel zwaaide, die een heilloozen gloed wierp.

Het gerechtelijk onderzoek, waartoe later deze aanslag in het huis Gorbeau aanleiding gaf, heeft aangetoond, dat in het vertrek een doorgesneden en op eigenaardige wijs bewerkt koperen soustuk werd gevonden, toen de politie er huiszoeking deed; dit soustuk was een staaltje van die wonderen der industrie, die het geduld in de bagno’s weet voort te brengen, en welke kunststukken in de duisternis en ten dienste der duisternis vervaardigd, niets anders zijn dan werktuigen ter ontvluchting. Deze afschuwelijke en fijne voortbrengselen eener verwonderlijke kunst zijn in de bijouterie wat de beelden der dieventaal in de poëzie zijn. In het bagno zijn Benvenuto Cellina’s, evenals er in de taal Villon’s zijn. De rampzalige, die naar zijn vrijheid snakt, weet soms zonder werktuigen, met een oud mes, een koperen sou in tweeën te splijten, de twee plaatjes uit te hollen zonder de munt te beschadigen en een schroefdraad aan de randen te brengen, om beide stukken weder aaneen te sluiten. ’t Is dan een doosje, dat men open en dicht kan schroeven, en waarin een horlogeveer wordt verborgen, met welke horlogeveer dikke ketens en ijzeren staven kunnen worden doorgesneden. Men gelooft, dat de arme tuchteling slechts een koperen sou bezit; neen, hij bezit de vrijheid. ’t Was zulk een koperen sou, die, bij een later onderzoek der politie, open en in twee stukken onder het bed bij het venster werd gevonden. Men vond ook een klein zaagje van blauw staal, dat in den sou kon verborgen worden. ’t Is waarschijnlijk dat, toen de bandieten den gevangene doorzochten, hij dat koperstuk, ’t welk hij bij zich had, in zijn hand verborg en het vervolgens, toen zijn hand los was, openschroefde en zich van het zaagje bediende om de touwen door te snijden, waarmede hij gebonden was; ’t geen het zacht gerucht en de schier onmerkbare bewegingen, welke Marius had opgemerkt, verklaart.

Wijl hij, uit vrees van zich te verraden, niet durfde bukken, had hij de koorden van zijn linkerbeen niet doorgesneden.

De bandieten hadden zich van hun eerste verbazing hersteld.

„Wees gerust,” zei Bigrenaille tot Thénardier, „hij is nog aan een been gebonden en zal niet wegloopen. Ik sta er voor in. Ik heb dien poot gebonden.”

Nu sprak de gevangene: [246]

„Ge zijt ellendigen, ofschoon mijn leven niet der moeite waard is het zoo te verdedigen. Zoo ge echter meent, dat ge mij zult doen spreken, doen schrijven, wat ik niet zeggen, wat ik niet schrijven wil...”

Hij stroopte de mouw van zijn linkerarm op en voegde er bij:

„Zietdaar!”

Toen strekte hij zijn arm uit en hield op het bloote vleesch den gloeienden beitel, welke hij bij den houten steel in de rechterhand hield.

Men hoorde het gesis van het brandende vleesch, en een brandlucht verspreidde zich in het vertrek. Marius waggelde van ontzetting, zelfs de bandieten ijsden; maar de grijsaard vertrok schier geen gezicht, en terwijl het gloeiend ijzer dieper in de rookende wond ging, richtte hij rustig en zonder toorn op Thénardier zijn edelen blik, waarin de smart zich in kalme majesteit oploste.

Bij groote en sterke karakters doet de strijd van het vleesch en der zinnen tegen stoffelijke pijn de ziel te voorschijn komen en zich op ’t gelaat vertoonen; evenals bij onderlingen strijd der soldaten de kapitein genoodzaakt is te voorschijn te treden.

„Ellendigen,” zeide hij, „hebt evenmin vrees voor mij, als ik vrees voor u heb!”

En den beitel van de wond nemende, wierp hij hem uit het open geblevene venster; het vreeselijk gloeiend werktuig verdween in den nacht, om op een afstand in de sneeuw uit te dooven.

De gevangene hernam:

„Doet met mij wat ge wilt.”

Hij was weerloos.

„Vat hem!” zei Thénardier.

Twee bandieten grepen hem bij de schouders; en de gemaskerde man met de stem van een buikspreker, stond tegenover hem, gereed om hem bij de minste beweging met den sleutel de hersenpan te verbrijzelen.

Terzelfder tijd hoorde Marius beneden zich, maar te dicht bij den wand om de sprekers te kunnen zien, deze zacht gefluisterde samenspraak:

„Er blijft nog maar één ding te doen over.”

„Hem koud te maken.”

„Ja.”

’t Waren de man en de vrouw die raadpleegden.

Thénardier naderde langzaam de tafel, opende de lade en nam er het mes uit. [247]

Marius omklemde den knop van het pistool. Hij was in de ontzettendste vertwijfeling. Gedurende twee uren spraken twee stemmen in zijn binnenste, de eene zeide hem, dat hij het testament zijns vaders moest eerbiedigen, de andere riep hem toe, dat hij den gevangene te hulp moest komen. Onverpoosd zetten deze twee stemmen haar strijd voort, die hem in doodsangst bracht. Tot hiertoe had hij onbepaald gehoopt een middel te zullen vinden om deze twee plichten in overeenstemming te brengen, maar er had zich niets hiertoe aangeboden. Het gevaar werd intusschen dreigend, de laatste grens van den aanslag was overschreden; op korten afstand van den gevangene stond Thénardier in gedachten, met het mes in de hand.

Marius liet zijn blik rondweiden, het laatste werktuiglijk middel der wanhoop.

Eensklaps ontroerde hij.

Onder zijn voeten op de tafel lag een papier, dat door de maan helder verlicht en hem als aangewezen werd. Op dat blad las hij dezen regel, dien zelfden ochtend door de oudste dochter van Thénardier met groote letters geschreven:

de dienders komen.

Een gedachte, een uitkomst verrees in Marius’ geest; dit was het middel wat hij zocht, de oplossing van het vreeselijke raadsel, ’t welk hem folterde; den moordenaar te sparen, het offer te redden. Hij boog zich op de commode, stak den arm uit, nam het papier, maakte zacht een stuk kalk van den wand los, wikkelde het in het papier, en wierp een en ander door de opening te midden van het dievenhol.

’t Was tijd. Thénardier had zijn laatste bedenkingen, zijn laatsten schroom overwonnen, en naderde den gevangene.

„Er valt iets,” riep vrouw Thénardier.

„Wat is ’t?” zei de man.

De vrouw was toegesneld, en had het in ’t papier gewikkelde stuk kalk opgeraapt. Zij gaf het haar man.

„Waar is dit vandaan gekomen?” vroeg Thénardier.

„Waar zou ’t anders vandaan gekomen zijn, dan door het venster,” zei de vrouw.

„Ik heb ’t zien vallen,” zei Bigrenaille.

Haastig opende Thénardier het papier en hield het bij het licht.

„’t Is Epopine’s schrift. Duivels!”

Hij wenkte zijn vrouw, die schielijk naderde, en toonde haar den op het papier geschreven regel, met doffe stem zeggende:

„Haastig! de ladder! laat ons maken dat we weg komen! het spek moge in de val achterblijven.” [248]

„Zonder den kerel den hals af te snijden?” vroeg vrouw Thénardier.

„Wij hebben geen tijd.”

„Waarheen?” vroeg Bigrenaille.

„Door het venster,” antwoordde Thénardier. „Dewijl Ponine den steen door het venster heeft geworpen, is aan die zijde het huis niet omsingeld.”

De gemaskerde, met de stem eens buiksprekers, legde den grooten sleutel op den vloer, hief beide armen omhoog en opende en sloot driemalen zijn handen, zonder iets te zeggen. Dit was het teeken tot den aftocht. De bandieten, die den gevangene vast hielden, lieten hem los; in een oogwenk was de touwladder uit het venster en stevig met de twee ijzeren haken aan ’t kozijn gehecht.

De gevangene sloeg geen acht op ’t geen gebeurde. Hij scheen te denken of te bidden.

Zoodra de touwladder was vastgemaakt, riep Thénardier:

„Kom, vrouw!”

En hij ijlde naar het raam.

Maar toen hij er uit wilde klimmen, greep Bigrenaille hem ruw bij den kraag.

„Neen, neen, oude snaak! na ons!”

„Na ons!” brulden de bandieten.

„Ge zijt kinderachtig,” zei Thénardier, „wij verliezen tijd. De dienders zijn ons op de hielen.”

„Nu,” zei een der bandieten, „laat er ons om trekken, wie ’t eerst zal gaan.”

Maar Thénardier riep:

„Zijt ge dwaas! zijt ge zinneloos! Welk een hoop botteriken, tijd verspillen, niet waar? er om trekken, met strootjes, of de namen op papiertjes schrijven en ze in een pet schudden....”

„Wilt ge mijn hoed?” riep een stem op den drempel.

Allen zagen om. ’t Was Javert!

Hij had zijn hoed in de hand en hield hem hun glimlachend toe.

[Inhoud]

Een-en-twintigste hoofdstuk.

Men moet altijd eerst de offers vatten.

Javert had, zoodra het donker werd, agenten op de loer gesteld en zelf zich achter de boomen der straat de la Barrière der Gobelins tegenover het huis Gorbeau en den boulevard verscholen. Hij was begonnen met de twee meisjes te willen [249]inpakken, die gelast waren de toegangen van het huis te bewaken. Doch hij had alleen Azelme gevat. Eponine was niet meer op haar post, maar verdwenen, en hij had haar niet kunnen vangen. Toen had Javert gewacht naar het afgesproken teeken. Het heen en weder rijden van het huurrijtuig had hem in niet geringe onrust gebracht. Eindelijk was hij ongeduldig geworden, en in de overtuiging dat hier een nest was, en zeker dat er een vangst was te doen, wijl hij verscheidene bandieten had herkend, die waren binnengegaan, besloot hij ten laatste ook binnen te gaan, zonder langer op het pistoolschot te wachten.

Men weet, dat hij den huissleutel van Marius had. Hij was te juister ure gekomen.

De verschrikte bandieten wierpen zich op de wapens, welke zij in alle hoeken hadden geworpen, toen zij wilden vluchten. In minder dan een seconde tijds groepeerden zich deze zeven afschuwelijke lieden in een verdedigende houding, de eene met zijn bijl, de andere met zijn sleutel, de derde met den knuppel, de anderen met staven, tangen en hamers; Thénardier met het mes in de hand. Vrouw Thénardier nam een grooten straatsteen, die in een hoek lag en haar dochters tot zitbankje diende.

Javert zette den hoed weder op, deed een paar schreden in de kamer, met de armen over elkander, den stok onder den arm, den degen in de scheede.

„Halt!” riep hij. „Gij zult niet door het venster, maar door de deur gaan; dit is niet zoo gevaarlijk. Gij zijt zeven man sterk, wij zijn met ons vijftienen. Laat ons dus niet als straatjongens vechten. Houdt uw fatsoen.”

Bigrenaille nam een pistool, dat hij onder zijn kiel droeg, en gaf het Thénardier, dezen in ’t oor fluisterend: „’t Is Javert. Ik durf op dien man niet te schieten. Durft gij?”

„Waarom niet?” antwoordde Thénardier.

„Schiet dan!”

Thénardier nam het pistool, en legde op Javert aan.

Javert, die drie schreden van hem stond, aanschouwde hem strak en zeide niets anders dan:

„Schiet niet; het pistool zal ketsen.”

Thénardier drukte af. Het pistool weigerde.

„Heb ik ’t niet gezegd!” riep Javert.

Bigrenaille wierp zijn knots Javert voor de voeten, en zeide:

„Gij zijt de keizer der duivels! ik geef mij over.”

„En gij?” vroeg Javert de andere bandieten.

Zij antwoordden:

„Wij ook.”

Javert hernam bedaard: [250]

„Zoo is ’t goed, ik heb u immers gezegd, dat ge uw fatsoen moest houden.”

„Slechts één verzoek,” hernam Bigrenaille; „dat men mij tabak geve, zoo lang ik opgesloten ben.”

„Toegestaan,” zei Javert.

En zich omkeerende, riep hij:

„Komt nu binnen!”

Verscheiden stadssergeanten, met den degen in de vuist, en politieagenten, met knuppels en stokken gewapend, stormden toe op Javerts geroep. Men knevelde de bandieten. Deze troep menschen, ternauwernood door een kaars beschenen, vervulden het hol met duisternis.

„Allen de duimschroeven aangelegd!” riep Javert.

„Nadert als ge durft,” riep een stem, die geen mannenstem scheen, doch welke niemand voor een vrouwenstem zou erkend hebben. Vrouw Thénardier had zich in een hoek bij het venster verschanst en deze woorden uitgebraakt.

De stadssergeanten en politieagenten traden achteruit.

Zij had haar shawl afgeworpen, maar haar hoed opgehouden; haar man, achter haar gehurkt, was schier onzichtbaar onder den gevallen shawl, en zij dekte hem met haar lichaam, terwijl zij met beide handen den straatsteen boven haar hoofd hief, als een reuzin die een rotsklomp wil slingeren.

„Neemt u in acht!” riep zij.

Allen deinsden naar de gang. Een groote ruimte ontstond in ’t midden van ’t vertrek.

Vrouw Thénardier sloeg een blik op de bandieten, die zich hadden laten binden, en mompelde met schorre, barsche stem:

„Lafaards!”

Javert trad glimlachend in de ledige ruimte, die vrouw Thénardier met bliksemende oogen beheerschte.

„Nader niet, ga!” riep zij, „of ik verpletter u!”

„Een grenadier!” riep Javert; „ge hebt een baard als een man, wijfje, maar ik heb nagels als een vrouw.”

Hij naderde haar dichter.

Vrouw Thénardier, die schrikkelijk was om te zien, met haar woest vliegend haar, zette de beenen van elkander, boog zich achterover en wierp uit alle macht de straatkei naar Javerts hoofd. Javert bukte, de steen vloog over hem, tegen den muur, waarvan brokken kalk vielen, en rolde achter de voeten van Javert.

Ter zelfder tijd naderde Javert het echtpaar Thénardier. Hij legde een zijner forsche vuisten op den schouder der vrouw, en de andere op het hoofd van den man.

„De duimschroeven!” riep hij. [251]

De politieagenten kwamen toeschieten, en in weinige seconden was Javerts bevel volbracht.

Vrouw Thénardier was als verpletterd, zij zag haar handen en die van haar man gekneveld, zonk op den grond en riep weenend:

„Mijn dochters!”

„Zij zijn in zekerheid,” zei Javert.

Ondertusschen hadden de politieagenten den slapenden dronkaard achter de deur gevonden en schudden hem. Hij werd wakker en stamelde:

„Is ’t gedaan, Jondrette?”

„Ja,” antwoordde Javert.

De zes bandieten stonden gekneveld; zij hadden overigens nog hun spookachtig voorkomen; drie met zwartgemaakte gezichten, drie gemaskerd.

„Houdt uw maskers,” zei Javert.

Hij monsterde ze toen met een blik als dien van Frederik II op de parade van Potsdam, en zeide tot de drie „stokers”:

„Goeden dag, Bigrenaille! Goeden dag, Brujon! Goeden dag, Deux-Milliards!”

En zich toen tot de drie gemaskerden wendende, zeide hij tot den man met de bijl:

„Goeden dag, Gueulemer!”

Tot den man met den knuppel:

„Goeden dag, Babet!”

En tot den buikspreker:

„Wees gegroet, Claquesous!”

In hetzelfde oogenblik ontdekte hij den gevangene der bandieten, die sedert de komst der politieagenten geen woord had gesproken en zijn hoofd gebogen hield.

„Maakt mijnheer los!” zei Javert, „en dat niemand de kamer verlate!”

Dit gezegd hebbende ging hij met waardigheid aan de tafel zitten, waarop nog de kaars en de inktpot stonden, nam een gezegeld papier uit zijn zak en begon zijn proces-verbaal.

Toen hij eenige regels geschreven had, behelzende de gewone formules, sloeg hij de oogen op, zeggende:

„Laat de heer naderen, dien deze heeren gebonden hadden.”

De agenten zagen naar hem om.

„Nu,” vroeg Javert, „waar is hij?”

De gevangene der bandieten, de heer Leblanc, de heer Urbain Fabre, de vader van Ursula of de Leeuwerik, was verdwenen.

De deur was bewaakt, maar het venster niet. Zoodra hij los was en terwijl Javert het proces-verbaal schreef, had hij van de verwarring, het gewoel, het gedrang, de duisternis en van [252]een oogenblik dat men niet op hem lette, gebruik gemaakt om door het venster te ontvluchten.

Een agent ijlde naar het raam en zag er uit. Hij zag niemand.

De touwladder slingerde nog.

„Verduiveld!” zei Javert binnensmonds, „dit moest de beste van de vangst zijn!”

[Inhoud]

Twee-en-twintigste hoofdstuk.

De kleine die in het tweede deel schreeuwde.

Den dag, nadat deze gebeurtenissen in het huis op den boulevard de l’Hopital waren voorgevallen, ging een knaap, die van de brug van Austerlitz scheen te komen, langs het rechter voetpad naar de barrière van Fontainebleau. ’t Was een donkere avond.

Deze knaap was bleek, mager, in lompen gekleed, met een linnen broek, hoewel ’t Februari was, en zong luidkeels.

Om den hoek der straat Petit-Banquier stond een oude vrouw bij een hoop vuilnis gebogen, waarin zij bij het licht der straatlantaarn zocht. De knaap stiet haar in het voorbijgaan, trad toen achteruit en riep:

„Kijk, ik dacht dat ’t een groote hond was!”

Hij herhaalde op spottenden en gerekten toon het woord, alsof men schrijven zou „groote hond.”

De vrouw richtte zich verwoed op.

„Leelijke bengel!” bromde zij. „Zoo ik niet gebukt had gestaan, zou ik u een schop voor uw .... gegeven hebben.”

De knaap was reeds op behoorlijken afstand.

„Ksch! ksch! Nu zie ik dat ik mij niet vergist heb!” tergde hij.

De oude vrouw, van woede stikkend, richtte zich geheel op, en het roode licht der lantaarn bescheen haar bleek, hoekig, gerimpeld gelaat. Men zag niets dan haar hoofd, daar ’t overige van haar lichaam in de schaduw was gehuld. Zij geleek het beeld der afgeleefdheid, door een lichtstraal in den nacht beschenen. De knaap keek haar aan.

„Mevrouw bezit de soort van schoonheid niet die mij zou behagen!” schimpte hij.

Toen zette hij zijn weg voort, zingende:

Le roi Coupdesabot

S’en allait à la chasse,

A la chasse aux corbeaux...

[253]

Na deze drie regels zweeg hij. Hij bevond zich voor het huis No. 50–52, en de deur gesloten vindende begon hij er met zulk een geweld tegen te schoppen en te trappen, dat het gerucht veelmeer de mansschoenen die hij droeg dan de kindervoeten die hij had, deed uitkomen.

Intusschen was de oude vrouw, welke hij aan den hoek der straat Petit-Banquier had ontmoet, hem nageloopen en schreeuwde en dreigde hem.

„Wat is dat? wat is dat?” riep zij. „Heer, mijn God! men trapt de deur in; men vernielt het huis!”

De knaap ging voort met tegen de deur te trappen.

De oude vrouw riep buiten adem:

„Gaat men tegenwoordig zoo met de huizen om!”

Eensklaps hield zij stil. Zij had den straatjongen herkend.

„Hoe! is ’t deze duivel?”

„Ha! ’t is de oude!” zei de knaap. „Dag, moeder Burgon! Ik kom mijn oudelui bezoeken.”

De oude vrouw antwoordde, met een gezicht dat haat, ouderdom en leelijkheid uitdrukte, ’t geen helaas echter in de duisternis verloren ging:

„Er is niemand in huis, kwâjongen.”

„Zoo!” hernam de knaap, „waar is dan mijn vader?”

„In de gevangenis.”

„Zoo! en mijn moeder?”

„In de gevangenis.”

„Zoo, en mijn zusters?”

„In de gevangenis.”

De knaap krabde zich achter het oor, zag vrouw Burgon aan en zeide eenvoudig: „Zoo!”

Toen draaide hij zich op de hielen om, en een oogenblik later hoorde de oude vrouw, die hem aan de deur nazag, hem met heldere, jeugdige stem zingen, terwijl hij onder de donkere boomen, die in den nachtwind floten, verdween:

Le roi Coupdesabot

S’en allait à la chasse,

A la chasse aux corbeaux,

Monté sur des échasses.

Quand on passait dessous,

On lui payait deux sous.

Einde van het derde deel.

[254]

[Inhoud]

Inhoud.

Boek I.

Parijs in zijn atomen bestudeerd.

Bladz.
I. Parvulus 7
II. Eenige zijner bijzondere kenteekenen 8
III. Hij is behagelijk 9
IV. Hij kan nuttig zijn 10
V. Zijn grenzen 11
VI. Een weinig geschiedenis 12
VII. De straatjongen vindt zijn plaats in de klassificatie der Indiën 14
VIII. Een vriendelijk woord van den laatsten koning 16
IX. De oude geest van Gallië 17
X. Ecce Paris, ecce Homo 18
XI. Schertsen en heerschen 20
XII. De in het volk besloten toekomst 22
XIII. De kleine Gavroche 23

Boek II.

De groote burger.

I. Negentig jaren en twee-en-dertig tanden 29
II. Zoo de man, zoo de woning 30
III. Zijn doopnamen 32
IV. Een aspirant naar de honderd jaar 33
V. Basque en Nicolette 34
VI. Magnon met hare twee kinderen 35
VII. Regel: ontvang alleen des avonds bezoek 36
VIII. Twee maken geen paar 37
[255]

Boek III.

De grootvader en de kleinzoon.

I. Een voormalig salon 43
II. Een der roode spoken van dien tijd 46
III. Requiescant 52
IV. De bandiet sterft 59
V. Om revolutionair te worden, is ’t zeer goed de mis bij te wonen 62
VI. Wat er van komt, als men een kerkmeester ontmoet 64
VII. Een vrouw in ’t spel 70
VIII. Marmer tegen graniet 74

Boek IV.

De vrienden van het A. B. C.

I. Een groep, die bijna tot de historie had behoord 81
II. Lijkrede van Bossuet op Blondeau 93
III. Marius is verbaasd 96
IV. De achterkamer van het koffiehuis Musain 98
V. Uitbreiding van den gezichteinder 105
VI. Res Augusta 108

Boek V.

Het nut des ongeluks.

I. Marius behoeftig 115
II. Marius is arm 117
III. Marius groot geworden 120
IV. De heer Mabeuf 124
V. Armoede is een goede gebuur voor ellende 128
VI. De plaatsvervanger 130

Boek VI.

De conjunctie van twee sterren.

I. Hoe familienamen ontstaan 137
II. En ’t werd licht 139
III. Werking der lente 141
IV. Begin eener zware ziekte 142
V. Juffrouw Bougon wordt door verscheidene bliksemstralen getroffen [256] 145
VI. Gevangen gemaakt 146
VII. Gissingen nopens de letter U 148
VIII. Zelfs invaliden kunnen gelukkig zijn 150
IX. Eclips 151

Boek VII.

Patron-Minette.

I. De mijnen en de mijnwerkers 157
II. De diepte 159
III. Babet, Gueulemer, Claquesous en Montparnasse 161
IV. Samenstelling der bende 163

Boek VIII.

De slechte arme.

I. Marius zoekt een meisje met een hoed, en ontmoet een man met een pet 169
II. Een vond 170
III. Vier brieven 172
IV. Een roos in ellende 176
V. Het spiegat 182
VI. De wilde mensch in zijn hol 185
VII. Strategie en tactiek 188
VIII. Een lichtstraal in het hol 192
IX. Jondrette weent bijna 194
X. Tarief der huurrijtuigen: twee francs in ’t uur 197
XI. Dienstaanbieding van de armoede aan de smart 200
XII. Besteding van het vijffrancsstuk van den heer Leblanc 203
XIII. Twee alleen bidden niet op een afgelegen plaats 207
XIV. Waarin een politieagent twee pistolen aan een advocaat geeft 209
XV. Jondrette doet inkoopen 213
XVI. Het liedje op een Engelsche wijs, in 1832 in de mode 215
XVII. Hoe het vijffrancsstuk van Marius besteed werd 218
XVIII. De twee stoelen van Marius staan tegenover elkander 222
XIX. Een donkere achtergrond 223
XX. De hinderlaag 227
XXI. Men moet altijd eerst de offers vatten 249
XXII. De kleine die in het tweede deel schreeuwde 252

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Dit is het tweede deel van een vertaling van Les misérables, waarvan het Franse origineel beschikbaar is in Project Gutenberg (Deel I, II, III, IV, V). Een Engelse vertaling, Les misérables van Isabel F. Hapgood is ook beschikbaar.

Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 82574320.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
10, 15, 15, 15, 16, 16, 24, 147, 147, 175, 175, 175, 207 [Niet in bron]
10, 15, 15, 15, 16, 16, 24, 58, 72, 147, 147, 161, 240 [Niet in bron]
19 grieksche Grieksche
20, 57, 76, 82, 86, 118, 177, 206, 252 [Niet in bron] .
22 marseillaise Marseillaise
31 Gillernormand Gillenormand
37 dooreeen dooreen
44, 239 , [Verwijderd]
47 vingdingrijk vindingrijk
48 bataillon bataljon
57 verzelden vergezelden
57 litteratuur literatuur
58, 81, 83 revolutionnaire revolutionaire
63
73 Zools Zooals
73, 99 [Niet in bron] ,
73 ze haar
76 waari niets waarin iets
81 revolutionnair revolutionair
84 fransche Fransche
87, 96, 249 , .
95 Pentmercy Pontmercy
97 meenigen meeningen
97 smartekreten Smartekreten
99 duive duivel
101 Stokholm Stockholm
105 plotselin plotseling
118 vijtig vijftig
128 Luxembourg Luxemburg
130 [Verwijderd]
131, 203 nauwlijks nauwelijks
132, 233 fransch Fransch
133 is in
174 français Français
179 batailjons bataljons
180 fameuse fameuze
207 trad trap
210, 210 Patron Minette Patron-Minette
213 ; .
214 herinnerde herinnere
224, 238 . ,
225 hij ’t het
228 nederzet nedergezet
230 ververbintenissen verbintenissen
231 Rhone Rhône
236 Thenardier Thénardier
240 »
241 du-Haut Pas du Haut-Pas
242, 242, 244 Ursule Ursula
251 :” ”:
253 Bourgon Burgon