Title: Gulliver's Reizen naar Lilliput en Brobdingnag
Author: Jonathan Swift
Translator: Albert Verwey
Release date: September 15, 2011 [eBook #37442]
Most recently updated: January 8, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
[3]
[5]
De schrijver deelt het een en ander mede over zichzelf en zijn familie.—Zijn eerste aanleiding tot op reis gaan.—Hij lijdt schipbreuk en zwemt om zijn leven te redden.—Hij komt veilig aan land in het rijk Lilliput.—Wordt gevangen genomen en het land ingevoerd.
Mijn vader had een kleine bezitting in Nottinghamshire; ik was de derde van vijf zoons. Hij zond mij naar de Emanuelschool in Cambridge, toen ik veertien jaar was, waar ik drie jaar bleef, en me ijverig op mijn studies toelegde; maar daar de kosten van mijn onderhoud, ofschoon ik maar een heel kleine toelaag kreeg, te groot waren voor een beperkt fortuin, werd ik in de leer gedaan bij den heer James Bates, een voornaam geneesheer in Londen en bleef bij hem vier achtereenvolgende jaren; en daar mijn vader mij nu en dan een sommetje geld zond, gebruikte ik dat om de scheepvaart te leeren, en andere deelen van de wiskunde, die van nut zijn voor hen, die zich voorstellen te gaan reizen, zooals ik altijd geloofde, dat ik op den een of anderen tijd nog wel eens zou doen. Toen ik den heer Bates verliet, [6]ging ik naar mijn vader in de provincie, waar ik, met behulp van hem, mijn oom Jan, en een paar andere bloedverwanten, veertig pond bij elkaar kreeg, en een belofte van dertig pond ’s jaars om me te laten studeeren in Leiden. Daar studeerde ik twee jaar en zeven maanden in de geneeskunde, omdat ik wist dat ik daar nut van hebben kon op lange reizen.
Kort na mijn terugkomst van Leiden, werd ik, op aanbeveling van mijn goeden meester, den heer Bates, dokter op de Swallow, gezagvoerder kaptein Abraham Pannell; bij wien ik drie en half jaar bleef en in dien tijd een reis of twee maakte naar de Levant en een paar andere streken. Toen ik terugkwam, besloot ik, mij in Londen te vestigen; waartoe de heer Bates mij aanspoorde; en door hem werd ik aanbevolen bij verscheidene patiënten. Ik ging een deel van een klein huis in de Old Jewry bewonen; en daar men mij den raad gaf te trouwen, huwde ik Mrs Mary Burton, tweede dochter van Mr. Edmund Burton, winkelier in gebreide goederen, in Newgate Street, die mij vierhonderd pond als bruidschat aanbracht.
Maar daar mijn goede meester Bates twee jaar later stierf en ik weinig vrienden had, begon mijn zaak te verloopen; óok omdat mijn geweten mij niet toeliet de kwade praktijken van te veel van mijn vakbroeders na te doen. Nadat ik daarom mijn vrouw en enkele van mijn kennissen geraadpleegd had, besloot ik weer naar zee te gaan. Achtereenvolgens was ik toen dokter op twee schepen, en maakte verscheidene reizen, gedurende zes jaar, naar Oost- en West-Indië, waardoor mijn vermogen een weinig toenam. Mijn vrije uren besteedde ik met het lezen van de beste schrijvers, antieke en moderne, waarvan ik altijd een goede hoeveelheid bij mij had; en, als ik aan land was, met het opmerken van de gewoonten [7]en neigingen van het volk en het leeren van hun taal; waarin ik heel vlug was, omdat ik zoo’n sterk geheugen heb.
Toen de laatste van deze reizen niet erg gelukkig uitviel, kreeg ik genoeg van de zee, en nam me voor thuis te blijven bij mijn vrouw en mijn familie. Ik verhuisde van de Old Jewry naar Fetter Lane, en daar vandaan naar Wapping, in de hoop patiënten onder de zeelui te krijgen; maar het leverde niets op. Na drie jaar wachten of de zaken beter zouden gaan, nam ik een voordeelig aanbod aan van Kaptein William Prichard, schipper van de Antilope, die een reis ging maken naar de Zuidzee. Wij gingen onder zeil, uit Bristol, den 4den Mei 1609, en in ’t eerst was onze reis voorspoedig.
Het zou, om sommige redenen, niet gepast zijn, den lezer lastig te vallen met bijzonderheden van onze lotgevallen in die zeeën; het is voldoende als ik meedeel, dat wij, in onzen overtocht vandaar naar Oost-Indië, door een hevigen storm noordwest van Van Diemens Land gejaagd werden. Volgens onze waarneming bevonden wij ons op een breedte van 30 graden 2 minuten zuidelijk. Twaalf van onze bemanning waren doodgegaan door overmatigen arbeid en slecht voedsel; al de anderen waren erg verzwakt. Op den 5den November, in die streken het begin van den zomer, en terwijl het bar mistig weer was, bespeurde het volk een rots binnen halve kabelslengte van het schip; maar de wind was zoo zwaar, dat we regelrecht erop gejaagd werden en het schip onmiddellijk stukstiet. Zes van de bemanning, waarvan ik een was, lieten de boot in zee, en probeerden het schip en de rots kwijt te raken. Wij roeiden, naar mijn berekening, omstreeks drie mijlen, totdat we niet meer konden, want al aan boord waren op geweest van ’t werken. Wij dreven daarom maar voort, [8]op ’t geluk van de golven; en binnen nagenoeg een half uur lag de boot omgekanteld door een plotselinge windvlaag uit het Noorden. Wat er werd van mijn makkers in de boot, en van die zich op de rots redden, of van die in het schip bleven, kan ik niet zeggen, maar ik onderstel, dat ze allemaal zijn omgekomen. Ik, voor mij, zwom, waar de Fortuin me hebben wou, en liet me door wind en vloed voortduwen. Dikwijls liet ik mijn beenen zakken, en kon geen grond voelen; maar toen ik bijna dood-op was, en geen kracht meer had om me op te houden, merkte ik dat ik mijn diepte had; de storm was toen juist vrijwel gaan liggen. De strandhelling was zoo flauw, dat ik bijna een uur liep eer ik op ’t droge was, wat, naar gissing, gebeurde omstreeks acht uur ’s avonds. Ik liep toen nog bijna een halve mijl vooruit, maar ontdekte nergens eenig spoor van huizen of bewoners; tenminste, als ze er waren, was ik te zwak dan dat ik ze kon zien. Ik was verschrikkelijk moê en daardoor, en door de hitte, en door bijna een halve pint brandewijn, dien ik gedronken had eer ik van het schip ging, voelde ik me heel geneigd gauw te gaan slapen. Ik ging op het gras liggen, dat heel kort en zacht was, waar ik vaster sliep dan ik me ooit in mijn leven herinner gedaan te hebben; en, naar mijn berekening, meer dan negen uur; want toen ik wakker werd was het juist dag. Ik trachtte op te staan, maar was niet in staat me te bewegen; want, zooals ik lag, op mijn rug, vond ik mijn armen en beenen stevig vastgemaakt aan weerszijden aan den grond, en mijn haar, dat lang en dik was, net zoo. Ook voelde ik allerlei smalle banden dwars over mijn lichaam, van mijn oksels tot mijn dijen. Ik kon alleen naar de hoogte kijken: de zon begon warm te worden en het licht deed mij zeer in mijn oogen. Ik hoorde een verward gesoes om me heen, maar in [9]de houding, waarin ik liggen moest, kon ik niets zien, als de lucht. Na een poosje voelde ik iets levends op mijn linkerbeen bewegen, dat zachtjes vooruit kwam over mijn borst, en zoo staande, bijna tot de hoogte van mijn kin kwam; en toen ik mijn oogen zoover ik kon neerboog, merkte ik dat het een menschelijk wezentje van nog geen zes duim hoog was, met een pijl-en-boog in zijn handjes en een pijlkoker op zijn rug. Tegelijkertijd voelde ik, dat tenminste nog veertig, naar ik giste van dezelfde soort, dien eersten volgden. Ik was in de uiterste verbazing, en schreeuwde zóó hard, dat ze allemaal in doodsangst weer wegliepen; en eenige van hen werden, zooals mij later gezegd werd, ernstig gekneusd door den val dien zij deden, toen ze in eens van mijn zijden af op den grond sprongen.
dat ze allemaal in doodsangst weer wegliepen.
Zij kwamen echter gauw weerom; en een van hen, die zich zóó ver waagde, dat hij mijn heele gezicht zien kon, riep, zijn handen en oogen opheffende bij wijze van verwondering, met een schrille, maar duidelijke stem: Hekinah degul: de anderen herhaalden dezelfde woorden verscheidene malen; maar ik wist [10]toen niet wat zij beteekenden. Ik lag al dien tijd, zooals de lezer wel gelooven zal, lang niet gemakkelijk. Maar, al worstelende om los te komen, had ik, eindelijk, het geluk de koorden te breken en de pinnen uit te wrikken, die mijn linkerarm aan den grond hielden; want, door hem op te lichten naar mijn gezicht toe, ontdekte ik op wat voor manier zij me gebonden hadden; en tegelijkertijd maakte ik, met een hevigen ruk, die me erge pijn deed, de koorden wat losser, die mijn haar aan de linkerzij bevestigden, zoo dat ik juist zoowat in staat was mijn hoofd twee duim om te draaien. Maar de wezentjes gingen nu de tweede maal aan den haal, voordat ik ze pakken kon; waarop er een groot geschreeuw opging, heel schril, en toen dat uit was, hoorde ik een van hen uitroepen: Tolgo phonac, waarna ik in één oogenblik meer dan honderd pijlen op mijn linkerhand voelde afgeschoten, die mij prikten als zooveel naalden; en zag bovendien, dat zij nog een heele vlucht pijlen in de lucht schoten, zooals wij met bommen doen in Europa, waarvan vele, naar ik vermoed, want ik voelde er geen een van, op mijn lichaam vielen, en sommige op mijn gezicht, waar ik dadelijk mijn linkerhand over heen hield. Toen die pijlenregen over was, lag ik te kreunen van pijn en boosheid; en toen, omdat ik weer probeerde los te komen, kreeg ik nog een lading, grooter dan de eerste, en sommigen poogden, met speren, mij in de zijden te steken; maar, gelukkig, had ik een leeren wammes aan, waar ze niet doorheen konden. Het leek mij toen het voorzichtigst mij stil te houden; en ik overlegde bij mijzelf daarmee voort te gaan tot ’s nachts, wanneer ik, nu mijn linkerhand al los was, mij gemakkelijk zou kunnen vrijmaken. Wat de inwoners betrof, had ik reden te gelooven, dat ik een portuur zou wezen voor de grootste legers die zij tegen mij op de been [11]konden brengen; als ze tenminste allen van dezelfde grootte waren als de eene, dien ik gezien had. Maar het lot had anders over mij beslist. Toen het volk zag dat ik stil was, schoten zij geen pijlen meer af; maar aan het lawaai dat ik hoorde, merkte ik dat hun aantal toenam: en ongeveer vier el van mij af, vlak tegenover mijn rechteroor, hoorde ik, gedurende meer dan een uur, een geklop als van timmervolk aan het werk; en zag, toen ik mijn hoofd dien kant uitdraaide, zoover als de koorden en pinnen mij dat toelieten, een stellage gebouwd, zoowat anderhalven voet van den grond, waarop vier van de inboorlingen staan konden, met twee of drie ladders om erop te gaan; van waaraf één, die een heer van gewicht scheen te wezen, een lange rede tegen mij hield, waar ik geen syllabe van verstond. Hier had ik nog moeten doen opmerken, dat die hoofdpersoon, vóór hij zijn rede begon, driemaal uitriep: Langro dehul san; (deze woorden en de vorige werden mij later herhaald en uitgelegd); waarop onmiddellijk omstreeks vijftig van de inwoners de koorden doorsneden, die de linkerzij van mijn hoofd vasthielden, en mij zoo de vrijheid gaven het naar rechts te draaien en de gestalte en het voorkomen te zien van den man, die spreken ging. Hij leek me van middelbaren leeftijd, en grooter dan de andere drie die bij hem waren; waarvan de een een page was, die zijn sleep ophield, en een beetje langer leek dan mijn middelvinger; de twee anderen stonden aan weerszijden van hem. Hij was uitstekend in de rol van een redenaar; en ik kon nagaan sommige volzinnen met bedreigingen en andere met beloften, medelijden en vriendelijkheid. Ik antwoordde in enkele woorden, maar op de onderdanigste manier, terwijl ik mijn linkerhand en allebei mijn oogen naar de zon ophief, alsof ik die tot getuige nam; en daar ik nagenoeg dood van den honger [12]was, want ik had geen stuk gegeten sinds eenige uren voor ik van het schip ging, werd de natuur me zoo sterk, dat ik niet laten kon mijn ongeduld te toonen (misschien een beetje tegen de strenge regelen van welvoegelijkheid) door herhaaldelijk mijn vinger aan mijn mond te brengen, om te kennen te geven, dat ik eten noodig had. De Hurgo (want zoo noemen zij een groot heer, zooals ik later vernam) begreep me volkomen. Hij ging van de stellage af, en beval dat een aantal ladders tegen mijn zijden zouden gezet worden, waar toen meer dan honderd van de inwoners boven-op klommen, en naar mijn mond wandelden, allen beladen met manden vol vleesch, dat aangevoerd en verzonden was op bevel van den koning, zoodra die bericht omtrent mij ontvangen had. Ik merkte op, dat daar vleesch van allerlei dieren was, maar kon ze niet door mijn smaak herkennen. Er waren schouders, bouten en lendenstukken, gevormd als van schapen, en uitstekend toebereid, maar kleiner dan leeuweriks-vleugels. Ik at ze bij twee of drie in een mondvol, en nam drie brooden tegelijk, elk zoowat van de grootte van een musketkogel. Zij voorzagen mij zoo snel zij konden, en toonden duizend teekenen van verbazing en ontzetting over mijn omvang en mijn eetlust. Toen gaf ik hun te verstaan, dat ik drinken wou hebben. Aan mijn eten hadden zij gezien, dat een kleine hoeveelheid niet genoeg voor me was; en, daar ze een allervindingrijkst volk waren, heschen ze, met groote behendigheid, een van hun grootste okshoofden op, rolden dat naar mijn hand en sloegen er den boôm uit. Ik dronk het in één slok leeg, wat ook best kon, want het hield geen halve pint, en het smaakte als een licht Bourgondisch wijntje, maar veel lekkerder. Zij brachten me een tweede okshoofd, dat ik net zoo uitdronk, en vroeg toen om meer; maar meer hadden [13]ze niet. Toen ik deze wonderen verricht had, schreeuwden zij van pleizier, en dansten op mijn borst, en riepen verscheiden malen, juist als zij in den beginne gedaan hadden, Hekinah degul. Zij vroegen mij met teekens de twee okshoofden naar beneden te gooien, maar vooraf waarschuwden zij het volk beneden uit den weg te gaan, door te roepen Borach mivolah; en toen zij de vaten in de lucht zagen, was er een algemeen geschreeuw van Hekinah degul. Ik moet zeggen, dat ik dikwijls in de verzoeking kwam, terwijl zij zoo vooruit en achteruit over mijn lichaam wandelden, veertig of vijftig, die het eerst onder mijn bereik kwamen, op te grijpen en tegen den grond te smijten. Maar de herinnering aan wat ik gevoeld had, wat waarschijnlijk nog niet het ergste was wat ze doen konden, en ook mijn woord van eer dat ik hun gegeven had—want als zoodanig beschouwde ik mijn onderdanige gedragingen—dreven deze voornemens weg. Bovendien achtte ik mij nu door de wetten der gastvrijheid verplicht aan dit volk, dat mij met zooveel kosten en pracht onthaald had. Ondertusschen kon ik mij in stilte niet genoeg verbazen over de stoutmoedigheid van deze stervelingen in miniatuur, die het durfden wagen op mijn lichaam te klimmen en er over heen te wandelen, terwijl een van mijn handen vrij was, en niet al beefden bij het enkele zien van zoo’n monsterachtig wezen, als ik toch voor hen moest zijn. Na eenigen tijd, toen zij zagen dat ik niet meer om eten vroeg, verscheen vóór me een heer van hoogen rang van wege Zijne Keizerlijke Majesteit. Zijne Excellentie kwam, nadat hij eerst op den enkel van mijn rechterbeen geklommen was, vooruit tot aan mijn gezicht, met zoowat een dozijn van zijn gevolg, en terwijl hij zijn geloofsbrieven voor den dag haalde, voorzien van het keizerlijk zegel, dat hij vlak bij mijn [14]oogen hield, sprak hij nagenoeg tien minuten zonder een blijk van boosheid, maar met een soort van welbesloten vastberadenheid; daarbij wees hij telkens vooruit, zooals ik later merkte, naar de hoofdstad, een halve mijl daar vandaan, waarheen Zijne Majesteit in den raad besloten had dat ik vervoerd zou worden. Ik antwoordde met een paar woorden, zoo maar wat, en maakte een gebaar met de hand die los was, door daarmee eerst de andere aan te raken (maar over het hoofd van Zijne Excellentie heen, uit vrees dat ik hem of zijn gevolg bezeeren zou), en toen mijn eigen hoofd en lichaam, om daarmede te kennen te geven, dat ik nu vrij wou wezen. Het bleek dat hij me uitstekend begreep, want hij schudde zijn hoofd afkeurend en hield zijn hand zoo, alsof hij wou uitdrukken, dat ik als een gevangene moest vervoerd worden. Evenwel maakte hij ook andere gebaren, om me te doen begrijpen, dat ik eten en drinken genoeg zou krijgen en een heel goede behandeling. Toen dacht ik er nog eens aan te beproeven mijn banden te breken; maar onder den indruk van de pijn, die hun pijlen mijn gezicht en handen gedaan hadden, die heelemaal stuk waren, en waar een heeleboel pijlen nog in staken, en ook bemerkende, dat het aantal van mijn vijanden vermeerderde, gaf ik door teekens te kennen, dat zij alles met mij doen mochten wat zij wilden. Daarop vertrokken de Hurgo en zijn gevolg met veel beleefdheid en opgeruimde gezichten. Spoedig daarna hoorde ik een algemeen geschreeuw, met voortdurend herhalen van de woorden Peplom selan; en ik voelde groote hoopen volk aan mijn linkerzijde de koorden zooveel losmaken, dat ik in staat was mij naar rechts te draaien. Eerst evenwel hadden zij mijn gezicht en mijn handen bestreken met een soort van zalf, zeer aangenaam van geur, die, in een minuut of wat, al de pijn [15]van hun pijlen wegnam. Deze omstandigheden, samen met de verfrissching die ik door hun eten en drinken, dat zeer voedzaam was, ondergaan had, maakte mij geneigd een beetje te gaan slapen. Ik sliep nagenoeg acht uur, zooals men mij later verzekerde; en dat was geen wonder, want de geneesheeren hadden, op bevel van den Keizer, een slaapdrank in de okshoofden wijn gemengd.
Het schijnt, dat onmiddellijk nadat ik op den grond slapende ontdekt was, de Keizer door een bizonderen bode daar bericht van kreeg, en in den raad besloot dat ik zou gebonden worden op de wijze, die ik verteld heb (wat gedaan werd ’s nachts, terwijl ik sliep); dat mij overvloed van eten en drinken zou gezonden worden, en een werktuig gereed gemaakt om mij te vervoeren naar de hoofdstad. Dit besluit zal misschien heel baldadig en roekeloos lijken, en ik ben wel zeker dat geen vorst in Europa het bij een soortgelijke gelegenheid zou navolgen. Toch was het, naar mijn meening, bij uitstek voorzichtig zoowel als edelaardig, want gesteld dat deze lieden getracht hadden mij in mijn slaap met hun speren en pijlen te dooden, dan zou ik zeker door het eerste gevoel van pijn ontwaakt zijn, wat mijn woede en kracht zóó had kunnen opwekken, dat ik de koorden, waarmee ik gebonden was, gebroken en hun, die mij niet weêrstaan konden, stellig geen genade geschonken had.
Deze lieden zijn zeer uitstekende wiskunstenaars, en hebben een groote volkomenheid bereikt in het maken van werktuigen, daartoe opgewekt en aangemoedigd door den Keizer, die een beroemd beschermheer van wetenschappen is. Deze vorst heeft verscheiden werktuigen op wielen, voor het vervoer van boomen en andere groote gewichten. Dikwijls bouwt hij zijn grootste oorlogsschepen, waarvan sommige [16]negen voet lang zijn, in de bosschen waar het timmerhout groeit, en laat ze dan vervoeren op die werktuigen, drie of vierhonderd el, naar zee. Vijfhonderd timmerlieden en werktuigkundigen werden onmiddellijk aan het werk gezet om het grootste werktuig dat zij hadden, in gereedheid te brengen. Dat was een houten gestel, drie duim van den grond, zoowat zeven voet lang en vier breed, dat zich voortbewoog op twee-en-twintig wielen. Het geschreeuw, dat ik hoorde, ging op bij de aankomst van dit werktuig, dat, naar het schijnt, vertrok vier uur na mijn landing. Het reed tot waar ik lag, naast me. Maar de grootste moeielijkheid was nu mij op te tillen en in dat voertuig te zetten. Tachtig palen, ieder van een voet hoog, werden daartoe opgericht, en zeer sterke touwen, van de dikte van pakgaren, met haken bevestigd aan een groot aantal banden, die de werklieden om mijn hals, handen, lijf en beenen hadden gewonden. Negenhonderd van de sterkste mannen werden gebruikt om die touwen op te trekken, die met een groot aantal katrollen aan de palen bevestigd waren; en zoo was ik in minder dan drie uur opgetild, in het voertuig geheschen en daar vastgebonden. Dit werd me later allemaal verteld; want gedurende die heele bewerking lag ik in een diepen slaap, tengevolge van het drinken van den slaapdrank, die in mijn wijn was. Vijftienhonderd van des Keizers grootste paarden, elk zoowat vier en een halven duim hoog, werden gebruikt om mij naar de hoofdstad te trekken, die, zooals ik al zei, een halve mijl verwijderd lag.
Omstreeks vier uur nadat wij onze reis begonnen waren, werd ik wakker door een heel belachelijke gebeurtenis; terwijl het rijtuig nl. even stilhield, omdat er iets aan in orde moest gebracht worden, hadden twee of drie van de jonge inboorlingen de [17]nieuwsgierigheid te willen zien hoe ik eruit zag als ik sliep; zij klommen daartoe op het voertuig, en toen ze heel zoetjes tot bij mijn gezicht waren gekomen, stak een van hen, een officier van de garde, het scherpe eind van zijn handspeer een goed end in mijn linker neusgat, wat mij een gevoel gaf of er met een strootje in mijn neus gekriebeld werd, en me heel erg aan ’t niezen maakte; toen kropen zij onbemerkt weg, en het duurde drie weken, eer ik wist hoe het kwam, dat ik zoo in eens wakker geworden was. Het overige deel van dien dag maakten wij een langen marsch en hielden ’s nachts stil, met vijfhonderd man keurbenden aan weerszijden van mij, de eene helft met toortsen en de andere met bogen en pijlen, gereed om mij dood te schieten als ik mij bewegen dorst. Den volgenden dag, met zonsopgang, zetten wij onzen tocht voort, en kwamen omstreeks den middag tot op twee honderd el afstand van de stadspoorten. De Keizer en zijn heele hof kwamen naar buiten om ons te ontmoeten, maar zijn hoofdofficieren wilden in geen geval toestaan, dat Zijne Majesteit zijn persoon in gevaar zou brengen door op mijn lichaam te klimmen.
Op de plaats waar het rijtuig stilhield stond een oude tempel, die voor den grootsten in het heele koninkrijk gehouden werd, maar die, daar hij voor eenige jaren door een onnatuurlijken moord bevlekt was, door het volk, in zijn godsdienstijver, voor ontheiligd werd aangezien, en daarom voor onheilig gebruik bestemd en van al zijn versierselen en meubelen was ontdaan. In dit gebouw, was er bepaald, dat ik verblijf zou houden. De groote poort, staande naar het noorden, was ongeveer vier voet hoog en bijna twee voet breed, zoodat ik er lichtelijk door kon kruipen. Aan weerszijden van de poort was een klein venster, niet meer dan zes duim van den grond; door [18]het linker brachten des konings smeden een-en-negentig kettingen binnen, zooals in Europa de dames aan hun horloges dragen en bijna even groot, die aan mijn linkerbeen werden vastgemaakt met zes-en-dertig hangsloten. Tegenover dien tempel, aan den anderen kant van den heerweg, op twintig voet afstand, was een toren van minstens vijf voet hoog. Dien besteeg de Keizer met de voornaamste heeren van het hof, om mij vandaar te kunnen zien, zooals mij later verteld werd, want ik zag hem niet. Men berekende dat meer dan honderdduizend inwoners uit de stad kwamen met hetzelfde doel, en in weerwil van mijn bewakers, geloof ik, dat er niet minder dan tienduizend achtereenvolgens geweest zijn, die met behulp van ladders mijn lichaam bestegen. Maar spoedig werd een proklamatie uitgevaardigd, waarbij dit op straffe des doods verboden werd. Toen de werklieden ervan overtuigd waren dat het mij onmogelijk was los te breken, sneden zij de koorden stuk, die mij bonden; waarop ik opstond, zoo melankoliek als ik ooit in mijn leven was geweest. Maar het geschreeuw en de verbazing van het volk, toen het me opstaan en loopen zag, zijn niet te zeggen. De ketenen, die mijn linkerbeen vasthielden, waren omstreeks twee el lang, en lieten mij niet enkel vrij om achter- en vooruit in een halven cirkel te wandelen, maar daar zij vier duim van de poort waren vastgemaakt, ook om naar binnen te kruipen en lang-uit te liggen in den tempel. [19]
De Keizer van Lilliput, vergezeld van verscheidene edelen, brengt den schrijver in zijn gevangenis een bezoek.—Beschrijving van des Keizers persoon en kleeding.—Geleerden aangesteld om den schrijver hun taal te leeren.—Hij raakt in gunst door zijn zachtmoedigheid.—Zijn zakken worden onderzocht en zijn zwaard en pistolen hem afgenomen.
Toen ik mij weer op mijn voeten voelde staan, keek ik om me heen, en ik moet zeggen, dat ik nooit een aangenamer vergezicht gezien had. Het land in de rondte zag er uit als één eindelooze tuin, en de omheinde velden, die gemiddeld veertig voet in ’t vierkant waren, leken even zooveel bloembedden. Deze velden werden afgewisseld door bosschen van een halve roede, en de hoogste boomen er in waren, voor zooveel ik kon berekenen, zeven voet hoog. Aan mijn linkerhand zag ik een stad, die eruit zag als een geschilderde dekoratief-stad in een schouwburg.
De Keizer was al van den toren afgeklommen en kwam te paard naar me toe, wat hem bijna duur te staan was gekomen, want het dier, dat, hoewel uitstekend gedresseerd, niet was afgericht op het zien van een schepsel, dat wel een voor hem heenbewegende berg moest lijken, steigerde achteruit; maar [20]de vorst, die een uitmuntend ruiter is, hield zich in ’t zadel tot zijn gevolg kwam aanloopen en den teugel greep, terwijl Zijne Majesteit afsteeg. Toen hij was afgestapt nam hij me rondom op met groote verwondering, maar hij bleef op een afstand van iets meer dan de lengte van mijn keten. Hij gaf zijn koks en schenkers, die al gereed stonden, bevel mij voedsel en drank te geven, dat zij vooruitreden in een soort wagentjes op wielen, tot ik erbij kon. Ik nam die wagentjes en maakte ze al heel gauw leêg; twintig waren gevuld met vleesch en tien met drank; elk van de eerste hield twee of drie goede mondvollen in; en een hoeveelheid drank van tien vaten, die in aarden kruikjes bewaard werd, ledigde ik in een wagentje, en dronk dat in één slok uit; zoo deed ik met al den drank. De Keizerin en de jonge prinsen en prinsessen van den bloede, vergezeld door verscheiden dames, zaten op eenigen afstand in hun draagstoelen, maar zoodra dat geval met het paard van den Keizer gebeurde, stapten zij uit en kwamen naar hem toe. Deze Keizer is van een voorkomen als ik nu zal gaan beschrijven. Hij is hooger, haast een nagelbreedte, dan iemand van zijn hof, wat alleen al voldoende is om allen die hem zien eerbied in te boezemen. Zijn trekken zijn sterk en mannelijk, met een Oostenrijksche lip en een gewelfden neus; zijn gelaatstint olijfachtig, zijn houding flink recht, zijn lichaam en leden goed van evenredigheden, al zijn bewegingen bevallig, zijn optreden vorstelijk. Hij was toen van middelbaren leeftijd, daar hij acht-en-twintig en drie kwart jaar oud was, waarvan hij ongeveer zeven voorspoedig geregeerd had, en haast altijd zegevierend. Om hem meer op mijn gemak te bekijken, lag ik op mijn zij, zoodat mijn gezicht evenwijdig aan het zijne was, en hij stond maar drie el van me af; bovendien heb ik hem later meermalen in [21]mijn hand gehad, zoodat ik mij in mijn beschrijving niet vergissen kan. Zijn kleeding was zeer eenvoudig en zonder versierselen, en hield het midden tusschen de Aziatische en de Europeesche; maar op zijn hoofd had hij een lichten helm van goud, getooid met juweelen, en een pluim op den kam. Hij hield zijn bloot zwaard in de hand om zich te verdedigen als ik los mocht breken; het was bijna drie duim lang, het gevest en de scheê waren van goud met diamanten bepronkt. Zijn stem was schel, maar zeer helder en verstaanbaar, en ik kon haar duidelijk hooren als ik rechtop stond. De dames en hovelingen waren allen allerprachtigst gekleed, zoodat de plaats waar zij stonden wel een vrouwerok geleek, geborduurd met gouden en zilveren figuurwerk, op den grond uitgespreid. Zijn Keizerlijke Majesteit sprak dikwijls tot mij en ik gaf ook antwoord, maar geen van tweeën konden wij een syllabe verstaan. Er waren verscheidene van hun priesters en rechtsgeleerden (want daar hield ik ze voor naar hun kleeding) tegenwoordig, wien bevolen werd mij aan te spreken, en ik sprak tot hen in al de talen, waar ik maar het minste mondje van machtig was, namelijk Hoog- en Laag-Duitsch, Latijn, Fransch, Spaansch, Italiaansch, en Lingua Franca, maar alles zonder gevolg. Na twee uur ongeveer verwijderde zich het hof, en ik bleef achter met een sterke wacht om de brutaalheid en waarschijnlijk ook de kwaadwilligheid te verhinderen van het gepeupel, dat ongeduldig drong om mij te zien van zoo nabij als het durfde, en waarvan eenigen zelfs de onbeschaamheid hadden, terwijl ik op den grond zat voor de deur van mijn huis, hun pijlen op mij af te schieten, waarvan het niet veel scheelde of een had mijn linkeroog geraakt. Maar de kolonel beval dat zes van de belhamels zouden gevat worden, en oordeelde dat geen straf zoo geschikt was als hen [22]gebonden in mijn handen over te leveren, wat sommigen van zijn soldaten dan ook deden, door hen met de achtereinden van hun speren tot binnen mijn bereik te duwen. Ik nam ze allen in mijn rechterhand, stak er vijf in mijn jaszak, en toen, tegen den zesde trok ik een gezicht of ik hem levend wou opeten. De arme man schreeuwde verschrikkelijk, en de kolonel en zijn officieren zaten er erg meê in, vooral toen ze mij mijn pennemes zagen uithalen; maar ik hielp hen gauw uit de bangigheid, want terwijl ik weer vriendelijk ging kijken, en dadelijk de koorden doorsneed, waarmee hij gebonden was, zette ik hem zoetjes op den grond, en weg was hij. Ik behandelde de rest net zoo, terwijl ik ze één voor één uit mijn zak haalde, en ik merkte dat èn de soldaten èn het volk hoogelijk waren ingenomen met dat blijk van mijn lankmoedigheid, wat ook aan het hof erg in mijn voordeel werd voorgesteld.
Ik stak er vijf in mijn jaszak.
Tegen den nacht geraakte ik met eenige moeite weer in mijn huis, waar ik op den grond lag, en hield dat vol ongeveer veertien dagen, in welken tijd de keizer bevolen had dat een bed voor mij gereed moest zijn. Zeshonderd bedden van de gewone afmetingen [23]werden in voertuigen aangebracht en mijn huis binnengewerkt; honderd vijftig van hun bedden aan elkaar genaaid vulden de lengte en breedte, en de dikte was van vier bedden, wat evenwel nog maar tamelijk weinig gaf tegen de hardheid van den vloer, die van effen steen was. Naar dezelfde berekening voorzagen ze mij van lakens, dekens en spreien, tamelijk voldoende voor iemand, als ik, die zoolang aan ontberingen was gewoon geweest.
Toen het nieuws van mijn aankomst door het koninkrijk werd verspreid, kwamen er ongelooflijke aantallen rijke, luie en nieuwsgierige menschen om me te zien, zoodat de dorpen bijna leeg waren; en een groote verwaarloozing van bedrijf en huishoudelijke zaken zou daarvan het gevolg geweest zijn, als Zijne Keizerlijke Majesteit niet, door verscheidene proklamaties en bevelschriften, in dien onhoudbaren toestand had voorzien. Hij beval dat zij die mij al gezien hadden, naar huis terug zouden keeren, en het niet wagen binnen vijftig el van mijn huis te komen zonder vergunning van het hof; wat den staats-secretarissen belangrijke voordeelen verzekerde.
Intusschen belegde de Keizer gedurig zijn raad, om te bespreken wat er met mij gedaan zou worden; en mij werd later verzekerd door een bizonderen vriend van mij, een persoon van hoogen rang, die geacht werd in ’t geheim te zijn zoo goed als de beste, dat het hof zich in groote ongelegenheid bevond en niet wist wat het met me moest doen. Zij vreesden dat ik zou losbreken; dat mijn onderhoud erg kostbaar zou wezen, dat het een hongersnood zou veroorzaken. Nu eens besloten ze mij te laten doodhongeren, of voor ’t minst, mij met vergiftigde pijlen in gezicht en handen te schieten, die mij gauw uit den weg zouden helpen, maar dan weer bedachten [24]zij dat de rotting van zoo’n groot lijk een pest in de hoofdstad zou aansteken, en waarschijnlijk het geheele rijk vergiftigen. Te midden van deze beraadslagingen kwamen verscheidene officieren van het leger aan de deur van de groote raadskamer, en toen twee van hen waren toegelaten, gaven die een verslag van mijn boven beschreven manier van handelen met de zes misdadigers, dat zoo’n gunstigen indruk maakte op Zijne Majesteit, en den geheelen raad zoo gunstig voor mij stemde, dat een keizerlijke commissie werd saamgesteld die al de dorpen negenhonderd el in omtrek rondom de hoofdstad verplichten moest, iederen morgen zes ossen, veertig schapen, en andere levensmiddelen voor mijn onderhoud te leveren; gezamenlijk met een daaraan evenredige hoeveelheid brood en wijn en andere dranken; wat alles naar behooren door Zijne Majesteit betaald zou worden in schuldbrieven op zijn schatkist:—want deze vorst leeft hoofdzakelijk van zijn eigen domeinen, en heft zelden, dan alleen bij groote gelegenheden, eenige belasting van zijn onderdanen, die alleen verplicht zijn hem in zijn oorlogen op eigen kosten te volgen. Er werden ook zeshonderd personen tot mijn bedienden aangesteld, die kost en loon kregen voor hun onderhoud, en voor wie tenten gebouwd werden, heel geriefelijk aan weerszijden van mijn deur. Ook werd bepaald dat driehonderd kleermakers mij een pak kleeren zouden maken, naar lands-fatsoen; dat zes van Zijner Majesteits grootste geleerden zouden worden benoemd om mij in hun taal te onderwijzen, en ten laatste, dat des Keizers paarden, en die van den adel en de gardetroepen, gedurig in mijn nabijheid zouden geoefend worden om aan mij gewend te raken. Al die bevelen werden naar behooren uitgevoerd; en in nagenoeg drie weken maakte ik groote vorderingen in ’t leeren van hun taal; gedurende [25]welken tijd de Keizer mij herhaaldelijk met zijn bezoeken vereerde en er behagen in vond mijn meesters te helpen in hun onderricht. Wij begonnen al eenigszins samen te praten, en de eerste woorden die ik leerde waren om mijn wensch uit te drukken, dat hij mij mijn vrijheid mocht weergeven; dien ik elken dag op mijn knieën herhaalde. Zijn antwoord was, zooals ik wel gevreesd had, dat dit een zaak van tijd was, en dat hij er niet aan denken kon zonder zijn raad te hooren, en dat ik eerst moest lumos kelmin pesso desmar lon emposo, dat is: zweren met hem en zijn rijk vrede te houden. Dat ik evenwel met alle goedheid zou behandeld worden. En hij raadde mij, door geduld en een passend gedrag de goede gezindheid van hemzelf en zijn onderdanen te verwerven. Hij vroeg of ik het niet kwalijk zou nemen, als hij sommigen geschikten beambten last gaf mij te doorzoeken, want ’t zou kunnen zijn dat ik verscheidene wapenen bij mij droeg, die stellig heel gevaarlijk moesten zijn, als ze overeenkwamen met den omvang van zoo’n ontzaglijk persoon. Ik zeide dat aan Zijner Majesteits wensch zou voldaan worden, want dat ik bereid was mij heelemaal uit te kleeden en mijn zakken voor hem om te keeren. Ik bracht er dat uit, half in gebaren, half in woorden. Hij antwoordde, dat ik volgens de wetten van het rijk onderzocht moest worden door twee beambten; dat hij wist dat dit niet gebeuren kon zonder mijn toestemming en hulp: dat hij zoo een goeden dunk had van mijn edelmoedigheid en billijkheid, dat hij hunne personen in mijn handen vertrouwde; dat al wat ze mij afnamen, mij zou worden teruggegeven als ik het land verliet, of betaald met den prijs, dien ik zelf ervoor vragen zou. Ik nam toen de twee beambten in mijn handen, stak ze eerst in mijn jaszakken, en daarna in iederen zak, dien ik aan me had, behalve in mijn [26]twee kleine zakjes in den band van mijn broek, en een ander geheim zakje, dat ik liever niet wou laten doorsnuffelen, omdat ik er kleine benoodigdheden in had, die voor niemand dan mezelf van belang waren. In een van mijn broekband-zakjes was een zilveren horloge, in het andere een kleine hoeveelheid goud in een beurs. Deze heeren, die pen, inkt en papier bij zich hadden, maakten een nauwkeurigen inventaris van al wat zij zagen; en toen ze klaar waren, vroegen zij mij hen op den grond te zetten, opdat ze hem aan den Keizer konden overhandigen. Dien inventaris vertaalde ik later in ’t Engelsch; hij is woordelijk als volgt:
„Imprimis. In den rechter jaszak van den grooten man-berg, (want zoo vertaal ik de woorden quinbus flestrin) vonden wij, na het nauwkeurigste onderzoek, niets dan een groot stuk ruwe lap, groot genoeg voor vloerkleed in Uwer Majesteits grootste statievertrek. In den linkerzak zagen wij een zware zilveren kist, met een deksel van hetzelfde metaal, dat wij niet in staat waren op te lichten. Wij zeiden hem, die kist te openen, en een van ons bevond zich, toen hij er in stapte, tot de knie in een soort van stof, waarvan een gedeelte, dat ons in ’t gezicht vloog, ons een keer of wat achter elkaar niezen deed. In zijn rechter vestjeszak vonden we een ontzaglijken bundel witte dunne stof, over elkaar gevouwen, van omstreeks den omvang van drie mannen, met een sterken kabel saamgebonden, en beteekend met zwarte figuren, waarvan wij onderdaniglijk vermoeden dat ze geschriften zijn, iedere letter bijna half zoo groot als onze handpalm. In den linkerzak was een soort werktuig, met een rug, waarvan twintig lange palen uitstaken, gelijkende op de palissaden voor Uwer Majesteits paleis; waarmee wij vermoeden dat de man-berg zijn hoofd kamt; want wij [27]hebben hem niet telkens geplaagd met vragen, omdat wij het zoo moeielijk vonden ons door hem te doen verstaan. In zijn grooten zak, aan den rechterkant van zijn midden-bedeksel (zoo vertaalde ik het woord ranfu-lo, waarmee ze mijn broek bedoelden) zagen we een hollen pijler, van ijzer, van de lengte ongeveer van een man; en aan een zij van den pijler staken groote stukken ijzer uit, in vreemde figuren gesneden, waarvan we niet wisten wat we ervan moesten maken. In den linkerzak nog zoo’n werktuig. In den kleineren zak, rechts, waren verscheidene ronde, platte stukken wit en rood metaal van verschillende grootte; sommige witte, die wel zilver leken, waren zoo groot en zwaar, dat mijn makker en ik ze nauwelijks konden optillen. In den linkerzak waren twee onregelmatig gevormde pilaren: staande op den bodem van zijn zak konden wij niet zonder moeite den top ervan aanraken. Een ervan was dicht en leek uit één stuk; maar boven aan den anderen scheen een wit rond voorwerp uit, van zoowat tweemaal de grootte van ons hoofd. In elk van deze was een ontzaglijke stalen plaat bevat, die wij hem bevalen ons te laten zien, omdat wij vreesden dat het gevaarlijke werktuigen zijn zouden. Hij nam ze uit hun scheden en vertelde ons, dat hij in zijn land gewoon was, met de eene zijn baard te scheren en met de andere zijn vleesch te snijden. Er waren twee zakken waar we niet in konden, die noemde hij zijn broekband-zakjes; dit waren twee groote insnijdsels in den top van zijn middenbekleedsel, maar dichtgesloten door de drukking van zijn buik. Uit het rechter zakje hing een groote zilveren ketting, met, aan het eind, een wonderlijk soort werktuig. We zeiden hem, dat wat aan ’t eind van dien ketting was eruit te halen, en dit bleek een bol te zijn, half van zilver en half van ’t een of ander doorschijnend metaal; want [28]op de doorschijnende zij zagen we in de rondte een soort vreemde figuren, en dachten, dat wij die konden aanraken; maar bevonden, dat onze vingers werden tegengehouden door een soort doorschijnende zelfstandigheid. Hij hield dit werktuig aan onze ooren, en dit maakte een aanhoudend gedruisch als een watermolen: en wij gelooven dat het òf een onbekend soort beest òf de god van den man-berg is; schoon we meer het laatste geneigd zijn te gelooven, want hij verzekerde ons, (als we hem wel verstonden, want hij drukte zich heel gebrekkig uit) dat hij zelden iets deed zonder het te raadplegen. Hij noemde het zijn orakel, en zei dat het den tijd voor elke daad van zijn leven aanwees. Uit het linker zakje nam hij een net, bijna groot genoeg voor een visscher, maar zoo ingericht, dat het open en dicht kon als een beurs, en dat hij daar ook voor gebruikte: daarin vonden wij een aantal zware stukken van geel metaal, die als ze wezenlijk goud zijn, onmetelijk veel waard moeten wezen.
„Toen wij aldus, gehoorzaam aan de bevelen van Uwe Majesteit, al zijn zakken hadden doorzocht, bespeurden wij om zijn middel een gordel, gesneden uit de huid van een of ander ontzaglijk gedrocht, waar, aan de linkerzijde, een zwaard van de lengte van vijf mannen in hing; en rechts een zak of tasch in twee cellen verdeeld, waarvan ieder twee of drie van Uwer Majesteits onderdanen kon inhouden. In een van die cellen waren verscheiden ballen of kogels, van een verbazend zwaar metaal, zoowat zoo groot als onze hoofden, en men moest een sterke kerel zijn om het op te tillen, de andere cel bevatte een hoop zwarte korrels, maar van geen grooten omvang of zwaarte, want wij konden meer dan vijftig in onze handpalm houden. Dit is een nauwkeurige inventaris van wat we vonden op het lichaam van [29]den man-berg, die ons behandelde met groote beleefdheid en met den eerbied, aan Uwer Majesteits commissie verschuldigd.
„Geteekend en van ons zegel voorzien den vierden dag van de negen-en-tachtigste maan van Uwer Majesteits heilrijke regeering.
„CLEFSEN FRELOCK, MARSI FRELOCK”.
Toen deze inventaris den Keizer was voorgelezen, beval hij mij, ofschoon in de minzaamste termen, die verschillende voorwerpen af te geven. Eerst vroeg hij om mijn sabel, die ik voor den dag haalde met scheê en al. Ondertusschen beval hij drieduizend man keurbenden (die hem toen vergezelden), mij te omringen op een afstand, met hun pijlen en bogen, gereed om af te schieten, maar ik lette daar niet op, want mijn oogen waren alleen op den Keizer gevestigd. Hij beval mij toen de sabel te trekken, die, ofschoon zij een beetje geroest was door het zeewater, toch nog voor ’t grootste deel geweldig schitterde. Ik deed het en onmiddellijk gaven al de troepen een schreeuw evenzeer van schrik als van verrassing, want de zon scheen helder en de weerkaatsing verblindde hun oogen, toen ik de sabel heen en weer wuifde in mijn hand. Zijne Majesteit, die een uiterst moedig vorst was, was minder ontsteld dan ik verwachten kon; hij beval mij haar weer in de schede te steken en zoo zacht ik kon haar op den grond te werpen, tot ongeveer zes voet van ’t eind van mijn keten. Het volgende voorwerp dat hij vroeg was een van de holle ijzeren pilaren, waarmee hij mijn zakpistool bedoelde. Ik haalde het uit en verklaarde hem, op zijn verlangen, zoo goed ik kon, het gebruik ervan; daarna laadde ik het alleen met kruit, dat, door de dichtheid van mijn tasch, toevallig niet nat [30]was geworden van ’t zeewater (een ongemak, waartegen alle voorzichtige zeevaarders zich met zorg voorzien), en nadat ik eerst den Keizer gewaarschuwd had niet te schrikken, schoot ik het af in de lucht. De ontsteltenis hierover was veel grooter dan die bij het zien van mijn sabel. Honderden vielen neer alsof ze waren doodgeslagen; en zelfs de Keizer, schoon hij zich goed hield, kon toch de eerste oogenblikken niet tot zichzelf komen. Ik gaf mijn beide pistolen op dezelfde wijs over als ik de sabel gedaan had, en toen kruitzak en kogels; terwijl ik verzocht dat de eerste van het vuur zou worden verwijderd gehouden, want dat hij van de kleinste vonk zou vlam vatten en het keizerlijk paleis doen in de lucht vliegen. Ik gaf ook mijn horloge af, dat de Keizer heel benieuwd was te zien, en dat hij twee van zijn grootste garde-soldaten beval aan een paal op hun schouders te dragen, zooals brouwersknechten in Engeland een vat bier doen. Hij was verbaasd over het onophoudelijk lawaai dat het maakte, en over de beweging van den minuutwijzer, dien hij gemakkelijk onderscheiden kon; want hun gezicht is veel scherper dan het onze, en vroeg de meeningen van zijn geleerden erover, die, zooals de lezer wel gelooven zal zonder dat ik ze opnoem, erg verscheiden en [31]vaag waren; bovendien kon ik ze niet heel goed verstaan. Toen gaf ik mijn zilver- en kopergeld af; mijn beurs met negen groote stukken goud en een paar kleinere; mijn zak- en scheermes, mijn kam en zilveren snuifdoos, mijn zakdoek, en mijn dagboek. Mijn sabel, pistolen en kruitzak werden in karren naar de magazijnen van Zijne Majesteit gebracht; maar de rest van mijn goederen werd mij teruggegeven.
Aan een paal op hun schouders.
Ik had, zooals ik vroeger deed opmerken, een geheim zakje, dat ze niet vonden; daar had ik in: een bril (die ik soms gebruik, omdat ik zwakke oogen heb), een zak-teleskoop, en verscheidene andere kleinigheden; die ik, omdat zij voor den Keizer van geen belang waren, mij niet verplicht rekende, aan te wijzen, en die ik ook vreesde dat verloren of bedorven zouden worden als ik ze uit mijn handen gaf. [32]
De schrijver vermaakt den Keizer en den adel van beiderlei geslacht op een zeer ongewone manier.—Beschrijving van de vermaken aan het hof van Lilliput.—De schrijver verkrijgt zijn vrijheid op zekere voorwaarden.
Mijn zachtzinnigheid en goed gedrag hadden zulk een goeden indruk op den Keizer en zijn hof, ja ik mag wel zeggen op het leger en het volk in het algemeen gemaakt, dat ik de hoop ging koesteren binnenkort in vrijheid te worden gesteld. Ik deed al wat ik kon om die gunstige gezindheid te doen toenemen. De inboorlingen begonnen langzamerhand minder gevaar van mij te duchten. Soms ging ik op den grond liggen, en liet vijf of zes van hen dansen op mijn hand; en eindelijk waagden de jongens en meisjes het zelfs in mijn haar verstoppertje te gaan spelen. Ik was nu ook al vrij ver in het verstaan en spreken van hun taal. De Keizer kreeg het eens op een dag in den zin mij te vermaken met een paar nationale spelen, waarin ze alle volken, die ik ken, overtreffen door pracht en behendigheid. Geen spel vermaakte me zoo als dat van de koorddansers, dat werd uitgevoerd op een dunnen witten draad, ongeveer twee voet twaalf duim boven den grond gespannen. Als de lezer geduld heeft zal ik daar een beetje over uitweiden. [33]
Deze vermakelijkheid wordt alleen uitgevoerd door zulke personen, als belust zijn op hofgunst en voorname betrekkingen. Ze worden in die kunst geoefend van hun jeugd aan en zijn niet noodzakelijk van adel of goede opvoeding. Als een groote betrekking openkomt, door dood of ongenade (wat dikwijls gebeurt), verzoeken vijf of zes kandidaten Zijne Majesteit en het hof te mogen vermaken met een dans op de koord; en wie het hoogst springt zonder te vallen, krijgt de betrekking. Heel dikwijls moeten zelfs de eerste ministers hun kunst toonen, om den Keizer te overtuigen dat ze nog even knap als vroeger zijn. Van Flimnap, den minister van financiën, is het bekend dat hij een sprong maakt op de gespannen koord, van minstens een duim hooger dan iemand anders in het heele rijk. Ik heb hem verscheidene malen achter elkaar kopje-over zien doen op een bordje bevestigd op een koord, niet dikker dan gewoon Engelsch pakgaren. Mijn vriend Reldresal, eerste geheimschrijver, is, naar mijn meening, als ik niet partijdig ben, de tweede na den minister van finantiën; de overige grootwaardigheidsbekleeders zijn tamelijk wel van dezelfde kracht.
Deze vermakelijkheden loopen dikwijls niet af zonder noodlottige ongevallen, waarvan heel wat voorbeelden verteld worden. Ik zelf heb twee of drie kandidaten een arm of been zien breken, maar het grootst is het gevaar, als den ministers zelf gelast wordt hun behendigheid te toonen; want door hun angst om zichzelf en hun mededingers te overtreffen, spannen zij zich zóó in, dat nauwelijks één onder hen niet één keer en verscheidene twee of drie keer gevallen zijn. Men verzekerde mij dat een jaar of twee voor mijn aankomst, Flimnap ontwijfelbaar zijn nek zou hebben gebroken als niet een van de keizerlijke [34]kussens, dat toevallig op den grond lag, de kracht van zijn val had verzwakt.
Een duim hooger dan iemand anders.
Er is nog een vermakelijkheid, die alleen vertoond wordt voor den Keizer en de Keizerin, en den eersten minister, bij bijzondere gelegenheden. De Keizer legt op een tafel drie fijne zijden draden van zes duim lang; het eerste is blauw, het andere rood, het derde groen. Deze draden zijn bestemd tot prijzen voor die personen, die de Keizer lust heeft door een bijzonder gunstbewijs te onderscheiden. De plechtigheid wordt volvoerd in Zijner Majesteits groote statiezaal, waar de kandidaten een proef van hun behendigheid moeten afleggen heel verschillend van de vorige, en eigenlijk zóó een, als ik nooit in eenig ander land, van de oude of de nieuwe wereld, heb waargenomen. De Keizer houdt een stok in zijn hand, met beide einden evenwijdig aan den horizon, terwijl de kandidaten, één voor één aanloopende, soms over den stok heenspringen, soms er onder door kruipen, achteruit en vooruit, verscheiden malen, naar de stok vooruit of naar beneden gehouden wordt. Soms houdt de Keizer een eind van den stok en de eerste minister het andere; soms houdt de minister hem geheel alleen. Wie zijn rol nu het vlugst speelt en het langst [35]aan den gang kan blijven met springen en kruipen, die wordt beloond met het blauw zijden lintje; het roode is voor den volgende, en het groene voor den derde, en allen dragen het als een gordel tweemaal om het middel gewonden; ook ziet men in de buurt van het hof weinig personen van beteekenis, die niet met een van die gordels zijn getooid.
De paarden van het leger en die uit de keizerlijke stallen waren, nu ze een tijdlang dagelijks langs mij waren geleid, niet schuw meer, maar plachten tot vlak voor mijn voeten te komen, zonder schichtig te worden. De ruiters lieten hen over mijn hand springen, die ik plat op den grond hield; en een van de keizerlijke jagers, op een grooten harddraver, nam mijn voet met schoen en al, wat eigenlijk een ontzaglijke sprong was. Ik had het geluk den Keizer op een keer op een heel buitengewone manier te vermaken. Ik verzocht hem bevel te geven dat mij een aantal stokken van twee voet hoog, en de dikte van een gewonen wandelstok, zouden gebracht worden; waarop Zijne Majesteit den intendant van de bosschen beval maatregelen daarvoor te nemen; en den volgenden morgen kwamen zes houthakkers aan met evenveel voertuigen, elk getrokken door acht paarden. Ik nam negen van deze stokken, plantte die fiksch in den grond in een vierkant van twee en een halven voet, en nam toen vier andere stokken, die ik in een vlak, evenwijdig aan elkaar, aan de hoeken vastbond, zoowat twee voet boven den grond; toen bevestigde ik mijn zakdoek aan de negen stokken, die rechtop stonden, en spande hem naar alle kanten uit, totdat hij zoo strak was als een trommelvlies; en de vier evenwijdige stokken, die zoowat vijf duim hooger waren dan de zakdoek, dienden aan elken kant als leuning. Toen mijn werk af was, vroeg ik den Keizer een troep van zijn beste paardevolk, vier-en-twintig [36]in getal, op deze vlakte te laten exerceeren. Zijne Majesteit keurde dat voorstel goed en ik nam ze op, een voor een in mijn handen, gelaarsd en gespoord, met de bijbehoorende officieren om ze te kommandeeren. Zoodra ze waren opgesteld verdeelden zij zich in twee partijen, voerden spiegelgevechten uit, schoten stompe pijlen af, trokken hunne zwaarden, vloden en vervolgden, vielen aan en trokken terug, in ’t kort openbaarden een militaire bedrevenheid zoo groot als ik ze ooit had gezien. De evenwijdige stokken beveiligden hen en hun paarden voor afvallen van de stellage; en de Keizer was er zoo mee in zijn schik, dat hij verscheiden dagen de vermakelijkheid opnieuw liet geven, en het hem eens zelfs behaagde erop te worden getild en zelf het bevel te voeren; en met groote moeite overreedde hij zelfs de Keizerin zich door mij in haar gesloten draagstoel binnen twee el van de stellage te laten houden, vanwaar zij een goed gezicht had op de heele uitvoering. Tot mijn geluk gebeurde er geen ongeluk tijdens die spelen; alleen geviel het een keer, dat een vurig paard van een van de kapiteins met zijn hoef een gat in mijn zakdoek sloeg, en toen zijn voet erdoor gleed, met ruiter en al over den kop ging; maar ik tilde ze onmiddellijk allebei op, en terwijl ik het gat met een hand dicht hield, zette ik den troep met de andere eraf, op dezelfde manier als ik ze erop getild had. Het paard dat gevallen was, had zijn rechter schouder ontwricht, maar de ruiter had geen letsel; en mijn zakdoek herstelde ik zoo goed als ik kon; evenwel wou ik zijn sterkte niet meer beproeven in zulke gevaarlijke ondernemingen.
Zoowat twee of drie dagen vóór ik in vrijheid werd gesteld, terwijl ik het hof met dit soort grappen vermaakte, kwam er een ijlbode Zijne Majesteit mededeelen, dat eenige van zijn onderdanen, rijdende [37]dicht bij de plaats waar ik het eerst gevonden was, een groot zwart voorwerp op den grond hadden zien liggen, dat er heel vreemd uitzag, met randen rondom uitgestrekt, zoo groot als Zijner Majesteits slaapkamer en in ’t midden opstijgende tot manshoogte; dat het geen levend wezen was, zooals zij eerst gevreesd hadden, want dat het op het gras lag, bewegingloos, en dat eenigen van hen er een keer of wat omheen waren gewandeld; dat ze door op elkaars schouders te gaan staan, op den top waren geklauterd, die vlak en effen was, en door erop te stampen, bespeurd hadden dat het van binnen hol moest zijn; dat zij onderdaniglijk meenden dat het iets zijn mocht dat den man-berg behoorde; en dat, als het Zijne Majesteit behaagde, zij het met niet meer dan vijf paarden naar de hoofdstad vervoeren zouden. Ik begreep dadelijk wat zij bedoelden en was van harte blij met dit bericht. Het schijnt, dat ik in ’t eerst, toen ik pas na de schipbreuk de kust bereikte, en vóór ik nog kwam aan de plaats waar ik slapen ging, te verward was om te merken dat mijn hoed, dien ik met een koord om mijn hoofd had vastgemaakt terwijl ik roeide, en die al den tijd dat ik zwom erop gebleven was, afviel vlak nadat ik aan land kwam; zeker doordat door een of ander toeval de koord brak; terwijl ik het niet merkte, maar dacht dat ik mijn hoed op zee verloren had. Ik verzocht zijne Keizerlijke Majesteit, wien ik uitlegde wat het voorwerp was en waartoe ik het noodig had, orders te geven, zoodat het mij zoo gauw mogelijk zou gebracht worden; en den volgenden dag kwamen de voerlui er mee aan, maar niet in heel goeden toestand; zij hadden namelijk twee gaten in den rand geboord, anderhalven duim van den kant af, en in die twee gaten twee haken geslagen; die haken waren met een lang touw aan het tuig bevestigd, en [38]zoo was mijn hoed meer dan een halve Engelsche mijl voortgesleept; maar daar de grond in dat land bijzonder glad en effen is, had hij minder geleden dan ik verwachtte.
Twee dagen na die gebeurtenis kreeg de Keizer, die juist bevolen had dat het deel van zijn leger dat in en bij de hoofdstad in kwartier lag, zich gereed moest houden, een bijzonder vreemde aardigheid in ’t hoofd. Hij wenschte dat ik zou gaan staan als een Kolossus, met mijn beenen zoover van elkaar als ik zonder hinder doen kon. Toen beval hij zijn generaal, (die een oud ervaren aanvoerder en een groot beschermer van mij was) de troepen op te stellen en in gesloten gelederen onder mij door te laten trekken; het voetvolk in rangen van vier-en-twintig en het paardevolk van zestig, met slaande trommen, vliegende vaandels en gevelde lansen. Dit leger bestond uit drieduizend man voetvolk en duizend paarden.
Ik had zooveel rekwesten en memories voor mijn vrijheid ingezonden, dat Zijne Majesteit de zaak eindelijk ter sprake bracht, eerst in den ministerraad, daarna in de voltallige raadsvergadering; waar niemand er tegen was dan Skyresh Bolgolam, die zonder eenige aanleiding er behagen in vond mijn doodsvijand te zijn; maar de heele raad haalde het voorstel tegen zijn zin erdoor, en de Keizer bevestigde het. Die minister was galbet, of admiraal van het rijk; hij genoot zeer het vertrouwen van zijn meester, en was zeer ervaren in staatszaken, maar van een zwartgallige en vinnige natuur. Op ’t laatst echter liet hij zich overhalen toe te geven; maar behield zich voor zelf de artikelen en voorwaarden op te stellen, waarop ik zou worden vrijgesteld en die ik bezweren moest. Deze artikelen werden mij gebracht door Skyresh Bolgolam in persoon, vergezeld door [39]twee onder-secretarissen en verscheidene personen van rang. Nadat zij waren voorgelezen, werd mij gevraagd of ik wou zweren ze na te komen; eerst naar de wijze van mijn eigen land en daarna naar de bij hun wetten voorgeschrevene; die daarin bestond dat men den rechtervoet in de linkerhand hield, den middelvinger van de rechterhand op de kruin van het hoofd, en den duim op de lel van het rechteroor plaatste. Omdat de lezer misschien gaarne eenig denkbeeld wil krijgen van den stijl en de bijzondere wijze van zich uit te drukken van dit volk, en ook misschien wel de artikelen weten wil waarop ik mijn vrijheid terugkreeg, heb ik een vertaling van het heele dokument gemaakt, zooveel mogelijk woordelijk, die ik het publiek hierbij aanbied.
„Golbasto Momarem Evlame Gurdilo Shefin Mully Ully Gue, de zeer machtige Keizer van Lilliput, de verrukking en de schrik van het heelal, wiens gebied zich uitstrekt vijfduizend blustrugs (zoowat twaalf mijl in omtrek) tot aan het einde van den aardbol; de vorst der vorsten, grooter dan de zonen der menschen; wiens voeten neerdrukken tot het middelpunt der aarde, wiens hoofd stoot tegen de zon, die het hoofd schudt en de knieën knikken van koningen, de aangename als lente, de heerlijke als zomer, de vruchtbare als herfst, de verschrikkelijke als winter. Zijne verhevenste Majesteit stelt den man-berg, onlangs in ons hemelsche rijk aangekomen, de volgende artikelen, voor welke hij door een plechtigen eed zich verplichten zal te houden:
1e. „De man-berg zal niet vertrekken uit onze landen zonder onze, van ons groot zegel voorziene, schriftelijke toestemming.
2e. „Hij zal het niet wagen in onze hoofdstad te komen, zonder ons bepaald daartoe uitgedrukt bevel; [40]wanneer de inwoners twee uur vooruit zullen gewaarschuwd worden binnenshuis te blijven.
3e. „De gezegde man-berg zal zijn wandelingen beperken tot onze voornaamste heerwegen, en niet gaan wandelen of neerliggen op een weide of in een korenveld.
4e. „Wanneer hij op die wegen wandelt, zal hij de grootste zorg dragen niet te stappen op de lichamen van eenige van onze beminde onderdanen, hun paarden of voertuigen; noch eenige van onze bovengenoemde onderdanen in zijn handen nemen zonder hunne toestemming.
5e. „Als een bericht buitengewonen spoed vereischt, zal de man-berg verplicht zijn den bode en zijn paard in zijn zak zes dagreizen ver te dragen, eens in iedere maand, en (zoo noodig) dien bode veilig in onze keizerlijke tegenwoordigheid terug te brengen.
6e. „Hij zal onze bondgenoot zijn tegen onze vijanden op het eiland Blefuscu, en zijn uiterste best doen om hun vloot te verwoesten, die zich op dit oogenblik gereed maakt hier een inval te doen.
7e. „Dat gezegde man-berg, in zijn vrije uren, onze werklieden helpen zal in het optillen van sommige groote steenen, voor het dekken van den muur van het hoofdpark en andere van onze aanzienlijke gebouwen.
8e. „Dat gezegde man-berg, in twee maanden tijd, zal inleveren een nauwkeurige opmeting van den omtrek van ons gebied, berekend naar zijn eigen stappen langs de kust.
„Ten laatste: dat op zijn plechtigen eed al de bovengenoemde artikelen te houden, gezegde man-berg een daaglijksch rantsoen zal hebben van eet- en drinkwaren, als voldoende is voor het onderhoud van 1728 van onze onderdanen, met vrijen toegang [41]tot onze keizerlijke persoon, en andere bewijzen van onze gunst. Gegeven in ons paleis te Belfaborac, den twaalfden dag van de een-en-negentigste maan van onze regeering.”
Ik bezwoer en onderteekende deze artikelen met groote opgeruimdheid en tevredenheid, ofschoon eenige ervan niet zoo eervol waren als ik kon gewenscht hebben, wat heelemaal te wijten was aan de kwaadwilligheid van Skyresh Bolgolam, den groot-admiraal; waarop mijn ketens onmiddellijk werden losgemaakt, en ik weer mijn volle vrijheid had. De Keizer deed me de eer, in persoon bij de heele plechtigheid tegenwoordig te zijn. Ik toonde hem mijn erkentelijkheid door mij voorover te werpen aan Zijner Majesteits voeten; maar hij gebood mij op te staan; en na menig aangenaam woord, dat ik, om de beschuldiging van ijdelheid te ontgaan, niet herhalen zal, zei hij, dat hij hoopte dat ik een nuttig dienaar zou blijken en al de gunsten verdienen waarmee hij mij al begiftigd had of in de toekomst begiftigen zou. De lezer heeft misschien gemerkt, dat, in het laatste artikel waarop ik werd vrijgelaten, de Keizer mij een hoeveelheid eten en drinken toestaat voldoende voor het onderhoud van 1728 Lilliputters. Eenigen tijd later vertelde mij een vriend aan het hof, wien ik vroeg hoe zij juist zoo precies dát getal hadden voorgesteld, dat Zijner Majesteits wiskunstenaars, nadat zij met een kwadrant de hoogte van mijn lichaam genomen hadden en gevonden dat het de hunne overtrof in de evenredigheid van twaalf tot een, daaruit en uit de gelijkvormigheid van onze lichamen het besluit hadden getrokken, dat het mijne tenminste 1728 van de hunne moest inhouden, en dientengevolge evenveel vereischte als noodig was tot onderhoud van dat aantal Lilliputters. Waardoor de lezer een denkbeeld krijgen kan van de vernuftigheid [42]van dat volk, zoowel als van het voorzichtige en nauwkeurige overleg van hun grooten vorst.
Mildendo, de hoofdstad van Lilliput, beschreven tegelijk met het paleis van den Keizer.—Een gesprek tusschen den schrijver en een eersten secretaris, over de zaken van het rijk.—De aanbiedingen van den schrijver om den Keizer in zijn oorlogen te helpen.
Het eerste verzoekschrift dat ik opstelde toen ik mijn vrijheid verkregen had, behelsde het verzoek om verlof Mildendo te gaan zien, de hoofdstad, hetwelk de Keizer mij gewillig toestond, maar met bijzonderen last geen schade te doen aan de inwoners of hun huizen. Het volk werd, bij proklamatie, met mijn plan om de stad te bezoeken, in kennis gesteld. De muur, [43]die haar omringt, is twee en een halven voet hoog, en minstens elf duim breed, zoodat paard en rijtuig veilig er op rond kunnen rijden; en op tien voet afstand is ze geflankeerd door sterke torens. Ik stapte over de groote westerpoort, en liep heel zoetjes in de dwarste door de twee hoofdstraten, met niets dan mijn korte vest aan, uit vrees dat ik de daken en lijsten van de huizen zou beschadigen met mijn jaspanden. Ik wandelde met de uiterste voorzorg, om te voorkomen dat ik op den een of anderen achterblijver trapte, schoon zeer strenge bevelen waren uitgevaardigd dat ieder tot zijn eigen welzijn in huis moest blijven. De bovenste vensters en de nokken van de huizen waren zoo vol met kijkers, dat ik mij verbeeldde op geen van mijn reizen een plaats gezien te hebben die zóo bevolkt was. De stad is precies vierkant, en iedere zij van den muur is vijfhonderd voet lang. De twee hoofdstraten, die er dwars doorgaan en haar in vier kwartieren deelen, zijn vijf voet breed. De lanen en dwarsstraten die ik niet kon ingaan, maar alleen in het voorbijgaan zag, zijn van twaalf tot achttien duim. De stad kan vijfhonderdduizend zielen bevatten; de huizen hebben drie tot vijf verdiepingen; de winkels en markten zijn goed voorzien.
Het keizerlijk paleis staat midden in de stad, waar de twee groote straten saamkomen. Het is ingesloten door een muur van twee voet hoog, die twintig voet van de gebouwen afstaat. Ik had verlof van Zijne Majesteit om dien muur over te stappen; en daar de ruimte tusschen muur en paleis zoo groot was, kon ik het op mijn gemak van alle kanten bezien. Het buitenste paleis is een vierkant van veertig voet en omsluit twee andere gebouwen; in het binnenste zijn de keizerlijke vertrekken, die ik graag zien wou, maar moeielijk kon, want de groote poorten van het eene [44]vierkant in het andere waren maar achttien duim hoog en zeven breed. Nu waren de gebouwen van het buitenhof minstens vijf voet hoog, en het was onmogelijk voor me er overheen te stappen zonder onnoemelijke schade aan het dak te doen, schoon de muren sterk gebouwd waren van gehouwen steen, en vier duim dik. Tegelijk wou de Keizer heel graag, dat ik de pracht van zijn paleis zien zou; maar ik was niet in staat dat te doen voor drie dagen daarna, die ik doorbracht met een paar van de grootste boomen van het keizerlijk park om te snijden, met mijn mes, een honderd el zoowat van de stad van daan. Van die boomen maakte ik twee stoelen, elk zoowat drie voet hoog en sterk genoeg om mijn gewicht te houden. Nadat het volk een tweeden keer een kennisgeving ontvangen had, ging ik weer door de stad naar het paleis met mijn twee stoelen in mijn handen. Toen ik aan den muur van het buitenhof kwam ging ik op den eenen stoel staan met den anderen in mijn hand; dien tilde ik over het dak en zette hem zachtjes op de plaats tusschen het eerste en tweede hof, die acht voet breed was. Toen stapte ik heel op mijn gemak van den eenen stoel op den anderen en trok den eersten achter me op aan een stok met een haak. Op die manier kwam ik tot in het binnenhof, en daar, languit op mijn zij liggende, hield ik mijn gezicht tegen de vensters van de middenverdiepingen, die met opzet waren opengelaten, en ontdekte zoo de prachtigste vertrekken, die men zich kan voorstellen. Daar zag ik de Keizerin en de jonge prinses, in hun verschillende vertrekken, met hun voornaamste bedienden om hen heen. Het behaagde Hare Keizerlijke Majesteit mij allerminzaamst toe te lachen, en mij door het venster haar hand te kussen te geven.
Maar ik zal den lezer niet vooruitloopen met meer [45]beschrijvingen van dit soort, omdat ik die bewaren moet voor een grooter werk, dat nu al haast klaar is voor de pers, en dat een volledige beschrijving van dit rijk zal inhouden, van zijn eerste opkomst, onder een lange reeks van vorsten, met een afzonderlijk overzicht van zijn oorlogen en staatkunde, wetten, geleerdheid en godsdienst; zijn planten en dieren, zijn eigenaardige manieren en gebruiken, benevens andere zaken, zeer nuttig en merkwaardig; terwijl het op ’t oogenblik alleen mijn doel is zulke gebeurtenissen en voorvallen te verhalen als het volk en mijzelf overkwamen gedurende een verblijf van ongeveer negen maanden in dat rijk.
Eens op een morgen, ongeveer twee weken nadat ik mijn vrijheid herkregen had, kwam Reldresal, eerste geheimschrijver (zooals zij hem noemen) aan mijn huis, alleen vergezeld door een bediende. Hij beval dat zijn draagkoets hem op eenigen afstand wachten zou, en vroeg mij hem een gehoor van een uur toe te staan, waarin ik gereedelijk toestemde, in aanmerking nemende zijn rang en zijn persoonlijke verdiensten, zoowel als de vele goede diensten, die hij mij tijdens mijn sollicitaties aan het hof bewezen had. Ik bood aan te gaan liggen, opdat hij wat dichter bij mijn oor zou kunnen spreken; maar hij wou liever dat ik hem gedurende ons gesprek in de hand hield. Hij begon met mij geluk te wenschen met mijn invrijheidstelling; zei dat hij zich eenigszins er op beroemen mocht daartoe te hebben medegewerkt, maar voegde er bij, dat ik nochtans, als niet de tegenwoordige staat van zaken aan het hof geholpen had, haar misschien niet zoo gauw zou hebben verkregen. „Want”, zeide hij, „in hoe bloeienden toestand wij voor een vreemde ook schijnen te verkeeren, wij lijden onder twee smartelijke kwalen: een hevigen partijtwist binnenslands, en het gevaar van [46]een inval door een zeer machtigen vijand erbuiten. Wat de eerste betreft moet gij weten dat sinds zeventig manen twee overhoop liggende partijen in dit rijk geweest zijn, die zich noemden Tramecksan en Slamecksan, naar de hooge en lage hakken van hun schoenen, waardoor zij zich van elkander onderscheiden. Men beweert wel eens, dat de hoog-hakken het meest in gunst zijn bij ons oude vorstenhuis; maar, wat daar ook van aan zij, het is een feit dat Zijne Majesteit in het staatsbestuur, en, zooals ge wel zult bemerkt hebben, in al de posten, die de kroon te begeven heeft, alleen laag-hakken gebruikt; en wat meer zegt, dat Zijner Majesteits keizerlijke hakken minstens een drurr lager zijn dan van iemand aan ’t hof (drurr is een maat van zoowat een veertiende van een duim). De vijandelijkheden tusschen deze twee partijen loopen zoo hoog, dat ze met elkaar eten, drinken, noch praten willen. Wij schatten de Tramecksan, of hoog-hakken, grooter in aantal dan wij; maar de macht is heelemaal in onze handen. Wij vreezen dat Zijne Keizerlijke Hoogheid de Kroonprins, zich min of meer tot de Hoog-hakken voelt aangetrokken; we kunnen tenminste duidelijk zien dat een van zijn hakken hooger is dan de andere, wat maakt dat hij een beetje mank loopt. Nu, te midden van deze huiselijke onrusten worden wij bedreigd door een inval van het eiland Blefuscu, dat het andere groote rijk van de wereld is, bijna zoo groot en machtig als dit van Zijne Majesteit. Want, wat aangaat wat wij u hebben hooren beweren, dat er andere koninkrijken en staten in de wereld zijn, bewoond door menschelijke wezens zoo groot als gij zijt, daarover verkeeren onze wijsgeeren zeer in twijfel, en gelooven liever dat gij van de maan of een van de sterren gevallen zijt; omdat het zeker is dat honderd stervelingen van uw omvang in korten tijd [47]al het vee en de vruchten van Zijner Majesteits landen zouden uitroeien; bovendien maakt onze geschiedenis over zesduizend manen geen melding van eenige andere streken dan de twee groote rijken Lilliput en Blefuscu; welke twee machtige rijken, zooals ik u juist vertellen wou, sinds zes-en-dertig manen in een uiterst hardnekkigen oorlog gewikkeld zijn. Die begon door het volgende voorval: Het wordt door niemand tegengesproken dat de oorspronkelijke manier om eieren open te breken, voor we ze eten, was op de stompe punt; maar nadat de grootvader van onzen tegenwoordigen Keizer, toen hij nog een jongen was, eens het ongeluk gehad heeft, toen hij een ei ging eten en dat openbrak volgens de oude manier, zich in den vinger te snijden, liet de Keizer, zijn vader, een bevel afkondigen, waarbij al zijnen onderdanen met bedreiging van strenge straffen bevolen werd hun eieren aan de spitse punt open te breken. Het volk was over dit bevel zoo verbitterd, dat, zooals onze geschiedenissen melden, tengevolge daarvan zes opstanden verwekt zijn, waarin één Keizer zijn leven en een ander zijn kroon verloor. Deze binnenlandsche onrusten werden gestadig aan ’t gisten gehouden door de vorsten van Blefuscu, en als ze gedempt waren zochten de ballingen altijd in hun rijk een schuilplaats. Men heeft berekend dat elfduizend menschen op verschillende tijden zich lieten dooden, eerder dan er in toe te stemmen hun eieren te breken aan de spitse punt. Veel honderden dikke boekdeelen zijn over dit strijdpunt uitgekomen; maar de boeken van de stomppunters zijn sinds lang verboden, en de heele partij bij de wet uitgesloten van het vervullen van staatsambten. Gedurende den loop van deze twisten, protesteerden de Keizers van Blefuscu herhaaldelijk door hun gezanten, ons beschuldigende een scheiding te maken in den godsdienst, [48]door te handelen tegen een grondstelling van onzen grooten profeet Lustrog, in het vier-en-vijftigste hoofdstuk van den Blundecral (dat is hun Alcoran). Dit wordt evenwel als een verwringing van den tekst beschouwd, want de woorden zijn: dat alle ware geloovers hun eieren zullen openbreken aan de punt, die daartoe het geschiktst is. En welke punt daartoe het geschiktst is, lijkt, naar mijn bescheiden meening, te zijn overgelaten aan ieders oordeel en geweten, of hoogstens in de macht van de overheid gesteld om uit te maken. Nu hebben de verbannen stomppunters zooveel invloed gekregen aan het hof van den Keizer van Blefuscu, en zooveel geheimen bijstand en aanmoediging van hun partij hier in ’t land, dat een bloedige oorlog tusschen de twee rijken al sinds zes-en-dertig manen met afwisselenden voor- en tegenspoed wordt gevoerd; gedurende welken tijd wij veertig kapitale schepen en een veel grooter aantal kleine vaartuigen verloren hebben, gezamenlijk met dertigduizend van onze beste zeelui en soldaten; en de schade door onze vijanden geleden wordt iets grooter geschat dan de onze. Zij hebben nu echter een talrijke vloot uitgerust en maken zich juist gereed om op ons af te komen; en de Keizerlijke Majesteit, die het grootste vertrouwen stelt in uw moed en kracht, heeft mij bevolen u dit overzicht van onzen toestand voor te leggen.”
Ik verzocht den secretaris mijne onderdanige groeten aan den Keizer over te brengen en hem te doen weten, dat ik van meening was dat het mij, als vreemdeling niet passen zou mij met partijtwisten in te laten; maar dat ik gereed was mijn leven te wagen om zijn persoon en rijk tegen alle indringers te verdedigen. [49]
De schrijver voorkomt een inval, door een zeer bijzondere krijgslist.—Hem wordt een hooger rang geschonken.—Gezanten komen van den Keizer van Blefuscu om over den vrede te onderhandelen.
Het Keizerrijk Blefuscu is een eiland, gelegen ten noord-oosten van Lilliput, waarvan het alleen gescheiden is door een kanaal van achthonderd el breed. Ik had het nog niet gezien, en na dit bericht van voorgenomen inval vermeed ik mij aan die zij van de kust te vertoonen, uit vrees bespeurd te worden door een of ander schip van den vijand, die nog niet van mijn aanwezigheid verwittigd was, omdat gedurende den oorlog alle verkeer tusschen de twee rijken op doodstraf verboden en door onzen Keizer een embargo op alle schepen was gelegd. Ik deelde Zijne Majesteit een plan mede dat ik gemaakt had, om met één slag de heele vijandelijke vloot te vermeesteren, die, zooals onze voorposten ons verzekerden, in de haven voor anker lag, klaar om met den eersten gunstigen wind uit te zeilen. Ik raadpleegde de meest ervaren zeelui over de diepte van het kanaal, dat ze dikwijls gepeild hadden; die mij vertelden dat het in ’t midden bij hoog water zeventig glumgluffs diep was, wat zoowat zes voet Europeesche maat is; en voor ’t overige vijftig glumgluffs op zijn hoogst. Ik wandelde naar de noord-oostkust, vlak tegenover Blefuscu, en achter een heuveltje liggende haalde ik mijn kleinen zak-verrekijker uit en nam de vijandelijke vloot waar voor anker, bestaande uit ongeveer vijftig oorlogsschepen en een groot aantal transportschepen; toen ging ik terug naar mijn [50]huis, en gaf bevel (waarvoor ik volmacht had) mij een groote hoeveelheid van het sterkste kabeltouw en ijzeren staven te leveren. Het kabeltouw was ongeveer zoo dik als pakgaren, en de staven van de lengte en dikte van een breinaald. Ik vlocht, om het sterker te maken, die touwen door elkaar, en boog met hetzelfde doel drie ijzeren staven ineen, waarvan ik de uiteinden tot een haak boog. Nadat ik zoo vijftig haken aan evenveel kabels bevestigd had, ging ik terug naar de noord-oostkust, en nadat ik mijn jas, schoenen en kousen uitgedaan had, wandelde ik in zee, in mijn leeren wambuis, zoowat een half uur voor hoog water. Ik waadde zoo gauw ik kon, en zwom in het midden nagenoeg dertig el, tot ik grond voelde. Ik bereikte de vloot in minder dan een half uur. De vijanden waren zoo verschrikt toen zij mij zagen, dat zij uit hun schepen sprongen, en naar de kust zwommen, waar er niet minder dan dertigduizend bij elkaar konden zijn; toen nam ik mijn touwwerk, en een haak vastmakende aan het gat van elken voorsteven, bond ik de koorden aan het uiteinde bij elkaar. Terwijl ik zoo bezig was, schoot de [51]vijand verscheiden duizenden pijlen af, waarvan vele in mijn handen en gezicht bleven steken, en mij, behalve dat ze mij bitter pijn deden, erg in mijn werk hinderden. Het meest vreesde ik voor mijn oogen, die ik onfeilbaar zou verloren hebben, als ik niet plotseling aan een hulpmiddel gedacht had. Ik had onder andere kleine benoodigdheden, een bril in een geheim zakje, dat, zooals ik hiervoor vertelde, door de keizerlijke nazoekers niet was opgemerkt. Dien haalde ik voor den dag, en zette hem zoo vast ik kon op mijn neus, en ging, zoo gewapend, stoutmoedig met mijn werk voort, in spijt van de vijandelijke pijlen, waarvan menigeen tegen de glazen van mijn bril aansloeg, maar zonder andere uitwerking dan dat mijn bril er een klein beetje schuin van ging staan. Ik had nu al de haken aangehecht, en begon, met den knoop in mijn hand, te trekken; maar geen schip wou van zijn plaats, omdat ze allemaal te vast aan hun ankers lagen, zoodat het ergste deel van mijn onderneming nog overbleef. Ik liet daarom het touw los, en terwijl ik de haken aan de schepen vast liet, sneed ik vastberaden met mijn mes de ankertouwen door, waarbij ik ongeveer tweehonderd schoten in mijn gezicht en handen kreeg; toen nam ik het bij elkaar geknoopte uiteinde van de touwen, waar mijn haken aan vastgemaakt waren, en trok dood op mijn gemak vijftig van des vijands grootste oorlogsschepen achter me aan.
Ik bereikte de vloot in minder dan een half uur.
De Blefuscudianen, die niet het minste begrip hadden van wat ik ging doen, waren in ’t eerst kapot van verbazing. Zij hadden mij de touwen zien doorsnijden en dachten, dat het alleen maar mijn plan was de schepen te laten afdrijven, of op elkaar loopen; maar toen zij de heele vloot in goede orde zagen voortbewegen, en mij trekken aan ’t eind, stieten zij zulk een kreet uit van smart en wanhoop, dat het [52]bijna onmogelijk is hem te beschrijven of te verbeelden. Toen ik buiten gevaar was, hield ik een poos stil om de pijlen uit te trekken, die in mijn handen en gezicht staken, en wreef er een beetje van dezelfde zalf op, die mij bij mijn eerste aankomst gegeven was, zooals ik vroeger verteld heb. Toen nam ik mijn bril af en nadat ik een uur ongeveer gewacht had tot het tij een beetje verloopen was, waadde ik met mijn buit door en bereikte veilig de Keizerlijke haven van Lilliput.
De Keizer en zijn heele hof stonden aan het strand, in afwachting van den uitslag van dit groote waagstuk. Zij zagen de schepen in een breede halve maan voortbewegen, maar konden mij niet onderscheiden, omdat ik tot de borst in het water was. Toen ik tot het midden van het kanaal gekomen was, waren zij in nog grooter benauwdheid, omdat ik onder water was tot mijn hals. De Keizer begon te gelooven dat ik verdronken was, en dat de vijandelijke vloot met oorlogzuchtige bedoelingen naderde; maar hij werd spoedig van zijn angst verlost; want het kanaal, bij iederen stap dien ik deed, ondieper wordende, kwam ik binnenkort dicht genoeg bij om mij verstaanbaar te maken en riep, het uiteinde van het touw, waar de vloot aan was vastgemaakt, omhoog houdende, met luide stem: Lang leve de zeer machtige Keizer van Lilliput! Deze groote vorst ontving mij bij mijn landing met alle mogelijke loftuitingen, en maakte mij op de plaats tot nardac, wat het hoogste eerambt onder hen is.
Zijne Majesteit verlangde dat ik van een volgende gelegenheid gebruik zou maken om ook de rest van de vijandelijke schepen in zijn havens te sleepen. En zoo mateloos is de eerzucht van vorsten, dat hij niets minder scheen in den zin te hebben dan het heele rijk Blefuscu in een provincie te veranderen en het te [53]doen besturen door een onderkoning, de uitgeweken stomp-punters uit te roeien, en dat volk te noodzaken hun eieren bij de spitse punt open te breken, en zoo de eenige vorst van de heele wereld te zijn. Maar ik trachtte hem van dit plan af te brengen, door allerlei argumenten, zoowel aan de politiek als aan de rechtvaardigheid ontleend; ik verklaarde ronduit dat ik nooit mij zou laten gebruiken als werktuig om een vrij en dapper volk in slavernij te brengen. En toen de zaak in den raad besproken werd, was het wijste deel van den ministerraad van mijne meening.
Deze open stoutmoedige verklaring van mij was zoo tegengesteld aan de plannen en de politiek van Zijne Keizerlijke Majesteit, dat hij ze mij nooit vergeven kon. Hij zinspeelde er bedektelijk op in den raad, waar, zooals men mij zei, sommige van de wijsten, door hun stilzwijgen, ten minste schenen mij gelijk te geven, maar anderen, die mijn geheime vijanden waren, konden eenige uitdrukkingen niet weerhouden, die langs een omweg tot mij over werden gebracht. En van dien tijd aan begon een samenspanning van Zijne Majesteit met eenige van zijn ministers, met kwaadaardig opzet tegen mij, die in minder dan twee maanden uitbrak en bijna met mijn volkomen ondergang geëindigd was. Van zoo klein gewicht zijn de grootste diensten, vorsten bewezen, als ze in de schaal gelegd worden tegenover een weigering om hun hartstochten te bevredigen.
Ongeveer drie weken na deze heldendaad kwam er een plechtig gezantschap aan van Blefuscu, met nederig verzoek om den vrede, die spoedig geteekend werd op voor onzen Keizer zeer voordeelige voorwaarden, waarmee ik den lezer niet zal lastig vallen. Er waren zes gezanten, met een gevolg van ongeveer vijfhonderd personen, en hun inkomst was zeer [54]prachtig, zooals het de grootheid van hun meester en het gewicht van hun zending paste. Toen de onderhandelingen waren afgeloopen, waarbij ik hun menigen goeden dienst deed door den invloed, dien ik nu had, of ten minste scheen te hebben, aan ’t hof, brachten hunne Excellenties, die in ’t geheim onderricht waren hoezeer ik hun vriend geweest was, mij een formeel bezoek. Zij begonnen met veel komplimenten over mijn dapperheid en edelmoedigheid, noodigden mij in naam van hun Keizer uit tot een bezoek aan zijn rijk, en vroegen of zij eenige blijken zien mochten van mijn ontzaglijke kracht, waarvan zij zooveel wonderen gehoord hadden, wat ik hun gereedelijk toestond, maar met de bijzonderheden waarvan ik den lezer niet lastig zal vallen.
Toen ik hunne Excellenties eenigen tijd tot hun onuitsprekelijke voldoening en verrassing had beziggehouden, verzocht ik hun mij de eer te willen doen mijn onderdanigste groeten over te brengen aan den Keizer hun meester, de roep van wiens deugden zoo ten rechte de geheele wereld met bewondering vervuld had, en wiens vorstelijke persoon ik besloten was mijne opwachting te maken voor ik terugkeerde naar mijn eigen land. Dienovereenkomstig vroeg ik den eerstvolgenden keer dat ik de eer had onzen Keizer te zien, zijn onbepaald verlof om den Blefuscudiaanschen vorst mijn opwachting te gaan maken, dat hij mij toestond, zooals ik duidelijk merkte, op eenigszins koude manier; maar ik kon daar de reden niet van gissen, totdat mij iemand een gerucht overbracht als zouden Flimnap en Bolgolam mijn onderhoud met de gezanten hebben voorgesteld als een bewijs van verandering in mijn gezindheid; waarvan ik zeker ben dat mijn hart volkomen vrij was. Dit was de eerste keer dat ik eenigszins een voorstelling van hoven en ministers begon te krijgen. [55]
Hier moet ik doen opmerken dat de gezanten tot mij spraken door middel van een tolk, daar de talen van de beide rijken evenveel verschilden als twee talen in Europa, en iedere natie zich verheft op de oudheid, schoonheid en gespierdheid van haar eigen taal, met een duidelijk merkbare minachting voor die van haar naburen; onze Keizer evenwel had, gebruik makende van het voordeel dat de vermeestering van hun vloten hem gegeven had, hen verplicht hun geloofsbrieven over te leggen en hun rede te houden in de taal der Lilliputters. En het moet gezegd worden, dat door het drukke handels- en bedrijfsverkeer tusschen de beide rijken, door het voortdurend opnemen van uitgewekenen, dat weerkeerig bij hen is, en door de gewoonte in elk rijk, den jongen adel en de rijke burgerzoons naar elkaar over te zenden, opdat ze hun opvoeding voltooien door de wereld te zien, en menschen en zeden te leeren verstaan, er weinig personen van beteekenis: òf handelaren òf zeelui, in de zeeplaatsen zijn, die niet een gesprek kunnen voeren in beide talen, zooals ik een paar weken later merkte, toen ik mijn opwachting ging maken bij den Keizer van Blefuscu, wat, temidden van groote rampen, veroorzaakt door de boosheid van mijn vijanden, een gelukkig voorval bleek, zooals ik op de daartoe geschikte plaats zal mededeelen.
De lezer zal zich herinneren, dat er, toen ik de artikelen teekende, waar ik mijn vrijheid op herkreeg, sommige bij waren waar ik op tegen had, omdat zij mij te vernederend voorkwamen; ook kon niets dan een uiterste noodzakelijkheid mij er toe gebracht hebben ze te teekenen; maar nu, daar ik een nardac van den hoogsten rang in het rijk was, werden zulke diensten beneden mijn waardigheid gerekend, en ik doe den Keizer slechts recht door te verklaren, dat hij er mij nooit ééns aan herinnerd heeft. [56]
Over de inwoners van Lilliput; hun wetenschappen, wetten en gewoonten; de wijze van opvoeding hunner kinderen.—Des schrijvers leefwijze in dat land.—Zijn rechtvaardiging van een edele dame.
Ofschoon ik van plan ben de beschrijving van dit rijk te bewaren voor een afzonderlijk werk, zal ik den belangstellenden lezer toch graag, voorloopig, eenige algemeene denkbeelden erover geven. Terwijl dan de gewone lengte van de inboorlingen iets minder dan zes duim is, bestaat er een juiste overeenkomst daarmee bij al de andere dieren, zoowel als bij planten en boomen; de grootste paarden en ossen bij voorbeeld zijn misschien vier en vijf duim hoog, de schapen anderhalven duim, iets meer of iets minder; hun ganzen zoowat zoo groot als een musch, en zoo de verschillende soorten, al kleiner, totdat men komt aan de kleinste, die voor mijn oogen bijna onzichtbaar waren; maar de natuur heeft de oogen van de Lilliputters bekwaam gemaakt tot het zien van alles wat hun noodig te zien is; zij zien zeer scherp, maar niet op grooten afstand. Zoo vond ik het heel aardig—om een voorbeeld te geven van hun scherpte van gezicht voor voorwerpen die dichtbij zijn—een kok waar te nemen als hij een leeuwrik plukte, die niet zoo groot was als een gewone vlieg en een klein meisje, dat een onzichtbaren draad door het oog van een onzichtbare naald haalde. Hun grootste boomen zijn zoowat zeven voet hoog; ik bedoel sommige uit het Keizerlijk park, waarvan ik de toppen maar effentjes met mijn gesloten vuist [57]bereiken kon. De overige plantengroei is naar dezelfde verhouding; maar dat kan de lezer zich wel zelf verbeelden.
Ik zal hier maar weinig zeggen van den toestand der wetenschap, die verscheidene eeuwen geleden, in al haar takken bij hen gebloeid heeft; maar van hun wijze van schrijven vermeld ik als bijzonderheid, dat die niet is van links naar rechts, zooals bij de Europeanen; noch van rechts naar links als bij de Arabieren; noch van boven naar beneden zooals bij de Chineezen; maar schuins van een hoek van het papier naar den anderen, zooals die van de dames in Engeland.
Zij begraven hun dooden met het hoofd recht naar beneden, omdat zij de meening zijn toegedaan, dat zij in elfduizend manen allen weer zullen opstaan; in welken tijd de aarde (die ze zich als een plat vlak voorstellen) zich juist onderste boven keert, zoodat ze bij hun opstanding precies recht overend zullen staan. Hunne geleerden zien de onzinnigheid van die leer in, maar de gewoonte wordt gevolgd, ten believe van het gemeen.
Er zijn sommige zeer eigenaardige wetten en voorschriften in dit rijk; en als ze niet zoo regelrecht tegenovergesteld waren aan die van mijn eigen dierbaar vaderland, zou ik mij geneigd voelen het een en ander tot hun rechtvaardiging aan te voeren. Men zou er alleen van kunnen wenschen, dat ze ook goed uitgevoerd werden. De eerste, waar ik van spreken wil, betreft de aanklagers. Alle misdaden tegen den staat worden met de grootste gestrengheid gestraft, maar als de beschuldigde voor de rechtbank zijn onschuld duidelijk weet te doen uitkomen, wordt de aanklager onmiddellijk tot een onteerenden dood veroordeeld, en uit zijn goederen en bezittingen wordt de onschuldig beschuldigde vierdubbel schadeloos [58]gesteld voor zijn tijdverlies, voor het gevaar dat hij geloopen heeft, voor de ontberingen van zijn gevangenschap en voor al de kosten die hij gemaakt heeft voor de verdediging. En, als dat eigendom daartoe niet groot genoeg is, wordt het ontbrekende door de Kroon aangevuld. De Keizer geeft hem dan tevens een openlijk bewijs van zijn gunst, en zijn onschuld wordt door de heele stad bekend gemaakt.
Zij achten bedrog een grooter misdaad te zijn dan diefstal, en plegen het daarom zelden anders te straffen dan met den dood; want, beweren zij, zorg en waakzaamheid, met een klein beetje gezond verstand, kunnen iemands bezittingen van dieven vrijwaren, maar eerlijkheid heeft geen beschutting tegen grootere slimheid; en, aangezien het noodzakelijk is dat er een voortdurend verkeer bestaat van koopen en verkoopen, en leveren op crediet, zou, als bedrog geoorloofd of geduld was, of niet strafbaar bij de wet gesteld, de eerlijke handelaar altijd gepierd worden en de schurk de winst maken. Ik herinner me dat ik eens bij den Keizer een misdadiger voorsprak, die met een groote som geld, die hij voor zijn meester in ontvangst had genomen, was op den loop gegaan, en dat, toen ik, als verzachtende omstandigheid, zoo tegen Zijn Majesteit opmerkte dat het alleen maar misbruik van vertrouwen was, de Keizer het monsterachtig in mij vond de grootste verzwarende omstandigheid voor een verzachtende te willen laten doorgaan; en, werkelijk, ik kon weinig anders daarop antwoorden dan het gewone gezegde, dat andere volken andere zeden hebben; want ik moet zeggen dat ik diep beschaamd was.
Ofschoon wij gewoonlijk straf en belooning de twee scharnieren noemen, waar alle bestuur op draait, heb ik die stelling toch bij geen enkel volk in praktijk gebracht gezien, behalve bij dat van Lilliput. [59]Al wie daar afdoend bewijzen kan, dat hij de wetten van zijn land zorgvuldig gehoorzaamd heeft, gedurende drie-en-zeventig manen, die heeft aanspraak op zekere voorrechten, verschillend naar zijn stand en rang in de maatschappij, met een daaraan evenredige som gelds, uit een daartoe ingericht fonds; ook krijgt hij den titel van snilpall, of wettige, die bij zijn naam gevoegd wordt, maar niet overgaat op zijn nakomelingen. En deze lieden vonden het een verbazend groote staathuishoudelijke fout in ons, dat wij het opvolgen van onze wetten alleen door straffen afdwongen en niet door belooningen aanlokkelijk maakten. Om die reden heeft het beeld van de gerechtigheid, dat in hun gerechtshoven zit, en zes oogen heeft, twee van voren, twee van achteren, en een aan iedere zijde, om alzijdige waakzaamheid uit te drukken, in haar rechterhand een open tasch met goud, en een zwaard in de scheede in haar linker, om te toonen dat zij meer tot beloonen dan tot straffen geneigd is.
Bij het kiezen van personen voor alle ambten, letten zij meer op goede zeden dan op groote bekwaamheden, want, daar regeeringen noodig zijn voor de menschheid, gelooven zij dat de gewone mate van menschelijke wijsheid voldoende is voor een of ander regeeringsambt; en dat de Voorzienigheid nooit kan bedoeld hebben het bestuur van de staatszaken tot een geheimenis te maken, alleen doorgrondelijk voor zeldzame verheven geesten, zooals er zelden drie in een eeuw worden geboren; maar waarheid, rechtvaardigheid, gematigdheid en dergelijke deugden gelooven zij dat in het bezit van iedereen zijn kunnen, en de beoefening van die deugden, gezamenlijk met ondervinding en goede bedoelingen stelt elk mensch, meenen ze, in staat, zijn land te dienen in betrekkingen, waar niet een bepaalde studie voor onmisbaar [60]is. Het gemis daarentegen van zedelijke deugden, vonden zij, kon zoo weinig worden opgewogen door schitterende geestesgaven, dat nooit eenige betrekking kon gewaagd worden in zoo gevaarlijke handen als van zúlke personen, want zelfs de fouten, door onwetendheid begaan, maar met deugdzame bedoeling, zouden nooit van zoo noodlottig gevolg voor het algemeen welzijn wezen, als de practijken van een, die uit lust tot kwaaddoen iets verderflijks deed, en dat verderflijke met zijn groote bekwaamheden uitvoerde, voortzette en verdedigde.
Eveneens maakt het ongeloof aan een Goddelijke Voorzienigheid iemand ongeschikt tot het bezetten van een staatsambt; want, daar de koningen zich plaatsvervangers van de Voorzienigheid noemen, kan niets—naar de meening van de Lilliputters—dwazer voor een Vorst zijn, dan in zijn dienst menschen te gebruiken, die het gezag niet erkennen, waar hij onder heerscht.
Ik wil, bij het verhaal van deze en de volgende wetten, wèl verstaan hebben dat ik de oorspronkelijke instellingen bedoel, en niet de zeer schandalige afwijkingen, waartoe dit volk door zijn ontaarde menschennatuur vervallen is; want, wat betreft die schandelijke gewoonten van groote ambten te krijgen door op koorden te dansen, of lintjes van gunst en onderscheiding door over stokken te springen en er onder door te kruipen, de lezer moet wel bedenken, dat die eerst werden ingevoerd door den grootvader van den nu regeerenden Keizer, en toenamen tot wat ze tegenwoordig zijn door de voortdurende verergering van partij- en club-geest.
Ondankbaarheid wordt onder hen voor een halsmisdaad gehouden, zooals we lezen, dat ook in andere landen het geval is geweest; want zij redeneeren zoo, dat iemand, die zich slecht gedraagt tegenover [61]zijn weldoener, noodzakelijk een vijand van de overige menschheid, die hem niet aan zich verplicht heeft, zijn moet, en dat zulk een man niet geschikt is om te blijven leven.
Hun begrippen omtrent de plichten van ouders en kinderen verschillen bijster van de onze. Zij zijn van meening, dat ouders de laatste van alle menschen zijn, wien de opvoeding van hun eigen kind mag worden toevertrouwd; en daarom hebben zij in iedere stad publieke opvoedingsgestichten, waar alle ouders, behalve landbouwers en arbeiders, verplicht zijn, hun kinderen van beiderlei geslacht heen te zenden, om opgevoed en onderwezen te worden, zoodra ze den leeftijd van twintig manen bereikt hebben, op welken tijd zij verondersteld worden eenigszins handelbaar te zijn. Deze scholen zijn in verscheiden soorten, voor de verschillende standen, en voor beiderlei geslacht. Zij hebben bepaalde leeraren, ervaren in het opleiden van kinderen voor zulk een betrekking, als den rang van hun ouders, zoowel als hun eigen bekwaamheden en neigingen, het meest passend is. Ik zal eerst iets zeggen van de mannelijke opvoedingsgestichten, en dan van de vrouwelijke.
Aan de opvoedingsgestichten voor mannelijke kinderen van adellijke of deftige geboorte, zijn ernstige en geleerde professoren en verschillende andere leeraren aangesteld. Kleeding en voedsel der kinderen zijn eenvoudig en sober. Zij worden opgevoed in de beginselen van eer, rechtvaardigheid, moed, bescheidenheid, lankmoedigheid, godsdienst en vaderlandsliefde; zij zijn altijd bezig met het een of ander, behalve in den tijd van eten en slapen, die heel kort is, en de twee uren van afleiding, die in lichaamsoefeningen bestaat. Zij worden door mannelijke bedienden gekleed tot ze vier jaar oud zijn, en zijn dan verplicht zich zelf te kleeden, al zijn ze nog zoo hoog [62]van rang en geboorte; de vrouwelijke bedienden, die, naar evenredigheid met ónzen leeftijd, van vijftig jaar oud zijn, doen alleen het laagste werk. Zij mogen nooit met de bedienden babbelen, maar gaan gezamenlijk in kleine of groote groepen hun uitspanning houden, en altijd vergezeld van een professor, of een van zijn onder-leeraren, waardoor zij die vroege verderfelijke indrukken van dwaasheid en ondeugd vermijden, waaraan onze kinderen zijn blootgesteld. Hun ouders mogen hen tweemaal per jaar bezoeken; het bezoek duurt maar een uur; het staat hun vrij het kind bij het komen en het gaan te kussen; maar een professor die er altijd bij is, staat hun niet toe te fluisteren of suikerwoordjes te gebruiken, of eenigerlei geschenk mee te brengen: speelgoed, zoetegoed of dergelijke.
Het kostgeld van iedere familie voor de opvoeding en het onderhoud van een kind, wordt, als het niet op tijd betaald is, door keizerlijke beambten geïnd.
De opvoedingsgestichten voor kinderen van gewone burgers, kooplieden, handelaars en fabrikanten, worden naar verhouding op dezelfde wijze behandeld, alleen worden zij, die voor den handel of eenig vak bestemd zijn, op hun elfde jaar in de leer gedaan; terwijl de kinderen van personen van stand tot hun vijftiende jaar in het gesticht blijven, wat overeenkomt met hun een-en-twintigste bij ons, maar de laatste drie jaren wordt de afzondering gaandeweg minder.
In de vrouwelijke opvoedingsgestichten worden de jonge meisjes van stand in veel opzichten juist als de jongens opgevoed, alleen worden zij gekleed door vaste bedienden van hun eigen geslacht; maar altijd in tegenwoordigheid van een professor of onder-leeraar, totdat zij in staat zijn zichzelf te kleeden, wat op hun vijfde jaar is. En als het ooit [63]uitkomt, dat die bedienden het wagen de meisjes te vermaken met vreeselijke of onzinnige vertelsels, of met de gebruikelijke dwazigheden van kamermeisjes bij ons, dan worden zij driemaal in ’t openbaar rond de stad gegeeseld, krijgen een jaar gevangenisstraf, en worden voor hun leven verbannen naar het meest verlaten gedeelte van het rijk. Zoodoende schamen de jonge dames zich even erg lafaards en dwazen te zijn als de mannen, en verachten alle lichaamsversieringen, behalve ordentelijkheid en zindelijkheid; ook bespeurde ik geen verschil in hun opvoeding, om het verschil van geslacht, alleen waren de lichaamsoefeningen van de meisjes minder inspannend dan die van de knapen, en leerden ze het een en ander van de huishouding meer, en een hoeveelheid algemeene wetenschap minder; maar toch ook niet heelemaal geen wetenschap, want hun stelregel is, dat de vrouw van stand, daar ze toch niet altijd jong kan wezen, tenminste altijd een redelijke en aangename gezellin moet kunnen zijn. Als de meisjes twaalf jaar oud zijn, dat bij dit volk de huwbare leeftijd is, nemen hun ouders of voogden hen thuis, met innige dankbaarheidsbetuigingen aan de professoren en zelden zonder tranen van de jonge dame en haar vriendinnen en kameraadjes.
In de opvoedingsgestichten voor meisjes van minderen stand, worden de kinderen onderwezen in alle soorten van werk dat voor vrouwen geschikt is, ook weer elk naar zijn toekomstige plaats in de maatschappij: die bestemd zijn leerling te worden gaan eruit als ze zeven jaar oud zijn; de overige blijven tot hun elfde.
De min-gefortuneerde familiën, die kinderen in deze gestichten hebben, zijn verplicht, behalve hun jaarlijksche kostgeld, dat zoo laag mogelijk is, den directeur van de inrichting een klein maandelijksch [64]deel van hun verdiensten af te staan tot een toekomstig inkomen voor het kind; en daartoe worden alle ouders door de wet in hun uitgaven beperkt. Want de Lilliputters achten niets onrechtvaardiger, dan dat er menschen zijn, die kinderen ter wereld brengen, en den last van hun onderhoud op de openbare kas schuiven. Personen van stand geven vastigheid voor een zekere som voor ieder kind, naar hun vermogen; en deze fondsen worden altijd zorgvuldig en met de meeste rechtvaardigheid bestuurd.
De landbouwers, boeren en arbeiders houden hun kinderen thuis, daar die niets anders zullen hebben te doen dan den grond te bewerken en te bebouwen en hun opvoeding dus van weinig belang is voor het publiek; maar hun ouden en gebrekkigen worden onderhouden in gasthuizen; want bedelen is een beroep dat men in dat rijk niet kent.
En hier zal het den nieuwsgierigen lezer misschien vermaken iets te hooren van mijn huishouding en mijn levenswijze in dat land, waar ik negen maanden en dertien dagen geweest ben. Daar mijn hoofd van nature staat naar knutselen, en het hier bovendien wel noodzakelijk was, had ik me een tamelijk makkelijke stoel en tafel gemaakt, van de grootste boomen van ’t Keizerlijk park. Tweehonderd naaisters waren aangesteld om overtrekken en lakens voor mijn bed en tafel te naaien, allemaal van de sterkste en grofste soort goed die er te krijgen was, dat ze, nochtans, genoodzaakt waren verscheiden keeren over elkaar te vouwen, want het dikste was een paar soorten fijner dan mousseline. Hun linnen is meestal drie duim breed, en een stuk is drie voet. De naaisters namen mij de maat, terwijl ik op den grond lag, een staande bij mijn nek, en een andere bij mijn bovenbeen, met een sterk touw, waarvan ze de uiteinden vasthielden, terwijl een derde de lengte mat [65]van het touw met een lineaal van een duim lang. Toen maten zij mijn rechter duim, en hadden meer niet noodig, want door een wiskundige berekening, dat tweemaal om den duim is eenmaal om den pols, en zoo door tot nek en middel, en met behulp van mijn oude hemd, dat ik als model voor hen uitspreidde op den grond, hadden zij precies mijn maat. Driehonderd kleermakers waren op dezelfde manier aan ’t werk om mij kleeren te maken; maar zij hadden een ander hulpmiddel om mij de maat te nemen. Ik knielde neer, en zij zetten een ladder van den grond tot mijn nek; een van hen klom daartegen op, en liet een schietlood vallen, van mijn halsboord tot den vloer, wat juist de lengte van mijn jas aangaf, maar mijn middel en armen mat ik zelf. Toen mijn kleeren gemaakt waren, wat in mijn huis gebeurde (want de grootste van hun huizen zouden niet in staat zijn geweest ze te bevatten) zagen ze eruit als het lapjeswerk, dat de dames in Engeland werken, behalve dat ze van één kleur waren.
Ik had driehonderd koks, om mijn eten te bereiden, in kleine, geriefelijke hutjes om mijn huis heen, waar ze woonden met hun families en mij elk twee schotels klaarmaakten. Ik nam twintig knechts in mijn hand, en zette ze op tafel; honderd anderen stonden onder op den grond, een afdeeling met schotels spijs, een andere met vaten wijn en andere dranken, op hun schouders geheschen; de knechts op tafel trokken dat alles, naarmate ik noodig had, heel vernuftig omhoog, met koorden, op de manier, waarop wij in Europa een aker uit een put ophalen. Een schotel van hun spijs was een goede mondvol, en een vat van hun drank een redelijke slok. Hun lamsvleesch is minder dan het onze, maar hun ossenvleesch is uitstekend. Ik heb éen lende gehad, die ik genoodzaakt was in drie happen op te eten; maar dat is [66]zeldzaam. Mijn bedienden waren verbaasd mij die te zien eten met been en al, zooals wij bij ons het een leeuwriksboutje doen. Hun ganzen en kalkoenen at ik gemeenlijk in een hap, en ik moet bekennen dat ze veel beter zijn dan de onze. Van hun kleine gevogelte kon ik twintig of dertig op de punt van mijn mes nemen.
Eens wenschte Zijne Keizerlijke Majesteit, ingelicht omtrent mijn manier van leven, gezamenlijk met zijn gevolg, en de prinsen en prinsessen van den bloede, het geluk te mogen hebben,—zooals het hem wel behaagde dat te noemen,—met mij te tafelen. Zij kwamen dan ook, en ik zette hen op hofstoelen, op mijn tafel, vlak tegenover me, met hun wacht om hen heen. Flimnap, de Minister van Financiën, stond daar ook bij met zijn witten staf; en ik zag wel dat hij dikwijls met een zuur gezicht naar me keek, maar deed of ik dat niet merkte en at meer dan gewoonlijk ter eere van mijn dierbaar geboorteland, en tot overgroote verbazing van het hof. Ik heb mijn eigen redenen om te meenen, dat dit bezoek van Zijne Majesteit Flimnap een goede gelegenheid gaf mij kwaad te doen bij zijn meester. Die minister was altijd in ’t geheim mijn vijand geweest, schoon hij mij voor ’t uiterlijk minzamer behandelde, dan met zijn galachtige natuur overeenkwam. Hij stelde den Keizer den slechten toestand voor van zijn schatkist; dat hij genoodzaakt was geld op te nemen tegen hoogen interest; dat wisselbrieven niet anders konden circuleeren dan tegen negen percent beneden pari; dat ik, kortom, Zijne Majesteit meer dan anderhalf millioen sprugs (hun grootste gouden munt, zoowat zoo groot als een lovertje) gekost had, en dat het, over ’t geheel, raadzaam voor den Keizer zijn zou bij de eerste gelegenheid de beste van mij te worden verlost. [67]
Hier acht ik mij verplicht den goeden naam te verdedigen van een uitmuntende dame, die om mijnentwil onschuldig te lijden had. De minister van financiën kreeg het in zijn hoofd jaloersch te worden op zijn vrouw, waarvan kwaadaardige tongen hem verteld hadden dat hare genade een hevige genegenheid voor mij had opgevat; en een tijdlang liepen er praatjes door het hof van dat ze eens in ’t geheim in mijn woning geweest was. Ik verklaar plechtig dat dit een lage, gemeene leugen is, die geen enkelen grond heeft, dan dat het hare genade behaagde mij te behandelen met alle onschuldige blijken van vriendschappelijke familiariteit. Ik geef toe dat ze dikwijls bij mij aankwam, maar dat was altijd in ’t openbaar, en nooit zonder nog wel drie anderen in haar koets, gewoonlijk haar zusters en dochtertje en de een of andere bizondere kennis; maar dat deden verscheiden hofdames. En nu nog roep ik mijn bedienden tot getuigen, of ze ooit een koets voor mijn deur zagen, zonder te weten wie erin waren. Bij zulke gelegenheden was mijn gewoonte, als een bediende mij gewaarschuwd had, onmiddellijk naar de deur te gaan, en, nadat ik mijn gasten gegroet had, de koets met twee paarden heel zorgvuldig in mijn handen te nemen (want als er zes paarden waren spande de postiljon er vier af), en ze op de tafel te plaatsen, waar ik een lossen rand omheen had gezet, van vijf duim hoog, ter voorkoming van ongelukken. En dikwijls heb ik vier koetsen met span en al op mijn tafel gehad, allen vol gezelschap, terwijl ik in mijn stoel zat met mijn gezicht voorover naar hen toe; en terwijl ik bezig was met éen partij, reden de koetsiers de andere zoetjes over de tafel rond. Menigen namiddag heb ik heel aangenaam met bezoek krijgen en praten doorgebracht. Maar ik tart den minister van financiën, of zijn twee berichtgevers [68](ik zal ze noemen, en laat ze zien hoe ze zich eruit redden), Clustril en Drunlo, te bewijzen dat ooit iemand bij me kwam incognito, behalve de secretaris Reldresal, die kwam, door bizonderen last van Zijne Keizerlijke Majesteit, zooals ik hiervoor verteld heb. Ik zou niet zoolang hebben uitgeweid over deze bizonderheden, als het niet een zaak was, waarin de goede naam van een groote dame zoo van nabij betrokken is, om nog niet eens te spreken van den mijne; schoon ik toen de eer genoot nardac te zijn, wat de minister van financiën niet is; want de heele wereld weet dat hij maar een glumglum is, éen graad lager in rang, zooals een markies éen graad lager is dan een hertog; al is ’t waar dat hij het recht van voorgang op mij had, van wege zijn ambt. Door deze valsche beschuldigingen, die mij later door een toeval, dat het niet de moeite waard is te vermelden, ter ooren kwam, keek Flimnap, de minister van financiën, gedurende eenigen tijd zijn vrouw leelijk en mij leelijker aan; en ofschoon hij ten laatste ontgoocheld en met haar verzoend werd, verloor ik daar zijn gunst niet minder om, en zag mijn invloed snel afnemen ook bij den Keizer, die inderdaad te zeer beheerscht werd door dien gunsteling.
De schrijver vlucht, nadat hij gehoord heeft van een plan om hem van hoogverraad aan te klagen, naar Blefuscu.—Hoe hij daar ontvangen werd.
Voor ik voortga met te vertellen hoe ik dit rijk verlaten heb, zal het niet onaardig zijn den lezer iets te zeggen van een hofintrige tegen mij, die zich sinds twee maanden om mij heen had gevormd. [69]
Ik was, tot toen toe, mijn heele leven onbekend met hoven geweest, waar ik door mijn lage geboorte niet paste. Wel had ik genoeg gelezen en gehoord van de humeurs van vorsten en ministers; maar nooit had ik verwacht, die zoo verschrikkelijk aan ’t werk te zullen zien in zoo’n verwijderde landstreek, waar ik gemeend had dat naar heel andere regels geregeerd werd dan in Europa.
Toen ik juist alles gereed maakte om mijn opwachting te gaan maken bij den Keizer van Blefuscu, kwam een heer van rang van het hof, (wien ik eens, toen hij bij den Keizer in de uiterste ongenade gevallen was, van dienst was geweest) ’s nachts in ’t diepste geheim aan mijn huis, in een gesloten draagstoel, en vroeg zonder zijn naam te zeggen, verlof om binnen te komen. De dragers werden weggestuurd; ik stak den stoel met Zijn Edelheid erin in mijn jaszak, en nadat ik een vertrouwden dienaar last had gegeven te zeggen dat ik onwel was gaan slapen, sloot ik de deur van mijn huis, zette den stoel op tafel, zooals ik gewoon was, en ging ervoor zitten. Na de gebruikelijke begroetingen, toen ik zag dat Zijn Edelheids gezicht groote bezorgdheid teekende en de reden daarvan vroeg, verzocht hij mij met geduld te luisteren naar een zaak die onmiddellijk [70]betrof mijn eer en mijn leven. Hij zei daarop ongeveer het volgende, want ik hield er aanteekening van zoodra hij weg was: „Gij moet weten”, zeide hij, „dat nu onlangs verscheidene malen geheime raad over u is belegd; en eerst twee dagen geleden heeft Zijne Majesteit een vast besluit genomen. Het zal u bekend zijn, dat Skyresh Bolgolam (galbet, of opper-admiraal) bijna van uw aankomst af uw doodsvijand is geweest. Zijn oorspronkelijke redenen daartoe weet ik niet, maar zijn woede is erg toegenomen sinds uw groote onderneming tegen Blefuscu, waardoor zijn roem als admiraal verduisterd werd. Deze heer, in overleg met Flimnap, den minister van financiën, waarvan het bekend is dat hij u haat vanwege die geruchten over zijn vrouw, Limtoc, den generaal, Lalcon, den kamerheer en Palmuff, den minister van Justitie, heeft een aanklacht tegen u opgesteld, wegens verraad en andere halsmisdaden.”
Deze voorrede maakte mij zoo ongeduldig, daar ik overtuigd was van mijn onschuld en mijn verdiensten, dat ik hem wou in de rede vallen, maar hij verzocht mij bedaard te zijn, en ging voort als volgt:
„Uit dankbaarheid voor de diensten, die gij mij bewezen hebt, verschafte ik mij inlichtingen over den heelen loop der zaak, en een afschrift van de punten van beschuldiging, waardoor ik, om uwentwil, mijn hoofd op ’t spel zette.
Punten van Beschuldiging tegen Quinbus Flestrin, den Man-berg.
„1e. Dat de genoemde Quinbus Flestrin, toen hij de keizerlijke vloot van Blefuscu in de haven gebracht had, en daarna bevel kreeg van Zijne Keizerlijke Majesteit al de andere schepen van het genoemde [71]rijk van Blefuscu te vermeesteren, en dat rijk tot een provincie te maken, die voortaan door een onderkoning zou worden bestuurd, en te dooden en uit te roeien niet enkel de uitgeweken stomp-punters, maar ook een iegelijk in dat rijk, die niet onmiddellijk de stomp-puntersche ketterij zou afzweren; dat hij, de voornoemde Flestrin, toen, als een valsch verrader van Zijne goedgunstige, verheven, Keizerlijke Majesteit verzocht van dien dienst verschoond te worden, bewerende ongeneigd te zijn de gewetens te dwingen, of de vrijheid en het leven te verwoesten van een onschuldig volk.
„2e. Dat, toen zekere gezanten kwamen van het hof van Blefuscu, om den vrede af te smeeken van Zijne Majesteit, hij, de meergenoemde Flestrin, als een valsch verrader, bovengenoemde gezanten hielp, schadeloos stelde, troostte en vermaakte, ofschoon hij wist, dat ze dienaars waren van een vorst, die eerst onlangs in open vijandschap leefde met zijne Keizerlijke Majesteit en in open oorlog was met Zijne Majesteit.
„3e. Dat de meergenoemde Quinbus Flestrin, in strijd met de plichten van een trouw onderdaan, zich nu gereedmaakt een reis te doen naar het hof en rijk van Blefuscu, waartoe hij alleen voor den vorm verlof heeft ontvangen van Zijne Keizerlijke Majesteit, en onder beschutting van dat verlof, valschelijk en verraderlijk bedoelt de genoemde reis te doen, en daardoor te helpen te troosten en schadeloos te stellen den Keizer van Blefuscu, pas onlangs een vijand, in open oorlog met Zijne Keizerlijke Majesteit, vorengenoemd.”
„Er zijn nog een paar andere punten; maar deze, waarvan ik u een uittreksel voorgelezen heb, zijn de belangrijkste.
„In de menigvuldige debatten over deze beschuldiging [72]gehouden, moet ik bekennen, dat Zijne Majesteit menig blijk gaf van zijne groote zachtaardigheid; herhaaldelijk wijzende op de diensten, die gij hem bewezen hebt, en trachtende uw misdaden te vergoêlijken. De minister van finantiën en de admiraal drongen er op aan, dat gij op de pijnlijkste en meest onteerende manier ter dood zoudt worden gebracht, door uw huis ’s nachts in brand te steken, terwijl de generaal met twintigduizend man, gewapend met vergiftigde pijlen er omheen zou staan, om u in ’t gezicht en de handen te schieten. Eenige van uw bedienden zouden geheime orders krijgen, om een giftig sap op uw handen te sprenkelen, waardoor ge uw vleesch in stukken zoudt scheuren en in de hevigste martelingen sterven. De generaal liet zich óók tot die meening overhalen, zoodat er geruimen tijd een meerderheid tegen u was; maar Zijne Majesteit, die besloten had, zoo mogelijk, uw leven te sparen, kreeg eindelijk den kamerheer op zijn zij.
„Reldresal, den eersten geheimschrijver, die zich altijd uw waren vriend bewees, werd door den Keizer bevolen zijn meening hierover uit te spreken, wat hij dienvolgens deed; en daarmede de goede gedachten, die gij van hem hebt, rechtvaardigde. Hij gaf toe, dat uw misdaden groot waren, maar dat er nog gelegenheid voor genade overbleef, die de meest prijzenswaardige deugd in een vorst is, en waarvoor Zijne Majesteit zoo ten rechte wordt geroemd. Hij zei, dat de vriendschap tusschen u en hem aan de wereld zóo wel bekend was, dat de zeer geachte raad hem misschien voor partijdig zou houden; maar dat hij toch, gehoorzaam aan het bevel, dat hem gegeven was, vrij uit zijn gevoelens zou uitspreken. Dat, indien het Zijne Majesteit, in aanmerking nemende uw diensten, en gehoor gevende aan zijn eigen behoefte tot genadig zijn, behagen mocht uw leven te sparen, [73]en alleen te bevelen, dat uw oogen zouden worden uitgestoken, hij onderdaniglijk geloofde, dat, door dit middel, aan de gerechtigheid eenigszins voldaan zou zijn, en de geheele wereld de lankmoedigheid van den Keizer zou toejuichen, zoowel als de billijke en edelmoedige handelwijze van hen, die de eer hebben zijn raadslieden te zijn. Dat het verlies van uw oogen geen vermindering van uw lichaamskracht zou veroorzaken, waardoor gij zijne majesteit nog van veel nut zoudt kunnen zijn; dat blindheid den moed verhoogt, omdat ze de gevaren onzichtbaar maakt; dat de vrees, die ge voor uw oogen hadt, uw grootste belemmering was bij het overbrengen van de vijandelijke vloot; en het voldoende voor u zijn zou te zien door de oogen van de ministers, daar toch de grootste vorsten niet anders doen.
„Dit voorstel werd door den heelen raad met de grootste afkeuring ontvangen. Bolgolam, de admiraal, kon zich niet inhouden, maar zei, woedend opvliegend, dat hij zich verbaasde erover, dat de secretaris het wagen dorst als zijn meening te uiten, dat het leven van een verrader moest behouden worden, dat de diensten, die gij bewezen hadt, juist, zooals men altijd in het staatsrecht begrepen had, uw misdaden te ernstiger maakten; dat dezelfde kracht, die u in staat stelde de vijandelijke vloot hierheen te brengen, bij het minste ongenoegen, u van dienst zou zijn om haar weer terug te brengen; dat hij goede redenen had om aan te nemen, dat gij in uw hart een stomp-punter waart, en daar verraad in het hart begint, voor het uitkomt in open daden, beschuldigde hij u dáarom van verraad, en drong dáarom aan op uw dood.
„De minister van financiën was van dezelfde meening. Hij toonde aan, hoe Zijner Majesteits schatkist was uitgeput door de kosten van uw onderhoud, dat [74]spoedig ondragelijk worden zou; dat het voorstel van den secretaris, om uw oogen uit te steken, zoo weinig een middel tegen dit kwaad was, dat het er waarschijnlijk door zou toenemen, zooals duidelijk blijkt uit de gewoonte sommige soorten vogels blind te maken, waarna zij meer eten en gauw vet worden; dat Zijne Gezalfde Majesteit en de raad, die uw rechters zijn, in hun harten volkomen overtuigd waren van uw misdaad, wat een voldoende reden was om u ter dood te veroordeelen, zonder de vormelijke bewijzen, geëischt door de letter van de wet.
„Maar het behaagde Zijne Keizerlijke Majesteit, die sterk tegen het zoo streng mogelijk straffen gekant was, genadiglijk te doen opmerken, dat daar de raad het verlies van uw oogen een te lichte bestraffing vond, er altijd later nog een andere aan kon toegevoegd worden. En uw vriend de Secretaris, onderdaniglijk verzoekende nog eens gehoord te worden, zeide, in antwoord op wat de minister van finantiën hem had tegengeworpen, betreffende de groote kosten, die Zijne Majesteit maken moest voor uw onderhoud, dat Zijne Excellentie, die de volle beschikking had over de keizerlijke inkomsten, makkelijk tegen dat kwaad zou kunnen voorzien, door gaandeweg uw toelagen te verminderen, waardoor ge, bij gebrek aan voedsel, niet waar? zwak en flauw zoudt worden, en uw eetlust verliezen, en, dientengevolge, op- en wegteren in een paar maanden. Dat had meteen het voordeel in, dat de stank van uw lijk niet zoo gevaarlijk zou wezen; en onmiddellijk na uw dood, zouden vijf of zesduizend van Zijner Majesteits onderdanen, in twee of drie dagen, uw vleesch van de beenderen kunnen snijden, en het wegvoeren in karvrachten, begraven in verschillende deelen van ’t land, om besmetting te voorkomen, terwijl dan uw [75]geraamte als een bewonderenswaardig gedenkteeken over zou blijven voor het nageslacht.
„Zoo werd, door de groote vriendschap van den Secretaris, de heele zaak geschikt. Er werd bepaald dat het plan om u gaandeweg dood te hongeren, strikt geheim zou worden gehouden, maar het vonnis om uw oogen uit te steken werd in de boeken opgenomen; terwijl niemand tegen was dan Bolgolam, de admiraal, die als een kreatuur van de keizerin, voortdurend door hare Majesteit werd aangespoord om op uw dood aan te dringen.
„Binnen drie dagen zal uw vriend de secretaris bevel krijgen naar uw huis te gaan en u de punten van beschuldiging voor te lezen en u de groote lankmoedigheid en goedgunstigheid van Zijne Majesteit en den raad te doen opmerken, waardoor gij alleen tot verlies van uw oogen zijt veroordeeld, wat Zijne Majesteit niet twijfelt of gij zult het dankbaar en onderdanig willen ondergaan; en twintig van Zijner Majesteits doktoren zullen tegenwoordig zijn, ten einde te zorgen, dat de bewerking goed wordt uitgevoerd, door zeer scherppuntige pijlen in uw oogballen te schieten, terwijl gij op den grond ligt.
„Ik laat aan uwe eigen voorzichtigheid over wat maatregelen gij nemen wilt, en om achterdocht te vermijden, moet ik nu dadelijk terugkeeren, even heimelijk als ik gekomen ben.”
Zijne edelheid ging; en ik bleef alleen, met een gemoed vol twijfel en verontrustheid.
Het was een gebruik, door dezen vorst en zijn ministers ingevoerd—heel verschillend, naar men verzekerd heeft, van vroegere gebruiken—dat, nadat het hof een of andere wreede straf had uitgesproken, om te voldoen hetzij aan den toorn des Keizers, hetzij aan de boosaardigheid van een gunsteling, de Keizer in de raadsvergadering een rede hield, [76]waarin hij sprak van zijn groote teerheid en lankmoedigheid, als eigenschappen, waarom hij door de heele wereld bekend was en werd geroemd. Deze rede werd onmiddellijk door het heele rijk openbaar gemaakt; en er was niets dat het volk zoo bang maakte, als die lofspraken op Zijner Majesteits barmhartigheid, omdat men had opgemerkt, dat hoe breeder die loftuitingen werden uitgemeten, en hoe nadrukkelijker voorgedragen, hoe onmenschelijker de straf was en hoe onschuldiger de lijdende partij. En wat mij betreft, ik moet bekennen, ik die nooit voor hoveling bestemd was, door geboorte zoo min als door opvoeding, ik kon zoo slecht over die hofzaken oordeelen, dat ik de lankmoedigheid en genadigheid van dit vonnis maar niet ontdekken kon, en het, misschien geheel ten onrechte, eerder streng vond dan licht. Een paar oogenblikken dacht ik er aan de aanklacht af te wachten; want ofschoon ik de feiten in de verschillende punten genoemd, niet loochenen kon, hoopte ik toch dat zij ietwat gunstiger zouden kunnen worden voorgesteld. Maar, daar ik vroeger heel wat staats-processen gelezen had, waarvan ik altijd had opgemerkt, dat ze eindigden zooals den rechters het best uitkwam, dorst ik op zoo’n gevaarlijk voornemen niet aan, nu mijn zaak zoo kritiek stond, en ik zulke machtige vijanden tegenover me had. Ik dacht er sterk over weerstand te bieden; want zoolang ik vrij was, kon de heele macht van dit rijk mij nauwlijks onder krijgen, en ik zou makkelijk de hoofdstad tot flenters kunnen steenigen; maar ik wierp dat denkbeeld met afschuw van me, toen ik dacht aan den eed, dien ik den Keizer gedaan had, aan de gunsten die hij mij bewezen had en aan den titel van Nardac, waarmee hij mij had vereerd. Ook had ik nog niet zoo gauw de hovelingen-dankbaarheid geleerd, die mij zou overreed hebben dat de [77]tegenwoordige wreedheden van Zijne Majesteit mij onthieven van alle vroegere verplichtingen.
Eindelijk nam ik een besluit, waarop mij waarschijnlijk een streng oordeel te wachten staat, en niet onrechtvaardiglijk, want ik moet toegeven dat ik het behoud van mijn oogen en daardoor mijn vrijheid, heb te danken aan mijn groote onnadenkendheid en mijn gebrek aan ervaring, omdat, als ik toen was bekend geweest met den aard van vorsten en ministers, zooals ik die sinds toen aan verscheidene andere hoven heb waargenomen, als ook met hunne gebruikelijke manieren van behandeling van misdadigers, die minder dan ik misdreven hebben,—dan zou ik met groote bereidwilligheid en opgewektheid zulk eene lichte straf hebben ondergaan. Maar in de overdrevenheid van mijn haastige jeugd, maakte ik gebruik van de gelegenheid, die mij open stond door het verlof van den Keizer om mijn opwachting te gaan maken aan den Keizer van Blefuscu, zond, voor de drie dagen om waren, een brief aan mijn vriend den Secretaris, waarin ik mijn besluit te kennen gaf om dien ochtend naar Blefuscu op reis te gaan, ingevolge het mij vergunde verlof, en ging zonder te wachten op een antwoord naar die zij van het eiland, waar onze vloot lag. Ik nam daar een groot oorlogsschip, bond een touw aan den boeg, en toen ik de ankers gelicht had, kleedde ik me uit, legde al mijn kleeren (saam met mijn deken, die ik onder mijn arm had meegebracht) in het schip, en het achter me aantrekkende, bereikte ik, nu wadende, dan zwemmende, de keizerlijke haven van Blefuscu, waar het volk mij lang had verwacht. Zij gaven mij twee gidsen om me naar de hoofdstad te leiden, die ook Blefuscu heet. Ik hield hen in mijn handen tot dat ik binnen tweehonderd el van de poort kwam en zei hun mijn aankomst te melden aan een van de secretarissen [78]en hem te doen weten dat ik daar de bevelen wachtte van Zijne Majesteit. Binnen een uur zoowat kreeg ik antwoord, dat Zijne Majesteit, vergezelschapt door het vorstelijk gezin en de groot-officieren van zijn huis, naar buiten kwam om mij te ontvangen. Ik ging hun honderd el te gemoet. De Keizer en zijn trein sprongen van hun paarden en de Keizerin en haar dames stapten uit haar koetsen; en ik bemerkte niet dat ze ook maar eenigszins bang of bezorgd waren. Ik lag op den grond om Zijne Majesteit en de Keizerin de handen te kussen. Ik zeide Zijne Majesteit, dat ik, ingevolge mijn belofte, gekomen was, en met verlof van den Keizer, mijn meester, om de eer te hebben een zoo machtigen vorst te zien, en hem de diensten aan te bieden die in mijn macht waren en niet strijdig met mijn plicht tegenover mijn eigen vorst; maar van mijn ongenade sprak ik geen woord, omdat ik tot dat oogenblik geen officieele kennisgeving er van gehad had en mij zelf beschouwen moest als heelemaal onbekend met zoo’n soort plan; ook zag ik geen reden waarom ik den Keizer het geheim zou openbaren, terwijl ik buiten zijn bereik was; maar daarin bleek mij spoedig dat ik me had vergist.
Ik zal den lezer niet lastig vallen met een uitvoerig verslag van de ontvangst aan dit hof, een ontvangst, waardig de edelmoedigheid van een zoo grooten vorst; noch met het verhaal van de moeielijkheid, waarin ik mij bevond door het gemis van een huis en bed, zoodat ik genoodzaakt was te slapen op den grond, in mijn deken gerold. [79]
De schrijver krijgt, door een gelukkig toeval, de middelen om Blefuscu te verlaten, en keert na eenige moeilijkheden, veilig naar zijn vaderland terug.
Driedagen na mijn aankomst, terwijl ik uit nieuwsgierigheid langs de Noord-Oost-kust van het eiland wandelde, bemerkte ik, ongeveer een mijl in zee, een voorwerp, dat er uitzag als een omgekeerde boot.—Ik trok mijn schoenen en kousen uit, en bespeurde, toen ik, al wadende, twee-, driehonderd el in zee geloopen was, dat het voorwerp door den vloed dichter naar land kwam: toen zag ik duidelijk dat het wezenlijk een boot was, die ik veronderstelde dat door een storm van een of ander schip omgeslagen was; waarop ik onmiddellijk naar de stad terugkeerde en Zijne Keizerlijke Majesteit verzocht mij twintig van de grootste schepen te leenen, die hij na het verlies van zijn vloot had overgehouden, en drieduizend matrozen, onder bevel van den Vice-Admiraal. Deze vloot zeilde langs de kust, terwijl ik den kortsten weg terugliep naar de plaats, waar ik de boot eerst had waargenomen. Ik bevond dat het tij haar al dichterbij had gedreven. De matrozen waren allemaal voorzien van touwwerk, dat ik vooraf, tot genoegzame sterkte, in elkaar gedraaid had. Toen de schepen aankwamen kleedde ik me uit, en waadde tot ik op honderd el afstand van de boot kwam, waarna ik genoodzaakt was te zwemmen om bij haar te komen. De matrozen gooiden me het eind van het touw toe, dat ik aan een gat in den boeg van de boot vastmaakte, en het andere eind aan een oorlogsschip, maar ik vond al mijn moeite vrij wel vruchteloos, want omdat ik geen grond voelde, kon ik geen kracht [80]zetten. In die omstandigheden schoot er niets over dan er achteraan te zwemmen en de boot vooruit te duwen, zoo goed en zoo kwaad ik kon, met één hand; en, daar het tij nog al meegaf, kwam ik zoover vooruit dat ik mijn kin boven water kon houden en staan blijven. Ik rustte twee, drie minuten, en gaf de boot toen nog een duw of wat, totdat de zee niet hooger was dan mijn oksels, en toen zoo het zwaarste werk gedaan was, nam ik mijn andere kabels, die in een van de schepen gestouwd waren, en maakte ze eerst aan de boot, en toen aan negen van de schepen vast; de matrozen sleepten nu en ik duwde, vóor den wind, totdat we op veertig el afstands van de kust kwamen, en, nadat ik gewacht had tot de zee afging, en de boot op het droge lag, werkte ik haar, met behulp van tweeduizend man, met touwen en werktuigen, op haar kiel, en bevond dat ze maar weinig beschadigd was.
Ik zal den lezer niet lastig vallen met het verhaal van de moeite die het inhad, om met behulp van een paar roeispanen, die mij tien dagen werk gekost hadden, mijn boot naar de haven van Blefuscu te krijgen, waar een groote toeloop van volk ontstond bij mijn aankomst, en elk vol verbazing was bij den aanblik van zulk een ontzaglijk vaartuig. Ik zeide den Keizer, dat het geluk mij gediend had door mij deze boot te zenden, die mij brengen kon naar een plaats, vanwaar ik terug zou kunnen keeren naar mijn vaderland, en verzocht Zijne Majesteit bevel te willen geven voor het aanvoeren van materialen om haar op te tuigen, alsook zijn verlof om te vertrekken, wat hij mij na allerlei vriendelijke tegenwerpingen, goedgunstig toestond.
Al dien tijd verwonderde ik mij zeer er over, dat ik niets hoorde van een of ander bericht omtrent mij, van wege onzen Keizer, bij het hof van Blefuscu. [81]Maar later werd mij in vertrouwen meegedeeld, dat Zijne Keizerlijke Majesteit, die volstrekt niet vermoedde, dat ik het minste van zijn plannen afwist, zich overtuigd hield, dat ik alleen naar Blefuscu gegaan was ingevolge mijn belofte, op grond van het verlof dat hij mij gegeven had, wat aan het hof wel bekend was, en zou terugkeeren, binnen een paar dagen, als die plechtigheid was afgeloopen. Maar eindelijk werd hij ongerust over mijn lang wegblijven, en nadat hij den Minister van Financiën en de overigen van het kabaal geraadpleegd had, werd een heer van rang afgezonden met een afschrift van de punten van beschuldiging tegen mij. Deze afgezant had bevel den Vorst van Blefuscu de groote lankmoedigheid van zijn meester onder het oog te brengen, die zich tevreden stelde met mij geen grootere straf dan het verlies van mijn oogen te doen ondergaan; en verder te doen weten, dat ik gevlucht was om te ontsnappen aan de gerechtigheid, en dat ik, als ik niet binnen twee uur terugkeerde, ontzet zou worden van mijn waardigheid van nardac en tot verrader van het Rijk verklaard. De afgezant voegde er verder bij, dat zijn meester verwachtte, dat zijn broeder van Blefuscu, ten einde de vrede en vriendschap tusschen de beide Rijken bewaard mochten blijven, mij aan handen en voeten gebonden terug zou zenden naar Lilliput, om daar als een verrader te worden gestraft.
De Keizer van Blefuscu zond, nadat hij zich drie dagen beraden had, een antwoord, bestaande uit een massa beleefdheden en verontschuldigingen. Hij zeide, wat betrof mij gebonden over te zenden, zijn broeder wist dat dat onmogelijk was, dat, ofschoon ik hem beroofd had van zijn vloot, hij groote verplichtingen aan mij had voor de vele goede diensten, die ik hem bewezen had bij het sluiten van den vrede. [82]Dat, evenwel, hunne Majesteiten beiden spoedig gerust zouden kunnen wezen, want dat ik op de kust een ontzaglijk vaartuig gevonden had, geschikt om zee te bouwen, dat hij bevel gegeven had, met mijn hulp en onder mijn toezicht op te tuigen; en dat hij hoopte, dat binnen weinige weken de beide Rijken zouden bevrijd zijn van zulk een ondragelijken last.
Met dit antwoord keerde de gezant naar Lilliput terug en de Vorst van Blefuscu vertelde mij alles wat er gebeurd was, waarbij hij mij tegelijkertijd, maar onder strenge belofte van geheimhouding, zijn genadige bescherming aanbood, als ik in zijn dienst wou blijven; maar ofschoon ik geloofde dat hij het eerlijk met mij meende, was ik vast besloten nooit meer eenig vertrouwen te stellen in vorsten of ministers, zoolang ik er eenigszins buiten kan; zoodat ik hem, met de verschuldigde erkentelijkheids-betuigingen voor zijn goedgunstige bedoelingen, alleronderdaniglijkst verzocht daarvan verschoond te mogen blijven. Ik zeide hem, dat, sinds de Fortuin, ze mocht dan goed of kwaad zijn, een vaartuig op mijn weg geworpen had, ik besloten was mij liever op den Oceaan te wagen, dan een aanleiding tot geschil te zijn tusschen twee zulke machtige Vorsten. Ook vond de Keizer dat eigenlijk in ’t geheel niet onaangenaam en ik bemerkte bij toeval, dat hij zelfs heel blij over mijn besluit was en zijn ministers niet minder.
Deze overwegingen deden mij mijn vertrek nog verhaasten; waar het hof, ongeduldig om me weg te hebben, zoo hard het kon, het zijne toe deed. Vijfhonderd werklieden werden aangesteld om twee zeilen voor mijn boot te maken, naar mijn aanwijzingen, door hun sterkste linnen dertiendubbel op elkaar te stikken. Ik had druk werk om touwen en kabels te maken, door tien, twintig en dertig van hun dikste en sterkste in elkaar te draaien. Een groote [83]steen, dien ik na lang zoeken toevallig aan de zeekust vond, diende mij voor anker. Ik had de talk van driehonderd koeien voor mijn boot en voor andere doeleinden. Ik had ongelooflijke moeite met het omhakken van een stuk of wat van de grootste boomen voor timmerhout, om riemen en masten van te maken, waar ik evenwel trouw aan geholpen werd door Zijner Majesteits scheepstimmerlieden, die mij van dienst waren, om ze glad te maken, nadat ik het ruwe werk gedaan had.
Binnen ongeveer een maand, toen alles gereed was, zond ik om bevelen van Zijne Majesteit, en berichtte dat ik mijn afscheid ging nemen. De Keizer en de keizerlijke familie kwamen uit het paleis, ik knielde met mijn gezicht op den grond om zijn hand te kussen, die hij mij genadiglijk toereikte, wat ook gedaan werd door de Keizerin en de jonge Prinsen van den bloede. Zijne Majesteit schonk mij vijftig beurzen met tweehonderd sprugs elk, benevens zijn levensgroot portret ten voete uit, dat ik onmiddellijk in mijn handschoen stopte, om het niet te laten beschadigd worden. De ceremonies bij mijn vertrek waren te talrijk om er den lezer hier mee lastig te vallen.
Ik laadde de boot met het vleesch van honderd ossen en driehonderd schapen, met brood en kaas naar evenredigheid, en zooveel toebereide levensmiddelen, als vierhonderd koks mij verschaffen konden. Ik nam met mij zes levende koeien en twee stieren, en evenveel ooien en rammen, met het voornemen ze in mijn vaderland in te voeren en het ras te doen voorttelen. Om ze aan boord te voeden nam ik een goeden bundel hooi en een zak graan mee. Ik had gaarne een der inboorlingen meegenomen, maar dat was iets, dat de Keizer mij in geen geval wou toestaan, en behalve dat hij mijn zakken zorgvuldig doorzoeken liet, [84]moest ik Zijne Majesteit mijn woord van eer verpanden, geen van zijne onderdanen mee te voeren, zelfs niet met hun eigen toestemming of op hun verzoek.
Toen ik dus alles zoo goed ik kon had klaargemaakt, ging ik onder zeil op den 24sten September 1701, om 6 uur ’s morgens; en nadat ik ongeveer vier mijlen noordwaarts gegaan was, daar de wind zuidoost was, bespeurde ik om zes uur ’s avonds een klein eiland, zoowat een halve mijl naar het Noordwesten. Ik stuurde er op aan en wierp ’t anker uit nabij het eiland, dat wel onbewoond leek. Ik gebruikte toen eenige ververschingen en ging naar kooi. Ik sliep goed, en naar ik vermoed minstens zes uur, want de dag brak aan twee uur na mijn ontwaken. Het was een heldere nacht, ik at mijn ontbijt voor de zon opkwam, en, nadat ik het anker opgehaald had, stuurde ik, met gunstigen wind, in dezelfde richting waar ik den vorigen dag gevaren had, waarbij ik afging op mijn zakcompas. Mijn plan was, zoo mogelijk, een van die eilanden te bereiken, die ik reden had te gelooven dat Noordoost van Van Diemen’s land lagen. Ik bespeurde dien dag niets, maar den volgenden, omtrent drie uur ’s middags, [85]toen ik naar mijn berekening vier en twintig mijlen van Blefuscu af was, merkte ik een schip dat Zuid-Oost stuurde; mijn richting was vlak Oost. Ik riep het aan, maar kon geen gehoor krijgen; maar ik merkte dat ik op haar won, doordat de wind liggen ging. Ik zette alle zeilen bij en binnen een half uur werd ik gezien, en van het schip werd een vlag geheschen en een schot gelost. Het is moeielijk mijn vreugde uit te drukken bij de onverwachte hoop mijn bemind vaderland weer te zien, en de dierbare panden, die ik daar had achtergelaten. Het schip minderde zeil, ik kwam het langs zij tusschen vijf en zes uur ’s avonds, den 26sten September; maar mijn hart sprong op in mijn lijf toen ik haar Engelsche kleuren zag. Ik stak mijn koeien en schapen in mijn jaszakken en ging aan boord met mijn heele kleine lading van levensmiddelen. Het vaartuig was een Engelsche koopvaarder op de terugreis van Japan door de Noord- en Zuidzeeën; de kapitein, Mr. John Biddel van Deptford, een zeer beschaafd man en uitstekend zeeman. Wij waren nu onder de breedte van 30 graden zuidelijk; er waren zoowat vijftig man aan boord; ik ontmoette hier een ouden kameraad van me, een zekeren Peter Williams, die den kapitein een goed idee van mij gaf. Deze heer behandelde mij minzaam en vroeg mij hem te vertellen waar ik ’t laatst vandaan kwam en waar ik heen wou, wat ik in een paar woorden deed; maar hij vond dat ik ijlde en dat de gevaren, die ik ondergaan had, mijn hoofd van streek hadden gemaakt, waarop ik mijn zwarte koeien en schapen uit mijn zak nam, die, na groote verbazing, hem overtuigden van mijn goede trouw. Ik toonde hem toen het goud, dat de Keizer van Blefuscu mij gegeven had, het levensgroote portret van Zijne Majesteit en een paar andere bijzonderheden van dit land. Ik gaf hem twee zakken met [86]tweehonderd sprugs elk en beloofde hem als we in Engeland aankwamen, een koe en een schaap present te doen.
Ik zal den lezer niet lastig vallen met een nauwkeurig verslag van deze reis, die grootendeels zeer voorspoedig was. We bereikten de Duyns den 13den April 1702. Ik had maar éen ongelukje, namelijk dat de ratten aan boord een van mijn schapen weghaalden. Ik vond zijn beenderen in een gat, met het vleesch kaal er afgekloven, de rest van mijn vee bracht ik veilig aan land en liet het grazen in een kolfveld te Steenwich, waar ze grif aanvielen op het gras dat daar heel fijn was, wat ik eerst had gevreesd dat ze niet doen zouden; ik zou ze onmogelijk op zoo’n lange reis hebben kunnen in ’t leven houden als de kapitein mij niet een beetje van zijn beste beschuit gegeven had, dat fijn gewreven en in water geweekt hun gedurig voer was. Den korten tijd, dien ik in Engeland doorbracht, maakte ik geen onbelangrijke winst door mijn vee te laten kijken aan personen van stand en aan anderen: en voor ik mijn tweede reis begon, verkocht ik het voor zeshonderd pond. Bij mijn laatste wederkomst vond ik het ras belangrijk toegenomen, voornamelijk de schapen, die, zooals ik hoop, veel zullen bijbrengen tot verbetering van de wolmanufactuur, door de fijnheid van de vliezen.
Ik bleef twee maanden bij mijn vrouw en huisgezin, want mijn onverzadigbaar verlangen om vreemde landen te zien, liet me niet langer met rust. Ik liet vijftienhonderd pond bij mijn vrouw achter en zette haar in een goed huis te Redriff. Mijn overige bezitting nam ik met me, deels in geld, deels in goederen, in de hoop mijn fortuin te vermeerderen. Mijn oudste oom John had me een bezitting in land nagelaten, bij Epping, van zoowat dertig pond ’s jaars; en ik [87]had een lange pacht aan de Black Bull in Fetter Lane, die nog eens evenveel opbracht, zoodat ik niet meer in gevaar was mijn gezin op de gemeente te laten aankomen. Mijn zoon Johnny, die zoo heette naar zijn oom, was op de gemeenteschool en een vlug kind. Mijn dochter Betty (die nu goed getrouwd is en kinderen heeft) was toen aan haar naaiwerk. Ik nam afscheid van mijn vrouw en jongen en meisje, met tranen van weerszijden en ging aan boord van de Adventure, een koopvaarder van driehonderd ton, met bestemming naar Surat, gezagvoerder kapitein John Nicholas, van Liverpool; maar mijn verhaal van deze reis stel ik uit tot het tweede deel van mijn reizen.
Schrijvers, die dichterlijke taal gebruiken, worden op straat uitgejouwd.
[89]
Een hevige storm; de sloep wordt uitgezonden om water te halen; de schrijver gaat mee om het land op te nemen; hij wordt op de kust achtergelaten; gegrepen door een van de inboorlingen en naar een boerenwoning gevoerd; zijn ontvangst daar, met de verschillende dingen die hem daar overkwamen; een beschrijving van de inwoners.
Door de natuur en het noodlot tot een bezig en rusteloos leven veroordeeld, verliet ik twee maanden na mijn wederkomst, opnieuw mijn vaderland, en ging scheep in de Duyns, op den 20sten Juni 1702, in de Adventure, gezagvoerder kapitein John Nicholas, van Corn-Wales, met bestemming naar Surat. We hadden een zeer voordeeligen wind tot we aan de Kaap de Goede Hoop kwamen, waar we ankerden om water in te nemen, maar daar we een lek ontdekten, ontscheepten we onze goederen en bleven er overwinteren; en doordat de kapitein een aanval van jicht kreeg, konden wij de Kaap niet verlaten voor het eind van Maart; wij gingen toen onder zeil en hadden een goede reis totdat we de straat van Madagaskar [90]doorgingen; maar toen wij ten Noorden van dat eiland gekomen waren, en op ongeveer vijf graden zuiderbreedte, begon de wind, die, zooals men heeft opgemerkt, in die zeeën van het begin December tot het begin van Mei geregeld uit den hoek tusschen het Noorden en Westen waait, heviger op te zetten en meer uit het Westen dan gewoonlijk, en bleef zoo twintig dagen achter elkaar, in welken tijd wij een beetje ten Oosten van de Molucca-eilanden werden gedreven, en ongeveer drie graden ten Noorden van den Evenaar, naar de waarnemingen die de kapitein deed op den 2den Mei, toen de wind ophield en er een volledige kalmte intrad, waarover ik niet weinig blij was. Maar, hij die goed ervaren was in de scheepvaart in die zeeën, zeide ons, allen gereed te zijn voor een storm, die dan ook den volgenden dag opkwam; want de zuidelijke wind, de Zuid-mousson genaamd, begon te waaien en zwol spoedig aan tot een orkaan.
Tijdens dezen storm, die gevolgd werd door een zwaren wind W.Z.W., werden wij, naar mijn berekening, ongeveer vijfhonderd mijlen oostwaarts gedreven, zoodat de oudste matroos aan boord niet zeggen kon in welk deel van de wereld wij waren. Onze levensmiddelen hielden het wel uit, ons schip was stevig en onze bemanning gezond, maar wij lagen in den uitersten nood van water: wij oordeelden het best in dezelfde richting voort te zeilen, liever dan ons meer Noordwaarts te wenden, waardoor we in de noordwestelijke deelen van Noord-Tartarije en in de IJszee zouden zijn verdwaald.
Den 16den Juni 1703 bespeurde een jongen in den topmast land. Den 17den kwamen we in ’t onmiddellijk gezicht van een groot eiland of vasteland (want we wisten niet welk van beide), ten Zuiden waarvan een kleine punt of landengte in zee uitstak, en een [91]kreek was, te ondiep om een schip van meer dan 100 ton toe te laten. Wij wierpen het anker uit binnen een mijl van deze kreek, en onze kapitein zond een dozijn van zijne mannen, goed gewapend in de sloep, met vaten om water in te halen, als zij dat vinden konden. Ik verzocht verlof met hen te gaan, opdat ik het land zien mocht en kijken wat ontdekkingen ik doen kon. Toen wij aan land kwamen zagen wij geen rivier of bron, noch eenig teeken van inwoners. Ons volk liep daarom de kust op om versch water te vinden dicht bij de zee, en ik wandelde alleen zoowat een mijl naar den anderen kant, waar ik zag dat het land kaal en rotsig was. Ik begon nu vermoeid te worden, en niets ziende dat mijn belangstelling gaande hield, ging ik zachtjes aan terug naar de kreek, waar ik, daar de zee vlak voor me open lag, ons volk al weer in de boot zag en zoo hard mogelijk naar schip roeien. Ik wou ze juist achterna roepen, ofschoon het toch weinig zou geholpen hebben, toen ik een reusachtigen man-mensch gewaar werd, die hen zoo snel hij kon achtervolgde in zee: hij waadde niet veel dieper dan zijn knieën en nam ontzaglijke stappen, maar ons volk was hem een halve mijl vooruit, en daar de zee daaromtrent vol scherppuntige [92]rotsen was, kon het monster de boot niet inhalen. Dit werd mij later verteld, want ik dorst niet daar blijven om den afloop van dit avontuur te zien, en liep zoo hard ik kon den weg terug waar ik vandaan kwam en beklom toen een steilen heuvel, vanwaar ik het land eenigszins overzien kon. Ik bevond dat het overal bebouwd was; maar wat mij in ’t eerst verraste was de lengte van het gras, dat in die vakken, die voor hooien bestemd schenen, meer dan twintig voet hoog stond.
Ik raakte op een heerweg, want daar hield ik het voor, ofschoon het den inwoners alleen voor voetpad tusschen een korenveld diende. Hier wandelde ik een poosje door, maar kon aan weerszijde bijna niets zien, want daar het nu bijna oogsttijd was, stond het koren minstens veertig voet hoog. Na een uur wandelens kwam ik aan het eind van dit veld, dat omhaagd was met palen van minstens honderdtwintig voet, en de boomen waren zoo hoog, dat ik ze niet schatten kon. Er was een overloop om van het eene veld in het andere te komen. Die had vier treden en een steen, dien men over moest stappen als men op de hoogte kwam. Het was onmogelijk voor mij dien overloop te beklimmen, want iedere trede was zes voet hoog, en de steen er op meer dan twintig. Ik trachtte een opening in de heg te vinden, toen ik in het naaste veld een van de inwoners naar den overloop zag toekomen, van dezelfde grootte als die ik in zee onze boot had zien vervolgen. Hij leek zoo hoog als een gewone kerktoren en nam stappen naar schatting van ongeveer tien el; ik was in de uiterste vrees en ontsteltenis, en liep om me in het graan te verschuilen, vanwaar ik hem, op den top van den overloop staande, naar het veld rechts ernaast zag kijken, en ik hoorde hem roepen met een stem heel wat luider dan een spreektrompet; maar dit geluid [93]was zoo hoog in de lucht, dat ik in het eerst dacht dat het donderde; waarop zeven monsters van zijn soort naar hem toekwamen met sikkels in hun handen, iedere sikkel zoowat van de grootte van zes zeisen. Deze lieden waren niet zoo goed gekleed als de eerste, wiens knechts of arbeiders zij leken; want, ingevolge een paar woorden die hij hun zei, gingen ze het koren afmaaien in het veld, waar ik in lag. Ik bleef zoo ver mogelijk van hen vandaan, maar kon niet dan met de grootste moeite voortkomen, want de halmen stonden soms niet meer dan een voet van elkaar af, zoodat ik nauwelijks mijn lichaam er tusschen door kon wringen.
Ik slaagde er echter in vooruit te komen totdat ik kwam aan een deel van het veld, waar het koren door regen en wind neergeslagen was. Hier was het me onmogelijk een stap verder voort te gaan, want de halmen waren zoo door elkaar gevlochten, dat ik er niet door kon kruipen en de baard van de omgevallen aren was zoo hard en puntig, dat hij mij door mijn kleeren heen in het vleesch stak. Tegelijkertijd hoorde ik de maaiers niet meer dan honderd el achter me. Op van inspanning en overweldigd door verdriet en wanhoop, ging ik in een vore liggen en hoopte van harte, dat ik daar mijn dagen mocht eindigen. Ik beklaagde mijn verlaten weduwe en vaderlooze kinderen. Ik betreurde mijn eigen dwaasheid en grilligheid om een tweede reis te ondernemen, in weerwil van den raad van al mijn vrienden en betrekkingen. Onder deze vreeselijke aandoeningen kon ik niet nalaten te denken aan Lilliput, waar de inwoners mij aanzagen voor het grootste wonder dat ooit in de wereld verschenen was; waar ik in staat was geweest een keizerlijke vloot met mijn hand te voeren, en al die daden te bestaan die vermeld zullen worden in de geschiedboeken van dat rijk, terwijl het [94]nageslacht ze nauwelijks gelooven zal, schoon millioenen er getuigenis van doen. Ik dacht bij mij zelf wat een vernedering het voor me zijn zou, voor dit volk even onbeduidend te schijnen als een enkele Lilliputter bij ons zou zijn, maar dit begreep ik, zou toch nog de minste zijn van mijn rampen, want daar het is opgemerkt dat menschelijke wezens wilder en wreeder zijn naarmate ze grooter zijn van omvang, wat kon ik anders verwachten dan een hapje te zullen wezen in den mond van den eersten van deze ontzaglijke barbaren, die mij vangen mocht. Ongetwijfeld hebben de wijsgeeren gelijk als zij zeggen, dat niets groot of klein is dan in vergelijking met iets anders. Het lot zou de Lilliputters een land hebben kunnen laten vinden, waar de menschen even klein waren ten opzichte van hen, als zij het waren ten opzichte van mij. En wie weet of niet zelfs dit reusachtig ras van stervelingen even zooveel in grootte overtroffen wordt in een of ander deel van de wereld dat tot nu toe niet is ontdekt.
Ontsteld en ontdaan als ik was, kon ik niet nalaten met die bedenkingen voort te gaan, toen een van de maaiers, door de plaats waar ik lag, tot op tien el afstands voorbij te komen, mij vreezen deed dat ik bij den eerstvolgenden stap zou worden doodgetrapt onder zijn voet of in tweeën gesneden door zijn sikkel. En daarom, zoodra hij zich weer bewegen ging, schreeuwde ik zoo hard als mijn angst alleen me kon doen uithouden; waarop het monster-schepsel zijn stap inhield, en nadat hij een poosje om zich heen gekeken had, eindigde met mij te bespeuren, waar ik voor hem op den grond lag.
Hij bekeek mij eerst met de voorzichtigheid van iemand, die probeert een klein gevaarlijk diertje zoo op te pakken, dat het hem niet krabben of bijten kan, zooals ik zelf dikwijls een wezeltje in Engeland gedaan [95]heb. Ten laatste waagde hij het en vatte mij op, van achteren om de middel, tusschen zijn voorvinger en duim en bracht me tot binnen drie el van zijn oogen, om beter te kunnen waarnemen hoe ik er precies uitzag. Ik raadde zijn bedoeling en had gelukkig zooveel tegenwoordigheid van geest, dat ik besloot in ’t minste niet tegen te stribbelen, terwijl hij mij in de lucht hield, meer dan zestig voet boven den grond, ofschoon hij mij vreeselijk in mijn zijde kneep, uit angst dat ik hem door de vingers zou glippen. Al wat ik waagde was mijn oogen naar de zon op te heffen, mijn handen samen te vouwen in smeekende houding en eenige woorden te spreken, met een nederige en zwaarmoedige uitdrukking, zooals dat mij in mijn toestand paste; want ik vreesde ieder oogenblik dat hij mij tegen den grond zou smakken, zoo als wij gewoonlijk doen met een klein griezelig insekt, dat we willen doodmaken. Maar mijn goed gesternte beschikte dat hij scheen behagen te scheppen in mijn stem en gebaren, en me begon te bekijken als iets heel zonderlings, erg verbaasd mij gearticuleerde woorden te hooren uitspreken, ofschoon hij die niet verstaan kon. In dien tusschentijd kon ik niet nalaten te kreunen en tranen te storten, en mijn hoofd naar mijn zijden te draaien, om hem zoo goed ik kon te kennen te geven, hoe verschrikkelijk ik bezeerd werd door den druk van zijn vinger en duim. Hij scheen mijn bedoeling te begrijpen, want de panden van zijn jas oplichtende, stak hij mij zachtjes daarin en liep dadelijk met mij naar zijn meester, die een gezeten boer was en dezelfde, dien ik eerst in het veld gezien had.
Toen de boer (zooals ik uit hun praten opmaakte) zich door zijn knecht had laten vertellen, wat die van mij wist, nam hij een stukje van een klein strootje, zoowat zoo groot als een wandelstok en lichtte daarmede [96]de panden van mijn jas op, die hij naar ’t scheen voor een soort bedeksel hield, dat de natuur mij gegeven had. Hij blies mijn haar uit mijn gezicht om dit beter te kunnen bekijken. Hij riep zijn knechts bij zich en vroeg hen, zooals ik later leerde begrijpen, of ze ooit in het veld een wezentje gezien hadden dat iets van mij had? Toen zette hij mij zachtjes op den grond op handen en voeten, maar ik sprong dadelijk op en wandelde langzaam achteruit en vooruit, om dien lieden te toonen, dat ik niet van plan was weg te loopen. Ze gingen allemaal in een kring om me heen zitten, om beter mijn bewegingen te kunnen zien. Ik nam mijn hoed af en maakte een diepe buiging voor den boer. Ik viel op mijn knieën en hief mijn handen en oogen omhoog en sprak zoo luid ik kon verscheidene woorden; ik haalde een beurs met goudgeld uit mijn zak en bood hem die nederig aan. Hij nam haar aan op de palm van zijn hand, hield haar toen dicht bij zijn oogen om te zien wat het was, en draaide haar daarna een keer of wat om en om met de punt van een speld, (die hij van zijn mouw haalde), maar hij kon er niet uit wijs worden. Ik wenkte hem daarom zijn hand op den grond te leggen, nam toen de beurs er af, opende haar, en stortte al het goud op zijn handpalm uit. Er waren zes Spaansche stukken, elk van vier pistolen, behalve twintig of dertig kleinere munten. Ik zag hem den top van zijn middelsten vinger vochtig maken, en eerst een, en toen nog een van de grootste stukken er mee opnemen; maar hij scheen heelemaal niet te begrijpen wat dat waren. Hij beduidde mij ze weer in mijn beurs te doen en de beurs in mijn zak te steken, wat ik, na ze hem nog een paar keer te hebben aangeboden, besloot te doen.
De boer begon nu overtuigd te worden dat ik een redelijk wezen zijn moest. Hij sprak me herhaaldelijk [97]toe, maar het geluid van zijn stem verscheurde mijn ooren als dat van een watermolen; maar zijn woorden klonken wel geartikuleerd. Ik antwoordde zoo hard ik kon in verscheidene talen, en hij bracht zijn oor telkens tot op twee el van me af, maar alles te vergeefs, want wij verstonden elkaar volstrekt niet. Hij stuurde toen zijn knechts weer aan ’t werk, en zijn zakdoek uit zijn zak gehaald hebbende, deed hij dien dubbel en spreidde hem uit op zijn linkerhand, die hij plat op den grond hield, met de palm naar boven, en wenkte mij er op te stappen, wat ik gemakkelijk doen kon, want ze was niet meer dan een voet dik. Ik achtte het het voordeeligst te gehoorzamen en ging uit vrees voor vallen, languit op den zakdoek liggen, waarvan hij de punten veiligheidshalve tot aan mijn hoofd om me heen wikkelde en droeg me zoo ingepakt meê naar zijn huis. Daar riep hij zijn vrouw en liet me aan haar zien, maar ze begon te gillen en liep weg zooals de vrouwen in Engeland doen als ze een pad of een spin zien. Maar toen ze een poosje mijn manieren gezien had en hoe goed ik luisterde naar de gebaren van haar man, werd ze spoedig met mij verzoend en ging langzamerhand erg veel van me houden.
Het was omstreeks twaalf uur op den middag en een dienstbode bracht het eten binnen. Het bestond uit niets dan een stevig vleesch-gerecht (naar den eenvoudigen stand van een landman) in een schotel van zoowat vier en twintig voet doorsnede. De aanzittenden waren de boer en zijn vrouw, drie kinderen en een oude grootmoeder. Toen zij zaten zette de boer mij een eindje van zich af, op de tafel, die dertig voet hoog was. Ik was doodsbang dat ik er af zou vallen en bleef zoo ver mogelijk van den rand. De vrouw sneed een snippertje vleesch af en kruimelde [98]wat brood op een schoteltje en zette me dat vóor. Ik maakte een diepe buiging voor haar, haalde mijn mes en vork uit en ging aan ’t eten, waar ze verbazend veel schik in hadden. De meesteres liet de meid een klein likeurkelkje halen, dat zoowat twee gallons inhield, en vulde het met drank: ik tilde het vat met moeite met mijn twee handen op en dronk met eerbiedige gebaren op mevrouws gezondheid, waarbij ik de Engelsche woorden uitsprak zoo luid ik kon, wat het gezelschap zoo hartelijk aan ’t lachen maakte dat ik bijna doof werd van ’t lawaai.
De drank smaakte als een lichte ciderwijn, en was niet onaangenaam. Toen gaf de meester mij een wenk om bij den rand van zijn bord te komen; maar terwijl ik over de tafel liep, voortdurend, zooals de lezer wel begrijpt en verontschuldigen zal, in de grootste verbazing, struikelde ik over een broodkorst en viel plat op mijn gezicht, maar zonder me te bezeeren. Ik stond dadelijk op en toen ik zag dat de goede liên nog bezorgd over me waren, nam ik mijn hoed (dien ik als welgemanierd mensch onder mijn arm hield), en riep, terwijl ik er mee boven mijn hoofd zwaaide, driemaal hoera! om te toonen dat de val goed was afgeloopen. Maar terwijl ik naar mijn meester (zooals ik hem in ’t vervolg noemen zal) toekwam, pakte zijn jongste zoon, een bengel van een jongen van vier jaar oud, die naast hem zat, mij bij mijn beenen en hield mij zoo hoog in de lucht, dat ik sidderde aan al mijn leden; maar zijn vader griste me van hem af en gaf hem tegelijkertijd een klap om zijn ooren, die een heele afdeeling Europeesche ruiterij tegen den grond zou hebben geslagen, terwijl hij hem beval van tafel te gaan. Maar daar ik bevreesd was dat de knaap een hekel aan mij krijgen zou, en mij te binnen bracht hoe baldadig alle kinderen bij ons van natuur zijn tegenover musschen, [99]kleine katjes en jonge hondjes, viel ik op mijn knieën, en gaf, naar den knaap wijzende, mijn meester zoo goed ik kon te verstaan, dat ik om vergiffenis voor hem verzocht: de vader gaf toe en de knaap mocht weer gaan zitten, waarop ik naar hem toeging en zijn hand kuste, die mijn meester in de zijne nam en mij zachtjes deed aaien.
Midden onder het maal sprong de lievelingspoes van mijn meesteres op haar schoot. Ik hoorde een gedruisch als van een dozijn kousenwevers aan hunne weefgetouwen, en toen ik mijn hoofd omdraaide merkte ik dat het het spinnen van dit dier was, dat driemaal grooter leek dan een os, zooals ik opmaakte uit de grootte van haar kop en een klauw, dien ik zag, terwijl haar meesteres haar eten gaf en aaide. Het woeste uitzicht van dit gedrocht bracht me heelemaal van de wijs, schoon ik aan het andere eind van de tafel stond, zoowat vijftig voet van haar af en mijn meesteres haar vasthield, uit vrees dat ze een sprong zou doen en me in haar klauwen grijpen. Maar daar was gelukkig geen gevaar voor, want poes nam niet de minste notitie van me, zelfs niet toen mijn meester me tot binnen drie el afstands van haar neerzette. En daar men mij altijd gezegd heeft en ik dit op mijn reizen altijd bij ondervinding had bewaarheid gezien, dat vluchten of zich bevreesd toonen voor een wild dier, een zeker middel is om zich er door te laten aanvallen, besloot ik in dit gevaarlijk oogenblik mij in ’t geheel niet bezorgd te toonen. Ik wandelde daarom stoutmoedig vijf- of zesmaal vlak voor poes haar kop heen en weer en kwam tot op een halve el bij haar, waarop zij zich terugtrok, alsof zij banger voor mij dan ik voor haar was; minder bang was ik voor de honden, waarvan er drie of vier in de kamer kwamen, zooals in boerenhuizen gebruikelijk is; waarvan er één een bandhond [100]was, zoowat van den omvang van vier olifanten, en een hazewind ietwat hooger dan de bandhond, maar niet zoo zwaar.
Toen de maaltijd bijna gedaan was, kwam de kindermeid binnen met een kind van een jaar oud in haar armen, dat me dadelijk in de gaten kreeg en begon te blèren dat men het zou kunnen hooren van Amsterdam tot Sloterdijk, op de gebruikelijke manier van kinderen, om me voor speelgoed te hebben. De moeder nam me uit pure goedheid op en hield me naar het kind toe, dat me dadelijk bij mijn middel greep en mijn hoofd in zijn mond stak, waar ik zoo hard ging schreeuwen dat de dreumes er van schrikte en mij vallen liet, zoodat ik onvermijdelijk mijn nek zou hebben gebroken, als de moeder niet haar boezelaar onder me had gehouden. De kindermeid gebruikte, om het kind zoet te houden, een ratel, die niets anders was dan een soort hol vat vol groote steenen en met een kabel om het middel vastgemaakt; maar het was alles te vergeefs, zoodat ze als laatste redmiddel wel besluiten moest het kind de borst te geven. Ik moet bekennen dat nooit een voorwerp mij zoo walgde als haar monsterachtige borst, waarvan ik niet kan zeggen waar ik ze mee vergelijken moet om den belangstellenden lezer een denkbeeld te geven van haar omvang, gedaante en kleur.
Dit bracht me aan ’t denken over het fijne vel van onze Engelsche dames, die ons zoo mooi lijken, alleen omdat ze van onze eigen grootte zijn, en hun gebreken alleen door een vergrootglas zijn te zien, wanneer we bij ondervinding weten, dat het gladste en witste vel er ruw en grof en akelig van kleur uitziet.
Ik herinner mij, dat, toen ik in Lilliput was, de gelaatskleur van die miniatuur-menschjes mij de mooiste in de wereld leek; en in een gesprek over [101]dit onderwerp met een geleerde daar, die een vertrouwd vriend van mij was, zei die mij dat mijn gezicht veel fijner en gladder leek als hij het van den grond, dan als hij het van nabij zag, als ik hem in mijn hand nam en er vlak voorhield, wat werkelijk, zei hij, in ’t eerst een heel griezelig gezicht was. Hij zei dat hij groote gaten in mijn huid kon waarnemen, dat de stompjes van mijn baard tienmaal sterker waren dan de stekels van een wild zwijn en mijn gelaatskleur bestond uit verschillende kleuren, volmaakt onaangenaam. Schoon ik toch vrijheid vragen moet te betuigen, dat ik even blank ben als de meeste van mijn mannelijke landgenooten, en door al mijn reizen maar heel weinig verschroeid.
Daarentegen, sprekende van de dames aan het hof van dien Keizer, placht hij wel te zeggen dat éen sproeten had, een andere een te grooten mond, een derde een te breeden neus; dingen waar ik allemaal niets van onderscheiden kon. Ik moet zeggen dat deze overwegingen hinderlijk genoeg zijn; maar ik kon ze toch niet achterwege laten, omdat de lezer anders denken zou dat die groote schepsels werkelijk mismaakt waren, wat niet zoo is, want ik moet om billijk te zijn, erkennen dat ze een knap soort volk zijn, en voornamelijk de trekken van het gezicht van mijn meester, ofschoon hij maar een boer was, zagen er als ik ze op hun hoogte van zestig voet zag zeer evenredig gevormd uit.
Na den maaltijd ging mijn meester zien naar zijn arbeiders, en gaf zijn vrouw, zooals ik uit zijn stem en gebaren kon opmaken, strikten last om goed zorg voor mij te dragen. Ik was erg vermoeid en slaperig en mijn meesteres, dat bemerkende, legde me op haar eigen bed en dekte me toe met een schoonen witten zakdoek, maar grooter en grover dan het schoenerzeil van een oorlogsschip. [102]
Ik sliep ongeveer twee uur en droomde dat ik thuis was bij mijn vrouw en kinderen, wat mijn verdriet nog deed toenemen toen ik wakker werd en mij alleen, in een uitgestrekt vertrek van tusschen twee- en driehonderd voet breed en meer dan tweehonderd hoog in een bed van twintig ellen breedte liggen vond. Mijn meesteres was aan haar huishouden gegaan en had mij opgesloten. Het bed was acht el boven den vloer. Ik wenschte er af te komen, maar dorst niet roepen; en als ik het gedaan had zou het te vergeefs geweest zijn, met een stem als de mijne, op een zoo grooten afstand als van de kamer waar ik was tot de keuken, waar de familie zich in ophield. Terwijl ik mij in die omstandigheden bevond, kropen twee ratten tegen de gordijnen op, en liepen snuffelende naar achteren en naar voren over het bed. Een kwam bijna vlak bij mijn gezicht, waarop ik beangst opsprong en mijn houwer trok om me te verdedigen. Deze afgrijselijke dieren hadden de stoutmoedigheid mij aan weerszijden aan te vallen en een hield zijn voorpooten aan mijn halsboord; maar ik had het geluk haar den buik op te rijten, voor zij mij eenig kwaad kon doen. Zij viel voor mijn voeten neer en de andere, het lot van haar makker ziende, nam de vlucht, maar niet zonder een geduchte wond op haar rug, die ik haar gaf terwijl zij wegliep en haar het bloed langs de zijden deed druppelen. Na deze heldendaad wandelde ik zoetjes op en neer over het bed, om weer op adem en op mijn verhaal te komen. De beesten waren van de grootte van een grooten dog maar oneindig vlugger en woester, zoodat, als ik voor ik slapen ging, mijn gordel had afgelegd, ik onfeilbaar in stukken gescheurd en verslonden zou zijn. Ik mat den staart van de doode rat en bevond dat hij twee el lang was, op een duim na; maar ik walgde er een beetje van het lijk van het [103]bed af te sleepen, waar het maar al lag te bloeden; ik merkte dat er nog eenig leven in was, maar met een fikschen houw over den nek, maakte ik het heelemaal van kant. Spoedig daarop kwam mijn meesteres in de kamer, die mij geheel bebloed ziende, toeschoot en mij in haar hand nam. Ik wees haar naar de doode rat, glimlachende en nog andere teekens makende om te toonen dat ik niet gewond was, waarop ze uitermate blij werd, roepende de meid om de doode rat op te nemen met een tang en haar uit het venster te gooien. Toen zette ze mij op tafel, waar ik haar mijn houwer toonde heelemaal bebloed, en stak hem, nadat ik hem aan mijn jaspanden had afgeveegd, weer in zijn schede.
Ik hoop dat de vriendelijke lezer mij het uitweiden over deze en dergelijke bijzonderheden ten goede zal houden, die, hoe onbeteekenend zij voor gewone geesten schijnen mogen, toch zeker een wijsgeer zullen helpen zijn gedachten en verbeelding te verrijken, en er gebruik van te maken ten welvaren van publiek zoowel als bijzonder leven, wat mijn eenig doel was met het voorleggen van deze en andere berichten van mijn reizen aan de wereld, waarin ik voornamelijk naar waarheid gestreefd heb, zonder eenige versierselen van geleerdheid of stijl voor te wenden. Maar het geheele tooneel van deze reis maakte zoo een sterken indruk op mijn geest, en is zoo diep gegrift in mijn geheugen, dat ik, haar op papier brengende, niet eene bijzonderheid van beteekenis vergeten heb; evenwel heb ik bij een strenge herziening, verscheidene gedeelten van minder gewicht weggeschrapt, die in mijn eerste handschrift waren, uit vrees te worden veroordeeld als vervelend en onbeteekenend, wat reizigers dikwijls, misschien niet ten onrechte, beschuldigd worden te zijn. [104]
Een beschrijving van het dochtertje van den boer.—De schrijver naar een marktplaats gebracht en daarna naar de hoofdstad.—Bizonderheden over zijn—reis.—
Mijn meesteres had een dochtertje van negen jaar oud, een voordeelig kind voor haar leeftijd, heel vlug met de naald en handig in het kleeden van haar pop. Haar moeder en zij brachten tegen den nacht de poppewieg voor mij in orde; de wieg werd in een kleine la van een kabinet gezet, en de la op een hangende plank geplaatst uit vrees voor de ratten. Dit was mijn bed, al den tijd, dat ik bij die menschen in huis bleef, schoon het langzamerhand meer naar mijn gemak werd ingericht, naarmate ik hun taal begon te leeren, en mijn behoeften bekend te maken. Dit jonge meisje was zoo handig, dat toen ik een of twee keer mijn kleeren had uitgetrokken waar zij bij was, ze mij aan en uit kon kleeden, maar ik deed haar die moeite nooit aan, tenzij ze er op aandrong. Zij maakte zeven hemden en ander linnengoed voor me, van het fijnste goed dat ze krijgen kon, dat toch nog grover was dan zakkegoed, en die waschte ze geregeld zelf. Zij was ook mijn schooljuffrouw, die me de taal leerde; als ik naar iets wees, zei zij mij den naam er van in haar taal, zoodat ik in een dag of wat vragen kon om wat ik hebben wou. Zij was een goed kind en niet grooter dan veertig voet, wat klein is voor haar leeftijd. Zij gaf mij den naam van Grildrig, dien de familie overnam en later het heele rijk. Het woord beteekent wat de Latijnen Nanunculus, de Italianen Homunceletino en de Engelschen mannikin noemen. Ik ben haar grootendeels verschuldigd [105]dat ik in dit land mijn leven behield; ik noemde haar mijn Glumdalclitch of kindermeisje, en ik zou me schuldig maken aan groote ondankbaarheid als ik deze eervolle vermelding naliet van haar zorg en genegenheid voor mij, die ik van harte wensch dat het in mijn macht stond, te beloonen zooals ze het verdient, in plaats van, zooals ik maar te veel reden heb te vreezen, de onschuldige, maar ongelukkige bewerker van haar schande te zijn.
Die man zette een bril op om mij te bekijken.
Het begon nu bekend, en in de buurt erover gepraat te worden, dat mijn meester een vreemd diertje in ’t veld had gevonden, zoowat zoo groot als een splacnuck, maar volmaakt gevormd als een menschelijk wezen, dat het ook in al zijn bewegingen nabootste; en dat een eigen taaltje scheen te spreken, al verscheidene woorden van hun taal geleerd had, rechtop op zijn twee beenen liep, tam en aardig was, kwam wanneer het geroepen werd, alles deed wat het gezegd werd, de fijnste ledematen van de wereld had, en een complexie teerder dan een edelmansdochter van drie jaar oud. Een andere boer, die dichtbij woonde, en een bizonder vriend van mijn meester, kwam een bezoek brengen met het doel te [106]onderzoeken wat er waar was van dat verhaal. Ik werd onmiddellijk voor den dag gehaald en op een tafel gezet, waar ik wandelde zooals men mij beval, mijn houwer trok, weer opstak, een buiging maakte voor den gast, hem in zijn eigen taal vroeg hoe hij het maakte, en hem zei dat hij welkom was, zooals mijn kindermeisje mij dat had geleerd. Deze man, die oud en bijziende was, zette zijn bril op om mij beter te zien, waarop ik niet laten kon hartelijk te lachen, want zijn oogen leken me wel volle manen, schijnende in een kamer met twee vensters. De huisgenooten, die de oorzaak van mijn vroolijkheid ontdekten, hielden mij in mijn lachen gezelschap, waarover de oude mal genoeg was boos en uit zijn humeur te worden. Hij stond bekend voor een ergen vrek; en hij kon dat, tot mijn ongeluk, best wezen, naar den vervloekten raad dien hij mijn meester gaf, mij te laten kijken op een marktdag in de naburige stad, die een half uur rijdens, ongeveer twee-en-twintig mijlen, van ons af was. Ik vermoedde dat er eenig kwaad broeide, toen ik mijn meester en zijn vriend met elkaar zag fluisteren, terwijl zij soms naar mij wezen; en mijn vrees deed me gelooven dat ik af en toe enkele van hun woorden verstaan kon. Maar den volgenden morgen vertelde Glumdalclitch, mijn kleine oppaster, mij de heele zaak, waarover ze haar moeder listig had uitgehoord. Het arme kind legde mij aan haar borst, en viel aan ’t schreien van verdriet en schaamte. Zij was bang dat mij een ongeluk zou overkomen van gemeene hardhandige menschen, die me misschien dood zouden knijpen of een van mijn leden breken, als ze me in hun handen namen. Zij had ook gemerkt hoe preutsch ik van nature was, hoe gesteld op mijn eer, en wat een schande ik het vinden zou voor geld ten toon gesteld te worden, als een publieke vertooning voor het minste volk. [107]Zij zeide, dat vader en moeder haar beloofd hadden, dat Grildrig van háar zou hooren; maar nu merkte zij, dat ze haar net zoo zouden behandelen als het vorige jaar, toen zij haar een lam beweerden te geven, en het toch, zoodra het goed vet was, verkochten aan een slager. Wat mij betreft, ik kan naar waarheid getuigen, dat ik minder bezorgd was dan mijn verzorgstertje. Ik had een vast vertrouwen, dat me nooit verliet, dat ik eens mijn vrijheid zou terugkrijgen; en wat aangaat de schandelijkheid van te worden door het land gevoerd als een kijkspel, ik bedacht dat ik een volslagen vreemdeling was in dat land, en dat zulk een ongeluk mij nooit als een verwijt kon worden nagegeven, als ik mocht terugkomen in Engeland, daar de koning van Groot-Brittannië zelf, in mijn geval, hetzelfde lot had moeten ondergaan.
Mijn meester nam me dan, ingevolge den raad van zijn vriend, den volgenden marktdag, in een doos met zich naar de naburige stad en liet zijn dochtertje, mijn kleine verzorgster, op een kussen achter hem opzitten. De doos was aan alle kanten dicht, met een kleine deur voor mij om in en uit te gaan en een paar boor-gaatjes om lucht in te laten. Het meisje was zoo zorgvol geweest er de sprei van haar poppebedje in te doen, waarop ik liggen kon. Nochtans werd ik op die reis verschrikkelijk geschokt en heen en weer gegooid, ofschoon ze maar een half uur duurde: want het paard nam stappen van zoo wat veertig voet, en draafde zoo hoog, dat de beweging gelijk was aan het op- en neergaan van een schip in een hevigen storm, maar veel veelvuldiger. Onze reis was iets verder dan van Londen naar St. Albans. Mijn meester stapte af aan een herberg, waar hij dikwijls kwam; en na een poosje met den herbergier overlegd, en eenige noodzakelijke toebereidselen gemaakt [108]te hebben, huurde hij den grultrud, of omroeper, om door de stad bekend te maken, dat een vreemd wezen te zien was, waar de Groene Arend uithing, niet zoo groot als een splacnuck (een dier in dat land, fraai gevormd, ongeveer zes voet lang) en in al zijn lichaamsdeelen een menschelijk wezen gelijkende; het kon verscheidene woorden spreken en honderd aardige kunstjes doen.
Ik werd op een tafel gezet in het grootste vertrek van de herberg, dat bijna driehonderd voet in ’t vierkant mag zijn geweest. Mijn kleine meesteres stond op een lagen stoel vlak bij de tafel, om op me te passen en me te zeggen wat ik doen moest. Om gedrang te vermijden wou mijn meester niet meer dan dertig personen tegelijk binnenlaten. Ik stapte over de tafel heen en weer, zooals mij door het dochtertje bevolen werd: zij stelde mij vragen, die ze wist dat ik met mijn kennis van de taal kon beantwoorden, en ik antwoordde zoo hard ik kon. Ik wendde mij verscheiden malen naar het gezelschap, groette het beleefd, zei dat het welkom was, en gebruikte een paar andere spreekwijzen, die ik had geleerd. Ik nam een vingerhoed, gevuld met drank, dien Glumdalclitch mij voor beker gegeven had en dronk hun gezondheid. Ik trok mijn houwer, en zwaaide hem, naar de wijze van de schermers in Engeland. Mijn verzorgster gaf me een stuk stroo, dat ik hanteerde als een piek, hebbende die kunst geleerd in mijn jeugd. Ik werd dien dag vertoond aan twaalf partijen volk, en was even dikwijls genoodzaakt dezelfde dwaasheden over te doen, totdat ik halfdood was van uitputting en ergernis; want zij die mij gezien hadden brachten zulke wondervolle verslagen uit, dat het volk op het punt stond de deur open te breken om binnen te komen. Mijn meester wou niet, in zijn eigen belang, dat iemand mij aanraakte dan zijn [109]dochtertje, en om ongelukken te voorkomen, waren banken rondom de tafel gezet op zoo’n afstand, dat ik buiten ieders bereik was. Maar een ondeugende schooljongen mikte een hazelnoot vlak op mijn hoofd, die me bijna geraakt had; gelukkig bijna, want ze kwam met zooveel kracht, dat ze onfeilbaar mijn hersens zou hebben stukgeslagen, want ze was haast zoo groot als een kleine meloen; maar ik had de voldoening den jeugdigen rekel flink afgerost en buiten de deur gezet te zien.
Mijn meester liet bekend maken dat hij mij den volgenden marktdag weer vertoonen zou; en maakte meteen een geriefelijker voertuig voor me klaar, wat ook wel noodig was; want ik was zoo uitgeput van mijn reis heen en van het acht uur achter elkaar kunstjes maken, dat ik nauwelijks op mijn beenen staan en geen woord spreken kon. Het duurde ruim drie dagen voor ik weer op mijn verhaal was; en opdat ik ook thuis toch maar vooral geen rust zou hebben, kwamen al de buren van honderd mijl in de rondte, die van mij hoorden, mij bij mijn meester aan huis zien. Het kunnen niet minder geweest zijn dan dertig personen, met hun vrouwen en kinderen (want het land was zeer bevolkt); en mijn meester vroeg telkens, als hij me thuis vertoonde, den prijs van een volle kamer, al kwam er maar een enkele familie, zoodat ik gedurende eenigen tijd geen dag van de week op mijn gemak was (behalve Woensdag, dat hun rustdag is) ook al werd ik niet naar stad gebracht.
Mijn meester, merkende hoe winstgevend ik voor hem zijn kon, besloot de belangrijkste steden van het koninkrijk met mij rond te reizen. Hebbende daarom zich voorzien van al wat noodig is voor een lange reis, en op zijn zaken thuis orde gesteld, nam hij afscheid van zijn vrouw, en op den 17den Augustus [110]1703, zoowat twee maanden na mijn aankomst, reisden wij af naar de hoofdstad, die bijna in het midden van dat rijk gelegen is, en op ongeveer drieduizend mijlen afstand van ons huis. Mijn meester had zijn dochtertje Glumdalclitch achter zich te paard. Ze hield mij op haar schoot in een doos, die om haar middel gebonden was. Het kind had die doos aan alle kanten gevoerd met het zachtste goed dat zij krijgen kon, het van onderen goed opgevuld, haar poppebedje erin gelegd, mij voorzien van linnen en andere behoeften, en alles zoo geriefelijk mogelijk gemaakt. Wij hadden geen ander gezelschap dan een knechtje, die achter ons reed met de bagage.
Het plan van mijn meester was mij in alle steden te laten zien, waar we doorreisden, en vijftig of honderd mijl bezijden den weg af te gaan naar ieder dorp of heerenhuis, waar hij verwachten kon zaken te doen. Wij maakten makkelijke dagreizen van niet meer dan honderdvijftig mijlen: want Glumdalclitch klaagde, om mij te sparen, over vermoeidheid door het schokken van het paard. Zij nam me, op mijn verlangen, dikwijls uit de doos, om me lucht te geven en me het land te laten zien, maar hield me altijd aan een draadje vast. Wij gingen vijf of zes rivieren over, heel wat breeder en dieper dan de Nijl of de Ganges, en er was nauwelijks een riviertje zoo smal als de Theems bij London Bridge. Onze reis duurde tien weken en in dien tijd was ik vertoond in achttien groote steden, behalve in een groot aantal dorpen en afzonderlijke huizen.
Den 26sten October bereikten wij de hoofdstad, in hun taal Lorbrulgrud, of Trots van het Heelal genoemd. Mijn meester nam zijn intrek in de hoofdstraat van de stad, niet ver van het Koninklijk paleis, en hing aanplakbiljetten buiten, in den gewonen vorm, waarop een nauwkeurige beschrijving van mijn [111]persoon en hoedanigheden. Hij huurde een groote kamer tusschen drie- en vierhonderd voet breed. Hij schafte zich een tafel aan van zestig voet in doorsnee, waarop ik mijn kunsten vertoonen zou en omheinde haar in de rondte drie voet binnen den rand en evenveel hoog om afvallen te voorkomen. Ik werd tienmaal per dag vertoond, tot de verbazing en de voldoening van iedereen. Ik kon de taal nu tamelijk wel spreken en verstond volkomen elk woord dat tegen me gezegd werd. Ook had ik hun alphabet geleerd en kon hier en daar probeeren een volzin te verklaren; want Glumdalclitch had mij toen we nog thuis waren en in onze vrije uren op reis, onderwezen. Zij droeg een klein boekje bij zich, niet veel grooter dan een Sanson’s Atlas, dat was een eenvoudige verhandeling ten gebruike van jonge meisjes, bevattende een kort overzicht van hun godsdienst; daaruit leerde zij mij de letters en legde mij de woorden uit. [112]
Er wordt van het hof gezonden om den schrijver.—De Koningin koopt hem van zijn meester en stelt hem voor aan den koning.—Hij houdt twistgesprekken met Zijner Majesteits geleerden.—Een kamer aan ’t hof wordt voor hem ingericht.—Hij staat in gunst bij de Koningin.—Hij verdedigt de eer van zijn vaderland.—Zijn vijandschap met den dwerg van de Koningin.
De aanhoudende veranderingen die ik iederen dag onderging, veroorzaakten binnen weinige weken een belangrijke verandering in mijn gezondheid: hoe meer mijn meester aan me verdiende, hoe begeeriger hij werd. Ik had heelemaal mijn eetlust verloren, en was bijna afgevallen tot een geraamte. De boer merkte het en overleggende bij zich zelf dat ik gauw sterven zou, besloot hij nog zooveel uit me te halen als hij kon. Terwijl hij zoo bij zichzelf overlegde en besloot, kwam een slardral, of kamerdienaar van het hof, met bevel aan mijn meester onmiddellijk daarheen te komen en mij te laten kijken aan de koningin en haar dames. Eenige van de laatste waren me al komen zien en brachten Haar Majesteit de vreemdste verhalen over van mijne schoonheid, mijn manieren en mijn gezond verstand. Hare Majesteit en zij die bij haar waren, toonden zich bovenmate over mijn voorkomen verrukt. Ik viel op mijn knieën en verzocht om de eer haar vorstelijke voeten te mogen kussen; maar deze bevallige vorstin hield, toen ik op tafel gezet was, haar pink naar me toe, die ik omvatte met bei mijn armen en waarvan ik den top met den diepsten eerbied aan mijn lippen bracht, en [113]zij deed mij een paar algemeene vragen over mijn land en mijn reizen, die ik zoo duidelijk en zoo beknopt als ik kon beantwoordde. Zij vroeg of ik wel aan het hof zou willen leven? Ik boog tot het vlak van de tafel en antwoordde weder dat ik mijns meesters slaaf was, maar dat als ik over mij zelf beschikken mocht, ik er trotsch op wezen zou mijn leven aan Harer Majesteits dienst te wijden. Zij vroeg toen mijn meester of hij geneigd was me tegen een goeden prijs te verkoopen. Hij, die vreesde dat ik geen maand meer zou leven, was willig genoeg afstand van mij te doen en vroeg duizend stukken goud, die hem onmiddellijk werden toegestaan; elk stuk zoowat van de zwaarte van achthonderd moidores, maar in aanmerking nemende de evenredigheid in alles tusschen dat land en Europa en den hoogen prijs van het goud in dat rijk, was die som nauwelijks zoo groot als duizend guineas bij ons. Ik zei toen tot de Koningin, dat ik nog, daar ik Harer Majesteits onderdanigste dienaar en vasal was, om de gunst verzoeken dorst dat Glumdalclitch die mij altijd met zooveel zorg en zoo hartelijk had opgepast en daar zoo goed voor berekend was, ook in haar dienst zou mogen overgaan, en ook in het vervolg mijn onderwijzeres en oppaster zijn.
Hare Majesteit stond mijn verzoek toe, en verkreeg gemakkelijk de toestemming van den boer, die heel blij was zijn dochter te zien aangesteld aan het hof, en het arme kind zelf was niet in staat haar vreugd te verbergen. Mijn gewezen meester ging weg, mij vaarwel zeggende en mij toevoegende dat hij mij in een goeden dienst achterliet, waar ik geen woord op antwoordde, makende alleen een lichte buiging.
De Koningin bespeurde mijn koelheid, en vroeg mij, toen de boer uit het vertrek was, de reden daarvan. Ik waagde het Hare Majesteit te zeggen, dat ik [114]aan mijn gewezen meester geen grooter verplichting had dan daarvoor, dat hij mij arm, schadeloos schepsel, bij toeval in ’t veld gevonden, niet doodgetrapt had; een verplichting waar ruim tegen opwoog de winst die hij gemaakt had door me in het halve koninkrijk te laten kijken en de prijs waar hij me nu voor verkocht had; dat het leven dat ik al dien tijd geleid had vermoeiend genoeg was om een dier van tienmaal mijn kracht te dooden; dat mijn gezondheid erg geschaad was door het voortdurend geploeter van ieder uur van den dag het plebs te moeten pleizieren; en dat, als mijn meester niet gedacht had dat mijn leven gevaar liep, Hare Majesteit mij niet zoo goedkoop zou gekregen hebben. Maar daar ik nu buiten alle vrees voor slechte behandeling was, onder de bescherming van een zoo groote en goede vorstin, het sieraad der natuur, de lieveling van de wereld, de verrukking van hare onderdanen, de phoenix der schepping, nu hoopte ik dat de vrees van mijn gewezen meester zonder grond zou blijken te zijn; want ik voelde mijn levensgeesten al weer wakker worden onder den invloed van hare zeer verheven tegenwoordigheid.
Dit was het hoofdzakelijke van mijn rede, gebrekkig en aarzelend uitgesproken. Het laatste deel was in den bij dit volk gebruikelijken stijl, waar ik sommige volzinnen van leerde van Glumdalclitch, terwijl ze mij naar het hof bracht.
De koningin, mijn gebrekkelijkheid in ’t spreken goedgunstig voorbijziende, was verrast over zooveel geest en verstand in een zoo nietig schepseltje. Zij nam mij in haar eigen handen en liep met me naar den Koning, die toen in zijn kabinet alleen was. Zijne Majesteit, een vorst van grooten ernst en streng voorkomen, op ’t eerste gezicht mijn gestalte niet juist bemerkende, vroeg de Koningin eenigszins koel, [115]sinds hoe lang zij de gewoonte had dol te zijn op een splacnuck? want daar hield hij mij voor naar het schijnt, terwijl ik op mijn buik lag, op haar Majesteits rechterhand. Maar deze vorstin, een wonder van geest en beminlijkheid, zette mij zachtjes op mijn voeten op de schrijftafel en beval mij Zijne Majesteit zelf over me in te lichten, wat ik in weinige woorden deed; en Glumdalclitch, die wachtte aan de deur van het kabinet, en niet velen kon dat ik uit haar gezicht was, bevestigde, toen haar vergund was binnen te komen, mijn verhaal van al wat er gebeurd was sinds mijn aankomst in haar vaders huis.
De Koning, schoon hij zoo geleerd als iemand in zijn rijk was en onderwezen in de wijsbegeerte en voornamelijk in de wiskunde, hield het toch er voor, toen hij mijn figuur nauwkeurig bekeken had en mij rechtop loopen zag, maar nog niet had hooren spreken, dat ik een soort klokwerk was, (in het maken waarvan men in dat land een groote volmaaktheid bereikt heeft) bedacht door een vindingrijk kunstenaar. Maar toen hij mijn stem hoorde, en merkte dat wat ik sprak geregeld en redelijk was, kon hij zijn verbazing niet verbergen. Hij was volstrekt niet tevreden met het verhaal dat ik hem deed van hoe ik in zijn rijk gekomen was, maar hield het voor een vertelseltje bedacht door Glumdalclitch en haar vader, die mij een stel woorden geleerd hadden, om me duurder te kunnen verkoopen. In die overtuiging deed hij me een aantal vragen en kreeg telkens redelijke antwoorden, alleen uitgesproken met een vreemden tongval en door mijn gebrekkige kennis van de taal vervat in boersche volzinnen, die ik bij den boer thuis had geleerd, en die in den beschaafden hofstijl niet zouden hebben gepast.
Zijn Majesteit liet drie groote geleerden komen, die hun éénweeksche wacht hadden, zooals gebruikelijk [116]is in dat land. Deze heeren waren, nadat zij een poosje mijn gedaante zorgvuldig en oplettend onderzocht hadden, van verschillende meening over mij. Zij kwamen er in overeen dat ik niet kon ontstaan zijn overeenkomstig de gewone natuurwetten, omdat ik niet zoo was ingericht dat ik mijn leven kon beveiligen, hetzij door snelheid, of het beklimmen van boomen, of het graven van holen in den grond. Zij maakten op uit mijn tanden, die zij heel nauwkeurig bekeken, dat ik een vleeschetend dier moest zijn; maar daar de meeste viervoetige dieren mij de baas waren, en veldmuizen met nog een paar andere mij in vlugheid de loef afstaken, konden zij zich niet verbeelden hoe ik mij voeden zou, tenzij dan door te leven van slakken en andere insekten, wat zij aanboden met allerlei geleerde argumenten te bewijzen dat ik onmogelijk kon doen. Een van deze kunstvaardigen scheen te meenen dat ik een embryo of misgeboorte zijn zou. Maar die meening werd verworpen door de anderen, op grond dat mijn leden volkomen gevormd waren, en dat ik verscheiden jaren geleefd had, zooals duidelijk bleek aan mijn baard, waarvan zij de stompjes bespeurden door een vergrootglas. Zij konden mij ook niet voor een dwerg houden, omdat mijn kleinheid buiten alle vergelijking was; want de lievelings-dwerg van de koningin, de kleinste, die ooit in dat koninkrijk bekend was, was bijna dertig voet hoog. Na veel overleggingen besloten zij eenparig dat ik niets was dan een relplum scalcath, wat vertaald wordt lusus naturae,1 eene bepaling, die uitnemend paste bij de nieuwere wijsbegeerte in Europa, wier belijders, versmadende het vroegere redmiddel van „verborgen oorzaken”, waarmee de volgers van Aristoteles te [117]vergeefs beproefden hun onkunde te verbergen, deze wonderlijke oplossing van alle moeielijkheden gevonden hebben, tot onuitsprekelijke bevordering van de menschelijke wetenschap.
Na dit beslissend oordeel verzocht ik een paar woorden te mogen spreken. Ik wendde mij tot den Koning en verzekerde Zijne Majesteit, dat ik van een land kwam waar het krioelde van millioenen menschen, van beiderlei geslacht en allen van mijn gestalte; waar de boomen en huizen naar evenredigheid klein waren, waar ik, dientengevolge, even geschikt was mij te verdedigen en voor mijn onderhoud te zorgen, als Zijner Majesteits onderdanen hier; wat ik meende dat een voldoend antwoord was op de beweringen van de heeren daar. Hierop antwoordden zij alleen met een minachtenden glimlach en het zeggen dat de boer mij uitstekend mijn lesje had voorgezeid. De Koning, die een veel beter begrip had, liet zijn geleerden gaan en zond om den boer, die gelukkig nog niet uit de stad was. Toen hij dien nu eerst afzonderlijk ondervraagd had en daarna met mij en het dochtertje tegelijk, begon Zijne Majesteit te meenen, dat wat wij hem vertelden mogelijk wel waar kon zijn. Hij verzocht de Koningin bizondere zorg voor mij te dragen, en vond het goed dat Glumdalclitch in haar betrekking van oppaster blijven zou, omdat hij zag dat wij elkander zoo genegen waren. Een welingericht vertrek aan het hof werd haar aangewezen, een soort van gouvernante werd benoemd om zorg te dragen voor haar opvoeding, een hofdame om haar te kleeden en twee andere bedienden voor het mindere werk; maar de zorg voor mij werd heel en al aan haar alleen toevertrouwd. De Koningin beval haar eigen meubelmaker een doos te vervaardigen, die ik voor slaapkamer gebruiken zou, naar het model dat Glumdalclitch en ik zouden [118]vaststellen. Deze man was een zeer vindingrijk kunstenaar en vervaardigde naar mijn aanwijzingen binnen drie weken een houten kamer, van zestien voet in ’t vierkant en twaalf hoog, met schuiframen, een deur en twee kleine vertrekjes als een Londensch slaapvertrek. Het dak dat het plafond vormde kon men oplichten en neerlaten aan twee scharnieren en zoo werd mijn bed er in gezet, kant en klaar geleverd door Harer Majesteits bekleeder, dat Glumdalclitch iederen dag eruit nam om het te luchten, met haar eigen handen opmaakte, en ’s avonds weer van boven erin zette en het plafond boven me sloot. Een kunstig werkman, beroemd om de kleine snuisterijen die hij maken kon, nam op zich twee stoelen te leveren met ruggen en zittingen van een stof, die veel op ivoor leek, en twee tafels en een kast voor mijn zaken. De kamer was aan alle kanten bekleed, ook de vloer en de zoldering, om ongelukken te voorkomen, die ontstaan konden uit de zorgeloosheid van hen, die mij heen en weer droegen, en de kracht van een schok te breken, als ik mee in een rijtuig ging. Ik vroeg om een slot op mijn deur, om ratten en muizen te verhinderen binnen te komen. De smid, na verscheidene vruchtelooze pogingen, maakte ’t kleinste dat daar ooit gezien is, want ik heb een grooter gekend aan de deur van een heerenhuis in Engeland. Ik bewaarde den sleutel in mijn zak, uit vrees dat Glumdalclitch hem verliezen zou. De Koningin gaf ook bevel de fijnst mogelijke zijde te doen uitzoeken, om kleederen voor me van te maken, niet veel dikker dan een Engelsche deken, en nog al bezwarend, zoolang ik er niet aan gewend was. Zij waren naar de mode van het rijk, en leken deels Perzisch, deels Chineesch, maar stonden ernstig en waardig.
De Koningin werd zoo gesteld op mijn gezelschap dat ze niet meer eten kon zonder me. Ik had een [119]tafel staan op de tafel waar Hare Majesteit aan at, vlak aan haar rechter elleboog, en een stoel waar ik op zitten ging. Glumdalclitch stond op een bankje op den vloer naast mijn tafel om te helpen en zorg voor me te dragen. Ik had een volledig stel zilveren schalen en borden, en andere benoodigdheden, die, vergeleken bij die van de Koningin, niet veel grooter waren dan ik er wel eens gezien heb in een Londenschen speelgoedwinkel, bij den inboedel van een poppehuis; mijn kleine oppaster droeg die altijd in haar zak in een zilveren doos, en gaf ze me aan tafel als ik ze noodig had, en maakte ze altijd zelf schoon. Er at niemand met de Koningin dan de twee koninklijke prinsessen, de oudste van even zestien en de jongste van dertien jaar en een maand. Hare Majesteit placht een stukje vleesch op een van mijn borden te leggen, waarvan ik sneed voor mij zelf, en haar grootste schik was mij zoo in miniatuur te zien eten; want de Koningin, (die eigenlijk een zwakke maag had) gebruikte in een mondvol zooveel als een dozijn Engelsche boeren voor hun middagmaal zouden gebruiken; wat voor mij te dien tijde een heel walgelijk gezicht was. Zij verbrijzelde een leeuwriksvleugel, met been en al, tusschen haar tanden, al was hij negen maal zoo groot als een volwassen kalkoen; en zij stak een stuk brood in haar mond, dat tweemaal zoo groot was als twee brooden van twaalf stuivers. Zij dronk uit een gouden kop, meer dan een okshoofd in een slok. Haar messen waren tweemaal zoo lang als een zeis, die recht op haar heft staat. De lepels, vorken en ander tafelgereedschap waren alle naar dezelfde verhouding. Ik herinner me dat, toen Glumdalclitch me, voor de aardigheid, naar eenige hoftafels droeg, waar tien of twaalf van die reusachtige messen en vorken tegelijk in handen [120]waren, ik dacht bij me zelf, dat ik nooit van mijn leven zoo iets vreeselijks had gezien.
Het is de gewoonte, dat iederen Woensdag (die, zooals ik hiervoor heb opgemerkt, hun rustdag is) de Koning en de Koningin, met de koninklijke prinsen en prinsessen, gezamenlijk eten in de kamer van Zijne Majesteit, bij wien ik zeer in de gunst was; en bij die gelegenheden werden mijn tafeltje en stoeltje aan zijn linkerhand gezet, vóor een van de zoutvaten. Deze vorst had er vermaak in met mij te praten, en mij uit te hooren over de zeden, den godsdienst, de wetten, het bestuur en de wetenschap van Europa; waarover ik hem zoo goed ik kon inlichtte. Zijn verstand was zoo helder, en zijn oordeel zoo juist, dat hij bij al wat ik zei zeer wijze overwegingen en opmerkingen maakte. Maar ik moet toegeven, dat, nadat ik een beetje te rijkelijk gepraat had over mijn dierbaar vaderland, over onzen handel en onze oorlogen te land en ter zee, over onze godsdiensttwisten en staatspartijen, de vooroordeelen van zijne opvoeding zoo sterk werden, dat hij niet laten kon mij in zijn rechterhand te nemen, en terwijl hij mij zachtjes streelde, met de andere, mij na een hartelijke lachbui te vragen: Wat ik nu was, een Whig of een Tory? Toen, zich wendende tot zijn eersten minister, die achter hem stond met een witten staf, wel haast zoo groot als de hoofdmast van de Royal Sovereign, zei hij: wat een verachtelijk poppenspel toch menschelijke grootheid was, die kon worden nageaapt door zulke nietige insecten als ik; en toch, zei hij, durf ik volhouden, dat deze schepseltjes hun titels hebben en onderscheidingen; dat zij kleine nestjes en molshoopen bouwen, die ze huizen en steden noemen; dat zij vertoon maken met kleeding en rijtuigen; dat ze liefhebben, vechten, twisten, bedriegen en verraad plegen! En zoo ging hij voort, terwijl [121]mijn kleur ging en kwam van verontwaardiging, om zóo ons edel vaderland, de meesteres van kunsten en wapenen, den geesel van Frankrijk, de scheidsrechteres van Europa, den zetel van deugd, vroomheid, eer en waarheid, den trots en den naijver van de wereld, zóo minachtend te hooren bespreken.
Maar daar ik niet in omstandigheden was om wraak te nemen over beleedigingen, begon ik er rijper over na te denken of ik wel beleedigd wás. Want, nu ik mij verscheidene maanden eraan gewend had dit volk te zien en ermee om te gaan, en zag dat elk voorwerp, waar mijn oogen op vielen, van evenredige grootte was, begon de afschuw, dien ik eerst had gevoeld voor hun omvang en voorkomen, zoo zeer te slijten, dat, als ik op dat oogenblik een gezelschap van Engelsche heeren en dames in hun Zondagspakjes en versierseltjes gezien had, allen in hun dagelijksch bedrijf van hoffelijk loopen en buigen en babbelen; ik zou om de waarheid te zeggen een onweerstaanbaren lust gehad hebben zóo hard om hen te gaan lachen als de Koning en zijn grooten om mij. Ook kon ik niet nalaten te glimlachen om mijzelf, als de Koningin mij wel eens op haar hand voor een spiegel hield, waardoor onze beide gestalten languit tegen elkaar zichtbaar werden, want er kon niets belachelijker zijn dan de vergelijking; zoodat ik mij werkelijk begon te verbeelden, dat ik verscheiden graden beneden mijn oorspronkelijke grootte gekrompen was.
Er was niets dat mij zoo kwelde en boos maakte als de dwerg van de Koningin; die, zelf het kleinste menschje dat ooit was geweest in dat land, (want ik geloof wezenlijk dat hij nauwelijks dertig voet hoog was) zoo onbeschaamd werd door een schepsel te zien dat nog zoo’n stuk kleiner was, dat hij geregeld zijn best deed zich groot en gewichtig voor te doen [122]en luidruchtig heen en weer te zwaaien als hij langs me kwam in de antichambre van de Koningin, terwijl ik op een of andere tafel stond te praten met de heeren en dames van het hof; en zelden verzuimde hij met een paar scherpe woorden te schimpen op mijn kleinheid; waartegen ik mij alleen verdedigen kon door hem broeder te noemen, hem uit te dagen met mij te worstelen, en meer zulke dingen te zeggen, als onder hofbedienden gebruikelijk zijn. Eens, aan den maaltijd, was dit kwaadaardige kleine monster zoo neetoorig over iets dat ik tegen hem gezegd had, dat hij op de zitting van Harer Majesteits stoel klom, en mij, terwijl ik zonder erg op mijn stoeltje zat, bij het middel pakte, en in een groote zilveren kom met room vallen liet, waarna hij zoo hard hij kon wegliep. Ik ging heelemaal kopje onder, en als ik niet zoo’n goed zwemmer was geweest zou het slecht met me zijn afgeloopen; want Glumdalclitch was op dat oogenblik juist aan het andere eind van de kamer, en de Koningin zóo geschrokken, dat ze de tegenwoordigheid van geest miste om me te helpen. Maar mijn kleine oppaster vloog me te hulp en haalde me eruit nadat ik meer dan een kan room had ingekregen. Ik werd te bed gebracht, maar gelukkig zonder ander nadeel dan het verlies van een pak kleeren, dat heelemaal bedorven was. De dwerg kreeg een flink pak met de zweep, en werd, tot verdere straf, veroordeeld den schotel met room, waar hij me in had gegooid, leeg te drinken; ook werd hij nooit meer in gunst hersteld; want kort daarna schonk de Koningin hem aan een dame van aanzien; zoodat ik hem niet weerom zag, tot mijn groote voldoening, want ik kon niet zeggen tot wat voor uitersten zoo’n kwaadaardige dwerg zijn wrok zou hebben voortgezet.
Daarvóór had hij me nog een gemeenen trek gespeeld, [123]die de Koningin aan ’t lachen maakte, ofschoon ze tegelijk erg boos was en hem onmiddellijk zou hebben weggejaagd als ik niet zoo edelmoedig was geweest hem voor te spreken. Hare Majesteit had een mergpijp op haar bord genomen, en de pijp, toen ze het merg eruit had geklopt, weer rechtop in de schaal gezet; de dwerg, die op de loer lag, totdat Glumdalclitch even naar het buffet gegaan was, klom, toen hij zoo zijn kans schoon zag, op den stoel waarop zij stond als ze aan tafel voor me zorgde, nam met allebei zijn handen me op, kneep mijn beenen bij mekaar en duwde ze zoo in de mergpijp tot boven mijn middel, waar ik een poosje in steken bleef en een allerbelachelijkst figuur sloeg. Ik geloof dat het bijna een minuut duurde voordat iemand wist wat er van me geworden was; want ik vond het beneden me te schreeuwen. Maar, daar vorsten zelden te warm eten gebruiken, waren mijn beenen niet verschroeid en zag het er alleen bedroefd uit met mijn broek en kousen. De dwerg kreeg op mijn verzoek niet anders dan een flink pak slaag.
Ik werd dikwijls door de Koningin geplaagd om mijn vreesachtigheid; en zij placht mij te vragen of mijn landgenooten allemaal zulke lafaards waren als ik zelf? Dit was het geval: Het koninkrijk is des zomers verpest van vliegen; en die walgelijke insecten, waarvan elk zoo groot is als een leeuwrik, lieten mij nauwelijks een oogenblik rust als ik aan den maaltijd zat, met hun onophoudelijk gebrom en gegons om mijn ooren heen. Soms gingen zij zitten op mijn eten, en soms op mijn neus of voorhoofd, waar ze mij vinnig staken, en daarbij allerhinderlijkst riekten; en ik kon gemakkelijk die lijmachtige stof bemerken, die zooals de natuurbeschrijvers zeggen, die dieren in staat stelt met hun voeten naar de hoogte tegen een zoldering te wandelen. Ik had druk [124]werk met mij tegen die afschuwelijke dieren te verdedigen, en kon niet laten op te schrikken als zij op mijn gezicht kwamen.
De dwerg had nog al eens de gewoonte een aantal van die beesten te vangen in zijn handholte, zooals de schooljongens bij ons doen, en ze dan plotseling vlak onder mijn neus er uit te laten, ten einde mij te verschrikken en de Koningin te vermaken. Mijn hulpmiddel daartegen was, ze met mijn mes in stukken te snijden, terwijl ze om me heen vlogen, waarin ik bewonderd werd om mijn handigheid.
Ik herinner me, dat op een morgen, toen Glumdalclitch mij in mijn doos voor een venster gezet had, zooals zij meestal deed als het zonnig weer was, om me frissche lucht te geven (want ik dorst niet wagen de doos aan een nagel buiten het venster te laten hangen, zooals wij met vogelkooitjes doen in Engeland), nadat ik een van mijn ramen had opgeschoven en aan mijn tafel zat om een stukje koek voor mijn ontbijt te gebruiken, meer dan twintig wespen door den reuk aangelokt, mijn kamer kwamen invliegen, harder brommende dan het geblaas van zooveel doedelzakken. Eenige grepen mijn koek en brachten die bij stukjes weg; anderen vlogen om mijn hoofd en gezicht, mij doof makende met hun geluid en doodsbang met hun angels. Ik had evenwel den moed op te staan, mijn houwer te trekken en hen aan te vallen. Ik doodde er vier, maar de rest vloog weg en ik sloot dadelijk het venster. Deze wezens waren zoo groot als patrijzen; ik rukte hun angels uit die anderhalven duim lang waren en zoo scherp als naalden. Ik bewaarde ze zorgvuldig en nadat ik ze met andere merkwaardigheden in verschillende deelen van Europa vertoond had, gaf ik er na mijn terugkomst in Engeland drie aan Gresham College, en hield den vierden voor mijzelf. [125]
1 Een speling der natuur.
Beschrijving van het land.—Voorstel tot verbetering van moderne landkaarten.—Het koninklijk paleis en een beschrijving van de hoofdstad.—Des schrijvers manier van reizen.—Beschrijving van den voornaamsten tempel.
Ik ga nu den lezer een korte beschrijving geven van dit land, voor zoover ik het doorreisd heb, wat niet meer was dan twee duizend mijlen rondom de hoofdstad Lorbrulgrud; want de Koningin, met wie ik altijd meeging, ging nooit verder wanneer zij den Koning vergezelde op zijn rondreizen, en bleef dan achter totdat Zijne Majesteit terugkeerde van het nazien van zijn grenzen. De heele uitgestrektheid van het gebied van dezen vorst is omstreeks zesduizend mijlen in de lengte en van drie tot vijf in de breedte, waaruit ik niet anders kan dan het besluit trekken dat onze aardrijkskundigen in Europa zeer dwalen, als zij gelooven dat er niets dan zee tusschen Japan en Californië is; want het is altijd mijn meening geweest, dat er een tegenwicht van land moet wezen om evenwicht te houden met het groote vasteland van Tartarije; en daarom behooren zij hunne atlassen en kaarten te verbeteren, door deze uitgestrekte strook land bij de noordwestelijke deelen te voegen van Amerika, waarin ik hen gaarne behulpzaam zal zijn.
Het koninkrijk is een schiereiland, in het noord-oosten begrensd door een bergrug van dertig mijl hoog, die volstrekt onbegaanbaar is, van wege de vulkanen op zijn toppen; ook weten de geleerdste menschen niet, wat soort van stervelingen overzijds die bergen wonen, noch of daar iemand woont. Aan de drie andere zijden is het besloten door den oceaan. [126]Er is geen een zeehaven in het koninkrijk en die deelen van de kusten, waar de rivieren uitmonden, zijn zoo vol puntige rotsen, en de zee gemeenlijk zoo woest, dat de kleinste boot er zich niet wagen kan, zoodat dit volk geheel en al afgesloten is van den handel met de overige volken van de wereld. Maar de groote rivieren zijn vol schepen en rijk aan uitmuntende visschen, want zelden krijgen zij visch van de zee, omdat de zeevisschen van dezelfde grootte als die in Europa zijn, en diensvolgens het vangen niet waard, waardoor het duidelijk is, dat de natuur in het voortbrengen van planten en dieren van een zoo buitengewonen omvang geheel tot dit vasteland begrensd is, de redenen waarom ik den wijsgeeren te vinden overlaat. Nu en dan echter vangen zij een walvisch, die toevallig op de rotsen geworpen is, waarvan het gewone volk met graagte eet. Die walvisschen heb ik zoo groot gekend, dat een man er nauwlijks een op zijn schouders versjouwen kon; en soms worden ze als een merkwaardigheid in manden naar Lorbrulgrud gebracht; ik zag er een in een schotel op de koningstafel, die werd opgediend als een zeldzaamheid, maar ik vond niet dat hij er dol op was; ik denk, dat de omvang van het beest hem tegenstond, ofschoon ik een grooteren in Groenland gezien heb.
Het land is goed bewoond, want het telt een-en-vijftig steden, bijna honderd ommuurde plaatsen en een groot getal dorpen. Het zal om den belangstellenden lezer te bevredigen, voldoende zijn Lorbrulgrud te beschrijven. Deze stad staat op twee gelijke stukken oever; de rivier gaat er midden door. Zij bevat meer dan tachtigduizend huizen en omstreeks zeshonderd duizend inwoners. Zij strekt zich uit over een lengte van drie glomglungs (dat is ongeveer vier en vijftig Engelsche mijlen) en een breedte van [127]twee en een halve; naar de berekening die ik maakte op grond van den koninklijken atlas, op bevel van den koning vervaardigd, die voor me op den vloer werd gelegd en zich honderd voet uitstrekte; ik mat de doorsnee en den omtrek verscheidene malen met mijn bloote voeten en met behulp van de daarbij behoorende schaal, maakte ik een tamelijk nauwkeurige opmeting.
Het koninklijk paleis is geen regelmatig gebouw, maar een opeenhooping van gebouwen, zoo wat zeven mijl in omtrek; de voornaamste kamers zijn meestal tweehonderd veertig voet hoog en breed en lang naar verhouding. Er werd Glumdalclitch en mij een koets toegestaan, waarin haar gouvernante haar dikwijls mee nam om de stad te zien of naar de winkels te kijken en ik was altijd van de partij in mijn doos, schoon het kind op mijn verlangen mij dikwijls er uit nam en in haar hand hield, opdat ik, terwijl we de straten doorgingen, meer op mijn gemak het volk en de huizen kon zien. Ik schatte onze koets zoowat zoo groot te zijn als Westminster Hall, maar niet heelemaal zoo hoog; maar ik kan daar niet heel precies in zijn. Op een keer gaf de gouvernante den koetsier last stil te houden voor verscheidene winkels, waar de bedelaars, hun kans schoon ziende, te hoop liepen om het rijtuig, en mij de afgrijselijkste tooneelen vertoonden, die ooit door Engelsche oogen zijn gezien. Daar was een vrouw met een zweer in haar borst, tot een monsterachtige grootte gezwollen en vol gaten. Daar was een vent met een wrat in zijn nek, grooter dan vijf wolbalen, en een andere met een paar houten beenen, elk van twintig voet hoog. Maar het afschuwlijkst te zien waren de luizen, die op hun kleeren rondkropen. Ik kon duidelijk de ledematen van dat ongedierte zien met mijn bloote oog, veel beter dan die van een [128]Europeesche luis door een microskoop en hun snoeten, waarmee zij wroetten als zwijnen. Zij waren de eerste, die ik ooit zag, en ik zou graag een ontleed en onderzocht hebben, als ik geschikte instrumenten gehad had, die ik ongelukkig in het schip had gelaten; schoon, om de waarheid te zeggen, het gezicht alleen al zoo walgelijk was, dat mijn hart in mijn lijf er van omdraaide.
Behalve de groote doos, waarin ik gewoonlijk gedragen werd, beval de Koningin dat een kleinere gemaakt zou worden van twaalf voet oppervlak en tien voet hoog, voor meerder gemak als we op reis waren, want de andere was een beetje te groot voor Glumdalclitch haar schoot en hinderlijk in het rijtuig; zij werd gemaakt door denzelfden kunstenaar, wien ik bij de heele bewerking mijn aanwijzingen gaf. Dit reisvertrek was precies vierkant, met een venster in het midden van drie zijden en elk venster betralied met ijzer draadwerk van buiten, om bij lange reizen ongelukken te voorkomen. Aan de vierde zijde, die geen venster had, waren twee sterke hengsels bevestigd, waar de man, die mij droeg, een leeren riem doorheen deed en die om zijn middel gespen kon. Dit was altijd de taak van den een of anderen ernstigen vertrouwden dienaar op wien ik aan kon, telkens als ik den Koning en de Koningin vergezelde op hun rondreizen, of lust kreeg de tuinen te zien, of een visite te maken bij een of andere dame of minister van staat aan het hof, als Glumdalclitch een keer ongesteld was; want ik begon spoedig door de grootste heeren gekend en geacht te worden; meer tengevolge van de gunst van hunne Majesteiten, dan om mijn eigen belangrijkheid, waarschijnlijk. Op reis, als het rijtuig mij verveelde, gespte een bediende te paard mijn doos om, en zette haar voor zich op een kussen; zoodat ik een onbelemmerd [129]gezicht had op drie zijden van het land, door mijn drie vensters. Ik had, in dit verblijf, een veldbed, en een hangmat, die aan de zoldering hing, twee stoelen en een tafel, aan den vloer geschroefd, om te voorkomen dat ze heen en weer gegooid werden door het schokken van paard of rijtuig. En daar ik lang aan zeereizen gewend was, hinderden die bewegingen, schoon zij soms vrij hevig waren, mij niet te erg.
Als ik eens lust had de stad te gaan zien, was dat altijd in mijn reisvertrek, dat Glumdalclitch in haar schoot hield, terwijl zij zat in een open draagstoel, naar landsgebruik door vier man gedragen, en begeleid door twee andere, in de liverei der Koningin. Het volk, dat dikwijls van mij hoorde, was altijd nieuwsgierig naar mij en verdrong zich om den draagstoel, en mijn verzorgster was dan zoo welwillend de dragers te doen stilhouden en mij in haar hand te nemen, opdat ik beter zou kunnen gezien worden.
Ik verlangde er zeer naar den grooten tempel te zien, en voornamelijk den bijbehoorenden toren, dien men voor den grootsten van het rijk houdt. Dientengevolge bracht Glumdalclitch mij op een keer daarheen, maar ik moet zeggen dat ik teleurgesteld terugkwam, want de hoogte is niet grooter dan drieduizend voet, van den grond tot de spits; wat, als men bedenkt welk verschil in grootte er is tusschen de menschen daar en in Europa, nu niet zoo erg verbazingwekkend is en niet in verhouding staat (als ik me wel herinner) tot de hoogte van den Salisbury Toren. Maar, om niet een volk te na te spreken, waaraan ik, zoolang ik leef, erkennen zal bizonder veel verplicht te zijn, moet ik erbij voegen, dat wat deze beroemde toren dan moge missen in hoogte, [130]ruimschoots weer wordt goedgemaakt door zijn schoonheid en sterkte. Want de muren zijn bijna honderd voet dik, gebouwd van gehouwen steenen, waarvan elke omstreeks veertig voet vierkant is, en aan alle zijden versierd met beelden van goden en keizers, meer dan levensgroot in marmer gebeiteld, elk in zijn eigen nis. Ik mat een pink, die van een van die beelden was afgevallen en onopgemerkt onder wat afval lag, en vond dat ze juist vier voet en een duim lang was. Glumdalclitch wikkelde haar in een zakdoek, en nam ze in haar zak mee naar huis, om te bewaren bij andere aardigheden, waar ze dol op was, zooals kinderen van haar leeftijd meestal.
De koninklijke keuken was een zeer edel gebouw, van boven overwelfd, en omstreeks zeshonderd voet hoog. De groote oven is tien pas minder breed dan de dom van de St. Paul: want ik mat den laatsten opzettelijk, na mijn terugkomst. Maar als ik den haard beschrijven zou, de ontzaglijke potten en ketels, de stukken rundvleesch aan de spitten, en allerlei andere bizonderheden, dan zou ik misschien nauwelijks geloofd worden; een streng kriticus ten minste zou geneigd zijn te denken, dat ik een beetje erbij maakte, zooals reizigers dikwijls verdacht worden te doen. Om zulke beschuldigingen te vermijden, ben ik, naar ik vrees, al te veel in het tegenovergestelde uiterste vervallen en als dit opstel bij ongeluk vertaald zou worden in de taal van Brobdingnag (wat de algemeene naam van dat land is), en daarheen overgebracht, dan zouden de Koning en zijn volk, geloof ik, reden hebben te klagen, dat ik hun beleedigd had door een onware en verkleinende voorstelling.
Zijne Majesteit houdt zelden meer dan zeshonderd paarden in zijn stallen. Zij zijn meestal van vier-en-vijftig tot zestig voet hoog, maar als hij uitrijdt [131]bij plechtige gelegenheden is hij omgeven door een gewapende garde van vijfhonderd ruiters, wat ik werkelijk geloofde dat het prachtigste schouwspel was, dat ooit kon gezien worden, totdat ik een deel van zijn leger ten oorlog zag uitgerust, waarvan ik later hoop te spreken.
Verschillende avonturen, die den schrijver overkwamen.—De terechtstelling van een misdadiger.—De schrijver toont zijn bekwaamheid in de zeevaart.
Ik zou tamelijk gelukkig in dat land geleefd hebben, als mijn kleinheid me niet aan allerlei belachelijke en lastige ongelukjes had blootgesteld, sommige waarvan ik het wagen zal hier mee te deelen. Glumdalclitch droeg me dikwijls in mijn kleinste doos naar de tuinen van het paleis en placht me daar wel er uit te nemen en me in haar hand te houden of neer te zetten om te wandelen. Ik herinner me dat de dwerg, voor de Koningin hem weg deed, ons op een keer in den tuin volgde en toen mijn oppaster mij had neergezet en hij en ik samen vlak bij een paar dwergappelboomen stonden, kon ik niet laten mijn geestigheid te luchten door een spottende toespeling op hem en de boomen, die in hun taal evengoed steek houdt als in de onze, waarop die kwaadaardige schurk, toen hij zijn kans schoon zag, terwijl ik onder een van die boomen wandelde, hem vlak boven mijn hoofd heen en weer schudde, waardoor een dozijn appelen van de grootte van een bierton, langs mijn ooren neerkwamen, en [132]een trof me op mijn rug, terwijl ik bukte, en bonkte me plat op den grond, maar ik ontving geen kwetsuur, en den dwerg werd op mijn voorspraak vergiffenis geschonken, omdat ik zelf aanleiding tot zijn baldadigheid gegeven had.
Op een anderen keer liet Glumdalclitch me achter om me te vermaken op een effen grasveld, terwijl zij een beetje verder met haar gouvernante wandelde. In dien tusschentijd viel er plotseling zulk een hevige hagelbui, dat ik onmiddellijk tegen den grond werd geslagen, en toen ik lag, troffen mij de hagelsteenen zoo vreeselijk over mijn heele lichaam, dat het wel leek of ik met kaats-ballen gegooid werd; het lukte mij evenwel op handen en voeten kruipende, mij voorover op mijn gezicht liggende, te bergen aan den windvrijen kant van een komkommerbed; maar zoo van hoofd tot voeten gekneusd, dat ik in geen tien dagen uit kon gaan. Dit is ook in ’t geheel niet vreemd, omdat, daar de natuur in dat land in al haar voortbrengselen dezelfde evenredigheid betracht, de hagelsteenen er bijna achttienhonderd maal zoo groot zijn als in Europa, wat ik weet bij proefneming, daar ik ze gewogen en gemeten heb.
Een gevaarlijker ongeval overkwam mij in denzelfden tuin, toen mijn kleine verzorgster, meenende, dat ze mij op een veilige plaats gezet had, (wat ik haar dikwijls verzocht te doen, opdat ik in stilte mijn gedachten kon laten gaan) en mijn doos hebbende thuisgelaten om zich de moeite van het dragen te besparen, naar een ander deel van de tuinen ging met haar gouvernante en eenige dames van haar kennis. Terwijl zij nu afwezig was en mij niet hooren kon, kwam een kleine witte hazewind, die aan een van de oppertuinlui toebehoorde en toevallig in den tuin geraakt was, rondsnuffelen, dicht bij de plek waar ik lag; de hond volgde den reuk van mijn [133]spoor, kwam recht op me af, nam me in zijn bek, en liep met me weg naar zijn meester, kwispelstaartende, en zette mij zoetjes op den grond. Gelukkig was hij zoo goed onderricht, dat ik tusschen zijn tanden gedragen was, zonder in ’t minst gewond te zijn en zonder dat zelfs mijn kleeren gescheurd waren. Maar de arme tuinman, die mij heel goed kende, en veel van mij hield, was doodelijk verschrikt; hij nam mij zachtjes in allebei zijn handen en vroeg me of ik me niet had bezeerd? Maar ik was zoo ontsteld en buiten adem, dat ik geen woord kon spreken. In een minuut of wat kwam ik weer tot mezelf, en hij bracht me veilig naar mijne kleine verzorgster, die juist was gaan kijken op de plaats waar zij mij gelaten had, en doodsangsten uitstond toen ik niet verscheen en niet op haar roepen antwoordde. Zij berispte den tuinman hevig over zijn hond. Maar de zaak werd gesust en nooit aan het hof geweten, want zij was bang dat de Koningin boos zou worden; en wat me zelf betreft, ik kon niet vinden dat het verhaal er van goed zou doen aan mijn reputatie.
Dit ongeval deed Glumdalclitch voor goed het besluit nemen mij in ’t vervolg nooit buitenshuis uit het oog te verliezen. Ik was daar lang bang voor geweest en had juist daarom sommige ongelukkige avontuurtjes voor haar verborgen gehouden, die mij in de oogenblikken, dat ze mij alleen liet, overkwamen. Zoo schoot eens een wouw, die boven den tuin zweefde, op mij neer en als ik niet vastberaden mijn houwer getrokken had, en onder een dikken leiboom gevlucht was, zou hij mij zeker in zijn grijpers hebben meegepakt. Op een anderen keer, terwijl ik naar den top van een verschen molshoop opwandelde, viel ik tot mijn hals in het gat, waardoor het beest de aarde had opgegooid en bedacht het een of ander leugentje, de moeite van het onthouden [134]niet waard, om me te verontschuldigen over het bederven van mijn kleeren. Eveneens schaafde ik mijn rechter scheenbeen tegen een slakkehuis, waarover ik bij ongeluk struikelde, toen ik eenzaam wandelde en peinsde over mijn arme Engeland.
Ik kan niet zeggen of het me onaangenaam of angstig aandeed, op die eenzame wandelingen te bemerken, dat de kleinere vogels volstrekt niet bang voor me leken, maar tot op een el afstands naar me toehupten, wormen en ander voedsel zoekende met evenveel gerustheid en onverschilligheid alsof er geen schepsel in hun nabijheid was. Ik herinner mij dat een lijster zoo brutaal was met zijn snavel een stuk koek uit mijn hand te grissen, dat Glumdalclitch mij pas voor ontbijt had gegeven. Toen ik probeerde een paar van die vogels te vangen, hielden zij stoutmoedig tegen mij stand en trachtten in mijn vingers te pikken, die ik niet tot binnen hun bereik waagde; daarna draaiden zij zich onbezorgd om en zochten wormen en slakken alsof er niets gebeurd was. Maar eens nam ik een dikken knuppel en gooide dien met al mijn kracht naar een vlasvink, zóo raak, dat hij neerviel en ik, met allebei mijn handen vast om zijn nek, sleepte hem in triumf naar mijn oppaster. Nochtans gaf het beest, dat alleen maar bedwelmd was, toen het bijkwam, mij zooveel slagen met zijn vleugels aan weerskanten van mijn hoofd en mijn lichaam, schoon ik het op armslengte hield en buiten het bereik van zijn klauwen was, dat ik twintigmaal op het punt stond het te laten gaan, Maar er kwam me gauw een van de bedienden te hulp, die het beest den nek omdraaide, en ik kreeg het den volgenden dag op bevel van de Koningin voor middagmaal. De vink scheen, voor zoover ik me kan herinneren, iets grooter te zijn dan een Engelsche zwaan.
De hofdames noodigden Glumdalclitch dikwijls uit [135]in hun vertrekken te komen en vroegen haar dan mij mee te brengen om het pleizier te hebben mij te zien en aan te raken. Zij legden mij dikwijls tusschen hun borsten, waar ik erg vies van was, omdat er, om de waarheid te zeggen, een alleronaangenaamste lucht aan hun vel was, waarvan ik niet melding maak om iets te zeggen ten nadeele van die uitstekende dames, waar ik het grootste respekt voor heb; maar ik veronderstel dat mijn reukorgaan fijner was naar evenredigheid van mijn kleinheid, en dat die allerlofwaardigste juffrouwen niet onaangenamer waren voor elkaar of voor hun minnaars, dan dames van denzelfden stand bij ons. En bovendien, hun natuurlijke geur vond ik altijd nog dragelijker dan als ze parfumerieën gebruikten, want daar viel ik onmiddellijk van in zwijm. Ik herinner me altijd, dat een vertrouwd vriend van me in Lilliput zoo vrij was, op een warmen dag, toen ik nog al in de weer was geweest, over een sterke lucht te klagen, die ik bij me had, schoon ik in dat opzicht geen onaangename uitzondering maak op de meeste Engelsche heeren, maar ik veronderstel dat hun reukvermogens even verfijnd waren bij de mijne, als de mijne bij die van dit volk vergeleken. Ik kan hier niet nalaten recht te doen aan de Koningin, mijn meesteres, en Glumdalclitch, mijn oppaster, wier lichamen even aangenaam waren als van eenige dame in Engeland.
Eens op een dag kwam een jong heer, neef van de gouvernante van Glumdalclitch, en drong er op aan dat zij beiden zouden meegaan om een terechtstelling te zien. Het was van een man, die een bizonderen kennis van dien heer vermoord had. Glumdalclitch liet zich overhalen, erg tegen haar zin, want zij was van nature teêrhartig; en ik, schoon ik een afschuw heb van zulk soort vertooningen, was heel nieuwsgierig iets te zien dat ik dacht dat buitengewoon [136]moest wezen. De booswicht werd in een stoel gezet, die te dien einde op het schavot stond, en zijn hoofd met één slag afgeslagen met een zwaard van ongeveer veertig voet lang. De aderen spoten zulk een ontzaglijke hoeveelheid bloed op, en zoo hoog in de lucht, dat de groote jet d’eau te Versailles, zoolang het duurde, niet zoo groot was; en het hoofd, toen het op het schavot viel, gaf zoo’n bons, dat ik er van opschrok, ofschoon ik er een halve mijl af stond.
De Koningin, die me dikwijls praten liet over mijn zeereizen, en zulke gelegenheden te baat nam om mij af te leiden als ik zwaarmoedig was, vroeg me of ik de kunst verstond met een zeil of een paar riemen om te gaan, en of een beetje roeien niet goed voor mijn gezondheid zou zijn? Ik antwoordde dat ik van ’t een zoowel als van ’t ander goed op de hoogte was; want ofschoon mijn eigenlijke betrekking op schip chirurgijn of dokter was geweest, was ik toch dikwijls als ’t niet anders kon verplicht geweest het werk van een gewoon matroos te doen. Maar ik begreep niet hoe dat gebeuren kon in dat land, waar de kleinste wherry zoo groot was als een oorlogsschip eerste grootte bij ons, en een boot, die ik zou kunnen behandelen het in geen éen rivier zou uithouden. Hare Majesteit zei dat als ik een boot wou gemaakt hebben, haar eigen schrijnwerker die zou maken en zij zorgen zou voor een plaats waar ik in zeilen kon. Die knaap was een vernuftig werkman, en voltooide in tien dagen een pleizierboot, met al haar tuig, in staat om met gemak acht Europeanen te bevatten. Toen ze klaar was, was de Koningin zoo verrukt, dat ze met de boot in haar voorschoot naar den Koning liep, die bevel gaf haar in een tobbe met water te zetten, met mij erin bij wijze van proefneming, waar ik mijn twee losse riempjes niet [137]gebruiken kon, wegens gebrek aan ruimte. Maar de Koningin had al vooruit een ander plan bedacht. Zij beval den schrijnwerker een houten trog te maken van driehonderd voet lang, vijftien breed en acht diep; die, goed gepekt, om lekken te voorkomen, op den vloer werd gezet, langs den muur van een van de buitenvertrekken van het paleis. Er was een kraan in bij den bodem, om het water uit te laten, als het begon te bederven; en twee bedienden konden het makkelijk vullen in een half uur. Hier ging ik nu dikwijls roeien, voor mijn eigen pleizier en voor dat van de Koningin en haar dames, die vonden dat ze zich uitstekend vermaakten met mijn vlugheid en handigheid. Soms zette ik mijn zeil op, en dan had ik niets te doen dan te sturen, terwijl de dames een briesje veroorzaakten met hun waaiers; en als zij moe waren, plachten eenige pages in mijn zeil te blazen, terwijl ik mijn bedrevenheid toonde door stuur- of bakboord te sturen, naar welgevallen. Als ik er mee uitscheidde, droeg Glumdalclitch mijn boot geregeld weer naar haar kamer, en hing haar aan een spijker om te drogen.
Op een van die oefeningen gebeurde er iets, dat mij bijna het leven gekost had; want nadat een van de pages mijn boot in den bak gezet had, tilde de gouvernante, die Glumdalclitch vergezelde, mij allerdienstvaardigst op, om me in de boot te zetten; maar ik glipte haar bij ongeluk door de vingers, en zou onredbaar veertig voet omlaag op den vloer gevallen zijn, als ik, door het gelukkigste toeval van de wereld, niet was opgehouden door een groote speld, die in de borstlap van die goede dame stak; de knop van de speld drong tusschen mijn hemd en mijn broeksband, en zoo bleef ik bij mijn middel in de lucht hangen, totdat Glumdalclitch mij te hulp vloog. [138]
Een ander maal was een van de bedienden, die de taak hadden, geregeld om de drie dagen nieuw water in mijn bak te doen, zoo onachtzaam geweest (zonder dat hij het merkte) een grooten kikvorsch uit zijn emmer te laten glippen. De vorsch lag verborgen totdat ik in mijn boot was gezet, maar toen, een vast plekje ziende, klom hij daar tegen op, en deed de boot zoo schuin gaan, dat ik genoodzaakt was met al mijn gewicht te gaan overhangen aan den anderen kant, om te voorkomen, dat ze omsloeg. Toen de vorsch erin was, deed hij een sprong van de halve lengte van de boot, en toen over mijn hoofd, naar achteren en naar voren, en bezoedelde mijn hoofd en kleeren met zijn afschuwelijk slijm. Met zijn monsterachtigen kop leek hij het meest misvormde dier dat men zich kan voorstellen. Maar ik vroeg Glumdalclitch mij met hem te laten begaan. Ik zat hem toen een poosje achterna met een van mijn riemen en dwong hem ten slotte uit de boot te springen.
Klom hij daartegen op en deed de boot zoo schuin gaan....
Maar het grootste gevaar dat ik ooit liep in dat rijk, overkwam me door een aap, die aan een van de keukenbedienden hoorde. Glumdalclitch had me in haar kamer opgesloten, terwijl zij ergens heen was [139]op bezoek of om bezigheden. Daar het heel warm weer was, stond het venster van haar kamer open, als ook de vensters en de deur van mijn grootste doos, waarin ik gewoonlijk vertoefde omdat die grooter en gemakkelijker was. Terwijl ik rustig in gedachten aan mijn tafel zat, hoorde ik iets naar binnen vallen door het venster van de kamer, en van het eene eind naar het andere bewegen, waarop ik, schoon ik erg verschrikt was, waagde naar buiten te zien, maar zonder van mijn plaats op te staan; en toen zag ik een dartel dier heen en weer springen en snuffelen, totdat het eindelijk bij mijn doos kwam, die het bekeek, naar het scheen met grooten schik en nieuwsgierigheid, naar binnen kijkend door de deur en ieder venster. Ik trok me naar den versten hoek van mijn kamer of doos terug; maar de aap, die naar alle kanten binnenkeek, maakte me zóó beangst, dat mij de tegenwoordigheid van geest ontbrak, om me onder het bed te verschuilen, wat ik makkelijk zou hebben kunnen doen. Na een tijd te hebben doorgebracht met gluren, grijnzen en babbelen, kreeg hij mij in ’t oog, en een van zijn pooten door de deur naar binnen stekende, zooals een kat doet, wanneer ze met een muis speelt, kreeg hij, schoon ik hem onophoudelijk trachtte te ontwijken, eindelijk een pand van mijn jas beet (die, van de stof van dat land gemaakt, heel dik en sterk was) en sleepte me daaraan naar buiten. Hij nam me in zijn rechter voorvoet, en hield me zooals een min een kind houdt als ze ’t wil zogen, net zoo als ik Europeesche apen wel met kleine poesjes heb zien doen; en toen ik ging tegenstribbelen drukte hij mij zoo hard, dat ik het voorzichtiger achtte bedaard te zijn. Ik houd het er zeker voor dat hij me voor een jong van zijn eigen geslacht hield, want hij aaide me telkens met zijn anderen poot over mijn gezicht. In dat spelletje [140]werd hij gehinderd door een gedruisch aan de kamerdeur, alsof iemand haar opende, waarop hij plotseling naar het venster sprong, waardoor hij was binnengekomen en daaruit op de lijsten en gootpijpen, terwijl hij op drie beenen liep en mij in het vierde hield, totdat hij op een dak was geklauterd, dat vlak naast het onze was. Ik hoorde Glumdalclitch een schreeuw geven op het oogenblik toen hij met mij naar buiten sprong. Het arme kind was bijna waanzinnig; dat gedeelte van het paleis was heelemaal in oproer; de bedienden zochten ladders; de aap werd door honderden in het hof gezien, op de daklijst van een gebouw zittende, terwijl hij mij als een zuigeling in een van zijn voorpooten hield en mij met de anderen voedde door mijn mond vol te stoppen met eten, dat hij uit een van zijn wangzakken kneep, waarbij hij mij sloeg als ik niet happen wou, waarom velen van het plebs beneden lachen moesten; ook geloof ik niet dat men hun dit verwijten mag, want het gezicht was zonder twijfel belachelijk genoeg voor een ieder, behalve voor mij zelf. Eenigen van het volk gooiden steenen naar de hoogte, op hoop den aap naar beneden te jagen, maar dit werd streng verboden, anders zouden ook waarschijnlijk mijn hersens zijn stukgegooid.
De ladders werden nu aangebracht, en door verscheidene mannen bestegen, waarop de aap, bemerkende dat hij bijna geheel was ingesloten, en niet in staat gauw genoeg op zijn drie beenen weg te komen, mij vallen liet op een vorstpan en zich op de vlucht begaf. Hier zat ik een poosje, driehonderd el boven den grond, ieder oogenblik verwachtende, door den wind te worden naar beneden gewaaid, of te vallen van duizeligheid, en hals over kop van de vorst tot de goot te tuimelen; maar een flinke knaap, een van de knechts van mijn verzorgster, [141]klom naar boven, en, mij in zijn broekzak stoppende, bracht me veilig omlaag.
Ik was bijna gestikt aan het misselijke goed, dat de aap mij door de keel had geduwd; maar mijn lieve kleine oppaster pikte het met een kleine naald weer uit mijn mond en toen ging ik aan ’t braken, wat me erg opluchtte. Ik was evenwel zoo zwak en gekneusd in de zijden door de knepen, die dat afschuwelijke dier mij gegeven had, dat ik genoodzaakt was veertien dagen het bed te houden. De Koning, de Koningin en het heele hof lieten iederen dag informeeren naar mijn gezondheid; en Hare Majesteit kwam me verscheiden malen bezoeken tijdens ik ziek was. De aap werd gedood, en bevel gegeven dat geen zoo’n dier meer in den omtrek van het paleis mocht gehouden worden.
Toen ik, nadat ik hersteld was, mijn opwachting maakte bij den Koning, om hem te bedanken voor zijn goede gunsten, behaagde het hem niet onbelangrijk met mij den draak te steken om dit avontuur. Hij vroeg wat mijn gedachten en bespiegelingen waren, terwijl ik in den aap zijn poot lag; hoe het eten smaakte dat hij me te slikken gaf; of ik hield van zoo gevoed te worden; en of de frissche lucht op het dak mijn eetlust gescherpt had? Hij vroeg me wat ik in mijn eigen land in zoo’n geval zou gedaan hebben. Ik vertelde Zijne Majesteit dat we in Europa geen apen hadden, behalve die voor de aardigheid van andere plaatsen werden aangebracht, en zoo klein, dat ik tegen een dozijn van hen op kon, als zij ’t waagden mij aan te vallen. En dat, wat dat monsterdier betrof, waarmee ik zoo onlangs had te doen gehad (het was inderdaad zoo groot als een olifant), indien mijn angst mij had toegelaten eraan te denken mijn houwer te gebruiken (hier keek ik heldhaftig, en sloeg met mijn hand op het [142]heft), toen hij zijn poot in mijn kamer stak, ik hem misschien zulk een wond zou hebben gegeven, dat hij haar heel graag gauwer terug had getrokken dan hij haar erin stak. Dit sprak ik uit met een vaste stem, als iemand, die niet lijden kan dat zijn moed in twijfel getrokken wordt. Maar mijn woorden veroorzaakten niets anders dan een luid gelach, dat alle eerbied, dien de omstanders hadden voor Zijne Majesteit, hen niet kon doen inhouden. Dit deed mij erover nadenken hoe ’n ijdele poging het is zichzelf als lofwaardig te willen voorstellen onder menschen waarmee men onmogelijk in vergelijking komen kan. En toch heb ik sinds mijn terugkomst heel dikwijls de moraal van mijn eigen gedrag gezien, waar een nietige verachtelijke schobbejak zonder de minste aanspraak op geboorte, voorkomen, geest of gezond verstand, het wel wagen durft zich gewichtig voor te doen en zich op gelijken voet te stellen met de grootsten van het koninkrijk.
Ik verschafte het hof iederen dag de een of andere lachwekkende geschiedenis, en Glumdalclitch, schoon ze overdreven veel van me hield, was toch ondeugend genoeg om de Koningin te vertellen als ik de een of andere dwaasheid begaan had, die zij dacht dat haar vermaken zou. Het kind was een poosje ongesteld geweest, en werd door haar gouvernante meegenomen om wat van de lucht te genieten naar een uur buiten de stad of dertig mijl afstands. Zij stapten uit het rijtuig nabij een smal voetpad in een veld, en toen Glumdalclitch mijn reisdoos had neergezet, ging ik eruit om wat te wandelen. Er was een koeiekoek op dat pad, en ik moest natuurlijk mijn vlugheid beproeven door te trachten erover heen te springen. Ik nam een loopje, maar zette ongelukkig verkeerd af, en kwam juist tot het midden, tot mijn knieën in den drek. Ik waadde er met eenige inspanning [143]door en een van de bedienden veegde me zoo schoon hij kon, met zijn zakdoek; en mijn oppaster sloot me tot we thuiskwamen in mijn doos; waar de Koningin spoedig over het gebeurde werd ingelicht en de bedienden het door het heele hof vertelden; zoodat er een paar dagen lang gelachen werd om niets anders.
Pogingen van den schrijver om den Koning en de Koningin genoegen te doen.—Hij toont zijn muzikale bekwaamheden.—De koning laat zich door den schrijver inlichten over engelsche toestanden.—Wat de Koning naar aanleiding daarvan opmerkt.
Ik placht eens of tweemaal in de week bij het opstaan van den Koning tegenwoordig te zijn en had hem dikwijls onder de handen van zijn barbier gezien, wat waarachtig in ’t eerst verschrikkelijk was om waar te nemen; want het scheermes was bijna tweemaal zoo lang als een gewone zeis. Zijne Majesteit werd, naar de gewoonte daar te lande, maar tweemaal per week geschoren. Ik haalde op een keer den barbier over mij een beetje zeepsop te geven, waar ik veertig of vijftig van de sterkste haarborstels uitpikte. Ik nam toen een stuk fijn hout, en sneed het als den rug van een kam, en maakte er een aantal gaatjes in op gelijke afstanden, met de kleinste naald die ik van Glumdalclitch krijgen kon. Ik maakte daar zoo kunstig de stompjes haar in vast, ze afkrabbende en toespitsende met mijn mes, dat [144]ik een heel geschikten kam kreeg, die me goed van pas kwam, daar uit mijn eigene zooveel tanden gebroken waren, dat hij bijna niet meer te gebruiken was, en ik wist in dat land geen éen kunstenaar zoo fijn en nauwkeurig, dat hij op zich nemen kon me een nieuwen te maken.
Dit doet me denken aan een tijdverdrijf, dat me heel wat vrije uren bezig hield. Ik vroeg de dame van ’t toilet van de Koningin de kamharen van Hare Majesteit voor mij te bewaren, waarvan ik mettertijd een goede hoeveelheid kreeg; en raadplegende met mijn vriend den meubelmaker, die den algemeenen last had kleine karweitjes voor mij te doen, zei ik hem mij twee stoelrompen te maken, niet grooter dan die ik in mijn doos had, en met een fijne aalboor kleine gaatjes te boren rondom die gedeelten waar ik de ruggen en zittingen bedoelde te maken; door die gaatjes weefde ik de sterkste haren die ik erbij had, juist zooals in Engeland rieten stoelen worden gemaakt. Toen ze klaar waren gaf ik ze aan Hare Majesteit present, die ze in haar kabinet zette en ze placht te toonen als merkwaardigheden, zooals ze dan ook inderdaad de verbazing opwekten van elk, die ze zag. De Koningin wou me op een van deze stoelen laten zitten, maar ik weigerde bepaald haar te gehoorzamen, betuigende dat ik eer zou willen sterven dan een onbehoorlijk deel van mijn lichaam plaatsen op die kostelijke haren, die eens Harer Majesteits hoofd versierden. Van deze haren (want ik had aanleg voor zulke werkjes) maakte ik ook een mooi beursje, van zoowat vijf voet lang, met Harer Majesteits naam met goudletters erin geborduurd, die ik met toestemming van de Koningin aan Glumdalclitch gaf. Om de waarheid te zeggen, was ze meer voor de mooiigheid dan om haar te gebruiken, omdat ze niet sterk genoeg was om het gewicht van [145]de grootere munten te dragen, en zij bewaarde er daarom niets in dan een beetje klein speelgoed, waar kinderen zoo dol op zijn.
De koning, die heel veel van muziek hield, had herhaaldelijk concerten aan het hof, waar ik somtijds naartoe gebracht werd en in mijn doos op een tafel gezet om te luisteren, maar het lawaai was zoo hevig, dat ik nauwelijks de wijzen onderscheiden kon. Ik ben zeker dat al de trommels en trompetten van een koninklijk leger, slaande en blazende met hun allen vlak aan je ooren, niet zoo’n lawaai maken. Ik had de gewoonte mijn doos zoo ver ik kon van de muzikanten te laten plaatsen, dan de deuren en vensters er van te sluiten en de gordijnen dicht te trekken, waarna ik hun muziek niet onaangenaam vond.
Ik had in mijn jeugd een beetje op het spinet leeren spelen. Glumdalclitch had er een in haar kamer, en een meester kwam haar tweemaal per week les geven; ik noem het een spinet, omdat het een beetje op dat instrument leek en op dezelfde manier bespeeld werd. Ik kreeg het in mijn hoofd den Koning en de Koningin met een Engelsch deuntje op dit instrument te vermaken. Maar dit bleek verbazend moeielijk, want het spinet was bijna zestig voet lang, daar iedere toets bijna een voet breed was, zoodat ik met uitgestrekte armen niet meer dan vijf toetsen omvatten kon, en om ze neer te drukken moest ik met mijn vuisten goed raak slaan, wat een te zwaar en bovendien vruchteloos werk zou zijn. De methode die ik toen bedacht was deze: ik vervaardigde twee ronde stokken van zoowat de grootte van gewone knuppels; zij waren aan een eind dikker dan aan het andere, en ik bekleedde de dikke enden met een stuk muizevel, opdat ik, als ik ermee sloeg, de toetsen niet beschadigen en het geluid niet storen zou. [146]Voor het spinet werd een bank gezet, zoowat vier voet onder de toetsen en ik werd op de bank getild. Ik liep dwars er op heen en weer, zoo hard als ik kon, de toetsen beukende met mijn twee stokken, en speelde op goed geluk een Ierschen dans (a jig) tot groote voldoening van Hunne Majesteiten; maar het was de geweldigste inspanning, die ik ooit doorstaan heb; en toch kon ik niet meer dan zestien toetsen aanslaan en dus ook niet de eerste en tweede partij te gelijk spelen, zooals andere kunstenaars doen, wat groot nadeel was voor mijn spel.
Ik speelde op goed geluk een Ierschen dans.
De Koning, die, zooals ik te voren opmerkte, een vorst was van een uitmuntend verstand, placht dikwijls last te geven mij in mijn doos bij hem te brengen en op de tafel te zetten in zijn studeervertrek; hij beval nu en dan een van mijn stoelen uit mijn doos te halen, en drie el van hem af op den top van zijn schrijftafel te gaan zitten, wat me bijna gelijk met zijn gezicht bracht. Op die manier had ik verscheiden gesprekken met hem. Eens nam ik de vrijheid Zijne Majesteit te zeggen dat de minachting die hij toonde voor Europa en de rest van de wereld, [147]niet overeenkomstig scheen met die uitmuntende eigenschappen, die in hem uitblonken; dat het verstand niet toenam met den omvang van het lichaam; integendeel, wij maakten in ons land de opmerking, dat de grootste menschen gewoonlijk het slechtst ervan voorzien waren; dat onder alle andere dieren de bijen en mieren den naam hadden van nijverder, kunstvaardiger en verstandiger te wezen, dan verscheidene van de grootere soorten, en dat, voor hoe onbeteekenend hij mij ook houden mocht, ik hoopte, dat ik eens in staat mocht zijn Zijne Majesteit een veelbeteekenenden dienst te bewijzen. De Koning hoorde me met oplettendheid en begon een veel beter idee van me te krijgen dan hij vroeger gehad had. Hij vroeg mij hem een zoo nauwkeurig mogelijk verslag te geven van het bestuur in Engeland, omdat, al zijn vorsten gewoonlijk gehecht aan hun eigen zeden (want zoo vermoedde hij dat andere vorsten waren, naar wat ik wel eens verteld had) hij toch graag iets hooren wou dat navolging verdiende.
Stel u voor, beleefde lezer, hoe dikwijls ik toen verlangde naar de stem van Demosthenes of Cicero, die mij zou hebben bekwaam gemaakt om den lof te verkondigen van mijn eigen lieve vaderland, in een stijl, zijn deugden en zijn welvaart waard.
Ik begon mijne rede met Zijne Majesteit mee te deelen, dat ons gebied bestaat uit twee eilanden, die drie machtige koninkrijken saamstelden, onder eenen vorst, en onze koloniën in Amerika. Ik weidde lang uit over de vruchtbaarheid van den grond en de warmtegesteldheid van ons klimaat. Ik sprak toen in ’t breede over de samenstelling van een Engelsch parlement, gedeeltelijk bestaande in een vermaard lichaam, genaamd het Huis van de Lords, personen van het edelste bloed en van de oudste en rijkste erfdeelen. Ik beschreef de buitengewone zorg die [148]altijd voor hun opvoeding in kunsten en wapenen gedragen wordt, om ze bekwaam te maken raadgevers voor Koning en rijk te zijn, om een aandeel te hebben in de wetgeving, om leden te zijn van het hoogste gerechtshof, waarvan geen beroep meer is, en om kampvechters te wezen altijd vaardig voor de verdediging van hun vorst en hun vaderland, vol moed, beleid en trouw. Dat zij het sieraad en het bolwerk waren van het koninkrijk, waardige opvolgers van hunne vermaarde voorzaten, wier roem de belooning van hun deugd geweest was, waarvan hun nageslacht bij menschenweten ook nog niet één keer was ontaard. Hieraan waren toegevoegd verscheidene heilige mannen, om deel van die vergadering te zijn, en bisschoppen genaamd; wier bizondere taak het is zorg voor den godsdienst te dragen en voor hen die het volk daarin onderrichten. Deze werden onder het heele volk opgespeurd en uitgezocht door den vorst en zijn raadsmannen, uit die leden van de priesterschap, die het meest naar verdienste bekend stonden om de heiligheid van hun leven en de diepte van hun wijze wetenschap, die men naar waarheid de geestelijke vaders van geestelijkheid en volk noemen mocht.
Dat het andere deel van het parlement bestond in een vergadering genaamd het Huis der Gemeenen, allen mannen van beteekenis, vrijelijk gekozen en afgevaardigd door het volk zelf, om hunne groote bekwaamheden en liefde voor hun vaderland, ten einde de wijsheid van het heele volk te vertegenwoordigen. En dat deze twee lichamen de meest indrukwekkende vergadering van Europa vormden; waaraan, gezamenlijk met den vorst, de heele wetgeving is toevertrouwd.
Ik sprak toen van de gerechtshoven, waarin de rechters, die eerwaardige wijzen en wetsuitleggers, [149]zitting hebben, om vast te stellen de bestreden rechten en eigendommen der menschen, zoowel als om te straffen wie kwaad doet en te beschermen wie onschuldig is. Ik prees het voorzichtig bestuur van onze schatkist, de dapperheid en goede uitrusting van onze land- en zeemacht. Ik berekende het aantal inwoners van mijn vaderland, door op te tellen hoeveel millioenen er van iedere godsdienstige sekte of politieke partij bij ons zijn. Ik vergat zelfs niet onze spelen en tijdverdrijven, noch eenige andere bizonderheid, die ik dacht dat strekken mocht tot groote eer van mijn land. En ik eindigde dat alles met een kort historisch overzicht van zaken en verbeteringen in Engeland, gedurende de laatste honderd jaar.
Dit overzicht duurde vijf zittingen, elk van verscheidene uren, en de Koning hoorde het heelemaal aan met de grootste aandacht, herhaaldelijk aanteekeningen makende van het gesprokene en memorandums van alle vragen die hij van plan was mij te doen.
Toen ik mijn lange rede geëindigd had, stelde Zijne Majesteit, in een zesde zitting, terwijl hij zijn aanteekeningen raadpleegde, een aantal twijfelingen, vragen en tegenwerpingen op elk onderdeel. Hij vroeg op welke wijze geest en lichaam van onzen jongen adel werden opgekweekt, en met wat soort bezigheid zij gewoonlijk het eerste en meest indrukwekkende deel van hun leven doorbrachten? Welke weg werd ingeslagen om die vergadering aan te vullen, als de een of andere adellijke familie uitstierf? Aan welke vereischten zij die tot nieuwe lords worden bevorderd moesten voldoen; of de luim van den vorst, een som gelds aan een hofdame of eersten minister, of een plan om een partij te versterken ten nadeele van het algemeen welzijn, ooit misschien beweegredenen waren tot zulke bevordering? Wat die [150]lords wisten van de wetten van hun land, en hoe zij aan die kennis kwamen, die hun toch noodig was om te kunnen oordeelen over de bezittingen van hun mede-onderdanen in het hoogste beroep? Of ze altijd vrij waren van gierigheid, partijdigheid of geldnood, zoodat een omkooping of een of ander duister plan geen vat op hen hebben kon? Of die heilige heeren waar ik van sprak altijd tot dien rang bevorderd werden op grond van hun kennis in godsdienstzaken, en de heiligheid van hun leven; of zij nooit den huig naar den wind gehangen hadden, toen ze nog gewone priesters waren; of slaafsche omgekochte kaplaans waren geweest van den een of anderen edelman, wiens meeningen zij knechtachtig voortgingen te volgen, nadat zij waren toegelaten in die vergadering?
Hij wenschte daarop te weten welke kunsten werden in ’t werk gesteld bij het verkiezen van hen die ik Gemeenen noemde; of een vreemdeling, met een ruime beurs, de minder-ontwikkelde stemmers niet zóó zou kunnen bewerken dat ze hem kozen voor hun eigen landheer, of den aanzienlijksten heer in de buurt? Hoe het kwam dat de menschen zoo verschrikkelijk erop gesteld waren in die vergadering te komen, wat ik beweerde dat grooten last en onkosten veroorzaakte, ja dikwijls den ondergang van hun families, zonder eenig loon of toelage; omdat dit zulk een verheven soort deugd en belangstelling in de publieke zaak zou zijn, dat Zijne Majesteit er aan twijfelde of die wel altijd oprecht kon wezen. En hij wenschte te weten of zulke ijverige heeren misschien ook eenig uitzicht zouden hebben om zich zelf schadeloos te stellen voor de moeiten en kosten die zij moesten beloopen, door het algemeen welzijn op te offeren voor de plannen van een zwak en verdorven vorst, in samenspanning met een bedorven ministerraad. [151]Hij vermenigvuldigde zijn vragen en vroeg me heelemaal uit over dit onderwerp, tal van vragen en tegenwerpingen stellende, die ik het voorzichtig noch oorbaar vind te herhalen.
Omtrent wat ik zei van onze gerechtshoven wenschte Zijne Majesteit verscheidene punten te zien toegelicht, en dit kon ik daarom te beter doen omdat ik indertijd bijna geruïneerd was door een lang proces in de Chancery, dat in mijn voordeel beslist werd, met vergoeding van kosten. Hij vroeg hoeveel tijd er gewoonlijk gebruikt werd om recht te spreken tusschen recht en onrecht, en wat dat kostte? Of het advocaten en redenaars vrij stond te pleiten in zaken, waarvan het openbaar was dat ze onrechtvaardig, ergerlijk of gevallen van machtsoverschrijding waren? Of partijverschil, politiek of godsdienstig, wel eens eenig belangrijk gewicht was in de schaal der gerechtigheid? Of die pleitende redenaars menschen waren, opgevoed in de algemeene kennis der rechtvaardigheid, of alleen in provinciale, nationale en plaatselijke gebruiken? Of zij of de rechters eenig aandeel hadden in het maken van die wetten, die zij de vrijheid namen uit te leggen en te bekantteekenen naar welgevallen? Of zij ooit, op verschillende plaatsen, voor en tegen dezelfde zaak gepleit hadden, en vroegere gevallen hadden aangewend om tegengestelde meeningen te bewijzen? Of zij een rijke of een arme corporatie waren? Of zij eenige geldelijke belooning ontvingen voor hun pleiten of hun raadgeven? En, voornamelijk, of zij ooit werden toegelaten als leden in het Lagerhuis? Toen begon hij aan het bestuur van onze finantiën, en zei dat hij dacht dat mijn geheugen mij in den steek moest hebben gelaten, omdat ik onze inkomsten op vijf of zes millioen per jaar had berekend, en toen ik kwam aan de uitgaven, noemde ik daarvoor bedragen, [152]die soms meer bedroegen dan het dubbele; want de aanteekeningen, die hij gemaakt had, waren over dit punt heel nauwkeurig, omdat hij hoopte, naar hij mij zei, dat de kennis van onze administratie hem van nut zou kunnen zijn, en hij kon zich niet hebben bedrogen in zijn berekeningen. Maar, als wat ik hem vertelde waar was, begreep hij volstrekt niet hoe de zaken van een staat konden verloopen, als die van een privaat persoon. Hij vroeg mij wie onze schuldeischers waren, en waar wij ’t geld vonden om hen te betalen? Het verbaasde hem mij te hooren spreken van zulke dure en drukkende oorlogen. Hij zei, dat wij zeker een erg twistziek volk waren, of erg slechte buren om ons heen hadden, en een Engelsch generaal wel rijker dan een Engelsch koning moest zijn. Hij vroeg wat wij hadden te maken buiten onze eilanden, behalve voor handel, onderhandeling en ter verdediging van de kusten door een vloot? Boven alles was hij verbaasd mij te hooren praten van een staand huurleger in vredestijd en in ’t midden van een vrij volk. Hij zei, dat als wij geregeerd werden met onze eigen toestemming door onze vertegenwoordigers, hij zich niet kon verbeelden waarvoor we bang waren, of tegen wien wij hadden te vechten; en vroeg wat mijn meening was, of iemands huis niet beter zou beschermd worden door hemzelf, zijn kinderen en huisgezin, dan door een half dozijn schurken, op goed geluk opgepikt op straat, voor kleine gage, die honderdmaal meer konden maken door hem den nek af te snijden.
Hij lachte om mijn grappige rekenkunst, zoo noemde hij ’t—van het aantal Engelschen te berekenen door de aanhangers van onze verschillende godsdienstige en staatkundige sekten bij elkaar te tellen. Hij zei dat hij niet begreep waarom zij, die meeningen zijn toegedaan, nadeelig voor het algemeen, [153]zouden worden genoodzaakt die te veranderen, maar ook niet waarom men ze niet dwingen mocht ze voor zich te houden. En, zoo goed als het dwingelandij was in een regeering het eerste te eischen, zoo goed was het zwakheid het tweede niet door te zetten, want wel mag het iemand vergund zijn vergiften in zijn kamer te houden, maar niet ze te verkoopen voor voedsel.
Hij merkte op, dat ik, onder de vermaken van onzen hof- en land-adel, het spel genoemd had; hij wou weten op welken leeftijd dit tijdverdrijf begonnen en op welken er mee geëindigd werd; hoe veel van hun tijd er aan besteed werd; of het ooit zoo hoog was dat het hun vermogen benadeelde; of lage, gemeene menschen, door hun bedrevenheid in die kunst, niet groote rijkdommen verkrijgen, en onze edelen zelf van zich afhankelijk doen zijn, en hen doen verkeeren in onwaardig gezelschap; hen heelemaal beletten zelfs hun geest te beschaven, en hun dwingen door de verliezen die zij lijden, diezelfde schandelijke bedrevenheid te leeren en te beproeven op anderen?
Hij was heelemaal verbaasd over het geschiedkundig overzicht, dat ik gaf, van onze staatszaken in de laatste eeuw; bewerende, dat het niets was dan een hoop samenzweringen, opstanden, moorden, slachtingen, omwentelingen, verbanningen, ja het ergste wat gierigheid, partijzucht, huichelarij, valschheid, wreedheid, woede, krankzinnigheid, afgunst, nijd, wellust, kwaadaardigheid of eerzucht konden voortbrengen.
In een volgende zitting nam Zijne Majesteit de moeite in ’t kort te herhalen al wat ik verteld had; hij vergeleek zijne vragen met mijne antwoorden; toen, mij in zijn handen nemende, en mij zachtjes streelende, uitte hij zich in deze woorden, die ik nooit [154]vergeten zal, noch de wijze waarop hij ze zei: mijn kleine vriend Grildrig, ge hebt een allerbewonderenswaardigste lofrede gehouden op uw vaderland; gij hebt helder bewezen, dat onwetendheid, luiheid en gemeenheid de noodzakelijke eigenschappen zijn, die iemand geschikt maken voor wetgever; dat de wetten het best verklaard, uitgelegd en toegepast worden door hen wier belangen en vermogens hen dwingen ze te verdraaien, te veronwaarden en te ontduiken. Ik merk in uw staatsbestuur een paar lijnen van een inrichting, die, oorspronkelijk, wel dragelijk geweest mag zijn, maar die half uitgewischt, en al het overige heelemaal verknoeid en bevlekt door het bederf. Het blijkt niet, uit al wat ge zeidet, hoe eenige deugd wordt vereischt voor het vervullen van eenige betrekking; veel minder, dat deugd bij u adelt; dat vroomheid en geleerdheid priesters; dat dapperheid soldaten; onbesprokenheid rechters; vaderlandsliefde senatoren; wijsheid raadslieden doet bevorderen. Wat u zelf betreft—vervolgde de koning—die het grootste deel van uw leven reizende hebt doorgebracht, ik ben wel geneigd te hopen, dat gij tot heden veel fouten van uw land ontweken zijt, maar, uit wat ik van uw eigen verhaal gehoord heb, uit de antwoorden ook die ik met moeite u ontrukt en ontwrongen heb, begrijp ik volkomen dat het gros van uw Engelschen het afgrijselijkst ras van walgelijke wormen is, dat de natuur ooit kan geduld hebben dat omkroop op de oppervlakte van deze aard. [155]
Des schrijvers vaderlandsliefde.—Hij doet den Koning een voordeelig voorstel, dat wordt verworpen.—Des Konings groote onwetendheid in de politiek.—De wetenschap van dat land zeer onvolkomen en beperkt.—Hun wetten, en zaken van oorlog, en staatkundige partijen.
Niets dan een buitengewone waarheidsliefde zou mij hebben kunnen beletten dit deel van mijn verhaal achter te houden. Het was vergeefs mijn boosheid te doen merken, die altijd belachelijk werd gemaakt, en ik was genoodzaakt mij bedaard te houden, terwijl mijn edel en zeer bemind vaderland zóó beleedigd werd. Het spijt mij even erg als wien ook van mijn lezers, dat het gebeuren moest; maar deze vorst was nu eenmaal zoo nieuwsgierig en uitvorschend naar iedere bizonderheid, dat het tegen alle erkentelijkheid en goede manieren zou geweest zijn hem niet zoodanige inlichtingen te geven als ik kon. Toch moge ik dit doen opmerken tot mijn rechtvaardiging, dat ik kunstiglijk menige vraag ontweken heb, en elk punt een gunstiger draai gaf, dan met strenge waarheid bestaanbaar was; want ik heb altijd die prijselijke partijdigheid voor mijn eigen vaderland voorgestaan, die Dionysius van Halicarnassus, zoo ten rechte, den geschiedschrijver aanbeveelt; ik wilde de zwakheden en mismaaktheden van mijn staatkundige moeder verbergen, en deugden en schoonheden in het gunstigste licht hebben gesteld. Dit was mijn ernstig streven, in die gesprekken die ik voerde met den koning, schoon dat streven helaas [156]niet met goeden uitslag werd beloond. Maar ook weer moet men niet te hard oordeelen over een koning, die geheel leeft afgesloten van de overige wereld, en, dientengevolge, volslagen onbekend moet wezen met de zeden en gewoonten die bij andere volken in zwang zijn: een onkunde, die veel vooroordeelen baart, en een zekere bekrompenheid van denken, waar wij en de beschaafde volken van Europa volkomen vrij van zijn; en het zou hard wezen, werkelijk, als de begrippen van deugd en ondeugd van een vorst die zoo veraf woont, werden voorgesteld als een standaard voor het heele menschdom.
Om te bevestigen wat ik nu gezegd heb, en verder de ellendige gevolgen van een beperkte opvoeding te doen zien, zal ik hier een verhaal inlasschen dat nauwelijks zal worden geloofd. In de hoop mij verder van Zijner Majesteits gunst te verzekeren, vertelde ik hem van een uitvinding, gedaan tusschen drie- en vierhonderd jaren geleden, om een zeker poeder te maken, dat de kleinste vonk die er in viel, al was het op een hoop, die zoo groot als een berg was, kon doen ontbranden, en in de lucht vliegen met een geluid en geweld, grooter dan dat van den donder. Dat een tamelijke hoeveelheid van dit poeder, in een holle pijp van koper of ijzer gestampt, meer of min naar die pijp groot was, een ijzeren of looden kogel met zulk een geweld daaruit zou drijven, dat niets in staat was zijn kracht te weerstaan; dat de grootste kogels, zoo afgeschoten, niet alleen heele slagorden tegelijk konden verwoesten, maar de sterkste muren tot puin brijzelen, schepen doen zinken, met duizend man er in; en als ze met een ketting aan elkaar verbonden waren, masten en tuig konden doorsnijden, honderden lichamen middendoor deelen, en alles voor hen uit plat slaan. Dat wij dit kruit dikwijls in groote holle ijzeren kogels deden, en ze met een [157]werptuig afzonden naar de een of andere stad, die wij belegerden, waar ze het plaveisel opscheurden, de huizen aan stukken reten, splinters van zich werpende naar alle kanten, die de nabijzijnden doodden. Dat ik de ingrediënten heel goed kende, die heel goedkoop en gemakkelijk verkrijgbaar waren; en ook de kunst verstond van ze te mengen, en zijn werklieden aanwijzingen kon geven voor het maken van die buisjes, van eene grootte, evenredig aan die van alle andere dingen in Zijner Majesteits rijk, en de grootste zou niet langer dan honderd voet hoeven te zijn; twintig of dertig van welke tuben, met de noodige hoeveelheid kruit en kogels geladen, de muren zouden stukschieten van de sterkste stad in zijn koninkrijk, als die het ooit zou wagen zijn vorstelijke bevelen te weerstaan. Dit bood ik den koning onderdanig aan, als een kleine schatting van erkentelijkheid, en mijn dank voor zooveel blijken van zijn koninklijke gunst en bescherming.
De Koning stond versteld van de beschrijving, die ik hem van die schrikkelijke machines gegeven had, en het voorstel dat ik hem deed. Hij verbaasde zich er over dat zulk een machteloos en kruipend insekt als ik (dat waren zijne uitdrukkingen), zulke onmenschelijke denkbeelden ontwikkelen kon, en dat nog wel zoo volmaakt gemoedelijk, zoo volkomen onbewogen bij het spreken over al de tooneelen van bloedige verwoesting, die ik als de gewone gevolgen van die verwoestende werktuigen schilderde: werktuigen, zeide hij, waarvan de booze geest, een vijand van het menschdom, de uitvinder moet zijn geweest. Wat hem zelf betrof, hij verklaarde, dat schoon weinig zaken hem zóo verheugden als nieuwe ontdekkingen in de kunst of de natuur, hij toch eerder de helft van zijn koninkrijk zou prijsgeven dan deelgenoot van zulk een geheim te zijn; dat hij mij last [158]gaf, indien ik mijn leven liefhad, nooit meer voor iemand te noemen.
Welk wonderlijk uitwerksel van bekrompen beginselen en beperkte inzichten! dat een vorst, in ’t bezit van elke eigenschap die eerbied, liefde en achting afvergt; van een heerlijken aanleg en groote wijsheid, een grondige geleerdheid, begaafd met bewonderenswaardige gaven voor de regeering, door zijne onderdanen bijna vergood, uit overdreven, onnoodig gemoedsbezwaar, zooals wij in Europa ons niet kunnen voorstellen, een gelegenheid laat voorbijgaan, die hem in de handen gegeven wordt, om oppermachtig meester te worden van het leven, de vrijheid en de bezittingen van zijn volk! En dit zeg ik niet met de minste bedoeling iets af te dingen op de vele deugden van dien uitstekenden koning, wiens karakter, daar ben ik zeker van, om déze reden heel erg dalen zal in de opinie van den Engelschen lezer: maar ik houd het er voor, dat dit gebrek onder hen is voortgekomen uit hun onwetendheid, daar zij tot nu toe de politiek nog niet tot een wetenschap gemaakt hebben, zooals de schranderder vernuften van Europa hebben gedaan. Want, ik herinner me zeer goed, dat toen ik in een gesprek met den koning, op een keer zoo zeggen mocht, dat er bij ons verscheiden duizenden boeken over de kunst van regeeren geschreven zijn, hij daardoor (juist omgekeerd van wat ik bedoelde) een heel min denkbeeld kreeg van ons gezond verstand. Hij verklaarde te verafschuwen en te verachten tevens alle geheimzinnigheid, verfijning, en dubbelzinnigheid in een vorst zoowel als in een minister. Hij kon niet begrijpen wat ik bedoelde met staatsgeheimen, als er niet sprake was van een vijand of een naijverig naburig volk. Hij beperkte de regeerkunst in heel enge grenzen, van gezond verstand en overleg, van rechtvaardigheid [159]en lankmoedigheid, van spoedige afdoening van burgerlijke rechts- en strafzaken; met nog een paar in ’t oog vallende onderwerpen, die de moeite niet waard zijn. En hij sprak als zijn meening uit, dat diegene, die twee halmen graans, of twee sprietjes gras kon doen groeien op een plek, waar vroeger maar éen opschoot, meer goeds aan de menschheid verdiende, en beteekenisvoller dienst deed aan zijn vaderland, dan het heele ras van staatskunstenaars bij elkaar.
De wetenschap van dit volk is heel onvolkomen; bestaande enkel in zedekunde, geschiedenis, poëzie en wiskunde, waarin ik zeggen moet dat zij uitmunten. Maar de laatste wordt alleen toegepast op wat in het leven van nut kan zijn, op de verbetering van den landbouw en alle takken van werktuigkunde; zoodat ze, onder ons, in geringe achting zou zijn. En wat betreft ideeën, het absolute, abstracties en transcendenties, daarvan kon ik hen nooit het minste begrip doen krijgen.
Geen wet van dit koninkrijk mag meer woorden hebben dan er letters in het alfabet zijn, en die zijn er maar twee-en-twintig. Maar er zijn maar weinig van de volle lengte. Zij zijn vervat in de eenvoudigste en simpelste termen, waarin dit volk niet spitsvondig genoeg is om meer dan éen uitlegging te zien: en op het schrijven van een aanteekening op een wet, staat de doodstraf. Wat betreft het beslissen over burgerlijke zaken en rechtsvervolging tegen misdadigers, de precedenten zijn zoo weinig talrijk, dat zij weinig aanleiding hebben zich te verheffen op eenige bijzondere bedrevenheid daarin.
De kunst van drukken kennen zij, zooals de Chineezen, sinds onheugelijke tijden: maar hun boekerijen zijn niet zeer groot, want die van den koning, die voor de grootste gehouden wordt, telt niet meer [160]dan duizend deelen, geplaatst in een galerij van twaalfhonderd voet lang, waaruit ik de vrijheid had zooveel te zoeken als ik wou. De schrijnwerker van de koningin had in een van de kamers van Glumdalclitch een houten stelling vervaardigd, vijf-en-twintig voet hoog, gevormd als een staande ladder: de treden waren elk vijftig voet lang: het was dus eigenlijk een bewegelijke trap, waarvan het benedeneind op tien voet afstand van den kamermuur was geplaatst. Het boek, dat ik lezen wou, werd tegen den muur gezet: ik klom eerst de ladder op tot de bovenste treê, en begon, mijn gezicht naar het boek keerende, boven aan de bladzij, en zoo wandelende naar rechts en links, acht of tien pas ongeveer, naar de regel lang was, totdat ik een beetje onder de lijn van mijn oog gekomen was; waarna ik weer opklom, en aan de andere bladzij begon op dezelfde manier en dan het blad omsloeg, wat ik gemakkelijk met mijn beide handen doen kon, want het was dik en stijf als bordpapier en in de grootste folianten niet meer dan achttien of twintig voet lang.
Hun stijl is duidelijk, mannelijk en vloeiend, maar niet bloemrijk; want niets vermijden zij meer dan het onnoodig herhalen van woorden, of het gebruik van verschillende zegswijzen. Ik heb verscheidene van hun boeken gelezen, hoofdzakelijk die over zedekunde en geschiedenis. Onder andere had ik heel veel schik in een kleine oude verhandeling, die altijd in de slaapkamer van Glumdalclitch lag, en behoorde aan haar gouvernante, een ernstige, bejaarde dame, die veel deed aan zedelijke en vrome werken. Het boek handelt over de zwakte van het menschelijk geslacht en is in kleine achting, behalve bij vrouwen en onontwikkelden. Ik was evenwel benieuwd te zien wat een schrijver van dat land kon zeggen over dit onderwerp. Deze schrijver behandelde al de gewone [161]onderwerpen van Europeesche moralisten, aantoonende hoe een nietig, verachtelijk en hulpeloos wezen de mensch van nature was; hoe onbekwaam zich te beveiligen tegen de ruwheden van den dampkring, of de woede van wilde dieren; hoe ver hij door het eene schepsel in kracht, door het andere in vlugheid, door het derde in inzicht, door het vierde in kunstvaardigheid overtroffen wordt. Hij voegde er bij, „dat de natuur ontaard was in deze latere afnemende eeuwen, en nog alleen maar kleine misgeboorten kon voortbrengen, in vergelijking met de geboorten van oude tijden.” Hij zeide, „dat het zeer aannemelijk was, dat niet alleen het menschengeslacht oorspronkelijk veel grooter was geweest, maar ook dat er reuzen moeten geweest zijn in vorige eeuwen; wat, zooals het beweerd wordt door geschiedenis en overlevering wordt bevestigd door groote beenderen en schedels, nu en dan opgegraven in verschillende deelen van het koninkrijk, die ver die overtreffen van het tegenwoordige weggeslonken geslacht.” Hij betoogde „dat de wetten der natuur zelf noodzakelijk vereischten dat wij, in den beginne, grooter en sterker zouden geschapen zijn; niet zoo blootstaande aan den dood door nietige toevallen, door het vallen van een dakpan op ons hoofd, of een steen, geworpen door een kinderhand, of door het verdrinken in een kleine beek. Uit deze redeneeringen trok de schrijver allerlei zedelijke toepassingen, nuttig om naar te leven, maar noodeloos hier te herhalen. Wat mij betrof, ik kon niet laten bij mijzelf te bedenken hoe algemeen dit talent was, zedelessen te halen, of liever oorzaak van wrok en ontevredenheid te zoeken uit den strijd, die er zou zijn tusschen de natuur en ons. En ik geloof, dat, na ernstig onderzoek, die strijd even ongegrond zou blijken bij ons, als hij is onder dit volk. Aangaande hun legerzaken, verheffen [162]zij er zich op, dat des konings leger uit honderd-zes-en-zeventig-duizend man voet- en twee-en-dertig-duizend paardevolk bestaat: als dat een leger genoemd mag worden, dat is samengesteld uit de handelaars in de verschillende steden, en de boeren op het land, wier bevelhebbers de adel en de heeren zijn, zonder loon of vergoeding. In hun oefeningen zijn zij inderdaad vrijwel volmaakt, en onder zeer goede tucht, waarin ik geen groote verdienste vond; want hoe kon het ook anders, waar iedere boer onder het bevel van zijn eigen landheer staat, en iedere burger onder dat van den voornaamsten van zijne eigene stad, gekozen bij stemming, als in Venetië?
Ik heb dikwijls de militie van Lorbrulgrud zien uitrukken om te exerceeren in een groot veld bij de stad, van twintig mijl in ’t vierkant. Er waren in ’t geheel niet meer dan vijf-en-twintig-duizend man voet- en zesduizend paardenvolk; maar het was me onmogelijk hun aantal precies te tellen, omdat ze zoo’n groote ruimte besloegen. Een ruiter, zittende op een groot paard, mag zoowat negentig voet hoog zijn geweest. Ik heb die heele ruitermacht, op éen woord van commando, in eens hun zwaarden zien trekken en in de lucht zwaaien. Geen verbeelding kan zich iets zoo groots, zoo verrassends, zoo overweldigends voorstellen! het was alsof tienduizend bliksems tegelijkertijd van iedere hemelwolk neerschoten.
Ik was benieuwd te weten hoe deze vorst, tot wiens rijk geen toegang van eenig ander land is, eraan kwam aan legers te denken, of zijn volk te wennen onder militaire tucht. Maar ik werd spoedig, door gesprekken en geschiedboeken, daarover ingelicht; want, in den loop van verscheidene eeuwen, hebben zij geleden aan dezelfde kwaal, waaraan veel andere regeeringen onderhevig zijn; de [163]adel strevende naar macht, het volk naar vrijheid en de vorst naar het alleenheerscherschap. Al welke, hoewel gelukkig getemperd door de wetten, soms door elk van de drie partijen verkracht zijn, en een of meer malen burgeroorlog deden ontstaan; waarvan aan de laatste gelukkig een eind gemaakt werd door den grootvader van dezen vorst, bij algemeen verdrag; en het leger, toen met algemeene toestemming opgericht, is sinds dien tijd onder strenge tucht gehouden.
De Koning en Koningin maken een reis naar de grenzen.—De schrijver vergezelt hen.—De wijze waarop hij het land verlaat zeer omstandig verteld.—Hij keert naar Engeland terug.
Ik had altijd een vast vertrouwen dat ik eens mijn vrijheid herkrijgen zou, schoon het onmogelijk vooruit te zeggen was op welke wijze, of eenig plan te maken dat de minste kans van slagen had. Het schip waarmee ik gekomen was, was het eerste dat bij menschen weten in ’t gezicht van de kust gekomen was, en de koning had strikte orders gegeven, dat, als er te eeniger tijd weer een opdaagde, het aan land gehaald zou worden en met de heele bemanning en alle passagiers, in een ton naar Lorbrulgrud gebracht. Ik werd, dat is waar, met veel goedheid behandeld; ik was de lieveling van een groot koning en zijn koningin, en de vreugd van het heele hof; [164]maar ik werd met dat al behandeld op een voet, die slecht overeenkwam met de waardigheid van de menschheid. Ik kon nooit die huiselijke panden vergeten, die ik achtergelaten had. Ik had behoefte aan het verkeeren onder menschen met wie ik op gelijken voet kon omgaan, en langs de straten en velden wandelen zonder vrees te worden doodgetrapt als een vorsch of een jong hondje. Maar mijn verlossing kwam spoediger dan ik verwacht had, en op een ongewone wijze; waarvan ik de geschiedenis en de omstandigheden getrouw vertellen zal.
Ik was twee jaar in het land geweest; en omstreeks den aanvang van het derde vergezelden Glumdalclitch en ik den koning en de koningin, op een reis naar de zuidkust van het koninkrijk. Ik werd, als gewoonlijk, vervoerd in mijn reisdoos, die, zooals ik reeds beschreven heb, een welingericht vertrek was van twaalf voet breed. En ik had een hangmat, met zijden koorden, aan de vier hoeken bovenaan doen bevestigen, om den schok te breken als een bediende mij voor zich op ’t paard had, zooals ik somtijds vroeg; en in die hangmat placht ik dikwijls onderweg een slaapje te doen. In het dak van mijn vertrekje, niet precies midden boven de hangmat, liet ik den timmerman een gat steken van een voet in ’t vierkant, om me lucht te maken bij warm weer, terwijl ik sliep; en ik sloot dat gat wanneer ik wilde met een schuif die achter- en vooruit door een gleuf gleed.
De knaap liep met mij in mijn doos naar de rotsen aan de zeekust.
Toen wij het doel van onze reis nabij waren, dacht het den koning goed een paar dagen te vertoeven in een paleis dat hij had nabij Flanflasnic, een stad achttien Engelsche mijlen van zee af gelegen. Glumdalclitch en ik waren erg moe: ik had een beetje kou gevat, maar het arme kind was zoo ziek dat zij haar kamer moest houden. Ik smachtte er naar de [165]zee te zien, waar alleen ik over ontsnappen kon, als dat ooit gebeuren mocht. Ik deed mijn ongesteldheid erger voorkomen dan ze was, en vroeg verlof de frissche zeelucht te mogen gaan inademen, met een page waar ik veel van hield, en dien men soms met mij vertrouwde. Ik zal nooit vergeten hoe ongaarne Glumdalclitch er in toestemde, noch den strikten last dien zij den page gaf goed voor mij te zorgen, terwijl zij tegelijk in tranen uitbarstte, als had zij een voorgevoel van wat er te gebeuren stond. De knaap liep met mij in mijn doos, tot een half uur van het paleis, naar de rotsen aan de zeekust. Ik beval hem mij neer te zetten, en een van mijn gordijnen opgehaald hebbende, wierp ik verlangende, droefgeestige blikken naar de zee. Ik voelde me niet heel wel, en zei den page dat ik lust had een dutje te doen in mijn hangmat, wat ik hoopte dat mij goed zou doen. Ik kroop erin, en de knaap deed het venster goed dicht, om de kou buiten te houden. Ik viel spoedig in slaap, en al wat ik gissen kan, is dat de page, toen ik sliep, niet denkende dat er eenig gevaar was, tusschen de [166]rotsen ging zien naar eieren, waarnaar ik hem uit mijn venster al had zien zoeken, en een of twee in de spleten oppakken, maar hoe dat mag zijn, ik werd plotseling wakker door een hevigen ruk aan den ring, die voor het gemak van mij te dragen boven aan mijn doos was vastgemaakt. Ik voelde mijn doos heel hoog in de lucht worden opgevoerd, en daarop vooruit gedragen met een verbazende snelheid. De eerste schok had mij bijna uit mijn hangmat geworpen, maar daarna was de beweging zacht schommelend. Ik riep verscheiden malen zoo luid als ik kon, maar vruchteloos. Ik keek door mijn venster en zag niets dan wolken en lucht. Ik hoorde een gedruisch vlak boven mijn hoofd, als het slaan van vleugels, en begon toen te merken in wat jammerlijken toestand ik was; dat een arend den ring van mijn doos in zijn bek had, en mij straks op een rots zou laten vallen, als een schildpad in zijn schaal, en mijn lichaam dan er uitpikken en verslinden: want de scherpe blik en de fijne reuk van dien vogel stelt hem in staat zijn prooi te ontdekken op een grooten afstand, zelfs beter verborgen, dan ik binnen tweeduims planken kon zijn.
Ik merkte binnen kort, dat het gedruisch en het kleppen van vleugels snel toenam, en mijn doos werd heen en weer gezwaaid als een uithangbord in den wind. Ik hoorde verscheiden stooten of slagen, die naar ik dacht neerkwamen op den arend (want dat moet hij, daar ben ik zeker van, geweest zijn, die den ring van mijn doos in zijn bek hield), en toen, plotseling, voelde ik mij meer dan een minuut lang loodrecht neervallen, maar met zulk een ongelooflijke snelheid, dat ik bijna geen adem meer kon krijgen. Mijn val werd gestuit in een verschrikkelijk gedreun, dat mij luider in de ooren klonk dan de waterval van Niagara, waarna ik een volgende minuut [167]heelemaal in den donkere was, en toen begon mijn doos te rijzen, zoo hoog, dat ik boven door mijn vensters licht kon zien. Ik bemerkte nu, dat ik in de zee gevallen was. Mijn doos bleef, door het gewicht van mijn lichaam, de goederen, die er in waren, en de breede ijzeren platen, waarmee de vier hoeken van het dak en de bodem beslagen waren, vijf voet onder water. Ik veronderstelde en veronderstel nog, dat de arend, die met mijn doos was weggevlogen, door twee of drie anderen vervolgd en genoodzaakt was geworden mij los te laten, om zich te verdedigen tegen de anderen, die in zijn buit hoopten te deelen. De ijzeren platen, waar de bodem mee beslagen was, hielden, (want die waren de zwaarste) de doos onder het vallen in evenwicht, en voorkwamen dat zij op het oppervlak van het water stuk viel. Iedere voeg was goed gesloten, en de deur draaide niet op hengels, maar schoof op en neer als een raam, wat mijn doos zoo dicht deed zijn, dat ze heel weinig water binnenkreeg. Ik kwam met veel moeite uit mijn hangmat, nadat ik eerst beproefd had het schuifje op het dak te openen, waarvan ik vroeger zei, dat het was aangebracht om lucht binnen te laten, waaraan ik tot stikkens toe behoefte had.
Hoe dikwijls verlangde ik toen naar mijn lieve Glumdalclitch, van wie een enkel uur mij zoo ver gescheiden had. En ik mag naar waarheid betuigen, dat ik, te midden van mijn eigen ongelukken, niet ophouden kon mijn arme verzorgstertje te beklagen, het verdriet, dat zij van mijn verdwijnen hebben zou, het ongenoegen van den koning en den ondergang van haar fortuin. Weinig reizigers misschien hebben grooter moeielijkheden en benauwdheid doorgemaakt, dan waar ik in was in dit angstig oogenblik, ieder oogenblik verwachtende mijn doos te zien stukslaan of tenminste, door den eersten hevigen rukwind, [168]of een hooge golf, omvergooien. Een barst in éen venster-ruit zou mijn onmiddellijken dood veroorzaakt hebben, en die ruiten zouden het stellig zoo lang niet hebben uitgehouden, zonder de sterke traliedraden, die aan de buitenzijde waren aangebracht tegen ongevallen op reis. Ik zag het water door verscheidene reten binnendruppelen, schoon de lekken niet belangrijk waren, en ik ze trachtte te stoppen zoo goed ik kon. Ik was niet in staat het dak van mijn vertrek op te lichten, wat ik anders zeker zou gedaan hebben en er boven op zijn gaan zitten; waar ik tenminste een paar uur langer in veiligheid zou zijn, dan door te zijn opgesloten (zooals ik het noemen mag) binnen in: of, als ik deze gevaren al een dag of twee ontsnapte, wat kon ik anders verwachten dan een ellendigen dood door honger en koude? Ik was vier uur in deze omstandigheden, verwachtende, ja bijna wenschende, elk oogenblik, dat dit het laatste zou zijn.
Ik heb den lezer reeds verteld, dat er twee sterke krammen bevestigd waren aan die zijde van mijn doos, die geen venster had, en waarin de knecht, die me te paard placht te dragen, een lederen gordel haalde en om zijn midden gespte. Terwijl ik nu zoo troosteloos in mijn doos zat, hoorde ik, of meende ik tenminste te hooren een soort van knarsend geluid, aan die zijde waar die krammen zaten; en kort daarop ging het me voorkomen dat de doos door zee voortgetrokken of gesleept werd; want ik voelde af en toe een soort van drukking, die de golven tot bijna boven mijn vensters rijzen deed en me haast in ’t donker liet. Dit gaf me eenigszins hoop op uitredding, schoon ik niet in staat was mij te verbeelden door wat middel die zou plaats hebben. Ik waagde het een van mijn stoelen los te schroeven, die altijd aan den grond vast waren; en na hem [169]met groote inspanning weer te hebben vastgeschroefd vlak onder het dakschuifje, dat ik kort te voren geopend had, klom ik er op, en riep, met mijn mond zoo dicht ik kon bij de opening, zoo hard mogelijk om hulp, in al de talen die ik sprak. Toen bond ik mijn zakdoek aan een stok, dien ik gewoonlijk bij mij droeg, en wuifde hem, boven het gat, herhaaldelijk heen en weer, opdat als eenig schip of boot in de nabijheid was, de zeelieden begrijpen konden dat een of ander ongelukkige sterveling in deze doos zat opgesloten. Ik bespeurde geen gevolg op al wat ik deed, maar bemerkte duidelijk dat mijn kamer voortgesleept werd; en binnen den tijd van een uur, of minder, stootte die zij van de doos waar de krammen waren, en die geen vensters had, tegen iets hards. Ik vreesde dat het een rots was, en voelde mij meer dan ooit ontsteld heen en weer schudden. Ik hoorde duidelijk een geluid op het dak van mijn kamer als van een kabel, en een schuren alsof hij door den ring gehaald werd. Toen voelde ik me, langzaam aan, ophijschen, tot ten minste drie voet hooger dan ik eerst was. Waarop ik weer mijn zakdoek aan den stok uitstak, en om hulp riep totdat ik nagenoeg heesch was. In antwoord waarop ik een luid driemaal herhaald gejuich hoorde, wat mij zulke vervoeringen van vreugd gaf als alleen kunnen begrepen worden door hen die ze voelen. Ik hoorde nu voeten boven mijn hoofd, en iemand die met luider stem door het gat riep, in ’t Engelsch, of er iemand beneden was, en zoo ja of hij dan maar spreken wou. Ik antwoordde dat ik een Engelschman was, door mijn noodlot in de jammerlijkste omstandigheden gebracht waar ooit eenig schepsel in verkeerde, en smeekte, bij al wat hen bewegen kon, uit de gevangenis waar ik in was bevrijd te worden. De stem antwoordde dat ik buiten gevaar was, want [170]mijn doos lag vast aan hun schip, en de timmerman zou onmiddellijk een gat in de zoldering zagen, groot genoeg om me er door te hijschen. Ik antwoordde dat dit niet hoefde en te veel tijd zou kosten; maar dat een van de bemanning liever eenvoudig zijn vinger door den ring moest steken, en de doos uit zee in ’t schip zetten en bij den kapitein in zijn hut brengen. Eenigen, toen zij mij zoo vreemd hoorden praten, dachten dat ik gek was, anderen lachten; want ’t was mij geen oogenblik in ’t hoofd gekomen te denken dat ik nu weer onder menschen van mijn eigen lengte en kracht gekomen was. De timmerman kwam, en zaagde, binnen een minuut of wat, een doorgang van ongeveer vijf voet in ’t vierkant, liet een kleine ladder neer, waar ik opklom, en erg verzwakt in ’t schip werd opgenomen.
De schepelingen stonden allen verbaasd en deden mij duizend vragen, die ik geen lust had te beantwoorden. Ik was eveneens verbaasd bij het gezicht van zooveel dwergen, want zoo leken zij mij, nu ik zoo lang mijn oogen gewend had aan de monsterachtige afmetingen, die ik pas verlaten had. Maar de kapitein, mr. Thomas Wilcocks, een braaf eerlijk man uit Shropshire bemerkende dat ik op ’t punt stond flauw te vallen, nam me in zijn hut, gaf me een hartsterking om me op te wekken, en deed me op zijn eigen bed liggen, met den raad wat rust te nemen, die ik hard noodig had. Voor ik slapen ging, zei ik hem dat ik een beetje goed onderhouden huisraad in mijn doos had, te goed om te laten verloren gaan; een mooie hangmat—een knap veldbed—twee stoelen—een tafel—en een kabinet. Dat mijn kamer aan alle kanten behangen, of liever gevoerd was met zijde en katoen; dat, als hij een van het volk mijn kamer in zijn hut wou laten brengen, ik haar daar voor hem zou openen en hem mijn goederen [171]laten zien. Toen de kapitein mij dien zotteklap hoorde uitslaan, kreeg hij de overtuiging dat ik ijlde; nochtans (ik denk om me tevreden te stellen) beloofde hij mij te zullen doen zooals ik gevraagd had, en op dek gegaan zijnde, zond hij eenige van zijn volk naar beneden in mijn kamer, waar zij, (zooals ik later bemerkte) al mijn goederen uithaalden, en de voering afstroopten; maar de stoelen, de kast en de bedstede, die aan den vloer geschroefd waren, werden door de onwetendheid van de zeelieden, die hen met geweld losscheurden, erg beschadigd. Toen sloegen zij eenige planken af die op schip konden gebruikt worden, en toen zij zoo alles ervan gehaald hadden wat hun geschikt leek, lieten zij het overschot in zee vallen, waar het, wegens de vele bressen in bodem en zijwanden, onmiddellijk zonk. En ik was werkelijk blij dat ik geen toeschouwer geweest was van de schade, die zij aanrichtten, omdat ik overtuigd ben dat het mij zeer zou hebben aangedaan, en vroegere gebeurtenissen in mijn geest teruggeroepen, die ik liever vergeten wou.
Ik sliep een paar uur, maar mijn slaap werd onophoudelijk gestoord door droomen van de plaats waar ik van daan kwam, en de gevaren waaraan ik was ontsnapt. Toen ik wakker werd, voelde ik mij evenwel veel beter. Het was toen zoo wat acht uur ’s avonds en de kapitein bestelde dadelijk avondeten, meenende dat ik reeds te lang gevast had. Hij onderhield mij allerminzaamst, bemerkende dat ik niet wild keek of onsamenhangend praatte; en toen wij alleen waren vroeg hij mij hem het verhaal te doen van mijn reizen, en hoe ik zoo kwam rond te drijven in een houten kast. Hij zei, dat hij, omstreeks twaalf uur op den middag, toen hij door zijn glas keek, iets bespeurde op een afstand, dat hij voor een zeil hield, dat hij besloot te praaien, daar [172]het niet ver uit zijn koers lag, in de hoop een beetje beschuit te kunnen koopen, omdat die hij had, begon op te raken. Dat hij, naderbijkomende, en zijn vergissing bemerkende, zijn sloep had laten uitzetten om te ontdekken wat het was; dat zijn matrozen doodsbang terugkwamen, zwerende dat zij een drijvend huis gezien hadden. Dat hij lachte om hun dwaasheid, en zelf in de boot gegaan was, terwijl hij zijn volk last gaf een sterk kabeltouw mee in de boot te nemen. Dat hij, daar de zee kalm was, verscheiden malen om me heen geroeid was, mijn vensters had opgemerkt en het traliewerk dat ze beschutte. Dat hij twee krammen aan éene zijde bespeurde, die heelemaal van planken was en zonder doorgang voor het licht. Hij beval toen zijn volk naar dien kant op te roeien, en een kabel aan een van de krammen bevestigende, gaf hij hun last mijn kast, zooals zij haar noemden, naar het schip te sleepen. Toen ze daar was, gaf hij order een anderen kabel te bevestigen aan den ring, die in de zoldering vastzat, en mijn kast met katrollen op te hijschen, wat al de matrozen niet bij machte waren hooger dan twee of drie voet te doen. Hij zei, dat zij mijn stok met den zakdoek uit het gat zagen gestoken, en daaruit opmaakten, dat de een of andere ongelukkige er binnen moest opgesloten zijn. Ik vroeg of hij of een van zijn volk niet sommige monsterachtige groote vogels in de lucht gezien hadden omstreeks den tijd dat zij mij in ’t gezicht kregen? Waarop hij antwoordde, dat, terwijl hij deze zaak, toen ik sliep, met de matrozen besprak, een van hen zeide, dat hij drie arenden gezien had, die naar het noorden vlogen, maar niets bemerkte van dat zij meer dan de gewone grootte hadden; wat ik veronderstel dat moet worden toegeschreven aan de groote hoogte waarop zij waren; en hij begreep niet om wat reden [173]ik dat vroeg. Ik vroeg toen den kapitein hoever wij, naar zijne berekening, van land waren? Hij zei, naar de beste berekening die hij maken kon, tenminste honderd mijlen. Ik verzekerde hem, dat hij zich bijna de helft vergissen moest, want dat ik het land, waar ik vandaan kwam, verlaten had niet meer dan twee uur voordat ik in zee viel. Waarop hij opnieuw ging gelooven dat mijn hoofd van streek was, wat hij me half en half te verstaan gaf, en toen raadde naar bed te gaan in een hut, die hij voor me had laten klaarmaken. Ik verzekerde hem dat ik door zijn goede zorgen en gezelschap uitstekend was opgefrischt, en zoo goed bij mijn verstand als ooit. Toen werd hij ernstig, en verzocht mij hem vrijuit te zeggen of mijn geest niet ontrust werd door het bewustzijn van een vreeselijke misdaad, waarvoor ik gestraft was, op bevel van een of anderen vorst, met in die kast gezet te worden; zooals groote misdadigers, in andere landen, gedwongen zijn op zee te gaan in een lek vaartuig, zonder teerkost: want ofschoon het hem spijten zou zulk een slecht man in zijn schip genomen te hebben, gaf hij toch zijn woord, dat hij mij veilig aan land zou zetten in de eerste de beste haven waar wij aankwamen. Hij voegde erbij, dat zijn vermoedens zeer versterkt waren door sommige allerdwaaste praatjes, die ik eerst tegen de matrozen en daarna tegen hem zelf gehouden had, aangaande mijn kamer of kast, zoowel als door mijn zonderlinge blikken en gedrag bij ’t avondeten.
Ik verzocht hem geduldig te willen luisteren naar mijn verhaal, dat ik hem daarop getrouwelijk vertelde, van den laatsten keer dat ik Engeland verliet tot het oogenblik dat hij mij het eerst ontdekte. En, zooals de waarheid zich altijd een weg baant in redelijke geesten, zoo werd ook deze brave eerlijke man, die een beetje geleerdheid en een zeer gezond [174]verstand had, onmiddellijk van mijn oprechtheid en waarheidsliefde overtuigd. Maar om al wat ik gezegd had verder te bevestigen, verzocht ik hem last te geven dat mijn kabinet gebracht zou worden, waarvan ik den sleutel in mijn zak had; want hij had me al verteld hoe het volk over mijn kamer had beschikt. Ik opende het waar hij bij was, en toonde hem de kleine verzameling merkwaardigheden, die ik in het land, waaruit ik zoo wonderlijk verlost was, had aangelegd. Daar was de kam, die ik uit de haartjes van des konings baard gemaakt had, en nog een van dezelfde grondstof, maar met voor rug een knipsel van Harer Majesteits duimnagel. Daar was een verzameling naalden en spelden van een voet tot een halve el lang; vier wespenangels, als kastenmakers-spijkers; eenige kamselharen van de koningin; een gouden ring, dien zij mij op een keer op de innemendste wijze ten geschenke gegeven had door hem van haar pink te nemen en me om het hoofd te werpen als een halsband. Ik wenschte, dat de kapitein mij het genoegen zou doen dezen ring in erkentelijkheid voor zijn beleefdheden aan te nemen, wat hij heel stellig afsloeg. Ik liet hem een likdoorn zien, dien ik met eigen handen van den teen van een hofdame gesneden had; hij was zoo wat zoo groot als een pippeling, en zoo hard geworden, dat ik hem, toen ik in Engeland terug was, uitholde tot een beker en in zilver zette. Ten laatste liet ik hem de broek zien, die ik aanhad, die gemaakt was van muizevel.
Ik kon hem niets anders doen aannemen als een tand van een hofbediende, dien ik zag dat hij zeer belangstellend bekeek en graag hebben wou. Hij nam hem aan met de overvloedigste dankbetuigingen, meer dan zulk een kleinigheid verdiende. Hij was door een onhandigen dokter getrokken aan een [175]van de bedienden van Glumdalclitch, die aan tandpijn leed, maar hij was zoo gaaf als hij een in zijn hoofd had. Ik liet hem schoonmaken en legde hem in mijn kast. Hij was zoo wat een voet lang en vier duim in doorsneê.
De kapitein was met het eenvoudige verhaal, dat ik hem gedaan had, volmaakt tevreden, en zei, dat hij hoopte, dat ik, in Engeland teruggekeerd, de wereld verplichten zou door het op schrift te stellen en uit te geven. Mijn antwoord was, dat ik meende, dat we al zeer overvoerd waren met reisboeken, dat er niets meer gebeuren kon, dat buitengemeen was; waarom ik ook geloofde, dat sommige schrijvers de waarheid minder dan hun eigen ijdelheid, of geldzucht, of het vermaak van onwetende lezers raadpleegden; dat mijn verhaal weinig anders dan gewone gebeurtenissen bevatten kon, zonder die opsierende beschrijvingen van vreemde planten, boomen, vogels en andere, of van de barbaarsche gewoonten en den afgodendienst van wilde volksstammen, die bij de meeste schrijvers talrijk zijn. Evenwel dankte ik hem voor zijn goede bedoeling en beloofde hem de zaak in bedenking te houden.
Hij zei, dat hij zich over éen ding verwonderde, daarover namelijk, dat ik zoo luid sprak; en vroeg mij of de koning of de inwoners van dat land hardhoorig waren? Ik zei hem dat ik dat twee jaar lang voor gewoonte had gehad, en dat ik me evengoed verwonderde over zijn stem en die van zijn volk, die mij niets schenen te doen dan fluisteren, en toch kon ik ze goed genoeg verstaan. Maar, als ik sprak in dat land, was het als een man die in een straat spreekt tegen een, die van den top van een toren kijkt, tenzij ik op tafel stond of in iemands hand. Ik vertelde hem, dat ik nog iets bemerkt had, namelijk dat toen ik eerst op ’t schip kwam en de matrozen [176]om me heen stonden, ik dacht dat ze de allernietigste schepseltjes waren die ik ooit gezien had. Want, toen ik in het land van dien vorst was, kon ik niet over mij krijgen in een spiegel te kijken nadat mijn oogen gewoon waren geraakt aan zulke ontzaglijke voorwerpen, omdat de vergelijking mij zoo’n afschuwelijk klein denkbeeld van mij zelf gaf. De kapitein zei, dat hij aan ’t avondeten gemerkt had dat ik alles met zekere verbazing bekeek, en soms nauwelijks mijn lachen, naar ’t scheen, bedwingen kon, wat hij niet wist hoe hij ’t verklaren moest, maar toeschreef aan de eene of andere stoornis in mijn hersens. Ik antwoordde, dat het zeer waar was: en ik wel eens zou willen weten hoe ik dat laten moest als ik zijn schotels zag van de grootte van een zilver driestuiverstuk, een zwijnspoot van nauwelijks een mond vol, een beker, niet zoo groot als een notedop; en zoo ging ik voort, de rest van huisraad en eetwaren beschrijvende op dezelfde manier. Want ofschoon de koningin een kleine uitrusting van alle noodige zaken voor mij had laten maken, toen ik in haar dienst was, waren mijn denkbeelden toch heelemaal vervormd door wat ik aan alle kanten om me heen zag, en ik zag mijn eigen kleinheid maar voorbij zooals de menschen hun fouten doen. De kapitein begreep mijn scherts volkomen en antwoordde luimig met het oude Engelsche spreekwoord, dat hij vermoedde dat mijn oogen grooter dan mijn buik waren, want hij merkte niet dat mijn maag heel trekkerig was, al had ik den heelen dag gevast; en in zijn vroolijkheid doorgaande, verklaarde hij dat hij graag honderd pond zou hebben gegeven om mijn kamer in den snavel van den arend, en later in haar val van zoo hoog in zee te zien; wat stellig een verbazingwekkend schouwspel geweest moest zijn, waardig dat de beschrijving ervan naar toekomstige eeuwen werd [177]overgebracht; en de vergelijking met Phaëton lag zoo voor de hand, dat hij het niet laten kon haar te maken, schoon ik de figuur niet erg aardig vond.
De kapitein was, van Tonkin komende, op de thuisreis naar Engeland noordoostwaarts gedreven tot op 44 graden breedte en 143 lengte. Maar twee dagen nadat ik aan boord kwam, en langs de kust van Nieuw-Holland zeilende, hielden wij onzen koers west-zuid-west, en toen zuid-zuid-west, tot wij om de kaap de Goede Hoop voeren. Onze reis was zeer gelukkig, maar ik zal den lezer niet plagen met een dagverhaal ervan. De kapitein liep een of twee havens in, en zond de sloep uit om levensmiddelen en versch water in te nemen; maar ik verliet het schip niet voor we in de Duyns kwamen, wat gebeurde op den derden Juni 1706, zoowat negen maanden na mijn ontsnapping. Ik bood aan mijn goederen in pand te laten voor de betaling van mijn overtocht, maar de kapitein verklaarde dat hij geen duit ontvangen wou. Wij namen van elkaar een hartelijk afscheid en ik deed hem beloven dat hij mij zou komen opzoeken in mijn huis te Redriff. Ik huurde een paard en een gids voor vijf shillings, die ik van den kapitein leende.
Onderweg, de kleinheid van de huizen, de boomen, het vee en de menschen ziende, begon ik te denken dat ik in Lilliput was. Ik was bang op iederen reiziger dien ik tegenkwam te trappen, en riep hun dikwijls luidskeels toe uit den weg te gaan, zoodat het weinig scheelde of ik was voor mijn onbeschaamdheid met een of twee gebroken schedels thuis gekomen.
Toen ik aan mijn huis kwam, waarnaar ik genoodzaakt was te vragen, bukte ik mij, nadat een van de bedienden de deur geopend had, om binnen te gaan (als een gans onder een hek) uit vrees van mijn [178]hoofd te stooten. Mijn vrouw vloog me tegemoet om me te omhelzen, maar ik boog me lager dan haar knieën, meenende dat ze anders nooit bij mijn mond zou kunnen komen. Mijn dochter knielde om mijn zegen te vragen, maar ik kon haar niet zien eer ze weer opstond, daar ik zoo lang gewoon was geweest met mijn hoofd en oogen zestig voet naar boven gericht, te staan; en toen ging ik haar met een hand om ’t midden vatten. Ik keek op de boden neer, en op een of twee vrienden die in huis waren, als waren zij dwergen en ik een reus. Ik zei tegen mijn vrouw, dat ze te spaarzaam was geweest, want ik vond dat ze zichzelf en haar dochter tot niets vermagerd had. In ’t kort, ik gedroeg me zoo onverklaarbaar, dat zij allen van de meening van den kapitein waren, toen die me ’t eerst zag, en geloofden dat ik mijn verstand was kwijtgeraakt. Dit doe ik opmerken als een staaltje van de groote macht van gewoonte en vooroordeel.
Binnen weinig tijd gingen ik en mijn huisgenooten en vrienden elkaar beter verstaan; maar mijn vrouw verklaarde dat ik nooit meer naar zee zou gaan, ofschoon mijn ongelukkig noodlot het zoo besloten had dat zij geen macht had mij tegen te houden, zooals de lezer hierna hooren zal. Ondertusschen eindig ik hier het tweede deel van mijn ongelukkige reizen. [179]
Eerste deel.
Reis naar Lilliput.
De schrijver deelt het een en ander mee over zichzelf en zijn familie.—Zijn eerste aanleiding tot op reis gaan.—Hij lijdt schipbreuk en zwemt om zijn leven te redden.—Hij komt veilig aan land in het rijk Lilliput.—Wordt gevangen genomen en het land ingevoerd.
De Keizer van Lilliput, vergezeld van verscheidene edelen, brengt den schrijver in zijn gevangenis een bezoek.—Beschrijving van des Keizers persoon en kleeding.—Geleerden aangesteld om den schrijver hun taal te leeren.—Hij raakt in gunst door zijn zachtmoedigheid.—Zijn zakken worden onderzocht en zijn zwaard en pistolen hem afgenomen.
De schrijver vermaakt den Keizer en den adel van beiderlei geslacht op een zeer ongewone manier.—Beschrijving van de vermaken aan het hof van Lilliput.—De schrijver verkrijgt zijn vrijheid op zekere voorwaarden. [180]
Mildendo, de hoofdstad van Lilliput, beschreven, tegelijk met het paleis van den Keizer.—Een gesprek tusschen den schrijver en een eersten secretaris over de zaken van het rijk.—De aanbiedingen van den schrijver om den Keizer in zijn oorlogen te helpen.
De schrijver voorkomt een inval door een zeer bijzondere krijgslist.—Hem wordt een hooge rang geschonken.—Gezanten komen van den Keizer van Blefuscu om over den vrede te onderhandelen.
Over de inwoners van Lilliput; hun wetenschappen, wetten en gewoonten; de wijze van opvoeding hunner kinderen.—Des schrijvers leefwijze in dat land.—Zijn rechtvaardiging van een edele dame.
De schrijver vlucht, nadat hij gehoord heeft van een plan om hem van Hoogverraad aan te klagen, naar Blefuscu.—Hoe hij daar ontvangen werd.
De schrijver krijgt door een gelukkig toeval de middelen om Blefuscu te verlaten; en keert na eenige moeilijkheden veilig in zijn vaderland terug. [181]
Tweede deel.
Reis naar Brobdingnag.
Een hevige storm; de sloep wordt uitgezonden om water te halen; de schrijver gaat mee om het land op te nemen.—Hij wordt op de kust achtergelaten, gegrepen door een van de inboorlingen, en naar een boerenwoning gevoerd.—Zijn ontvangst daar met de verschillende dingen, die hem daar overkwamen.—Een beschrijving van de inwoners.
Tweede hoofdstuk 104
Een beschrijving van het dochtertje van den boer.—De schrijver naar een marktplaats gebracht en daarna naar de Hoofdstad.—Bijzonderheden over zijn reis.
Derde hoofdstuk 112
Er wordt van het Hof gezonden om den schrijver.—De Koningin koopt hem van zijn meester, en stelt hem voor aan den Koning.—Hij houdt twistgesprekken met Zijner Majesteits geleerden.—Een kamer aan ’t Hof wordt voor hem ingericht.—Hij staat in gunst bij de Koningin.—Hij verdedigt de eer van zijn Vaderland.—Zijn vijandschap met den Dwerg van de Koningin. [182]
Vierde hoofdstuk 125
Beschrijving van het Land.—Voorstel tot verbetering van nieuwe Landkaarten.—Het Koninklijk Paleis en een Beschrijving van de Hoofdstad.—Des schrijvers manier van Reizen.—Beschrijving van den voornaamsten Tempel.
Vijfde hoofdstuk 131
Verschillende avonturen, die den schrijver overkwamen.—De Terechtstelling van een misdadiger.—De schrijver toont zijn bekwaamheid in de Zeevaart.
Zesde hoofdstuk 143
Pogingen van den schrijver om den Koning en de Koningin genoegen te doen.—Hij toont zijn muzikale bekwaamheden.—De Koning laat zich door den Schrijver inlichten over Engelsche toestanden.—Wat de Koning naar aanleiding daarvan opmerkt.
Des schrijvers Vaderlandsliefde.—Hij doet den Koning een voordeelig voorstel, dat wordt verworpen.—Des Konings groote onwetendheid in de Politiek.—De wetenschap van het Land zeer onvolledig en beperkt.—Hun wetten, en zaken van Oorlog, en Staatkundige Partijen.
De Koning en de Koningin maken een reis naar de grenzen.—De schrijver vergezelt hen.—De wijze waarop hij het Land verlaat zeer omstandig verteld.—Hij komt in Engeland terug. [183]
door Harriet Beecher Stowe. Het beroemde boeiende boek over het slavenleven in Amerika, met talrijke illustratiën. Gecartonneerd f 2.20. |
Onder de Menschen door Charlotte Regenstein. Een zeer mooi, boeiend boek voor groote meisjes. Een romannetje met een gezonde strekking, slechts f 1.25. |
Don Quichotte door CERVANTES. De dolle, dwaze avonturen van Don Quichotte en zijn knecht Sancho Panza. Wereldberoemd. Rijk geïllustreerd. Ingen. f 2.90, in prachtb. f 3.90. |
De Verovering van Angola door DAVID KER. Een boeiend geïllustreerd boek over de lotgevallen en heldendaden der kolonisten. Ingen. f 1.25, in prachtb. f 2.10. |
GULLIVER’S REIZEN door SWIFT. Zijn reizen naar het land der dwergen en der reuzen. Geïllustreerd. Ingen. f 1.25, in prachtb. f 2.10. |
Op Zeeroovers uit door WERUMÉUS BUNING. Spannende avonturen ter zee in Indië. Slechts 50 cent. |
Oostersche Nachtvertellingen De meest bekende verhalen uit de 1001 Nacht, voor jongeren, o.a. Sindbad, Ali Baba, Aladdin enz. Met platen. Ingen. f 1.25, in prachtb. f 2.10. |
Shakespeare de Tijgerjager door J. J. A. GOEVERNEUR. Jachtavonturen. Geïllustreerd. Ingenaaid f 0.65. [184] |
Lief en leed in een kostschoolwereld door Harriet Martineau. Vertelt van het prettige en ernstige leven van een vroolijke jongen op kostschool. In prachtband f 2.10. |
Tooneelspelerskind door F. STOCKERT. Boeiend verhaal van een meisje wier moeder vroeg gestorven was. Geïllustreerd. Ingen. f 1.50 in prachtband f 2.50. |
Vreemd en Eigen door JOHAN GRAM. Boeiende verhalen uit alle deelen der wereld. Met platen. Ingen. f 1.50, in prachtb. f 2.50. |
Kindervreugd en Kinderleed door LOUISE B. B. Lieve verhalen en vertellingen voor jonge Meisjes. Een mooi boek met vele plaatjes op chromopapier gedrukt. Ing. f 1.25, in prachtb. f 2.10 |
FRANS DE LEEUW door ALPHONS DAUDET. (La Belle Nivernaise). Dit beroemde boek geeft grappige avonturen uit het leven van een Franschen schipper. Geïllustreerd. Ing. f 0.90, in prachtb. f 1.70 |
Boeiende Verhalen van C. SCHMID. Een dik boek met mooie verhalen en plaatjes. In prachtband f 2.40 |
Arme Nelly door Mevr. T. E. van Putten-de Wit. Een mooie geschiedenis van een klein meisje dat veel aandoenlijke lotgevallen heeft. Geïllustreerd. Ing. f 1.25, in prachtb. f 2.10 |
Freule Bella door Koopmans van Boekeren Het is een mooie geschiedenis van een jong meisje dat zoo wild was als een jongen. Een gezellig boek voor jonge dames. Met gekleurde platen. Ing. f 1.40, in prachtb. f 2.25 [185] |
DE WOUDLOOPER door GABRIEL FERRY. Het beroemde, boeiendste Indianenboek, met gekleurde platen. Ingen. f 2.25, in prachtband f 3.50. |
De Beeldhouwer van Pompeji door VISSER. Groot alom geprezen meesterwerk. Een heerlijk boek voor jongens van 13 tot 16 jaar, met groote platen. Ingen. f 2.25, in band f 3.50 |
DE KLEINE WILDE door KAPT. MARRYAT. Boeiend beroemd boek vol avonturen bij de Indianen. In prachtband f 2.90. |
JULES VERNE 9 deelen zijn boeiendste werken. De reis om de wereld in 80 dagen De familie zonder naam, 2 deelen Kéraban, de stijfhoofdige, 2 deelen Het stoomhuis, 2 deelen Twee jaar vacantie, 2 deelen Rijk geïllustreerd p. deel f 0.75 De 9 deelen te zamen f 6.50 |
De Scheepsmakkers door A. S. REULE. Een boeiende geschiedenis van een knaap, die drijvende op zee in een ton door Amerikaansche visschers opgevischt wordt. Met platen. In prachtb. f 2.50 |
De Prins en de Schildknaap door CH. M. YONGE. Een boeiende geschiedenis uit den tijd der kruistochten. Met platen. In prachtband f 2.75 |
De ontsnapte gevangene door L. STEVENSON. De interessante lotgevallen van een staatsgevangene in Engeland, in den tijd van Napoleon, 2 dln., groot 4º formaat, met vele platen. Ingen. f 2.75, in prachtb. f 3.90 |
JONGENSLEVEN IN CHINA door YAN PHOU LEE. De lotgevallen van een jongen in China. Geïllustreerd. Ingenaaid f 1.25, in prachtband f 2.10. [186] |
Edric de Noorman door J. F. HODGETTS. De ontdekking van Amerika door IJslanders, vol avonturen. Geïllustreerd. Ingenaaid f 1.25, in prachtband f 2.10. |
Grieksche Heldensagen door G. WITT. De boeiende mythen uit de Gouden eeuw, eenvoudig verteld, Perseus, Herakles enz., met platen. Ingenaaid f 1.90, in prachtband f 2.90. |
De laatste der Saksische Koningen door HAROLD. Een boek van ridders en fellen strijd. Een prachtwerk met gekleurde platen. In prachtband f 2.10. |
VERHALEN UIT DE OUDHEID door G. WITT. Een reeks verhalen uit de grijze oudheid van de Grieken, Romeinen, Meden, Perzen enz. Geïllustreerd. Ingenaaid f 0.90, in prachtband f 1.70. |
WARECH door SUZE ANDRIESSEN. Een boeiend verhaal uit den tijd van de kruistochten. Met platen. Ingenaaid f 1.40. |
De dappere Tienduizend door G. WITT. Een boeiend geschreven verhaal uit de Grieksche geschiedenis. Ingenaaid f 1.25, in prachtband f 2.10. |
Uit den Riddertijd door ASCOTT HOPE. De interessante lotgevallen der Middeleeuwsche ridders, Genoveva van Brabant, Peter en Magdelena, enz. Rijk geïll. in prachtb. f 2.10 |
Noorsche Sagen door A. en E. KEARY. Mythologische verhalen, Wodan, De kinderen van Loki, De helden van Asgard enz., met vele platen. Ingen. f 1.90, in prachtband f 2.90. [187] |
Vreemde Eenden in de Bijt door CORA. Een zeer geliefd kinderboek zoowel voor meisjes als voor jongens. Mooie karakters. ’t Is een boek waar kinderen van houden. Ingenaaid f 1.50, in prachtband f 2.50. |
SPROOKJESBOEK Mooi geïllustreerd sprookjesboek, samengesteld onder leiding van den bekenden Klaas de Vries e. a. Ingenaaid f 1.40, in prachtband f 2.25. |
Twee jaar op den Rozenhof PRETTIG SPANNEND door J. M. SCHAAP. Een buitengewoon mooi verhaal voor Meisjes, vol afwisseling en zeer boeiend Ingenaaid f 1.40, in band f 2.50. |
VERHALEN EN VERTELLINGEN door W. C. NOACK. Boeiend boek voor jongeren o.a. De hond van Lord Bryon. De gezegende aalmoes. De twee neven. Een menschenhater, enz. Met gekleurde platen. In Prachtband f 1.90. |
LETJES EENIGE VRIEND door Catharina F. van Rees. Een bijzonder meisjesboek. De geschiedenis van een klein meisje en een hondje, dat haar eenige vriend is. Geïllustreerd. Gebonden f 2.25. |
EDUARD EN ZIJN DRIE TOOVERROEDEN door E. PRENTISS. Een boeiend heerlijk kinderboek dat zijn weerga niet heeft. Slechts f 1–. |
De Roos en de Ring door W. M. THACKERAY. Een vroolijk boek, dat speelt aan het hof van een gezellige koninklijke familie. Met 41 platen. Ingenaaid f 1.25, in Prachtband f 2.10. |
HOLLANDSCHE KOLONISTEN IN ENGELAND door Harriet Martineau Een prachtig jongensboek van Hollandschen moed en doorzettingskracht. Vol avonturen. Geïllustreerd. Ingenaaid f 1.25, in Prachtband f 2.10. [188] |
Charley en zijn vriendjes door L. F. MEADE. Een bijzonder aardig kinderboek met 32 platen. Boeiende geschiedenis van een kleinen jongen. In Prachtband f 2.10. |
UIT DE DIERENWERELD door INA VAN DORT. Prachtige verhalen, met mooie gekleurde platen. Ingenaaid f 0.90, in Prachtband f 1.70. |
Dwerg Langneus en Piet de Kolenbrander door WILHELM HAUFF. Wereldberoemde sprookjes van Hauff. Een flink boek voor f 1.10 |
Vertellingen door HANS ANDERSEN. Een flink boek met 14 boeiende verhalen. Slechts f 1.10. |
EEN PRACHTIGE VERTELLING door ELISABETH. Voor meisjes van 10 tot 14 jaar met gekleurde platen. In band f 1.–. |
Het leelijke Eendje door HANS ANDERSEN. Een alom geroemd Sprookje, 20 cent. In band slechts 40 cent. |
PRINSES ILSE door MARIE PETERSEN. Een groot mooi sprookje. Buitengewoon boeiend, met een zee van platen. Ingenaaid f 1.25, in band f 2.–. |
De Sneeuwkoningin door HANS ANDERSEN. Het heerlijke Sprookje. Slechts 45 cent. |
[189]
De Jongensboeken
van
FARRAR
VEREDELEN HET KARAKTER.
De Jongensboeken van FARRAR zijn boeiend, en geen jongen of man zal ooit vergeten een boek van FARRAR gelezen te hebben.
ERIC, EEN SCHOOLJONGEN of van kwaad tot erger.
Een Jongensboek, zoo boeiend, zoo gevoelig, zoo goed dat opvoeders en onderwijzers dit prachtwerk ten zeerste aanbevelen. Geïllustreerde uitgave. In omslag f 1.90 in band f 2.75.
EEN STUDENT of Een loopbaan met hindernissen.
Een Meesterwerk voor jongens van 12–17 jaar.
Geïllustreerde uitgave. In omslag f 1.50, in band f 2.50.
DRIE CRICKETSPELERS.
Een prachtig spannend jongensboek, van 3 jongens die vreugd en ernst deelen. Vol avonturen.
Geïllustreerde uitgave. In omslag f 1.90, in band f 2.75.
DICKENS voor de JEUGD
SPECIALE BEWERKING van de beroemde kinderschrijfster
S. J. ANDRIESSEN.
MET MOOIE PLAATJES. KEURIGE UITGAVEN.
NELLY, DAVID COPPERFIELD, OLIVIER TWIST, NICOLAAS NICKLEBY, MAARTEN CHUZZLEWIT, BARNABY RUDGE, deze kinderboeken van bekwame schrijvers per stuk in omslag f 1.25, in Prachtband f 2.10.
De 6 samen f 7.25. In Prachtbanden f 12.–
EEN MOOIE BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES. [190]
PRENTENBOEKEN
met zeer mooie gekleurde platen en gelegenheid tot kleuren.
De geschiedenis van Graaf Floris V met boeienden tekst f 1.25
Het leven van Michiel de Ruyter met boeienden tekst f 1.25
De overwintering op Nova-Zembla met boeienden tekst f 1.25
Vacantie op School m. grappigen tekst en knipplaat f 1.–
Kerstvacantie met grappigen tekst en knipplaat f 1.–
Hollandsche Molens 45 ct.
De Groene Weide 45 ct.
Bosch en Heide 45 ct.
Aan de Zuiderzee 45 ct.
Zomers op ’t land 30 ct.
Zomers aan Zee 30 ct.
Bosch en veld 30 ct.
Wintervermaak 30 ct.
Sport en Spel 30 ct.
Deze 14 prachtige bovenvermelde Prentenboeken ineens genomen f 8.50
NIEUWSTE TEEKENBOEK
Fraai gebonden Teekenboek, met mooie leerzame voorbeelden op best teekenpapier. Een uitstekend boek voor kinderen om te leeren teekenen, na te teekenen en liefde tot teekenen op te wekken. Het kost stevig gebonden slechts
90 cent.
Christine Doorman en Beata
UIT HET WARME ZONNELAND
Buitengewoon mooi prentenboek met prachtige platen en aardigen tekst f 1.40
JONG HOLLAND
Gecartonneerd prentenboek, onverscheurbaar, speciaal voor heele kleine kinderen.
35 cent.
4 Pracht Prentenboeken
1e klas uitvoering.
Schitterend bewerkt.
4 voor f 2.50. Per stuk f 0.75
1. Sneeuwwitje en Rozerood. Mooi kindersprookje met vele prachtige gekleurde platen.
2. De gelaarsde Kat. Het bekende sprookje van Markies de Carabas. Met talrijke gekleurde en ongekleurde platen.
3. Roodkapje en de Wolf. De geschiedenis van Roodkapje en haar grootmoeder. Opnieuw verteld. Versierd met prachtige gekleurde lithografieën.
4. Gelukkige uurtjes. Een gezellig boek voor de kinderen. Eveneens fraai en rijk geïllustreerd.
Kleur Prentenboeken
Echte Engelsche Painting Books voor kinderen.
2 mooie kleurboeken, een prettig tijdverdrijf de 2 samen voor
f 0.75. [191]
ATLAS van Nederland en Nederlandsch-Indië
16 DUIDELIJKE KAARTEN EN UITGEBREID ALPHABETISCH REGISTER
VAN ALLE PLAATSNAMEN
zoowel van Nederland als van Nederlandsch-Indië.
Zeer duidelijke fraaie Atlas in kleuren met belangrijken wetenswaardigen tekst
SLECHTS 75 CENT. EEN NOODZAKELIJK BEZIT.
NEDERLANDSCH-INDIË
Volledige en boeiend geschreven
Geschiedenis van Insulinde.
Onderhoudend werk door JACs. M. VOS
met aanbevelend voorwoord van Prof. Mr. J. E. HEERES.
Zoowel Geschied- als Aardrijkskundig, van 1500 tot heden. Een bezit voor iedereen. Speciaal belangrijke hoofdstukken zijn toegevoegd over Java, Sumatra, Borneo, Celebes, de kleine Soenda-Eilanden, de Molukken enz. Alle wetenswaardigheden van en over Indië.
Ingen f 1.50, geb f 2.50.
De Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generaal van Nederlandsch-Indië van 1610–1888.
Historisch-Genealogisch beschreven door M. A. VAN RHEDE VAN DER KLOOT, met alle Wapen-afbeeldingen in kleur door M. J. LION. Uitgegeven met ondersteuning van het Ministerie van Koloniën. Groot Prachtwerk, inplaats f 7.50 ruimen wij de laatste exempl. op voor f 2.90.
AMERIKA
EEN BOEIEND FLINK BOEK.
200 bladzijden slechts 60 cent.
Interessante wetenswaardigheden van Amerika. Beschrijving van de voornaamste Plaatsen, geschiedenis, Indianen, Cowboy’s, Negers, Goudzoekers en de groote opkomst van Noord-Amerika vanaf Columbus tot heden. Godsdiensten en Gewoonten. [192]
KONINGIN WILHELMINA
EN HAAR VOORGESLACHT
EEN GROOT PRACHT-PLAATWERK.
Geschreven door J. HUF VAN BUREN. Met 21 fraaie, artistieke lichtdrukplaten.
EEN BOEIEND PRETTIG GESCHREVEN BOEK.
Groot kwarto formaat met duidelijke letter op best papier gedrukt, 600 bladzijden.
Ingenaaid f 2.50, in Prachtband f 3.50.
OM LEVEN EN VRIJHEID
DER TRANVAALSCHE BOEREN.
KOLOSSAAL PRACHTWERK MET 500 PLATEN.
Van de ontdekking der Kaap tot heden — Een Reuzenboek ruim 500 bladz., groot formaat, vroeger f 5.– nu f 2.25.
W. J. HOFDIJK
Geschiedenis des Nederlandschen Volks
In 3 groote deelen inplaats f 10.50 voor f 3.90
Het standaardwerk van HOFDIJK is wellicht het beste, meest uitgebreide werk; niet alleen de geschiedenis maar speciaal de ontwikkeling, de verwording van Nederland en zijn bewoners is nauwkeurig en boeiend beschreven.
KOLLEWIJN
ALGEMEENE GESCHIEDENIS
De Oudheid,
De Middeleeuwen,
De Nieuwe Tijd.
Een prachtig leerzaam boek van den beroemden geschiedschrijver, 460 bladzijden. Slechts f 1.90.
Schetsen en Verhalen uit de Wereldgeschiedenis
BOEIEND VOOR JONG EN OUD.
In 2 deeltjes.
De 2 samen voor 40 cent.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
De oorspronkelijke Engelse uitgave, Gulliver’s Travels into several Remote Nations of the World is beschikbaar in Project Gutenberg. Een alternatieve Nederlandse bewerking is beschikbaar als Gulliver’s reis naar Liliput.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
7, 55, 177 | : | ; |
18 | overtuigd ervan | ervan overtuigd |
37 | geklouterd | geklauterd |
54 | Bolgolan | Bolgolam |
62 | opvoedingsgestichteen | opvoedingsgestichten |
72 | genadigzijn | genadig zijn |
84 | van | van Van |
89 | Brobdingnac | Brobdingnag |
99, 191 | [Niet in bron] | - |
104 | rotten | ratten |
113 | Glumdalcitch | Glumdalclitch |
124 | huplmiddel | hulpmiddel |
125 | one | onze |
126 | een en vijftig | een-en-vijftig |
127 | vrat | wrat |
138 | hebben | hadden |
154 | Gildrig | Grildrig |
156 | [Niet in bron] | van |
170, 186 | [Niet in bron] | , |
176 | spreek woord | spreekwoord |
184 | — | - |
185 | interressante | interessante |
189 | [Niet in bron] | . |
189 | 2 10 | 2.10 |
192 | 1 90 | 1.90 |