The Project Gutenberg eBook of Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering

Author: Arend Fokke Simonsz

Release date: August 17, 2011 [eBook #37117]
Most recently updated: January 8, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Hendrik Weltevreden, André Engels and the
Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net
(produced from scans from Early Dutch Books Online &
Koninklijke Bibliotheek, The Hague).

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET TOEKOMEND JAAR DRIE DUIZEND: EENE MIJMERING ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.
Errata/Misstellingen zijn in de tekst gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne grijze stippellijn.
Een extra verduidelijking of vertaling is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een dunne groene stippellijn.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.


Voor de productie van dit e-boek is gebruik gemaakt van scans, die door Early Dutch Books Online beschikbaar zijn gesteld. Hierbij diende het boek uit de Koninklijk Bibliotheek (Den Haag) als bron.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

 

HET
TOEKOMEND JAAR
DRIE DUIZEND.
EENE MIJMERING.

 

 

HET
TOEKOMEND JAAR
DRIE DUIZEND.
EENE MIJMERING.

VOORGELEEZEN IN EN
OPGEDRAAGEN AAN DE
MAATSCHAPPIJ DER VERDIENSTEN,
TER SPREUKE VOERENDE:
FELIX MERITIS,
DOOR
AREND FOKKE Simonsz.

Medelid derzelver Maatschappije, Hoofdlid van het Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap; Lid van het Genootschap: Oefening kweekt Kunst; en van het Rotterdamsch Dicht- en Letterlievende Genootschap, ter spreuke voerende:
Studium sciëntiarum genitrix.

Multa renascentur quæ jam cecidere, cadentque
Quæ nunc sunt in honore.—

HORATIUS.

Te AMSTERDAM, bij
AREND FOKKE Simonsz.
MDCCXCII.

 

 

AAN DE
MAATSCHAPPIJ
DER
VERDIENSTEN,
ONDER DE ZINSPREUK:
FELIX MERITIS
VERGADERENDE
BINNEN DE STAD
AMSTERDAM;
  WORDT DEZE
VERHANDELING,
BETIJTELD:
HET
TOEKOMEND JAAR
DRIE DUIZEND.
EENE MIJMERING.
OPGEDRAAGEN
DOOR
derzelver Medelid,
A. FOKKE Simonsz.

 

VOORBERICHT.

Vóór eenigen tijd sommige mijner gedachten, omtrent den hedendaagschen smaak in de Poëzij en Versificatie, in een' eenigzins Ironisch boertigen stijl, onder den tijtel van den Modernen Helicon, een Droom, voorgedraagen hebbende, viel mij in, om ook sommige mijner bedenkingen over meer gewigtige stoffen en ernstiger onderwerpen, en wel over den staat der Geleerde- en Huishoudelijke zaaken in nog verre in 't toekomende verwijderde Eeuwen, eens, bij wijze van eene Mijmering, voortedraagen; doch de aart der zaake liet de Ironie hier niet overal toe eenen boertigen rol te speelen, 't welk dit Stukjen een' meer door ernst getemperd voorkomen gegeeven heeft.—Immers ernstige dingen behooren ernstig behandeld te worden.—Men waardeere dit gewrocht  dus niet hooger dan als een spel der inbeelding en vermaake 'er zig mede even als met de Republiek van Plato of de Utopia van den schranderen Morus; doch wil men 'er meer moogelijkheid aanhechten, welaan, ik heb 'er ook niet tegen; want men bevindt daaglijks dat men reden heeft het aêloud spreekwoord te herhaalen:

Omnia jam fiunt, fieri quæ posse negabant.

Men kan zo mal niet kallen
Of 't kan zo vallen.

MISSTELLINGEN.

Bladz. Reg. staat lees
5 1 van ond. 2540 2440
14 13 van bov. twee dertien
45 16 van bov. æstetica æsthetica
50 2 — — aliquod aliquid
65 2 — — eeuw eeuwen

 

 

decoratieve illustratie

Onlangs bezig zijnde met leezen, in een Werk, 't welk eene oordeelkundige geschiedenis der Wijsbegeerte voordroeg, en waarin de levens, stellingen, en toevallen der aloude en nieuwere Wijsgeeren omstandig verhaald werden, trof ik daar in eene aanmerkelijke plaats aan, welke mij tot overdenking bragt, zij was: 'Er is een zekere draad in de waereldsche zaaken, die dezelve de eene aan de andere hecht, en wanneer men dien behendiglijk vatten kan, dan is men niet verre verwijderd van in het toekomende te kunnen doordringen, en men wordt het gevolg der dingen, als in 't ruuw, gewaar(1). Ik dagt over dit zeggen ernstig naa, en mij schoot te binnen dat ook SENECA ergens gezegd hadde, spreekende van de kundigheeden zijns tijds(2): Laaten wij openhartig  bekennen, wij weeten dit alles slegts sedert korten tijd. 'Er zal een andere tijd komen, waarin men, door moeite en ondervinding, doorgronden zal, 't geen wij nog niet eens kennen. Een Eeuw alhoewel vruchtbaar in verhevene geniën, is niet volstaande om het groot Schouwtooneel des Heeläls te doorgronden. Zonder twijffel zal ons naageslacht verwonderd zijn, dat wij zo veel dingen niet geweeten hebben, die hen zeer klaar en gemakkelijk voor zullen komen. Men moet daarbij ook gelooven, dat zij, die naa hen komen, hen dezelfde verwijtingen zullen doen. Ook vermaant ISOCRATES, de beroemde leerling van PLATO, aan DEMONICUS, dat men zig slegts op de analogie der vooraf gebeurde zaaken behoort toeteleggen, om een oog in 't toekomende te hebben, als hij zegt: Bijaldien gij het voorbijgegaane herdenkt, zult gij u best voor 't aanstaande kunnen beraaden(3). Hoe duidelijk heeft de doordringende geest van den grooten BACO VAN VERULAMIUS, reeds nog  in den nacht der onkunde, de gronden gelegen tot den vollen middag van kennis, en als 't ware zijnen naaneef aangetoond en voorzegd hoedanig die den weg der Letteren bewandelen zoude. Heeft ook niet nog in onzen leeftijd de Koningsberger Wijsgeer KANT, bij redeneering, besloten en als 't ware voorzegd, 't geen de Sterrekundige BODE, te Berlijn, genoegzaam gelijktijdig, bij ondervinding, omtrent ons geheele Planeetgestel besloten en waargenoomen heeft; te weeten, dat hetzelve, uit de Vaste Sterren en de Planeetstelselen die dezelve waarschijnelijk omringen, zich voor moet doen, gelijk die ligte vlekken aan den Hemel, welken wij Nevelvlekken noemen, en die ook waarschijnelijk geheele Stelselen zijn, zig aan ons oog vertoonen; zo dat men wel eens niet onwaarachtige gissingen en voorzieningen doen kan. Dit gewigtig onderwerp al dieper en dieper indenkende, trad ik al achterwaards tot dien tijd wanneer men zeggen kan dat de Weetenschappen en Kunsten in Griekenland derzelver hoogsten top bereikt hadden. Ik doorwandelde in mijnen geest het oude Atheenen, het Lycæum, de Stoa, de Academie, de Cynofarge of den Tempel van den Witten Hond, welke aldaar de vergaderplaatsen der Wijsgeeren en lieden van  Smaak geweest zijn; Ik zag hen daar, dacht mij, zo druk te samen redentwisten als of ze onderling in het hevigste geschil waren, de een wilde den ander niet toegeeven; wel, dacht ik, bij mij zelven, goede lieden, hoe veel meer weet ik heden alleen, dan gij alle te samen. Ik weet dat 'er op den grond, waar op gij zo al leerende en twistende verkeert, en waar op uw tempel van Smaak en Wijsheid gegrond is, thands eenige domme traage Turken zitten te dampen, of wat op de aarde te kijken; en dat uw pragtig Atheenen in het elendig Setines, dat tegenwoordig naauwlijks in de Courant genoemd wordt, verlooren geraakt is. Zoudt gij, oude verstandige mannen! dit wel hebben kunnen voorzien? Ja, zeeker! gij zoudt dit hebben kunnen voorzien, en hebt het mooglijk wel voorzien; maar nog gemakkelijker kunnen wij, in onze eeuw, iets van dien aart voorzien, daar wij meer omwentelingen in de menschelijke maatschappij achter den rug hebben, dan gij. Gij immers kondet alleen, van het, in uwen tijd, afneemend Egypten en Phæniciën spreeken, en wij hebben U, de Romeinen, Carthagers en verscheide andere voorbeelden nog daar beneven voor oogen; QUINCTILIAAN zegt, ten tijde van Romens verval, reeds op goeden  grond, 't geen wij op nog beter grond kunnen zeggen, en onze naakomelingen, op een nog beteren grond dan wij, zullen kunnen herhaalen. De oudheid heeft ons met zo veele lessen en zo veele voorbeelden onderweezen, dat 'er geene eeuw in eenigen deele gelukkiger dan de onze geschat kan worden, om welke te leeren al de voorige gearbeid hebben(4).—Wel, dagt ik verder, het zou toch niet onvermaaklijk zijn als men daarover eens wat ernstig naadacht, en eens uit den hedendaagschen staat der tegenwoordige menschelijke maatschappij, zo in 't ruuw, een besluit trachte op te maaken hoe 't 'er toch met de Geleerdheid, Weetenschappen en leefwijze in de dertigste Eeuw, op de waereld mooglijk uit zal zien. Dit plan beviel mij terstond uitneemend; want de kortzichtige mensch wil gaarne zeer verre zien, hij bezigt dus greetig den Telescoop der verbeelding; en zo deze op den voet van ondervinding en wijsgeerig in denken gesteld wordt, bedriegt hij ook het zielsoog niet geheel; weleer droomde immers zeker groot fransch Wijsgeer hoedanig het in Parys in het Jaar 2440 gesteld zoude zijn, en het  schijnt dat de zaaken zig thands al zo vrij wat daar naar beginnen te schikken, immers dat in dat Jaar Versailles welligt tot een Puinhoop vervallen zou kunnen zijn, is geene onmooglijke of onwaarschijnelijke zaak, even zo min als al het overige wat dien schranderen droomer voorgekomen is. Ik nam spoedig dit boek, met greetigheid, in handen, las 'er eenige zaaken in; inzonderheid hoedanig de Bibliotheek des Konings zig voordeedt, en de Geleidsman dezes Schrijvers, gelijk ook al wat deze schrandere Wijsgeer in den droom gezien hadt, kwam mij zo aanmerkelijk en weetenswaardig voor, dat ik alle moeite inspande om insgelijks zo verrukt, zo geheel ingespannen te denken, of mij ook zodanig een mijmering overvallen mogte, ten einde ik eenig inzien mogte verkrijgen, hoedanig de gesteldheid der menschelijke maatschappij, in het toekomend Jaar drieduizend, zig zal voordoen; ik zette mij dan in een zeer gemakkelijke houding tot peinzen, terwijl ik eenigen tijd geen verhindering verwagte, met het bewuste boek in de hand, en begon eindelijk mij den persoon, die dien Schrijver geleide, zo naauwkeurig voor te stellen of ik hem daar zo voor mijne oogen zag.

Ik zal genoodzaakt zijn mijn onderhoud met  dit denkbeeldig wezen samenspraaksgewijze voortedraagen.

Och! goede Vader, gelei mij toch, wat ik u bidden mag, eens naar de Academie, vroeg ik aan den Eerwaardigen Ouden, die voor mij stondt. O, die is 'er niet meer; was zijn antwoord, wat zouden wij met eene Academie doen?

Ik. Geen Academie..!?

Geleider. Wel neen! zeg ik nog eens, wat zouden wij 'er mede doen?

Ik. Wel! zo als voortijds, Jongelingen tot Theologanten, Philosoophen, Artsen, enz. vormen.

Geleider. Dat alles wordt nu thuis door een bekwaam' Meester geleerd!

Ik. Hoe is dat mooglijk? Dat is immers al te omslagtig om door een' Meester geleerd te worden!

Geleider. Waarom! O wij hebben thands veel van dien omslag weggenoomen, en het is alles dood eenvouwig geworden.—Bij voorbeeld, in de Rechten worden bij ons de Wetten die de Romeinen en andere Volken in hunne Regeeringsvormen en voor hunne Zeden uitvonden, als geheel ontoepasselijk op onze tegenwoordige behoeften en leefwijze, in 't geheel niet meer geraadpleegd; het gebrekkig Corpus Juris en de Pandecten worden daarom niet  meer aangehaald; wijl onze Lands en Stedelijke wetten in meest alle gevallen zo klaar als beslissend zijn; en men 'er een beknopt Wetboek van in druk heeft, waarna elk Burger zig kan regelen, zo dat 'er nu ook zo veel niet gepleit of getwist wordt, als weleer pleeg te geschieden. Zo gaat het ook met de Geneeskunst; onze Apotheeken zijn thands slegts met weinige dingen voorzien; want men heeft nu geheele andere en inlandsche Materia Medica, en elk mensch kent de Geneesmiddelen die hem dienen, en zoekt die buiten de Stad, op 't veld, op, of laat die voor hem zoeken; want daar toe zijn de Apotheekers eigenlijk nog in gebruik, om die kruiden te mengen voor lieden die deze moeite zelve niet willen neemen. Wij hebben ook ontdekt, dat in elk land die geneeskruiden wassen, welke deszelfs inwooners best in hunne ziekten kunnen baaten; want thands wast 'er geen grasjen waar van wij de eigenschap, zo wel geneeskundig als tot voedsel, niet verstaan. Wij eeten thands bijna al wat in ons land groeit, met veel smaak, en hebben dus altijd een overvloed van voedsel.—O! 'er is zo een groot aantal nieuwe en onbekende Classen van Planten ontdekt; dat het geheele Systema van den ouden LINNÆUS thands geheel agter de  bank geworpen ligt; het is zeer onvolledig: zo gaat het thands met alle de stelselen der voorige eeuwen, zij zijn valsch of onvolledig en geheel gebrekkig bevonden.

Ik zal u eens, als 't u gevalt, bij eenige onzer tegenwoordige Geleerden, omvoeren en u als een vreemdeling aanmelden, dan kunt ge u terstond zelve van de gesteldheid dezer dingen overtuigen.

Ik. Allerbest! Kom, laat ons zo terstond op weg gaan.

Geleider. Welaan! wilt ge 't eerst bij een Theologant of bij een' Philosooph zijn?

Ik. Liefst eerst bij een' Philosooph.

Wij gingen op weg, doch het verlangen, waar in ik was, om met een zo vreemd wezen, als mij een Philosooph van de XXXe. Eeuw scheen te zyn, in gesprek te komen, deedt my, in mijne mijmering, naauwlijks opletten, dat de meeste huizen, langs welken wij voorbij gingen, meestäl meer naar boeren wooningen dan naar voortreffelijke Paleizen geleeken, gelijk ik eertijds in een stad van handel en rijkdom, gelijk deze, gewoon was aantetreffen; naa een weinig met mijnen Geleidsman voort gewandeld te hebben, kwamen wij aan een groote diepte, waaraf wij langs een gebaanden weg neder klommen, in een  dal, 't welk tusschen twee hoogten, of bergjens, gevormd werdt.—Dit moeten wij langs, zeide mijn Leidsman; want op gindsche hoogte woont een thands zeer vermaard Wijsgeer!

Ik. Dit langs! Lieve deugd! zijn wij dan op een' berg geweest?

Geleider. Wel Ja! Hoe zouden wij hier anders kunnen woonen, 't land ligt 'swinters meestal onder water, en daarom hebben wij deze hoogten opgeworpen; want zo hoog komt het water niet.

Ik. Maar hebt gij dan geen dijken meer?

Geleider. ô Neen, die vielen ons op den duur veel te kostbaar, zij werden overal te gelijk bouvallig en schraal, en terwijl we, met groote kosten, aan den eenen wat lapten, brak er weder een andere door, 't schijnt den mensch toch onmooglijk, om op den duur tegen de natuur te worstelen: wij leeven nu ook veel geruster en laaten stormen wat 'er stormt; want als 't water des zomers weder afgeloopen is, zijn deze kleine tusschenruimten weêr droog, en draagen zelfs vruchten; want dat moet ik 'er nog bijvoegen, elk is hier Landbouwer, van den grootsten tot den kleinsten toe; elk heeft zijn' grond, die hem voedt.

Ik. Maar, waar zijn die trotsche Kooplieden,  die zelfs Vorsten in vermogen pleegen te evenaaren?

Geleider. Ja, waar zijn die? vraag dat mij? daar

Quo pius Eneas, quo Tullus dives et Ancus.

Waar Ancus, Tullus en de vroome Eneas zijn.

Ik. Ja, maar in ernst! zijn 'er dan geene Kooplieden meer hier te lande?

Geleider. Zeer weinigen. Er wordt nog wel eenigen Koophandel gedreeven; maar hij is van geen belang, en bestaat meestal in Boeknegotie; want die is nog al redenlijk bloeijende, en aanmerkelijk in uitgebreidheid. Wij krijgen thands de beste werken van smaak, uit Siberiën, Kamtschatka, Japan, Nieuw Holland, Het vuur Eiland, California, Canada, en zo langs de uiterste kusten der aarde.

Ik. Heden, Mijn Heer! breng mij dan vooral eens bij een' Boekverkooper; want daar ben ik nog al 't meeste mede gewoon.

Geleider. Dat wil ik gaarne doen, maar noem mij, zoo 't u blieft, niet uw' Heer; want dat ben ik niet. Wij hooren hier liever het veel meer beteekenende en veel zoetluidender woord: Vriend! 't Woord Heer, is thands hier geheel buiten gebruik; alzo de  eene inwooner des lands zig thands hoegenoemd geen heerschappij over den ander aanmaatigt of aanmaatigen kan.

Ik. Neem mij niet kwalijk, Vriend! als ge 't dan zo gelieft, 't is bij ons nog zo in 't gebruik; schoon wij ook eigenlijk die woorden meer als klanken dan als betekenende woorden bezigen.

Ik geloof zeker, dat ze van tijden afkomstig zijn, toen er nog meer slaavernij heerschte en de meerder zijnen minder meer verdrukte! terwijl de minder zijnen meerder met de laagste en kruipendste vleijerij moest bejegenen, zig telkens zijn Dienaar, ootmoedige, onderdaanige, geheel aan hem overgegeeven, Dienaar noemde, geduurig hem zijn dienstaanbod hernieuwende. Men doet dit thands nog met even zo veel vaardigheid met mond en pen; doch elk hart weet wel, wat men 'er thands van gevoelen moet: men hoort het naauwlijks en spreekt en schrijft het, zonder 'er op te letten.

Geleider. Wel laat ons die overblijfselen van voorige woestheid en slaavernij, dan toch geheel vergeeten, en elkander, met hart en mond, Vrienden noemen; maar wij zijn hier reeds bij den Philosooph, treed slegts in.

 

Ik. Hoe! sluit men hier dan geen deuren meer?

Geleider. Och neen! wie zou 'er in koomen om overlast te doen, elk heeft voor zig genoeg, en, gelijk gij ziet, de pracht lokt tot geen begeerte.

Naa dat wij in getreeden waren, vond ik de hut; want anders kan ik het niet wel noemen, zeer lugtig ruim en licht, en van al het noodige, zo mij voorkwam, tot nooddruft der menschen voorzien; alleen ik zag 'er geen Bed of Ledikant, en dagt bij mij zelven, daar moet ik toch straks eens naar vraagen. De Wijsgeer was een eerwaardig bejaard man, met een grooten baard, en met eene soort van lossen en om den midden gegordelden rok bekleed, even gelijk men veel de aartsvaders afgebeeld ziet. Hij tradt ons terstond te gemoed, en vroeg mijnen Geleider, wie ik ware, en, zo dra hij gehoord hadt, dat ik mij voor een' vreemdeling op gave, vroeg hij niet verder; 't scheen hem genoeg dat mijn leidsman bij hem bekend ware, althands, in mijne mijmering, sloeg ik geen acht op deze gaaping van 't waarschijnlijke. Ik vroeg hem terstond naar den staat der geleerdheid; en wel voornaamlijk naar dien der Wijsbegeerte daar ter plaatse; voorgeevende dat ik uit een land kwam waar  dezelve nog even eens gesteld was als vóór dertien eeuwen.

De Wijsgeer. ô, Dan zult ge hier groote veranderingen daaromtrent gewaar worden; Het spijt mij slegts dat ik thands zo weinig tijd hebbe, om u van alles te onderrichten, alzo ik op den sprong staa om op reis te gaan, en nog eenige beschikkingen daar toe maaken moet. Doch ik zal u kortelijk over 't een en ander voornaam stuk trachten te voldoen, onze geliefdste Studie dan is thands de Wijsbegeerte; maar wij studeeren nu geheel anders dan vóór dertien eeuwen; ô veel gemaklijker; Ik zal u zeggen hoe het in het vak der geleerdheid thands met ons toegaat; maar ga bij mij zitten, en laaten wij te samen onzen morgen drank nuttigen, zo veel tijd moet 'er af. Hij kreeg terstond een kruik voor den dag, waar in hij ons in eenige glasen een' aangenaamen en verfrisschenden drank, voordiende.—Toe vriend! zeide hij, drink, het verstrekke ons tot gezondheid en worde gezegend. Dit is een drank dien wij uit verscheide nieuw ontdekte inlandsche planten bereiden, en die tevens een allerheilzaamst en versterkend voedsel te wege brengt; maar om dan voorttegaan: de Latijnsche Taal is  heden de algemeene Taal van de meeste geleerden, waarmede wij correspondeeren, geworden; daarin worden alle werken over wetenschappen en kunsten geschreeven; want wij hebben voor eenige Jaaren gezien, dat de mode van elk in zijn Landtaal te schrijven, slegts eene elendige geestverspilling zij; want, wilt ge wel gelooven, dat de Duitschers bijvoorbeeld, die vóór dertien eeuwen zo veele werken in de Wysbegeerte en andere Weetenschappen vervaardigd hebben, thands hunne eigene gewrochten van dien tijd niet meer verstaan; zo zeer is hunne taal, door daaglijks gebruik, veranderd en versleeten.—Ik bemerkte ondertusschen niet eens, hoe wonderlijk kan men toch beuselen! dat ik hem, schoon naa zo veele eeuwen, nog zeer gemakkelijk verstond en hij ook mij.—Maar, ging hij voort, al wat in de zogenoemde doode taalen overgebleeven is, kan nog door ons verstaan en aangeleerd worden; wijl wij daar onveranderlyke Regels toe hebben, ook kunnen wij, toch maar met moeite, nog eenige onzer Schrijvers van den Jaare 2090 à 91. verstaan, maar dat zijn ook al de eenigste, daar 't nog zo wat mede gaat, en in dien tijd hebben sommige Critici reeds voor het verder verval der fraaiste werken gezorgd, en dezelve in 't Latijn overgezet,  en met den text op den kant doen drukken; inzonderheid veel fraaije Fransche, Hoogduitsche, Engelsche en Nederlandsche werken; wier taal wij met hulp van die versiones, nog al zo wat weder beginnen op te krabben, en 'er vrij schoone en der moeite dubbelwaardige plaatsen in aantreffen; gij zult zeekerlijk mijn Bibliotheek wel eens willen zien, dan kunt gij 'er u zelven van overtuigen.

Ik. O, zeer gaarne, mijn vriend; maar staa mij toe, u te moogen vraagen; wat men toch hier van de verschilstukken der Wijsgeeren van de XVIIIe. eeuw denkt.

De Wijsgeer. Wij kunnen ons niet genoeg verwonderen, als wij de werken van CARTESIUS, GASSENDUS, NEWTON, MUSSCHENBROEK, en anderen der eerste opdelvers van waarheid, inzien, hoe zeer bedekt de eenvoudige waarheid, nog voor hun geweest is; hoe groote omwegen dat hunne verbeelding heeft moeten neemen, om slegts een gering deel derzelve te ontdekken; wij, die al deze oude kraamerij, slegts vermaakshalven eens inzien, vinden thands den weg tot kennis in de natuur der dingen, veel eenvouwiger: wij hebben daar toe een zeeker middel uitgevonden, dat alles als in een punt samentrekt, eene zekere bestendige werking  en wederwerking, zo wel in het rijk der natuur als der zeden; een geduurige middenpunt zoeking en afwijking; een trachten naar evenwigt, dat altijd verbrooken wordt, waardoor de geheele schepping in werking blijft, zo dat wij nu zeer gemakkelijk, uit slegts ééne zeker gevonden waarheid, een besluit tot verscheidene anderen kunnen maaken: wij doen dat niettemin met veel behoedzaamheid, en, zo dra wij onze afleidingen niet zonneklaar kunnen betoogen, houden wij dezelve nog voor onbekende zaaken en desiderata; zonder in de droevige en het menschelijk verstand in een' poel van dwaaling stortende, gewoonte te vervallen van stelselen, of Systemata, te bouwen op de zandgronden van onzeekere onderstellingen, of Hypothesen; wij komen dus zelden in het zo belachgelijk als vernederend geval van den Wijsgeer DEMOCRITUS, dien eens een comcomber, van welke vrugt hij een groot liefhebber was, voorgezet wordende, 'er zekeren ongewoonen zoeten smaak aan bespeurde; welk verschijnsel hem bewoog, om op de oorzaak dezer zonderlinge zoetheid in die vrugt te peinzen; hij zogt die in het water, dat dezelve besproeid hadt; in de aarde, waar in zij gegroeid was; in de gesteldheid  des dampkrings geduurende heuren groei en in duizend andere toevallige oorzaaken; maar, terwijl hij daarover zig geheel weg gedagt hadt en op 't punt stondt om analytisch de oorzaak dezer zoetheid te ontdekken, stoorde een slaaf, door zyn onbesuist en verlegen inkomen, al zijn geestverrukking, met deze woorden: Och lieve meester! neem het toch niet kwalijk, de comcomber die ik u zo even bragt, is bij ongeluk in een pot met honig gevallen. De Wijsgeer riep daar op mismoedig uit: Ellendige! hadt ge maar gezweegen, weg is nu al de verdienste mijner ontdekking! Zo gaat het met het bouwen van Hypothesen. Een groot getal kundigheeden, welke de XVIII. eeuw reeds meende verkreegen te hebben, is dus geheel te niet gegaan, en in rook verdweenen; zo dat het gene toen zeer klaar en baarblijkelijk scheen, thands een diep geheim geworden is; daar ons nu dingen allereenvouwigst en klaarst voorkomen, die toen nog in een dikken nevel van onzeekerheid gewikkeld lagen; bijvoorbeeld, de aart van de menschelijke ziel; wat is over dit leerstuk in de XVIIIe. eeuw niet al zonderlings gedagt, hoe heeft men, naar dat stuk, als met verblinde oogen in 't ronde getast, en door 't zelve van den  verkeerden kant aan te grijpen, de wonderlijkste gevoelens te berde gebragt, en eindelijk, met een zekere verzeekerdheid, waarover wij thands glimlagchen, voorzegt dat dit geheim boven des menschen bevatting liep!—Zo liep het ook, in de hoogere oudheid, boven des menschen bevatting, 't geen GALLILEUS leerde, dat de aarde rond ware.

Ik stond versteld, hier zodanig een groote ontdekking, als is die van den waaren aart der menschelijke ziele, te zullen doen, en zeide, met drift: wees zo goed, en deel mij, bid ik u, deze uwe gewigtige ontdekking terstond mede!

De Wijsgeer. Ja! Vriend; maar de gronden van redeneering waarop deze onze stelling rust; zijn voor u, die daar nog niets van weet, zo in een oogenblik niet bevattelijk; ik kan u alleen zeggen, dat wij het verschil tusschen Stof en Geest, niet meer, gelijk de Geleerden van de XVIIIe. eeuw, in een geheel tegenstrijdige wezenheid; maar alleen in eene betrekkelijke hoedanigheid, stellen; want het maximum in het kleine, is bij ons veel nader bereikt, dan in die vroege tijden; het raderdiertjen, dat men toen, door de te dier tijd gebruikelijke microscoopen, al voor een der kleinste wezens hieldt, is  thands, in ons microscoopisch rijk, een elephant geworden. Hier uit kunt ge naagaan, wat onafzienbaare vorderingen wij in den aart der stoffe hebben kunnen maaken, en wat al raadselen wij door deze onbegrensde kleinheid van bestaande wezens niet al kunnen oplossen.

Ik gaf den Wijsgeer voords mijn verlangen te kennen, om zodanig een microscoop eens te zien. Hij ging daar op in een klein vertrekjen, waarin zijne verzameling van Optische Instrumenten scheen geplaatst te zijn, en toonde mij, bij zijn' wederkomst, een microscoop, die niet veel in inrichting van de onzen verschilde; maar hij hadt 'er een voorwerp glaasjen bij, dat mij ledig toescheen; althands ik ontdekte 'er, met het bloote oog, geen voorwerp in; ik zeide daarop: wij hebben ook zulke microscoopen.

De Wijsgeer. Ja, maar de uwen zullen zodanig niet gesleepen en van zulk eene stof niet vervaardigd zijn: Daar, zie daar maar eens mede, op dit drupjen vochts, dat in dit voorwerp glaasjen geklemd is.

Ik zag door het glas dat de Wijsgeer mij leende; maar, welke een heerlijke vertooning voor mij! Ik zag een alleronbedenklykst fijne vloeistof in hetzelve bewegen, en vroeg of  hij mij niet konde uitleggen welke dat voor eene bewegende stof ware, die mij nu zo zichtbaar voorkwam; daar zij eerst geheel onzichtbaar voor mij geweest ware? en of hij mij de natuur derzelve niet kenbaar konde maaken!

De Wijsgeer. Daartoe hebt gij nog geene genoegzaame gronden gelegd; zo veel alleen kan ik u zeggen, dat het een drupjen zenuwvocht is, en dat wij door de beschouwing dezer stoffe, thands al vrij verre gevorderd zijn, met de verklaaring van het wezen der ziele.

Ik. Zijn 'er in het groote en uitgebreide rijk der schepping ook even zo aanmerkelijke ontdekkingen gedaan, als in het kleine?

De Wijsgeer. O! in vergelijking, nog veel meer. Onze tegenwoordige Telescoopen dringen nog veel verder door, tot in de verre oorden van het uitgebreide Heelal. Wij spreeken nu niet meer van ons stelsel alleen; maar, zeer bepaaldelijk, van de rondom ons zig bevindende zonnestelselen der vaste sterren, en van de zo ondenkbaar verwijderde stelselen in den melkweg; ook zijn wij thands verre gevorderd in de leer eener Hoofdstelselzon, om welke alle de mooglijke stelselen en melkwegen draaijen. Ja wij hebben Telescoopen uitgevonden, op den voet van den ouden HERSCHEL, waar mede wij de vaste  sterren zelve zeer duidelijk als zonnen kunnen onderscheiden; en ook zulke kleine, waarmede wij onze zon, thands zeer klaar als een bewoonbaaren bol en de maan insgelijks als zodanig beschouwen kunnen; ook hebben wij thands de, in de XVIII. eeuw nog vermiste, Dwaalster, tusschen Mars en Venus, en een nog verder dan Uranus afstaande dwaalster ontdekt, en de waare grootte van de schijf der zonne bepaald; benevens aanmerkelijke gewigtige en nieuwe ontdekkingen, omtrent warmte en licht, gedaan; wijl thands de reizen in den dampkring zeer geregeld, gemakkelijk, en buiten gevaar ondernoomen kunnen worden; 't welk veel nut aan de weetenschappen toegebragt heeft.

Ik. Zijn dan mooglijk de Aërostatische machinen, bij u tot een meerdere volmaaktheid gebragt?

De Wijsgeer. Men heeft middelen uitgedacht om dezelve geregeld te bestuuren; ten minsten voor zo verre, dat 'er twee of drie persoonen veilig mede kunnen reizen; ten welken einde 'er ook groote verschikkingen omtrent het reizen, en wat daar toebehoort, gemaakt zijn. Dit bevordert ongemeen den ommegang met de verst afgelegendste volken, en heeft veel tot de beschaaving van verscheidene natiën toegebragt; want, bijvoorbeeld, zo  straks vertrek ik met een balon naar Guinea, ik moet daar eenige zaaken verrichten; wijl daar een werk van mij ter persse is; en zal, denkelijk, in de andere week weder in Holland terug komen, als ik niet nog een' uitstap bij een' mijner vrienden te Simbaoe, in Monomatapa, doe; want dat is een zeer ervaaren en kundig natuuronderzoeker; hij heeft een uitgeleezene Bibliotheek van de nieuwste Africaansche werken, en men kan niet van hem afkomen, als men eens in zijn gezelschap is.

Ik. Wel is 't mooglijk! reist men thands zo spoedig! en zo zeeker? en is de Sterrekunde zo verrijkt? dan zal ook de aardmeetkunde, wel aanmerkelijk verbeterd zijn.

De Wijsgeer. Dat kunt ge naagaan! wij weeten thands den afstand van meest alle plaatsen, zeer juist te bepaalen, en onze kaarten zijn daarom ook allernaauwkeurigst; daar hangt 'er een van de Nederlanden, die is nu van de nieuwste.

Ik zag ter loops dezelve eens over; maar vond zo een groot getal andere en nieuwe naamen van vlekken, landen en plaatsen, dat ik alleen aan den ruuwen omtrek van sommige oorden, eenige, mij bekende, herkennen konde; het speet mij, dat ik niet alles  naauwkeurig genoeg konde zien; evenwel zocht ik terstond naar Amsterdam; maar vond het niet, alleen vond ik eene kleine aanwijzing, en, op den kant, de woorden: Hic olim Amstelopolis fortasse sita erat, dat is: misschien is hier de plaats waar Amsterdam wel eer gelegen heeft. Doch men hadt dit teken gesteld, op de hoogte waar men eigenlijk het Dorp Kudelsteert zou moeten zoeken. In een woord, ik was 'er maar heel niet thuis, en had wel gewenscht deze kaart wat naauwkeuriger te mogen bezichtigen; doch 'er was geen tijd toe, wilde ik mij het gesprek met den Wijsgeer nog een kleine poos ten nutte maaken.

Ik vroeg hem voords, of 'er geen groote ontdekkingen in de natuurkunde, en wel inzonderheid op het voetspeur van LAVOISIER, in de Scheikunde, gedaan waren.

De Wijsgeer. Ja, die voordgangen zijn, geduurende de laatst verloopen eeuwen, verbaazend geweest.—Wij hebben niet alleen de stelling van dien waarlijk grooten natuuronderzoeker meer en meer bewaarheid gevonden; maar ook nader ontdekt, dat 'er werkelijk geene elementen of Hoofdstoffelijke beginsels voor den mensch kenbaar zijn; alles hebben wij samengesteld bevonden. In de Electriciteit en magneetkunde, hebben wij  reuzen schreeden gedaan, en zijn bijna gevorderd om het waare wezen der Electrieke stof en der magneetkragt te ontdekken. Dit stuk houdt thands onze natuurkundigen bijkans alleen geheel onledig.—Wonderlijke werkingen op ziel en lighaam, zijn daardoor bij ons ontdekt, en verbaazende geneezingen, van altijd voor ongeneesbaar gehoudene kwaalen, zijn daardoor bij ons bekend geworden. Het dierlijk magnetismus is bij ons, op gevestigde gronden, tot een aangenomen leerstelsel geworden! Maar wij hebben ook op dezen grooten weg verder zo veele nieuwe natuurwonderen ontmoet, dat wij wanhoopen, om, hier op aarde, ooit tot de volledige kennis der natuur te kunnen geraaken.

Ik. Ja, mijn vriend! dit wil ik gaarne gelooven, zeekerlijk moeten 'er werkzaamheeden voor een altoosduurende ziel, oneindig overblijven. Maar zijn 'er geen Wijsgeeren bij u, nog aan oude vooroordeelen gehecht gebleeven?

De Wijsgeer. Neen; onze Wijsgeeren, blijven niet, tegen hunne betere overtuiging aan, hartnekkig aan eerst opgenoomen en verdedigde stelselen hangen; zij verwerpen, ter liefde der waarheid, gaarne hunne gevestigde vooroordeelen, zodra 'er zig iets beters en meer met de waarheid overeenkomstig, opdoet; altijd gedagtig aan  den regel van CICERO: weinig te weeten is geen schande; maar 't is schande in het weinig gekende, dwaasselijk lang te volharden(5).

Ik verzogt hem voords zijn woord te willen houden, en mij zijne Bibliotheek nog eens even te willen toonen; 't welk hij bereidwillig aangenoomen hebbende, met ons in een fraaije lichte en lugtige kamer tradt, doch alles gelijk met den grond. Hier zag ik een groot aantal boeken, meest alle in de Latijnsche Taal, behalven eene afzonderlijke Collectie in de Grieksche en Oostersche Taalen, alle nieuwe drukken en meest in Octavo formaat; folianten en quartijnen, zag ik slegts zeer weinige; en zeide daarop:

Dit verschilt ook veel van de inrichting der Boekvertrekken in de XVIII. eeuw; want toen hadt men boeken, die men naauwlijks draagen kon.

De Wijsgeer. Ja, dit is ons veel gemakkelijker; wij verdeelen liever een werk in veele handelbaare deelen; dan zulke lompe stukken te moeten torsschen: daarom schijnen 'er ook veele boeken te zijn; doch 'er zijn in de daad maar weinige, zeer voornaame  werken, maar die in veele deelen gesplitst zijn. Bijvoorbeeld; daar staat al wat ons van de Hebreen naagebleeven is; wij leezen al die boeken thands zeer gemeenzaam in hun eigen taal: gelijk ge ziet, 't is alles Hebreeuwsch; want wij zijn in de Oostersche Taal- en oudkunde, aanmerkelijk toegenoomen. Hier is een Latijnsche vertaaling derzelve.

Ik zag hier en daar dit werk eens in, doch herkende sommige zeer bekende plaatsen, naauwlijks; door de groote veranderingen, die eenige woorden ondergaan hadden, en bleef een wijl in stille verwondering staan, welke de wijsgeer echter afbrak, met mij de werken van HOMERUS te toonen, als ook die van ORPHEUS en LINUS, welke vóór een eeuw, gelijk hij zeide, ontdekt en nu geheel volledig, bij elkander gedrukt waren, als ook de vermiste Decaden van LIVIUS; ook vond ik 'er verscheiden aucteuren der oudheid, dien men slegts bij naam kent, en voor verloorene, deperditi houdt, geheel volledig, of ten minsten fragmenten derzelve. Bijvoorbeeld; het Tooneelspel, de Reis genoemd, van JULIUS CÆSAR; eenigen zijner Brieven aan CICERO en deszelfs verhandeling betijteld: Anti Cato; eenige fragmenten van Dichtstukken van Keizer AUGUSTUS; de klagten over den dood van  Julius Cæsar, door MARCUS ANTONIUS; eenige fragmenten van PYTHAGORAS, PHERECYDES, HECATÆUS en andere verloorene Grieksche en oude Latijnsche Dichters, in één woord verscheide andere vermiste Schriften, te lange om hier optenoemen.

Ik vroeg voords den eigenaar waar zijne Nederlandsche Aucteuren stonden? hij wees mij dezelven terstond. Het eerste werk dat mij in 't oog viel, was JACOBI CATZII Opera omnia poetica, cum notis variorum. Ik nam 'er greetig een deel uit, de text was Hollandsch met een Latijnsche vertaaling, 'er tegen over en met Latijnsche aanteekeningen voorzien, die ik zeer wonderlijk en eenigen geheel tegen den zin des Dichters vond. Bijvoorbeeld, bij de uitdrukking deuzig brein, vond ik dezen noot, deuzig, olim apud belgas nomen Epidemiæ, constructum e voce gallica deux, duo, et Belgica, ziek, morbosus; velut dicetur deux ziek, id est in duas partes morbi affectum cerebrum, scilicet in occipitem et sincipitem.(6). Ik moest lagchen over deze geleerdheid, en verzeekerde  mijnen geleerden vriend, dat deze commentator in eene groote dwaaling vervallen was.

De Wijsgeer. Men houdt hem anders nog al voor den besten; hij heeft ook den ouden VONDEL, en eenige andere Dichters uitgegeeven; maar hier moet ik u een werk toonen, dat het kruis onzer hedendaagsche geleerden en Taal onderzoekers is; zie daar, over dit boek zijn nu bereids al twintig werken geschreeven, en nog begrijpen wij alles niet.

Ik nam het met vlijt aan, en dacht eerst dat het Hebreeuwsch ware; want ik vond den tijtel aldus gesteld: E. WOLFFI Dominæ eruditissimæ, תרס Cor civicum, ad optimas codices restituta, cum lectionibus variantis et notis perpetuis, Irkutskoi MMCX.(7)

Wel nu, dacht ik, dat ziet 'er al heel raar uit! ik bladerde dit werk eens door, maar vond dat de geleerde Commentator het allermeest met de brieven van Broeder Benjamin, want het was de Sara Burgerhart, van Mejuffrouw de WOLFF, verlegen geweest was; deze waren zo duidelijk verklaard, dat ik 'er geen woord van begrijpen kon. Nu zeide ik, dat is mij te geleerd!

 

Maar welke boeken staan daar;

De Wijsgeer. Dat zijn de Opera Rassavi, (Rousseau) en Voltarii, (Voltaire,) doch van de laatste zijn slegts fragmenten overgebleeven; gindsch staat, Klopstocki, Messiah, deze is thands een auctor classicus, en wordt veel tot onderwijs in het oud germaansch gebezigd; wij houden ook veele oude wijsgeeren van vóór dertien eeuwen, nog in groote waarde en voornaamlijk studeeren wij nog in de Opera Mosche Ben Mendel,(8) en het carmen Philosophicum aureum Alexandri Pope, quod Homo dictum est.(9) Dit wordt thands ten grondslag der Zedelijke Wijsbegeerte gelegen; Maar goede vriend! neem mij niet kwaalijk, gelieft ge nog eenigen tijd u hier in de boeken te vermaaken, 't zal mij lief zijn; maar mijn tijd is verscheenen; alzo de balon op zijn' tijd afvliegt en naar geen Passagiers wagt.

Ik nam deze waarschouwing voor een heusche vermaaning aan, dat het onze tijd werdt om afscheid te neemen, 't welk ik dan ook deed, naa den Wijsgeer goede reis gewenscht te hebben. Ik was naauwlijks met mijn' Leidsman, dien ik verzogt had mij nu  bij een' Boekverkooper te willen geleiden, weder op weg, of ik had terstond mijn oog op sommige winkels welke wij voorbij gingen, en waarin ik niet dan zeer eenvouwige kleederen, en Huisgeraaden ten toon gesteld zag. Waar zijn toch, vroeg ik, al die kostbaare Galanterie- en Parfum-winkels, die voor dertien eeuwen, zo rijk onze meeste koopsteeden versierden?

Geleider. Galanterie-winkels! wat waren dat? Wij verstaan dat woord in 't geheel niet meer; wat is dat toch Galanterie? Wat is Parfum?

Ik. Ja! als ge die woorden niet meer verstaat, is 't zeer moeilijk 'er u den waaren zin van te verklaaren; maar men verstondt 'er, onder verscheidene andere beteekenissen, in dien tijd, ook onder die kleinigheeden van nagemaakt goud en zilver, welke de petit maitres; Jonge Heeren en Dames du Ton, gebruiken, om zig bevallig voor te doen, Horologien, kettingen tot dezelve, Etuis, odeurs, bonbons, en wat al niet meer!

Geleider. In oprechtheid, ik verstaa geen enkel woord, van 't gene gij daar noemt; maar ik zal 'er het, onlangs, in Japan uitgekomen, Glossarium Linguæ Gallicæ antiquæ, eens over nazien; want ik denk dat al deze woorden  over oud en vergeeten Fransch zijn.—Maar dat kan ik u intusschen wel zeggen, dat wij zulke winkels niet hebben; onze zoonen koopen boeken, en onze dochters lijwaaten en lakenen, om zich eene dekking in guur weder te bezorgen.

Ik. Wel! Wel! Man; wat is dat alles veranderd! is hier alles dan zo verarmd?

Geleider. Verarmd! Wel neen! die genoeg bezit, kan men, dunkt mij, niet arm noemen; wij bezitten overvloed van alles, wat tot het leven noodig is. Weet ge niet, wat Juvenalis, aan 't einde van zijn XIV. Schimpdicht, hier over zegt: zoo 't mogt gebeuren, dat mij iemand vroeg: Hoe veel is 'er dan tot leeven genoeg? Ik zal hem antwoorden: drank voor den dorst, spijs voor den honger, brand en klederen voor de koude, en 't geen u, ô Epicuur! in uw klein tuintjen, en u, ô Socrates! weleer in uw huishouding vergenoegd heeft; Nooit heeft de natuur, ons iets anders dan de wijsheid geleerd.(10).

 

Ik. Maar hoe toch wordt dan het onderscheid van staat in de kleeding gezien!

Geleider. Hoe meent ge dat? woudt ge dan dat de deugdzaamsten zig door hun kleed onderscheideden?

Hier zweeg ik, en hoeste; wijl ik bemerkte dat deze onnoozele mensch niets van den hoogen of laagen rang der klederen wist; ik liet dus dat punt steeken en wende ons gesprek tot iets anders, door te vraagen of 't hier de gewoonte onder de Wijsgeeren ware, van op den grond te slaapen; wijl ik in de wooning van dien, welken wij bezogt hadden, niets dat naar een bed geleek gezien hadde.

Geleider. Zonder twijfel slaapen wij op den grond; wij leggen ons tegen den rusttijd slegts op den grond neder; want ge hebt immers gezien, dat onze vloeren alle met hout belegd zijn, en dan hebben wij een mat tot dekking, en een omgerolde mat tot hoofdkussen; is dat dan anders tot uwent?

Ik. Wel zeeker, Ja! wij liggen des nagts op dons van zwaanen, of andere zeer zagte vederen; maar ik geloof ook dat wij aan deze weekelijke levenswijze veel de verzwakking van ons gestel te danken hebben.—Inmiddels waren wij voor den winkel van den Boekverkooper  genaderd; waar door ons gesprek afgebroken werdt, en mijn geleidsman mij verzogt binnen te treeden. De Boekverkooper, die, met een bonte muts op 't hoofd, en eenen langen baard en zwarte mantel, zeer veel naar een' Joodschen Rabbi geleek, was in zijn' winkel bezig met eenige boeken in te pakken; alles zag daar nog al zo uit, als vóór dertien eeuwen de gewoonte bereids geweest was. Ik vroeg, naa hem gegroet te hebben, om eenige nieuwe Rijmwerken te mogen zien; wijl ik dagt, na de ondervinding in mijnen tijd, daarvan de meeste voorhanden te zullen vinden; maar hij betuigde mij niet te weeten wat ik met rijmwerken meende; wel, zeide ik, zulke boeken wier regels op 't einde dezelfde klanken hebben, gelijk als klaagen, schraagen enz. De man begon daarop zo te lagchen, dat ik 'er kregel over werd, en vroeg of hij mij voor den gek hielde? Hij antwoorde daar weder op? Wel vriend! dat zoude ik u haast vraagen, wie heeft van zijn leven van zulke raare boeken gehoord, als waar gij van spreekt. Hoe kan 't in een gezond menschen verstand vallen, geen regels te willen schrijven, dan die juist gelijkluidende of klinkende woorden op 't eind hebben; als men dan, bijvoorbeeld,  van een huis spreekende, eens gevel op 't einde van een' regel hadde, hoe zoude men 'er dan toch mede staan, om den gelijkluidenden regel te vinden?

Ik. Wel hoe; dan zoude men dien zin zo wenden, dat men, bijvoorbeeld, hevel op 't eind van den regel kreeg.

De Boekverkooper. Maar, hoe is dat toch mensch mooglijk, deze beide zaaken laaten zig immers onmooglijk samenvoegen!

Ik. Ja, dat kan ik u ook zo oogenbliklijk niet verklaaren; want dat is juist het verhevenste deel der Rijmkunst; 't zij genoeg, dat men dat vinden kan, en die schijn onmooglijkheid moogelijk maaken. Ja, dat 'er zulke Versenmaakers tot onzent wel eer geweest zijn, die hunne regels zodanig konden doen rijmen, dat men niet eens merkte dat zij eenigen dwang in hunne denkbeelden daardoor leeden; doch, voegde ik 'er bij, dat is ook de hoogste top der rijmkunst, en dan geeft het rijm een alleraangenaamste zoetvloeijendheid en welklank aan de Dichtregelen, immers op deze wijze tracht men tot onzent de les van HORATIUS in acht te neemen: Non satis est pulchra esse Poemata dulcia sunto.(11)

 

Een Dicht moet niet slegts schoon, maar ook zoetvloeijend weezen.

Terwijl wij hier nog over twisteden, kwam 'er een eerwaardig grijsaart, bijna even eens gekleed als de Wijsgeer, die nu reeds met den luchtbal op reis was, den winkel binnen. Op zijn inkomst toonden de Boekverkooper en mijn Geleider een grooten eerbied; zij ontdekten zig het hoofd, en de Boekverkooper maakte een' zetel gereed, en deedt hem, met tekenen van den grootsten eerbied, nevens zig zitten; Hoe hebt ge 't Vader? vroeg de Boekverkooper hem. Zeer wel, kind! dank zij den geever der gezondheid; zeide de grijsaart; en vervolgde, ik wenschte het onlangs uitgekomen werk over de Staatsonlusten in Nederland, in de XVIIIe. eeuw eens te mogen zien? Ik heb gehoord dat ge die boeken onlangs ontfangen hebt. De Boekverkooper reikte hem daarop een welgebonden octavo boek toe, 't welk hij met aandacht, doch zuchtend, doorbladerde. Terwijl hij hierin zag, verzocht ik mede zodanig een exemplaar eens te mogen zien; met een greetige hand ontfing ik het terstond, en zag dat de Tijtel was Hollandia agonisans restaurata, sive Historia rerum, in fœderatis provinciis, seculo decimo octavo, gestarum, auctore Ha-ki-ung Chinense. Cum  figuris æneis. Pekingiis, impensis La-chi-to-ang societatis Litterariæ Typographi Ao. MMCL.(12) Ik zag dit werk met graagte door, en stond versteld over de zonderlinge aaneenschakeling van sommige voorvallen, wier samenhang in de XVIIIe. eeuw zo verborgen scheen. Ik bezag ook de plaaten; maar die waren dan wonderlijk, gedeeltelijk na waarheid, en gedeeltelijk, geheel mis en tegen de Costume, bijvoorbeeld: ik zag 'er een voorval te dier tijd op den Dam te Amsterdam gebeurd; het Stadhuis was nog al redenlijk wel getroffen, doch het stondt ter plaatse, waar de vischmarkt behoorde te weezen, en men hadt 'er dicht nevens een breed water verbeeld, waar in groote scheepen voeren; de klederdragten waren geheel door elkander verward; onder anderen waren 'er beeldjens in, die waarlijk klugtig 'er uit zagen, te weeten: met breed gepande rokken, nieuwmodische engelsche vesten; maar tevens met kraagen  en knevels voorzien. Terwijl ik dit met aandacht bezag, rees de Grijsaart op, zeggende het boek te zullen behouden en mede neemen; vaartwel mijn kinderen, zeide hij voords tegen den Boekverkooper en mijnen Geleider en werdt met dezelfde betooningen van eerbied weder uitgeleid.—Ik vroeg, naa hij vertrokken was, aan den Boekverkooper, wat de prijs van dit boek ware? Acht stuivers, Vriend! was zijn antwoord, 't komt wat hoog om de veele plaaten.—Ik meende dat ik hem niet wel verstaan had, en vroeg nog eens; acht stuivers!?

De Boekverkooper. Ja zeeker, ik kan het waarlijk niet minder laaten; 't zijn al vaste prijzen die op dat nieuwe goed gesteld zijn, gij kunt het achter den Tijtel gedrukt vinden.

Ik. Nu ik heb 'er geen woord tegen, Vriend! maar sta zelfs zeer verwonderd over den laagen prijs van zodanig een werk, en dat van zo verre landen komt.—Ik voldeed hem daarop terstond, stak het boek bij mij, en vroeg naar meerdere nieuwigheeden; hij toonde mij voords eenige van de nieuwst uitgekomen werken, en verhandelingen de Wijsbegeerte, Natuurkunde en laatste Geschiedenissen betreffende, doch zij waren alle zeer  duister voor mij, door de menigvuldige nieuwe naamen van Menschen, Landen, Kunsten en Kunstwerktuigen, dat ik 'er geen' regel uit begrijpen kon; alhoewel ze anders, waar geen naamen dezer zaaken voor kwamen, in goed zuiver Latijn geschreeven waren.

Ik bedankte den Boekverkooper voor het gezicht, en haaste mij om mijn afscheid te neemen; wijl ik mijnen Geleidsman zeer veel te vraagen had: wij waren ook naauwlijks buiten deur, of ik vroeg hem terstond, of die eerwaardige persoon, die in den Boekwinkel was, de vader van den Boekverkooper ware.

Geleider. Neen! maar hij is ons aller Vader. Dit was nu de Vader van Nederland.

Ik. Wat is dat te zeggen?—Dat begrijp ik niet!

Geleider. Ja, dat kunt ge ook onmooglijk raaden; maar hoor, vóór twaalf of dertien eeuwen noemde men die lieden die het oppergezag in handen hadden, en de Staaten bestuurden Keizers, Koningen, Vorsten enz. maar die naamen zijn thands hier in onbruik geraakt, men noemt dien thands Vaders. Bijvoorbeeld Vaders der Nederlanderen, der Britten, der Kaffers enz. volgends het gezegde van XENOPHON;  een goed Vorst verschilt niets van een' goeden Vader.(13)

Ik. Was dit dan zo veel als een Vorst! nu, daar zag hij 'er evenwel niet na uit. Een Vorst zou immers niet alleen bij een' Boekverkooper inloopen, en daar een boek vraagen, en met zig neemen.

Geleider. Wel! waarom niet? Het was immers met den wil des eigenaars?

Ik. Nu, ja, daar heb ik niets tegen, maar! evenwel een Koning pleeg een groote Hofhouding, en steeds een' stoet gewapende wachten rond om zig te hebben, ten einde zijn gezag te doen eerbiedigen, en zijn persoon te bewaaren.

 

Geleider. Wel ja; maar ge moet dezen tijd niet bij de achttiende eeuw vergelijken. Onze Landsvaderen houden geen' stoet van Dienaars, zijn nooit omringd van gewapende lieden. Dit alles kon goed en noodig zijn, in die tijden toen het Monarchomachismus nog in den smaak was. Thands is 'er geen de minste reden, om den eersten uitvoerer der wetten uit den weg te ruimen, en 'er is daarom ook geen vrees voor zulke wandaaden, en daar deze geen plaats heeft, zouden immers al die voorbehoedselen overbodig zijn.

Ik. Met dat al hebt ge dan toch een Opperbestuurer, een soort van Koning, die eindelijk in een willekeurig regeerer zou kunnen ontaarten, en dus geen vrijheid.

Geleider. Vrijheid! weet ge dat woord wel te bepaalen; eene Vrijheid, althands gelijk CICERO die bepaalt, bezitten wij volkomen, immers, wat is, zegt hij, Vrijheid? De magt om te leeven gelijk men wil; maar wie anders leeft waarlijk na zijn' wil, dan hij, die het goede opvolgt, die zijn' pligt doet, wiens levenswijze doordacht en berekend is.(14)

 

Ik. Wordt 'er dan thands hier geen land- en zeemagt onderhouden? Heeft men hier geen Sterkten, Muuren, Schanssen, Poorten; weet men van geen' Oorlog of Krijgskunst?

Geleider. Waar toe toch zouden wij ons scheiden van onze landgenooten, en waarom zouden wij krijgslieden voeden, waar niet te oorlogen valt; wie zou ons daartoe noodzaaken? Geheel Europa is in evenwigt; want elk heeft genoeg aan zijne eigene bezittingen; al onze nabuuren worden op dezelfde wijze, gelijk wij, na wijze wetten bestuurd, hoe toch zoude 't hen in gedachten komen, om juist hun land te willen verlaaten, en tegen alle recht in 't onze te dringen; neen! dat was wat anders, in de tijden van Goud- en Staat-zugt; in die eeuwen toen men even eerst uit de barbaarsche tijden ontlook.—Maar in verre afgelegene, en nog kortlings beschaafde landen, gelijk Groenland, Canada, Siberien en ten zuiden op de kust van Magellaan en in Nieuw Zeeland, daar is de krijskunst thands nog in bloei; want van deze volken kan men met PLATO zeggen: dat God hen de helft van hun verstand benoomen heeft, ten einde zij minder de hardheid en het onaangenaame van hunnen staat zouden gevoelen.(15)

 

Ik. Wel nu, dat laat zig hooren; maar zijn 'er thands op den aardbodem volstrekt geene Landen, die door Koningen, oppermagtig, beheerscht worden?

Geleider. Ja, dat zijn juist dezelfde Landen waarin nog steden bemuurd, vlooten bemand en krijgsvolk gehouden wordt; Staaten die nu eerst sedert een eeuw beschaafd zijn geworden; bijvoorbeeld de Patagoniërs, de Zuidlanders en diergelijke volken, hebben nog zulke oppermagtige Koningen.

Ik. Zo! zo!—Maar zeg mij toch eens hoe is 't mooglijk, dat de Boekverkooper mij dit werk zo zeer goedkoop kon laaten?

Geleider. Wel, dat is juist zo zeer goedkoop niet; want sedert wij ons van al het volstrekt onnoodige onthouden, en weinig of geen' Koophandel drijven, is het geld sterk onder ons, en veelen onzer nabuuren verminderd, en hooger in prijs gesteegen: een stuiver is nu bijkans zo veel waardig als vóór dertien eeuwen tien; en men kan thands voor acht stuivers al vrij veel koopen. Daar bij komt nog, dat, door het groot vertier van boeken, de menigte den winst aanbrengt.

Ik. Is 'er dan zeeker, thands zo groot een trek in boeken?

 

Geleider. Dat kunt ge ligtelijk naagaan, daar 'er thands ieder mensch op valt; oud en jong leest even vlijtig.

Ik. Maar de smaak viel vóór dertien eeuwen veel op Paarden en Rijdtuigen, zijn die thands zo zeer niet meer getrokken?

Geleider. Paarden en Rijdtuigen! waren dat liefhebberijen? thands dankt men den Hemel, voor den zegen te genieten, van zijn voeten tot zijn' wil te hebben; wij beklaagen nu die lieden, die genoodzaakt zijn, zig van beesten te laaten trekken; want het zijn meest stoköude, kreupele of zieke menschen; en daar gebruiken wij meest al ezels toe, dat gaat zacht en stil in zijn werk; gelijk ge daar gindsch ziet, die vrouw welke daar in dien wagen rijdt is verlamd, en waarlijk een voorwerp van beklag. Maar een kabinet van ezels, neen! dat houden onze liefhebbers niet naa. 'Er worden egter wel Paarden gebruikt, zelfs door gezonde lieden; maar dat gebeurt alleen ingevalle men naar plaatsen reizen moet, die te ver om te beloopen, en te dicht bij, om met den Balon te bevliegen, zijn.

Ik. 'Er is hier ook zo een zindelijkheid en stilte langs den weg, dat het mij ook al verwonderd heeft, hoe dat in zo een volkrijk  oord plaats kan hebben; want, om u de waarheid te zeggen, in vroegere eeuwen, kon men geen straat in een drukke koopstad betreeden, zonder bespat, bemorst, gestooten en door het schrikkelijk geweld der rijdtuigen over de steenen bedwelmd, en half zinneloos te worden; menschen en beesten krielden toen daar zo verward onder een, dat men iemand ter vlugts willende groeten, dikwijls aan een tusschen rennend paard zijn' eerbied bewees.

Geleider. Dat moet al zeer zonderling geweest zijn!

Ik. Zijn wij nu op weg naar den Kunstkenner? ik ben zeer verlangende, iets over de hedendaagsche æsthetica te verneemen.

Geleider. Ik heb u juist op den weg tot een groot liefhebber en kenner der oudheid en fraaije kunsten gebragt, ik hoop slegts dat hij tot zijnent zal zijn; want hij reist veel. Zie daar gindsch zijn wooning reeds.

Ik. Maar hoe kan 't toch mooglijk zijn, dat 'er nog zo groot een aftrek in boeken is; daar toch de Geleerdheid en oeffeningen van schoone kunsten en weetenschappen altijd alleen gebloeid hebben in landen, waar veel koophandel en rijkdom gevonden werden?

 

Geleider. Gij spreekt hier zeekerlijk van zulk eene geleerdheid, welke de ondersteuning van vermoogende lieden behoeft; deze is bij ons thands ook niet zeer in gebruik: Maar, behalven dat moet ge deze onze zeden niet bij de aloude vergelijken. In de achttiende eeuw, bijvoorbeeld, zag men een' berg van overtolligheeden voor behoeften aan; dezen berg heeft men sedert al langzamerhand geslegt en bevonden, dat, bijvoorbeeld, tot gezond voedsel, geen uitheemsche moeijelijk bereide spijzen; tot dekking geen bont gecouleurd, verzilverd of verguld, kleed, en tot wooning geen hardsteenen Paleis noodig ware; men is tot deze zonderlinge ontdekking gekomen, door dien het gebrek aan geld, waar door men zig die middelen moest verschaffen, zo algemeen werdt, dat alle handel begon te verminderen, en elk volk langzamerhand het overtollige agterwegen liet. Dit langzamerhand verminderen der noodelooze zaaken, was van dat gevolg, dat men hier te lande, allengskens het gevaar der zee voorziende, hoogten begon optewerpen, waarop zig eenige van de eerst in levenswijze verminderde lieden ter neder sloegen, de aarde begonnen te bebouwen, en hunne weinige behoeften uit den schoot der aarde dubbelvouwdig ontfingen.  Dit voorbeeld werdt allengs door de overige inwooners, die het gevaar van overstrooming voorzagen, gevolgd, en men begon zig weinig aan het gevaar der zwakke dijken te steuren; wijl men toch voorbehoedselen gemaakt hadde, om de zee eenen doortocht te bezorgen; 't welk ook weldra het verwagt uitwerksel hadt, zo dat, bij herhaalde geweldige stormen de dijken wel eindelijk geheel weggeslagen werden, maar de zee zig terstond in den voor haar bereiden weg ontlaste, en de heuvelbewooners, zig thands vrij gezonder, en zeekerer zonder eenige vrees voor hun weleer geduchten vijandigen vriend, of vriendelijken vijand, bevinden.(16)

Ik. Zoo dat zo is, dan kan ik mij niet voorstellen, welke van onze oude kunsten thands bij u nog in gebruik zouden zijn; want de kunsten worden uit den schoot der weelde gebooren, en door rijkdom gevoed.

Geleider. 'Er zijn echter nog veelen bij ons aanweezig, bijvoorbeeld; de Tekenende kunsten, de Toonkunst, de Boekdrukkunst en meer andere, die ge bij den Kunstkenner, wiens wooning wij naderen, beter zult leeren kennen, dan ik u die opnoemen kan.

Ik. De Bouwkunst toch schijnt niet meer in den smaak te zijn.

 

Geleider. Ten minsten niet die Bouwkunst van de eeuwen der weelde en pragt; 'er is echter thands nog wel een bouwkunst, die enkel het nuttige beoogt, aanweezig, en elk ontfangt daarin het onderwijs in zijne jeugd; want dit moet ik 'er bijvoegen, elk is thands meestal zijn eigen Bouwmeester, Kleerenmaaker, Landbouwer, enz. Dit geeft ons geen klein gemak, en houdt elk in eene gezonde werkzaamheid; al wat de geleerdheid en beoefening der letteren aangaat, wordt door elk voor uitspanning en vermaaks wille geoefend.

Ik. 'Er schijnt toch nog geld bij u in gebruik te zijn; want dat blijkt uit onze ontmoeting bij den Boekverkooper.

Geleider. Wel zonder twijfel, is 'er nog geld in gebruik; want 'er wordt ook nog handel gedreeven; maar, doordien wij oneindig minder behoeften hebben, en de hoogstnoodige zaaken, zonder geld, en alleen door arbeid, te verkrijgen zijn, heeft men het zo onontbeerlijk niet noodig, als in voorige eeuwen; dat maakt dat iemand, welke thands een weinig meer gelds dan anderen bezit, 'er niet veel meer vermogen op anderen door bekomt; alzo men 't geld thands meer voor een liefhebberij, dan voor een behoefte aanziet, en elk van die liefhebberij wel zo veel bekomen kan, dat  hij geenen anderen daarom behoeft te vlijen, of te dienen; want ik moet zeggen, dat wij thands, door onze behoeften zo ongemeen te verminderen, waarlijk het middel gevonden hebben, om gerust, vrolijk, zonder zorg, haat, afgunst of nijd, overweldiging of dwang, te leeven. Wat toch zou men elkander benijden? Wij hebben allen wooning, voedsel en deksel, en worden allen even eens in de kennis van geleerde en andere zaaken op geleid; want in het Letterschool alhier, zendt de geheele stad zijn kinderen; die daar allen dezelfde lessen ontfangen, en het Zedeschool wordt door de bejaarden dagelijks bezocht; ja ik kan 'er bijvoegen, dat wij de woorden afgunst, nijd, bedrog, diefstal, en van alle ondeugden, die de overvloed en weelde geteeld hebben, in onze taal, niet eens regt kunnen overbrengen, en daarom de Latijnsche benaamingen dier zaaken, als 't eens voorkomt dat wij die in oude geschiedenissen moeten gebruiken, genoodzaakt zijn, bij omschrijving te moeten noemen; bijvoorbeeld deze plaats van JUVENALIS:

Cantabit vacuus coram Latrone viator.(17)

Zouden wij niet verstaan, zoo onze uitleggers dit woord Latro niet uit de oudheidkunde  opgehelderd, en aldus omschreeven hadden; Homo cujus crimen erat aliquid a viatoribus, absque eorum voluntate, vi sumere.(18) Op deze wijze kunnen wij ons nog eenig denkbeeld van deze bij ons onbekende zaak maaken.

Ik. Maar heb ik u niet van schoolen hooren spreeken? O, geleid mij toch ook eens in deze uwe Leerplaatsen der jeugd en des ouderdoms.

Geleider. Ik zal gaarne, zodra wij den Kunstkenner verlaaten; maar zie daar zijn wooning reeds.

Wij gingen, zonder door eenige afsluiting belet te worden, in dit weder zeer eenvouwig en hutsgewijze ingerichte verblijf des Kunstkenners binnen, en vernamen daar van zijn vrouw, dat hij zo even op 't land gegaan was, om te melken; maar zij verzocht ons echter allervriendelijkst, zo lang te willen vertoeven, tot heur man terug gekomen zoude zijn; tevens zeggende, dat zij ons terstond eenige spijs zoude voorzetten; want dat zij begreep, dat wij nog geen middagmaal gedaan hadden; ik stond verzet over de groote gastvrijheid en vriendelijkheid dezer vrouwe, en wilde dankzeggen; maar  dit was reeds te laat, wijl zij bereids met een schotel versche melk, boter, brood, kaas, en eenige vruchten aan kwam draagen; wij gebruikten ook daadelijk iets daarvan, althands in mijne mijmerende verrukking, meende ik 'er iets van te smaaken; en juist dit onthaal gaf mij gelegenheid, om de frisheid en zindelijkheid dezer spijze te roemen, zeggende dat ik geloofde dat het vleesch dier beesten, welke zo een zoete melk gaven, mede niet onsmaakelijk zoude zijn?

De Vrouw. Vleesch van leevendige beesten, Vriend!

Ik. Neen, goede vrouw! van doode? slagt men hier dan geen vee?

Mijn Geleidsman hielp mij spoedig uit den droom; zeggende: neen vriend! niemand zou thands eenig beest willen dooden, veel minder het vleesch der dieren eeten. Wij dooden geene andere dieren, dan die ons beschadigen; doch derzelver aart is, door eene meer gezellige bijwooning, aanmerkelijk minder wild geworden, en zo veel als in een tam ras ontaart; zo hebben wij thands, in Africa bijvoorbeeld, Leeuwkatten, welke de gestalte van een' Leeuw hebben, en echter voor huisdieren gebruikt en door den mensch tot huisselijke diensten gebezigd worden.

 

Wij dooden alleen alsdan het tamme vee, wanneer hetzelve zodanig toeneemt, dat het toch geen bekwaam voedsel zoude kunnen aantreffen; dat toch zeldzaam voorvalt, alzo de jaarlijksche overstroomingen veel vee weg neemen; echter wij eeten die, uit noodzaaklijkheid gedoode, dieren niet; daar voor zouden wij een' afschuw hebben.

Ik. Maar, waar blijft dan toch al dat vee van schaapen, verkens, ossen, koeijen en veele andere leevende schepselen die men tot voedsel pleeg te gebruiken.

Geleider. Daarvan zijn ten deele veele soorten, althands die welke ons geen nut kunnen doen, geheel onder ons vergeeten, en wat de kudden van tam vee betreft, daar weeten wij, geduurende hun leven, schoonen dienst van te trekken, en gebruiken hunne vellen, als zij gestorven zijn, tot kleeding.

De Vrouw. Heden ja, zouden wij die goede beesten vermoorden, en dan nog verslinden; wel foei! zij doen ons immers geen leed, en wat hebben zij toch dierbaarer dan hun leven, dit immers hebben wij hun niet gegeeven; zouden wij hen dat ontneemen!

Ik. Goede vrouw, gij spreekt met veel reden; egter in mijn land begrijpt men deze zaak nog geheel anders; de overoude gewoonte heeft aldaar het slagten en eeten van dieren  zo gewoon doen worden, dat de tederste en medelijdendste menschen het vleesch van hunne vermoorde medeschepselen tot een smaaklijk voedsel bezigen: juist niet uit een beginsel van wreedheid; maar uit een voortgeplant begrip dat alle schepselen om des menschen wille, hun aanzijn bekomen, en dat de redenlooze dieren geen gevoel van hun bestaan hebben.—

Geduurende dit ons gesprek, kwam de man binnen, en verwelkomde mij in zijne wooning, mij met de inneemendste vriendelijkheid betuigende, dat het hem leed deede een' reiziger zo lang naar zijn komst te hebben moeten ophouden; allereenvouwigst was zijn kleeding; de beenen en het hoofd bloot, en een schapenvel om de leden geslagen, en om den midden toegegord. Hoe zeer mij het voorkomen van dien Kunstkenner ook verwonderde, konde ik echter niet naalaaten eene gunstige vooringenoomenheid ten opzichte van zijne kennis voor hem te gevoelen, daar zijn leevendig en doordringend uitzicht mij de vlugheid van zijnen geest, ondanks zijne geheel eenvouwige kleeding, verraade. Ik begon dan aldus mijn gesprek: goede vriend, ik heb van mijn' Leidsman vernoomen, dat ge een groot liefhebber der schoone kunsten en weetenschappen  zijt en ook veele liefhebberijen van dien aart bezit; zoude 't u ook beletten als ik mij daarover een poosjen met u onderhielde? Mijne liefhebberij is mede, bij uitzondering, op de æsthetica gevallen; zo dat ik wel eenige bijzonderheeden daarover wenschte te verneemen, te weeten: hoedanig dezelve in dit land waar in ik zo veele en groote verscheidenheid met de zeden mijnes lands bespeure, beoefend wordt? Hebt ge hier geen teken- of schilder-academiën?

De Kunstkenner. Och neen! vriend, die zijn voorlang al uit het gebruik geraakt; want men bevondt dat op dezelve weinig vorderingen gemaakt werden; alzo in de laatste jaaren, dat zij nog onder ons in zwang gingen, de smaak in de schilderkunst ten eenemaal begon te veranderen; want in plaats dat men eerst gewoon was, gestadig naakte beelden te tekenen, ten einde tafereelen uit de oudheid te kunnen voorstellen, 't welk ook zeer noodig was, in die eeuwen, toen men de vergaderhuizen der Christenen overal met Tafereelen, verbeeldende voorvallen uit het Oude en Nieuwe Testament, versierde, worden deze thands niet sterk meer gezogt; daar wij alle denkbeeldige Tafereelen misachten; wijl 'er geen waarheid in plaats kan  hebben, zo dat ze, door telkens, in het een of ander deel, tegen de Costume te zondigen, een' verkeerden indruk in de beschouwers dier verdichte tafereelen maaken. Wij tekenen het menschbeeld zeekerlijk wel af; waartoe wij daaglijks gelegenheid hebben, daar wij, althands des zomers, meestal half naakt en slegts met eenig beestenvel om den midden gegord gaan; doch wij houden ons niet bepaald bij 't menschbeeld alleen op; maar neemen de natuur in heur geheel ten voorbeeld, zo dat wij ons even zeer toeleggen, op het naauwkeurig navolgen van boomen, beesten, wolken, water, enz. als van menschen; daar bij komt nog, dat wij de tekenende kunsten meest bezigen, om tafereelen van afgelegene oorden en voorvallen, onder ons en andere volken, te vereeuwigen, zo dat 'er geen aanmerklijk voorval gebeurt, of 'er wordt opzettelijk een' Schilder of Tekenaar bij gevraagd, om het zelve na het leven aftebeelden; ten einde de afwezenden en den naakomeling, met geen verdichte schetsen, voor waare afbeeldingen, te misleiden.

Ik. Maar dan kunt ge ook niet anders, dan voorbereide plegtigheeden en gebeurtenissen die men voorzien kan, afbeelden.

 

De Kunstkenner. Somtijds geeven ons de Tekenaars ook wel schetsen van gebeurtenissen, waar bij zij gevallig tegenwoordig zijn geweest, en die zijn ons even aangenaam; maar geheel verdichte stukken bevallen ons niet; wij hebben liever geene afbeelding dan eene geheel verdichte.

Ik. Ik heb toch zo even bij een' Boekverkooper prenten in een boek gezien van geschiedenissen die in de XVIIIe. eeuw gebeurd zijn en waarin de Costume, na mijn gedagte, zeekerlijk ook niet juist getroffen was.

De Kunstkenner. Dat zal mogelijk een boek geweest zijn, dat uit zeer ver afgelegen en nog zo niet beschaafde landen, hier verkogt wordt.

Ik. Ja, 't was te Peking gedrukt.

De Kunstkenner. Wel, dat wilde ik ook zeggen; men is daar nog aan veele oude gewoonten te zeer gehecht, om dien smaak geheel te kunnen verlaaten; maar hier gebeurt het alleen nog maar tot oefening van den geest voor de leerlingen, en dan laaten wij hen niet meer dan enkele schetsen maaken; ten einde te kunnen zien, in hoe verre zij de geschiedenissen en de gewoonten der oude volken, na onze meening, wel getroffen hebben;  doch nooit wordt dit hun werk gemeen gemaakt of verkocht.

Ik. Ja, in mijn land heeft men 'er juist ook niet veel mede op; doch of de oorzaak van die onverschilligheid voor 't ordonneeren van ontwerpen uit de Geschiedenissen, uit een gebrek aan kunde in dezelve, en van oefening van het verdichtend vermoogen, ontstaat, dan of de reden die gij 'er voor opgeeft, bij ons mede de oorzaak van het verval in dezen is, wil ik niet bepaalen.

De Kunstkenner. Wij zijn juist ook door het groot verval in de kunst tot onzen nieuwen smaak overgehaald; want in de laatste jaaren van het verval der aloude Kunstoefening hier te lande, verborgen de Schilders hunne onkunde en armoede van geest, onder het masker van eene edele eenvouwigheid, waar in zij het wezen der schoonheid stelden; dat, wat de stelling aanbelangt, juist niet valsch was; want het is opmerkelijk, na maate de Practische oefening der kunst verminderde begon de Theoretische ongemeen in wijsgeerige kragt te bloeijen; zo dat eindelijk hij, die geen' vinger goed tekenen konde, echter over de twee uuren lang, tot verbaazing der toehoorers, kon redeneeren, over de wijze op welke een vinger, zoude die schoon zijn,  getekend behoorde te worden; van waar denkt ge dat deze bekwaame onbekwaamheid en kundige onkunde ontstondt; een door mij dikwijls door en door bestudeerd schrijver, die over het verval der kunst in de negentiende eeuw, een uitvoerig werk samengesteld heeft, dat nu nog onlangs met veel aantekeningen, te Cusco in Peru, herdrukt is, geeft 'er deze reden van: men hadt de voorbereidselen tot de beoefening der kunst in dien tijd te zeer vermeerderd; zo dat de leerling, eer hij de tekenpen of 't penceel in de hand kreeg, eerst een Cursus in de Philosophie, Physica, natuurlijke Historie, en inzonderheid in de Anatomie van het menschelijke lighaam, moest doen; om eerst als 't ware vooraf te leeren, hoe hij de zaaken bij de naauwkeurige beschouwing der natuur, naaderhand zoude bevinden; dit nam hem dus een al te grooten tijd weg, om zig op het bestudeeren der natuur zelve toeteleggen; en versmoorde de vinding in den geest der leerlingen; zo dat zij niet bekwaam werden, iets zelve te ordonneeren, of met smaak te plaatsen. Dit niet kunnende, gebruikten zij hunne geleerdheid, om hunne tijdgenooten te overtuigen, dat hunne voorgangers, die rijk geordonneerde tafereelen geleverd hadden,  het waare schoon niet gekend hadden, en men bewees eindelijk, dat dit schoon in eene de natuuroverstijgende uitdrukking bestonde. Als zij, om slegts een voorbeeld van dien smaak te geeven, den slag van Alexander tegen Porus wilden verbeelden, tekenden ze slegts twee strijdende Helden te paard, en deze moesten, op grond der edele eenvouwigheids leer, de beide heirlegers, met hunne opperhoofden, voorstellen; want zij redeneerden dus: Alexander en Porus waren beide krijgshelden; wij hebben nu krijgshelden van beide hun legers verbeeld, of wij dien nu nog duizendmaalen vermenigvuldigden, zouden wij toch niet anders dan krijgshelden 'er van kunnen maaken, en wij gingen te zeer af van het edele eenvouwige, en zouden onze tafereelen te veel, buiten noodzaaklijkheid, overlaaden; 'er was te dier tijde nog een oude, doch merkwaardige, afbeelding van dien slag, door een zeer voornaam meester, in weezen, deze was rijk in beelden, verheven in uitdrukking en verstandig in ordonnantie; hier ging men geweldig op los, wijzende geduurig met den vinger op dit tafereel, daar was dit beeld niet wel gesteld, hier was deze arm niet mooglijk zo te houden; weder elders tekende de deltois te zwak. Gindsch was  de pronator, daar weder de supinator niet in behoorlijke werking geplaatst; hier hadt de Schilder de munnikskap spier te breed, weder elders de pectorales te zwak aangeduid. Daar weder hadt men op de Paarden veel te zeggen; terwijl het eenvouwig schoon afbeeldsel dier Schilderhelden wel een bataille van gevilde menschen geleek; want men hadt zeer angstig het doortekenen van het geringste spiertjen, dat slegts even onder de opperhuid zichtbaar kon zijn, waargenomen, en was zelfs, om de kunde in de anatomie te toonen, zo verre gegaan, dat men, als door een doorschijnende huid, ook de verborgen deelen des lighaams aanwees. Dit alles hebbe ik, gelijk ik gezegd hebbe, in een' schrijver van de XIXe. eeuw, die over 't verval der kunst schreef, met verwondering, geleezen.

Ik. Is 't mooglijk, is de kunst zo zeer boven de navolging der natuur gesteegen?

De Kunstkenner. ô Ja, en die ging in alle uitbeeldende kunsten over: zelfs de Tooneelspelkunstenaar hieldt het voor schande de eenvouwige natuur na te bootsen. Hij wrong zijn lighaam doorgaands, immers als ik dien schrijver gelooven mag, in zulke wonderlijke bogten, dat hij, althands in sommige hevige rollen, eer een serpent dan een  mensch geleek. De toejuiching, die daar opvolgde, heeft zelfs veelen hals en beenen doen breeken; want de lighaamen konden die schrikkelijke verdraaijingen niet weder staan. 'Er moest ook, te dier tijde, volgends dien schrijver, altijd een Ledenzetter op het tooneel bij de hand zijn, om de verminkte kunstenaars terstond te kunnen verbinden.

De Tooneel dichters gaven ook niet weinig aanleiding tot dit verminken der kunst en der kunstenaars, daar hun gewrochten mede characters voorstelden die verre boven de natuur getrokken waren; zo dat de navolgende kunstenaar niet anders kon doen dan de natuur overschreiden, zoude hij zijn' rol maar even lijdelijk uitvoeren; men bragt de schriklijkste tafereelen der lijdende menschheid en de ondenkbaarste ellenden op het tooneel; dit ging zo ver, dat men dezelve niet meer, door den gewoonen toon der spraak, kon afbeelden; men moest dus de stem mede geheel boven de natuur verheffen, en zingende uitdrukken, 't geen men spreekende geen behoorlijke kragt kon geeven; dit kunt ge denken dat het natuurlijke der voorstelling nog meer verminderde; dit alles werdt nogthands op æsthetische gronden in dien tijd verdedigd; immers  zodanig redeneert die schrijver van de XIXe. eeuw over deze zaak; men bragt den aanschouwer de ijsselijkste voorvallen voor oogen; men vertoonde 'er vrouwen en kinderen, die in onderaardsche gevangenissen van honger en gebrek, verkwijnden; en eindelijk, onder het zingen van eenige aria's, stierven. Beroemde Mannen der deftige Oudheid voerde men integendeel weder zeer luchtig ten Tooneele, daar men onder anderen, aloude vermaarde Helden te samen dansende, en bij wijze van een Ballet, liet strijden; terwijl de overwonnene in een soort van dans, welken men toen Hornpijp noemde, op de vlucht huppelde.

Ik. Maar, gij spreekt daar van zingen, hoe is 't toch eindelijk met de muziek gegaan? Hier van zal die schrijver ook wel gewaagen. Bij ons is die kunst thands op een' trap van hoogte die haar met sterke afneeming dreigt.

De Kunstkenner. Zij is ook, volgends dien schrijver, mede op zulk een' trap in de achttiende eeuw hier te lande geweest; in de negentiende begon ze tevens met alle kunsten ongemeen te verbasteren; want zij, eene kunst zijnde, die slegts van het wisselziek gebruik in den tijd pleeg aftehangen, moest men telkens iets nieuws in dezelve uitvinden,  om den verflaauwenden lust weder te prikkelen en de zatheid in graagte te veranderen; naa dat men dan eerst de voor ieder aangenaame Harmonie, waarin men het schoon der Toonkunst pleeg te stellen, doch waarvan men nu zat was geworden, in eene onbegrijpelijk vlugge behandeling der speel instrumenten, of in eene de uiterste grenzen der mooglijkheid naderende hoogte in de stem en plotslijke daaling derzelve, gezogt hadde, begon men eindelijk in het laatst der XIXe eeuw ook dat zat te worden en men ging een' geheel anderen, en tegenstrijdigen, weg in; men maakte elkander diets, dat het geen men weleer welluidend gevonden hadde, juist onwelluidend ware en omgekeerd, zo dat men zig nu toelag op de kunst der Kakophonie of kwalijkluidenheid. Deze werdt nu alom de smaak, en men hoorde in de Concerten niet anders dan gillen, krassen, gieren, zo dat veelen, wier natuur niet zeer lijdelijk was, dit wangeluid niet konden uitstaan. 'Er kwamen van alle oorden, virtuosen, in deze Antimelodia uitmuntende, aan, elk trachte zo veel mooglijk, zo door de stem als speel instrumenten, een gevoel van onwelluidenheid in 't gehoor optewekken; men hieldt dit, op wijsgeerige gronden, die men 'er voor opgaf, voor eene schoonheid; doch  ook deze smaak duurde niet lang, maar sloeg weldra weder tot het geheel tegen gestelde over; de Harmonie werdt nu weder ten sterksten behartigd; maar men zocht het nieuwe in het uitdrukken van zaaken, welke door geen klanken kunnen uitgedrukt worden; deze dwaasheid ging zo verre, dat men eindelijk de Vaderlandsche Historie, in eenige achtereenvolgende muziekstukken, door geluiden, trachte uittedrukken; kortom, dit werdt mede welhaast weder oud. Thands wordt de toonkunst, immers hier te lande, slegts bij weinigen geoefend; want men vindt hier weinig nuttigheid in oogenbliklijk vervliegende en niets in de ziel naalaatende klanken; maar de Kaffers zijn heden zeer verre in de muziek; alle de kunstnaamen zo van Instrumenten, als van muziek, die eerst Italiaansch of Fransch, waren, zijn nu Hottentotsch; want deze natie is thands op den hoogsten trap van weelde en beschaaving; maar zij is in lange nog niet in wijsgeerigen smaak verlicht geworden.

Men legt 'er zig thands op toe om nieuwe instrumenten te vervaardigen en uittedenken; want heden hebben wij geen enkel instrument van de XVIIIe. eeuw meer in gebruik, ook is 'er in de muziektekens, of nooten, een groote  verandering voorgevallen; wij kunnen die der voorige eeuwen volstrekt niet meer verstaan; schoon 'er enkele groote geleerden gevonden worden, die meenen dat zij 'er nog al wat van weeten; immers is 'er onlangs een werk uitgekomen, de Musica proavia, sive de veterum musicis organis, dat is: van de Toonkunst onzer voorouderen of van de speeltuigen der ouden, daarin is de beschrijving der oude muziek instrumenten, gelijk ook een of twee voorbeelden van de nooten onzer voorvaderen, met veel geleerdheid en studie bijeengebragt; ik moet dit boek u eens laaten zien; wijl wij toch over dit onderwerp handelen. Hij ging in een naabij zijnde vertrekjen, en kwam met dit boek terug, toonende mij het zelve. Ik zag dat het door een Hottentots geleerden zeer omstandig in de Latijnsche taal geschreeven was, en herkende ook een of twee muziekstukjens, welke egter zeer gebrekkig, en, met uitlaating en wonderlijke stelling van eenige nooten, die allen naauw kenbaar waren, gesneden waren. Zo veel zag ik echter, dat een der zangstukjens het choor uit de Belle Arsene, Thriomphez, enz. en het andere de vois van Jaapjen staa stil was; de aanmerkingen van dien geleerden Kaffer, waren bij uitstek uitgebreid, en men  hadt 'er de toen in gebruik zijnde muziek- en speel- instrumenten bij vergeleeken, en ook in plaat gebragt. Onder dezen zag ik 'er een welks maaksel mij zo vreemd en wonderlijk voorkwam, dat ik niet naalaaten kon, den Kunstkenner te vraagen, of hij mij zulk een instrument niet eens in wezen zou kunnen toonen? ô Ja, was zijn antwoord; dat instrument heet Gom Gom, en is nu zo veel als onze fluit, ik kan u zelfs wel eens het geluid van dezelve doen hooren; hij ging daarop weder heen, kwam met het wonderbaarlijk maaksel zelve ook weldra voor den dag, en begon 'er op te blaasen; maar maakte een voor mij zo erbarmelijk geluid, even of 'er eenige jonge honden tjankten, dat ik hem voor zijne beleefdheid bedankte, voorgeevende nog iets over 't een en ander met hem te willen spreeken.

De Kunstkenner. De Gom-Gom schijnt u toch niet zeer te bevallen?

Ik. Wel, wat zal ik u zeggen! Ja of neen, 't is ongewoonte! en elk landaart, ja bijkans elk mensch schijnt voor de gewaarwording des geluids, anders georganiseerd te zijn. Ik wende voords, zo schielijk mij mooglijk was, het gesprek, zeggende: maar zeg mij toch eens, hoe komt het, dat al de boeken die  ik nog gezien heb, in vreemde gewesten gedrukt zijn, worden hier geen boeken gedrukt?

De Kunstkenner. Weinig of geen! want schoon de geheele waereld thands bijna boeken maakt, worden 'er in alle landen maar zeer weinige gedrukt, en echter hebben wij overvloed van boeken; ook gaan 'er jaaren mêe heen, eer een aucteur zijn werk voor de pers gereed gemaakt heeft; zij arbeiden zeer langzaam, en volgen dan nog de les van HORATIUS: nonum prematur in annum, laatende hun werk negen jaaren stil liggen; dat verschilt veel bij ons, vóór dertien eeuwen, toen 'er duizenden daaglijks opgezet, en binnen weinig dagen afgewerkt, en ter waereld ingezonden werden; althands die aucteur, waarvan ik u zo even sprak, verhaalt dat 'er in het laatst van de achttiende eeuw, in Duitschland alleen, meer dan duizend aucteurs te gelijk aan den arbeid waren, en dat de overige landen, en inzonderheid Nederland, maar de handen vol werks hadden, om deze duitsche producten, in hunne moedertaal, somtijds geheel tegen den waaren zin des schrijvers overtegieten, en geheel misvormd, in hun taal te doen verschijnen.—

Ik zuchte hier eens, en dacht vriend! uw schrijver heeft het zeer wel, en na waarheid  verhaald.—Thands is dat vertaalen en verminken niet noodig; want daar alles in het latijn geschreeven wordt, en elk die taal leert, kan elk mensch, het werk van de verstäfgelegene schrijvers, in al deszelfs kragt, en zo als het uit hun pen gevloeid is, leezen en verstaan, zo dat wij nu na gelang meer en beter doordagte boeken ontfangen, dan in die tijden; want elk is origineel, en legt zig op zijne eigene navorschingen toe.

Ja, ging hij voord, ik vermaak mij menigmaal met dien ouden schrijver; want hij verhaalt dan klugtige dingen, die in het laatst der achttiende eeuw, in de letter waereld, en althands in den Boekhandel, voorvielen. Begrijp eens, men gaf eindelijk naauwlijks vier of zes regels op een blad; en al de waarde der boeken bestondt eindelijk daarin, dat zij op het keurigst fijnst papier, en met overschoon gesneden letters, gedrukt waren; want zo zeer was in 't begin der XIXe. eeuw de smaak reeds vervallen, dat men niet vroeg wat nut eenig boek behelsde, maar met wat letter, en op welk papier 't gedrukt ware? ook werden 'er daaglijks in de nieuwspapieren de belagchelijkste advertentiën aangekondigd, verscheide Boekverkoopers schreeuwden in de nieuwspapieren, als kwakzalvers op de  markt: Hier moet ge weezen! Is 'er iets dat in een Christelijk Huisgezin onontbeerlijk is, het is dit of dat werk, dat voor zo veel te bekomen is, of daar in deze tijden, elk mensch niet leeven kan, zonder eenige kennis, van vreemde landen te hebben, zo is die of die Boekhandelaar teraade geworden, deze of die Reisbeschrijving uittegeeven, eindelijk ging 't zo ver dat dit hevig dringend noodigen krachteloos geworden zijnde, men ten laatsten de menschen met geweld de boeken opdrong, en in huis wierp, en op 't eind des jaars de reekening 'er van dwong te betaalen; ja de boeknegotie werdt, op 't laatst, van eene bedelaarij een rooverij; maar toen begon 't geldgebrek ook algemeen toe te neemen, en wij geraakten allengskens in de gesteldheid waarin wij ons thands bevinden.

Ik. Maar zijn 'er thands geen geleerden, die de werken van andere schrijvers beoordeelen; het fraaije daarin aanwijzen, en het gebrekkige berispen?

De Kunstkenner. Waartoe zou dit toch dienen?

Ik. Wel, om den bekwaamen schrijveren aantemoedigen, en den onbekwaamen te leeren.

De Kunstkenner. Maar wie zou dat toch beslissend durven onderneemen; die zoude  zig dan immers voor den bekwaamsten moeten houden?

Ik. Ja; maar zo een werk zoude juist niet door één' schrijver alleen vervaardigd moeten worden: men neemt in zo een geval, een geheel gezelschap geleerden, die elk voor het vak, waarin hij door geleerd is, oordeelen; althands zo gaat het bij ons.

De Kunstkenner. Kunnen de lieden tot uwent dan zelve niet verstaan of beoordeelen, wat zij leezen? Dat moeten wel botte lieden zijn, die noodig hebben, dat anderen hun zeggen, wat ge daar nu leest is goed; maar wat ge daar leest deugt niet. Zij kunnen dit immers zelve wel zien.

Ik. Neen vriend! daar scheelt 't hem juist aan; de groote hoop van leezers weeten tot onzent niet of 't geen zij leezen, gezond menschen verstand bevatte, ten zij, dat ze dat door gezag van anderen hooren bevestigen.

De Kunstkenner. En zoo 't geen de beoordeelaar verwijst nu eens den leezer redenlijk wel bevalt, of zelfs fraai voorkomt, hoe dan? Moeten de leezers zig dan toch aan 't oordeel van die Beoordeelaars onderwerpen? Is dat mooglijk zo een wet tot uwent?

Ik. Wel neen! Elks oordeel is vrij, en de berispte schrijver wreekt zig ook niet zelden,  vrij hevig; maar wordt dan weder zo fel, door de Beoordeelaars beantwoord, dat hij somtijds zijn' goeden naam en Kunstroem in de samenleeving verliest.

De Kunstkenner. En zorgen de openbaare wetten, daar niet voor, dat de eene burger, den ander niet zodanig onteeren kan?

Ik. Voorzeeker, 'er zijn goede wetten tegen hoon dien men elkander aandoet; maar dan moet de hooner bekend zijn.

De Kunstkenner. Wel, die is dan immers bekend; ja zelfs algemeen door den druk bekend?

Ik. Wel neen, die Beoordeelaars maaken zig niet bekend.

De Kunstkenner. Maaken die zig niet bekend! durven ze dan mooglijk niet voor hun oordeel openbaar uitkomen?

Ik. Men zegt niet gaarne iemand zo openbaar de waarheid; immers men is 'er niet gaarne voor bekend; want somtijds berispt men wel persoonen op 't allerhevigst, waarmede men daaglijks als vriend omgaat.

De Kunstkenner. Wat zegt ge daar! Neen; dank zij den schenker van alle verstand, dit gebruik is bij ons niet bekend; niemand mag iets zonder zijn' naam uitgeeven, en niemand verlangt het ook te doen; want elk  mag hier spreeken en schrijven gelijk hij denkt; en dat kan ook onder ons plaats hebben; want niemand denkt iets dat hij niet zou durven zeggen, en in plaats van eens anders werken te berispen, schrijven onze geleerden zelve; wanneer 'er, bijvoorbeeld, eens een of ander werk uitkomt; dat, na 't oordeel van een' of anderen geleerden, te onvolmaakt, te zwak, of te gebrekkig is, wel! dan houdt die zig niet op, met het zelve te berispen, maar schrijft over dat zelfde onderwerp, terstond, na zijn bevatting, een ander werk, en maakt zelfs in 't geheel geen gewag, van den anderen schrijver; dan besluit de leezer zelve, wat beter is, en dat dan ook beter is, heeft den meesten aftrek, zo gaat het althands bij ons daarmede; wel dat moeten bij u dan wel nijdige en verwaande geleerden zijn.

Ik. Neen, dat ontstaat bij ons niet altijd uit nijd of verwaandheid; maar om dat de uitgeevers dezer Beoordeelingen nog al wat meer aan de schrijvers derzelve, als voor ander Boekwerk kunnen geeven; om dat 'er zeekerlijk altijd goeden aftrek van is; inzonderheid als ze wat steekelig zijn. Dit noodzaakt ook den Boekverkooper, om zodanige boeken liever dan andere werken te onderneemen;  want als zo een geschrift eens in den smaak komt, en als 't maar in 't begin wat hevig geschreeven is, kan dat niet missen; wel nu, dan heeft de Boekverkooper 'er een zekere vastigheid aan, waar op hij jaarlijks reekenen en staat maaken kan; want 't meeste wat bij ons in den Boekhandel gebeurt, geschiedt lucri ergo.

De Kunstkenner. Dan mag men tot uwent, met recht, het auri sacra fames, quid non mortalia pectora cogis, over dien handel, uitroepen. Schrijven dan de aucteurs tot uwent om geld?—Wel heden, dat moet al wonderlijk toegaan! Moet dan hun geest juist vaardig zijn, als de maag leeg is?

Ik. Wel dan juist studeert men met het beste gevolg.

Maar ik ben verwonderd geweest, dat de Boekverkooper wiens winkel ik bezogt, niet eens van rijmwerken of rijmen wist? Zijn 'er dan geen Poëeten meer hier te lande?

De Kunstkenner. Ja, ik begrijp 't zeer wel, wat ge met rijmen en rijmwerken bedoelt, meent ge niet die werken, welker regels zo veel als met dezelfde letters eindigen. Ja, Ja, ik verstaa u wel. O, dat is geheel uit den smaak: ik wil wel gelooven, dat de Boekverkooper dien niet kende; men moet al vrij gestudeerd hebben, om daar een denkbeeld van te maaken,  en ge moet denken, die lieden welke de boeken verkoopen, zijn juist allen geen geleerden of antiquarii. Neen; zoo 'er al eens een Poëet onder ons opstaat, dat in geene jaaren gebeurt; want iemand die geen natuurlijke geschiktheid tot groote verbeeldingskragt heeft, schrijft geen Dichtwerken; nu dan, als 't al eens gebeurt, dan schrijft zo een Dichter na de maat die zijn hartstocht of verrukking hem aan de hand geeft; doch het gebeurt zeer zelden; hij moet dan ook daar bij de nooten stellen, welke dienen moeten om zijne gedichten wel, en in zijn gevoel, te leezen; want al onze Poëzij is met zekere muziek verzeld, en wordt gezongen. Gelijk ook bij de Grieken en Romeinen gebeurde, anders zoude ons de cadans, die 'er in plaats heeft, ontslippen, of in een lang gedicht, wel dra verveelen.

Ik twijfel echter of ge mijne meening wel vat; want ge moet 'er u zeeker geen juist denkbeeld van kunnen maaken, als aan 't Rijm te zeer gewoon zijnde. Deze soort van Gedichten als bij ons nog enkel voorkomen, konden ook vóór veele eeuwen, en in een land als 't uwe, waar nog veel behoeften zijn, niet ontstaan; 't is bekend wat HORATIUS, in zijn Dichtkunst, daar reeds over gezegd heeft. Wanneer de Goudzucht eens een volk ingenoomen  heeft, kan geen onsterflijk dicht meer uit hun voortkomen.(19)

Ik. Men zal toch zeekerlijk wel sierlijk bewerkte Redevoeringen onder u kennen?

De Kunstkenner. Ja, men doet zeekerlijk thands dikwijls openbaare Redevoeringen; want 'er is weeklijks een bijeenkomst in de hooge en laagere zedeschool, waarin bekwaame Redenaars de beoefening der deugd, en de gevolgen van ondeugd, krachtig voordraagen en aanprijzen. Dit geschiedt, of bij wijze van Redevoeringen, of bij wijze van samenspraaken, even als de aloude Tooneelspellen; want ons laagere zedeschool is ook tevens ons Tooneel; doch ik weet niet, dat de Redenaars daartoe zekere kunstregelen volgen: zij spreeken 't geene bij hun opkomt, en zo als eene gezonde Logica voorschrijft; want zij zoeken hunne toehoorers niet met schijn te misleiden.

Ik. Beoefent men dan de Redeneerkunst, of Rhetorica niet meer; bijvoorbeeld leert men niet, hoe men zijn reden opsieren en bevallig voordraagen moet, en hoe de gebaarden, bij de uitspraak, te maaken zijn?

 

De Kunstkenner. Neen! om dat deel der Rhetorica denken wij niet. Men weet door de Logica immers wel, als men iets wil voordraagen, dat men 't een niet voor 't ander, of verward, of verkeerd, of met oneigene woorden doen moet; en wat de gebaarden betreft, die worden door de natuur zelve geleerd; wij zien niet eens gaarne veel gebaarden op den Redeneerstoel maaken; alzo die den aandacht veel te veel afwenden.

Ik. Gij hebt daarin zeeker geen ongelijk; maar ik bedoel juist geene openbaare Redevoeringen; maar wel bijzondere voorleezingen, gelijk tot mijnent veel plaats hebben; men komt tot onzent niet bij elkander, of men leest iets voor, of doet een kleine Redevoering, over 't een of ander onderwerp; althands in zulke gezelschappen, waar niet geömberd wordt.

De Kunstkenner. Geömberd? wat is dat?

't Berouwde mij, dat ik mij dat woord had laaten ontvallen; want ik wist niet, hoe ik dezen goeden man, met mooglijkheid, eenig denkbeeld van 't à l'hombre spel zou kunnen geeven; ik moest toch wat antwoorden, en zeide:

Ik zal u zeggen, à l'hombre of Ombren, in de wandeling, is een spel dat men zittende  met elkander speelt, en bestaat in het op de tafel werpen, van beschilderde blaadjens papier, sommigen derzelve zijn met heele monstreuse beelden beschilderd, met twee hoofden, vier armen, en twee buiken; deze beelden zijn uit de oude en nieuwere tijden ontleend, althands men heeft ze naamen uit de gewijde en fabel geschiedenissen gegeeven; bijvoorbeeld: Koning DAVID en HECTOR, CHARLEMAGNE en HELENA; PENTHAMEE en LUCRETIA, onder anderen is 'er een beeld bij, dat heet CIPRI ROMAN; maar ik kan u betuigen, dat zelfs de ervaarendste omberaar, tot heden, nog niet weet wat dat beduidt; de overige blaadjens zijn met ruiten of met klaverblaadjens, of met hartjens, of met een figuur in de gedaante van een schupjen betekent, en schoppen genoemd; nu, om dan voorttegaan, als men dan aan elk wat van die blaadjens in de handen gegeeven heeft, dan begint men ze na vervolg neder te werpen, en aan het eene blaadjen meer waarde gegeeven zijnde, dan aan het ander, dan is het gevolg, dat hij die de meestwaardige kaarten in handen gekreegen heeft, overwinnen moet, en al de andere die nedergelegen worden, naar zig kan haalen.

 

De Kunstkenner. En wat gebeurt 'er dan verder?

Ik. Wel! dan is het spel uit, en men geeft elkander geld.

De Kunstkenner. Geld! Ik meende dat ge zo even zeidet, dat het een spel ware?

Ik. Wel ja! ja, een spel; maar men speelt om geld.

De Kunstkenner. Zo! heet men dan al wat tot uwent om geld gedaan wordt, speelen? Nu zo, dat is iets anders: als de Bakker dan brood bakt, speelt hij dan?

Ik. Wel neen! zo moet ge 't niet begrijpen? De Bakker geeft voor geld zijne waaren, die hij, om ze in staat te stellen van gebruikt te worden, bewerken moet; men noemt zulke ruilingen van goed voor geld, geen spel; maar als men elkander iets geeft, uit hoofde van een, vermaakshalven, ingebeelde schuld, dan noemen wij dat speelen.

De Kunstkenner. Nu begrijp ik u, dan is 't alles maar vermaakshalven zo uitgedagt, men zal dan zeekerlijk, als men ophoudt met speelen, elkander 't geld weêrom geeven!

Ik. (Verlegen met 's mans botheid van begrip) Wel zeeker niet! daar zou de winnaar wel degelijk tegen hebben: begrijp dat sommige speelers, geduurende het spel al vrij  wat omzetten; veel verliezen of veel winnen kunnen, na dat de speel prijs onder hen hooger of minder is bepaald, en de fatsoenlijkste lieden stellen dien prijs zo hoog mooglijk is; want, na maate men grover speelt, wordt men vermoogender gehouden; bijvoorbeeld, zoo ik 't geld na uwe waarde schat, dat is driemaal zo min dan 't bij ons geschat wordt, dan gebeurt het dikwijls dat de middenclasse, die wij den Burger noemen, somtijds op een' avond een veertig stuivers wint of verliest, welke men veel naauwkeuriger betaalt, dan zulke schulden waarvoor men zijne waarde genooten heeft; want dit heeten wij schulden van eer, en het gebeurt dikwijls dat de bakker en slagter, voor hunne geleverde waaren, niets ontfangen; terwijl men driemaal zo veel als zij te vorderen hebben, om niet, en uit hoofde van die ingebeelde Eerschulden, aan elkander betaalt.

De Kunstkenner. Maar mij dunkt, dit strijdt tegen alle recht. Zorgen daar dan de wetten van uw land niet tegen?

Ik. Ja, dat doen zij voorzeeker; zo dra iemand, bijvoorbeeld, bij ons niets meer heeft om te betaalen, verliest hij zijne vrijheid, en wordt, op kosten zijner schuldeischers, in de gevangenis onderhouden.

 

De Kunstkenner. Zo, dan zal hij daar met eenig algemeen nuttig werk, iets verdienen, waarvan hij eindelijk zijn schuld voldoen, en zig weder vrijmaaken kan.

Ik. Neen! och neen! daar toe is in die gevangenissen geen de minste gelegenheid.

De Kunstkenner. Ei zie, dat is dan dunkt mij eene zeldzaame gewoonte. Ik bevat juist nog niet, wat voordeel de schuldeischer daar bij hebben kan; doch, wat zal men zeggen, men kan zo oppervlakkig niet over de gewoonten en zeden van een vreemd land oordeelen.—Maar dat kan ik u echter berichten, dat het hier geheel anders toegaat; want 't is bij ons zo eene groote schande meer te verteeren, dan men vermoogend is te betaalen, dat het slegts in veele jaaren enkel eens gebeurt, en dan nog geschiedt dit ongeluk niet door zulke zonderlinge ingebeelde schulden als het spel; maar door onvoorziene rampen, en in die gevallen treedt de geheele streek, waar zo een ongelukkige woont, toe; elk geeft een beuzeling en hier mede is de verarmde persoon gered, en niemand lijdt 'er eenige schaade bij. Zoo 'er al iemand het 'er op toe wilde leggen, om, voorbedagt, anderen te benaadeelen, zoude hij dit onmooglijk uit kunnen voeren; want  men zoude hem daarin niet toegeeven; daar het bij ons eene gewoonte is, om, zonder geld of ruiling, niemand iets van 't onze aftestaan, 't geen ook niet behoeft, daar elk van zijnen grond zijn bestaan vinden kan.

Ik. Nu, dat is ook geheel iets anders, als in landen waar veel Koophandel gedreeven wordt; want daar moet ook veel credit gegeeven worden; daar zijn de meeste bezittingen denkbeeldig; immers een koopman moet ten minsten tweemaal zo veel credit dan vermoogen hebben; maar hebt ge dan hier geenerleije spellen?

De Kunstkenner. Ja wel; maar men speelt slegts voor vermaak en gezondheid: wij hebben verscheiden bal-kaats- en lighaamsoefenende spellen; maar nooit denken wij om elkander geld aftewinnen. 't Spel is immers geen kostwinning? Maar, daar wij van 't spel spreeken, moet ik u eens even iets laaten zien, waar over hier zeer sterk onder de geleerden getwist wordt: sommigen houden het voor een spel, en anderen weder voor afgodsbeelden der ouden, en wel van sommige half beschaafde, half onbeschaafde volken, die men zegt dat in de XVIIIe. eeuw in 't hart van Europa gewoond hebben.

Hij vertoonde mij daarop een doos, waarin,  onder andere niets beduidende snuisserijen, ook beeldjens van dieren van goud, zilver, en met Juweelen omzet, lagen, als Elephantjens, Penningjens, Lammetjens, Kruisjens, Sterretjens en andere kleinigheeden, welke ik weldra voor Ridderordes erkende. Terwijl ondertusschen de Kunstkenner voortging, dus te redeneeren: zou 'er aan die prulletjens nog al wat gelegen zijn, dunkt u? Ik heb al in den wil geweest, om ze mijn kinderen te geeven, om mede te speelen; maar als 't waar is, dat het oude afgoden zijn, is 't nog al der moeite waardig om ze te bewaaren.

Ik zeide daarop dat het juist geen afgoden waren; maar dat 'er echter bij mij te lande nog groote eer aan beweezen wierde, en dat iemand die zo een Lammetjen, Kruisjen, of Penningjen mogt draagen, al vrij wat aanmerklijks ten dienste des lands moest verricht hebben, ten minsten dat zijn voorouders een' aanmerkelijken dienst aan 't land moesten gedaan hebben.

De Kunstkenner. Wel is 't mooglijk! Nu dat is toch ook al raar; dan zijn 't zo veel als tekens, om iets te kunnen onthouden; zo? Dan was 't zeeker om dat men die groote daaden anders vergeeten zou, als men ze zich  niet door zo een figuurtjen herinnerde; wel nu, dan zal ik ze bewaaren: moogelijk is dit Elephantjen dan ter gedagtenis dat iemand die beesten 't eerst ontdekt heeft; dit Lammetjen zal dan voor iemand die het gebruik der wol verbeterd, en dat Sterretjen mooglijk voor iemand die een nieuwe Planeet ontdekt hadt, geschikt geweest zijn; zo, nu zal ik ze wel trouw bewaaren.

Ik. Goede vriend! neen, 't is 'er juist zo niet mede gelegen, als ge wel meent; want deze figuurtjens werden veeltijds door lieden gedraagen die noch van natuurlijke Historie, noch van Koophandel of Sterrekunde iets wisten; hun herkomst is ook van een gantsch anderen aart; doch ik kan u verzeekeren, dat ze meestal voor krijgsverdiensten door de Vorsten gegeeven werden, en die ze droeg was zeekerlijk bij 't gemeen in groote achting, al ware hij ook nog zo bot; maar ze zijn toch aan goud, zilver en juweelen veel waardig.

De Kunstkenner. O, als 't anders niet is, dan zal ik ze maar aan mijn' kleinen jongen geeven; want goud, zilver en juweelen zijn bij ons zaaken van zeer weinig waardij.—

Ik stond zeer verwonderd over de koelheid waarmede de Kunstkenner deze kleinoodiën  behandelde, en besloot mijn bezoek met deze woorden: inmiddels danke ik u wel zeer voor uwen vriendelijken ontfangst, in hoope dat ik u toch niet van noodiger bezigheeden afgehouden zal hebben: ik wilde nu nog gaarne eens een Regeerings persoon gaan bezoeken; zoo 'er hier kort bij een mogt woonen; want behalven dien Vader des lands, zullen 'er immers zeekerlijk ook nog wel andere Regenten zijn.

De Kunstkenner. Voorzeeker, maar ge zult ze thands niet tot hunnent vinden; want ze zullen allen ter schoole zijn.

Ik. Ter schoole! Regenten gaan bij u nog school? waar gelijkt dat nu weêr na?

De Kunstkenner. De Regenten gaan niet meer school; maar zij moeten des naademiddags in de schoolen tegenwoordig zijn; om dat de jeugd onder hun eigen opzicht opgevoed en onderweezen wordt.

Ik. Zo! dan zijn uwe Regenten een soort van Atheensche Ephoren? Nu ja, dat is zeer prijsselijk; want de kinderen zijn toch het toekomend geslacht; 't komt 'er dus wel zeer op aan, dat een goede Regeering een naauwkeurig opzicht op derzelver onderwijs en opvoeding draage. Ik ben waarlijk verheugd  dit te verneemen; men wordt immers in de schoolen toegelaaten?

De Kunstkenner. Eenen vreemdeling wordt hier nergens toegang geweigerd; men behoeft hier geen schatten te verbergen, die de hebzucht gaande kunnen maaken; al wat wij hier bezitten kan elk weldenkend volk zig eigen maaken. Wij hebben hier alleen goede wetten, veel lust tot weetenschappen en te vredenheid met onzen staat.

Ik. Wel nu, mijn voorneemen was ook, naa een bezoek bij u afgelegd te hebben, de schoolen, immers een derzelve, eens te gaan bezichtigen; ik zal daar tevens uwe Regenten vinden, die ik toch mede gaarne eens aantroffe?

De Kunstkenner. 't Zal uw tijd worden, als ge de school nog wilt zien; want zij zal welhaast geëindigd zijn.

Ik nam, op deze waarschuuwing, terstond mijn afscheid, van den beleefden Kunstkenner, en ging weder met mijnen Geleider op weg. Toen wij een eindjen weegs gegaan hadden, brak mijn Geleidsman het zwijgen, en zeide:

Wij zijn hier reeds digt bij de school; maar, eer wij 'er ingaan, moet ik u nog waarschuuwen, dat gij de persoonen, welken het bestuur aanbetrouwd is, geen Regenten  noemt; wij noemen hen alleen Oudsten; want 't zijn in de daad, in alle onze vlekken, de bejaardsten uit het vlek; want hoewel elk inwooner tot dit bestuur gerechtigd is, worden doorgaandsch de bejaardste lieden, daarmede voorzien; mids zij nog in staat zijn, dien gewigtigen post waarteneemen.

Ik dankte mijnen Geleider voor zijn bericht; terwijl wij reeds in eene ruime wooning binnen traden; deze was de school zelve: zij was in vier onderscheidene vertrekken verdeeld; in elke dier vertrekken zaten twee dier Oudsten, in een verheven gestoelte, terwijl de onderwijzers een weinig laager geplaatst waren. De leerlingen welke hier van de jongste waren, kwamen mij niet onder de zeven, en niet boven de negen jaaren voor. Ik vond hen bezig met, aan een der tafels, de letters te leeren, terwijl men aan eene andere reeds een weinig verder met spellen en leezen gevorderd was, en aan een derde tafel werkelijk een' aanvang met schrijven maakte.—Wij wandelden deze school, waar, tegen de gewoonte der kinderschoolen, een groote orde en stilte heerschte, langzaam door, en kwamen in de tweede school, hier vonden wij alles op dezelfde wijze ingericht; de leerlingen waren hier van  tien tot veertien jaaren; aan een der tafels, zag ik, gaf men onderwijs in de taal, die in gebruik was; naamlijk in het schrijven van een' goeden stijl, en in de letterkundige regelen der taal; aan een tweede tafel was men bezig om het Latijn en Grieksch te onderwijzen; voor zo verre deszelfs beginselen betrof, hier werdt van buiten geleerd; doch de kinderen leerden in stilte, voor hun zelven; een derde tafel was geschikt voor hun die reeds Latijnsche opstellen konden vervaardigen, en aan een vierde tafel werden Latijnsche Aucteuren geleezen en geëxpliceerd; CICERO was om zijn zuivere taal en SENECA, om zijne zedekunde, hier in gebruik.—Dichters vond ik hier niet.—In de derde school zag ik jongelingen van zestien tot achttien jaaren, deze waren aan een tafel bezig met zig in de wiskundige weetenschappen te oefenen, terwijl aan een tweede tafel de Redenkunde of Logica, en aan een derde de beginselen der zedelijke wijsbegeerte onderweezen werden. Eindelijk in de vierde school, waarin ik jongelingen van achttien tot twintig jaaren vond, werden de Proefondervindelijke Natuurkunde en de kennis van de wetten en constitutie der Regeering op verschillende  dagen onderweezen; zo dat reeds deze school den dienst van eene Academie, wat betreft de zedelijke wijsbegeerte, doen konde, en de jongelingen in alle, meest tot het leven noodige, vakken der geleerdheid bekwaam gemaakt konden worden.

Toen wij in deze laatste school binnen traden, was men juist bezig met de verklaaring der wetten, waar na dit land bestuurd werdt; men las dezelve voor, en gaf reden van al wat in de zelve gesteld was; dit juist gaf mij gelegenheid van, bij 't eindigen der voorleezing en geduurende het uitgaan der schoole, in gesprek te treeden, met een der Oudsten, welke in deze school de voorzitting hadt. Ik maakte hem eene aanmerking bekend, welke mij onder het leezen der wetten ingevallen ware; bestaande daarin, dat ze mij niets anders dan zekere geregelde schikkingen van huishouding scheenen te behelsen; zonder dat 'er van eenige misdaaden of straffen in gerept wierde; 't zullen, zeide ik, zeekerlijk, alleen de Burgerlijke of Civile wetten geweest zijn, die ik heb hooren voorleezen; 'er zijn immers, behalven dezen, ook Crimineele wetten hier in gebruik?

De Oudste. O neen! wij kunnen 't met deze gemakkelijk af? Ik weet wel, wat gij  bedoelt; maar ge moet die oude tijden, toen 'er crimineele wetten noodzaakelijk waren, niet verwarren, met de behoefte van onzen tegenwoordigen tijd. Wil ik u eens beknoptelijk zeggen, waar om wij alleenlijk civile schikkingen, en geen crimineele wetten noodig hebben; hoor, dat komt van daar, dat wij de Jeugd onder ons eigen toezicht opvoeden; dat onze maatschappijën thands zo geweldig groot niet zijn, dan vóór dertien eeuwen; dat wij onzen rijkdom niet meer in elendig poppengoed van goud en zilver, maar in kennis en vergenoegen zoeken. Want hier door, zegt JUVENAAL, ontstaan gemeenlijk de oorzaaken van schelmstukken, en geen ondeugd van het menschelijk gemoed, heeft ooit meer vergifts gemengd, of zwaarden ter verderve gewet als de felle trek tot onmaatige middelen.(20) In één woord, dat wij waarlijk verstandiger geworden zijn, en daar, waar het verstand  verlicht wordt, verminderen allengs de misdaaden; zondigen is dwaalen: wij trachten, zo veel mogelijk, der jeugd van 't eerste oogenblik heurer ontluikende kennis, waare denkbeelden der dingen in te boezemen. De jeugd blijft niet te min wel verschillend van aart; en dat is, tot derzelver bestemming, ook hoogstnoodig; maar alle die misdaaden, die, in voorige eeuwen, uit begeerte naar eens anders goederen en bezittingen ontstonden, en zo wel den koning als den onderdaan besmetteden, zijn bij ons voorwerpen van medelijden. Hier toch is bij niemand overvloed, maar ook bij niemand gebrek; want zo dra iemand meer geld of goed, langs den eenen of anderen weg, verkreegen heeft, dan hij voor zig gebruiken kan, geeft hij 't vrijwillig in de schatkist des Lands, en daaruit worden weder anderen, in gevalle van onvruchtbaarheid, of andere rampen, ondersteund, en voor gebrek behoed; zo dat hier niemand meer dan een ander verlangt, alzo hij zeer tegen de algemeene gewoonte zou handelen, met zijn overhebbende goed, niet ten gemeenen nutte afteleggen. Wat werden 'er, in voorgaande eeuwen, uit den ongelijken eigendom niet al misdaaden gebooren! Hoogmoed, onrecht, moord, diefstal, bedrog, die alle slegts op het mijne en  uwe gegrond waren(21). Nu, waar de oorzaaken ophouden, houden ook de gevolgen dier oorzaaken van zelven op; onze voorvaders hebben getracht, langzaamerhand die oorzaaken te doen ophouden; wij genieten daar thands de vruchten van, waartoe zouden wij dan geneesmiddelen tegen de schadelijke gevolgen, dier bij ons onbekende oorzaaken, bezigen?

Ik. Gelukkig en gezegend moet uw land zijn, waarin zulke hevige middelen ontbeerd kunnen worden.

Geheel verrukt, riep ik, in een soort van kortstondig enthusiasmus, de heerlijke Dichtregelen van den grooten MARO uit:

Magnus ab integro sæclorum nascitur ordo,
Jam redit et virgo redeunt Saturnia regna;
—  —  —  —  —  —  —  —  —  —
Talia sæcla suis dixerunt currite fusis,
Concordes stabili fatorum numina Parcæ!(22)

 

Doch staa mij toe, dat ik u verzoeke mij eene zwaarigheid optelossen. Gij zegt zelve dat de kinderen onder u van verschillenden aart zijn.—Juist dit dunkt mij, moet oorzaak zijn, dat ze tot booswigten, misdaadigers, enz. ontaarten? En in zulk een geval, kunnen 'er, dunkt mij, geen crimineele wetten in eene maatschappij gemist worden.

De Oudste. Ik heb u wel gezegd, dat de kinderen onder ons in aart verschilden; maar niet dat hun aart ten kwaade geneigd ware. De menschlijke aart schijnt altijd ten goeden overhellende; altijd tot zijn zelfs verbetering neigende; dit heeft in de voorige eeuwen, zo veele booswigten, en zo veele braave lieden, tevens opgeleeverd; men wist dien aart maar niet wel te leiden; ook hadt men, te dier tijd, daaden en handelingen voor misdaadig en zondig uitgekreeten, die, na onze inrichtingen, geheel onschuldig zijn. Dit neemt bij ons een groot deel kwaads weg; waarbij dan nog komt, dat wij geen belang in het overtollige hebben leeren stellen; hier door is dieverij, moord, bedrog, en al dat gevolg van het mijne en uwe bij ons verdweenen.—

Ik. Ik kan mij geen maatschappij verbeelden, waar dit kwaad geen' invloed hebbe.

 

De Oudste. Dat komt enkel daarvan, dat ge nog te midden onder een ander soort van samenleeving leeft; wij kunnen ons ook volstrekt geen juist denkbeeld dier samenleeving van de voorige eeuwen, van hebzucht, en wandaaden maaken.

Ik. Laat dat zo zijn; maar schoon men nu die voorwerpen van misdaaden wegneeme; 'er zullen toch altijd hartstochten van Toorn, Liefde, enz. overblijven, die toch ook gelegenheid tot wanbedrijven kunnen geeven; schoon 'er geen geld of goed mede gemengd zij. Ik denk toch dat uwe Landgenooten wel door driften somtijds in beweging gezet worden; anders zoude het wel een doodelijk slaaperige maatschappij uitmaaken.

De Oudste. Dit verbeeldt ge u slegts; 'er zijn zeekerlijk hartstochten onder ons; maar wij leeren elkanderen het buitenspeurige derzelve tegengaan; een maatschappij behoeft immers niet slaaperig en doodsch te zijn, schoon 'er niet in gemoord of gestoolen worde; ook zijn onze regeeringsschikkingen van dien aart, dat, zoo 'er al eens zulk een ongelukkig voorval gebeurde, men zodanig een door hartstocht overweldigd mensch, onder de zinneloozen en ongezonden, in onze  zeer wel ingerichte Gasthuizen, zou trachten te verbeeteren.

Ik. Maar hoe komt het toch, dat ik in deze school geen knaapjens onder de zeven jaaren en geen meisjens aantreffe?

De Oudste. Wij zenden de kinderen onder de zeven jaaren niet ter schoole, noch stellen hen aan geenerlei geheugen, of herssensoefenenden arbeid; maar maaken hen dan sterk en bekwaam tot ligte handwerken, die ze ook door den tijd noodig zullen hebben; dat begint al met hun vijfde jaar; de eerste jaaren der kindsheid, worden slegts met groeijen en speelen versleeten. Wat de meisjens aangaat, deze worden afzonderlijk in schoolen, onder toezicht van vrouwen, opgevoed, en mede in sommige der nuttigste weetenschappen, maar inzonderheid in de huishoudkunde, onderweezen.

Ik. Maar hebt ge geene volks bijeenkomsten, waarin aan bejaarden hunne verhevenste pligten voorgehouden worden? In één woord, hebt ge geen Godsdienstoefenplaatsen, geen Kerken?

De Oudste. Wel voorzeeker! Wat land kan zonder Godsdienst bestaan? maar wij noemen die bijeenkomsten Zedeschoolen, en zij die in dezelve leeren en onderwijzen, Zedeleeraars; doch het gewigtig twistpunt dat vóór  veele eeuwen de oorzaak der geweldigste beroeringen in landen en staaten geweest is, te weeten het kerkelijk gezag, is bij ons niet bekend. Al wat het bestuur aangaat wordt aan den Vader des Lands, benevens zijne oudsten, overgelaaten; maar de zedeleeraars bemoeijen zig met verhevene wijsgeerige leeringen, stichtende en aangenaame voordragten te doen, ten einde het gene het volk in de schoole geleerd heeft, en dagelijks tot hunnent oefent, behaaglijk te herhaalen, en hen in 't geheugen te prenten.

Ik. Maar leert men hier in die leerschoolen van den Godsdienst geene Theologische stelsels; hebt ge thands geene Theologanten?

De Oudste. Wel ja! in zekeren zin hebben wij zonder twijfel Theologanten, immers de waare Theologie is onveranderlijk. Mijn voorneemen is zelfs om bij een hunner op 't oogenblik een bezoek te gaan afleggen. Gelieft gij mij gezelschap te houden, dan kunt ge hem zelven over zijne leer onderhouden.

Ik was verheugd die gelegenheid te kunnen waarneemen, om mij met de Theologische stelsels der volgende Eeuwen bekend te maaken. Met al mijn hart, was mijn vuurig antwoord, laat ons, zoo 't u anders niet belet, ten eersten heenen spoeden. Wij deeden dit, ik verbeelde mij den Oudsten aan mijn regtsche  en mijn' Geleider aan mijn linksche hand te hebben; vol van gedachten over al 't gene wat ik den Theologant vraagen, en bij hem onderzoeken wilde, naderden wij aan zijn wooning. Hij was mede een eerwaardig, doch eenvouwig grijsaart. Hij ontfing ons met alle tekenen van opregt gemeende gulheid; wij zetteden ons bij hem neder. De Oudste vong het gesprek aan.

De Oudste. Eerwaardige! zie hier een' vreemdeling, die uwe meening omtrent eenige verborgenheeden uwer leer van u wilde verneemen.

De Leeraar. Hij spreeke; 't zal mij aangenaam zijn, hem eenig licht en troost te kunnen verschaffen. Maar (zig tot mij wendende) verborgenheeden, goede vriend! en althands verborgenheeden Gods, zijn en blijven hier op aarde ondoordringbaar voor den zwakken sterveling. Wij prenten daarom onzen kinderen in de schoolen den grooten regel van den alouden POPE in. Mensch! wees dan nederig in uwe hoop, en verhef u niet dan met vrees, wagt den grooten onderwijzer, den dood, en aanbid God(23).

Want de oude SCALIGER zegt, met reden:

 

Nescire velle quod magister optimus
Docere non vult erudita inscitia est.

Niet te willen weeten, 't geen de opperste leeraar, niet leeren wil, is regt geleerde onweetenheid.

Ik. Dit beken ik, Eerwaardige! maar elk vormt zig toch een zeker eigen denkbeeld over sommige duistere zaaken: ik wilde gaarne onderstaan of wij ook veel in denkbeelden verschillen, ten einde, zoo ik de uwen beter en gegronder vonde, de mijnen vaarwel te zeggen, en voor de uwen te verwisselen; wat, bijvoorbeeld: denkt gij van...

Hier werd ik gestoord...

Eensslags kwam ik, in de zinnelijke waereld, uit die der verbeelding, terug.—Zo ook zullen wij eens, te midden onzer ijverigste navorschingen, in 's levens mijmering gestoord wordende, in de eeuwige waarheid ontwaaken.

(1)

Il y a un certain fil dans les affaires du monde, qui les enchaine les unes aux autres; & quand on peut le saisir adroitement on n'est point éloigné de percer dans l'avenir, on apperçoit en gros la suite des choses.

Deslandes, Hist. Crit. de la Philosophie, Tom. II. p. 123.

(2)

Veniet tempus, quo ista, quæ nunc latent, in lucem dies extrahat & longioris ævi diligentia. Ad inquisitionem tantorum ætas una non sufficit, ut tota cælo vacet..... Veniet tempus quo posteri nostri tam aperta nos nescisse mirentur.

Senecæ, Nat. Quæst. L. VII. Cap. 25.

(3)

Εὰν γαρ τὰ παρεληλυθοτα μνημονευης, ἄμεινον καὶ περι των μελλοντων βουλευση.

(4)

Tot nos præceptis, tot nos exemplis instruxit Antiquitas, ut non possit videri ulla sorte ætas felicior, quam nostra, cui docendi priores elaboraverunt.

Quinct. Instit. Orat. Lib. XII.

(5)

Non enim parum cognosse; sed in parum cognita stulté et diu perseverasse, turpe est.

CICERO de Invent.

(6)

Dat is: Deuzig was eertijds de naam van een volksziekte, het woord is samengesteld uit het Fransche woord, deux twee, en het Hollansche ziek, als of men wilde zeggen, deux ziek brein, dat is een brein dat aan weêrszijden, in 't voor- en agterhoofds gedeelte, door ziekte aangetast is.

(7)

E. WOLFF, SARA BURGERHART, na de beste uitgaven, met verschillende leezingen en doorgaande nooten verrykt, gedrukt te Irkutskoi 2110.

(8)

MOZES MENDELSZOON.

(9)

POPES; Proeven van den Mensch.

(10)
——— ——— ——— Mensura tamen quæ
Sufficiat census, si quis me consulat, edam;
In quantum sitis, atque fames & frigora poscunt,
Quantum Epicure tibi parvis suffecit in hortis
Quantum Socratici ceperunt ante penates.
Nunquam aliud natura, aliud sapientia dicit.
(11)

In arte Poetica.

(12)

Dat is: Het zieltogend Holland hersteld, of Geschiedverhaal van het gene in de Vereenigde Nederlanden in de XVIIIe eeuw voorgevallen is, door Ha-ki-ung van China, met koperen plaaten, gedrukt te Peking, op kosten van La-chi-to-ang, gewoon drukker van het Letterkundig Genootschap aldaar Ao. 2150.

(13)

όὐδεν διαφέρει αρχων ἀγαθος ἀγαθο πατρὸς.

Boursault geeft den Koningen, op dien grond, ook deze gewigtige les, in zijn fraai Tooneelstuk Esope à la Cour.

Sans etre conquerant, un Roi peut etre auguste.
Pour aller à la gloire il suffit d'etre juste.
Dans le sein de la paix faites de toutes parts,
Dispenser la justice & fleurir les beaux arts.
Proteger votre peuple autant qu'il vous revere,
C'est en etre, Seigneur! le veritable Pere;
Et Pere de son peuple est un titre plus grand
Que ne le fut jamais celui de Conquerant.
(14)

Quid est, libertas? Potestas vivendi, ut velis. Quis igitur vivit ut vult, nisi qui recta sequitur, qui gaudet officio, cui vivendi via considerata atque provisa est.

Parad. V. Cap. I.

(15)

PLATO de Rep. Lib. 3.

(16)

Idem Protector et Hostis.

(17)

De schaamle Reiziger, zal voor den Roover zingen.

(18)

Dat is: Een man wiens misdaad bestondt, in iets van de Reizigers, tegen hunnen wil, te neemen.

(19)
— Ad hæc, animos aerugo & cura peculi
Quum semel imbuerit, speramus carmina fingi
Posse linenda cedro & levi servanda cupresso?

De arte Poetica.

(20)
Inde fere scelerum causae, nec plura venena
Miscuit, aut ferro grassatur sæpius ullum
Humanæ mentis vitium, quam sæva cupido
Indomiti census.

JUVENALIS Sat. XIV.

De Apostel Paulus zegt mede, zeer juist: de gierigheid is de wortel van alle kwaad.

(21)

Vergelijkt hier mede den 11den Zendbrief van den Apostel Paulus aan Thimotheus vers 1–9. ingesloten.

(22)

Dus door VONDEL in Neêrduitsche dichtmaat gebragt:

———— ———— Nu komt, zonder land geschil
En strijdt, een lange rij van eeuwen aangetogen,
Saturnus eeuw en maagd Astræa komt gevlogen.
—   —   —   —   —   —   —   —
De Schikgodinnen, die eenstemmig 't vast besluit
Van 't noodlot sterken, en bestemmen, riepen luit,
O, spillen! vaart al voort, en spint ons zulke tyden.
(23)
Hope humblij then; whit tremblung pinions soar;
Wait te great teacher Death; and God adore.

Essai on Man. Ep. I.

decoratieve illustratie

 

NAAREDE

De bedoeling dezer Mymering is alleenlijk, om, door de beschouwing der aanmerkelijke voortgangen van den Wijsgeerigen geest, onder het menschdom, deszelfs uitwerkselen, naa een lang verloop van eeuwen, door eene waarschijnelijke gissing, uit te vorschen; men zoeke dus in dezelve geene toespeeling op bijzondere zaaken of persoonen; dit zoude het oogmerk des Schrijvers verre gemist zijn.—De geheele grondslag van al wat in dezelve gezegd wordt, is alleenlijk, dat het menschdom uit de wijsgeerige beschouwing van alle dingen, mooglijk eens dien trap van waare beschaaving zal bereiken, waarin het zijn waare behoefte zal weeten te onderscheiden van beuzelachtige overtolligheeden, welke het eerst als onmisbaare behoeften aan zag; wat nu anders zijn de waare behoeften van de onsterffelijke ziel, dan alleen de kennis van verheven Waarheeden en zulke Weetenschappen, welke ons de grootheid van den Schepper in toeneemenden luister voorstellen. Eenmaal gesteld zijnde, dat het menschdom, door trapsgewijze vordering in kennis, deze hoogte bereiken kan, volgt daar uit noodzaakelijk, dat het, die bereikt hebbende, eene geheel andere richting in zijnen smaak en begeerten ondervinden zal; alle beuzelachtige overtolligheeden, waarin niettemin de grondaanleiding gegeeven is tot de ongenoegens, die het menschelijk leven en de samenleeving zo zeer verbitteren, en aanleiding tot allerlei wandaaden in de maatschappij geeven, zullen dan door den  mensch misacht, en eindelijk geheel vergeeten worden. 'Er zal eene geheel wijsgeerige eeuw ontstaan, welke ook in den smaak voor schoone kunsten en weetenschappen den toon geeven zal;——maar deze groote verandering in zeden en denkwijzen moet noodzaakelijk voorgegaan worden, door eene, boven de mooglijkheid van vervulling stijgende, begeerte van het menschdom, elk volk zal zig eerst toeleggen om zijn nabuuren te overtreffen, in de bezitting der schijngoederen, wier aantal de weelde en onverzadelijke begeerte gestadig doen aangroeijen. Deze algemeene drift naar schijngoederen zal derzelver bezit, hoe langs hoe bezwaarlijker maaken, daar ze, onder zo veele begeerigen, slegts schraal zullen kunnen verdeeld worden. Het gemis derzelver zal eindelijk den mensch noodzaaken, om dezelve te verachten en tot de kennis dier groote waarheid te geraaken, dat de Natuur slegts zeer weinig behoeft.—Of nu wel dertien Eeuwen genoegzaam zijn om die leer voortteplanten en te bevestigen, laat ik daar; dit tijdperk is slegts gekozen om eene zekere bepaaling te kunnen daar stellen.—Niemand stoote zig aan de stelling dat ons Land naa dertien Eeuwen, wel geheel van gedaante veranderd zou kunnen zijn; dat de Stad Amsterdam, mogelijk dan slegts een twijffelachtig geheugen van derzelver voormaalige ligging zoude kunnen naagelaaten hebben; want men gaa slegts 1300 Jaaren terugge, en zoeke thands Steden, die toen in vermoogen bloeiden en maake het besluit zelve op; alleen de Dichter mag een eeuwig bestaan en voortduurenden groei, aan, in den aart wisselvallige, zaaken belooven; de Wijsgeer besluit uit de overeenkomst der dingen tot eene gestadige verwisseling en voordduurende onbestendigheid.——Al wat  voords omtrent de verwisseling van smaak in de schoone kunsten, als zijn Schilder-, Toon- en Dichtkunst gezegd is, rust mede op den voet van eene eenvouwige wijsgeerige beschouwing der dingen; welke allen het waarlijk nuttige en verstandelijke als onveranderlijk, maar het oogenbliklijk streelende en zinlijke als gestadig verwisselend erkent.—De weinige trekken, welke hier en daar op de thands dreigende verbastering van smaak in de schoone kunsten, als ook over sommige thands in den smaak zijnde gebruiken, voorkomen; zijn slegts om de redeneering te verleevendigen, en den aandacht der Hooreren bezig te houden 'er ingevlochten, en hebben mede geene bijzondere toespeeling; ja, zijn zelfs met voordagt, en om te sterker te treffen, boven den aart der zaake overdreeven: verre is 't van mij, te willen stellen, dat wij thands geen Kunstenaars van zuiveren en waaren smaak in elk vak zouden bezitten; verre van ons is 't den staat der tegenwoordige inrichting der Maatschappij te willen berispen; zij is onderworpen aan omstandigheeden, door welke derzelver houding onvermijdelijk bepaald wordt: met de verandering dier omstandigheeden kunnen ook derzelver uitwerkselen geheel van gedaante veranderen.——Dit, waarde Leezer! is alleen 't gene ik omtrent de bedoeling van dit werkjen, ten einde alle verkeerde toepassing voor te komen, nog te berichten hadde; mooglijk zal ik eene nadere recensie en verdeediging over sommige daarin voorkomende bijzonderheeden, des noodig oordeelende, zelve het licht doen zien.

decoratieve illustratie

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 10ener
Blz. 14,.
Blz. 16[Niet in Bron.],
Blz. 21heb-hebben
Blz. 22kun-kunnen
Blz. 28 (voetnoot)20902110
Blz. 31[Niet in Bron.],
Blz. 36XVIIIeXVIIIe
Blz. 37 (voetnoot)20902150
Blz. 38[Niet in Bron.],
Blz. 49JuvenalisJUVENALIS
Blz. 50[Niet in Bron.].
Blz. 56omons
Blz. 75.?
Blz. 76[Niet in Bron.].
Blz. 79.?
Blz. 79?.
Blz. 86[Niet in Bron.].