The Project Gutenberg eBook of Cleopatra: historische roman van George Ebers

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Cleopatra: historische roman van George Ebers

Author: Georg Ebers

Translator: Louise Stuart

Release date: June 3, 2011 [eBook #36294]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK CLEOPATRA: HISTORISCHE ROMAN VAN GEORGE EBERS ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder trema, ae/æ, met/zonder afbreekstreepje, variatie aanhalingstekens) zijn behouden.
Een inhoudsopgave is op bladzijde 4 toegevoegd.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Van dit e-boek is ook een engelse vertaling vanuit het duits beschikbaar via Project Gutenberg (e-boek no. 5482).

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

achterzijde rug voorzijde

 

CLEOPATRA

 


 

CLEOPATRA

HISTORISCHE ROMAN

VAN

GEORGE EBERS

UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD

DOOR

LOUISE STUART

TWEEDE DRUK

AMSTERDAM
VAN HOLKEMA & WARENDORF

 

VOORREDE.5
EERSTE HOOFDSTUK.7
TWEEDE HOOFDSTUK.17
DERDE HOOFDSTUK.25
VIERDE HOOFDSTUK.49
VIJFDE HOOFDSTUK.56
ZESDE HOOFDSTUK.79
ZEVENDE HOOFDSTUK.90
ACHTSTE HOOFDSTUK.101
NEGENDE HOOFDSTUK.114
TIENDE HOOFDSTUK.126
ELFDE HOOFDSTUK.141
TWAALFDE HOOFDSTUK.158
DERTIENDE HOOFDSTUK.183
VEERTIENDE HOOFDSTUK.207
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.221
ZESTIENDE HOOFDSTUK.236
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.246
ACHTTIENDE HOOFDSTUK.257
NEGENTIENDE HOOFDSTUK.276
TWINTIGSTE HOOFDSTUK.287
EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.305
TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.318
DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.325
VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.340
VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.362


 

VOORREDE.


Wanneer men somtijds wilde beweren dat de sentimenteele liefde van onzen tijd aan de Heidensche oudheid vreemd is geweest, dan wees de schrijver van dit boek in de eerste plaats op het minnend paar Antonius en Cleopatra, en op het testament van dien krachtigen Romeinschen veldheer. Hij had daarin den wensch geuit om, waar hij ook zou sterven, begraven te worden naast de vrouw, die hem tot het einde toe zoo dierbaar was. Aan dat verlangen werd voldaan, en het innig verbonden leven dezer twee zeer buitengewone menschen, dat aan de geschiedenis behoort, heeft reeds meer dan eens een welkome stof geleverd aan kunst en poëzie.

Vooral ten opzichte van Cleopatra, is hun beider bestaan gehuld in een weefsel van romantiek, die zeer nabij komt aan de sprookjeswereld. Zelfs haar ergste vijanden bewonderen hare schoonheid, en de zeldzame geestesgaven die zij heeft bezeten. Daarentegen behoort haar karakter tot de moeilijkste raadsels der zielkunde. De slaafsche geest der Romeinsche dichters en schrijvers, die niet openlijk konden of wilden erkennen welk een schitterend licht er uitging van de vijandin van hun Staat en Keizer, hebben dat vraagstuk verklaard ten haren nadeele. Alles wat Aegyptisch heette was bij de Romeinen gehaat of verdacht, en zij konden aan deze vrouw, die te huis behoorde aan den Nijl, moeilijk vergeven, dat zij eenmaal een Julius Caesar aan hare voeten had gezien, en Marcus Antonius aan zich had onderworpen. Andere geschiedschrijvers, met Plutarchus aan hun hoofd, hebben het raadsel eerlijker opgelost, meermalen zelfs ten gunste van Cleopatra.

Het was voor den schrijver een aangename taak de persoon dier ongelukkige Koningin nader te leeren kennen, en uit het groote aantal der bestaande oorkonden allereerst voor zich zelven een menschelijk beeld te scheppen, waarin hij zelf gelooven kon. Jaren zijn voorbijgegaan eer hij daarmede gereed was; doch nu, terwijl hij zijn voltooide schilderij beziet, vreest hij dat misschien menigeen bezwaar zal hebben tegen de helderheid zijner kleuren. Toch zou het den maker geen moeite kosten, iedere tint die hij gebruikt heeft, te rechtvaardigen. Wanneer hij, onder het werken, zijn heldin leerde liefhebben, dan was dat, omdat hoe duidelijker deze merkwaardige vrouwen-figuur vóór hem stond, hoe levendiger hij gevoelde en helderder inzag, dat zij niet alleen medelijden en bewondering verdiende maar ook, met al hare zwakheden en gebreken, die toewijding en liefde, die zij bij zoovelen heeft gewekt.

Niemand minder dan Horatius heeft Cleopatra dan ook genoemd: „non humilis mulier“,—een vrouw, die tot geen laagheid in staat was. Dit  woord verkrijgt echter zijn grootste beteekenis, wanneer men weet dat het prijkt in de hymne, die de dichter heeft gewijd aan Octavianus en zijne overwinning over Antonius en Cleopatra. Het was stoutmoedig van hem, in zulk een lied de vijandin van den overwinnaar met zooveel lof te vermelden. Toch heeft hij dat gewaagd, en zijn woord, dat men een daad mag noemen, behoort tot de schoonste eeretitels der veel miskende vrouw.

Het had helaas een minder krachtige uitwerking dan het oordeel van Dio, die meermalen de mededeelingen van Plutarchus verminkt, en zich dan ook voornamelijk aansluit bij de comedie of de volksverhalen, die niet durfden wagen te Rome de Aegyptische Vorstin in een gunstig daglicht te plaatsen.

Billijker dan de meeste Romeinsche berichtgevers toont zich de Griek Plutarchus, die, ook ten opzichte van den tijd, onze heldin naderbij kwam dan Dio. Zijn grootvader had zelfs nog allerlei dingen omtrent Antonius en Cleopatra gehoord van zijn landgenoot Philotas, die gedurende de glansperiode van het beroemde paar te Alexandrië, in die stad als student verblijf had gehouden. Van alle schrijvers die van de Koningin melding maken, is hij de vertrouwbaarste, doch ook van zijne verzekeringen moet met omzichtigheid gebruik worden gemaakt. Wij hebben ons, ook in de bijzonderheden, gehouden aan de aanschouwelijke en duidelijke beschrijving die Plutarchus geeft van de laatste levensdagen onzer heldin. Zij draagt geheel den stempel der waarheid, en het zou willekeur geweest zijn daarvan af te wijken.

De Aegyptische bronnen bevatten helaas niets, wat van eenig belang is voor de ware schatting van Cleopatra's karakter, ofschoon wij afbeeldingen bezitten van de Koningin alleen, of met haar zoon Caesarion. Eerst in den allerlaatsten tijd (1892) werd te Alexandrië een fragment gevonden van een kolossaal standbeeld van twee personen, dat zeer waarschijnlijk Cleopatra voorstelt hand aan hand met Antonius. Het bovenste gedeelte der vrouwen-figuur is tamelijk goed bewaard gebleven, en vertoont een bevallig gevormd, jeugdig vrouwen gelaat. De mannen-figuur is zeker vernietigd, toen op bevel van Octavianus, alle standbeelden van Antonius vernield moesten worden. Aan Dr. Walther te Alexandrië zijn wij een goede photographische afbeelding van dit merkwaardig beeld verschuldigd. Behalve dat, zijn er betrekkelijk weinig werken der beeldende kunst overig, de munten medegerekend, waaruit wij het uiterlijk onzer heldin konden leeren kennen.

Hoewel het den dichter vóór alles moet te doen zijn om zijn werk tot een kunstwerk te maken, zoo gevoelt hij daarbij toch den plicht om te streven naar getrouwheid. Evenals het beeld der Koningin moet overeenkomen met hare persoonlijkheid, zoo moet ook het leven, dat in dit boek wordt weergegeven, in iederen trek beantwoorden aan de beschaving van het tijdperk dat geschilderd wordt. Om dit doel te bereiken hebben we onze heldin geplaatst in het midden van een wijden kring van menschen, op wie zij invloed heeft, waardoor het mogelijk werd hare persoonlijkheid voor te stellen in de meest verschillende verhoudingen met anderen.

Mocht het den schrijver gelukt zijn het beeld der merkwaardige vrouw, die zoo verschillend beoordeeld is geworden, niet minder „levend” en geloofwaardig voor de oogen zijner lezers te stellen dan het zich heeft afgedrukt in zijn eigen geest, dan zou hij met voldoening mogen terug zien op de uren, die hij aan dit boek heeft gewijd.

GEORGE EBERS.

 

EERSTE HOOFDSTUK.


Sinds lang had de bouwmeester Gorgias van Alexandrië geleerd de hitte der Aegyptische middagzon te weerstaan. Ofschoon hij nog geen dertig jaren telde, was hij het geweest die, eerst als medehelper van zijn vader, en na diens dood als zijn opvolger, de groote gebouwen opgericht had, waarmede Cleopatra de stad had verrijkt. Ook nu had zij hem weder een nieuwe taak opgedragen, en toch had hij zich, nog vóór het rustuur hierheen begeven, om aan den wensch te voldoen van een jongeling, die nog nauwelijks den knapenleeftijd ontwassen was.

Dit offer gold dan ook niemand minder dan Caesarion, den zoon van koningin Cleopatra en den grooten Julius Caesar. Antonius had hem met den trotschen naam van »Koning der koningen” vereerd—maar daarom was het hem toch in geenen deele vergund te bevelen of heerschappij te voeren; integendeel, zijne moeder hield hem geheel van de regeering buitengesloten, en hij zelf verlangde evenmin daarnaar. Zoo had dus Gorgias, indien hij gewild had, aan zijn verzoek geen gehoor behoeven te geven, en dit te meer, daar het hem duidelijk bleek, dat Caesarion hem in het geheim wilde spreken. De bouwmeester kon in de verte niet vermoeden wat hij hem wilde mededeelen, in ieder geval zou het onderhoud niet lang kunnen duren, want de vloot, waarmede de koningin en Marcus Antonius naar Griekenland overgestoken waren, moest nu reeds die van Octavianus hebben ontmoet, en zoo was waarschijnlijk de slag geleverd, die het lot der wereld beslissen zou. Gorgias geloofde dat Antonius en de koningin overwinnaars zouden zijn, en hij wenschte dit het doorluchtig paar van harte toe. Zelfs moest hij handelen alsof de uitslag van den strijd reeds verzekerd was, want hij moest de toebereidselen tot de plechtige ontvangst der overwinnaars leiden, voor zoover die tot zijn vak  behoorden, en nog heden bepalen waar het kolossale beeld moest opgericht worden, dat Antonius voorstelde met zijne koninklijke geliefde aan de hand.

Mardion, een eunuch, dien Cleopatra in hare afwezigheid als Regent had aangesteld, en de groot-zegelbewaarder Zeno, die zelden in gevoelen met hem verschilde, wenschten het op een andere plaats te zien. Dit had echter tegen, dat dan een stuk grond, dat privaat eigendom was, daarvoor gebruikt moest worden, en hieruit konden moeilijkheden ontstaan, die Gorgias afschrikten. Maar ook als kunstenaar kon hij met het plan van Mardion niet ingenomen zijn, want op den grond van Didymus zou het beeld wel aan de zee staan, zooals de Regent en de zegelbewaarder vooral wenschten, maar het zou daar geen achtergrond hebben. In ieder geval kon de bouwmeester zich nu het verzoek van Caesarion ten nutte maken om van de plaats der bijeenkomst, de hooge trappen van den Isistempel, het Bruchium te overzien, en een geschikte plek voor zijn beeld uit te zoeken. Er was hem veel aan gelegen die te vinden, want de meester die dit kunstwerk had vervaardigd, was zijn vriend geweest en had kort na de voltooiing er van de oogen gesloten.

Het heiligdom, van waaruit Gorgias zijn onderzoekenden blik in het rond liet gaan, lag op een der schoonste gedeelten van het Bruchium. In deze wijk van Alexandrië stonden de koninklijke paleizen met alles wat daarbij behoorde, de prachtigste tempels (het Serapeum, dat in een ander deel der stad lag, niet medegerekend) en de grootste schouwburgen der stad. Hier riep het Forum den raad der Macedonische burgers tot hunne vergaderingen bijeen, en bood het Museum een tehuis aan de geleerden. Het kleine plein, dat den Isistempel ten oosten begrensde, werd gewoonlijk den Muzenhoek genoemd, ter eere van de marmeren vrouwenbeelden vóór de poort van het huis, dat met zijn grooten tuin de noordzijde, naar de zee toe afsloot, en dat aan den ouden algemeen geachten geleerde Didymus behoorde, die ook lid van het Museum was.

Het was een warme dag geweest, en het voorhof van den Isistempel bood den bouwmeester een welkome schaduw. Dit heiligdom rustte op een hoogen onderbouw, en een trap van vele treden leidde naar het inwendige gedeelte. Van hieruit had Gorgias een ruim vergezicht. De meeste gebouwen die hij hier zag waren uit den tijd van Alexander en van zijn opvolgers uit het geslacht der Ptolemaeërs, maar enkele, en dat niet de slechtste, waren zijn eigen werk of dat van zijn vader. Die aanblik deed zijn hart kloppen, en vervulde hem met geestdrift en vreugde. Hij had Rome gezien en menige andere stad,  die tot de allerschoonste en volkrijkste werden gerekend, maar nergens was zulk een tal van heerlijke kunstwerken bijeen als in zijne vaderstad. »Al wilden de goden zelve beproeven,” dacht hij, »om voor de bewoners van den Olympus een woning te bouwen, die met hunne grootheid en schoonheid in overeenstemming was, toch zou die niet veel rijker kunnen zijn, noch meer aan de behoefte van het kunstenaars gemoed voldoen, dan de gebouwen aan het strand van zulk een zee.” Daarbij hield hij de hand boven de oogen, en de man die anders al zijn oplettendheid wijdde aan de kleine bijzonderheden van het werk dat hem bezighield, gunde zich nu eens het genot van den indruk dien het geheel op hem maakte, en waartoe hij zelf zooveel bijgedragen had. En terwijl hij met zijn kennersoog aan iederen tempel en zuilengang de harmonie en volmaaktheid der vormen bewonderde, haalde hij diep adem en bekende bij zich zelven, dat zijne kunst toch de schoonste van allen was, en dat niets haalde bij het oprichten van koninklijke gebouwen.

Zeker hadden de vorsten, die sinds driehonderd jaren in deze omgeving al die paleizen hadden doen verrijzen, hetzelfde gedacht. Zij hadden daardoor zoowel de grootte van hunne macht en hun rijkdom, als hun eerbied voor de goden en de liefde voor het schoone en de kunst getoond. Geen enkel koningsgeslacht op aarde kon zich beroemen op een prachtiger woonplaats. Ook dit erkende de bouwmeester, terwijl het donkerblauw van de zee en den hemel zich verbond met het licht der zon, om alles wat kunst en vernuft van den mensch hier te voorschijn geroepen had, in zijn volle schoonheid te doen uitkomen. Het wachten, dat den werkzamen man dikwijls moeilijk viel, werd hier op dit uur tot een genoegen. De stralen uit de diadeem der koningin de Zon, overgoten naar alle zijden de witmarmeren zuilen met een schitterend licht, en spiegelden zich op het vlak van het gepolijst graniet der obelisken, en de niet minder gladde wanden van wit, geel en groen marmer, syeniet en bruin gevlekt porfier, aan heiligdommen en paleizen. Het was alsof zij de bonte mozaïkfiguren, die den grond bedekten, overal waar geen rijweg dien doorsneed, noch boomen groeiden, wilden doen ineensmelten, terwijl het blinkend metaal of het glazuur der tichels op de daken ze schitterend terugkaatste. Hier gleden die stralen langs de metalen sieraden, dáár schenen zij in glans te wedijveren met de vergulde koepels, en weer verder gaven zij aan het fraai groen der met platina overtrokken bronzen oppervlakte, den gloed van smaragd. De blauw en rood geverfde deelen van den marmeren tempel werden in lazuursteen en koraal, en de vergulde in topaas veranderd. De afbeeldingen op den ingelegden vloer en aan de  binnenmuren der zuilengangen staken nu nog duidelijker dan anders af bij de witte marmerblokken er om heen. Daardoor boden deze in plaats van schitterende eentonigheid, nu het oog een aangename afwisseling aan.

Hoe werd ook de kleurenpracht van vlaggen en wimpels, die naast de obelisken en pylonen, van triomfbogen, tempels en paleizen waaiden, door het licht der avondzon verhoogd! Doch schooner nog dan het kostbare purperblauw der vlag op het paleis, dat op het schiereiland Lochias stond, en waar nu de kinderen van Cleopatra woonden, was de kleur van de zee, die dicht bij de kust het donkerst, verderop steeds lichter blauw werd, doorspeeld met bewegelijke strepen van wit en helder groen.

Wanneer Gorgias van een schoon natuurtooneel of kunstwerk genoot, dan was hij gewoon den indruk, dien dat maakte, ongestoord op zijne ziel te laten inwerken, en daarbij alles om zich heen te vergeten. Toch had hij ditmaal het doel niet uit het oog verloren, waarvoor hij hier gekomen was. Neen, de tuin van Didymus was toch niet de rechte plaats voor het laatste werk van zijn vriend!

Terwijl hij de hooge platanen, sykomoren en mimosa's, die het oude huis van den geleerde omgaven, nog eens onderzoekend bezag, kwam er op het stille plein daar beneden op eens leven. Van alle zijden stroomde het volk voor Didymus' huis bijeen, alsof daar wat bijzonders was te zien. Wat zouden die lieden toch verlangen van den teruggetrokken man? Hij keek oplettend toe, maar keerde zich weldra weder om, daar op eens zijn eigen naam hem van beneden in de ooren klonk.

Een wonderlijke optocht naderde den tempel. Het was een troepje gewapenden, voorafgegaan door een breedgeschouderden kleinen man, wiens groot zwaargelokt hoofd door een dubbelen lauwerkrans was gesierd, en die in een levendig gesprek gewikkeld was met iemand die veel jonger scheen. Vóór de trap van den tempel was hij met zijn gevolg blijven staan om den bouwmeester te begroeten, en deze riep hem van boven af eenige vriendelijke woorden toe. Nu maakte de bekranste zich gereed om de trap op naar hem toe te gaan, maar zijn metgezel hield hem daarvan terug, en na een korte woordenwisseling gaf hij den jongen man de hand, wierp het zware hoofd in den nek, en trok, trotsch als een pauw, met zijn gevolg verder. De ander zag hem schouderophalend na, en riep Gorgias vragend toe, wat hij daarboven van de godin begeerde.

»Uw bijzijn,” riep de bouwmeester vroolijk terug.

»Dan wil Isis u heden hare gunst bewijzen,” luidde het wederwoord, en een oogenblik later schudden de beide jonge mannen elkander hartelijk de hand. Beiden waren welgevormd  en groot; beider gelaat getuigde van hunne Grieksche afkomst, en men had hen bijna voor broeders kunnen houden, indien niet aan den bouwmeester alles krachtiger en minder schoon gevormd geweest was dan aan den ander, dien hij »Dion” en zijn vriend noemde.

Deze begon dadelijk den spot te drijven met den bekranste die hem zooeven verlaten had, en die Anaxenor heette. Hij was een beroemd citerspeler, wien Antonius de inkomsten van vier steden had geschonken en daarbij de vergunning om een lijfwacht te houden. Gorgias deed met zijne zware stem lustig mee, maar weerhield hem ook nu en dan door een verstandige opmerking om al te ver te gaan. Het bleek hieruit duidelijk hoe verschillend de beide vrienden van karakter waren, ofschoon van één leeftijd en van eenzelfde afkomst. Wel bezaten beiden een zelfvertrouwen, dat voor hunne jaren ongewoon was, doch de bouwmeester had zich dat door arbeid en verdienste verworven, terwijl Dion het aan rijke bezittingen en een onafhankelijke positie te danken had. Als men niet wist dat Dion in den raad der stad reeds meer dan eens door het gewicht van zijn weldoordachte en goed uitgesproken redevoeringen bij een besluit den doorslag gegeven had, dan zou men hem licht voor een van die zorgelooze, wereldsche rijke lieden gehouden hebben, waaraan het onder de jeugd van Alexandrië toenmaals niet ontbrak. Aan den bouwmeester echter sprak alles, van den blik zijner oogen af tot aan het grove leder der sandalen toe, van een ernstigen geest en de bescheiden degelijkheid van zijn geheele persoon.

Zij hadden vriendschap gesloten toen Gorgias voor Dion een nieuw paleis had gebouwd, in de plaats van het oude, waar zijn familie had gewoond. Bij zulk een langdurigen omgang, vooral wanneer het niet enkel om voorschrift en uitvoering is te doen, komt men licht nader tot elkander. Daarenboven was in dit geval hij, die de opdracht deed, slechts de wenschende en raadplegende, de kunstenaar daarentegen de hartelijke vriend geweest, die zijn beste krachten inspant om tot werkelijkheid te maken wat den ander als het hoogste voor oogen staat. Op deze wijze hadden zij elkander leeren waardeeren, en eindelijk was de een den ander onmisbaar geworden. Evenals de bouwmeester in den jongen aanzienlijken man veel had ontdekt dat hij niet vermoed had, zoo was het ook voor dezen een verrassing geweest in den ernstigen kunstenaar een geschikten makker te vinden, dien het—en dat maakte hem zijn vriend nog dierbaarder—geenszins aan kleine fouten ontbrak.

Zoodra het paleis tot tevredenheid van Dion en als een sieraad der stad was voltooid, verkreeg de vriendschap der  jonge lieden een nieuwe gedaante, en het zou moeilijk zijn te zeggen, wien van de twee zij het meeste waard was.

Zooeven was Dion door den citerspeler aangehouden, omdat deze hem naar bevestiging vroeg van het bericht dat de vereenigde strijdmacht van Antonius en Cleopatra een groote overwinning had behaald, te water en te land.

In het eethuis te Kanopus, waar hij zijn ontbijt had gebruikt, waren allen reeds vol geweest van de blijde tijding, en er was veel wijn gedronken op het welzijn der overwinnaars en den ondergang van den vijand.

»Nu is het,” riep Dion, »dezer dagen niet alleen de onnoozele citerspeler die mij voor alwetend houdt, maar ook menig verstandig mensch. En dat waarom? Omdat ik de neef ben van den zegelbewaarder Zeno, die zelf wanhopig is, omdat hij niets weet, zelfs het allergeringste niet.”

»Maar hij staat ook het dichtst bij den Regent,” merkte Gorgias op, »en zoo iemand, dan moet hij toch hooren wat er met de vloot is gebeurd.”

»Zegt gij dat ook al!” klaagde de ander. »Als ik zoo vaak op een steiger of muur, hoog boven den grond moest staan als gij, architect—wel, bij den Hond, dan zou het mij niet zijn ontgaan uit welken hoek de wind waait. Nu reeds sinds veertien dagen blaast hij uit het zuiden en houd de schepen tegen, die van het noorden komen. De Regent weet niets, in het geheel niets, en mijn oom natuurlijk even weinig. En wanneer zij al iets wisten, zouden zij wel zoo wijs zijn om niet ook mijne kennis daarmede te verrijken.”

»Er zijn toch ook andere geruchten,” zeide de bouwmeester bedenkelijk. »Als ik in Mardions plaats was...”

»Zeg de goden dank, dat gij het niet zijt,” lachte de ander. »Hij zit in de zorgen, als een visch in zijn schubben. En die eene, de grootste van allen... daaraan brandde zich gisteren de jonge onnoozele Antyllus, toen hij bij Barine was. Arme knaap! Te huis kreeg hij zeker nog heel wat daarover te hooren van zijn gouverneur.”

»Gij meent zijne aanmerking op de tegenwoordigheid der koningin bij de vloot?”

»Stil!” viel Dion hem in de rede, en legde den vinger op zijn mond; want vele mannen en vrouwen kwamen de trap van den tempel op. Verscheidene droegen bloemen en koeken in de hand, en op het gelaat van de meesten lag blijde ontroering. De tijding van een overwinning was ook hen ter oore gekomen, en nu wenschten zij een offer te brengen aan de godin, die Cleopatra, »de nieuwe Isis”, boven alle andere begunstigde.

 

In het voorhof van het heiligdom heerschte groote levendigheid. Men hoorde het gekletter der ringen aan het sistrum1), en het halfluid gezang der priesters. Het stille voorportaal van het kleine heiligdom der godin, dat hier in de Grieksche paleizenwijk even weinig bezocht werd als de groote Isistempel in de Rhakotis overvol placht te zijn, was nu de allerongeschikste plek geworden, waar mannen, die de leiders der staatszaken zoo van nabij kenden, elkander rustig konden spreken. Het gezegde van Antyllus, de negentienjarigen zoon van Antonius, dat hem ontsnapt was in het huis van Barine, een jonge, schoone vrouw, die alle aanzienlijke jonge lieden van Alexandrië tot zich trok, was des te onvoorzichtiger, omdat het zoo geheel overeenkwam met het gevoelen der meer verstandige menschen. De lichtzinnige jongeling koesterde eene dwepende vereering voor zijn vader, maar Cleopatra, die door de Aegyptenaren als diens wettige gemalin werd beschouwd, was niet zijne moeder. Dat was Fulvia, de eerste vrouw zijns vaders geweest; daarom gevoelde hij zich vóór alles Romein, en zou duizendmaal liever aan de Tiber gewoond hebben dan hier. Daarbij was het een uitgemaakte zaak, die de beste vrienden zijns vaders niet verhelen konden, dat de aanwezigheid der koningin bij het leger Antonius hinderde, en afbreuk moest doen aan den koenen moed van den veldheer. Dat had Antyllus met de onvoorzichtige openhartigheid, die hij van zijn vader had, uitgesproken ten aanhoore van alle gasten van Barine, en wel in een vorm, die te Alexandrië, waar men zoo iets aardig vond, maar al te snel verbreid werd.

Tot de geringe lieden die in den tempel bijeengebracht waren door het bericht der overwinning, drong iets dergelijks slechts langzaam door, maar menigeen kende zeker den zoogenaamden koning Cæsarion, dien de bouwmeester hier verwachtte. Daarom vond hij het geraden den zoon der koningin beneden aan de trap te ontvangen. Zoo daalden dan beiden af naar het plein, doch de talrijke menigte die hier den tempel binnenkwam en daar voor het huis van den geleerde bijeenstroomde, maakte hun het heen en weer gaan zeer moeilijk. Zij waren beiden verlangend om te weten of het gerucht, dat men Didymus zijn tuin wilde ontnemen, om er het standbeeld te plaatsen, zich reeds had verbreid, en al spoedig vernamen zij, dat dit werkelijk zoo was. Men zeide zelfs dat ook het huis moest worden gesloopt, en dat wel binnen enkele uren. Natuurlijk verhief zich daartegen een felle tegenstand, maar een lange magere man scheen zich tot taak gesteld te hebben de overheid te verdedigen.

 

De beide vrienden kenden hem wel. Het was de Syriër Philostratus, een knap improvisator en volksredenaar die de slechtste zaken verdedigde en zijn gladde tong ter beschikking stelde van ieder, die hem goed betaalde. »Thans,” zeide Dion, »staat de schelm zeker in dienst van mijn oom. Het denkbeeld om het beeld daar ginds te plaatsen, is immers van hem afkomstig, en het zal moeilijk gaan hem van zoo iets af te brengen. Daarbij zijn hier zeker ook andere bedoelingen in het spel. Dat zij nu juist dien Philostratus hebben omgekocht! Wie weet of er niet iets met Barine achter steekt, die immers helaas met dien pleitbezorger gehuwd was, eer hij haar verstootte.”

»Verstootte!” viel Gorgias hem driftig in de rede. »Dat klinkt al te sterk. Het is waar, dat heeft hij gedaan, doch om hem zoover te brengen, offerde de beklagenswaardige vrouw de helft van het vermogen op, dat haar vader met zijn penseel had verdiend, en nog meer dan dat. Gij weet evengoed als ik dat het leven aan de zijde van dien ellendeling haar eindelijk onverdragelijk geworden was.”

»Gij hebt gelijk,” gaf Dion kalm ten antwoord. »Toen geheel Alexandrië bij haar Jamelos2) op het Adonisfeest van bewondering was vervuld, had zij den nietswaardigen levensgezel niet langer noodig.”

»Hoe kunt gij er een genoegen in vinden op de vrouw die gij gisteren nog zoo vlekkeloos noemdet, zoo bevallig, zoo eenig, nu zulk een schaduw te werpen?”

»Dat doe ik opdat het sterke licht, dat van haar uitgaat, u niet geheel verblinde. Ik weet hoe gevoelig gij zijt.”

»Spaar mij dan liever, in plaats van mij te prikkelen. Bovendien geeft uwe veronderstelling te denken. Barine is de kleindochter van den man, wien zij zijn huis willen afnemen, en de pleitbezorger wil het voor beide kanten goedmaken. Maar ik zal er tusschenbeide komen. Het is aan mij, de plaats voor het standbeeld te bepalen.”

»Aan u?” vroeg de ander. »Ja, als geen machtiger dan gij u vóór is. Ik wilde mijn oom al overreden, maar ook boven hem staat nog deze en gene. De koningin is weliswaar weg, maar Iras, wier bevelen ook niet in den wind gesproken zijn, zeide mij nog dezen morgen dat zij omtrent de plaatsing van het beeld hare eigen gedachten had.”

»Dus gij zijt het,” riep de bouwmeester uit, »die Philostratus hierheen hebt gebracht!”

»Ik?” vroeg de ander verbaasd.

»Ja, gij!” hield Gorgias vol. »Hebt gij mij niet zelf gezegd  dat Iras, met wie gij als knaap hebt gespeeld, u nu lastig begon te worden, omdat zij al uwe schreden naging? En ook... gij zijt een trouw bezoeker van Barine, en zij trekt u zoo openlijk boven ons allen voor, dat Iras het licht gehoord kan hebben.”

»Als Argus honderd oogen heeft, zoo heeft de jaloerschheid er duizend,” gaf zijn vriend ten antwoord, »en toch verlang ik van Barine niets dan in dezen vervelenden tijd van wachten, in den avond een paar aangename uren. Het zij zoo! Iras—zoo denkt men—heeft gehoord dat de gevierde vrouw mij genegen is. Iras zelve is dat ook een weinig, en daarom juist heeft zij getracht de gunst van Philostratus te winnen. Gelooft gij dat zij zooveel moeite deed om de vrouw, die zich tusschen haar en mij plaatst, of ook om den ouden man, die het geluk of ongeluk heeft de grootvader van haar mededingster te zijn, kwaad te doen? Neen, neen. Dat zou al te laag zijn! En waarlijk, wanneer Iras Barine ten val wilde brengen, dan had zij daarvoor niet zulk een langen, listigen omweg behoeven te gaan. Bovendien is zij niet werkelijk boos. Of zou zij het toch zijn? Ik weet alleen, dat zij geen middelen schuwt, als het er om te doen is voor de koningin iets gedaan te krijgen, en verder, dat de uren in haar gezelschap bijzonder snel voorbijgaan. Ja, Iras, Iras.... ik spreek dien naam gaarne uit. En toch bemin ik haar niet, en zij, zij bemint allereerst zich zelve, en wat maar weinigen kunnen zeggen, een tweede nog meer. Wat geeft zij om de wereld, wat geeft zij om mij, vergeleken bij de koningin, de afgod van haar hart? Sedert die weg is, voelt zij zich als de verlaten Ariadne, als een jonge ree, die van haar moeder is afgedwaald. Maar wacht eens, misschien is zij toch er bij in 't spel; de koningin vertrouwt haar als eene zuster, als haar eigen dochter. Niemand weet wat zij en Charmion voor haar zijn. Zij heeten kamervrouwen maar eigenlijk zijn zij de hartsvriendinnen van hare gebiedster. Toen Cleopatra, bij het uitzeilen der vloot, Iras hier moest laten, daar zij toen aan koorts leed, droeg zij haar op voor de kinderen te zorgen. Ook voor die welke reeds een baard kregen, den »Koning der koningen” Cæsarion, wien zijn gouverneur voor iedere ongehoorzaamheid kastijdt, en voor den woesten knaap Antyllus, die de laatste avonden toegang verkreeg bij onze vriendin.”

»Zijn eigen vader, Antonius, heeft hem dien verschaft.”

»Juist, en Antyllus bracht weder Cæsarion bij haar. Dat hindert Iras, evenals alles wat de koningin verdriet kan doen. Ter wille van Cleopatra, die zij voor ergernissen sparen wil, zit Barine haar in den weg, en misschien haat zij haar ook een weinig ter wille van mij. Nu laat zij toe, dat den grootvader, dien Barine zoo liefheeft, iets aangedaan wordt, dat de verwende,  onvoorzichtige vrouw zeker niet kalm opnemen kan, en dat haar prikkelen zal om een dwaasheid te begaan, die weder gelegenheid geven zal iets tegen haar te beproeven. Het is Iras zeker niet te doen om haar van het leven te berooven, maar misschien denkt zij aan verbanning of iets dergelijks. Zij kent de menschen evengoed als ik haar ken. Zij was in vroeger tijd mijn buurmeisje, dat ik menigmaal uit den boom heb moeten helpen, als het vlugge ding daarin geklauterd was.”

»Ik heb u zelf deze vermoedens aan de hand gedaan, maar toch geloof ik niet dat zij tot zulke kuiperijen in staat is,” zeide Gorgias ongeloovig.

»Wat ik van haar geloof?” viel de andere hem levendig in de rede. »Ik verplaats mij alleen maar in gedachte aan het hof, en in de ziel der vrouw, die daar medehelpt om zonneschijn en regen te maken. Gij laat, als bekwaam bouwmeester, eerst zuilen afronden en balken hakken, opdat die later het dak zullen dragen, waarop gij de aandacht vestigen wilt, wanneer de tijd daartoe gekomen is. Zij, en al degenen die aan het hof een woordje meespreken, denken het eerst aan het dak, en dan zoeken zij wat zij maar krijgen kunnen bijeen, om het in de hoogte te brengen en te steunen. Daartoe kunnen zelfs lijken dienen, verwoeste levens en gebroken harten. Al waar het op aankomt is, dat het dak zoo lang blijft staan, totdat de bouwmeester—de koningin—het ziet, en voor goed verklaart. Het andere.... maar zie eens, die wagen dáár brengt zeker.... gij wildet....”

Hier bleef hij steken, legde de hand op den arm van zijn vriend, en fluisterde hem haastig toe: »daar zit zeker Iras achter, en het is niet Antyllus, maar de zwaarmoedige knaap daarginds, voor wien zij werkt. Toen zij zooeven van het standbeeld sprak, vroeg zij in één adem naar hem, en of ik hem eergisteravond had gezien, en juist dien dag was hij bij Barine. De aanslag is stellig op haar gemunt, en Iras doet niets ten halve. Men vangt geen muizen als de val dicht is, en Iras heft haar kleine hand al op, om haar te openen.”

»Indien maar geen mannenhand haar tegenhoudt,” antwoordde de bouwmeester knorrig. Daarop ging hij het voertuig te gemoet en te gelijk den ouden man, die juist uitgestapt was, en die nu naar de beide vrienden toe kwam.


1) Geraasmakend muziekinstrument, bij den Isisdienst in gebruik.
2) Klaagzang.

 

TWEEDE HOOFDSTUK.


Dion wilde zich bescheiden verwijderen, toen Cæsarions metgezel op hen toetrad en hen groette. Hij kende beiden goed, en verzocht daarom ook Dion, te blijven. Er was iets rustigs en afgemetens in de stem en de bedaarde bewegingen van dezen forschen man met de breede schouders en de hooge gestalte. Wel was hij nog niet eens diep in de veertig, maar zijn grijze haren en zijn geheele wijze van optreden die achting afdwong, schenen een hoogeren leeftijd aan te duiden.

»De jonge koning daar,” begon hij, met een vriendelijke klankrijke stem, terwijl hij op den wagen wees, »wenscht u, Gorgias, hier persoonlijk te spreken, doch op mijn raad wil hij zich liever niet onder de volksmenigte vertoonen. Daarom komen wij ook in een gesloten rijtuig.—Als ge er niet tegen hebt, stap dan een oogenblik bij hem in, en luister naar hem, terwijl ik hier eens rondzie. Er schijnen belangrijke dingen te gebeuren, en daar—of vergis ik mij? Is het gevaarte, dat zij hierheen sleepen, misschien het standbeeld van de koningin en haar vriend? Waart gij het zelf Gorgias, die deze plek daarvoor uitgekozen hebt?”

»Neen,” antwoordde de bouwmeester beslist. »Deze overbrenging geschiedt zelfs zonder mijn medeweten, en tegen mijn zin.”

»Dat dacht ik al,” was het antwoord. »Cæsarion wenscht u juist te spreken omtrent dit beeld. Indien gij de oprichting daarvan op het stuk grond van Didymus verhinderen kunt,—des te beter. Ik zal gaarne doen wat ik kan om u bij te staan, maar in de afwezigheid der koningin vermag ik slechts weinig.”

»Wat zal ik u van mijn eigen invloed zeggen?” vroeg de bouwmeester. »Wie van ons weet in dezen tijd of de hemel morgen blauw zal zijn of grijs? Eén ding staat bij mij vast: voor zoover het van mij afhangt, zal alles geschieden om deze onrechtmatige bejegening van een achtbaar burger dezer stad, deze  inbreuk op de wet en beleediging van den goeden smaak te voorkomen.”

»Zeg dat aan den jongen koning, maar vooral voorzichtig,” verzocht Archibius, terwijl de bouwmeester zich omkeerde om naar den wagen te gaan.

Zoodra Dion en de andere man alleen waren, trachtte de eerste iets naders te hooren omtrent de reden van het toenemend rumoer, en daar hij, evenals ieder welgezind Alexandrijn Archibius hoogachtte, en wist dat hij den eigenaar van den veelbesproken tuin en ook diens kleindochter Barine kende, deelde hij hem zonder voorbehoud alles mede, waarover hij zich ongerust maakte.

»Iras,” zeide hij op zijn vertrouwelijke wijze, »is immers uwe nicht, en ik weet dat gij haar kent. Zij schept er thans behagen in om op den weg eener vrouw, die zij geen goed hart toedraagt, en die zij voor onvoorzichtig aanziet, een gouden appel neer te leggen, in de hoop dat zij dien zal oprapen, en daardoor aanleiding geven dat zij van diefstal wordt beschuldigd.”

Archibius zag hem bij deze beeldspraak vragend aan, en daarom ging hij op een anderen toon ernstiger voort: »Zeus is groot, maar het noodlot is machtiger dan hij. Mijn oom Zeno vermag veel, maar als Iras en uwe zuster Charmion, die nu helaas bij de koningin is, iets willen doorzetten, dan moet hij en de Regent Mardion de zeilen strijken. Hoe beminnelijker Cleopatra is, des te zekerder stelt ieder een plaats in hare nabijheid op den allerhoogsten prijs, en vooral hooger dan zulke kleinigheden als recht en wet.”

»Dat zijn harde woorden,” antwoordde de ander, »en zij schijnen mij te bitterder, omdat zij een kern van waarheid bevatten. Ons hof deelt het lot van alle andere in het Oosten, en hij, wien Rome vroeger het voorbeeld gaf van recht en wet heilig te houden.....”

»Die,” viel Dion in, »mag nu dáárheen gaan, om te zien hoe ruw men beide met voeten treedt. De machthebbenden hier en ginds mogen elkander uitlachen zooals de waarzeggers doen, zij zijn toch broeders van ééne soort....”

»Slechts met dat onderscheid,” merkte Archibius op, »dat bij ons aan het hoofd van den Staat de beminnelijkheid en gratie in eigen persoon staan, terwijl het in Rome het tegenovergestelde is: ruwe hardvochtigheid en wreede overmoed of verachtelijk gekruip voeren dáár de teugels.”

Hier hield Archibius plotseling op, en wees op een troep schreeuwende lieden, die op hen afkwamen. Dion zeide: »Gij hebt gelijk. Laten wij dit gesprek liever voortzetten in het huis van de schoone Barine. Doch ik vind u daar slechts zelden, en  toch hebt gij haar vader zoo goed gekend, en is er bij haar altijd iets belangwekkends te hooren. Ik ben haar vriend. Dat kan op mijn leeftijd ook beteekenen: haar geliefde, maar in ons geval is dit niet zoo. Misschien gelooft gij mij, want gij hebt immers zelf het recht u de vriend van de bevalligste aller vrouwen te noemen.”

Een weemoedige glimlach gleed bij deze woorden over het ernstige, fijnbesneden gelaat van den veertiger, en met een afwerend gebaar antwoordde hij luchtig:

»Ik ben met Cleopatra opgegroeid, maar de geringe man bemint een koningin niet anders dan als een godheid. Ik geloof gaarne aan uwe vriendschap voor Barine, maar ik houd die toch voor gevaarlijk.”

»Wanneer gij daarmede bedoelt dat zij haar schaden kan,” hernam Dion, en hief het hoofd op, als om te kennen te geven dat hij van hem geene waarschuwing noodig had, »dan hebt gij misschien gelijk. Maar ik verzoek u mij niet verkeerd te begrijpen. Ik ben niet ijdel genoeg om te denken, dat ik indruk kan maken op haar hart, maar er zijn helaas velen, die het de jonge vrouw niet vergeven dat zij op mij aantrekkingskracht uitoefent, evenals zij dat op allen doet. Zoovele mannen als het huis van Barine gaarne bezoeken, zoovele vrouwen moeten er noodzakelijk zijn, die het gaarne gesloten zouden zien. Tot haar behoort natuurlijk ook Iras. Zij heeft een wrok tegen mijn vriendin, ja ik vrees zelfs, dat wat gij daar ginds ziet, de appel is, dien zij daar geworpen heeft om haar daarmede, zoo niet in het verderf te storten, dan toch uit de stad te verwijderen, eer de koningin—de goden verleenen haar de overwinning! terugkeert. Gij kent Iras, want zij is uwe nicht. Evenals uw zuster Charmion vreest zij voor niets, wanneer het er op aan komt voor de koningin eenig leed of verdriet uit den weg te ruimen, en het zal Cleopatra allerminst verheugen, als zij verneemt, dat de beide knapen, wier welzijn haar ter harte gaat, Antyllus en Cæsarion, hun weg naar eene Barine gevonden hebben—hoe onbesproken overigens haar naam ook is.

»Dat heb ik ook reeds gehoord,” antwoordde Archibius, »en ik maak er mij ook ongerust over. Antonius' zoon heeft veel van de onverzadelijke genotzucht zijns vaders. Maar Cæsarion! Die waagde zich nog niet uit het droomleven dat hij leidt, in de wereld. Wat een ander nauwelijks opmerkt, is genoeg om hem te kwetsen. Ik vrees dat Eros voor hem fijngepunte pijlen gereed maakt, die diep in het hart doordringen. Toen hij onlangs bij mij kwam, vond ik hem zeer veranderd. Zijn droomerige oogen schitterden alsof hij in een roes van opgewondenheid was, terwijl hij van Barine vertelde. Ik vrees, ik vrees.”

 

»Dat zou iets zijn!” riep Dion verrast, ja bijna verschrikt uit. »Als de zaken zóó staan, dan heeft Iras niet geheel ongelijk, en dan moeten wij het anders aanvatten. Vóór alle dingen moet het een geheim blijven, dat Cæsarion zich mengt in de onderhandelingen met den ouden grondbezitter daar ginds. Het spreekt vanzelf dat men beproeft voor den grijsaard het zijne te behouden, en ik neem het op mij om den improvisator, die daar juist in den dienst van Iras zoo prachtig met zijn armen zwaait, zijn taak te doen opgeven. Wat Barine betreft, het beste zal zijn haar te overreden vrijwillig de stad te verlaten, waar men het haar zoo moeielijk maakt. Gij, waardige man, zoek haar daartoe te brengen. Indien ik zelf met zulk een voorstel kwam, ik, die nog gisteren... Neen, neen! Zij hoorde toch reeds dat Iras en ik.... Zij kan licht allerlei dwaasheden vermoeden. Gij weet wat jaloerschheid is. Naar u, die zij hoogacht, luistert zij echter zeker, dat weet ik, en zij behoeft ook zoo ver niet te gaan. Als het hart van dezen dweepzieken knaap, die het toch ook wel eens in zijn hoofd kan krijgen, om met enkel in naam »Koning der koningen” te zijn, in ernst voor Barine ontvlamd is, wat zou daardoor dan een groot onheil kunnen ontstaan! Wij moeten haar voor hem in veiligheid brengen. Naar mijn landgoed bij de papyrusvelden nabij Sebennytus mag zij niet gaan. Dat zou aan de booze tongen te veel voedsel geven. Maar gij... uwe villa te Kanopus is te dicht in de nabijheid—maar gij hebt immers, als ik mij niet vergis—”

»Mijn landgoed aan de kust is ver genoeg verwijderd, en dat staat tot hare beschikking,” hernam de ander. »Het huis staat altijd voor mijn bewoning gereed; ik zal doen wat ik kan om haar te overreden, want uw raad is verstandig. Zij moet dien knaap niet meer onder de oogen komen!”

»En ik,” ging Dion voort, »zal morgen naar den afloop van uwe zending laten hooren, misschien van avond nog. Als zij er in toestemt, dan vertel ik aan Iras, geheel toevallig, dat zij naar Opper-Aegypte gaat om daar versche melk te drinken. Iras is verstandig en zij zal blij zijn, dat zij, in een tijd, die over het lot van Cleopatra en de geheele wereld beslissen moet, zich nu met dergelijke kleinigheden niet meer behoeft in te laten.”

»Zoo zijn mijne gedachten,” zeide Archibius, »ook telkens weder bij het leger. Hoe nietig wordt alles in vergelijking met de beslissing, die ons in deze dagen te wachten staat! Doch het leven bestaat uit kleine dingen. Die voeden en sterken en steunen ons! Al keert de koningin zegevierend terug, doch vindt zij Caesarion op verkeerde wegen....”

»Die moeten wij voor hem afsluiten!” riep Dion uit.

»Opdat de knaap Barine niet nareist bedoelt gij?” vroeg  Archibius, en schudde het hoofd. »Daarvoor behoeven wij, geloof ik, niet te vreezen. Hij zou dat misschien wel vurig wenschen, maar tusschen verlangen en volbrengen vloeit bij hem een breede stroom. Antyllus is van een gansch anderen aard. Hij zou in staat zijn, dadelijk een paard te laten zadelen of op een boot de zeilen te doen hijschen om haar na te ijlen, desnoods tot over den waterval. Daarom moeten wij streng verzwijgen waar Barine in vrijwillige ballingschap heengaat.”

»Ik zie haar nog niet gaan,” voegde Dion er met een zucht bij. »Zij is aan deze stad als met ketenen gebonden.”

»Ik weet het,” bevestigde Archibius, maar de andere wees op den wagen en zeide snel en met nadruk:

»Gorgias wenkt. Nog eens, vóór wij scheiden: doe alles om Barine van hier te verwijderen. Zij wordt ernstig bedreigd. Verzwijg haar niets en zeg haar, dat de vrienden haar niet al te lang in de eenzaamheid zullen laten.”

Archibius wierp den jongeling nog een veelbeteekenden blik toe, en daarop traden beiden den gesloten wagen tegemoet.

Het welbesneden doch bleeke gelaat van Caesarion, dat trek voor trek op dat van zijn vader, den grooten Caesar geleek, zag reeds door de opening boven het portier naar hen uit, en hij begroette hen met een afgemeten hoofdbuiging en een beschermenden blik uit dezelfde oogen, die nog zooeven, bij het wederzien van zijn ouden vriend, zoo vroolijk hadden gestraald. Nu wilde hij zich echter tegenover den vreemde als koning toonen. Hij wilde hem doen gevoelen hoe hoog hij boven hem stond, want hij was hem niet genegen. Hij had hem immers boven zich zelven bevoorrecht gezien door de vrouw, die hij meende lief te hebben, en wier bezit hem door de geheime wetenschap der Aegyptenaren die, naar hij vast geloofde, de toekomst ontsluieren kon, verzekerd was.

Antyllus, de zoon van Antonius, had hem bij Barine binnengeleid, en zij had hem ontvangen met al de onderscheiding, die aan zijn hoogen rang toekwam. Toch had zijn jongensachtige verlegenheid hem verboden om de jonge bevallige vrouw, die zich door vele oudere en voortreffelijke mannen omringd zag, van liefde te spreken. Alleen zijn vochtige, sprekende oogen hadden haar moeten zeggen wat hij voor haar voelde. Dat was dan ook niet onopgemerkt gebleven, want vóór enkele uren was hij aangehouden door een Aegyptische vrouw, terwijl hij zich naar den tempel van Caesar, zijn vader begaf. Bij zijn geregelde levenswijs deed hij dit iederen dag op hetzelfde uur, om daar te bidden, te offeren, den steen van het altaar te zalven of een krans te hangen om het beeld van den overledene. Hij had in die vrouw dadelijk de slavin herkend, die hij in  het atrium3) van Barine had gezien, en aan zijn gevolg bevolen achter te blijven.

Gelukkig voor hem, had zijn gouverneur Rhodon zijn plicht om hem overal te vergezellen, verzuimd, en zoo had hij het durven wagen haar te volgen. Hij had in de schaduw der mimosa's in het kleine boschje naast den tempel Barine's draagstoel gevonden. Met kloppend hart en vol bange vrees had hij aan haar wenk om bij haar te komen gehoor gegeven. Doch zij had hem geen andere gunst bewezen dan dat hij een wensch van haar vervullen mocht. Zijn hart was tot barstens toe vol geweest, toen zij, met haar blanken arm op het portier van den draagstoel geleund, hem had medegedeeld dat men zoo onrechtmatig haar grootvader Didymus zijn tuin wilde ontnemen, en dat zij van hem, die immers de »Koning der koningen” heette, verwachtte, dat hij alles zou doen om daaraan paal en perk te stellen.

Terwijl zij sprak had het hem moeite gekost den zin harer rede te vatten, want het had in zijne ooren gesuisd alsof hij in plaats van in het stilste boschje dat den tempel omgaf, op een stormachtigen dag te midden der branding aan het uiteinde van de Lochias stond. Hij had de oogen niet durven opslaan om haar in het gelaat te zien. Doch toen zij hem rechtstreeks vroeg of zij op zijn bijstand mocht hopen, had zij hem met haar blik gedwongen tot haar op te zien, en wat had hij toen niet gelezen in die blauwe smeekende oogen, en hoe onbeschrijfelijk schoon was zij hem voorgekomen! Hij had bijna als een zinnelooze tegenover haar gestaan, en wist alleen nog dat hij haar, met de hand op het hart had beloofd alles te doen om haar dat verdriet te besparen. Daarop had zij hem de kleine hand met de schitterende ringen toegestoken, en hij had die willen kussen, maar op hetzelfde oogenblik had zij hare slaven gewenkt, en de draagstoel was opgenomen en weggedragen.

Toen had hij daar gestaan als de man die afgebeeld was op een oude vaas van zijn moeder, die verbijsterd de voorbijvliegende Fortuin naoogt, die hij zoo gemakkelijk bij het lange golvende haar had kunnen vasthouden. Hij ergerde zich aan die ongelukkige wankelmoedigheid, die hem reeds zooveel goeds had doen ontgaan. Maar er was toch nog niets verloren. Wanneer het hem gelukte haar wensch te vervullen, dan moest zij hem dankbaar zijn en dan... Hij dacht nu na, tot wien hij zich wenden kon. Tot Mardion, den Regent, of tot den zegelbewaarder? Neen, die hadden immers juist de oprichting van  het beeld in den tuin van den philosoof bevolen. Tot Iras, de vertrouweling zijner moeder? Dat het allerlaatst! Die listige vrouw had hem doorzien en aan den Regent hare opmerkingen medegedeeld. Ja, als Charmion, de andere kamervrouw zijner moeder hier geweest was, maar deze was immers mede op de vloot, die misschien reeds heden tegen die van den vijand slag leverde.

De herinnering daaraan deed hem de oogen neerslaan, want hem was het niet vergund geweest de plaats in het leger die hem toekwam in te nemen, terwijl zijn moeder en Charmion... maar hij wilde deze pijnlijke gedachte van zich afzetten, want een ernstig verwijt drong zich daarbij aan hem op, en joeg hem het bloed naar de wangen. Hij wilde een man zijn, en in dezen gewichtigen tijd, in deze dagen die over het lot van zijn moeder, van zijne vaderstad, van Aegypte moesten beslissen, en tegelijk van dat Rome, dat men hem, den eenigen zoon van Caesar, als zijn erfdeel leerde beschouwen—sloop hij naar een schoone vrouw en dacht aan haar, en verder aan niets anders. Met allerlei dwaze plannen om haar tot de zijne te maken, bracht hij de dagen en halve nachten door, en vergat daarbij wat hem het naast aan het hart had moeten liggen.

Iras had hem nog gisteren in scherpe bewoordingen voorgehouden dat het in deze dagen plicht was voor iederen vriend van Cleopatra en iederen vijand van hare vijanden, om ten minste in gedachte bij het leger te zijn. Dat had hij zich nu herinnerd, maar in plaats van op de vermaning van het geestkrachtige meisje acht te slaan, was hij daardoor alleen op haren oom Archibius gebracht geworden, die niet alleen door zijn rijkdom, doch ook omdat iedereen wist, hoe hoog hij bij de koningin stond aangeschreven, grooten invloed bezat. Ook had de verstandige, welwillende man hem, van kind af, veel vriendelijkheid bewezen, en als een lichtstraal was het denkbeeld bij hem opgekomen, dat hij zich tot hem, en tegelijkertijd tot den architect moest wenden, die in deze zaak ook wat te zeggen had. Bovendien had Gorgias hem, toen hij den vleugel van het paleis op de Lochias voor hem verbouwde, zeer voor zich ingenomen.

Zoo had hij dan een dienaar uit zijn gevolg dadelijk met een wastafeltje uitgezonden, om Gorgias uit te noodigen tot een bijeenkomst bij den Isistempel. Na den middag had Cæsarion zich in het geheim met een boot naar Kanopus aan de zeekust begeven, waar het paleis van Archibius lag, en nu deze met zijn vriend aan zijn wagen stond, legde hij hen uit, dat hij met den architect naar den ouden Didymus wilde gaan, om hem van zijn hulp te verzekeren.

Dat was in geen enkel opzicht geraden, en al de welsprekendheid  van Archibius was noodig, om er hem van af te brengen. De gevolgen die het hebben kon, wanneer hij partij koos tegen den Regent, en het volk zijne macht erkende, waren niet te voorzien. Maar ditmaal had de jonge »Koning der koningen” weinig lust zich te voegen en toe te geven. Hij zou zich tegenover Dion zoo gaarne als man getoond hebben, en nu dit niet ging, trachtte hij toch den schijn daarvan aan te nemen, en verzekerde daarom, dat hij zijn voornemen alleen opgaf om den ouden geleerde en zijne kleindochter niet in ongelegenheid te brengen. Daarop verzocht hij den bouwmeester nog eens om Didymus toch in het bezit van zijn eigendom te laten. Toen hij eindelijk met Archibius wegreed, was de avond reeds gevallen. Voor den tempel en het kleine mausoleum dat naast de cella gelegen was, werden de fakkels, en op het plein de pekpannen aangestoken.


3) Voorzaal.

 

DERDE HOOFDSTUK.


»Het gaat niet goed met dien knaap,” zeide de architect, terwijl het voertuig over het plaveisel der straat ratelend wegreed; en hij schudde bedenkelijk het hoofd.

»En daar ginds,” voegde Dion er bij, »ziet het er ook niet verblijdend uit. Philostratus brengt de menschen geheel van de wijs. Maar die omgekochte onruststoker zal spoedig genoeg wenschen, dat hij het goud van Iras minder gretig aangenomen had.”

»En dan te moeten denken,” riep de bouwmeester uit, »dat Barine de vrouw, de wettige echtgenoot van dezen ellendeling was! Hoe dat zoo ver kon komen....

»Zij was nog een kind toen men haar uithuwelijkte,” zeide Dion. »Wie vraagt hier naar het hart van een vijftienjarig meisje, als men een man voor haar kiest? En Philostratus, die op Rhodus mijn medestudent was, beloofde in dien tijd veel goeds. Het zou zijn broeder Alexas, den bevoorrechten gunsteling van Antonius gemakkelijk gevallen zijn hem vooruit te brengen. Barine's vader was dood, en haar moeder was gewend den grootvader om raad te vragen. Dien ouden Didymus had de slimme Syriër zand in de oogen gestrooid. Hoe lang en mager hij ook is, toch ziet hij er nog zoo slecht niet uit. In den tijd toen hij als redenaar optrad, viel hij wel in den smaak. Dat is hem naar het hoofd gestegen, en hij heeft daarbij aanleg om een verkwister te worden. Om zijn jonge schoone vrouw een voorname woning te kunnen bezorgen, heeft hij de slechte zaak van den roofzuchtigen ontvanger der belastingen Pyrrhus verdedigd en hem vrijgepleit.”

»Hij had voor geld een dozijn valsche getuigen weten te krijgen.”

»Er waren er zeker zestien. Later kwamen er nog evenveel bij, als op het oogenblik geopende monden hem toejuichen. Het  wordt tijd die tot zwijgen te brengen. Ga gij in het huis, en stel den ouden man gerust, ook Barine, als zij bij hem is. Zoo gij er reeds een bode van den Regent vindt, spreek dan krachtig uw gevoelen uit over het schandelijk besluit. Gij kent de wet genoeg, om te weten welke artikelen daarvan ten gunste van Didymus kunnen aangehaald worden.”

»Sedert den tweeden Euergetes is het wettig grondbezit onaantastbaar, en toch heeft men op het zijne beslag gelegd.”

»Des te beter. Zeg ook in vertrouwen aan den beambte dat gij weet, hoe de Regent misschien door pas opgekomen bedenkingen tot andere gedachten te brengen zou zijn.”

»En in de eerste plaats, sta ik zelf op mijn recht om voor het standbeeld een plaats uit te zoeken. De koningin heeft zelve bevolen dat de anderen naar mijn gevoelen moesten luisteren.”

»Dat legt nog het meeste gewicht in de schaal. Nu dan, tot wederziens! Ga heden avond liever niet naar Barine. Mocht gij haar zien, zeg haar dan, dat Archibius zich heeft laten ontvallen dat hij haar wilde bezoeken; waartoe dat dient, verklaar ik u later. Misschien ga ik zelf later naar Iras, om ook haar tot rede te brengen. Intusschen moeten wij van Cæsarions wensch nog niet reppen.”

»Neen, zeker niet. En geef vooral niets aan dien redenaar daar ginds!”

»Integendeel, ik ben juist tot mildheid gestemd. Als Peitho4) mij wil bijstaan, dan krijgt die onverzadelijke man meer van mij te doen, dan hem misschien lief is.”

Hiermede stak Dion den bouwmeester de hand toe en baande zich een weg door de menigte, die zich verzameld had om het hooge gevaarte waarop het zorgvuldig bedekte standbeeld stond.

De poort van het huis des geleerden stond open, want werkelijk was zooeven een beambte van den Regent naar binnen gegaan. Doch de Scythische wacht, die daarheen gezonden was door den magistraat der stad Demetrius, ook een der vrienden van Barine, hield de nieuwsgierigen terug.

De bouwmeester kende den aanvoerder goed, en spoedig was hij in het huis gegaan en bevond zich in het impluvium. Dit was een langwerpige ruimte met in het midden geopende zoldering, waaronder een rond bloembed voortdurend werd besproeid door het water uit een kleine fontein, dat zich naar alle zijden in fijne droppeltjes verspreidde. De oude slaaf van het huis had juist eenige drie-armige lampen op hooge voetstukken aangestoken.

De beambten, die de Regent gezonden had, waren zooeven  gekomen om aan Didymus de mededeeling te doen, dat zijn tuin in een openbare wandelplaats veranderd moest worden. Toen de bouwmeester het huis binnenging, waren de beambten, de schrijvers en de getuigen, eene schaar van wel twintig mannen, hem reeds voorgegaan. Aan hun hoofd stond Apollonius, een aanzienlijk man, en opzichter van de koninklijke schatkist. De slaaf, die Gorgias naar binnen bracht, vertelde hem dit alles.

In het atrium werd hij tegengehouden door een jonkvrouw, die zeker behoorde tot de familie van den ouden geleerde. Hij vergiste zich niet, toen hij in haar Didymus' jongste kleindochter Helena meende te zien, van wie Barine hem reeds gesproken had. Zij geleek echter noch in gestalte, noch in gelaat op hare zuster. Terwijl het haar der jonge vrouw golvend en blond was, had het meisje een gladde zwarte vlecht om het hoofd gewonden. Doch vooral trof hem de diepe ernstige klank harer stem, waaruit een hevige gemoedsbeweging sprak, toen zij de korte vraag tot hem richtte, waarin een zacht verwijt lag opgesloten: »Verlangt gij nog iets?”

Eerst wenschte hij te weten of hij met Helena, de zuster zijner vriendin, sprak, en daarop legde hij haar spoedig uit wie hij was en hoe hij juist haar grootvader voor een groot onheil kwam behoeden. Bij de eerste kennismaking in de slecht verlichte ruimte, was zijn indruk van haar niet gunstig. Het reine, blanke voorhoofd scheen hem voor een vrouwengelaat te hoog toe, en hij had daarop ook een eenigszins onvriendelijke plooi ontdekt. En de mond, hoe fraai die ook gevormd was, vertoonde een onrustigen trek, waardoor de geheele uitdrukking iets scherps en bitters kreeg. Maar nauwelijks had zij gehoord wat hem daar gebracht had, of zij drukte de hand op haar hart, haalde diep adem, en zeide:

»O, doe wat gij kunt om dat vreeselijke plan te verhinderen! Niemand weet, hoe de oude man aan dit huis is gehecht. En mijn grootmoeder ook. Als het hen afgenomen wordt, zullen zij het beiden besterven!”

Zij zag hem met haar groote oogen vol ontroering smeekend aan, en uit die strenge stem van zooeven klonk hem nu teedere liefde voor de haren toe.

Hoe gaarne wilde hij haar helpen. Hiervan verzekerde hij haar, en zij zag in hem een redder uit den nood. Zij verzocht hem met aandoenlijke innigheid, dat hij haar grootvader toch verzekeren zou dat alles nog niet verloren was. De bouwmeester vroeg vol verbazing of Didymus dan nog niet wist, wat hem te wachten stond, en zij antwoordde snel:

»Hij is ginds in het tuinhuis bij de zee aan het werk. De intendant Apollonius is een welwillend man, en heeft mij beloofd  te wachten, totdat ik mijn grootvader voorbereid heb. Daarom moet ik mij nu haasten. Hij heeft wel reeds een dozijn malen zijn leerling Philotas gezonden, die gewoonlijk zijn boeken voor hem uitzoekt en oprolt, om te vragen wat al die drukte beteekent, maar ik heb hem laten zeggen dat die menigte bijeengekomen was om de koningin de haven te zien binnenzeilen. Er is immers zoo dikwijls een oploop van het volk. Maar grootvader laat zich nooit door iets storen, als hij aan den arbeid is, en de leerling, een jong student uit Amphissa, houdt veel van hem en houdt zich stipt aan wat ik zeg. Grootmoeder weet ook nog niets. Zij is doof, en hare slavinnen mogen het haar niet zeggen. Sedert zij onlangs een duizeling heeft gehad, zou een plotselinge schrik haar kwaad kunnen doen, zegt de arts. Als ik nu de rechte woorden maar kon vinden, om grootvader niet al te veel leed te doen!”

»Mag ik met u medegaan?” vroeg Gorgias vriendelijk.

»Neen,” antwoordde zij. »Het duurt bij hem altijd lang, eer hij vreemden vertrouwt. Maar als de opzichter hem alles heeft uiteengezet en de smart de overhand op hem krijgt, troost hem dan, en laat hem zien dat wij nog vrienden hebben die bereid zijn ons voor onrecht te behoeden.” Hiermede groette zij hem dankbaar, en ging door een zijpoortje in den tuin.

De bouwmeester zag haar met stralende oogen na. Welk een goed meisje moest dit zijn, dat zoo vol zorg was voor hare grootouders! En hoe flink handelend trad zij op, zoo jong als zij was! Hij had haar slechts in halflicht gezien, maar schoon was zij toch zeker. De oogen, de mond en het haar waren dat bepaald. Zijn hart klopte sneller, terwijl hij daaraan dacht, en tegelijk vroeg hij zich af, of deze jonkvrouw die met alles was bedeeld wat de eigenlijke waarde eener vrouw uitmaakt, niet nog boven hare zuster Barine gesteld moest worden, ofschoon van deze misschien meer dadelijke bekoring uitging? Hij was op dat oogenblik dankbaar dat hij een vollen baard droeg om wang en kin, want hij voelde hoe hij kleurde, ofschoon hij toch zoo jong niet meer was. Hij wist ook wel waarom. Nog geen half uur geleden had hij aan Dion bekend, dat hij Barine voor de aantrekkelijkste van alle vrouwen hield, en nu reeds wierp het beeld van een andere een schaduw op het hare, en vervulde zijn hart met een nieuw, misschien nog sterker gevoel.

Zoo iets was hem al meer overkomen, en zijn vrienden, met Dion aan het hoofd, hadden zijne zwakheid ontdekt, en hem menigmaal daarmede geplaagd. Het aantal bruinen en blonden, grooten en kleinen, voor wie zijn hart was ontgloeid, was dan ook al vrij groot, en telkens als een nieuwe neiging in hem was gewekt, had hij gedacht dat het voorwerp daarvan de eenige  was, die de zijne moest worden om hem tot een gelukkig man te maken. Doch eer het zoover kwam, was altijd de vraag opgekomen of hij een andere nog niet vuriger begeerde. Daarom had hij getracht zich zelven wijs te maken dat zijn hart zich niet aan ééne verbinden wilde, maar dat het klopte voor het geheele geslacht, voor zoover het jong en schoon was. Wel wist hij dat hij ook trouw zou kunnen zijn, want aan zijn vrienden was hij innig gehecht en voor hen tot ieder offer bereid, maar hij dacht dat het met vrouwen anders was. Zou nu ook weder Helena's beeld, dat hem nu zóó beminnelijk scheen, even snel verbleeken? Het tegendeel zou wel wonderlijk zijn, en toch geloofde hij vast en zeker dat Eros er ditmaal ernst mede maakte. De lachende Eroten5), die om hem en al hare voorgangsters rozenguirlanden geslingerd hadden, waren met deze ernstige jonkvrouw niet medegekomen.

Dit alles ging met de snelheid des bliksems door zijn hoofd en hart, terwijl hij het impluvium binnentrad, waar de beambten ongeduldig op den eigenaar van het huis wachtten. Op zijne levendige, warme wijze verklaarde hij hun waarom hij hoopte, dat zij vergeefs zouden gekomen zijn, en de intendant verzekerde hem dat niemand zich meer zou verheugen dan hij, indien de Regent hem morgen machtigde, zijn opdracht in te trekken. Hij zou hier gaarne nog een tijdlang wachten, als het de kleindochter van den ouden geleerde mocht gelukken deze met bedachtzaamheid mede te deelen, wat hem boven het hoofd hing.

Intusschen werd het geduld van den welmeenenden man niet lang op de proef gesteld, want toen Helena in het tuinhuis was gekomen, vond zij haar grootvader reeds ingelicht omtrent het lot dat hem wachtte.

De philosoof Euphranor, een bejaard lid van het Museum, was door de tuindeur tot hem doorgedrongen en had hem alles medegedeeld, zonder te letten op de veelbeteekende wenken en gebaren van zijn leerling Philotas. Maar Didymus kende zijn bezoeker, die evenals hij van de wereld afgezonderd al zijn tijd en kracht aan de wetenschap wijdde. Daarom had hij enkel ongeloovig het hoofd geschud, de dunne haarvlok, die over zijn gelaat hing, naar achteren gestreken, en op een licht verwijtenden toon uitgeroepen: »Wat denkt gij nu weder gehoord te hebben! Nu, wij zullen zien!”

Toen was hij opgestaan, doch te zeer door het onverwachte bericht getroffen om aan zijn sandalen op de mat en aan den mantel te denken die op een boekenkist lag, en wilde hij zonder die de kamer verlaten, toen zijn vriend, die hem eerst sprakeloos  liet begaan, hem tegenhield, en tegelijk Helena in het tuinhuis kwam. De grijze philosoof wendde zich nu tot haar, en verzocht dat zij haar grootvader mocht bewijzen, dat dingen die men niet gaarne gelooven wil, daarom toch wel waar kunnen zijn. Dat deed zij dan ook, maar zoo omzichtig mogelijk, daarbij denkende aan den bouwmeester en wat hij hoopte.

Doch Didymus zag naar den grond, en schudde langzaam het grijze hoofd. Eensklaps richtte hij zich op, liep, zonder te letten op den mantel dien Helena reeds gereed hield, op de deur toe, en opende die met den uitroep: »En toch moet en zal het anders gebeuren!”

Euphranor en Helena volgden hem, maar hij liep met vluggen, krachtigen tred, hoewel in gebogen houding, het tuintje door, en ging daarop rechtstreeks het impluvium binnen. Het schelle licht hinderde aan zijn zwakke oogen, en door zijn gewoonte om recht voor zich uit of naar den grond te zien, duurde het een tijdlang eer hij recht wist wie zich om hem heen bevonden. De intendant was hem echter tegemoet gegaan, had hem eerbiedig gegroet en verzekerde zeer te betreuren, dat hij hem moest storen in het werk, dat de geheele wereld met belangstelling te gemoet zag, maar het was voor een gewichtige zaak.

»Ik weet het al,” antwoordde de geleerde, met een kalmen glimlach. »Wat moet dat alles toch beteekenen?”

Hij zag de aanwezigen beurtelings allen aan, doch hij kende niemand dan den intendant die aan de administratie van het Museum verbonden was, en den bouwmeester, voor wien hij het opschrift had gemaakt dat op het door hem gebouwde Odeon stond.

Toen nu zijn blik ook op het gelaat der anderen alleen verwondering las, begon zijn vertrouwen toch eenigszins te wankelen. Toch nog overtuigd dat men hem onmogelijk den eisch kon stellen, waarvan de philosoof gesproken had, zeide hij:

»Men beweert dus, dat het plan bestaat om mijn tuin in een openbare wandelplaats te herscheppen. En tot welk doel? Om er een standbeeld te plaatsen. Dat kan toch niet ernstig gemeend zijn, want mijn eigendomsrecht staat opgeteekend in de boeken, en de wet...”

»Vergeef mij,” zeide de intendant, »indien ik u hier in de rede val. Wij kennen die verordening zeer goed, doch men wil hier een uitzondering maken. De Regent wil u niets ontnemen, hij biedt u veeleer uit naam der koningin een schadeloosstelling aan, die gij zelf bepalen moogt voor dat stuk grond, dat door het standbeeld der hoogstgeplaatsten in dit land—het stelt Cleopatra met Antonius hand in hand voor—een bijzondere  eer te beurt zal vallen. Het is reeds hierheen gebracht. Als een werk van den voortreffelijken, te vroeg gestorven Lysander, zal het uw huis zeker tot sieraad strekken. Het kleine huis aan de zee moet trouwens morgen reeds gesloopt worden; want gij weet dat de genadige koningin iederen dag, als overwinnares, naar wij hopen, verwacht worden kan. Dit beeld, dat bestemd is om haar een verrassing te bereiden en te eeren, moet haar reeds bij haar aankomst begroeten, en daarom heeft de Regent mij nog heden gezonden, om u zijn wensch kenbaar te maken. Daar het ook die der koningin is...”

»Intusschen,” zeide de bouwmeester, die nogmaals aan de kleindochter van den grijsaard zijn bijstand had beloofd, »zullen uwe vrienden toch beproeven den Regent tot een andere keus te overreden.”

»Dat staat hen vrij,” merkte de intendant op. »Wat later gebeuren zal moge de tijd leeren. Mijn taak is alleen den waardigen bezitter van dit huis en dezen tuin reeds heden te overtuigen, dat hij zich moet onderwerpen aan het bevel der koningin, ofschoon de Regent en mijn eigen hart mij daaraan den vorm van een wensch hebben doen geven.”

Gedurende deze samenspraak had de oude man eerst zwijgend toegeluisterd en hem met gespannen blik daarbij aangestaard. Het was dus werkelijk zoo. Hij moest van zijn tuin en het huisje, dat een halve eeuw lang het tooneel van zijn werken en denken geweest was, afstand doen, ter wille van een standbeeld. Zoodra hij de zekerheid hiervan verkregen had, zag men hem den blik op den grond gevestigd houden, als iemand die met zijn gedachten afwezig is. De groote smart verlamde zijn tong, en Helena, die hem dit aanzag en met hem mede voelde, had zich aan zijne zijde geplaatst.

Het schreeuwen en joelen der menigte drong door de open zoldering van het impluvium tot hen door, maar de grijsaard scheen het niet te hooren, en bemerkte ook zijn kleindochter niet. Nauwelijks echter voelde hij hare aanraking, of hij trok zich haastig terug en zag den kring der indringers opnieuw in het rond.

Nu brandde in het anders zoo matte oog van den ouden commentator het vuur van jeugdige hartstocht. Als een worstelaar, die naar het rechte punt van aanval zoekt, haalde hij diep adem en mat den intendant met vertoornden blik, van het hoofd tot de voeten. De gebrekkige, eenzelvige grijsaard scheen een tot den kamp bereid strijder geworden te zijn. Zijne lippen en fijne neusvleugels trilden, en toen de intendant herhaalde dat hij den inhoud van het tuinhuis nog heden diende in veiligheid te brengen, daar die anders morgen vroeg  uitgedragen moest worden, hief Didymus zijn arm op en riep uit: »Dat zal men niet doen! Geen enkele rol mag uit het tuinhuis weggehaald worden. Morgen vroeg ben ik als altijd aan mijn werk te vinden, en als gij bij uw voornemen blijft om mij van mijn eigendom te berooven, dan zult gij geweld moeten gebruiken om dat doel te bereiken.”

»Wees kalm, waardige man,” zeide de intendant. »Ieder moet zich buigen voor een hooger wil: de goden voor dien van het noodlot, de stervelingen voor dien der koningen. Gij zijt een wijze, en ik volbreng slechts de plichten die aan mijn ambt verbonden zijn. Maar ik ken het leven, en wanneer ik u raden mag, dan laat gij toe wat niet te veranderen is. Ik zou tien tegen één durven wedden dat gij daarbij wel varen zult, en de koningin u de middelen in de hand geeft...”

»Die zullen wel toereikend zijn,” viel Didymus met bitterheid in, »om een paleis te bouwen, in plaats van het huisje, dat mij ontnomen wordt.” En toen barstte hij weder uit: »Maar wat vraag ik naar uw geld! Ik wil mijn recht, mijn goed eerlijk recht. Dáárop sta ik, en wie mij een duimbreed ontnemen durft van den grond, die het erfgoed van mijn vader en grootvader is....

Hij hield stil want daarbuiten was het volk weer in luid gejubel losgebarsten, en toen het ophield en de grijsaard voortging met zijn goed recht te verdedigen, werd hij in de rede gevallen door een heldere vrouwenstem die hem den Griekschen groet: »wees blijde!” toeriep. Dat klonk zoo welluidend en vroolijk, dat de doffe stemming die als een grauwen nevel over de aanwezigen hing, er als het ware door weggevaagd werd.

Terwijl de een luisterde naar het opgewonden volk, en de ander den ouden man aanzag, wiens tegenstand moeilijk door goedheid overwonnen zou kunnen worden, zagen de jongeren uit het gezelschap de schoone vrouw aan, die zich bij hen had gevoegd. Door de haast waren hare wangen hooger gekleurd; uit den donkerblauwen doek die haar blond hoofd bedekte, zag een lieftallig gelaat blijde en vertrouwelijk haar zuster, haar grootvader en den bouwmeester aan.

De intendant en ook velen onder de overigen hadden een gevoel alsof het geluk in eigen persoon dit bedreigde huis was binnengetreden, en menige blik verhelderde zich toen de oude man zijn kleindochter, op een geheel anderen toon dan zooeven, toeriep: »Gij hier, Barine?” en zij hem daarop, zonder op de anderen acht te geven, met warmte omhelsde.

Helena, de bouwmeester en de oude philosoof Euphranor, kwamen nu ook naderbij, en deze vroeg haar verwijtend maar toch hartelijk: »Maar onvoorzichtig kind, hoe zijt gij door die  volksmenigte heengekomen?” Vroolijk klonk haar antwoord: »Het ééne geleerde lid van het Museum ontvangt mij met de vraag, of ik er werkelijk ben, hoewel ik van kind af door een vriendelijk of vijandelijk noodlot—hoe verkiest gij het, grootvader?—gespaard ben voor het overzien-worden. En de ander wil zoo grimmig verwijtend weten, hoe ik door het volk heen kwam, alsof het een onrecht ware door het water te waden en een hand uit te steken naar mijn liefste betrekkingen, als zij er bijna onder raken.—Maar dit geschreeuw is werkelijk te erg.”

Zij legde haar kleine handen op den hoofddoek tegen haar ooren, en ging eerst met spreken voort toen het geraas verminderde, ofschoon zij verzekerde dat zij haast had, en alleen maar eens was komen zien, hoe het hier ging. Het scheen alsof het haar, frisch en bevallig als zij was, onmogelijk viel om ook maar één oogenblik ongebruikt te laten, al was het maar om een blik van welgevallen op te vangen of te beantwoorden.

De bouwmeester en hare zuster moesten vlug op hare vragen antwoorden, en zoodra zij vernomen had wat die vreemde mannen hier deden, dankte zij den intendant, en drukte de overtuiging uit dat de oude vrienden hun best zouden doen om haar grootvader dat leed te besparen.

Toen de beide grijsaards hunne vraag, hoe zij hier gekomen was, herhaalden, antwoordde zij: »misschien zal niemand mij gelooven, omdat op 't oogenblik mijn mond geen oogenblik stil staat, maar toch deed ik als een stomme visch, en kwam over het water.”

Daarop nam zij haar grootvader ter zijde en vertelde hem hoe zij aan de haven naar de boot was gegaan, en Archibius haar uit zijn wagen had gezien en stil had laten houden, om haar voor dezen avond zijn bezoek aan te kondigen. Hij zou over een gewichtige zaak komen spreken. Zij had dus te zorgen, dat zij alleen met hem bleef, en daarom kon zij dan ook niet langer blijven. Nu keerde zij zich weder tot de overigen, en vroeg, nog vóór zij wegging, waarom het volk toch zoo schreeuwde. De bouwmeester antwoordde dat Philostratus zich moeite gaf om aan de menigte te beduiden, dat het bewuste standbeeld nergens dan in den tuin van haar grootvader geplaatst kon worden, en hij dacht ook wel te weten, wie hem dat opgedragen had.

»Niet de Regent,” zeide de intendant op een toon van overtuiging. Doch toen Gorgias den volksredenaar genoemd had, was er over Barine's zonnig gelaat een lichte schaduw gegleden en zij dankte den beambte met een hoofdbuiging. Vervolgens fluisterde zij hem haastig, doch met nadruk toe, dat zij op zich nam  den grijsaard tot rede te brengen, zoo men haar slechts tijd tot nadenken liet. Morgen zoodra het op de markt vol werd zou de beambte de onderhandelingen opnieuw kunnen beginnen, indien de Regent bij zijn plan bleef. Zij zou intusschen het hare doen om haar grootvader toegevender te maken, al behoorde hij ook niet tot de menschen die zich lieten leiden. Dan moest de intendant den Regent ook herinneren dat het geraden was in dezen tijd openbare ergernis te vermijden, en den leeftijd en het goed recht van Didymus in het oog te houden.

Terwijl Apollonius nu verder met de andere afgevaardigden sprak, wenkte zij den bouwmeester, en nam spoedig van de haren afscheid. Zij beweerde dat er volstrekt geen gevaar voor haar was, daar zij weder op visschenmanier terugging, maar dat zij daarbij nu toch behoorlijk haar spraakvermogen gebruiken zou. Zij hoopte daarmede den man te winnen die dit alles wel zou voorkomen hebben, indien de Koningin er maar was geweest.

Tot op dit oogenblik had zij aller oogen en ooren geboeid, want ieder vond het een genot haar te hooren en te zien. Eerst toen zij met den bouwmeester was verdwenen, kwamen de beambten tot een besluit, en spoedig daarop verwijderde zich de intendant met zijne geleiders, om nog eens met den Regent over deze ongelukkige zaak te spreken.

Ditmaal bewees Gorgias zijne diensten aan de jonge vrouw met gemengde gewaarwordingen. Nog geen uur geleden zou het hem gelukkig hebben gemaakt Barine te mogen vergezellen en beschermen, maar nu zou hij gaarne bij hare zuster zijn gebleven, die zijn afscheidsgroet zoo dankbaar, en toch zoo echt jonkvrouwelijk bedeesd beantwoord had. Maar ook bij den wankelmoedigste kan de eene neiging niet in de plaats der andere geschoven worden als een witte damschijf voor een zwarte, en hij vond het nog altijd heerlijk zoo dicht in Barine's nabijheid te zijn. Alleen de gedachte dat Helena nu misschien zou denken dat hij in vertrouwelijke betrekking tot hare zuster stond, had hem onaangenaam aangedaan, toen zij hem opriep om met haar mede te gaan.

In den tuin verzocht Barine hem of hij haar helpen wilde om, vóór zij naar de landingsplaats van de boot gingen, de smalle trap te beklimmen, die naar het platte dak van het poortwachtershuisje voerde. Van daaruit konden zij al de drukte op het plein volgen zonder zelf gezien te worden, want het was geheel door dichte laurierstruiken omgeven. Van de beide tempels ter zijde van den «Muzenhoek” sloegen heldere vlammen uit de pekpannen omhoog, en dat licht werd nog zeer versterkt door de fakkels in de hand der Scythen. Toch kon  men midden op het plein geen mensch onderscheiden. Wel blonken bij dat vuur de marmeren wanden der tempels, de standbeelden aan de poort van Didymus en de Hermen6) aan den koningsweg die langs het bedreigde huis liep, en de noordzijde van het plein met de zeekust verbond; maar de walm der fakkels verduisterde den hemel en doofde het licht der sterren.

Alleen Dion was duidelijk zichtbaar, die zich op het hooge zijstuk der slede geplaatst had, waarop het omhulde standbeeld hierheen gebracht was, en verder Philostratus, de pleitbezorger, die op het voetstuk van een der dolfijnen geklommen was, die om de fontein tusschen den Isistempel en de straat stonden. De ruimte van een twaalf schreden ongeveer, die hen scheidde, liet den strijders toe elkander te verstaan, en de algemeene aandacht was op hen gevestigd.

Het behoorde tot de grootste genoegens der Alexandrijnen zulk soort van gevecht met woorden aan te hooren, en iedere gelukkige zinwending werd met teekenen van goedkeuring, ieder woord dat hun mishaagde met geschreeuw, sissen en fluiten begroet.

Barine kon zien en hooren wat daarbeneden gebeurde. Zij had de lauriertakken, die haar verborgen, op zijde gebogen, en luisterde aandachtig naar het gesprek der strijdende mannen. Toen de ellendeling, die eens haar echtgenoot was, en dien zij nu te diep verachtte om hem te haten, hare familie beleedigde met de aantijging dat zij zich van geslacht tot geslacht gevoed hadden uit de ruif van het Museum, beet zij zich op de lippen. Maar spoedig verscheen om haar mond een trek, die bewees dat het gehoorde al te grooten weerzin bij haar opwekte, want de pleitbezorger had zich nu tegen Dion gekeerd. Hij beschuldigde er hem van dat hij den welmeenenden Regent wilde verhinderen den roem der groote Koningin te verhoogen, en haar edel hart een vreugde te bereiden.

»Mijn tong,” riep hij, »is het instrument, dat den kost voor mij verdient. Waarom praat ik haar hier moede? Ter eere van Cleopatra, onze verheven Koningin, en haar grootmoedigen vriend, aan wien ieder van u een weldaad te danken heeft. Al wie haar, en den goddelijken Antonius, den nieuwen Herakles en Dionysos, liefheeft—en beiden zullen spoedig in triomf met den krans der overwinnaars tot ons terugkeeren—die legge met den Regent en ieder welgezinde de hand op dat ellendige stukje gronds daar ginds, dat snoode gierigheid ons zoo kleingeestig onthoud. Daaruit spreekt een gezindheid—een gezindheid—hoort gij?... die ik nu niet nader aanduid,  omdat al wat leelijk is mij tegenstaat, en omdat ik hier niet als aanklager sta. Wie partij trekt voor dien woordenvitter, die boeken te voorschijn brengt, even gemakkelijk als die dolfijn dáár water, die mag zijn gang gaan, ik zal het hem niet benijden. Maar laat hem eerst acht geven op den bondgenoot en lofredenaar van Didymus. Daar staat hij tegenover mij. Het zou beter voor hem zijn, als hij van steen, en de dolfijn aan zijn voeten een levend wezen was. Dan had men hem in de duisternis kunnen laten, waar hij behoort. Maar zooals het nu is, moet ik hem u wel, tegen wil en dank vertoonen, en dat zal ik doen, medeburgers, al gaf ik u liever dingen te zien, die minder mijn gal doen overloopen. Het flauwe licht verhindert u de kleur van zijn gewaad te onderscheiden, maar ik ken die, want ik zag het bij dag. Het is hyacinthen-purper! Gij weet wat zoo iets kost. Een flink man uit uw midden onderhoudt daarvan tien jaren lang zijn vrouw en kinderen. »Hoe zwaar moet de buidel wel wegen van een man, die zulk een schat aan zon en regen blootstelt!” denkt gij zeker allen, die hem daarin zoo trotsch als een pauw ziet rondwandelen. En zijn buidel weegt dan ook vele talenten. Jammer maar, dat de meesten van u iederen dag uw kinderen een brood minder geven en u zelven menigen teug wijn onthouden moeten om hem zoo deftig uit te dossen. Zijn vader Eumenes was ontvanger der belastingen, en wat die bloedzuiger u en uw kinderen afperste, dat gebruikt nu zijn zoon om daarmee in het purper te pronken op zijn wagen met vier paarden, die velen van u het slijk in het gezicht deed spatten, als hij voorbijreed. Bij den Hond! Het heerschap weegt niet zwaar, en toch gebruikt hij het vierspan om vooruit te komen. En, waarom doet hij dat, medeburgers? Dat zal ik u zeggen. Hij is bang om te blijven steken, te blijven steken, overal, ook in zijn redevoering.”

Hier liet Philostratus zijn stem dalen, want die wending van het »blijven steken” had eenige toehoorders aan het lachen gemaakt. Maar Dion, wiens vader in zijne betrekking van ontvanger der belastingen inderdaad het familiegoed aanzienlijk vermeerderd had, bleef hem het antwoord niet schuldig.

»Ja, ja,” zeide hij verachtelijk, »die Syrische prater dáár heeft het ditmaal bij het rechte einde. Daar staat hij tegenover mij, en wie zou niet licht blijven steken zóó in de buurt van een slibberig moeras? Wat mijn purperen mantel betreft, dien draag ik, omdat mij dat behaagt. Ik vind den zijnen van crocus-geel veel minder mooi. Trouwens, in den zonneschijn ziet hij daar heel deftig mee uit. Hij schittert als een paardenbloem in het gras. Gij kent die plant wel. Als zij uitgebloeid is,—en zou iemand zeggen dat Philostratus nog veel op een  knopje gelijkt?—dan wordt zij een licht, met lucht gevuld bolletje, dat een kind wegblazen kan. Hoe zoudt gij het vinden om voortaan die ronde zaadhuisjes »Philostratushoofdjes” te noemen? Bevalt u dat denkbeeld? Dat doet mij genoegen, medeburgers, en ik dank u daarvoor. Het bewijst uw goeden smaak. Laat ons dus bij dit beeld blijven. Bij ieder hoofd behoort een tong, en Philostratus zegt dat de zijne het werktuig is, waarmee hij den kost verdient.”

»Hoort dien trotschaard eens!” viel de ander woedend daarop in. »In zijn oogen strekt eerlijke arbeid, waarmee iemand zich in het leven houdt, een mensch tot schande.”

»Van eerlijken arbeid, vriend,” sprak Dion, »is hier niet zoozeer sprake. Ik sprak immers alleen van uwe tong. Gij begrijpt mij, medeburgers. Mocht een van u dezen waardigen man nog nooit ontmoet hebben, dan zal ik hem toonen wie hij is, want ik ken hem goed. Het is waar, hij is mijn tegenstander, maar ik kan hem toch aan velen onder u met volle overtuiging aanbevelen. Wie een dóór en dóór slechte zaak voor de rechtbank te brengen heeft, dien raad ik sterk aan zich tot dien paardenbloemenman daar bij de fontein te wenden. Hij zal er mij dankbaar voor zijn. Gelooft mij, alleen reeds omdat deze advokaat zich zoo uitslooft, staat de zaak van Didymus uitstekend. Ik heb u vroeger al gezegd wat de quaestie is. Wie van u, die een tuin bezit, kan dien in het vervolg nog zijn eigendom noemen, wanneer het geoorloofd is dien in de afwezigheid der Koningin eenvoudig iemand af te nemen en tot een ander doel te bestemmen? Zoo wil men doen met dien van Didymus. Wordt dat hier zoo de gewoonte, dan moet men maar liever geen radijs meer zaaien, noch een struik of boom planten; want vóórdat de eene rijp is en de andere schaduw geeft, is hij hem misschien al afgenomen, als de vrouw van een voornamen heer bijgeval verkiest haar waschgoed daarin te drogen te hangen.”

Luide toejuichingen volgden op deze woorden, doch de pleitbezorger riep met een harde stem: »Hoort naar mij burgers, en laat u niet misleiden! Niemand zal hier beroofd worden. Tegen ruime schadevergoeding wil men de plek, die men noodig heeft om de stad te verfraaien en de Koningin te eeren, van hem overnemen. Zouden de Regent en de bevolking zich deze schoone gelegenheid laten ontgaan om hunne dankbaarheid en vreugde over de grootste der overwinningen aan den dag te leggen, alleen omdat het een slechtgezind man en—het woord moet er uit—een vijand van zijn land, anders behaagt?”

»Nu komt het moeras te dicht bij mij,” riep Dion driftig uit, »en dat, »blijven steken,” waarvoor gij mij waarschuwdet,  kon nu wel eens ernst worden. Want een schaamtelooze die den vuigsten laster durft uitspreken, benijd ik niet om zijn vlugheid van geest. Gij weet immers, gij allen die mij hoort, door hoevele geslachten heen de familie van Didymus tot eer van de stad hier heeft gewoond en roemvollen arbeid heeft verricht. Gij weet dat de oude man tot de leermeesters der koningskinderen behoorde.”

»En toch,” hield Philostratus vol, »zag men hem nog eergisteren met Arius, den vriend en gouverneur van Octavianus, den doodvijand van onze koningin, arm in arm in den tuin van het Paneum wandelen. Aan ieder die het hooren wilde, verzekerde Didymus dat juist deze Arius tot zijn liefste leerlingen behoorde.”

»Inderdaad,” hernam Dion, »de geringste schoolmeester zou zich wel schamen u ooit zoo te noemen, zelfs al waart ge hem in verstand en kennis boven het hoofd gegroeid. Ja, al had men u, in plaats van bij de rhetoren, bij vischhandelaars in de leer gedaan, dan zouden deze het ook niet gaarne bekennen, want zij verkoopen alleen goede waar voor goed geld, maar bij u is ook het allerslechtste nog voor goud te krijgen. Ditmaal treedt gij daarvoor den goeden naam van een achtenswaardig man met voeten. Maar ik zal dat niet gedoogen: gij hoort het, medeburgers: ik daag den Syriër daar ginds uit te bewijzen dat Didymus het vaderland verraden heeft, of zich te laten welgevallen dat ik hem, ten aanhoore van u allen een snood lasteraar en omkoopbaar opruier noem.”

»Smaad uit zulk een mond is gemakkelijk te verdragen,” antwoordde de pleitbezorger op een toon van minachting, maar toch duurde het eenigen tijd, eer hij zich weder tot zijn toehoorders richtte, en met al de warmte, waarover hij beschikken kon, voortging: »Wat ik dan wil, medeburgers? Waarom het te doen is? Ik treed hier op voor de koningin, alleen omdat mijn hart mij daartoe dringt. Om een waardige plaats te verzekeren aan datgene wat Cleopatra tot eer en roem strekken zal, treed ik in het strijdperk met haar vijand, stel ik mij bloot aan den hoon waarmede gij den trotschen overmoed vergunt zijne woede aan mij te koelen. Toch heb ik er geen berouw van, al doe ik mijn natuur geweld aan; want de man, tegen wien ik mijn stem verhef, is ook mijn leermeester geweest, en vóór hij van den weg van waarheid en recht werd afgebracht, heeft hij ook menigmaal mij, voor vele getuigen, tot zijn beste leerlingen gerekend. Ik was ook stellig een der dankbaarste. En zijn kleindochter werd mijn echtgenoot. Door haar bezit...”

»Bezit?” riep Dion luid en heftig. »Zóó kon een door de zee aangespoeld lijk zich evengoed beroemen die zee te bezitten!”

 

Het zwakke licht der fakkels was sterk genoeg om de omstanders te doen zien hoe de pleitbezorger verbleekte. Eén oogenblik scheen het, of hij, die nooit verlegen werd, nu toch in verwarring was geraakt, maar spoedig riep hij weder: »Medeburgers, lieve vrienden! Ik wilde u spreken van de ellende waarin eene schoone doch lichtzinnige vrouw iemand storten kan.....”

Maar hij kon niet verder gaan, want velen der aanwezigen, die den gevierden, milden Dion en Barine, de schoone zangeres van het laatste Adonisfeest, kenden, gaven duidelijk hun ongenoegen te kennen. Een volksmenigte verheugt er zich altijd in, als zij een man van het vak door een ander die dat niet is, overwonnen ziet.

Toch zou de strijd nog zoo spoedig niet geëindigd zijn, als niet op dit oogenblik onrust en schrik zich van het volk hadden meester gemaakt. Er ontstond een geroep van: »Terug! gaat uiteen! en tegelijk hoorde men hoefgetrappel en het commando van den aanvoerder eener afdeeling Libysche ruiters. De aanleiding was niet gewichtig genoeg, dat het volk zich daarvoor aan een ernstig gevaar mocht blootstellen. Ook was de heftige woordenstrijd vroolijk geëindigd, en onder de angst- en waarschuwingskreten mengde zich een luid gelach, want de golvende menigte had zich in de richting van de fontein bewogen, en den pleitbezorger in het volle waterbekken doen vallen. Men wist niet of dit met opzet of door een toeval was gebeurd, doch de vergeefsche pogingen van het slachtoffer om zich langs het gladde marmer er uit te werken, waren zoo komiek, en zijn gebaren, toen hij met den bijstand van hulpvaardige handen weder op het plaveisel van het plein terecht was gekomen, wekten zoo onweerstaanbaar de vroolijkheid op, dat veel meer gelach dan gemor onder het gepeupel werd gehoord. De een riep: »Toen hij Didymus zoo zwart maakte, heeft hij zijn eigen handen zwart gemaakt, en nu wil hij ze wasschen!” Een ander: »Een wijze arts heeft hem in de fontein geworpen. Hij had voor al de houwen die hij van Dion heeft gekregen, koude omslagen noodig.” Den Regent, die de ruiters hierheen gezonden had om de menigte voor het huis van Didymus uit elkander te jagen, was het zeer welkom dat deze maatregel nu zoo weinig tegenstand ontmoette. Het volk ging spoedig uiteen, en reeds bij het Dionysostheater werd de aandacht door iets nieuws getrokken. Op de trappen daarvan had de citerspeler Anaxenor eerst afgekondigd dat Cleopatra en Antonius de schoonste aller overwinningen hadden behaald, en daarna een loflied gezongen dat aller harten diep had geroerd. Hij had het al lang geleden vervaardigd, en deze eerste gelegenheid, zoodra  het gerucht zich verbreid had, aangegrepen, om de uitwerking er van te beproeven.

Zoodra het plein weer ledig was, verliet Barine haar toeschouwersplaats. Sinds lang had haar hart niet zoo snel geklopt. Van al degenen die haar gunst zochten te verwerven, stond niemand hooger bij haar aangeschreven dan Dion; doch nu gevoelde zij voor het eerst dat zij hem liefhad. Wat hij daar op het plein voor haar en haar grootvader had gedaan, verdiende haar grootste dankbaarheid; het bewees dat hij niet maar, zooals de meesten, alleen bij haar kwam om de lange avonduren door te komen.

Het was geen kleinigheid voor den aanzienlijken jongen man geweest om zich, voor het geheele volk, in een strijd in te laten met dien schaamteloozen man, wien Barine eenmaal had toebehoord, en hoe goed was het hem gelukt den gevreesden improvisator tot zwijgen te brengen. Bovendien had hij hare partij gekozen tegen zijn eigen, machtigen oom, en misschien den broeder van zijn tegenstander, Alexas, die een der voornaamste gunstelingen van Antonius was, tot zijn vijand gemaakt. Dat verhief Barine in eigen oogen, want dat, dacht zij, zou hij die voor geen der Macedonische edelen der stad behoefte achter te staan, voor geene andere gedaan hebben. Zij had door dit alles een gevoel alsof zij verlost was.

Sedert zij de liefelijke opgeruimdheid van geest, die in haar ongelukkig huwelijksleven gedreigd had verloren te gaan, voor zich zelve teruggevonden had, en haar huis een middelpunt van geestelijk leven had zien worden, had zij altijd getracht al hare gasten met dezelfde vriendelijkheid te gemoet te komen. Zij had begrepen dat zij zich niet meer veroorlooven mocht aan een enkelen die macht over haar te geven, die een vrouw aan den man dien zij liefheeft vanzelve schenkt. Aan Dion had zij niets meer toegestaan dan aan de anderen, maar nu gevoelde zij duidelijk dat zij al het genot van een gevierde vrouw te zijn, en de grootste vernuften der stad tot zich te trekken, gaarne zou prijsgeven voor het zooveel grootere geluk door hem bemind te worden en de zijne te zijn. Met hem, door zijne liefde gesteund, geloofde zij iets beters te zullen vinden in de eenzaamheid, dan in de drukte en de opwinding van haar tegenwoordig leven.

Zij wist nu wat haar te doen stond indien hij hare hand vroeg, en voor het eerst had de bouwmeester een stilzwijgend gezelschap aan haar. Hij zou haar gaarne teruggebracht hebben naar het huis van haar grootvader; daar had hij toch andermaal hare zuster Helena ontmoet, terwijl zij het teleurgesteld verlaten had, omdat haar moedige verdediger daar niet teruggekeerd was.

 

Na het onverwachte slot van den woordenstrijd, had Dion zich recht behagelijk gevoeld. De voldoening van voor een goede zaak opgetreden te zijn, en de verheffende zekerheid van den uitslag waren voor hem wel is waar niets nieuws, maar toch had hij het zelden zóó ondervonden als nu. Hij had vurig verlangd naar de eerstvolgende ontmoeting met haar, en zich voorgesteld hoe hij haar alles verhalen en haar dank voor zijn goede diensten aanhooren zou. Hij had dat alles in zijn verbeelding al doorleefd, maar nauwelijks was dat lachende beeld verdwenen, of de vroolijke uitdrukking van zijn mannelijk gelaat werd ernstig en vol bezorgdheid. Ofschoon het nachtelijk donker slechts spaarzaam door het vuur in de pekpannen werd verlicht, was het hem een oogenblik geweest alsof hij in het heldere daglicht in den bloeienden tuin van zijn paleis stond, en als had Barine, toen hij het loon voor zijn dapper optreden van haar verlangde, hem innig bewogen aan haar borst gedrukt en hij haar hartstochtelijk de betraande oogen gekust. Het visioen was spoedig verdwenen, maar zoo duidelijk geweest als de levendigste droom.

Zou Barine hem toch dierbaarder zijn dan hij dacht? Was het geen welbehagen in haar buigzamen geest en schitterende schoonheid alleen geweest, dat hem in de laatste maanden zoo menigmaal tot haar aangetrokken had? Was een werkelijke, sterke hartstocht in hem ontwaakt? Bestond er gevaar dat de wilskracht, die zijn vrijheid bewaken moest, bezwijken zou? Moest hij vreezen eenmaal, door een geheimzinnige, onwederstaanbare macht gedwongen, in weerwil van de tegenkanting der bedachtzame wijsheid, een verbond voor het leven te sluiten met haar, Barine, die eens een Philostratus toebehoord had? De vrouw die iets geven wilde aan ieder die haar huis bezocht, en wien het daar alleen te doen was om streeling van oog en oor, of een aangenaam onderhoud. Al was haar eer ook zoo rein als het dons van een zwaan—er was toch geen reden om daaraan te twijfelen—toch werd haar naam te gelijk genoemd met dien van Aspasia en vele anderen, bij wie de gasten nog meer vonden dan gezang en geestvolle gesprekken. De gaven, waarmede de goden haar zoo rijk hadden bedeeld, waren reeds door te velen genoten dan dat hij, de laatste spruit uit een edel Macedonisch geslacht, er aan had mogen denken haar als gebiedster binnen te leiden in een huis, dat met Gorgias' hulp zoo rijk en fraai was gebouwd en versierd.

Zeker, er ontbrak niets aan, dan het vriendelijke bestier eener vrouw. En als zij er eens in toestemde zonder den zegen van Hymen de zijne te worden? Neen, dat nooit. De kleindochter van Didymus, die reeds zijns vaders leermeester was geweest,  de vrouw die hij steeds zoo van harte had hooggeacht, ondanks de vroolijke vrijheid waarmede zij met zoovelen omging, wilde hij blijven eeren. Dat zou hij doen, zelfs al zouden zijne vrienden hem er om uitlachen. Wat gaf men ook om de heiligheid van den echt, in een stad waar de Koningin in vrije liefde met den gade van een ander leefde? Hij zelf had reeds zoo menige korte verbintenis gesloten, en juist daarom hinderde het hem Barine gelijk te stellen met hen, wier liefde hij waarschijnlijk alleen aan zijn goud te danken had.

Aan moed en vastberadenheid had het hem nooit ontbroken, maar hij voelde dat hij ditmaal rekening te houden had met een macht, waarmede hij zich nog nooit gemeten had. Dat verwenschte visioen! Hij zag het weder, en het lachte zoo lieflijk, dat de dag wel komen moest, dat alle weerstand vruchteloos zou zijn. Indien hij in hare nabijheid bleef, dan zou hij zeker doen wat hem later berouwen zou. Hij had graag een offer gebracht aan Peitho, opdat zij de overredingskunst van Archibius bevleugelen mocht, en Barine tot het besluit brengen om Alexandrië te verlaten.

Het zou hem wel moeilijk vallen haar te missen, maar veel zou reeds gewonnen zijn wanneer zij de stad verliet. Tusschen het tegenwoordige en den verwijderden tijd van het wederzien lag het uitstel van het gevaar, en misschien de kans op de overwinning. Hij herkende zich zelven niet. Hij was in eigen oogen zoo wankelmoedig als een riet, omdat hij den wensch bij Didymus binnen te gaan en hem toe te spreken, onderdrukt had, en het huis voorbijgeloopen was. Hij zou dan Barine bij haar grootvader gevonden hebben, en hij wilde haar nu niet zien, hoewel alles in hem verlangde naar haar aangezicht, hare stem en een woord van dank uit haar lieven mond. In de plaats van blijdschap was een gevoel van misnoegdheid gekomen, zooals van iemand die aan een kruisweg staat, en weet dat hij langs geen der drie wegen tot zijn eigenlijk doel komen zal. De koningsweg, waarover hij zich door de menigte liet voortstuwen, leidde langs de zee, tot aan het theater van Dionysos. Zoodra hij dat zag herinnerde hij zich eensklaps dat zijn vriend Gorgias het beeld van het koninklijke paar vóór dit grootsch gebouw wilde doen oprichten, en als hij nu een onderzoek instelde naar de geschiktheid van deze plaats, zou hij vanzelf op andere gedachten komen.

Toen hij het theater naderde, had de citerspeler juist zijn lied geëindigd, en de menigte ging uiteen. Ieder was vol van de blijde tijding der overwinning, en de een riep de ander toe wat Anaxenor de gunsteling van den grooten Antonius, die het dus weten moest, hun in verzen had meegedeeld. Daarop weerklonk  menig „Io” en „Evoë”7) op Cleopatra, de nieuwe Isis, en Antonius, den nieuwen Dionysos. Gebaarde en gladde, fijne Grieksche en dikke Aegyptische lippen vereenigden zich in het geroep: „Naar het Sebasteum!” Dat was namelijk het koninklijk paleis, waar tegenover het gebouw der Regeering stond en het huis van den Regent. Men wilde het kostelijk bericht bevestigd zien en door een uiting van dankbare vreugde lucht geven aan het volle hart.

Ook Dion wilde zekerheid erlangen, en hoewel de luidruchtige ontboezemingen van het volk hem altijd te veel tegenstonden om er aan deel te nemen, maakte hij zich nu toch gereed om de joelende schaar te volgen naar het Sebasteum. Doch plotseling hoorde hij het geroep van mannen, die een dichtgesloten draagstoel vooruitliepen. Het was die van Iras, de vertrouwde kamervrouw der Koningin. Als iemand mededeelingen kon doen, dan was zij het, maar het was in dit gedrang onmogelijk een gesprek met haar aan te knoopen. Zij scheen echter van een ander gevoelen te zijn, want zij had hem opgemerkt en riep hem tot zich. Haar anders zoo heldere stem klonk ditmaal schor. Men hoorde daaraan dat zij heftig bewogen was, terwijl zij Dion met allerlei vragen overstelpte. Zonder zich tijd te gunnen voor de gewone begroeting, wilde zij dadelijk weten wat de menigte zoo opgewonden maakte, wie hun de tijding der overwinning gebracht had, en waarheen het volk zich begaf.

Terwijl Dion haar te woord stond, had hij moeite genoeg niet voortgedrongen te worden. Dat merkte zij, en daar zij juist den Meander voorbij kwamen, den dwaaltuin die na zonsondergang gesloten werd, liet zij zich naar den ingang daarvan dragen, maakte zich aan de wachters bekend, liet den draagstoel daar nederzetten, en beval de dragers en voorloopers te blijven wachten, totdat zij hen roepen zou.

De ongewone gejaagdheid van het meisje vervulde Dion met gegronden angst. Toen hij haar verzocht uit te stappen en met hem op en neder te wandelen, wees zij dit af met de betuiging, dat er in het leven te veel dwaalwegen waren, dan dat men die met opzet zoeken moest. Hij scheen ook wel op wegen te gaan, die niet juist tot de rechte behoorden. „Waarom,” besloot zij, en stak het hoofd daarbij door de opening van den draagstoel „maakt gij het den Regent en uw eigen oom zoo moeielijk om hunne bevelen door te zetten, en trekt partij voor het volk als een omgekochte oproermaker?”

„Als Philostratus, bedoelt gij, dien ik als toevoegsel tot de  gouden belooning uit uwe hand, nog eenige ribbenstooten toegediend heb?”

„Zooals gij wilt. Waarschijnlijk waart gij het ook, die hem in het water deedt werpen, nadat gij uw gemoed aan hem gekoeld hadt? Gij moet uwe zaak goed verstaan hebben. Wat men met liefde op zich neemt, gaat gewoonlijk goed. Het zij zoo, wanneer nu maar zijn broeder Alexas, Antonius niet tegen u in het harnas jaagt. Wat mij betreft, ik wil alleen maar weten, waarom en voor wien dat alles is geschied.”

»Voor wien anders dan voor den braven ouden man, die reeds de leermeester mijns vaders is geweest, en voor zijn goed recht,” antwoordde Dion rustig. »En behalve dat ook ter wille van den goeden smaak, want er is geen ongunstiger plek voor het standbeeld denkbaar dan juist die tuin.”

Iras lachte, een korten, scherpen lach, en haar smal, zeer regelmatig gezicht, dat men schoon had kunnen noemen als de rug van den fijnen rechten neus niet wat lang en de kin iets te klein waren geweest, vertrok zich, terwijl zij uitriep: »Dat is ten minste openhartig.”

»Daaraan moest gij bij mij gewoon zijn,” hernam hij bedaard. »In dit geval is trouwens de deskundige bouwmeester Gorgias geheel van hetzelfde gevoelen.”

»Ook dat kwam mij ter oore. Gij beiden zijt ijverige bezoekers van—hoe heet zij ook weer?—de betooverende Barine.”

»Barine!” herhaalde Dion, alsof die naam hem verraste. »Gij zorgt er voor, vriendin, dat ons gesprek onze omgeving, den dwaaltuin, eer aan doet. Ik spreek van werken der beeldende kunst, en gij doet alsof gij dat toepast op een overigens zeer wel gelukt levend werk der scheppende goden. Ik was er mijlen ver van af bij dat alles aan de kleindochter van den ouden geleerde te denken, toen ik voor hem in 't strijdperk trad.”

»Zooals,” voegde zij er bitter bij, »alle jonge heeren van uwe soort altijd eerder denken aan de waardige leermeesters van hun vader, dan aan die vrouwen die, sedert Pandora haar doos opende, alle kwalen in de wereld brachten. Maar,”—en zij streek de zwarte lokken van haar voorhoofd, »ik begrijp mij zelve niet, hoe ik er nu, bij den zwaren last, die op mijn ziel ligt, toe kom, om ook maar één woord aan zulke beuzelingen te verspillen... En toch! De oude geleerde raakt mij even weinig als het geheele aantal van zijn commentaren en andere geschriften, al zijn zij mij niet geheel onbekend.... Hij mocht, wat mij betreft, even veel kleinkinderen hebben als hier in Alexandrië booze tongen zijn, als het er mij niet om te doen was alles wat een schaduw op den weg der Koningin werpt te verwijderen. Ik kom zooeven van de Lochias, uit het paleis der koninklijke kinderen, en wat  ik daar hoorde.... Maar ik wil en kan het nog niet gelooven.... Ik ben er geheel van vervuld.”

»Zijn er slechte tijdingen van de vloot?” vroeg Dion vol belangstelling. Zij antwoordde niet, maar knikte bevestigend met het hoofd, en legde den waaier van struisvederen als teeken van stilzwijgen tegen haar mond. Tegelijk beefde zij zoo hevig, dat hij het, niettegenstaande de duisternis, zag. Hij begreep hoe moeilijk het spreken haar viel, toen zij met doffe stem vervolgde: »Het moet nog geheim blijven.... Schippers van Rhodus.... het is, de Goden zij dank, nog geheel onzeker.... het kan, het mag niet waar zijn! En toch.... het is een schande dat die citerspeler bij het volk zulke blijde verwachtingen durft opwekken. Wie het meest aan de grooten der aarde te danken heeft, doet hun gewoonlijk het meeste kwaad. Gij kunt zwijgen Dion, dat weet ik. Dat toondet gij reeds als knaap, als gij iets te verbergen hadt voor uw ouders. Of gij nu nog, evenals toen, voor mij in het water zoudt springen? Ik geloof het niet! Maar vertrouwen mag ik u, en dat doe ik zelfs hier in dezen dwaaltuin. Mijn hart dreigt te bersten, maar geen woord daarvan aan wien ook! Ik heb geen vertrouweling noodig, en zou ook u alles kunnen verzwijgen, maar ik wensch dat gij mij begrijpt, juist gij, die de rol gespeeld hebt, die gij speeldet. Vóór ik op de Lochias in mijn draagstoel stapte, kwam ook die knaap tehuis, en ik sprak hem nog even.”

»De jonge Cæsarion,” viel Dion haar ernstig in de rede »bemint Barine.”

»Dus bleef deze ontzettende dwaasheid ook al niet geheim?” vroeg zij opgewonden. »De droomer toont een hartstocht, dieper dan ik ooit van hem zou hebben gedacht. Stel u voor dat de Koningin terugkomt, minder gelukkig dan wij wenschen, dat zij allen terugziet van wie zij nog iets verblijdends, goeds of groots verwacht, en dan hoort wat er met den knaap is gebeurd,—want wat zou haar verlichte geest niet opmerken en doorzien? Hij is haar dierbaar, meer dan gij allen vermoedt—hoe zal dat dan haar onrust, haar ellende vermeerderen! Hoe rechtmatig zal haar toorn zijn over hen, wien plicht en liefde geboden over den knaap te waken!”

»Daarom,” zeide Dion, »is het noodig dat de steen des aanstoots weggenomen wordt. Met dien aanval op Didymus hebt gij tot dat doel reeds het uwe gedaan.”

Hij had terecht ingezien, dat zij met het geheele complot tegen den geleerde eigenlijk alleen beoogde aan de machthebbers het recht te geven om tegen den ouden philosoof en de zijnen, dus ook tegen Barine, krachtig op te treden. De Aegyptische wet eischte, dat ook de bloedverwanten dergenen die tegen de regeering  iets hadden misdaan, verbannen werden. Deze aanval op een onschuldige was schandelijk, en toch begreep Dion uit ieder woord dat Iras sprak, uit iederen trek van haar gelaat, dat het niet alleen lage jaloerschheid, maar iets edelers was, wat haar daartoe bracht: de liefde voor hare gebiedster, de groote begeerte om haar voor kommer en leed te behoeden. Hij kende Iras, haar ijzeren wil, en de meedoogenloosheid waarmede zij aan het hof altijd haar doel had trachten te bereiken. Zijn eerste werk moest nu zijn Barine te bewaren voor het gevaar dat haar dreigde; vervolgens moest hij Iras, de dochter van Krates, die langen tijd naast zijn vader had gewoond, met wie hij als knaap had gespeeld en die tot nu toe in al zijn lotgevallen had gedeeld, bevrijden van den angst die haar drukte.

Zijn uitspraak verraste haar. Zij zag hoe de man, die haar meer waard was dan ieder ander, haar doorzag, en een vrouw die bemint, verheugt zich altijd als zij de meerderheid van den geliefde gevoelt. Daarbij was zij van kind af—en zij was maar twee jaar jonger dan Dion—opgegroeid in kringen waar men niets hooger stelde dan de oefening van den geest, ten einde dien helder en scherp te maken. Haar zwarte oogen, die eerst uitvorschend en wantrouwend gefonkeld en daarna van hartstochtelijke droefheid gegloeid hadden, namen nu een nieuwe uitdrukking aan. Smeekend zochten zij den blik van haar vriend, terwijl zij op zijn vermoeden hernam: »Ja Dion, de kleindochter van den philosoof mag hier niet blijven. Of ziet gij een ander middel om den knaap voor onberekenbaar onheil te bewaren? Gij kent mij lang genoeg om te weten dat het mij, evenzeer als u, tegen de borst stuit om het goed recht van een ander te krenken, en dat ik, als het niet noodig is, zoo hardvochtig niet ben. Ik acht u zeer hoog. Niemand is zoo waarheidlievend als gij, en gisteren hebt gij mij nog stellig verzekerd, dat Eros met uwe bezoeken bij de jonge vrouw niets te maken had, dat gij enkel zoo dikwijls tot hare gasten behoort omdat zij uw geest zoo aangenaam opwekt. Wat ik ook leerde wantrouwen in de wereld, op uw woord vertrouw ik nog. En toch, toen ik vernam hoe gij voor Didymus in de bres gesprongen waart, en u zag trachten naar den dank en de gunst van zijn kleindochter.... gij mannen zegt immers, dat Zeus de betuigingen der minnenden niet hoort,—toen hief de argwaan het hoofd weder op. Nu schijnt gij mijn gevoelen te deelen....”

»Ja,” viel hij in, »evenals gij, geloof ik dat Barine onttrokken moet worden aan de wenschen van den knaap, die u niet onaangenamer kunnen zijn dan haar zelve. Daar Cæsarion op het oogenblik Alexandrië te minder verlaten kan, omdat de zaken zoo slecht staan, blijft er niets anders over dan de jonge vrouw  van hier te verwijderen;—maar natuurlijk met alle mogelijke omzichtigheid.”

»O, in een gouden wagen, en met rozen bekranst, als gij dat verkiest!” riep Iras levendig uit.

»Dat zou maar opzien wekken,” antwoordde hij glimlachend, en met een afwerend handgebaar. »Nu ik de drijfveeren uwer handelwijze ken, behaagt die mij wel is waar altijd nog niet, doch ik wil u gaarne helpen om uw doel te bereiken. Ook langs kronkelpaden komt men waar men wezen wil, en daarop loopt men minder gevaar den voet te stooten; de rechte weg is mij echter liever, en ik geloof dat ik dien ook reeds gevonden heb. Een harer vrienden noodigt de jonge vrouw uit naar zijn landgoed te komen dat ver van hier gelegen is.”

»Zijt gij dat?” vroeg Iras, terwijl haar fijne wenkbrauwen zich pijnlijk samentrokken.

»Gelooft gij dan dat zij mij volgen zou?” hernam hij op licht verwijtenden toon. »Neen. Gelukkig hebben wij nog vrienden die ouder zijn, en de voornaamste van die is toevallig uw oom, die als was is in de handen der koningin.”

»Archibius?” riep Iras uit. »Ja, als hij haar daartoe overreden kon.”

»Dat zal hij beproeven. Hij maakt zich ook ongerust over den knaap. Terwijl wij hier samen spreken, noodigt hij Barine uit van zijn landgoed gebruik te maken. De buitenlucht daar zal haar zeker goed doen.”

»Ik wensch haar toe dat zij zoo gezond moge worden als een herderinnetje!”

»Dat is een goede wensch, want komt de Koningin niet zegevierend terug, dan worden wij Alexandrijnen nog veel prikkelbaarder. Toen gij den tuin van Didymus in beslag wildet nemen, waart gij al zoo ijverig aan de oprichting van een eerepoort bezig, dat gij daarbij vergeten hebt....”

»Wie twijfelde dan ook aan den gelukkigen afloop van dezen oorlog?” riep Iras. »En zij zullen zeker, zeker overwinnen! De man uit Rhodus zeide, dat de vloot uiteengedreven was. Dat zou dan gebeurd zijn aan de kust van Akarnië. Dat klonk zeer stellig, maar intusschen had hij het zelf ook slechts van een tweede of derde gehoord. En wat beteekent een gerucht! Hoe dikwijls blijkt later dat het verkeerd was. Bovendien, al werd de zeeslag ook verloren, dan zouden wij altijd nog onze geduchte landmacht hebben. Zij beteekent veel meer dan die van Octavianus. En welke veldheer is opgewassen tegen Antonius? Hoe dapper zal hij strijden, als het de allergewichtigste dingen geldt: roem, eer, heerschappij, haat en liefde. Waarom zouden wij zoo beangst zijn? Na Dyrrhachium hield ieder de zaak van Cæsar voor  verloren, en hoe spoedig daarop werd hij te Pharsalus de beheerscher der wereld! Is het niet beneden een verstandig mensch om door schipperspraatjes den moed te verliezen?—En toch—toch! Reeds toen ik ziek werd, begon het. En dan die zwaluwen aan het admiraalsschip! Daar sprak ik u vroeger al van. Mardion en uw oom Zeno hebben het met eigen oogen gezien, hoe vreemde zwaluwen de andere uit haar nest bij het roer verjoegen en de jongen met hare snavels dood pikten. Dat was een slecht voorteeken! Ik kan het maar niet vergeten. En dan mijn droom, toen ik de koorts had!—Maar ik heb hier al veel te lang vertoefd. Toch ben ik dankbaar voor dit onderhoud met u, Dion, want nu kan ik gerust zijn wat den knaap Cæsarion betreft. Zet het standbeeld neer waar gij wilt. Het volk moet weten dat wij acht geven op hun tegenstand, en, als hunne vrienden, rechtvaardig zijn. Help gij mij nu ook om alles ten beste te keeren voor de Koningin.... en als het Archibius gelukt Barine voor eenigen tijd buiten de stad te houden, dan.... Ja, zoo ik maar iets wist wat u aangenaam kon zijn, dan zou ik u dat zeker verschaffen. Maar wat geeft de gevierde Dion om zijn verwelkende vroegere speelkameraad?”

»Verwelkende?” herhaalde hij op een toon van verwijt. »Zeg liever de volschoone, die van haar koninklijke vriendin het geheim geleerd heeft van jong te blijven.”

Met een rassche beweging stak zij hem dankbaar de witte slanke hand toe, die, na die van Cleopatra, de fraaiste aan het hof werd genoemd; doch toen hij de fijne vingertoppen eerbiedig en zacht aan zijn lippen bracht, trok zij snel de hand terug en riep, alsof zij plotseling berouw voelde: »In dezen tijd, met zulk een angst in het hart, dit onbeduidende gebeuzel! Het is onwaardig en beleedigend. Als Barine met Archibius medegaat, zal de tijd haar zeker niet lang vallen op zijne landgoederen. Ik geloof dat ik wel weet wie haar spoedig na zal reizen om haar gezelschap te houden.—Hier, Pasis! De dragers! En nu naar de Zonnepoort!”

Dion staarde den verdwijnenden draagstoel nog een oogenblik na; toen liet hij de hand door zijn bruine lokken gaan, liep daarop naar het strand, en sprong, zonder zich te bedenken, in een der booten die daar verhuurd werden. Hij gebood de schippers, die met hem mede wilden gaan, op het land te blijven, spande zelf de zeilen met een geoefende hand, en voer zoo de haven uit. Die krachtsinspanning kwam hem juist te stade, en hij ging nu meteen zelf op verkenning uit.


4) De godin der overreding.
5) Kleine liefdegoden, in het gevolg van Eros.
6) Vierkante steenen zuilen met den kop van Hermes er op.
7) Een juichkreet bij de Dionysosfeesten.

 

VIERDE HOOFDSTUK.


Het huis dat Barine bewoonde, dicht bij de tuinen van het Paneum, was het eigendom harer moeder, die het van hare ouders geërfd had. Haar vader, de schilder Leonax, de zoon van den philosoof Didymus, was lang geleden gestorven. Zoodra Barine's ongelukkig huwelijk met Philostratus ontbonden was, had zij weder haar intrek genomen bij haar moeder, die de huishouding bestierde. Ook deze stamde van een geleerde familie af, en was opgegroeid met een broeder, die naam gemaakt had als philosoof, en de studiën van den jongen Octavianus had geleid. Dit was echter lang vóór het begin der twisten, die den erfgenaam van Cæsar en Marcus Antonius vaneen scheidden. Doch zelfs nadat deze laatste zijne gemalin Octavia, Octavianus' zuster, verstooten had, om tot Cleopatra, de geliefde van zijn hart, terug te keeren, en nadat het tusschen de mededingers om de heerschappij der wereld tot een openlijke breuk gekomen was, had Antonius zich vriendelijk getoond jegens Arius, en in geen enkel opzicht zijn innige betrekking tot Octavianus gewraakt. De milde Romein had den vroegeren Mentor van zijn vijand ten overvloede een fraai huis ten geschenke gegeven, om hem te toonen hoe gaarne hij hem in Alexandrië en in zijne nabijheid behield.

De weduwe Berenice, Barine's moeder, was zeer gehecht aan haar eenigen broeder, die dikwijls tot de gasten harer dochter behoorde. Zij was een bedaarde, stille vrouw, die den tijd toen zij zich wijden kon aan de opvoeding harer kinderen, den vurigen Hippias, Barine en Helena, den gelukkigste haars levens noemde. De laatste woonde nu al sinds jaren bij haar grootouders, en verzorgde hen met de meeste toewijding. Zij was altijd gemakkelijker te leiden geweest dan haar oudere zuster en broeder. De hoog strevende geest van den knaap had hem dikwijls aan de moederlijke leiding onttrokken, en het schoone,  levendige meisje had van jongsaf iets bijzonder betooverends gehad, zoodat een nauwlettend toezicht dubbel noodig was geweest.

Eerst te Alexandrië, later te Athene en op Rhodus had Hippias zich tot redenaar ontwikkeld, en drie jaren geleden had zijn oom Arius hem met goede aanbevelingen naar Rome gezonden, om het leven daar te leeren kennen, en te beproeven met zijne zeldzame gave van welsprekendheid daar zijn weg te maken.

Twee ongeluksjaren aan de zijde van een gewetenloos man, dien zij niet liefhad, hadden den kinderlijken overmoed van Barine langzaam doen overgaan in haar tegenwoordige kalmere opgeruimdheid. Haar moeder was zich bewust dat zij met de beste bedoelingen haar zestienjarige dochter een huwelijk had laten sluiten met Philostratus, in wien Didymus toenmaals een veelbelovenden jongen man dacht te zien, terwijl diens broeder Alexas, Antonius' gunsteling, die dezen in den oorlog had vergezeld, beloofd had hem voort te helpen op zijn verdere loopbaan. De goede vrouw had gedacht dat het bevallige schepseltje op deze wijze het best voor de gevaren der wufte stad beschermd zou zijn; doch de onwaardige echtgenoot had moeder en dochter veel leed berokkend, en niet veel minder deed dit zijn invloedrijke broeder, die niet moede geworden was zijn jonge schoonzuster met onwaardige voorstellen te vervolgen.

Thans zag vrouw Berenice vaak haar kind met stomme verbazing aan, omdat zij, uit al die smart en vernedering nog die onschuldige vroolijkheid had weten te redden, die den schijn gaf, alsof haar leven slechts rozen zonder doornen opgeleverd had.

Haar vader Leonax had tot de beroemdste der Alexandrijnsche schilders behoord, en van hem had zij die veerkrachtige kunstenaarsziel, die ook na den zwaarsten druk weder krachtig opsprong. Hem had zij ook die bijzondere gave van den zang te danken, die zorgvuldig aangekweekt was, en die haar in de koren der jonkvrouwen op de hooge feesten der godinnen, eene eerste plaats hadden doen verwerven. De lof van haar kunst was in aller mond, sedert zij op het Adonisfeest bij het wassen beeld van den lieveling der goden, die door het everzwijn was gedood, in het koninklijk paleis den »Jalemos” gezongen had. Men rekende het als een voorrecht haar te hebben gehoord, te meer daar zij zich enkel in haar eigen huis of bij bijzondere gelegenheden »ter eere der goden” liet hooren.

Ook de Koningin had haar gehoord, en na dat Adonisfeest was Antonius door haar oom Arius in haar huis binnengeleid. Met al de warmte van zijn vurige, openhartige natuur had hij zijne bewondering voor haar uitgesproken, en zich een volgend maal ook doen vergezellen door zijn zoon Antyllus. Zeker zou  hij nog wel meer gekomen zijn, indien hij niet, daags na het tweede bezoek, zich gedwongen had gezien de stad te verlaten.

Barine's moeder had het Arius verweten dat hij den geliefde der koningin bij haar had gebracht, en door het herhaald bezoek van Antonius' zoon, nog meer door dat van Cæsarion, dien Antyllus medegebracht had, had hare vrees nieuw voedsel gekregen. Deze jongelieden behoorden niet tot de gasten die zij gaarne komen zag, en naar wier gesprek zij gaarne luisterde. Wel was het vleiend dat zij haar eenvoudig huis met hunne tegenwoordigheid vereerden, doch zij wist dat Cæsarion buiten voorkennis van zijn gouverneur kwam, en zag hem duidelijk aan wat hem tot haar dochter aantrok. De arme vrouw Berenice had bij de opvoeding van die beide kinderen van veel zorgen, het blijde vertrouwen van vroeger tijd verloren. Thans zag zij van al het nieuwe, dat het leven haar bracht, altijd de donkere zijde het eerst. Als een brandende kaars voor haar stond, zag zij eerst de schaduw van den kandelaar, en dan eerst de vlam. Haar geheele inwendig leven was een aaneenschakeling van angsten geworden, maar de goedhartige vrouw had hare kinderen te lief, om hen dat te laten merken. Het gaf haar alleen een kleine verlichting wanneer zij, als haar vrees bevestigd werd, verzekeren kon, dat zij dat van te voren wel geweten had.

Op haar nog altijd lief, vriendelijk gelaat was van dat alles niets te lezen. Zij sprak slechts weinig, maar wat zij zeide was verstandig, en bewees hoe oplettend zij gewoonlijk toeluisterde. Daarom waardeerden Barine's gasten hare tegenwoordigheid. Zelfs de meestbeteekenende ontving nog wat van haar, daar hij voelde dat de stille vrouw hem begreep.

Eer Barine dezen avond te huis was gekomen, was er iets gebeurd, dat haar moeder dubbel deed betreuren, dat haar broeder Arius eergisteren een ongeval overkomen was. Toen hij in het donker van Berenice kwam, was hij door een wild rijdenden wagen op den grond geworpen en zwaar gekwetst naar huis gedragen. Daar lag hij nu roerloos in een hevige koorts, en het maakte zijn lijden niet lichter, dat hij hoorde hoe zijne beide zoons den woesteling, die dit hun vader had aangedaan, met hunne wraak bedreigden. Om goede redenen hield hij zelf Antyllus voor den boosdoener, en uit een ongenoegen met Antonius' zoon kon voor hem en de zijnen een nieuw onheil ontstaan, want de jonge Romein scheen weinig van de menschlievende grootmoedigheid zijns vaders geërfd te hebben. Trouwens, Arius kon het zijn zoons niet kwalijk nemen, als zij de handelwijze van den onvoorzichtige in de scherpste bewoordingen laakten. Hij zelf had zijn zuster nog gewaarschuwd voor den niets ontzienden overmoed van den jongen man, wiens vader  door zijn eigen toedoen in haar huis gekomen was. Hoeveel reden hij daarvoor had gehad, was nu reeds gebleken. Bij het ondergaan der zon waren namelijk heden eenige gasten, en later ook de negentienjarige Antyllus aan de poort gekomen en door den wachter afgewezen. Daarop had hij onstuimig verlangd Barine toch te zien, had den ouden portier, die hem wilde tegenhouden op zijde geduwd, en was zonder vergunning doorgedrongen tot de werkplaats van den overleden heer des huizes, waar de vrouwen gewoonlijk hare gasten opwachtten. Eerst toen hij deze ledig vond, was hij teruggekeerd, maar te voren had hij een bloemruiker, dien hij had meegebracht, vastgebonden aan een beeld van Eros, dat daar stond. De poortwachter en Barine's kamermeisje beweerden dat hij dronken was geweest. Dat hadden zij gezien, toen hij met zijne makkers, die op hem wachtten, strompelend weder weg was gegaan.

Dit ongepaste gedrag vervulde vrouw Berenice met hevige verontwaardiging. Het mocht ook niet ongestraft blijven. Terwijl zij hare dochter verwachtte, ging zij bij zich zelve na welke slechte gevolgen het hebben kon, wanneer men aan Antyllus het huis verbood en hem bij zijn gouverneur aanklaagde, maar ook hoe hij, als dit niet gebeurde, tot allerlei ondragelijke handelwijzen komen kon.

Zij was vol droeve voorgevoelens, en juist omdat zij met zooveel grond het ergste moest vreezen, hoopte zij in stilte dat haar dochter toch nog misschien iets verblijdends zou mede te deelen hebben. Reeds dikwijls had zij ondervonden dat de dingen, die zij zoo somber ingezien had, op het laatst zich toch nog ten goede keerden. Eindelijk verscheen Barine, en in lang had haar moeder haar niet zoo vroolijk en gelukkig gezien.

De weduwe voelde den angst uit haar hart verdwijnen. Haar dochter moest iets bijzonder verblijdens overkomen zijn, want zij straalde van vreugde. Toch moest zij zeker reeds gehoord hebben wat hier was geschied, althans, daar zij zonder mantel en zorgvuldig gekapt binnenkwam, moest zij in het slaapvertrek zijn geweest, waar de spraakzame Cyprische slavin, die niet licht een nieuwstijding vóór zich hield, haar zeker bij het kleeden geholpen had. Het meisje had hare handigheid heden weder duidelijk bewezen. »Niemand kan mijn kind voor ouder dan negentien houden,” dacht de trotsche moeder. »Hoe goed staan haar het witte gewaad en het peplos8) met den blauwen rand! Hoe fraai slingert zich het blauw zijden lint door dat zware golvende haar! Wie zou gelooven dat geen brandijzer  die gouden lokjes krulde, die zoo bevallig op het voorhoofd liggen; dat aan het rood en wit op die wangen, en de albasten tint dier armen geen enkele penseelstreek mededeed? Het is waar, zooveel schoonheid wordt licht een geschenk der Danaërs, maar het is toch ook een heerlijke gave der goden! Doch waarom zou zij nu den armband dragen, dien Antonius haar na zijn laatste bezoek gezonden heeft? Zeker niet voor mij alleen. Dion kan zij toch ook zoo laat niet meer verwachten. Misschien pakt zich op dit oogenblik reeds weder een nieuwe wolk boven haar hoofd samen.”

Dit alles ging haar door het hoofd, terwijl hare dochter opgewekt vertelde wat zij bij haar grootvader en voor diens huis had beleefd. Zij had zich ondertusschen gemakkelijk in de kussens van een rustbank neergevlijd, en toen zij over het onbehoorlijke gedrag van Antyllus sprak, noemde zij dat met een luchthartigheid die Berenice deed schrikken, slechts een grove onbeleefdheid, die niet weder plaats hebben mocht.

»Maar wie zal zich daartegen verzetten?” vroeg haar moeder.

»Wie anders dan wij?” was het antwoord. »Wij ontvangen hem niet meer.”

»En wanneer hij dan toch binnendringt?”

Barine's groote blauwe oogen schoten vonken, terwijl zij met vaste stem uitriep: »Dat moest hij eens beproeven!”

»Maar over welke macht hebben wij dan te beschikken,” zeide Berenice, »dat wij Antonius' zoon terug zouden kunnen houden? Ik ken die niet.”

»Maar ik wel,” verzekerde hare dochter. »Luister, moeder; ik zal kort zijn, want wij verwachten een bezoek.”

»Zoo laat nog? was de bezorgde vraag.

»Archibius wenscht ons te spreken over een gewichtige zaak.”

Eén oogenblik ontrimpelde zich bij deze woorden het voorhoofd van Berenice, maar spoedig fronste zij de wenkbrauwen weder, terwijl zij uitriep: »Een gewichtige zaak op zulk een ongewoon uur! Reeds lang vermoedde ik niets goeds. Op weg naar mijn broeder vloog een raaf voor mij op, en vloog linksom den tuin in.”

»Maar ik,” zeide Barine, »zag zeven witte duiven, niet meer en niet minder, want zeven is het allerbeste getal, die alle met snellen vleugelslag rechtsom vlogen. Vooraan de schoonste. Zij droeg in haar snavel een korfje, en daarin lag de macht om den zoon van Antonius van ons af te houden. Ja, zie mij maar niet zoo verbaasd aan, lieve moeder, gij toonbeeld van bezorgdheid, dat gij zijt.”

»Maar kind, gij hebt toch gezegd dat Archibius zoo laat zou komen om iets gewichtigs te bespreken,” zeide Berenice.

 

»Hij zal ook spoedig komen.”

»Spreek daarom niet in raadsels, want ik ben niet vlug in het raden.”

»Dat zijt gij wel,” hield Barine vol. »Maar wij hebben inderdaad geen tijd te verliezen. De schoone duif was dus een goede gedachte, en wat er in dat korfje was, zult ge dadelijk hooren. Zie eens moeder, wie er ook anders over denke moge, en of ook iemand ons beklaagt: zoo kan het hier niet voortgaan! Met iederen dag dat ik ouder word, voel ik het duidelijker, en het zal nog jaren duren eer dit gevoel geheel verdwijnt. Ik ben te jong om ieder, die aan mij voorgesteld wordt als gast welkom te heeten. Het is waar, onze ontvangzaal was eenmaal de werkplaats van mijn eigen vader, en de meesteres van dit huis zijt gij, mijn waardige, vlekkelooze moeder, maar door uw nederigen aard, houdt gij, die in alles beter zijt dan ik, u zoo bescheiden op den achtergrond, dat zij u slechts opmerken als gij er niet zijt. Zoo is het gekomen dat de menschen die ons bezoeken, altijd zeggen: »ik ga naar Barine,” en het getal van hen die zoo spreken wordt mij al te groot. Ik kan niet meer uitkiezen—en deze gedachte....”

»Kind, kind!” riep haar moeder hoogst verheugd. »Welken god hebt gij heden op uw weg ontmoet?”

»Dat weet gij wel,” was het antwoord. »Er waren zeven duiven, en toen ik uit den snavel van de voorste het korfje nam, vertelde zij mij een geschiedenis. Wilt gij die hooren?”

»Zeker, zeker! Maar spoedig, anders komt men ons storen.”

Barine lag achterover in de kussens, sloeg de oogleden neer en begon: »Daar was eens een vrouw, die een tuin bezat in het aanzienlijkste gedeelte der stad, hier in de buurt van het Padeum, zoo gij wilt. In den herfst, als de vruchten aan hare boomen rijp waren, liet zij de deur open, al deden alle buren ook het tegenovergestelde. Maar om nu toch de ongewenschte liefhebbers van hare goede vijgen en dadels af te houden, hechtte zij aan de deur een bordje met het opschrift: »Men mag ongestraft binnentreden en genieten van het gezicht van den tuin: doch wie een bloem plukt, het gras vertreedt of een vrucht neemt, wordt door de honden verscheurd.” Nu bezat de vrouw slechts een schoothondje, dat haar echter niet altijd gehoorzaamde. Maar het opschrift deed goede diensten, want in het eerst kwamen enkel de buren uit de voorname wijk. Zij lazen de bedreiging, en zouden ook wel zonder die het eigendom der vrouw, die hen zoo vriendelijk liet binnengaan, ontzien hebben. Zoo ging het een tijdlang voort, totdat er eens een bedelaar kwam en toen een Phoenicische matroos en een diefachtige Aegyptenaar uit de Rhakotis, die geen van allen konden lezen. Daarom was  voor hen het opschrift als niet geschreven, en daar zij buitendien niet zeer goed het mijn en dijn onderscheiden konden, vertrad de een het grasperk, de ander stal een bloem of vrucht van de takken. Steeds kwamen er meer van dat gepeupel, en gij kunt wel begrijpen hoe het verder ging. Niemand strafte hen voor hun euveldaad, want het keffen van het schoothondje verschrikte hen niet, en dat gaf ook aan de anderen, die wel lezen konden, moed, om zich niet meer aan de waarschuwing te storen. Nu verloor de fraaie tuin zeer spoedig zijn bekoorlijkheid en ook zijn vruchten. Toen eindelijk de regen het schrift van het tafeltje uitwischte en baldadige knapen het bekrasten, kwam het er verder niet op aan. Wie nu nog in den tuin kwam, vond er dan ook niets meer dat hem aantrok. Daarom sloot de eigenares voortaan de deur, evenals de buren hadden gedaan, en het volgend jaar verheugde zij zich opnieuw in het groene gras en de bonte bloemen. Nu genoot zij zelve van de vruchten, en het schoothondje hinderde haar niet meer met zijn gekef.”

»Dat wil zeggen,” zeide de moeder, »als alle menschen van goede zeden en zoo beschaafd waren als Gorgias, Lysias en eenige anderen, dan zouden wij kunnen voortgaan met ons huis open te stellen. Maar nu er ook ruwe lieden zijn, zooals Antyllus....”

»Goed begrepen!” riep de dochter uit. »Wij zijn immers vrij om de enkelen, die ons schrift lezen kunnen, uit te noodigen? Morgen reeds zullen wij aan onze bezoekers mededeelen, dat wij hen niet meer kunnen ontvangen zooals vroeger.”

»En,” voegde haar moeder er bij, »Antyllus' gedrag doet daartoe een voortreffelijk voorwendsel aan de hand. Ieder weldenkende moet dat begrijpen.”

»Ja zeker,” zeide Barine, »en als gij, die de verstandigste van alle vrouwen zijt, daarbij het uwe doet....”

»Dan zullen wij het in ons eigen tehuis eerst recht goed hebben. Geloof mij kind—als gij maar niet....”

»Geen »als!” Ditmaal niet!” riep de jonge vrouw uit, en hief smeekend hare handen op. »Ik denk zoo gaarne aan ons nieuwe leven, en als het, zooals ik hoop en wensch, eenmaal komt—gelooft gij ook niet, moeder, dat de goden mij dan een vergoeding schuldig zijn?”

»Waarvoor dat?” klonk plotseling de zware stem van Archibius, die onaangemeld binnengekomen was, en nu eerst door de beide vrouwen werd opgemerkt.

Barine stond snel op, reikte haar ouden vriend beide handen toe, en riep uit: »Nu zij mij u toezenden, begint de afrekening al!”


8) Wijd opperkleed zonder mouwen.

 

VIJFDE HOOFDSTUK.


Voor een kunstenaar, en vooral voor een schilder, is het gemakkelijk zijn huis fraai en aantrekkelijk te maken. Hij wil het gaarne behagelijk zien en alleen het schoone behaagt hem. Alles wat de harmonie zou verstoren beleedigt zijn oog, en om de edelste versieringen aan te brengen, behoeft hij geen vreemde over zijn drempel te laten komen. De Muze alleen komt hem ongeroepen hare onovertrefbare hulp aanbieden. Zij was het ook die Leonax, Barine's vader, geholpen had om zijn huis tot een bekoorlijk verblijf te maken. In zijn werkplaats had hij op de muren tooneelen geschilderd uit het leven van Alexander den Grooten, den stichter zijner vaderstad, en op de kroonlijst een krans van dansende liefdegoden.

In dit vertrek placht Barine hare gasten te ontvangen, en de roem van deze schilderijen had mede Antonius tot een bezoek uitgelokt, en hem ook zijn zoon doen meebrengen, in wien hij althans een vluchtig welgevallen in de kunst wilde opwekken. Barine's schoonheid en zangkunst wist hij natuurlijk ook naar waarde te schatten; doch de vurige hartstocht dien hij op rijpen leeftijd voor Cleopatra had opgevat, bleef voor deze alleen bewaard. De man, die door zijn licht ontvlambaar hart vroeger van de eene liefde op de andere overgegaan was, was nu door de Koningin met onverbreekbare ketenen geboeid, en bij haar vergeleken was Barine enkel een kunstwerk, dat leven en een liefelijke stem had gekregen. Toch had hij haar te danken voor eenige aangename uren, en in zulk een geval wilde hij altijd geschenken geven. Het streelde hem als men hem voor den grootmoedigsten verkwister van de wereld hield. Thans had hij daartoe een gladden armband uitgekozen van een kostbaren steen voorzien, waarin Apollo met de lier gesneden was, omgeven door de luisterende Muzen. Het geschenk scheen eenvoudig, maar het was in werkelijkheid een stuk van onberekenbare waarde, want  de kunstenaar die het bewerkt had, was de grootste steensnijder van Alexandrië ten tijde van Philadelphus geweest, en ieder der kleine figuren in den slechts drie vingers breeden onyx was een zorgvuldig uitgewerkt meesterstuk van groote schoonheid. Antonius had dezen band gekozen, omdat hij dien geschikt vond voor eene vrouw, wier gezang hem had bekoord. Hij had er niet aan gedacht naar den prijs te vragen. Dien had ook slechts een kenner kunnen raden; en daar de band niet al te zeer in het oog viel en zeer goed stond aan haar welgevormden bovenarm, droeg Barine hem gaarne.

Zoo niet de oorlog Antonius tot vertrekken had genoopt, dan zou zijn tweede bezoek zeker niet het laatste zijn geweest, want behalve het gezang dat hem had verrukt, was het gesprek levendig en belangwekkend geweest, en bij de kunstwerken van Leonax had hij daar ook nog vele andere gevonden, die de schilder bij vaardige vakgenooten ingeruild had. Ook aan beeldhouwwerken ontbrak het in dat groote vertrek niet.

Men zag er onder anderen het beeld van een krachtig man die uit een zak van bokkenleder over zijn schouder hangende, water in een schelp goot, hetgeen een aangenaam geluid veroorzaakte. De meester, die dezen bukkenden Nubiër gebeeldhouwd had, was dezelfde aan wien men het veelbesproken standbeeld van het koninklijke paar te danken had. Ook de Eros uit kleiaarde, die zijn boog richtte op een slachtoffer dat hij alleen zien kon, was zijn werk. Bij zijn tweede bezoek had Antonius den meegebrachten krans schertsend voor dien »machtigsten der overwinnaars” nedergelegd, terwijl zijn zoon Antyllus eerst een ruiker gestoken had in de opening gevormd door den gebogen rechterarm die den boog spande. Hij had daarbij de klei een weinig beschadigd. Thans lagen de bloemen onopgemerkt op het kleine altaar op den achtergrond van het zwak verlichte vertrek, want de vrouwen hadden het met haar gast verlaten. Zij bevonden zich nu in de kleine lievelingskamer van Barine, die behangen was met eenige schilderijen van haar overleden vader. Over Antyllus' ruiker en het beschadigen van het Erosbeeld was reeds veel door hen gesproken, en daardoor was de taak van Archibius veel verlicht.

De late bezoeker was door vrouw Berenice ontvangen met een klacht over het ongepaste gedrag en de onvoorzichtigheid van den jongen Romein, en Barine had hierbij de verklaring gevoegd, dat zij nu aan Zeus Xenios, den beschermer van het gastrecht, naar haar inzien reeds genoeg geofferd hadden. Zij was van plan, zeide zij, in het vervolg haar leven te wijden aan de bescheiden huisgoden en aan Apollo, die haar de geringe, maar kostbare gave des lieds geschonken had. Dit had Archibius uitermate  verrast, en zij moest hem eerst nog eens uitleggen hoe zij dat bedoelde, eer hij er op antwoordde. Spoedig werd het hem dan ook duidelijk, dat zij zich haar leven in de toekomst zonder al die gasten, met haar moeder alleen voorstelde.

De levendige phantasie der jonge vrouw verplaatste haar nu reeds in dat nieuwe, stille leven. Hoe aanschouwelijk zij dat echter maakte, toch scheen haar bezadigde toehoorder er nog niet geheel in te gelooven. Somtijds vloog er een fijne glimlach over het krachtig, een weinig zwaarmoedig gelaat. Zelf was hij een man die niet meer meedeed aan den wedstrijd des levens, en nu liever rustig toezag hoe anderen daarbij den prijs behaalden of bezweken. Wellicht deden de wonden, die hem vroeger waren toegebracht, nu nog pijn, maar al zijn doorworsteld leed verhinderde hem niet een oplettend toeschouwer te zijn. Men zag het aan den blik van zijn helder oog dat hij alles, wat zijne belangstelling wekte, ook mee doorleefde. Wie zóó de kunst van luisteren verstond en daarbij, zooals uit zijn edel voorhoofd bleek, zich zoo in het denken had geoefend, die moest wel een goede raadsman zijn, en als zoodanig deed de Koningin, meer dan op iemand anders, vaak een beroep op hem. Ook heden legde hij zijn kalme bedachtzaamheid aan den dag, want hoewel hij gekomen was om Barine tot een verblijf op het land te overreden, sprak hij daar niet eerder van dan toen zij haar eigen belangen als het ware had uitgeput, en hem zelven had gevraagd naar de gewichtige beweegredenen van zijn bezoek.

In hoofdzaak was zijn verzoek al aangenomen, nog voor dat hij dit had geuit. Daarom kon hij nu de vraag doen of moeder en dochter niet zouden denken dat de overgang tot het nieuwe leven beter zou gaan, indien zij voor een tijdlang de stad verlieten. Het zou zulk een opzien wekken als de gewone bezoekers morgen het huis gesloten vonden en, daar zij niet voor de ware reden uit wilden komen, kon licht de een of ander zich beleedigd gevoelen. Als zij daarentegen besloten om voor eenige weken uit de stad te gaan, dan zou wel is waar menigeen dat betreuren, maar wat allen tegelijk trof kon geen enkele zich persoonlijk aantrekken.

Vrouw Berenice gaf dit alles gereedelijk toe, maar Barine bewaarde eerst het stilzwijgen. Archibius verzocht haar daarom zich ook uit te spreken, en op hare vraag waarheen zij dan moesten gaan, sloeg hij haar voor op zijn eigen landgoed te komen. Zijn scherpe, grijze oogen hadden reeds lang gezien dat er iets was dat haar aan de stad boeide, en hij begreep dat bij een vrouw als Barine haar hart daarbij in het spel moest zijn. Dat had hij goed gezien, want zoodra hij het vermoeden uitsprak dat ook daarbuiten haar liefste vrienden haar zeker wel bezoeken  zouden, hief zij het hoofd op, en zeide met een helderen gloed in haar blauwe oogen met opgewektheid tot haar moeder: »Ja, wij moeten gaan!”

De levendige verbeeldingskracht der kunstenaarsdochter tooverde haar ook nu weder de toekomst duidelijk voor oogen. Wel is waar wist zij alleen wien zij bedoelde, als zij van bezoekers sprak, die zij buiten op het landgoed Irenia verwachtte. Deze naam die »Oord des Vredes” beteekent, beviel haar goed.

Archibius hoorde haar glimlachend aan, maar toen zij in haar voorstelling ook hem er bijhaalde en hem liet meedoen aan het rijden met de kleine Sardinische paarden en de vogeljacht, was hij wel genoodzaakt haar te zeggen, dat hij er waarschijnlijk niet lang tegelijk met haar vertoeven zou. Hoe gaarne hij dat zou doen, het zou moeten afhangen van eene andere vrouw. Hij was met een verlicht hart hier gekomen omdat hij juist gehoord had van een groote overwinning der Koningin. Maar indien het hem vergund was nog wat te blijven, dan zou hij hier nog eerst de bevestiging van dat bericht afwachten.

Het was hem aan te zien hoe hem dat in spanning hield en dat zijn hart niet vrij van vrees was. Vrouw Berenice deelde die, en haar vriendelijk gezicht, dat eerst bij het verstandig besluit harer dochter, van blijdschap had gestraald, kreeg nu een uitdrukking van angst, toen Archibius zeide: »Wat het doel van mijn komst hier betreft, gij hebt mij dat gemakkelijk gemaakt. Als ik het niet oneerlijk vond, dan zou ik nu wel kunnen verzwijgen dat ik met een voorstel kwam om u de stad te doen verlaten. Van Antonius' zoon en zijn jeugdigen overmoed ducht ik geen gevaar. Maar voor Cæsarion moet gij voortaan niet te genaken zijn, mijn kind.”

»Als gij mij om die reden naar de maan kondt brengen, dat zou mij nog het allerliefste zijn,” antwoordde Barine vroolijk. »Daarom juist wilde ik zelve ook van levenswijs veranderen, want ik kan nu eenmaal niet mijn huis sluiten voor dien knaap. Eigenlijk behoort hij nog in de school thuis, maar hij gebruikt zijn rang als sleutel om alle deuren te openen. En dan dien zwaarmoedigen droomer met de smeekende oogen ook nog »Koning” te moeten noemen.”

»Doch welke machtige neiging,” zeide Archibius, »zou er niet kunnen sluimeren in de borst van den zoon eener Cleopatra en van een Julius Cæsar? Ik weet wel kind, dat gij geen schuld daaraan hebt, maar de hartstocht is nu eenmaal bij hem ontwaakt. Wat daar ook van komen moge—het hart uwer moeder maakt zich daarover bezorgd. Laat ons daarom uw vertrek verhaasten en streng geheim houden waarheen gij gaat. Tot nu toe heeft hij niets wezenlijks beproefd, maar men kan van  het kind van zulke ouders ieder oogenblik alles verwachten.”

»Gij maakt mij bang,” riep Barine uit. »Van de kirrende duif die ons huis binnenvloog, maakt gij een vreeselijken grijpvogel.”

»Daar moogt gij hem gerust voor houden,” was het ernstig antwoord. »Gij zult mij een welkome gast zijn Barine, want reeds toen gij nog een kind waart, hield ik van u, en gij zijt de dochter van mijn besten vriend. Toch was het niet alleen om u een dienst te bewijzen, dat ik u uitnoodigde naar Irenia te komen; het is veeleer om smart, of ook maar verdriet, te besparen aan haar, aan wie ik alles verschuldigd ben.”

Nu begrepen de beide vrouwen eerst goed, dat, hoe lief zij Archibius ook waren, zij en misschien alle andere menschen, toch moesten achterstaan bij de Koningin. Barine had ook niets anders van hem verwacht. Zij wist dat hij, de zoon van een philosoof, door Cleopatra tot een rijk grondbezitter en aanzienlijk man gemaakt was, doch zij voelde ook, dat zijn vaderlijke zorg voor de Koningin, nog een andere oorzaak had. Cleopatra van hare zijde schatte hem hoog. Ware hij eerzuchtig geweest, dan had hij reeds aan het roer van den Staat gestaan, maar de gansche stad wist, dat hij deze eer reeds meer dan eens geweigerd had, omdat hij dacht als eenvoudig, geheim raadsman, zijne gebiedster des te beter van dienst te kunnen zijn.

Barine's moeder had haar verhaald hoe Archibius en Cleopatra van jongs af aan met elkander in betrekking hadden gestaan. Meer wist zij daar evenwel niet van. Wel gingen daarvan allerlei geruchten rond, die gaandeweg opgesierd en met verdichte vertellingen doorweven waren.

Barine had vooral altijd gaarne geloofd dat de philosoof reeds in zijn prille jeugd met innige liefde aan de vorstin verbonden was geweest, en nu werd zij daarin nog versterkt.

Toen Archibius ophield te spreken, verzekerde de jonge vrouw dat zij hem begreep. Zij wees op het portret der negentienjarige koningin, door haar vader geschilderd, waarop de albasten lamp aan de zoldering een helder licht deed vallen, en vroeg hem op den man af: »Was zij in dien tijd niet verwonderlijk schoon?”

»Zooals uw vaders kunst haar daar voorstelt,” was het antwoord. »Leonax heeft in datzelfde jaar de beeltenis van Octavia geschilderd, en misschien was in zijne oogen de Romeinsche vrouw nog schooner.”

Daarbij wees hij haar op het portret van Octavianus' zuster, dat haar vader geschilderd had, toen zij nog de vrouw van haar eersten echtgenoot, Marcellus, was.

»Daarin vergist gij u,” zeide Berenice. »Ik herinner mij zeer goed hoe Leonax destijds terugkwam. Welke vrouw zou niet  jaloersch geworden zijn bij zijn geestdrift voor de Romeinsche Hera. Ik had toen het portret nog niet gezien, en op mijn vraag of hij Octavia nog schooner vond dan de koningin, barstte hij los op de driftige manier die gij van hem gekend hebt, met een: »Octavia is de eerste onder degenen die schoon of minder schoon genoemd worden; maar de andere, Cleopatra, staat geheel alleen, en niemand is met haar te vergelijken.”

Archibius knikte toestemmend met het hoofd, en zeide beslist: »Als kind, zooals ik haar het eerst heb gezien, zou zij zelfs onder liefdegoden de schoonste zijn geweest.”

»En hoe oud was zij toen?” vroeg Barine vol belangstelling. »Acht jaren,” antwoordde hij. »Hoe ver ligt dat alles al achter ons, en toch heb ik geen uur daarvan vergeten.”

Nu verzocht Barine hem dringend nog meer te vertellen van dien tijd. Archibius zag een oogenblik nadenkend naar den grond, richtte toen zijn hoofd op, en sprak: »Misschien is het goed voor u beiden, nog wat meer te weten van de vrouw, die thans een offer van u vraagt. Arius is uw broeder en oom. Hij is nauw verbonden aan Octavianus, daar deze eens zijn leerling was. Hij vereert Octavia, de zuster van den Romein, als een godin, dat weet ik. Op dit oogenblik kampt Marcus Antonius met Octavianus om de wereldheerschappij; Octavia is reeds bezweken in den strijd tegen de vrouw van wie gij wenscht te hooren. Het komt mij niet toe hier een beslissende uitspraak te doen, doch wel mag ik raden en waarschuwen. De matrone's te Rome branden wierook voor Octavia, en als Cleopatra's naam uitgesproken wordt, bedekken zij haar gelaat van verontwaardiging. Dat doen velen in Alexandrië haar na. Wie zich zelve aan de zijde van het vlekkeloos reine schaart, hoopt in stilte dat iets van de heiligheid die daarvan uitgaat, ook haar deel worde. Octavia wordt nu eenmaal de wettige gemalin genoemd, en Cleopatra de listige vrouw die haar zijn hart ontstal.”

»Zoo noem ik haar niet!” riep Barine met levendigheid uit. »Hoe dikwijls zeide ik het niet tot mijn oom: Antonius en Cleopatra gevoelden reeds lang voor elkaar de allervurigste liefde. Nooit hadden Eros' pijlen twee harten dieper getroffen. In dien tijd gold het den Staat te bewaren voor burgeroorlog en bloed vergieten. Antonius liet zich overreden met zijn mededinger een verbond te sluiten, en als het ware tot een onderpand voor den ernst der verzoening sloot hij een echt met de zuster van zijn voormaligen vijand, Octavia, die eerst sinds kort haar gemaal Marcellus verloren had. Doch zijn hart bleef het eigendom der Aegyptische Koningin. En ofschoon Antonius ontrouw werd aan de gade die dat om staatkundige redenen geworden was, zooveel te vaster bleef hij verbonden aan die  andere, die oudere rechten op hem had. Zoo Cleopatra den man niet verlaten heeft, met wien zij geloften van eeuwige trouw had gewisseld, zoo is zij duizendmaal in haar recht. Wat mijn moeder ook beweren moge, in mijne oogen is en blijft Cleopatra, ook voor de goden, Antonius' ware gemalin, en de andere, al werd er bij de bruiloft geen enkel gebruik, geen woord, geen pennestreek, geen gebaar verzuimd, een indringster. De goden verheugen zich in dit verbond der liefde, hoezeer de menschen, en—vergeef mij, moeder—de deugdzame huisvrouwen zich daaraan mogen ergeren.”

Vrouw Berenice had haar dochter met spanning aangehoord, doch nu viel zij levendig in: »Ja, ik weet wel, dat dit de denkbeelden zijn van den nieuwen tijd; dat Antonius in de oogen der Aegyptenaren, en misschien ook volgens hunne zeden, de eigenlijke gemaal der Koningin is, en daarbij weet ik ook dat ik u beiden tegen mij heb. Maar Cleopatra is nu eenmaal in haar hart een Grieksche vrouw en daarom.... beklaag ik haar van ganscher hart. De echt is niettemin heilig, en ik wil op Octavia geen enkele smet laten werpen. Hoe trouw verzorgt en hoedt zij de kinderen van haar trouweloozen echtgenoot, die zijn eerste vrouw hem schonk, en die zij even goed aan vreemden overlaten kon. En het is meer dan gewoon menschelijk zooals zij voor haar gemaal, die haar vijand werd, de struikelblokken uit den weg ruimt. Met dat al kan geen vrouw in Alexandrië vuriger dan ik bidden dat Cleopatra en haar vriend mogen zegepralen over Octavianus. Diens koelheid staat mij altijd tegen. Maar als ik Octavia dáár in het wonderschoone, zedige, edele gelaat zie, de spiegel van vrouwelijke reinheid....”

»Welnu, vermeid u dan daarin,” viel Archibius haar in de rede, en legde daarbij zijn rechterhand op haar arm, »alleen zou het raadzaam zijn dat gij tegenwoordig aan deze beeltenis een andere plaats gaaft, en dat gij niet met andere menschen over Octavia en haar broeder spraakt. Als wij overwinnen dan zal het niet schaden, maar indien het anders mocht zijn..... de bode laat lang op zich wachten.”

Barine verzocht hem daarom met zijn verhaal voort te gaan. Zij zelve had slechts ééns, en wel nadat zij gezongen had op het Adonisfeest, het geluk gehad, door de Koningin te worden opgemerkt. Bij die gelegenheid was Cleopatra naar haar toe gekomen om haar te bedanken. Met enkele vriendelijke woorden slechts, doch met een stem die regelrecht tot haar hart was doorgedrongen, had zij haar toen als met onzichtbare banden tot zich getrokken. Daarbij had echter haar blik dien der vorstin ontmoet, en dit had voor het eerst bij haar den wensch doen opkomen, om haar lippen te drukken, al was het  maar op den zoom van haar kleed. Tegelijkertijd had in haar verbeelding een gevaarlijke slang uit een der liefelijkste bloemen de giftige tong naar haar uitgestoken....

Archibius maakte nu de opmerking dat hij zich wel herinnerde, hoe Antonius evenzeer haar bij die gelegenheid had aangesproken, en dat de koningin ook niet van vrouwelijke zwakheid vrij te pleiten was.

»Jaloerschheid?” vroeg Barine verwonderd. »Ik was niet verwaand genoeg om zoo iets te vermoeden. Wel vreesde ik in stilte dat Alexas, de broeder van Philostratus, haar tegen mij ingenomen had. Hij is mij even vijandig gezind als mijn vroegere gemaal omdat.... Maar alles wat dat broederpaar betreft is zoo laag, en verachtelijk, dat ik dit gezellig uur niet door zulke herinneringen wil laten bederven.—Toch was mijn vrees dat Alexas mij bij de Koningin verdacht gemaakt zou hebben, niet geheel zonder grond. Hij is immers even slim als zijn broeder, en door Antonius, wiens gunst hij wist te verwerven, komt hij steeds in de nabijheid der Koningin. Ook is hij mede ten strijde getrokken.”

»Dat heb ik eerst gehoord toen het te laat was, en ik ben tegenover Antonius volkomen machteloos,” verzekerde Archibius.

»Maar sprak het daardoor niet vanzelf,” vroeg Barine, »dat ik vreesde dat men mij bij de Koningin had zwart gemaakt? In ieder geval meende ik iets vijandigs in haar blik te lezen, en daarom voelde ik mij evenzeer door haar afgestooten, als zij mij eerst aantrok.”

»En als er niet zoo iets tusschen beide gekomen was,” verzekerde haar vriend, »dan zoudt gij haar nooit hebben kunnen loslaten. Ik zeide u reeds, toen ik haar zelf voor de eerste maal zag, was ik nog een knaap, en zij een achtjarig kind.”

Barine zag Archibius dankbaar aan, bracht toen aan haar moeder het spinnewiel, goot water bij den wijn in het mengvat, en dook daarna weder diep in de kussens weg. Doch weldra nam zij een andere houding aan: zij leunde met den arm op haar knie, legde haar kin op de hand, en zóó luisterde zij aandachtig toe. Haar moeder spon daarbij haar vlas, eerst langzaam, toen steeds sneller.

»Gij kent mijn landhuis te Kanopus,” begon de verhaler. »Oorspronkelijk was het een klein zomerverblijf van het Koninklijk gezin. Sedert wij er onzen intrek namen, is er maar weinig veranderd. De tuin is ook nog geheel zoo als toen, vol zware, oude boomen. De lijfarts Olympius had dit verblijf uitgezocht opdat mijn vader daar de hem toevertrouwde taak der opvoeding naar eisch volbrengen zou. Daarvan zult gij spoedig meer hooren. Het was destijds onrustig in Alexandrië; want Rome had den  Koning nog niet erkend, en scheen als een hoogere macht over het lot der stad te beschikken. Toch werd het testament, waarbij de nietswaardige Alexander Aegypte als een akker of een slaaf aan Rome als eigendom vermaakt had, door die stad niet als geldig beschouwd.

»De Koning van Aegypte, die zichzelven den nieuwen Dionysos noemde, was een zwakke man, die zelfs door zijne geboorte niet het volle recht op de regeering had. Gij weet dat hij bij het volk »de fluitspeler” heette. Hij kende dan ook werkelijk geen grooter genot dan muziek te hooren, en zelf bespeelde hij meer dan één instrument, en dat in het geheel niet slecht. Daarbij deed hij als wijndrinker ook zijn anderen naam eer aan. Wie op het feest van Dionysos, voor wiens mensch-geworden evenbeeld hij zich zelven hield, nuchter bleef, moest met het leven daarvoor boeten.

»Zijn gemalin, Koningin Tryphaena, en hare oudste dochter die heette zoo als gij, vrouw Berenice, maakten hem het leven zuur. Bij die twee vergeleken, was de Koning een achtenswaardig, deugdzaam man. Wat was er geworden van het roemrijk geslacht der Ptolemaeërs? Alle hartstochten, alle ondeugden waren hun paleis binnengekomen!

»De fluitspeler, Cleopatra's vader, was op verre na de slechtste niet. Hij gaf ijverig aan zijn liefhebberijen toe, doch niemand had hem geleerd dat men zijn hartstochten beteugelen moet. Als het noodig was, nam hij wel eens zijn toevlucht tot een gewelddadigen dood, maar dat was bij de vroegere koningen van zijn geslacht ook al niets ongewoons geweest. Hierin was hij beter dan zij, dat hij nog afschuw gevoelen kon voor de ergste misdaden, en geloofde aan de mogelijkheid om deugd en zielegrootheid in jonge zielen aan te kweeken. Als knaap had hij de leiding van een degelijk leermeester gehad. Daarvan was hem altijd nog iets bijgebleven en dit deed hem besluiten om ten minste zijne meest geliefde kinderen, twee meisjes, zooveel hij kon aan den invloed harer moeder te onttrekken.

»Zooals ik later hoorde, had hij gewenscht de meisjes geheel aan mijne ouders toe te vertrouwen. Maar er was één onoverkomelijk bezwaar. Hoewel de koningsdochters onderricht van Grieken mochten ontvangen in alle wetenschappen, hare godsdienstige opleiding moest altijd aan Aegyptenaren overgelaten worden. De waardige oude arts Olympius had er op aangedrongen, dat de teere Cleopatra de barre wintermaanden in Opper-Aegypte zou doorbrengen, waar de hemel nooit bewolkt is, maar den zomertijd in de nabijheid van de zee, in een lommerrijken tuin. Zulk een was juist bij het kleine paleis te Kanopus, en die werd dus tot dit doel bestemd.

 

»Toen wij met onze ouders daarheen trokken, was er eerst nog niemand, maar weldra zouden de koningskinderen komen. Voor den winter deed Olympus ons het eiland Philae aan de hand, dat op de grens van Nubië ligt; want daar was de beroemde tempel van Isis met de priesterschap die zich gaarne met de taak belasten zouden de prinsessen te onderwijzen.

»De koningin wilde van dat alles niets weten, want de gedachte Alexandrië te verlaten en den winter door te brengen op een eenzaam eiland zoo dicht bij den keerkring, was haar onverdragelijk. Zij liet dus den Koning zijn gang gaan, en het was haar zeer aangenaam dat zij van de zorg voor de kinderen ontheven werd. Nadat haar gemaal uit Alexandrië verdreven was, verzette zij geen voet meer voor de beide meisjes. Trouwens, de dood liet haar niet lang meer tijd daartoe.

»Haar oudste dochter Berenice, die haar opvolgde, drukte haar voetstappen, en bekommerde zich weinig om hare zusters. Ik heb later gehoord dat het haar genoegen deed te vernemen dat zij onder menschen waren, die andere dingen bij haar opwekten, dan het verlangen naar de heerschappij alleen.

»Haar broeders werden op de Lochias opgevoed, door onzen landgenoot Theodotus, onder de oogen van hun voogd Pothinus.

»Het leven in ons gezin werd natuurlijk door het bijzijn der koningskinderen geheel anders. Vooreerst verhuisden wij uit onze woning op het Museumplein, naar het kleine paleis te Kanopus, en het beviel ons goed in den grooten schaduwrijken tuin. Alsof het gisteren was, herinner ik mij den morgen,—ik was toen eerst vijftien jaar—waarop vader ons meedeelde dat de twee dochters des konings onze huisgenooten zouden worden. Wij waren toen nog met ons drieën in het ouderlijk huis: Charmion, die met de Koningin mede in den strijd is gegaan, omdat de andere kamervrouw, onze nicht Iras, ziek was, ik, en Straton, die nu reeds lang niet meer leeft.

»Men prentte ons in dat wij ons behoorlijk en met eerbied jegens de koningsdochters gedragen moesten, en wij bemerkten spoedig dat hare komst werkelijk allerlei plichtplegingen noodig maakte. Het paleis dat leeg en verwaarloosd was, werd ook weder opnieuw opgeknapt van den kelder tot het dak.

»Op den dag vóór de aankomst der meisjes, kwamen paarden, wagens en draagstoelen, en over de zee booten en een schip dat op staatskosten volledig was bemand en uitgerust. Verder een geheel gezelschap mannelijke en vrouwelijke slaven.

»Ik zie nog den misnoegden blik van mijn vader en hoe hij dat alles nauwkeurig opnam. Hij reed dadelijk naar de stad, en bij zijn terugkeer zagen de heldere oogen van den waardigen man zoo vroolijk als ooit. Een beambte van het hof was medegekomen,  en nu bleef er van al dien ballast van menschen en dingen alleen over wat mijn vader wenschelijk vond.

»Den volgenden morgen,—het was aan het einde van Februari, en in gras en struiken bloeiden de bloemen, aan de boomen prijkte het jonge groen,—moesten zij komen. Ik zat tegenover het huis op den dikken tak van een sycomore, en zag naar hen uit. Zij lieten een geruimen tijd op zich wachten, en terwijl ik onzen tuin nog eens goed rondzag, dacht ik, dat het hen hier zeker wel bevallen zou. Men kon bij geen paleis in de stad een fraaieren vinden.

»Eindelijk kwamen de draagstoelen, zonder voorloopers noch gevolg, zooals mijn vader had verzocht, en toen de beide meisjes tegelijk uitstapten, wist ik niet waarheen ik mijn blik het eerst wenden zou. Wat daar uit dien eersten draagstoel niet uitstapte, maar zweefde als een elf, dat was geen meisje als andere van dien leeftijd, dat scheen mij toe een wensch, een verwachting te zijn. En toen het teedere, wonderschoone schepsel het hoofdje omwendde en met haar groote stralende oogen nu mijn vader en moeder, dan mijn zusters vragend aanzag, alsof zij hen om hulp smeekte, toen dacht ik: zoo moet Psyche er uitgezien hebben, op het oogenblik toen zij om genade smeekend den troon van Zeus naderde.

»Maar het was ook de moeite waard naar de andere te zien. Of dat Cleopatra was? Zij had zeer goed de oudste kunnen zijn, want zij was niets kleiner dan hare zuster, maar zoo geheel anders. Bij de eerste, die toch Cleopatra bleek te zijn, had alles van de golvende haren af, tot aan de bewegingen van lichaam en handen toe, mij toegeschenen alsof het vloeide. Aan de tweede was niets dat niet stevig bleek te zijn; het leek zelfs tegenwerkende kracht te bezitten. Met beide voeten te gelijk sprong zij uit den draagstoel, hield zich vast aan de deur, en wierp het hoofd met het zware, donkere krulhaar trotsch achterover. Het gelaat was wit en rood, en hare blauwe oogen waren vol uitdrukking. Maar in plaats van te vragen, zagen zij mijn ouders uitdagend aan, en terwijl zij rondkeek trok de lip van het roode kindermondje zich op, alsof alles wat zij zag verachtelijk en harer onwaardig was.

»Dat verdroot mij in het zevenjarige kind, maar ik moest toch ook bij mijzelven bekennen, dat hoe mooi alles bij ons was gemaakt door de zorg van mijn vader, het toch hoogst eenvoudig was, wanneer men het vergeleek met het marmer, het goud en het purper van het koninklijk paleis, dat zij immers zooeven eerst verlaten had.

»Zij had evenals haar zusje een fijn besneden gezicht, en zou iedereen zeker in het oog gevallen zijn. En toen ik haar weldra  zoo gebiedend hoorde spreken en aan al hare wenschen zulk een krachtige uiting geven, toen dacht ik in mijn kinderlijke wijsheid dat Arsinoë de oudste had moeten zijn, omdat zij, beter dan haar zuster, geschikt was den scepter te voeren. Dat besprak ik ook met mijn broers en zusters, maar spoedig bleek het ons, wie de ware majesteit bezat. Als Arsinoë haar zin niet kreeg, kon zij schreien en snikken en tieren, of ook bedelen en plagen, terwijl Cleopatra als zij iets wenschte, dat langs een geheel anderen weg bereikte. Reeds toen wist zij wel welke wapenen haar de overwinning moesten verschaffen, en ook wanneer zij zich daarvan bediende, bleef zij toch altijd een koningskind.

»Wel kon geen arbeidersdochter verder verwijderd zijn van overdreven gevoelsuitingen, dan dit toonbeeld van echt liefelijke, kinderlijke bevalligheid; maar wat haar warm hart het vurigst begeerde en wat zij het moeilijkst krijgen kon, dat wist zij toch te veroveren door den klank harer stem, den betooverenden glans harer oogen, en somtijds ook door een enkelen stillen traan. Als zij daarbij de handen smeekend ophief en er een enkel woord bijvoegde, als: »het zou mij zoo gelukkig maken,” of »ziet gij niet, hoe het mij leed doet?” dan werd alle tegenstand onmogelijk. Later hebben die tranen, en de onbeschrijfelijke welluidendheid van haar stem haar in beslissende oogenblikken nog menige overwinning doen behalen.

»Wij kinderen werden spoedig speelkameraden en goede vrienden, want onze ouders lieten de koningskinderen niet eerder met de lessen beginnen, dan nadat zij zich bij ons thuis gevoelden. Aan Arsinoë beviel dat goed, hoewel zij reeds lezen en schrijven kon; Cleopatra echter uitte menigmaal het verlangen om iets te hooren van de wijsheid mijns vaders, waarvan men haar veel verhaald had.

»De Koning en hare vroegere leermeesters hadden de verwachtingen der ouders omtrent dit buitengewone kind hoog gespannen, en de arts Olympus hield mij eens ernstig voor, dat dit koningskind mij, den zoon van een philosoof, wel eens boven het hoofd kon groeien. Doch daar ik altijd tot de beste leerlingen had behoord, antwoordde ik daarop lachend, dat daarvoor nog geen gevaar bestond. Intusschen merkte ik weldra dat zijn waarschuwing niet zonder grond was geweest. Gij denkt misschien dat het hart den ouden dwaas parten speelt, en dat in den toovertuin der herinneringen het begaafde meisje een jonge godin geworden is. Dat was zij echter niet, want de hemelsche machten deelen de fouten en zwakheden der menschen niet.”

»En wat deed Cleopatra dien roem verliezen, den goden gelijk te zijn?” vroeg Barine nieuwsgierig.

 

Archibius antwoordde met een fijnen glimlach, die niet geheel vrij van verwijt was:

»Als ik van haar deugden had gesproken, dan zoudt gij er niet aan gedacht hebben mij om nog meer bijzonderheden te vragen! Doch waarom zou ik verbloemen wat zij duidelijk genoeg aan de geheele wereld te zien heeft gegeven? Leugen of huichelarij kwamen evenmin bij haar op, als een woestijnbewoner aan vischvangst zou denken. De grondtrekken van haar wezen, die dit bevoorrechte schepsel van haar kindsheid af, tot nu toe beheerscht hebben, zijn twee nooit rustende wenschen; de eene is: iedereen in alles ook het moeilijkste te overtreffen, en de andere: te beminnen, en te weten dat zij bemind wordt. Dat heeft haar zoo ver boven andere vrouwen doen uitblinken. En die eerzucht en behoefte aan liefde zullen haar ook steeds doen blijven op die trotsche hoogte, waartoe zij haar als twee machtige vleugels hebben opgeheven, ten minste zoolang zij hunne kracht eendrachtig blijven uitoefenen. Door de gunst van het lot was dit tot nu toe het geval, en de goden geven, dat het zoo blijven moge!”

Hier hield Archibius even op, veegde zijn voorhoofd af, en vroeg of de bode er nog niet was. Vervolgens ging hij kalm voort:

„De koningskinderen waren onze huisgenooten geworden, en mettertijd werd het als één gezin. In de eerste winters vergunde de Koning hen alleen in de wintermaanden te Philae te blijven, want hij wilde hen niet missen. Hij zag hen dan ook maar zeer zelden, want er gingen dikwijls vele weken voorbij, zonder dat hij bij ons kwam. Op andere tijden daarentegen kwam hij iederen dag eenvoudig gekleed in zijn draagstoel naar onzen tuin, en van deze bezoeken wist niemand behalve de arts Olympus. Dan zag ik den grooten forschen man met zijn rood gezicht met de kinderen stoeien als een arbeider, die van zijn werk komt. Gewoonlijk bleef hij echter maar kort. Het scheen hem genoeg te zijn, als hij ze maar even had gezien. Misschien wilde hij alleen maar weten, hoe het hen bij ons beviel. Wij moesten ten minste altijd op een afstand blijven, als hij met hen sprak. Ik verborg mij echter dikwijls in de kruinen der olmboomen, en ik weet dus niet alleen van hooren zeggen, dat hij hen uitvroeg. Cleopatra voelde zich al zeer spoedig tehuis bij ons, doch met Arsinoë duurde dit langer. De Koning hechtte evenwel alleen gewicht aan het gevoelen der oudste, die zijn lieveling was. Hij placht in de grootste verrukking naar haar te luisteren, en soms lachte hij om een harer treffende antwoorden of opmerkingen zoo hartelijk, dat men zijn luide stem tot in het huis hooren kon.

 

„Maar eens zag ik traan op traan langs zijn wangen rollen, en toch duurde toen het bezoek nog korter dan anders. Toen hij ons huis verliet, bracht zijn goed gesloten draagstoel hem naar het schip, waarmede hij naar Cyprus en Rome moest oversteken. De Alexandrijnen, met de Koningin aan het hoofd, hadden hem gedwongen de stad en het land te verlaten.

„Zeker had hij zich de kroon onwaardig gemaakt, maar toch beminde hij zijn dochtertjes als een echte vader. Alleen was het vreeselijk zooals hij tegen die jonge kinderen hare moeder en oudere zuster vervloekte, en haar in één adem beval die beiden te haten en te verwenschen, doch hemzelf nooit te vergeten en lief te hebben.

„Ik was in dien tijd zestien, Cleopatra tien jaar oud, en ik werd eerst ijskoud en toen weder warm, toen ik, na het vertrek haars vaders de kleine Arsinoë haar zusje hoorde toefluisteren: „Ja, wij zullen haar haten! De goden mogen haar verderven!” en hoe Cleopatra met betraande oogen daarop antwoordde: „Laten wij liever beter worden dan zij, Arsinoë, zoo héél goed, dat de goden ons liefhebben, en vader weer tot ons terugbrengen.”

Omdat gij dan Koningin wordt,” zeide Arsinoë verachtelijk, en nog trillend van opgewondenheid.

„Hier zag Cleopatra haar verwonderd aan. Het was duidelijk, dat zij de beteekenis dier woorden overwoog, en ik zie nog de kleine gestalte zich oprichten, en vol zelfbewustzijn zeggen: „Ja, ik wil ook Koningin worden!”

„Doch plotseling veranderde zij van toon, en met de lieflijkste klanken van haar zoete stem verzocht zij haar zuster: „Niet waar, gij zult niet weder zulke leelijke dingen zeggen?”

„Dat was in den tijd toen mijns vaders lessen reeds eenigen indruk begonnen te maken op haar jonge ziel. Wat Olympus had voorspeld, kwam toen reeds tot vervulling. Ik zelf ging toen naar de school der rhetoren9), maar als vader aan de meisjes een taak opgaf dan mocht ik hetzelfde onderwerp behandelen als zij, en ik moest dikwijls erkennen dat Cleopatra het beter had gedaan dan ik. Spoedig kon zij tot moeielijker oefeningen overgaan, want de geest van dit kind had krachtiger voedsel noodig, en nu begonnen de lessen in de Philosophie. Mijn vader behoorde zelf tot de school van Epicurus, en boven verwachting gelukte het hem Cleopatra voor de leer van dezen meester te winnen. Zij leerde ook de leerstellingen van andere philosofen kennen, doch kwam altijd weer terug op Epicurus. Zij wilde dat wij allen als echte leerlingen van dien grooten Samiër leven zouden.

 

„Gij zijt zeker door uw vader en broeder meer met de leer der Stoa vertrouwd geraakt, maar gij zult toch ook wel weten, dat Epicurus het laatste gedeelte van zijn leven met zijn vrienden en leerlingen, in stille overdenkingen en wijsgeerige gesprekken, doorgebracht heeft in zijn tuin te Athene. Op die wijze wenschte Cleopatra, dat ook wij leven zouden, en wij moesten ons daarbij „leerlingen van Epicurus” noemen. Behalve Arsinoë en mijn sterke broeder Straton, die meer van levendiger spelen hielden, vonden wij dat allen goed. Ik werd tot meester gekozen, maar daar ik haar aanzag, dat zij dat graag was, stond ik het haar af.

„Den eerstvolgenden vrijen middag gingen wij in den tuin op en neder wandelen, en onderhielden ons in allen ernst over het hoogste goed. Zij leidde daarbij onze gesprekken met zooveel vaardigheid, en wist in twijfelachtige gevallen zoo goed uitspraak te doen, dat het ons speet toen de klok ons naar huis riep en wij ons 's avonds al verheugden op den volgenden middag.

„Dien morgen zag mijn vader eenige landlieden voor den afgelegen tuin bijeen staan, maar hij had geen tijd te vragen wat zij daar kwamen doen, want Timagenes, die de geschiedenis onderwees, dezelfde, die later als krijgsgevangen slaaf te Rome kwam, liep op hem toe, en liet hem een bordje zien. Daarop stond het opschrift te lezen, dat Epicurus eenmaal geplaatst had boven de poort van zijn tuin: Vreemdeling, hier zult ge u gelukkig gevoelen; hier is het hoogste goed, het levensgenot te vinden.

„Cleopatra had dit vóór zonsopgang met groote letters op het bordje geschreven, en dat door een slaaf aan de poort doen bevestigen. Deze inval had intusschen bijna een eind gemaakt aan ons heerlijk samenzijn, doch zij had het slechts gedaan om bij ons spel het voorbeeld getrouw na te volgen. Mijn vader liet ons ook toe daarmee voort te gaan, alleen verbood hij ons streng dat wij elkander, buiten den tuin, „Epicuristen” zouden noemen, want aan dezen schoonen naam hadden de menschen reeds lang een verkeerde beteekenis gegeven. Epicurus zegt immers dat de ware levensvreugde slechts in zielsrust en afwezigheid van smart te vinden is.”

„Maar toch houdt iedereen,” bracht Barine in het midden, „iets anders dan dat voor de ware leer van Epicurus. Isidorus, bijvoorbeeld, een godloochenaar, wiens levensdoel daarin bestaat dat hij den beker van het genot tot op den bodem ledigen wil, wordt voor een echt Epicurist gehouden. Mijn moeder zou mij zeker niet toevertrouwd hebben aan een opvoeder, voor wien het levensgenot het hoogste goed is.”

„Gij, dochter van een philosoof,” hernam Archibius hoofdschuddend, „moest beter weten wat bij Epicurus „de vreugd” beteekent,  en dat begrijpt gij ook wel. Wie er niet meer van gehoord heeft, kan trouwens niet weten dat de meester verbiedt naar genoegen te trachten in de enkele dingen van het leven. Hebt gij wel een klare voorstelling van zijn leer? Niet? Laat mij dan beproeven u die in weinige woorden te verklaren. Epicurus wordt maar al te dikwijls verward met Aristippus, die de genoegens der zinnen boven die van den geest stelt, evenals hij gelooft dat lichaamssmarten moeilijker te dragen zijn dan zielesmart. Maar Epicurus stelt juist het genot van den geest het hoogst, want het zinnelijke, al veroordeelt hij dat niet, blijft toch altijd maar tot het tegenwoordige bepaald, terwijl het geestelijke zich tot in het verleden en de toekomst verlengt. Het doel van het leven is, zooals ik zeide, bij den Epicurist: zielsrust te erlangen en van smarten bevrijd te zijn, wat hij als het hoogste goed beschouwt. Oók de deugd wil hij alleen beoefend hebben ter wille van het genot dat zij schenkt; want wie zou deugdzaam kunnen blijven, zonder ook wijs, edel en rechtvaardig te zijn, en wie dit is, die heeft de grootste rust der ziel, en zal waarachtig gelukkig zijn, naar de bedoeling van den meester. Ik heb nu reeds lang het gevaar van deze leer ingezien, dat daarin ligt, dat zij niet van zedelijke waarde spreekt; maar in dien tijd scheen zij mij werkelijk het allerhoogste toe. En hoe gretig werd dit alles opgenomen in de nog geheel hartstochtlooze ziel van dat nadenkende kind! Men kon haar wondersterken geest bijna nooit genoeg voedsel geven, en het was haar grootste genot dien te verrijken. Voor haar was ook de afwezigheid van smart, die de eerste voorwaarde tot het genot werd genoemd, werkelijk een eerste vereischte om gelukkig te zijn. Zij kon het even moeilijk verdragen dat een harde hand haar aangreep, als dat een kleine teleurstelling haar trof.

„En toch droeg dit kind, dat mijn vader eens „een bloem, die nadacht” noemde, haar droevig lot, de verwijdering van haar vader, den dood harer moeder en de wreedheid harer zuster Berenice, als een ware heldin, zonder een enkele klacht. Zelfs met mij sprak zij over deze dingen slechts in bedekte termen, hoewel zij mij, als aan een broeder haar vertrouwen schonk. Ik weet dat zij volkomen begreep wat er voorviel, en het diep voelde. De smart plaatste zich tusschen haar en het hoogste goed, maar zij overwon haar. En als zij aan het werk was, dan worstelde het teere kind met taaie volharding, totdat zij het Charmion en mij ook in het moeilijkste had afgewonnen.

„In dien tijd begreep ik waarom men onder de goden aan een jonkvrouw de wetenschap heeft toevertrouwd, en waarom zij met wapenen toegerust is.—Gij hebt immers al gehoord, hoe vele talen Cleopatra spreekt? Een woord van Timagenes  was eens als een zaadkorrel in haar ziel gevallen. Het was dit: „met iedere taal die gij leert, wint gij een volk.” Nu behoorden er vele volken tot het rijk van haar vader, en als zij eenmaal koningin was, dan moesten zij haar alle liefhebben. Het is waar, zij begon met die der heerschers, niet met die der beheerschten. Het eerst wilde zij Lucretius verstaan, die de leer van Epicurus in verzen overgebracht heeft. Mijn vader onderwees ons, en reeds in het tweede jaar las zij dit dichtstuk even gemakkelijk als een Grieksch boek. Het Aegyptisch kende zij ook nog maar half. Nu leerde zij het vlug. Gedurende ons verblijf op het Isiseiland Philae vond zij een Troglodiet die haar in zijne taal onderrichten moest. Hier in Alexandrië waren genoeg Joden, die haar in de hunne inwijdden, en daarbij leerde zij ook het daaraan verwante Arabisch.

„Toen zij vele jaren later Antonius opzocht te Tarsus, dachten de krijgslieden dat zij met Aegyptische tooverkunst te doen hadden, want zij sprak iederen bevelhebber aan in de taal van zijn volk, en stond hem te woord alsof zij een landgenoot van hem was. En zoo ging het met alles wat zij leerde. Op ieder gebied streefde zij ons ver vooruit. Haar brandende eerzucht kon niet gedoogen dat zij in één enkel ding achterblijven zou.

De Romein Lucretius werd haar lievelingsdichter, hoewel zij van zijn volk even weinig hield als ik. Maar de zelfbewuste kracht van haar vijand maakte indruk op haar, en eens hoorde ik haar uitroepen: „Ja, als de Aegyptenaars Romeinen waren, dan zou ik onzen tuin geven voor den troon van Berenice.”

„Lucretius bracht haar telkens weer terug op Epicurus en deed in haar nooit rustenden geest een tweestrijd ontstaan. Hij leert, zooals gij weet, dat het leven op zichzelf niet zulk een heerlijk bezit is, dat men niet-leven voor een ongeluk zou moeten houden. Men bederft het juist daardoor, dat de dood ons als het grootste ongeluk voorkomt. Alleen die ziel verkrijgt rust, die niet meer aan den dood als aan een ongeluk denkt. Wie overtuigd is dat tegelijk met het leven ook het voelen en denken voorbij is, die kan het einde niet vreezen. Hoeveel liefs en kostbaars een afgestorvene ook achtergelaten heeft, met zijn leven verliest hij toch ook voor altijd het verlangen daarnaar. Hij noemt het daarom de grootste dwaasheid dat men zich bekommert om een lijk, en dat alles is juist het tegenovergestelde van het geloof der Aegyptenaars, dat Anubis Cleopatra trachtte in te prenten. Tot op zekere hoogte gelukte hem dit ook, want zijn persoon maakte een machtigen indruk op haar, en daarbij was haar een groote neiging tot het mystieke en bovenzinnelijke aangeboren, evenals mijn broeder Straton zijn lichaamskracht, en u Barine, de gave des lieds.

 

„Gij kent Anubis zeker wel van aanzien. Welk Alexandrijn zou dien merkwaardigen man nooit gezien hebben, en wie dat eenmaal deed, zal hem niet licht vergeten. Hij beschikt inderdaad over geheimzinnige krachten, en deze heeft hij ook toegepast op het opgroeiende vorstenkind. Als zij nu nog vasthoudt aan het geloof van haar volk en, ofschoon een Helleensche tot in merg en been, haar Aegypte liefheeft, zóó dat zij daarvoor tot alle offers is bereid, dan is dat zijn werk. Zij laat zich „de nieuwe Isis” noemen, en Isis is het middenpunt der Aegyptische tooverkunst. Anubis heeft Cleopatra ingewijd in de geheime wetenschap, en heeft haar zelfs overreed om op de Sterrenwacht en in het laboratorium....

„Doch dat alles begon eerst in den tijd toen wij onzen Epicurustuin hadden, en mijn vader kon er niets aan doen, daar de Koning uit Rome had laten zeggen hoe het hem verheugde dat Cleopatra behagen schepte in haar volk en zijn geheime wetenschap. En de fluitspeler had aan de Tiber het Aegyptische goud goed besteed en velen, door hen tot zijn schuldenaren te maken, aan zijn belangen verbonden. Nadat Pompejus, Cæsar en Crassus het verbond der driemanschap gesloten hadden, kwamen zij te Lucca overeen dat de Ptolemaeër op zijn troon zou worden hersteld. Millioenen waren hem daarvoor niet te veel. Het liefst zou Pompejus hem zelf naar Aegypte teruggebracht hebben, doch dat liet de naijver der anderen niet toe. Deze taak werd aan Gabinius, stadhouder van Syrië, opgedragen. Maar zij, die nu den Aegyptischen troon bezet hielden, waren niet gezind dien zoo dadelijk weer op te geven. Gij weet, Koningin Berenice, Cleopatra's oudste zuster, was in dien tijd tot tweemaal toe in het huwelijk getreden. Haar eersten, nietswaardigen gemaal had zij om het leven doen brengen, doch in den tweeden had zij een moedigen verdediger geworden. Hij hield zich dapper, maar sneuvelde op het slagveld.

„Weldra vernam de Senaat, dat Gabinius den Ptolemaeër in zijn land teruggebracht had, maar tot ons kwam dat bericht eerst later. Wij luisterden destijds met evenveel spanning naar elk geluid, als wij het nu doen.

„Cleopatra was nu veertien jaar geworden, en allerbevalligst opgegroeid. Dat portret aan den wand toont u de geheel geopende bloem, doch het knopje was nog bekoorlijker. Hoe helder en ernstig waren hare oogen! Maar als zij vroolijk was, konden zij schitteren als sterren, en dan kreeg ook haar mond een onbeschrijfelijk ondeugende betoovering, terwijl in hare wangen de kuiltjes te voorschijn kwamen, die nu nog ieder in verrukking brengen. Haar neus was fijner dan hij nu is, en men zag nog nauwelijks de lichte kromming die het portret te zien  geeft, en die op de munten te sterk uitkomt. Het haar is eerst later donker geworden. Mijn zuster Charmion vond er haar grootste genoegen in die zware golvende lokken in orde te brengen. Zij verzekerde dikwijls dat het precies zijde was, en dat was het ook. Dat weet ik omdat Cleopatra het bij het Isisfeest, als zij het beeld moest volgen met het sistrum, loshangend droeg. Onder het naar huis gaan schudde zij dikwijls schertsend het hoofd, en dan stroomde dat haar als een waterval om haar heen, en verborg haar gelaat en gestalte. Zij was van gewone grootte, maar alles was in volkomen juiste verhouding, alleen iets fijner en teerder dan tegenwoordig.

„Zij verstond sinds lang de kunst om alle harten te veroveren. Het scheen alsof zij mijn vader het meest vereerde, mij het meest vertrouwde, voor Anubis een eerbiediger schroom had, en met den scherpzinnigen Timagenes liever redeneerde dan met anderen; doch zij liet het altijd voorkomen alsof allen haar even lief waren. Arsinoë daarentegen vergat mij als Straton er bij was, en wierp vurige blikken op Menodor, een leerling van mijn vader, zoo menigmaal die bij ons was.

„Zoodra het heette dat de Koning door de Romeinen zou worden teruggebracht, kwam Koningin Berenice de meisjes afhalen om naar de stad te gaan. Cleopatra verzocht haar echter bij mijn ouders te mogen blijven en hare lessen voort, te zetten. Berenice antwoordde hierop met een verachtelijken glimlach, en terwijl zij zich tot haar gemaal Archelaus wendde, zeide zij kort af: „Ik zou denken dat voor haar uit de boeken het minste gevaar dreigt.

„Pothinus, de voogd, had vroeger wel eens aan de broeders der prinsessen toegestaan haar te bezoeken, doch nu mochten zij de Lochias niet meer verlaten. Dat trokken Cleopatra en Arsinoë zich echter weinig aan. De kleine knapen hadden altijd hare liefkozingen verlegen afgeweerd, en met hun Aegyptischen haartooi en kleederdracht, die Pothinus voorgeschreven had, waren zij aan de zusters ook vreemd gebleven.

„Toen zij hoorden dat de Romeinen uit Gaza optrokken, werden de beide meisjes hartstochtelijk opgewonden. Dat zag men Arsinoë dadelijk aan, maar Cleopatra wist het te verbergen, ofschoon haar jong gezichtje menigmaal van kleur verschoot. En toch was haar gelaat niet wit en rood, zooals dat van haar zuster, maar van een, hoe zal ik het zeggen.....?”

»Ik weet wat gij bedoelt,” zeide Barine. »Toen ik haar zag, vond ik niets bekoorlijker dan die zachte tint, waar het rood slechts even doorschijnt, als het licht door die albasten lamp of de kleur der perzik door het dons. Ik heb dat dikwijls opgemerkt bij pas herstellende zieken. Dat spreidt Aphrodite slechts  over hare lievelingen uit, evenals de god van den tijd het fraaie groen over het brons. Niets schooners, dan wanneer zulke vrouwen blozen!”

»Gij ziet scherp,” zeide Archibius glimlachend. »Het was inderdaad alsof niet Eos10) zelve, maar haar zachte weerschijn aan den westelijken horizon den hemel kleurde, zoo vaak vreugde of schaamte haar het bloed naar de wangen joeg. Doch als zij door toorn werd beheerscht, en dat gebeurde dikwijls, dan kon zij er uitzien als een marmeren beeld, ja alsof alle leven uit haar geweken was. Doch laat ik verder gaan. Misschien komt de bode nu spoedig.

»Gabinius bracht den Koning dus terug. Doch sedert hij aanrukte met het Romeinsche leger en de hulptroepen van den Ethnarch van Judea, sprak niemand meer van hem of van Antipater, die het leger van Hyrkanus aanvoerde, maar men hoorde enkel van den Romeinschen veldheer Antonius. Hij had de troepen gelukkig door de woestijn tusschen Syrië en de Aegyptische Delta heen geleid en op dien tocht geen enkelen man verloren, hoewel in die streken vroeger reeds velen het leven hadden moeten laten. De Joodsche bezetting van Pelusium had die stad niet aan hun stamgenoot Antipater, maar aan hem, zonder slag of stoot overgeven. Hij had in twee veldslagen overwonnen, en in den tweeden, waarin, zooals gij weet Berenice's gemaal sneuvelde, werd het lot van het land beslist.

»Sinds zijn naam aan de beide meisjes voor het eerst was genoemd, konden zij niet genoeg van hem hooren. Men zeide, dat hij de voornaamste der voorname Romeinen, de stoutste der dapperen, de uitgelatenste en dolste der verkwisters en de schoonste van alle mannen was. De kamervrouw uit Mantua, met wie Cleopatra zich in de Romeinsche taal oefende, had hem dikwijls gezien en nog meer van hem gehoord, en zijn leven gaf aan de Romeinen veel te spreken. Het heette dat hij in rechte lijn van Hercules afstamde, en dat zijn gestalte en fraaie zwarte baard aan dezen voorvader herinnerden. Gij kent hem en weet, dat er van hem veel te verhalen valt wat aan een meisjesoor niet onverschillig is, en hij was toenmaals bijna vijf lustra jonger dan nu.

»Hoe luisterde Arsinoë, hoe bloosde en verbleekte Cleopatra, toen Timagenes waagde hem een zedeloozen woesteling te noemen. Deze Marcus Antonius had dan ook haar vader den weg naar zijn vaderland weder geopend.

»De fluitspeler had zijn dochtertjes niet vergeten. Hij was zelf buiten het gevecht gebleven en kwam dadelijk na de beslissing  in de stad. Zijn weg voerde langs onzen tuin. De Koning had maar één kwartiers uurs tijd gehad om door een snellooper zijn aankomst te doen melden, en zijn verlangen om haar te begroeten. In allerijl werden zij feestelijk uitgedost, en beiden boden nu een aanblik, die het vaderhart goed moest doen.

»Cleopatra was nog altijd niet zoo groot als Arsinoë, maar ofschoon pas veertien jaar, geleek zij toch geheel en al op een volwassen jonkvrouw, terwijl gelaat en houding der jongste verrieden dat zij nog een kind was. In haar hart was zij dit echter niet meer.

»Zoo goed het ging waren in der haast ruikers saamgebonden, en de meisjes hadden beiden een in de hand, toen de reizigers naderden. Mijne ouders gingen tot aan de tuinpoort mede. Ik kon zien wat er gebeurde, maar alleen verstaan wat de mannen zeiden.

»De Koning stapte uit zijn reiswagen, die met acht Medische schimmels bespannen was. De aanzienlijke kamerheer die hem vergezelde, moest hem daarbij ondersteunen. Zijn rood gezicht glansde toen hij zijne meisjes begroette. Men zag hoe blijde hij verrast was, vooral door Cleopatra. Wel kuste hij ook Arsinoë, maar hij had toch alleen oogen en ooren voor de andere. Toch had ook de jongste zich schoon ontwikkeld, en zonder haar zuster ware ook zij zeker de aandacht waardig geweest. Doch Cleopatra was als de zon, die ieder ander hemellicht naast haar verbleeken doet. En toch mocht men haar niet zonnig noemen. Dat was juist voor een deel het bekoorlijke in haar, dat ieder zich gedrongen voelde zijn blik op haar te laten rusten, alleen om uit te vorschen waarin toch de betoovering bestond die van haar uitging.

»Ook Antonius werd door die aantrekkingskracht geboeid, zoodra de eerste woorden over hare lippen gekomen waren. Hij was te paard tot naast den wagen van den koning komen aanrijden. Zoodra hij de dochters aan de zijde van haar vader had gezien, begroette hij haar met vluchtige beleefdheid. Toen vraagde hij Cleopatra of hij op haar dank mocht hopen, omdat hij zoo spoedig haar vader had teruggebracht, en zij zeide dat zij, als dochter, gaarne erkentelijk wilde zijn, maar dat het haar als Aegyptische koningsdochter moeite kostte. Bij dit antwoord zag hij haar scherper aan dan te voren. Ik zelf hoorde daarvan pas later, maar ik zag hoe de Romein, zoodra zij ophield met spreken, van het paard sprong, en den voornamen kamerheer Ammonius, die den Koning uit den wagen had geholpen, de teugels toewierp, alsof hij een stalknecht was. De man, die zulk een oog had voor vrouwenschoonheid, had hier een zeldzame vondst gedaan, en terwijl hij het gesprek met Cleopatra voortzette,  mengde zich ook haar vader daarin, en telkens hoorden wij zijn luiden lach. Men zou de ernstige leerlinge van Epicurus niet herkend hebben. Reeds menigmaal hadden wij treffende gezegden en verrassende denkbeelden van haar gehoord, doch zij had nog maar een enkele maal de scherts van Timagenes op dezelfde manier beantwoord. Maar nu gaf zij op ieder woord van Antonius een geestige repliek. Het was alsof zij nu eerst iemand gevonden had tegenover wien zij het de moeite waard vond om alle gaven van haar vluggen en diepen geest aan den dag te leggen. En toch verloor zij daarbij geen oogenblik haar vrouwelijke waardigheid. Hare oogen schitterden niet meer dan zij in een levendig gesprek met mij of met mijn vader deden.

»Met Arsinoë was het anders. Toen Antonius van het paard was gestegen, was zij hare zuster genaderd, doch daar de Romein haar voortdurend over het hoofd zag, zag ik hoe zij kleurde. Zij beet zich op de lippen en kreeg iets onrustigs over zich. Ik zag aan haar oogen en de trillende neusvleugels dat zij slechts met moeite hare tranen weerhield. Ofschoon Cleopatra mij veel liever was, ging mij dit toch aan het hart, en ik had dien trotschen Romein, die er werkelijk uitzag als de oorlogsgod zelf, aan zijn arm willen schudden en hem toefluisteren dat hij die andere koningsdochter toch niet zoo mocht veronachtzamen.

»En nog wat ergers wachtte de arme Arsinoë. Op het oogenblik dat de koning tot afscheidnemen vermaande, nam Antonius hem een der bloemruikers, die hij nog in zijn hand hield, af en zeide met zijn diepe, schoone stem: »Wie zulk een bloem zijn dochter noemt, heeft geen andere noodig.” Daarbij reikte hij den ruiker aan Cleopatra, en met de hand op het hart sprak hij den wensch uit dat hij haar te Alexandrië zou mogen wederzien. Toen sprong hij op het paard, dat de verontwaardigde kamerheer nog altijd bij den teugel hield.

»De fluitspeler was over zijn oudste dochter werkelijk verrukt, en deelde mijn vader mede, dat hij de meisjes overmorgen in de stad zou laten brengen. Morgen had hij daar allerlei dingen te doen, die zij liever niet moesten bijwonen. Mijn vader mocht het zomerpaleis met den tuin ten teeken van dankbaarheid voor zich en zijn nageslacht in eigendom behouden. Hij zou zorgen dat dit in de boeken ingeschreven werd. Inderdaad had dit op denzelfden dag nog plaats. Zelfs zou het zijn allereerste werk zijn geweest, indien niet een andere zaak vóór moest gaan: de terechtstelling van zijn dochter Berenice.

»Dezelfde koning die in de oogen van allen, die zijn ontmoeting met zijn dochters hadden gezien, een gevoelig man en teeder vader scheen, zou in die dagen half Alexandrië hebben  laten ter dood brengen, zoo niet Antonius tusschenbeide gekomen ware. Deze verbood al dat bloedvergieten, en eerde de nagedachtenis van Berenice's gemaal nog met een prachtige begrafenis.

»Terwijl hij te paard wegreed, zag hij nog meermalen naar Cleopatra om, doch aan Arsinoë kon hij geen groet meer geven, want zij was haastig naar den tuin teruggegaan. Haar gezwollen gelaat toonde duidelijk de sporen van pas vergoten heete tranen. Van dien dag haatte zij Cleopatra met bitteren wrok.

»De Koning liet op den bepaalden tijd de beide meisjes afhalen. Dat geschiedde met vorstelijke praal. De Alexandrijnen juichten de koningsdochters luide toe, terwijl zij op vergulde troonzetels, met waaiers van struisvederen toegewuifd, omringd door veldheeren, hooggeplaatste ambtenaren, lijfwachten en den senaat, langs den koningsweg stadwaarts gedragen werden. Cleopatra dankte het voor zijne begroeting met een trotsche majesteit alsof zij nu reeds Koningin was. Wie haar gezien had, zooals zij met betraande oogen van ons allen afscheid nam en ieder van ons verzekerde dat zij met hartelijkheid aan hen zou blijven denken, zooals zij mij, die toen reeds gekozen was tot hoofd van den bond der epheben11), zoo zusterlijk innig.....”

Hier werd het verhaal van Archibius afgebroken door een slaaf, die de aankomst van zijn bode meldde, en hij stond onmiddellijk op, om hem in de werkplaats, waar men hem gebracht had alléén te spreken.


9) Leeraars in de welsprekendheid.
10) De godin van den dageraad.
11) Jonge mannen.

 

ZESDE HOOFDSTUK.


De lieden, die door Archibius op kondschap uitgezonden waren, hadden nog geen zekere berichten ingewonnen, doch een hardlooper van den Koning had kort geleden een tafeltje voor hem afgegeven, waarop Iras hem uitnoodigde haar den volgenden dag een bezoek te brengen. Er waren verontrustende, doch gelukkig nog onzekere tijdingen gekomen. De Regent wilde alles doen om zekerheid te verkrijgen, doch hij kende het wantrouwen der zeelieden en dergenen die aan de haven woonden ten opzichte van de Regeering. Een onafhankelijk man als hij, zou meer te weten kunnen komen dan de havenopzichter met al zijn schepen en volk.

Bij dit tafeltje was nog een tweede, waarop de overbrenger van den Regent de vergunning gekregen had te allen tijde de havenketen te doen ontsluiten, met zijn schip in de open zee te loopen en ongehinderd terug te keeren.

De bode, de opzichter der scheepsslaven van Archibius, was een man van ondervinding. Hij nam op zich, de »Epicurus” een snelzeiler, dien Cleopatra aan haar vriend ten geschenke gegeven had, binnen twee uren tot een tocht in de volle zee gereed te maken. Intusschen zou zijn meester afgehaald worden met een wagen, opdat geen tijd zou verloren gaan.

Nu keerde Archibius tot de vrouwen terug, en vroeg haar, of het geen misbruik maken van hare gastvrijheid zou zijn, indien hij zijn vertrek nu, kort voor middernacht, nog eenigen tijd uitstelde. Zij toonden zich integendeel oprecht verblijd en verzochten om het vervolg van zijn verhaal.

»Ik moet mij bekorten,” zeide hij, nadat hij den maaltijd dien Berenice gedurende zijn afwezigheid voor hem had doen gereed maken, eer aangedaan had. »Ook is er in de daaropvolgende jaren niet veel gebeurd, wat de vermelding waardig is. Ik moest toen ook al mijn tijd aan mijne studies in het Museum wijden. Wat Cleopatra en Arsinoë betreft, zij werden  aan het hof als koninginnen behandeld. Met den dag, toen zij ons huis verlieten, eindigde ook haar kinderjaren. Was het de herstelling van haar vader op den troon, of de ontmoeting met Antonius, die deze groote verandering bij Cleopatra veroorzaakt had? Wie zal het zeggen?

»Kort vóór Cleopatra's afscheid, had mijn moeder nog betreurd dat zij haar moest afstaan aan een vader, zooals de fluitspeler was, en niet aan een waardige moeder; want zelfs de allerbeste zou zich gelukkig rekenen in het bezit van zulk een schat. Doch later was haar aard en manier van doen meer geschikt om een mannenhart in verrukking te brengen, dan juist dat eener moeder. Het scheen alsof haar streven naar zielevrede geheel voorbij was. Toch werden haar de drukke feestmalen, het zingen en muziekmaken, waaraan het in het paleis van den koninklijken virtuoos nooit ontbrak, wel eens wat te veel. Dan kwam zij in onzen tuin, en bleef daar dikwijls verscheidene dagen. Arsinoë kwam nooit mede, want deze liet zich nu eens boeien door een blonden officier der Germaansche ruiterij, die Gabinius achtergelaten had ter bezetting van de stad, dan weder door een Macedonisch edelman onder de koninklijke jongelingen, die toenmaal nog de wacht hadden in het paleis.

»Cleopatra leefde geheel van haar gescheiden, en sedert zij hare zuster eens hare minnarijen verweten had, legde deze haar vijandige gezindheid openlijk aan den dag. Cleopatra's belangstelling was op andere zaken gevestigd. Hoewel zij zich somtijds bezighield met de magische kunsten der Aegyptenaars, was haar helder verstand toch het meest tehuis in de wijsbegeerte der Hellenen. Het was een genoegen haar in het Museum met de leiders der verschillende scholen te hooren spreken of redetwisten. Haar gevoel van eigenwaarde was zeer toegenomen. Hoewel zij bij ons altijd verklaarde, dat zij met smart terugverlangde naar den tijd van den vreedzamen Epicuristen tuin, zoo nam zij toch zeer levendig deel in wereldsche zaken en politiek. Zij wist evengoed wat te Rome voorviel, wat de partijen dáár wilden en najaagden, als wie hunne leiders waren en welke bijzondere bedoelingen zij hadden.

»Met hartelijke belangstelling volgde zij de loopbaan van Marcus Antonius. Voor hem was de eerste neiging van haar jonge hart geweest. Zij had de grootste verwachtingen van hem gekoesterd, maar zijn latere handelwijze scheen daaraan niet te beantwoorden. Van toen af was iedere uiting omtrent hem met een tintje van minachting gekleurd, en toch voelde men ook daarin haar hart.

»Pompejus, wien haar vader zijn terugkeer te danken had, zag zij voor meer gelukkig, dan groot en wijs aan. Daarentegen  sprak zij van Julius Cæsar, lang vóór zij hem persoonlijk had ontmoet, met gloeiende geestdrift, al wist zij, dat hij Aegypte tot een Romeinsche provincie had willen maken. Het grootste wat zij van hem verwachtte was, dat hij een einde zou maken aan de republiek, die zij haatte, en zichzelven tot beheerscher der wereld verheffen zou. Alleen had zij gaarne Antonius in zijn plaats gezien. Dikwijls nam zij in dien tijd tooverkunst te baat om iets van zijn toekomst te weten te komen. Haar vader deed hieraan mede, te meer omdat hij daarvan genezing van zijn lichaamskwalen verwachtte.

»Cleopatra's broeders waren nog aankomende jongelingen, die hun voogd Pothinus moesten gehoorzamen. Aan dezen, en hun opvoeder Theodotus, een knap doch gewetenloos redenaar, liet de Koning het bewind over zijn land geheel over. Zij beiden, en ook de veldheer Achillas zouden gaarne Dionysus, den oudsten erfgenaam des konings aan de regeering gebracht hebben, om dien ook later te kunnen beheerschen, maar op dit punt haalde de Koning een streep door hunne rekening. Zooals gij weet, benoemde hij in zijn laatsten wil zijn lieveling Cleopatra tot zijn opvolgster, maar haar broeder Dionysus moest de heerschappij als haar gemaal met haar deelen. Dit wekte in Rome veel ergernis, hoewel het overeenkwam met een oud Aegyptisch gebruik.

»De fluitspeler stierf. Cleopatra werd koningin en ook de gemalin van een tienjarigen knaap, voor wien zij zelfs niet een gewone zusterlijke genegenheid had. En zoo verbond zij zich met het eigenzinnige kind dat zich door de inblazingen van zijn raadslieden als alleenheerscher beschouwde, en tegelijk met de voormalige regeeringspersonen van het land.

»Er brak nu een droeve tijd voor haar aan. Haar leven was een voortdurende strijd tegen de kuiperijen, waaraan vooral haar zuster Arsinoë meedeed. Zij hield er een eigen hofhouding op na, aan welker hoofd de eunuch Ganymedes stond, die een ervaren veldheer en tegelijk een wijs en welmeenend raadsman voor haar was. Hij wist haar in aanraking te brengen met Pothinus en de overige staatslieden, en zoo vereenigden zich ten slotte allen in het ééne streven: Cleopatra van den troon te dringen. Pothinus, Theodotus en Achillas haatten haar omdat zij hunne fouten doorzag en hun de meerderheid van haar geest gevoelen liet. Ook zou het aan hunne vereende pogingen reeds vroeger zijn gelukt haar te doen vallen, wanneer de Alexandrijnen, en vooral de bond der jongelingen, die nog altijd eenigszins onder mijn invloed stonden, haar niet zoo trouw hadden bijgestaan. Alles wat zich »jongeling” noemde, gloeide voor haar, en ook onder de Macedonische edelen bij de lijfwacht, zouden  de meesten voor haar door het vuur zijn gegaan, hoewel zij zonder hoop tot haar op moesten zien, als tot een ongenaakbare godin.

»Toen haar vader stierf, was zij zeventien jaar oud, doch zij wist zich als een man te verdedigen tegen hare vijanden en belagers. Mijne zuster Charmion die zij bij zich in dienst had genomen, stond haar daarbij trouw ter zijde. Zij was een mooi en lief meisje, en menigeen dong naar haar hand, maar de tooverkracht der Koningin hield haar als met ketenen geboeid. Zij gaf vrijwillig de liefde van een edel man op,—gij weet hij werd later uw gade, vrouw Berenice—om niet de Koningin te verlaten, in een tijd dat zij haar bijzonder noodig had. Van dien tijd af was het hart mijner zuster voor de liefde gesloten. Het behoorde geheel aan Cleopatra. Zij leeft, denkt, zorgt alleen voor haar. Voor u Barine, gevoelt zij bijzondere genegenheid omdat uw vader Leonax haar dierbaar was. Iras, die zoo dikwijls tegelijk met haar wordt genoemd, is de dochter van mijn oudste zuster, die reeds gehuwd was, toen de Koning de prinsessen aan mijn vader toevertrouwde. Zij is twaalf jaren jonger dan Cleopatra, en ook bij haar is hare gebiedster de eerste. Haar vader, de rijke Krates, deed alles om haar van den dienst der koningin terug te houden, maar het was te vergeefs. Na één enkel onderhoud met die wonderbare vrouw was zij voor goed voor haar gewonnen.

»Maar ik moet kort zijn! Gij hebt zeker zelve gehoord hoe Cleopatra ook Pompejus' zoon, bij zijn bezoek te Alexandrië geheel voor zich innam. Sedert de ontmoeting met Antonius, had zij geen man zoo vriendelijk behandeld als hem, en dat was geen opwelling van haar hart geweest, maar ter wille van het vaderland, dat haar zoo lief was. De vader van dien Gnejus had destijds de grootste macht in handen, en uit staatkundig overleg trachtte zij hem te winnen door middel van zijn zoon. De jonge Romein was dan ook bij het afscheid »vol van haar” zooals de Aegyptenaars zeggen. Dat deed haar genoegen, maar dit bezoek gaf ook voedsel aan den laster van haar vijanden. De aanvoerders der lijfwacht, aan wien zij zich altijd slechts als de trotsche Koningin vertoonde, hadden haar, heette het, met den zoon van Pompejus zien omgaan als met haars gelijken; in het theater en bij vele andere gelegenheden waren de Alexandrijnen getuige geweest hoe zij zijn betuigingen van welgevallen evenzoo beantwoordde. Maar de haat tegen Rome was in dien tijd hoog geklommen. De regenten en Arsinoë strooiden uit dat Cleopatra Aegypte aan Pompejus wilde afstaan, indien de senaat haar verzekerde van de alleenheerschappij over het nieuwe wingewest, en haar vrijheid wilde geven zich te ontslaan van haar koninklijken broeder en gemaal.

 

»Nu moest zij vluchten, en begaf zich allereerst naar de grenzen van Syrië om onder de Aziatische vorsten vrienden te winnen voor hare zaak. Aan mij en mijn broeder Straton, die zooals gij weet, bij den worstelstrijd te Olympia een krans behaalde, werd bevolen haar hare schatten na te dragen. Dat was wel is waar een gevaarlijke tocht, doch wij ondernamen dien met blijdschap, en vertrokken uit Alexandrië met eenige kameelen, een ossenwagen en verscheidene vertrouwde slaven. De reis ging tot Gaza, waar zij reeds een leger bijeenverzameld had. Wij hadden ons beiden verkleed als Nabateesche kooplieden, en de talen die ik geleerd had, om niet bij Cleopatra achter te staan, kwamen mij nu goed te pas.

»Het was een veelbewogen tijd. De namen van Pompejus en Cæsar waren in ieders mond. Na de nederlaag bij Dyrrhachium scheen de zaak van Julius Cæsar verloren, maar de slag bij Pharsalus gaf hem de heerschappij terug, indien zich het Oosten niet voor Pompejus verklaarde. Het scheen alsof beiden gelukskinderen waren. De vraag was maar wie dat het langst zou blijven.

»Mijne zuster Charmion vergezelde de Koningin, doch door eene haar toegedane vrouw uit het gevolg van Arsinoë hadden wij reeds uit het paleis vernomen, dat het lot van Pompejus beslist was. Hij kwam na zijn nederlaag bij Pharsalus als vluchteling hierheen, en verzocht den Koning van Aegypte, of liever de mannen die voor hem het bewind voerden, om gastvrijheid. Toen bevonden zich Pothinus en de zijnen in groote verlegenheid, want de troepen en schepen van Cæsar waren in de nabijheid, en vele vrienden van Gabinius dienden in het Aegyptische leger. Wanneer men den verslagen Pompejus vriendelijk ontving, dan maakte men zich den overwinnaar Cæsar tot vijand. Ik moest getuige zijn van de verschrikkelijke oplossing van dit dilemma. Het afschuwelijke gezegde van Theodotus: »doode honden bijten niet meer”, gaf den doorslag.

»Mijn broeder en ik waren met onze kostbare vracht reeds tot aan den berg Casius gekomen en hadden daar onze tent opgeslagen om een bode af te wachten, toen een groote schaar gewapende krijgslieden uit de stad naar ons toe kwam. Eerst vreesden wij dat wij vervolgd werden, maar een verspieder meldde, dat de Koning zelf zich onder de soldaten bevond, en op hetzelfde oogenblik zagen wij een groot Romeinsch admiraalsschip van de zijde der kust naderen. Dat kon niet anders dan van Pompejus zijn. De Koning was dus van gevoelen veranderd, en kwam zelf zijn gast verwelkomen. De troepen legerden zich langs de vlakke kust, waarboven de tempel van Ammon zich verhief.

 

»Het was een heldere Septemberdag en de wapens glinsterden in de zon. Van den hoogen rotswand der droge rivierbedding, waarin wij onze tent hadden opgeslagen, zagen wij iets roods zich op en neer bewegen. Het was de purperen mantel des konings. De blauwe golven, door een zacht windje bewogen, kabbelden over het gele duinzand. De koning bleef stilstaan. Hij tuurde met de hand boven de oogen naar het naderende admiraalsschip. Achillas, de bevelhebber, en de tribuun Septimius, die tot de Romeinsche bezetting in Alexandrië behoorde, en van wien ik wist dat hij onder Pompejus gediend, en hem veel te danken had, waren intusschen in een boot gegaan, en voeren hem tegemoet, daar het schip daar niet landen kon.

»Nu begonnen de onderhandelingen, en Achillas' voorslagen moeten zeer aannemelijk en vertrouwen-inboezemend geweest zijn, want een hooggeplaatste vrouw, Cornelia, de gemalin van den Imperator maakte een gebaar dat haar dank moest uitdrukken.”

De verhaler hield een oogenblik op, haalde diep adem, en drukte de hand tegen zijn voorhoofd, terwijl hij voortging:

»Nu komt iets.... ach, dat ik dat verschrikkelijk tooneel mee moest aanzien! Hoe dikwijls heeft men het verkeerd weergegeven, en toch ging alles zoo akelig eenvoudig!

»De Fortuin geeft haar gunstelingen vertrouwen. Dat had Pompejus dan ook. In weerwil van zijne acht en vijftig jaren, stapte hij vlug in het bootje. Alleen een vrijgelaten slaaf bood hem zijn hulp. Een zwarte matroos stiet het scheepje met zulk een kracht van het groote schip af, dat het scheen alsof de ijzeren stang een speer en het vaartuig zijn vijand was. De man struikelde, doordat de riemslagen der roeiers de boot reeds vooruit dreven, en daarbij viel het bruine mutsje van zijn hoofd. Het is of ik dat zwarte, wollige haar nog zie. Eer het mij nog recht helder werd dat dit geen goed voorteeken was, lag de boot reeds stil.

»Het water stond laag. Ik zag hoe Achillas naar het land wees. Hij kon het met één sprong bereiken. Pompejus zag naar den Koning; de vrijgelatene legde de hand onder zijn arm om hem bij het opstaan te helpen, Septimius stond op naar het scheen om hem te steunen. Doch neen! Wat is dat? Op eens flikkert iets naast het grijze haar van den Imperator in het helle zonlicht, alsof er een vonk uit den hemel gevallen was. Wil Pompejus die afweren, of waarom beweegt hij zijn hand? Hij nam zijn toga op, en zonder geluid te geven bedekte hij daarmede zijn gelaat. Nog eens zwaait de tribuun met zijn arm, en toen.... welk een verwarring! Hier, ginds, overal opgestoken handen, en weder flikkert iets in de lucht. De veldheer Achillas stoot  zijn dolk met zulk een vaste hand, alsof hij zich in het moorden geoefend had. Het zware lichaam van den Imperator zijgt neder. De vrijgelatene ondersteunt hem nog.

»Nu hoorde men een geschreeuw van woede, van weeklachten, en boven dat alles uit de pijnlijke smartkreet eener vrouw. Die komt van het schip, van Cornelia, de gemalin van het slachtoffer. Daarop weder toejuichingen uit het kamp van den Koning, trompetsignalen; de Aegyptenaars trekken weder af. Daar vertoonde de vuurroode mantel zich weder. Septimius gaat hem tegemoet, met een bloedend hoofd in de hand. De jonge Koning ziet in de gebroken oogen, die zoovele gevechten, die Rome, die twee werelddeelen hebben beheerscht. Dit gezicht is het kind toch te machtig: hij wendt zich af. Het schip zeilt weer weg; de Aegyptenaars scharen zich in rijen, en trekken af. Achillas wascht zijne bebloede handen in de zee, en naast hem de vrijgelatene eveneens het hoofdelooze lichaam van zijn heer. De trouwe dienaar roept den veldheer iets toe, maar deze haalt alleen de schouders op.”

Archibius moest weder een oogenblik ophouden om adem te scheppen. Toen ging hij weder kalmer voort:

»Ik hoorde later dat Achillas het leger niet naar Alexandrië terugbracht, maar naar het Oosten, naar Pelusium.

»Mijn broeder en ik stonden op den steilen rotswand. Het duurde lang eer wij een van beiden spraken. Een stofwolk onttrok den Koning en zijn gevolg aan ons gezicht, en het zeil van het admiraalsschip verdween ook. Het werd donker, en Straton wees naar het Westen, waar Alexandrië lag. Daar ging de zon onder, zoo rood, alsof een stroom van bloed over de stad werd uitgegoten.

»Thans daalde de nacht. Er brandde aan de kust nog een zwak vuur. Vanwaar kwam op die dorre vlakte dat hout? Hoe had men dat daar ontstoken? Dicht bij het tooneel van den moord had een wrakke schuit gelegen. De vrijgelatene en zijn makker hadden die in stukken gehakt, en het vuur werd gevoed met dorre takken, de verscheurde kleeren van het slachtoffer en droog zeegras. De vlammen sloegen nu hooger op. Wij zagen hoe op dezen armzaligen brandstapel behoedzaam een menschenlichaam werd neergelegd. Het was dat van den grooten Pompejus. Een veteraan van den Imperator bood den trouwen dienaar de behulpzame hand.”

Archibius zonk op den rustbank achterover, en voegde er ter verklaring bij:

»De man heette Cordus, Servius Cordus. Later is het hem goed gegaan, want daar heeft de Koningin voor gezorgd. Maar de anderen werden alle spoedig genoeg door het noodlot achterhaald.  Theodotus werd later door Brutus tot een ellendigen dood veroordeeld. Terwijl hij zieltogend luid schreeuwde, riep een oud dienaar van Pompejus hem toe: »Doode honden bijten niet meer, maar zij huilen als zij sterven.”

»Het was Julius Cæsar waardig, dat hij zich vol afschuw afwendde toen hem later het hoofd van zijn vijand gebracht werd. En Pothinus wachtte te vergeefs een belooning voor zijn schandelijke daad.

»Spoedig na de terugkomst des Konings in Alexandrië zeilde Cæsar uit. Eerst in Aegypte hoorde hij welke ontvangst men daar Pompejus had bereid. Gij weet dat hij hier negen maanden lang gebleven is. Menigmaal heb ik hooren zeggen dat het Cleopatra was, die hem hier geboeid hield. Dat is waar, en toch ook weder niet waar. Een half jaar was hij gedwongen te blijven; de overig drie maanden schonk hij aan zijne geliefde, want het hart van den vierenvijftigjarigen man had zich werkelijk nog eenmaal voor een grooten hartstocht geopend. Evenals alle wonden, zoo zijn ook die van Eros' pijlen moeilijker te heelen, wanneer iemands jeugd al achter hem ligt. Ook waren het niet slechts oogen en zinnen die dit, in leeftijd zoo verschillende paar tot elkander aantrokken, maar veeleer beider innerlijke hoedanigheden. Twee gevleugelde geesten hadden elkander hier ontmoet. Het genie van den een had dat van de ander erkend. De echte mannelijkheid was de volkomen vrouwelijkheid tegemoet gekomen. Het kon niet anders of zij moesten elkander aantrekken. Ik zag het aankomen, want reeds lang had Cleopatra met gespannen aandacht de vlucht van dezen adelaar gevolgd. Hij vloog hooger dan alle anderen, ook dan hij, dien zij reeds als kind vol verlangen had nagestaard. En zij voelde zich sterk genoeg hem ter zijde te blijven.

»Wij kwamen zonder ongeval bij Cleopatra aan, en hoorden hoe Cæsar in het paleis der Ptolemaeërs afgestapt was, in weerwil van den vijandige gezindheid der burgers, en hoe hij de taak op zich genomen had de orde in Aegypte te herstellen. Wij wisten op welke wijze Pothinus, Achillas en Arsinoë zouden trachten invloed op hem uit te oefenen. Wat Cleopatra betreft, zij maakte zich ongerust dat hare vijanden Aegypte onvoorwaardelijk aan Rome zouden afstaan, wanneer Cæsar hen de teugels der regeering overliet, en haar daarvan uitsloot. Zij had reden dit te vreezen, maar ook den moed om voor haar eigen zaak het leven te wagen.

»Zij moest nu naar de stad, en wel naar het paleis, in de tegenwoordigheid van den Dictator gebracht worden. Mijn broeder en ik hielpen haar. Aan kinderen heeft men het verhaaltje opgedischt, dat Cleopatra door een sterken man in een  zak door de poort van het paleis werd gedragen. Het was nu wel geen zak, maar een Syrisch tapijt. De sterke man was mijn broeder Straton. Ik liep vooruit en maakte ruim baan.

»Julius Cæsar en zij zagen en vonden elkander. Het lot trok nu het besluit, dat uit de gegevens vanzelf voortvloeide. Nooit zag ik Cleopatra meer schitterend in al hare gaven van verstand en hart dan toen. Toch was zij door gevaren omringd, en had Cæsar al zijn veldheerstalent noodig om den tegenstand, dien hij hier vond, te bedwingen. Ik herhaal: dat was het, wat hem hier hield; Cleopatra niet. Waarom zou hij niet, zooals hij later deed, zijn geliefde meegenomen hebben naar Rome, wanneer hem dat mogelijk ware geweest? Dit was echter in geenen deele het geval. Daar zorgden de Alexandrijnen wel voor.

»Hij had het testament van den fluitspeler erkend, en zelfs aan het Aegyptische koningshuis nog meer rechten toegestaan, dan de Koning had kunnen doen. Cleopatra en haar broeder en gemaal Dionysus moesten de heerschappij deelen; aan Arsinoë en haar jongsten broeder werd daarbij nog Cyprus toebedeeld, dat de Republiek aan hun oom Ptolemæus had ontnomen. Natuurlijk moest Rome de voogdij over de kinderen behouden.

»Deze beschikkingen waren ondragelijk voor Pothinus en de voormalige bewindvoerders van den staat. Cleopatra als Koningin, en Rome, dat was Cæsar, de dictator die haar vriend was, als voogd, dat was zooveel als ontzetting uit alle macht, ja hunne geheele vernietiging, en daarom verzetten zij zich daartegen met alle kracht.

»De Aegyptenaars en ook de Alexandrijnen waren aan hare zijde, en de jonge Koning torste met tegenzin het juk der zooveel meer ontwikkelde zuster, die hij nooit had liefgehad. Cæsar was met een strijdmacht aangekomen die op verre na niet gelijkstond met de hunne, en misschien konden zij den algemeen gevreesden man hier ten val brengen. Zoo streden zij dan van weerszijden met zooveel inspanning en ijver, dat de dictator groot gevaar liep het onderspit te delven. Maar Cleopatra verlamde waarlijk niet zijn kracht, noch belemmerde hem in zijn bewegingen. Neen! nooit was hij grooter geweest, nooit bewees hij zóó duidelijk de macht van zijn genie! En welk een overmacht, welk een haat, had hij te bestrijden! Ik zag hoe de jonge Koning, toen hij hoorde dat het Cleopatra was gelukt in het paleis binnen te dringen en Cæsar te zien, als bezeten van woede de straat op liep, zich de kroon van het hoofd rukte, die op den grond wierp en de voorbijgangers toeriep, dat hij verraden was. Dit duurde zoolang totdat Cæsar's soldaten hem in het paleis terugbrachten en de menigte uiteendreven.

 

»Arsinoë had meer gekregen dan zij had durven hopen, en toch voelde zij zich ook nu weder het meest beleedigd. Toen Cæsar in het paleis zijn intrek had genomen had zij hem als Koningin ontvangen, en al haar hoop op hem gevestigd. Daar was haar gehate zuster gekomen en als altijd geraakte zij door Cleopatra op den achtergrond. Dat was te veel, en met haar vertrouweling Ganymedes, die een geducht krijgsman was, verliet zij het paleis, en ging tot de vijanden van den dictator over.

»Nu volgden hevige gevechten te water en te land. In de stad zelve streed men om de drinkwaterleiding te bemachtigen die door den vijand was afgedamd, om haar te gebruiken bij den brand die in een deel van het Bruchium woedde, en de bibliotheek van het Museum al verwoest had. Maar ofschoon hij half versmachtte van dorst, en nauwelijks aan het gevaar van verdrinken ontkomen was; ofschoon hij aan alle zijden werd bedreigd door den grimmigsten haat, toch stond de overwinnaar pal, en bleef zegepralen, evenals later in een veldslag, waarvoor de jonge Koning een leger verzameld en zich aan het hoofd daarvan gesteld had.

»Zooals gij weet, is de jongeling op zijn vlucht verdronken.

»Onder dergelijken strijd en doodsgevaren verliep een half jaar, eer het Cæsar en Cleopatra vergund was de vruchten te plukken van hun gemeenschappelijken arbeid. De dictator verhief haar tot Koningin van Aegypte, en benoemde haar jongsten broeder, nauwelijks half zoo oud als zij, tot haar mederegent. Aan Arsinoë schonk hij het leven, dat zij eigenlijk had verbeurd, maar zond haar naar Italië.

»Op de overwinning volgde de vrede. Nu hadden werkelijk ernstige plichten den Staatsman naar Rome moeten terugroepen doch hij bleef nog volle drie maanden hier. Wie het leven van den eerzuchtigen Cæsar kent, en weet wat dit verzuim hem had kunnen kosten, die slaat zich met de hand tegen het hoofd en vraagt: kan dat waar zijn, dat hij dezen kostbaren tijd gebruikte om met zijne geliefde een tochtje op den Nijl te doen, tot aan het eiland van Isis toe, aan de uiterste zuidgrens van het land? Toch is dat zoo geschied, en ik was zelfs in het tweede schip met haar gevolg. Niet alleen zag ik hen meermalen bijeen, maar ik deelde ook nu en dan hunnen maaltijd en hunne gesprekken. Dat was dan een geven en nemen, een terugtrekken en zich verheffen, kortom een opeenvolging van dissonanten, die men gaarne aanhoorde, omdat men wist, dat zij zich in de schoonste harmonie moesten oplossen. Dat waren dagen van genot voor alle zintuigen te gelijk.”

»Deze geheele Nijlreis,” viel Barine hem in de rede, »stel ik mij evenzoo voor als die fabelachtige tocht, toen het zeil van  purperkleurige zijde Cleopatra op den Kydnos Antonius tegemoet voerde.”

»Neen, neen!” riep Archibius uit. »Van Antonius heeft zij eerst geleerd het aardsche leven door aardsche genietingen te veraangenamen; Julius Cæsar verlangde meer dan dat. Haar geest verschafte hem een veel grooter genot.”

Een oogenblik later ging hij voort:

»Het is waar, al datgene waarmede zij Antonius in later jaren altijd nieuw vermaak verschafte, kwam niet altijd uit haar zelve.”

»En dat,” riep de jonge vrouw uit, »was nu hetzelfde wezen, dat in de rust der ziel eenmaal het hoogste goed had erkend!”

»Hetzelfde,” antwoordde Archibius nadenkend. »Maar dat moest alles zoo wezen. Het levensgenot was voor het aankomende meisje het voornaamste geweest. Vóórdat de hartstocht bij haar ontwaakte, was zielsrust het hoogste wat zij kende. Toen de tijd kwam dat deze onbereikbaar voor haar bleek te zijn, bleef toch nog het vastgewortelde verlangen naar geluk in haar gemoed den boventoon voeren. Mijn vader had haar, als de toekomstige Koningin, moeten inprenten dat het goede de grondwet van haar bestaan was. Dat deed hij niet, omdat hij zelf in zijne afzondering dat geluk gevonden had, dat de meester aan zijn jongeren voorspiegelt. Van Athene naar Cyrene, van Epicurus naar Aristippus is slechts één enkele schrede. Zij deed die, toen zij vergat dat de meester geenszins in het najagen van genoegens alléén het hoogste goed zocht. De gelukzaligheid, zooals Epicurus die bedoelde, moest niet minder zijn dan die van Zeus, zelfs al had men enkel gerstebrood en water, om zijn honger en dorst mede te stillen.

»Toch geloofde zij nog altijd zijn leerling te zijn en toen later Antonius ten strijde trok tegen de Parthen, waardoor zij langen tijd alleen bleef, begon zij weder te wenschen naar afwezigheid van smart en rust der ziel. Doch de staat, haar kinderen, de echtverbintenis van Antonius met Octavia, haar eigen hartewenschen, de magische kunst en de Aegyptischen leer van het leven na den dood; meer dan dit alles nog de brandende eerzucht, de nooit sluimerende behoefte bemind te worden door hen, die zij zélve beminde, en de eerste te zijn onder de eersten....”

Op dit oogenblik kwam de bode binnen, die hem aankondigde, dat het schip in gereedheid was.


 

ZEVENDE HOOFDSTUK.


Archibius had zich zoo geheel in het verleden verdiept, dat hij eenigen tijd noodig had om tot het tegenwoordige terug te keeren. Hij sprak nu met de vrouwen af wanneer zij gereed moesten zijn tot het vertrek.

Het viel vrouw Berenice zeer moeilijk haar overreden broeder in de stad achter te laten, en Barine had gaarne vóór het afscheid Dion nog eens gezien. Ook vonden beiden het hard Alexandrië te verlaten, eer de beslissende tijding van leger en vloot aangekomen was. Zij verzochten daarom nog eenige dagen uitstel, maar met een vastheid, die den beminnelijken vriend veranderde in een strengen gebieder, wees Archibius dat af, en verklaarde dat zij den volgenden dag vóór zonsondergang tot het vertrek gereed moesten zijn. Zijn Nijlboot zou in de Agathodemonhaven voor haar klaar liggen, en dan zouden zij in zijn reiswagen, met zooveel slavinnen en kisten als zij wilden meenemen, verder gebracht worden. Vervolgens herinnerde hij haar op zachten toon aan de onaangenaamheden die een langer verblijf in de stad haar op den hals kon halen, verontschuldigde zijn gestrengheid met den haast dien hij had, drukte moeder en dochter de hand, en ging heen. Barine riep hem nog eens terug, maar hij deed alsof hij dat niet hoorde. Zijn wagen bracht hem spoedig aan de groote haven.

De wassende maan weerspiegelde als een zilveren zuil trillend in het golvend water, en verlichtte den zoelen herfstnacht. Verderop stond de zee zeker hol; dat zag men aan de beweging der schepen, die voor anker lagen in den hoek, gevormd door den prachtigen Poseidontempel en den Choma. Dat was een landtong, die zich als een vinger in de zee uitstrekte, en aan welker punt een klein paleis stond. Cleopatra had dit voor Antonius laten bouwen om hem te verrassen, nadat hij zich een enkel woord daarover had laten ontvallen. Een ander paleis van wit  marmer op het eiland Antirrhodus blonk in den maneschijn tegenover de plaats van afvaart, en op grooter afstand nog zag men een helder vuur branden. Op den beroemden, hoogen vuurtoren op het eiland Pharus, aan den ingang van de haven, flikkerden de vlammen, door den wind bewogen, op en neer. Daardoor werd de gezichteinder en het kalme havenwater tot aan den uitersten rand met beweegelijke lichtmassa's overstroomd, die nu eens sterker dan weer flauwer de duisternis verhelderden.

Aan de haven was het, in weerwil van het late uur, nog levendig, en de wind was zoo hevig, dat de mantels der mannen dikwijls over hun hoofd waaiden, en de vrouwen hare kleederen moesten vasthouden. Het handelsverkeer was wel is waar afgeloopen, maar velen waren hier gekomen om nieuwstijdingen op te doen, of het eerst terugkomende schip van de zegepralende vloot te begroetten. Niemand twijfelde er immers aan of Antonius had in den slag tegen Octavianus de overwinning behaald. De haven werd goed bewaakt, en juist was een afdeeling Syrische ruiters uit de kazerne ten zuiden van den Lochias naar den kant van den Poseidontempel getrokken. Hier, en niet in de Eunostushaven, die van de andere was gescheiden door den breeden op een brug gelijkenden dam van het Heptastadium, die op zijne beurt weder het vasteland met het eiland Pharus verbond, moesten de koninklijke schepen het anker uitwerpen. In deze buurt stonden de paleizen en tuighuizen en daarom moesten alle berichten hier het eerst gebracht worden. De andere haven was alleen ten gebruike voor den handel bestemd, en het was verboden dat pas aankomende schepen hier binnenliepen, omdat het verspreiden van valsche geruchten voorkomen moest worden.

Trouwens, men kon moeilijk verwachten zelfs in de groote haven eenig nieuws te vernemen, want de geheele opening was versperd door een keten, die van de punt van het eiland Pharus af, tot een tegenoverliggende klip aan den Alveus Steganus liep. Maar als er een schip van den staat met gewichtige tijdingen aan mocht komen, dan kon die afsluiting weggenomen worden, en daarop hoopten de talrijke zwervers aan den oever.

Velen van hen kwamen van feestmalen, uit gaarkeukens, herbergen of van nachtelijke bijeenkomsten van godsdienstige secten, maar aller opgewekte stemming werd gedempt onder den druk van een bange verwachting. Waar Archibius zijn blikken wendde, overal zag hij gespannen en angstige gelaatstrekken. Ook moesten velen om den wind zich voorover buigen, en al de wapperende vlaggen, en opstijgende stofwolken vermeerderden nog de onrust van het geheele tooneel.

 

Op het oogenblik dat het schip van wal stak en de roeiers de riemen grepen voelde de eigenaar daarvan zich zóó gedrukt, dat hij bijna niet meer durfde hopen een goede tijding te zullen hooren.

Zijn verhaal had lang verleden dagen als het ware weer uit het graf doen verrijzen, en terwijl hij van zijn bank op het achterdek opzag naar den hemel, waar de sterren telkens verduisterd werden door voorbij vliegende wolken, trok menig tooneel van vroegeren tijd aan zijn geestesoog voorbij.

»Wat kan men veel onder zijn woorden verbergen, zonder zich nog schuldig te maken aan een leugen,” dacht hij, toen hij alles nog eens naging, wat hij aan de vrouwen had verhaald.

Ja zeker, hij was al vroeg Cleopatra's vertrouweling geweest, maar hoe had hij haar bemind, hoe was hij met hart en ziel haar toegedaan geweest! Zij moest dit niet alleen vermoeden: hij had het haar duidelijk genoeg getoond en bekend. En zij.... zij had dat aangenomen, als een recht dat haar toekwam. Toen hij slechts éénmaal had beproefd, in een overvloeiend gevoel van teederheid, haar in de armen te sluiten, had zij hem met ontevreden hooghartigheid afgeweerd. Maar een betuiging van liefde is een misdaad, die de hoogstgeplaatste den geringste toch altijd weer vergeven kan, en reeds enkele uren later was Cleopatra hem met de oude, hartelijke vertrouwelijkheid tegemoet gekomen.

Nu dacht hij ook weder aan al de kwellingen die hij had doorgestaan, in den tijd toen hij moest aanzien hoe zij door Antonius werd geboeid. Die Romein was toenmaals nog maar als een even snel verschenen als verdwenen meteoor door haar leven heengegleden, maar allerlei dingen hadden verraden dat zij hem niet vergeten kon. Hare liefde voor den grooten Caesar had Archibius zonder smart bij haar zien ontkiemen en opgroeien, doch toen zij zich te Tarsus aan den Kydnos met Antonius verbonden had, was er in zijn hart een pijnlijk gevoel van afgunst ontwaakt. Thans waren zijne haren vergrijsd, en al had niets zijn vriendschap voor de Koningin verzwakt, al was hij ten allen tijde bereid haar te dienen, toch had dit dwaze gevoel zich nog niet voor goed laten onderdrukken, en telkens weder maakte het zich van zijn gansche ziel meester. Hij ontkende geenszins de goede eigenschappen van Antonius, maar hij zag ook dat de zwakke zijden van zijn karakter veel meer in 't oog loopend waren. Telkens wanneer zijne gedachten zich bezig hielden met dit hooge paar, ging het hem als een kunstkenner, die het edelste kleinood uit zijn verzameling moet afstaan aan een rijkaard die de waarde ervan niet kent, en het eene verkeerde plaats geeft.

 

Met dat al wenschte hij den Romein van harte een schitterende overwinning toe, want zijne nederlaag zou ook die van Cleopatra zijn, en zou zij de gevolgen daarvan kunnen dragen?

Het schip naderde nu den lichtkring aan den voet van den Pharus, en juist wilde Archibius het sein geven om de keten te doen wegnemen, toen hij in den stilte van den nacht zijn naam hoorde roepen.

Het was Dion, die hem riep. Hij zat in een der booten, die aan den ingang van de haven op de golven dobberden, en had den snelzeiler van Archibius herkend aan den kop van Epicurus aan den voorsteven, die door het licht der lantaarns beschenen werd. Cleopatra had dit schip voor haar vriend laten bouwen en het met dit kopstuk doen versieren. Dion wenschte nu bij hem te komen, en weldra stonden beiden op het dek.

Hij was op het eiland Pharus geland en in een herberg voor matrozen binnengegaan, om daar te vragen, of iemand ook iets wist; maar niemand had iets zekers durven vertellen. De wind kwam nog altijd van de landzijde, en daardoor konden de grootere vaartuigen alleen met de hulp van roeiers de Aegyptische kust bereiken. Eerst sinds kort was de wind van het Zuiden naar het Zuidoosten omgeloopen, en een ervaren Rhodisch stuurman had verzekerd dat hij »nooit weder een beker wijn aan zijn mond zou zetten,” als hij nu morgen of overmorgen niet uit het Noorden kwam. Was dat het geval, dan konden er schepen en tijdingen bij dozijnen te gelijk naar Alexandrië komen; dat was te zeggen, had de grijskop met een uittartenden blik op den fijnen heer uit de stad er bij gevoegd, indien men die voorbij den Pharus of door het Poseidon-bekken in den Eunostus liet binnenloopen. Met zonsondergang had hij aan den horizont reeds zeilen meenen te zien, maar de vlugste watervogel werd een egel, als de wind hem tegen was, en zelfs zijn zwempooten vasthield. Anderen verzekerden hetzelfde, en gaarne zou Dion daarom uitgezeild zijn in de open zee om ze op te zoeken. Hij was echter geheel alleen in een gebrekkig huurbootje geweest, en dit had de haven niet mogen verlaten.

Zijn vermoeden dat voor Archibius iedere weg openstond, had hem niet bedrogen, en spoedig werd de ketting voor den »Epicurus” weggenomen. Nu kliefde het schip, door den Zuidoosten wind gedreven, met volle zeilen den vloed.

In het Noorden werd een flauw licht zichtbaar, dat zich heen en weer bewoog. Dat kon niet anders zijn dan een schip. Nu had wel de stuurman in de herberg op Pharus, die er zelf had uitgezien alsof hij niet enkel koopvaardijschepen had bevaren, gesproken van vaartuigen die aan bezoekers aan boord niets ten geschenke gaven, maar toch vreesden de mannen op den  goed uitgerusten, stevigen »Epicurus” niet voor zeeroovers, te meer daar de dag weldra aanbreken zou, en hij juist twee zware oorlogsschepen, die de Regent had uitgezonden, voorbijgestevend was.

De sterke wind blies in de zeilen, roeien zou vergeefs zijn geweest en het licht in de verte scheen naar hen toe te komen. Reeds was in het Oosten een bleeke lichtstreep te zien, toen de Epicurus het vaartuig met het licht naderde. Dit scheen echter voor het Alexandrijnsche schip te willen uitwijken, en wendde zich plotseling naar het Noordoosten. Nu overlegde Archibius met Dion of het de moeite waard kon zijn den vluchteling te achtervolgen. Het was een klein vaartuig, dat in de flauwe schemering een Cilicisch zeerooversschip van de kleinste soort scheen te zijn.

Welke de bemanning ook mocht zijn, het beproefde en talrijke scheepsvolk van den veel grooteren Epicurus behoefde die niet te vreezen. Bovendien had de kapitein op de vloot van Sextus Pompejus gediend en reeds menig zeerooversschip geënterd.

Toch vond Archibius het dwaasheid zonder noodzaak een strijd aan te gaan, doch Dion was in een stemming om ieder gevaar, wat het ook ware, te trotseeren. Ging het op leven en dood—welnu des te beter!

Hij had aan zijn vriend de booze vermoedens van Iras meegedeeld. Het stond zeker niet goed met de vloot, en als de kleine Ciliciër niets voor hen te verbergen had, dan zou hij hen niet uit den weg zijn gegaan. Daarom was het stellig van belang te vernemen waarom hij, zoo dicht bij de haven was omgekeerd.

Ook de strijdlustige kapitein was vóór de vervolging, en zoo gaf Archibius dan eindelijk toe; de onzekerheid was voor hem ook het ondragelijkste van alles. Dion was ook gedrukt. Hij kon het beeld van Barine maar niet uit zijn herinnering verbannen; sedert Archibius hem had medegedeeld, dat zij van plan was haar huis voortaan voor bezoekers te sluiten, en hoe gewillig zij gehoor gegeven had aan zijn uitnoodiging om bij hem buiten te komen, had hij zich telkens weder afgevraagd, waarom hij dan ook niet haar, die toch de dochter van een beroemd schilder was, tot de zijne zou maken.

Archibius had gezegd dat Barine haar beste vrienden en natuurlijk ook hem, gaarne in haar landelijke afzondering bij zich ontvangen zou. Dat betwijfelde Dion geen oogenblik, maar evenmin of zulk een bezoek hem niet misschien voor goed van zijn vrijheid zou berooven. Maar kon eigenlijk een Alexandrijn nog op echte vrijheid bogen, wanneer de Romeinen het bewind voerden in zijn stad, evenals zij in Karthago of Korinthe deden?  Indien Cleopatra verslagen was en Aegypte een Romeinsche provincie werd, dan kon het hem enkel vernederen deel te nemen aan de besluiten van den Raad, die heden nog uit »Macedonische mannen” bestond en waaraan hij zoo was gehecht; dan kon hij nooit meer voldoening van zijn werk verwachten. Dan mocht de lans van een zeeroover aan het onvrije leven onder een Romeinsch juk, en aan dit onwaardig verlangen en weifelen een einde maken! Op dezen najaarsmorgen, onder een grijzen hemel, waaruit een lichte, vochtige nevel neerdaalde, met zooveel bange vrees en twijfel in het hart, zag Dion van alle tegenwoordige en toekomstige dingen enkel de schaduwzijde. Maar op dit oogenblik had de Epicurus den vluchteling ingehaald en zich van hem meester gemaakt. De eerste zwakke tegenstand was spoedig opgegeven, zoodra de kapitein van Archibius hem toegeroepen had, dat de Epicurus niet behoorde tot de koninklijke vloot, en alleen op kondschap uitgegaan was.

Nu haalden de Ciliciërs de riemen in, Archibius en Dion gingen op hun schip over, en namen den bevelhebber in het verhoor. Het was een oude verweerde zeeman, die het zwijgen niet eerder verbrak, dan nadat hij zeker wist wat zijn vervolgers verlangden.

Hij begon met de verzekering dat hij aan de Peloponnesische kust getuige was geweest van een groote overwinning der Aegyptische vloot op die van Octavianus, maar door de strikvragen der vrienden raakte hij in zijn eigen woorden verward, en beweerde dat hij in het geheel niets wist. Hij had dat maar gezegd om den Alexandrijnschen heeren welgevallig te zijn. Dion doorzocht daarop met eenige lieden van den Epicurus het schip, en in de kleine kajuit vond hij een man, die sterk geboeid was, en door een der zeeroovers werd bewaakt. Het was een matroos uit Pontus, die alleen de taal van zijn eigen land sprak. Men kon dus niets verstaanbaars uit hem krijgen. Daarentegen stonden er belangrijke aanwijzingen in een briefrol, die zij in de kajuit in een kist vonden, onder kleederen, sieraden en andere geroofde voorwerpen.

Dion kon zijn oogen niet gelooven, toen deze brief bleek gericht te zijn aan zijn vriend, den bouwmeester Gorgias. Daar de zeeroover het schrift niet lezen kon, had hij hem niet geopend, doch Dion verbrak zonder aarzelen het zegel. De brief was geschreven door den Griekschen rhetor Aristokrates, die met Antonius in den oorlog was gegaan, uit Tænarum in het Zuiden van den Peloponnesus. Uit naam van zijn veldheer verzocht hij Gorgias daarin, het kleine paleis op het uiteinde van den Choma ten spoedigste in gereedheid te brengen, en aan de havenzijde door een hoogen muur af te sluiten. Een deur daarin was niet noodig. Alle verkeer met het huis kon over het water plaats  hebben. Hij moest maar zorgen dat het werk spoedig gereed was.

De beide vrienden zagen elkander, bij het lezen van deze opdracht, vol verbazing aan. Wat kon de aanleiding zijn tot dit vreemdsoortig bevel? Hoe kwam het in bezit van den zeeroover? Dit alles moesten zij zien uit te vorschen.

Wanneer Archibius, wiens zachtaardige, vertrouwen-wekkende persoonlijkheid de menschen altijd spoedig voor zich innam, een enkel maal in hartstochtelijke drift losbarstte, dan miste deze plotselinge omkeering nooit zijne uitwerking, omdat zijne hooge, trotsche gestalte en harde trekken er dan werkelijk onheilspellend uitzagen. Ook nu zag de kapitein vol ontzag tot hem op, toen de Alexandrijn hem dreigde alle genade die hij beloofd had, weer in te zullen trekken, indien hij hem ook maar het geringste verzweeg, wat samenhing met dezen brief. De zeeroover bemerkte spoedig genoeg dat het vergeefs zou zijn leugenachtige verklaringen af te leggen; de gevangene uit Pontus sprak wel is waar geen Grieksch, maar hij verstond deze taal toch goed, en alles wat de andere zeide, bevestigde hij met levendige gebaren, of anders gaf hij op dezelfde wijze te kennen, dat het onwaar was.

Zoo kwam dus alles aan het licht. De bark van den zeeroover had met een veel grooter schip in de nabijheid van Kreta op een prooi geloerd. Nog hadden zij van de tegenover elkander liggende vloten niets gezien of gehoord, toen een sierlijke snelzeiler »de vlugste en schoonste die ooit de zee had bevaren,” misschien wel »de Zwaluw” een scheepje van Antonius, dat hem als bode dienst deed, in het vizier was gekomen. Zij hadden het gemakkelijk prijsgemaakt. De beide schepen hadden den buit gedeeld, maar het leeuwenaandeel van menschen en goederen had het groote schip gekregen.

De zeeroover had een aanzienlijk man, misschien Antonius' gezant, die toen zwaar gewond en sedert gestorven en in de zee geworpen was, een tasch met brieven en eenig geld afgenomen. De eerste had hij gebruikt om het vuur mee aan te houden; doch die aan den bouwmeester was toevallig overgebleven.

De gevangen matrozen hadden verklaard dat de vloot van Octavianus die van Cleopatra verslagen had, dat de Koningin was gevlucht, doch dat de landmacht nog onaangetast was, en de overwinning daardoor ten slotte nog aan de zijde van Antonius kon blijken te zijn. Maar de zeeroover wist niet waar het leger stond—misschien bij Tænarum, vanwaar het buitgemaakte schip gekomen was. Het was vreeselijk jammer, maar zijn eigen manschappen hadden het in brand gestoken, en het was vóór zijn oogen gezonken.

Deze berichten hadden allen schijn van waarheid; maar de kust van Akarnië, waar dan de slag geleverd moest zijn, lag zoo  ver van de Zuidpunt van den Peloponnesus af, dat de brief van Antonius wel gedurende zijn vlucht moest geschreven zijn. Alleen dit scheen zeker te zijn: de vloot was op den tweeden of derden September verslagen en uiteen gedreven.

Waar zou de Koningin nu zijn? Waar waren de groote, prachtige schepen gebleven, die haar in den strijd hadden gevoerd? Zelfs tegenwind had ze niet zóó lang kunnen ophouden, want zij waren immers voldoende met roeiers bemand. Zou Octavianus ze bemeesterd hebben? Waren zij verbrand of gezonken? Maar hoe zou Antonius dan naar Tænarum zijn gekomen?

Op dit alles kon de zeeroover geen antwoord geven. Waarom zou hij het verzwegen hebben, als hij iets wist?

Archibius liet eindelijk het geroofde goed uit het schip van Antonius, benevens den bevrijden matroos, op den Epicurus overbrengen, maar de zeeroover moest hem zweren nooit meer het water tusschen Kreta en Alexandrië onveilig te maken. Daarna liet hij hem ongehinderd zijn koers vervolgen.

Met dit geheele avontuur waren ettelijke uren verstreken, en nu ging de terugvaart, tegen den wind op, langzaam, want de Epicurus was, zoolang de vervolging duurde, door den sterken wind een goed eind de volle zee ingestuwd. Toen zij nu nog maar enkele mijlen van de haven van Pharus verwijderd waren, bleek het intusschen dat de stuurman uit Rhodus goed had voorspeld; het weder veranderde ongewoon snel, en de wind kwam nu uit het Noorden. De zee wemelde van schepen, die voor een deel behoorden tot de koninklijke vloot, voor een ander deel bezet waren met nieuwsgierige Alexandrijnen, uitgezeild om het groote nieuws zoo spoedig mogelijk te vernemen.

Archibius en Dion hadden den nacht, en ook den volgenden morgen en middag slapeloos doorgebracht. De lucht, nu vochtig geworden door den fijnen motregen, was koel. Zij versterkten zich eerst aan een hartig maal, en liepen daarna samen op het dek op en neder. Zij spraken slechts weinig, en trokken hunne mantels dichter om zich heen. De krachtige wijn, die ook op den Epicurus niet ontbrak, had hen reeds eenigermate goed gedaan, maar toch waren zij nog niet warm geworden. Dat had zelfs een helder houtvuur in de kajuit ook niet gedaan kunnen krijgen. De gedachten van Archibius waren bij zijne geliefde Koningin, en zijn levendige verbeeldingskracht toonde hem alles, wat haar overkomen kon zijn. Geen enkele mogelijkheid, ook de vreeselijkste niet, werd hierbij vergeten, en het bloed verstijfde in zijne aderen, als hij haar met het schip zag zinken, en naar hem, haar ouden vriend, smeekend de schoone armen uitstrekken. Of, wat nog erger was, hij zag haar als gevangene vóór den vijandigen, hardvochtigen Octavianus. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden.  Hij liet zijne vilten mantel los, drukte zijn gebalde vuist tegen de slapen, en steunde luid. Hij had met het oog zijns geestes gezien hoe zij bij den triomftocht van den overwinnaar, voor zijn zegekar uitging met gouden kettingen om de teere polsen, en bij dat schouwspel had hij het Romeinsche gepeupel hooren losbarsten in jubelkreten!

Dat zou het ergste van alles zijn! Zich zóó iets in te denken ging de kracht van den trouwen man te boven, en Dion zag geroerd naar hem om, toen hij hem hoorde snikken, en de tranen zag, die langs zijn wangen stroomden.

Ook hem was het bang om het hart, maar hij kende de gehechtheid van zijn ouderen vriend aan de Koningin, en daarom legde hij zijn arm om diens schouder, en bad hem ernstig de kalmte van geest te bewaren die hij zoo vaak in hem bewonderd had. In de moeilijkste toestanden had hij in zijn oog altijd zoo ver boven alle anderen gestaan, als de wachter op den vuurtoren boven de wild bewogen zee. Wanneer hij bedaard als altijd al het gebeurde met hem overdacht, dan zou hij moeten toegeven, dat Antonius toch zeker vrij moest zijn en nog in staat om over zijne toekomst te beschikken, daar hij immers het paleis op den Choma voor zich in orde liet brengen. Wel begreep hij niet, wat die muur moest beduiden, maar misschien kwam er wel een hooggeplaatst gevangene met hem mede, die niet vrij in en uit de stad mocht gaan. Het kon immers wel zijn, dat alles veel minder erg was dan zij nu dachten, en dat zij nog eens zouden lachen om deze bange vrees. Toch maakte hijzelf zich ook ongerust, want hij gunde de Koningin het allerbeste, vooreerst om haar zelfs wil, maar ook omdat met haar en haar gelukkigen strijd tegen Rome, de vrijheid van Alexandrië stond of viel.

»Die,” zeide hij, »is voor mij tot nog toe het liefste en hoogste. Voor u is dat de beheerscheres van dit land. Mijn wereld zou verduisterd zijn, en mijn leven niet meer de moeite van het leven waard, wanneer de ijzeren voet van Rome onze zelfstandigheid en vrijheid vertreedt.”

Dit alles klonk warm en trouw, en Archibius had gretig naar hem geluisterd. Zijn diepdenkende geest moest toegeven dat er nog niets gebeurd was, waaruit men het ergste besluiten moest; en daar dikwijls niets een bedroefde beter troost dan anderen te troosten, verlichtte hij nu ook zijn eigen hart door zijn vriend voor te houden, dat, ook al bleef Octavianus overwinnaar en Aegypte in zijne macht, hij toch aan de vrije beschikking der Alexandrijnen over hunne eigen aangelegenheden geen afbreuk zou durven doen. Vervolgens hoe hij, de jonge, vastberaden, onafhankelijke man, zich dubbel nuttig kon maken, wanneer  hij de bedreigde vrijheid zijner vaderstad moest bewaken, en hoeveel schoons het leven hem ook dan nog brengen kon.

De klank van zijn stem verried aan zijn jongen vriend zijn hartelijke genegenheid. Nog nooit had iemand, sedert zijns vaders dood, zóó met hem gesproken.

Nu zou de Epicurus weldra den havenmond bereiken, en zoodra zij aan land kwamen, zouden de vrienden moeten scheiden. Voor beiden was dit het beslissend uur geweest, dat ernstige geesten dikwijls vaster verbindt dan voorheen een geheele reeks van jaren had gedaan. Zij hadden voor elkander hunne harten geopend. Slechts één ding had Dion in zijn ziel opgesloten gehouden en dit vervulde hem met nieuwe onrust, zoodra hij de eerste huizen der stad in het oog kreeg. Hij was sinds lang niet meer gewend anderen om raad te vragen. Velen, die den zijnen hadden gevraagd, waren wel met veel dankbetuigingen heengegaan, maar zij hadden juist het tegendeel gedaan van wat hij had geraden, ofschoon het wezenlijk tot hun bestwil was geweest. Meer dan eens had hij zelf evenzoo gehandeld, maar nu voelde hij zich onweerstaanbaar gedrongen om Archibius zijn volle vertrouwen te schenken. Deze ook kende Barine, en wenschte hem zelf het beste toe. Misschien zou het hem helpen indien hij iemand, die het zoo goed met hem meende, eens deelgenoot maakte van wat zijn hart zoo nadrukkelijk van hem vorderde, terwijl zijn nadenkende geest het hem verbood.

Plotseling wendde hij zich nogmaals tot zijn vriend en zeide:

»Gij hebt u zoo even als een vader voor mij betoond. Stel u nu eens voor dat ik werkelijk uw zoon ben, en als zoodanig u beken dat ik een vrouw heb lief gekregen. En nu vraag ik u, of het u verheugen zou haar als uw dochter te begroeten.”

Archibius antwoordde met den uitroep: »Een lichtstraal in den donkeren nacht! Haal maar zoo spoedig mogelijk in, wat gij al veel te lang hebt verzuimd. Het is de plicht eens burgers in den echt te treden. De Griek wordt pas werkelijk man, als hij echtgenoot en vader is. Dat ik zelf ongehuwd gebleven ben, heeft zijn bijzondere reden, maar ik heb dikwijls den armen schoenmaker benijd, dien ik op feestdagen met zijn kind op den arm voor zijn werkplaats zag staan, of den stuurman, wien bij zijn thuiskomst groote en kleine armen toegestoken worden. Als ik te huis kom, is niemand blij, dan mijn honden. Maar gij, die een fraai paleis bezit dat leeg staat, gij, van wien een trotsch geslacht verwachten mag dat gij voor het voortbestaan er van zult zorgen....”

»Dat is het juist,” zeide Dion, „wat mij in tweestrijd brengt, ofschoon mij dat anders niet licht overkomt. Gij kent mij, en mijne positie. En ook haar, die ik bedoel, kent gij reeds lang.”

 

»Is het Iras?” vroeg Archibius aarzelend. Zijn zuster Charmion had hem wel eens gesproken van de neiging van haar jonge mede-kamervrouw.

Maar Dion hielp hem onmiddellijk uit den droom en zeide:

»Het is Barine, de dochter van uw overleden vriend Leonax. Ik bemin haar, maar ik ben trotsch en teergevoelig omtrent het oordeel over mijn toekomstige gemalin. Ik zou den man die haar met schuinsche blikken durfde aanzien, eenvoudig verachten, want ik ken hare waarde. Gij herinnert u zeker mijne moeder. Die was anders dan zij. Haar huis, haar kind, haar slaven en haar weefstoel waren haar wereld, en zij eischte ook van andere vrouwen dezelfde strenge teruggetrokkenheid, die zij bezat. Toch had zij een teeder hart, en beminde mij, haar eenigen zoon, boven alles. Zij zou Barine met open armen bij zich ontvangen hebben, zoodra zij bemerkt had dat ik haar noodig had voor mijn geluk. Maar zou het voor de jonge vrouw, die aan een opwekkenden omgang met ontwikkelde mannen gewend is, mogelijk zijn zich in dien eisch te schikken? Als ik moest denken, dat de gewoonte om omringd en gevleid te worden, haar zou bijblijven ook in haar huwelijk; als ik mij voorstel, dat de onvoorzichtigheid der aan vrijheid gewende vrouw de tongen in beweging kon brengen en een smet werpen op de reinheid van mijn naam, als ik zelfs”—en hij hief zijn gebalde vuist reeds op.

Doch Archibius viel hem in de rede:

»Wanneer Barine u warm en blijde haar geheele hart schenkt, dan is deze vrees onnoodig. Het is een zonnig, echt beminnenswaardig vrouwenhart, en daardoor vatbaar voor een groote liefde. Schenkt zij u die, zooals ik vast van haar vertrouw, breng dan een dankoffer aan de goden, want die bedoelden uw geluk, toen zij uwe keus vestigden op haar, en niet op Iras, het kind mijner zuster. Waart gij mijn zoon, dan zou ik nu uitroepen: Gij kondt mij geen liever dochter brengen, wanneer gij—dat herhaal ik—slechts zeker zijt van hare liefde.”

Dion zag een oogenblik vóór zich; toen riep hij vol overtuiging uit:

»Dat ben ik!”


 

ACHTSTE HOOFDSTUK.


De Epicurus lag voor den Poseidontempel voor anker. Aan de bemanning was het stilzwijgen opgelegd. Zij hadden ook niets anders vernomen dan dat aan boord van het zeerooversschip een brief was gevonden, waarin Antonius beval een muur op te richten. Dat kon een gunstig teeken zijn, want aan bouwen denkt men alleen in vredestijd.

De regen had opgehouden, maar de wind blies heviger uit het Noorden en de lucht was koel geworden. Toch was er een golvende menigte op de kade van de zuidzijde van het Heptastadium tot aan de Lochias. Tusschen de spits van den Choma en het Sebasteum was het gedrang het grootst, want van hier uit zag men de zee, en in de hier gelegen woning van den Regent moesten de eerste tijdingen aankomen. Dien morgen hadden reeds honderd tegenstrijdige berichten de ronde gedaan, en zoodra de Epicurus in het derde uur van den middag aangekomen was, had men het schip omringd, om te hooren wat men daar ginds in zee had ontdekt. Met andere schepen ging het evenzoo, maar geen daarvan bracht vertrouwbare berichten mede.

Men zeide dat twee snelzeilers van de oorlogsvloot een triere12) uit Samos hadden ontmoet, die van een groote overwinning van Antonius te land, en van Cleopatra ter zee wist te verhalen, en daar de mensch gaarne gelooft wat hij hoopt, trokken gansche scharen al jubelend langs den oever. Bij velen, die eerst bezwaard waren geweest, versterkte dit de hoop. Anderen daarentegen, die zich terecht verontrust hadden over het lang uitblijven van het eerste schip der vloot, hadden nu alleen oor voor de slechte berichten, en zagen de toekomst donker in. Doch zij durfden dit niet uitspreken, want een voornaam goudborduurder, die het volk gewaarschuwd had voor al te voorbarige vreugd, was  deerlijk toegetakeld naar huis gehinkt, terwijl men twee andere ongeluksprofeten in de zee geworpen had, en hen juist op dat oogenblik weder druipnat ophaalde.

Men kon het volk zijn goed vertrouwen ook niet kwalijk nemen, want er werden immers reeds overal eerepoorten opgericht, bij het Serapeum, het Dionysos-theater, de hooge pylonen van het Sebasteum, de hoofdpoort van het Museum, voor den ingang van het paleis, in het Bruchium en voor de brug op de Lochias. En die allen werden versierd met goden der overwinning, tropeeën van gips of met gips bestreken doek, opschriften die een gelukwensch of dank aan de goden behelsden, lofwerk en bloemfestoenen. Het omkransen van de Aegyptische pylonen en obelisken, de voornaamste tempels en standbeelden in de stad, was reeds in den nacht begonnen, en nu legde men de laatste hand aan dit werk. Evenals zijn vriend Dion, had ook Gorgias sedert den vorigen avond geen oog toegedaan, want hij moest zorgen voor de versiering van het Bruchium, waar het eene prachtige gebouw naast het andere stond. En ook in het Sebasteum, het koninklijk paleis waar Iras verblijf hield, zoolang de koningin afwezig was, en het tegenoverliggende Prætorium, de woning van den Regent, was de slaap der bewoners ontvlucht.

Toen Archibius bij de kamervrouw der Koningin werd binnengeleid, schrikte hij zooals zij er uitzag. Pas twee dagen geleden was zij bij hem te Kanopus geweest, maar wat was zij in dien tijd veranderd! Het was of haar lang en smal gelaat nog uitgerekt was, hare trekken geleken nog scherper, en de zevenentwintigjarige, die tot nu toe in den vollen bloei der jeugd had geprijkt, scheen eensklaps tien jaren ouder geworden. Zij had iets koortsachtigs over zich, toen zij haar oom de hand reikte en hem angstig toeriep: »Gij brengt zeker ook niets goeds?”

»Evenmin iets kwaad,” antwoordde hij kalm. »Maar uw uiterlijk, mijn kind, met die donkere kringen onder uw oogen, bevalt mij niet. Hebt gij verontrustende tijding gekregen?”

»Meer dan dat,” gaf zij met zachte stem ten antwoord.

»Wat dan?”

»Lees!” zeide zij, en met een zenuwachtigen trek om mond en neus gaf zij Archibius een waschtafeltje aan. Met een haast die hem anders vreemd was, nam hij het haar uit de hand en onder het lezen werd hij doodsbleek. Het was Cleopatra's schrift en bevatte het volgende:

»De zeeslag is verloren, en dat door mijne schuld. Het leger te land zou ons nog kunnen redden, maar niet zoolang het onder zijn bevel staat. Hij is bij mij, niet gewond maar als het ware doodgebloed, geheel anders dan vroeger, zonder moed,  zonder kracht tot handelen, als een gebroken man. Ik zie nu het begin van het eind. Zoodra deze u bereikt, zorg dan dat dadelijk na zonsondergang, iederen avond eenige eenvoudige draagstoelen voor ons gereed staan. Het volk moet blijven gelooven dat wij hebben overwonnen, totdat het uitgemaakt is hoe Canidius en de troepen ter land zich gedragen hebben. Als gij de kinderen voor mij kust, doe dat dan met teederheid. Wie weet hoe spoedig zij weezen zullen zijn. Nu reeds hebben zij een ongelukkige moeder; zij blijven er voor gespaard aan een moedelooze te moeten denken. Neem, behalve degenen aan wie ik volmacht gaf, en Archibius, niemand in uw vertrouwen, ook niet Cæsarion en Antyllus. Zorg dat allen, wier bijstand mij van dienst kan zijn, gemakkelijk te bereiken zijn, als ik terug kom. Ik kan ditmaal niet besluiten met het gewone: verblijd u! Het »houd moed”13) dat men immers ook op grafsteenen zet, schijnt mij gepaster. Gij, die mij niet benijd hebt in mijn geluk, zult mij nu wel willen helpen mijn ongeluk te dragen. Epicurus had gelijk, toen hij de goden uit hun zalige woonplaats werkeloos op het lot der menschen liet neerzien. Zoo het anders ware, hoe konden dan de liefde en trouw, die nog gehecht blijven aan hen die in het ongeluk zijn, met harteleed en tranen vergolden worden? Hoe het zij, houd niet op hen lief te hebben.”

Bleek en sprakeloos liet Archibius het tafeltje vallen. Het duurde lang eer hij met heesche stem uitstootte:

»Ik heb het alles wel vooruit gezien, maar nu het gekomen is....” Hier begaf hem zijn stem, en zijne geheele lichaam beefde van een hevig snikken zonder tranen, hij viel op een rustbank neder en verborg zijn gelaat in de kussens. Iras zag hem aan en schudde zachtjes het hoofd.

Ook zij had de Koningin lief, ook hare oogen waren bij het lezen van deze tijding met tranen gevuld geweest, maar reeds terwijl zij las, waren allerlei plannen om dit onheil te herstellen in haar rusteloos brein opgekomen. Enkele minuten na het ontvangen der ongelukstijding was zij reeds in overleg getreden met den plaatsvervanger der Koningin, en had maatregelen genomen om bij het volk het geloof aan de zegepraal der vloot te bestendigen.

Wat was zij, het fijne, zelfs niet moedige meisje, vergeleken met dezen ijzersterken man, die, zooals zij wist, in den dienst der Koningin de grootste gevaren had getrotseerd. En daar lag hij nu, geheel gebroken, met het aangezicht in de kussens. Zou een vrouwenziel hare veerkracht spoediger herkrijgen onder  den druk van het lijden, of was de hare buitengewoon sterk en verborg haar zwak lichaam het hart van een held?

Zij had reden om dit laatste te gelooven, toen zij bedacht hoe ook de Regent en de zegelbewaarder de treurige tijding hadden ontvangen. Zij hadden als wanhopigen de groote zaal waar de zitting gehouden werd, op en neder geloopen. Maar Mardion telde eigenlijk niet mede, en Zeno was een karakterlooze oude dichter, die daarom alleen bij de Koningin goed aangeschreven stond en zulk een hoogen post had gekregen doordien zijn levendige phantasie telkens weer nieuwe tooneelvoorstellingen, vermaken en spelen wist te verzinnen en met tooverachtigen praal te doen opvoeren.

Maar Archibius dan, de moedige bedachtzame raadsman en helper!

Daar zag zij weder hoe zijn schouders zich optrokken alsof hij een slag had gekregen, en plotseling schoot haar door het hoofd wat zij wel al lang wist, maar nog nooit zoo duidelijk had begrepen: die vergrijsde man beminde Cleopatra, beminde haar zooals zij Dion deed; en zij vroeg zich af of zij sterk genoeg geweest zou zijn kalm te blijven wanneer zij had gehoord dat dezen door een wreed lot leven, eer of vrijheid was ontroofd.

Zij had Dion reeds van uur tot uur vergeefs verwacht, en toch had hij gisteren gezien hoe ongerust zij zich maakte. Had zij hem misschien beleedigd, of werd hij vastgehouden door de schoone kleindochter van Didymus? Wel verweet zij zichzelve, dat zij bij het onbeschrijfelijk treurig lot van haar gebiedster nog altijd dacht aan haar vriend; doch evenals zijn beeld in haar eigen hart, zoo leefde dat van Cleopatra in de ziel van haar oom, en zij besefte, dat de liefde niet bij vrouwen alleen, zich noch aan leeftijd, noch aan grijze haren stoort.

Op dit oogenblik richtte Archibius zich weder op, streek met zijn hand over het voorhoofd, en zijn stem had weer den gewonen diepen rustigen klank toen hij zeide: »Wie door een pijl getroffen is, verlaat het slagveld om verbonden te worden.

Met mij heeft de wondarts nu afgedaan. Ik had u dit jammerlijke schouwspel moeten besparen, mijn kind. Maar nu ben ik ook weder gereed om den strijd voort te zetten. En wat dien brief van Cleopatra betreft, ik begrijp nu beter de tijding, die wij vroeger ontvangen hebben.”

»Wij?” vroeg Iras, »Wie was er dan bij u?”

»Dion,” was het antwoord, doch toen hij haar verhalen wilde, wat hij in den laatsten nacht had doorleefd, viel zij hem in de rede met de vraag, of Barine er in toegestemd had de stad te verlaten.

Hij antwoordde kortaf: »ja!” Zij deed alsof zij niet anders had verwacht, en verzocht hem verder te vertellen. Hij deed  dit dan ook, en zoo wist zij spoedig alles wat er op het zeerooversschip was gebeurd. »Dion” zoo eindigde hij, »is nu op weg om de boodschap van Antonius aan zijn vriend Gorgias over te brengen.”

»Dat had iedere slaaf anders evengoed kunnen doen,” merkte zij schamper op. »Ik zou denken, dat hij meer reden had om hier te blijven en nieuwe berichten af te wachten. Maar zoo zijn de mannen!”

Zij hield op maar daar haar oom haar vragend aanzag, ging zij voort: »Ik geloof dat niets hen vaster verbindt, dan een gezamenlijk vermaak. Doch nu moet het daarmee uit zijn. Zij zullen nu andere verstrooiingen moeten zoeken, hetzij bij Heliodora of bij Thaïs, dat is mij om het even. Ware die vrouw maar eerder weggegaan! Toen zij den jongen Cæsarion inpakte.....”

»Niet verder kind,” viel haar oom bestraffende in. »Ik weet hoe vurig zij wenschte dat Antyllus den knaap nooit medegebracht had.”

»Ja, nu,—omdat zijn razernij haar bang maakt.”

»Neen, reeds van het eerste bezoek af. Zulke jonge knapen passen niet bij de voortreffelijke mannen die zij altijd placht te ontvangen.”

»Wie zijn deur altijd openzet, krijgt ook dieven in huis.”

»Zij ontving enkel vertrouwde kennissen en de vrienden die deze meebrachten. Voor anderen bleef haar huis zorgvuldig gesloten, en voor dieven was geen gevaar. Maar wie had aan een zoon der Koningin den toegang durven weigeren?”

»Tusschen een gewone verwelkoming en het aanwakkeren van een hartstocht, tot krankzinnigmakens toe, ligt nog een zeer groote afstand. Waar een houtvuur brandt, is een vonk noodig geweest om dat aan te steken. Gij mannen ziet zoo niet hoe zulke vrouwen dat aanleggen. Eén blik, een handdruk, en de vlam slaat uit, wanneer reeds zooveel droge brandstof gereed ligt.”

»Laat ons de felheid van den brand liever betreuren,” zeide Archibius ernstig. »Gij draagt Barine geen goed hart toe.”

»Ik voel even weinig voor haar, als deze rustbank voor de Herme daar op de straat!” riep Iras hooghartig uit. »Geen mensch staat verder van een ander af dan ik van haar. Ik, en de vrouw met de open deur, hebben niets met elkander gemeen, dan ons geslacht.”

»En daarbij,” zeide Archibius »vele schoone gaven die de goden evenzeer aan u, als aan haar hebben verleend. Wat die open deur betreft, die werd gisteren reeds gesloten. De dieven, zooals gij ze noemt, hadden haar het genoegen der gastvrijheid  bedorven. Antyllus was haar huis op vermetele wijze binnengedrongen. Dat voorspelde haar voor het vervolg nog erger dingen, en daarom is zij reeds binnen enkele uren op weg naar Irenia. Dat verheugt mij voor Cæsarion en nog meer voor zijne moeder, die wij ten onrechte zoo lang vergeten hebben, ter wille van eene andere vrouw.”

»Waarom moesten wij dat ook?” riep Iras opgewonden. »En dat heden, op dit uur, terwijl iedere gedachte in mijn arm hoofd, iedere druppel bloed in mijn aderen voor haar moest zijn! Toch konden wij het niet helpen. Cleopatra keert tot ons terug met een hart dat uit honderd wonden bloedt, en de gedachte dat, zoodra zij den vaderlandschen grond weder betreedt, een nieuwe pijl haar treffen zal, is vreeselijk. Gij weet hoe zij gehecht is aan dien knaap, het evenbeeld van den man, die haar het grootste geluk deelachtig heeft doen worden. En hoort zij nu dat hij, Cæsars zoon, zijn jonge hart gezet heeft op de vrouw die verstooten is door een volksredenaar, en die nu allerlei mannen in haar huis lokt—o, ik weet, dat zal haar zijn als zout in een versche wond. En bij dat eene verdriet zal het niet blijven! Antonius heeft ook reeds zijn weg naar Barine gevonden. Hij heeft haar reeds een paar maal bezocht. Gij weet dat zoo niet, maar Charmion kan getuigen hoe gevoelig zij is, sedert de bloem van haar jeugdige schoonheid het eene blad na het andere verliest. Want zoo is het, al zult gij dat niet toegeven. De jaloerschheid zal haar nu kwellen, en—ik ken haar—misschien heeft ten slotte geen mensch aan de sirene een grooteren dienst bewezen dan ik, toen ik haar noodzaakte de stad te verlaten.”

In de oogen van het meisje schitterde bij deze verklaring zulk een boosaardige gloed, dat Archibius een rechtmatigen vrees begon te koesteren voor de dochter van zijn overleden vriend. Ofschoon nu nog geen eigenlijk gevaar Barine dreigde, zijn nicht kon haar dat op den hals halen. Dion had hem verzocht te zwijgen, maar ook indien hij had mogen spreken, toch zou hij het nu niet gedaan hebben. Zooals hij Iras kende, wist hij dat zij geen middel schuwen zou om den vriend harer jeugd en Barine ten val te brengen, zoodra zij hooren zou, dat deze zich tusschen hem en haar had geplaatst. Hij dacht aan de edele Macedonische jonkvrouw, die de Koningin in het begin voorgetrokken had boven haar, en wier dood zij door allerlei listige kuiperijen veroorzaakt had. Wel waren weinig vrouwen verstandiger, en als zij eenmaal liefhad, trouwer en volgzamer, in goede oogenblikken zelfs aantrekkelijker dan zij, maar reeds als kind had zij liever kromme dan rechte wegen bewandeld. Het was altijd geweest alsof haar scherpzinnigheid het beneden  zich rekende hare wenschen door voor de hand liggende middelen te bereiken. Zijn moeder en zijn tweede zuster Charmion hadden er altijd een genoegen in gevonden voor de slaven te zorgen, en hen, als zij ziek waren, te verplegen. Charmion's Nubische kamervrouw Anukis was zelfs zulk een trouwe vriendin van haar geworden, dat zij voor haar in den dood zou zijn gegaan. Ook Cleopatra had als kind gaarne aan de ziekelijke grijze huisbezorgster van haar ouders bloemen gebracht, en aan haar bed gezeten, om haar met haar vroolijk gebabbel den tijd te verkorten. Dit had zij geheel uit zich zelve gedaan, zonder dat iemand het haar zeide, doch bij Iras was alles anders. Zij was dikwijls gestraft, als zij in haar ouderlijk huis, waar ook vele slaven gehouden werden, het leven dezer ongelukkigen onnoodig zuur maakte. Dat had haar oom reeds vroeg reden tot bezorgdheid gegeven en ook later had hij haar om haar trotschen omgang met hare minderen, onmogelijk onder de goede vrouwen kunnen rekenen.

De trouwe, onbaatzuchtige liefde, waarmede zij zich tot nu toe aan den dienst der Koningin had gewijd, was hem echter meegevallen. Cleopatra had, op den wensch zijner zuster Charmion, Iras haar tot helpster gegeven, en het meisje, dat voor hare eigen moeder geene liefdevolle dochter was geweest, had zich nu met innige hartelijkheid aan hare gebiedster gehecht. Dat waardeerde Archibius zeer in haar, maar hij wist wat andere menschen van haar te wachten hadden, zoo zij hen haatte. Bij de vrees dat zij Barine in wezenlijk gevaar zou brengen, kwam nu nog de grootere angst voor Cleopatra. In de droevige overtuiging dat hij machteloos stond tegenover de kwade bedoelingen zijner nicht, wilde hij afscheid nemen, toen de gedachte dat iedere tijding het eerst in het Sebasteum en tot haar zou komen, hem nog terughield. Het kon toch licht eene zijn die hij met zijn kalm doorzicht beter begrijpen kon dan zij. Haar geest geleek op dit oogenblik in zijne oogen op een stilstaand water, dat door daarin geworpen steenen troebel was geworden.

De vertrekken van zijn zuster Charmion, die door een gang met de hare verbonden waren, stonden ledig. Zij verzocht hem daar een weinig rust te nemen. Zij zelve dreigde te sterven van angst en onrust; het zou een weldaad voor haar zijn, indien zij hem in hare nabijheid wist.

Eerst aarzelde Archibius, want het was zijn plicht Cæsarion, op wien hij wel eenigen invloed had, op het hart te drukken dat hij uit liefde voor zijn moeder van zijn dwaze wenschen moest afstand doen. Iras verzekerde hem echter, dat hij hem nu niet vinden zou, want hij was met Antyllus en eenige vrienden  op de jacht; zij had dat plan goedgekeurd, omdat het hem van de stad en het noodlottige huis van Barine verwijderd hield.

»Daar de Koningin hem nog onkundig laten wil van het verschrikkelijke nieuws,” zeide zij, »zou zijne aanwezigheid ons maar in moeilijkheden gebracht hebben. Blijf gij alzoo hier, en zoodra het donker wordt, rijdt gij mede naar de Lochias. Mij dunkt, de ongelukkigen zullen bij het aan wal stappen gaarne uw welbekend gelaat zien, dat hen aan vroeger, beter dagen herinnert. Bewijs mij die weldaad, en blijf!”

Zij strekte hare beide handen naar hem uit, en hij drukte die en beloofde het haar.

De maaltijd was gereed, en beiden zetten zich aan tafel; doch hoe uitgezocht de spijzen ook mochten zijn, Iras roerde die in het geheel niet aan, en hij at slechts zeer weinig. Zonder het nagerecht af te wachten, stond hij op, om zich naar de vertrekken zijner zuster te begeven. Iras verzocht hem echter op den divan in het zijvertrek te blijven rusten, en hij willigde dit gaarne in. Maar ofschoon de kussens zacht waren en hij zeer naar slaap verlangde, hij kon die maar niet vatten. De onrust in zijn ziel hield hem wakker, en door het voorhangsel, dat Iras kamer van de zijne scheidde, heen, hoorde hij nu eens den lichten tred van het rusteloos heen en weer loopende meisje, dan weder het komen en gaan van boden, die kwamen hooren of er al tijdingen waren.

Zijn geheele leven trok nog eens aan zijn ziel voorbij. Cleopatra was de zon daarvan geweest, en nu kwam de zwarte wolk, die dit licht misschien voor altijd verduisteren zou. Hij, de leerling van Epicurus, die zich eerst in later jaren ook in de leerstellingen van anderen had verdiept, beschouwde de goden met hetzelfde oog als zijn meester. Evenals hij, zag hij in hen zalige, onsterfelijke wezens, zonder zorgen en zich zelven genoeg, tot wie men moest opzien enkel om hunne volmaaktheid, doch die zich evenmin bekommerden om het bestuur der wereld dat van eeuwige wetten afhankelijk was, als om het lot der enkele menschen. Ware hij van het tegendeel overtuigd geweest, gaarne zou hij al het zijne geven om de hemelsche machten door middel van offers gunstig te stemmen voor haar, aan wie hij zijn leven had gewijd.

Hij bleef den geheelen nacht even onrustig als Iras was, en toen zij ook zijne voetstappen hoorde, riep zij hem toe, waarom hij niet sliep en zijne schade inhaalde? Want men kon met weten wat in de volgende nachten van hem geëischt zou worden. Hij antwoordde bedaard: »Men zal mij wakker vinden.”

Nu trad hij aan het venster dat tegenover de pylonen voor  het Sebasteum lag, en uitzag op het Bruchium en de zee. Het wemelde op dit oogenblik in de haven van schepen van allerlei grootte, die met kransen, vlaggen en wimpels waren versierd. Allen geloofden aan het gerucht van den goeden afloop van den eersten zeeslag, en velen verlangden er naar de vloot te begroeten en de Koningin bij hare aankomt toe te juichen.

Aan land, tusschen de alleenstaande hooge pylonen en de groote poort, die toegang verleende tot het Sebasteum, waren ook vele menschen, draagstoelen en voertuigen bijeen. De meeste hunner behoorden tot de aanzienlijke kringen der stad, en werden door rijk gekleede slaven gevolgd. Sommigen waren bekranst, en menige wagen was met gouden en zilveren sieraden, edelgesteenten en geslepen glas getooid. Vóór het paleis was een voortdurend heen-en-weder-geloop, en Iras, die naast haar oom was gaan staan, wees hem daarop en zeide: »Zie, wat het gerucht reeds uitwerkt! Gisteren kwam slechts een enkele, heden verdringen zich hier allen, die tot den kring der »onnavolgbare kunstenaars van het leven” behooren om iets van een bericht op te vangen. De overwinning is afgekondigd op de markt, in het theater, in de gymnasiën en in het kamp. Alles wat nu kransen of wapens draagt, heeft van een gewonnen slag gehoord. Gisteren was er onder duizenden niet één, die daaraan twijfelde, maar heden—hoe komt dat toch? Zelfs onder de »onnavolgbaren” die alle vermaken, genietingen en vertooningen van ons edel paar gedeeld hebben, is het geloof aan het wankelen gebracht. Als zij vast overtuigd waren van die »glansrijke overwinning” die hen verkondigd werd, dan zouden zij niet zelve gekomen zijn, om te vragen, te bespieden, te luisteren. Zie eens daar ginds! Dat is de draagstoel van Diogenes—die dáár van Lysander. Gindsche wagen behoort aan Alexander; die slaven in roodzijden rokken zijn in dienst van Hermias. Die allen maken deel uit van de »onnavolgbaren” en deden aan al onze feesten mede. Diezelfde Apollonius, die nu al een half uur lang bezig is de dienaren van het paleis uit te hooren, liet eergisteren nog voor Ares, Nike en de groote Isis, als de godin der Koningin, ieder vijftig ossen slachten. Toen ik hem in den tempel aantrof, riep hij mij toe, dat dit de grootste verkwisting was, waaraan hij zich ooit had schuldig gemaakt, want ook zonder al dat rundvee waren Cleopatra en Antonius van hunne overwinning zeker. Maar nu blaast ook bij hem de wind van het gerucht zijn goed vertrouwen weg.

»Zij mogen mij niet zien. De poortwachters zeggen dat ik uit de stad ben. En ik zou het besterven als ik mij moest vertoonen met een verblijd gezicht.—Daar komt Apollonius aan. Wat ziet hij er stralend uit! Hij gelooft het goede nieuws,  en zoodra de zon ondergaat, zal geen enkele van die allen meer te zien zijn, want daar geeft hij reeds zijn slaven bevelen. Hij noodigt zijn vrienden tot een gastmaal uit, en zal daarbij den kostelijken wijn niet sparen. Goed zoo! Dan kan ten minste geen van hen ons hinderen! Dion is zijn neef, en ook hij zal tot de gasten behooren. Wat zullen deze liefhebbers van feestvieren wel zeggen als zij de schrikkelijke waarheid moeten hooren?”

»Ik denk,” antwoordde Archibius, »dat zij aan de wereld dit merkwaardig schouwspel te zien zullen geven: vrienden, die men in dagen van voorspoed heeft opgedaan, en die in tegenspoed getrouw blijven.”

»Zoudt gij dat denken?” vroeg Iras met fonkelende oogen. »Als dat waar is, dan zou ik hen roemen en prijzen, al waren zij zoo arm als bedelaars! Maar zie eens dáár! Is dat niet Dion, met dien witten mantel, naast den obelisk? De menigte stuwt hem voort.... ik geloof zeker, dat hij het was.”

Toch vergiste zij zich; de man, dien zij meende te zien, omdat haar hart zoo vurig naar hem verlangde, bevond zich niet zoo dicht bij het Sebasteum, en zijne gedachten waren nog verder van haar af.

Eerst was hij naar Gorgias gegaan om hem den bewusten brief te brengen. Hij had gedacht hem te vinden bij de eerepoort die aan het strand in het Bruchium opgericht was, doch hij vernam al spoedig dat hij naar het huis van Didymus gegaan was om het beeld van Cleopatra en Antonius, dat daar nog altijd stond, weg te halen en voor het Dionysostheater te doen opzetten. Dat geschiedde op bevel van Mardion, en Gorgias had gezorgd dat het voetstuk er reeds stond. Hij had de groote steenblokken die hij daarvoor noodig had, genomen van den tempel van Nemesis, die onder zijne leiding in aanbouw was, en de eerste opzichter had gezegd dat hij beschikken kon over zoovele staatsslaven als hij maar hebben wilde. Met trots voegde hij hierbij, dat de bouwmeester, nog eer de zon onderging, aan de Alexandrijnen het wonder zou doen zien, hoe men in één dag het standbeeld van twee personen van de eene plek naar de andere vervoeren kon, en zóó zorgvuldig nederzetten, dat het zoo vast stond als de duizendjarige kolos van Thebe.

Vóór den tuin van Didymus vond Dion het beeld ter overbrenging gereed, doch de bouwmeester liet de slaven, die de rollen al vóór de slede hadden gelegd, nog een geruimen tijd wachten.

Hij was ten derden male naar het huis van den ouden philosoof gegaan. Den eersten keer had hij hem en de zijnen moeten meedeelen, dat hun eigendom geen gevaar meer dreigde, daarna was hij gekomen om te zeggen op welk uur hij het standbeeld  zou doen weghalen en eindelijk was hij nog eens gaan melden, dat het nu dadelijk gebeuren zou. Hij had al die boodschappen zeer goed door een slaaf of onderopzichter kunnen laten brengen, doch Didymus' kleindochter Helena had hem zelf telkens weder naar dat huis getrokken. Hij zou om harentwil nog vaker gekomen zijn, want bij iedere ontmoeting had hij nieuwe bekoorlijkheden ontdekt in het schoone, stille, bedachtzame meisje, dat zoo liefderijk haar oude grootouders verzorgde. Hij geloofde dat hij haar beminde, en dat ook zij hem gaarne bij zich zag. Maar dat gaf hem nog niet het recht naar hare hand te dingen, al had zijn groot, ledig huis ook dringend een meesteres noodig. Zijn hart had reeds zoo menigmaal gegloeid; hij wilde eerst afwachten of het ditmaal zoo blijven zou. Hij kon geen echtgenoote vinden die beter voor hem paste. Was hij ook maar eenige dagen aan deze neiging getrouw, dan zou hij zichzelf daarvoor als het ware beloonen, door bij Didymus te komen met het aanzoek om haar hand.

Hij verontschuldigde zijn talrijke bezoeken voor zichzelven met de noodzakelijkheid zijn toekomstige gemalin te leeren kennen, en Helena maakte hem deze taak gemakkelijk. Hare terughoudendheid verdween hoe langer hoe meer, en het groote vertrouwen dat hij haar al dadelijk ingeboezemd had, was door zijn krachtdadige hulp nog toegenomen. Bij een vorig bezoek had zij hem zelfs hare hand toegestoken, en naar den voortgang van het werk gevraagd.

Overstelpt met bezigheden als hij was, gaf het gesprek met haar hem toch zooveel genoegen, dat hij haar langer, dan hij ooit onder dergelijke omstandigheden zichzelven veroorloofd zou hebben, te woord stond, en het een onaangename stoornis vond, toen Barine, die hij nog onlangs zoo hoog schatte, ook het tablinum binnentrad.

De jonge vrouw liet het niet bij een korte begroeting, maar nam weldra Helena geheel in beslag. Zij omarmde haar zuster zoo teeder en hartstochtelijk, als hij nog nooit van haar had gezien, en vertelde haar in levendige bewoordingen, dat zij gekomen was om van iedereen afscheid te nemen. Vrouw Berenice was met haar medegekomen, maar deze was eerst naar den ouden Didymus en zijn vrouw gegaan.

Terwijl Barine Helena alles uitlegde, maakte Gorgias in stilte zijne vergelijkingen. Hij kon wel begrijpen dat hij eenmaal gemeend had Barine te beminnen, maar zij zou toch nooit geschikt zijn geweest voor zijn echtgenoote. Het leven met haar zou een aaneenschakeling van jaloersche opwellingen en bezorgdheid voor haar man geworden zijn. Die vrouw, die met haar levendige opmerkingen en weetgierige vragen steeds al zijn oplettendheid  vorderde, zou hem als hij vermoeid van zijn werk tehuis kwam, de rust niet bezorgen die hij in zulke uren noodig had. Alsof het een onderzoek naar den afstand van twee pas opgerichte zuilen gold, zoo dwaalde zijn oog van haar naar haar zuster, en toen de jonge vrouw dat opmerkte, barstte zij in een vroolijken lach uit, en vroeg of zij ook weten mocht met welk gebouw zijn geest zich bezighield, terwijl een goede vriendin hem kwam vertellen dat het met de prettige uurtjes in haar huis gedaan was.

Nu kwam hij met allerlei verontschuldigingen voor den dag, maar daaruit bleek zoo zonneklaar hoe onoplettend hij toegeluisterd had, dat Barine zich in ernst beleedigd had kunnen voelen. Maar een blik op haar zuster en daarna op hem, deed haar plotseling de waarheid vermoeden. Dat verheugde haar, want zij waardeerde Gorgias en had al eens gevreesd dat zij hem, als hij haar hand vroeg, met een afwijzend antwoord zou moeten bedroeven. Maar hij scheen als geschapen voor haar zuster. Haar binnenkomen had hen zeker gestoord, en daarom zeide zij tot Helena: »Ik ga moeder en mijn grootouders opzoeken. Houd gij ondertusschen onzen vriend bezig. Wij kennen hem goed. Hij behoort tot de enkelen die men vertrouwen kan. Dat meen ik in ernst, bouwmeester! En gij Helena, denk er aan!

Nu zeiden zij elkander vaarwel, en Gorgias was weder met het geliefde meisje alleen. Het kostte beiden moeite het gesprek weer op gang te brengen, en daarom was de stem van den opzichter die hem weder aan het werk riep, hem ditmaal welkom. Hij beloofde nu spoedig terug te zullen komen, en legde hierop zooveel nadruk, alsof men er hem ernstig om had verzocht. Daarna verliet hij haar door de deur die naar het woonvertrek leidde.

Doch op den drempel deinsde hij reeds weder terug, en Helena, die hem gevolgd was, ook, want daar stond zijn vriend Dion, en het bevallige hoofdje van Barine leunde tegen zijn borst, terwijl zijn hand als om haar te zegenen, op het blonde haar rustte. Daarbij—neen, Gorgias vergiste zich met—zag hij het teere persoontje die door haar opgewekten levenslust hem en anderen zoo dikwijls had meegesleept, nu sidderen, alsof zij door een diepe, smartelijke ontroering werd geschokt. Hij zag hoe zij het hoofd ophief en Dion aanzag met een gelaat dat door tranen bevochtigd was, maar toch kon de bron daarvan geen leed zijn, want hare blauwe oogen blonken van gelukzaligheid. Bovendien ontdekte Gorgias in hare trekken nog iets waaraan hij geen naam kon geven. Het was de weerschijn van de warme dankbaarheid, die hare ziel op dat oogenblik geheel vervulde.

Barine had Dion ontmoet toen hij den bouwmeester zocht, en zij naar hare grootouders ging. Wat hij den vorigen dag had gevreesd, werd nu waarheid. De eerste blik uit hare oogen die  hem trof, had reeds het beslissende woord op zijne lippen gebracht. Toen had hij haar in korte, ernstige woorden bekend dat hij haar liefhad, en niets vuriger begeerde dan haar, als de trots en het sieraad van zijn huis, tot de zijne te maken. In de overmaat van haar geluk waren toen de heete tranen gekomen, en alsof zij onder den indruk van een groot wonder was, had zij geen woorden gevonden om hem te antwoorden. Maar hij had hare hand gevat, die in beide de zijne gedrukt, en zóó alles bekend: hoe hij eerst met het beeld zijner strenge moeder voor oogen geweifeld had, maar hoe eindelijk de liefde oppermachtig in hem geworden was. Nu vroeg hij haar vol vertrouwen, of zij er in toestemde als de eer en het sieraad van zijn oude huis, als meesteres daarin het gebied te voeren. Hij wist wel dat haar hart hem reeds toebehoorde, maar één ding moest hij toch nog uit haar mond vernemen....

Toen riep zij uit »Dit ééne: uwe vrouw wil voor u, en voor u alléén leven, in vreugde en leed. De geheele wereld mag voor haar ondergaan, nu gij haar tot u opheft en zij de uwe is.”

Bij deze verzekering, die hem als een plechtige gelofte in de ooren klonk, was het alsof hem een pak van het hart viel. Hij sloot haar met hartstochtelijke teederheid in de armen, en herhaalde: »In vreugde en leed!”

Op dat oogenblik hadden Gorgias en Helena hen gevonden, en voor het eerst van zijn leven voelde de bouwmeester, niet zonder eenige verwondering, dat er geen eigenlijk onderscheid is tusschen het geluk van ons zelven, en dat van iemand die ons lief is.

Zijne vriendin Helena scheen hetzelfde te gevoelen, toen zij zag wat deze dag haar zuster had gebracht. Het huis van den ouden philosoof, waar in den laatsten tijd zoovele zorgen en angsten binnengeslopen waren, weerklonk nu van enkel blijde, elkander geluk wenschende stemmen.

De bouwmeester voelde dat hij nu niet langer blijven mocht in dezen vertrouwelijken kring, die door ééne groote, gemeenschappelijke vreugde werd bezield, en na een korte verklaring van Dion, hoorde men hem weldra buiten bij het werk zijne bevelen geven aan de arbeiders.


12) Schip met drie rijen roeiers.
13) „Verblijd u“ en „houd moed“ staat op vele grafsteenen te lezen.

 

NEGENDE HOOFDSTUK.


Gorgias zette nu zijn werk ijverig voort. Toen het standbeeld alleen nog maar opgezet moest worden vóór het Dionysostheater, kwam Dion hem opzoeken. Eer hij met zijn verloofde de stad verliet, wenschte hij nog ééns zijn vriend te spreken. Sedert zij van elkander waren gegaan, had deze handen vol werk gehad, want het bouwen van den door Antonius verlangden muur op den Choma had een aanvang genomen, terwijl de herstelling van het kleine paleis aan de spits daarvan, en nog veel meer alles wat betrof de versiering der eerepoorten en triomfbogen, voltooid was. Zijn bekwame opzichter had moeite zijne bevelen bij te houden, terwijl hij het een na het ander op zijn schrijftafel voorschreef. Het onderhoud met zijn vriend duurde dan ook niet lang, en Dion had bovendien aan de vrouwen beloofd haar te vergezellen op haar tocht naar het landgoed van Archibius. Het vertrek moest, in weerwil van de verloving, nog heden plaats hebben, want in den loop van den dag was Cæsarion nog tot tweemaal toe bij Barine aan komen rijden. Zij had hem natuurlijk niet ontvangen, maar deze herhaalde pogingen van zijn kant deden haar zelve aandringen op een verhaast vertrek.

Om alle opzien te vermijden wilden zij liever gebruik maken van den grooten reiswagen en de Nijlboot van Archibius, hoewel Dion zelf een dergelijke bezat, die even gemakkelijk was.

Op »Vrede-oord” zou de bruiloft worden gevierd. Het eigen schip van den jongen Raadsheer, waarop het jonge paar later naar Alexandrië terug zou varen, heette Peittho, naar de godin der overreding, omdat Dion gaarne herinnerd werd aan zijn triomfen als redenaar in den Raad. Doch van nu af aan zou het »Barine” heeten en veel worden verfraaid.

Dion vertrouwde zijn vriend nu ook toe wat hij gehoord had omtrent het lot van de Koningin en de vloot, en hoe druk Gorgias het ook had, toch luisterde hij vol belangstelling, zoodra  Dion sprak over de toekomst van hunne stad en hare bedreigde zelfstandigheid en vrijheid, want deze dingen lagen ook hem het naast aan het hart.

»In tijd van voorspoed,” riep Dion uit, »deed ik wat mij behaagde; nu schijnt het mij de plicht van ieder rechtgeaard man, in zijn eigen huis de gezindheid aan te kweeken die hij van zijne vaderen geërfd heeft, en die niet mag uitsterven zoolang Alexandrië nog Macedonische burgers heeft. Wij moeten ons laten welgevallen dat Rome's overmacht Aegypte maakt tot een provincie der Republiek, doch wij zijn nog in staat het beste deel van de vrijheid onzer stad en van haar Raad te behouden. Wat er ook gebeuren moge, wij zijn en blijven toch de bron, waaruit Rome de wetenschappen put, die zijn geestelijk leven verrijken.”

»En vergeet niet de kunst,” voegde Gorgias hier bij, »die de schoonheid daaraan geeft. Als Rome ons zonder genade vernietigen wil, dan zal het hun wellicht gaan als het meisje dat reeds haar voet oplichtte om een schoone, zeldzame bloem te vertreden, maar dien terugtrok omdat het een misdaad zou zijn zulk een kostelijk werk van de goden te verwoesten.”

»En wat heeft dat meisje ook niet te danken aan die bloem!” riep Dion, »en Rome aan onze schoone stad! Indien wij zijne eischen maar met waardige standvastigheid beantwoorden, dan geloof ik dat wij nog niet zulk een verschrikkelijk lot te duchten hebben.”

»Laat ons dat maar hopen! Maar gij vriend, houd uwe oogen open, ook voor andere vijanden dan die uit Rome alleen. Wees op uwe hoede voor Iras, nu het een bekende zaak wordt dat gij haar versmaadt. Zij heeft iets, dat mij somtijds aan een jakhals doet denken. Haar jaloerschheid!—Ik acht haar tot alles in staat....”

»Maar,” zeide Dion, »wat Iras mij zou willen aandoen, dat zal Charmion verhinderen; en mijn oom Archibius, hoewel ik niet al te zeer op hem rekenen wil, staat toch boven haar, en keurt mijn verbintenis met Barine goed.”

»Als dat zoo is,” riep Gorgias met een verlicht hart uit, »dan wensch ik u geluk!”

»En begint nu ook eens voor uw eigen geluk te zorgen,” zeide Dion met hartelijkheid. »Laat uw hart niet langer dat zwervende nomaden leven leiden. Ik zou denken dat een bouwmeester niet op den duur genoegen nemen kan met tenten, die de wind omverblaast. Bouw nu voor u zelf eens een stevig huis, dat de stormen trotseert. Ik gun het u van harte, en heb u immers reeds gezegd: de tijden vorderen het.”

»Ik zal aan uw raad denken,” antwoordde Gorgias, »doch  daar zie ik reeds weder zes oogen, die om inlichtingen vragen. Er is zooveel gewichtigs te doen, en men besteedt zijn tijd aan het bouwen van triomfbogen voor verslagenen, en tropeeën voor een nederlaag! Toch heeft uw oom bevolen het werk zoo prachtig mogelijk uit te voeren. De wegen van het lot en van de grooten der aarde zijn duister; dat de uwe door een helder zonlicht bestraald worde! Wij hooren natuurlijk nog wanneer gij bruiloft viert, en als ik kan, dan kom ik ook een lied voor Hymen zingen. Gelukkige, die gij zijt! Daar word ik alweder geroepen. Mogen Castor en Pollux en alle goden die de reizigers beschermen, Aphrodite en alle Eroten uw tocht naar het land aan het meer en naar het rijk van Eros en Hymen begunstigen!”

Hierop drukte de hartelijke man zijn vriend voor het eerst aan zijn borst en Dion liet dit gaarne toe, en met den uitroep: »Tot weerziens in Irenia op mijn trouwdag, mijn beste, trouwe vriend!” drukte hij hem de vereelte rechterhand.

Dion vertrok in den wagen die voor hem gereed stond, terwijl Gorgias hem met zorg nazag.

Nog was de purperen mantel, dien Dion ook heden droeg, niet uit zijne oogen verdwenen, of hij hoorde vlak achter zich een luid gekraak, geraas en gedreun. Een vluchtig opgeslagen steiger, die de katrollen droeg waar mede het beeld moest worden opgeheschen, was ingestort. De schade kon gemakkelijk worden hersteld, maar dit voorval maakte op den bouwmeester toch een pijnlijken indruk. Hij was een kind van zijn tijd, en het was dus zijn plicht als bedachtzaam man om op voorteekenen acht te geven. Bovendien had de ondervinding hem ook geleerd, dat als hem bij zijn werkzaamheden iets dergelijks overkwam, daarop gewoonlijk iets droevigs voor een zijner vrienden volgde. Wat nu misschien het jonge paar dat hem zoo dierbaar was, te wachten stond, was onder den sluier der toekomst verborgen, maar hij besloot voor Dion goed uit de oogen te blijven zien, en Archibius te verzoeken hetzelfde te doen.

Onder den arbeid werd dit onaangename gevoel echter weldra tot zwijgen gebracht. De schade was spoedig hersteld, en daarna deelde Gorgias zijne bevelen weer uit, nu eens met de eene, dan weder met een andere tafel of rol in de hand.

De avond begon te vallen, en vóór den nacht, waarin storm en regen kon komen, reed hij op zijn muildier nog eens naar het Bruchium, om te zien hoe het werk daar vorderde en nieuwe beschikkingen te maken, want het moest den geheelen nacht daar voortgezet worden. Het begon uit het Noorden zoo hevig te waaien dat het moeite kostte de fakkels en lampen aan te houden. De wind dreef hem den regen in het gelaat, en  hij zag tegenover de haven en den vuurtoren nog zware wolken hangen. Alles voorspelde een kwaden nacht, en weder overviel hem dat sombere gevoel alsof er een onheil te wachten stond. Toch was hij met ijver en zorgvuldigheid bij het werk, en hielp zelfs mede waar dit noodig bleek. Het was nu geheel donker geworden, en geen enkele ster stond aan den hemel. Zelfs werd het zoo koel, dat Gorgias eindelijk zijn lijfslaaf veroorloofde hem zijn mantel om te slaan. Terwijl hij de kap over zijn hoofd trok, zag hij een stoet menschen en draagstoelen naar de Lochias trekken.

Misschien waren het de koningskinderen, die van een uitstapje terugkeerden. Toch schenen het eerder gewone burgers te zijn, die zich tot een feest der overwinning opmaakten, want op dit oogenblik geloofden alle menschen aan een zegepraal en den goeden afloop van den oorlog. Dit bewees het gejubel en de vreugdekreten dergenen die zich, in weerwil van het slechte weder, nog altijd in den omtrek van de haven bevonden.

Juist was de laatste fakkel van den stoet Gorgias voorbij gedragen, en had hij bij zichzelven overlegd dat de draagstoelen die tot het koninklijk huis behoorden, niet zoo slecht verlicht moesten worden, of een man met een lantaarn in de hand kwam snel van de andere zijde aanloopen. Het flikkerende licht viel op een gerimpeld gelaat, en toonde hem den ouden Phryx, den huisslaaf van Didymus, die hij had leeren kennen in den tijd toen het opschrift voor het pas gebouwde Odeum door den oude geleerde was vervaardigd. De grijze dienaar had hem toen menigmaal veranderingen in het eerste ontwerp van zijn heer moeten overbrengen, en Gorgias daaraan nog gisteren herinnerd.

De arbeiders hadden middelerwijl het standbeeld bij helder fakkellicht en onder eentonig gezang, op het voetstuk gezet, en zij waren nu bezig de touwen, katrollen en hefboomen op te bergen, toen de bouwmeester den slaaf herkende.

Wat kwam die oude man daar zoo laat nog doen? Op eens kwam hem de ingestorte steiger weder in de gedachte. Zocht de slaaf hulp voor iemand van het gezin? Had Helene hem misschien noodig?

Hij hield den ouden man staande, en deze beantwoordde zijne vraag met een diepen zucht en het spreekwoord: »een ongeluk komt nooit alleen.” Daarop ging hij voort: »Gisteren was er rede tot groote vrees, en toen er heden zooveel blijdschap bij ons was om Barine, dacht ik dadelijk: »na vreugde leed!” de tweede ramp zal ons niet gespaard worden. En zoo is het dan ook!”

Gorgias vermaande hem alles wat er gebeurd was nauwkeurig te verhalen, en nu kwam de oude naderbij en fluisterde hem toe  dat de jonge Philotas uit Amphissa, die een leerling en helper van Didymus was, en een wellevend jonkman van goede familie, naar een gastmaal was gegaan, waarop Antyllus, Antonius' zoon, eenige van zijn medestudenten genoodigd had. Dat was wel meer gebeurd, en daarom had hij, de oude Phryx, hem gewaarschuwd, want als de kleinen met de grooten omgaan, komen de eerste er zelden zonder kleerscheuren af. De jonge man, die overigens niet slechter was dan de andere epheben, was van zulke feesten altijd teruggekomen met een rood gezicht en onvasten gang, maar heden had hij zelfs zijn kamertje op de bovenverdieping niet kunnen wedervinden. Alsof hij door vervolgers achterna gezeten werd, was hij het huis binnengedrongen, en toen hij de trap wilde opvliegen—of eigenlijk was het maar een vaststaande ladder—had hij een misstap gedaan en was gevallen. Hij voor zich geloofde niet dat hij zich had bezeerd, want geen enkel lid deed hem pijn als men het aanraakte of het uitrekte, en de beschonkenen stonden immers in de hoede van Dionysos; maar het scheen wel of er een booze geest in hem gevaren was, want hij deed niets dan kreunen en weenen, en bleef op alle vragen het antwoord schuldig. Nu wist hij wel van de Dionysosfeesten, dat deze jonge man als hij te veel gedronken had altijd jammerde, maar ditmaal moest er toch iets bijzonders met hem zijn gebeurd, want vooreerst was zijn gezicht zwart gemaakt, en zag het er afschuwelijk uit nu de tranen het roet op vele plaatsen hadden afgewischt, maar daarbij sprak hij enkel wartaal. Het was iets verschrikkelijks!

Toen men hem naar zijn kamer had willen brengen, had hij zich met handen en voeten verweerd. Daarom geloofde Didymus zelf, dat demonen zich van hem hadden meester gemaakt, zooals niet zelden gebeurde wanneer iemand van de trap was gevallen en op zijn hoofd neergekomen, en daardoor bij de aardgeesten aangeklopt en hen gewekt had. Wel zeker, demonen zouden het wel zijn, maar zooals hij dacht, geen andere dan die van den wijn. De student had zich zeker daaraan te buiten gegaan. Maar de oude philosoof hield bijzonder veel van dezen leerling, en had hem bevolen Olympus te gaan halen, die zoo lang hij zich herinneren kon, de arts van het huis was.

„De oude lijfarts van de Koningin?” vroeg Gorgias afkeurend, en toen de slaaf dit bevestigde, zeide hij: »Dat is in mijn oogen niet goed, dien eerwaardigen grijsaard met zulk een fellen Noordenwind ter wille van zoo iets te laten uitgaan. De ouderdom is tegenover den ouderdom nooit bijzonder barmhartig. Ik kan, nu dat ding daar eindelijk op zijn plaats staat, wel voor een half uurtje mijn post verlaten, en ik ga met u mede.  Ik zou denken dat om deze demonen te bezweren, geen lijfarts noodig is.”

»Dat is goed, heer,” riep de slaaf, »maar Olympus is een vriend van ons. Hij bezoekt nog maar weinig zieken, maar bij ons komt hij door alle weer en wind. Hij bezit ook draagstoelen, wagens en prachtige muildieren. De Koningin geeft hem alles wat het beste en gemakkelijkste is. Hij is wijs en kan misschien spoedig helpen. Wat men krijgen kan, daar moet men gebruik van maken.”

»Alleen als het noodig is,” hernam de bouwmeester. »Daar staan mijn beide rijdieren, volg gij mij op het tweede, en als ik met de booze geesten niet klaar kom, dan is het nog altijd tijd genoeg om den lijfarts te halen.”

Deze voorslag behaagde den ouden man, en korten tijd daarna trad Gorgias het tablinum van den philosoof binnen.

Helena heette hem welkom alsof hij een oud vriend was. Zoodra hij maar verscheen, dacht zij, was het gevaar reeds half voorbij. Ook Didymus was blijde hem te zien, en leidde hem het kleine vertrek binnen, waar de jongeling op een divan lag.

Hij steunde en jammerde nog steeds. De tranen liepen hem over de wangen, en zoodra een lid van het gezin hem naderde, stootte hij hem weenend van zich af. Toen Gorgias echter zijne beide handen vasthield en hem streng beval te bekennen wat hij zich te verwijten had, toen zeide hij snikkend dat hij de ondankbaarste booswicht op aarde was. Zijn slechtheid had zijn goede ouders, hem zelven en zijn vrienden te gronde gericht. Daarop beschuldigde hij zich, dat door zijn toedoen Didymus' kleindochter in her verderf werd gestort. Hij zou zeker niet weder naar Antyllus zijn gegaan, als deze hem niet kort geleden door zijne grootmoedigheid opnieuw tot zich getrokken had.

Maar nu moest hij er voor boeten, ja boeten.... en hij stamelde dit woord »boeten” zoo onophoudelijk, dat er vooreerst niets anders uit hem te krijgen was.

Intusschen bezat Didymus den sleutel op dit raadsel. Enkele weken geleden was Philotas met andere leerlingen van den rhetor wiens lessen in het Museum hij volgde, door Antyllus op een ochtendmaaltijd uitgenoodigd. Toen de student de fraaie gouden en zilveren bekers waaruit gedronken werd, zoo luide bewonderde, had de overmoedige jonge gastheer gezegd: »Welnu, zij zijn voor u, neem ze maar mede!” Philotas had dit eerst niet voor ernst opgenomen, maar bij het heengaan had de schenker hem aangemoedigd het geschenk aan te nemen. Antyllus had hem immers de bokalen vereerd? Maar hij raadde den jongen man aan, zich de waarde in geld te laten betalen, want  er waren eenige oude kunstig bewerkte stukken onder, die Antyllus' vader, Antonius, misschien ongaarne zou missen.

Daarop had hij den verbaasden jongeling verscheidene rolletjes goudstukken in de hand gegeven. Doch dit geld had hem niet veel goeds gebracht, want daardoor was het hem mogelijk geworden met rijke, aanzienlijke mede studenten om te gaan en deel te nemen aan hunne uitspattingen. Toch had hij bij Didymus altijd trouw zijn plicht gedaan.

Al had hij dikwijls den nacht tot dag gemaakt, tot nu toe had zijn gedrag geen ernstige reden tot klagen gegeven. Kleine zonden zag men hem gaarne over het hoofd, omdat hij een aardige, vroolijke jonkman was, die de kunst verstond zich bij ieder lid van het huisgezin, ook bij de vrouwen, aangenaam te maken.

Maar wat was den beklagenswaardigen jongeling nu toch overkomen? Didymus had het grootste medelijden met hem, en hoewel hij Gorgias dankbaar was voor zijn komst gaf hij hem toch te verstaan, dat het wegblijven van den arts hem verdroot.

De bouwmeester was echter in zijn veeljarig jonggezellen leven in het Dionysos-vereerende Alexandrië vertrouwd geraakt met ziekten als die van Philotas, en wist hoe men dergelijke lijders behandelen moest. En nadat men Gorgias verscheidene kannen water gebracht en eenigen tijd met den lijder alleen gelaten had, verheugde de philosoof zich in stilte toch ook dat hij den lijfarts niet door het stormachtige weer had laten komen. Spoedig bracht Gorgias zijn leerling met natte haren, maar overigens in een toestand van snel vorderend herstel weder bij hem.

Het fraaie gelaat van den jongeling was nu ontdaan van het roetzwart, doch hij zag beschaamd naar den grond, en sloeg zich nu en dan voor het hoofd. De philosoof had al zijn redeneerkunst noodig om hem aan het spreken te brengen, en Philotas verzocht vóór hij begon, dat Helena hem met de mannen alleen zou laten.

Hij was van plan zich stipt aan de waarheid te houden, doch vreesde dat de onzinnige streek, waartoe hij zich had laten overhalen, noodlottige gevolgen kon hebben voor zijn geheele leven. Hij hoopte echter op goeden raad, vooral van den bouwmeester, die hem nu zoo goed geholpen had, en wiens vriendelijke persoonlijkheid hem vertrouwen inboezemde. Den grijsaard was hij zooveel verplicht, dat hij hem nu ook oprechtheid schuldig was,—en toch durfde hij hem één der beweegredenen zijner dwaze handelwijze niet bekennen.

De aanslag, waarin hij zich had laten meeslepen, was op  Barine gemunt geweest. Hij had reeds lang gedacht dat hij haar beminde met al den gloed van zijn twintigjarig hart. Kort vóór hij naar dat noodlottige gastmaal ging, had hij evenwel gehoord, dat zij hare hand aan Dion had beloofd. Dat had hem diep gegriefd, want in menig stil uur had hij het voor mogelijk gehouden haar voor zich te winnen, en haar als echtgenoot binnen te leiden in zijn ouderlijk huis te Amphissa. Hij was immers maar weinig jonger dan zij, en als zijne ouders haar maar eerst hadden gezien, zouden zij zijn keus zeker billijken. En de andere menschen te Amphissa hadden Barine voor een godin moeten houden!

Doch nu was de voorname heer gekomen, die zijn hoop den bodem ingeslagen had. Zeker, er was nooit van liefde tusschen hem en Barine sprake geweest, maar hoe vriendelijk had zij hem altijd aangezien, en hoe gaarne zijne kleine diensten aangenomen! Nu was zij voor altijd voor hem verloren.

In het eerst had hij dit alleen bedroevend gevonden, maar toen hij veel wijn had gedronken en Antyllus bij den maaltijd, waarvan Cæsarion symposiarch14) was, Barine beschuldigd had de harten door magische kunsten te betooveren, toen was hij op eenmaal tot de overtuiging gekomen, dat zij die ook op hem had toegepast.

Hij had zichzelven wijs gemaakt dat hij haar òf als speelgoed had gediend, òf dat zij van hem had gehouden en alleen de voorkeur gegeven had aan Dion om zijn rijkdom. In ieder geval geloofde hij reden genoeg te hebben om op haar vertoornd te zijn, en bij iederen beker dien hij ledigde, nam zijn wrok toe.

Juist toen had men hem verzocht mee te doen aan de dwaze streek, die nu zoo zwaar op zijn geweten drukte, en hij had gretig daarin toegestemd, om haar te straffen voor het onrecht, dat hem in zijn verhitte verbeelding door haar was aangedaan.

Dit alles verzweeg hij echter voor de oude lieden, en verhaalde alleen in het kort van het prachtige gastmaal, dat Cæsarion zoo bleek en onverschillig als altijd, geleid had, en dat vooral door den dollen overmoed van Antyllus opgevroolijkt was.

De »Koning der koningen” en de zoon van Antonius hadden, onder voorwendsel van op de jacht te gaan, zich van hunne gouverneurs bevrijd. Zij hadden gezegd dat de opperjachtmeester hun dit genoegen wilde verschaffen en dat zij hem beloofd hadden 's morgens vroeg gereed te zullen zijn voor een tocht in de woestijn. Toen na den maaltijd de mengvaten neergezet en de bekers nog sneller gevuld werden, had Antyllus met Cæsarion allerlei dingen in stilte besproken en het gesprek gebracht  op Barine, de schoonste der schoonen, die door de goden bestemd was voor den grootste en hoogstgeplaatste van allen. Dat was immers »de Koning der koningen” Cæsarion, en daarom mocht hij rekenen op de gunst der hemelsche machten. Maar men wist ook dat Aphrodite zichzelve voor nog grooter hield dan den hoogsten koning, en daarom waagde Barine het, voor den symposiarch hare deur te sluiten, op een wijze die niet alleen voor hem, maar voor de geheele jeugd van Alexandrië krenkend zijn moest. Alles wat zich »ephebe” noemde moest de vuist ballen van verontwaardiging, als hij hoorde dat de overmoedige jonge vrouw de jeugd op een afstand hield, omdat zij alleen oudere mannen hare aandacht waardig keurde.

Dat mocht zoo niet blijven! Veeleer moesten de jongelingen van Alexandrië haar hunne macht doen gevoelen. En dit werd des te dringender bevolen, daar Cæsarion hierdoor het doel zijner wenschen bereiken zou.

Barine zou dien avond de stad verlaten. De beleedigde Eros zelf wees hen daardoor den weg. Hij gebood hun haar wagen aan te houden en haar te brengen bij den jongeling, die in naam der geheele jeugd op zich nam haar te bewijzen dat de hartstocht der epheben, die zij van zich verwijderde, vuriger was dan die der oudere mannen die zij om zich heen duldde.

Hier viel Gorgias den verhaler in de rede met een luiden uitroep van misnoegen, en de oogen van den ouden Didymus schenen uit hunne kassen te willen komen, toen hij zijn leerling met barsche stem een ongeduldig »ga voort!” toeriep.

En Philotas, die nu weder geheel ontnuchterd was, schilderde met levendige kleuren hoe wonderbaar de stille Cæsarion veranderd was. Hij scheen werkelijk betooverd te zijn, want nauwelijks hadden Antyllus' makkers hem toegejuicht en zich bereid verklaard de jeugd van Alexandrië aan Barine te wreken, toen »de Koning der koningen” eensklaps opstond van de rustbank, waarop hij tot zoolang bijna onverschillig gelegen had, om met fonkelende oogen uit te roepen dat, wie zich zijn vriend noemde, hem bij dezen aanval helpen moest.

Hier werd hij door een tweede ongeduldig »ga voort!” tot grooter spoed gedrongen, en nu verhaalde hij minder uitvoerig hoe zij hunne aangezichten zwart gemaakt en zich met zwaarden en lansen gewapend hadden. Tegen zonsondergang waren zij in een overdekte boot door het Agathodemonkanaal naar het Mareotische meer gevaren. Het bleek dat alles goed van te voren beschikt was, want zij waren precies op het aangegeven uur aangeland.

Daar zij zich op het water steeds met krachtigen wijn hadden versterkt, had hij al moeite gehad om aan wal te stappen en  had zich door de anderen laten voortsleepen. Verder wist hij niets meer, dan dat hij zich te gelijk met hen had geworpen op een groote harmamaxa15), en daarbij gevallen was. Toen hij opstond was alles voorbij.

Als in een droom had hij gezien hoe Scythen en andere bewakers der veiligheid Antyllus hadden aangegrepen, en hoe Cæsarion op den grond met een ander lag te worstelen. Als hij zich niet vergiste, den was dat Barine's verloofde, Dion geweest! Al deze mededeelingen waren door menigen uitroep van ongeduld en verontwaardiging afgebroken, en nu stootte Didymus, buiten zich zelven van angst, de vraag uit: »En het kind—en Barine?”

Doch Philotas kon geen antwoord geven dan een sprakelooze hoofdbuiging, en de toorn overmande daardoor zoo zeer den ouden philosoof, dat hij zijn leerling bij den chiton greep, hem schudde, en toornig toeriep:

»Weet gij het niet, booswicht? In plaats van haar te beschermen zooals het uw plicht was tegenover een kind van mijn huis, hebt gij medegedaan met lichtzinnige verkrachters van zeden en recht, als een handlanger van deze schaamtelooze aanranders in het koninklijk purper gekleed?”

De bouwmeester bracht den vertoornden grijsaard in eerbiedige bewoordingen onder het oog, dat op het oogenblik alles moest achterstaan bij de noodzakelijkheid om Barine en Dion te laten opsporen. Zijn hoofd liep om van al zijn werk, maar toch wilde hij spoedig met zijn opzichter alles bespreken en daarna zelf beproeven zijn vriend weder te vinden.

»En ik,” riep de oude man, »moet aanstonds naar mijn ongelukkig kind. Breng mijn mantel Phryx, en mijn sandalen!”

En toen Gorgias hem vermaande aan zijn leeftijd en het stormachtige weer te denken, ging hij driftig voort:

»Ik ga, zooals ik heb gezegd. Al moest de storm mij op den grond werpen en de bliksemstraal van Zeus mij treffen, wat geef ik daarom! Op een onheil meer of minder komt het niet aan, in een leven dat ééne aaneenschakeling van rampen is. Drie zonen heb ik begraven in den bloei van het leven, en twee heb ik verloren in den oorlog. Barine was mijn oogappel, en dwaas die ik was, heb ik haar zelf geketend aan den booswicht, die haar zonnig leven voor goed verduisterd heeft, en nu ik haar gelukkig dacht, en beveiligd voor zorg en miskenning, aan de zijde van een voortreffelijk man, wordt misschien haar verloofde gewond of zelfs vermoord door die vervloekte booswichten, die door hunne hooge geboorte aan mijn wraak ontsnappen! Zij sleepen haar goeden naam en mijne grijze haren door het slijk. Mijn tuinhoed Phryx, en mijn staf!”

 

Sinds lang woedde de storm om het huis aan de zee, en het zeil dat gespannen was boven de opening van het impluvium, rukte met luid geraas aan de metalen ringen die het vasthielden. Nu kwam er zulk een hevige windvlaag, dat twee vlammen van de drie-armige lamp uitwoeien. Tegelijk werd de huisdeur geopend, en de Nubische portier van vrouw Berenice kwam binnen, druipend van den regen, en met de kap van zijn mantel over zijn bruine hoofd. Hij was in een deerniswaardigen toestand, en kon in het eerst niet den groet en al de vragen der mannen beantwoorden. Helena had zich bij hen gevoegd en hield den arm van haar grootmoeder vast. De bode was geheel buiten adem van het loopen, doch eindelijk kon hij zijn boodschap overbrengen. Het was niet veel. Barine liet hen enkel weten, dat, wat zij ook mochten gehoord hebben, haar moeder en zij ongedeerd waren. Dion had een wond aan den schouder gekregen, maar dat was niet erg. Zij verpleegde hem met hare moeder. Haar grootouders konden zonder zorg zijn; de aanslag die tegen haar ondernomen was, was volkomen mislukt.

Vrouw Doris die zeer doof was, had te vergeefs met de hand aan haar oor getracht iets van dit alles op te vangen, en nu zeide Didymus wat Helena hiervan aan hare grootmoeder overbrengen moest. De oude vrouw placht naar de lippen van het meisje te zien, en verstond haar beter dan een ander. Het verheugde Didymus natuurlijk dat zijn lieveling aan het gevaar ontkomen was, maar toch was hij nog niet geheel gerust. Ook Gorgias vreesde het ergste nog. Hij wilde zelfs uitgaan op nadere berichten, en verzekerde den grijsaard dat hij, zoodra hij die ingewonnen had, bij hem terugkomen zou. Daardoor alleen kon hij hem afhouden van een nachtelijken tocht door den storm.

De student Philotas vroeg smeekend met betraande oogen of men hem als bode wilde gebruiken, doch Didymus beval hem ter rust te gaan. Hij zou later wel een gelegenheid vinden om goed te maken wat hij door zijn lichtzinnigheid bedorven had.

In het stille huis van den geleerde werd dien nacht niet aan slapen gedacht. Gorgias vertrok, en Helena uitte den wensch om door den ouden portier naar hare zuster gebracht te worden, maar dien kon Didymus niet inwilligen. Hij bleef nu met zijn vrouw in het tablinum alleen. Men had haar enkel gezegd dat Barine door dieven was aangevallen, die haren verloofde licht hadden gewond; maar haar hart en het gedrag van haren man maakten het haar duidelijk dat haar iets verborgen werd. Zij zou er gaarne meer van weten, maar Didymus vond het op dit oogenblik bezwaarlijk haar met zoo luide stem nog meer mede te deelen, en daarom moest zij haar verlangen nu tot  zwijgen brengen. Doch niemand ging ter ruste, omdat zij eerst de terugkomst van den bouwmeester wilden afwachten.

Didymus was in een leunstoel neergevallen, en vrouw Doris zat in een hoek aan haar spinnewiel, zonder den draad van het spinrokken af te winden. Toen zij haar echtgenoot hoorde zuchten en het hoofd in zijn handen zag verbergen, stond zij op, ging op haar stokje geleund naar hem toe, en streek hem met de hand over het bijna kale hoofd. Zij sprak hem daarbij troostend toe, en toen zij de bedroefde uitdrukking toch nog niet uit zijn gelaat verdwijnen zag, herinnerde zij hem op hare hartelijke, vriendelijke manier hoe menigmaal zij reeds de wanhoop nabij geweest waren en toch alles altijd weer goed afgeloopen was.

»Zie oude,” zeide zij, »ik weet wel dat er weder dikke, zwarte wolken boven ons huis hangen, al weet ik het rechte er niet van. Ik voel alleen dat een zware slag ons dreigt. En toch, wat kunnen de menschen ons aandoen, als wij beiden maar bij elkander mogen blijven, wij beiden oudjes, en dan de kinderen der kinderen die Hades ons heeft geroofd. Als men zoo samen oud wordt, leert men dat het leven een hoofd heeft met vele aangezichten. Het kwade van het heden kan evenmin lang duren als die diepe rimpels in uw voorhoofd. Gij behoeft u voor mij geen geweld aan te doen, beste man. Laat het maar zoo. Ik behoef mijn oogen maar toe te doen, om te zien hoe glad en schoon het eens was in uw jeugd, en hoe vriendelijk gij er weder uit zult zien, zoodra de betere dagen zeggen: daar zijn wij weer!”

Hij kuste haar met een weemoedigen glimlach op het grijze haar, en riep haar toe aan het linker oor, dat beter hooren kon: »Hoe jong blijft gij nog altijd, oudje!”


14) Leider van het gastmaal.
15) Gesloten Aziatische reiswagen op vier wielen.

 

TIENDE HOOFDSTUK.


Een storm uit het Noorden woei over het eiland Pharus en de ondiepten van Diabathra heen, in de haven van Alexandrië. Op het anders zoo stille water waren nu golven te zien, en de lantaarn op den lichttoren van Sostratus scheen zijne heen en weer gaande vlammen met vijandige woede naar de stad te jagen. De vuren in de pekpannen en de fakkels aan de kust schenen het eene oogenblik uit te gaan, maar in het volgende flikkerden zij door den walm heen dubbel helder op.

De koninklijke haven, een uitgestrekt bekken dat het zuidelijk gedeelte van de Lochias en een deel van het noordelijke strand van het Bruchium in een halven kring omgaf, was iederen nacht sterk verlicht, doch heden schenen de lichten aan de westzijde, bij de ligplaats der koningsvloot, bijzonder bewegelijk. Kwam dat door den storm? Doch neen! Hoe had die de eene fakkel op de plaats van de andere kunnen zetten, en lichten of lantaarns tegen de richting van zijn onstuimige pogingen in, in beweging kunnen brengen? Het waren echter slechts weinigen, die dit opmerkten, want hoevelen ook vervuld waren van bange vrees, wie zou zich in zulk een stormnacht naar buiten op de kade wagen? Bovendien zou niemand toegang gekregen hebben tot de koningshaven, want zij was aan alle zijden afgesloten. Ook de havendam, die de koorde was van den boog dien het land ten westen vormde had slechts ééne opening, en die was, zooals ieder wist, ook met een keten bespannen, evenals de groote havenmond tusschen den Pharus en Alveus Steganus.

Twee uren vóór middernacht kwamen de lichten die zoo wonderlijk bewogen werden, tot rust, hoewel de storm eer toegenomen dan verminderd was. Maar het hart der menschen voor wie zij brandden, had zelden zoo onrustig geklopt als nu. Het waren de regeeringspersonen en hofbeambten die tot de  naaste omgeving der Koningin behoorden: ongeveer twintig mannen, en Iras was onder hen de eenige vrouw. Zij en de Regent Mardion hadden deze allen hier bijeengeroepen, daar de brief van Cleopatra haar toeliet deze gevolmachtigden in het geheim te ontvangen. Na lange beraadslagingen waren zij overeengekomen de bevelhebbers der kleine achtergebleven Romeinsche bezetting niet mede uit te noodigen. Het was immers nog de vraag, of de verwachte personen reeds in dezen nacht zouden terugkomen, en de Romeinsche krijgslieden, die in het oog van Marcus Antonius iets beteekenden, waren met hem mede in den oorlog.

De overdekte doorgang in het midden der afgesloten aanlegplaats van de koninklijke haven, waar zij verzameld waren, was met vorstelijke praal ingericht, want de Koningin gebruikte die gaarne. Het ontbrak in de groote ruimte niet aan gemakkelijke zetels, en menigeen had zich uitgestrekt op een rustbank, terwijl anderen, door een inwendige onrust gedreven, op en neer liepen.

Daar deze gang maanden lang gesloten was gebleven, hadden vledermuizen er hun nest gemaakt, en toen de lichten ontstoken werden, zag men deze boven de hoofden der vergaderden rondfladderen. Iras had den bevelhebber der Mellakes, of jongelingen die een lijfwacht vormden uit de zonen der edelste Macedonische geslachten, verzocht die lastige dieren te verjagen, en het gaf den trouwen dienaar der Koningin eenige afleiding voor zijne zwaarmoedige gedachten, dat hij met zijn zwaard daarnaar kon slaan.

Anderen keken liever naar dit onbeduidend gevecht, dan toe te geven aan de vrees die hen vervulde. De Regent zag sprakeloos naar den grond, Iras luisterde bleek en verstrooid naar de uitleggingen van den zegelbewaarder Zeno, en Archibius was naar buiten gegaan om, zonder zich om den storm te bekommeren, over het onstuimige havenwater heen, naar de verwachte schepen uit te zien.

De bedienden, van de fouriers tot de dragers der draagstoelen toe, zaten bij groepen in een houten halfverlichte schuur, welker zoldering gesteund werd door bontbeschilderde zuilen, waar de wind doorheen blies. De Grieken zaten op houten zetels, de Aegyptenaars op matten op den grond. Den grootsten kring vormden de fouriers, die voor de bagage der Koningin moesten zorg dragen, benevens de hoogere slaven van het hof, en eenige kamervrouwen.

Men had hen gezegd dat de Koningin reeds dezen nacht verwacht werd, omdat het mogelijk was dat de sterke Noordenwind haar schip ongedacht snel uit den slag naar huis drijven  zou. Maar zij wisten wel beter, want in paleizen zijn reten en spleten en gordijnen, en daarin woont een echo van een bijzondere soort, die binnen de muren zelfs, het gefluister voortdraagt van oor tot oor.

De vrijgelaten lijfslaaf van den veldheer Seleukus voerde het hoogste woord. Zijn meester was enkele uren geleden uit de grensvesting Pelusium, waar hij het bevel voerde, in Alexandrië aangekomen. Een geheimzinnig bevel van Lucilius, den trouwsten vriend van Antonius, dat hem overgebracht was door een snelzeiler van Tænarum, had hem hierheen gevoerd.

De vrijgelatene Beryllus, een welbespraakt Siciliër, die als tooneelspeler beter dagen had gekend, eer de zeeroovers hem van zijn vrijheid hadden beroofd, was menige nieuwstijding te weten gekomen, en allen luisterden gaarne naar hem, want te Pelusium waren schepen uit het Noorden aangekomen en deze hadden de slechte berichten, die men in het Sebasteum had gehoord, bevestigd en aangevuld.

Als men hem gelooven kon, dan wist hij alles zoo goed alsof hij den zeeslag zelf had bijgewoond, want hij verzekerde dat hij bij een gesprek van zijn heer met vele scheepsbevelhebbers en boden uit Griekenland tegenwoordig was geweest. Ook deed hij het voorkomen alsof hij een trouw dienaar was die goed zwijgen kon, en enkel mocht bevestigen of ontkennen wat de Alexandrijnen zelve reeds hadden vernomen. Intusschen bestond zijn geheele wetenschap in een verward samenraapsel van ware en onware feiten. Terwijl de Aegyptische vloot bij Actium was verslagen en Antonius met Cleopatra eerst gevlucht waren naar Taenarum aan de zuidpunt van den Peloponnesus, beweerde hij, dat het leger te land en de vloot elkander aan de Peloponnesische kust hadden ontmoet, en dat Octavianus Antonius vervolgde in de richting van Athene; Cleopatra zou onderwijl reeds op weg naar Alexandrië zijn.

Deze »zekere berichten” had hij opgemaakt uit enkele woorden die hij gehoord had onder den maaltijd, en ook terwijl de veldheer boden afzond en ontving. In andere opzichten echter was hij geloofwaardiger. Daar de haven van Alexandrië de laatste dagen afgesloten was geweest, hadden alle schepen in die van Pelusium mogen binnenloopen, en de kapiteins waren zoodoende verplicht geweest het eerst aan te komen bij Beryllus' meester, die de kommandant dier belangrijke grensvesting was.

Eerst den vorigen nacht was hij uit Pelusium vertrokken. De sterke wind had de triëre zoo snel voortgejaagd, dat de zeemeeuwen die bijna niet hadden kunnen bijhouden. Dit wilden zijne toehoorders gaarne gelooven, want de storm loeide steeds  heviger, en gierde door de open ruimte waarin de bedienden zich bevonden. De meeste fakkels en lampen waren reeds uitgegaan; uit de pekpannen steeg een dikke zwarte walm omhoog, waarin men de gele vlammen bijna niet meer kon onderscheiden, en alleen de gesloten lantaarns gaven nog een flauw licht. Het was dus in die met rook gevulde, akelige schuur somber genoeg.

Een der fouriers had voor wijn gezorgd om den tijd wat te korten; maar men durfde dien niet anders dan in het geheim drinken, en er waren geen bekers. Zoo gingen de kannen van mond tot mond, maar iedere teug werd gretig genoten, te meer daar de rook de kelen prikkelde. Beryllus moest dikwijls midden in zijn verhaal ophouden om al het gehoest, vooral van de vrouwen. Van alles wat hij zeide beweerde hij echter dat hij voor de waarheid instond, en vooral aan de voorteekenen die men te Pelusium aan zijn meester had medegedeeld, hechtte hij zelf veel waarde.

Eene der kamervrouwen van Iras vertelde hierbij ook van de zwaluwen, die op de »Antonias” het admiraalschip van Cleopatra, waren gezien. Zij dacht dat dit nog het slechtste voorteeken van allen was geweest. Maar Beryllus zag haar met zulk een medelijdenden glimlach aan, dat de verwachting der anderen nog hooger gespannen werd. De opperfourier riep dan ook op barschen toon den lastdragers een: »stilte!” toe. Nu hoorde men in de open zaal een tijdlang ook niets anders dan het langgerekte fluiten van den wind, nu en dan een commando aan de wachters vóór de koningshaven, en de stem van den vrijgelatene. Hij sprak zacht, om daardoor aan zijne geheimzinnige mededeelingen nog meer bekoring te geven.

Hij begon met hoogdravende loftuitingen op Cleopatra en Marcus Antonius, en herinnerde zijn toehoorders dat de imperator een afstammeling van Herakles was. Daarbij zouden de Alexandrijnen zeker wel weten, zeide hij, dat de Koningin »de nieuwe Isis” en Antonius »de nieuwe Dionysos” wenschten genoemd te worden. Ieder moest dan ook erkennen, dat hij in gelaat en houding veel meer op een god geleek dan op een mensch.

Voornamelijk te Athene had de imperator zich voor Dionysos uitgegeven. Daar was aan den gevel van het theater een voorstelling van den gigantenstrijd in reliëf-figuren te zien, een beroemd werk van een ouden beeldhouwer—dat hij goed kende—en uit dit aan beelden zoo rijk reliëf was door den storm een afgerukt, en welk zou dat geweest zijn? Geen ander dan dat van den god Dionysos, het afbeeldsel van Antonius, zooals hij eens, vóór de oogen der Atheners, in een priëel door wijnranken begroeid, had zitten drinken. De storm van heden was maar als de adem van een kind bij den orkaan, die het  beeld van het harde marmer waarop het stond had kunnen losmaken. Maar de natuur spande dan ook al hare krachten in, als zij de kortzichtige menschen verkondigen moest welke wereldschokkende gebeurtenissen op handen waren.

Die laatste woorden sprak hij zijn heer na, die te Athene gestudeerd had, en wien zij uit de diep ontroerde ziel geweld waren, toen hij van een ander voorteeken hoorde, waarvan een schip uit Ostia de tijding medebracht. De bloeiende stad Pisaura....

Doch hier werd hij weder in de rede gevallen, want velen hadden al weken geleden gehoord, dat deze plaats in de zee verdwenen was, en zij hadden alleen de ongelukkige bewoners der stad betreurd.

Beryllus liet rustig toe dat zij zich zuiverden van de verdenking, als zou men te Alexandrië deze merkwaardige gebeurtenis minder spoedig gehoord hebben dan te Pelusium. Toen men hem vroeg wat dat met den oorlog te maken had, antwoordde hij eerst alleen met een stilzwijgend schouderophalen, maar nadat ook de opperfourier zijn nieuwsgierigheid had getoond, ging hij voort: »Dit voorteeken maakte een bijzonder diepen indruk, want wij wisten wat Pisaura was, of liever hoe het is ontstaan. De ongelukkige stad, die door den duisteren Hades verzwolgen is, behoorde op geheel bijzondere wijze aan Antonius, want in de dagen van zijn voorspoed had hij die zelf gesticht.”

Bij deze woorden zag hij uitvorschend in het rond, en het ontbrak in den kring zijner toehoorders ook niet aan teekenen van ontzetting; eene kamervrouw zelfs gilde het uit, want juist op dat oogenblik had de storm een fakkel uit den ijzeren ring in den muur gerukt, en die vlak naast de luisterende schaar neergeworpen. De spanning scheen nu haar hoogste punt bereikt te hebben, en toch was het Beryllus aan te zien, dat hij zijn laatsten pijl nog niet verschoten had. De kamervrouw, die ook de anderen aan het schrikken had gemaakt, werd weer kalm. Zij scheen nu nog het allermeest te verlangen naar iets nieuws en verschrikkelijks, en zij bad den vrijgelatene met een smeekenden blik, dat hij toch niets van wat hij wist zou verzwijgen.

Hij zag echter hoe het angstzweet op haar voorhoofd stond, en zeide: »Van het hooren alleen zijt gij reeds buiten u zelve. De steenen beelden zijn van een hardere stof dan gij, en toch bezitten ook zij een ziel. Zij zijn of hard of zacht van gemoed, en brengen ons rampen of heelen onze smart naar dat zij ons goed of slecht gezind zijn. Ieder die zijne handen smeekend naar hen opheft, ondervindt dat. Zulk een standbeeld staat ook te Alba. Het stelt Marcus Antonius voor, tot wiens eer de stad  het heeft opgericht. En dit beeld heeft vooruit gezien wat den man, wiens steenen dubbelganger het is, te wachten stond. Ja, luistert maar goed! Een dag of vier geleden liet zich bij mijn meester een scheepskapitein aandienen, en die man heeft in mijn bijzijn, zoo bleek als een doek, verhaald wat hij zelf had gezien. Het standbeeld van Antonius te Alba had zweetdroppelen op het gelaat gekregen; de geheele burgerij was er van ontzet; mannen en vrouwen kwamen met doeken om ze af te wisschen, maar steeds waren er meer gekomen, en dat dagen en nachten achtereen. Zoo had dus het steenen beeld vóórgevoeld wat den levenden Antonius overkomen zou. Het was vreeselijk geweest om te zien, zeide die man.”

Hier hield de verhaler een oogenblik op, en door den geheelen kring der toehoorders liep een koude rilling. Te gelijk hoorde men in de lucht een geluid alsof er op een metalen schijf geslagen werd, en een oogenblik later vlogen allen op hun post.

Ook in den versierden doorgang waren de wachtenden opgestaan. Hier had men enkel zacht gefluisterd of gezwegen, de aangezichten hadden sinds lang angstig en somber gestaan, doch thans werden de meesten doodsbleek, en men durfde elkander bijna niet aanzien.

Archibius had het eerst van allen den rooden schijn van het licht op den vuurtoren ontdekt, die het sein was van een naderend koninklijk schip. Zóó vroeg had niemand dat nog verwacht, en daar voer het nu reeds voorbij den toren de koninklijke haven binnen. Het kon wel het admiraalsschip Antonias zijn, hetzelfde waarop de oude zwaluwen hunne jongen doodgebeten hadden.

Hoe hoog de golven ook gingen in de wel-beschermde haven, toch brachten zij het groote gevaarte slechts weinig in beweging. Een ervaren stuurman moest het voorbij de ondiepten en klippen aan de oostzijde der reede sturen; want in plaats van, zooals anders, om het eiland Antirrhodus te varen, zette het koers tusschen dit en de Lochias in, en naderde zóó in rechte lijn den ingang van de kleine koninklijke haven. Aan weerszijden daarvan werd in de pekpannen nieuwe hars en werk aangebracht om den weg beter te verlichten, en de menschen die aan wal stonden, konden nu duidelijk het schip onderscheiden.

Het was de Antonias, en toch weder de Antonias niet. De zegelbewaarder Zeno, die naast Iras stond terwijl zij haar mantel dichter om haar heen sloeg, maakte haar daarop opmerkzaam en fluisterde haar in het oor: »Het heeft iets van een vrouw die haar ouderlijk huis in bruidstooi heeft verlaten, en nu als een arme weduwe daarin terugkomt.”

Bij deze woorden richtte Iras zich in haar volle lengte op,  en antwoordde scherp: »Of van de zon, die door de nevelen omsluierd is, maar binnen korten tijd weder zoo heerlijk stralen zal als ooit.”

»Dat hebt gij mij uit het hart gesproken,” zeide de oude hoveling met warmte, »voor zoover het de Koningin betreft. Ik bedoelde natuurlijk niet haar, maar het schip. Gij waart ziek, en kondt dus niet zien hoe rijk met bloemen gesierd het was, toen de purperen zeilen geheschen werden, en het vertrok. En nu! Zelfs bij dit onzekere flikkerlicht kan men zien welk een schade het geleden heeft. Gij behoeft mij waarlijk niet te herinneren dat onze Cleopatra-zon hare oude kracht spoedig weer herwinnen zal, maar voor het oogenblik is het hier aan het water en in dien storm recht ijzig koud, en als ik aan het eerste wederzien denk....”

»Ach, was dit maar voorbij!” mompelde Iras, en wikkelde zich nog meer in haar mantel. Op eens overviel haar een huivering, want het kletterend geluid der zware kettingen die van den havenmond werden weggenomen, klonk akelig door de nachtelijke stilte, het was alsof een nachtmerrie alle aanwezigen benauwde, want het houten gevaarte, dat nu de haven binnenliep, kwam langzaam en stil als een spookschip nader. Er scheen geen leven meer te zijn op dat reusachtige, van menschen wemelende vaartuig, alsof de geheele bemanning aan een vreeselijke pestziekte bezweken was. Nu en dan een kommando en seinfluit der roeiers was het eenige teeken van leven aan boord. Op het onafzienbaar lange dek brandden slechts enkele lantaarns, omdat de schitterende verlichting die het anders had, de blikken van alle Alexandrijnen zou getrokken hebben.

Thans was het vlak bij de aanlegplaats gekomen. De toeschouwers volgden iedere beweging in ademlooze spanning, en zoodra het eerste touw aan de slaven toegeworpen werd, drongen eenige mannen in Grieksch gewaad tusschen hen door.

Zij brachten een gewichtige tijding die geen uitstel duldde bij den Regent Mardion, die voor den zegelbewaarder en Iras stond, het somber gelaat naar den grond gericht. Hij dacht er over na in welke bewoordingen hij de Koningin zou aanspreken, en het was mogelijk dat Cleopatra reeds binnen enkele oogenblikken aan wal stappen zou. Niemand die den lichtgeraakten, grilligen man kende, zou het wagen hem hierin te storen. En toch deed dat de Macedoniër, die zoo even alle blikken tot zich getrokken had. Het was de nachtstrateeg, het welbekende hoofd der politie van de stad.

»Een enkel woord slechts, heer,” fluisterde hij den Regent toe, »al komt het u op dit oogenblik ongelegen.”

»Dat komt het werkelijk zéér,” antwoordde Mardion streng.

 

»Laat ons maar zeggen even ongelegen als uwe spoedige uitspraak noodzakelijk is. De koning Cæsarion en Antyllus hebben met eenige makkers een vrouw aangevallen. Zij hadden hun gezicht zwart gemaakt, en er is gevochten. Cæsarion en de geleider der jonge vrouw, een man die zeer gezien is in den Raad, zijn licht gewond. Te rechter tijd kwamen er lictoren bij. De jonge lieden worden aangehouden. Eerst weigeren zij hunne namen op te geven....”

»Cæsarion licht gewond? Toch niet gevaarlijk?” vroeg nu de Regent ongeduldig.

»Dat niet. Zoo spoedig mogelijk wordt de arts Olympus ontboden. Hij vindt een gat in het hoofd. De aangevallene had hem in den strijd onzacht op de straatsteenen geworpen.”

»Dat was Dion, de zoon van Eumenes,” zeide Iras, die oplettend toegeluisterd had, »en de vrouw is: Barine, de dochter van den schilder Leonax.”

»Wist gij dat reeds?” vroeg de nachtstrateeg verbaasd.

»Dat schijnt zoo,” antwoordde de Regent, en zag daarbij het meisje veelbeteekenend aan. En terwijl hij zich meer tot haar dan tot den Macedoniër richtte, voegde hij er bij: »Mij dunkt, wij moesten de jonge boosdoeners in vrijheid stellen en zoo stil mogelijk naar de Lochias brengen.”

»Naar het paleis?” vroeg de beambte.

»Natuurlijk,” verzekerde Iras. »Ieder naar zijn eigen vertrekken. Daar moeten zij dan afwachten wat er van komt.”

»Het overige eerst na de verwelkoming,” voegde de Regent er bij, en de nachtstrateeg verliet hem met een zelfbewusten groet.

»Al weder een onheil!” zuchtte Mardion.

»Jongensstreken,” liet Iras er snel op volgen. »Maar nog erger rampen, als die bestaan, zouden minder dan niets zijn zoolang zij ons maar niet duidelijk voor den geest staan. Dit onaangename voorval moet voor de Koningin verzwegen blijven. Het is nu nog maar een kleinigheid, en dat moet het blijven. Het staat in onze hand den vergiftigen boom, waarvan het de vrucht is, met wortel en tak uit te roeien.”

»Gij ziet er uit, alsof niemand dat beter zou doen dan gij,” zeide de Regent, »en daarom draag ik het bij dezen aan u op. Het is het laatste, wat ik in de afwezigheid der Koningin te bevelen heb.”

»Het zal niet ontbreken aan mijn ijver,” verzekerde zij.

Nu zag zij naar de landingplaats en ontwaarde Archibius, die daar alleen en zich in zich zelven gekeerd naar den grond staarde. Een oogenblik dacht zij er aan haar oom te vertellen wat zij zoo even had gehoord; maar spoedig kwam zij van haar  voornemen terug, en van de fijne lippen klonk het vastberaden: »neen!”

Haar vriend was een steen op haar weg geworden, en als het dan zoo zijn moest, zou zij wel middelen vinden om ook hem uit den weg te ruimen, in weerwil van zijn zuster Charmion en de oude banden die hem aan Cleopatra hechtten. Hij was zwak geworden met de jaren, doch Charmion was dat altijd geweest. Ware Iras' harteleed niet zoo groot geweest, dan zou zij nu tijd genoeg gehad hebben, reeds nu te bedenken hoe zij dat bewerkstelligen zou.

Toen het groote admiraalschip reeds vastgemeerd lag, duurde het nog eenige minuten eer de eersten die het verlieten, den steiger betraden. Dat waren twee pastophoren16) van Isis, die den beker van Nektanebus, die tot de tempelschatten der godin behoorde, bewaakten en in een beschilderde kist droegen. Op deze volgde de eerste kamerdienaar van Cleopatra. Hij meldde met gedempte stem de komst der Koningin, en gaf bevel om ruimte voor haar te maken. Van de landingsplaats tot aan de poort van het Bruchium en die aan de noordzijde, tegenover de paleizen op de Lochias, werd een dubbele rij fakkeldragers opgesteld, want men wist niet waar Cleopatra aan wal stappen zou. De kamerdienaar verzekerde intusschen dat zij althans dezen nacht zou doorbrengen op de Lochias, waar hare kinderen woonden, en hij beval dat men de meeste fakkels uitblusschen zou.

Mardion, de zegelbewaarder, Archibius en Iras stonden vóór al de overigen bij de brug, toen er eindelijk beweging ontstond op het schip, en de Koningin verscheen, voorafgegaan door eenige lantaarndragers, en met een groot gevolg van hofbeambten, pages, kamervrouwen en slavinnen.

Met haar kleine hand op den arm van Charmion, trad zij met hoog opgericht hoofd aan land. Een dichte sluier bedekte haar hoofd en aangezicht, een donker wijd opperkleed haar tengere gestalte. Doch hoe veerkrachtig was nog altijd haar tred, hoe trotsch en bevallig haar houding en gang, terwijl zij Mardion en Zeno een groet toewuifde.

Aan Iras, die voor haar op de knieën gevallen was, stak zij hare hand toe, ten teeken dat zij op moest staan, en terwijl zij haar op het voorhoofd kuste, fluisterde zij: »Hoe is het met de kinderen?”

»Alles goed,” antwoordde het meisje zacht.

Daarop begroette de aangekomene ook de anderen met een  minzaam handgebaar, maar zij sprak niemand toe, alvorens de Regent naderbij trad om het woord tot haar te richten. Met een kort: »Dat later!” ging zij hem echter voorbij. En toen Zeno het portier van haar draagkoets opende, klonk het met gedempte stem: »Ik ga te voet. Na al dat dobberen op de golven, kan ik mij van geen draagstoel bedienen. Er is nog veel te overleggen, en onderweg is mij iets ingevallen. Ik moet den haven-admiraal en zijn voornaamste raadslieden, de krijgsbevelhebbers, en de bestuurders der land- en zeemacht bij mij zien; vooral ook den aristarch en Gorgias. Er is haast bij. In twee uur, neen, in anderhalf, moeten zij hier zijn. Ik moet hunne plannen en kaarten van de Oostelijke grens nazien. Vooral de vertakkingen der rivier en de kanalen van de Delta zijn van belang.”

Vervolgens wendde zij zich tot Archibius, die bij den draagstoel stond, en legde haar hand op zijn arm. De sluier verhinderde hem den glans harer oogen te zien, maar toch was het hem op dit oogenblik alsof die hem wonderbaar toeblonken, terwijl zij hem met die welluidende stem, die reeds zoo menigmaal zijn ziel had gevangen, toeriep: »Laat ons voor een gunstig voorteeken houden, dat gij het weder zijt, die mij in dezen moeilijken tijd naar het paleis brengt.”

Hij antwoordde met warmte: »In welken tijd ook, altijd, altijd behooren deze arm en dit leven u toe.” »Dat wist ik, liet de Koningin op een toon van vaste overtuiging daarop volgen.

Zij liet hare hand nog op zijn arm rusten terwijl zij verder ging, en hij vroeg haar of er werkelijk aanleiding was om van moeilijke dagen te spreken; maar zij viel hem in de rede en zeide: »Nu niet. Laat ons daarover zwijgen. Het is erger dan erg—zoo slecht als het kan. Maar neen, dat is niet waar, want het is maar weinigen vergund te steunen op een zóó trouwen arm als de uwe.”

Hij voelde daarbij hoe haar kleine hand zacht zijn arm drukte, en op dat oogenblik was het of zijn hart weder geheel jong werd. Spreken mocht hij niet, want haar wensch was bevel, en zoo liepen zij zwijgend verder, eerst langs den zeekant, toen door de havenpoort, en eindelijk over de marmeren steenen, die naar het koninklijk paleis leidden. Het was Archibius te moede alsof hij, in plaats van naar het gesluierde hoofd der Koningin, opzag naar het met blonde krullen omgeven kopje van een gelukkig kind. Hij zag in den geest weder de kleine meesteres van den Epicuristentuin. Hij zag den blik uit hare groote blauwe oogen, die niet ophield te vragen, en die toch reeds het geheim dezer wereld scheen te verstaan. Hij geloofde weder den zilverhelderen klank harer stem en den betooverenden  kinderlach te hooren, en hij moest zich geweld aandoen om niet te vergeten wat er nu van haar geworden was.

Door dit alles aan het tegenwoordige ontrukt, en toch met het besef dat hij in dezen moeilijken tijd de gunst van het lot genoot, ging hij naast haar voort, en geleidde haar door het hoofdportaal tot in het binnenhof van het paleis. Op den achtergrond opende zich de hooge poort, die toegang gaf tot de woonkamers en feestzalen der Koningin, en waar reeds de Regent, Iras, en hare begeleiders gereed stonden om haar te ontvangen. Links was nog een kleinere deur, waardoor men in het verblijf der kinderen kwam.

Archibius was van plan Cleopatra te vergezellen over het verlichte binnenplein, maar zij wees op de poort van den vleugel der prinsen, en hij begreep haar.

Op den drempel liet zij zijn arm los, en toen hij met een diepe buiging heen wilde gaan, zeide zij vriendelijk: »Daar staat Charmion reeds. U beiden komt het toe mij dáárheen te geleiden waar de jeugd droomt, en zielsrust zonder smart gevonden wordt. Ik geloof dat gij uit eerbied voor de Koningin elkander nog niet als broeder en zuster hebt verwelkomd, na zulk een lange scheiding. Doet dat dan nu, en komt daarna met mij mede.”

Met jeugdig-vluggen tred ging zij het atrium binnen en daarna de trap op, naar de slaapkamer der prinsen en prinsessen.

Archibius en Charmion deden wat zij gezegd hadden. Zij omarmden elkander hartelijk, en zij deelde hem in enkele woorden en met de oogen vol tranen mede, dat alles verloren scheen te zijn. Antonius had gehandeld op een manier, waarvoor zij geen woorden en geen afkeuring genoeg had. Waarschijnlijk zou hij Cleopatra wel spoedig volgen;—de vloot, en misschien ook het leger waren geheel vernietigd. Haar lot berustte in de handen van Octavianus.

Nu ging zij hem vooruit de trap op. Daar stond Iras, en naast haar een Syriër van lange gestalte, die in het oogvallend geleek op Philostratus, den voormaligen echtgenoot van Barine. Het was diens broeder Alexas, de vertrouwde gunsteling van Marcus Antonius, bij wien nu ook zijn plaats moest geweest zijn, en Archibius vroeg met een snellen blik aan zijn zuster, hoe deze man bij de Koningin kwam?

»Zijn kunst om in de sterren te lezen,” was het antwoord, »en zijn vleiende tong. Hij is een indringer van de ergste soort, maar hij bewijst haar veel dienst en geeft haar afleiding; vandaar dat zij hem bij zich houdt.”

Zoodra Iras had gezien waarheen Cleopatra hare schreden richtte, was zij haar nageijld om met haar mede naar de kinderen  te gaan. De Syriër Alexas had haar slaande gehouden, om haar te verzekeren van zijn blijdschap dat hij haar wederzag. Reeds vóór de oorlog begon, had hij haar duidelijk zijne liefde doen blijken, en gedurende de lange scheiding was hij te haren opzichte niet bekoeld. Evenals bij zijn broeder, was ook bij hem het hoofd te klein in verhouding tot het lichaam, doch in het welbesneden gelaat blonken een paar oogen, waaruit groote scherpzinnigheid sprak.

Ook Iras zelve scheen verheugd bij het wederzien van den gunsteling, doch vóór Archibius en zijn zuster de trap op waren, liet zij hem staan om Charmion, hare tante, met de teederheid van een dochter te omarmen.

In de voorzaal van de woning der prinsen vonden zij de Koningin. De gouverneur van de kinderen, Euphronion, wachtte haar daar reeds op, en deed spoedig en in de meest vleiende bewoordingen allerlei verrassende mededeelingen omtrent de kinderen en de verwonderlijke gaven, waarmede zij bedeeld waren. Steeds duidelijker toonden zich die bij ieder afzonderlijk, nu eens als erfenis hunner moeder, dan weder als die van hun vader.

Cleopatra viel hem te midden van dien woordenstroom dikwijls in de rede, en trachtte daarbij den sluier dien zij om haar hoofd droeg los te maken, maar dat wilde aan de kleine handen, die aan zulk werk niet gewoon waren, maar niet gelukken. Zoodra Iras dat bemerkte, was zij zoo vlug als zij kon de trap opgegaan en bevrijdde haar nu met hare fijne handige vingers van het lange kanten weefsel.

De Koningin dankte haar met een genadigen hoofdknik, doch toen de opper-eunuch de deur van de slaapkamer der kinderen opendeed, riep zij alleen Archibius en Charmion vriendelijk toe: »Komt mede!” De gouverneur, die de slaapkamer toch steeds aan de eunuchen en de vrouwen moest overlaten, trok zich terug, en Iras gevoelde zich zeer beleedigd dat zij van dit bezoek uitgesloten werd. Zij verschoot van kleur, en hare dunne lippen klemden zich vaster op elkander. Zij tuurde daarbij zoo strak naar den mozaïeken vruchtkorf aan hare voeten, alsof zij de kersen daarin tellen moest. Plotseling streek zij het krullende haar van haar hoog voorhoofd weg, liep snel de trap af, en riep den pas aangekomen Alexas aan, die juist het atrium verlaten wilde.

De Syriër kwam dadelijk bij haar, en prees zich gelukkig dat in dezen nacht voor de tweede maal zijn zon voor hem opging. Doch zij viel ongeduldig in: »Geen dwaze vleierijen op dit oogenblik! Het zou voor ons beiden beter zijn in vollen bitteren ernst bondgenooten te zijn en te blijven. Ik voor mij ben daartoe bereid.”

 

»En ik dan!” riep de Syriër in verrukking uit, en drukte de hand op zijn hart.

Intusschen was Cleopatra in het vertrek gekomen waar de kinderen sliepen. Het was een hooge zaal met veelkleurige tapijten behangen, terwijl drie lampen van lichtrood glas er een zacht licht verspreidden. Er heerschte een diepe stilte. Door een boog, die op zuilen rustte van bont Libysch marmer, werd het ruime vertrek in tweeën gedeeld. In het eene stonden dicht bij het hooge, door gordijnen afgesloten venster, twee bedden van ivoor, rustende op den rug van gouden kinderfiguren. Aan het hoofdeinde prijkten kronen van goud en zilver bezet met paarlen en turkooizen, en in den geheelen rand van elpenbeen had een kunstvaardige hand dartele kleine geniën gesneden, dansende bij het gezang der vroolijke vogels in de bloeiende struiken.

Een zwaar gordijn hing tusschen de beide bedden, doch de eunuchen hadden dat bij de komst der Koningen opgetrokken. Nu kon zij beide met één blik overzien, en het was een liefelijk beeld van zeldzame bekoorlijkheid, want op die fraaie legersteden sluimerden de tienjarige tweelingen die Cleopatra Antonius geschonken had: Antonius Helios en Cleopatra Selene. Het meisje blank en rood, blond en van groote bevalligheid, de knaap niet minder schoon, doch met gitzwart haar, evenals zijn vader. Beide gekrulde hoofdjes lagen op zijde en rustten op de hand, die in het zijden kussen was gedrukt.

Op een derde bed, aan de andere zijde van den boog, sliep Alexander, de jongste prins, een aardige zesjarige knaap, de lieveling der Koningin.

Nadat zij een geruime poos van den aanblik der tweelingen had genoten, en ieder een zachten kus had gedrukt op de wangen die gloeiden van den slaap, keerde zij zich naar haar jongste, en zonk bij zijn bedje neer alsof een visioen, dat de hemel haar op dit oogenblik te zien gaf, haar drong de knieën te buigen. De tranen stroomden uit hare oogen, terwijl zij het kind behoedzaam naar zich toe trok, het kuste op mond, oogen en wangen, en het toen weder zachtjes op de kussens legde. Maar de knaap kon niet weder dadelijk in slaap komen; hij sloeg de ronde armpjes om den hals zijner moeder, en mompelde daarbij eenige onverstaanbare woorden. Met genot liet zij dit toe, totdat de slaap hem weder overmande en zijne handjes terugvielen op het bed.

Nu drukte zij haar voorhoofd een oogenblik op het elpenbeen van het ledikant. Zij bad voor dit kind en zijne broeder en zuster. Toen zij weder opstond, waren hare wangen nat van tranen, en zij drukte de hand op haar borst. Daarop wenkte zij Charmion en haar broeder om naderbij te komen, wees hen eerst op den  kleinen Alexander, toen op de tweelingen, en zeide, daar zij beider oogen vochtig zag: »Ik weet het wel, gij beiden ontbeert dit geluk om mijnentwil. Voor een van deze kinderen zou een groot rijk mij niet te duur zijn, voor hen allen.... wat is er in de wereld, dat ik voor hen niet zou willen opofferen? Maar wat is er nog, dat ik het mijne kan noemen?”

Bij deze vraag werd haar lachend gelaat plotseling verduisterd. Zij dacht weder aan den verloren slag. Haar eigen macht was verspeeld, verloren, en de vrijheid van het vaderland dat zij liefhad, verbeurd. Reeds strekte Rome de hand er naar uit, om het als een nieuwe provincie bij de overigen te voegen. Doch dat mocht niet zoo zijn! Het tweelingpaar dat daar rustte onder de kronen, moest die eenmaal mogen dragen. En die knaap daar op het kussen? Antonius had reeds zoovele rijken weggeschonken; wat bleef haar thans nog te geven over?

Nog eens boog zij zich over het kind. Er moest een schoone droom op hem nedergedaald zijn, want hij glimlachte in zijn slaap. Een warme stroom van moederliefde welde eensklaps op in haar ontroerd gemoed, en toen zij zag hoe ook de speelmakkers harer jeugd met aandoening en teederheid neerzagen op den kleinen slaper, dacht zij aan haar eigen kindsheid en aan het stille geluk dat zij gesmaakt had in haar Epicuristen-tuin.

Macht en grootheid waren voor haar eerst begonnen toen zij dien had verlaten; maar naar mate die hooger geklommen waren, scheen het gevoel der zaligheid, die zij eenmaal genoten, en waarnaar zij altijd terugverlangd had, des te verder verwijderd en des te moeilijker terug te bekomen. Terwijl zij op dit oogenblik het slapende kind, dat nog geen smart of onrust kende, in het vredig glimlachende gelaat zag, was het alsof al de liefde van haar hart in vollen stroom hem tegengolfde, en de vraag kwam bij haar op, of niet misschien juist deze knaap, voor wien zij geen kroon meer had, bestemd was de eenige gelukkige van allen te worden,—gelukkig, in den zin zooals de meester had bedoeld.

Onder den diepen indruk dezer gedachten wendde zij zich tot Archibius en Charmion en zeide, om de slapenden niet te wekken, op zachten toon: »Wat er ook over ons beschikt moge worden, dit kind beveel ik aan uwe bijzondere liefde en zorg. Wanneer het lot hem den glans der kroon en het trotsche gevoel van macht ontzegt, leert gij hem dan dat hoogere geluk kennen, dat—hoe lang is het reeds geleden!—uw vader aan zijne moeder ontvouwde.”

Tot antwoord drukte Archibius een kus op haar gewaad en Charmion op hare handen, maar Cleopatra haalde diep adem, en zeide: »Reeds te lang liet de Koningin de moeder aan het woord.  Ik had verboden dat men Cæsarion van mijne aankomst verwittigen zou. Dat was ook goed. Vóór dat ik hem wederzie, moeten de gewichtigste zaken afgehandeld zijn. Binnen een uur moet ik geheel en al den Staat toebehooren. Maar eerst.... behalve moeder en Koningin, ben ik ook nog iets anders. Ook de vrouw heeft hare rechten. Tot morgen mijn vriend, als ik tijd voor u vind! Eerst naar mijn slaapkamer, Charmion. Doch gij hebt de rust meer noodig dan ik. Ga met uw broeder mede, en zend mij Iras. Zij zal blijde zijn als zij voor hare meesteres weder eens haar vaardige handen gebruiken mag!”


16) Aegyptische priesters.

 

ELFDE HOOFDSTUK.


De Koningin had het bad verlaten, en Iras had haar altijd nog zwaar, golvend donkerbruin haar in orde gebracht, en hielp haar nu met het prachtgewaad, waarin zij de beambten ontvangen wilde, die zij nog in dit nachtelijk uur wachtende was.

Zij had zich verwonderlijk goed gehouden. De tijd scheen het niet te hebben gewaagd de hand te slaan aan dit volmaakte toonbeeld van vrouwelijke gratie. Maar het scherpe oog der Grieksche ontdekte toch hier en daar een spoor van het verdwijnen der betooverende jeugd. Zij had hare gebiedster hartelijk lief, en toch kwam er een heimelijk gevoel van blijdschap in hare ziel op, zoo menigmaal zij bij haar denzelfden achteruitgang opmerkte, die zich ook reeds bij haar zelve eenigszins vertoonde, ofschoon zij eerst zeven en twintig jaren oud was. Zij zou in staat zijn aan Cleopatra alles af te staan wat zij bezat, maar het was alsof zij de natuur moest prijzen voor hare rechtvaardigheid, zoo dikwijls zij bespeurde dat zij de algemeene wet niet geheel ophief ten gunste van haar koninklijke lieveling.

»Nu geen vleierij,” verzocht Cleopatra met een weemoedigen glimlach. »De menschen zeggen dat de werken der Pharao's hier aan den Nijl spotten met den tijd. Maar dat laat die onverbiddelijke zich niet welgevallen van de Koninginnen van Aegypte. Dit zijn grijze haren, en die zijn afkomstig van mijn hoofd, hoe ijverig gij dat ook moogt tegenspreken. En dan die rimpels aan de ooghoeken op mijn voorhoofd, van wie zijn die anders dan van mij? En dan die tand, dien de lip toch niet zoo vriendelijk bedekt als gij beweert? Het was op den avond vóór den ongelukkigen slag dat hij die schade leed. Mijn lieve, trouwe, bekwame Olympus, de arts der artsen, is de eenige die iets dergelijks onzichtbaar weet te maken. Maar ik kon dien grijsaard toch niet mede in den oorlog nemen, en Glaucus is veel minder handig dan hij. Hoe miste ik den ouden man in die noodlottige uren! Ik leek in mijn eigen oogen een monster, en hij....  Antonius' oogen zien dergelijke dingen maar al te goed. Wat is de liefde van mannen? Een slechte tand kan daar afbreuk aan doen. Eén kleinigheid die hun kritischen blik mishaagt, giet water op het heetste vuur. Toen had ik moeilijke uren te doorworstelen, Iras! Menige blik van hem was als een beleediging voor mij, en dan daarbij nog die martelende onzekerheid. Ik voelde dat er iets tusschen ons gekomen was, daar was geen twijfel aan!

»Het begon al spoedig, nadat hij Alexandrië verlaten had. Het knaagde als een worm aan mijn ziel, en nu ik weder hier ben, moet ik weten wat het is. Ik weet, dat hij mij binnen weinige dagen volgen zal. In Parætonium waarheen hij zich begeven heeft, is Pinarius Scarpus nog met versche troepen gelegerd. Te Tænarum had hij zich voorgenomen de wereld die hem zooveel geschonken heeft vaarwel te zeggen, want hij haat haar, omdat hij haar reden gegeven heeft het hoofd over hem te schudden.... Maar de oude geest begint al weder te ontwaken, en als de Fortuin hem weder even gunstig wordt als van ouds, dan voegt zich weldra een groot leger bij het nieuwe uit Afrika. De Aziatische vorsten.... maar het is waar, de beheerscheres van den Staat moet zwijgen. Ik ben in dit vertrek gekomen met het voornemen om aan de vrouw te geven wat haar toekomt, en dat zal zij ook hebben! Hij zal spoedig hier zijn, want hij kan zonder mij niet leven. Het is niet enkel de beker van Nektanebus, die hem tot mij aantrekt!”

»Toen de grootste onder de grooten, toen Julius Cæsar te Alexandrië naar uwe liefde dong en Antonius aan den Kydnos,” merkte Iras op, »toen hadt gij nog niets van die bokaal gehoord. Eerst twee jaren geleden veroorloofde Anubis u om het wonderbare voorwerp uit de schatten van den tempel te leenen, en binnen weinige dagen zijt gij gehouden die terug te geven. Dat van den beker een geheime invloed uitgaat, is zeker, maar gij zelve bezit in uw persoon een nog veel grooter toovermacht.”

„Indien die dan heden nog eens toonde wat zij vermag!” riep de Koningin uit. »In ieder geval heeft Antonius zich door de kracht van den beker tot allerlei dingen laten overhalen. Ik ben ook niet ijdel genoeg om te denken, dat het alleen liefde, de tooverkracht mijner persoonlijkheid was, die hem in dat ongelukkig uur tot mij trok. Ach, die slag, die onbegrijpelijke, schandelijke nederlaag! Gij waart ziek in dien tijd, en kondet onze vloot bij het uitzeilen dus niet zien: maar alle kenners zeiden, dat er nooit fraaier en grooter schepen geweest waren. Ik was in mijn recht toen ik vast geloofde dat aan haar de beslissing zou blijven. Ik mocht haar immers de mijne noemen. Indien wij gezegevierd hadden, met welk een trots zou ik dan  tot mijzelve gezegd hebben: uwe wapenen hebben den geliefden man de heerschappij over de wereld verschaft! In de sterren had ik bovendien gelezen dat op de zee het geluk ons was weggelegd. Aan Anubis die hier, en Alexas, die op het schip van Antonius was, hadden zij hetzelfde verkondigd. En ook vertrouwde ik op de macht van den beker, die Antonius reeds zoo dikwijls genoopt had tot iets waarvan hij vroeger afkeerig was. Om al die redenen zette ik het plan, om de vloot over ons lot te laten beslissen, door. Maar het was verkeerd! Hoe verkeerd, zou spoedig genoeg blijken!

»Had men mij maar vroeger, toen het nog tijd was, medegedeeld, wat ik later vernam! Na de nederlaag sprak ieder zich meer uit. Dat ééne woord van een veteraan onder de bevelhebbers van het voetvolk, zou al genoeg zijn geweest mij de oogen te openen. Hij vroeg Marcus Antonius, waarom hij toch al zijn hoop vestigde op het zwakke hout, en riep daarbij uit: »Laat Pheniciers en Aegyptenaars te water strijden, maar laat ons het land, waarop wij gewoon zijn te overwinnen of te sterven!” Dat alleen, durf ik zeggen, zou mij te rechter tijd van gevoelen hebben doen veranderen. Doch het werd mij verzwegen.

»De slag begon toen de onzen hun geduld reeds verloren hadden. De linkerlinie van de vloot kwam het eerst op. In het begin zag ik den strijd aan met spanning en een kloppend hart. De groote schepen bewogen zich trotsch vooruit. Alles ging voortreffelijk. Antonius hield een toespraak, en verzekerde de strijders dat onze vaartuigen, zelfs zonder hun toedoen, door hun grootte en hoogte alleen, noodlottig voor den vijand moesten worden. Waar vind men een redenaar die zóó zijne toehoorders medesleept? Ik was dan ook geheel zonder vrees. Hoe zou men zich kunnen verontrusten, wanneer men zoo zeker de overwinning verwacht? Toen hij een oogenblik te voren op zijn admiraalsschip gegaan was, en mij minder hartelijk dan anders vaarwel gezegd had, was het mij veel angstiger te moede geweest, want ik dacht toen duidelijk te merken dat zijn liefde verkoelde. Wat was er ook niet van mij geworden, sinds wij uit Alexandrië gingen, en Olympus niet meer voor mij zorgde! Zóó kon het niet duren. Ik wilde het oorlogvoeren aan hem alleen overlaten, en hem zelve niet onder de oogen komen. Het is waar, nog altijd, als hij in den beker van Nektenebus keek, deed hij wat ik wenschte, maar niet zelden geschiedde dat met tegenzin. Die duidelijk zichtbare, door niets te verwijderen rimpels en de jaren, die wreede jaren!”

»Wat zijn dat voor gedachten!” riep Iras uit. »Laat mij u zweren, gebiedster, dat gij, zooals gij daar vóór mij staat....”

 

»Dat ben ik aan deze toilettafel en de nieuwe middelen van Olympus in deze doozen verschuldigd! In dien tijd, zeg ik u, kon ik schrikken van mijzelve. Het verdriet maakt iemand ook niet schooner, en hoe hadden de Romeinen zich niet uitgelaten over de vrouw die zich mengde in den oorlog, die het werk der mannen moet zijn! Ik antwoordde in denzelfden geest, doch ik wilde het niet langer dulden. Ik had al lang van te voren besloten niet bij den slag te land te zijn, maar, hoewel de kans toen goed scheen te staan; reeds bij het begin van het gevecht, werd ik er toe gedreven, Antonius te verlaten en naar mijne kinderen terug te keeren. Die vragen niet naar de kleur van het haar en de rimpels in het voorhoofd hunner moeder. En hij—zoodra hij te vergeefs naar mij zou uitzien zou hij eerst voelen wat hij in mij bezat. Hij zou mij missen en de oude liefde zou, tegelijk met het vurig verlangen naar mij, weder in zijn hart ontwaken. Zoodra de vloot de overwinning had behaald, wilde ik heengaan, het schip doen koers zetten naar het zuiden, en zonder afscheid naar Aegypte trekken, hem enkel toeroepend: »Tot wederziens in Alexandrië!”

»Ik riep Alexas, die bij mij gebleven was, en beval hem mij een teeken te geven, zoodra de strijd in ons voordeel beslist zou zijn. Ik zelf bleef op het dek. Ik zag hoe de schepen van den vijand een grooten boog beschreven. De nauarch17) zeide dat dit Agrippa was, die ons wilde omsingelen. Dat wekte reeds een vreeselijk voorgevoel bij mij op, en het begon mij al te spijten dat ik mij had ingelaten met dat mannenwerk.

»Antonius stond op het admiraalsschip en zag naar mij uit. Ik gaf hem een teeken om hem opmerkzaam te maken op het gevaar, doch in plaats van mij zooals vroeger, levendig en hartelijk terug te groeten, keerde hij mij den rug toe. Kort daarna hoorde ik een verschrikkelijk verward rumoer om mij heen. Het eene schip kwam in aanraking met het andere. Planken en ijzeren stangen braken met ijselijk gekraak. Het geschreeuw, gejammer en gesteun der vechtenden en gewonden vermengde zich met het gedreun der steenen die uit de catapulten vlogen, en den schellen toon der signalen die als noodkreten klonken. Vlak naast mij vielen twee krijgslieden door pijlen getroffen, op den grond. Het was ontzettend. Maar ik verloor niet den moed, zelfs niet toen een eskader—onder Aruntis—op onze vloot afkwam. Ik zag nog een geheele reeks andere schepen naderen, en ook hoe een Romeinsch vaartuig door een der mijne, dat ik Selene had genoemd, werd aangevallen, ter zijde overhelde en zonk. Dat verheugde mij, en scheen een  voorteeken van de overwinning. Ik beval Alexas nog eens dat hij het schip moest doen wenden, zoodra aan den afloop niet meer te twijfelen viel. Terwijl ik dit zeide verscheen mijn dienaar Jason, dien gij wel kent, met eenige ververschingen. Ik nam een beker, doch ik had dien nog niet aan mijn mond gezet, toen de man met verpletterden schedel naast mij nederviel, en het vruchtennat zich vermengde met zijn bloed. Toen voelde ik dat mijn hart ophield te kloppen, en Alexas vroeg doodsbleek en met een bevende stem: »Beveelt gij, dat wij ons buiten het gevecht begeven?”

»Alles wat in mij was drong mij dit te doen, doch ik raapte al mijn geestkracht bijeen en vroeg eerst den nauarch, die vóór mij op de brug stond: »Is het voordeel aan onze zijde?” Hij antwoordde met overtuiging: »Ja!” Nu dacht ik dat de tijd gekomen was, en riep hem toe dat hij het schip moest omwenden en naar het Zuiden sturen. Maar de man scheen mij niet te verstaan. Het rumoer van den slag was dan ook steeds grooter geworden. Ik zond dus, in weerwil van Charmion, die mij smeekte niet op eigen gezag bevelen te geven, Alexas naar den bevelhebber op de brug. Terwijl hij met den grijzen zeeman sprak, die hem, ik weet niet wat toeschreeuwde, zag ik naar de omliggende schepen; ik kon niet meer onderscheiden of het vriend of vijand was, en terwijl al die rijen rustelooze roeiers vlak onder mijn oogen zich op en neder bewogen, was het alsof ieder schip een verbazend groote spin geworden was, en de lange houten roeiriemen haar pooten waren. Ieder van die ondieren scheen mij in zijn vreeselijk net te willen vangen, en toen de nauarch bij mij kwam om mij te bezweren dat ik blijven zou, gaf ik hem gebiedend te kennen dat hij mij te gehoorzamen had.

»De ongelukkige man boog, en deed wat zijne Koningin bevolen had. Het reuzenschip wendde den boeg, en baande zich een weg door al die verschillende vaartuigen heen. Ik haalde vrijer adem. De dreigende spinnenpooten werden weder roeiriemen. Alexas bracht mij onder een afdak, waar geen werptuig mij bereiken kon. Mijn wensch werd vervuld. Ik was onttrokken aan den blik van Antonius, en nu voeren wij naar Alexandrië en de kinderen terug. Toen ik eindelijk waagde nog eens om te zien, bespeurde ik dat ook mijne overige schepen mij volgden. Dat was niet mijn bedoeling, en ik schrikte niet weinig daarvan. Alexas was verdwenen. De centurio dien ik beval den nauarch te gebieden signalen te geven om de andere schepen te doen terugkeeren naar het tooneel van den strijd, antwoordde mij, dat men zoo even het lijk van den kapitein  had weggedragen; doch mijn bevel moest daarom toch gehoorzaamd worden. Hoe men dat deed, kan ik niet zeggen, maar in ieder geval werkte het niets uit, en mijn angstig wuiven kon men op dien afstand niet meer zien.

»Wij hadden het admiraalschip van Antonius, die altijd nog op de kommandobrug stond, achter ons gelaten. Terwijl wij dicht langs hem heen voeren, had ik hem gegroet. Op dat oogenblik kwam hij naar beneden, om mij, over de verschansing leunende, iets toe te roepen. Ik zie nog hoe hij zijn handen, tegen elkaar gelegd om een spreekbuis te vormen, aan zijn gebaarden mond bracht. Maar wat hij zeide, kon ik niet verstaan, en ik wees alleen naar het Zuiden, dezen kant uit, als het doel van mijn tocht. In gedachte wenschte ik hem de overwinning toe, en dat deze scheiding tot heil van onze liefde mocht dienen. Hij schudde het hoofd, drukte de hand tegen zijn voorhoofd als een wanhopige, en zwaaide met zijn armen, alsof hij mij een teeken wilde geven; doch de Antonius liet zijn schip steeds verder achter zich en hield recht op het Zuiden aan.

»In het heerlijk gevoel van een tweevoudig gevaar ontkomen te zijn, ademde ik vrijer. Indien Antonius mij lang voor oogen had gehad zooals ik toenmaals was, hij zou.... Maar welk een jammerlijke dwaling van een beklagenswaardige vrouw! zeg ik nu.... Op dat tijdstip kon ik nog niet vermoeden, welk een vreeselijk lot ik in dat uur over ons, onze kinderen, misschien over de geheele wereld had gebracht, en zoo bleef ik verdiept in zorgen en gedachten betreffende mijn eigen kleine wereld, totdat ik vele gewonden mij voorbij zag dragen. Dat gezicht deed mij pijn; gij weet immers hoe gevoelig ik ben, en hoe slecht ik de smart kan verdragen en mede aanzien.

»Charmion bracht mij in de kajuit. Daar werd het mij eerst recht helder wat ik had gedaan. Ik had gehoopt den gehaten vijand te helpen vernietigen, en nu was ik het misschien geweest die de brug gelegd had die hem leidde tot overwinning, heerschappij en tot vernietiging van ons zelven. Zulke gedachten vervolgden mij als de Erinnyen18), terwijl ik in de groote kajuitzaal op en neder liep.

»Plotseling kwam er leven op het dek. Een stoot, gepaard met een dreunend gekraak, scheen het kolossale schip te doen wankelen. Men vervolgt ons! Een Romeinsch schip entert het mijne! dacht ik, en greep reeds naar den dolk, dien Antonius mij ten geschenke gegeven had.

»Maar daar kwam Charmion met een bericht, dat nauwelijks beter was dan onnoodige vrees. Ik had haar toornig gelast mij  te verlaten omdat zij mij al te oneerbiedig had willen overhalen mijn bevel tot den terugtocht in te trekken. Nu kwam zij mij doodsbleek mededeelen dat Antonius het admiraalsschip had verlaten, ons op een klein vijf-roeiersvaartuig gevolgd was, en zooeven bij ons aan boord was gekomen.

»Van schrik voelde ik mijn bloed verstijven. Daar komt hij, dacht ik, om mij te dwingen tot terugkeer naar den slag! Doch toen haalde ik diep adem, en een trotsch gevoel van eigenwaarde drong mij hem te toonen dat ik Koningin was, en alleen gehoorzaamde aan mijn eigen wil. Tegelijk echter voelde ik in mijn hart een neiging om aan zijn voeten te vallen en hem te smeeken geen acht te slaan op mij, doch alleen bevelen te geven, die tot de overwinning konden leiden.

»Hij kwam echter niet, en ik zond Charmion weder naar boven. Hij was niet in staat geweest van mij gescheiden den strijd door te zetten. Daar zat hij nu aan den ingang der kajuit met zijn hoofd in de handen, als een zinnelooze naar de planken van het dek te staren. Hij.... Marcus Antonius! De dapperste van alle ruiters, de schrik zijner vijanden—als een herdersknaap, wien door een wolf zijn schapen zijn ontroofd, liet hij nu zijn armen vallen. Marcus Antonius, de held die duizend gevaren had getrotseerd, had nu het zwaard weggeworpen! En dat waarom? Omdat een vrouw had toegegeven aan ijdele vrees, omdat zij naar het verlangen van haar moederhart geluisterd had en heengegaan was! De man, dien zijne vermetelheid dikwijls tot roekeloosheid had gebracht, was van alle menschelijke zwakheden het minst van lafhartigheid te beschuldigen... En nu?... Maar neen, duizendmaal neen! Eerder laten zich water en vuur vereenigen, dan Marcus Antonius en lafhartigheid. Hij stond onder de macht van een boozen geest, een geheimzinnige kracht dwong hem....”

»Ja, de sterkste van allen, de liefde,” viel Iras de spreekster hier vol vuur in de rede. »Een liefde, grooter en machtiger dan ooit de ziel van een man bedwongen heeft.”

»Zoo is het,” antwoordde Cleopatra met zachte stem.

Toen vloog er een spottende glimlach over hare lippen en een bittere twijfel klonk uit hare stem, terwijl zij voortging: »Ware het slechts die liefde geweest, die twee zielen tot één versmelt, die het hart van den een verplaatst in dat van den ander, en mijn zielsangst wellicht overgoot in zijne heldenziel!... doch neen! Vóór den slag waren er hevige stormen geweest, en dan is het niet altijd mogelijk ons zóó te toonen als wij zouden wenschen dat onze geliefde ons zag. En zelfs nu, nadat uwe vaardige hand het hare aan mij heeft gedaan..... dáár  in den spiegel.... dat beeld—het schijnt mij nu slechts als goed onderhouden overblijfselen....”

»Maar gebiedster!” riep Iras uit, en hief daarbij hare handen smeekend op, »moet ik u nogmaals zweren, dat noch de grijze haren, die al lang weder bruin zijn, noch de enkele rimpels, die Olympus spoedig weder onzichtbaar zal maken, noch iets anders dat u misschien beangst, aan uwe schoonheid ook maar de minste afbreuk doet? Ik verzeker u dat de betoovering van uwe goddelijke schoonheid, van hare overwinning zeker....”

»Houd op!” riep Cleopatra. »Ik weet wat ik weet. Geen sterveling kan ontkomen aan de groote, eeuwige wetten. Even zeker als de geboorte de aanvang van het leven is, gaat alles wat leeft en bloeit, de verwelking tegemoet.”

»Maar,” zeide Iras, »de goden geven aan al hunne werken een verschillenden levensduur. Gij kent de waterlelie, die slechts één dag bloeit. Daarentegen staat de duizendjarige sycomore in den tuin van het Paneum nog altijd frisch en krachtig. Tot nu toe is geen blaadje van uw bloesem afgevallen, en zoudt gij dan gelooven dat de liefde van den man die alles voor u heeft opgeofferd, en die u geen week, geen dag meer missen kan, ook maar het minste verkoelen kan?”

»Had hij mij maar kunnen missen!” zeide Cleopatra smartelijk. »Maar weet gij zoo zeker dat het liefde was, die hem mij volgen deed? Ik ben van een ander gevoelen. De echte liefde verlamt niet, maar verdubbelt al wat groot is aan een man. Dat ondervond ik toen Caesar in dit paleis door een overweldigende overmacht ingesloten werd gehouden, zijn schepen verbrand werden, en het water afgeleid werd. Ook bij hem, bij Antonius mocht ik twintig—wat zeg ik? honderdmaal van dat heerlijke schouwspel genieten, zoo lang hij mij nog beminde met al de kracht van zijn vurige ziel. Doch wat bij Actium gebeurde? Die schandelijke vlucht van den doffer om de duif te achtervolgen, waarop het nageslacht nog na eeuwen met den vinger wijzen zal.... dat onzalige vergeten van plicht, eer, roem, het tegenwoordige en de toekomst,—wie niet dieper ziet, zal dat wel aan den waanzin der liefde toeschrijven, maar ik, Iras—en dat is het, wat al het haar op mijn hoofd zal doen wit worden, en het overschot der vroegere schoonheid van uwe meesteres in slapelooze nachten spoedig verwoesten zal—ik weet het beter! Het was geen liefde, wat Antonius drong mij te volgen; niet zij was het, die zijn schitterende, trotsche persoonlijkheid in het stof vertrad; niet zij dwong den halfgod het onbeduidende spoor te volgen van een voortvluchtige vrouw.”

Haar stem daalde; zij greep met vastheid de hand van het meisje, trok haar naar zich toe, en fluisterde haar in: »de  beker van Nektanebus is er bij in het spel. Ja, schrik maar! De krachten, die van dit wonder-voorwerp uitgaan, zijn inderdaad even vreeselijk als onnatuurlijk. De magische toovermacht van de bokaal veranderde, zoo dikwijls ik hem daarin den blik liet slaan, den heldhaftigen afstammeling van Herakles, den bovenaardschen mensch, in een jammerenden bloodaard, in dien ineengezonken, gebroken man, dien ik terugvond op het dek. Gij zwijgt? Uw vlugge tong vindt nu geen enkel gepast antwoord. Gij zult ook nog niet vergeten zijn hoe gij mij de weddenschap hielpt winnen, die Antonius noodzaakte in den beker te zien, eer ik dien voor hem vulde. Hoe dankbaar was ik, toen Anubis eindelijk toe stond dat ik het wonderwerk uit den tempelschat een tijdlang houden mocht, toen de eerste proef gelukte, en Antonius op mijn bevel, den schoonen krans dien hij droeg, op het hoofd van den ouden, norschen leerling van Aristoteles, Dimodes zette, van wien hij in zijn ziel een afkeer had. Dat is nog geen jaar geleden, en gij weet hoe zelden ik in het begin de kracht van het vreeselijke voorwerp te hulp riep. Bovendien gehoorzaamde mijn geliefde toch ook wel den wenk mijner oogen. Doch later, vóór den slag.... dat was een verschrikkelijke tijd. Ik voelde dat hij mij, die alles bederven kon, gaarne naar huis teruggezonden zou hebben. Ik wist ook, zooals ik reeds zeide, dat er iets tusschen ons gekomen was. Doch hoewel hij dikwijls op het punt was mij aan de voortdringende Romeinen op te offeren—ik behoefde hem maar in den beker te laten zien, en toe te roepen: »Zend mij niet weg; wij behooren bij elkander. Waar een van ons heengaat, daar gaat de ander mede!” of hij smeekte mij, dat ik hem niet zou verlaten. Nog op den morgen vóór den slag, gaf ik hem den beker aan, en drukte hem op het hart, dat hij, wat er ook gebeuren mocht bij mij blijven moest. En hij heeft mij gehoorzaamd, al was zij, aan wie hij door tooverkracht gebonden was, een vluchtende vrouw. Het is ontzettend! Maar heb ik daarom het recht de toovermacht van den beker te vloeken? Neen! Want zonder dat blinkende voorwerp van den magiër—dat heb ik wel duizendmaal in slapelooze nachten mij zelve voorgehouden—zou hij in mijne plaats een andere mede op het schip genomen hebben. Ik geloof ook dat ik die andere wel ken. Ik bedoel de vrouw wier gezang, vóór ons vertrek, bij het Adonisfeest ook mijn hart heeft bekoord. Ik merkte bij die gelegenheid reeds op, hoe hij haar blik zocht. En nu weet ik zeker, dat het niet alleen mijn oude bedriegelijke vijandin de jaloerschheid was, die mij waarschuwde. Ook heeft Alexas, de trouwste van zijn getrouwen, mij alles bevestigd wat ik vreesde. Ach, hij deelde mij nog  meer mede, dat hij uit de sterren gelezen had! Hij kende de sirene ook wel, want zij is de vrouw van zijn eigen broeder geweest. Om zijne eer te redden heeft hij de behaagzieke Circe verstooten.”

»Barine,” klonk het beslist van Iras' lippen.

»Wist gij het reeds?” vroeg Cleopatra in spanning.

Het meisje hief nog eens hare handen smeekend naar de Koningin op, en riep uit:

»Ik weet van deze vrouw maar al te veel, en mijn hart krimpt ineen, o gebiedster, als ik bedenk dat ook ik moet medewerken om dit uur zoo bedroevend voor u te doen zijn. Maar toch moet ik u alles bekennen. De geheele stad weet dat Antonius die zangeres heeft bezocht, en ook tot tweemaal toe zijn zoon bij haar heeft gebracht. Toch is dat nog niets, want een Barine mededingster van u! dat zou al te belachelijk zijn. Maar wat kan paal en perk stellen aan de begeerlijkheid van deze vrouw? Geen rang, geen leeftijd is haar heilig. Het was haar te stil in de afwezigheid van het hof en het leger. Er waren geen mannen genoeg die haar de moeite waard schenen, om tot zich te trekken en daarom lokte zij jongelingen naar zich toe, en geen liet zich sterker door haar boeien dan de Koning Cæsarion.”

»Cæsarion!” riep Cleopatra uit, en over hare bleeke wangen vloog een donkere blos. »En zijn gouverneur Rhodon? En mijn strenge bevelen?”

»Antyllus bracht hem heimelijk bij haar,” antwoordde Iras. »Doch ik hield mijne oogen open. De knaap vatte een hevigen hartstocht voor Barine op. Ik kon niet anders doen dan haar uit de stad te verwijderen, en Archibius heeft mij daarbij geholpen.”

»Dan behoeven wij haar niet verder weg te zenden.”

»Helaas ja! dat is toch nog noodig; want onderweg is Cæsarion met eenige makkers haar overvallen.”

»En gelukte die dwaasheid?”

»Neen, gebiedster. Doch ik wilde, dat zij gelukt ware. Een andere dwaas, die haar ook bemint, verdedigde haar. Hij verhief zijne hand tegen Cæsars zoon, en wondde hem. Stel u gerust, gebiedster. Ik bid u, ik bezweer u.... de wond is niet gevaarlijk! De hartstocht van den jongeling geeft meer reden tot ernstige bezorgdheid.”

De Koningin sloot hare roode lippen zoo vast op elkander, dat haar mond daardoor al de liefelijkheid die hij anders bezat, verloor, en zeide beslist en streng: »Het is de plicht der moeder, om haar zoon te beschermen voor de verleidster! Alexas heeft gelijk! Haar ster is in de baan der mijne gekomen. Dat zulk een vrouw een zwarte schaduw werpen kan op den  weg eener Koningin! Daartegen moet gewaakt worden. Zij is het, die zich tusschen ons heeft geplaatst, die Antonius.... Maar neen! waartoe mij zelf een rad voor de oogen gedraaid? De tijd, en wat hij de vrouw aan bekoorlijkheid ontneemt, is machtiger dan twintig van zulke kleine verleidsters. En dan de omstandigheden, die verhinderen de schade te bedekken, die de meest verwende van alle oogen kwetste. Dat alles was in het voordeel van de zangeres. Ik zie het duidelijk! Haar stonden alle middelen ten dienste, die ons vrouwen helpen het onaantrekkelijke te verbergen, en te doen uitkomen wat het oog bekoort,—doch mij niet, terwijl ik u niet had, noch de beproefde kunst van Olympus. Het godenbeeld moest zich in den storm op het schip, aan haar aanbidder meer dan eens vertoonen zonder krans, hoofdtooi of wierook.”

»Maar gebiedster!” riep Iras. »Al had zij alle kunsten van Aphrodite en Isis te zamen te baat genomen, toch zou zij zich niet kunnen meten met u, die immers onvergelijkelijk zijt? Hoe weinig is er toe noodig om een jongen man, die nog half een kind is, het hoofd op hol te brengen!”

»Arme knaap!” zuchtte de Koningin, en schudde langzaam haar hoofd. »Ware hij niet gewond, en deed het niet zooveel pijn te ontberen wanneer men bemint, dan zou ik er mij in verheugen dat hij ook in staat is wakker te zijn en te handelen. Wellicht—o Iras, indien dat eens gebeurde! komt, nu de poort eenmaal opengebroken is, in dit evenbeeld van Cæsar wat het uiterlijk betreft, ook nog eens de geest en de kracht tot handelen van dien grooten man voor den dag. Evenals de Aegyptenaars Horus den „wreker van zijn vader” noemen, groeit uit hem misschien nog eens de verdediger en wreker van zijn moeder. Hij zal dien gluiperige Octavianus, den zusterszoon, die hem, den eigen zoon, het erfdeel ontstal, dat weder afnemen, zoodra Cæsars geest geheel in hem is ontwaakt. Durft gij mij zweren dat het slechts een lichte wond is?”

»Dat hebben de artsen mij verzekerd.”

»Welaan, dan mogen wij hopen! Dan mag hij in de wereld optreden. Wij moeten hem ruim baan maken om zijn eigen weg te gaan. Geen dwaze hartstocht mag hem, als hij hersteld is, verhinderen om zijn vader te volgen naar de hoogte van roem en eer. Maar laat de vrouw die hem met hare netten omstrikt, de overmoedige, wier wenschen zich durven verheffen tot hen die mij het dierbaarst zijn, eens hier komen! Dan zullen wij eens zien welk een figuur zij maakt nevens mij!”

»Het zijn zware tijden,” klaagde Iras, verbaasd dat zij de groote oogen der Koningin eensklaps zag stralen, in het bewustzijn van haar zegepraal. »Gun aan uw voeten wat ze toekomt:  doe ze haar vertreden! Er zijn op uwen weg reeds genoeg monsters, die gij met uwe schoenzool niet bereiken kunt. Als zich iets, in zulke dagen van strijd niet op zijde laat duwen, dan maar in den Hades er mede!”

»Bedoelt gij moord?” vroeg Cleopatra, terwijl haar edel voorhoofd zich fronste.

»Als het zoo zijn moet, ja!” antwoordde Iras met vastheid. »Zoo mogelijk verbanning op een eiland of naar een oase, maar zoo noodig, dan den arbeid in de groeve voor de sirene!”

»Zoo noodig?” herhaalde de Koningin. »Dat moet dus beteekenen: als het blijkt dat zij de allerzwaarste straf verdient.”

»Die heeft zij reeds op zich geladen, op het oogenblik toen zij mijne Koningin bedroefde. In de groeven vergaat iemand de lust om strikken te spannen voor mannen en jongelingen.”

»En daar kwijnt men onder vreeselijke pijnen weg, totdat de dood een einde maakt aan de ellende,” voegde Cleopatra er bij, op een toon van verwijt. »Neen meisje, deze overwinning is mij te gemakkelijk. Tot nu toe was het voordeel aan hare zijde, nu komt de beurt aan mij. Maar zelfs mijn vijand zou ik niet ter dood veroordeelen zonder hem te hooren, allerminst in dezen tijd, nu ik uit alles leer, wat het zeggen wil het oordeel af te wachten van een die machtiger is dan wij. Nu deze vrouw mij, als het ware zelve tot den strijd heeft uitgelokt, zal zij haar zin hebben. Ik verlang er al naar de zangeres weerom te zien, en de middelen te leeren kennen, waardoor het haar gelukte zoovelen, zoowel jongelingen als bezadigde mannen, aan haar zegekar te hechten.”

»Gebiedster!” riep Iras vol ontzetting, »gij wilt toch niet...”

»Ja, ik wil,” viel Cleopatra haar gebiedend in de rede, »ik wil de dochter van Leonax, de kleindochter van Didymus, die ik beiden hoogschatte, spreken, eer ik over haar lot beslis. Ik wil een blik slaan in het hart en de gezindheid van mijn tegenstandster, en dan overwegen en rechtspreken, eer ik veroordeel. Ik wil den strijd met haar wagen, waartoe zij immers zelve de minnende vrouw en de moeder uitdaagde! Maar, het is mijn recht en ik zal er haar toe dwingen, dat zij mij zich zóó vertoont, zooals Antonius mij in deze laatste weken zoo dikwijls heeft gezien, niet schooner of jonger gemaakt door de kunst, waarover wij beiden beschikken.”

Zonder verder acht te geven op Iras, trad zij aan het venster, en ging met een snellen blik op den hemel, kalmer voort: »Het eerste uur na middernacht spoedt ten einde. Al dadelijk zal de beraadslaging een aanvang nemen. Zij betreft een poging, die nog veel zou kunnen redden. De zitting zal twee uur duren, misschien ook maar één. De zangeres kan nog wachten. Waar woont zij?”

 

»In het huis van haar vader, den schilder Leonax, naast den tuin van het Paneum,” antwoordde Iras met heesche stem. »Indien gij nog eenige waarde hecht aan mijn gevoelen, gebiedster.....”

»Op dit oogenblik raadpleeg ik niemand, doch eisch alleen dat mijne bevelen worden ten uitvoer gebracht!” riep de Koningin met vastheid uit. »Zoodra de verwachtte personen er zijn.....”

Juist kwam een kamerdienaar binnen, en meldde de aankomst dergenen, die zij bij zich geroepen had. Cleopatra liet hen zeggen, dat zij terstond bij hen verschijnen zou. Daarop wendde zij zich weer tot Iras, en gelastte haar, met een waren woordenvloed, onverwijld in gezelschap van een vertrouwd man in een gesloten wagen naar Barine te gaan. Iras zou wel begrijpen, dat zij onmiddellijk bij haar moest gaan, desnoods haar uit den slaap wekken. »Alsof de storm haar gedwongen had op het dek van het schip te gaan,” besloot zij, »zóó wil ik haar zien!”

Zij greep een tafeltje dat op de toilettafel lag, en kraste in vliegende haast in het was: »Koningin Cleopatra wenscht Barine, Leonax' dochter, onverwijld te spreken. Geen oogenblik talmens wordt haar gegund. Zij moet iedere opdracht van Iras, Cleopatra's afgevaardigde, en van haar geleider, stipt gehoorzamen.”

Daarna sloeg zij het tafeltje toe, gaf het aan het meisje over en vroeg: »Wien neemt gij mede?”

Zonder zich een oogenblik te bedenken, antwoordde Iras: »Alexas.”

»Goed,” zeide Cleopatra. »Geef haar geen oogenblik tot voorbereidende maatregelen, welke ook. Maar ik beveel u: vergeet niet, dat zij een vrouw is.”

Nu keerde zij zich tot den kamerdienaar, om dien te volgen, doch Iras snelde haar achterna, om de diadeem op haar hoofd terecht te zetten en nog eenige plooien van haar gewaad te verschikken.

Cleopatra liet dat toe, en zeide vriendelijk: »Ik zie dat gij nog iets op het hart hebt.”

»Ach, gebiedster!” riep het meisje uit. »Na al deze schokken, al deze maanden vol aandoeningen, maakt gij nu nog den nacht tot dag, en neemt nieuwe inspannende zaken op uwe schouders. Als Olympus, de arts.....”

»Dat kan niet anders,” viel Cleopatra haar met zachtheid in de rede. »De beide laatste weken waren één lange, donkere nacht. Slechts enkele uren verliet ik mijn legerstede. Wie iets dat hem het liefst is uit den stroom moet halen, vraagt niet hoe het koude bad hem bekomen zal. Gaan wij ten gronde, dan komt het er niet op aan of wij gezond of ziek zijn; gelukt  het daarentegen een nieuwe strijdmacht te verzamelen, en Aegypte te redden, dan moge het ons gezondheid en het leven kosten. De minuten die ik van plan ben aan de vrouw toe te staan, tellen mede in dien koop. Wat er ook gebeure, ik ben bereid het tegemoet te gaan. Ik sta voor een gewichtig keerpunt in mijn leven. In zulk een tijd rekent men af met alle verplichtingen die men nog heeft, de groote zoowel als de kleine.”

Enkele minuten later nam Cleopatra plaats op haar troonzetel en verwelkomde de mannen, die door hare oproeping in hunne nachtrust waren gestoord, omdat zij hen een grootsch, verheven denkbeeld ter beoordeeling wilde voorleggen. Want midden in den grootsten tegenspoed was dit plan in haar rusteloozen geest ontstaan, door den wensch om den zegevierenden vijand nieuwen tegenstand te bieden.

Vele jaren geleden, toen zij volgens den wil van haar vader, den troon deelde met een knaap, en deze met zijn voogd Pothinus, haar gedwongen hadden uit Alexandrië te vluchten, had zij aan de oostzijde van de Delta, op de landengte die Aegypte met Azië verbond, de overblijfselen van een kanaal gevonden, dat ondernemende Pharao's in den ouden tijd gegraven hadden, om de Middellandsche Zee te verbinden met de Roode Zee.

Reeds toen had zij dit, nu bijna verdwenen werk haar aandacht waardig gekeurd. Vol belangstelling had zij de Aeanieten die daar woonden, uitgevraagd naar de overblijfselen van dezen waterweg, en zelfs eenigen daarvan, in den tijd toen zij toch niets anders kon dan afwachten, zelve bezocht. Daarna had zij het mogelijk geacht, door inspanning van alle kracht het kanaal weder bevaarbaar te maken, dat de Pharao's reeds hadden gebruikt, om met hunne schepen van de eene zee in de andere te komen. De eerste Darius, de stichter van het Perzische wereldrijk had het, nog geen vijfhonderd jaren geleden, reeds ter beschikking van zijn vloot gesteld.

Cleopatra had zich met haar rustelooze weetgierigheid dat alles doen uitleggen, en zich in dagen van rust meermalen beziggehouden met het plan om de Grieksche met de Arabische zee in verbinding te brengen. Duidelijk, aanschouwelijk en grondig, op vele punten beter ingelicht dan de waterbouwkundigen zelve, zette zij nu voor de vergaderde mannen van het vak uiteen, wat haar plan was. Indien het uitvoerbaar bleek, dan zouden de gespaarde schepen der vloot, en andere, die nog op de reede van Alexandrië lagen, over de landengte heen in de Roode Zee worden gebracht, en zoo voor Aegypte gered en den vijand onttrokken worden. Met behulp van deze strijdmacht zou men weder van alles kunnen ondernemen; daardoor kon het mogelijk zijn den tegenstand aanmerkelijk langer te doen  voortduren, en den tijd te gebruiken om nieuwe hulpmiddelen en bondgenooten te verzamelen.

Ging men later weder tot een aanval over, dan kon zij beschikken over een machtige vloot, en men kon voor die, welke te Klysma lag, nog een aantal kleinere schepen bouwen, op grond der ondervindingen die bij Actium waren opgedaan.

De mannen die van hun nachtrust afstand hadden moeten doen, hoorden vol verbazing naar de welsprekende woorden dezer vrouw, die midden onder den zwaarsten druk der omstandigheden een plan tot redding had bedacht, dat zóó omvangrijk was en beter scheen doordacht te zijn, dan wanneer het van hen zelve uitgegaan ware. Zij volgden haar met gespannen aandacht, van woord tot woord. En hare rede nam steeds hooger vlucht en verkreeg meer kracht en diepte, naarmate zij duidelijker de echte bewondering en geestdrift zag, waarmede zij naar haar luisterden. Het verrassende voorstel scheen zelfs den oudste en bedachtzaamste niet geheel onmogelijk en onuitvoerbaar. Sommigen echter hielden de moeilijkheden die een verhevenheid van den grond, in het midden der landengte, dreigde op te leveren, voor onoverkomelijk. Ook Gorgias die zijn vader geholpen had bij de herstelling van het Serapeum aan de oostzijde van de Delta, en zoodoende de landstreek van Heroonpolis had leeren kennen, deelde die vrees. Maar waarom zou hetgeen in Sesostris' tijd gelukt was, ook nu niet slagen? Bedenkelijker nog was de korte tijdruimte waarover men te beschikken had, en daarbij de mededeeling dat bij den aanleg van het kanaal, dat Pharao Necho bijna had voltooid, 120,000 arbeiders omgekomen waren. De waterweg was destijds niet gereed gekomen, omdat het orakel had gezegd dat hij enkel voordeel zou opleveren voor de Pheniciers.

Dit alles werd overwogen, maar kon toch het gevoelen niet aan het wankelen brengen, dat het plan der Koningin onder bijzonder gunstige omstandigheden uitvoerbaar was, al moesten ook, ter verwezenlijking er van, bergen van bezwaren worden geslecht. Allen die anders op het veld bezig waren, en niet in het leger werden gebruikt, moesten tot den arbeid worden opgeroepen. Het werk kon geen uur uitstel lijden. Waar geen water was om de schepen te dragen, moest men maar trachten ze over het land te sleepen. Aan hulpmiddelen zou het niet ontbreken. De werktuigkundigen die de obelisken en colossen van den waterval naar Alexandrië hadden verplaatst, zouden hier weder eens toonen wat hunne vindingrijkheid en werktuigen vermochten.

Nooit had de werkzame, tot daden aanvurende geest van Cleopatra in een vergadering levendiger, ja hartstochtelijker ingenomenheid  met hare plannen gewekt dan in deze nachtelijke bijeenkomst. Toen zij eindelijke gesloten werd, klonken luide toejuichingen uit den mond der geestdriftige mannen.

De terugkomst der Koningin en alles wat de leden van den Raad gehoord hadden van den verloren slag, moesten zij zorgvuldig geheim houden.

Gorgias behoorde ook tot de leiders der onderneming, en Cleopatra's geestkracht, haar stem, haar hartveroverende bevalligheid hadden hem zóó verrukt, dat hij reeds meende te bemerken dat een nieuwe liefde die voor Helene begon te verdringen.

Het was immers een dwaasheid zulke verheven wenschen te koesteren; en toch zeide hij tot zich zelven, dat hij nooit een vrouw ontmoet had, die hem meer aantrok dan Cleopatra. Met dat al dacht hij met warmte aan de kleindochter van den philosoof, en het deed hem leed, dat hij nauwelijks tijd zou kunnen vinden, om afscheid van haar te nemen.

De zegelbewaarder Zeno, Dion's oom, had hem bij zijn binnenkomen in de vergaderzaal op een wonderlijk geheimzinnige wijze naar zijn neef gevraagd. Hij had hem ten antwoord gegeven dat de wond die Cæsarion hem met een kort Romeinsch zwaard, in zijn schouder had toegebracht, wel is waar niet licht was, maar tocht naar de meening der artsen, geneeselijk.

Dat had den oom schijnbaar bevredigd. Vóór dat de bouwmeester hem nog goed op het hart kon drukken zijn neef de beschermende hand boven het hoofd te houden, had hij zich verontschuldigd, en met een groet aan den gewonde hem den rug toegekeerd.

De hoveling was nog niet overtuigd hoe hare koninklijke majesteit dit pijnlijke voorval opvatten zou, en bovendien was hij werkelijk met bezigheden overstelpt. De nieuwe onderneming eischte het uitgeven van een groot aantal volmachten, die allen door zijne handen moesten gaan.

De Koningin gaf aan ieder der deskundigen, aan wie zij de uitvoering van haar plannen toevertrouwde, een vriendelijk, aanmoedigend woord ten afscheid mede. Ook aan Gorgias veroorloofde zij haar kleed te kussen, waarbij zijn bloed weder sneller stroomde. Hij voelde een neiging om zich aan de voeten van deze wonderbare vrouw te werpen en met zijne diensten ook zijn leven tot hare beschikking te stellen. En Cleopatra merkte den dwependen blik zijner oogen maar al te goed op.

Men had ook hem genoemd onder de vereerders van Barine. Die vrouw moest toch wel iets buitengewoons hebben! Maar zou zij er in geslaagd zijn een schaar van ernstige mannen te ontvonken voor een groot, bijna onmogelijk plan, hen tot zulk  een geestdriftvolle bewondering op te voeren, zooals het haar, de overwonnene, de bedreigde, zooeven was gelukt? Dat zeker niet!

Zij voelde zich juist in de stemming om Barine als rechtspreekster en als gelukkige mededingster te gemoet te gaan.

Te midden van al hare ellende doorleefde zij nu een heerlijk uur. Met blijden trots gevoelde zij opnieuw dat haar geest, nog frisch en ongebogen, instaat was de besten te overvleugelen. Neen, waarlijk! Zij had nog geen tooverbeker noodig om de harten te winnen!—


17) Scheepskapitein.
18) Wraakgodinnen.

 

TWAALFDE HOOFDSTUK.


Sedert een uur bevond Barine zich in het paleis. Het rijk gemeubelde vertrek, waarin men haar had binnengeleid, lag boven de zaal waar Cleopatra zitting hield, en nu en dan deed zich door den stillen nacht de stem der Koningin of de luide toejuichingen der vergadering hooren.

Barine luisterde daarnaar, zonder zelfs te beproeven, den zin der woorden, die tot haar doordrongen, te verstaan. Zij verlangde alleen naar afleiding van de diepe, bittere aandoeningen die haar hart vervulden. Ja, diep en bitter tot heftigheid toe, was haar opgewondenheid in dit oogenblik, en zij gevoelde daarbij tegelijk hoe deze driftige wrok geheel in tegenspraak was met haar eigenlijk wezen.

Het is waar, ook het gedrag van Philostratus had in den tijd van haar ongelukkig huwelijk, haar kalme, heldere ziel dikwijls tot in haar diepste diepte geschokt, en toen later zijn broeder Alexas haar met schandelijke voorstellen tot wanhoop had gebracht, was bij die stormen in haar ziel nog groote bitterheid gekomen. Maar daarover kon zij zich nu verheugen, want zonder dien geweldigen opstand ten tijde van den strijd, zou zij misschien door een smachtend verlangen naar rust voor hem bezweken zijn.

Eindelijk, eindelijk was het haar en haar vrienden door groote offers gelukt, haar uit dien nood te redden. Philostratus had zich de toestemming, om haar de vrijheid te hergeven, laten afkoopen. Ook van de herhaalde aanzoeken van Alexas had zij sinds lang rust gekregen, want eerst was hij door zijn beschermer Antonius als gezant uitgezonden, en later genoodzaakt hem te vergezellen in den oorlog.

Hoe had zij daarna genoten van de vreedzame dagen in het huis van haar moeder. Aanstonds was de kalme tevredenheid, die zij reeds voor altijd verloren waande, in haar gemoed  teruggekeerd, en op dezen dag had het lot haar den rijksten zegen geschonken, dien zij nog ooit had ondervonden. Wel had zij daarvan nog maar enkele uren genot gehad, want door den aanval der woeste jongelingen en de verwonding van haar verloofde was er een donkere schaduw op gevallen. Alweder had haar moeder gelijk gehad, toen zij met zulk een overtuiging voorspeld had, dat op het eerste ongeluk een tweede zou volgen.

Midden in den nacht was men Barine uit haar vredige omgeving, en van de legerstede waar haar gewonde minnaar lag, komen weghalen. Dit was geschied op bevel van de Koningin, en in hare bittere verontwaardiging erkende zij dat de mannen wel gelijk hadden wanneer zij de dwingelandij vloekten, die een vrij mensch tot een willoos voorwerp verlaagde. Wat haar te wachten stond, was zeker niets goeds. Dat bemerkte zij wel aan de personen die haar op dit ongewone uur uit naam van Cleopatra kwamen ontbieden. Dat waren immers hare ergste vijanden! Iras, die haar verloofde voor zich zelve wenschte, zooals Dion haar had bekend, en diezelfde Alexas, wiens aanzoek zij had afgewezen op een wijze, zooals een man nooit vergeeft.

Hoe Iras te haren opzichte gezind was, had zij reeds ondervonden. Dat slanke meisje met het smalle hoofd, den fijnen neus, de kleine kin en de spitse vingers, leek haar een lange, scherpe doorn. Deze vreemde vergelijking was al bij haar opgekomen op het oogenblik toen zij haar, in stijve, trotsche houding, den last der Koningin met haar schrille, hooge stem voorgelezen had. Alles aan dit harde, koude, vijandige schepsel scheen puntig als een stekel, en gereed om haar in het verderf te storten.

Haar overbrenging uit het huis harer moeder naar het koninklijk paleis was vlug en eenvoudig in zijn werk gegaan. Na den aanslag, waarvan zij eigenlijk weinig had gezien omdat zij, door vrees en ontzetting overmand, de oogen gesloten had, was zij met haar gewonden geliefde naar huis gereden. Daar had de arts hem verbonden, en vrouw Berenice had haar eigen slaapvertrek spoedig en met zorg in een ziekenkamer herschapen.

Barine was geen oogenblik van zijne zijde geweken, doch eerst had zij zich verkleed, want zij wist hoe hij gesteld was op uiterlijken tooi. Toen zij vóór zonsondergang terugkwam van het bezoek bij haar grootouders, was zij even alleen met hem gebleven. Hij had haar toen op den arm gekust, en gezegd dat er geen fraaier waren, zoo ver er Grieksch gesproken werd. De kostbare gesneden steen die hem sierde, was die eer waard. Daarom had zij dan ook met opzet haar reiskoffer weder geopend  en den armband daaruit genomen, dien Antonius haar had vereerd. Deze versierde nu haar bovenarm, toen zij weder bij hem in de ziekenkamer kwam.

Hij had haar eens gezegd dat hij haar het liefste zag in het eenvoudige witte gewaad, waarin zij hem, weinige dagen geleden, toen hij alleen met Gorgias bij haar was, tot na middernacht zijn meest geliefde liederen voorgezongen had, alsof die alleen voor hem waren bestemd. Daarom was dan ook nu hare keus op dat kleed gevallen, en zij was daar nu blijde om toen zij zag hoe innig gelukkig en dankbaar de gewonde de oogen op haar liet rusten, terwijl zij zich tegenover hem neerzette.

De arts had hem het spreken verboden, en zooveel mogelijk slaap voorgeschreven. Daarom had Barine maar stil bij hem gezeten en zijn hand vastgehouden, om hem, als hij de oogen open deed, een hartelijk woord van liefde en opwekking toe te fluisteren.

Urenlang had zij zoo bij hem gezeten, en was alleen van haar post gegaan om hem geneesmiddelen toe te dienen of, met behulp harer moeder, nieuwe omslagen op de wond te leggen. Als daarbij zijn mannelijk gelaat zich van pijn vertrok, dan had dat haar ook pijn gedaan, maar toch was over het geheel een stil en vredig gevoel van welbehagen over haar gekomen. Zij had zich zoo veilig en geborgen gevoeld in het bezit van den geliefden man, ofschoon zij zich ten volle bewust was van de gevaren, die hem, en misschien ook haar zelve, bedreigden. Maar het veilig gevoel in haar hart vervulde haar geheel en al, en drong allen angst naar den achtergrond. Vóór hij de hare was, had zij vele anderen hoog gesteld en hun aangenamen omgang gewaardeerd, enkele zelfs waren haar begeerenswaardig voorgekomen, doch Dion was het geweest, die in hare levendige, doch weinig hartstochtelijke ziel voor het eerst den warmen gloed eener groote, ware liefde had gewekt. Het was als een heerlijk wonder, wat in de laatste dagen met haar was gebeurd. Hoe lang had zij gevreesd en gesmacht, totdat haar vurigste hartewensch werd vervuld! Thans had Dion haar zijne liefde geschonken, en niets kon haar die meer rooven.

Gorgias en de zoons van haar oom Arius hadden haar voor korten tijd in hare rust gestoord. Nadat zij met goede tijdingen vertrokken waren, had vrouw Berenice haar dochter ernstig verzocht te gaan liggen, en haar hare plaats aan het ziekbed over te laten. Barine had daartoe echter niet kunnen besluiten, en had juist de blonde haren losgemaakt en die opnieuw laten vlechten en om het hoofd leggen, toen, te twee uur na middernacht, met onbescheiden drift aan de vensterluiken werd geklopt. Vrouw Berenice was op dat oogenblik juist bezig den omslag  op de wond te vernieuwen; daarom was Barine zelf naar het atrium gesneld om den portier te wekken.

De oude man was nog niet in de rust, en haar daardoor vóór geweest, en nu had zij met een gedempten kreet van ontzetting, in den eersten persoon die de verlichte voorzaal betrad, Alexas herkend. Iras was hem op den voet gevolgd, gesluierd, want buiten huilde nog altijd de storm. Ten laatste was ook nog een lantaarndrager meê naar binnen gekomen.

De Syriër was de verschrikte jonge vrouw met een deftige buiging tegemoet gegaan, maar Iras had, zonder haar te groeten, of een enkel woord ter voorbereiding te zeggen, het bevel der Koningin herhaald, en haar bij het licht van de lantaarn voorgelezen wat Cleopatra in het wastafeltje had gekrast.

Daarop had Barine, bleek en nauwelijks zich zelve meester, de boden der Koningin verzocht binnen te komen, en haar tijd te laten zich tot den nachtelijken tocht voor te bereiden en hare moeder vaarwel te zeggen, doch Iras had haar met geen antwoord verwaardigd, en alleen, alsof zij hier te gebieden had, den poortwachter bevolen onverwijld den mantel zijner meesteres te halen.

Terwijl de oude zich met bevende knieën verwijderde, had Iras gevraagd of de gewonde Dion zich daar bevond? Barine, die door deze vraag de bezinning terugkreeg, had met een afwerend gebaar trotsch geantwoord, dat het bevelschrift der Koningin haar niet gebood zich in haar eigen huis aan een verhoor te onderwerpen.

De andere had hierop de schouders opgehaald, en op een schamperen toon Alexas toegeroepen:

»Het is waar, ik heb te veel gevraagd. Wie zoovele mannen van iederen leeftijd tot zich trekt, hoe kan die van ieder afzonderlijk weten waar hij is?”

»Het hart heeft anders een goed geheugen,” gaf de Syriër ten antwoord; maar Iras riep verachtelijk: »het hart?”

Vervolgens bleef het stil, totdat in plaats van den poortwachter, vrouw Berenice zelve met den mantel aan kwam loopen. Zij legde dien, bleek en met witte lippen, om de schouders harer dochter, en fluisterde haar daarbij met vochtige oogen en nauwelijks in staat om te spreken, eenige teedere en geruststellende woorden toe. Iras maakte hier echter spoedig een eind aan, daar zij Barine verzocht met haar in den wagen te stappen.

Moeder en dochter omhelsden en kusten elkander; daarna bracht de gesloten wagen de vervolgde en beschuldigde vrouw door storm en duisternis, naar de Lochias.

Totdat zij in het vertrek waren gekomen, waar Barine op de  Koningin moest wachten, was tusschen haar en Iras geen enkel woord gewisseld. Hier trachtte de laatste haar aan het spreken te brengen, maar reeds op de eerste vraag antwoordde Barine dat zij haar niets te zeggen had.

In het vertrek was het zoo helder licht, alsof het dag was, maar toch flikkerden de vlammen onrustig heen en weder, daar de lucht aan beide zijden van die hoekkamer door de reten der vensterluiken binnendrong, en daardoor een sterke tocht ontstond. Barine sloeg haar mantel vaster om zich heen, en de storm, die van den zeekant om het paleis gierde, was in overeenstemming met de onrust harer ziel. Hetzij zij den blik naar binnen of om zich heen sloeg,—niets kon haar rust geven dan de zekerheid zich bemind te weten. Dat was het wat haar tot nu toe alle vrees ontnomen had. Nu kwam er nog verontwaardiging bij, en zoodoende kon de angst niet de overhand op haar verkrijgen. En toch, als zij kalm nadacht, wist zij dat zij van alle zijden door gevaren werd bedreigd. Dit bemerkte zij reeds aan de wijze waarop Iras en Alexas met elkander fluisterden, zonder op haar te letten, want zóó onwellevend zijn lieden die aan het hof verkeeren alleen jegens diegenen, van wie zij weten dat hun de ongenade of ook de toorn van den heerscher boven het hoofd hangt.

Wel had Barine in haar huwelijk met den man, die zoo geheel zonder fijngevoeligheid, en even boosaardig als welbespraakt was, véél leeren verdragen wat haar in het begin zeer moeielijk viel, maar toen zij Alexas, na een opmerking van Iras, die haar zelve gelden moest, luid hoorde lachen, moest zij zich geweld aandoen, om haar vijandin niet in het gezicht te zeggen hoe diep verachtelijk zij de laffe wreedheid van haar gedrag vond. Toch gelukte het haar het stilzwijgen te bewaren. Maar die verkropte toorn moest toch op de eene of andere wijze een uitweg zoeken, en terwijl de smart harer gepijnigde ziel haar hoogste punt had bereikt, vloeiden de heete tranen over haar wangen.

Ook dit had haar tegenstandster opgemerkt, en haar daarom tot een mikpunt van haar geestigheden gemaakt. Ditmaal echter had de spot haar uitwerking op den Syriër gemist, want in plaats van te lachen, was hij ernstig geworden, en fluisterde het meisje iets toe, dat Barine voor eene berisping of een waarschuwing hield. Doch Iras had hierop enkel met een minachtend schouderophalen geantwoord.

Barine had al lang gezien, dat haar moeder haar, in den angst en de verwarring van het oogenblik, haar eigen mantel, in plaats van den haren, omgeslagen had; ook deze kleinigheid vond haar vijandin niet te gering om er een beleediging aan vast te  knoopen. Toch was al die kinderachtige overmoed, die nu het anders geenszins onbeduidende meisje geheel scheen te beheerschen, slechts een masker, waaronder zij haar eigen bittere zielesmart bedekte. Aan de vroolijkheid, die de mantel van haar slachtoffer bij haar scheen op te wekken, lag een ernstige overweging ten grondslag. Het grijze, slecht passende kleedingstuk misvormde Barine, en Iras wenschte voor de Koningin de zekerheid, dat zij hare mededingster ook in uiterlijke bekoorlijkheid verre overtrof. Niemand, zelfs Cleopatra niet, kon het in dien kouden tocht, zonder een beschermend omhulsel doen, en haar zelve stond niets beter dan de purperen mantel met de zwarte en gouden draken en grijpvogels, die in de zachte stof waren geborduurd. Iras had dien voor haar klaar gelegd, en Barine moest nu naast haar wel een bedelares gelijken, hoewel Alexas volhield dat de blauwe hoofddoek haar allerliefst stond.

Hij was een laaghartig wellusteling, die, met rijke geestesgaven bedeeld en daarbij zeer geleerd, geen middel had geschuwd om zich in de gunst van Antonius, den mildste van alle beschermers, te dringen.—De weigering zooals de verwende man niet gewoon was te ontvangen en die hij van Barine had moeten verdragen, was voor hem moeilijk te verduwen geweest, doch hij gaf het nog altijd niet op haar voor zich te winnen. Nooit had hij haar aantrekkelijker gevonden dan in haar aandoenlijke machteloosheid. Een weerlooze te zien martelen wekt zelfs bij de laagste naturen weerzin op, en toen Iras nogmaals een giftigen pijl op haar afschoot, veroorloofde hij zich, op gevaar af zijn bondgenoote te ontstemmen, de zacht uitgesproken opmerking:

»Men zet anders altijd aan veroordeelden, vóór de terechtstelling, hun lievelingsgerecht nog eens voor. Ik heb geen reden haar iets goeds toe te wenschen, maar dat zou ik haar toch gaarne gunnen. U daarentegen schijnt het te vermaken nog alsem op haar laatste beten te gieten.”

»Zeker!” antwoordde zij stoutweg, terwijl hare oogen vonken schoten. »Leedvermaak is het zuiverste van alle genoegens; ten minste voor mij, tegenover deze vrouw.”

De Syriër stak haar met een wonderlijken glimlach de hand toe, en zeide: »Blijf mij maar genegen, Iras!”

»Want,” ging zij smadelijk voort, »het kon wel eens slechte gevolgen na zich sleepen mij tot vijandin te hebben. Dat geloof ik zelf ook. Voor mij zelve ben ik anders zoo bijzonder gevoelig niet. Maar wie het waagt,”—vervolgde zij met verheffing van stem—»aan ééne leed te doen, die ik.... Hoor eens, dat gejubel! Hoe sleept zij weder allen mede! Al had het noodlot een bedelares van haar gemaakt, dan nog zou zij de  eerste van alle vrouwen zijn. Zij is als de zon. De wolk die zij op haar lichtend pad ontmoet, wordt opgelost en verdwijnt.”

Bij deze laatste woorden had zij haar hoofd geheel naar de zijde van Barine gekeerd, en Iras' scherpe stem drong weder als een doorn in Barine's oor, toen zij haar eindelijk gebood zich gereed te maken voor het verhoor. Op hetzelfde oogenblik viel de deur door den tocht knarsend in het slot terug, nadat zij eerst geopend was door den »binnenleider”19) die na een snellen blik in het rond uitriep:

»Hier, waar alle vier de winden elkander tegelijk ontmoeten, kan de Koningin u niet spreken. Hare Majesteit wenscht de late bezoekster in de schelpzaal te ontvangen.”

Hij verzocht Barine met een beleefde buiging met hem mede te gaan, en leidde haar en de beide anderen door verscheidene gangen en zalen heen, naar een goed verwarmd voorvertrek.

Hier waren alle luiken goed gesloten. Eenige lijfwachten en pages uit het corps der »Koninklijke Knapen” stonden tot hunne ontvangst gereed.

»Hier is het goed,” zeide Alexas tot Iras. »Moet de winter van daareven ons niet met dubbele dankbaarheid vervullen voor de genietingen van de zachte lente in deze heerlijke omgeving?”

»Dat is wel mogelijk,” antwoordde zij spijtig, en ging zachter voort: »Hier op de Lochias houden de jaargetijden zich overigens niet aan hunne gewone opeenvolging. Zij wisselen overeenkomstig den hoogsten wil. In plaats van vier, zooals bij ons, hebben de Aegyptenaars, zooals gij wel weten zult, er slechts drie;—daarentegen zijn zij in de paleizen aan den Nijl ontelbaar. Wat of deze rassche overgang in den zomer wel beteekenen zou? Ik had ditmaal den winter liever.”

De Koningin had, zonder dat Iras wist waarom, hare schikkingen tot de ontvangst van Barine veranderd. Dat verdroot het meisje, en hare trekken waren dreigend en somber, toen de jonge vrouw zich van haar mantel en hoofddoek ontdeed, en nu in het eenvoudige witte kleed, zoo fijn van stof en edel van snit, de Koningin afwachtte.

De dikke blonde vlechten, die op kunstelooze wijze om haar welgevormd hoofd lagen, deden er haar bijna kinderlijk uitzien, en bij dit onverwachte gezicht, was het Iras te moede alsof men met haar en Cleopatra een spel dreef.

In het halfdonkere atrium van het huis naast het Paneum had zij alleen opgemerkt dat Barine iets wits droeg. Was dit haar nachtgewaad, des te beter! Doch zóóals zij daar nu stond en heen en weer liep, had zij zich zelfs op het Isisfeest kunnen  vertoonen. Met alle overleg had men onmogelijk een passender en smaakvoller gewaad kunnen vinden. Ging deze ijdele vrouw dan met hare gouden sieraden ter ruste? Of hoe kwam anders die band aan haar bovenarm? Al de bekoorlijkheden van Cleopatra waren voor Iras, die ze zoo goed kende, als het ware haar eigendom. Het verdroot haar ook maar de geringste daarvan door een ander overtroffen te zien, en dat zij nu bij die vrouw vormen ontdekte die zij niet minder schoon kon vinden, vertoornde haar, ja, sneed haar door de ziel.

Zij had Barine gehaat, van het oogenblik af dat zij wist hoe zij om harentwil niets meer te hopen had van den man, op wiens liefde zij van kind af recht meende te hebben. En tot alles wat hare vijandige gezindheid nog deed toenemen, behoorde ook het onaangename gevoel, dat zij zich in de laatste uren onwaardig tegenover haar gedragen had. Had zij maar eerder gezien wat hare vijandin onder haar mantel verborgen had gehouden, dan zou zij wel wegen en middelen gevonden hebben om er haar anders te doen uitzien. Intusschen, zooals zij nu was moest zij blijven, want daar kwam Charmion reeds binnen. Maar op dit uur zou een ander volgen, en wanneer dit niet over het lot der gehate vrouw besliste, dan zouden lateren dat toch doen.

Charmion, de zuster van haar oom Archibius, die tot nu toe zulk een lieve gezellin en moederlijke vriendin voor haar was geweest, had zij daarbij niet noodig. Doch wat had deze toch? Het scheen Iras toe, alsof op haar vriendelijk gelaat iets afwerends lag, dat zij daar nog nooit had gezien. Had de zangeres ook dááraan schuld? En wat zou het zijn? Dit gedrag van haar oudere gezellin besliste de vraag, of zij de pas teruggekeerde tante nog met dezelfde dankbare hartelijkheid tegemoet zou gaan als vroeger. Neen! dat zou zij nu niet meer van zich kunnen verkrijgen, Charmion moest voelen dat zij, Iras, dat voortrekken van haar vijandin, als een persoonlijke beleediging opnam. Het lag niet in haar aard, achter haar rug iets tegen haar te doen. Zij had moed genoeg om haar afkeer aan haar tegenpartij duidelijk te laten merken, en zij had voor Charmion niet zooveel ontzag, dat zij met haar anders zou handelen. Zij wist dat de schilder Leonax, Barine's vader, in het hart van haar gezellin een bijzondere plaats had gehad, maar daarom behoefde zij toch niet partij te trekken voor de vrouw die haar, haar eigen nicht, den man ontfutseld had, dien zij—haar tante wist daarvan—van haar kindsheid af had liefgehad.

Wat Charmion betrof, zij had zooeven een lang gesprek met haar broeder gehad en in het paleis gehoord dat Barine midden in den nacht bij de Koningin was geroepen. Vast overtuigd,  dat de jonge vrouw, die heden al zoo velerlei geluk en ongeluk ondervonden had, niets goeds te wachten stond, was zij ook in de wachtzaal gekomen. Haar goedig, niet meer jeugdig gelaat, dat door het grijze haar zoo eenvoudig en aardig werd omlijst, was op dat oogenblik voor Barine, wat het toewenkende land voor den schipper in nood is.

Al de stormen harer ziel, alle gevoel van bitterheid en leed kwam tot rust, en als een beangst kind dat op haar moeder toeloopt, ging zij de zuster van haar vriend tegemoet. En Charmion zag haar dadelijk aan wat er leefde in hare ziel. Haar in dit paleis en in deze omgeving te kussen, ging niet aan; maar om Iras te toonen dat zij bereid was hare beschermende hand te houden boven deze vervolgde vrouw, drukte zij de dochter van haar vriend tegen zich aan. Barine zag met een smeekenden om redding vragenden blik naar haar op, en fluisterde met tranen in de oogen: »Help mij, Charmion. Met woorden en blikken heeft zij mij gekweld, beleedigd, vernederd—zoo wreed, zoo boosaardig! Help gij mij, ik kan het niet langer uithouden!”

Charmion schudde het vriendelijke hoofd en vermaande haar met zachte stem zich te beheerschen. Zij moest bedenken, dat zij Iras ook haar geliefde ontnomen had. Wat het haar ook kosten moest, zij mocht geen enkelen traan meer storten. De Koningin was genadig. Zij, Charmion zou haar bijstaan. Het voornaamste waar het op aan kwam was zich aan Cleopatra te toonen zooals zij was, niet zooals de laster haar afgeschilderd had. Zij moest haar maar antwoorden, alsof zij of Archibius haar ondervroeg.

Zij streek haar daarbij met moederlijke teederheid over voorhoofd en oogen, en het was de jonge vrouw alsof de goedheid zelve den storm in hare ziel had doen bedaren. Alsof zij uit een boozen droom ontwaakte, zag zij rond, en eerst nu bemerkte zij in welk een rijk versierd vertrek zij zich bevond, welke goedkeurende blikken de jongelingen van de Macedonische lijfwacht op haar wierpen, en hoe gezellig het vuur brandde in den schoorsteen. Het gehuil van den storm versterkte nog het welbehagelijk gevoel van onder een veilig dak te zijn, en Iras die den »binnenleider” aan de deur iets toefluisterde, scheen haar nu niet meer een stekende doorn, of een booze kwelgeest, maar een schoone vrouw, die haar weliswaar afstootte, maar die zij dan ook zelve het grootste kwaad had aangedaan dat men een vrouwenhart aan doen kan. Ook dacht zij nu weder aan haar gewonden minnaar tehuis, en hoe zijn hart, wat er ook gebeuren zou, aan haar alleen, en niet aan die andere toebehoorde. En eindelijk viel haar nog in, hoe Archibius het kind  Cleopatra beschreven had, en deze herinnering wekte de overtuiging dat de alvermogende vrouw haar noch wreed noch onrechtvaardig bejegenen zou, en dat het voor een deel in haar eigen macht stond, haar voor zich in te nemen. Charmion was immers ook een vertrouweling der Koningin, en zoo de handelwijze van Iras en Alexas haar vrees had moeten aanjagen, dan mocht de hare haar met vertrouwen vervullen.

Dat alles vloog met bliksemsnelheid door haar brein. Zij had dan ook niet veel tijd tot nadenken meer, want reeds toen zij haar hoofd aan de borst van haar beschermster neergevlijd had, was de »binnenleider” in de kamer gekomen, met de aankondiging: »Binnen weinige minuten zal hare doorluchtige Majesteit de opgeroepenen verwachten!”

Spoedig daarop verscheen een kamerdienaar, en wenkte met een pluim van struisvederen. Nu gingen zij onder geleide der hofbeambten, door eenige helder verlichte, prachtig getooide zalen.

Barine liep weder recht op en met verruimde borst voort. Daar gingen de hooge, breede vleugeldeuren van ebbenhout open, tegen welker dofzwart het ivoor der ingelegde tritonen, zeemeerminnen, schelpen, visschen en zeemonsters zoo fraai uitkwam. Een schitterende aanblik verraste haar: de zaal, die Cleopatra tot hare ontvangst had uitgekozen, was geheel en al bedekt met de meest verschillende soorten van zeegewassen, van de schelp af tot de koraal en de zeester toe.

Op den achtergrond van de zaal bevond zich een diepe grot, gevormd door een hoog en breed gebouw in druipsteenvorm, van natuurlijke rotsblokken opgetrokken. Daaruit kwam het reusachtig groote hoofd van een monster te voorschijn en zijn wijd geopende muil vormde den haard in den schoorsteen. Daar brandde een vroolijk vuur van welriekend Arabisch hout; uit de robijnglasoogen van den draak straalde een roodachtige gloed, en smolt in de zaal samen met het licht der witte en rooskleurige lampen, in den vorm van lotosbloemen, die tusschen gouden en zilveren ranken en bosjes riet aan den muur en de zoldering bevestigd waren. Zij vulden de groote ruimte met dat zachte licht, welks rozenroode weerschijn de zachte gelaatstint van Cleopatra bijzonder voordeelig deed uitkomen.

Eenige oppervoorsnijders, schenkers, jachtmeesters, ceremoniemeesters, kamerdienaars, vrouwen die tot den dienst in het paleis behoorden, eunuchen en andere hofbeambten wachtten hier de Koningin op, en de pages van het Macedonische kadettencorps der »Koninklijke knapen” stonden slaapdronken en met gebogen hoofd om den kleinen troon van goud, koralen en barnsteen, tegenover den schoorsteen, waarop de Koningin zou plaats nemen.

 

Barine had deze prachtige zaal en andere in het Sebasteum die nog schitterender waren, vroeger reeds gezien; vandaar dat zij door al deze praal geenszins van haar stuk werd gebracht. Alleen zou zij gewenscht hebben, dat er niet zooveel hovelingen om haar heen waren. Zou Cleopatra van plan zijn, haar ten aanzien van al die mannen, vrouwen en jongelingen in het verhoor te nemen?

Zij was nu niet bang meer, maar toch klopte haar hart sneller dan anders. Het was hetzelfde gevoel dat zij als aankomend meisje gehad had, wanneer men haar vroeg om voor vreemden te zingen.

Eindelijk hoorde zij deuren opengaan, en door een onzichtbare hand werd rechts van haar het zwarte voorhangsel ter zijde geschoven. Zij verwachtte den Regent, den zegelbewaarder en de geheele rijk uitgedoste legerschaar te zien, in wier gezelschap de Koningin zich bij plechtige gelegenheden altijd in deze staatsiezaal vertoonde. Waarom zou zij die anders tot het tooneel van dit nachtelijk verhoor gekozen hebben?

Maar wat was dat? Terwijl zij nog terugdacht aan haar optreden bij het Adonisfeest, ging het voorhangsel reeds weder dicht. De hovelingen, die om den troon stonden, richtten zich op; de pages vergaten hunne vermoeidheid, en alle tegelijk riepen luide den Griekschen welkomstgroet uit, waarmede de Aegyptenaars gewoon waren hun beheerschers in te halen: »Leven, heil, gezondheid!”

Die vrouw van middelbare grootte, die zij vóór het voorhangsel zag, en die haar nu, terwijl zij alleen en los van hare omgeving de ruime zaal doorschreed, kleiner voorkwam dan vroeger in het bonte gewemel bij het Adonisfeest, moest wel de Koningin zijn!

Ja, zij was het! Iras stond reeds naast haar, en Charmion ging haar met den »binnenleider« tegemoet. De vrouwen beijverden zich om haar te bedienen. Iras nam haar den purperen mantel met den zwarten rand waarop de gouden draken geborduurd waren, van de schouders. Welk een kostbaar meesterstuk van weefkunst moest dat zijn! In Barine's geest verdrong zich nu achtereenvolgens alles, waartegen zij zich zou moeten verdedigen; en toch voelde zij onder dat alles ook even den dwazen, echt vrouwelijken wensch bij zich opkomen, om één oogenblik dien prachtigen mantel van nabij te mogen zien en betasten. Maar Iras legde hem reeds over den arm van eene der vrouwen, en nu zag Cleopatra om, en ging met jeugdigen, veerkrachtigen tred naar den troon toe. Daar kreeg Barine weder dat gevoel van angst, dat zij zich nog uit vroegere jaren herinnerde, maar tegelijkertijd viel haar ook weder in wat  Archibius had verhaald van den Epicuristen-tuin, evenals zijne verzekering, dat ook zij stellig warme geestdrift voor de Koningin zou voelen indien er niets storends tusschen beide gekomen ware. Bestond er dan werkelijk zoo iets storends?

Neen! niet anders dan in de jaloersche phantasie van Cleopatra. Zoo zij haar wilde vergunnen zich uit te spreken, dan zou zij hooren dat Antonius even weinig naar haar had gevraagd, als zij naar den jongen Cæsarion. Waarom zou zij haar niet bekennen dat haar hart een ander toebehoorde? Zij behoefde immers ook zijn naam niet te verzwijgen. Het was Iras' eigen schuld, wanneer zij dien nu zonder mededoogen in haar bijzijn uit moest spreken.

Thans richtte Cleopatra zich tot den »binnenleider,” en wees op den troon en allen die daar om heen stonden. Ja, wel was zij schoon! Hoe helder en rustig was de blik uit haar groote, glanzende oogen, in weerwil van de droeve dagen die zij pas had doorleefd, en den doorwaakten stormnacht.

De goede ontvangst die haar plan tot redding bij de raadslieden gevonden had, hield de Koningin nog steeds in opgewekte stemming en met zachtmoedige gevoelens en bedoelingen kwam zij Barine tegemoet. Ook had zij, in plaats van de zaal, die Iras voor deze bijeenkomst had bestemd, een vriendelijker vertrek gekozen, want zij had voor iedere stemming een bepaalde omgeving noodig. Zoodra zij bemerkte hoe vele hovelingen zich om den troon hadden geschaard, gaf zij bevel die te laten gaan. De »binnenleider” had hen uit eigen beweging, en om te voldoen aan de gewone vormen, naar de gehoorzaal doen komen; maar hunne aanwezigheid gaf aan deze samenkomst iets vormelijks, dat de Koningin op dit oogenblik hinderde. Zij wilde slechts een onderzoek instellen, nog geen vonnis spreken.

In zulke goede uren gevoelde zij behoefte genadig te zijn. Misschien had zij zich toch zonder reden ten opzichte van deze vrouw verontrust. Dit hield zij nu zelfs voor waarschijnlijk, want wie haar zóó liefhad als Antonius, kon niet naar de gunst van een ander dingen. Een kort onderhoud met een waardigen grijsaard, den opperste der wichelaars, had haar daarin opnieuw bevestigd; want toen deze gehoord had hoe Antonius haar bij Actium achterna gesneld was, had hij in geestvervoering gelaat en handen naar boven gericht, en haar toegeroepen: »Ongelukkige Koningin! Gelukkigste van alle vrouwen! Zóó vurig werd nog geene bemind. Zoolang men verhalen zal van het edele Troje, dat om een vrouw zooveel moest lijden en dat gewillig verdroeg, zoolang zal ook het late nageslacht met lof gedenken aan de vrouw, wier onweerstaanbare betoovering den grootsten man van zijn tijd, den held der helden, dwong om overwinning  en roem en de hoop op de wereldheerschappij als nietige beuzelarij te versmaden.”

De oude, wijze waarzegger had gelijk: het nageslacht, voor welks oordeel zij eenmaal had gebeefd, zou haar prijzen als de vurigst beminde, de begeerenswaardigste van alle vrouwen.

En Marcus Antonius? Al was het de tooverkracht van den beker van Nektanebus geweest, die hem had gedwongen haar te volgen en den slag te verlaten, dan bleef toch zijn testament bestaan, waarvan Zeno, de zegelbewaarder, haar een afschrift had laten zien, dat hem uit Rome was toegezonden. »Waar hij ook sterven mocht,” heette het daarin, »wenschte hij naast Cleopatra te worden begraven.” Octavianus had dit ontnomen aan de Vestaalsche maagden, die het in bewaring hadden, omdat hij de harten der Romeinen en hunner echtgenooten daardoor met verontwaardiging tegen hunnen vijand vervullen wilde. Dat was hem ook gelukt; maar haar herinnerde nu dit geschrift, dat haar hart zijn eerste bloesems aan dezen man geschonken had; dat de liefde tot hem de zonneschijn van haar leven was geweest.

Zoo had zij dan met opgeheven hoofd den drempel overschreden van de zaal, waarin zij de vrouw ontmoeten wilde, die zich vermeten had onkruid te zaaien in haar tuin. Zij wilde aan dit onderhoud slechts weinig tijd wijden, doch zij zag het tegemoet met het welbehagen van een sterke, die zeker is van zijne overwinning. Zoodra zij bij den troon gekomen was, verliet het gevolg de zaal, en niemand bleef achter dan Charmion en Iras, de zegelbewaarder Zeno en de »binnenleider.”

Cleopatra wierp een vluchtigen blik op den zetel, en een onderdanig handgebaar van den hoveling noodigde haar uit, daarop plaats te nemen; doch zij bleef staan en zag Barine aan.

Was het de gekleurde glans uit de robijnglas-oogen van den draak aan den schoorsteen, die nu dien rooden gloed over Cleopatra's wangen wierp? Zeker is het, dat het de schoonheid verhoogde van haar gelaat, dat thans maar al te vaak, wanneer het blanketsel niet te hulp kwam, vaal en kleurloos was; en Barine begreep op eens de gloeiende geestdrift van Archibius voor deze buitengewone vrouw, toen Cleopatra haar verzocht naderbij te komen.

Men kan zich onmogelijk iets innemenders voorstellen dan de ongekunstelde, van trotsche neerbuigendheid hemelsbreed verwijderde vriendelijkheid dezer machtige vorstin.

Daar Barine allerminst zulk een ontvangst verwacht had, was zij er zeer door getroffen; hare oogen werden vochtig van dankbare ontroering, hetgeen ze een verhoogden glans schonk. Daarbij stond de blijde verrassing haar zoo goed, dat de Koningin vond,  dat de zangeres in de maanden, die sedert hare eerste ontmoeting verloopen waren, nog veel schooner was geworden.

Hoe jong was de beschuldigde dan ook nog! Cleopatra ging vluchtig na, hoeveel jaren Barine als gade van Philostratus, en daarna aan het hoofd van een veel bezocht gastvrij huis moest hebben doorleefd, en zij kon het uiterlijk van dit jeugdige, frissche schepseltje maar niet overeenbrengen met de uitkomst van deze berekening. Ook kon men niet ontkennen dat in de geheele verschijning der schildersdochter iets voornaams was, dat haar verraste. Dat zag men zelfs aan haar kleeding, en toch had Iras haar midden in den nacht in haar rust gestoord, en haar zeker geen tijd gelaten om aandacht te schenken aan haar uiterlijk.

Zij had gedacht bij deze vrouw, van wie men haar had gezegd dat zij zoo vele mannen tot zich trok, iets uittartends te vinden, iets dat niet fijn beschaafd was, maar daarvan kon haar bitterste vijand zelfs geen spoor bij haar ontdekken. Integendeel; de verlegenheid die zij nooit geheel overwonnen had, gaf haar iets jonkvrouwelijk schuchters. Alles bij elkaar genomen was Barine een bekoorlijk wezen, dat de mannen stellig aantrok door vroolijkheid, bevalligheid en haar heerlijk gezang, en niet door behaagzucht en driestheid. Dat zij ook door geestesgaven uitmuntte geloofde Cleopatra niet. Slechts één ding had Barine op haar vóór: haar jeugd. De tijd had aan deze vrouw nog niets van de betoovering daarvan ontroofd, maar aan haar zelve reeds veel; hoe veel, dat wisten alleen zij zelve en hare vertrouwde vriendinnen. Doch op dit uur miste zij dat niet.

Barine trad nader met een diepe, eerbiedige buiging voor de Koningin, en deze begon het gesprek met een vriendelijke verontschuldiging van het late uur, waarin zij haar bij zich had doen komen. »Doch,” ging zij voort, »gij zijt immers een van die filomeelen, die juist in den nacht het liefst en schoonst aan anderen te hooren geven, wat er in hen omgaat.”

Een oogenblik zag Barine zwijgend naar den grond, en toen zij haar blik weer opsloeg, antwoordde zij zacht en nog bedeesd: »Ik kan wel zingen edele Koningin, doch met een vogel heb ik thans niets meer gemeen. De vleugels, die mij, toen ik een kind was, brachten waarheen ik wilde, hebben hunne kracht verloren. Het is niet, dat zij mij geheel en al den dienst ontzeggen, maar tegenwoordig zijn er maar enkele uren waarin ik ze kan uitslaan.”

»Dat had ik van uwe jeugd, die uw schoonste bezit is, niet verwacht,” sprak de Koningin. »Doch het is goed zóó. Ook ik, al is het lang geleden, was eens een kind, en mijn verbeeldingskracht steeg in dien tijd hooger dan de vlucht eens adelaars. Dat mocht zij ook straffeloos wagen. Maar nu.... wie midden in het leven staat, doet wél de wieken te laten rusten. Een  sterveling die zich iets anders onderstaat, komt licht te dicht bij de zon, en dan gaat het hem als Icarus, en het was smelt er van weg. Neem dit van mij aan: Voor een kind is de phantasie als voedzaam brood. Later moet men haar alleen als zout, kruiden, of opwekkenden wijn gebruiken. Wel wijst zij ons vele wegen aan, en waarop die uitloopen, maar van de honderd zwerftochten, waartoe zij hem roept, kan de mensch maar één tegelijk ondernemen. Geen lastiger parasiet wordt met meer volharding en stelliger afgewezen dan zij. Wie zou het die verstooteling daarom misduiden, wanneer zij met de jaren minder gaarne in onzen dienst treedt? De wijze houdt altijd een open oor voor haar, doch zelden leent hij haar de helpende hand. En toch, haar uit het leven te verbannen, zou hetzelfde zijn als aan de plant haar bloei, aan de roos haar geur, aan den hemel zijn sterren te ontnemen.”

»Iets dergelijks heb ik ook dikwijls als het leven mij bedroefde, tot mijzelve gezegd, hoewel in minder heldere en schoone bewoordingen,” hernam Barine licht blozend; want zij voelde dat deze toespraak toch wel bestemd was om haar te waarschuwen, voor al te hoog vliegende wenschen. »Maar edele vrouw, ook hierin hebben de goden u, de groote Koningin, boven ons allen bevoorrecht. Ons leven zou bedroevend arm worden, zonder de phantasie, die ons denkbeeldige goederen schenkt. Gij bezit de macht uzelve duizend dingen te verschaffen die ons, kleinen, alleen door de macht der phantasie bereikbaar voorkomen.”

»Gij denkt,” hervatte de Koningin, »dat het met het geluk evenzoo gaat als met den rijkdom, en die mensch de gelukkigste is, die den meesten voorspoed geniet. Ik geloof echter dat ik u spoedig genoeg het tegendeel zou kunnen bewijzen. Het gezegde: »hoe meer iemand heeft, des te minder behoeft hij te wenschen” is ook onwaar, ofschoon hier op aarde slechts een bepaald aantal begeerenswaardige zaken te vinden is. Wie van de tien solidi die er te verdeelen zijn, er reeds één bezit, moest eigenlijk nog maar negen solidi's begeeren, en zou dus één wensch armer zijn dan die andere, die er geen heeft. Maar zóó gaat het in de wereld niet. Dat de goden mij met ettelijke vergankelijke gaven meer belast of bevoorrecht hebben dan u en vele anderen, valt niet te loochenen. Gij schijnt u daarvan een hoog denkbeeld te vormen. Misschien is er ook wel de eene of andere onder, die gij u alleen met de hulp der verbeeldingskracht zoudt kunnen toe eigenen. Mag ik vragen welke u het allerbegeerlijkst toeschijnt?”

»Ik verzoek u,” zeide Barine verlegen, »mij van deze keus te verschoonen. Uit uwen voorraad heb ik niets noodig, en wat andere zaken aangaat.... Er ontbreekt mij nog zooveel; het is ook niet zeker hoe het edelste en hoogste uit den schat van de  wondervol begaafde lieveling der goden passen zou bij het geringe en kleine, dat ik het mijne mag noemen en ik weet niet....”

»Dat is een zeer gerechte twijfel,” viel de Koningin haar in de rede. »Een lamme, die een paard wenschte te bezitten, ontving dat, en bij den eersten rit brak hij zijn nek. Het eenige—het is ook het hoogste—dat zeker tot gelukzaligheid leidt, laat zich niet wegschenken, en van den een op den ander overbrengen. Wie het verworven heeft, dien wordt het mogelijk in het volgende oogenblik al weder ontroofd.”

Die laatste zin had de Koningin zacht en nadenkend uitgesproken, doch Barine herinnerde zich het verhaal van Archibius en zeide op bescheiden toon: »Gij denkt aan het hoogste goed van Epicurus: de volmaakte rust der ziel.”

Op eens kwam er in Cleopatra's oogen een nieuw helder licht en zij vroeg met levendige belangstelling: »Gij kleindochter van een denker, kent gij ook de leer van dien meester?”

»Slechts oppervlakkig, groote Koningin. Mijn geest is van een geringere soort dan de uwe. Het kost mij moeite mij in een geheel philosophisch leer-gebouw tot in den kelder en de verst afgelegen kamers toe, tehuis te gevoelen.”

»Maar hebt gij het wel eens beproefd?”

»Veeleer hebben anderen zich moeite gegeven mij binnen te leiden in de Stoa. Het meeste ben ik vergeten, maar één ding is mij bijgebleven, en ik weet wel waarom: het behaagde mij.”

»En wat is dat ééne?”

»Het is het gebod om verstandig te leven, dat is: zóó als onze eigen natuur ons voorschrijft. Het bevel, om alles te vermijden wat in tegenspraak is met de eenvoudige manier van doen, die ons oorspronkelijk eigen is, trok mij aan, en overal waar ik iets gekunstelds, gemaakts, opgesierds zag, daar voelde ik mij afgestooten. Uit al de lessen van mijn grootvader leidde ik deze wet af: dat ik voor mijzelve en alle verstandige lieden niets beters kon doen dan, voor zoover het leven toelaat, zoo te blijven als ik als kind was geweest, eer ik nog het eerste woord van philosophie gehoord en den dwang gevoeld had, dien de samenleving en hare vormen ons opleggen.”

»Dus ook dáártoe komt men door de Stoa?” riep de Koningin opgewekt uit, en terwijl zij zich naar de deelgenoot van haar eigen studies keerde, voegde zij er bij: »Hebt gij het gehoord, Charmion? Ware het ons maar gelukt, de redelijkheid en ongestoorde, doelmatige orde van het leven in de wereld te erkennen, waaraan de Stoa, die zooveel verkeerds, ziekelijks, tot tegenspraak uitlokkends eischt, bijna al het andere vastknoopt. Hoe kan ik, om verstandig te leven, doen als de natuur, wanneer  ik in haar worden, zijn en werken, zooveel ontmoet wat met mijn menschelijke rede, die een deel der goddelijke is, zoo beslist in tegenspraak is?”

Hier hield zij op, en haar gelaat veranderde plotseling van uitdrukking. Zij was dicht naar Barine toe gegaan, en toen zij tegenover haar stond, was haar blik op den gesneden steen gevallen, die haar bovenarm versierde.

Was het dit gezicht, dat Cleopatra op eens zóó heftig bewoog, dat hare stem alle liefelijke welluidendheid verloor, toen zij ruw en misnoegd voortging: »Dat is dus de bronwel van al dit onheil? Reeds als kind was ik afkeerig van die willekeur, die verstandig moest heeten, en die in de wereld voor zedelijke strengheid doorgaat. Ja, dat is het! Hoort gij den storm wel huilen? Evenals daarbuiten, zijn er ook in de menschelijke natuur onweders en verwoestende vulkanen, en het eigenlijke wezen van een sterveling is even vol van zulke woeste krachten als de streek van den Vesuvius of den Etna. Wat er van komt als men daaraan toegeeft, daarvan zien wij hier een levend voorbeeld. Wel zeker! Den Stoïcijn is het verboden de harmonie en de schoone orde der dingen van het leven, en ook die welke de staat, als bijzondere godheid, voorschrijft, te verstoren. Maar onze natuur te volgen waarheen zij ons ook voert—dat is een waagstuk, zóó gevaarlijk, dat wie de macht heeft daaraan bijtijds paal en perk te stellen, verplicht is dat te doen.—En ik bezit die macht, en ik zal er gebruik van maken!”

Daarop ging zij met ijzeren strengheid voort: »Evenals het tot de eischen uwer natuur, vrouw, schijnt te behooren, dat gij alles wat man heet tot u lokt en doet ontvlammen, zelfs al droeg het nog niet het ephebengewaad, zoo lijkt het ook gesteld te zijn met uw welbehagen in ijdele versieringen. Of”—en zij strekte de hand uit naar den schouder der jonge vrouw—»of hoe komt in dit middernachtelijk uur deze armband aan uw arm?”

Barine had met toenemenden angst de groote verandering in de houding en den toon der Koningin opgemerkt. Zij zag nu een herhaling van hetgeen er op het Adonisfeest was gebeurd, en ditmaal wist zij wat de jaloezie van Cleopatra opwekte. Zij, Barine, droeg een geschenk van Antonius aan haar arm. Doodsbleek zocht zij naar een gepast antwoord, doch vóór zij dat gevonden had, trad Iras op de opgewonden Koningin toe en zeide: »Deze armband is de wedergade van dien, welke uw doorluchtige gemaal u heeft vereerd. Ook deze is zeker een geschenk van Marcus Antonius, ditmaal aan de zangeres. Zij houdt, evenals iedereen, den edelen imperator voor den grootsten man van zijn tijd. Wie kan het haar dan ten kwade duiden dat zij  zijn geschenk waardeert, en dat zelfs in den slaap niet afgelegd?”

Barine had bij deze woorden weder de gewaarwording alsof een doorn haar stak. Met hoeveel kracht echter de bitterheid van straks weder bij haar opwelde, toch dwong zij zich de gepaste kalmte te bewaren en spande zich in om een geschikt wederwoord te vinden. Maar zij vond het rechte niet, en zweeg.

Wat zij gezegd had, was de waarheid. Van jongsaf had zij, zonder naar het oordeel der menschen te vragen, zooals de Stoïcijnsche leer haar voorschreef, haar eigen aard gevolgd, en dat had zij gerust kunnen doen omdat deze aard zuiver was, waar, op het schoone gericht, en daarbij vrij van die onbedwingbare, vulkanische driften, die de Koningin bedoelde. Die opgeruimde gemoedsgesteldheid was tevreden geweest in het beoefenen van haar kunst en den gezelligen omgang met mannen, die haar vergunden deel te nemen aan hun opgewekt geestelijk leven. Eerst op dezen dag had zij ondervonden, dat de eerste groote liefde van haar hart beantwoord werd. Thans was zij aan haar geliefde vast verbonden, en zij wist, rein en vrij van schuld als zij zich gevoelde, dat zij meer gerechtigd was achting te vorderen, ook van de strengste zederechters, dan de Koningin die haar vonniste, en die andere boosaardige vrouw die niet opgehouden had bij Dion met hare liefde aan te komen.

Het smartelijke gevoel van misverstaan en onrechtvaardig veroordeeld te worden, paarde zich nu aan de vrees voor het schrikkelijk lot, dat de alvermogende vrouw, wier heldere geest nu door lage jaloezie en den wrok van een gekwetst moederhart beneveld werd, over haar kon doen komen, en deed haar geheel verstommen. Bovendien bracht haar het vijandige gevoel dat het gezicht van Iras bij haar opwekte, in verwarring. Twee- driemaal raapte zij haar geestkracht bijeen om een verklaring, een verdediging te beproeven, doch haar tong weigerde haar geheel en al den dienst. Toen Charmion eindelijk naar haar toekwam om haar toe te spreken, was het reeds te laat, want de vertoornde Koningin had haar den rug toegekeerd en Iras toegeroepen: »Zij moet op de Lochias blijven. Haar schuld is bewezen;—doch het komt de beleedigde partij, de aanklaagster, niet toe haar vonnis uit te spreken. Dat blijft overgelaten aan den rechter, in wiens handen wij haar stelden.”

Nu kreeg Barine haar spraakvermogen terug. Hoe kon Cleopatra beweren dat zij overtuigd was van een misslag, zonder hare verdediging aan te hooren? Zoo zeker als zij zich onschuldig voelde, moest zij ook kunnen bewijzen dat zij dat was, en in deze overtuiging riep zij de Koningin op roerend smeekenden toon achterna: »O, mocht Uwe Majesteit niet heengaan zonder mij gehoord te hebben! Zoo waar ik geloof aan uwe  rechtvaardigheid, mag ik van u vragen mij nog éénmaal het oor te leenen. Geef mij niet over aan de willekeur van deze vrouw die mij haat, omdat ik de uitverkorene ben van den man, dien zij....”

Hier viel de Koningin haar weder in de rede. De vorstelijke waardigheid verbood haar te luisteren naar de jaloersche beschuldigingen van vrouwen onderling, doch met het fijne gevoel, waarmede de eene vrouw de gezindheid der andere doorziet, hoorde zij duidelijk in den klagenden uitroep van Barine, dat deze oprecht geloofde, dat zij te streng beoordeeld werd. Zij had misschien ook reden om aan den haat van Iras te gelooven, en Cleopatra wist hoe haar jonge vertrouweling allen die haar mishaagden, zonder mededoogen vervolgde. Haar raad, om de zangeres uit den weg te ruimen, had zij ook reeds moeten van de hand wijzen, en daarvoor beefde zij ook nog altijd terug, want alles wat in haar was, waarschuwde haar, om hare ziel niet juist nu met een nieuwe misdaad te belasten, die haar rust verstoren kon. Daarbij was er in dit eigenaardig, bevallig schepsel veel wat haar in den aanvang had aangetrokken; maar de grievende gedachte, dat Antonius haar en de dochter van den schilder, één en hetzelfde geschenk gegeven had, beheerschte haar nog in zulk een mate, dat zij de uiterste grens van genade en zelfbeheersching meende bereikt te hebben, toen zij, zonder zich tot een bepaalde persoon te wenden, nog eens in de zaal uitriep: »Op dit verhoor zal nog een ander volgen. Als de tijd daarvoor gekomen is, moet de beschuldigde ter beschikking van den rechter zijn, en daarom blijft zij op de Lochias in verzekerde bewaring. Ik wil, dat haar geen leed worde gedaan. Gij zijt haar genegen, Charmion. Voorloopig vertrouw ik haar aan u. Alleen,” voegde zij er met verheffing van stem bij, »vrees mijne ongenade, wanneer haar de mogelijkheid wordt gegeven het paleis, al is het maar voor één oogenblik te verlaten, en omgang te hebben met een ander, wie dat ook zij.”

Hierop verliet zij de zaal, en begaf zich naar hare eigen vertrekken. Zij had den nacht tot dag gemaakt, niet alleen om spoedig af te doen wat in hare oogen geen uitstel duldde, maar nog meer omdat zij sedert gruwde van de rustelooze uren op hare eenzame legerstede. Die wilden nooit een eind nemen, en zoo zij zich vroeger gaarne al de pracht en weelde te binnen riep waarmede zij haar leven met Antonius had omringd, zoo verweet zij zich nu, dat zij het geluk van haar volk roekeloos had verspeeld. Het tegenwoordige scheen haar ondragelijk toe, en uit de toekomst zag zij een heirleger droeve zorgen op haar aanstormen.

De volgende dagen brachten allerlei bezigheden meê, en de  Koningin sleet halve nachten op de sterrenwacht. Naar Barine had zij nog niet weder gevraagd. Op den vijfden avond liet zij zich door Alexas naar de kleine sterrenwacht brengen, die haar vader op de Lochias had doen oprichten. De gunsteling van Antonius wist haar daar te bewijzen dat een ster, die de hare sinds lang bedreigd had, de planeet was der vrouw, die zij nu even zorgeloos scheen vergeten te hebben, als vroeger zijne waarschuwing voor dezelfde vijandin.

De Koningin gaf dit niet toe, maar hij ging vol ijver voort:

»In den nacht na uwe terugkomst, beweest gij weder uwe goedheid in hare onuitputtelijke, voor ons, die niet zoo edel zijn als gij, onbegrijpelijke volheid. Met diepe ontroering woonden wij toen onder dat belangwekkend verhoor, het treffend schouwspel bij, hoe het grootste van alle harten zich van zijn eigen maatstaf bediende om het kleine en nietige te meten. Doch vóór gij tot een tweede verhoor overgaat, gebieden mij de toekomst-voorspellende zwervelingen daar boven, u nog éénmaal te waarschuwen. Iedere gelaatstrek van die vrouw was vooruit berekend, ieder woord had zijn bedoeling, iedere klank harer stem moest iets uitwerken. Wat zij ook gezegd heeft, en nog zeggen zal, het kan niets anders bedoelen dan mijne verhevene gebiedster te bedriegen. Nog is het tot geen eigenlijk verhoor gekomen. Doch als gij daartoe zult overgaan, dan.... Wat zal zij niet maken van de geschiedenis van Marcus Antonius, Barine, en de beide armbanden? Dat zal een meesterstuk worden!”

»Weet gij hoe het zich werkelijk toegedragen heeft?” vroeg Cleopatra, en hare vingers sloten zich vaster om de stift, die zij in de hand hield.

»Als dat zoo was,” antwoordde Alexas met een veelbeteekenenden glimlach, »dan zou de stilzwijgende heler den steler niet mogen verraden.”

»Ook niet wanneer de bestolene, uwe Koningin, u beveelt het onrechtmatig verkregen goed terug te geven?”

»Tot mijn spijt moet ik zelfs in dat geval gehoorzaamheid weigeren; want zie, edele vorstin! er zijn slechts twee heldere hemellichamen, waarom mijn donker leven zich draait. Zou ik de maan verraden, als ik er zeker van ben dat ik daardoor niets uitwerk dan de warme lichtkracht der zon te verduisteren?”

»Wil dat zeggen dat uwe mededeeling mij, de zon, krenken zou?”

»Ja, wanneer uwe groote ziel ten minste niet te hoog staat om bereikt te worden door de schaduwen, die vrouwen van veel geringere soort dan gij, met onbegrijpelijke zucht tot zelfkwelling op zich neer doen dalen.”

 

»Denkt gij dat uwe woorden aangenamer worden door de sluiers die gij er over heen hangt? Trouwens, zij zijn doorschijnend, en hinderen het oog maar weinig. Gij gelooft dat mijne ziel vrij van jaloerschheid en van andere zwakheden van mijn geslacht zou zijn? Daarin vergist gij u. Ik ben een vrouw, en wil dat zijn en blijven. Zooals de Chremes van Terentius zegt, dat hij een mensch is, en niets wat menschelijk is hem vreemd, zoo aarzel ik niet mijn aandeel te bekennen in alles wat vrouwelijk is. Anubis heeft mij verteld van een Koningin uit den ouden tijd, van wie de opschriften niet mochten zeggen: »Zij,” maar »hij kwam,” of: »hij, de heerscheres, overwon! Die dwaze! Wat mij betreft, mijne vrouwelijkheid staat in mijn schatting niet minder hoog dan de kroon. Ik was vrouw, eer ik Koningin werd. De menschen knielen nu zelfs voor mijn ledigen draagstoel neer, maar toen ik in jonger jaren met Antonius in dollen overmoed, verkleed door de straten liep om een feestterrein uit te zoeken, toen keken de jongelingen hunne oogen naar mij uit, en telkens hoorde ik achter mij: »Een schoon paar menschen!” Ja, dan mocht ik met fieren moed naar huis gaan. Maar er was nog iets grooters voor de vrouw te ondervinden. Wanneer het hart der Koningin troon en scepter vergat; wanneer in de heerlijke uren die door Eros waren gewijd, van mijn eigen ik niets overbleef dan de vrouw, dan was er een zaligheid te genieten, zooals de man die niet kent, daar hij enkel gelukkig wil zijn, terwijl wij.... Doch wat kunt gij mannen, die slechts vraagt en begeert, van de zaligheid van het geven en de toewijding weten?.... Ik ben een vrouw, en boven geen enkele aandoening van het vrouwengemoed verheven, want ik zou het niet willen zijn. En daarom, wat ik nu vraag, dat vraag ik u niet als Koningin, maar als vrouw.”

»Als dat het geval is,” viel Alexas in, met de hand op het hart, »dan legt gij mij geheel en al het stilzwijgen op; want indien ik aan de vrouw Cleopatra bekennen wilde wat in mijn ziel omgaat, dan zou ik mij aan een dubbele misdaad schuldig maken. Ik zou mijn belofte van geheimhouding verbreken, en den vriend verraden, die zijn verheven gemalin mede aan mijne bescherming heeft toevertrouwd.”

»Nu wordt de duisternis mij al te groot,” antwoordde Cleopatra en hief daarbij trotsch het hoofd op. »Of, indien het mij behaagde den sluier op te lichten, dan moest ik u wijzen op de grenzen....”

»Die aan de Koningin zijn gesteld,” voltooide de Syriër den volzin, terwijl hij onderdanig boog. »Daar ziet gij het al! Het behoort werkelijk tot de onmogelijkheden, de vrouw af te  scheiden van de vorstin. Wat mij betreft, ik wil de eene niet in het harnas jagen tegen den al te vermetelen vereerder, en tegelijk jegens de andere de verschuldigde gehoorzaamheid in acht nemen. Daarom verzoek ik u, van den armband en al wat daar pijnlijks aan verbonden is, op iets anders over te gaan. Wellicht zal de schoone Barine zelve u dat alles nog eens bekennen, en voegt zij er dan nog bij, hoe zij den beminnelijken zoon van den grootsten aller mannen en de bewonderenswaardigste aller moeders, den jongen koning Cæsarion, in hare netten gevangen heeft.”

De oogen der Koningin begonnen te fonkelen, en misnoegd riep zij uit: »Zooeven zag ik den knaap als van demonen bezeten. Hij wilde het verband van zijn wond rukken, indien men hem de vrouw, die bij beminde, niet gunde. Het ligt voor de hand aan een tooverdrank te denken, en zijn gouverneur wijt natuurlijk alles aan magische kunsten. Charmion verzekert daarentegen dat zijne bezoeken de verleidster verdroten en haar zelfs beangstigd hebben. Alleen door een streng verhoor zal daarin licht te krijgen zijn. Wij zullen eerst de terugkomst van den imperator afwachten. Denkt gij, dat hij weder de zangeres zal bezoeken, als hij terug is? Gij zijt het meest in zijn vertrouwen. Beoogt gij zijn welzijn, en is u ook aan mijne gunst iets gelegen, dan aarzelt gij nu niet langer en beantwoordt mijn vraag.”

De Syriër liet het voorkomen alsof hij het na een moeielijken inwendigen strijd eindelijk met zichzelf eens geworden was, en gaf met vastheid ten antwoord: »Zeker en stellig zal hij Barine bezoeken, wanneer gij hem daarvan niet terughoudt. Alles zou zeker op de allereenvoudigste manier uitgemaakt worden, wanneer men....”

»Nu?”

»Wanneer men hem dadelijk bij zijn landing meedeelde dat zij niet meer te vinden is. Ik zelf zou bijzonder gaarne deze opdracht van mijn koninklijke Zon ontvangen.”

»En denkt gij dat het een weinig het licht van uwe maan benevelen zou, indien hij haar hier te vergeefs zocht?”

»Even zeker als het tegendeel het geval zou zijn, indien hij de onvergelijkelijke heerlijkheid zijner Zon steeds zoo dankbaar besefte als zij het verdient. Zoo lang Helios aan den hemel prijkt, duldt hij geen andere sterren naast zich. Zijn glans dooft dien van alle anderen uit. Mijne Zon gebiedt, en het kleine sterretje Barine verdwijnt.”

»Houd op! Nu weet ik wat gij bedoelt. Maar een menschenleven is niet zoo gering te tellen, en deze vrouw heeft een moeder. Daarom moet ik eerst overwegen en bepeinzen of er  ook nog iets anders is dan dit uiterste redmiddel. Het moet met allen mogelijken spoed en met goeden wil geschieden.... Maar ik.... Nu, terwijl het lot van mijn land, van mijzelve en mijne kinderen op het spel staat, nu geen kwartieruurs mijzelve toebehoort, en er geen eind komt aan het schrijven en raadplegen, mag ik mijn tijd niet met dergelijke dingen verbeuzelen. De werkzame geest....”

»Dien moet het vergund zijn zich ongehinderd op zijn vleugelen te verheffen,” riep de Syriër met vuur. »Laat de oplossing van kleinere vraagstukken gerust aan vertrouwde vrienden over.”

Hier werden zij gestoord door den »binnenleider” die de komst van den Regent Mardion meldde. Hij liet zeggen, dat hij kwam voor zaken, die geen uitstel konden lijden, ofschoon het reeds zoo laat was.

Alexas geleidde de Koningin in het tablinum, waar zij den eunuch reeds vonden. Een slaaf droeg hem een zak vol briefrollen na, die hem zooeven gebracht waren door twee boden uit Syrië. Daar waren eenige onder, die onmiddellijk moesten beantwoord worden. Met hem wachtten ook de zegelbewaarder en de Exegeet. Deze waren zoo laat gekomen om te overleggen, welke maatregelen er moesten genomen worden tegenover de opgewonden burgerij. Den vorigen dag hadden allen die op de vloot waren overgebleven, op versierde schepen alsof er een overwinning was behaald, hun intocht in de haven gedaan. Eerst waren de terugkeerenden luide toegejuicht, maar met de snelheid van den wind had zich de tijding van de nederlaag bij Actium verspreid. Thans waren er samenrottingen onder de menigte; vóór het Sebasteum waren al allerlei bedreigingen geuit; op het Serapeumplein had men de hulp der troepen moeten inroepen, en er was reeds bloed gevloeid.

Daar lagen de briefrollen. De zegelbewaarder maakte de opmerking dat ook voor het kanaal nieuwe volmachten noodig waren, en de Exegeet verzocht dringend om een beslist antwoord.

»Het is wel veel!” mompelde Cleopatra bij zich zelve. Maar daarna richtte zij zich hooger op, en riep: »Welaan dan, aan het werk!”

Doch Alexas liet het daartoe nog zoo spoedig niet komen, want hij naderde ootmoedig, en terwijl zij zich aan de groote schrijftafel zette, fluisterde hij: »En kan mijn hooge gebiedster onder al die gewichtige zaken nog tijd en denkkracht verspillen aan die rustverstoorster? Uwe goddelijke Majesteit lastig te vallen met deze beuzeling, is misdaad, maar zij moet worden gepleegd, want als deze zaak onafgedaan blijft, dan kan uit het sijpelende beekje een bergstroom worden....”

Cleopatra, wier blik juist op een noodlottigen brief van Koning  Herodes gevallen was, keerde haar gelaat ten halve naar den gunsteling van haar gemaal, en riep met gloeiende wangen hem enkel toe: »aanstonds.”

Vervolgens liep zij den brief vluchtig door, schoof dien driftig ter zijde, en liet den wachtenden Alexas gaan, met den ongeduldigen uitroep: »Zorg gij dan maar voor het verhoor, en wat daarbij behoort. Geen onrechtvaardigheid, maar ook geen ongepaste goedertierenheid. Ik zal zelf nog een blik slaan in deze onaangename zaak, eer de imperator terugkeert.”

»En de volmacht?” vroeg de Syriër weder met een diepe buiging.

»Die hebt gij. Hebt gij iets op schrift noodig, wend u dan tot Zeno. In een rustiger uur spreek ik u weder.”

De Syriër trok zich terug, doch Cleopatra keerde zich tot den eunuch en riep gloeiend van opgewondenheid, terwijl zij op den brief van den Koning der Joden wees: »Hebt gij ooit schandelijker ondankbaarheid gezien? De ratten denken dat het schip zinkt, en dat het voor hen tijd wordt het te verlaten. Als wij er in slagen het boven water te houden, dan komen zij bij troepen terug, en dat moet, moet, moet geschieden, ter wille der zelfstandigheid van dit dierbare land... En de kinderen, de kinderen!—Alle krachten moeten worden ingespannen, alle middelen uitgedacht en gebruikt. Op ieder wankelend vertrouwen zullen wij zoolang hameren, totdat het aan het harde staal der zekerheid gelijk wordt. Wij zullen de nachten veranderen in dagen. Het kanaal zal onze vloot behouden, in Afrika zal Marcus Antonius zeker Pinarius Scarpus vinden met nog versche, trouwe legioenen. De zwaardvechters zijn ook op onze hand. Die zullen wij gemakkelijk voor ons winnen, en nog allerlei andere gedachten dwarrelen in mijn hoofd. Maar eerst naar de Alexandrijnen. Geen geweld!”

Nu volgde nog het ééne bevel op het andere, en zij beloofde, als het noodig was zich aan het volk te zullen vertoonen.

De Exegeet aanvaardde vol bewondering hare heldere en verstandige opdrachten. Nadat hij zich met zijn metgezellen verwijderd had, richtte de Koningin zich weder tot den Regent, en zeide: »Het was toch goed, dat wij hen eerst verblijdden met dit bericht van de overwinning. De onverwachte ongelukstijding zou hen, ik weet niet tot welke waanzinnige daad hebben gebracht. Ontgoocheling is een meer alledaagsche pijn, waartegen minder sterke middelen reeds helpen. Buitendien was hier veel te regelen, vóór zij wisten dat ik er reeds was. Wat hebben wij niet al ten uitvoer gebracht, Mardion! Maar ik heb mij dan ook nog niet eens recht het genot van mijn kinderen gegund! Mijn oudste vrienden, zelfs Archibius, moest ik afschepen met  de belofte van later met hem te zullen spreken. Als hij terugkomt, moet hij bij mij worden toegelaten. Ik heb reeds last daartoe gegeven. Hij kent Rome. Ik moet hem hooren over de zaken, die ik behandeld wil hebben.”

Plotseling overviel haar een huivering; zij drukte de hand tegen het voorhoofd en riep: »Octavianus de overwinnaar, Cleopatra de overwonnene! Ik, die voor Cæsar alles was, genade afbedelend van zijn erfgenaam! Ik, ik een smeekeling voor den broeder van Octavia! Doch neen, neen!.... Er zijn nog honderd manieren mogelijk om zoo iets vreeselijks te voorkomen. Wie het veld wil dwingen vruchten voort te brengen, moet echter vlijtig graven, water scheppen, ploegen en zaaien. Aan het werk dus, aan het werk!.... Als Antonius terugkomt, moet hij alles gereed vinden. Bij den eersten goeden uitslag krijgt hij zijn verloren kracht tot handelen terug. Ik heb dien brief dààr reeds doorgevlogen terwijl ik met den magistraat der stad sprak.... nu zal ik het antwoord dicteeren.”

En zoo zaten zij te lezen en te schrijven, liet zelve schrijven, luisterde, gaf antwoord en deelde bevelen uit, totdat het licht werd in het Oosten, de morgenster verbleekte, en de afgematte Regent haar dringend verzocht te denken aan haar eigen kracht en zijn jaren, en hem eenige uren rust toe te staan.

Toen liet zij zich eindelijk naar haar slaapvertrek leiden, waar het zoo donker mogelijk gemaakt was. Ditmaal sloot een zoete, droomlooze slaap spoedig haar oververmoeide oogen, en hield die gesloten, totdat zij gewekt werd door het luide geschreeuw der menigte, die gehoord had dat de Koningin teruggekeerd was, en daarom naar de Lochias was geijld.


19) Hofmaarschalk.

 

DERTIENDE HOOFDSTUK.


Gedurende dezen rusttijd waren Iras en Charmion bij afwisseling in de nabijheid der Koningin gebleven. Toen zij opstond bood de jongste van de twee haar de behulpzame hand. Tot den avond toe mocht zij zich weiden aan hare meesteres, want de gezellin, die haar de laatste dagen zoo in den weg stond, zou eerst dan terugkeeren. Vóór dat Charmion heenging, had zij intusschen gezorgd dat hare vertrekken, waarin Barine, op aanwijzing der Koningin behandeld werd als een welkome gast, goed werden bewaakt.

De bevelhebber der Macedonische jongelings-lijfwacht, die vele jaren geleden vergeefs naar hare hand had gedongen, en eindelijk haar trouwste, welmeenendste vriend geworden was, had de taak op zich genomen Barine zorgvuldig te bewaken.

Toch had Iras zich den slaap harer gebiedster en de afwezigheid harer oudere mede-kamervrouw ten nutte weten te maken. Zij had gehoord dat de vertrekken van deze, en daardoor ook Barine zelve, ongenaakbaar voor haar waren. Vóór zij iets tegen de gevangene ondernemen kon, moest zij ook eerst allerlei dingen met Alexas bespreken. Nu hare verwachting haar mededingster in het stof vernederd te zien, niet was vervuld, was haar jaloersche wrok in haat veranderd, en al was zij Charmion's nicht, een deel daarvan bracht zij op deze over, omdat zij zich beschermend geplaatst had tusschen haar en haar slachtoffer.

Zij had den Syriër bij zich ontboden, maar hij was ook eerst laat ter rust gegaan, en liet nu lang op zich wachten. De ontvangst, die hem door het ongeduldige meisje was bereid, kon dan ook in het begin alles behalve hartelijk heeten, maar spoedig werd zij vriendelijker jegens hem.

Vooreerst beroemde Alexas er zich op, dat hij de Koningin had overreed om Barine op genade of ongenade aan hem over te leveren. Wanneer hij haar des middags in het verhoor nam en schuldig bevond, dan kon niets hem verhinderen haar des  avonds den giftbeker te laten drinken of te doen worgen. Maar die zaak was gevaarlijk, daar de aanhangers der zangeres vele in getal en niet van macht ontbloot waren. In den grond wenschte Cleopatra zeker niets vuriger dan zich van de gevaarlijke mededingster te ontslaan, maar hij kende de grooten der aarde. Als hij krachtig optrad en er spoedig een eind aan maakte, dan zou de Koningin, ter wille van haar goeden naam, de daad op zijne verantwoording stellen. Op Antonius viel niet te rekenen, en van diens gunst hing al zijn wel en wee af. De terechtstelling der zangeres van het laatste Adonisfeest kon op het Alexandrijnsche volk de allergevaarlijkste uitwerking hebben. Het was toch al zoo verontwaardigd en zijn broeder, die het volk goed kende, had gezegd: hier verging het van rouw, en dáár was het op het punt in dolle woede een bloedig oproer te verwekken. Van dit gepeupel kon men alles verwachten; doch Philostratus verstond ook de kunst het tot allerlei over te halen, en hij had zich te voren van zijn hulp verzekerd.

Inderdaad, het werk der verzoening was Alexas goed gelukt. In den tijd toen de improvisator met Barine gehuwd was, had zij haar zwager den toegang tot haar huis ontzegd en haar echtgenoot was met zijn broeder die zijn vrouw voor zich begeerde, in onmin geraakt. Nadat deze echter zoo hoog was gestegen in de gunst van Antonius, en door diens altijd geopende hand met goud was overladen, was Philostratus weder naar hem toe gekomen om zijn deel te eischen van dien pas verkregen rijkdom. En de bron, waaruit Alexas putte, vloeide zoo rijkelijk, dat het geven den gunsteling in het geheel niet zwaar viel. Beiden waren even gewetenloos als verkwistend, en bij hen werd de waarheid gestaafd, dat lage naturen er altijd een pad op na houden, dat de tweedracht overbrugt. Is dat van goud, dan wordt dat het spoedigste betreden. Zoo was het dan ook hier, en in de laatste dagen had dat pad een bijzondere vastheid verkregen, want wederkeerig hadden zij elkander noodig.

Alexas wenschte Barine te bezitten, terwijl Philostratus zich niet meer om haar bekommerde. Daarentegen haatte hij Dion met zulk een fellen dorst naar wraak, dat hij om dien te lesschen, zelfs de hoop op nieuwe veroveringen zou hebben prijsgegeven. De vernedering, die hem door den hoogmoedigen Macedonischen edelman aangedaan was, en de smaad, waarmede hij door zijn schuld was bedekt, lieten hem evenmin rust als lasterende vervolgers, en hij voelde dat hij zich van hen slechts tegelijk met den veroorzaker daarvan, kon ontdoen. Zonder zijn broeder had hij zich moeten vergenoegen met hen door zijne lastertong te benadeelen; met den steun van diens veelvermogenden bijstand kon hij hem veel erger dingen aandoen, ja zelfs  de vrijheid en het leven benemen. Daarom hadden zij zooeven een afspraak gemaakt, waarbij Philostratus op zich nam het volk te verzoenen met alles wat Barine zou worden aangedaan, terwijl de ander beloofd had zijn broeder te helpen om een bloedige wraak te nemen op Dion.

Met den dood van Barine zou Alexas niet gediend zijn, want toen hij haar had wedergezien, was hij opnieuw voor haar ontvlamd, en hij wilde haar eindelijk de zijne noemen. In den kerker, misschien op de pijnbank, zou zij gedwongen worden zijn reddende hand aan te grijpen. Doch dit alles leed geen uitstel. Het moest alles afgeloopen zijn vóór Antonius terugkwam, en hij kon ieder oogenblik verwacht worden. De verkwistende beschermer had hem zoo rijk gemaakt, dat het hem thans onverschillig liet of hij door dit geval bij hem in ongenade viel. Ook zonder hem zou hij nu met Barine een weelderige huishouding kunnen opzetten in een der steden van zijn Syrisch vaderland.

Toen de gunsteling verzekerde dat hij reeds den volgenden dag Barine onttrekken zou aan de hoede van Charmion, werd Iras reeds vriendelijker jegens hem gestemd. Tegen zijn beweren dat het nieuwe verhoor wel is waar tot geene doodstraf zou kunnen leiden, maar wel tot een verwijzing naar de steengroeven of iets dergelijks, had zij niets ernstigs in te brengen.

Nu trachtte Alexas voorzichtig uit te vorschen hoe Iras dacht over den doodvijand van zijn broeder. Zij droeg dezen geen goed hart toe, doch zoodra hij er op zinspeelde dat ook hij aan de straffende gerechtigheid kon worden overgeleverd, kwam zij daar zoo ijverig tegen op, dat hij dat onderwerp liet rusten en het gesprek weder bracht op de vrouw, die veroordeeld moest worden. Zij stelde zich weder met haar gewone levendigheid tot zijn beschikking, en men besloot den volgenden dag, terwijl Charmion des voormiddags dienst had bij de Koningin, de gevangenneming te doen plaats hebben.

Iras wist goeden raad te geven, want in een der gevangenissen was zij goed bekend. Zij had de poorten daarvan geopend voor menig ongelukkige, van wien zij geloofde dat zijn verdwijnen de Koningin van dienst zou zijn. Zij had het bij zulke gelegenheden als haar plicht beschouwd, hand in hand met den zegelbewaarder haar gebiedster te voorkomen, wanneer het deze, in hare goedheid, te moeilijk zou gevallen zijn een streng vonnis uit te spreken. Cleopatra had zich dat dan laten welgevallen, zonder zich er over uit te laten, noch het te beloonen. Wat binnen die muren voorviel, drong, dank de stilzwijgendheid van den wachter, niet naar buiten door. Het was wellicht in dien kerker niet fraai, en toch, als Barine daar was en dan het leven verwenschte, had zij het altijd nog beter dan zij. Iras, die in  de laatste nachten, wanneer zij dacht aan den man, die hare liefde had versmaad en haar had opgeofferd aan een ander, aan den rand der wanhoop was geweest.

Toen de Syriër haar reeds de hand tot afscheid reikte, vroeg zij op eens: »En Dion?”

»Hij zal zijne vrijheid wel verbeurd hebben,” was het antwoord, »want Barine is zijn geliefde; de dwaas was reeds op het punt haar als zijn echtgenoot in zijn fraai paleis binnen te leiden.”

»Is dat waar? zonder eenigen twijfel waar?” vroeg Iras, terwijl zij wel hare kalmte bewaarde, maar niet verhinderen kon, dat het bloed uit haar wangen en lippen verdween.

»Hij heeft het gisteren aan zijn oom, den zegelbewaarder, medegedeeld in een brief, en hem daarbij bezworen voor zijne uitverkorene, die hij voor altijd trouw gezworen had, het zijne te doen. Doch Zeno wil van deze nicht niets weten. Wilt gij den brief zien?”

»Als dat zoo is,” begon het meisje opnieuw, en haar hooge stem kreeg weder een schrillen klank, »dan kan men hem ook niet vrij laten. Voor zijn geliefde zet hij alles op het spel, en dat is veel—veel meer dan gij, die hier half vreemd zijt, vermoeden kunt. De Macedonische geslachten hangen alle aan elkander. Hij maakt deel uit van den Raad.... De ephebenvereenigingen staan als één man achter hem... En het volk... Toen uw broeder onlangs handelde zooals ik hem had gezegd, heeft hij hem in de wielen gereden op een manier die.... Men moest hem op het laatst ophalen uit het bekken der fontein, druipend van water en van schande....”

»Juist om dat alles zou men nu zijn mond moeten stoppen...”

Iras knikte hem goedkeurend toe, maar na een korte pauze viel zij uit: »Ik zal u helpen, om hem tot zwijgen te brengen, doch niet voor altijd. Vergeet dat niet! Dat gezegde van Theodotus, van de doode honden die niet meer bijten, heeft bij ons geen zegen gebracht aan hen die hem dat nazeggen. Er zijn andere middelen, om ons van dezen man te ontdoen.”

»Een vogel heeft mij voorgezongen, dat gij hem wel lijden mocht.”

»Een vogel? Dan zeker een uil, die bij daglicht niet ziet. Zijn ergste vijand, uw broeder, zou liever een offer voor zijn welzijn brengen, dan ik.”

»Dan begin ik belangstelling te krijgen in dien Dion.”

»Ik zag onlangs reeds hoe gij mij in medelijden overtreft. De dood is niet de ergste van alle straffen.”

»Dus daarom dat genadig uitstel?”

»Misschien wel. Maar wij hebben nog andere dingen te bedenken: vooreerst welk een tijd het is, nu alles wankelt,  zelfs de macht der Koningin, die nog zoo kort geleden een muur gelijk was, die veel dekte, en voor iederen aanval beschutte. Vervolgens den persoon van Dion. Ik heb al opgenoemd wie al niet voor hem in de bres zal springen.... En de Koningin kan, sedert Actium, het veelhoofdige monster »Volk” niet meer toeroepen »gij moet”, maar »ik verzoek u”. Het andere....”

»Deze eerste bedenkingen zijn genoeg. Mag ik ook weten, wat mijn wijze vriendin over den beklagenswaardigen man, dien zij haar gunst onttrok, nu heeft beschikt?”

»Vooreerst gevangenschap hier op de Lochias. Hij heeft zijn hand bevlekt met het bloed van den »Koning der koningen”, Cæsarion. Dat is hoogverraad, ook in de oogen van het volk. Gij moet nog heden het bevel ter gevangenneming zien te krijgen.”

»Wanneer het doenlijk is, de Koningin met zoo iets aan te komen.”

»Het is niet voor mij, maar om haar voor onheil te behoeden, dat wij dat noodig hebben. Weg met alles wat in deze dagen der eindbeslissing haar helderen geest benevelt! Eerst met Barine, die haar thuiskomst bedorven heeft, en dan met den man, die in staat zou zijn terwille dezer vrouw, te Alexandrië een oproer te verwekken. Aan haar de groote zorgen voor staat en troon; aan mij de kleine die haar toilet en haar hart betreffen.”

Hier werd zij gestoord door eene der slavinnen van Cleopatra. De Koningin was ontwaakt, en Iras haastte zich om op haar post te zijn.

Toen zij de vertrekken van Charmion voorbijkwam, en daarvóór twee flinke krijgslieden uit de Macedonische jongelings-wacht ter bewaking op en neer zag loopen, nam haar gelaat een sombere uitdrukking aan. Haar mede-kamervrouw liet Barine bewaken alleen voor haar. Zij had zich van de oudere vrouw, wier nicht zij was, een strenge berisping op den hals gehaald, ter oorzake van de vrouw, die voor haar de oorzaak was van zooveel leed, en daarbij had zij spijt gehad dat zij haar vroeger had medegedeeld wat zij voor Dion gevoelde. Er mocht van komen wat wilde, de giftboom, waaruit al deze ellende, deze vrees en ergenissen waren opgegroeid, moest uitgeroeid, en zij uit de rijen der levenden geschrapt worden.

Eer zij in het voorvertrek der Koningin binnentrad, had zij in stilte het doodvonnis harer vijandin uitgesproken. Nu moest haar scherpzinnige geest nog den Syriër weten over te halen om de voltrekking daarvan op zich te nemen. Als deze steen des aanstoots eenmaal uit den weg was geruimd, zou het ook weder mogelijk zijn in goede verstandhouding met Charmion  te leven, dan zou Dion weder vrij zijn, en dan.... Hoe hij haar ook had gekrenkt, zij zou hem toch beschermen voor den haat van Philostratus en diens broeder.

Met een verlicht hart kwam zij bij de Koningin. De vernietiging van het leven eens veroordeelden greep haar in de nabijheid der straffende Majesteit sinds lang niet meer diep in de ziel. Terwijl zij haar door den slaap verkwikte gebiedster de eerste diensten bewees, verhelderde zich haar gelaat hoe langer hoe meer, want de Koningin uitte ongevraagd hare blijdschap, dat zij op dezen dag door haar werd bediend, en niet altijd weder werd lastig gevallen met diezelfde onaangename zaak, die overigens spoedig genoeg afgehandeld zou zijn.

Dit zag op Charmion, die in het bewustzijn dat geen ander aan het hof dit wagen mocht, in weerwil van menige terechtzetting, niet moede geworden was Barine's verdediging te beproeven. Doch eindelijk had Cleopatra haar den vorigen dag toornig gelast, haar niet weder aan te komen met die onheilstichtster.

Toen Charmion haar daarop had verzocht den volgenden dag den dienst aan Iras te mogen overlaten, had de Koningin reeds berouw gevoeld over dien uitval tegen haar vriendin. Zij had Charmion het gevraagde verlof gaarne toegestaan, en haar zelfs vriendelijk verzocht hare drift toe te schrijven aan de zorgen die haar drukten. »En als gij mij weder uw goed, trouw gezicht vertoont,” had zij tot besluit gezegd, »dan zult gij hebben ingezien, dat een ware vriendin van een ongelukkige die zij liefheeft, alles verwijderen moet wat haar toch al beneveld levenslicht nog erger verduisteren zou. De enkele naam van deze vrouw klinkt mij als een spotlied in mijn moeilijk verkregen rust. Ik wil dien niet meer hooren.”

Dat alles had zoo lief en innemend geklonken, dat Charmion's geraaktheid was versmolten als sneeuw voor de zon. Toch had zij haar met angstige voorgevoelens verlaten, daar Cleopatra, eer zij uit de kamer ging, in het voorbijgaan had opgemerkt, dat zij de zaak der zangeres in handen van Alexas had gegeven. Zij waardeerde nu dubbel dat zij een vrijen dag vóór zich had, want zij wist, hoe deze gewetenlooze gunsteling omtrent de jonge vrouw gezind was, en zij wilde met Archibius overleggen, hoe zij haar voor het ergste behoeden zou.

Toen zij eerst laat ter ruste ging, hielp haar daarbij de bruine kamervrouw, die uit haar ouderlijk huis meegekomen was naar het hof. Zij was uit Nubië geboortig waar zij gekocht was, toen het gezin van Alypius het kind Cleopatra naar het Isis-eiland Philae had gebracht.

Charmion, die in dien tijd een aankomend meisje was, had  Anukis, zoo heette de slavin, ten geschenke bekomen als eerste kamervrouw in haar eigen dienst, en het meisje had zich zoo verstandig, geschikt, voor ontwikkeling vatbaar en aanhankelijk getoond, dat hare meesteres haar medegenomen had tot haar persoonlijke hulp in het Koninklijk paleis.

Even innig als Charmion aan de Koningin was gehecht, was Anukis het aan haar. Zij had een hartelijke, onbaatzuchtige liefde opgevat voor haar meesteres, die iets jonger was dan zij, en haar sinds lang de vrijheid gegeven had, en Charmion had haar met zooveel vriendelijkheid bejegend, dat de belangen der Nubische bij haar eigene niet verre achterstonden. Haar eenvoudig doch scherp verstand en haar natuurlijke geestigheid hadden haar in het paleis een zekere vermaardheid doen krijgen. Cleopatra had zich menigmaal verwaardigd een snedig antwoord van haar uit te lokken, en ook Antonius had dat wel gedaan. Daar de licht gekromde rug die zij in haar jeugd had gehad, langzamerhand een bult geworden was, had hij haar den naam Aisopion gegeven, dat is de kleine, vrouwelijke Aesopus. Thans noemde iedereen in de omgeving der Koningin haar zóó, en ook, wanneer anderen, die lager geplaatst waren dan zij, dat deden, liet zij zich dat welgevallen, ofschoon haar vlugge geest haar menig scherp antwoord op een woord dat haar mishaagde, ingegeven had. Doch zij kende de levensgeschiedenis en de fabelen van Aesopus, die ook eens een slaaf was geweest, en vond het eervol bij hem te worden vergeleken.

Toen Charmion Cleopatra verlaten had en ter ruste wilde gaan, vond zij Barine reeds in vasten slaap, doch Anukis wachtte haar op, en hare meesteres besprak met haar de droeve vrees voor Barine, die de Koningin bij haar had opgewekt. Zij wist hoe de Nubische de jonge vrouw genegen was, die zij als kind reeds op de armen had gedragen, en wier vader Leonax dikwijls met haar geschertst had. Vol belangstelling had zij haar in haar verder leven gevolgd, en sedert Barine de gast harer meesteres was, had zij alles gedaan wat zij kon, om haar afleiding te geven en gerust te stellen.

Iederen morgen had zij de moeder van Barine bezocht om naar den toestand van Dion te vragen, en altijd goede tijdingen mee terug gebracht. Zij kende ook den zaakwaarnemer Philostratus en diens broeder, en daar zij Antonius, die zoo goedaardig met haar schertste, gaarne lijden mocht, had zij het betreurd dat zulk een gewetenloos man als Alexas zijn voornaamste vertrouweling was. Zij was ook op de hoogte van de aanzoeken, waarmede de Syriër Barine had vervolgd, en toen Charmion haar mededeelde dat de Koningin het lot van haar beschermeling in de hand van dezen man had gelegd, kreeg  haar bruin gelaat een vale tint, doch zij bedwong zich om de ontzetting, die dit bij haar wekte, te verbergen.

Hare meesteres wist immers wat de keus van dezen rechter voor Barine beteekenen moest. Het zou haar verkeerd toegeschenen hebben hare nachtrust door de voorstelling van haar eigen zielsangst te storen. Het was goed dat Charmion den volgenden morgen vroeg Archibius, dien zij voor den wijsten van alle mannen hield, om hulp wilde vragen; maar toch stelde dat haar nog in geenen deele gerust. Zij kende de fabel van den leeuw en de muis, die men in haar land verteld had, al lang vóór den tijd van den dichter, aan wien zij haar bijnaam te danken had, en zij was zelve reeds meer dan eens in de gelegenheid geweest om een gewichtigen dienst te bewijzen aan menschen die veel grooter en machtiger waren dan zij. Om Charmion spoediger te doen inslapen en haar op andere gedachten te brengen, vertelde zij haar nu van Dion, dien zij heden veel beter gevonden had. Zij voegde er bij, hoe teeder hij Barine scheen te beminnen, en hoe aandoenlijk geduldig en haar vader waardig, zij de dochter van Leonax weder gevonden had.

Zoodra haar gebiedster sliep, ging zij naar de zaal, waar zij, in weerwil van het vergevorderde uur, mocht verwachten een deel van het dienstpersoneel te vinden, en overtuigd was als een zeer welkome gast te worden begroet. Toen kort daarna de lijfslaaf van Alexas verscheen, vulde zij zijn beker, zette zich naast hem neder, en zocht met alle middelen die haar ten dienste stonden, zijn vertrouwen te winnen. Dat gelukte de verstandige Nubische vrouw zoo goed, dat Marsyas, een aardige jonge Liguriër, toen zij weg gegaan was, aan de anderen verzekerde dat Aisopion met hare grappen en geschiedenissen de kunst verstond om de dooden weer levend te maken; met dat bruine monster ernstig te praten, zeide hij, was even prettig als te stoeien met zijn blonde geliefde.

Charmion ging den volgenden morgen weder van huis, en in dien tijd wist Anukis Marsyas weer te vinden, en hoorde van hem, dat Iras Alexas bij zich ontboden had, en op welk uur hij komen zou. Zijn heer scheen tegenwoordig met die slanke Macedonische jonkvrouw veel geheimen te moeten bespreken.

Voor Barine was het een teleurstelling, dat Anukis ditmaal geen nieuws medebracht van haar moeder en Dion, doch de Nubische verzocht haar geduld te hebben, en haalde boeken en een spinnewiel voor haar, om zich daarmede in de eenzaamheid den tijd te verdrijven. Zij zelve moest in de keuken gaan, omdat zij gisteren had gehoord dat de koks paddestoelen hadden gekocht, die wel eens vergiftig konden zijn. Zij kende echter de soorten goed uit elkander, en wilde ze daarom zelve in oogenschouw nemen.

 

Daarop ging zij door Charmion's slaapvertrek, in de gang, die de aangrenzende kamers der beide vertrouwelingen van de Koningin verbond, en sloop de vertrekken van Iras binnen. Zoodra Alexas binnenkwam, had zij zich verborgen achter een der tapijten, die de muren van de ontvangkamer geheel bedekten.

Nadat de Syriër weder vertrokken en Iras uit haar kamers geroepen was, keerde zij tot Barine terug en zeide dat er werkelijk vergiftige paddestoelen onder geloopen hadden, en nog wel van de gevaarlijkste soort. Men had die ook reeds gekookt, en daarom moest zij nu uitgaan om voor tegengif te zorgen. Daar kon Barine zeker niets tegen hebben, als zij wist dat meer dan één kostbaar menschenleven er mee gemoeid was.

»Ga gerust,« antwoordde deze vriendelijk. »Maar als gij nog de oude dienstvaardige Aisopion zijt, dan vreest gij zeker niet een kleinen omweg te maken.«

»En loopt eens aan in het huis naast den Paneumtuin,« viel de ander in. »Dat had ik mij toch al voorgenomen. Een smachtend verlangen is voor een minnend hart ook vergif, en dáárvoor is het tegengif: een goede tijding.«

Met een lachend gezicht liet zij nu haar lieveling alleen, doch nauwelijks was zij in de open lucht, of er kwamen diepe rimpels in haar bruin voorhoofd, en zij bleef een poos peinzend stilstaan. Vervolgens ging zij naar het Bruchium om een ezel te huren voor den tocht naar Kanopus, waar zij Archibius wilde opzoeken. Het was intusschen zeer moeielijk de plaats waar de ezels stonden, te bereiken. Op de kade tusschen de Lochias en den Muzenhoek was een groote volksmenigte bijeenverzameld, en troepen geringe lieden, matrozen en slaven stroomden nog altijd toe. Toch kwam zij eindelijk en ten laatste bij den ezelverhuurder, en terwijl de drijver haar hielp om het gekozen dier te bestijgen, vroeg zij hem, wat daar toch te doen was.

»Zij halen het huis van Didymus, den ouden man van het Museum omver,” was het antwoord.

»Hoe is dat mogelijk?” riep de Nubische vol schrik. »Die oude, kloeke man.”

»Kloek?” herhaalde de drijver smadelijk. »Hij is een verrader, die aan al het onheil mede schuld heeft. Dat heeft de pleitbezorger Philostratus, de broeder van den grooten Alexas en een vriend van Marcus Antonius, zelf verzekerd. Hij wilde het ook bewijzen, en dus moet het wel waar zijn. Hoor zij eens schreeuwen! en wat vliegen die steenen! Ja, zijn kleindochter en haar geliefde hebben samen Koning Caesarion opgewacht, om hem het leven te benemen. Doch de wacht is bijtijds toegeschoten, en nu ligt hij gewond op zijn legerstede. Als de  groote Isis niet te hulp komt, dan zal het wel spoedig gedaan zijn met den jongen Koning.”

Hierop keerde hij zich weder naar zijn ezel, gaf hem met zijn langen stok twee flinke slagen rechts en links op zijn rug, en riep hem toe: »Niet waar, grauwtje? het doet toch goed te hooren, dat er op een koninklijken rug ook nog wel een plekje is, waar de slagen vallen.”

Ondertusschen was de Nubische in tweestrijd of zij den ezel niet zou doen omkeeren en eerst bij Didymus aangaan. Doch Barine dreigde een grooter gevaar, en haar leven was kostbaarder dan dat van het oude paar. Dat gaf den doorslag, en zonder verder oponthoud reed zij voort.

De ezel en zijn drijver deden hun uiterste best, maar toch kwamen zij te laat. Anukis hoorde in het kleine paleis te Kanopus reeds van den portier, dat Archibius naar de stad was gegaan met den geschiedschrijver Timagenes, een oud vriend van hem, die tegenwoordig in Rome woonde, en nu als afgezant scheen gekomen te zijn.

Charmion was daar ook reeds geweest, en zij had haar broeder evenmin te huis gevonden. Daarom was zij hem in een wagen nagereden. Dat was slecht nieuws, dat bovendien noodlottig kon worden door het tijdverlies dat er van komen zou. Liep die ezel maar wat harder! Het is waar, Archibius had zijn stal vol paarden, maar wie was zij, om te durven wagen zich daarvan te bedienen. Toch had zij in verloop van tijd iets verworven dat haar met vele vrij- en hooggeborenen gelijk stelde: den goeden naam van betrouwbaarheid en verstand. Daarop rekende zij, en deelde den ouden, trouwen huismeester mede, zoo goed en zoo kwaad het ging, waarom het haar te doen was. Spoedig daarna geleide hij haar zelf met twee muildieren naar de stad en de tuinen van het Paneum.

Hij koos den naasten weg daarheen, door de Zonnepoort en de Kanopische straat. Daar wemelde het altijd van menschen op dezen tijd van den dag, maar nu was het er niet bijzonder druk. Ieder die tijd en gelegenheid had, was naar het Bruchium en de haven gegaan, om de teruggekomen schepen van de verslagen vloot te zien, een nieuwstijding te hooren, zich aan te sluiten bij de aankondigingen en optochten die te wachten waren, en—als de fortuin gunstig was—de Koningin tegen te komen en het volle hart lucht te geven in toejuichingen.

Toen de wagen links den hoek omgeslagen was en het Paneum naderde, werd voor het eerst de doortocht bemoeielijkt. Een talrijke schaar was bijeen aan den voet van den heuvel, op welks top het heiligdom van Pan zich prachtig verhief boven de uitgestrekte tuinen die er omheen lagen. De lange gestalte  van den pleitbezorger Philostratus viel de Nubische in het voorbij rijden dadelijk in het oog. Was die onheilstichter dan overal tegelijk? Doch ditmaal scheen hij tegenstand te ondervinden, want zijn rede werd door luid geschreeuw afgebroken. Juist toen het voertuig hem vlak voorbij reed, wees hij op de rij huizen, waartoe ook dat van de weduwe van den schilder Leonax behoorde, maar op deze beweging volgde een hevige tegenspraak.

Anukis begreep nu ook wat de menigte terughield, want toen de wagen bijna het doel van den tocht bereikt had, kwam hen een stoet gewapende jongelingen tegen. Met hun flinken in de Palestra gestaalden lichaamsbouw, en de krullende zwarte, bruine of blonde haren, boden zij een schoon schouwspel aan. Het waren leden van den epheben bond, welks hoofdman vroeger Archibius was geweest, en waartoe later Dion was gekozen. De jongelingen hadden gehoord wat er met hem was gebeurd, en dat hij door gevangenschap of misschien nog erger dingen werd bedreigd. In vroeger tijd zou het niet mogelijk zijn geweest zich tegen de handelwijze der Regeering te verzetten en over hun bedreigden vriend te waken, maar in deze ongeluksdagen moesten de machthebbers rekening met hen houden. Ofschoon zij innig gehecht waren aan de Koningin, en besloten hadden, in weerwil van haar nederlaag, voor haar in de bres te springen, zoodra dat noodig zou zijn, toch wilden zij niet dulden dat Dion gestraft werd voor een vergrijp, dat hem in hunne oogen tot eer verstrekte. Naarmate het hen meer ergerde dat de Raad der stad in dit geval dat toch een van hun medeleden betrof, zoo aarzelend optrad, waren zij zelve des te vaster besloten hem te beschermen. Zij waren het nog niet eens geworden over de vraag of voor den man, die den »Koning der Koningen” den zoon hunner gebiedster, had gewond, volledige vrijspraak of enkel een zacht oordeel mocht worden geëischt. Ook had de stille Cæsarion, die altijd gehoorzaam was aan zijn gouverneur, geenszins de kunst verstaan om de epheben voor zich te winnen. De verwijfde jongeling vertoonde zich nooit in de Palestra, al had zelfs de groote Marcus Antonius niet versmaad daar een bezoek te brengen. Hij had daar menigmaal aan de jongelingen proeven zijner reuzenkracht gegeven, en ook zijn zoon Antyllus nam dikwijls aan de oefeningen deel. De slag dien Dion aan Cæsarion gegeven had, was niet veel meer geweest dan een van die vuistslagen, zooals ieder die in het worstelperk van tijd tot tijd ontving.

Philotas van Amphissa, Didymus' leerling, had de jongelingen het eerst van den aanval in kennis gesteld, en al het mogelijke gedaan om weer goed te maken, wat hij tegen de kleindochter  van zijn leermeester had misdaan. Zijn oproeping had luiden weerklank gevonden. De epheben voelden zich sterk genoeg een vriend, wie dat ook zijn mocht, te beschermen, en zij wisten dat zij in het uiterste geval waren gedekt door den Raad, den Exegeet, den bevelhebber der stad, een flinken Macedoniër, die eenmaal een sieraad van hun bond was geweest, en ook door het groote aantal cliënten van Dion en zijn geslacht. Geen enkele zwakkeling werd in hun midden geduld. Zij hadden ook reeds gelegenheid gehad hun naam te handhaven, want al waren zij ook te laat gekomen om het eigendom van Didymus voor schade te behoeden, toch hadden zij aan het tieren van het volk, dat door den pleitbezorger Philostratus opgestookt was, een eind gemaakt, en de menigte teruggedrongen, toen de Syriër die wilde leiden naar het huis van Barine om dat een zelfde lot te doen ondergaan.

Vóór het huis van vrouw Berenice stond reeds een ander voertuig, toen Anukis uit het hare stapte. Het was een van die, welke altijd ter beschikking waren voor de beambten der Koningin. Waren hier handlangers van Alexas aan het werk, of was hij misschien zelf reeds bezig Dion in het verhoor te nemen, of zelfs zich van hem meester te maken? De Nubische kende den wagendrijver, evenals allen die tot den dienst in het paleis behoorden, en vernam van hem, dat hij den bouwmeester Gorgias gereden had.

Anukis had dezen nog nooit ontmoet, hoewel zij gedurende de verbouwing van Cæsarion's woonhuis, hem dikwijls gezien en veel van hem gehoord had, ook dat het fraaie paleis van Dion zijn werk was. Hij was een vriend van den gewonde, dus behoefde zij hem niet te vreezen.

Zoodra zij het atrium binnentrad hoorde zij dat vrouw Berenice met Archibius en zijn Romeinsche vriend was uitgereden. De arts had den gewonde verboden veel bezoek te ontvangen, maar toch was behalve de bouwmeester nog een vrijgelatene van Dion bij hem toegelaten.

De tijd drong; lieden van één stand en gelijke gezindheid begrijpen elkander. De oude portier en de Nubische waren beiden trouw gehecht aan hunne meesters en daarenboven landgenooten, dus had zij maar weinig woorden noodig om den poortwachter over te halen haar aanstonds aan de legerstede van den gewonde te brengen. Vóór de deur der ziekenkamer stond de vrijgelatene, een groote, donkerbruine, eenvoudig gekleede grijskop, dien zij voor een stuurman aanzag. Hij had nog geen toegang tot den lijder gekregen, maar dit scheen hem volstrekt niet te verdrieten; hij stond bedaard tegen den muur geleund naast de deur der ziekenkamer, en zag naar zijn  breedgeranden schippershoed, dien hij langzaam in de rondte draaide. Nauwelijks had Dion den naam Anukis gehoord of hij riep door de half geopende deur met levendigheid: »Laat zij binnen komen!”

Dat liet de Nubische zich geen tweemaal zeggen. Het scheen op haar bruin gelaat geschreven te staan dat iets ernstigs en dringends haar daar gebracht had, want op de eerste begroeting liet de gewonde dadelijk de angstige opmerking volgen, dat zij zeker niets goeds mede te deelen had.

Tot eenig antwoord knikte zij veelbeteekenend met het hoofd en wierp een zijdelingschen blik op den bouwmeester; Dion gaf hierop aan zijn vriend een korte verklaring wie zij was, en verzekerde van den anderen kant haar zelve dat hij alles, ook het grootste geheim, gerust hooren mocht.

Nu was dan ook alle vrees van haar geweken, en terwijl het zweet op haar voorhoofd parelde, gaf zij op een toon van ernstige waarschuwing te kennen dat zijn leven in groot gevaar was. Zij liet zich daarvan niet afbrengen toen hij zijn vertrouwen op de epheben te kennen gaf, die altijd bereid waren tot zijn bescherming, en op den Raad, die de zaak van een der leden tot de zijne zoude maken, doch zwoer hem zich zoo spoedig mogelijk in veiligheid te stellen, hetzelfde waarheen. Er werden reeds handen naar hem uitgestoken door machten, waartegen geen tegenstand baten zou. Maar ook deze verzekering bleek te vergeefs gedaan, want hij was overtuigd dat de invloed van zijn oom den zegelbewaarder, hem voor ieder wezenlijk gevaar behoedde. Nu besloot Anukis eindelijk te bekennen wat zij afgeluisterd had, doch sprak hierbij niet van Barine, noch van hetgeen haar dreigde. Ten slotte bezwoer zij hem met al het vuur van een trouw, bezorgd gemoed, toch hare waarschuwing niet in den wind te slaan.

Terwijl zij sprak, hadden de beide vrienden blikken van verstandhouding gewisseld, doch nauwelijks had de Nubische het laatste woord geuit of door de open gebleven deur trad de reuzengestalte van den vrijgelatene binnen.

»Gij hier, Pyrrhus!” riep de gewonde hem vriendelijk toe.

»Ja heer, ik ben het,” antwoordde de ander, en liet zijn schippershoed nog sneller draaien. »Ik ben anders geen man om aan deuren te luisteren, en kom ook nooit ongeroepen ergens binnen, maar wat daar zooeven gesproken werd, moest ik wel hooren, en het gekras van dien ouden ongelukskraai trok mij naar binnen.”

»Ik wilde,” hernam Dion, »dat gij verblijdender dingen hadt kunnen hooren; die bruine ongeluksvogel zingt anders vriendelijke liederen, en zij komen alle uit een trouw hart. Trouwens,  als mijn stilzwijgende Pyrrhus zijn mond zoo wijd open doet, dan komt er zeker iets gewichtigs te voorschijn, en voor deze hier mag dat wel voor den dag komen.

De schipper kuchte eens, drukte zijn groven, vilten hoed met zijn vereelte handen ineen, en zeide met zooveel ontroering en verlegenheid, dat zijn zware kin op en neertrok en zijn stem hem somtijds begaf: »Wanneer die bruinen vrouw te vertrouwen is dan moet gij van hier weg en naar een veilige schuilplaats heer. Ik kwam toch reeds hier om u die aan te bieden. Onderweg hoorde ik uw naam noemen. De menschen zeiden dat gij den zoon der Koningin een wond toegebracht hadt en daarvoor het hoofd zoudt moeten verliezen. Toen dacht ik: »dat zal niet gebeuren, neen, zeker niet, zoolang Pyrrhus nog leeft, die eenmaal zijn jongenheer Dion leerde de roeiriemen te gebruiken en de zeilen te hijschen,—Pyrrhus en al zijn eigen volk.” Waartoe zou ik herhalen, wat wij beiden lang genoeg weten? Van mijn eerste schuitje en het stuk grond op ons eiland af, tot aan de vrijheid toe, zijn wij alles verschuldigd aan uw vader en aan u. Er rustte zegen op uw geschenk en op onzen arbeid, en nu is al het mijne het uwe. Ik behoef er niets meer bij te zeggen. Gij kent immers onze klip aan de andere zijde van den Alveus Steganus, ten Noorden der groote haven; het Slangeneiland heet het. Voor iemand die het water daar kent, is het gemakkelijk te bereiken, doch voor ieder ander even ontoegankelijk als maan en sterren. Zij worden al bang als zij den naam maar hooren, ofschoon wij dat ongedierte al lang hebben uitgeroeid. Mijn jongens, Dionysus, Dionichus en Dionikus—gij ziet, ieder heeft wat van Dion in zijn naam—wachten op de vischmarkt, en zoodra het donker wordt...”

De gewonde liet hem niet uitspreken, hij stak hem de hand toe en dankte hem hartelijk voor zijne trouw en goedheid, maar toch wees hij het welgemeende aanbod van de hand. Hij moest bekennen dat hij geen veiliger schuilhoek weten zou dan de klip, waaromheen altijd meeuwen vlogen, en waar Pyrrhus met zijn gezin een overvloedig bestaan vond in de vischvangst en den dienst als loods. Doch de bezorgdheid voor zijn toekomstige gemalin hield hem van het verlaten der stad terug.

De vrijgelatene gaf het daarom toch niet op. Hij herinnerde hoe spoedig men van zijn eiland in de haven kon komen en dat er dagelijks visch naar de markt werd gebracht, zoodat het hem aan berichten nooit behoefde te ontbreken. Zijn zoons waren precies als hij, en spraken ook geen onnoodig woord, beweerde hij. Zij waren daar zelfs afkeerig van, terwijl de vrouwen maar zelden het eiland verlieten. Zoolang zij de geliefde gasten herbergen zouden, mochten zij geen stap daarbuiten doen. Als het  noodig was, kon zijn heer spoedig genoeg weder te Alexandrië zijn om zijn plicht te doen.

De bouwmeester vond in dit voorstel veel goeds, en hij mengde zich dus in het gesprek, om het verzoek van den vrijgelatene te ondersteunen; doch Dion hield ter wille zijner geliefde, zijn weigering zoolang vol, totdat Anukis die reeds lang verlangde naar Archibius te kunnen gaan, nu ook voor haar gevoelen uitkwam.

»Volg dien man daarheen, heer!” riep zij uit. »Ik weet wat ik weet. Ik zal aan onze Barine vertellen van uwe trouwe standvastigheid, maar hoe kan zij u ooit hare dankbaarheid betoonen, zoo gij moet sterven?”

Dit laatste woord en de mededeelingen die er op volgden, hadden een beslissende uitwerking, en zoodra Dion er in had toegestemd den vrijgelatene te volgen, maakte de Nubische zich gereed haar verdere plannen uit te voeren. Eerst echter hield de gewonde haar nog terug, om haar allerlei dingen voor Barine op te dragen, en daarna ook de bouwmeester, die geloofde dat hij in haar de rechte helpster gevonden had voor alles wat hij nog in het schild voerde.

In den vroegen morgen was hij uit Heroonpolis teruggekeerd, waarheen hij met andere vakgenooten had moeten gaan om te onderzoeken of de waterweg weder bruikbaar gemaakt kon worden. De uitkomst was zóó slecht geweest, dat hij bijna allen moed op de mogelijkheid verloren had, en op verzoek der anderen was hij naar de Koningin gegaan, om haar te overreden het veelbelovende maar in dien korten tijd onuitvoerbare plan te laten varen.

Hij had den nacht tot dag gemaakt, en was ook, zoodra Cleopatra was opgestaan, bij haar ontvangen. Er was een wagen voor hem beschikbaar gesteld, want hij had nog veel te doen gehad in het arsenaal en bij verschillende bouwwerken. Hij was toen uitgereden van de Lochias, om den muur te gaan bezichtigen, dien hij voor Antonius op den Choma had opgericht, en ook den Isistempel bij den Muzenhoek, waaraan Cleopatra een nieuw gedeelte wenschte toegevoegd te zien. Doch nauwelijks had hij het schiereiland verlaten, of hij werd in het Bruchium opgehouden door een woeste menigte die het huis van Didymus berende met balken en masten, en zich daarbij te verweren had tegen de epheben die haar aanvielen.

Eindelijk was hij door dien woedenden troep heen gedrongen, om het oude echtpaar en hunne kleindochter te hulp te komen. De slaaf Phryx was al bezig geweest om de booten, die in de haven lagen in gereedheid te brengen. Gorgias had moeite genoeg den grijzen philosoof te bewegen om met de zijnen hem naar  den zeekant te volgen. Hij was integendeel juist voornemens zich vóór die woestelingen te plaatsen, en hen, zelfs al zou het zijn leven kosten, toe te roepen, dat zij jammerlijk misleid waren, en zich schuldig maakten aan een schandelijke euveldaad. Gelukkig kon de bouwmeester hem overreden met de opmerking, dat het een Didymus onwaardig zou zijn, als hij zijn leven, waarop de hulpelooze vrouwen en de geheele wereld, voor wie zijn geschriften wegwijzers waren naar het rijk der waarheid, recht hadden, wilde prijs geven aan ruwe barbaarschheid. Toch zouden de grijsaard en zijn gezin nog bijna in de handen der woedende menigte zijn gevallen, daar Didymus niet eerder wilde heengaan, dan nadat hij het een en ander, vooral een twintig of dertig kostbare boeken, in veiligheid had gebracht. Bovendien begreep zijn oude doove levensgezellin, die er anders gaarne in berustte wanneer haar zwak gehoor haar verhinderde de dingen te verstaan, nu volstrekt niet, wat er toch gebeurde. Zij wilde daarom dat ieder die in haar nabijheid kwam, haar dat zou uitleggen, en hield daardoor haar kleindochter Helena op, die er voor zorgen wilde dat de kostbaarste zaken van het huis gered werden. Door dat alles werd het vertrek vertraagd, en het was alleen te danken aan het flinke optreden van Philotas, Didymus' helper, en aan eenige epheben die zich bij hem voegden, dat zij nog ongedeerd ontkwamen.

De Scythische wacht die ten laatste een eind maakte aan het onzinnige woeden van het opgeruide volk, kwam te laat om het sloopen van het huis te voorkomen, doch zij redde Philotas en de epheben uit de handen en van de steenen der volksmenigte.

Eerst toen de booten een eindweegs de haven uitgezeild waren, was de vraag bij hen opgerezen waarheen de philosoof en zijn gezin de wijk zouden nemen. Het huis van Berenice werd evenzeer bedreigd, en de wetten van het Museum verboden dat dáárin vrouwen werden opgenomen. Vijf van zijn bedienden waren hun heer gevolgd, en in de huizen der geleerde vrienden van Didymus ontbrak het voor zoovele gasten aan ruimte..... Terwijl de grijsaard en Helena alle huizen waar zij wisten dat zij een onderkomen konden vinden, opsomden, kwam Gorgias met het verzoek aan, of men het verblijf in het zijne voor lief zou willen nemen. Hij had dit van zijn vader geërfd. Het was zeer groot en ruim, stond zoo goed als leeg, en was gemakkelijk te bereiken, daar het ten Noorden van het forum aan de zee lag. De vluchtelingen konden zich daar geheel vrij bewegen, daar hem nog zooveel arbeid te wachten stond, dat hij alleen den nacht onder zijn eigen dak zou kunnen doorbrengen. Hij wist de kleine bezwaren, die  zijne beschermelingen opperden, spoedig uit den weg te ruimen, en een kwartier nadat zij den Muzenhoek verlaten hadden, mocht hij reeds de poort van zijn woning voor hen openen en hij deed dit met ware vreugde. De oude huisbezorgsters en de bewaarder die reeds in den dienst van zijn vader was vergrijsd, zetten een verbaasd gezicht, maar gingen ijverig aan het werk, zoodra Gorgias zijn gasten aan hun zorg had toevertrouwd. De gewichtige bezigheden die hem riepen, verhinderden hem zelf de plichten van een gastheer waar te nemen.

Didymus en zijn gezin had alle reden hem dankbaar te zijn, en toen de oude philosoof in de groote boekerij, die de bouwmeester hun tot verblijf had aangewezen, vele goede geschriften en daaronder vele van zijn eigen hand vond, staakte hij eindelijk het op en neder loopen, en ging rustig zitten. Daarbij viel hem ook weder in dat hij, op raad van een vriend, zijn vermogen aan een vertrouwd bankier ter bewaring gegeven had, en het leven scheen hem nu wel is waar nog donkergrijs, maar toch niet meer zoo zwart als eerst.

Gorgias had in korte woorden de Nubische van alles op de hoogte gebracht, en daarop had Dion haar medegedeeld dat zij Archibius met den Romeinschen vriend bij den broeder van vrouw Berenice, den philosoof Arius zou vinden. Deze lag even als hij, gewond op zijn legerstede, tengevolge van een overmoedige streek van Antyllus. Zij zou ook Barine's moeder bij Arius vinden. Zij kon hen dan in kennis stellen van het lot van Didymus en de zijnen, en hen mededeelen dat hij, Dion, van plan was een uur na zonsondergang hun huis en de stad den rug toe te keeren.

»Doch waarheen gij gaat,” viel Gorgias hem in de rede, »mag niemand, ook vrouw Berenice en Arius niet vernemen. Gij vrouw, ziet er naar uit alsof gij zwijgen kunt.”

»Hoewel zij,” viel Dion hierop in, »haar naam Aisopion aan de vlugheid harer tong te danken heeft.”

»Maar die tong,” verzekerde de Nubische, »is toch maar als de zilvervischjes met de roode stippels in den tuin der koningskinderen. Zij schieten rad genoeg voort, doch zoodra zij een gevaar duchten, liggen zij in het water zoo stil alsof zij vastgenageld waren. En, bij de groote godin Isis!—aan gevaren is in dezen droevigen tijd geen gebrek. Wenscht gij vrouw Berenice en de anderen nog voor uw vertrek te zien?”

»De moeder, ja;—Arius' zonen zijn flinke jongens, maar heden is het toch beter, dat zij hier niet aan huis komen.”

»Zeker!” zeide Gorgias. »Ook hun vader zou goed doen als hij een schuilplaats zocht. Hij is nog altijd in goede verstandhouding met Octavianus. Het is echter wel mogelijk dat de  Koningin hem wenscht te gebruiken. In dat geval kan hij misschien nog van nut zijn voor Barine, die toch het kind zijner zuster is. Timagenes, die uit Rome als bemiddelaar komt, krijgt ook veel invloed.”

»Op diezelfde gedachte” zeide Anukis »is mijn arm hoofd ook al gekomen. Nu ga ik mijn heer het gevaar aantoonen dat de jonge vrouw bedreigt, en als het mij gelukt.... Maar wat zou een dienares, die er uitziet als ik, kunnen uitrichten? En toch... mijn huis staat dichter bij den oever van den stroom dan dat van de meeste anderen, en als ik er een blad in werp, dan draagt hij dat misschien naar de goddelijke zee.”

»Die wijze Aisopion!” riep Dion uit; maar de wakkere Nubische haalde haar hooge schouders op, en zeide: »Men behoeft niet vrij geboren te zijn, om zich te verheugen in hetgeen recht is, en als wijs zijn beteekent: zijn hoofd gebruiken om te denken, en met zijn wil alles bevorderen wat goed en rechtvaardig is, dan moogt gij mij, wat mij betreft, zoo noemen. Dus na zonsondergang vertrekt gij?”

Zij wilde zich verwijderen, doch de bouwmeester, die iedere uitdrukking van haar gelaat had bespied, had een besluit genomen, en verzocht haar hem te volgen.

Toen zij in het zijvertrek waren, verlangde hij van haar een nauwkeurig verslag omtrent Barine en wat haar dreigde. Nu beraadslaagden zij te zamen over hetgeen er te doen stond alsof zij zijnsgelijke was, en daarop reikte hij haar de hand tot afscheid, en zeide: »Als het mogelijk is, om haar zonder dat zij herkend wordt naar den Isistempel te brengen, dan kan deze duisternis nog licht worden. Van het eerste uur na zonsondergang af ben ik te vinden in het heiligdom. Ik heb daar opmetingen te doen. Wanneer gij beweert te weten dat de hemelsche machten zich erbarmen over de onschuldigen, die zij tot aan den rand van den afgrond hebben gebracht, dan hebt gij in dat geval misschien gelijk. Het komt mij voor, alsof de dingen hier samenloopen op een wijze, die door degenen die het hoorden vertellen, niet geloofd zou worden.”

Toen Aisopion weg was, ging Gorgias naar zijn vriend terug, en verzocht den vrijgelatene dat hij met zijn schuit gereed zou liggen op een plek aan den oever, die hij hem nauwkeurig aan gaf. Daarna waren de vrienden weder alleen.

Gorgias had handen vol werk, maar hij kon toch niet nalaten aan Dion zijn verbazing te kennen te geven over de kalmte die hij bewaarde. »Alsof zij naar Kanopus moesten om oesters te eten,” besloot hij, en schudde daarbij zijn hoofd, als over iets, dat hem te hoog was.

»Wat wilt gij dan?” vroeg de andere. »U kunstenaars, laat  de gevleugelde phantasie altijd een toekomst zien, die aan uwe bewegelijke stemming beantwoordt. Zijt gij vol hoop, dan maakt gij een aardigen tuin tot de Eliseesche velden; vreest gij iets, dan ziet gij, als het dak brandt, de geheele wereld opgaan in de vlammen. Wij, aan wier wieg de Muze niet verschenen is, en die alleen ons overleggend verstand gebruiken om te zorgen voor ons eigen welzijn en dat van ons huis en den Staat, wij zien de dingen zooals zij zijn, en behandelen de omstandigheden als de getallen in een rekenopgaaf. Ik weet dat Barine bedreigd wordt. Dat zou mij het verstand kunnen doen verliezen; maar achter haar zie ik Archibius en Charmion staan, als met uitgespreide vleugelen om haar te beschermen. Ik zie ook de vrees van al mijne vrienden, met inbegrip van het Museum, van den Raad, waartoe ik behoor, van mijn cliënten en de tijdsomstandigheden, die verbieden de misnoegdheid der burgerij te wekken.—En nu het resultaat dat ik uit de juiste bijeenvoeging van al deze bekende grootheden verkrijg....”

»Dat zal even lang het ware zijn,” viel zijn vriend in, »als de onberekenbaarste van alle factoren, de hartstocht, er zich niet in mengt, de hartstocht eener vrouw, en de Koningin behoort tot het, op het gebied van den hartstocht, stellig sterkere geslacht.”

»Toegegeven! Doch zoodra Marcus Antonius terugkeert, zal het blijken, dat haar jaloerschheid haar heeft doen dwalen.”

»Dat willen wij hopen. Het is ook alleen de op dwaalsporen geleide, bedrogen, verkeerd ingelichte Cleopatra, die ik vrees, want in den grond heeft zij in goddelijke goedheid haar gelijke niet. De vriendelijkheid waarmede zij aller harten wint, is onbeschrijfelijk. En dan die ijzeren kracht van haar geest! Ik zeg u Dion....”

»Vriend, vriend!” viel deze hem glimlachend in de rede, »wat vliegen uwe wenschen weer hoog! Sedert drie jaren heb ik al de branden in uw hart opgeteld. Ik geloof dat wij aan de zeventiende gekomen waren, maar deze laatste telt dubbel.”

»Dwaasheid!” riep de bouwmeester verachtelijk. »Zou men niet meer mogen erkennen wat heerlijk, wonderbaar, éénig is? Dat is zij! Kort geleden—wanneer was het ook weer?—kwam zij mij tegemoet in een glans van schoonheid....”

»Dat gij ditmaal wel zorgen moogt uwe oogen te bewaken. En toch spraakt gij nog zooeven zoo vurig over uwe jonge gast, van de liefdevolle zorg, de bevallige bedaardheid die Helena midden in het dreigende gevaar....”

Nu viel de bouwmeester knorrig in: »Alsof ik één syllabe daarvan wilde terugnemen! Helena wordt door geen enkele Alexandrijnsche jonkvrouw geëvenaard, maar die andere, zij,  Cleopatra.... Zij is nu eenmaal in haar goddelijke majesteit boven al het menschelijke verheven. Dien spottenden trek om uw mond kondet gij mij en uzelven ditmaal wel sparen! Als zij u even als mij aangezien had met die vochtige, diepe, weemoedige oogen, en over haar ongeluk gesproken had, dan zoudt gij hand aan hand met mij voor haar door water en vuur gaan. Ik behoor juist niet tot de lichtbewogen menschen, en sedert mijn vader gestorven is, heb ik enkel bij anderen tranen gezien; doch toen zij sprak van het mausoleum, dat ik voor haar bouwen moest, omdat het noodlot haar, wie weet hoe spoedig, zou kunnen noodzaken een toevlucht te zoeken in de armen van den dood, toen was het met mijn zelfbeheersching gedaan. En zooals zij mij toen telde onder de vrienden, op wie zij zich verliet, en mij haar hand toestak—die hand, zooals er geen tweede is—toen, ja lach maar, als gij den moed daartoe hebt, ik weet zelf niet wat mij toen bezielde, maar ik voelde mij tot haar aangetrokken, en terwijl ik haar—de hand bedoel ik—kuste, werd zij misschien nat van mijn tranen. Ik schaam mij niet over die aandoening, en mijne lippen schijnen mij gewijd door de aanraking van die bleeke, kleine godenhand, die haar eigen taal spreekt, en die mij, waarheen ik den blik ook sla, voor oogen zweeft.”

Gorgias streek zich het zware haar uit het gelaat, schudde het hoofd alsof hij ontevreden over zichzelf was, en ging op een anderen toon voort: »Maar de tijd is slecht gekozen voor zulke ontboezemingen. Ik sprak van het mausoleum, dat de Koningin wil laten bouwen. Morgen wenscht zij het eerste vluchtige ontwerp er van te zien. Ik zie het reeds duidelijk voor mij. Het moet naast den tempel van Isis, haar eigen godin staan... Ik sloeg voor het te plaatsen in het groote heiligdom in de Rhakotis bij het Serapeum. Dat keurde zij niet goed... zij wilde het dicht bij het paleis op de Lochias hebben. Zij had zich den tempel in den Muzenhoek in het hoofd gesteld; maar het huis van Didymus stond een gebouw van grooter omvang in den weg. Als men dit weg dacht, dan zou men een weg kunnen aanleggen door den tuin van den ouden man heen, misschien zelfs langs de zee. Wij zouden ruimte gekregen hebben voor een reusachtig gebouw, en er zou toch nog altijd een fraaie tuin over gebleven zijn. Maar wij hadden gehoord hoe Didymus gehecht is aan zijn oude eigendom. Het zou de Koningin stuiten den grijsaaard met geweld te dwingen... Zij is rechtvaardig, en wellicht wordt zij gedreven door redenen die ik niet ken.... Ik heb daarom beloofd naar een andere plek uit te zien, hoewel ik zag, hoe zij er op gesteld was dat haar grafteeken met het heiligdom der godin verbonden zou  zijn.... En ziet.... Ik heb het aan die slimme bruine heks al verteld—daar lieten de hemelsche machten, de goden, het noodlot, of hoe men anders de kracht noemen wil die de wereld en ons bestaan naar eeuwige wetten en naar haar eigen, geheimzinnigen, almachtigen wil bestuurt, een schelmstuk gelukken, waaruit redding voor u, en voor de Koningin iets wat in dezen moeilijken tijd haar zeer welgevallig zal zijn, schijnt te zullen voortkomen.”

»Mensch, mensch!” viel Dion weder in. »Waarheen zal deze nieuwe hartstocht u nu weder voeren? Daarbuiten trappelen de wachtende paarden, de plicht roept den plichtmatigsten van alle menschen, en alsof hij een ziener ware, vermeit hij zich in duistere uitspraken!”

»Maar waarvan de zin en inhoud,” hernam Gorgias, »u, met al uw koele berekeningen van gegeven omstandigheden, spoedig niet minder wondervol schijnen zal dan mij, al is het, volgens u, mijn onstuimig kunstenaarsbloed, dat mij parten speelt. Nu nog slechts dit ter verklaring: het huis van Didymus wordt aanstonds door mijne bouwlieden in beslag genomen, en ik onderzoek de benedenruimte van den Isistempel. Ik heb de volmacht bij mij om daar naar welgevallen te werk te gaan. Cleopatra heeft mij zelve de bouwplannen laten zien, ook dat geheimzinnige, waarop de loop der onderaardsche gangen aangeduid wordt. Er zal nu ook voor u eenig licht vallen op mijn duistere uitspraken, als ik u later door een van die geheime gangen aan uwe vijanden ontvoer. Men heeft u terecht verzwegen aan welk een dunnen draad het zwaard boven uw hoofd heeft gehangen, ondanks uw rekenopgaaf. Thans, nu ik de mogelijkheid inzie het op zijde te schuiven, mag ik het u aanwijzen. Morgen reeds zoudt gij reddeloos in de handen van wreede vijanden zijn gevallen en door uw eigen zwakken oom smadelijk prijsgegeven zijn, wanneer de onverzoenlijkste van allen zich niet het schandelijke genoegen had gegund de hand te slaan aan het huis van den grijsaard. Gij weet wat ik meen, wanneer niet de Koningin door een verpletterenden tijding op de gedachten gekomen was, voor zich zelve een mausoleum te laten bouwen. De gang,” en hij liet zijn stem dalen, »waarvan ik sprak, komt uit vlak bij het stuk grond van Didymus aan de zee; daar leid ik u door, en als het kan en noodig is, ook Barine. Op den gewonen weg zou men zoo iets slechts met het grootste gevaar kunnen bewerkstelligen. Als wij de gang gebruiken, dan komen wij ongezien aan een donkere plek aan het strand, en de vlucht blijft, als er geen bijzonder ongeluk gebeurt, onopgemerkt. De draagstoel en uw waggelende gang zouden, indien wij ergens anders aan de haven in de boot wilden gaan, alles verraden.”

 

»En dan willen wij, verstandige menschen, aan geen wonderen, gelooven!” riep Dion, en stak zijn vriend zijn witte hand toe. »Hoe zal ik u genoeg danken, gij lieve, verstandige, trouwste vriend van uw vrienden, met het hart zonder trouw voor uw vriendinnen. Voeg dit booze woord bij de andere van vroeger, waarvoor ik u nu om vergeving vraag. Wat gij voor mij en Barine wilt doen, geeft u het recht, mij uw leven lang al het kwaad aan te doen en te hooren te geven, wat gij maar wilt. Bezorgdheid voor haar zou mij heden avond, als het ernst geworden was met onze poging tot ontvluchten, zeer zeker aan dit huis en deze stad geboeid hebben gehouden, want zonder haar heeft het leven nu geen waarde meer voor mij. Doch wanneer ik mij voorstel dat zij mij zou kunnen volgen naar die klip van Pyrrhus...”

»Vlei u niet met die hoop,” verzocht de bouwmeester. »Daar zou zij misschien wezenlijk hinderpalen ontmoeten.—Overigens, ik moet later nog eens met de Nubische overleggen. De anderen niet te na gesproken, houd ik haar raad toch voor den besten. Zij weet hoe het bij de grooten toegaat, en behoort zelve tot de kleinen. Buitendien heeft zij door Charmion toegang tot de Koningin, en niets wat er aan het hof geschiedt, ontgaat haar. Zij deed mij ook inzien dat wij de uitlevering van Barine aan Alexas als een geluk moesten beschouwen. Hoe licht had het niet kunnen gebeuren dat zij, wier wenschen altijd daden worden, wanneer zij den al te grooten ijver harer levende werktuigen niet beteugelt, door jaloerschheid tot een gruwelijke misdaad ware gedreven! Iemand die zelf door het lot met zoo harde slagen getroffen wordt, haast zich maar zelden anderen daarvoor te behoeden, wanneer de zorgen, die als een berg op haar drukken, zich maar tusschen de Koningin en de jaloersche verbolgenheid plaatsen, die voor hare groote ziel werkelijk te klein is!”

»Wat is groot of klein voor het hart eener minnende vrouw?” vroeg Dion. »In ieder geval doet gij wat gij kunt om Barine buiten de macht der vertoornde vorstin te brengen, dat weet ik.”

Gorgias drukte zijn vriend met warmte de hand, en door een plotselinge ingeving gedreven, kuste hij hem daarbij op het voorhoofd, en haastte zich naar de deur. Op den drempel werd hij door een zacht steunen van den gewonde teruggehouden. Zou hij zich dienzelfden avond reeds sterk genoeg gevoelen den langen tocht door de onderaardsche gang te doen?

Dion verzekerde, dat hij dat stellig geloofde, maar tegelijk verried zijn hooger gekleurd gelaat dat de reeds verdwenen koorts teruggekeerd was.

Gorgias sloeg den blik nadenkend naar den grond. Vele zieken  die genezing behoefden, werden naar den tempel der godin gebracht, daarom kon de verschijning van Dion op die plaats niet bijzonder de aandacht trekken. Daarentegen scheen het gevaarlijk aan vreemden op te dragen den zieke door de gang te leiden. Hij zelf was sterk genoeg, maar het zou voor den allersterkste een onmogelijkheid zijn het zware lichaam van den langen man in gebukte houding tot aan de zee te dragen; want de gang was laag en van aanzienlijke lengte. Maar als het noodig was, dan zou hij het beproeven. Hij riep hem vertroostend toe: »Als uw kracht niet toereikend is, dan vinden wij er wel iets anders op!” en nam daarmede afscheid. Vervolgens schreef hij aan Barine's kamervrouw en den lijfslaaf van den gewonde voor, wat zij moesten doen, beval den poortwachter iederen bezoeker, wien ook, met uitzondering van den arts, den toegang te weigeren, en kwam eindelijk weder in de open lucht.

Voor het huis liep een kleine schaar epheben heen en weder. Anderen hadden zich neergezet op een grasperk, langs de struiken van den Paneumtuin naast het huis, en deden den edelen wijn eer aan, dien Dion's keldermeester, op bevel van zijn heer, hen hier geschonken had.

Het was een vroolijk tooneel; want cliënten van den lijder, die nadat zij hunne deelneming betuigd hadden, door den portier waren afgewezen, en aardig gekleede meisjes hadden zich bij de epheben gevoegd. Het ontbrak daarbij niet aan scherts en lach, en wanneer een bevallige jonge moeder of slavin voorbij kwam met kinderen, die in dezen tuin altijd bij voorkeur speelden en stoeiden, dan werd menig dartel woord gewisseld.

Gorgias wuifde de jongelingen vroolijk toe, verheugd over de frissche levenslust, waarmede de flinke knapen de plichtsvervulling tot een feest maakten, en menige ephebe hief den beker op om den beroemden kunstenaar, die nog niet zoo lang geleden een der hunnen was, een vroolijk »Io” en »Evoë” toe te drinken.

Een der eersten daarbij was een slank jongeling, de student Philotas uit Amphissa, Didymus' helper, dien Gorgias vóór enkele dagen uit de macht der demonen van de wijn had helpen verlossen. Terwijl de bouwmeester hem, uit zijn tweewieligen wagen, vriendelijk groette, viel de gedachte hem in, dat die aardige jongen, die zoo ernstig tegen Barine en Dion had misdreven, wel de rechte kon zijn om zijn vriend door de onderaardsche gang naar de zee te dragen. Als Philotas de man was, voor wien Gorgias hem hield, dan moest het hem als een geschenk voorkomen, wanneer hij zijn misdrijf bij de betrokken personen weer goed kon maken, en hij had zich daarin niet vergist. Nadat de jongeling eerst plechtig gezworen had dat hij, tegen ieder, wie het ook mocht zijn, er van zou  zwijgen, vroeg de bouwmeester hem af, of hij hem bij de redding van Dion terzijde wilde staan. Overvloeiend van dankbaarheid toonde Philotas zich dadelijk daartoe bereid, en beloofde dat hij op het bepaalde uur aan de opgegeven plaats bij den Isistempel op hem zou wachten.


 

VEERTIENDE HOOFDSTUK.


Terwijl Gorgias bezig was in den Isistempel de onderaardsche ruimte te onderzoeken, keerde Charmion, vroeger dan zij had gedacht, op de Lochias terug. Zij had haar broeder, niet te Kanopus, maar bij vrouw Berenice gevonden, en hem na een kort bezoek aan het ziekbed van Dion, deelgenoot van hare vrees gemaakt. Aan hem alleen vertrouwde zij het geheim toe dat de Koningin het lot van Barine in handen van Alexas had gelegd. Dit bericht zou de moeder der bedreigde jonge vrouw allicht tot wanhopige stappen hebben gebracht, want zelfs de onverstoorbaar kalme Archibius bleef zich zelven daarbij niet meester. Het liefst had hij zich onmiddellijk toegang tot de Koningin verschaft, als het moest zijn, met geweld, maar hij werd gewacht door den uit Rome gekomen geschiedschrijver Timagenes. Deze was niet als gewoon burger in zijn vaderstad wedergekeerd, maar met de opdracht van Octavianus, om als bemiddelaar een eind te maken aan den strijd, die bij Actium immers te zijnen gunste was beslist. De keus van dezen tusschenpersoon was gelukkig, want hij had Cleopatra in hare jeugd onderwezen, en was nog dezelfde strijdlustige man gebleven, die haar dikwijls tot tegenspraak geprikkeld had. Toen hij deelgenomen had aan een volksopstand tegen de Romeinsche overheid, was hij als slaaf naar de Tiber gevoerd. Hij was echter spoedig weder vrijgekocht en tot zulk een aanzien gekomen, dat Octavianus hem, die zoo goed bekend was in Alexandrië, deze gewichtige zending had toevertrouwd. Archibius had afgesproken hem te ontmoeten bij Arius, die nog altijd niet hersteld was van de kwetsuren, die hem door de wielen van Antyllus' wagen waren toegebracht, en zoo geleidde vrouw Berenice Timagenes naar haar broeder. Charmion mocht hen daar niet volgen, want men zou haar een bezoek bij den voormaligen Mentor van Octavianus euvel geduid hebben. Daarenboven verzette hare fijngevoeligheid zich ook tegen het denkbeeld,  om juist nu in aanraking te komen met den vriend van den vijand en overwinnaar harer gebiedster.

Zij liet dus haar broeder alleen met vrouw Berenice naar het huis van den gewonde rijden, doch Archibius had haar eer zij scheidden, beloofd, dat hij in het ergste geval het uiterste beproeven zou, om de Koningin, die haar verboden had van de jonge vrouw te spreken, de oogen te openen en Alexas den voet dwars te zetten.

Uit den tuin van het Paneum, had zij zich naar de Kanopische straat en in de Jodenwijk laten dragen, waar zij allerlei gewichtige zaken voor Cleopatra moest inkoopen. Het was reeds langs over den middag, toen zij in haar draagstoel weder voor het paleis op den Lochias verscheen. Onderweg had zij reeds een droevig besef van haar eigen machteloosheid gehad. Zonder zelfs ook maar het geringste te hebben uitgericht, moest zij afwachten hoe andere daarin zouden slagen, en nauwelijks had zij den drempel van het paleis overschreden, of bij de oude zorgen, die hare ziel reeds zwaar genoeg drukten, kwamen nog nieuwe.

Zij verstond de kunst in de gelaatstrekken der hovelingen te lezen, en die van den poortwachter hadden haar al dadelijk doen zien, dat er in hare afwezigheid iets noodlottigs was gebeurd.

Het lag niet in haar aard om de onvrijen en minderen van het dienstpersoneel om inlichting te vragen, en dit deed zij dan ook niet, hoewel het in het paleis wemelde van wachters, beambten van allerlei soort, dienaren en slaven. Menigeen, die haar in het oog kreeg, zag haar aan met die eigenaardige schuwheid, die men gewoonlijk heeft voor iemand wien iets treurigs boven het hooft hangt. Anderen daarentegen, met wie zij in nadere betrekking stond, liepen op haar toe om zich het droevige genoegen te gunnen de eerste berichtgever van slecht nieuws te zijn. Doch Charmion stapte met ernstig afwerende blikken en woorden hen allen voorbij, totdat zij voor de deur van de groote wachtzaal, die overvol was met Aegyptische en Grieksche houders van verzoekschriften, den zegelbewaarder Zeno ontmoette. Dezen hield zij aan, om van hem te hooren wat er was geschied.

»Sedert wanneer?” vroeg de oude hoveling. »Iedere minuut heeft iets nieuws gebracht, en alles was even diep bedroevend. Welk een tijd, Charmion, en welk een onheil!”

»Toen ik uitging,” antwoordde zij, »was er nog geen bode aangekomen. Nu is het alsof bij dit oude monster van een paleis, dat toch al aan zoovele verschrikkingen gewend is, de adem stilstaat. Zeg mij ten minste de hoofdzaak, eer ik mijn gebiedster terugzie!”

 

»De hoofdzaak? Pest of hongersnood,—wat moet men het ergste noemen?”

»Spoedig Zeno, ik word gewacht.”

»Ik zelf heb ook haast, en er is ook waarlijk niets te vertellen waarbij men gaarne zou stilstaan. Vooreerst is Canidius gekomen, in eigen persoon en onmiddellijk uit Actium. Die man is stoutmoedig genoeg.”

»Is het leger te land ook verslagen?”

»Verslagen, verstrooid, overgeloopen; vooraan Koning Herodes met zijn legioenen.”

Nu sloeg Charmion hare handen voor het gelaat, en steunde luid, doch Zeno ging voort:

»Gij waart immers mede op de vlucht. Toen Marcus Antonius van u scheidde, zeilde hij met de schepen, die zich bij het zijne hadden gevoegd, op Parætonium aan. Daar stond een groote strijdmacht nog ongerept, waarop de Vorstin en Mardion hunne hoop vestigden. Andere troepen zouden zich bij deze kunnen aansluiten, en dan hadden wij weder een sterk leger tot onze beschikking.”

»Pinarius Scarpus staat aan hun hoofd; hij is een beleidvol krijgsman, en ik zelve dacht....

»Hoe meer vertrouwen gij in hem steldet, hoe grooter uw dwaling was! Die vervloekte schelm, die zoo veel aan Antonius te danken heeft, had reeds tijding uit Actium ontvangen, vóór de schepen kwamen, en toen de imperator zelf verscheen, was hij reeds tot Octavianus overgeloopen. De ellendeling liet al de veteranen die zich tegen dit verraad verzetten, dooden. De dappere bezetting der stad was echter niet voor de snoode daad te winnen. Aan haar heeft Marcus Antonius het te danken dat hij nog leeft, en geen schandelijken dood vond door zijn eigen troepen. Nu heeft een ruiter de tijding gebracht, dat heden avond de verslagene hier zal terug komen. Om onbekende redenen stapt hij niet op de Lochias uit, maar in het kleine paleis op den Choma.”

»Arme, arme Koningin!” riep Charmion uit. »Hoe heeft zij dat alles gedragen?”

»Tegenover den verslagen Canidius en den bode van Antonius gedroeg zij zich als een heldin. Maar daarna.... het is waar, het jammeren duurde niet lang, maar dat stomme, wanhopige stilzwijgen.... Eer zij weder geheel zich zelve geworden was, zond zij ons allen weg, en ik heb haar nog niet wedergezien. Doch alles wat hier binnen leeft van gedachten en gevoel,”—en hij wees daarbij op voorhoofd en borst—»dat heeft van dat oogenblik af zijn woonplaats verlaten en blijft bij haar. Als een mensch zonder ziel waggel ik van de eene plaats naar  de andere. O, Charmion, wat is ons overkomen! Waar zijn de tijden gebleven, toen kommer en vrees begraven lagen bij de andere dooden; die dagen en nachten, toen mijn geest zich verbond met dien der vorsten, om eene droeve aarde te herscheppen in de bloeiende velden der zaligen, den gewonen dag in een feest, en het feest in Olympisch genot? Welke fonkelnieuwe heerlijkheden had ik niet voor het overwinningsfeest, den triomf, ja zelfs voor den intocht in Rome ontworpen en gedicht! Mijn plannen, programma's, teekeningen en verzen vullen geheele kisten. Allen, die het timmermanslood, den kwast en den beitel hanteeren, die verzen en muziek maken, zouden mij hebben bijgestaan, en, dat kunt gij gelooven, het zou iets éénigs geworden zijn, waarvan het late nageslacht nog spreken zou, dat men zou geprezen en bezongen hebben. En nu—en thans?”

»Thans verdubbelen wij onze krachten, om te redden wat nog te redden is.”

»Nog te redden?” herhaalde de hoveling dof. »De Vorstin klampt zich trouwens ook nog vast aan dit schoone woord. Toen ik haar gisterennacht aan het werk zag, was het mij voortdurend alsof ik haar water zag gieten in het bodemlooze vat der Danaïden. Het is waar, heden, toen ik haar verliet, liet zij de armen zinken—en zóó—zoo staat zij mij nu voor mijn vochtige oogen, zoo.... Daarbij kan ik mijn neef Dion ook niet uit mijn gedachten bannen. Zorgen, niets dan zorgen, ook wat hem betreft! En ik meende het zoo goed met hem. In mijn testament vermaak ik hem alles wat ik bezit; maar nu wil hij in vollen ernst in den echt treden met de zangeres, de dochter van den schilder Leonax. Gij hebt op u genomen haar te beschermen;—doch uw eigen nicht, Iras, ligt u toch zeker nader aan het hart, en daarom zult gij wel goed vinden dat ik, als Dion bij zijn voornemen volhardt, het testament verscheur. Hij krijgt geen penning van mijn vermogen als hij de vrouw niet opgeeft, die de Vorstin een doorn in het oog is. Dat past nu eenmaal niet in ons oud, eerwaardig geslacht. Iras daarentegen is Dion's speelnoot, en ik heb haar sinds lang voor hem bestemd. Men kan geen verstandiger echtgenoot bedenken, en die daarbij de Koningin welgevalliger is. Hij was haar genegen, totdat de zangeres hem inpakte. Breng hen weder tot elkander, en ik zal hen als mijn eigen kinderen beschouwen. Indien de dwaas zijn oom, die enkel zijn welzijn beoogt, tegenstreeft, dan trek ik mijn hand van hem af. Hoe zijne vijanden ook tegen hem samenspannenik sla mijne armen over elkander, en zie het kalm aan. Ik neem de plaats in van zijn vader, mijn overleden broeder, en ik eisch gehoorzaamheid  van hem. De Koningin is mijn alles, en hare genade is mij meer waard dan twintig weerspannige neven.”

»Gij zult de gunst der Vorstin toch wel behouden, al komt gij op voor den zoon uws broeders.”

»En Iras dan? Als zij zich door hem bedrogen ziet,—en dat doet zij nu reeds—dan zal zij niet rusten....”

»Totdat zij hem in de ellende heeft gestort,” voltooide Charmion den volzin, meer bezorgd dan verwijtend, en alsof zij het naderend onheil reeds vóór zich zag.

»Maar Iras staat niet nader bij de Koningin dan ik, en wanneer gij en ik, hand aan hand het onze doen om den wakkeren jongen man, die van uw eigen bloed is, te beschermen....”

»Ja, dat is waar.... gij staat zeker, ook om uw langeren diensttijd, nader bij de Koningin dan Iras... intusschen.... zulke dingen moeten wel overwogen worden, en ik heb het u immers al gezegd:... mijn geest heeft de oude woonplaats verlaten om de Vorstin als haar schaduw te volgen. Alleen datgene wat haar betreft, boezemt hem nog belang in. Al het andere mag gaan zooals het wil! De vloot is zoo goed als vernield, Canidius verslagen, Herodes tot den vijand overgeloopen, verraad op verraad,—en de Afrikaansche legioenen verloren. Hoe heet de god die het rad, dat in zijn vaart den berg afrolt, zou kunnen terug wentelen naar den top? En toch—laat ons offeren, vriendin, en op beter dagen hopen!”

De zegelbewaarder verwijderde zich, doch Charmion ging met gebogen hoofd verder, om bij Barine en haar trouwe Anukis tot zich zelve te komen en uit te weenen, voor dat zij de taak aanvaardde om hare dierbare meesteres te troosten en op te beuren. En toch had zij zelve zóózeer een vriendelijke toespraak noodig! Waarheen zij den blik ook wendde, overal zag zij ongeluk, gevaar, verraad en schandelijke listen. Het was haar te moede alsof zij lang genoeg had geleefd, en haar tijd nu voorbij was. Haar zachtmoedige aard, haar geest, die zich zoo gaarne in iets verdiepte, zich verrijkte, en wat zij verkregen had, met een ander deelde, had tot nu toe de Koningin veel kunnen schenken. Niet alleen was zij Cleopatra's vertrouwde geweest, maar de Koningin had haar ook noodig gehad om met haar de vragen te bespreken die haar rusteloos brein, midden onder de dagelijksche plichten, bezig hielden. Nu waren het gebeurtenissen, harde, wreede feiten, die de Koningin geheel en al in beslag namen, waaraan zij weerstand bieden, en die zij ten goede leiden moest. Haar leven was een en al strijd geworden, en Charmion voelde zich niets minder dan strijdlustig.

De harde, buigzame, scherp geslepen geest van Iras zou zich nu beter doen gelden, en de vrouw wier haren reeds grijs  werden, zeide tot zichzelve dat het nu haar plicht was de jongere gezellin te laten voorgaan. Het zou haar rust gegeven hebben indien zij haar ambt had kunnen neerleggen, maar hiertoe kon zij niet besluiten. Juist omdat deze tijd zoo vol ellende was en misschien tot val en ondergang leiden kon, moest zij volharden, vooreerst ter liefde van de Koningin, en dan ook om over Barine te waken.

Nu moest zij weder naar Cleopatra terug. Zij wist dat hare enkele nabijheid reeds het gewonde hart der Koningin goed zou doen.

Voor de open deur van den tuin, waarop zij ijlings toe liep, klonk haar de zilverheldere lach van een kind tegemoet. De kleine zesjarige Alexander liep met open armen op haar toe, sloeg die om haar heen, vlijde zijn krulkopje tegen haar aan, en zag met zijn groote, heldere oogen tot haar op.

Daar ging haar hart van open. Terwijl zij het kind optilde en kuste, en daarbij de gedachte bij haar opkwam, welk een treurig lot het te wachten stond, liet al de met moeite verkregen zelfbeheersching haar in den steek. Hare oogen liepen over van tranen en luid snikkend drukte zij het knaapje vaster tegen haar borst.

Doch het koningskind, dat alleen aan opgeruimde gezichten en vriendelijke liefkoozingen gewend was, maakte zich verschrikt uit hare armen los, om hard terug te loopen naar zijn broertje en zusje. Toch had het kind een warm hart, en daar hij wel wist dat niemand weent en snikt zonder dat hij verdriet heeft, voelde Alexander medelijden met Charmion, van wie hij zeer veel hield, en daarom kwam hij nog eens bij haar terug. Wat hij van plan was haar te toonen, daarin had ook zijn moeder behagen geschept en het zou de tranen der bedroefde Charmion drogen. Het kind vatte hare hand, trok haar mede, en zeide dat hij haar iets héél moois en aardigs wilde laten zien. Zij liet zich gewillig medevoeren over de paden met fijn roodachtig zand bestrooid, van den kleinen tuin, dien Antonius voor hem en de andere kinderen op zijn gewone verkwistende en prachtlievende manier had laten aanleggen en voorzien was van allerlei schoone en zeldzame zaken.

Er was een vijver met goud- en zilvervisschen, waarop zeldzame lotosbloemen met rozenroode bloesems uit het groen der gladde bladeren te voorschijn kwamen, en een andere, waarop dwergeenden van allerlei kleuren rondzwommen, alsof zij opzettelijk voor kinderen waren gemaakt. Een gedeelte van de zee, die den tuin bespoelde, was met gouden traliewerk omheind, en op haar spiegel dreven tal van zwanen, sneeuwwit of zwart met roode snavels. In de bloemperken stonden inheemsche of  Indische bloemen van alle kleuren. Doorgangen van gouddraad, omrankt door bontbloeiende slingerplanten, gaven schaduw op de smalle paden. Achter een dichtbegroeiden Indischen boom, noodigde een druipsteengrot tot rusten uit, en daarnaast stond een huisje, dat geheel voor de kinderen was ingericht. Niets ontbrak daarin wat tot het dagelijksch leven behoort, zelfs niet het gereedschap in de keuken, noch in het tablinum de portretten der familie, die een kunstenaar sierlijk geschilderd had op kleine platen van ivoor. Dat alles was in verhouding tot de grootte der kinderen, van de kostbaarste stoffen en met de meeste kunst vervaardigd.

Achter het huis was een kleine stal, waarin vier vlugge paardjes met gevlekte huid, zoo vreemd en aardig als men maar bedenken kan, een geschenk van den Koning van Medië, vol vuur op den grond stampten. Elders waren weder perken met gazellen, struisvogels, jonge giraffen en andere gras-etenden dieren. Bonte vogels en apen sprongen in de kruinen der boomen rond, en op den waterstraal der fontein werden gekleurde ballen voortdurend op en neder geworpen. Kindergeniën en godenbeelden uit marmer en brons kwamen uit het gras te voorschijn, en deze geheele tooverwereld was bijeen gebracht in een kleine ruimte en maakte door haar kleuren- en vormenrijkdom, haar geuren, gezang en gekweel een overweldigenden indruk op de verbeeldingskracht, en niet op die der kinderen alleen.

De kleine Alexander trok Charmion voort, vol opgetogenheid en zonder op al die heerlijkheden ook maar één blik te slaan. Eerst bij den lotosvijver bleef hij staan, legde zijn vingertje op den mond en zeide: »Nu zal ik het u laten zien. Kijk eens naar dezen kant!”

Hij ging zachtjes op zijn toonen staan, en wees op een hollen stam. Daarin had een paar vinken zijn nest gebouwd, en vijf jongen met breede, gele snavels, strekten hunne leelijke kopjes hongerig in de hoogte. »Is dat niet aardig?” riep het prinsje. »En nu moet gij eens zien als de ouden komen en hen voeden.”

Het lieve gezicht van den schoonen knaap straalde daarbij van verrukking en Charmion kuste hem teeder. Doch terwijl zij dat deed, dacht zij aan de dood gepikte jonge zwaluwen op het admiraalschip van zijn moeder, en een koude rilling ging haar door de aderen.

Nu hoorde men uit een verborgen hoekje achter het fraai bewerkte kinderhuisje heldere stemmen »Alexander” roepen. De knaap bedacht zich, en zei vol spijt:

»Nu heb ik u het nestje gewezen, maar daardoor heb ik wat vergeten. Agatha was ingeslapen, en Smerdis weggegaan, en  dus waren wij alleen. Toen hebben zij mij gezonden naar den poortwachter Horus, om wat van zijn grof gerstebrood te halen. Hij geeft mij altijd alles, en wij houden daar zooveel van. Wij zijn boeren, en hebben hard gewerkt met de bijl en de schop, en nu gaan wij eten. Hebt gij ons huis al gezien? Wij hebben het zelf gebouwd! Selene, Helios, Jotape, daar ik mee ga trouwen, en ik.... Ja, ik! Zij hebben mij ook laten meehelpen, en wij hebben het heel, heel alleen gedaan! Het is heelemaal klaar. Morgen maken wij nog een stal voor de koe! De anderen mogen het niet zien, maar aan u mag ik het wel laten kijken.”

Hij trok haar weder mede, en Charmion volgde hem gewillig. Zij werden met vreugde begroet door de tweelingen en de kleine Jotape, die de zesjarige Alexander zijn aanstaand vrouwtje had genoemd. Het was een aardig blond kind van denzelfden leeftijd als hij, de dochter van den Koning van Medië, die men na den oorlog met de Parthen met den knaap verloofd had, en die nu aan Cleopatra's hof in gijzeling was. Met uitzondering van dit Medische Vorstenkind, had Charmion hen alle zien geboren worden, en zij hielden veel van haar.

De jonge vorstelijke bouwlieden toonden haar met blijden trots hun werk, en het was werkelijk goed gelukt. Zij hadden al wekenlang daaraan gewerkt, en in dien tijd den geheelen tuin met al zijn heerlijkheden vergeten. Bijzonder trotsch waren zij op de twee planken, die Helios zelf, met de hulp van Alexander, na den laatsten storm, uit de zee had opgevischt, toen men hen eens alleen gelaten had, en op het slot aan de deur, dat zij stilletjes en met veel moeite uit een oude poort hadden gehaald. Selene had zelf het voorhangsel voor de deur geweven. Nu wilden zij ook een haard bouwen.

Charmion prees hunne vaardigheid, terwijl zij vroolijk allen door elkander spraken, om haar te vertellen welke moeilijkheden zij hadden moeten overwinnen. Het pleizier in hun eigen werk straalde hen daarbij uit de oogen, en zij waren zoo daarvan vervuld, dat zij niet eens den man hoorden naderen, die hen overviel met den uitroep: »Nu genoeg met dat spel, uwe hoogheden! Er gaat toch al genoeg tijd mee heen!”

Daarop keerde hij zich tot de Koningin, die hij daarheen vergezeld had, en ging op verontschuldigenden toon voort: »Misschien is dit spel in uwe oogen bedenkelijk, doch er is ook veel vóór te zeggen. In ieder geval scheen het de jonge Vorsten zooveel genoegen te geven dat ik het voor korten tijd heb laten gaan. Indien echter uwe Majesteit beveelt”....

»Laat hun dit vermaak,” gaf de Koningin vriendelijk ten antwoord, en zoodra de kinderen hunne moeder zagen, liepen zij naar haar toe, drongen zich hartelijk en zonder vrees tegen  haar aan, bedankten haar en verzekerden haar met levendigheid dat zij in den geheelen tuin niets zoo heerlijk vonden, als hun huis dáár.

Zij waren ook van plan nog een stal er bij te bouwen.

»Dat kon wel eens te veel worden,” merkte de gouverneur Euphronion op. Deze was een man, die reeds op jaren kwam, met een verstandig en welwillend gelaat; hij liet er op volgen: »Laat ons niet vergeten, hoeveel er nog te leeren is, opdat wij op den verjaardag van Hare Majesteit ons plan ten uitvoer brengen, en de proef goed doorkomen.”

Maar de kinderen vereenigden zich in het dringend verzoek, dat zij den stal nog mochten bouwen, en eindelijk stond hij hun ook dat nog toe.

Toen de gouverneur hen eindelijk wilde wegbrengen, hield de koninklijke moeder hen nog even tegen, en vroeg: »En wanneer ik u nu eens in plaats van dezen tuin een stuk land gaf, dat in het geheel niet aangelegd was, juist zooals een boer het beploegt, en gij mocht daarin, na de leeruren, graven en bouwen, zooveel gij maar wildet?”

Daar klonk een luide jubelkreet uit den mond der kinderen; alleen de kleine Medische Jotape vroeg bezorgd: »Maar dan mag ik mijn pop toch meenemen? Alleen maar de oudste van allen, Atossa. Zij heeft maar één arm, maar ik houd van haar het allermeeste.”

»Neem ons maar alles af wat gij wilt!” riep Helios, en trok den kleinen Alexander naar zich toe, om te toonen dat zij, de mannen, het met elkander eens waren, »geef ons alleen het land, en laat ons daar bouwen!”

»Wij zullen zien of het gaat,” antwoordde Cleopatra. »En gij Euphronion, zoudt misschien de rechte persoon zijn, om... Doch daarvan op een rustiger tijd.”

De gouverneur ging heen, en de kinderen volgden hem, terwijl zij nog lang naar hunne moeder omzagen, en haar groetten en toewuifden.

Zoodra zij achter de boomen in den tuin verdwenen waren, riep Charmion: »Hoe duister de hemel ook moge worden, zoo lang gij deze nog hebt, kan het er nooit ontbreken aan zonneschijn.”

»Indien,” ging de Koningin nadenkend voort, »niet een andere gedachte zich met deze samenvlocht, die den nacht nog zwarter maakt. Weet gij wat deze vreeselijke dag ons gebracht heeft?”

»Ik weet alles!” antwoordde zij met een diepen zucht.

»Dan kent gij ook den afgrond, aan welks rand wij wandelen, en deze kinderen door hunne ongelukkige moeder zelve medegesleept te zien in die gapende kloof,—dat, Charmion,—dat!”...  Zij barstte daarbij in een luid snikken uit, sloeg hare armen om den hals van hare vriendin, de speelnoot harer kindsche jaren, en liet een oogenblik haar hoofd rusten aan dat trouwe hart, als een kind dat troost noodig heeft.

Zij weende enkele minuten zonder zich te bedwingen. Toen hief zij het vochtige gelaat weder op, en zeide zacht:

»Dat heeft goed gedaan! O, Charmion, ik heb meer dan iemand behoefte aan liefde. Aan uw warm hart is het hier binnen al stiller geworden.”

»Gebruik het maar, rust er aan uit, zoo dikwijls gij het noodig hebt, tot aan het einde toe!” riep Charmion diep ontroerd.

»Tot aan het einde,” herhaalde Cleopatra, en droogde hare tranen af. »Het is mij, alsof alles eerst heden begon. Straks was ik een uur alleen. Ik dacht dat ik zou ondergaan, en gij weet hoe licht ik mij door den hartstocht laat meesleepen. Maar wat was mij ook al niet overkomen! Het leger vernietigd, Herodes en Pinarius afvallig geworden, het grootmoedige, vertrouwende hart van Antonius verscheurd door snood verraad, zijn ziel verduisterd, de herstelling van het kanaal, mijn laatste hoop—Gorgias is het mij komen zeggen—zoo goed als mislukt.... Daar kwam de kleine Alexander, om mij naar zijn vogelnestje te brengen. Al het overige in den tuin scheen hem daarbij vergeleken, onbeduidend. Dat wekte nieuwe gedachten bij mij op, en dan dat huisje, dat de kinderen geheel alleen voor zich zelve hebben gebouwd! Dat alles,—het heeft mij met geheimzinnige kracht gedwongen terug te zien op mijn levensweg, tot in de lang verloopen dagen in het huis van uwen vader... Ik... De kinderen... Op hoe verschillende grondslagen bouwen wij ons leven op! Waartoe ik ook, toen mijn jeugd achter mij lag, gekomen ben, bij haar zoek ik het begin van alles. Mijn kindsheid viel midden in de verwikkelingen van den Staat, met de verdrijving van mijn vader en den dood van mijn moeder. Ik stond toen ook aan den rand van een afgrond. De tweelingen, die nu al tien jaar zijn, hebben ook bijna de kinderjaren achter den rug, en zij zullen spoedig hetzelfde lijden moeten doorstaan als ik, nadat zij genietingen hebben gesmaakt, waarvan ik ook niet de geringste heb gekend. Doch waren er voor ons niet betere weggelegd? Wat hen dagelijks ten deel is gevallen, daarvan hebben wij in onzen eenvoudigen tuin alleen maar gedroomd. Hoe dikwijls liet ik u deelen in de schitterende toekomstvisioenen die ik destijds had! Gij volgdet mij altijd gaarne in de sprookjeswereld mijner droomen. En ik.... wat de phantasie mij toonde, in die jaren van rust en nadenken, dat is in mijn later leven met mij medegegaan. Toen ik rijk en machtig op een troon zat, zag ik dat alles  telkens weder. De middelen om die hersenschimmen tot werkelijkheid te maken, ontbraken mij niet, en toen ik den man ontmoette, wiens eigen leven de verwezenlijking van een droom geleek,—toen riep ik de visioenen uit mijn kindsheid weder op, en liet ze waarheid worden. De wonderen, waarmede ik het leven van mijn geliefde sierde, waren de kinderlijke phantasieën, waaraan ik een tastbaren vorm gaf. Deze tuin is een beeld van het leven waartoe ik geloofde opgeklommen te zijn, terwijl ik in waarheid daarin afdaalde. Alles wat de zinnen streelen kan, hebben wij op dit stuk grond bijeengebracht; doch geen daarvan komt tot rust, in deze enge ruimte, waar ieder die het waagt zich vrij te bewegen zich stoot aan al de overtolligheden die hier bijeen zijn.

»En toch had ik mij in uwe omgeving en aan de hand van uw wijzen vader leeren tevreden stellen met zoo weinig, en was ik reeds begonnen met het streven naar rust. Waar is zij, die rust zonder smart,—ons hoogste goed—toch heengegaan? Door mijne schuld hebt ook gij beiden haar verloren... maar de kinderen... Ik liet hen het leven beginnen op een brandpunt van alle mogelijke onrust, en nu zie ik hoe hun eigen gezonde natuur zich tracht los te maken uit dien verblindenden kleurengloed, den bedwelmenden geur, het geestverwarrend gezang en gekweel. Zij smachten naar den onontgonnen akker waarop het leven van den strijdenden mensch begonnen is. De knaap werpt alle beuzeling ver weg, om de kracht die hem aangeboren is te kunnen gebruiken. Het meisje doet evenals hij, en houdt zich vast aan haar pop, waarin zij het levende kind ziet, om toe te geven, aan de moederlijke aandrift, die het kenteeken is harer natuur. Wat hunne ziel met zooveel kracht begeert, dat is dan ook het ware, en dat moet hen worden gegund. Toen ik tien jaar oud was, zooals de tweelingen nu, toen had mijn geheele leven en streven reeds een bepaalde richting genomen. Zij gaan nog blindelings af op het doel dat hen voorgehouden wordt. Daarom: terug met hen naar het punt vanwaar hunne moeder uitging—naar de plek waar zij alles ontving, wat er goeds in haar is! Zij moeten naar den Epicuristen-tuin, om het even of het de oude te Kanopus is, of een andere. Wat bonte droomen aan hunne moeder hebben getoond, en wat zij met misdadige verkwisting heeft zoeken te verwezenlijken, dat heeft hen omringd van hunne geboorte af aan, en het heeft al spoedig zijn aantrekkingskracht voor hen verloren. Als zij eenmaal in de wereld komen, dan zullen zij alles wat alleen de zinnen prikkelt en bedwelmt verachten. Zij zullen vasthouden aan het streven naar smartelooze inwendige rust, wanneer zij geleid worden door een gids, die de gevaren, waarmede  Epicurus' leer juist de jeugd omstrikt, verwijderd houdt. Ik heb dien leidsman gevonden, en gij zult ook vertrouwen in hem hebben, want het is uw broeder Archibius, dien ik bedoel.”

»Hij?” vroeg Charmion verrast.

»Ja, hij, die opgegroeid is in den Epicuristen-tuin, en die in het leven en de philosophie het steunpunt vond, dat hem midden in al den strijd van het dagelijksch bestaan de rust der ziel heeft doen behouden,—hij, die de moeder bemint, en wien ook hare kinderen dierbaar zijn,—hij, aan wien de knapen en meisjes gehecht zijn met warmte en oprecht vertrouwen. Ik wensch de kinderen onder zijne hoede te stellen, en indien hij er in toestemt dezen wensch van de ongelukkigste aller vrouwen te vervullen, dan zie ik mijn einde met kalmte tegemoet. Dat is nabij!—Ik voel het, ik weet het. Gorgias houdt zich reeds met een ontwerp voor mijn grafmonument bezig.”

»O, Koningin!” riep Charmion vol smart. »Wat er ook gebeuren moge, het kan toch nooit uw hoogheerlijk leven bedreigen! In Octavianus' borst klopt geen grootmoedig hart als dat van Marcus Antonius, maar toch is hij niet wreed, en juist omdat koele berekening datgene matigt waartoe de eerzucht hem drijft, zal hij uw leven sparen. Hij weet hoe deze stad, dit land u vergoden,—en indien het hem werkelijk gelukt op deze eerste overwinning andere te doen volgen, indien de goden toelaten dat uw troon en—wat zij verhoeden mogen!—ook uw geheiligde persoon in zijne handen valt...”

»Dan,” riep Cleopatra uit, en hare heldere oogen schoten vonken, »dan zal hij gewaar worden wie de grootste is van ons beiden—juist dan zal ik mijn recht laten gelden op hem neer te zien, al zou het blinde noodlot ook hem, die mij en Cæsars zoon het erfdeel ontstal, de heerschappij over de geheele aarde schenken.”

Zij had deze woorden uit gesproken met toornig fonkelende blikken, doch nu liet zij de kleine hand, die zich tot een vuist had gebald, zakken, en ging op een geheel anderen toon voort:

»Er kunnen nog maanden voorbijgaan, eer hij sterk genoeg is den aanval te wagen, en de goden zelve hebben het oprichten van het grafteeken goedgekeurd. De eenige hinderpaal die daaraan in den weg stond, het huis van den ouden philosoof Didymus, is reeds gesloopt. Zooeven heeft een bode van Gorgias mij daarvan kennis gegeven. Het moet het tweede grafteeken in deze stad worden, dat de aandacht waardig is. Het andere bedekt het lichaam van den grooten Alexander, aan wien zij het aanzijn en den naam te danken heeft. Hij, die de halve wereld onderwierp aan zijn macht en aan den genius van het Grieksche volk, was toen hij stierf, jonger dan ik. Waaraan heb ik, die  door mijn ellendige zwakheid Actium deed verloren gaan, het recht te danken nog een dag langer onder de zon te wandelen? Misschien kunnen wij reeds binnen enkele uren Marcus Antonius verwachten.”

»En wilt gij dan,” vroeg Charmion, »den diep terneergebogen man in deze stemming verwelkomen?”

»Hij wil niet ontvangen worden,” gaf Cleopatra scherp ten antwoord. »Hij heeft zelfs mij verboden hem te begroeten, en ik begrijp dit verbod. Maar wat moet hem wel overkomen zijn, dat hij, de opgeruimde, de menschenvriend, naar eenzaamheid smacht, en schroomt te ontmoeten zelfs die hem het liefst en het naast zijn? Hij wenscht zich af te zonderen op den Choma, en daar is Iras nu, om te zien of alles in orde is. Zij zorgt ook dat de bloemen er zijn, die hij graag heeft. Het valt mij zwaar en hard dat ik hem niet als vroeger mag welkom heeten. O Charmion, wat was dat heerlijk, wanneer hij met open armen en wijd geopend hart als een jongeling met zijn krachtige gestalte aan land sprong, en uit zijn schoon heroëngelaat een stroom van vurige, machtige liefde mij tegenkwam. En als hij dan—dat hebt gij ook nog niet vergeten!—zijn zware stem verhief, om mij den eersten groet te brengen, dan was het mij alsof de visschen in het water daarmede instemmen, en de palmen aan den oever in zalig medegevoel met de pluimen wuiven moesten.—

»En hier! De droomen der kindsheid, die ik voor hem tot werkelijkheid maakte, namen ons op, en ons leven, door liefde en rozen omstrengeld, werd aan een sprookje gelijk! Van den eersten dag af dat hij ons te Kanopus tegemoet reed, en mij den eersten bloemruiker en een om liefde smeekenden zonnigen blik toewierp, staat zijn beeld voor mijn ziel als de belichaming der alles overwinnende mannekracht en der heldere, door niets te verduisteren, wereld-bezielende vreugde. En nu, nu?—Weet ge nog hoe wij hem als een somber droomer verlieten, vóór hij naar Paraetonium vertrok? Maar neen, duizendmaal neen, zóó mag hij niet blijven! Niet met gebogen hoofd, in opgerichte houding, zooals in de dagen van ons geluk, moet hij hand aan hand met haar die hij liefheeft, den drempel van den Hades overschrijden. En hij bemint mij nog altijd! Zou hij mij anders wel hierheen gevolgd zijn, hoewel het nu geen tooverbeker meer is, die hem naar mij toetrekt? En ik? Dit hart, dat reeds als kind de eerste neiging voor hem voelde, behoort hem nog altijd, en blijft het zijne....

»Zou ik mij toch niet naar de haven begeven, en hem opwachten? Zie mij in het gelaat Charmion, en antwoord mij zonder schroom, even waar als een spiegel: is het Olympus werkelijk gelukt de rimpels te doen verdwijnen?”

 

»Ik kon ze te voren ook nauwelijks zien,” luidde het antwoord, »en nu kan zelfs het scherpste oog niets meer ontdekken. Ik heb ook de haarzalf meegebracht, en wat Olympus u voor...”

»Stil, stil!” zeide Cleopatra zacht.... »Er zijn veel levende schepselen in dezen tuin, en men zegt immers dat de vogels het allerscherpste hooren.”

Tegelijk kwamen de schalksche kuiltjes in de wangen weder te voorschijn, en de blijdschap over deze betooverende bevalligheid dwong Charmion den uitroep af:

»Als Marcus Antonius u op dit oogenblik eens zag!”

»Vleister!” antwoordde de Koningin met een dankbaren glimlach, doch haar vriendin voelde dat nu het oogenblik gekomen was om nog eens een goed woord voor Barine te doen, en daarom zeide zij met levendigheid:

»Neen waarlijk, ik vlei u niet! Geen vrouw in Alexandrië, hoe zij ook heeten moge, zou het mogen wagen, zich ook maar in de verte met uwe bekoorlijkheden te meten. En daarom: laat toch de vervolging varen van die ongelukkige, die gij aan mijne hoede hebt toevertrouwd. Het is zichzelve beleedigen, wanneer men een Cleopatra is....”

Doch hier werd zij in de rede gevallen door een misnoegd:

»Al weder!”

Cleopatra's gelaat, dat gedurende dit gesprek alle gemoedsbewegingen eener vrouwenziel, van de diepste droefheid tot vroolijke schalkschheid weerspiegeld had, kreeg nu een uitdrukking van hardheid. Zij maakte de korte opmerking: »Gij vergeet weder, wat ik om goede redenen niet wilde hooren,—nu moet ik aan het werk,” en keerde daarmede de vriendin harer jeugd den rug toe.


 

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.


Charmion ging nu naar hare woning terug. Wat reeds zoo menigmaal het geval was geweest, was het ook nu weder. Zoo vaak zij de diepte van gemoed, de mannelijke geestkracht, den rusteloozen ijver, de waakzame zorg van Cleopatra voor haar land, de moederlijke toewijding dezer zeldzame vrouw het vurigst had bewonderd, was zij op jammerlijke wijze ontgoocheld.

Dan had zij het moeten aanzien hoe de Koningin, om een droom uit de sprookjeswereld harer kindsheid te verwezenlijken, en haar geliefde daarmede te verrassen, ontzettende sommen verkwistte, die zoodoende aan de welvaart harer onderdanen onttrokken werden; hoe zij groote en gewichtige zaken liet achterstaan bij de ijdele en angstvallige verzorging harer eigene persoon; hoe kleingeestige jaloerschheid haar de rechtvaardigheid en goedheid deed vergeten die haar anders eigen waren; hoe zij, de vriendelijkste en meest vrouwelijke van alle gebiedsters, in een toornige opwelling tegen een ondergeschikte zich tot onrechtvaardigheid toe vergat, wanneer diens manier van doen haar met verontwaardiging vervulde. Dezelfde eerzucht, die haar van nature eigen was en haar de schoonste en roemrijkste harer daden ingegeven had, was meer dan eens de drijfveer geworden tot handelingen, waarvan zij later berouw had. Zooals zij het als kind reeds niet had kunnen hebben dat een ander haar in het oplossen van moeilijke vraagstukken overtrof, zoo had zij altijd de behoefte behouden om, waar zij zich vertoonde, de eerste te zijn en zich nooit geëvenaard te zien. Misschien lag daarom de voornaamste oorzaak van haar bitteren wrok tegen de ongelukkige Barine in de omstandigheid, dat Antonius haar de wedergade van een armband had vereerd, dien zij zelve droeg als een geschenk van haar geliefde.

 

Charmion had dikwijls gezien hoe Cleopatra menig onrecht, ja zelfs menige beleediging gewillig en grootmoedig had vergeven, maar zich door haar gemaal gelijkgesteld te zien in wat het ook zij, met eene Barine, kon haar licht onverdragelijk voorgekomen zijn;—daarbij gaf hetgeen met Cæsarion was gebeurd, ten gevolge van den dwazen hartstocht, dien de jonge vrouw bij hem had gewekt, haar het recht hare mededingster te straffen.

Vol vrees voor het lot van haar beschermeling, diep geschokt, en daarbij afgemat naar lichaam en ziel, naderde Charmion hare woning. Dáár hoopte zij verkwikking te vinden in de weldadige, gelijkmatig opgeruimde stemming van Barine; daar wachtten haar de trouwe, zorgzame handen van hare bruine dienares en vertrouweling.

De zon neigde reeds ten ondergang, toen zij de voorzaal betrad. De wachter, die op post stond, deelde haar mede, dat er niets belangrijks was gebeurd, en met een verruimd hart ging zij het woonvertrek binnen.

Evenwel, terwijl anders de Aethiopische haar met vriendelijke woorden tegemoet kwam om haar den sluier en mantel af te nemen, en de schoenen uit te trekken, was er ditmaal niemand om haar te ontvangen. Eerst in het aangrenzend vertrek, dat zij aan hare gast had aangewezen, vond zij Barine met roodgeweende oogen.

In Charmions afwezigheid was haar een brief van Alexas gebracht, waarin deze haar schreef, dat zij den volgenden morgen vroeg op bevel der Koningin een verhoor bij hem moest ondergaan. Haar zaak stond slecht, doch als zij hem niet door die hardheid, die hem vroeger reeds zooveel smart had berokkend, zijn plicht nog zwaarder maakte, dan zou hij zijn uiterste best doen, om haar te behoeden voor gevangenschap, dwangarbeid in de groeven, of nog erger dingen. Het onvoorzichtig spel, dat zij met den Koning Cæsarion had gedreven, had het volk helaas tegen haar vertoornd. Hoe diep dat ging bewees de woede, waarmede men het huis van haar grootvader Didymus had omvergehaald. Dion, die zich misdadig vergrepen had tegen den edelen zoon der Koningin, zou door niets voor de verbolgenheid der volksmenigte te bewaren zijn. Hij, Alexas, wist wel dat zij in dien Dion een vriend en beschermer verloor; doch hij was geneigd om zijn plaats in te nemen, wanneer haar gedrag het hem hem niet onmogelijk maakte genade met recht te vereenigen.

Deze boosaardige brief, die Barine een zachte behandeling beloofde tot den prijs van hare gunst, zonder dat Alexas daardoor in zijn hoedanigheid als rechter zichzelven aan de kaak  stelde, verklaarde Charmion, waarom zij de dochter van haar vriend zoo diepbewogen vond.

Wel gaf het haar een kleine verlichting om aan haar afschuw en wrok tegen Alexas uitdrukking te geven, zoo sterk als haar zachtzinnige aard dat maar vergunde, maar toch bleven angst, bekommering en verontwaardiging in haar bedrukte ziel om den voorrang strijden.

Men zou verwacht hebben dat de jonge vrouw met haar levendigen geest, beproefd had alles te weten te komen wat Charmion bij de Koningin en Archibius had uitgericht, en wat er voor Cleopatra voor gewichtigs in staat en stad was gebeurd; maar met veel hartelijke belangstelling vroeg zij alleen naar den toestand van haar geliefde, van wien zij allerlei dingen wilde hooren, waarvan Charmion niets kon zeggen. Zij had bij haar kort bezoek aan Dion's legerstede niet vernomen hoe hij zijn eigen lot en dat van Barine droeg, hoe hij de toekomst tegemoet zag, en wat hij daarvan verwachtte.

Dat Charmion juist deze vragen met stilzwijgen beantwoordde, deed de vrees der arme bedreigde niet weinig toenemen, daar zij niet alleen zich zelve, maar ook hen, die zij het meeste liefhad, in zulk een groot gevaar zag. Zij drong er bij hare gastvrouw nog meer op aan haar te verlossen uit die slingering, die nog moeilijker te verdragen was dan de vreeselijkste zekerheid; doch noch over Cleopatra's bedoelingen, noch omtrent het lot en de verblijfplaats van hare grootouders en Helena kon zij haar iets naders meedeelen. Hierdoor klom haar angst, want indien de berichten van Alexas waarheid behelsden, dan moesten de haren nu zonder dak zijn. Toen Charmion eindelijk bekende dat zij Dion slechts even had gezien, voelde de arme gepijnigde ziel ten laatste hoe al de kracht van het in stilte dragen van haar leed gebroken was.

Zij, die altijd zoo rijk was geweest in hoop, die, als het licht van den avond verdween, zich reeds verheugde op het morgenrood van den volgenden dag, zag nu reeds in Cleopatra's hand de schrijfstift, waarmede zij het doodvonnis van haar zelve en van haar geliefde onderteekende. Met het oog van haar geest zag zij de haren, en hoe het instortende huis hen verpletterde, of hoe zij bloedden onder de steenen, geworpen door de woedende menigte. Zij hoorde Alexas den beul bevel geven om haar op de pijnbank te brengen, en zij dacht dat de Nubische niet naar huis terugkeerde omdat zij Dion niet gevonden had. Zeker hadden de trawanten der Koningin hem, met ketenen geboeid, naar de gevangenis gevoerd, in dien niet reeds Philostratus het volk had overreed hem door de straten te sleepen.

Met een koortsachtige opgewondenheid, die Charmion te meer  deed schrikken, omdat het in de dochter van haar vriend zoo iets vreemds was, liet Barine haar al de schrikbeelden zien die hare door doodsangst, smachtend verlangen, liefde en afschuw gefolterde phantasie haar voortooverde. Charmion deed alles wat zij kon om haar tot rust te brengen en aan de wanhoop te ontrukken; nu eens bestrafte zij haar, dan weder overlaadde zij haar met liefkoozingen, doch niets hielp. Eindelijk slaagde zij er in de ongelukkige te overreden met haar aan het venster te gaan staan, vanwaar zij een verrukkelijk schouwspel konden gadeslaan. In het Westen, achter het Heptastadium, midden tusschen het mastbosch in de haven van Eunostus, ging de zon onder, en Charmion, die van de kinderen der Koningin had geleerd hoe men een geschokt jong hart de rust moest wedergeven, wees hare beschermeling op het gloeiende avondrood aan den westelijken horizont, in de hoop dat hare gedachten daardoor op iets anders gericht zouden worden. Zij vertelde haar daarbij hoe haar vader, de schilder, haar opmerkzaam had gemaakt op den prachtigen lichtgloed, dien de kleuren aannemen op dezen tijd van den dag, ook al gloeide de avondhemel niet zoo sterk als ditmaal het geval was.

Maar Barine, die zich op andere dagen aan zulk een tooneel niet verzadigen kon, was haar daar nu niet dankbaar voor, want deze zonsondergang deed haar denken aan een anderen, dien zij zoo kort geleden aan de zijde van Dion had bewonderd, en opnieuw barstte zij in hevig snikken uit.

Nu wist Charmion geen raad meer. Zij legde haar arm om Barine's schouder; op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en Anukis, de Nubische trad binnen.

Hare meesteres wist wel, dat het niets verkeerd kon zijn wat haar zoo lang van haar post bij Barine verwijderd had gehouden. Zeker was haar zelfs iets gewichtigs wedervaren, dat haar kracht op sterke proeven had gesteld. Dat bewees haar geheele uiterlijk. Haar glanzend bruine huid had een aschgrauwe tint gekregen, haar hoog, met krullend haar omgeven voorhoofd was vochtig, en de volle lippen waren bleek geworden.

Hoewel zij zich vreeselijk moest hebben ingespannen, scheen zij toch geen rust te behoeven. Zij groette de beide vrouwen haastig, verontschuldigde zich over haar lang uitblijven, en deelde Barine mede dat zij Dion nu werkelijk bijna hersteld had gezien, doch toen verzocht zij haar meesteres met een enkelen blik van verstandhouding, om haar te volgen naar het nevenvertrek. Toch was aan de beangstigde jonge vrouw die beteekenisvolle blik der Nubische niet ontgaan, en door nieuwe vrees overvallen, wilde zij alles hooren wat er gebeurd was.

Charmion gebood hare dienares dan ook te spreken. Anukis  verzekerde, eer zij begon, dat de tijdingen die zij medebracht, werkelijk zeer goed waren,—alleen stelden zij groote eischen aan den moed en de standvastigheid van Barine, die zij trouwens gehoopt had anders weder te zien. Er was geen tijd te verliezen. Een uur na het ondergaan der zon werd zij op de afgesproken plaats verwacht.

Hier viel Charmion haar in de rede met den uitroep: »Onmogelijk!” en herinnerde haar aan de wachters, die Alexas, volgens overeenkomst met Iras, die in het paleis woonde, reeds den vorigen dag in de voorzaal en aan alle uitgangen, zelfs onder de vensters, had geplaatst.

Doch de Nubische verklaarde dat zij dat alles reeds had bedacht; alleen moest zij, om tijd te winnen, Barine verzoeken om onder het spreken zich het haar te laten zwart verwen en krullen.

De verrassing, die op het bedroefde gelaat der jonge vrouw eensklaps zichtbaar werd, deed Anukis uitroepen:

»Laat ons vol vertrouwen de hand aan het werk slaan. Gij zult spoedig alles vernemen. Er is veel te verhalen. Onderweg heb ik mij voorgenomen alles zorgvuldig achter elkander te vertellen, maar ik zie dat het niet gaat. Neen, neen! Wie een kudde schapen uit den brandenden stal wil halen, trekt eerst den belhamel er uit—de hoofdzaak bedoel ik,—en daarmede, al behoort die eigenlijk pas bij het einde, wil ik dan nu beginnen. De uitlegging hoe dat alles is gegaan....”

Doch hier viel Barine haar in de rede met den blijden uitroep: »Ik moet vluchten, en Dion weet er van, en zal mij volgen! Ik zie het aan uw gezicht.”

Inderdaad verried elke trek op het leelijke gelaat van de Nubische dat het iets verblijdends was, wat haar gemoed vervulde. Stoute ondernemingsgeest straalde uit haar zwarte oogen, en een vriendelijke glimlach verfraaide haar grooten mond met de dikke lippen, terwijl zij antwoordde:

»Zulk een verliefd hart verstaat de kunst van waarzeggen beter dan de eerste profeet van den grooten Serapis. Ja, jonge meesteres, hij dien gij bedoelt, moet uit deze gevaarlijke stad, waar u beiden zooveel gevaar dreigt, verdwijnen. Hem zal het stellig gelukken, en, als de goden ons bijstaan, en wij verstandig en moedig zijn, ook u.—Wie weet, hoe spoedig gij elkander zult wederzien! Van welke zijde de hulp komt, zeg ik u later. Nu komt het er het allereerst op aan u te veranderen, en wel—heb daar maar geen spijt van!—in het allerleelijkste: in de bruine Anukis. In hare gedaante moet gij uit dit paleis vluchten. Nu weet gij het, en terwijl ik het noodige uit mijn kleerenkast ga halen, verzoek ik u, meesteres, te bedenken,  hoe wij de zwarte verf zullen krijgen voor het kleuren van deze ivoren huid en dit gouden haar.”

Zij verliet de kamer, doch Barine wierp zich aan de borst van haar vriendin, en riep half schreiend, half lachend uit: »Al moest ik ook altijd zoo bruin en krom blijven als de trouwe Aisopion, als hij mij zijn liefde maar niet onttrekt, zou ik door het vuur en het water willen gaan,—ik zou.... o, Charmion, wat wisselt sneller in ons hart dan vreugde en smart? Op dit oogenblik zou ik aan iedereen, zelfs aan uwe Koningin, die mij toch al die vrees berokkend heeft, een weldaad willen bewijzen!”

De wanhopige vrouw van zoo even was door de nieuw opgewekte hoop in een overgelukkige veranderd, en Charmion zag dat met dankbaarheid aan, terwijl zij in stilte wenschte, dat de Koningin dezen uitroep mocht hebben gehoord.

Zij begon nu al de haarkleurmiddelen die Cleopatra had afgekeurd, en waarvan zij daardoor een grooten voorraad in haren medicijnkist had, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, doch onder die bezigheid zag zij achter al hetgeen nog onopgehelderd was en dat haar in verwarring bracht, nieuwe groote gevaren. Barine echter zag over die alle heen de vertroostende wedervereeniging met haar geliefde, die haar wachtte, en was vol vroolijke opgewektheid, toen Anukis terugkwam.

Nu begon onverwijld het werk der vermomming, en terwijl de Nubische de handen repte, stond ook haar mond geen oogenblik stil, en zoo kreeg Barine allengs het geheele verhaal te hooren van al wat er op dien gewichtigen dag voorgevallen was. Zij luisterde met toenemende spanning, en hare vreugde vermeerderde naarmate zij meer zag van den weg, dien de zorg en het beleid harer vrienden voor haar hadden gebaand. Daarentegen werd Charmion steeds stiller en ernstiger, hoe duidelijker zij het gevaar zag, dat haar beschermeling tegemoet ging. Toch moest zij bekennen dat het een misdaad zou zijn, tegen de veiligheid, misschien tegen het leven van Barine, indien zij haar van dit wel overlegde plan tot vluchten afhield.

Dat zij het ondernemen moest, stond bij haar vast, doch nu het oogenblik naderde dat het geliefde kind zich in gevaar begeven moest; nu zij zichzelve moest bekennen dat zij een plan steunde, dat tegen het uitgesproken bevel der Koningin indruischte, en daarmede iets beoogde waarvan het welslagen Cleopatra's misnoegen, ja zelfs haar toorn dreigde op te wekken,—nu werd zij daardoor pijnlijk aangedaan. Voor zichzelve koesterde zij geen vrees. Geen oogenblik dacht zij aan de slechte gevolgen, die Barine's vlucht voor haar zelve kon hebben. Het eenige wat haar drukte was het besef, dat zij voor het eerst handelde tegen den uitdrukkelijken wil van haar, wier wenschen  te vervullen en wier pogingen te steunen, tot nu toe de dierbaarste plicht van haar leven was geweest. Wel bedacht zij ook dat zij, door Barine te helpen vluchten, Cleopatra behoedde voor naberouw, wel was zij vast overtuigd dat zij dit schoone jonge leven, welks bloesems door storm en vorst werden bedreigd, op het oogenblik dat het reinste geluk haar was weggelegd, moest trachten te redden; maar met dat al bracht deze daad, hoe loffelijk ook op zichzelve, haar in botsing met het voornaamste streven en trachten van haar bestaan. En hoeveel hooger stond in hare schatting de vrouw, die—zij durfde het niet indenken—die zij op het punt was te verraden, dan die andere: hoe veel meer aanspraak op hare liefde en trouw had Cleopatra niet bij haar verworven!

Zou zij iets anders dan dankbaarheid kunnen gevoelen, indien het reddingsplan gelukte? En toch kon zij slechts met tegenzin haar hand uitsteken om de fraaie, goed geëvenredigde gestalte van Barine op de mismaakte der Nubische te doen gelijken, of de vinger in de zalf te doopen, die eigenlijk voor Cleopatra was bestemd. Ook om de schoonheid der blonde haarvlechten van de jonge vrouw ging het haar aan het hart, een deel daarvan te moeten afsnijden.

Toch, zou de vlucht gelukken, dan was dat alles niet te vermijden, en hoe verder Anukis kwam met haar verhaal, des te minder tegenwerpingen vond hare meesteres. Alleen reeds het door de Nubische afgeluisterd gesprek tusschen Iras en Alexas, maakte het noodzakelijk om Barine en haar verloofde aan de macht van zulke vijanden te onttrekken. Het scheen inderdaad alsof het lot zelf den bouwmeester Gorgias aan Dion's legerstede bijeengebracht had met den trouwen man, dien Anukis bij hem gevonden had, wiens naam zij nu niet noemde, doch van wiens woonplaats zij verzekerde: dat de mol onder den grond geen veiliger schuilplaats bezat dan hij. Ook dat de bouwmeester juist vrijen toegang tot de onderaardsche gangen van den Isistempel gekregen had, geleek een wonder.

De verstandige Aisopion had eerst nu, nadat zij haar omtrent de hoofdzaak had ingelicht, aan hare meesteres een tafeltje in de hand gegeven, waarop te lezen stond: »Vooraf een groet van Archibius aan zijn zuster Charmion. Indien ik u goed ken, dan valt het u even moeilijk als mij, deel te nemen aan dit avontuur, maar toch moet dat geschieden ter wille van de nagedachtenis van haar vader, en om het geluk en het leven van zijn kind te redden van den ondergang. Daarom is het uwe taak Barine te brengen naar den tempel van Isis in den Muzenhoek. Daar zal zij haar geliefde vinden en, als het kan, met hem in den echt vereenigd worden. Ik zelf zal voor het  offer daarbij zorgen. Zoodra de verbintenis heeft plaats gehad, zal het u vergund zijn naar huis terug te keeren. Daar het heiligdom zoo spoedig kan worden bereikt, behoeft gij maar voor korten tijd den dienst te verlaten. Zeg aan Barine nog niet welke plannen wij met haar hebben. De teleurstelling kon te groot zijn, wanneer het onuitvoerbaar zou blijken te zijn.”

Deze brief en de zaak, waarop hij het uitzicht opende, veranderde de welwillende doch gedrukte gezindheid van Charmion in den blijden, ja geestdriftvollen wensch om hare hulp te verleenen. Het huwelijk van Barine met den man wien haar hart toebehoorde, was nu mogelijk geworden, en zij was de dochter van Leonax, die eenmaal dierbaar was geweest aan haar eigen hart. Alle vrees en twijfel waren plotseling vervlogen, en toen Aisopion haar vermommingswerk had volbracht en Barine tegenover haar stond als een Nubische met hoogen rug en een bruin, gerimpeld gezicht, toen moest zij bekennen dat het niet moeilijk zou vallen in deze gedaante uit het paleis te ontsnappen.

Thans deelde zij ook aan Barine mede, dat zij van plan was haar zelve te vergezellen, en ofschoon de jonge vrouw zich met haar geverfd gelaat er van onthouden moest haar vriendin te kussen, zoo gaf zij toch in de volheid van haar hart aan haar en de trouwe vrijgelatene duidelijk genoeg te kennen, welk een groote dankbaarheid haar ziel deed ontroeren.

De Nubische bleef alleen achter. Eerst ruimde zij naar gewoonte zorgvuldig alle sporen harer werkzaamheid op; daarna hief zij biddend hare armen omhoog en smeekte de goden van haar vaderland om bescherming voor de schoone vrouw aan wie zij haar eigen misvormde gedaante, die nu toch ergens voor diende, had geleend en die nu zulke groote gevaren te gemoet ging, doch tegelijkertijd een geluk, waarop het lot haar reeds alle hoop had ontzegd.

Charmion had haar bevolen, indien Iras niet bijtijds van den Choma teruggekeerd zou zijn en de Koningin haar noodig mocht hebben, haar dan te verontschuldigen en te zeggen, dat zij onverwachts was uitgegaan, terwijl zij zelve dan in hare plaats den dienst moest waarnemen. Immers was het gedurende den veldtocht ook eens voorgekomen dat, toen Charmion plotseling onwel werd, aan Aisopion de zorg voor hare persoon werd overgelaten, en deze had daarbij toen veel lof ingeoogst.

Zooals gewoonlijk wanneer de vertrouwde der Koningin uitging om inkoopen te doen, werd zij gevolgd door een bruine vrouw. In de gangen van het uitgestrekte paleis waren reeds de lampen en lantaarns, op de binnenpleinen de fakkels en pekpannen aangestoken; maar hoe helder die ook op verscheidene plaatsen brandden, en hoeveel lijfwachten, officieren, eunuchen, beambten,  schrijvers, trawanten, koks, bewakers en slaven, poortwachters en boden zij ook voorbijgingen, geen van allen schonk hen meer dan een vluchtigen blik.

Zoo kwamen zij tot aan het laatste binnenplein, doch toen kwam er een oogenblik waarin de beide vrouwen dachten dat haar hart stilstond, want zij ontmoetten den man, van wien zij het ergste te vreezen hadden: den Syriër Alexas. En hij ging de vluchtelingen niet voorbij maar hield Charmion staande, en deelde haar beleefd, ja zelfs nederig mede, dat hij van die lastige zaak van haar beschermeling, die hem zeer tegen zijn zin op de schouders was gelegd, gaarne ontslagen wilde zijn. Daarom had hij besloten, den volgenden dag in alle stilte Barine in het verhoor te nemen.

De lijfslaaf van den Syriër volgde zijn heer, en terwijl deze met Charmion sprak, wendde die zich tot de gewaande Nubische, gaf haar een lichten stoot tegen den schouder, en fluisterde haar toe: »Heden avond, evenals gisteren. Gij zijt ons nog het slot der geschiedenis van Prins Setnau schuldig.”

Het was de vluchtende Barine op dat oogenblik te moede alsof zij stom geworden was, en nooit weder het gebruik van haar spraakvermogen terugkrijgen zou. Toch kon zij het er toe brengen met het hoofd te knikken, en tegelijk maakte de gunsteling een buiging voor Charmion. De slaaf moest hem volgen, maar zij kwam met haar beschermster door de poort tusschen de laatste pylonentorens eindelijk in de open lucht. Daar woei haar de zeelucht opwekkend en verfrisschend tegen, als een groet uit het rijk der vrijheid en des geluks, en hoe vreesachtig zij ook was, kreeg zij thans, midden in het gevaar zooveel tegenwoordigheid van geest terug, dat zij haar vriendin kon meedeelen wat de lijfslaaf van Alexas haar had toegefluisterd, opdat Aisopion hem dien avond daaraan herinneren kon, en hem versterken in het geloof, dat niet zij, maar de Nubische de vertrouweling der Koningin had begeleid.

De weg naar den Isistempel was kort. Zij zagen aan de sterren dat zij op het rechte tijdstip het doel van hun tocht konden bereiken; doch onverwachts hadden zij een tweede oponthoud. Van de trappen, die naar het inwendige van het heiligdom leidden, kwam hen een optocht tegemoet, die geen einde scheen te willen nemen. Vooraan werd door acht pastophoren het beeld van Isis gedragen. Daarop volgde de korfdraagster der godin met eenige andere priesteressen, en de voorlezer met het opengeslagen boek. Achter hem aan kwamen de vier profeten; de opperpriester, hun aanvoerder liep vol waardigheid onder een baldakijn. De overige priesters der godin droegen geschriften, heilige voorwerpen, standaards en kransen. De  priesteressen, onder welke eenige met loshangend haar en fraaie kransen, het sistrum of klapperblik van Isis schudden, mengden zich in den stoet der geestelijken, en paarde hare hooge stemmen aan die der zingende mannen. Neokoren of tempeldienaars en een groot aantal aanbidders en aanbidsters van Isis besloten den stoet, allen bekranst, en met bloemen in de hand. Fakkel- en lantaarndragers verlichtten den weg, en de geur van den wierook, die opsteeg uit het kolenbakje in de hand van een bronzen arm, die door pastophoren heen en weder werd gezwaaid, omzweefde de processie en vervulde nog lang daarna de lucht.

De wachtende vrouwen zagen hen den kant van de Lochias uitgaan, en vernamen uit de gesprekken der omstanders, dat zij aan »de nieuwe Isis”, de Koningin, den groet der godin gingen brengen, en tot doel hadden haar mede te deelen hoe trouw zij ook in nood en gevaar aan haar dacht.

Cleopatra kon niet anders dan dit vriendelijk huldeblijk aannemen, en was daarom verplicht zich te vertoonen met de kronen van het vereenigde koninkrijk Aegypte op het hoofd en in vol priesterlijk ornaat. Alleen de beide vertrouwde kamervrouwen waren in staat haar daarbij in alle bijzonderheden die het gebruik voorschreef, behulpzaam te zijn. Aan dienstdoende vrouwen van lager rang als de Nubische was, had zij dit nooit overgelaten. Dus zou Cleopatra de afwezige Charmion toch missen. Dit vervulde deze met nieuwe onrust, en toen eindelijk de trappen weder vrij waren, vroeg zij zichzelven af hoe dat alles zou eindigen.

Bovendien scheen het werkelijk, alsof de vluchteling en hare gezellin zich te vergeefs hadden blootgesteld aan zulk een groot gevaar. Eenige tempeldienaars drongen de aanwezigen, die het heiligdom wenschten te bezoeken, terug, en riepen de menigte toe, dat het tot aan de terugkomst der processie gesloten bleef.

Barine zag hare beschermster angstig vragend aan, doch eer deze nog haar gevoelen kon uiten, kwam hen reeds op de trappen van den tempel de hooge gestalte van een man tegemoet. Het was Archibius, en hij beval haar met kalmte en ernst dat zij hem zouden volgen. Nu leidde hij haar zwijgend rondom het heiligdom naar een zijpoort, waardoor een oogenblik te voren ook een draagstoel met begeleiders binnengelaten was.

Langs vele trappen in het inwendige van het lang uitgestrekte gebouw kwamen zij in de zwak verlichte cella.

Zooals in den tempel van Osiris te Abydos zeven zuilengangen waren, vond men er hier drie, die naar even zooveel kamers leidden, die het Sanctuarium van het heiligdom vormden. De middenzaal was aan Isis gewijd, die ter linkerzijde daarvan  aan haar gemaal Osiris en ter rechter aan Horus, den zoon der groote godin. Daarvóór verhieven zich in de schemering slechts half zichtbaar de altaren, die op Archibius' bevel met offergaven waren bedekt.

Naast dat van Horus stond de draagstoel, die vóór de vrouwen uit, in den tempel was gebracht, en daaruit stapte nu, door zijn vrienden ondersteund, een slanke, jonge man.

Plotseling dreunde in de zuilenzaal een doffe slag. Het was de ijzeren hoofdpoort van den tempel die dichtgeslagen werd. Het knarsend geraas dat daarop volgde, ontstond door de metalen grendels, die een oude neokore dichtgeschoven had. Barine kromp van schrik ineen, maar vroeg evenmin naar de oorzaak van deze geluiden, als zij al het overige opmerkte dat zich in rijken overvloed aan haar oog vertoonde. De man, die daar aan den arm van een ander naar het altaar ging, was Dion, de geliefde die om harentwil zich in dit gevaar begeven had. Haar blik bleef op hem rusten, haar geheele ziel ging hem tegemoet, en zonder te weten wat zij deed, riep zij luide zijn naam.

Verschrikt zag Charmion den kring der omstanders rond, doch weldra haalde zij diep adem en was weer gerust gesteld, want de lange man die Dions arm ondersteunde, was de wakkere bouwmeester Gorgias, zijn beste vriend, en die andere, die nog grooter en forscher was, haar broeder Archibius. De gedaante, die zich daar van hare vermomming ontdeed, was vrouw Berenice, Barine's moeder. Enkel vertrouwde vrienden dus! Alleen den jongen aardigen ephebe, die naast haar broeder stond, kende zij niet.

Barine, die zij nog altijd aan den arm hield, trachtte zich nu van haar los te maken om haar moeder en den geliefden man tegemoet te ijlen; maar Archibius ging naar haar toe, en vermaande haar op zachten toon geduld te hebben, en zich te onthouden van alle vragen of begroetingen, »altijd in veronderstelling,” zoo besloot hij, »dat het volgens uw wensch is hier, voor het altaar, in den echt verbonden te worden met Dion, den zoon van Eumenes.”

Charmion voelde hoe bij dit vooruitzicht Barine's arm op den haren beefde, doch de jonge vrouw volgde den wenk van haar vriend. Zij wist eigenlijk niet wat er met haar gebeurde, en of zij, in de overmaat van de zaligheid die haar deel werd, luid zou juichen van vreugde, of stille tranen storten van dankbaarheid en ontroering.

Alle omstanders hadden tot nu toe gezwegen. Nu nam Archibius uit de hand van den verloofde een rol, stelde zichzelven aan de aanwezigen voor als kyrios of voogd der bruid, en vroeg  Barine of zij hem als zoodanig erkende. Daarop gaf hij aan Dion het geschrift, dat het huwelijkscontract bevatte, spoedig terug, daar hij den inhoud kende en goedkeurde. Vervolgens deelde hij de aanwezige mede, dat zij hem bij dit huwelijk dat met zooveel spoed gesloten moest worden, ook beschouwen moesten als paranymph of leidsman en vrouw Berenice als leidsvrouw der bruid. Daarop ontstaken zij een fakkel aan het vuur van een der altaren. Archibius legde nu als kyrios naar Aegyptische, de moeder der bruid als leidsvrouw naar Grieksch gebruik, de handen der verloofden in elkander, en Dion gaf hierbij aan zijne uitverkorene een eenvoudigen ijzeren ring. Dat was dezelfde die zijn vader bij zijn eigen huwelijk aan zijn vrouw gegeven had, en hij fluisterde haar in het oor: »Mijn moeder stelde dien op hoogen prijs; nu is het aan u, dit oude kleinood in eere te houden.”

Nadat Archibius had verklaard dat de noodige offers gebracht waren aan Isis en Serapis, Zeus, Hera en Artemis, en dat de echtverbintenis tusschen Dion, den zoon van Eumenes en Barine de dochter van Leonax, voltrokken was, drukte hij hen beiden de hand.

Het scheen dat de tijd drong, want hij vergunde aan vrouw Berenice en aan zijn zuster nog slechts één oogenblik om Barine te omhelzen, en Gorgias om haar en Dion de hand te drukken. Daarop gaf hij een wenk, en de moeder der jonggehuwden volgde hem, wegsmeltend in haar tranen, en Charmion verbijsterd en als het ware bedwelmd. Niet eerder dan toen een oude neokore haar met de beide anderen door de zijpoort in de open lucht had gebracht, werd het haar recht duidelijk, welke gewichtige gebeurtenis zij als getuige had bijgewoond.

Barine zelve was het te moede alsof ieder oogenblik haar uit een zaligen droom kon wekken, en toch bekende zij zichzelve met blijdschap dat zij wakker was, want die man die daar aan den arm van zijn vriend voortliep, was Dion. Zij zag echter bij het flauwe schijnsel in de slecht verlichte tempelzalen wel dat hij pijn leed. Het gaan scheen hem zoo moeilijk te vallen, dat het haar verheugde toen hij gehoor gaf aan het verzoek van Gorgias om weder in den draagstoel te stappen.

Maar wie zouden hem dragen? Dat zou zij spoedig genoeg gewaar worden, want terwijl zij nog naar hen uitzag, hadden de bouwmeester en de ephebe, in wien zij reeds lang den jongen Philotas, den helper van haar grootvader had herkend, de stokken gegrepen.

»Volg ons,” riep Gorgias haar op gedempten toon toe, en zij gehoorzaamde en bleef vlak achter den draagstoel gaan, terwijl deze eerst langs een breede trap, daarna langs een smalle, en  eindelijk door een gang gedragen werd. Hier stuitten de vluchtelingen op een deur;—doch de bouwmeester opende die en hielp zijn vriend uitstappen. Vóór zij nu verder gingen, plaatste hij den stoel in een vertrek waar allerlei gereedschappen lagen, en dat hij bij het onderzoek van de onderaardsche tempelzalen had ontdekt.

Tot nu toe was tusschen de vluchtelingen geen enkel woord gewisseld. Thans riep Gorgias Barine toe: »De gang is laag.—Gij moet bukken. Bedek uw hoofd, en schrik niet wanneer vleermuizen om u heen vliegen; die zijn sinds lang niet in hunne rust gestoord geworden. Wij hadden u ook uit den tempel naar de zee kunnen laten brengen en u daar opwachten, maar dat zou licht in het oog gevallen en gevaarlijk geworden zijn. Moed gevat, jonge echtgenoote van Dion. De gang is niet kort, en het zal moeilijk vallen vooruit te komen—maar bij den weg naar de steengroeven vergeleken, is hij effen en gemakkelijk als een koninklijke heirbaan. Als gij denkt aan den eindpaal van den tocht, dan zullen de vleermuizen u voorkomen als zwaluwen, die de naderende lente aankondigen.”

Zij knikte hem dankbaar toe, en kuste Dion die nu aan den arm van zijn vriend, met moeite voortliep, de hand. Het licht van de fakkel, die de trouwe opzichter van Gorgias voor hen uit droeg, viel juist op hare bruingeverfde armen, en gedurende den verderen tocht hield zij zich achter de anderen. Zij dacht dat het haar geliefde smartelijk kon zijn haar zoo misvormd weder te zien, en spaarde hem dat, hoe gaarne zij ook dichter in zijn nabijheid gebleven ware. Zoodra de gang nog lager werd namen de vrienden den herstellende in hunne armen, en nu hadden zij een moeilijk werk te verrichten, want zij moesten diep gebukt voortloopen met den last van dien langen man en zich tegelijk verweren tegen de vleermuizen, die door de fakkel van den opzichter bij troepen werden opgejaagd.

Barine's hoofd was wel-is-waar bedekt, maar op een anderen tijd zouden de leelijke dieren, die telkens vlak langs haar hoofd en armen vlogen, haar toch met ontzetting en afschuw vervuld hebben. Nu sloeg zij er bijna geen acht op, want haar blik hing aan den man die daar in liggende houding op de armen der dragers rustte, wien zij toebehoorde met lichaam en ziel, en wiens geduldig gedragen lijden haar door de ziel sneed. Zijn hoofd lag tegen de borst van Gorgias, die dicht vóór haar liep. Zij kon het niet zien, omdat de bouwmeester er zich overheen boog, maar zij zag naar de voeten van haar echtgenoot, en zoo menigmaal die zich samentrokken, meende zij te voelen dat hij pijn leed. Dan zou zij gaarne naar hem toe zijn gegaan om in de benauwde, lage gang zijn voorhoofd te drogen, en hem een  vriendelijk bemoedigend woord van liefde toe te fluisteren. Somtijds werd haar dat ook vergund, wanneer de vrienden even den zwaren last lieten rusten. Het was trouwens altijd maar voor een kort oogenblik dat zij zich dat veroorloofden, maar het was toch lang genoeg om haar te doen zien, hoe de krachten van den lijder afnamen. Toen zij eindelijk het doel van den tocht hadden bereikt, moest Philotas den uitgeputten man met alle kracht ondersteunen, terwijl Gorgias behoedzaam de gesloten poort opende. Deze kwam uit boven een vrije hooge trap, die naar zee leidde, vlak naast den tuin van Didymus. Zij was die trap als kind menigmaal met haar broeder afgegaan om een klein bootje op het water te laten drijven.

De bouwmeester hield de deur slechts half open, en het bleek dat hij verwacht werd; want weldra hoorde zij hem fluisteren en plotseling ging de poort geheel open. Een lange man nam Dion op, en droeg hem naar buiten. Terwijl Barine hem met ingehouden adem nazag, kwam een andere, die niet minder groot was, haar tegemoet, verzocht haar haastig zich dat te laten welgevallen, hief haar als een kind in zijne armen op, en zoo, terwijl zij de koele nachtlucht inademde en het water, dat de drager met haar doorwaadde, tot haar opsprong en hare voeten nat maakte, zocht haar blik den jongen echtgenoot; doch zij vond hem niet, want de nacht was donker, en de lichten aan de kust konden deze plaats niet bereiken, daar de hooge muren van de kade dit beletten.

Zij ontstelde daarvan, maar een oogenblik later kwamen uit de duisternis, waarin de havenlichten slechts een zwak schijnsel gaven, de omtrekken van een groote visschersboot te voorschijn: onmiddellijk zette de sterke man die Barine droeg, haar in het schip neder, en een diepe stem fluisterde haar toe: »Alles in orde. Aanstonds breng ik u versterkenden wijn.”

Daar zag zij haar echtgenoot, voor wien men op de voorplecht een leger had bereid, bewegingloos liggen. Zij boog zich over hem heen en bemerkte dat hij het bewustzijn verloren had. Zij wreef zijn voorhoofd met wijn, legde zijn hoofd op haar schoot, sprak hem zachtjes toe, vernieuwde bij het licht van eene kleine lantaarn, het verband op zijn schouder, en bemerkte onder dat alles niet dat de boot het water doorkliefde. Eerst toen de schippers het driehoekige zeil omwendden kwam zij tot het besef daarvan.

Niemand had haar nog gezegd waarheen de reis ging, maar zij vroeg daar ook niet naar. Het was overal goed, waar zij maar bij hem mocht zijn. Hoe eenzamer de plek, waar hij haar heen voerde, hoe meer zij samen zouden kunnen zijn. Hoe vol dank en liefde was haar hart! Zij boog zich over hem heen,  kuste zijn voorhoofd en dacht terwijl zij den heeten koortsgloed daar van voelde: »Ik zal u verplegen totdat gij weder gezond zijt.”

Daarbij richtte zij oog en hart naar boven om haar lievelingsgod, aan wien zij de gave van den zang verschuldigd was, en die alles wat rein en schoon is, onder zijne bescherming neemt, Phoebus Apollo, te danken, en te smeeken het licht van den nieuwen morgen te doen opgaan over een herstellende. Terwijl zij nog bad, kwam de boot aan land. Alweder werden zij en haar geliefde door krachtige armen naar den oever gedragen, en zoodra haar voet vasten grond onder zich voelde, verbrak haar redder, de vrijgelatene Pyrrhus, het stilzwijgen en zeide: »Gemalin van Dion, ik heet u welkom op ons eiland. Gij zult het hier wel is waar voor lief moeten nemen; doch als het u bij ons even goed bevalt, als het ons verheugt u te dienen en uw heer, die ook de onze is, dan zal het uur van scheiden nog lang op zich laten wachten.”

Nu ging hij haar voor in zijn huis, en wees haar als haar toekomstige woning twee groote witgepleisterde vertrekken aan, die geen ander sieraad bezaten dan de uiterste zindelijkheid.

Op den drempel stond Pyrrhus' vrouw, wier haren reeds begonnen te grijzen, een jonge vrouw en een meisje, dat nauwlijks de kinderschoenen ontwassen was. De oudste verwelkomde Barine op eerbiedige wijze, en verzocht haar eveneens het zich als gast bij haar te willen aangenaam maken. In de zuivere lucht op het Slangeneiland kon men spoedig genezing vinden. Zij zelve en—zij wees op de andere—de vrouw van haar oudsten zoon en haar eigen dochter Dione zouden haar gaarne op hare wenken bedienen.


 

ZESTIENDE HOOFDSTUK.


Broeders en zusters zijn zelden zeer spraakzaam, wanneer zij met elkander alleen zijn. Toen Charmion met haar broeder naar de Lochias ging, kostte het haar toch al moeite woorden te vinden, zoo diep hadden de gebeurtenissen van het laatste uur haar aangegrepen. Ook Archibius wilde het niet gelukken zijn geest op iets anders te richten, en toch was zijn hoofd vervuld van zaken, die in veel wijderen kring van beteekenis, en daarom gewichtiger waren.

Stilzwijgend liepen zij naast elkander voort.—Toen zijn zuster vroeg waar de jonggehuwden zich verbergen moesten, antwoordde hij dat dit, hoe goed zij ook zwijgen kon, voor haar een geheim moest blijven. Op de tweede vraag, hoe het mogelijk was geweest ongestoord het binnenste gedeelte van den Isistempel in gebruik te nemen, kon hij ook slechts met omzichtigheid antwoord geven.

In werkelijkheid was het de vrije beschikking over de onderaardsche gangen van het heiligdom geweest, die den bouwmeester op de gedachte had gebracht, Dion langs dien weg naar de boot van Pyrrhus te brengen. Daarvoor was alleen noodig dat de Isistempel, die gewoonlijk dag en nacht openstond, voor korten tijd alleen aan de vrienden der vluchtelingen werd overgelaten, en dat hadden zij gedaan gekregen.

De geschiedschrijver Timagenes, die als afgezant uit Rome gekomen was en de gastvrijheid van zijn vroegeren leerling Archibius genoot, had volmacht gekregen om aan Cleopatra, zijn voormalige leerling, het uitzicht te openen op de erkenning als Koningin voor haarzelve en hare kinderen, en volkomen genade, ingeval zij Marcus Antonius aan Octavianus wilde uitleveren of hem doen ombrengen. De Alexandrijn Timagenes vond zelf dezen eisch even billijk als noodzakelijk, omdat daardoor zijn vaderstad verlost zou worden van den man, wiens  willekeur en overmoed hare vrijheid bedreigden, en wiens verkwistende mildheid en onmatige prachtlievendheid zooveel van haar schatten verslond. Voor den Romeinschen staat, dien de historicus hier vertegenwoordigde, beteekende het enkele bestaan van dezen man onrust zonder einde en burgeroorlog. Bij de herstelling op den troon van den fluitspeler, door Gabinius en Marcus Antonius, was Timagenes in slavernij geraakt. Ofschoon het hem te Rome, waar de zoon van Sulla den geschiedschrijver vrijgekocht had, gelukt was grooten invloed te verkrijgen, toch had hij een afkeer van Antonius behouden, en daarom was hem de taak om in zijn vaderstad zijn invloed tegen hem te gebruiken, welkom geweest. Hij hoopte door Archibius, wiens trouwe gehechtheid aan de Koningin hem bekend was, begrepen te worden. En ook Arius, Barine's oom, die vroeger de studiën van Octavianus had geleid, moest hem steunen. Doch de krachtigste medewerking bij zijn zending hoopte hij te vinden bij den grijzen Alexander-priester, het opperhoofd der geheele Aegyptische priesterheerschappij.

Aan hem had hij bewezen dat Antonius in ieder geval een verloren man was, en Aegypte op het punt stond om Octavianus als een rijpe vrucht in den schoot te vallen. Het zou nu spoedig in zijne macht staan om aan het land zooveel vrijheid en zelfstandigheid over te laten als hij goed vond. Ook over het lot der Koningin had de Cæsar alleen te beschikken, en ieder die wenschte haar op den troon gehandhaafd te zien, zou eerst de gunst van Octavianus dienen te winnen.

Dat alles had de wijze Anubis zich zelf ook reeds gezegd, doch Timagenes maakte hem het eerst opmerkzaam op Arius, als op den Alexandrijn dien Octavianus het meest vertrouwde. Zoo was dan ook de hooge prelaat in het geheim met Barine's oom in betrekking gekomen. Doch de eerbied-afdwingende waardigheid en de gebreken van zijn hoogen leeftijd weerhielden Anubis er van Arius, die reeds van vriendschap met de Romeinen werd verdacht, persoonlijk op te zoeken. Daarom had hij zijn vertrouwden schrijver, den nog jongen waarzegger Serapion gezonden, om in zijne plaats te spreken met Octavianus' vriend, die door zijn zware kwetsuur nog altijd verhinderd werd het huis te verlaten en naar hem toe te komen.

Gedurende de onderhandelingen van Timagenes met den secretaris en Arius, was Archibius gekomen om Barine's oom te overreden een poging te doen tot redding van zijn nicht. Allen die het goed meenden met de Koningin, moesten haar in dezen tijd van onrust gaarne terughouden van een daad, die, daar zij ook den Raadsheer Dion betrof, een deel der burgerij tegen haar in het harnas jagen moest. Daarom had de  afgezant van den Alexanderpriester, zoodra men hem in het vertrouwen genomen had, zich dan ook volkomen bereid getoond alles te doen wat in zijn vermogen stond, tot redding der bedreigden. Om den persoon van Barine, noch om dien van Dion was het bij hem te doen—wèl ware hij bereid geweest een nog grooter offer te brengen om den machtigen Archibius en vóór alles Arius, die bij het nieuw opgaande licht, Octavianus, zooveel invloed had, voor zich te winnen.

Juist toen de mannen aan het beraadslagen waren wat er tot redding van Barine te doen viel, was de Nubische verschenen en had aan Archibius toevertrouwd, wat er aan Dion's ziekbed afgesproken was met den vrijgelatene en Gorgias. De vlucht der vervolgden zou alleen mogelijk zijn wanneer zij de boot der redding onbemerkt konden bereiken, en dit zou het beste bewerkstelligd kunnen worden door de onderaardsche gang, die de bouwmeester weder opengesteld had.

Nu had Archibius, wien de afgevaardigde van den opperpriester zijn medewerking had toegezegd, de verzamelde mannen in zijn vertrouwen genomen, en Arius had voorgesteld dat zijn nicht Barine in den Isistempel met Dion verbonden, en daarna beiden door de geheime gang naar de boot gebracht zouden worden. Dit denkbeeld was goedgekeurd, en de waarzegger Serapion had beloofd het heiligdom, na het vertrek van de processie, dat na zonsondergang zou plaats hebben, een korten tijd voor de vluchtenden en de huwelijksvoltrekking vrij te houden. Voor dien dienst mocht hij van Octavianus' vriend, die zijn belofte met zulk een warme erkentelijkheid had aangenomen, al zeer spoedig een anderen vragen.

De priesters, zeide de waarzegger, beschermden altijd de onrechtvaardig vervolgden, en aan deze schonken zij hunne hulp des te gereeder, naarmate het hen meer verheugde de Koningin te behoeden voor een daad die onvergefelijk zou zijn.

Wat de vluchtelingen betrof, hen stonden, dacht hem, slechts twee mogelijkheden open: Cleopatra zou zich blijven vasthouden aan Marcus Antonius en—wat de goden mochten verhoeden—met hem te gronde gaan, of hem opofferen, en troon en leven behouden. In beide gevallen zouden de geredden zonder gevaar terug kunnen komen. Het hart der Koningin was goedertieren, en waar geen schuld was, kon zij nooit lang vertoornd blijven. Vervolgens was het plan in bijzonderheden besproken door Archibius, de Nubische en vrouw Berenice, die zich tijdelijk bij het gezin van Arius bevond, en daarna had men alles aan den bouwmeester medegedeeld.

Evenmin als aan zijn zuster, had Archibius aan de beraadslagende mannen en Barine's moeder toevertrouwd, waarheen  de jonggehuwden de wijk zouden nemen. Ook omtrent de zending van Timagenes en de staatkundige vraagstukken die hem zoo ernstig bezighielden, deelde hij Charmion slechts zooveel mede, als zij ter verklaring van het avontuur, waaraan zij met zooveel liefde medehielp, noodig had te weten. Zij zelve had ook niet begeerd meer te hooren, want zoo lang zij onderweg waren, had de vrees dat Cleopatra haar zou missen en Barine's vlucht ontdekt zou worden, haar geen rust gelaten. Wel had zij even melding gemaakt van den wensch der Koningin om aan Archibius de opvoeding harer kinderen toe te vertrouwen, doch eerst in haar woning was het haar mogelijk geweest daarvan nog meer te zeggen.

Haar afwezigheid was onopgemerkt gebleven. De Regent, Mardion had de processie ontvangen in naam der Koningin, want Cleopatra was uitgereden naar de stad, niemand wist met welk doel.

Met een verlicht hart kwam Charmion met haar broeder in hare vertrekken terug. Anukis deed de deur voor hen open. Niemand was haar komen storen, en Archibius vond er een genoegen in, aan de verstandige, trouwe vrijgelatene met eigen mond alles te kunnen verhalen. Hij had de nederige dienares, die daarnaar luisterde als naar eene openbaring, niet rijker kunnen beloonen dan met deze geringe moeite. Toen hij haar ten slotte zijn dank uitsprak, wees zij dien met den meesten nadruk af, en verzekerde dat het aan haar stond, erkentelijk te zijn. Haar fijne geest had nauwkeurig het onderscheid opgemerkt in de wijze, waarop een hooggeplaatste spreekt tot zijns gelijken of tot een mindere, en nu had hij, bij wien voor haar alles wat man heette, verre achterstond, haar den geheelen loop der gebeurtenissen beschreven alsof zij zijns gelijke was. Zelfs de Koningin had met zulk eene mededeeling tevreden kunnen zijn.

Toen zij heenging om zich aan het overige dienstpersoneel te vertoonen, zeide zij tot zich zelve, dat zij toch een boven velen bevoorrecht schepsel was, en toen een jonge kok haar plaagde met haar korten hals, gaf zij lachend ten antwoord: »Mijn schouders zijn zoo in de hoogte blijven staan, omdat ik ze zoo dikwijls heb opgehaald over de gekken die mij uitlachen, en die toch niet half zoo gelukkig en dankbaar zijn als ik.”

Charmion was doodelijk vermoeid in een leunstoel neergevallen, en Archibius nam tegenover haar plaats. Zij waren altijd gaarne bij elkander, doch heden was beiden het hart zoo vol, dat het hen ging als de afgematten, die van vermoeidheid den slaap niet kunnen vinden. Hoeveel hadden zij elkander niet te zeggen, en toch duurde het een geruime poos eer Charmion het stilzwijgen verbrak en terug kwam op den wensch  der Koningin. Zij verhaalde haar broeder hoe Cleopatra op die gedachte gekomen was door het huisje dat de kinderen zelf hadden gebouwd, hoe hartelijk en vriendelijk zij was geweest, maar hoe zij met dat al, een oogenblik later, bij het enkele noemen van den naam Barine, haar zoo onbarmhartig en vertoornd weggezonden had.

»Ik weet niet wat gij van plan zijt te doen,” besloot zij, »maar hoe ik haar ook liefheb, moet ik voor mijzelve misschien het moeielijkste besluit nemen; want, zie! indien zij hoort dat ik het was die de dochter van Leonax aan haar en den snooden Alexas ontvoerde, welk lot staat mij dan niet van haar te wachten, te meer daar Iras niet meer zoo aan mij gehecht is als vroeger, en mij van hare zijde reeds heeft getoond, dat zij de liefde en de zorgen die ik haar bewezen heb, vergeten is.—Dat zal nog toenemen, en het ergste is dat, wanneer de Koningin haar bij mij gaat voortrekken, ik—wanneer ik rechtvaardig wil zijn—haar dat niet tot verwijt mag maken, want zij is scherpzinniger dan ik, en heeft een levendiger geest. Mij heeft de staatkunde van het begin af tegengestaan; Iras daarentegen heeft alles over voor de vergunning om mede te mogen spreken, waar het aankomt op de regeering van het land en vooral op het nooit rustende ernstige spel met Rome en zijne regeering.”

»Dit spel is reeds verloren,” zeide haar broeder met zulk een ernst, dat Charmion opsprong en zacht en angstig herhaalde: »Verloren?”

»Voor altijd,” verzekerde Archibius, »als niet....”

»Den goden zij dank,—toch nog een »als”....

»Als niet Cleopatra besluit tot een daad die haar dwingt ontrouw te worden aan haar zelve, en haar edel beeld te schenden voor alle eeuwen.”

»Waardoor?”

»Wanneer gij er ook van hooren moogt, het zal altijd nog te vroeg zijn.”

»En als zij dat doet, Archibius? Gij zijt de man, dien zij het meest vertrouwt. Zij zal aan uwe hoede toevertrouwen wat zij meer liefheeft dan zich zelve.”

»Meer liefheeft? Indien ik u goed begrijp, dan denkt gij aan de kinderen.”

»De kinderen, ja! Honderdmaal ja—die heeft zij boven alles lief! Geloof mij—voor hen zou zij bereid zijn in den dood te gaan.”

»Laat ons dat hopen.”

»En gij—als zij de ontzettende daad begaat.... ik kan slechts vermoeden wat gij bedoelt.... Doch als zij afdaalt van de hoogte, waarop zij zich tot nu toe staande gehouden heeft—zoudt gij dan nog bereid zijn....”

 

»Voor mij,” viel hij haar met kalmte in de rede, »is het de vraag niet meer wat zij zal doen of niet doen. Zij is ongelukkig, en zal nog dieper, veel dieper zinken. Dat weet ik, en juist dat dringt mij haar met opoffering van alle krachten te dienen. Ik behoor aan haar, zoo goed als de kluizenaar die zich aan Serapis heeft gewijd, aan zijn god. Ieder van zijn gedachten is voor hem. Den god, die hem schiep, wijdt hij lichaam en ziel tot in den dood, dien hij over hem beschikt. De banden die mij hechten aan deze vrouw—gij kent de oorsprong daarvan—zijn niet minder onverbrekelijk. Wat zij wenscht en wat mij bij de vervulling daarvan, niet dwingt mij zelven te verachten, dat sta ik haar bij voorbaat toe.”

»Zoo iets” riep Charmion uit, »zal zij zeker niet verlangen van den vriend harer jeugd.” Daarop ging zij naar hem toe, strekte hare beide handen naar hem uit, en ging met blijde ontroering voort: »Zóó moest gij juist gevoelen en spreken, en daarin ligt ook het antwoord op de vraag, die sinds gisteren mijn ziel bezig houdt. De vlucht van Barine, de genade en ongenade van onze gebiedster, Iras, mijn arm hoofd dat voor staatkunde terug deinst, terwijl Cleopatra juist in dezen tijd een scherpzinnige vertrouweling noodig heeft....”

»In het geheel niet,” viel haar broeder haar in de rede. »Het komt alleen aan mannen toe haar in deze dingen raad te geven. Ik verwensch dat gewauwel van vrouwen aan de toilettafel! Dat heeft reeds menigen wel doordachten raad der verstandigste mannen in den wind doen vervliegen, en nooit kon het staatsbeleid van eene Iras noodlottiger worden dan juist nu, indien het lot niet reeds het laatste woord gesproken had.”

»Dus dit bezwaar is ook opgeheven!” riep Charmion levendig uit, »dan weet ik voor mij zelve wat ik doen zal! Zooals altijd, wijst gij mij ook nu weder den rechten weg. Het is waar, ik had het mij verrukkelijk schoon voorgesteld op het landgoed dat wij Irenia—Vrede-oord—noemden, of te Kanopus in het lieve, kleine paleis, de jaren die mij nog gegeven zullen worden, in rust door te brengen, en terug te keeren tot alles wat onze kinderjaren zoo heerlijk heeft gemaakt. De philosofen, de bloemen in den tuin, de dichters—ook die nieuwe Romeinsche, waarvan Timagenes ons zulke verrukkelijke proeven zond, zouden onze eenzaamheid veraangenamen. Het kind, de dochter van den man, van wiens liefde ik afstand deed, en misschien later ook hare knapen en meisjes, zouden voor mij als mijn eigen kinderen zijn. Even dierbaar als zij Leonax zouden geweest zijn, zoo hartelijk zou ik ook hen hebben bemind.—Zóó heb ik in stille uren dikwijls de toekomst gezien. Maar dezelfde Charmion, die, toen haar hart nog warmer klopte  en het leven voor haar open lag, hare eerste vurige neigingen offerde op het altaar der vriendschap voor hare vorstelijke speelnoot, zou die nu, uit zelfzuchtige beweegredenen, Cleopatra in het ongeluk verlaten? Neen! Neen!—Evenals gij, behoor ook ik—er kome van wat wil—aan de Koningin!”

Van zijne instemming overtuigd, zag zij haar broeder in het gelaat, doch deze maakte een handgebaar en antwoordde met ernst: »Neen, Charmion! Wat ik als man op mij neem, zou voor u noodlottig kunnen worden.... Het tegenwoordige is niet zoet genoeg om dat te verbitteren met alsem uit de toekomst. En toch!.... Gij moet een enkelen blik slaan in haar duister rijk om mij te verstaan. Gij kunt zwijgen, en wat gij hooren zult, blijft een geheim tusschen ons beiden. Slechts één ding,” en hij liet zijn stem dalen, »slechts één kan haar redden: de moord van Antonius of een schandelijk verraad, dat hem in de handen van Octavianus doet vallen. Dat is het wat Timagenes mij heeft doen inzien.”

»Dat?” vroeg zij dof, en liet haar grijzend hoofd op de borst vallen.

»Ja, dat is het,” herhaalde hij met vastheid. »En als zij voor de verzoeking bezwijkt en ontrouw wordt aan de liefde die haar gansche leven heeft doorstroomd, zooals de Nijl het land harer vaderen, dan, Charmion, blijf haar dan, onder iedere voorwaarde getrouw, en hecht u vaster aan haar dan ooit; want dan, zuster, zal zij ongelukkiger zijn, tien- honderdmaal ongelukkiger dan wanneer Octavianus haar alles, misschien zelfs het leven ontneemt.”

»En dus verlaat ik haar niet, maar wat er ook gebeurt, ik blijf bij haar tot aan het eind,” riep Charmion met vuur. Doch Archibius sloeg geen acht op deze geestdrift en warmte, die zijne kalme zuster anders niet eigen waren, en ging bedaard voort: »Zij heeft ook u voor zich gewonnen, en het schijnt u nu onmogelijk toe u van haar los te scheuren. Velen is het evenzoo gegaan, en dat heeft niemand tot schande gestrekt. Het ongeluk is als het ijzer, dat alledaagsche naturen als een zwaard van elkander scheidt, en edele als met een hamer des te vaster aaneen smeedt. Het schijnt u daarom juist nu dubbel moeilijk haar te verlaten; maar gij hebt liefde noodig. Het recht om te leven en uzelve te behoeden voor den droevigsten achteruitgang, komt u even goed toe als die merkwaardige vrouw op den troon. Houd aan haar vast zoolang gij zeker zijt van hare liefde, en blijf haar getrouw door alles heen, tot aan het eind. Doch de redenen die u van haar willen aftrekken en voeren tot de boeken, de bloemen en de kinderen, wegen zwaar, en als het u ontbreekt aan den dauw van hare liefde en genade, dan zie  ik reeds hoe gij jammerlijk wegkwijnen zult. De koude die van Cleopatra uitgaat, wanneer haar hart voor u is verkoeld, de speldeprikken die Iras u, die weerloos zijt, geven zal, zouden u te gronde richten. Dat mag zoo niet zijn, zuster, dat willen wij verhoeden.... Neen, laat mij uitspreken! Ik heb den raad dien ik hoop dat gij volgen zult, goed overwogen. Indien gij bemerkt dat de Koningin u nog altijd liefheeft als in vroeger dagen, blijf dan bij haar; doch als gij het tegendeel ondervindt, zeg haar dan morgen reeds vaarwel. Mijn Irenia is het uwe...”

»Maar zij bemint mij, en als zij dat niet meer deed...”

»De toetssteen daarvan ligt voor de hand. Wij zullen aan haar zelve de beslissing overlaten. Gij bekent haar dat gij het waart die Barine hielpt om zich te onttrekken aan haar straffende hand.”

»Archibius!”

»Zoo gij dat niet doet, zoudt gij een geheele keten van leugens moeten smeden. Let wel op, of het kleine in haar karakter, dat haar dreef om de dochter van Leonax in de hand van een onwaardige te geven, sterker is dan het groote! Onderzoek of zij de zelfopofferende trouw, die gij haar uw geheele leven hebt gewijd, wel waard is. Als zij, in weerwil van deze bekentenis, voor u blijft wat zij altijd is geweest....”

Hier werd hij in de rede gevallen door de Nubische, die kwam vragen of hare meesteres, ondanks het late uur, Iras nog even zou willen te woord staan.

»Laat haar binnenkomen,” antwoordde Archibius na een vluchtigen blik van verstandhouding op zijn zuster die nog zeer bleek zag, sedert hij haar dien eisch had gesteld. Dat merkte hij op, en zoodra de dienares zich had verwijderd, greep hij Charmions hand en zeide met vertrouwelijke hartelijkheid: »Ik heb u alleen maar mijn gevoelen gezegd, maar op onzen leeftijd moet men met zich zelve te rade gaan, en gij zult ook ditmaal zeker toch wel het rechte vinden.”

»Ik heb het al gevonden,” zeide zij zacht en met neergeslagen oogen. »Dit bezoek heeft mij tot een spoedig besluit gebracht. Zoover mag het met mij niet komen, dat ik mij voor Iras moet schamen!”

Nauwelijks had zij deze woorden geuit, of de jongere vertrouweling der Koningin kwam de kamer binnen. Zij was gejaagd, en terwijl zij in de welbekende vertrekken onderzoekend rondzag, zeide zij na een korte begroeting: »Niemand weet, waarheen de Koningin gereden is. Mardion heeft reeds in hare plaats de processie ontvangen. Heeft zij u in haar vertrouwen genomen?”

Charmion antwoordde ontkennend, en vroeg op hare beurt  of Antonius al aangekomen was, en hoe zij dien gevonden had.

»Treurig,” luidde het antwoord. »Ik heb mij zooveel ik kon gehaast om de Koningin terug te houden van een mogelijk bezoek aan hem. Doch zij was reeds afgewezen. Het is ontzettend.”

»De ontgoocheling van Parætonium komt nog bij de overige ongelukken,” merkte Archibius op.

»Dat is een veertje in vergelijking met het andere,” voegde Iras er misnoegd bij. »Welk een tooneel! Een ineengekrompen ziel, die nooit overgroot was, in het lichaam van een reus. De afstammeling van Herakles is door zijn tegenspoed geheel ineen gezonken. De zwakke man zal den fieren moed der Koningin nog met zich medetrekken in het stof.”

»Laat ons alle krachten inspannen om dat te verhinderen,” hernam Archibius met vastheid; »de goden hebben u en Charmion aan hare zijde geplaatst, om haar te ondersteunen wanneer de kracht haar ontzinkt. Nu is het de tijd om te toonen wie gij zijt.”

»Ik ken mijn plicht,” gaf Iras bits ten antwoord.

»Bewijs dat dan!” zeide Archibius ernstig. »Gij meent reden te hebben om vertoornd te zijn op Charmion.”

»Wie zoo hartelijk is voor mijne vijanden, zal het zeker wel zonder mijn vriendschap kunnen doen. Waar is uw beschermeling nu?”

»Dat zult gij later wel hooren,” antwoordde Charmion en trad haar nader. »Als het u bekend wordt, zult gij echter meenen nog meer recht te hebben om aan mijne liefde te twijfelen; maar niet om u te krenken, alleen om een wezen dat mij dierbaar is, voor ongeluk te behoeden, ben ik tusschen u en Barine gekomen. En nu wil ik u dit zeggen: Wanneer gij mij gekwetst hadt tot in merg en been, en alles waaraan een Griekenhart waarde hecht mij opriep om mij daarover te wreken,—dan toch zou ik mij nu, juist nu, den dwang aandoen om aan deze neiging geen gehoor te geven, omdat er in deze borst een liefde leeft, die sterker en machtiger is dan de felste haat. Deze liefde hebben wij gemeen. Wees verbolgen op mij, tracht mij, die u tot nu toe als een moeder ter zijde stond, leed te doen en nadeel te berokkenen, doch wacht u mij te berooven van die kracht en vrijheid, die ik noodig heb om aan mijne gebiedster te geven wat ik kan. Ik sprak er zooeven met mijn broeder over, of het voor mij niet geraden zou zijn Cleopatra te verlaten.”

»Nu?” viel Iras driftig uit. »Neen, neen! dat niet! Dat mag niet zijn. Zij kan u niet missen, nu minder dan ooit.”

»Misschien beter dan u” verzekerde Charmion, »doch in  vele opzichten zouden mijn diensten inderdaad moeilijk te vervangen zijn.”

»Door niemand onder de zon,” riep Iras met warmte uit. »Als zij ook u in deze dagen verliezen moest....”

»Er komen nog donkerder dagen dan deze,” viel Archibius haar in de rede, alsof hij zeker van zijn zaak was. »Misschien zult gij het reeds morgen hooren. Het hangt mede van uw gedrag af, of Charmion aan haar wensch naar rust zal toegeven, of blijven bij de Koningin. Gij wilt dat zij blijven zal, en daarom moet gij haar het volharden niet al te moeilijk maken. Wij drieën, mijn kind, zijn wellicht de eenigen aan het hof, wien het geluk der Koningin nader aan het hart ligt dan ons eigen, en daarom moeten wij niet gedoogen dat het geringste misverstand, wat dat ook zij, onze eendracht verstoort.”

Iras wierp het hoofd achterover, en riep in hevigen toorn uit: »Was ik het dan misschien, die iets tegen u heb misdreven? Ik zou niet weten hoe. Maar Charmion en gij—hoe lang hebt gij het reeds geweten, dat dit hart zich ook voor een andere liefde had geopend; maar gij—juist gijlieden, plaatstet u tusschen mij en hem, op wien mijn hart van jongsaf heeft gehoopt; gijlieden, gij hebt de brug gelegd die Dion met Barine verbindt. Ik had de gehate vrouw in mijn macht, om haar aan hem te ontrukken, en ik dankte de goden daarvoor—maar gijlieden—het is nu niet moeilijk meer te raden wat gij mij nog verzwijgen wilt—gij zult haar helpen, of hebt dat reeds gedaan, om mij te ontkomen. Gij hebt mij de wraak ontstolen, gij hebt de zangeres teruggebracht op den weg, waar hij haar vinden moet, op wien ik een beter en ouder recht heb dan zij. En hij zal zich misschien toch nog wel bedenken wie van ons beter geschikt is, zijn echtgenoot te zijn, indien ten minste Alexas en zijn waardige broeder er niet voor zorgen dat wij weldra tevreden moeten zijn met een doode in liefde te gedenken. Weet dus, dat ik niet het gevoel heb u nog iets verschuldigd te zijn, maar geloof dat Charmion voor al het goede dat zij mij bewezen heeft, ruimschoots betaald is.”

Hierop liep zij ijlings naar de deur, maar op den drempel bleef zij staan, en riep nog eens in de kamer: »Zóó is het met mij gesteld; maar daarom ben ik toch bereid hand in hand met u, als met een vriendin, in alles de Koningin te dienen, want ook gij zijt, zooals ik reeds zeide, noodig tot haar welzijn. In al het overige ga ik zonder u mijn eigen weg.”


 

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.


Cleopatra had een bezoek gebracht aan den grijzen Anubis, die nu in de hoofdstad als Alexanderpriester aan het hoofd stond van de geheele priesterheerschappij des lands. Het was den tachtigjarigen opperpriester moeilijk gevallen zijn leunstoel te verlaten, maar toch had hij zich naar de sterrenwacht laten dragen om den droevigen uitslag van het onderzoek dat de Koningin had ingesteld, zelf nog eens na te gaan. Doch de stand der sterren aan den hemel was al te ongunstig geweest, om nog vol te houden dat verder verwijderde planeten een verzachtenden invloed hadden, zooals hij in het begin had beweerd, te meer daar Cleopatra zelve zich ook in die studie had verdiept.

Toch had de opperpriester in zijn ontvangzaal verzekerd, dat de redding van hare eigen persoon en de onafhankelijkheid van Aegypte in hare macht stonden, doch de planeten wezen er op dat deze haar een vreeselijk offer kosten zou, waarvan zijne waardigheid, zijn tachtig jaren en zijne liefde tot haar hem intusschen verboden te spreken. Zij was er aan gewend dergelijke duistere gezegden uit zijn mond te vernemen, en had die altijd op hare wijze uitgelegd. Allerlei dingen hadden haar gedrongen nog op dit late uur den grijsaard te gaan bezoeken. In moeilijke omstandigheden had hij haar dikwijls met goeden raad ter zijde gestaan; doch ditmaal was het vooral de tooverbeker van Nektanebus die haar tot hem voerde, welken de pastophoren die hem hadden vergezeld, hem heden hadden teruggebracht; want sinds Actium was dit voorwerp een voortdurende bron van onrust voor haar geweest.

Thans richtte Cleopatra tot den leeraar harer kindsheid de rechtstreeksche vraag: of die bokaal, een schaal met spiegelgladden bodem, inderdaad Antonius er toe gebracht kon hebben den nog onbeslisten slag te verlaten en haar te volgen? Voordat  de vloten op elkander stieten, had zij er zich nog van bediend, en deze omstandigheid gaf Anubis aanleiding hare vraag bevestigend te beantwoorden.

Lang geleden had men haar het wondervolle voorwerp in den tempelschat getoond, en haar medegedeeld dat het dengenen, dien het gelukte een ander tot op zijn blanken bodem te doen zien, gegeven was, dien te doen gehoorzamen aan zijn wil. Intusschen was toenmaals haar wensch om hem te bezitten onbevredigd gebleven, en zij had hem niet weder begeerd, eer het haar toescheen dat de onvoorwaardelijke overgave en vurige liefde van Antonius in den laatsten tijd begonnen te verkoelen.

Van dat oogenblik af was zij niet moede geworden haar grijzen vriend te overreden om den wonderbeker aan haar te geven.—In het begin had hij dit met groote beslistheid geweigerd en voorspeld, dat het gebruik van de magische bokaal op haar ongeluk uitloopen zou; doch toen haar wensch was gevolgd door een streng bevel, en de bokaal haar was toevertrouwd, had Anubis zelf geloofd, dat alleen dit ééne voorwerp de toovermacht bezat, die men daaraan toeschreef. Ook vond hij in den beker het zekerste bewijs voor de, het menschelijke vermogen ver te boven gaande magische kunsten der verheven godin, met wier bijstand Koning Nektanebus, die door de overlevering de vader van den Grooten Alexander werd genoemd, dit voorwerp op het Isiseiland Philae gesmeed zou hebben.

Anubis was van plan geweest Cleopatra te herinneren aan zijne weigering, en haar voor oogen te houden welk een groot gevaar er voor een sterveling in ligt, te gebieden over krachten, die buiten den kring van zijn macht liggen. Hij had plan gehad haar te wijzen op Phaëton, die op den wagen van zijn vader Phoebus Apollo een vreeselijken brand had gesticht, toen hij de zonnepaarden zelf had durven besturen; maar het kon daar niet toe komen, want nauwelijks had hij hare vraag bevestigend beantwoord, of zij beval met hartstochtelijke drift, dat men het onheilbrengende voorwerp voor hare oogen vernietigen zou.

De priester deed het nu voorkomen alsof dit verlangen beantwoordde aan een besluit, dat hij zelf ook reeds genomen had. Werkelijk had hij ook reeds, vóór zij zelve bij hem verschenen was, vrees gekoesterd dat de bokaal op gevaarlijke wijze zou misbruikt kunnen worden, wanneer Octavianus de stad en het land in bezit zou nemen en daarbij tegelijk dit wonderdoende voorwerp in zijne handen geraken kon. Nektanebus had den beker vervaardigd voor Aegyptenaars. Indien de priester hem den vreemden overheerscher onthield, zou hij zeker handelen in den geest van den laatsten koning, in wiens aderen het bloed der Pharao's had gevloeid, en die met geestdriftige zelfopoffering  gestreden had voor zijn natie, haar vrijheid en zelfstandig bestaan. Toen de Koningin hem dus gelastte het wonderwerk van dezen man liever te vernietigen, dan het aan den Romeinschen veroveraar te laten, scheen dit den opperpriester een heilige plicht. Als zoodanig stelde hij het ook voor, toen hij het smeltvuur liet stoken, en den beker voor de oogen van Cleopatra in een vormlooze massa deed veranderen.

Terwijl het metaal smolt, toonde hij de Koningin in levendige bewoordingen aan, hoe gemakkelijk zij dezen beker, die zijn tooverkracht aan de groote Isis verschuldigd was, ontberen kon.

De betoovering die van een bevallige vrouw uitgaat, was immers evengoed een geschenk der godin. Die was genoeg om het hart van Antonius buigzaam en kneedbaar te maken, evenals het vuur dat het goud deed. Doch misschien had de imperator, tegelijk met de achting der Koningin, ook hare liefde, de kostbaarste aller bezittingen, verspeeld. Hij, Anubis, zou dit beschouwen als een groote gunst der godin; »want,” zoo besloot hij, »Marcus Antonius alleen, is de klip, waarop iedere poging schipbreuk lijden moet om voor mijne goddelijke gebiedster onverminderd te behouden wat haar en haar kinderen als erfdeel harer vaderen toekomt, en aan dit dierbaar land vrijheid en welvaart te verzekeren. Deze beker was een kostbare schat. De troon en het geluk van Aegypte zijn nog grootere offers waard. Doch voor de vrouw bestaat er geen grooter dan dat van haar liefde, dat weet ik.”

Wat de grijsaard bedoelde met deze toespelingen zou Cleopatra reeds den volgenden morgen vernemen, wanneer zij aan Timagenes, den afgezant van Octavianus, het eerste gehoor verleenen zou.

De scherpzinnige, levendige man, die een harer beste leermeesters was geweest, en met wien zij als zijn leerling menigen woordenstrijd uit verschil van gevoelen ontstaan, had gevoerd, was vriendelijk door haar ontvangen, en had zich van zijn opdracht met schitterenden uitslag gekweten. De Koningin had zijne uiteenzettingen met aandacht gevolgd, en had hem doen zien dat haar eigen geest nog niets van zijne buigzaamheid verloren, maar wel gewonnen had aan kracht. Toen zij hem eindelijk met geschenken en minzame woorden zijn afscheid gaf, wist zij dat het in haar eigen macht stond voor haar geliefd vaderland de onafhankelijkheid, en voor haar zelve en hare kinderen den troon te behouden, wanneer zij Antonius overgaf aan den overwinnaar, of hem, zij het dan ook »als handelend persoon,”—zooals Timagenes het had uitgedrukt—voor altijd verwijderde uit dit drama, dat zij voor zich zelve zoo glansrijk of noodlottig kon doen eindigen als zij wilde.

 

Zoodra zij weder alleen was, begon haar hart zoo hevig te kloppen, en er ontstond zulk een oproer in haar ziel, dat zij zich niet in staat gevoelde de bijeengeroepen vergadering van den Raad der Kroon bij te wonen. Zij stelde die daarom uit tot den volgenden dag, en besloot een tocht op de zee te gaan doen om tot haar zelve te kunnen inkeeren.

Antonius had geweigerd haar bezoek te ontvangen. Dat deed haar pijn. Met de vernieling van den beker, waartoe zij gedreven was door een van die aanvallen van drift, die zij in dezen ongelukstijd meer had dan vroeger, was de gedachte aan de bokaal en haar machtige uitwerking toch geenszins voor goed verdwenen. Integendeel!—Zij moest nu alleen zijn, tot zichzelve komen en beproeven licht te krijgen in hare benevelde ziel.

De beker had deel uitgemaakt van den schat van Isis, en bij de herinnering daaraan kwamen haar de uren voor den geest, waarin zij vroeger zoo vaak in de stilte van den tempel der godin rust en vrede had gevonden. Zij wilde ook nu weder een bezoek brengen aan dat heiligdom, en om het onbekend te doen, wierp zij een dichten sluier over haar hoofd, en begaf zich, alleen vergezeld door Iras en den eersten der hofmaarschalken, naar den naburigen tempel in den Muzenhoek.

Doch zij vond daar niet wat zij zocht. De menigte die daar gekomen was om te bidden en te offeren, en daarbij de vrees herkend te zullen worden, stoorden haar in hare godsdienstige overpeinzingen.

Op het punt van weder heen te gaan, ontmoette zij den bouwmeester Gorgias, gevolgd door een dienaar, met gereedschappen voor de opmeting. Zij riep hem onmiddellijk tot zich, en hij verhaalde haar op welk een wonderbare wijze het noodlot zelf haar bouwplannen scheen te begunstigen. Zij wist hoe het volk het huis van den ouden Didymus had omvergehaald, en nu was de grijsaard, dien hij in zijn eigen woning huisvesting had verleend, bereid om haar het erfgoed zijner vaderen af te staan, indien de Vorstin daarvoor aan hem en de zijnen hare bescherming wilde beloven.

Uit hare vraag: wat het hoog geachte lid van het Museum van haar, die een vriendin was van geleerdheid en onderzoek, te vreezen kon hebben, bemerkte hij dat zij nog niets had gehoord van de vlucht van Barine, en daarom doelde hij alleen op de ongenade der hoogste Majesteit, die de kleindochter van den philosoof zich op den hals had gehaald. Doch zij verzekerde dat, wat de zangeres ook misdaan mocht hebben, het niet aan hare familie zou toegerekend worden.

Daarop liet zij zich toonen hoe de bouwmeester zich de aansluiting  van het mausoleum aan het heiligdom voorstelde, en verdiepte zich in het eerste ontwerp, waaraan Gorgias een deel van den nacht en den morgen had gewijd. Het beviel haar goed, en met levendigen aandrang beval zij zoo spoedig mogelijk met bouwen te beginnen en dat ook in den nacht voort te zetten. Wat anders in maanden zou worden verricht, moest nu in weken gereed komen.

Iras en de hofmaarschalk wachtten haar in gewone burgerkleeding in den voorhof op. Nu vergezelden zij haar met den bouwmeester naar den eenvoudigen draagstoel, die bij een der zijpoorten stond; zij ging daar echter nog niet in, maar gelastte Gorgias haar eerst naar den tuin te geleiden.

Toen zij dien in oogenschouw nam, bleek het dat de bouwmeester goed gezien had, en hij dubbel zoo groot zou blijven als die bij het paleis van de Lochias, ook al nam het mausoleum een deel daarvan in, en werd de weg, die hem van den Isistempel scheidde, naar de zee verlegd. Uit het nauwkeurig onderzoek dat Cleopatra deed, maakte Gorgias op, dat zij met dien tuin nog een bepaald plan had. Uit haar vraag, of hij met de Lochias verbonden kon worden, bleek duidelijk waaraan zij dacht, en de architect gaf een bevestigend antwoord. Alleen zou men eenige gebouwen die koninklijk eigendom waren, en een klein heiligdom van Berenice, ten zuiden van de Koningshaven, moeten sloopen. De arm van het Agathodemonkanaal die hier uitliep, was sinds lang van een brug voorzien.

Met wonderlijke vlugheid had de Koningin zich het geheel nieuwe beeld dat uit deze verandering ontstond, voor den geest gesteld, en zij beschreef het nu den bouwmeester kort en aanschouwelijk. De tuin zou blijven bestaan, doch naar de zijde van de Lochias, tot aan de brug toe vergroot worden. Van daaruit moest een overdekte zuilengang naar het paleis voeren. Op de verzekering van Gorgias dat alles zich zeer wel zoo liet inrichten, zag zij een tijdlang nadenkend naar den grond. Daarop beval zij dat men oogenblikkelijk een aanvang zou maken met dit werk, en verzocht den bouwmeester middelen noch arbeiders daarvoor te ontzien.

Gorgias zag een tijd van koortsachtig haastigen arbeid vóór zich, doch dat schrikte hem niet af. Met zulke bouwheeren zou hij het aandurven de geheele stad te overdekken. En deze opdracht verblijdde hem nog te meer, omdat zij bewees dat de vrouw, wier grafmonument zoo snel uit den grond verrijzen moest, er toch ook nog aan dacht zich het leven te veraangenamen; want zij wenschte wel is waar dat de tuin zou blijven zooals hij was, doch de zuilengangen en al het overige wilde zij samengesteld zien uit edele grondstoffen en in schoonen vorm. Bij  het afscheid drukte Gorgias met vurige bewondering een kus op haar kleed.

Welk een vrouw! Wel had zij den sluier niet opgelicht, en droeg zij slechts eenvoudige, donkere kleederen, doch al hare bewegingen waren edel en schoon. Haar arm, en de hand waarmede zij nu hier- dan daarheen wees, schenen hem bezield te zijn, en den man, die zooveel waarde hechtte aan het volmaakt schoone, viel het moeilijk zijn blik los te maken van dien wondervollen vorm. En dan haar geheele persoon! Dat waren eerst lijnen, dat was echte voornaamheid, en warm bewegelijk leven! Dien morgen toen Helena, die nu zijn huisgenoot was, hem den ochtendgroet had gebracht, had hij getracht haar te vergelijken met Cleopatra, maar hij had dat spoedig opgegeven. Hij, wien Hebe zelve nektar schenkt, vraagt niet naar den edelsten Bybluswijn. Het bezorgde hem nog altijd een moeilijk te beschrijven, dankbaar en opgewekt gevoel van welbehagen, wanneer de ingetogen, bedaarde Helena hem zoo hartelijk en vertrouwelijk begroette, maar Cleopatra's beeld plaatste zich gedurig tusschen hem en haar, en het kostte hem moeite zichzelven te begrijpen. Hij had al vele vrouwen, de een na de ander bemind, en nu klopte zijn hart zelfs voor twee tegelijk, maar de Koningin was van die beide sterren, wier licht hem verrukte, toch de helderste. Daarom zou hij het in zijn rechtschapen ziel als verraad hebben beschouwd, indien hij nu naar de hand van Helena gedongen had.

Cleopatra voelde welk een vurig bewonderaar zij in den degelijken kunstenaar gevonden had, en dat verheugde haar. Bij hem had zij zich van geen beker bediend! Reeds den volgenden dag zou hij met de oprichting van haar grafmonument beginnen. In de groeve moest ruimte zijn voor verscheidene lijkkisten. Antonius had meer dan eens den wensch geuit om, waar hij ook mocht sterven, naast haar begraven te worden, en dat had hij reeds gezegd, eer zij den beker in haar bezit had. Zij moest hem in ieder geval die gunst bewijzen, waar en door wien hij ook den dood zou vinden, en het reeds verduisterend licht van zijn bestaan zou zeker maar al te spoedig geheel worden uitgebluscht. Als zij hem spaarde, zou Octavianus hem toch uit de rijen der levenden schrappen, en zij.... Weder maakte die vreeselijke, koortsachtige onrust zich van haar meester, die de aanleiding was geweest tot het bevel om den beker te vernielen, en die haar zelve naar den tempel had doen gaan. In dien toestand kon zij niet in haar paleis terugkeeren, de Raadszitting bijwonen, bezoeken ontvangen en de kinderen gaan zien. Het was de verjaardag der tweelingen, Charmion had haar daaraan herinnerd en op zich genomen voor geschenken  te zorgen. Hoe zou zij zelve tijd en opgewektheid voor zoo iets gevonden hebben?

Laat in den nacht was zij van den opperpriester teruggekomen, maar had zich nauwkeurig laten vertellen hoe men Marcus Antonius gevonden had. De beschrijving van Iras kwam overeen met den toestand waarin zij hem gedurende den slag en daarna had gezien. Ja, sedert dien tijd scheen zijn somber gepeins nog erger geworden te zijn. Dien morgen had Charmion haar bij het aankleeden geholpen. Zij was toen op het punt geweest om de moeilijke bekentenis te doen, dat zij Barine had bijgestaan om te ontkomen aan de straffende hand der Koningin; doch vóór dat zij daaraan begonnen was, werd Timagenes aangediend, want Cleopatra was eerst laat opgestaan.

Wat de Koningin van haar tocht naar den tempel had verwacht, was niet in vervulling gekomen, maar het onderhoud met Gorgias had haar op iets nieuws gebracht. Doch de klanken in haar gemoed, die door de plannen van haar laatste rustplaats waren wakker gemaakt, overstemden nu al het andere, evenals het bruischen van de branding het gekweel der zwaluwen aan de rotsachtige kust.

Ja, zij had behoefte in te keeren tot zich zelve. In alle stilte moest zij velen dingen overwegen en bepeinzen. Op de Lochias kon zij daar niet toe komen. Daar viel haar eensklaps het kleine heiligdom van Berenice in het oog, dat zij bevolen had te slechten, om aan de kinderen in hare nabijheid een tuin te bezorgen, die geschikt zou zijn voor hun lust tot werken. Het was ledig. Daar behoefde zij niet te vreezen gestoord te zullen worden. Het inwendige bevatte een enkele, stille, afgesloten ruimte met het beeld van Berenice. De hofmaarschalk beval den wachter om iederen anderen bezoeker af te wijzen, en weldra bevond de Koningin zich alleen in de kleine overwelfde koepel van wit marmer. Zij zette zich neder op eene der bronzen banken tegenover het standbeeld. Hier was het stil; in deze koele, rustige omgeving zou het haar geest die aan ernstig denken gewoon was, misschien gelukken datgene te vinden, waarnaar zij smachtte: klaarheid, klaarheid omtrent zich zelve en haar toestand, tegenover de beslissing waarvoor zij stond.

In het begin dwaalde hij heen en weder als een duif, eer zij de richting van haar vlucht gekozen heeft, maar de vraag, waarom zij met zulk een haast een grafteeken voor zich liet oprichten wanneer het haar nog vergund mocht worden te blijven leven, bracht hare gedachte op de rechte baan.—Onder de Scythen van de wacht, de Mauretaniërs en Blemmyers in het leger, waren genoeg woeste knapen te vinden, die zich door een woord uit haar mond en een handvol goud op den verslagen  Antonius zouden laten aanhitsen, als de hond van een jager door zijn: »pak aan!” Eén wenk, en twintig der armzalige toovenaars en magiërs in de Rhakotis, de Aegyptische wijk der stad, zouden zich laten aanwerven om hem door vergif of listige kunstgrepen verradelijk te vermoorden; één bevel aan de Macedoniërs in de lijfwacht der »mellakes” of jongelingen, en hij werd nog dezen dag gevangen genomen, en was als zij dat wenschte, reeds morgen op weg naar Azië, waarheen Octavianus zich, volgens Timagenes, weder begeven had.

En wat verhinderde haar naar het goud te grijpen, dien wenk te geven, dat bevel uit te vaardigen?

Wel dacht zij nog aan den nu gesmolten tooverbeker, die hem gedwongen had roem, eer en macht als ijdele beuzelingen weg te werpen, en haar gebod om niet van haar weg te gaan, gehoorzaam te zijn; doch ofschoon deze herinnering haar drukte, toch kon zij daardoor nog niet tot een eindbesluit komen. Het was dan ook eigenlijk niet één enkele reden die haar hand en mond gesloten hield, het was iedere zenuw van haar wezen, iedere polsslag van haar bloed, iedere blik van haar geest in het verleden, tot aan de grens van haar kindsheid toe, die het haar verbood.

En zij gaf ook nog aan andere overwegingen gehoor. Zij spraken haar van hare kinderen, het trotsche gevoel van haar macht, de liefde voor het land harer vaderen, en hoe dat bedreigd werd zonder haar, van het genot het licht te zien, en van de donkerheid, het stilzwijgen, de strakheid van den dood; van de vernietiging van lichaam en geest, beide zoo trouw gekweekt en met zoo veel moeite ontwikkeld, en van het vreeselijk lijden, dat misschien met een overgang uit het leven in den dood zou samengaan. Daarbij—wat stond haar te wachten in dat leven, dat den duur der eeuwigheid had? Eenmaal zou het toch gedaan zijn met het leven hier op aarde; als zij den vastgestelden tijd willekeurig veranderde, en indien niet Epicurus, die met den dood alles deed ophouden, maar de oude leerstellingen der Aegyptenaars de waarheid gesproken hadden, wat zou haar dan wachten aan gene zijde van het graf, wanneer zij enkele nieuwe levensjaren gekocht had met den moord of het verraad van haar geliefde, haar gade?

Doch misschien waren de straffen der verdoemden slechts middelen ter verschrikking, uitgedacht door de priesters, die voor de orde in den staat moesten waken, om de wilde driften der menigte in toom te houden, en de teugellooze overtreders der wet bevreesd te maken. En, fluisterde de vermetele Grieken-geest haar in, zij zou in het oord der verdoemenis, niet in den Aalu-tuin, de Eliseesche velden der Aegyptenaars, haar vader  en moeder en al haar misdadige voorvaders terug vinden, tot aan den eersten Euergetes toe, die den slechten Philopator opgevolgd was.

De gedachte aan het hiernamaals mocht dus, als iets hoogst twijfelachtigs, waarvan niets met zekerheid te zeggen viel, buiten spel blijven. De vraag moest zóó worden gesteld: hoe zouden de levensjaren, die zij zich gekocht had door den moord of het verraad van een mensch dien zij liefhad, voor haar zijn?

In den nacht zou het beeld van den vermoorde zeker den slaap van hare legerstede verdrijven. De Erinnyen, de Dirae, zooals de Romein Antonius hen noemde, die den moordenaar vervolgden met een geesel van slangen, waren geen gewrocht der dichterlijke phantasie, maar een treffend zinnebeeld der onrust van den door gewetenswroegingen gefolterden misdadiger. Het hoogste goed, de zaligheid zonder smart der Epicuristen, was door hen, op wie zulk eene schuld drukte, voor eeuwig verbeurd.

En overdag en bij avond? Ja, dan zou het haar vrij staan genot op genot te stapelen, maar voor wien zou er feest worden gevierd? Met wien kon zij de vreugde deelen? Zonder Marcus Antonius was er sinds lang geen gastmaal of tooneelvoorstelling meer, die haar genoegen gaf. Voor wien tooide zij zich of maakte het verdwijnen der bevallige betoovering door hulpmiddelen weder goed, zoo niet voor hem?—En hoe spoedig zou die betoovering, die haar zoo langzaam maar zeker verliet, door knagenden zielsangst geheel en al vernietigd worden? Als de spiegel haar rimpels vertoonde, die zelfs de kunst van Olympus niet uitwisschen kon, als.... Neen, zij was niet geschapen om oud te worden! Zouden de enkele, gekochte levensjaren, waarin zich zulk een groote ellende mengen zoude, werkelijk waarde genoeg bezitten om daarvoor het recht te verliezen, bij tijdgenooten en volgende geslachten de betooverende Cleopatra, de onweerstaanbaarste van alle vrouwen te heeten?

En de kinderen? O ja, het zou heerlijk geweest zijn hen te zien opgroeien en zich tot den troon verheffen, maar ook bij deze voorstelling, hoe rijk aan verkwikkelijke bijzonderheden, voegden zich weldra groote, afdoende bezwaren.

Hoe verrukkelijk zou het zijn Cæsarion, in de plaats van Octavianus, als beheerscher der wereld te begroeten! Maar hoe zou die droomer daartoe geraken, hij, dien de eerste neigingen van het hart reeds verleid hadden tot het onzinnigste prijsgeven van zijn waardigheid en inbreuk maken op de wetten, en die nu in den ouden, half slapenden toestand teruggezonken scheen te zijn?

De overige kinderen wekten echter liefelijke, hoopvolle gedachten  op, en hoe verlustigde zich haar moederhart in het gezicht van Antonius Helios, als Koning van Aegypte, Cleopatra Selene met haar eerste kind aan hare borst, den kleinen Alexander als een groot en begaafd, aan deugden rijk staatsman en held.—Doch wat moesten juist zij, Antonius' kinderen, die zij hoopte dat door Archibius zouden worden opgevoed, gevoelen voor de moeder, die hun vader had vermoord?

Zij huiverde, en dacht terug aan de uren, toen haar kinderlijk hart bloedige tranen had geweend, zoo dikwijls zij gedacht had aan haar eigen booze moeder, die door haar vader was vervloekt. En toch had Koningin Tryhæna, die door de geschiedenis een monster wordt genoemd, haar gemaal niet vermoord, maar enkel van den troon gestooten.

Ook kwamen haar weder Arsinoë's verwenschingen voor den geest tegen hare moeder en zuster, en dan te denken dat de roode lippen van de tweelingen en van haar oogappel Alexander zich ook eens konden openen om haar te vloeken—zich voor te stellen, dat de lieve handen der kinderen zich zouden opheffen om met verontwaardiging en minachting te wijzen op haar, de wreede moordenares van hun vader.... Neen, neen, en nogmaals neen!.... Tot den prijs van deze pijniging, deze vernedering en schande wilde zij niet luttele jaren van een toch al waardeloos geworden leven koopen. Koopen, van wien?

Van dienzelfden Octavianus, die haar zoon het erfdeel van zijn vader Cæsar had ontnomen, wiens plaatsing in het testament een teeken was van twijfel aan hare trouw. Van dien kouden, koel berekenenden geluksvogel, wiens geheele persoon haar, sinds zij hem de eerste maal te Rome ontmoette, had tegengestaan, afgestooten, en doen huiveren. Van hem, door wiens overredingskracht en dwingelandij haar gemaal—want dat was Antonius in hare eigen oogen en in die van alle Aegyptenaren—er toe gebracht was, om zijn zuster Octavia te huwen en haar, Cleopatra, daardoor enkel tot zijn geliefde te stempelen, en de wettige geboorte hunner kinderen twijfelachtig te maken; den valschen vriend van den goed vertrouwenden Antonius, die bij Actium hem en haar op het diepst had vernederd en gesmaad.

Te gehoorzamen aan het verlangen van zulk een man, die haar de snoodste van alle daden wilde doen begaan, daartegen verzette zich met kracht haar koninklijke trots, en deze trots had haar van kind af het hoofd hoog doen houden, en behoorde bij hare natuur, zoo goed als het ademhalen en het kloppen van haar hart. En toch! Ter wille van de kinderen zou zij misschien ook deze schande op zich hebben geladen, indien die niet tegelijk het graf zou geweest zijn van het beste en schoonste, dat  zij van de jonge ziel der tweelingen en van Alexander wenschte.

Reeds toen zij zich den vloek harer kinderen had ingedacht, was zij van hare plaats opgestaan. Waartoe zou zij nog langer nadenken en overwegen? De helderheid, waarnaar zij had gezocht, was reeds gevonden. Gorgias moest zich met de graftombe haasten! Wanneer het noodlot haar leven eischte, dan zou zij zich niet daartegen verzetten, mits het niet van haar vroeg, dat te bewaren tot den prijs van moord of snood verraad. Het leven van haar geliefde was reeds verloren gegaan. Aan zijne zijde had zij genoten van een heerlijk, bedwelmend, verblindend geluk zonder wederga, waarvan de wereld nog altijd met benijdende verbazing gewaagde. Aan zijne zijde wenschte zij, als alles voorbij zou zijn, in het graf te rusten, en de wereld te dwingen het minnend paar, Antonius en Cleopatra, met eerbiedig medelijden te herdenken. De kinderen moesten bij de herinnering aan haar, het hart kunnen verheffen en geen schaduw van een bitter gevoel of van een waarschuwing mocht hen verhinderen den grafsteen hunner ouders met bloemen te versieren, daarbij te weenen, en aan hun genius een plengoffer te wijden.

Vervolgens wierp zij een blik op het beeld van Berenice, die eenmaal, evenals zij, de dubbele kroon van Aegypte op haar hoofd gedragen had. Zij ook was te vroeg een gewelddadigen dood gestorven, zij ook had geweten wat liefhebben is. De gelofte om haar fraai haar aan Aphrodite te offeren, wanneer haar gade ongedeerd zou terugkeeren uit den oorlog tegen Syrië, had den roem van haren naam verhoogd. »Het haar van Berenice” was nog altijd als een sterrenbeeld aan den nachtelijken hemel te zien.

Ofschoon deze vrouw veel en zwaar had misdaan, ééne daad van trouwe liefde had haar tot een gevierde, aangebeden vorstin gemaakt. Zij, Cleopatra, wilde een nog grootere daad volbrengen. Het offer, dat zij zich zelve wilde opleggen, zou nog zwaarder wegen dan een handvol fraaie haren, want het betrof de heerschappij en haar leven.

Met opgeheven hoofd en een trotsch gevoel van eigenwaarde zag zij naar het edele marmeren gelaat der Kyrenaeische op.

Vóórdat zij het heiligdom was binnengegaan, had zij een gevoel gehad, alsof zij wist hoe het den misdadigers, die ter dood veroordeeld waren, te moede was. Nu zij zelve vrijwillig van het leven afstand ging doen, voelde zij zich als het ware van een drukkenden last bevrijd, en toch deed het hart haar pijn; vooral als zij aan de kinderen dacht, werd zij overweldigd door het smartelijkste van alle soorten van medelijden: het medelijden met zichzelve.


 

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.


Toen Cleopatra uit den tempel kwam, verbaasde Iras zich over haar veranderd uiterlijk. De strakheid die zoo even nog iets scherps gegeven had aan haar schoon gelaat, had plaats gemaakt voor een uitdrukking van stille smart, die er goed aan stond; doch die was spoedig verdwenen toen haar vertrouweling haar wees op den stoet, die juist het eerste binnenplein van het paleis opkwam.

In Alexandrië en geheel Aegypte werd de geboortedag zoo feestelijk mogelijk gevierd. Ter eere der tweelingen waren vele kinderen uit de stad gezonden om hen geluk te wenschen, en tegelijk hunne koninklijke moeder te verzekeren van de trouw en liefde der burgerij.

De terugweg naar het paleis duurde slechts enkele minuten, en toen Cleopatra, terwijl zij zich in haast een feestgewaad liet aandoen, op die kinderschaar neerzag, was het haar alsof het noodlot haar door dit liefelijk schouwspel een teeken gaf, dat het haar moeilijk besluit goedkeurde.

Weldra stond zij met de tweelingen aan de hand op het terras, waarvoor de optocht stilhield; honderden knapen en meisjes van denzelfden leeftijd als de prins en prinses, waren daar bijeen. Deze hadden ruikers, gene droegen kleine mandjes met viooltjes en rozen in de hand. Al de hoofden droegen kransen, en vele meisjes waren met guirlanden van bloemen omslingerd. Een koor van jongelingen en jonkvrouwen zong een feestlied, waarin zij de goden smeekten om geluk voor de edele moeder en hare kinderen; de aanvoerster van het meisjeskoor hield een korte aanspraak uit naam van de geheele stad, en terwijl zij sprak, hadden de kinderen zich in rijen geschaard. De kleinsten stonden vóór de grooteren, en deze weder voor de allergrootsten. Het geheel geleek een levende tuin, waarin de frissche gezichtjes de schoonste bloemen waren.

 

Cleopatra sprak haar dank uit voor dien liefelijken groet der burgerij, die haar door het dierbaarste wat zij had, liet zeggen dat zij hare liefde beantwoordde. Hare oogen werden vochtig, toen zij met haar eigen klaverblad naar de gelukwenschende kinderen toeging, en een klein, bijzonder bekoorlijk meisje, dat zij kuste, de armen zoo teeder om haar hals sloeg, alsof zij haar eigen moeder was. Ook was het een allervriendelijkst gezicht, toen de meisjes den inhoud harer korfjes vóór haar op den grond strooiden, en de knapen hunne ruikers aanboden aan haar en de tweelingen en Alexander, en dat met menigen vroolijken uitroep en hartelijken gelukwensch vergezeld deden gaan.

Charmion had de geschenken niet vergeten, en toen kamerdienaren en vrouwen de kinderen naar een feestzaal brachten om hen daar ververschingen te doen geven, straalde er zulk een helder licht uit de oogen der Koningin, dat de gezellin harer jeugd moed vatte om nu met haar moeielijke bekentenis voor den dag te komen.

Zooals zoo dikwijls datgene, waarvoor wij den meesten angst hebben gehad, als het eenmaal daar is, ons een vriendelijk of onverschillig gelaat vertoont, zoo gebeurde het ook nu. Er is in het leven niets groot of klein. Het eene kan het andere worden, naar gelang der dingen waarmede wij het in verhouding brengen. De grootste mensch wordt een dwerg naast de reusachtige rots, de kleinste is een reus in vergelijking met de krioelende mieren in het bosch. De bedelaar beschouwt datgene als een rijke schat, waar de rijke verachtelijk overheen ziet. Wat voor Cleopatra, enkele dagen geleden, onverdragelijk was geweest, wat haar in onrust had gebracht en een deel van haar slaap geroofd; wat haar genoopt had ernstige maatregelen daartegen te doen nemen, kwam haar nu als iets nietigs voor, dat nauwelijks de aandacht waard was.

De dag van gisteren en die van heden hadden gebeurtenissen medegebracht, en haar voor vragen gesteld, die de verdwijning eener Barine terug gedrongen hadden naar het rijk van het onbeteekenende.

Vóór zij hare bekentenis deed, had Charmion haar verzekerd dat zij smachtte naar rust, maar toch bereid was om in alle omstandigheden hare koninklijke vriendin getrouw te blijven, zoolang totdat deze haar bijzijn niet meer begeeren en haar wegzenden zou. Zij vreesde dat dit oogenblik nu gekomen was.

Cleopatra viel haar in de rede met de verzekering dat zij van iets onmogelijks sprak, en toen Charmion daarop bekende dat Barine was ontkomen, en zij het was geweest, die de onschuldige, zwaar bedreigde kleindochter van Didymus in hare  vlucht had bijgestaan, toen was de Koningin opgestaan en had het voorhoofd gefronst; doch dit had slechts een oogenblik geduurd.

Zij had haar vriendin glimlachend met den vinger gedreigd, haar naar zich toe getrokken, en ernstig, doch vriendelijk verzekerd, dat van alle ondeugden, ondankbaarheid het verste van haar verwijderd was. De vriendin harer jeugd had haar zooveel sprekende bewijzen van trouw en liefde, van offervaardigheid en onvermoeid dienstbetoon gegeven, dat zij door ééne daad van eigenmachtige ongehoorzaamheid nog lang niet opgewogen werden. Er bleef nog altijd een aanzienlijk bedrag over, en daarop terende, mocht zij nog een tijd lang voort zondigen, zonder te vreezen dat Cleopatra zich van haar Charmion zou kunnen scheiden.

Op dit oogenblik wist deze opnieuw, dat niets op aarde vijandig en scherp genoeg zijn kon om den band door te snijden, die haar aan deze vrouw verbond. Terwijl hare lippen overvloeiden van den dank uit haar volle hart, bekende Cleopatra dat het haar toescheen alsof haar met Barine's vlucht, eigenlijk een dienst was bewezen. Het was haar niet ontgaan hoe voorzichtig Charmion verzwegen had waar de jonge vrouw zich nu verborgen hield, en zij verlangde dat ook niet te hooren. Het was haar genoeg dat de gevaarlijke schoone onbereikbaar geworden was voor Cæsarion.—Wat Antonius aanging, deze was nu door een muur gescheiden van de overige wereld, en dus ook van de vrouw, voor wie hij eigenlijk nooit iets innigers had gevoeld, niettegenstaande de beschuldigingen van Alexas.

Met veel warmte trachtte Charmion nu de Koningin te doen inzien wat de aanleiding was geweest, dat de Syriër Barine met zulk een fellen haat vervolgde. Het lag voor de hand, en behoefde nauwelijks bewezen te worden, dat de geheele omgang van Marcus Antonius met de kleindochter van Didymus in het minst niet tot een nauwere betrekking had geleid. Cleopatra luisterde echter slechts met een half oor. Het was alsof de geliefde, voor wien eenmaal haar hart uitsluitend had geklopt, haar nu reeds tot een dierbare herinnering geworden was. Zij vergat niet welk geluk zij met en door hem had gesmaakt, en wat zij hem door den tooverbeker aangedaan had, doch met den muur voor de landtong Choma, die hem van haar en de overige wereld scheidde, en haar bevel om voor hen beiden een grafteeken te bouwen, was, dacht zij, het tijdperk hunner liefde afgesloten. Wat nu nog aan dit deel van het leven hunner harten toegevoegd kon worden, kon alleen het einde zijn. Zelfs dacht zij voor goed te hebben afgedaan met de jaloerschheid, die het geluk van haar liefde als een voorbijgaande, plotseling invallende schaduw had verduisterd.

 

Terwijl Charmion verzekerde dat niemand buiten Dion zich er op mocht beroemen dat Barine zijn wensch had verhoord, en daarbij allerlei gebeurtenissen uit haar vroeger leven vertelde, verwijlde Cleopatra in gedachte bij haar geliefde. De boven allen uitstekende heldengestalte van Antonius stond als het beeld van een dierbaren doode voor haar geestesoog. Daarbij herdacht zij alleen wat hij vóór Actium voor haar was geweest. Zij verlangde en hoopte niets meer van den man, die nu zoo geheel gebroken was, misschien door haar schuld alleen. Maar zij was immers besloten daarvoor te boeten. Zij wilde dat doen met haar leven en haar troon. Dat zou de rekening doen sluiten. Wat de rest van haar leven misschien nog aan de uitkomst toevoegen of daarvan aftrekken zou, moest medegerekend worden.

De komst van Alexas maakte een eind aan hare overpeinzingen. De Syriër beklaagde zich hevig, dat het hem toegekende recht om over de schuldige het oordeel uit te spreken, hem door schandelijke listen zoo goed als ontnomen was. Dit viel hem bijzonder hard, omdat hem de mogelijkheid afgesneden was de vluchtelingen te doen vervolgen. Antonius had hem de vereerende opdracht gegeven Herodes weer tot zijne partij terug te doen keeren. Hij moest nog dezen nacht Alexandrië verlaten. Daar in deze zaak niets te wachten was van den menschenschuwen imperator, hoopte hij dat de Koningin zulk een inbreuk op hare gekwetste waardigheid straffen, en tegen Barine zoowel als tegen haar laatsten geliefde, dien Dion, die den zoon van Cæsar met heiligschennende hand mishandeld had, strenge maatregelen zou nemen.

Cleopatra gebood hem echter met vorstelijke hoogheid binnen de perken te blijven, en van deze zaak in hare tegenwoordigheid niet meer te spreken; daarop wenschte zij hem met een weemoedigen glimlach een goeden uitslag van zijne zending bij Herodes toe. Welke goede gedachten zij ook had van de handigheid van den bemiddelaar, zij geloofde toch niet, dat het hem zou gelukken, dezen tot de verloren partij van Antonius terug te brengen.

Zoodra hij zich verwijderd had, riep zij Charmion toe: »Ben ik dan blind geweest? Deze man is een verrader. Dat zullen wij spoedig ondervinden. Waarheen Dion zijn jonge vrouw ook heeft gebracht, laat zij zich goed verbergen, niet voor mij, maar voor dezen Syriër. Men kan zich gemakkelijker hoeden voor een leeuw, dan voor een schorpioen. Vriendin, zorg gij er voor dat nog heden Archibius mij komt bezoeken. Ik moet hem spreken, en van een scheiding tusschen ons beiden is geen sprake meer, niet waar? Spoedig genoeg zal er een ander komen, die deze lippen voor altijd verbieden zal uw trouw gelaat te kussen.”

 

Zij sloot nog eens de vriendin harer jeugd in hare armen, en toen Iras naderde om gehoor te vragen voor Lucilius, den vertrouwden vriend van Antonius, zeide Cleopatra, die opgemerkt had met welk een benijdenden blik zij deze omarming aanzag: »Vergiste ik mij toen ik meende te bemerken, dat gij u achteruitgezet voeldet bij Charmion, die toch mijne oudste vriendin is? Dat zou niet goed zijn, want gij zijt mij beiden lief, en ik heb u beiden noodig. Gij zijt haar nicht, en van jongs af zijt gij haar veel dankbaarheid schuldig. Vergeet daarom wat er is gebeurd, evenals ik dat heb gedaan, al derft gij daardoor het verkwikkend gevoel van u op iemand dien gij haat te wreken, en laat die oudere vriendschappelijke omgang blijven bestaan. Mijn dank daarvoor is het eenige wat de dochter van den rijken Krates zich niet koopen kan, en dat zij toch zeker niet geringschat: de liefde harer koninklijke vriendin.”

Daarop sloot zij ook Iras in hare armen, en toen deze heenging om Lucilius te roepen, dacht zij: »Geene vrouw heeft zooveel liefde ontvangen als deze; misschien komt het daardoor dat zij zelve zulk een rijken schat daarvan bezit en door liefde anderen zoo onuitsprekelijk gelukkig maken kan. Of wordt zij door zoo velen bemind, omdat zij zoo vol van liefde ter wereld kwam, en die als het ware uitstraalt evenals de zon het licht? Ja, dat moet het zijn. Ik heb, meer dan iemand, reden om dat te gelooven, want wien had ik lief behalve haar? Niemand, zelfs niet mij zelve, en hoe ik ook peins, ik zou niemand weten van wien ik zou mogen denken dat hij mij liefhad.... Maar waarom versmaadde Dion mij, hij, dien ik zou innig...? Dwaze, die ik ben! Waarom koos Antonius Cleopatra boven Octavia, die niet minder schoon was en wier hart hem toebehoorde, en die de heerschappij over de geheele wereld in hare hand had?”

Zij moest gaan, en leidde weldra den Romein Lucilius bij de Koningin binnen. Door een daad van dapperheid was deze man voor goed aan Antonius verbonden. Na den slag bij Philippi, toen het leger der republikeinen reeds op de vlucht was geslagen, was Brutus op het punt geweest door vijandelijke ruiters te worden weggevoerd; doch Lucilius had zich, op gevaar af van gedood te worden, voor hem uitgegeven, en hem daardoor, al was het maar voor korten tijd, het leven gered. Dat had Antonius zeer buitengewoon en edel gevonden, en op zijne grootmoedige manier had hij hem niet alleen vergeven, maar hem zelfs met zijn vriendschap verwaardigd. Lucilius was hem daarvoor dankbaar en bleef met dezelfde trouw als aan Brutus, ook aan hem gehecht. Bij Actium had hij eerst de  gunst van Antonius op het spel gezet door hem er van af te brengen den slag te verlaten om Cleopatra te volgen; doch daarna had hij hem op zijn vlucht vergezeld. Nu deelde hij zijne afzondering op den Choma. Gebogen en neerslachtig kwam de man, die zoo kort geleden nog frisch en krachtig was geweest, al begonnen ook zijn haren reeds te grijzen de Koningin tegemoet. Zijn welgevormd gelaat had in de laatste weken een groote verandering ondergaan. Zijne wangen waren ingevallen, zijn trekken scherper geworden. Zijn trouwe oogen hadden een weemoedige uitdrukking aangenomen, en toen hij Cleopatra bescheid gaf omtrent den toestand van haar vriend, kregen zij een vochtigen glans.

Vóór den ongelukkigen slag was hij een harer grootste bewonderaars geweest; doch sedert hij had moeten aanzien hoe zijn vriend en weldoener roem, geluk en eer prijs gaf om Cleopatra te volgen, koesterde hij een wrok tegen haar. Hij zou zich dezen tocht zeker bespaard hebben, indien hij niet overtuigd ware geweest dat zij, die haar geliefde te gronde had gericht, ook de eenige was, die hem nu uit zijn moedelooze verslapping tot nieuwe geestkracht en levenslust kon opwekken.

Hij kwam ongeroepen en door niemand gezonden, alleen om de vrouw, die hij vroeger zoo oprecht had bewonderd, op het hart te drukken dat zij den neergebogen man weder oprichten en hem aan zijne plichten herinneren moest. Veel nieuws had hij haar niet te melden, want zij zelve was op zee lang genoeg getuige geweest van den droevigen toestand van haar gade. In den laatsten tijd echter begon Antonius daarin behagen te scheppen, en dat verontrustte den trouwen man het meest.

De imperator had het kleine paleis, dat hij op den Choma bewoonde zijn Timonium genoemd, omdat hij zich vergeleek bij den vermaarden menschenhater uit Athene, even als hij door vele voormalige vrienden verraden, nadat het geluk hem den rug had toegekeerd. Reeds bij Tænarum had hij zich bedacht dat hij zich op den Choma wilde terugtrekken en dien, door een muur, die de landtong van het vasteland zou afsnijden, even ongenaakbaar te maken als het graf van Timon te Halæ, in de buurt van Athene moest zijn geweest. Gorgias had dien muur opgericht, en ieder die den wereld-ontvluchtenden man wilde bezoeken, moest per schip komen en om toegang verzoeken; en nog werd deze maar aan enkelen vergund.

Cleopatra hoorde Lucilius vol belangstelling aan, en vroeg hem of er niets zou zijn waarmee men den droefgeestige genoegen kon doen of opwekken.

»Neen, gebiedster,” antwoordde hij. »Hij denkt het liefst aan hetgeen hij eenmaal bezat, maar alleen om te bewijzen hoe  weinig het de moeite loont zich daaraan te herinneren. »Welke genietingen heeft het leven mij niet geboden?” vraagt hij, en voegt er bij: »Maar dezelfde keerden telkens weder, en als men zich tienmaal daarin had verheugd, dan werden zij eentonig, en hadden hunne aantrekkingskracht verloren. Wat zij nalieten was enkel verveling en walging.” Hij wil niets dan het noodigste hebben, zooals water en brood, maar hij verlangt naar geen van beide omdat hij daarin nog minder smaak vindt dan in datgene waarmede men zich den volgenden morgen bederft. Gisteren, toen hij bijzonder somber was gestemd, viel ons gesprek op het goud. Dat was misschien nog het meest waard begeerd te worden. De enkele aanblik daarvan wekte reeds aangename verwachtingen op, omdat daarin zoovele genietingen verborgen lagen. Maar daarop lachte hij weder, en beweerde dat het juist deze genietingen waren die de afschuwelijke oververzadiging in het leven riepen. Het goud was ook al niet waard er een hand naar uit te steken.

»Zulke gedachten spint hij gaarne uit, en zoekt dan beelden om zijne bedoeling duidelijk te maken. »In de sneeuw op de hoogste toppen,” zeide hij, »bevriezen onze voeten. In het slijk hebben zij het warm, maar de zwarte modder is leelijk, en blijft er aanhangen.”

»Ik merkte op, dat er tusschen het moeras en de sneeuw op de bergen, zonnige dalen liggen waarin men heerlijk leven kan, maar hij stoof op, en wierp het denkbeeld ver weg, zich ooit tevreden te stellen met den jammerlijken middenweg van Horatius. Daarop ging hij voort: »Ja, ik heb het onderspit moeten delven. Octavianus en zijn Agrippa zijn de overwinnaars, maar als een steen mij verplettert, of de plompe poot van een olifant mij vertrapt, dan ben ik toch nog van een hoogere natuur dan die beide zijn.”

»Dat was weder de oude Marcus Antonius!” riep Cleopatra uit, doch bij den trouwen man werd opnieuw de toorn wakker tegen de vrouw die voedsel gegeven had aan den overmoed, waardoor zijn machtige vriend ten val was gekomen. Hij ging daarom voort: »Maar dikwijls ziet hij zichzelf ook in een ander licht. Onlangs riep hij uit: »geen dichter zou zich een onwaardiger leven kunnen denken dan het mijne is: een satyrspel, met een tragedie tot slot.”

Lucilius had nog veel krenkender dingen hierbij kunnen voegen, maar tegenover den bedroefden blik uit de vochtige oogen der zwaarbeproefde vrouw, wilden die hem niet over de lippen.

De gebroken man wist op de eene of andere wijze in bijna alles wat hij sprak Cleopatra te betrekken. Somtijds deed hij dit met weergaloos bittere verwijten, maar vaker nog met onbegrensde  verrukking en heftige uitbarstingen van het vurigst verlangen, en juist die waren het, die Lucilius versterkten in de hoop, dat de invloed van de Koningin zich krachtig zou doen gelden bij zijn vriend. Daarom bracht hij haar eenige bijzonder hartelijke woorden over, die Antonius aan haar aandenken had gewijd, en die hoorde zij met dankbare blijdschap aan.

Toen Lucilius ophield met spreken, maakte zij intusschen de opmerking, dat de menschenhater toch zeker ook wel in een anderen geest van haar en misschien ook van Octavia, zou hebben gesproken. Zij was op het allerergste voorbereid; zij behoorde immers tot de klippen, waarop zijne grootheid schipbreuk geleden had.

Op dat oogenblik herinnerde Lucilius zich wat Antonius eenmaal had gezegd omtrent de drie vrouwen, wier gemaal hij was geweest, en aarzelend antwoordde hij: »Fulvia, de gemalin zijner jeugd—ik heb die hartstochtelijke, vermetele vrouw, de voormalige gade van Clodius, welgekend—noemde hij de stormwind, die in zijne zeilen geblazen had.”

»Goed, goed,” riep Cleopatra. »Dat deed zij ook. Hij heeft haar veel te danken, en ook ik ben veel aan de overledene verplicht. Zij heeft hem geleerd de macht der vrouw te erkennen en zich daarnaar te voegen.”

»Niet altijd tot zijn voordeel,” hernam Lucilius, bij wien dat laatste gezegde het pas verdwenen onaangename gevoel weder opwekte, en zonder te letten op den lichten blos der Koningin, ging hij voort: »Van Octavia zeide hij, dat zij de rechte weg was geweest, die tot tevredenheid leidt, en die hen, die zich daarmede vergenoegen, bij goden en menschen aangenaam maakt.”

»Waarom vergenoegde hij er zich dan met mede?” vroeg de Koningin driftig.

»In de school van Fulvia,” antwoordde de Romein, »werd tevredenheid het allerlaatste onderwezen. Gij weet dat die aan zijne natuur, die gij zoo goed kent, vreemd is. Ook hebt gij zooeven gehoord hoe hij over rustige dalen en den gulden middenweg denkt.”

»Maar ik, wat ben ik voor hem geweest?” vroeg de Koningin in spanning.

Lucilius zag een tijdlang nadenkend naar den grond, en gaf toen aarzelend ten antwoord: »Gij verlangt het te hooren, en het bevel der Koningin moet gehoorzaamd worden! U, gebiedster, noemde hij een heerlijk overwinningsfeest waarop de gasten zich met kransen op het hoofd, vóór den slag in weelde baden.”

»En die verloren wordt,” voegde de koningin er op gedempten  toon bij. »Die vergelijking is juist. Thans, na de nederlaag, zou het iets tegenstrijdigs zijn, opnieuw een feestmaal aan te richten. Het treurspel loopt ten eind; daar het satyrspel—zoo zeide hij immers?—reeds vooraf is gegaan, zou de opvoering daarvan in dezen tijd slechts een onaangename herhaling zijn. Trouwens, ééne zaak schijnt mij gewenscht: een verzoenend slottooneel. Zoo gij denkt dat het in mijne macht staat mijn gade terug te geven aan het leven, reken dan op mij. Het overwinningsmaal, waarvan hij sprak, heeft lange jaren geduurd. Het nagerecht zal kort zijn, maar ik ben bereid daarvoor te zorgen. Toen ik hem een bezoek wilde brengen, heeft hij mij afgewezen. Op welke wijze stelt gij u de toenadering voor?”

»Ik geloof,” antwoordde Lucilius, »dat ik dat aan uwe vrouwelijke fijngevoeligheid moet overlaten. Doch ik kom ook met een verzoek, en in de vervulling daarvan ligt misschien reeds het antwoord opgesloten. Eros, de trouwe lijfslaaf van Marcus Antonius, laat uwe majesteit nederig verzoeken hem enkele oogenblikken gehoor te verleenen. Gij kent den wakkeren knaap. Hij zou voor u, zoowel als voor zijn heer, het leven laten, en hij.... Ik heb eens van uzelve gehoord wat Koning Antiochus zeide: dat niemand groot was voor zijn lijfslaaf.... Zoo ziet dan ook Eros de zwakheden en voorrechten van zijn heer van meer nabij dan wij, en daarbij is hij verstandig. Antonius heeft hem sinds lang vrijgelaten, en indien uwe Majesteit er niet tegen heeft den geringen man bij zich te ontvangen....”

»Laat hem komen,” antwoordde Cleopatra. »Wat gij van mij verlangt is billijk. Ik weet helaas maar al te goed wat ik bij mijn vriend heb goed te maken. Reeds vóór gij kwaamt bedacht ik mij juist, hoe ik een zijner vurigste wenschen zou vervullen.”

Hierop gaf zij den Romein zijn afscheid, en zag hem met gemengde gewaarwordingen vertrekken. Het smachtend verlangen naar den man, dien zij reeds zoo lang moest missen, was opnieuw in haar ontwaakt, en toch klonken de grievende woorden, die hij omtrent haar had geuit, nog bij haar na. Doch nauwelijks was de deur achter Lucilius gesloten, of de hofmaarschalk meldde de komst van eenige afgevaardigden uit de leden van het Museum.

De geleerde heeren kwamen zich beklagen over het onrecht dat hun medelid Didymus was aangedaan, en tegelijkertijd uiting geven aan hunne gevoelens van trouw, ook in dezen tijd van druk. Cleopatra van hare zijde betuigde hen hare hulde en verklaarde dat zij den ouden philosoof reeds volkomen schadeloosstelling had aangeboden. Zij was in zekeren zin een der hunnen. Zij wisten immers allen, dat zij van hare jeugd af aan  hun streven geëerbiedigd en gedeeld had. Ten bewijze daarvan vereerde zij aan de bibliotheek van het Museum de tweehonderd duizend boekdeelen die uit Pergamus afkomstig waren, een der schoonste geschenken waarmede Marcus Antonius haar ooit had verrast, en die zij tot nu toe aan hunne boekerij slechts in bruikleen had afgestaan. Daardoor hoopte zij de schade die tot haar leedwezen aan Didymus was toegebracht, weder goed te maken, en tenminste gedeeltelijk het verlies te herstellen, dat de beroemde bibliotheek van het Museum door den brand in het Bruchium geleden had.

De geleerden verwijderden zich met levendige dankbetuigingen en verzekeringen van trouwe gehechtheid. Zij kende de meesten van hen persoonlijk, en met de uitstekendste onder hen had zij dikwijls een wedstrijd in scherpzinnigheid gehouden, tot genoegen en ten nutte van beide partijen.

De zon was reeds ondergegaan, toen een den vorigen dag aangekondigde optocht der priesters van Serapis, den hoogsten god der stad, op de Lochias verscheen. Begeleid door fakkel- en lantaarndragers, bewoog de stoet zich langzaam in plechtige staatsie, voort. Overeenkomstig den aard van Serapis, was daarbij veel dat aan den dood moest doen denken. De Koningin was met de beteekenis van ieder beeld, iedere standaard, iedere kist, iedere bijzonderheid van de muziek en het gezang vertrouwd. Zelfs de afwisselende kleuren van het licht hadden een beteekenis, die betrekking had op den kringloop van het worden en vergaan in het heelal en in het menschelijk leven, en het grootsche slot van het eerebetoon, dat de opname van de koninklijke ziel in het wezen der godheid, de apotheose van de ziel des heerschers voorstelde, was wel geschikt het hart te treffen. Onverwachts baadde de geheele stoet in een zee van licht, en terwijl door dien lichtgloed de omvangrijke steenen massa van het paleis, de zee met de schepen en masten die haar bedekten, en de kust met zijn tempels, pylonen, obelisken en praalgebouwen werd beschenen, vereenigde zich al de koren, begeleid door de klanken der bazuinen, cymbalen en luiten tot één machtige hymne, welker tonen tot aan den sterrenhemel en de open zee achter den vuurtoren doordrongen.

Allerlei zinnebeeldige voorstellingen moesten doen denken aan den dood en de opstanding, de nederlaag en een daarop volgende overwinning door den bijstand van den grooten Serapis, en toen de fakkels zich verwijderden en tegelijk met het gezang der priesters in het donker van den nacht verdwenen, hief Cleopatra het hoofd omhoog, en het was haar alsof de gelofte die zij zichzelve had gedaan, onder het zachte gezang der grijsaards en het uitblusschen der flambouwen, de goedkeuring had  verworven van den god, dien hare vaderen naar Alexandrië gebracht en daar eer hadden doen bewijzen, opdat hij het wezen der Grieksche en Aegyptische godheden in zich vereenigen zou.

Nu moest haar grafmonument worden opgericht en wanneer het noodlot het wilde, haar geliefde en haar zelve tot gezamentlijke rustplaats strekken. Zij had uit de bittere woorden van Antonius, zoowel als uit den blik en den klank der stem van Lucilius, begrepen, dat hij, evenals den man aan wien haar hart ook nu nog met onverbrekelijke banden was gehecht, haar aansprakelijk stelden voor Actium en de vernietiging van zijn grootheid. Zij wist dat de wereld dat naspreken zou, maar die moest leeren inzien dat, zoo het de liefde was geweest die den grootsten man van zijn tijd roem en heerschappij had doen verliezen, deze liefde ook den allerhoogsten prijs waard was geweest.

Wat men haar zooeven in een zinnebeeld voor oogen had gesteld, dat het voor het verdwijnende licht was weggelegd in nieuwen stralenden glans weder op te gaan, dat wilde zij bedenken, ook dan als de beste uitslag harer pogingen tot niets leidde dan om de glimmende vonken nog eens aan te blazen en het uitdooven daarvan nog wat uit te stellen.

Voor haar eigen persoon was er geen groote overwinning meer te behalen, die den strijd zou zijn waard geweest. Toch mochten de wapenen niet rusten tot het laatste toe, en mocht Antonius niet langer, als een andere Timon, morrend en als een stuk wild dat in een strik gevangen was, er bij nederliggen. Zij wilde het vuur zijner heldennatuur, dat door de blinde liefde tot haar en door de macht der tooverkunst, waarmede zij zijn wil gebonden had, met verstikkende asch was bedekt, weder oprakelen en het dwingen, al was het maar tot een enkele laatste opflikkering.

Onder het luisteren naar de opstandingshymne der Serapispriesters, had zij zichzelve de vraag gesteld: of het misschien niet mogelijk zou zijn om aan Antonius, zoo deze tot nieuwe geestkracht ontwaakte, den zoon van Julius Cæsar tot medestrijder te geven.

Het is waar, zij had den jongeling anders wedergevonden dan zij had gehoopt. Ofschoon hij zich eenmaal tot een stoute onderneming had laten medesleepen, scheen het alsof al zijn kracht tot handelen daarmede uitgeput was, want thans gaf hij zich geheel aan de jammerlijkste liefdesmart over, en verdiepte zich in somber gepeins. Maar hij was dan ook nog ziek. Als hij hersteld was zou hij weder ontwaken tot levendige belangstelling in de gebeurtenissen, die zoo diep dreigden in te grijpen  in zijn bestaan, en, even goed als de geringste slaaf, treuren over de nederlaag bij Actium.

Tot nu toe had hij alle berichten omtrent den slag, dien men hem letterlijk had moeten opdringen, aangehoord met een onverschilligheid, die alleen te verklaren en te vergeven was als men die aan zijn verwonding toeschreef.

Zijn gouverneur Rhodon had zooeven om een kort verlof verzocht en daarbij opgemerkt, dat het in zijn afwezigheid Cæsarion niet aan gezelschap zou ontbreken, daar hij Antyllus en eenige andere jongelieden van zijn leeftijd verwachtte.

De vensters van de ontvangzaal van den »Koning der koningen” waren helder verlicht. Het was nog tijd hem op te zoeken en te doen begrijpen, waarom het ook voor hem te doen was. O, indien het haar eens gelukte zijns vaders geest bij hem wakker te maken! Indien eens die strafwaardige aanslag op Barine een voorbode was geweest van toekomstige heldendaden!

Geen enkele ontmoeting met hem had haar nog aanleiding gegeven tot deze verwachting, doch voor het moederhart wordt zelfs de ontgoocheling licht een trap die tot nieuwe hoop leidt. Toen Charmion binnentrad om den lijfslaaf van Antonius aan te dienen, beval zij dien te laten wachten, en verzocht haar vriendin haar naar haar zoon te vergezellen. Op het oogenblik toen zij de vertrekken naderden die Cæsarion bewoonde, klonk de luide stem van Antyllus haar tegen door de breede open deur, waarvan het voorhangsel slechts half toegeschoven was. Het eerste woord dat de Koningin verstond, was haar eigen naam; daarom gaf zij hare gezellin een wenk, en beiden bleven staan.

Het onderwerp van het gesprek was alweder Barine. De zoon van Antonius verhaalde wat hij door Alexas had gehoord. Cleopatra, had de Syriër beweerd, was van plan geweest de jonge vrouw naar de steengroeven of in verbanning te zenden, en Dion zwaar te straffen; doch nu waren beiden ontsnapt. De epheben hadden zich als verraders gedragen, want zij hadden de partij van hun vijand gekozen. Maar dat was daaraan toe toe te schrijven, dat men hem nog niet met het jongelingsgewaad had bekleed. Hij hoopte zijn vader daartoe te bewegen indien deze maar eerst weder van zijn beklagenswaardige menschenschuwheid verlost was. Dan moest men hem ook overreden zelf voor de vervolging der gevluchten te zorgen. »En dat zal niet moeilijk gaan,” riep hij overmoedig uit, »want de oude man weet wat schoon is, en heeft zelf reeds een oog op de zangeres geworpen. Doch als zij haar vangen, dan sta ik u overigens voor niets in, gij »Koning der koningen”—want ondanks zijn grijzen baard steekt hij ons allen bij de vrouwen nog de  loef af, en voor Barine—dat hebben wij immers gehoord—begint een man eerst iets waard te worden, wanneer zijn haar gaat dunnen. Ik heb aan den trawant Derketaeus opgedragen al zijne lieden uit te zenden om haar te zoeken; die is zoo slim als een vos, en de gerechtsdienaars moeten hem gehoorzamen.”

»Als ik hier maar niet moest liggen als een doode ezel,” zuchtte Caesarion, »dan zou ik haar wel vinden. Nacht en dag denk ik aan haar. Al mijn geld zou ik willen geven om haar te vervolgen. Gisteren heb ik ook den zaakwaarnemer Seleukus laten komen. Waartoe ben ik anders de zoon mijner moeder? Doch die kleine, dikke man is de eerlijkste niet. Hij wil wel-is-waar, nog niet toeslaan, maar toch moet er geld genoeg zijn. In den Delta, op de grens van Syrië, heeft de Koningin millioenen in het zand verstopt. Ik hoor dat men daar bezig is een vierkante kuil te graven, of iets dergelijks om daarin de vloot te verbergen. Ik heb dat onzinnige plan maar half begrepen. Ik had voor dat geld honderden speurhonden kunnen laten werken. Zoo worden de talenten weggeworpen, en voor den eigen zoon blijft de kas gesloten. Maar ik zal wel iemand vinden om die voor mij te openen! Ik moet het geld hebben, al kost het ook de kroon. Het klinkt mij altijd als spot in de ooren, als zij mij »Koning der koningen” noemen. Ik deug niet voor de heerschappij! Buitendien, eer ik den troon werkelijk bestijg, zal hij mij reeds ontnomen zijn. Wij hebben de nederlaag geleden, en indien het ons gelukt vrede te sluiten, waardoor wij het leven en maar weinig meer behouden mogen, dan moeten wij het daarmede doen. Ik voor mij ben tevreden met een landgoed aan het water, geld genoeg, en daarbij Barine. Wat gaat dit Aegypte mij aan? Als Caesars zoon zou ik over Rome kunnen gebieden,—doch de goden wisten wat zij deden, toen zij mijn vader ingaven mij te onterven. Om de wereld te regeeren, moet men een minder sterke behoefte aan slaap hebben. Eigenlijk—dat weet gij wel—voel ik mij altijd moede, zelfs wanneer ik gezond ben. Men moet mij met vrede laten! Uw vader, Antyllus, legt immers ook de wapenen neder, en laat de dingen gaan zooals zij willen.”

»Helaas ja!” riep Antonius' zoon wrevelig. »Maar wacht slechts! De sluimerende leeuw zal weder ontwaken, en als hij zijn tanden en klauwen gebruikt....”

»Dan loopt mijn moeder weg, en uw vader haar achterna,” hernam Caesarion met een diep weemoedigen, niets minder dan honenden glimlach. »Alles is nu ook verloren. Maar Rome laat de overwonnen koningen en koninginnen in het leven. Men zal Caesars zoon niet bij een triomftocht aan de Quiriten vertoonen. Daarvoor gelijk ik te veel op mijn vader. Er zou een oproer  komen, zegt Rhodon, indien ik op het Forum verscheen. Als ik daar nog eens kom—dan zal het zeker niet zijn bij den zegevierenden intocht van Octavianus, want voor deze soort van schande ben ik niet gemaakt. Zij zou mij doen stikken, en eer ik een ander het genoegen gunde, Cæsars zoon achter zich aan te sleepen, om zijn eigen roem te verhoogen, zou ik aan mijn toch niet overheerlijk leven op goede Romeinen-manier tien- neen honderdmaal een eind maken. Wat is er eigenlijk zoeter dan een vaste slaap, en wie stoort of wekt mij, wanneer de dood zijn toorts voor mij uitbluscht? Maar nu blijft mij ten minste het ergste bespaard, zou ik denken. Alles wat men mij nog meer zou kunnen aandoen, zal mijn kracht niet te boven gaan. Zoo iemand geleerd heeft zijn wenschen te matigen, dan ben ik het. Den »Koning der koningen” en mederegent der groote Koningin werd zijn leven lang tevredenheid ingeprent. Wat moest ik zijn, en wat ben ik?—Doch ik klaag niet, en zal ook niemand beschuldigen. Wij behoeven Octavianus niet te roepen, en is hij er eenmaal, dan mag hij nemen wat hij wil, indien hij mijne moeder, de tweelingen en den kleinen Alexander, die mij allen lief zijn, maar laat leven; en indien hij mij het landgoed waarvan ik sprak—met vischrijke vijvers als hoofdvoorwaarde—als mijn eigendom toebedeelt. Den gewonen burger Cæsarion, die zich den tijd verdrijft met hengelen, en met de boeken die hij gaarne leest, zal men licht veroorlooven zich een vrouw te kiezen naar zijn eigen smaak, en van hoe geringer afkomst zij is, zooveel te zekerder krijg ik de toestemming van mijn Romeinschen voogd.”

»Weet gij wat, Cæsarion,” viel hier de losbandige zoon van Antonius hem in de rede, en strekte daarbij, op zijn rustbank liggende, zijn beenen verder uit, »zoo gij niet »de Koning der koningen” waart, dan zou ik lust hebben u een nietswaardige, flauwe knaap te noemen. Wie het geluk heeft de zoon van Julius Caesar te zijn, moest dat niet zoo schandelijk vergeten. Bij al dat jammeren van u is mij de gal overgeloopen. Bij den Hond! Het was een van mijn domste streken, om u bij die zangeres te brengen! Mij dunkt dat er nu voor den »Koning der koningen” wel wat anders te bedenken valt! Daarbij geeft Barine evenveel om u als de laatste meerval dien gij gevangen hebt. Dat heeft zij u duidelijk genoeg getoond. En dan, laat ik u nog eens zeggen: als het Derketaeus gelukt de schoone op te sporen, die u het verstand doet verliezen, dan zal zij u daarom nog lang niet volgen naar uw ellendig landgoed, om de visschen, die gij met hengelen vangt, voor u te koken; want als wij haar weder hier hebben, en mijn vader slechts een hand naar haar uitsteekt, dan zou al uwe moeite vergeefsch zijn. Hij  heeft die blonde harten-veroveraarster immers slechts tweemaal gezien, en de tijd ontbrak hem haar nader te leeren kennen; doch zij behaagde hem, en als ik hem aan haar herinner, wie weet wat er dan gebeurt?”

Op dit oogenblik gaf Cleopatra haar vriendin een wenk, en met gebogen hoofd keerde zij naar hare vertrekken terug. Eerst dààr verbrak zij het stilzwijgen, en zeide: »Gesprekken afluisteren, Charmion, is zeker een Koningin niet waardig, doch als alle luisteraars zulke pijnlijke dingen te hooren kregen als ik, dan behoefde men niet meer te letten op de reten der deuren en sleutelgaten. Vóór ik Eros ontvang, moet ik eerst tot mijzelve komen. En nu nog één ding! Is de schuilplaats van Barine veilig?”

»Ik ken die niet, maar Archibius zegt van ja.”

»Goed. Zij wordt ijverig genoeg gezocht, zooals gij hebt gehoord, en men mag haar niet vinden. Het verheugt mij dat zij het niet was, die den knaap tot zich lokte. Waartoe kan het jaloersche hart ons niet brengen? Had ik haar hier, dan zou ik haar, ik weet niet wat willen toestaan, ter wille van Antonius en mijn valschen argwaan. En te denken dat Alexas haar—en zonder uwe tusschenkomst zou dat geschied zijn—naar de steengroeven had willen zenden! Het is een vreeselijke waarschuwing om op onze hoede te zijn. Voor wien? Altijd het eerst voor onze eigen zwakheid. Dit is voor mij een dag van nieuw inzicht. Een edel doelwit; doch op den weg daarheen worden de voeten ten bloede toe opengereten en het hart,—ach Charmion, dat arme, zwakke, ontgoochelde hart!”

Zij zuchtte diep, en liet het hooft rusten op haar arm, die op een naast haar staande tafel steunde. Dat glimmende, fraai gevlamde blad van thyahout had een even groote som gekost als een groot landgoed; de edelsteenen der ringen en banden aan haar handen en armen, zooveel als een vorstendom. Dat kwam haar nu in de gedachte, en in een opwelling van toornigen weerzin zou zij al die kostbare nietigheden liefst ver van zich af, in de zee of in de vernielende vlammen geworpen hebben.

Zij zeide tot zichzelve dat zij zich gaarne als een bedelares met het gerstebrood van Epicurus tevreden zou stellen, indien zij daarvoor haar zoon, al was het slechts de gezindheid van den lichtzinnigen dwarrelwind Antyllus, had kunnen inblazen. Voor zóó machteloos, zóó onbeduidend hadden hare ergste vermoedens Cæsarion niet gehouden. Zij kon het op de rustbank niet meer uithouden, en terwijl zij met neergebogen hoofd een terugblik op het verleden wierp, riep de aanklager in haar eigen borst haar toe, dat zij nu maaide, wat zij had gezaaid. Zij had de ontwakende wilskracht van den knaap tegengegaan,  onderdrukt, om hem gehoorzaamheid te leeren. Zij had alle pogingen van zijn kunnen en streven in wijderen kring weten te weerhouden. Dat was trouwens niet gebeurd zonder dat zij daarvoor menig voorwendsel had gevonden. Waarom zou haar zoon niet het stille geluk mogen smaken, dat zij in den Epicuristentuin te Kanopus had gekend? En was de eisch dat, wie eens zou moeten bevelen, eerst zelf moest leeren gehoorzamen, dan niet op oude ervaringen gegrond?

Deze dag was echter aan afrekening en opheldering gewijd, en voor het eerst vond zij den moed zichzelve te bekennen, dat haar eigen brandende eerzucht bij de opvoeding van Cæsarion had voorgezeten. Zij had niet uit koele berekening zijn aanleg onderdrukt. Het was haar alleen aangenaam geweest hem zoo zonder wenschen te zien opgroeien. Zij had den droomer rust gegund, zonder hem wakker te maken. Hoe dikwijls had zij zich verheugd in de zekerheid, dat deze zoon, aan wien Antonius bij zijn zegepraal over de Parthen den titel van mede-regent had gegeven, zich nooit zou verzetten tegen de voogdij zijner moeder. Het welzijn van den Staat was toch in hare bekwame hand veiliger dan in die van een onervaren knaap. En dan het trotsche gevoel van haar macht! Haar hart zwol daarbij op. Zoolang zij leefde, wilde zij Koningin zijn! De heerschappij aan een ander, wie dat ook zijn mocht, af te staan, scheen haar onmogelijk. Thans wist zij hoe weinig haar zoon naar zulke hooge dingen streefde. Haar hart kromp ineen. Het woord: »gij maait wat gij hebt gezaaid” liet haar geen rust, en waar zij ook rondzag in haar vroeger leven, overal ontdekte zij de vrucht van het zaad, dat zij zelf in den bodem had gelegd. Het veld droeg den last der onheilvolle halmen. Het was rijp voor den maaier. Doch eer deze de zeis opnam, moest het recht van den bezitter verzekerd zijn. Gorgias moest met het bouwen der graftombe haast maken, want het einde zou niet lang meer op zich laten wachten. Hoe zij aan dat einde een waardigen vorm moest geven, indien de overwinnaar haar geen andere keus liet, dat had zooeven de zoon, over wien zij zich schaamde, haar voorgeschreven. Den diepsten smaad te dragen met het geduld dat zijn moeder hem had ingescherpt, dat verbood hem ten minste het edele bloed van zijn vader.

Het was reeds laat, toen zij den lijfslaaf van Antonius bij zich toeliet. Doch voor haar moest de werkzaamheid voor den nacht nog pas beginnen. Als hij weg was, dan moest zij nog uren lang arbeiden met de bevelhebbers van het leger, de vloot en de vestingwerken. Daarbij moest zij voortgaan, door middel van hartroerende brieven, bondgenooten te werven.

Daar kwam Eros, de lijfslaaf van Antonius, binnen. Bij dit  wederzien vulden zich zijn trouwe oogen met tranen. Het verdriet had wel is waar zijn aardig rond gezicht niet aan volheid doen verliezen, maar de uitdrukking van een schalksche, vaak overmoedige vroolijkheid had plaats gemaakt voor een weemoedigen trek om den mond, en zijn blond haar begon al grijs te worden.

Het bericht van Lucilius, dat Cleopatra er in bewilligde zijn heer weder te ontmoeten, was voor hem geweest als het doorbreken van de zon na lange duisternis. In zijn oogen moesten allen, niet alleen zijn heer, zich buigen voor de macht der Koningin. Hij had het bijgewoond hoe Antonius te Tarsus uitgevaren was tegen de Aegyptische slang, die hij voor haar twijfelachtige gezindheid jegens hem, haar ouden vriend, en omtrent de zaak van Caesar, zou laten betalen, betalen dat de schatkamers aan den Nijl er zoo mager van zouden worden als een leege wijnzak,—en slechts enkele uren later, was hij haar weder met lichaam en ziel toegedaan geweest. Zoo was het altijd gegaan, tot aan den dag van Actium toe. Nu was er niets meer te verliezen; maar wat kon Cleopatra zijn heer niet schenken en toestaan? Hij dacht daarbij slechts in het voorbijgaan aan de goede jaren, toen zijn gezicht zoo dik en rond geworden was, en iederen dag oogen en ooren, verhemelte en neus te gast waren gegaan, terwijl ook de nieuwsgierigheid werd bevredigd door allerlei vermaken en vertooningen, op een wijze zooals de wereld nooit weder zien zou. Indien dat alles—al ware het in bescheidener vorm—zich herhalen wilde, des te beter! Datgene waarom het hem hoofdzakelijk, ja bijna alléén was te doen, was zijn heer te verlossen uit deze droevige eenzaamheid en van dat akelige wereldverachters-bestaan, dat zoo slecht bij hem paste.

Cleopatra had hem ongeveer twee uren laten wachten, doch hij zou graag nog driemaal zoo lang in het voorvertrek vliegen gevangen hebben, wanneer zij dan had kunnen besluiten zijn raad te volgen. Die was werkelijk de aandacht waard, en Eros hield hem niet vóór zich. Hoe Antonius de verschijning van Cleopatra zelve opnemen zou, kon niemand weten. Daarom sloeg hij voor, dat zij Charmion zou zenden, en wel vergezeld van haar slimme gebochelde kamervrouw, aan wie de imperator zelf den naam Aisopion gegeven had. Hij was Charmion altijd genegen geweest, en de bruine dienares kon hij niet aanzien zonder met haar te schertsen. Als zijn heer nu maar eerst weder eens aan een ander dan alleen aan hem, Eros, een vroolijk gezicht had getoond, en daarbij had ondervonden, hoe veel meer goed het doet te lachen dan somber voor zich heen te staren en te morren, dan zou er al zóóveel gewonnen zijn. Het overige zou Charmion wel gedaan krijgen, wanneer zij hem  slechts vriendelijke woorden van de Koningin mocht overbrengen.

Tot zoover had Cleopatra hem laten voortspreken, doch toen zij het vermoeden uitte, dat de radde tong van een slavin maar weinig zou kunnen veranderen aan de ernstige zwaarmoedigheid van een door tegenspoed getroffen man, maakte Eros een gebaar met zijn breede, korte hand, en zeide: »Moge de goddelijke Majesteit een gering man zijn openhartigheid vergeven, maar voorname lieden geven onwillekeurig aan een van onzen stand veel te zien, wat zij voor huns gelijken verbergen. Alleen aan den allerhoogste en geringste, aan de godheid en den slaaf, toonen de grooten zich onvermomd zooals zij zijn. Men mag mij de ooren afkappen, wanneer die menschenhaat en zwaarmoedigheid zoo diep gaan bij den imperator. Dat is alles een vertooning, waarin hij behagen schept. Gij weet nog wel, hoe gaarne hij in beter dagen zich als Dionysos vertoonde, en met welk een wegslependen vroolijken overmoed hij de rol van dien god speelde. Nu verbergt hij zijn waar en opgeruimd gelaat onder het masker van menschenschuwe mijmerij, omdat het hem toeschijnt zoo slecht te passen voor dezen tijd van jammerlijke ellende. Het is waar, menigmaal geeft hij iemand dingen te hooren, die hem een rilling op het lijf jagen, en ook zit hij dikwijls in zichzelf gekeerd stil te peinzen. Maar dat duurt nooit lang, wanneer wij alleen zijn. Kom ik met een recht grappig verhaal aan, en legt hij mij niet dadelijk het zwijgen op, dan kunt gij er op aan, dat hij mij met een nog koddiger overtroeft. Onlangs herinnerde ik hem aan die vischvangst, waarbij uwe Majesteit door den duiker een gezouten haring aan zijn hengelhaak had laten binden. Toen hadt gij hem moeten hooren lachen en uitroepen, welk een kostelijke tijd dat was geweest! De edele Charmion behoeft hem dien slechts weder te binnen te brengen en Aisopion het met iets geestigs te kruiden. Ik geef ook mijn neus er voor—hij is wel klein, maar ieder geeft dáárom toch het meeste—als zij hem er niet toe brengen om dat afschuwelijke kraaiennest, midden in de zee, te verlaten. Zij moeten ook spreken van de tweelingen en van den kleinen Alexander; want als dat mij veroorloofd is, dan wordt zijn voorhoofd het spoedigst weder glad. Hij zelf spreekt nog dikwijls met Lucilius en zijn andere vrienden van zijn grootsch plan om een machtig rijk van het Oosten te stichten, met Alexandrië tot hoofdstad. Zijn krijgsmansbloed is dan ook nog niet tot rust gekomen. Onlangs moest ik zelf den krommen Perzischen sabel slijpen, dien hij hier zoo gaarne draagt. Men kan niet weten, zeide hij, waarvoor die nog dienen kan. En toen zwaaide hij dien met zijn sterken arm. Bij den Hond! De kracht van drie jongelingen steekt nog in dezen grijzenden  reus. Als hij maar eerst weder bij u is, en onder zijn krijgslieden en paarden, dan wordt alles nog goed.”

»Laat ons dat hopen,” antwoordde zij vriendelijk, en beloofde hem zijn raad te zullen volgen.

Toen Iras, die Charmion in den dienst opgevolgd was, de Koningin na vele uren arbeid ter ruste bracht, vond zij haar stil en bedroefd. In gedachten verzonken liet zij zich de handreikingen van haar vertrouweling welgevallen. Nadat zij zich reeds op hare legerstede had gelegd, verbrak zij het stilzwijgen, en zeide: »Dat was een moeilijke dag, meisje, en toch bracht hij mij niets dan de bevestiging van een oude, misschien de alleroudste les: Ieder maait alleen, wat hij heeft gezaaid. De kiem die voortkomt uit het koren, dat gij in de aarde hebt gelegd, laat zich wel vertreden, doch geene macht ter wereld kan den zaadkorrel dwingen zich anders te ontplooien en een andere vrucht voort te brengen, dan de natuur daaraan voorgeschreven heeft. Mijn zaad was slecht. Dat wordt mij nu, in den oogsttijd, duidelijk. Maar toch zullen wij ook nog een handvol goede tarwekorrels in de schuur bergen. Daarom moeten wij daarvoor zorgen zoolang het nog tijd is.

»Morgen vroeg zal ik met Gorgias spreken. Als er iets te bouwen viel, hebt gij altijd goeden smaak getoond en ons dikwijls op een nieuwe gedachte gebracht. Wanneer Gorgias ons de plannen voor de graftombe voorlegt, dan moet gij ze mede bespreken. Daarop hebt gij recht, want zoo ik mij niet vergis, zullen weinig menschen het voltooide monument trouwer bezoeken dan mijne Iras.”

Het meisje sprong op, en terwijl zij hare hand als tot een eed in de hoogte stak, riep zij: »Op mijn bezoek zal uw grafteeken te vergeefs wachten;—uw einde zal ook het mijne zijn.”

»Daarvoor mogen de goden uwe jeugd bewaren,” viel de Koningin haar op een toon van ernstige afkeuring in de rede. »Nog leven wij, en willen wij strijden.”


 

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.


De nacht bracht Cleopatra weinig slaap. De eene herinnering had zich aan de andere geschakeld, en de overwegingen waren elkander opgevolgd. Wat zij den vorigen dag besloten had, was het rechte. Heden moest met de uitvoering er van reeds een aanvang gemaakt worden. Wat er nu ook mocht komen, zij was op alles voorbereid.

Eer zij aan den arbeid ging, liet zij nog eens den bemiddelaar uit Rome bij haar toe, en Timagenes nam bij dit onderhoud alles te baat wat hij aan welbespraaktheid en overredingskunst, geest en scherpzinnigheid bezat. Hij beloofde aan Cleopatra ook weder het leven en de vrijheid, en aan hare kinderen den troon; daar hij echter volhield dat de uitlevering of de dood van Marcus Antonius de eerste voorwaarde voor alle verdere overeenkomsten was, bleef zij standvastig, en de onderhandelaar verliet haar, teleurgesteld en zonder eenige toezegging te hebben ontvangen.

Na zijn vertrek zag de Koningin met Iras de plannen voor de graftombe in, die Gorgias had gebracht, doch de diepe aandoeningen harer ziel verhinderden haar de volle aandacht daaraan te schenken, en zij verzocht hem er nog eens mede terug te komen. Toen zij alleen was, zocht zij de brieven op, die Cæsar en Antonius haar indertijd geschreven hadden. Hoe fijn, hoe verstandig en liefdevol waren de eerste, hoe gloeiend overstroomend van liefde, en toch waar gevoeld, die van den sterken veldheer, die als redenaar een geheele volksmenigte kon meesleepen, en dien hare teere vrouwenhand geleid had, waarheen zij wilde.

Haar hart klopte sneller als zij aan het wederzien dacht, dat nu weldra volgen zou, want Charmion was met de Nubische naar hem toe gegaan om hem uit te noodigen zich weder met haar te vereenigen. Zij waren reeds eenige uren weg geweest,  en zij wachtte met toenemend ongeduld hare terugkomst af. Zij had hem tot zich geroepen voor den laatsten, gemeenschappelijken strijd. Dat hij komen zou, daaraan twijfelde zij geen oogenblik. Als het haar dan nog eens gelukken mocht, zijn ouden moed te doen herleven! Wie zóó innig verbonden waren, moesten ook als de overwinning hen onthouden werd, vast met elkander vereenigd en in den laatsten strijd samen bezwijken en sterven.

Op dit oogenblik werd Archibius aangediend. Het gaf haar rust juist nu dat trouwe gelaat weder te zien, dat zoo velen van de beste herinneringen bij haar wakker riep.

Zij legde dan ook zonder voorbehoud haar geheele ziel voor hem open, verzekerde dat zij nooit of nimmer zichzelve bezoedelen zou met het verraad van haar geliefden gade, en dat zij besloten was te sterven op een wijze, die haar naam waardig was. Toen Archibius dat hoorde, richtte hij zich op, alsof hij zich verjongd gevoelde, en in zijn blik las zij zijn goedkeuring.

Vóór zij haar verzoek had gedaan dat hij de leiding en opvoeding harer kinderen op zich zou nemen, sloeg hij uit eigen beweging voor aan hen zijn beste krachten te wijden. Hij juichte het denkbeeld toe om den tuin van Didymus te verbinden aan de Lochias, en dien af te staan ten gebruike van de jeugd. Dat zij besloten had een grafmonument te laten oprichten, wist hij reeds door zijn zuster. Het was te hopen, zeide hij, dat het eerst vele jaren later voor haar geopend zou worden.

Daarop schudde zij weemoedig het hoofd, en riep uit: »Ik wenschte dat ik in ieder gelaat zoo goed kon lezen als in het uwe! Zoo iemand, dan wenscht mijn Archibius mij een lang leven toe; doch hij is even wijs als trouw, en verliest daarom niet uit het oog dat het aardsche bestaan in geenen deele louter geluk is. Daarbij zegt hij ook tot zichzelven: deze Koningin en vrouw, die mijn vriendin is, staan dingen te wachten, die het misschien geraden doen zijn gebruik te maken van het groote voorrecht dat de goden aan de stervelingen geschonken hebben, om wanneer het hen beter voorkomt, vrijwillig af te treden van het schouwtooneel des levens. Laat zij daarom die graftombe doen oprichten!—Heb ik goed gelezen in het oude, welbekende boek?”

»In het algemeen ja,” antwoordde hij ernstig. »Maar op die bladzijden staat ook te lezen, dat het een groote vorstin en trouwe moeder eerst dan veroorloofd is, de laatste reis te ondernemen, waarvan geen terugkeeren is....”

»Wanneer,” viel zij hem in de rede, »een smadelijk einde, als  een afschuwelijke zwerm sprinkhanen de lucht verduisterend en het veld verwoestend, dreigt te vallen op het vriendelijk begin, het schitterend midden, en het rampzalig slot. Ik weet het, en zal daarnaar handelen.”

»En,” voegde Archibius er bij, »gij zult ook aan dit slot, overeenkomstig uwe natuur, een waarlijk koninklijken vorm geven. Onderweg, dicht bij den Choma, ontmoette ik mijn zuster. Gij hebt haar naar uw gemaal gezonden. Hij zal de aangeboden hand grijpen. Nu hij alles op het spel moet zetten of ten onder gaan, zal de afstammeling van Herakles zijn oude heldenkracht nog eens toonen. Wie weet of hij niet, aangevuurd door de toespraak en het voorbeeld zijner geliefde, het vijandige noodlot dwingt hem opnieuw gunstig te zijn.”

»Het noodlot gaat zijn gang,” sprak Cleopatra met overtuiging. »Maar Antonius moet mij helpen, om het hinderpalen in den weg te leggen, en zijn arm is sterk genoeg om geheele rotsmassa's weg te slingeren, wanneer het hem behaagt zijn reuzenkracht te gebruiken.”

»En indien uw verheven geest de paden voor hem effent, dan, gebiedster....”

»Ook dan is de slotsom der tragedie de dood, en die van ieder tooneel afzonderlijk: mislukking. Was het geen stout en veelbelovend denkbeeld, om de vloot van de landengte naar de Arabische zee te brengen? Ook de mannen van het vak hechtten er hunne goedkeuring aan, en toch bleek het onuitvoerbaar te zijn. Het noodlot zelf heeft het graf daarvoor gegraven. En daarbij, die verschrikkelijke voorteekenen vóór en na Actium, en de sterren, de sterren! Alles wijst op een spoedigen ondergang, alles! Ieder uur brengt de tijding dat weder een vorst of bevelhebber afvallig is geworden. Thans overzie ik, als van een wachttoren, alles wat er is opgegroeid uit het zaad, dat ik gezaaid heb. Looze aren of giftkorrels, overal waar ik rondzie. En toch! Gij die mijn leven kent, van het begin af aan,—zeg mij, moet ik mijn aangezicht met schaamte bedekken, wanneer de vraag oprijst wat Cleopatra getoond heeft aan geest en gaven, aan vlijt en geneigdheid tot het goede?”

»Neen, gebiedster, duizendmaal neen.”

»En toch zijn de vruchten aan iederen boom, dien ik heb geplant, ontaard en bedorven. Cæsarion kwijnt weg, reeds in den bloei zijns levens,—door wiens schuld, weet ik maar al te goed. De opvoeding der andere kinderen wilt gij nu op u nemen. Daarom is het nu aan u te bedenken wat mij tot hiertoe heeft gebracht, en hoe hun scheepje behoed kan worden voor afdwalen en schipbreuk lijden.”

»Laat mij hen opvoeden tot menschen,” hernam Archibius  ernstig, »en hen bewaren voor den wensch de goden op zijde te streven. Uit de eenvoudige Cleopatra in den Epicuristentuin, die de wellust der goeden en wijzen was, zijt gij de »nieuwe Isis” geworden, tot wie de menigte, bedwelmd en verblind, oogen en handen ophief. Wij moeten de tweelingen Helios en Selene, de zon en de maan, weder van den hemel op de aarde terugbrengen; zij moeten menschen, Grieken worden. Ik wil hen overplanten, niet in den tuin van Epicurus, maar in een anderen, waar een strengere lucht waait. Aan de poort daarvan mag niet te lezen staan: »Hier is het hoogste goed het genot,” maar: »dit is een worstelschool voor het karakter.” Wie dien tuin verlaat, mag daaruit niet het streven naar geluk en welzijn medenemen, maar een onwrikbare zedelijke gezindheid. Uwe kinderen zijn, evenals gij, geboren in het morgenland, waar men het ontzettende, het bovenmenschelijke, het overdrevene liefheeft. Als gij hen aan mij toevertrouwt, dan moeten zij leeren zich binnen de perken te houden. Aan het roer behoort de zedelijke ernst te staan, die de vroolijke levenslust van ons volk niet buitensluit; de gematigdheid, het edelste voorrecht der Grieken-natuur, de zeilen te hijschen.”

»Ik begrijp u,” zeide Cleopatra, en boog het hoofd. »Met datgene, wat gij tot heil mijner kinderen wilt doen dienen, houdt gij hunne moeder voor oogen wat haar heeft ontbroken. Juist omdat het haar ontbrak, gelooft gij dat haar vaartuig schipbreuk heeft geleden, en misschien hebt gij gelijk. Ik weet dat gij reeds lang hebt gebroken met de leerstellingen van Epicurus en met die der Stoa tegelijkertijd, en dat gij, met een ernstig doel voor oogen, uw eigen weg zoekt. Mij hebben de stormen des levens mijlen ver weggevoerd van de rust in den tuin, waar wij streefden naar het reinste genot. Nu heb ik de gevaren leeren kennen die dengenen bedreigen, die in de gelukzaligheid het hoogste goed ziet. Zij staat voor sterfelijke menschen te hoog, want te midden van het bonte gewoel des levens blijft zij onbereikbaar voor hem, en toch staat zij te laag om het doelwit van zijn worstelstrijd te zijn; daarvoor bestaat wel een waardiger prijs. Maar één woord van Epicurus namen wij beiden toch ter harte, en het is ons tot nu toe te pas gekomen; het is dit: »de wijsheid kan geen kostelijker bijdrage verkrijgen voor het geluk van het geheele leven, dan het bezit van vriendschap.”

Hierop stak zij hem de hand toe, en terwijl hij die ontroerd aan zijn lippen bracht, ging zij voort: »Gij weet, ik ga den laatsten wanhopigen strijd te gemoet—indien de goden het zoo beschikken, schouder aan schouder met Antonius. Daarom is het mij niet gegeven uw opvoedingswerk met aandacht te  volgen, maar toch wil ik medewerken tot het welslagen er van. Wanneer de kinderen naar hunne moeder vragen, zult gij u geweld moeten aandoen om niet te zeggen: »in plaats van te streven naar smartelooze zielsrust, het edele genot, van Epicurus, dat haar eenmaal als hoogste goed voorkwam, jaagde zij met een onverzadelijken begeerte naar snel voorbij gaande genietingen; de vrouw uit het Oosten verspilde roekeloos de schoone gaven van haar geest en de goederen haars volks, omdat zij slaafsch gehoorzaamde aan de driften van haar hartstochtelijke ziel.” Maar gij zult hen ook mogen antwoorden: »Het hart uwer moeder was vol vurige liefde; zij verachtte al wat laag was, zij worstelde om het hoogste te verkrijgen, en toen zij viel, verkoos zij den dood boven schande en verraad.”

Hier hield zij op, want zij meende naderende voetstappen te hooren, en riep angstig uit: »Ik wacht steeds vergeefs. Misschien kan Antonius zich toch niet losmaken uit de armen der verlammende wanhoop. Mijn laatsten strijd te strijden zonder hem, en terwijl toch zijn sombere, toornige, eens zoo zonnige blik op mij rust—dat, Archibius, zou de grootste smart van mijn leven zijn. Aan u, mijn vriend, die in mijn kinderhart de liefde voor dezen man zaagt ontkiemen, mag ik het wel bekennen.... Doch wat is dat?.... Een oproer?.... Is het volk opgestaan? Gisteren nog hebben alle priesters, de geleerden van het Museum, de aanvoerders van het leger mij van hun onveranderlijke trouw en liefde verzekerd. Dion was een van de Macedonische leden van den Raad.... doch ik heb immers al naar waarheid betuigd dat ik er nooit ernstig aan heb gedacht hem te vervolgen, om dat geval met Cæsarion. Ik weet zelfs niet waar hij zich tegenwoordig met zijn jonge vrouw bevindt en wil het ook niet weten. Of zou de nieuwe belasting, het gebod de schatten van den tempel te gebruiken, hen tot het uiterste drijven? Wat moet ik doen? Wij hebben goud noodig om het hoofd te bieden aan den vijand, om voor troon, land en volk de onafhankelijkheid te bewaren. Of zou men misschien uit Rome?.... Het wordt ernst—het gedruisch komt nader.”

»Laat mij gaan zien wat zij willen,” viel Archibius haar bezorgd in de rede, en hij haastte zich naar de deur, maar juist werd zij geopend door den hofmaarschalk, die haar toeriep: »Marcus Antonius nadert de Lochias, en half Alexandrië volgt hem!”

»De groote imperator komt terug,” klonk het, eer de hofmaarschalk nog had uitgesproken, van de gebaarde lippen van den oppersten trawant, en op hetzelfde oogenblik drong Iras hem voorbij en schreeuwde, buiten zich zelve, haar gebiedster  toe: »Hij komt! hij is er al! Ik wist wel, dat hij komen zou. Hoe juichen en jubelen zij! Verwijdert u, gij mannen! Als het u goeddunkt, gebiedster, dan gaan wij van het terras van Berenice af hem tegemoet. Hadden wij nu slechts....”

»De tweelingen, de kleine Alexander!” viel Cleopatra in, doodsbleek en met heesche stem. »Hunne feestkleederen aantrekken!”

»Ga dadelijk naar de kinderen, Zoë,” voegde Iras aan dit bevel toe, en klapte daarbij in de handen. Daarop richtte zij zich weder tot de Koningin met het verzoek: »Houd u kalm, gebiedster, ik bezweer u, houd u kalm! Er blijft ons altijd nog tijd genoeg over. Hier hebt gij reeds de gierenkroon van Isis, en hier het andere. Zooeven is zijn lijfslaaf Eros ademloos komen binnen loopen. Hij zeide dat de imperator als de nieuwe Dionysos zou verschijnen. Het zou zijn heer zeker genoegen doen—maar dat had hij hem niet opgedragen—als gij hem begroette als de nieuwe Isis. Help mij, Hathor. Gij Nephoris, moet den hofmaarschalk zeggen te zorgen dat de waaierdragers en de overige hofbedienden, vrouwen en mannen, op hunne post zijn. Hier zijn de paarlen en diamanten snoeren voor uw hals en borst. Voorzichtig met het gewaad! De doorzichtige zijde is teer als een spinnerag, en als gij die scheurt... Neen, gij moogt niet weigeren! Wij weten immers allen hoe het hem verblijdt als hij zijne godin in goddelijke pracht en schoonheid terugziet!”

Zonder verder te wederstreven, met gloeiende wangen en een kloppend hart, liet Cleopatra zich het feestgewaad aandoen, dat met schitterende paarlen en fonkelend edelgesteente was bezaaid. Het zou beter gepast hebben bij haar gevoel en haar daarom liever zijn geweest, den terugkeerende tegemoet te gaan in het eenvoudige donkere kleed, dat zij, sedert haar tehuiskomst, alleen bij plechtige gelegenheden voor een rijker had verwisseld; doch Antonius kwam als de nieuwe Dionysos, en Eros wist wat zijn heer zou behagen.

Acht vaardige vrouwenhanden, waarbij zich nog dikwijls de vlugge vingers van Iras voegden, repten zich, en weldra kon het meisje haar den spiegel voorhouden en haar uit den grond van haar hart toeroepen: »Als de uit schuim geboren Aphrodite, en de gouden Hathor!”

Terwijl Iras bezig was met het tooien van haar geliefde meesteres, had zij haar eigen liefdesmart, haat en nijd vergeten, en midden onder de drukke bedrijvigheid vond zij nog tijd tot een kort, innig gebed om een gelukkigen afloop van deze ontmoeting. Daarop opende zij de breede vleugeldeuren zoo wijd, alsof zij aan de vrome menigte in den tempel het godenbeeld toonen moest, dat uit het Allerheiligste te voorschijn trad.

 

Een langgerekte kreet van verrassing en verrukking klonk haar tegen; want buiten werd zij reeds opgewacht door het snel bijeengeroepen gevolg, van den grijzen epistolograaf af, tot den jongsten page toe. Feestelijk versierde vrouwen in den dienst van het paleis hieven den langen, slependen mantel op, anderen in priestergewaad beproefden de beweegbaarheid der ringen aan de staven van het sistrum, de mannen en knapen schaarden zich naar rangorde in rijen, en de opperste waaierdrager gaf het sein tot vertrek. Na eenige zalen en gangen te zijn doorgegaan, kwam de stoet aan het eerste binnenplein, en besteeg daar langs enkele trappen het breede terras bij den ingang, vanwaar men het geheele Bruchium en den Koningsweg kon overzien, waarlangs de verwachte komen moest.

Uit de verte had het geschreeuw der menigte dreigend geklonken, doch nu kon men in het oorverdoovend geraas duidelijk alle welkomstgroeten en kreten van vreugde, verrassing, goedkeuring, bewondering of hulde onderscheiden, waaraan de taal der Hellenen en Aegyptenaren zoo rijk is. Men kon alleen het midden en het eind van den optocht zien. Het begin werd aan het gezicht onttrokken bij den Muzenhoek, waar hij zich voortbewoog tusschen den Isistempel en het stuk grond van Didymus. Het einde reikte altijd nog tot aan den Choma, vanwaar hij was vertrokken.

Geheel Alexandrië scheen zich daarbij te hebben aangesloten. Groot en klein, hoog en laag, oud en jong, kreupel en lam, mengden zich onder de menigte, en lieten zich met wagens en paarden, lastdieren en karren als door een woesten, naar het dal spoedenden bergstroom voortsleuren. Hier hoorde men een luiden gil uit een omgevallen draagstoel, waarvan de dragers waren ineengezakt, dáár schreeuwde een op den grond gevallen kind, ginds hief een onder den voet geraakt hondje een erbarmelijk gehuil aan. Zoo luid en sterk was het gejuich, dat het de fluiten en tamboerijnen, de cymbalen en luiten der muziekkorpsen overstemde, waardoor de naderende man, die een god moest voorstellen, gevolgd werd.

Thans waren de eerste rijen van den stoet den Muzenhoek voorbij, en werden van het terras af zichtbaar. Er was geen twijfel aan ter eere van wien de optocht zich gevormd had, want de terugkeerende veldheer stak hoog boven al de anderen uit. Van zijn gouden troonzetel af, die door twaalf zwarte slaven op de schouders werd gedragen, groette hij met zijn langen thyrsusstaf de jubelende menigte. Voor den bacchanten-stoet die hem vergezelde, en achter de koren die hem volgden, liepen twee olifanten, waartusschen als een lichte last iets zweefde dat met een purperrooden doek bedekt, en daardoor niet herkenbaar  was. De optocht was nu door de hooge poort gegaan, die gevormd werd door de pylonen, die het paleis scheidden van den Koningsweg; en nu hield hij stil tegenover het terras.

Terwijl trawanten, Scythen en lijfwachten van alle kleuren, te voet en te paard, de opdringende volksmassa, als vriendelijke vermaningen niet hielpen, met geweld terugdreven, zag Cleopatra haar vriend van zijn troon afdalen en een teeken geven aan den Indischen slaaf, die de olifanten leidde. Het doek vloog op zijde, en de verbaasde omstanders zagen een bloemruiker, zooals nog geen Alexandryn er ooit een had gezien. Zij bestond uit geheele rozenstruiken, die één en al bloem waren. De roode bloemen vormden een kring in het midden, de witte omgaven dien als een breede, lichtere krans. Het geheele reuzenvoorwerp rustte, als een ei in een dop, in een bloemdrager van palmwaaiers, die het met bevallige golvingen als het ware omlijstten. Meer dan duizend bloemen waren in dezen weergaloozen ruiker bijeen, en dit zeldzame reuzengeschenk was geheel in overeenstemming met den gever.

Hij ging te voet naar het terras, en zijn gestalte stak boven de bruine, blanke en zwarte vrijen en slaven, die hem volgden, uit, evenals op de gedenkteekenen der Pharao's het beeld van den heerscher dat der onderdanen en vijanden in grootte overtreft.

Zelfs op de allergrootsten zag hij neder, en de breedte van zijn machtige schouders was in evenredigheid met zijne lengte. Een lang, saffraankleurig, met goud doorwerkt purperen gewaad, dat tot op de enkels afhing, verhoogde nog den indruk van zijn grootte, en hij strekte zijn forsche armen met de gewelfde athletenspieren, die uit den mantel zonder mouwen te voorschijn kwamen, naar de geliefde Koningin uit.

Bij deze indrukwekkende gestalte behoorde een welgevormd hoofd met zwaar donker haar en een prachtigen, vollen baard.

Eens had het hoofd van den jongeling geprijkt met een haardos zoo blauwzwart als ravengevederte; nu kon het overvloedige grijs dat er zich in mengde, alleen door verf aan den blik worden onttrokken. Een volle wingertkrans lag om zijn hoofd, en rijkbebladerde wijnranken, waarvan enkele donkere druiven droegen, hingen af op zijn breede schouders en rug, die als door een mantel werd gedekt door de huid, niet van een luipaard, maar van een Indischen koningstijger, van zeldzame grootte, door hem zelven in de arena gedood. De kop en de klauwen van het vel waren van goud, de oogen twee sterk fonkelende, prachtige saffieren. Het slot van de ketting, waaraan het vel hing, was evenals de groote gesp aan den gouden gordel, dien de imperator om de heupen droeg, met robijnen en smaragden bezet. Aan de  breede banden aan zijn bovenarm, de sieraden op de gewelfde borst, ja zelfs van de roode marokijnen laarzen, blonk en glinsterde schitterend edelgesteente.

Even verblindend als eenmaal zijn geluk, was nu het prachtige gewaad van dezen machtigen, gevallen held, die zich nog den vorigen dag beschroomd en gedrukt aan de oogen zijner medemenschen had onttrokken. Groot, edel en fraai gevormd was ook zijn gelaat; doch hoewel de bleeke wangen nu prijkten met den geleenden blos der jeugd, toch had een halve eeuw van de wildste jacht op genietingen, en de pijnlijke opgewondenheid der laatste weken, er maar al te duidelijke sporen op nagelaten, want onder de oogen waren groote blazen gekomen. Bochtige lijnen doorploegden zijn voorhoofd en verspreidden zich uit de ooghoeken stersgewijze over de slapen.

En toch kwam het in niemand op om in dezen rijk uitgedosten vijftiger, een ouden, opgesierden gek te zien; het was hem nu eenmaal ingeschapen zich met praal en glans te omringen, en daarbij had zijne geheele verschijning iets zoo overweldigends, dat spot en hoon schuw voor hem terugdeinsden.

Hoe open, goed en beminnelijk was het gezicht van dezen man, hoe oprecht de aandoening van zijn hart, die uit zijne nog altijd jeugdig-heldere oogen de lang ontbeerde geliefde tegemoet blonk. Uit iederen trek sprak voor de hooge vrouw die hij naderde, zulk een overstroomend warme teederheid, en om den mond van dezen forsch gebouwden man wisselde zoo snel de uitdrukking van een ootmoedige, droeve gemoedsgesteldheid met die van dank en vreugde, dat door dien aanblik zelfs zijn vijanden getroffen werden. Toen hij eindelijk zijne hand drukte op de breede borst, en de Koningin naderde in zulk een diep gebogen houding, als wilde hij hare voeten kussen; toen hij zelfs zijn reuzengestalte voor haar op de knieën wierp, en zijn sterke armen naar haar uitstrekte met zulk een innige overgave als een om hulp smeekend kind—toen overkwam de vrouw die hem haar leven lang met al den gloed eener hartstochtelijke vrouwenziel had bemind, het gevoel alsof alles wat zich tusschen hen beiden had geplaatst, en wat zij tegen elkander hadden misdreven, in het niet verzonk. Daar ontwaarde hij den zonnigen glimlach die zich over haar dierbaar, nog altijd schoon gelaat verbreidde, en toen, toen klonk hem ook zijn eigen naam tegen, van de lippen waaraan hij de grootste wellust te danken had, die de liefde hem had verschaft. En toen hij nu, als verbijsterd door den klank van haar stem, die voor hem in welluidendheid het gezang der Muzen overtrof, half glimlachend over de scherts, waarvan hij ook bij den diepsten ernst geen afstand  kon doen, half geroerd door de overmaat der weder nieuw ontwakende zaligheid na zulk een zwaren kommer, op den reuzenruiker wees, die door drie slaven van de olifanten afgenomen en naar de Koningin was gebracht, toen werd ook Cleopatra door een groote, diepe aandoening overweldigd.

Dit bloemengeschenk bootste, vele malen vergroot, den kleinen ruiker na, dien de gevierde jonge aan voerder der ruiterij eenmaal voor de poort van den Epicuristentuin, haar vader uit de hand genomen had, om dien aan haar, als zijn eerste geschenk te overhandigen. Daarin waren ook roode rozen geweest, omgeven door witte. Wel was die andere, in plaats van door waaierpalmen, slechts door varenbladen omlijst geweest. Het was een van die schoone geschenken, die hij, met zijn vriendelijk gemoed, altijd zoo goed had weten te kiezen. Deze ruiker was een zinnebeeld van de ongeëvenaarde grootmoedigheid, die hem, den buitengewonen man, eigen was. Geen wonderdoende beker had hem nu met tooverkracht gedwongen haar met zulk een huldeblijk te naderen; het was alleen zijn overvol hart, de altijd groene, onverwelkelijke liefde, die dit had gedaan.

Als verjongd, als door betoovering terug verplaatst in de gelukkige dagen der ontluikende jeugd, vergat zij hare koninklijke waardigheid en de honderden oogenparen die zich als geboeid op haar bleven richten, en gehoorzamende aan een onwederstaanbaren drang van het hart, zonk zij aan de breede, diep ademende borst van den geknielden man. Hij lachte haar zalig toe met dien zilverhelderen lach, die gewoonlijk alleen aan de jeugd behoort, omvatte haar met zijn reuzen-armen, lichtte hare tengere gestalte op tegelijk met den golvenden purperen vorstenmantel, kuste haar op oogen en lippen, hield haar lang omhoog in de zwevende houding der godin van de overwinning, als om de aanwezigen zijn geluk recht duidelijk te maken, en liet haar eindelijk behoedzaam neder, alsof zij een zorgvuldig te bewaren kleinood was.

Daarop wendde hij zich tot zijn kinderen, die hem naast hunne moeder hadden opgewacht, en hief eerst den kleinen Alexander, daarna de tweelingen op, om hen te kussen. Terwijl hij de beide tienjarigen, die door de blijdschap van het wederzien voor hem geen gewicht meer schenen te hebben, op zijn sterke armen hield, duurde het gejubel nog voort, dat reeds was aangevangen toen de Koningin aan zijne borst was gezonken.

De oude muren van het Lochiaspaleis hadden nog nooit iets dergelijks gehoord. Het plantte zich voort van hoofd tot hoofd, van honderden tot honderden, en al wisten de verstverwijderden niet wat het beteekende, toch stemden zij er mede in. Op de  geheele uitgestrektheid tusschen de Lochias en den Choma verhief het zich als één enkel, hartverheffend, ondeelbaar geheel, en klonk over de haven, de voor anker liggende schepen en hooge masten heen, tot op de klip aan de zee, waar Barine haar jongen echtgenoot verpleegde.


 

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Een rotsachtig plateau ten Noorden van de haven, niet veel grooter dan de tuin van Didymus in den Muzenhoek, een verlaten stuk grond waarop boom noch struik groeide, dat was het eigendom van den vrijgelatene Pyrrhus. Het heette het Slangeneiland, hoewel de bewoners het sinds lang hadden bevrijd van die gevaarlijke gasten, die daarentegen nog in grooten getale huisden op de naburige klippen. De steenachtige bodem van dit eiland bracht niet den geringsten zaadkorrel tot ontkiemen, en de menschen die zich hier metterwoon gevestigd hadden, waren genoodzaakt het drinkwater te halen van het vasteland.

Deze woestenij, waar meeuwen, zeezwaluwen en zeearenden om heen vlogen, was nu reeds weken lang de verblijfplaats van het ontvluchte jonge paar.

De beide kamers die hen bij hunne aankomst waren afgestaan, waren nog altijd hun woon- en slaapvertrek gebleven. Overdag brandde daarbuiten de zon op den gelen kalksteen. Nergens was schaduw te vinden dan bij het huis of aan den voet van een hoogen rotspilaar in het Zuiden van het eiland, die de visschers tot wachttoren diende. Er was geen ander gewrocht van menschenhanden dan een klein heiligdom van Poseidon, een altaar van Isis, het groote, door Alexandrijnsche metselaars stevig en doelmatig gebouwde huis van Pyrrhus, en een kleiner voor de getrouwde zoons van den vrijgelatene en hunne gezinnen. Aan het strand stond een lang houten raam, waarop netten te drogen hingen. Daar dichtbij en in het noorden, aan de open zee, was de reede met het grootere zeeschip, en verscheidene booten en schuitjes der visschers. Op een werf bouwde Dionikos, de jongste ongehuwde zoon van Pyrrhus, nieuwe vaartuigen, en herstelde de schade aan de oude.

Zijn beide stille broeders, met hunne vrouwen en kinderen, vader Pyrrhus, diens echtgenoote en hunne jongste, zestienjarige  dochter Dione, eenige honden, katten en hoenders, maakten de bevolking van het Slangeneiland uit.

Dat was de omgeving van het jonggetrouwde paar, van hen, die beiden waren opgegroeid in de groote stad Alexandrië. In het begin hadden zij nog aan vele dingen moeten wennen, doch met wat goeden wil was hen dit gelukt, en zij hadden elkander sinds lang bekend, dat het leven hen nog nooit zoo ongestoord vreedzaam was voorgekomen.

In de eerste week hadden de wond en de koorts van Dion nog reden tot bezorgdheid gegeven, doch de voorspelling van Pyrrhus, dat de zuivere, verkwikkende zeelucht den lijder goed zou doen, was vervuld, en voor de jonge vrouw waren, onder het verplegen van haar geliefde, de eentonige dagen omgevlogen.

De vrouw van Pyrrhus, »moeder,” zooals allen haar noemden, had zich daarbij een bekwame heelmeesteres getoond, en de schoondochters en de jonge Dione waren trouwe en vaardige helpsters geweest. In den tijd van zorg en verpleging had Barine vriendschap met haar gesloten. Zoo traag in het spreken als de mannen waren, die ieder overtollig woord achterwege lieten, zoo veel te liever waren de vrouwen tot praten bereid en het was een waar genoegen met de aardige, op het eiland opgegroeide, weetgierige Dione te spreken.

Dion had sinds lang zijn legerstede verlaten en ging weder uit. Hij zag er nog altijd uit als een gelukkig mensch, die met zich zelf en zijn woonplaats tevreden is.

Gedurende de eerste dagen hadden de koortsphantasieën hem telkens weder zijn overleden moeder doen zien, die hem angstig op zijn jonge vrouw wees, alsof zij hem voor haar waarschuwen moest. Nu herinnerde de herstellende zich deze zinsbegoochelingen, en deze waren het alleen die somtijds de vraag bij hem deden opkomen, of Barine het in de eenzaamheid op deze woeste klip op den duur zou kunnen uithouden, en of zij de opgeruimdheid harer ziel, die hem telkens opnieuw in verrukking bracht, er niet bij verliezen zou? Zou het wonder zijn als zij hier van heimwee verkwijnde, en ook lichamelijk zou moeten lijden onder zulke groote ontberingen? Het deed hem goed op te merken dat de liefde haar nu nog schadeloos stelde voor alles wat zij had achtergelaten, doch hij wilde niet toegeven aan de hoop dat dit langen tijd zoo kon blijven. Alleen een overdreven gevoel van eigenwaarde zou zich veroorlooven zoo iets te verwachten. Maar hij moest toch zijn eigen aantrekkingskracht of de liefde van Barine onderschat hebben, want met iedere nieuwe week werd de vroolijke tevredenheid van haar stemming bestendiger. Hem zelven ging het evenzoo, want in lang had hij zich niet zoo frisch, zoo onbevangen en zorgeloos gevoeld. Het  eenige wat hij betreurde was de onmogelijkheid om in dezen moeilijken tijd deel te nemen aan het staatkundig leven der stad. Somtijds verontrustte hij zich ook over het lot en het beheer van zijn bezittingen, hoewel een aanzienlijk deel van zijn vermogen, dat hij aan een vertrouwden wisselaar in bewaring gegeven had, hem toch altijd zou overblijven, ook al werd er op zijn overige goederen beslag gelegd. Barine stelde in alles wat hem betrof belang, ook in dergelijke beslommeringen, en dit gaf hem aanleiding haar in te lichten omtrent de zaken van de stad en den Staat, waarnaar zij vroeger zoo weinig had gevraagd, en omtrent zijne bezittingen in Alexandrië en in de provincie. Als hij zoo sprak luisterde zij gaarne en met belangstelling toe, terwijl zij overdag van de reede aan de noordzijde met hem een eind de zee invoer, of in de lange winteravonden netten breide, een kunst die zij van Dione had geleerd. Men had haar uit de stad ook haar luit medegebracht, en hoeveel genot kon zij met haar gezang haar echtgenoot en haar zelve bereiden, en welke dankbare toehoorders had zij in haar groote en kleine gastvrije vrienden!

Ook waren er eenige boekrollen gekomen, en Dion vond er een genoegen in, met Barine over den inhoud te spreken. Hij zelf las slechts weinig, want overdag was hij zelden te huis. Reeds in de vierde week kon hij de mannen bij het visschen, en Dionikos bij de scheepsbouw, met zijne in de Palastra gestaalde armen behulpzaam zijn.

Bij dezen innigen, onafgebroken, en door niets gestoorden omgang van de jonggehuwden, ontdekte de een bij den ander telkens onverwachtte schatten, die bij het leven in de stad misschien voor altijd zouden verborgen gebleven zijn. Hier was de een alles voor den ander, en door dit ongehinderd in en met elkander leven, verkregen zij dat heerlijk gevoel van onafscheidelijk één zijn, dat anders eerst na jaren het deel wordt der gehuwden, als de schoonste vrucht van een op liefde gegrondvest echtverbond.

Wel waren er ook uren, waarin Barine haar moeder en de anderen die haar lief waren, o zoo gaarne weder zou zien, maar de brieven, die zij van tijd tot tijd ontving, maakten dat dit gevoel geen pijnlijk verlangen werd.

De voorzichtigheid gebood het verkeer met de stad zooveel mogelijk te beperken. Doch zoo menigmaal Pyrrhus naar de markt voer, kwamen er ook brieven mede terug, die Anukis, Charmion's getrouwe Nubische, den ouden vrijgelatene overhandigde bij den vischafslag aan de haven. Langzamerhand waren deze twee goede vrienden geworden.

Zoo was dan nu de tijd gekomen, dat Dion zonder zelfbedrog  zich durfde bekennen, dat Barine in deze woestenij volkomen tevreden was, en dat zijn liefde en de omgang met hem haar geheel schadeloos stelde voor het opwindende leven vol afwisseling in de hoofdstad. Als er een brief kwam van haar moeder, haar zuster of Charmion, of van haar grootvader, Archibius of Gorgias, dan kon toch geen van die allen haar wensch om die stille schuilplaats te verlaten, in brandend heimwee veranderen; wel gaf elke brief nieuwe stof tot gesprekken, en daaronder was veel wat hen des te vaster verbond, omdat het hun beider belangstelling wekte.

In de tweede maand na hun vlucht kwam er een schrijven van Archibius, waarin hij mededeelde, dat zij nu spoedig aan terugkeeren mochten denken, want de Syriër Alexas was gebleken een laaghartig verrader te zijn. Hij had de taak, die hem opgedragen was, om Herodes voor de zaak van Antonius te winnen, niet volbracht, was zelf verradelijk zijn beschermer afgevallen, en bij den Koning der Joden gebleven. Toen hij met zeldzame onbeschaamdheid Octavianus zelf had opgezocht om hem de geheimen van zijne Aegyptische weldoeners te verkoopen, was hij gevangen genomen en in zijn vaderland Laodicea terechtgesteld.

Nu, vervolgde hun vriend, waren Cleopatra evenals haar gemaal de oogen open gegaan voor den grootsten beschuldiger van Barine. Natuurlijk was, ten gevolge van de snoode daad zijns broeders, ook het aanzien van Philostratus geheel te niet gegaan. Toch moesten zij nog een weinig geduld hebben, want Cæsarion had zich bij de epheben gevoegd, en Antyllus was met de »toga virilis” bekleed. Nu konden zij allerlei dingen ondernemen op hun eigen hand, en dat Cæsarion niet zou nalaten Barine te vervolgen, kon men gemakkelijk opmaken uit vele zijner gezegden.

Voor zijn eigen persoon vreesde Dion van den koninklijken jongeling niets, maar ter wille zijner gade durfde hij de waarschuwing van zijn vriend niet in den wind slaan. Dat was hard, want wel is waar voelde hij zich nog gelukkig op het eiland, maar hij smachtte er toch naar, zijn geliefde vrouw binnen te leiden in zijn eigen huis, en hij verlangde in dezen rampspoedigen tijd met zijn geheele ziel naar de zittingen van den Raad terug. Daarom vooral zou hij gaarne naar de stad zijn gegaan, doch Barine verzocht hem zoo dringend, het zekere geluk dat zij hier smaakten niet lichtvaardig prijs te geven voor een grooter, waarachter misschien het ergste onheil verborgen lag, dat hij eindelijk toegaf. Een nieuwe brief van Charmion bewees ook spoedig hoe noodzakelijk het nog altijd was, voorzichtigheid te oefenen.

 

Zelfs van hun eiland af hadden zij kunnen opmerken hoe in Alexandrië alles feestvreugde was, en hoe het hof en de burgerij zich liet meesleepen in de meest woeste uitgelatenheid. Zoo dikwijls de wind uit het Zuiden woei, droeg hij enkele tonen der vroolijke muziek of onverstaanbare klanken van het luidruchtigste volksgejubel tot hen over.

De visschersdochter Dione riep hen ook somtijds naar den oever, om de gondels te bewonderen, die met fabelachtige pracht gesierd, met bloemen omwonden waren, en waaruit de tonen van een luit of van gezang opstegen. Zeilen van geborduurde purperen zijde dreven de vaartuigen over den gladden zeespiegel. Eenmaal zelfs zagen de toeschouwers uit de verte op een scheepje, dat rijk met vergulde beelden was versierd, jonge slavinnen, met loshangend haar en doorschijnende zeegroene kleederen, als Nereïden de lichte sandelhouten roeiriemen hanteeren. Meermalen bracht de wind de welriekende geuren, die de gondels omzweefden, tot hen over, en in stille nachten gleden de feestelijke schepen in het tooverachtige licht van veelkleurige lampen over het water. In de opvarende ontdekten zij goden, godinnen en halfgoden, die in fraaie groepen, in staande of liggende houding, tooneelen uit mythe en geschiedenis voorstelden. Op het dek van het prachtige schip der Koningin zag men de bekranste gasten op purperen rustbanken onder bloemfestoenen, een feestmaal houden en gouden bekers ledigen.

Dan weder was des nachts de oever van het Bruchium daghelder verlicht. Dan prijkte in de Rhakotis de indrukwekkende koepel van het Serapeum, met lampen bedekt, als het op aarde neergedaalde, met sterren bezaaide hemelgewelf boven de platte daken der stad. Iedere tempel en ieder paleis was veranderd in een reuzenluchter, en de reeksen lampen aan de kade strekten zich uit als bonte lichtranken, van den verblindend stralenden marmeren tempel van Poseidon af tot aan het paleis op de Lochias, dat ook scheen te baden in een zee van licht.

Zoo vaak Pyrrhus en een van zijn zoons van de markt huiswaarts keerden, verhaalden zij van de feesten en tooneelvoorstellingen, drinkgelagen, wedrennen en pleziertochten zonder einde, die door het hof gegeven werden, en de burgerij voortdurend bezig hielden. Het was een voordeelige tijd voor de visschers, want alles wat zij vingen werd door de koks der Koningin opgekocht en ruim betaald.

Het was al Januari geworden, toen de laatste brief van Charmion kwam. Dion en Barine hadden op den geboortedag van Cleopatra te vergeefs verwacht dat er iets ongewoons gebeuren zou, maar op dien van Antonius, die enkele dagen  later viel, was er buitengewoon veel muziek en gejuich geweest, en in den avond een bijzonder prachtige verlichting.

Twee dagen later had Pyrrhus dien brief van zijne bruine vrienden Anukis gekregen. Op hare vraag of hij het nu eindelijk voor mogelijk hield dat de een of ander zijne beschermelingen kwam bezoeken, had hij ontkennend geantwoord; want sedert Octavianus in Azië verblijf hield, wemelde het in de haven van bewakers, en ééne onvoorzichtigheid kon alles bederven.

Intusschen was de brief van Charmion, nog meer dan de waarschuwing van den visscher, geschikt om het toenemend verlangen van Dion naar zijn vaderstad te beteugelen. Wel bevatte de aanhef goede tijdingen omtrent de bloedverwanten van Barine, maar daarna kwam de mededeeling aan Dion dat zijn oom de zegelbewaarder, tegenwoordig in weelde zwom. Van zijn talent tot het bedenken van vermaken werd meer dan ooit partij getrokken. Iedere dag bracht een feest, iedere nacht overdadige gastmalen. De eene tooneelvoorstelling, pleiziertocht, of jachtvermaak volgde op de andere. Zelfs in den tijd voor Actium waren er in de theaters, het Odeum, het Hippodroom, geen schitterender voorstellingen, wedrennen, spiegelgevechten op zee, gladiatorengevechten en jachten op dieren geweest. Dion had zelf vroeger dergelijke vermaken bijgewoond als lid van het gezelschap der »onnavolgbare kunstenaars om het leven te genieten,” dat zeer gezien was aan het hof. Dat was nu weder in het leven geroepen, doch Antonius had hen de »metgezellen van den dood” genoemd. Dat teekende. Ieder wist, dat hij zijn einde tegemoet ging, en het voorbeeld van dien Pharao navolgde, wien het orakel nog zes levensjaren had beloofd, en die dat logenstrafte en er twaalf van maakte, door ook de nachten door te zwieren.

De wederontmoeting van de Koningin en haar gemaal waarvan zij vroeger had gesproken, was hartverheffend geweest.

»Toen,” schreef zij, »hoopten wij dat er weder een beteren tijd zou aanbreken, en dat Marcus Antonius, medegesleept en opgeheven door een nieuw ontwaakte liefde, de oude heldenkracht terug zou vinden; doch wij hadden ons vergist. Cleopatra gaf zich wel-is-waar niet aan de rust over, maar hij had met zijn verbazend grooten ruiker van rozen bewezen dat hij alles wat de verhitte phantasie van een mensch, die voor genot leeft, uitdenken kan, tot het uiterste dreef. De vertooningen der »onnavolgbare kunstenaars van het leven,” werden door de »metgezellen van den dood” nog overtroffen.

»Antonius staat aan hunne spits, en de man, wiens reuzenlichaam de ongeloofelijkste inspanning weerstaat, slaagt er in zich te bedwelmen, en te vergeten dat hij zijn ondergang  nadert. Wanneer wij hem na een losbandig doorgezwierden nacht terug zien, dan stralen zijne oogen even helder, en zijn stem heeft een even frisschen metaalklank als bij het begin van het gastmaal. De Koningin is zijn godin, en wie zou er niet van getroffen zijn, wanneer de reus zich gehoorzaam buigt voor den wenk der tengere gebiedster en al het mogelijke uitdenkt en haar aanbiedt, om daarmede een glimlach op hare lippen te tooveren. De tijd toen hij zoo onstuimig en onrustig dong naar haar gunst, ligt nu immers reeds ver achter hem; ik heb bij zijn huldeblijken, die de epheben van onze dagen wellicht verouderd zullen noemen, echter altijd het gevoel alsof zich een berg voor een ster buigt. De oningewijde, die haar in zijn gezelschap ziet, houdt haar voor gelukkig. In den sprookjesachtigen glans van den feesttooi, wanneer allen die om haar heen zijn haar aanbidden, hulde brengen en met bloemen bestrooien, zou men zelfs kunnen denken dat de zondige dagen van vroeger waren teruggekeerd, doch als wij alleen zijn, hoe zelden zie ik haar dan glimlachen! Nu eens houdt zij zich bezig met het grafmonument, dat onder de leiding van Gorgias snel vordert; dan weder overlegt zij met hem hoe dat het best tot een ontoegankelijke schuilplaats te maken. Alles, tot aan de beelden op den steenen sarcophaag toe, kiest zij zelve uit.

»In de kelders en boven den grond worden vertrekken en kamers gemetseld, waarin hare schatten bewaard moeten worden. Daaronder laat zij gangen graven tot bergplaats voor het pik en stroo, dat in het uiterste geval in brand moet worden gestoken. Dan wil zij haar goud en zilver, edelgesteente en gemmen, ebbenhout en elpenbeen, kostbare reukwerken, kortom alles wat zij aan kleinodieën bezit, aan de vlammen prijsgeven. De paarlen alleen zijn vele koninkrijken waard. Wie kan het haar euvel duiden wanneer zij die liever ten vure doemt dan ze den vijand na te laten?

»De tuin, waarin gij zijt opgegroeid Barine, is thans het tooneel der vroolijke werkzaamheid van de tweelingen en van Alexander. Daar stoeien zij, bouwen en graven, onder de leiding van mijn broeder. Het is een allerliefst, rijkbegaafd klaverblad. Tot hen neemt zij tegenwoordig haar toevlucht, wanneer zij, op haar jacht naar genietingen, die dat voor haar niet meer zijn, naar rust smacht.

»Toen Antonius eergisteren, als de nieuwe Dionysos, met klimop bekranst, op een met tamme leeuwen bespannen wagen langs den Koningsweg kwam aanrijden, om haar van de Lochias af te halen tot een rit op een lotusbloem van zilver en wit geslepen glas, door vier sneeuwwitte schimmels getrokken, toen wees zij op dien schitterenden stoet en zeide: »tusschen de  stilte van den philosofen-tuin waar ik begonnen ben, en mij nog altijd het behagelijkst voel, en het graf, waar niets de verbeurde rust meer storen zal, loopt de Koningsweg met dit bedwelmend geraas en deze nietige praal. En dat is mijn weg.”

»O kind, eens was dat anders! Zij beminde Marcus Antonius met hartstochtelijken gloed. Hij was voor haar de eerste man op aarde, en toch boog hij zich voor de overmacht van haar wil. Het smachtend verlangen van haar ontwakend hart, de brandende eerzucht, die reeds als kind in haar ziel was ontvlamd, zij hadden toen beide bevrediging gevonden, en de wereld zag het aan, hoe de sterfelijke vrouw Cleopatra dit arme leven hier op aarde, voor haar geliefde en zichzelve, verzadigde met het genot der Goden. Dankbaar gaf hij zich hier aan over, en de grootmoedigste aller grootmoedigen legde aan de voeten van »de groote koningin van het Oosten” zichzelven, de macht over Rome, en van de koningen over twee werelddeelen, neder.

»Die jaren vlogen hen beiden als in een droom voorbij. Zijn huwelijk met Octavia bracht het eerste ontwaken mede. Dat viel haar zwaar te dragen. Doch hij had Cleopatra niet verlaten, ter wille van een andere vrouw, maar tot behoud van zijn bedreigde macht en heerschappij. De niet-beminde Octavia dwong hem echter met achting en bewondering tot haar op te zien; ja eindelijk werd zij hem zelfs dierbaar.

»Nu ontspon zich een felle strijd tusschen haar beiden om hem en zijn hart. Die werd met zeer verschillende wapenen gevoerd, en Cleopatra overwon. Toen begon de bedwelming, de droom op nieuw. Daar kwam Actium, de ontgoocheling, het ontwaken, de val, de vlucht uit de wereld. Thans moest zij zorgen hem niet weder in verdooving te laten vervallen, den moed en de kracht van den held wakker te houden, en hem uit liefde tot medestrijder te maken voor de gemeenschappelijke zaak.

»Hij was er echter aan gewoon geraakt haar te beschouwen als de persoon die hem in dezen toestand van bedwelming bracht. Het eenige wat hij nog begeerde was in vereeniging met haar den beker van het genot te ledigen, totdat alles voorbij zou zijn. Dat ziet zij, dat smart haar. Zij laat niets onbeproefd om hem tot nieuwe werkzaamheid op te wekken, doch maar zeer zelden spant hij zich tot ernstigen arbeid in.

»Terwijl zij echter de monden van den Nijl en de grenzen van het land versterkt, tal van schepen voor de nieuwe vloot bouwt, uitrust en bemant, kan zij hem toch niet weerstaan als hij haar tot nieuwe genietingen oproept. Hoeveel er ook verloren ging van de begaafdheden, die hem groot en beminnenswaardig maakten, zij heeft de kracht niet haar oude liefde op  te geven, en blijft hem getrouw, omdat—omdat.... Ik weet niet waarom. Een liefhebbend vrouwenhart handelt nu eenmaal niet volgens vaste regels en wetten. Hij is dan ook de vader van haar kinderen, en terwijl hij met hen speelt vindt hij zijn oude aantrekkelijke vroolijkheid weder.

»Sedert Archibius voor hen zorgt, kunnen zij hun gouverneur Euphronion missen. Die verstandige man kent Rome, Octavianus en diens omgeving goed; daarom hebben zij hem tot gezant gekozen. Hij moest den overwinnaar overreden om de heerschappij over Aegypte op te dragen aan de beide knapen, Antonius Helios en Alexander; doch de Cæsar verwaardigde den bemiddelaar in de zaak van Antonius niet met een antwoord; hij wilde hem zelfs niet aanhooren.

»Aan Cleopatra beloofde Octavianus een vriendelijke behandeling en de vervulling van den wensch omtrent de knapen, indien zij—en hier herhaalde hij zijn vroegeren eisch—haar vriend uit den weg wilde ruimen, of aan hem uitleveren.

»Dit voorstel, dat een snood verraad behelsde, was voor hare edele ziel onaannemelijk. Sedert zij besloten heeft het grafmonument op te richten, behoort het voldoen aan dien wensch tot de onmogelijkheden. Toch stelde Octavianus alles in het werk om haar tot die schandelijke daad te verleiden. De dood van dien eenen man zou trouwens veel bloedvergieten hebben voorkomen. De Cæsar weet zijne lieden te kiezen. Hierheen zond hij als onderhandelaar een knappen jongen man, rijk begaafd naar lichaam en geest. Wat zou hij wel onbeproefd gelaten hebben om de Koningin in te nemen tegen haar gemaal, en haar over te halen tot verraad. Hij ging zelfs zóó ver, van aan Cleopatra te verzekeren dat zij reeds in vroeger jaren het hart van Cæsars neef veroverd had, en dat hij haar nog altijd liefhad. Zij nam deze betuigingen voor hetgeen zij waren, en bleef onwrikbaar.

»Antonius liet den intrigant aanvankelijk zijn gang gaan. Doch toen hij hoorde welke middelen hij gebruikte en hoe hij zelfs de uitlevering van een der moordenaars van Cæsar, waarvan hij zelf al lang spijt had, er bij haalde om hem als een ondankbaren verrader te brandmerken, toen had hij zichzelf niet moeten zijn, wanneer hij dit kalm had opgenomen. Hij was weder geheel en al de oude Antonius, toen hij dezen listigen knaap, hoewel hij als gezant van den machtigen overwinnaar was gekomen, eenvoudig liet geeselen, hem terug zond naar Rome, en een brief schreef aan Octavianus, waarin hij zich over de vermetelheid en aanmatiging van dezen jongeling beklaagde, en er bijvoegde—hoe gedrukt ik ook ben, ik moet toch glimlachen als ik er aan denk—dat het ongeluk hem buitengewoon  prikkelbaar had gemaakt; wanneer echter zijne handelwijze den Cæsar mishagen mocht, dan kon hij met zijn eigen vrijgelatene Hipparchus, dien Octavianus in zijn macht had, even zoo doen als hij met Thyrsus had gedaan.

»Gij ziet dat de jeugdige overmoed hem nog niet geheel heeft verlaten. Het leed glijdt weder langs hem neer als de regen van den groven soldatenmantel, dien hij in den oorlog met de Parthen droeg, en daarom kan het hem ook nooit zijn louterende kracht bewijzen.

»Als men bedenkt, dat deze man, nog maar enkele jaren geleden zichzelven als het ware verdubbelde, zoo vaak het gevaar op het hoogste was geklommen, dan is zijn gedrag nu, vóór de eindbeslissing, alleen te begrijpen door hen, die hem zoo goed kennen als wij. Wanneer hij strijdt, doet hij dat niet meer om zich te redden, of wel om te overwinnen, maar met eere te sterven. Als hij nog geniet van wat er te genieten valt, dan denkt hij daarmede de grootte van zijn nederlaag voor zich zelven te verkleinen, en voor den overwinnaar den omvang van zijn zegepraal te verminderen. In het oog der wereld ten minste, is iemand die nog kan feestvieren als Antonius, slechts half overwonnen. Ondertusschen werden zijne edele bedoelingen toch nog in twijfel getrokken. De uitlevering van dien moordenaar van Cæsar—Turullius heet hij—bewijst dat.

»En dat, Barine—zeg het ook aan uw echtgenoot—dat is het, wat mij met vrees vervult en mij dringt u te smeeken nog niet aan terugkeeren te denken.

»Antonius is op het oogenblik de makker van zijn zoon geworden. Wat hij zelf geniet, daarin laat hij Antyllus deelen. Natuurlijk heeft hij ook van den hartstocht van Cæsarion gehoord, en is geneigd om den armen knaap te helpen. Meermalen heeft hij beweerd dat niets beter geschikt was om den droomer op te wekken uit zijn slaap, dan uwe lieftallige vroolijkheid. Daar men toch moeielijk denken kon dat de aarde u had verzwolgen, zou men u wel weten te vinden; hij verlangde er zelfs naar u nog eens te hooren zingen.

»Ik weet dat hij u reeds laat zoeken. Hoe gebiedend u dit vermaant voorzichtigheid te oefenen, begrijpt gij van zelf. Daarentegen zal het bericht dat Cleopatra van plan is Cæsarion met zijn gouverneur Rhodon over het eiland Philae naar Aethiopië te zenden, tot uwe geruststelling dienen.

»Archibius heeft namelijk door Timagenes gehoord dat Octavianus den zoon van Cæsar, wiens gelaat zoo verwonderlijk op dat van zijn vader gelijkt, voor gevaarlijk houdt, en in deze gedachte ligt het doodvonnis van den jongeling opgesloten. Ook Antyllus gaat op reis. Hij moet naar Azië, om Octavianus  genadiger te stemmen en hem nieuwe aanbiedingen te doen. Hij was immers, zooals gij weet, met zijne dochter Julia verloofd.

»De Koningin houdt al sinds lang niet meer de overwinning voor mogelijk, en toch arbeid zij, ondanks al het tijdroovende van de vermaken der »metgezellen van den dood”, met onvermoeiden ijver aan de verdediging des lands. Zij is dan ook zeker het eenige lid dier vereeniging die het met zijn naderend einde ernstig opneemt.

»Nu het grafmonument vordert, denkt zij dikwijls aan den dood. Zij, die reeds van Epicurus heeft geleerd te streven naar volkomen afwezigheid van smart, en die zoo gevoelig is voor de minste lichamelijke pijn, zoekt nu naar een weg om zonder pijn te komen tot de eeuwige rust, waarnaar zij smacht. Iras en de jongere leerlingen van Olympus helpen haar daarbij. De oude man levert de meest verschillende soorten van vergift. Zij nemen proeven op allerlei dieren, ja onlangs ook op ter dood veroordeelde misdadigers. Daarnaar te oordeelen, schijnt het alsof de dood het snelst en op de minst pijnlijke wijze wordt teweeggebracht door den beet van de uraeusslang, die aan de Aegyptische kroon het zinnebeeld is van de geduchte macht des Konings over leven en dood.

»Hoe verschrikkelijk is dat alles! Hoe smart het te zien hoe een zoo geliefd wezen, de moeder der liefste kinderen, zich het afscheid zoo wreed verzwaart, en midden onder de bedwelmendste vermaken den dood als het ware tot reisgenoot kiest. Zij ziet al de verschrikkingen daarvan dagelijks in het aangezicht; en toch versmaadt zij trotsch de brug, die het haar mogelijk zou maken, dat spook misschien nog voor geruimen tijd te ontvluchten. Dat is groot en harer waardig, en nooit heb ik inniger liefde voor haar gevoeld.

»Gij ook moet met vriendschap aan haar blijven denken. Zij verdient het. Een edel hart dat zich gedrongen ziet zijn vijand te beklagen, schenkt hem gemakkelijk vergiffenis; en was zij eigenlijk ooit uwe vijandin?

»Ik heb lang over dezen brief geschreven, om uwe afzondering uit de wereld te veraangenamen en mijn eigen hart te verlichten. Hebt nog een poos geduld. De tijd is nu niet ver meer, dat het lot zelf u uit uwe verbanning bevrijden zal. Al de uwen, ook Archibius en Gorgias, dien ik tegenwoordig veel bij de Koningin zie, verlangen er dikwijls naar u op te zoeken, doch zij vreezen dat zij u daarmede vooreerst nog in gevaar zouden brengen.”

De slechte tijdingen die deze brief bevatte, werden nog bevestigd door een anderen van Archibius, en spoedig daarna  hoorden zij dat Cæsarion werkelijk met zijn gouverneur Rhodon den Nijl opgevaren was naar Aethiopië, en dat Antyllus naar Azië tot Octavianus was gezonden. Deze had hem wel is waar ontvangen, doch ook weder weggezonden, zonder zich tot iets te verbinden.

Dit laatste vernamen zij niet uit een brief, maar van Gorgias zelf, die hen eens, laat op een avond in Maart, met een bezoek verraste. Zelden werd een gast met hartelijker blijdschap ontvangen dan hij. Toen hij het eenvoudige vertrek binnentrad was Barine juist bezig een net te breien, terwijl zij daarbij aan de visschersdochter Dione van de zwerftochten van Odysseus verhaalde. Dion luisterde ook opgeruimd en aandachtig toe, en bracht nu en dan eens eene verbetering of opheldering in het midden, onder het snijden van een Poseidonkop voor de voorsteven van een pas gebouwde boot.

Op het oogenblik dat Gorgias zoo onverwacht hun drempel overschreed, scheen het alsof het matte schijnsel van de kiki-olielamp, die het vertrek slechts spaarzaam verlichtte, plotseling in zonneschijn veranderde. Hoe blijde schitterden aller oogen, hoe helder klonken de uitroepen van verwelkoming en verrassing! Dat was een vragen, antwoorden en vertellen! Gorgias moest deelnemen aan den avondmaaltijd der familie, want men had daarvoor de thuiskomst van den vader afgewacht, en nu had deze ook den gast medegebracht. En de versche oesters en zeekreeften, en wat er verder opgedragen werd, smaakten den stedeling beter dan de overdadigste feestmalen der »gezellen van den dood”, waartoe hij tegenwoordig dikwijls door de Koningin genoodigd werd.

Wat Pyrrhus sprak en aan zijn zoons vroeg, was daarbij zoo verstandig, en betrof dingen die Gorgias zoo veel belangstelling inboezemden, juist omdat zij hem onbekend waren, dat hij, toen de goede wijn van Dion zou gedronken worden, beweerde dat, indien Pyrrhus ook aan hem huisvesting wilde verleenen, hij ook wel vervolgers zou willen hebben, en zich hierheen laten verbannen.

Toen zij later met hun drieën alleen bij de eenvoudige leemen mengkruik zaten, was het voor het eenzame, jonge paar alsof het beste deel van het stadsleven, dat zij den rug toe gekeerd hadden, naar hen toe gekomen was. Wat hadden zij elkander niet al te vertellen, Dion en Barine van hun kluizenaarsleven, Gorgias van de Koningin en het gedenkteeken, dat tegelijk een schatkamer zou worden. De schuine muren waren zoo stevig opgemetseld, alsof het gebouw bestemd was duizenden jaren te blijven bestaan, en een krachtigen aanval te kunnen weerstand bieden. Het binnenste gedeelte van de benedenverdieping was  een hooge zaal, van verbazende afmetingen. In het midden daarvan moesten de groote marmeren sarcophagen worden geplaatst. Thans werd er ijverig gewerkt aan de reliëf-figuren, die de zijden en deksels daarvan moesten versieren. Deze zaal, waarvan de lichtgewelfde zoldering gedragen werd door drie paar dikke zuilen, moest worden ingericht als woonvertrek. De rustbanken, luchters en offertafels waren ook reeds in bewerking gegeven. Charmion had aan de gevluchten alles nauwkeurig beschreven. In de ledige ruimte naast de zaal, en in de bovenverdieping, waaraan eerst na de voltooiing der zoldering kon worden begonnen, moesten inderdaad kamers gemaakt worden, en daaronder en er naast, kokers voor den doortocht der lucht en tot berging van brandstoffen.

Het speet Gorgias, dat hij zijn vrienden die zaal niet kon laten zien, want zij was misschien het prachtigste en fraaiste wat hij ooit tot stand had gebracht. De edelste bouwstoffen waren er voor gebruikt: bruin porfier, zwartgroene serpentijnsteen en donkere marmersoorten; en de mozaïeken en bronzen deuren, nu bijna voltooid, waren meesterstukken van Alexandrijnsche kunst. Het was een vreeselijke gedachte dat alles te zien vernietigen, doch nog ondragelijker was het te denken dat het bestemd was om weldra het lijk der Koningin te bergen.

Weder liet Gorgias zich door zijne verrukking over deze grootste en heerlijkste van alle vrouwen, tot de geestdriftigste ontboezemingen verleiden, totdat ook ditmaal weder Dion hem tot bezadigdheid vermaande, en Barine verlangde nog wat te hooren van hare moeder, grootouders en zuster. Van die allen viel niets dan goeds te berichten.—Wel had de bouwmeester alle dagen te strijden met den grijzen philosoof, want deze noemde het de gastvrijheid misbruiken, om zoo lang met zijne geheele gezin bij zijn jongen vriend in te wonen, maar Gorgias had toch nog altijd overwonnen, ook tegenover vrouw Berenice, die wilde dat hij en de zijnen in haar eigen huis hun intrek zouden nemen.

Cleopatra, verhaalde de bouwmeester verder, had het huis en den tuin van Didymus gekocht, en er driemaal de waarde voor betaald. Daardoor was hij een rijk man geworden, en had Gorgias opgedragen een nieuw huis voor hem te bouwen. Het stuk grond was daar al voor gevonden; het lag aan de zee, in de nabijheid der bibliotheek, doch daar het een groot gebouw zou worden, zou hij het pas in den zomer kunnen betrekken. Het zou in de droge, Aegyptische lucht wel spoediger onder dak zijn gekomen, indien hij niet aan de vele, meest zeer verstandige wenschen van Helena gevolg had willen geven.

Barine en Dion zagen elkander hierbij veelbeteekenend aan,  doch de bouwmeester bemerkte dit, en riep uit: »Ik begrijp uwe oogentaal zeer goed, en ik wil u ook wel bekennen dat reeds vijf maanden lang Helena in mijne oogen de begeerenswaardigste van alle jonkvrouwen is. Ik zie ook wel, dat ik ook haar niet onverschillig ben. Doch zoodra ik haar, ik bedoel de Koningin, weder vóór mij zie, en hare stem hoor, dan is het alsof een stormwind iedere gedachte aan Helena doet vervliegen en het ligt niet in mijn aard om iemand, wien ook, te bedriegen. Hoe kan ik aanzoek doen om de hand eener vrouw die ik zoo hoog stel als haar, en wier zuster gij zijt, Barine, wanneer het beeld van eene andere mijn geheele ziel inneemt?!”

Hier herinnerde Dion hem aan zijn eigen gezegde, dat men de Koningin enkel liefhad als een godin, en bracht, zonder zijn antwoord af te wachten, het gesprek op andere zaken.

Het was te drie uur in den nacht, dat Pyrrhus hem vermaande tot vertrekken. Terwijl de bouwmeester op het snelste vaartuig van den visscher naar de stad terugvoer, vroeg hij zich zelven af, of meisjes, die voor haar huwelijk in zulk een ongestoorde rust leefden als Helena, wel betere huisvrouwen zouden kunnen worden, en zich beter in alles zouden voegen dan Barine, die toch altijd zoo was bewonderd en gevierd, en die door Dion midden uit het drukste gewoel van het leven in de wereldstad, naar de grootste afzondering was overgebracht.

Op dezen heerlijken avond volgde een dag van opwinding en groote spanning, want het jonge paar moest zich verschuilen voor de mannen die de belasting kwamen innen, en wien Pyrrhus een gedeelte van het geld moest afstaan, dat hij in dat jaar had opgespaard, en ook zijn nieuwe, groote schuit, waarmede hij de volle zee wilde bevaren. De nieuwe uitrustingen van het leger eischten namelijk aanzienlijke geldsommen, en voor de vloot werd beslag gelegd op alle vaartuigen die eenigszins daarvoor konden dienen. Hetzelfde lot als den visscher trof de geheele bevolking van stad en land. Zelfs de schatten van den tempel werden ten bate daarvan gebruikt, en toch wist ieder, dat de groote sommen, die door deze meedoogenlooze afpersingen in de staatskas vloeiden, even goed dienden ter voldoening aan de zucht tot vermaak van het hof, als tot de uitrusting van leger en vloot.

Met dat al kwam het volk niet in opstand. Zóó groot was de liefde voor hunne Koningin, zóóveel prijs stelde men op de onafhankelijkheid van Aegypte, zóó bitter was de haat tegen de Romeinen.

De bannelingen konden zelfs van hunne klip af zien, hoeveel ernst Cleopatra met hare toebereidselen maakte, midden onder al de buitensporige genoegens, waaraan zij zich niet altijd  onttrekken kon. Op alle scheepstimmerwerven heerschte dag en nacht een koortsachtige bedrijvigheid, en de haven vulde zich steeds meer met schepen. Onophoudelijk gingen en kwamen oorlogsvaartuigen. Op het Slangeneiland kon men voortdurend, dikwijls nog bij het licht der sterren, de oefeningen zien van roeiers of geheele eskaders, in de open zee.

Van tijd tot tijd zagen zij ook een prachtig schip van den Staat, met Antonius aan boord, die de zoo snel gevormde vloot in oogenschouw kwam nemen. Hij richtte dan tot het nieuw aangeworven scheepsvolk een van die geestdriftwekkende toespraken, waarin hij nog altijd een onovertrefbaar meester was. Tot de bemanning der pas gebouwde oorlogsschepen behoorden nu ook twee zoons van Pyrrhus. In April had men hen opgeroepen tot den dienst, en hoewel Dion hun vader een groote som gegeven had om hen vrij te koopen, was hem dit niet gelukt.

Van nu af aan werden er in den kring van die tevreden menschen op de eenzame klip, veel tranen vergoten, en als Dionysos en Dionichos eens een vrijen dag hadden om de hunnen te bezoeken, dan gaven zij hun hart lucht in klachten over de wreede haast, waarmede de jonge manschappen werden gedrild, en onbarmhartig afgebeuld. Zij vertelden van de burger- en boerenzonen, die men met geweld uit hun dorp, van hunne ouders en hunne zaken had weggehaald, om hen tot zeelieden op te leiden. In hunne gelederen heerschte groote verontwaardiging, en men leende maar al te gaarne het oor aan opruiers, die verhaalden hoeveel beter de lieden op de schepen van Octavianus werden behandeld.

Pyrrhus bezwoer zijn zoons niet mede te doen aan pogingen tot muiterij; de vrouwen daarentegen zouden alles goedgekeurd hebben wat maar eenigszins beloofde de jongelingen te bevrijden uit hun harden dienst, en hare vroolijke levenslust ging in zwaarmoedige bezorgdheid over.

Barine was ook dezelfde niet meer. Zij had haar opgeruimdheid en bedrijvigheid verloren. Hare oogen zwommen menigmaal in tranen, en als men haar met gebogen hoofd zag rondloopen, zou men denken dat zware zorgen haar drukten.

Was het de April-hitte met hare woestijnwinden, die zulk een verandering had teweeg gebracht? Zou eindelijk het verlangen naar de afwisselende en opwekkende levenswijze van vroeger tijd haar te machtig worden? Begon de eenzaamheid haar te zeer te drukken? Was de liefde van haar echtgenoot niet meer genoeg om haar schadeloos te stellen voor zoovele goede dingen, die zij voor hem had opgegeven?—Neen! dat kon het niet zijn. Nooit had zij dien geliefden man met inniger teederheid in het gelaat gezien, wanneer zij soms op een beschaduwde plek geheel  alleen met hem was. Zij, die in zulke uren het verpersoonlijkte geluk en welvaren geleek, was zeker niet ongelukkig of ziek.

Dion daarentegen droeg steeds het hoofd zoo hoog, en zag zoo fier en trotsch rond, alsof het leven hem een allervriendelijkst gelaat toonde. En toch had hij gehoord dat zijne goederen in beslag genomen waren, en dat hij het alleen aan Archibius en den invloed van zijn oom te danken had, dat zijn geheele vermogen nog niet, zooals dat van zoovele anderen, in de koninklijke schatkist terecht gekomen was—maar welken tegenspoed zou hij in dezen tijd niet gemakkelijk te boven gekomen zijn?

Een groot geluk, het allergrootste dat de hemelsche machten een mensch kunnen schenken, begon voor hem en zijne jonge vrouw te ontluiken, en toen de Meimaand gekomen was, deelden ook de vrouwen op het eiland in de hoop, die haar zalig maakte.

Pyrrhus bracht uit de stad een offeraltaar voor haar mede, en een marmeren beeld van Ilythyia, de godin der geboorte, die door de Romeinen Lucina werd genoemd, dat zijn vriendin Anukis hem uit naam van Charmion had overhandigd. Het gesprek was daarbij weder op de slangen gekomen, die op het naburige eiland zoo talrijk moesten zijn. Zij had gevraagd of het moeilijk zou zijn er eene levend te vangen? En de vrijgelatene had dit ontkennend beantwoord.

Het beeld der godin en het altaar kregen een plaats bij de andere heiligdommen, en hoe dikwijls goot Barine en ieder der andere vrouwen zalf op den steen!

Dion beloofde aan de godin, die de vrouwen in hare verwachting ter zijde stond, een fraaie kapel op de klip en een in de stad, indien zij zijn geliefde jonge vrouw genadig wilde bijstaan.

Eens, in Juni, als de middagzon op het heetst is, bracht de visscher des avonds twee welbekende vrouwen op de klip mede: Helena, de jongere kleindochter van Didymus, en Chloris, de voedster van Dion, die reeds zijne moeder trouw had gediend, en later het opzicht gekregen had over de slavinnen van zijn huis.

Recht dankbaar en blijde strekte Barine de armen naar hare zuster uit. Haar moeder had zich alleen laten terughouden door de verzekering, dat haar verdwijnen de aandacht der verspieders trekken zou. De gerechtsdienaars waren inderdaad waakzaam, want Marcus Antonius liet nog altijd de zangeres opsporen, de zaakwaarnemer Philostratus had zijn afkondiging, dat op de gevangenneming van Dion twee talenten belooning stonden, niet weder ingetrokken, en de dienaren hielden daarom het paleis van den ontvluchte, evenals Berenice's huis, voortdurend zorgvuldig in het oog.

Het scheen voor de stille Helena moeilijker te zijn zich in de eenzaamheid te schikken, dan voor haar meer levendige zuster.  Hoe duidelijk zij ook hare liefde voor Barine deed blijken, toch verzonk zij dikwijls in mijmerij, en iederen avond ging zij, zoodra de schaduwen zich begonnen te verlengen, naar den zuidelijken rand van het eiland, en tuurde naar de stad, waar hare grootouders, hoe goed zij ook in het huis van Gorgias bezorgd waren, haar toch zeker wel zouden missen.

Acht dagen waren sedert hare aankomst verstreken, en het eenzame leven scheen haar nu nog meer te drukken dan op den eersten en tweeden dag. Het verlangen naar hare grootouders scheen ook nog toe te nemen, want dien dag was zij zelfs in de brandende middagzon naar het strand gegaan, om een enkelen blik op de stad te werpen.

Hoe lief had zij die oude lieden toch!—Maar Dion vermoedde dat de vochtige oogen, waarmede Helena heden in de schemering weder bij hen binnengekomen was, een jongeren bewoner der wereldstad golden, en in weerwil van de tegenspraak zijner vrouw, scheen hij toch goed geraden te hebben. Slechts korten tijd daarna lieten zich vóór het huis heldere stemmen hooren, en toen er een luide, hartelijke lach klonk, sprong Dion op en riep Barine toe: »Zóó kan alleen Gorgias lachen, wanneer hem iets zeer buitengewoons is overkomen.”

Hij ijlde naar buiten, zag rond, doch er was in den helderen maneschijn niets meer te zien dan vader Pyrrhus, die naar de ankerplaats terug ging.

Maar Dions oor was scherp, en nu meende hij aan de andere zijde van het huis gedempte stemmen te hooren. Hij ging daar aanstonds op af, en toen hij den hoek van het gebouw omsloeg, bleef hij verrast staan, en riep, toen hij dicht bij zich een gesmoorden kreet hoorde: »Goeden avond, Gorgias. Tot weerziens! Ik wil u niet storen.”

Met enkele vlugge stappen was hij bij Barine terug. Hij fluisterde haar in het oor: »Daarbuiten in den maneschijn heb ik Helena aan de borst van Gorgias haar verlangen naar haar grootouders zien stillen!” en zij klapte daarbij in de handen, en zeide glimlachend: »Zóó gaan in deze woestenij de goede oude zeden verloren. Een minnend paar te storen bij hunne eerste ontmoeting! Maar het is waar, dat heeft Gorgias ons, midden in Alexandrië, ook gedaan, en nu moet hij daarvoor boeten.”

Spoedig daarna kwam de bouwmeester met zijn verloofde aan den arm de kamer binnen. Van uur tot uur had hij Helena meer gemist, en op den achtsten dag had hij het onmogelijk bevonden, nog langer den last des levens te dragen zonder haar. Hij verzekerde nu met een goed geweten, dat hij bij hare moeder en grootouders eerlijk aanzoek om haar had gedaan,  want reeds op den derden dag na het vertrek van Helena was de verhouding tusschen de Koningin en hem veranderd. In de tegenwoordigheid van Cleopatra was hem, namelijk het beeld van Helena, nog duidelijker voor den geest gekomen dan vroeger tegenover haar dat der nog altijd onvergelijkelijke Vorstin. Een smachtend verlangen zooals dat, waardoor hij in de laatste dagen werd gekweld, was hem tot dusver alleen maar bekend geweest uit de wereld der verdichting.


 

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Ditmaal was het den bouwmeester slechts enkele uren vergund op het Slangeneiland te blijven, want ook in de stad begon het er ernstig uit te zien, en aan den bouw van het grafmonument werd zelfs des nachts ijverig voortgewerkt. Het inwendige van de eerste verdieping naderde zijne voltooiing, en de opbouw der tweede vorderde goed. Maar ook het benedengedeelte eischte nog veel arbeid. Dit moest, evenals het geheel, een volmaakt kunstwerk worden. De mozaïekwerkers, die den vloer der groote zaal hadden ingelegd, hadden zichzelve overtroffen. Op het beeldhouwwerk voor de zijwanden kon nu niet langer worden gewacht. Dáár, waar eigenlijk reliëfs van brons behoorden te zijn, moesten voorloopig platen van gepolijst zwart marmer worden aangebracht, want er was de grootste haast bij.

Octavianus was reeds tot Pelusium genaderd, en al zou Seleukus, de bevelhebber der bezetting, de sterke vesting ook nog lang behouden, toch kon reeds in de volgende week een deel van het vijandelijk leger voor Alexandrië verschijnen.

Trouwens, er stond een eerbiedwaardige strijdmacht tot zijn ontvangst gereed. De vloot scheen tegen die van den vijand opgewassen; de ruiterij, die Antonius den vorigen dag voorbij de Koningin had doen trekken, moest welgevallen vinden ook in de oogen van een kenner, en de imperator had al zijn hoop gevestigd op de krijgslieden, die in vroeger dagen onder hem hadden gediend, die in tijd van voorspoed zijn grootmoedigheid en mildheid hadden leeren kennen, en nog niet de gedenkwaardige dagen zouden vergeten hebben, toen hij gewillig en vroolijk, gevaar en ontbering met hen had gedeeld.

Helena bleef op het eiland, en haar verlangen naar het oude echtpaar was aanmerkelijk verminderd. Flink en hulpvaardig roerde zij nu hare handen, en haar helderen blik bewees, dat  het eenzame leven op het eiland ook voor haar veel aantrekkelijks begon te krijgen.

Daarentegen was over den jongen echtgenoot een groote onrust gekomen. Hij verborg die voor de vrouwen, doch het kostte den ouden Pyrrhus dikwijls moeite hem terug te houden van een tocht naar de stad, die, zoo kort vóór de eindbeslissing, de vrucht der volharding en ontbering weleens kon doen verloren gaan. Reeds menigmaal had Dion zich met zijn echtgenoot willen inschepen om naar een groote stad in Syrië of Griekenland te gaan, doch altijd was hij door nieuwe, gewichtige bezwaren daarvan teruggekomen. Vooral was het gevaarlijk, omdat ieder vaartuig nauwkeurig werd onderzocht vóór het de haven verliet,—en het was onmogelijk daaruit te komen, zonder de smalle straat ten Oosten van den pharus, of den doorgang in het Heptastadium voorbij te gaan, die beiden gemakkelijk konden worden bewaakt. De kalme bezadigdheid, die anders den jongen Raadsheer kenmerkte, was nu in koortsachtige onrust overgegaan, en ook zijn oude getrouwe beschermer had zijn gemoedsrust verloren, want spoedig zou de vloot, waarop zijn zonen dienden, met die van Octavianus in botsing komen.

Op zekeren dag kwam hij diep getroffen uit de stad terug. Hij had gehoord dat Pelusium gevallen was.

Toen hij aangeland was, vond hij op de klip alles stil. Niemand, zelfs niet Dione, was er om hem te ontvangen.

Wat was hier gebeurd? Waren de hier verborgen vluchtelingen ontdekt, en had men hen en de zijnen naar de stad, misschien wel naar de steengroeve gesleept?

Doodsbleek, maar kalm en ongebogen, ging hij naar zijn huis. Hij had aan Dion en diens vader zijn hoogste levensgenot, de vrijheid te danken, en bovendien den grondslag van alles wat hij verder bezat. Maar indien zijn vrees reden van bestaan had, en hij van alles was beroofd, dan mocht hij, zelfs als een eenzame bedelaar, toch nog altijd van zijn vrijheid blijven genieten. Wanneer hij voor den man, door wiens toedoen hij het beste bezat, al het overige moest prijsgeven, dan was het ook zijn plicht, dat geduldig te dragen.

Het was nog licht. Ook toen hij dicht bij het huis gekomen was, trof geen ander geluid zijn oor dan het blijde geblaf van zijn grooten wolfshond Argus, die tegen hem opsprong.

Hij stak de hand uit om de deur te openen, doch zij werd van de andere zijde reeds opengeduwd. Dion had hem zien aankomen, en in het gevoel van de nieuwe, groote zaligheid, die deze dag hem had gebracht, viel hij den trouwen man opgewonden in de armen, en riep hem toe:

»Een jongen, een heerlijke jongen!—Hij zal Pyrrhus heeten.”  Nu vloeiden de tranen van den vrijgelatene in zijn grijzen baard, en toen zijn oude levensgezellin hem met den vinger op den mond tegemoet kwam, fluisterde hij haar met bevende stem in het oor: »Toen ik hen hier bracht, waart gij bang dat die menschen uit de stad ons in het verderf zouden storten;—maar toch hebt gij hen gehuisvest zooals het hen toekwam, en nu—Pyrrhus zal hij heeten!—Wat heb ik, geringe man, gedaan, dat mij zoo iets groots en schoons ten deel valt?”

»En ik dan, ik!” snikte de visschersvrouw. »En het kind, dat lieve wurmpje!”

Op dezen dag van zonnige blijdschap volgden anderen van stille zielevreugd, het reinste genot, en tegelijk van de grootste bezorgdheid. Zij brachten ook menig uur door, waarin Helena gelegenheid vond hare zorgelijkheid te toonen, en de oude Chloris en de visschersvrouw stonden haar daarbij met hare ondervinding ter zijde. Een bevalliger jonge moeder dan Barine, een schooner kind dan den kleinen Pyrrhus, geloofden allen, tot den grijzen peetvader toe, nooit te hebben gezien. Doch Dion hield het nu op de klip niet langer uit.

Duizenderlei dingen, die hem tot dusver onbeduidend hadden toegeschenen, en waaromtrent hij onverschillig was geweest, waren nu in zijne oogen gewichtig, en moesten door hem persoonlijk behandeld worden. Hij was vader, en uit ieder verzuim kon voor zijn zoon een nadeel ontstaan. Zoo bruin verbrand door de zon als hij tegenwoordig was, en met dat lange haar en dien baard, was er maar weinig toe noodig om hem zelfs voor zijn vrienden onkenbaar te maken. In de kleederen die hij reeds lang gedragen had, en met die handen die op werf geheel vereelt geworden waren, moest ieder hem wel voor een echten visscher aanzien.

Misschien was het dwaas, doch de behoefte om zich aan Barine's moeder, hunne grootouders en Gorgias als vader te vertoonen, scheen hem wel waard een gering gevaar daarvoor te trotseeren, en zoo voer hij, zonder Barine, die zich reeds weder in hare vertrekken bewoog, van zijn plan te onderrichten, na zonsondergang op den laatsten Juli naar de stad.

Hij wist dat Octavianus oostelijk van Alexandrië bij het Hippodroom gelegerd was. Ook van het Slangeneiland af had men in de witte verhevenheden die daar gekomen waren, de tenten kunnen onderscheiden. 's Namiddags was Pyrrhus teruggekomen met de tijding dat de ruiterij van Octavianus door die van Marcus Antonius was verslagen. En ditmaal mocht men aan dit bericht der overwinning geloof slaan, want het paleis op de Lochias was feestelijk verlicht, en op het oogenblik dat Dion aan wal stapte, was het zeer druk op de kade.  De een riep den ander toe, dat alle kansen goed stonden. Marcus Antonius was weder de oude geworden. Hij had gestreden als een held.

Velen, die hem gisteren nog hadden gevloekt, mengden heden hunne stemmen in het »Evoë” dat weerklonk ter eere van den nieuwen Dionysos, die opnieuw zijne goddelijkheid had bewezen.

In het huis van Gorgias vond de late gast de grootouders alleen. Zij hadden reeds lang bericht ontvangen van het nieuwe geluk hunner kleindochter. Thans verblijdde zij zich met Dion, en wilden dadelijk den heer des huizes, hun toekomstigen zoon, laten roepen, die deelnam aan een vergadering van de epheben der stad, hoewel hij al lang niet meer tot hen behoorde. Maar Dion wilde hem liever begroeten te midden van de jongelingen die den bouwmeester hadden uitgenoodigd, opdat hij hen bij de bespreking der vraag, hoe zij zich gedurende den strijd te gedragen hadden, met raad zou kunnen dienen.

Toch verliet hij niet aanstonds het oude paar, want hij verwachtte hier nog twee bezoeken: van Barine's moeder en de Nubische kamervrouw van Charmion, die sedert de geboorte van den kleinen Pyrrhus, iederen avond bij den philosoof aankwamen, de eerste om te hooren of gedurende den dag nog nieuwe tijdingen van moeder en kind gekomen waren, de laatste om de brieven af te halen, die zij, als tusschenpersoon, dan den volgenden morgen op de vischmarkt aan haar vriend Pyrrhus of diens zoon overhandigde.

Anukis verscheen het eerst. Al aanstonds gaf zij haar deelnemend hart lucht in een korten gelukwensch; hoe gaarne zij echter nog iets naders gehoord zou hebben omtrent de jonge moeder, die ook haar dierbaar was, toch onderdrukte zij ook ditmaal weder haar eigen wensch, om in den geest harer meesteres te handelen. Daarom ging zij zoo spoedig mogelijk naar Charmion terug, en meldde haar de aankomst van den onverwachten gast.

Vrouw Berenice genoot met dankbare vreugde van de grootmoederlijke waardigheid, maar thans ging zij gebukt onder een groote vrees, die niet alleen in hare zwaarmoedige verbeelding bestond.

Haar broeder Arius had zich met zijne zoons in het huis van een vriend verborgen, want zij schenen door een ernstig gevaar bedreigd te worden. Tot nu toe had Antonius in zijn grootmoedigheid het den philosoof niet euvel geduid dat hij in zulk een nauwe betrekking tot Octavianus stond; doch nu deze laatste voor de stad lag, werd het huis van den man, die in vroeger jaren de studiën van den vijand had geleid, en altijd zijn hoogvereerde raadsman en vriend was gebleven, op bevel  van Mardion, door Scythen bewaakt. Aan hem en zijn gezin was het verboden in de stad te komen, en daarom was zijn nachtelijke vlucht naar zijn vriend met groot gevaar gepaard gegaan.

De bezorgde vrouw vreesde het ergste voor haar broeder, indien Marcus Antonius de overhand behield, en toch wenschte zij van ganscher harte de overwinning toe aan de Koningin. Zij, die toch altijd het ergste verwachtte, zag nu reeds in den geest de krijgskans keeren—en daarvoor was reden genoeg; de stoutmoedige bevelhebber, die reeds zoo vele overwinningen had behaald, en die door den tegenspoed van Actium enkel diep ter neer gedrukt was geweest, moest de oude veerkracht teruggekregen hebben. Even heldhaftig als vroeger, ja, met vermetele onstuimigheid was hij aan het hoofd zijner ruiters den vijand tegemoet gereden. Men zeide dat hij, gezeten op zijn prachtig strijdros, zijn groot zwaard even krachtig had gezwaaid als vijf en twintig jaren geleden, toen hij, niet ver van deze zelfde plek, Archelaus het onderspit had doen delven. Dat hij in zijn gouden wapenrusting, met den helm op het hoofd en met zijn zwaren baard, op zijn voorvader Herakles geleek, werd ook bevestigd door Charmion, die op een wagen der Koningin met spoed hierheen gekomen was. Cleopatra zou haar misschien weldra noodig hebben, maar toch was zij even van de Lochias ontsnapt, om aan den jongen vader zelf allerlei dingen te vragen waarin zij belangstelde, omtrent de moeder en het kind dat haar zoo dierbaar was, als eerste kleinzoon van den man, wiens hand zij wel is waar geweigerd had, doch wien zij het heerlijke bewustzijn dankte, dat ook zij in den bloeitijd van haar leven bemind had, en zelve bemind was geweest.

Dion vond haar veranderd. De moeielijke maanden, die zij in haar brief aan Barine beschreven had, hadden hare licht grijzende haren geheel wit doen worden, hare wangen waren ingevallen en een diepe rimpel tusschen mond en neus gaf aan haar vriendelijk gelaat een uitdrukking van lijden. Ook scheen zij pas te hebben geweend, en inderdaad had zij zoo even diep aangrijpende voorvallen bijgewoond. Zij had zich heimelijk van de Lochias verwijderd, terwijl het daar vroolijk toeging.... De zegepraal van Antonius werd feestelijk gevierd. Hij zelf leidde den maaltijd. Weder had hij hoofd en borst met frissche bladen en prachtige bloemen getooid. Naast hem lag Cleopatra in een lichtblauw met lotosbloemen versierd gewaad dat, evenals de kleine kroon op haar hoofd, met paarlen en saffieren was bezet. Charmion verzekerde, dat zij haar nooit schooner had gezien. Doch wat zij verzweeg was, dat Cleopatra's doodsbleeke wangen door de kunst gekleurd hadden moeten worden. Het was een roerend schouwspel geweest, zooals Antonius haar,  na zijn terugkeer uit den slag, nog in zijn wapenrusting, verheugd aan zijn hart had gedrukt, alsof hij door den strijd ook haar teruggekregen had, en tegelijk met de verdwenen heldenkracht, ook zijne liefde had wedergevonden. En ook haar had het geluk als een heldere zon uit de oogen gestraald. Aan den ruiter, die om zijne buitengewone dapperheid vóór haar was geleid, had zij in de vreugde van haar hart een helm en pantser van zuiver goud geschonken.

Doch nog vóór de feestmaaltijd begon, was zij gedwongen zichzelve te bekennen, dat dit alles toch het begin van het einde was, want enkele uren nadat zij dien ruiter zoo mild had beloond, was hij reeds tot den vijand overgeloopen. Ook had Antonius zijn vijand Octavianus tot een tweegevecht uitgedaagd, doch het koele antwoord ontvangen dat er genoeg wegen waren waarlangs men den dood kon zoeken.

Aan die taal herkende zij weder haar vijand met het koude hart, en die nu zeker was van de heerschappij. Daarbij zag zij zich droevig bedrogen in de hoop dat de oude strijders, die onder Antonius hadden gediend, bij zijne eerste oproeping den nieuwen veldheer zouden verlaten en bij troepen hem tegemoet snellen. Alles wat haar gemaal tot bereiking van dat doel had beproefd, had schipbreuk geleden, niettegenstaande de wegsleepende kracht zijner welsprekendheid, terwijl met ieder uur tijdingen kwamen van verraderlijke afvalligheid van enkele krijgslieden, of van geheele troepen tegelijk. De vijand scheen zóó zeker van zijn zaak, dat hij zich niet eens verzette tegen de pogingen van Marcus Antonius, om de soldaten door beloften voor zich te winnen.

Na dat alles zag Cleopatra nu met volle zekerheid in de zegepraal van haar geliefde nog slechts de laatste opflikkering van het uitdoovende vuur; doch zoolang het nog brandde, moest hij zien dat zij zijn licht nog volgde. Zoo was zij dan met den overwinnaar van heden de feestzaal binnengekomen, en was getuige geweest van een zonderling gastmaal. Het was met tranen begonnen, en had Cleopatra doen denken aan dit woord: dat zij zelve geleek op een overwinningsfeest vóór dat de slag gewonnen was.

Nauwelijks waren de schenkers met hunne gouden kannen bij de gasten rondgegaan, of Antonius had zich tot hen gewend met den uitroep: »Schenkt maar dapper in, gij mannen, morgen dient gij misschien reeds een anderen heer!”

Toen was hij, geheel tegen zijn gewoonte, nadenkend geworden, en had in zichzelven gemompeld: »En dan lig ik daar buiten als een lijk, een armzalig niets!”

Op deze woorden was een luid snikken der schenkers en  dienaren gevolgd, doch hij had hen bedaard toegesproken, en beloofd hen niet mede te voeren in een strijd, waarvan hij voor zichzelven veeleer een roemvollen dood verwachtte, dan redding en zegepraal.

Daarbij begonnen ook de tranen der Koningin te vloeien. Indien deze teugellooze genotzoeker, de roekelooze verkwister en onruststichter, met zijne steeds begeerende, onverzadelijke zinnen, ook bittere vijandschap had gewekt, toch was ook zeker maar aan enkelen zulk een hartelijke liefde van velen ten deel gevallen. Eén blik op zijne heroëngestalte; één gedachte aan den tijd, toen ook zijne vijanden van hem zeiden: dat hij nooit grooter was dan tegenover het dreigendste gevaar, nooit beter in staat om blijde hoop op betere tijden ook bij anderen te wekken, dan te midden van de zwaarste ontberingen; één oogenblik luisteren naar die metaalrijke stem van den redenaar, die zoo dikwijls uit zijn hart was gekomen, en daarom zulk een onweerstaanbaren indruk op zijne toehoorders had gemaakt; een reeks van herinneringen aan zijn vroolijke openhartigheid en zijn grenzenlooze grootmoedigheid: dit alles verklaarde voldoende de klachten, die bij dien maaltijd oprezen en de tranen die daarbij werden gestort, en die allen zoo welgemeend waren. Zij hadden ook de schoone, koninklijke vrouw gegolden die, zonder zich aan de aanwezigen te storen, het edele hoofd met de paarlenkroon tegen den machtigen schouder van haar gemaal had gevlijd.

Maar die treurigheid had niet lang geduurd, en Marcus Antonius had uitgeroepen: »Nu weg met al die droefheid! Wij hebben de Larva niet noodig.20) Ook zonder dat weten wij wel dat het spoedig gedaan zal zijn met de vreugd! Een vroolijk feestlied, Xuthus! en gij Metrodorus, ga vóór in den dans! Ik wijd den eersten beker aan de schoonste, de beste, de verstandigste, de beminnelijkste, de vurigst geliefde!”

Hij had de bokaal hoog opgeheven, de fluitspeler Xuthus gaf het koor dat zijn lied begeleidde, een wenk, en de danser Metrodorus was als een vlinder een schaar van liefelijke meisjes vooruit gezweefd. En deze, in hare wijde gewaden van gekleurde doorschijnende zijdestof, die haar als een wolk omgaven, waren  daarop aan het bevallige spel gegaan, en hadden, nu eens als in nevelen gehuld, dan weder als op vleugelen voortgedragen, aan de verrukte toeschouwers een allerbekoorlijkst schouwspel geboden.

De »metgezellen van den dood” waren weder makkers in de vreugd geworden, en juist toen Charmion, die hare gebiedster geen oogenblik uit het oog had verloren, en den pijnlijken trek op haar gelaat had opgemerkt, uit den kring der gasten weggeslopen was, had zij de trouwe Anukis ontmoet, die haar de aankomst van Dion kwam melden.

Toen was zij—maar dat had zij voor hare vrienden verzwegen—naar hare vertrekken gesneld om zich tot uitgaan gereed te maken, en daar Iras op hetzelfde oogenblik de deur van haar eigen kamer opende, was zij haar gevolgd, om met haar over den nachtdienst bij de Koningin te spreken. Haar nicht had dat echter niet bemerkt, want door een zenuwachtig snikken overvallen, had zij juist haar gelaat tegen de kussens van een rustbank gedrukt, en trachtte op deze wijze de wilde smart, die hare ziel schokte, met al de hevigheid harer hartstochtelijke natuur, te laten uitwoeden. Toen had Charmion haar naam geroepen, en zelve weenende, hare armen voor haar geopend, en voor het eerst sedert haar terugkomst van Actium, was de dochter harer zuster weder eens aan hare borst gezonken, en hadden zij elkander lang omstrengeld gehouden. Op Charmion's uitroep: »Met haar, voor haar tot in den dood!” had het antwoord van Iras geklonken: »Tot in het graf!”

Dat woord had reeds in menig stil nachtelijk uur geleefd in de ziel der oude vriendin dier vrouw, die daar beneden met bloedend hart deelnam aan het bedwelmende maal van overmoedige feestgenooten. En daaraan had zich de vraag vastgeknoopt: »Is uw lot niet geketend aan het hare? Wat kan u het leven nog bieden, zonder haar?”

Thans had dit woord haar duidelijk verstaanbaar tegengeklonken uit den mond van een ander, en Charmion's gelofte had als een echo op den uitroep van Iras geantwoord: »Tot in den dood, evenals gij, wanneer zij ons vóórgaat. Wat er daarna ook komen moge, nergens mag zij het hart en de handen van Charmion missen.”

»En zeker evenmin de liefde en de diensten van Iras,” had deze wederkeerig verzekerd.

Zoo waren zij gescheiden, en het waren de aandoeningen van dit gewichtig oogenblik, die nog zichtbaar waren in de trekken der verouderende vrouw, die eens de liefde van haar hart had opgeofferd voor de koninklijke speelnoot harer jeugd, en die nu ook haar leven voor haar wilde geven.

 

Toen zij in Gorgias' huis afscheid nam van haar vrienden, drukte zij Dion met warmte de hand, en terwijl hij haar naar den wagen bracht, deelde zij hem mede dat Archibius, voor dat de troepen het eerst op elkander stieten, de koninklijke kinderen van hier naar zijn landgoed Irenia had geleid. Daar waren zij nu bij hem.

»Ik heb nooit een moeilijker uur moeten doorleven,” besloot zij, »dan toen ik de koningin met een verscheurd hart van hen zag afscheid nemen. Wat zal de toekomst zijn voor die dierbare wezens, die zoozeer het grootste geluk waardig zouden zijn. Mijn laatste wensch is nu nog: de tweelingen en den kleinen Alexander erkend, en bewaard te zien voor dood en schande, en dan uw eigen zoon op den arm van Barine.”

Op de Lochias moest Charmion nog lang wachten, eer de Koningin zich ter ruste begaf. Zij vreesde voor haar stemming, nadat zij het gastmaal had verlaten, want reeds maanden lang kwam Cleopatra telkens gedrukt, tot tranen toe bewogen of in groote verontwaardiging van den feestdisch der »metgezellen van den dood” terug. Wat moest dan wel de uitwerking zijn van dit laatste, dat zoo treurig begonnen was, en toen zoo uitgelaten vroolijk was geworden?

Eindelijk, in het tweede uur na middernacht, verscheen Cleopatra. Charmion dacht dat zij aan zinsverbijstering leed, want de oogen der Koningin die, toen zij haar verliet, vol tranen stonden, straalden nu met een blijden, opgewekten gloed, en toen haar vriendin haar de kroon van het hoofd nam, riep zij uit: »Waarom zijt gij zoo vroeg van het feest verdwenen? Misschien was dit het laatste, maar ik herinner mij geen dat schooner was! Het was als in de lentedagen van onze liefde. Marcus Antonius zou een steenen beeld hebben geroerd met die vereeniging van mannelijke stoutheid en nederige toewijding, waaraan geen vrouw kan weerstand bieden. Evenals vroeger krompen de uren tot oogenblikken in. Wij waren weder jong, weder één. Hier op de Lochias in dezen nacht waren wij bij elkander, en toch tegelijk in lang vervlogen tijden, en op andere plaatsen. Wat de zangers zongen, de muzikanten speelden, de dansers ons te zien gaven, dat ging alles voor ons verloren. Wij zweefden hand in hand terug naar een zonnige tooverwereld, en het sprookje van het rijk der zaligen, dat wij daar voor ons zagen in verblindende pracht en verrukkelijk genot, was de droom, dien ik als kind het liefste droomde, en meteen het schoonste tijdperk van het leven der Koningin van Aegypte.

»Het begon voor de poort van den Epicuristen-tuin. Op de rivier Kydnos werd het voorgezet. Ik zag mij zelve weder op het gouden schip, met bloemenguirlanden omwonden, op het  purperen rustbed, met rozen om mij heen, en onder het van edelgesteente flonkerende tentdak. Een zacht windje blies in het zijden zeil, mijne gezellinnen lieten om mij heen hare stemmen klinken door snarenspel begeleid, de zefier droeg de zoete geuren die ons omzweefden naar den oever, en ademde hem de boodschap toe, dat de hoogste zaligheid hem naderde, waarvan hij had gedacht dat het genot alleen den goden was beschoren. En evenals zijn hart het mijne tegenklopte, en zijne bedwelmde zinnen sidderend naar mij verlangden, hetzelfde—dat heeft hij mij bekend—was ook het geval met zijn geest, zoodra die den mijnen ontmoette. In ons geluk gevoelden wij ons beiden door banden omslingerd, die niets, ook het noodlot niet, zou kunnen losmaken. Hij, de beheerscher der aarde, was overwonnen, en hij vond er een wellust in, de wenken zijner vorstin te volgen, omdat hij gevoelde dat zij, voor wie hij zich boog, zijne gehoorzame slavin was. En dat alles had geen tooverbeker uitgewerkt! Alsof ik was verlost van een vreeselijk schrikbeeld, dat—al was het ook in het vuur gesmolten—tot vóór enkele uren het zwaarste drukte op mijne ziel, leefde ik weder op. Geen magische kunst, niets dan de gaven van lichaam en ziel, die de overwonnen overwinnende, die de vrouw Cleopatra aan de gunst der goden te danken had, hadden zijn verheven mannelijkheid gedwongen zich aan haar over te geven.

»Van den Kydnos voerde hij mij hierheen, en nu begonnen de genotvolle dagen, die het ons vergund was door te brengen op den grond van mijn Alexandrië. Duizend uren, helder als de zon, golven van klanken, die sinds lang met den stroom van den tijd voorbij waren geruischt, wekte hij tot nieuw leven op, en ik, ik deed hetzelfde, en onze herinneringen smolten inéén. De onvergetelijke uren, die wij samen hebben doorleefd, wanneer wij ons, in dollen overmoed, onbekend onder het vroolijke volk mengden; al de Olympische vreugd die onzen boezem zwellen deed, als duizenden ons toejuichten; alles wat ons in het stille vertrek geest en zinnen met de wellust der zaligen vervulde; al het genot dat de kinderen ons schonken, als zuivere nectar voor de ziel—dat alles hebben wij elkander nu weder getoond en geschonken, en geen van ons beiden wist wie de gever was of de ontvangende. Het donkere, het pijnlijke scheen opgelost te zijn—en de kinderdroom, het sprookje, gedicht door de phantasie, stond als werkelijkheid voor mijne ziel, als dezelfde werkelijkheid—ik herhaal het—die ik mijn vroeger leven noem.

»En Charmion, als nu morgen de dood komt, behoef ik dan wel te zeggen dat hij te vroeg kwam, dat hij mij afriep, vóór het leven mij zijn schoonste gaven had mogen schenken? Neen, neen en nogmaals neen! Wie in zijn laatste uur tot zichzelven  mag zeggen, dat de schoonste droom uit zijn kinderjaren nog overtroffen is geworden door een lang tijdperk van zijn leven, die mag zich gelukkig prijzen, al is het in den diepsten nood en aan den rand van het graf!

»De wensch om de eerste en hoogste onder alle vrouwen van haar tijd te worden, die reeds gekoesterd werd in het hart der jonge leerling, werd vervuld. Het vurig verlangen naar liefde, dat reeds toen mijn geheele ziel doorgloeide, dat heeft de minnende vrouw, de moeder, de Koningin bevredigd gezien, en opdat ook de vriendschap mij alles bieden zou wat zij vermag te geven, daarvoor liet de gunst van het lot mijn Archibius, uw broeder, zorgen en ook mijne Charmion en Iras.

»Laat nu komen, wat wil. Deze avond heeft mij geleerd dat het leven de belofte die het mij deed, gehouden heeft. Doch ook anderen zal het vergund zijn de schitterendste van alle Koninginnen, de vurigst beminde van alle vrouwen, gaarne te gedenken. Daar zorg ik voor, want het grafmonument dat Gorgias voor mij opricht, plaatst zich als een onverbrekelijke muur tusschen de Cleopatra, die nog heden met trotsch gevoel van eigenwaarde deze kroon draagt, en de dreigende vernedering en schande.

»Nu wil ik gaan slapen. Al brengt het ontwaken nederlaag, ellende en dood—toch heb ik geen reden om over mijn lot te klagen. Slechts één ding heeft het mij geweigerd: de rust zonder smart, die het kind en de opgroeiende jonkvrouw zich als het hoogste goed dachten; maar nu zal ook die nog het deel worden van Cleopatra. Het rijk des doods, dat zooals de Aegyptenaars zeggen, het stilzwijgen liefheeft, opent voor mij zijne poorten. De grootste rust vangt aan op zijn drempel, en wie zal zeggen waar zij ophoudt? De blik van onzen geest reikt niet ver genoeg om de grens te zien, waar zij aan het eind der eeuwigheid, die immers zonder einde is, door iets anders wordt verdrongen.”

Hierop wenkte de Koningin haar vriendin om haar naar het slaapvertrek te vergezellen. Een deur leidde vandaar naar de kamer der kinderen, en een onwederstaanbare behoefte drong haar die te openen, en in de leege, donkere ruimte naar binnen te zien.

Een koude huivering ging haar daarbij door de leden. Zij nam eene der kamervrouwen die haar volgden, den kandelaar uit de hand, en trad daarmee naar de legerstede van den kleinen Alexander. Deze was leeg en verlaten, evenals de andere. Toen zonk haar opgeheven hoofd op de borst; de moedige kalmte, die uit den terugblik op haar vervlogen leven was ontstaan, kon niet langer duren, en zooals de helderste lichttinten aan den hemel, bij den schitterenden gloed van den avond, eensklaps plaats moeten maken voor den nacht, zoo kwam er in de ziel van  Cleopatra, na de hooge geestvervoering der laatste uren, een plotselinge omkeer. Door een diepe, pijnlijke neerslachtigheid aangegrepen, wierp zij zich voor het bed der tweelingen neder. Daar bleef zij lang, stil weenend liggen, totdat Charmion haar, bij het aanbreken van den dag, vermaande ter rust te gaan. Toen richtte Cleopatra zich langzaam op, wischte hare tranen af, en zeide: »Zooeven scheen het leven, dat achter mij ligt, mij een prachtige tuin toe. Maar ach, hoeveel slangen strekten hunne platte koppen met de glinsterende oogen en de gespleten tong naar mij uit! Wie heeft de bloemen ter zijde geschoven, waaronder zij verborgen lagen? Ik geloof Charmion, dat het de geheimzinnige macht was, die immers hier bij de kinderen zich tegenover de kleinste zoo goed als de grootste gemoedsbeweging zoo krachtig doet gevoelen,—het was—wanneer heb ik dat huiveringwekkende woord toch voor het laatst gehoord?—het was het geweten. Hier, in dit verblijf van onschuld en reinheid, valt alles wat op een vlek gelijkt, sterk in het oog.—Hier.... o Charmion, waren de kinderen maar hier!—Mocht ik maar...

»Doch neen, neen! Het is goed, het is zeer goed dat zij weg zijn! Ik moet sterk blijven, en hun lieftalligheid zou mijn kracht breken. Maar het wordt steeds lichter. Kleed mij voor den dag. Ik zou eerder kunnen slapen in een instortend huis, dan met zulk een oproerig hart.”

Men deed haar de donkere kleederen aan, die zij had uitgekozen, en terwijl zij daarmede bezig waren, klonk in de koninklijke haven daar beneden luid en vele malen herhaald het geluid der trompet en der andere signalen, tot het bijeenroepen van de vloot en het leger, waarvan in den nacht reeds een deel naar de heuvels aan de zee was gebracht.

Dat klonk krijgshaftig en stout. De goed uitgeruste schepen in de haven boden een prachtig schouwspel aan. Hoe dikwijls had Cleopatra niet reeds gezien dat er iets onverwachts gebeurde, en het schijnbaar onmogelijke mogelijk werd. De overwinning van Octavianus bij Actium, was die ook niet een wonder geweest? Wanneer het lot nu eens, als een grillig heerscher, tegenspoed in voorspoed veranderde? Wanneer Antonius zich heden weder eens een held betoonde, zooals gisteren, en een veldheer zooals zoo menigmaal in vroeger dagen?

Zij had geweigerd hem nog eens te zien vóór het begin van den slag, om hem niet af te leiden van de groote taak, die hij te vervullen had. Doch toen zij hem op zijn vurigen Barbarijschen hengst in blinkende wapenrusting, den oorlogsgod zelf gelijk, langs zijn troepen zag rijden, en hen dien gullen, opgewekten groet zag toewuiven, waarvan de warme vriendelijkheid zoo regelrecht uit zijn hart kwam, en die de krijgslieden zoo dikwijls  tot vurige geestdrift had ontvonkt, toen moest zij zich geweld aandoen om hem niet tot zich te roepen, en hem te zeggen dat hare gedachten met hem medegingen.

Zij deed dit echter niet, en zoodra zijn purperen mantel uit het gezicht verdwenen was, liet zij haar hoofd weder zinken.

Hoe geheel anders hadden vroeger de toejuichingen der soldaten geklonken, wanneer hij zich aan hen had vertoond! Die koele beantwoording van zijn blijmoedigen, welgemeenden groet, was geen voorteeken van overwinning.


20) Bij de gastmalen der Aegyptenaars werd een kleine figuur, in de gedaante van een mummie rondgegeven, die de gasten er aan moest herinneren, dat zij weldra zouden zijn als deze, en geen tijd meer zouden hebben zich te verheugen in het leven en zijne genietingen. De Romeinen volgden dit na, door de Larva, een klein beeldje, gewoonlijk in den vorm van een geraamte, bij den maaltijd onder de feestvierenden te laten rond gaan. Het schoonheidsgevoel der Grieken maakte uit dit leelijke schrikbeeld een gevleugelden genius.

 

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Ook Dion was getuige van het uittrekken der troepen. Gorgias, dien hij onder de epheben had gevonden, vergezelde hem, en evenals de Koningin, zagen ook zij een slecht voorteeken voor den afloop van den slag in de gedwongen wijze, waarop het leger den bevelhebber begroette.

De bouwmeester had Dion aan de jongelingen voorgesteld als de genius van een gestorvene, die zoodra men hem vroeg van waar hij kwam of waarheen hij ging, genoodzaakt zou zijn in de gedaante van een vlieg op de vlucht te gaan. Hij had dit gerust durven wagen, daar hij de epheben kende en wist dat onder hen geen verrader school.

Zij hadden Dion welkom geheeten als een geliefden, uit den dood verrezen broeder, het voormalig hoofd der vereeniging, en hijzelf had er groot genot in gevonden na zooveel tijd weder eens als redenaar op te treden, en in een zaak waarover beraadslaagd werd, uitspraak te doen. Het is waar, hij had slechts weinig tegenspraak uitgelokt, want het besluit om zich te onthouden van den strijd tegen de Romeinen, had de Koningin zelve, bij monde van Antyllus, de epheben op het hart gedrukt. Deze laatste had intusschen de vergadering reeds verlaten, vóór Dion daar was verschenen.

Het had Cleopatra een misdaad toegeschenen het bloed der edelste zonen van de stad te doen vloeien voor een zaak, die zij zelve reeds verloren waande. Zij kende de moeders en vaders van velen onder hen en zij vreesde dat Octavianus hen, die niet tot het leger behoorden, zwaar zou straffen wanneer zij, met de wapenen in de hand, in zijne macht vielen.

De sterren begonnen reeds weder te verdwijnen, toen de epheben hun vriend op zijn weg huiswaarts hun geleide gaven. Onderweg hieven zij samen in beurtgezang de koren der Hymenaeën aan, die zij op zijn bruiloftsdag verhinderd waren geweest  te zingen. Zij begeleidden die liederen met de luit, en deze nachtelijke muziek in de straten der stad deed de mythe ontstaan dat de god Dionysos, aan wien Marcus Antonius zich altijd bijzonder verwant had gevoeld, en in wiens gedaante hij zich zoo dikwijls aan het volk had vertoond, hem op dat uur onder gezang en muziek had verlaten.

Vóór den Isistempel namen de jongelingen afscheid van hem. Alleen Gorgias hield hem nog gezelschap. Hij bracht hem naar het naburige grafteeken der Koningin, waaraan bij fakkellicht ijverig werd gearbeid. Er stond nog altijd een lichte stellaadje omheen, doch de hooge benedenbouw met de eigenlijke groeve was reeds voltooid, en Dion bewonderde de kunst, waarmede het uitwendige van dit gebouw aan de bestemming van het inwendige beantwoordde. De muren bestonden uit groote vierkante steenen van donkergrijs graniet. Ernstig, bijna schrikwekkend, verhief zich de breede, licht hellende voorzijde met de verbazend hooge poort, waarboven zich een kroonlijst bevond met de gevleugelde zonneschijf. Daarnaast stonden in overwelfde nissen de donkere bronzen beelden van Antonius en Cleopatra, en boven de kroonlijst verhieven zich de metalen zinnebeelden van de liefde en van den dood, den roem en het stilzwijgen, en veredelden de Aegyptische vormen door schoone werken van Helleensche kunst.

De massieve poort van gegoten brons, die versierd was met reliëf-figuren, zou een stormram hebben kunnen weerstaan. Naast de trappen, die daarheen voerden, lagen sphynxen van donkergroen dioriet. Alles aan dit gebouw, dat geheel aan den dood was gewijd, was grootsch en ernstig, en sprak door zijne onverwoestbaarheid van de eeuwigheid.

Van de bovenverdieping was nog geen enkel gedeelte gereed. Metselaars en steenhouwers arbeidden aan de bedekking der dikke muren met donkeren serpentijnsteen en zwart marmer. Het groote windas stond gereed om een meesterstuk van Alexandrijnsche plastiek naar boven te hijschen. Het was voor den gevel bestemd en stelde de overwinnende Venus voor, met helm, schild en lans, zooals zij, als aanvoerster van een schaar gevleugelde liefdegoden, aan wier hoofd Eros zelf pijlen afschoot, zegevierend streed met den dood, den driekoppigen Cerberus, die reeds uit vele wonden bloedde.

Het ontbrak aan tijd om ook het inwendige van het monument te bezichtigen, want Pyrrhus verwachtte zijn beschermeling tegen zonsopgang aan de haven, en in het Oosten begon het reeds te dagen.

Toen de vrienden de landingsplaats naderden, fonkelde de boven alles uitstekende metalen koepel van het Serapeum in  verblindenden glans. De vlaggen en masten der tot vertrek gereed liggende vloot schenen zich in een zee van gouden licht te baden. In de blinkende, licht gerimpelde oppervlakte der zee weerspiegelden trillend de bronzen en vergulde figuren aan den voorsteven der schepen, en de lange schaduwen der roeiriemen, die zich in rijen uitstrekten van schip tot schip, vormden als het ware een netwerk van donker gestreepte mazen.

Hier zeiden de vrienden elkander vaarwel, en Dion ging alleen verder langs de kade, om den vrijgelatene op te zoeken, die ditmaal zwaar werk zou hebben om met zijn bark tusschen dit gewemel van vaartuigen door, een uitweg te vinden. De bezichtiging van het mausoleum had den jongen vader te lang opgehouden, en ofschoon hij wist dat hij onherkenbaar was, verweet hij zich toch zich onvoorzichtig te hebben blootgesteld aan een gevaar, waarvan de gevolgen—dat voelde hij heden voor het eerst—niet alleen hemzelven noodlottig konden worden.

De verzamelde oorlogsvloot wachtte nu op het sein tot vertrek. Alle vaartuigen, die er niet toe behoorden, hadden zich bij den Poseidontempel moeten vereenigen, en het was aan ieder afzonderlijk ten strengste verboden, de reede te verlaten.

De schuit van Pyrrhus lag daar midden tusschen, en dus viel er vooreerst niet te denken aan terugkeer naar het Slangeneiland. Hoezeer deed hem dat leed! Barine wist immers niets van zijn tocht naar de stad, en dat hij haar nu alleen moest laten, terwijl zoo dicht onder haar oogen een zeeslag zou worden geleverd, verontrustte hem zelven evenzeer als het dit haar moest doen.

Werkelijk wachtte de jonge moeder van den vroegen morgen af, met toenemenden angst op haar echtgenoot. De zon steeg hooger, en aan alle zijden van het eiland hoorde zij de riemslagen, die tweehonderd schepen voortbewogen, den schrillen toon der fluiten die hen de maat aangaf, de met luider stem gegeven kommando's der kapiteins, en de schetterende trompetsignalen, die van verre en nabij door de lucht weerklonken. Onder dit alles werd zij door zulk een onrust bevangen, dat zij met alle geweld naar den oever wilde gaan, terwijl men haar tot dusver nog enkel had veroorloofd wat frissche lucht te scheppen onder een zeil, dat tot dit doel aan den schaduwkant van het huis was uitgespannen. Te vergeefs vermaanden haar de vrouwen toch niet toe te geven aan haar angst, en geduld te hebben. Doch zij zou nog krachtiger tegenstand getrotseerd hebben, om uit te zien naar haar geliefden gade, die nu, met haar kind, haar geheele wereld uitmaakte.

Toen zij aan Helena's arm aan den oever kwam, was er geen boot te zien. Het zeevlak dat vóór haar lag, was enkel bedekt  met oorlogsschepen, drijvende vestingen, die zich als duizendpootige draken voortbewogen. De pooten waren de tallooze roeiriemen, in drie of vijf rijen geschikt. Elk der grootere schepen was door kleinere omringd, en uit de meeste schoten verblindende bliksemstralen omhoog, want zij waren overvol met gewapenden, en aan de voorstevens der sterke entervaartuigen werden de zonnestralen weerkaatst in de groote, glimmende metalen punten, waarmede in het houten lichaam van den tegenstander moest worden geboord. De gouden beelden aan de voorplecht der groote schepen, glinsterden en blonken in het heldere licht der zon, en ook op de lage heuvels op het land was het alsof men vlammen zag. Dáár stond het leger van Marcus Antonius, en de helmen, pantsers en lanspunten van het voetvolk, en de wapenrustingen der ruiterij flikkerden in de zon, en wierpen met verblindenden gloed bliksemschichten door de heete lucht van den eersten Augustusdag in Aegypte.

Onder al dit lichten en vlammen en stralen in de van glans en helderheid verzadigde ochtendlucht, mengde zich uit leger en vloot een voortdurend en toenemend oorlogsrumoer.—Juist had de uitgeputte vrouw zich laten neervallen op een zetel, dien de visschersdochter Dione voor haar had neergezet, in de schaduw van de hoogste rotspunt aan den noordwestelijken oever van het vlakke eiland, toen plotseling van alle schepen der Aegyptische vloot te samen een luid en ver-doordringend trompetsignaal weerklonk, en de geheele menigte vaartuigen door de haven opening aan den pharus koers zette naar de open zee.

Op eens gingen de smalle leden van het houten reuzenlegioen uiteen en roeiden in minder breede rijen verder. Dat geschiedde zeer kalm, en in dezelfde onberispelijke orde, als eenige dagen geleden, toen zij onder de oogen van Marcus Antonius een dergelijke beweging hadden uitgevoerd.

Het scheen dat de lust tot strijden hen onophoudelijk voorwaarts dreef. Onbewegelijk bleef de vijandelijke vloot hen afwachten. Maar nauwelijks hadden de Aegyptische aanvallers zich eenige scheepslengten in de richting van den Romeinschen tegenstander bewogen, of een nieuw signaal daverde door de lucht. De vrouwen die het hoorden, verzekerden in later dagen dat het geklonken had als een jammerkreet, en het had dan ook het teeken gegeven tot een verraad zonder wederga. De slaven, boosdoeners en ellendigste huurlingen op de roeibanken in het ruim van het schip, hadden er reeds lang met gespannen verwachting naar geluisterd, en toen het eindelijk kwam, hieven de mannen op de bovenste banken hunne lange roeiriemen op, en hielden die in de hoogte; die van de onderste rijen staakten  hun werk, en alle schepen lagen stil. Het was alsof het ééne vaartuig met zijn houten, ver voor zich uitgestrekte riemenvingers, vol afschuw op het andere wees. Een eerlijk scheepsbevelhebber zou met de snelheid en onberispelijke orde, waarmede het opheffen der riemen was geschied, en vaartuig naast vaartuig tot stilstand was gebracht, eer hebben ingelegd; doch nu leidde het tot een der nietswaardigste, schandelijke daden waarvan de geschiedenis verhaalt. De vrouwen die reeds menig spiegelgevecht op zee hadden bijgewoond en de beteekenis er van begrepen, riepen allen als uit éénen mond: »Verraad! Zij geven zich aan den vijand over!”

De vloot van Marcus Antonius, door Cleopatra voor hem in het leven geroepen, was tot op de laatste bark overgegaan tot den erfgenaam van Cæsar, den overwinnaar van Actium. Hij, wien zij trouw gezworen had, die hare oefeningen had geleid, en hen nog den vorigen dag tot moedig standhouden had aangespoord, zag het van een duinheuvel aan den oever aan, hoe het sterke wapen, waarop hij al zijn hoop gevestigd had, niet brak, maar zichzelf in de handen der vijanden gaf.

Hij wist dat de overgave van de vloot aan den vijand het zegel zette op zijn ondergang, en de vrouwen op de kust van het Slangeneiland, die op zulk een afstand stonden van den grooten man, wien dit ongeluk het zwaarste trof, vermoedden hetzelfde. Beiden waren er tot in de ziel van geroerd, en hare oogen werden vochtig van verontwaardiging en smart. Zij waren Alexandrijnsche vrouwen, en wilden geen Romeinsche worden.

Aan Cleopatra alleen, de dochter uit het hun verwante Macedonische huis der Ptolemaeërs, kwam de heerschappij toe over hare vaderstad, die gesticht was door den grooten Macedoniër. Al het leed dat de Koningin haar had aangedaan, werd thans in hare schatting geheel onbeduidend bij den ontzettenden slag van het noodlot, die in dit uur haarzelve trof.

De vereenigde Romeinsche en Aegyptische vloot keerde als een groot, denzelfden bevelhebber gehoorzamend eskader terug in de haven en op de reede der stad, die nu als een kostbare buit haar toebehoorde.

Barine had genoeg gezien, en ging met gebogen hoofd naar huis terug. Haar hart was vol, en de angst voor haar geliefden man wies van uur tot uur.

Het was alsof het gesternte des daags schroomde zulk een snoode daad met zijn vriendelijk licht te beschijnen, want de verblindende en stekende zon van den eersten Augustus omsluierde haar stralend aangezicht met een witgrijzen nevel, en de ontwijde zee fronste het voorhoofd, verwisselde haar zuiver  blauw met geelachtig grijs en zwartgroen, en een wit schuim kookte op de koppen der verbolgen golven.

Toen het begon te schemeren werd de ongerustheid der verlaten vrouw haar bijna te veel. Niet alleen de kalmeerende woorden van Helena, maar zelfs het gezicht van haar kind miste thans zijne uitwerking, en reeds had Barine den tehuis gebleven zoon van Pyrrhus geroepen, om hem te overreden haar met zijn boot naar de stad te varen, toen Dione een schuit ontdekte, die van de zeezijde het Slangeneiland naderde.

Een oogenblik later sprong Dion aan land, en kuste zijn jonge vrouw het verwijt, waarmede zij hem ontving, spoedig van de lippen. Hij had reeds gehoord van het verraad der vloot, terwijl hij met den vrijgelatene in de haven van Eunostus in een huurboot was gestapt, daar die van Pyrrhus, evenals de andere vaartuigen, bij den tempel van Poseidon vastgehouden werd.

De ervaren loods had zijn bark met een wijden boog tegen den wind in, door de open zee moeten sturen, en was onderweg lang opgehouden, daar hij midden tusschen een deel der oorlogsvloot was geraakt.

Nu het gevaar en de scheiding voorbij waren, gevoelden zij zich wel innig gelukkig in het besef dat zij elkander terug hadden gekregen, maar toch kon het niet tot de rechte blijdschap komen. Het lot der Koningin en van hunne vaderstad, drukte al te zwaar op hunne ziel. Bij het invallen van den nacht sloegen de honden luid aan, en men hoorde leven aan het strand. Met het vaste voorgevoel dat hem en de zijnen een onheil dreigde, volgde Dion die roepstem en ging er heen.

De nacht werd door geen enkele ster verlicht. Alleen het zwervend licht van een lantaarn, en een ander op het naastbijgelegen eiland, verhelderden een weinig de duisternis rondom, doch in het Zuiden brandden de lichten in de stad zoo helder als ooit.

Pyrrhus was juist bezig met zijn jongsten zoon een boot in zee te sleepen. Zij moesten een andere die in het zand van een ondiepte bij het naburige eiland was vastgeraakt, daaruit gaan losmaken.

Dion sprong met hen mede in de schuit, en nu herkende hij spoedig in de stem die hem geroepen had, die van den bouwmeester Gorgias.

De blijde begroeting van den jongen vader klonk den vriend te gemoet, doch deze beantwoordde die niet.

Kort daarna bracht Pyrrhus zijn laten gast aan wal. Hij was, zooals de visscher hem deed inzien, voor de tweede maal aan een groot gevaar ontkomen; want indien hij aan het andere eiland had aangelegd, waar het wemelde van vergiftige slangen,  dan ware hij licht het slachtoffer geworden van den beet van een dezer dieren.

Gorgias greep met de oude hartelijkheid de hand van zijn vriend, doch toen Dion hem drong aanstonds met hem in huis te gaan, weigerde hij dit en verzocht hem eerst aan te hooren, eer hij zich naar de vrouwen begaf.

Dion schrikte, want hij kende zijn vriend. Als zijn diepe stem zoo bedroefd klonk, en daarbij zijn hoofd zoo gebogen was onder het leed, dan was er zeker iets vreeselijks voorgevallen. En hij had goed gezien; de eerste mededeeling daarvan schokte ook hem zelven hevig.

Dat de Romeinen te Alexandrië als heerschers te werk gingen, verbaasde hem niet, doch een kleine schaar der overwinnaars, die overigens in last hadden zich te gedragen als in een land van vrienden, was binnengedrongen in het groote huis van Gorgias om zich daar in te kwartieren. De doove grootmoeder van Helena en Barine, die alles wat er gebeurd was, maar half had begrepen, was door den schrik bij het woeste binnendringen der krijgslieden, door een beroerte getroffen, en had, nog vóór hij naar het eiland vertrok, de oogen gesloten.

Maar deze droeve tijding, die de beide zusters op het eiland diep trof, was het niet alleen, wat den bouwmeester zoo laat en in een vreemde boot naar het Slangeneiland had gevoerd. Zijn ziel, die door de ontzettende gebeurtenissen van dezen dag al te zeer overspannen was, gevoelde behoefte aan rust te zoeken in den kring van hen, door wie hij zeker was te worden begrepen.

Meer dan door al het vreeselijke dat hij had moeten mede doorleven, was hij echter tot dezen onvoorzichtigen tocht over zee gedreven geworden door den wensch om de bannelingen de verblijdende boodschap te brengen, dat zij zonder gevaar in hunne vaderstad konden terugkeeren.

Met hevige ontroering, ja zelfs verbijsterd en overstelpt door alles wat hij had beleefd en gezien, begon de anders zoo heldere, en bij al zijn levendigheid bezadigde man zijn verhaal. Een waarschuwend woord van Dion noopte hem echter eerst nog te wachten totdat hij kalmer zou zijn, om daarna al hetgeen er gebeurd was naar tijdsorde te beschrijven.


 

DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Nadat de bouwmeester Dion naar de haven had geleid, had hij zich naar het Forum begeven om daar met verschillende mannen te spreken en te hooren wat men voor de toekomst der stad vreesde en verwachtte.

Dáár kwamen ook altijd het eerst de tijdingen aan: hij vond er een groot aantal Macedonische burgers, die evenals hij, in dit beslissend uur naar zekerheid verlangden.

Het was er druk en woelig, want de meest verschillende berichten van het leger en de schepen volgden elkander op. Eerst waren zij gunstig, maar spoedig daarop hoorde men van het verraad der vloot, en het overloopen van voetvolk en ruiterij.

Een aanzienlijk inwoner der stad had Marcus Antonius, van eenige vrienden vergezeld, te paard langs de kade zien draven. Het was gebleken dat zij op weg waren naar het kleine paleis op den Choma. Ernstige mannen, wier meening slechts weinig tegenspraak vond, waren van gevoelen dat de imperator verplicht was zich daar, even als Brutus en zoovele andere edele Romeinen, met eigen hand te dooden, nu het noodlot zich tegen hem had verklaard, en hem niets meer te wachten stond dan een leven door schande bevlekt. Spoedig kwam dan ook de tijding dat hij getracht had te volbrengen, wat de edelste burgers van hem hadden verwacht.

Toen had Gorgias het op het Forum niet langer uitgehouden. Hij was naar den Choma gesneld, hoeveel moeite het ook kostte tot aan den muur te komen, waarin reeds een bres was gemaakt. Hij had dat gedeelte van den oever waar de landtong begon, door een dichte menigte bezet gevonden. Ook had er een aantal booten omheen gelegen, en zoodoende had hij vernomen dat Antonius zich niet meer in het paleis bevond.

Juist op dat oogenblik werd een zorgvuldig bedekt lijk uit het kleine slot over den Koningsweg gedragen, en onder de  menigte die daarachter ging, herkende Gorgias een slaaf van Antonius, dien hij vroeger wel had gezien. De oogen van dezen man zagen rood van het weenen. Hij kwam gewillig naar den bouwmeester toe, toen deze hem wenkte, en vertelde hem al snikkend, dat de beklagenswaardige veldheer, nadat al zijne troepen afvallig geworden waren, hierheen was gevlucht. Toen hij daarop in het paleis had gehoord dat Cleopatra hem was voorgegaan in den dood, had hij zijn lijfslaaf Eros bevolen ook aan zijn leven een einde te maken. Daarop was die wakkere man achteruitgetreden en had met afgewend gelaat zichzelf met het staal doorboord. Voor de voeten van zijn meester was hij stervend ineengezonken; waarop Antonius had uitgeroepen, dat hij door zijn voorbeeld geleerd had wat nu ook hem te doen stond, en op hetzelfde oogenblik had hij zijn kort zwaard in eigen borst gestoken. De verbazende levenskracht van dezen reus was echter door die ééne wond, hoe diep en zwaar zij ook was, nog niet vernietigd. Toen had hij op de aandoenlijkste wijze de omstanders gebeden en gesmeekt aan zijn leven een eind te maken, doch niemand had zulk een daad van zich kunnen verkrijgen. Onderwijl had onophoudelijk van des imperators lippen de naam Cleopatra geklonken, en daarbij de wensch om haar te mogen volgen.

Eindelijk was Diomedes, de geheimschrijver der Koningin verschenen, om hem op haar bevel naar het grafmonument te laten brengen, waarheen zij zelve de wijk genomen had.

Antonius had daarin met nieuw opgewekte levenslust toegestemd, en terwijl men hem wegdroeg, had hij nog last gegeven om voor een waardige begrafenis van Eros te zorgen. Zelfs stervende was het dezen grootmoedigste van alle gebieders nog onmogelijk geweest, het goede dat men hem bewezen had onbeloond te laten.

Toen hij zoover met zijn verhaal gekomen was, barstte de slaaf opnieuw in tranen uit, doch Gorgias was onmiddellijk naar het grafteeken gesneld.

De naaste weg daarheen, de Koningsweg, was in dien tusschentijd zoo vol geworden door de menigte, die tusschen het Dionysostheater en den Muzenhoek door Romeinsche soldaten terug gedrongen was, dat hij zich genoodzaakt had gezien door zijstraten het gebouw te bereiken.

De kade was reeds niet meer te herkennen, en ook in de andere straten had de bevolking een vreemdsoortig aanzien gehad, want in plaats van vreedzame burgers, kwam men overal Romeinsche soldaten in volle wapenrusting tegen. Voor de Grieksche, Aegyptische en Syrische aangezichten waren blanke en bruine van vreemd uiterlijk in de plaats gekomen.

 

De stad zelve scheen in een legerkamp veranderd te zijn. Hier had Gorgias een cohorte van blondgelokte Germanen, daar een met roode haren ontmoet, wier vaderland hij niet kende, en nog verder een detachement Numidische of Pannonische ruiters. Bij het heiligdom der Dioscuren,21) had men hem aangehouden. Dáár had zooeven een klein aantal Hispaniërs Antonius' zoon Antyllus gegrepen, en na een kortstondig krijgsgericht terechtgesteld. Zijn gouverneur Theodotus had hem aan de krijgslieden verraden, doch deze nietswaardige booswicht werd geboeid achter het lijk van den jongeling medegevoerd, daar men hem op de daad had betrapt, terwijl hij een kostbaren edelsteen, dien hij hem van den hals had genomen, in zijn eigen gordel verborg. Vóór hij naar het eiland ging, was den verhaler ter oore gekomen dat men den ellendeling tot den dood aan het kruis had veroordeeld.

Eindelijk was het Gorgias gelukt het grafmonument te bereiken. Hij had het aan alle zijden afgezet gevonden door Romeinsche lictoren en Scythen uit de stad, maar hij, de bouwmeester, werd natuurlijk doorgelaten.

Het was hem door al de hindernissen, die hij op zijn weg had ontmoet, bespaard, om de vreeselijkste tooneelen van het treurspel, dat hier zooeven afgespeeld was, met eigen oogen te aanschouwen, doch zij werden hem in alle bijzonderheden beschreven door den geheimschrijver der Koningin, die den gewonden Antonius had begeleid. Hij was een welmeenend Macedoniër, die onder het bouwen met Gorgias in vriendschappelijke betrekking was geraakt.

Cleopatra was naar het grafteeken gevlucht, zoodra de oorlogskans zich voor Octavianus had verklaard. Alleen Charmion en Iras hadden haar daarheen mogen vergezellen, en deze twee hadden haar geholpen de zware metalen deur van het kolossale gebouw te sluiten. Het valsche gerucht van haar dood, dat Antonius er toe gebracht had om ook aan zijn leven een eind te maken, was misschien daaraan toe te schrijven, dat de Koningin zich feitelijk in haar graf bevond. Toen hij in de armen van zijn trouwe dienaren doodelijk gewond bij het mausoleum was aangekomen, hadden de vrouwen te vergeefs beproefd, de zware deur weder te openen. Maar Cleopatra reikhalsde er naar, haar stervenden vriend nog eenmaal te zien. Zij moest hem in hare nabijheid hebben, om hem de laatste diensten te bewijzen, hem nog eens van hare liefde te verzekeren, hem de oogen toe te drukken, en als het mocht, met hem te sterven.

Zij had dus met haar beide kamervrouwen rondgezien naar  een hulpmiddel, en daarbij was het Iras ingevallen dat er op den steiger een windas stond, om de zware metalen plaat met het reliëf-beeld van de liefde, die den dood overwint, naar de eerste verdieping te hijschen. De Koningin was daarop dadelijk met hare vriendinnen de trap opgesneld; de dragers hadden beneden den gewonde aan de touwen bevestigd, en Cleopatra was zelve aan het werktuig gaan staan om hem, met behulp harer gezellinnen, tot zich op te trekken.

Diomedes had beweerd dat hij nooit een deerniswaardiger gezicht had gezien, dan dat van den reusachtigen man, terwijl hij tusschen hemel en aarde zweefde, en worstelend met den dood, onder wreede pijnen de handen in smachtend verlangen uitstrekte naar zijne geliefde. Zijn stem had hem daarbij bijna begeven, en toch riep hij nog met teederheid haar naam, doch zij bleef hem het antwoord schuldig, daar zij met dezelfde hartstochtelijke inspanning als Iras en Charmion, op dat oogenblik al hare zwakke krachten wijdde aan het ophijschen door middel van het windas. Het over een katrol loopend touw had haar daarbij in de fijne handen gesneden, haar schoon gelaat was akelig vertrokken geweest, maar zij had het niet opgegeven, eer zij en haar helpsters werkelijk den zwaren last van den stervenden man al hooger en hooger hadden gebracht, eindelijk zelfs tot aan de planken van den steiger. Maar die bovenmenschelijke krachtinspanning, waardoor het aan de drie vrouwen was gelukt een werk te volbrengen, dat veel te zwaar was voor haar kracht, al was die ook verdubbeld door de macht van haar ernstigen wil en vurig verlangen, zou toch niet tot het doel hebben geleid, indien niet Diomedes op het laatste oogenblik nog te hulp ware gekomen. Hij was sterk, en met zijn bijstand konden zij den stervende grijpen, hem op den steiger trekken, en langs de reeds voltooide trap naar het graf in de benedenruimte dragen. Toen zij den gewonde daar hadden neergelegd op een der rustbanken, waarvan de groote zaal reeds was voorzien, was de geheimschrijver weder weggegaan. Doch op de trap was hij blijven staan om de rol van onopgemerkt toeschouwer te spelen, en spoedig bij de hand te zijn, voor het geval dat de Koningin nog eens zijn hulp zou behoeven.

Nog gloeiend van de ontzettende inspanning van zooeven, met verwarde loshangende haren, kermend en steunend, had Cleopatra als buiten zich zelve haar kleed gescheurd, zich op de borst geslagen en die met hare nagels opengereten.

Toen had zij haar eigen schoon gelaat op de wond van haar geliefde gedrukt, om het stroomende bloed te stelpen, en daarbij waren weder al die zoete, liefkoozende namen over hare  lippen gekomen, die zij den nu stervenden man in den lentetijd hunner liefde toegeroepen had.

Zijn verschrikkelijk lijden maakte dat zij haar eigen droevig lot vergat. Tranen van medelijden vielen als een verkwikkende zomerregen op de nog onverwelkte bloem hunner liefde, en deden die, terwijl zij in dien nacht toch reeds weder heerlijk opgeloken was, tot een laatsten vollen bloei komen. Even onmatig en onbegrensd als eens de hartstocht voor dezen man was geweest, was nu de droefheid, waarmede zijn smartelijk scheiden haar vervulde. Gedurende het feestmaal, dat pas enkele uren geleden was afgeloopen, was haar weder duidelijk en helder voor den geest gekomen wat Marcus Antonius in den glanstijd van haar leven voor haar was geweest, wat zij elkander hadden geschonken en wat de een van den ander had ontvangen. Thans ging dat alles in enkele beelden samengevat nog eens aan haar geestesoog voorbij, doch het was alleen om haar nog duidelijker de diepte van ellende van dit uur te doen zien. Eindelijk drong de smart ook de schitterendste herinnering naar de duisternis terug; zij zag niets meer dan de marteling van den geliefde aan hare zijde; haar altijd levendige geest toonde haar enkel nog den afgrond aan hare voeten, en het graf, dat niet voor Antonius alleen, maar ook voor haar zelve openstond.

Niet in staat om voorbijgegaan geluk te herdenken of nog op toekomstig te hopen, verloor zij al hare kalmte, en werd geheel een prooi der wanhoop. Geen vrouw uit het volk had zich hartstochtelijker overgegeven aan de brandende pijn die haar hart verscheurt, en daaraan een woester, onbeteugelder uiting kunnen geven, dan deze groote Koningin, deze vrouw, die reeds als kind zoo gevoelig was geweest voor de geringste smart, en die in haar later leven waarlijk niet had geleerd het leed te dragen en geduld te oefenen.

Nadat Charmion den lijder op zijn wensch een teug wijn had gegeven, vond hij de kracht om, in plaats van enkel te jammeren en te klagen, geregeld te spreken.

Vol liefde vermaande hij Cleopatra om aan haar eigen redding te denken, wanneer die mogelijk was zonder dat hare eer er onder leed, en wees haar Proculejus aan als de man, die onder de vrienden van Octavianus het meest haar vertrouwen waardig was. Daarop smeekte hij haar hem niet te beklagen, maar gelukkig te prijzen, omdat hij de allergrootste gunst van het lot had genoten. Het schoonste wat het leven heeft, was hij aan hare liefde verschuldigd, doch ook was hij de eerste en machtigste man der wereld geweest. Nu stierf hij in de armen der liefde een eervollen dood, als een Romein, die voor een Romein bezweek.

 

In dit bewustzijn had hij, na een korten strijd, den laatsten snik gegeven. Cleopatra had naar zijn laatsten ademtocht geluisterd, hem de oogen gesloten, en zich daarna zonder tranen over den geliefden man heengebogen. Eindelijk was zij in onmacht gevallen, en met het hoofd op zijn koude borst blijven liggen.

De geheimschrijver had bij dat alles toegezien en was daarna met vochtige oogen naar de eerste verdieping teruggegaan. Daar had hij Gorgias ontmoet, die juist op den steiger was geklommen, en had hem medegedeeld wat hij van de trap af, had gehoord en gezien. Doch nauwelijks had hij zijn verhaal geëindigd, of bij den Muzenhoek had een wagen stil gehouden, waaruit een voornaam Romein was gestapt.

Het was dezelfde Proculejus, dien de stervende Antonius aan zijn geliefde, als haar vertrouwen waardig, aanbevolen had.

»Inderdaad,” vervolgde Gorgias, »scheen hij door gestalte en gelaat tot de edelsten van zijn trotsche natie te behooren. Hij kwam met een zending van Octavianus. Men zegt dat hij innig aan den Cæsar is gehecht, en daarbij een welmeenend man is. Wij hebben hem ook hooren roemen als dichter, en zwager van Mæcenas. Die rijke, voorname heer is een grootmoedig beschermer der dichters, en ook kunst en wetenschap stelt hij op hoogen prijs. Timagenes heeft hem geroemd om zijne beschaving en edele gezindheid. Misschien had de geschiedschrijver gelijk, doch voor zoover het den Staat en zijn welzijn betreft, schijnt het in de omgeving van Octavianus slecht gesteld te zijn met datgene wat wij hier een vrij man waardig achten. De heer, aan wien hij zijne diensten wijdt, heeft hem een moeielijke taak opgelegd, en zeker houdt Proculejus het voor zijn plicht niets onbeproefd te laten die tot een goed einde te brengen;—en toch.... Als ik goed zie, dan zal de tijd voor hem komen, waarop hij den dag van heden verwenscht, en de gehoorzaamheid vloekt, waarmede hij, de vrije man, den Cæsar bijstond.... Maar hoor nu verder!

»Trotsch, met opgericht hoofd en in fraaie wapenrusting, klopte hij aan de deur van het grafmonument. Cleopatra was tot bewustzijn wedergekeerd en vroeg—daar zij hem zeker uit Rome nog wel moest kennen—wat hij begeerde.

»»Hij kwam,” antwoordde hij beleefd, »uit naam van Octavianus, om met haar te onderhandelen.” De Koningin toonde zich bereid, hem aan te hooren, doch weigerde hem in het gebouw binnen te laten.

»Zoo spraken zij dan met elkander door de deur. Zij sprak met edele kalmte haar wensch uit, dat de zonen, die zij Antonius geschonken had,—niet Cæsarion—als Koningen van Aegypte zouden worden erkend.

 

»Proculejus beloofde dadelijk volijverig dat hij dit aan den Cæsar zon overbrengen, en gaf haar bovendien hoop op de vervulling van dien wensch.

»Terwijl zij van de kinderen en hunne rechten sprak—op hare eigen toekomst zinspeelde zij met geen enkel woord—wenschte haar toehoorder iets naders te vernemen omtrent het einde van Antonius, en verhaalde haar daarop zelf, hoe het gegaan was met de vernietiging van het leger van den afgestorvene, en ook andere dingen van minder beteekenis. De man zag er niet uit als een prater, en ik koesterde reeds toen argwaan dat hij de Koningin met opzet bezighield. Dat was ook zijn bedoeling, want hij had alleen gewacht op Cornelius Gallus, den bevelhebber der vloot, van wien gij immers reeds hebt gehoord. Hij is een der aanzienlijkste Romeinen, en toch maakte hij zich tot een bondgenoot van Proculejus!

»Deze laatste verwijderde zich, zoodra hij de ongelukkige vrouw met zijn vriend bekend had gemaakt. Ik bleef op mijn post en luisterde toe, terwijl hij Cleopatra verzekerde van de deelneming van zijn gebieder. Hij bracht haar in gezwollen taal over hoe bitter Octavianus Marcus Antonius betreurde, als zijn vriend, zwager, mederegent en deelhebber aan zoovele gewichtige ondernemingen. Bij de tijding van zijn dood had hij heete tranen gestort, en zeker had nooit iemand oprechtere vergoten.

»Het scheen mij toe, dat ook Gallus met opzet het gesprek rekte.

»Op eens, terwijl ik nog al mijn oplettendheid inspande om ook te hooren wat Cleopatra, zoo kort mogelijk, antwoordde, kwam mijn opzichter der bouwwerken naar mij toe, die, toen de arbeiders door de Romeinen waren verdreven, zich tusschen twee blokken graniet verborgen had gehouden. Hij deelde mij mede dat Proculejus aan de achterzijde van het monument den steiger had beklommen door middel van een ladder. Twee dienaren waren hem gevolgd, en zij waren alle drie naar beneden in de zaal geslopen.

»Ik vloog op, want ik had op den grond gelegen om met uitgerekten hals des te beter te kunnen luisteren.

»Nu moest ik, het kostte wat het wilde, de Koningin waarschuwen, want stellig was hier verraad in het spel.

»Maar ik kwam te laat. O, Dion! Indien ik het enkele oogenblikken vroeger had gehoord, misschien was er dan iets nog vreeselijkers gebeurd;—doch zij, de Koningin, ware gespaard gebleven voor wat haar nu bedreigt.—Want wat mag zij verwachten van den overwinnaar, die zich verlaagt tot snood bedriegen van een edele, weerlooze vrouw, die voor de overmacht moet bukken, met het doel om zich levend, alleen maar levend, van haar meester te maken.

 

»De dood zou de ongelukkige hebben bevrijd van zwaar leed en vreeselijke schande! En zij had reeds tegen zichzelve den dolk opgeheven. Deze oogen hebben het gezien hoe zij den schoonen arm zwaaide met het flikkerende staal, dat bij het schijnsel der kaarsen op de veelarmige luchters naast de sarcophaag helder schitterde.... Doch ik wil beproeven kalm te blijven! Ik zal het u alles achter elkaar verhalen, zooals het zich heeft toegedragen. Bovendien raken mijne gedachten verward nu ik mij die schrikkelijke gebeurtenis weder voor den geest roep.

»Om het te beschrijven zooals ik het heb gezien, zou ik een dichter moeten zijn, een schilder met woorden; want wat daar vóór mijne oogen geschiedde in die omgeving.... Gij weet immers, dat het een graftombe was. De muren van donkeren steen; donker waren ook zuilen en zoldering, alles glimmend, maar donker.... Bijna overal glad gepolijste steen, die daardoor blonk als een spiegel. Bij de sarcophagen en in den omtrek van de kandelaber, tot dichtbij de deur, waar het schelmstuk werd uitgevoerd, helder licht—als in een feestzaal. Iedere bloedvlek op de hand, iedere schram, iedere wond duidelijk zichtbaar, door de wanhopige vrouw met hare nagels gereten in den boezem, die sneeuwwit door het verscheurde zwarte gewaad te voorschijn kwam. Verderop rechts en links zwak schemerlicht, en in den achtergrond en bij de zijmuren diepe duisternis, als in een echt, werkelijk graf. Maar aan de gladde ronding der porfieren zuilen, aan het zwarte marmer en den serpentijnsteen, hier, ginds en overal de trillende weerkaatsing van het licht der kaarsen. De tocht hield dit steeds in beweging, en zoo dreef het in de zaal zijn spel, evenals de rustelooze zielen der verdoemden. Waarheen de blik zich wendde, overal was duisternis op den achtergrond. Het verst verwijderde gedeelte van de zaal was zwart, zwart als de voorhof van den Hades, doch ook hier brak een heldere, bewegelijke streep door: zonnestralen, die van de zijde der trap in de graftombe vielen, en waarin stofjes dansten. Welk een indruk maakte dat! De woonplaats der duistere Hekate! En de Koningin, en alles wat er met haar gebeurde! Een schilderij door licht overgoten, die stralend uitkwam tegen het donker in den wijden kring der massieve, majestueuse vormen er omheen. Dit grafteeken, in dit licht, zou een geschikter paleis zijn geweest voor den koning der demonen, wiens heirscharen de Magiër bezweert, wanneer zij zijn opgeroepen om hem te gehoorzamen bij zijne werken der duisternis.—Doch waar dwaal ik heen? »De kunstenaar!” hoor ik u weder roepen, de kunstenaar! In plaats van ter hulp te ijlen geeft hij zich over aan den indruk dien het licht op  hem maakt, dat in de koninklijke grafgewelven valt.—Ja, het is waar: ik was te laat, veel te laat gekomen! Ik ontdekte dat reeds op de trap, die naar de benedenruimte voert; doch ik heb geen schuld aan dit tijdverlies, neen, zeker niet!

»In het begin had ik van de mannen niets kunnen bespeuren,—geen schaduw zelfs; doch wel zag ik in het helderste licht het lijk van Antonius, op de rustbank uitgestrekt, en verder in de schemering ter rechterzijde Iras en Charmion, die zich vergeefs inspanden om een valluik op te lichten. Het was hetzelfde, dat de gang afsloot, waardoor men de brandstof in de kelders bereiken kon. Zij hadden die op een teeken der Koningin in brand moeten steken.

»Nauwelijks was ik de eerste treden van de trap af—daar komt eensklaps uit de diepe duisternis Proculejus met twee mannen van de andere zijde te voorschijn. Mijzelven bijna niet meer meester ijl ik verder de trappen af, en terwijl de schrille stem van Iras mij in de ooren krijscht: »Arme Cleopatra, zij nemen u gevangen!” zie ik, hoe de Vorstin zich afwendt van de deur, waardoor zij, vastbesloten te sterven, nog iets, ik weet niet wat, aan Gallus had willen zeggen. Daarop zie ik hoe zij Proculejus vlak achter zich ontdekt, in haar gordel grijpt, en met bliksemsnelheid—zooals ik u reeds verhaalde—haar arm met den kleinen dolk omhoog heft, om zich de scherpe punt in haar eigen borst te stooten. Welk een gezicht! Door het heldere licht beschenen, geleek zij de triomfeerende overwinning, de edele trots, die groote daden volbrengt; en toen, slechts enkele oogenblikken later.... Maar welk een lot zou haar nog treffen!

»Als een roover, een sluipmoordenaar, viel Proculejus op haar aan, hield haar arm tegen, en ontwrong haar het wapen. Door zijne hooge gestalte werd zij aan mijn blik onttrokken. Doch toen zij, terwijl zij zich aan het geweld van den snoodaard ontrukte, het gelaat weder naar de zaal keerde, hoe was zij toen veranderd! Hare oogen—gij kent ze—waren nog eens zoo groot geworden en zij vlamden van verachting, vijandschap en haat tegen den verrader. Het verwarmende licht was verwoestend vuur geworden. Zoo stel ik mij de wraak, den vloek voor, die verderf afsmeekt over het hoofd van zijn vijand. En Proculejus, de groote heer, de dichter, wiens edele zin daarginds aan den Tiber wordt geprezen, hij stond nog altijd achter de weerlooze vrouw, de waardige dochter uit een schitterend koningsgeslacht, en hield haar omklemd, alsof hij al zijne mannenkracht gebruiken moest om dit teedere toonbeeld van bekoorlijke vrouwelijkheid te bedwingen. Het is waar, het trotsche bloed der vertoornde leeuwin drong haar om zich tegen deze vernederende behandeling te verweren en Proculejus—een benijdenswaardige eer!—liet  haar de meerdere kracht van zijn armen voelen. Ik ben geen profeet, maar ik herhaal het, Dion: Hij zal tot in zijn laatste uur dien smadelijken kamp en de blikken niet vergeten, die hem daarbij troffen. Indien zij mij gegolden hadden, ik zou mijn leven moeten vloeken!

»Ook den Romein dreef die blik het bloed uit de wangen. Doodsbleek volvoerde hij verder, wat hij voor zijn plicht hield. Hij bezoedelde zijn eigen voorname handen met het werk van den tolbeambte, en doorzocht de kleederen eener vrouw, der Koningin, of er ook verboden zaken in te vinden waren; vergif of wapenen. Een vrijgelatene van den Caesar, Epaphroditus, die zeer in de gunst van Octavianus moet staan, hielp hem daarbij.

»Ook Iras en Charmion werden door den ellendeling onderzocht, en onder dat alles hielden beide Romeinen niet op, met schoonklinkende woorden te spreken van de genade van den Caesar, en zijn wensch om aan Cleopatra alles toe te staan, wat een Koningin toekomt.

»Eindelijk leidde men haar naar de Lochias terug; ik zelf was als een zinnelooze, want het beeld der ongelukkige vrouw vervolgde mij als mijn schaduw. Het was nu niet meer dat van een betooverende vrouw; maar van de verpersoonlijkte wanhoop, van den weedom die geen tranen heeft, van den toorn, die naar wraak hijgt. Ik wil niet trachten het te beschrijven, maar die oogen, die dreigend vlammende oogen en dat verwarde haar, waaraan het bloed van Antonius kleefde..... vreeselijk, ontzettend! Mijn hart versteende, alsof ik de Medusa met het slangenhaar in het schild van Athene in het aangezicht had gezien.

»Ik zeide het reeds, het was mij onmogelijk geweest haar bijtijds te waarschuwen of zelfs den verrader bij den arm te grijpen, en nochthans zag haar vlammend gelaat mij om dit verzuim verwijtend aan. Nog altijd vervolgt mij haar blik, en rooft mij kalmte en vrede. Eerst als ik in Helena's reine, rustige oogen zie, zal het vreeselijke, door 't licht omstraalde gezicht uit het graf van mij wijken, en misschien gelukt het mij dan de rust weder te vinden.”

Nu legde zijn vriend de hand op zijn arm, trachtte hem tot bedaren te brengen, en herinnerde hem daarbij aan het goede, dat deze noodlottige dag—zooals hij zelf had gezegd—toch ook had meegebracht.

Hiermede had Dion de rechte snaar aangeroerd, want op eens veranderden Gorgias' houding en toon, en hij verzekerde met warmte, dat op al die gruwelen hoogst verblijdende dingen gevolgd waren, voor de stad, zijn vriend en Barine.

 

Vervolgens zette hij op kalmen toon zijn verhaal voort: »Als een beschonkene ging ik op weg naar huis. De poging om de Koningin of hare vertrouwelingen te naderen, had helaas schipbreuk geleden, doch ik hoorde van de slimme Nubische dienares van Charmion, dat het aan Cleopatra, uit naam van den Caesar, vergund geworden was zelve te bepalen in welk paleis zij wilde wonen. En zij moet dat op de Lochias gekozen hebben.

»Op mijn weg naar huis, kwam ik niet snel vooruit, daar ik reeds vóór het groote gymnasium werd tegengehouden door de menigte. Octavianus had zijn intocht in de stad gedaan, en ik hoorde hoe het volk hem had toegejuicht en voor hem op de knieën was gevallen. Onze onbuigzame Alexandrijnen in het stof voor den overwinnaar! Dat maakte mijn diepste verontwaardiging gaande—doch mijn toorn zou spoedig bedaren.

»Allen die tot het gymnasium behooren, kennen mij. Men maakte voor mij plaats, en eer ik nog was besloten binnen te gaan, was ik de hoofdpoort reeds door. De lange Phryxus had mijn arm door den zijne getrokken. De rijke man, die overal en nergens is, hoort immers alles, en de beste plaatsen zijn altijd reeds vooruit voor hem bewaard. Ook ditmaal gelukte hem dat, want toen hij mij losliet, stonden wij tegenover een pas opgerichte redenaarstribune.

»Men verwachtte Octavianus, die reeds in den zuilengang van Euergetes de hulde ontvangen had van den epitroop22), de leden van den Raad, den gymnasiarch, en ik weet niet van wien al meer.

»Phryxus verhaalde mij dat de Caesar reeds bij den intocht zijn voormaligen gouverneur de hand had gereikt, zich door hem had doen vergezellen, en zijn zoons voor hem laten brengen. De philosoof was meer dan iemand anders door hem met onderscheiding behandeld, en dat zal nu u en de uwen ten goede komen, want hij is immers de broeder van vrouw Berenice, en dus de oom van uw echtgenoot. Wat hij wenscht, wordt hem bij voorbaat toegestaan. Gij zult spoedig hooren hoe in het oog vallend de Caesar hem tracht tot zich te trekken en te onderscheiden. Ik gun het den man gaarne, want hij is indertijd kloek opgetreden voor Barine; zij roemen hem als een degelijk geleerde, en aan moed ontbreekt het hem evenmin. Ondanks Actium, en de eenige schandelijke daad die men, zoover ik weet, aan Marcus Antonius verwijten kan—de uitlevering van Turullius bedoel ik—heeft Arius hier altijd verblijf kunnen houden. Even goed als hij den moordenaar van  Julius Caesar prijs gaf, had de imperator den vriend van diens neef als gijzelaar kunnen gevangen nemen.

»Sedert Octavianus voor de stad ligt, is uw oom ernstig bedreigd geweest, en evenals hij waren dat ook zijn zoons—gij zult die schoone, sterke jonge epheben wel kennen.

»In het Gymnasium behoefden wij niet lang te wachten eer de Caesar de tribune beklom, en toen—als zich nu uw vuist gaat ballen, dan doet zij niets anders dan ik verwacht—toen vielen allen die er omheen stonden, op de knieën. Ons woest, oproerig gepeupel hief als smeekende bedelaars de handen omhoog, en ernstige, waardige mannen deden hen dat na. Wie mij en mijn langen metgezel heeft gezien, zal ons beiden ook onder die knielende lage vleiers rekenen, want indien wij staande gebleven waren, zouden zij ons zeker naar den grond getrokken hebben. Wij huilden dus met de wolven mee en deden als de anderen.”

»En Octavianus?” vroeg Dion in spanning.

»Een koninklijke verschijning, met een jeugdig uiterlijk. Een baardeloos, fijn besneden gelaat, een fraai profiel, als geschapen voor een stempelsnijder. Scherpe, en toch innemende trekken. Voornaam van top tot teen; maar de spiegel van een koude ziel, niet in staat tot geestverheffing, noch vatbaar voor een warm gevoel of een opwelling van barmhartigheid. Alles bij elkaar: een schoon, trotsch, verstandig, berekenend man, dien men voor zijn hart niet tot vriend zou wenschen, doch voor wiens vijandschap de goden allen die wij liefhebben mogen bewaren.

»Weder leidde hij Arius bij de hand. De zoons van den philosoof volgden hen. Toen hij op de tribune stond en neerzag op de duizenden, die voor hem op de knieën lagen, toonde geen spier van zijn edel gezicht—want edel is het—ook maar de minste aandoening. Als een landheer, die zijn kudde overziet, zag hij op ons neer, en na lang stilzwijgen verklaarde hij in voortreffelijk Grieksch kortaf, dat hij het Alexandrijnsche volk vrijsprak van alle schuld jegens hem, ten eerste—hij rekende hen dat voor, alsof hij veteranen opriep om hen te beloonen—uit eerbied voor den grooten stichter van onze stad, den wereldveroveraar Alexander; ten tweede, omdat de grootte en schoonheid van Alexandrië hem met bewondering vervulde, en ten derde—hier wendde hij zich tot Arius—om welgevallig te zijn aan dezen, zijn voortreffelijken en veelgeliefden vriend.

»Daarop barstte een luid gejubel los.

»Aan ieder, van den kleinste tot den grootste, was hierdoor een zware last van de ziel genomen, en nauwelijks had het volk het Gymnasium verlaten, of het lachte weder zoo overmoedig  als ooit, en er was geen gebrek aan scherpe of onschuldige grappen. Dicht bij mij riep de dikke timmerman Memnon, dezelfde die voor uw paleis het houtwerk maakte: vroeger heeft een dolfijn Arius uit de handen der zeeroovers gered, en nu redt Arius het zeedier Alexandrië uit die van andere roovers. En zoo ging het voort. Niemand was zeker een beter mikpunt voor geestigheden dan Philostratus, de eerste man van Barine. Die opruier had goede redenen om het ergste te vreezen, en nu liep hij in zwarte rouwkleederen achter Arius aan, dien hij nog maar enkele maanden geleden met grimmigen haat had vervolgd, en riep hem voortdurend den zinledigen versregel toe:

„Zijt gij wijselijk man, dan helpe de wijze den wijze.”

»Of die armzalige bedelarij geholpen heeft, zullen wij later wel hooren.

»Het was niet gemakkelijk naar huis te komen. De straten wemelden van Romeinsche soldaten. Zij hadden het zoo goed als zij maar konden verlangen, want vele gegoede burgers der stad, die het hunne gespaard zagen, namen in de vreugde van hun hart enkele krijgslieden, of zelfs wel een geheele troep, mede naar de gaarkeuken of de herberg, en in dezen nacht zal de voorraad wijn der Alexandrijnen zeker aanmerkelijk verminderen.

»Zooals ik zeide, waren vele soldaten in de huizen ingekwartierd, met bevel het eigendom der burgers te eerbiedigen. Juist toen trof Barine's grootmoeder de slag, waarmede ik begon. Vóór mijn vertrek had men haar de oogen reeds gesloten.

»Thans staan alle poorten der stad voor u open, en men zal Arius' nicht en haar echtgenoot met kransen ontvangen. Ik gun het uwe Barine gaarne, want zooals uwe bewonderenswaardige gade, die ook mijn hart heeft veroverd, alles heeft opgegeven waarop een gevierde stadbewoonster prijs stelt, om op het eenzaamste van alle eilanden een nieuwe wereld te vinden voor hare liefde, dat is allen lof en iedere belooning waard. Voor u zelven ben ik eigenlijk voor nog meer geluk en eer beducht, want als die zich nog bij al het andere voegen, dat het lot u geschonken heeft in zulk een gemalin en in uw zoon Pyrrhus, dan zouden de goden niet meer zichzelven zijn, wanneer zij u niet met hunnen naijver vervolgden. Ik voor mij heb minder reden hen te vreezen.”

»Ondankbare!” zeide zijn vriend. »Ook onder de stervelingen is er menigeen die u uwe Helena benijden zou. Wat mij betreft, werkelijk heeft reeds menigmaal een stille angst mij bekropen, doch wij hebben immers aan de goden geen geringe schatting  betaald? In ons woonvertrek brandt de lamp nog. Bereid de vrouwen voor op den dood der oude vrouw, en verhaal ook de verblijdende dingen, die gij hebt gehoord. Wacht liever tot morgen om te spreken over de verschrikkelijke gebeurtenis waarvan gij getuige waart. Wij moeten niet hare nachtrust bederven. Let eens op! Helena's stille droefheid en hare blijdschap over onze verlossing zullen nog heden uw hart goed doen.”

En zoo was het ook. Wel doorleefde Gorgias nog eens in den droom het vreeselijke schouwspel van den vorigen dag, doch toen de zon van den tweeden Augustus met helderen glans over Alexandrië opging, namen nieuwe, vriendelijke indrukken een goed deel van de verschrikkingen dier gruweltooneelen weg. In den vroegen morgen landde op het Slangeneiland de eene boot na de andere. Uit de eerste stapte vrouw Berenice met hare neven, de beide zonen van den gevierden philosoof Arius; daarna uit de andere, cliënten, beambten en vrienden van Dion, en bevoorrechte voormalige bezoekers van Barine. Zij allen kwamen het jonge paar begroeten, en hen uit den schuilhoek, die hen zoolang verborgen had, naar de stad en in hun midden terugvoeren. Want het nieuws, waar Dion en Barine verblijf gehouden hadden en dat zij sinds lang een gelukkig paar waren, had zich door »den langen Phryxus” met groote snelheid verbreid.

Velen hadden er een zeetochtje voor over, om de helden van zulk een zeldzaam avontuur te zien en het eerst te begroeten. Al wie Barine en haar gemaal kende, was daarenboven nieuwsgierig te weten hoe deze beide menschen, die gewend waren aan het leven in een groote stad, zulk een volkomen afzondering zoovele maanden lang zouden hebben uitgehouden. Menigeen vreesde of vermoedde haar bij het wederzien uitgeteerd en kwijnend, verwilderd of zelfs tot zwaarmoedigheid vervallen te vinden, en zoo waren er vele verbaasde gezichten onder degenen, wier boot de vrijgelatene Pyrrhus in zijn hoedanigheid van loods door de ondiepten had gebracht, die zijn eiland zoo beschermend omringden.

Het feestelijk inhalen van het merkwaardige paar zou een goede aanleiding geweest zijn tot vroolijke feesten. Men verheugde zich dat de stad zoo genadig behandeld werd, ofschoon de meesten het droevig lot der Koningin oprecht betreurden, en de ernstigsten zich verontrustten over de toekomst van Alexandrië's vrijheid onder Romeinsche heerschappij. Het leven en de bezittingen der bewoners waren immers gespaard, en feestvieren was voor groot en klein een levensbehoefte geworden. Maar het bericht van den dood van Didymus' gemalin en van de ziekte des grijsaards, die niet wennen kon aan het  gemis van zijne trouwe gezellin gaf Dion het recht, om iedere vroolijke verwelkoming in zijn eigen huis af te slaan. Het leed van Barine was het zijne, en Didymus stierf reeds eenige dagen na zijn vrouw, met wie hij langer dan een halven eeuw verbonden was geweest; de menschen zeiden: „aan een gebroken hart.”

Zoo deden dus Dion en zijne jonge vrouw zonder luidruchtige feestelijkheden hunne intrede in zijn fraai paleis. In plaats van jubelende Hymenaeën, klonk hem op den drempel de stem van zijn eigen kind tegen.

De rouwkleederen, waarin Barine hem in de vrouwenvertrekken ontving, deden hem weder denken aan den naijver der goden, waarvoor zijn vriend om zijnentwil had gevreesd. Veeleer was het hem dikwijls, alsof het beeld zijner moeder in het tablinum er bijzonder tevreden uitzag, wanneer zijne jonge huisvrouw daar binnen trad. Barine voelde ook dat haar geluk als echtgenoote en moeder, in dit heerlijk tehuis overstelpend groot zou zijn geweest, wanneer een wijze lotsbeschikking haar niet juist nu de smart over het verlies van geliefde betrekkingen te dragen had gegeven.

Dion wijdde zich dadelijk weder aan de belangen van zijn stad en zijn eigendom. Hij en de geliefde vrouw, met wie hij door den moeilijken tijd van ontbering nog veel inniger verbonden was, waren nu in een veilige haven binnen geloopen, en zagen met kalmte de stormen van het leven tegemoet. Het anker der liefde, dat zijn scheepje aan den vasten grond hechtte, had in de eenzaamheid op het Slangeneiland de proef doorstaan.


21) De tweelingzonen van Zeus, Castor en Pollux.
22) Landvoogd.

 

VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


De visschersfamilie had hare lieve gasten met een bedroefd hart zien vertrekken, en de vrouwen hadden menigen traan daarbij vergoten, ofschoon Pyrrhus' zonen uit den dienst op de vloot ontslagen, en nu weder als vroeger hun vader behulpzaam waren.

Dion had bovendien den trouwen vrijgelatene tot een gegoed man gemaakt, en aan zijn dochter Dione een huwelijksgift beloofd. Zij werd dan ook spoedig de vrouw van den scheepskapitein, die op den Epicurus, den snelzeiler van Archibius, bevel voerde. Zij had dien leeren kennen in den tijd toen de bruine dienares van Charmion zoo vaak op dit schip naar het Slangeneiland was gekomen. Het doel van deze bezoeken van Anukis was niet alleen geweest haar vriend te begroeten, maar ook om hem te overreden een der vergiftige slangen van de naburige eilanden te vangen, en voor de Koningin in gereedheid te houden.

Sedert Cleopatra tot de overtuiging gekomen was, dat geen vergift een minder pijnlijken dood ten gevolge had dan dat van den tand der aspis, had zij het besluit genomen, zich door den beet van een dezer dieren van den last des levens te bevrijden. De slimme Aethiopische was op de gedachte gekomen haar vriend Pyrrhus met het bezorgen van de adder te belasten, doch al Aisopion's overredingskunst, en de roerende wijze waarop zij den ontzettenden toestand der Koningin beschreef, waren noodig geweest om het verzet van den rechtschapen man te overwinnen. Eindelijk had zij hem toch aan het verstand gebracht, dat men een Koningin naar een anderen maatstaf beoordeelen moest dan een vrouw uit het volk, en hem overgehaald met haar, Anukis, af te spreken hoe en wanneer de slang in het wel bewaakte paleis het best zou zijn binnen te brengen. Als het beslissend uur gekomen was, zou hem een  teeken worden gegeven. Voortaan moest hij iederen dag met de adder op de vischmarkt gereed staan. Waarschijnlijk zou het niet lang duren eer men hem dien dienst zou vragen, want men kon het lange aarzelen van Octavianus moeilijk als een gunstige beschikking omtrent het lot van Cleopatra uitleggen.

Wel liet men haar op de Lochias op koninklijke wijze voortleven, en had haar zelfs toegestaan de kinderen weder bij zich te zien, met belofte het leven en de vrijheid van de tweelingen en den kleinen Alexander te zullen sparen. Cæsarion was echter gevangen genomen in het heiligdom van zijn vader, waar hij bescherming had gezocht, nadat zijn verraderlijke gouverneur Rhodon hem met allerlei verlokkende voorspiegelingen, waaronder ook de terugkeer van Barine, naar Alexandrië had doen terug komen, terwijl hij juist op reis was naar het zuiden. Dit bleef de ongelukkige moeder niet verborgen, evenmin dat Octavianus den jongeling, die zoozeer op Cæsar geleek, ter dood had veroordeeld. Ook werd haar een gezegde van den philosoof Arius overgebracht, waarmede deze zijn goedkeuring had gehecht aan den wensch van den Cæsar, om zich te ontdoen van den zoon zijns grooten ooms. Het was een zinspeling op een versregel van Homerus, waarin deze de veelhoofdige regeering veroordeelde.

Over het geheel kwam Cleopatra alles ter oore, wat zij omtrent de gebeurtenissen in de stad wenschte te weten, want men liet haar veel vrijheid. Alleen werd zij dag en nacht zeer zorgvuldig bewaakt, en evenals de dienaren en beambten, werd ieder dien zij bij zich wenschte te zien, eer hij met haar in aanraking kwam, nauwkeurig onderzocht om alle middelen, waardoor zij zich het leven zou kunnen benemen, van haar verwijderd te houden.

Niemand twijfelde er trouwens aan, of zij met het leven had afgedaan. Haar poging om alle spijs te weigeren en van honger te sterven, moest worden ontdekt. Toen had men ernstige bedreigingen uitgesproken tegen hare kinderen, want men zag in, dat door hen de meeste invloed op haar kon worden uitgeoefend, en werkelijk was zij er daar door weder toe gekomen, zich voldoende te voeden. Dat alles wist Octavianus, en zijn gedrag bewees dat hij er bijzonder op gesteld was, haar van een zelfmoord terug te houden.

Verscheidene Aziatische vorsten wedijverden in den wensch om de nagedachtenis van Marcus Antonius te eeren door een prachtige uitvaart, doch Octavianus had aan Cleopatra toegestaan zelve daarvoor te mogen zorgen. In dezen tijd van het grootste zieleleed vond zij er troost en bevrediging in, dat alles zelve te beschikken, en zelfs enkele dingen die er toe behoorden  met eigen hand in orde te maken. De teraardebestelling zou dan ook met al de praal geschieden, die met den aard van den overledene overeenkwam.

Iras en Charmion begrepen dikwijls niet hoe zij al die inspanning en aandoeningen, die haar die bezorging op den hals haalde, kon verduren, terwijl zij, sedert Antonius' dood, niet alleen leed aan de wonden, die zij zich in haar wanhoop had toegebracht, maar ook, na haar mislukte poging om zich te laten doodhongeren, door sluipkoortsen was aangetast.

Intusschen had de terugkomst van Archibius met de kinderen haar wegkwijnenden moed zichtbaar doen herleven. Zij ging dikwijls in den tuin van Didymus, die thans met het paleis op de Lochias verbonden was, om hun werk in oogenschouw te nemen en te deelen in alles wat in hun jong hart omging.

Doch de opgeruimdste van alle moeders die zij vroeger was, en die zich zoo vriendelijk had kunnen verplaatsen in het kinderhart, was nu een bezorgde leidsvrouw geworden, die hen ernstig waarschuwde en onderrichtte. Hoe schoon en wel doordacht alles wat zij hen op het hart drukte ook was, toch was het voor den leeftijd van Archibius' leerlingen niet geschikt, want gewoonlijk had het betrekking op den dood en wijsgeerige vraagstukken, waarvan de kleinen niets begrepen.

Zij voelde zelve dat zij den rechten toon niet meer trof, doch zoo vaak zij beproefde een anderen aan te slaan en met de tweelingen of den kleinen Alexander te schertsen zooals vroeger, dan kon zij die gedwongen vroolijkheid maar een oogenblik verdragen. Weldra volgde daarop een uitbarsting van smart, dikwijls met tranen gepaard, en zij was genoodzaakt hare lievelingen te verlaten.

Het leven dat haar vijand haar liet, was in haar oogen een opgedrongen geschenk, een drukkende schuld, die men den lastigen schuldeischer hoe eer hoe beter wil afbetalen.

Zij was alleen kalmer en schijnbaar tevreden, wanneer het haar vergund werd met de vrienden harer jeugd over lang verleden tijden, of met hen en Iras over den dood te spreken, en middelen te beramen om een eind te maken aan haar droevig bestaan.

Na zulke gesprekken verlieten Iras en Charmion haar met een bloedend hart. Zij hadden sinds lang het plan opgevat om het lot harer meesteres, wat dat ook zijn mocht, te deelen. Het gemeenschappelijk leed was de band, die haar nu weder in vriendschap vereenigde. Iras had gezorgd voor vergiftigde naalden, die aan de dieren, waarop men ze had beproefd, een plotselingen dood hadden berokkend. Cleopatra had daarvan vernomen, doch voor zichzelve hield zij vast aan den pijnloozen  dood door den beet van een slang, en haar vriendinnen hadden de geliefde oogen der rampzalige vrouw sinds lang niet zoo helder zien glanzen, als op het bericht van Charmion, dat er mogelijkheid was de uraeus-slang te verkrijgen, zoodra men die noodig zou hebben. Maar het was nog altijd niet het oogenblik om naar dit laatste redmiddel te grijpen. Octavianus wenschte voor goedertieren te worden gehouden, en misschien liet hij zich nog overreden om de toekomst der Koningin en die van haar kinderen dragelijk te maken.

Een ongeloovige glimlach van Cleopatra was hierop het antwoord, en toch was er ook in hare ziel een kiem van hoop gelegd, die haar voor vertwijfeling behoedde.

Een zekere Dolabella, een voorname jonge Romein uit het edele geslacht der Corneliussen, en die tot het gevolg van den Cæsar behoorde, had zich aan haar laten voorstellen. Zijn vader was in vroeger jaren een vriend van Cleopatra geweest, en zij had hem aan zich verplicht door hem, na den moord op Julius Cæsar, een leger toe te zenden waarover zij te beschikken had, om dat tegen Cassius te gebruiken. Nu waren wel is waar hare legioenen door den afgezant van Dolabella zelf tot een ander doel gebruikt, maar niettemin had Cleopatra een vriendelijkheid bewezen aan den vader van den jongeling. Deze had haar reeds vóór Cæsars dood te Rome ontmoet, en had zijn zoon met geestdrift de betooverende lieftalligheid der Aegyptische Vorstin beschreven. Zoo hadden, ofschoon de jonge man haar nu als een treurende weduwe vond, ziek naar lichaam en ziel, haar heldere geest, de innemendheid van haar geheele persoon, haar ongeluk en lijden hem zoozeer geboeid en getroffen, dat hij menig uur aan haar wijdde, en het als een geluk zou hebben beschouwd, indien hij haar grootere diensten had kunnen bewijzen, dan de omstandigheden toelieten. Dikwijls vergezelde hij haar ook naar de kinderen, wier hart hij gewonnen had door zijn open, opgeruimde manier van zijn, en zoo was het gekomen dat hij op de Lochias weldra tot de meest welkome bezoekers behoorde. Hij vertrouwde aan de veel oudere, warm voelende vrouw zonder voorbehoud alles toe, wat in zijn ziel omging, en zij kwam door hem veel te weten betreffende Octavianus en zijne omgeving. Zoo werd hij, zonder zich als werktuig te laten gebruiken, bij den Cæsar een voorspraak voor de ongelukkige vrouw, die hij zoo hoogachtte.

Haar zelve trachtte hij zooveel mogelijk vertrouwen te doen stellen in Octavianus. Deze ging veel met hem om, hield van hem, en de jongeling zelf vertrouwde op zijn edelmoedigheid.

Vooral had hij zijn hoop gevestigd op een gesprek van de Koningin met den Cæsar. Hij hield het voor onmogelijk dat de  gelukkige overwinnaar niet te vermurwen zou zijn en zonder den wensch om haar treurig lot te verlichten, zou kunnen afscheid nemen van de vrouw, die in vroeger jaren zijn vader zoo betooverd had, en die, al had zij bijna zijn moeder kunnen zijn, in zijne oogen, in bekoorlijke en aantrekkelijke beminnelijkheid door geen andere werd geëvenaard.

Cleopatra daarentegen vreesde voor de ontmoeting met den man, die zooveel onheil over haar en haar geliefden had gebracht, en dingen had gezegd, die haar maar al te veel recht gaven om te twijfelen aan zijne goedheid en eerlijkheid. Van den anderen kant moest zij Dolabella gelijk geven, wanneer deze beweerde dat Octavianus de wenschen, die zij vooral voor de toekomst harer kinderen koesterde, aan haar persoonlijk veel moeilijker zou kunnen weigeren dan aan bemiddelaars. Proculejus had gehoord dat Antonius juist hem bij Cleopatra had genoemd als de man, die haar vertrouwen het meest waardig was, en nu voelde hij zich daarom bezwaard over hetgeen hij als werktuig en gehoorzame vriend van Octavianus, de beklagenswaardige vrouw had aangedaan. De gedachte aan zijn eigen onwaardig gedrag, dat in de geschiedboeken zou worden vereeuwigd, had den fijngevoeligen man, die als dichter de pas ontwakende Romeinsche poëzie tot bloei bracht, menigen nacht den slaap ontroofd. En nu deed hij al wat hij kon om de Koningin aangenaam te zijn en haar droevig lot te verlichten.

Hij en de vrijgelatene Epaphroditus, die op last van den Cæsar zorgvuldig waakte over haar leven, schenen veel te verwachten van zulk een gesprek, en zij trachtten haar dus over te halen om den Cæsar om een bijeenkomt te verzoeken.

Archibius meende dat het in het ergste geval den stand der zaken niet nog slechter zou maken. De ondervinding leerde, zeide hij tot Charmion, dat geen man van eenig gevoel zich geheel kon losmaken van de betoovering die van haar uitgaat, en hem zelf was zij nooit innemender voorgekomen dan nu. Wie zou haar zonder aandoening in dat stil, lijdende, schoone gelaat kunnen zien? Wien zou de smartelijke toon, die in haar zachte stem trilde, niet diep in de ziel dringen? Daarbij paste dat zwarte rouwgewaad zoo goed bij de sfeer van lijden, die haar geheele persoon omgaf. Wanneer de koorts den blos harer wangen verhoogde, dan dacht Archibius dat hij haar nooit schooner had gezien, in weerwil van den verwoestenden invloed dien smart, angst en bekommering op enkele harer bekoorlijkheden uitgeoefend hadden. Hij kende haar en wist hoezeer het haar ernst was met den wensch om te sterven evenals haar geliefde, ja dat die haar geheel en al beheerschte.—Zij hechtte alleen nog waarde aan het leven om, zoodra zij er kans toe  zag, te sterven. Wat zij na haar besluit om het grafteeken op te richten, in het heiligdom van Berenice als de goede keuze had leeren beschouwen, was de richtsnoer van haar leven geworden. Iedere gedachte, ieder gesprek bracht haar naar het verleden terug. Een toekomst scheen voor haar niet meer te bestaan. Indien het Archibius al een enkele maal gelukte haar geest te richten op de dagen die komen zouden, dan hield zij zich alleen met het lot van hare kinderen bezig. Voor zich zelve hoopte zij niets meer; zij voelde zich ontslagen van iederen plicht, behalve van dien éénen, om zich zelve en haar naam te bewaren voor schande en vernedering.

Dat Octavianus, nadat hij besloten had Cæsarion ter dood te veroordeelen, aan de andere kinderen veroorloofd had naar haar terug te keeren, met de verzekering dat hen geen leed geschieden zou, bewees dat hij tusschen hen en den zoon van zijn oom onderscheid maakte, en van de eersten voor zijn eigen veiligheid niets duchtte. Van een bijeenkomst met Octavianus zou inderdaad voor haar zelve iets gewichtigs te verwachten zijn; en zoo droeg zij dan eindelijk aan Proculejus op, om hem een onderhoud te verzoeken.

Het antwoord kwam nog dienzelfden dag. De Cæsar liet haar weten dat het aan hem was, haar te komen bezoeken.

Deze ontmoeting moest over haar lot beslissen. Zij was zich daarvan bewust, en verzocht Charmion de adder gereed te houden.

Men had aan de kamervrouwen der Koningin verboden de Lochias te verlaten, doch Epaphroditus stond haar wel toe bezoeken te ontvangen. De Nubische had door hare levendige manieren de Romeinsche bewakers reeds voor zich gewonnen. Zij mocht ongestoord in- en uitgaan. Evenwel werd zij, telkens als zij weer op de Lochias terugkwam, met de grootste nauwkeurigheid onderzocht.

Het beslissend uur naderde. Charmion wist wat haar te doen stond, hoe de afloop ook mocht zijn. Zij had echter nog één wensch, welks vervulling haar zeer ter harte ging. Zij wilde Barine nog eens spreken, en haar zoontje zien.

Ter wille van Iras had zij tot nu toe met opzet Dion's gemalin niet bij zich laten komen. Het gezicht van moeder en kind zou de nog niet geheelde wonden opengereten hebben, en zij wilde hare nicht, die sedert lang weder trouw en vast aan haar verbonden was, deze smart besparen.

De Cæsar haastte zich niet met de vervulling van zijn belofte: doch ongeveer een week nadat Proculejus de toezegging had gebracht, kon hij des morgens het bezoek van den Cæsar tegen den namiddag aankondigen. Een groote ontroering maakte zich bij deze tijding van de Koningin meester. Zij wenschte, vóór het  onderhoud, het grafteeken nog te bezoeken. Iras nam op zich haar te vergezellen, en daar Cleopatra daar urenlang placht te vertoeven, scheen Charmion deze tijd geschikt toe om Barine en haar zoon bij zich te zien.

Dion's echtgenoot had door haar vrienden reeds lang van dezen wensch gehoord, en Anukis, die haar naar de Lochias zou brengen, behoefde niet lang op moeder en kind te wachten.

De voormalige tuin van Didymus,—nu het eigendom der koninklijke kinderen—werd het tooneel van deze ontmoeting. In de schaduw der welbekende boomen zonk de jonge moeder aan de borst van haar trouwe vriendin, en deze kon zich niet verzadigen aan den aanblik van den knaap, in wien zij het evenbeeld van zijn grootvader Leonax zag.

Hoeveel hadden die beide vrouwen, wier levensloop zoo verschillend was, elkander te vertellen en toe te vertrouwen! De oudste voelde zich verplaatst in lang verloopen tijden, voor de jongste scheen er enkel een bloeiend heden en een hoopvolle toekomst te zijn. Zij had ook goede dingen te verhalen van haar zuster. Deze was sinds lang de gelukkige gade van den bouwmeester Gorgias, die intusschen, met al zijn liefde voor zijn jonge echtgenoot, de uren die hij bij het voortgezette bouwen van het grafteeken met Cleopatra doorbracht, tot de heerlijkste van zijn leven rekende.

De tijd vloog de beide vrouwen veel te snel om, en zij schrikten, toen een der wachthebbende eunuchen meldde, dat de Koningin uit het monument terug was gekeerd.

Voor de laatste maal omarmde Charmion den kleinzoon van haar geliefde, gaf hem en zijn jonge moeder haar zegen, droeg haar de groeten aan haar gemaal op, en verzocht haar, wanneer zij er niet meer zou zijn, met vriendschap aan haar te blijven denken; ja, wanneer haar hart haar dat ingaf, dan moest zij haar grafsteen zalven, en met een krans of bloem versieren. Zij had immers geen kind of vriend, die haar zulk een dienst zouden kunnen bewijzen.

Diep getroffen door de vastheid waarmede Charmion den naderenden dood tegemoet zag, hoorde Barine haar sprakeloos aan, doch plotseling sprong zij verschrikt op, want een welbekende scherpe stem had den naam harer vriendin geroepen, en toen zij zich omkeerde, zag zij Iras voor zich staan. Bleek en uitgeteerd als zij was, geleek zij in het lang, slepende zwarte rouwkleed een belichaming van zielesmart en kommer.

Die aanblik sneed de gelukkige vrouw en moeder door de ziel. Het was in haar gevoel alsof veel van het geluk, waarop die andere recht had, op haar was overgegaan, en alles wat zij zelve ooit aan leed en zorg had ondervonden, op Iras. Het liefst zou  zij nederig naar haar toe zijn gegaan, en haar iets recht liefs en hartelijks hebben gezegd, doch toen zij die magere, afgestreden vrouw den blik op haar kind zag vestigen, en daarbij dien afgunstigen trek om haar mond bemerkte, die haar eens aanleiding had gegeven haar bij een stekenden doorn te vergelijken, toen voelde haar moederhart een grooten angst voor het »booze oog” dezer vrouw, dat verderfelijk kon worden voor haar kind. Door een sterken, innerlijken drang gedreven, bedekte zij het gelaat van haar zoon met haar eigen sluier. Dat zag Iras, en toen Barine haar vraag: »Is dat Dion's kind?” met een om genade smeekenden blik had bevestigd, richtte het slanke meisje zich hooger op, en zeide met trotsche koelheid: »Wat gaat mij dit kind aan? Wij hebben op dit oogenblik gewichtiger dingen op het hart.”

Daarop wendde zij zich tot Charmion, en zeide op den toon van een opdracht in dienst der Koningin, dat Cleopatra wenschte bij de aanstaande bijeenkomst ook haar aan hare zijde te hebben.

Octavianus had zijn bezoek tegen zonsondergang aangekondigd, en er moesten nog verscheidene uren verloopen vóór dien tijd. Op het oogenblik voelde de lijdende Koningin zich nog vermoeid van het bezoek aan het graf; zij had daarbij den Genius van Antonius gesmeekt om, wanneer hij eenige macht bezat over het hart van den overwinnaar, hem dan te bewegen de martelende onzekerheid van haar af te nemen en aan hare kinderen een gelukkig lot te beloven.

Ook had zij Dolabella, die haar uit het mausoleum naar het paleis geleidde, bekend, dat zij van dit gesprek slechts één ding verwachtte. Daarbij had zij hem een toezegging afgebeden, die haar nieuwen moed gaf, en haar het kostbaarste geschenk toescheen, dat men haar in dezen tijd kon aanbieden. Toen zij namelijk uiting had gegeven aan haar vrees, dat Octavianus haar ook nu weder in de onzekerheid zou laten, was de jongeling daarbij opgestaan om den Cæsar te verdedigen, en had ten slotte uitgeroepen: »Als hij u nu nog in spanning hield, dan zou hij niet alleen koel en bedachtzaam zijn.”....

»Welnu,” had Cleopatra gezegd, »wees gij dan grooter, wees minder hard dan hij, en bevrijd de vriendin van uw vader uit dezen pijnigenden toestand. Wanneer hij mij niet verklaart wat mij te wachten staat, en gij verneemt dat, dan—zeg niet neen, gij kunt het mij niet weigeren!—dan laat gij, ja gij, het mij weten.”

De jonge man had snel en vastberaden geantwoord: »Wat heb ik tot dusver voor u kunnen doen? Doch uit deze marteling zal ik u verlossen, als ik kan.” Daarop had hij zich spoedig uit de voeten gemaakt, om niet genoodzaakt te zijn het aan te  zien hoe de daartoe aangestelde eunuchen bij de poort van het paleis de kleederen der edele vrouw doorzochten.

Zijn belofte hield den zinkenden moed der vermoeide bekommerde Koningin staande, terwijl zij zich uitstrekte op de kussens van een rustbank, om te bekomen van haar aangrijpenden tocht. Doch nauwelijks had zij de oogen gesloten, of daar klonk op het plaveisel het hoefgetrappel van het vierspan dat den Cæsar naar de Lochias bracht. Zóó vroeg had Cleopatra dit bezoek niet verwacht.

Tevoren had zij met hare vertrouwelingen overlegd hoe zij hem zou ontvangen. Eerst was zij geneigd geweest om daarvoor op den troon plaats te nemen, en hem te begroeten in feestkleeding als Koningin, maar spoedig had zij ingezien, dat zij te zwak en ziek was om dien zwaren, koninklijken tooi te dragen. Bovendien zou een man en gelukkig overwinnaar zich eerder toegevend en genadig betoonen jegens een lijdende vrouw, dan tegenover een vorstin.

Er was veel dat haar gedrag in vroeger tijd verontschuldigen kon, en zij had zorgvuldig bij zichzelve overlegd hoe zij met haar verdediging het best zijn koude, maar niet onrechtvaardige gezindheid voor zich kon winnen. Veel wat te haren gunste sprak, was vervat in de brieven van Cæsar en Antonius, die zij in de nachtelijke uren, na den dood van haar gemaal, herhaaldelijk overgelezen had, en die men haar nu juist had gebracht.

Archibius en ook de Romein Proculejus hadden haar afgeraden hem geheel alleen te ontvangen. De laatste sprak het niet uit, doch wist dat Octavianus zich eerder tot iets edelmoedigs en goedertierens zou laten overhalen, indien er getuigen bij waren die het wereldkundig konden maken. Het was zaak om tegenover den bekwaamsten tooneelspeler van zijn tijd, voor toeschouwers te zorgen.

Daarom had dan ook de Koningin Iras, Charmion en behalve die nog eenige der meest vertrouwde beambten bij zich gehouden, onder anderen den zaakwaarnemer Seleukus die inlichtingen zou kunnen geven, wanneer er sprake was van de overgave der schatten.

Zij was ook voornemens geweest zich, nadat zij uitgerust zou zijn van haar bezoek aan het graf, opnieuw te laten kleeden. In dit plan werd zij verhinderd door de vervroegde komst van den Cæsar. En al had zij den tijd er toe gehad, dan zou zij nu niet in staat zijn geweest, zich zelfs maar het haar in orde te laten brengen, zoo zwak en daarbij koortsachtig opgewonden voelde zij zich. Het bloed joeg met snelheid door hare aderen en hare wangen gloeiden. Toen men haar zeide dat de Cæsar  naderde, had zij te nauwernood tijd zich uit de kussens op te richten, het haar uit haar gelaat te strijken, en Iras te vergunnen met enkele vlugge handbewegingen de plooien van haar rouwgewaad te schikken.

Indien zij de poging had gewaagd om hem tegemoet te loopen, dan zouden hare knieën hebben geknikt. Toen de Cæsar binnentrad, vond zij dan ook enkel de kracht hem te begroeten met een zwijgend handgebaar; doch Octavianus, die haar reeds op den drempel den gebruikelijken groet had toegebracht, verbrak spoedig de pijnlijke stilte, en zeide met een hoffelijke buiging: »Gij riept, en ik kwam. Aan de schoonheid onderwerpt zich ieder—ook de overwinnaar.”

Zij wendde als beschaamd het hoofd ter zijde en antwoordde dankbaar, en toch op afwijzenden toon:

»Ik heb u alleen om de gunst verzocht mij te willen aanhooren, doch ik riep u niet. Ik zeg u dank, dat gij dit verzoek hebt ingewilligd. Als er voor den man een gevaar in ligt, om zich te buigen voor de bevalligheid der vrouw—dan bedreigt u dat hier zeker niet. Tegen een lijden zooals mij werd opgelegd, is de schoonheid, bijna zou ik zeggen het leven niet bestand. Gij hebt mij evenwel verhinderd dat van mij te werpen. Als gij rechtvaardig zijt, dan zult gij de vrouw, die gij verboodt te sterven, een leven toestaan welks last niet hare kracht tot dragen te boven gaat.”

De Caesar boog ten tweeden male, en gaf vriendelijk ten antwoord: »Ik ben van plan het uwer waard te maken.”

»Als dat waar is,” riep Cleopatra uit, »ontneem mij dan eerst die folterende onzekerheid! Gij behoort allerminst tot de mannen die niet verder zien dan het heden en den volgenden dag.”

»Gij denkt aan hem,” merkte Octavianus schamper op, »die misschien nog onder ons zou rondwandelen, indien hij met wijzer overleg....”

Cleopatra's oogen, die tot nu toe den koelen blik des overwinnaars bescheiden en smeekend hadden ontmoet, vlamden eensklaps toornig op, en zij viel hem in de rede met een fier: »Laat het verleden rusten!”

Het gelukte haar echter spoedig de drift die haar hartstochtelijk bloed in beweging bracht, meester te worden, en op een geheel anderen toon, die niet vrij was van vleiende weekheid, ging zij voort: »De voorzienende geest van den man, aan wiens wenken de gansche aarde gehoorzaamt, overziet de toekomstige dingen zoowel als de tegenwoordige. Zou hij dan ook niet beslist hebben over het lot der kinderen, eer hij er in toestemde de moeder te zien? De eenige, die u in den weg had kunnen staan, de zoon van uw grooten oom....”

 

»Het vonnis moest over hem worden uitgesproken,” sprak de heerscher op een toon van oprecht leedwezen. »Evenals ik Antonius heb beweend, zoo betreur ik ook den ongelukkigen jongeling.”

»Als dat zoo is,” zeide Cleopatra met warmte, »dan doet het de goedheid van uw hart eer aan. Toen Proculejus mij den dolk ontnam, berispte hij mij, omdat ik den zachtmoedigste van alle veldheeren den naam gaf van hard te zijn en onverzoenlijk.”

»Twee eigenschappen,” verzekerde de Cæsar, »die mijn natuur volkomen vreemd zijn.”

»En die gij, als zij u eigen waren, niet zoudt kunnen, noch mogen gebruiken,” riep Cleopatra, »indien het u ten minste ernst is met het schoone plan, dat gij zoo dikwijls hebt uitgesproken, om als neef en erfgenaam van den grooten Julius Cæsar, diens voetstappen te drukken. Cæsarion—zie maar dat borstbeeld! geleek in iederen gelaatstrek op zijn vader, uw verheven voorbeeld. Aan mij, ongelukkige, die nu mijn vonnis verwacht uit den mond van zijn neef, hebben de goden als de kostbaarste van alle gaven, de liefde van uwen goddelijken oom geschonken. En welk eene liefde! Het is voor de wereld verborgen gebleven, wat ik voor zijn groot hart ben geweest; doch de wensch om mijzelve voor miskenning te behoeden, gebiedt mij het u te openbaren. Uit uwen mond wacht ik de uitspraak. Gij zijt de rechter. Deze brieven zijn mijn voornaamste verdedigingsmiddel. Aan die laat ik over u te toonen wie ik was en ben, niet wat de laster van mij heeft gemaakt. Het elpenbeenen kistje, Iras! Het bevat de treffende bewijzen der liefde van Cæsar, de brieven die hij mij geschreven heeft.”

Met bevende handen lichtte zij het deksel op, en alsof deze herinneringen haar in vervlogen tijden terugvoerden, ging zij met gedempten stem voort: »Onder al mijne schatten is deze eenvoudige kleine kist een half leven lang mijn dierbaarste kleinood geweest. Hij heeft mij die geschonken, hier op het Bruchium, te midden van een heeten strijd.”

Zij opende de eerste rol, en terwijl zij Octavianus daarop wees en tegelijk op den verderen inhoud van het kistje, riep zij uit: »Hoe welsprekend zijn die stomme bladen! Ieder daarvan is een schilderij zonder wedergade: de machtige denker, de man van de daad, die den rusteloos bezigen geest tot rust brengt, en aan het hart veroorlooft over te vloeien van de liefde eens jongelings. Ware ik ijdel, Octavianus, dan kon ik ieder dezer brieven een zegeteeken noemen, een Olympische krans. De vrouw, aan wie Julius Cæsar bekende dat zij hem had  onderworpen, had eenmaal het recht het hoofd hooger te dragen dan de ongelukkige hier vóór u, die voor zichzelve, behalve de vergunning om te sterven....”

»Laat deze brieven rusten,” viel Octavianus haar vriendelijk in de rede. »Wie zou betwijfelen, dat zij voor u een groote schat zijn....”

»De grootste van allen zijn zij, en daarbij de pleitbezorgers van de beschuldigde,” verzekerde zij met levendigheid. »Op die brieven—gij hebt het reeds gehoord—berust de verdediging, waartoe ik bereid ben. Ik nam mij voor die van dááruit te beginnen. Hoe vreeselijk is het om hetgeen ons heilig was, en bestemd om alleen ons eigen hart te verheffen, dienstbaar te maken aan een doel—ze te gebruiken tot iets, waarvan wij ons leven lang wars waren! Maar ik heb nu eenmaal een voorspraak noodig, en, Octavianus, deze brieven geven aan de rampzalige, kranke bedelares de waardigheid en het wezen der Koningin terug. De wereld kent slechts twee machten, waarvoor Julius Cæsar zich gebogen heeft: de wenschen der treurende vrouw hier op dit rustbed, en de alles bedwingende dood. Een droevig broederpaar!—Doch ik vrees die niet, want de dood heeft hem het leven ontnomen en uit mijne hand.... Ik smeek u nog slechts om een enkel oogenblik.... Hoe gaarne zou ik mij zelve dezen lof besparen en u, zijn voorbeeld te volgen! Doch hier staat het: »Door u, gij onweerstaanbare,” schrijft hij, »ondervond ik voor de eerste maal, toen mijn jeugd reeds achter mij lag, hoe schoon het leven kan zijn.”

Met deze woorden overhandigde Cleopatra den brief aan den Cæsar. Terwijl zij echter nog haastig naar een anderen zocht, gaf hij haar den eersten reeds terug en zeide: »Ik begrijp maar al te goed hoe het u stuit om zulke vertrouwelijke ontboezemingen tot uwe verdedigers te maken. Ik kan mij den inhoud der overige voorstellen, en het zal dezelfde uitwerking hebben alsof ik ze alle gelezen had. Hoe welsprekend ook, zij zijn toch noodelooze getuigenissen. Is er dan een schriftelijke bewijsgrond noodig voor een toovermacht, die zich nog altijd even krachtig betoont?”

Als om die vleiende woorden uit den mond van den trotschen jongen beheerscher der wereld te bezegelen, vloog op dit oogenblik een beminnelijke glimlach over Cleopatra's gelaat. Octavianus merkte dat op. Zij bezat inderdaad een onweerstaanbare bekoorlijkheid, en hij voelde hoe zijn eigen wangen zich hooger kleurden. De ongelukkige vrouw, deze lijdende smeekelinge, kon dus ook nu nog een man in hare netten verstrikken, indien hij slechts niet die koel-berekenende voorzichtigheid bezat, die zijne ziel ompantserde. Was het de wonderbare  welluidendheid der stem of de afwisselende glans in de vochtig glinsterende oogen; was het de voorname buigzaamheid der edele gestalte, gevoegd bij de volmaakt schoone vormen der handen en voeten, of de zwakheid der onderworpen lijderes, die zich zoo eigenaardig vermengde met koninklijke majesteit; of misschien de gedachte dat de liefde van deze vrouw de grootsten en hoogstgeplaatsten aan zich had geboeid met onverbrekelijke banden, wat aan deze kwijnende vrouw, die hare jeugd reeds lang achter zich had, nu nog zulk een machtige aantrekkingskracht gaf?

In ieder geval moest ook hij, hoe zeker hij ook van zich zelf mocht zijn, op zijn hoede voor haar wezen. Hij verstond de kunst om zijn hartstocht te beteugelen, beter dan zijn veel grootere oom dat vermocht.

Maar vóór alles wilde hij, om Cleopatra in het leven te behouden, haar versterken in haar geloof aan zijne bewondering. Hij moest aan de »groote Koningin van het Oosten” die zich nog zoo even had beroemd, even onverbiddelijk als de dood, de machtigsten der aarde te overwinnen, en tegelijk aan de geheele wereld, zijn overmacht bewijzen, als mensch en als heerscher. Doch hij moest ook zachtmoedig zijn, om niet zelf onvoorzichtig datgene in de waagschaal te stellen waartoe hij haar noodig had. Zij moest hem volgen naar Rome. Zij met hare kinderen beloofde zijn triomftocht tot de schitterendste en merkwaardigste te maken, dien ooit een overwinnaar den senaat en het volk had doen zien. Daarom antwoordde hij op luchtigen toon, doch waarin duidelijk genoeg de aandoening zijner ziel te hooren was: »Mijn verheven oom was immers bekend als een vriend van schoone vrouwen. Door vele liet hij zijn ernstig leven met bloemen versieren en verzekerde haar dat mondeling, of misschien ook wel—zooals u in deze brieven—met de schrijfstift. Zijn genius was grooter, in ieder geval veelzijdiger en levendiger dan de mijne. Hij kon verschillende dingen en met dezelfde zorgvuldigheid tegelijkertijd doen. Wat mij betreft, de Staat, de regeering, de oorlog nemen mij geheel in beslag. Ik ben al dankbaar, wanneer ik eens een oogenblik aan onze dichters veroorloven kan, mijn rusttijd te veraangenamen. Een zoo zwaar beladen man als ik heeft geen vrijen tijd over om zich te laten boeien door de bevalligste der vrouwen, zooals mijn oom dat kon. Indien ik kon wat ik wilde, dan zoudt gij de eerste zijn, van wie ik Eros' gaven.... Maar het mag niet zijn! Wij Romeinen leeren ook den vurigsten wensch bedwingen, wanneer de plicht, de zedenwet dat gebiedt. Er is in de wereld geen stad waar zoovele goden vereerd worden als hier, en welke behooren daar niet  al toe; Om hunnen aard ook maar oppervlakkig te begrijpen, daar is een bijzondere inspanning van den geest toe noodig.... Maar de eenvoudige goden van den huiselijken haard! Zij zijn te eenvoudig voor u Alexandrijnen, die men, tegelijk met de moedermelk, reeds voedt met philosophie.... Geen wonder, dat ik daar te vergeefs naar uitzag. Het is waar, zij—onze huisgoden, bedoel ik—zouden ook maar weinig voldoening vinden, hier waar de strenge eischen van Hymen zwijgen voor de hartstochtelijke wenschen van Eros. Men kan niet zeggen dat het huwelijk hier tot de heilige zaken behoort.—Het schijnt dat dit gevoelen u verdriet.”

»Omdat het onwaar is,” stootte Cleopatra heftig uit, terwijl zij met moeite een nieuwe uitbarsting van toorn onderdrukte. »Doch, als ik goed zie, dan bedoelt gij met uw verwijt alleen te wijzen op den band, die mij vereenigde met den man, dien men de gemaal uwer zuster noemde. Gij Romeinen noemt het huwelijk van een uwer grooten met een vreemde vernederend.... Maar ik wil mij.... Ik zou het gaarne voor mij zelve houden, maar gij dwingt mij te spreken, en ik wil het doen, hoewel uw eigen vriend Proculejus mij aanmaant voorzichtig te zijn... Ik, ik, Cleopatra, was de ware gemalin van Marcus Antonius, volgens de zeden van dit land, toen gij hem hebt uitgehuwelijkt aan de weduwe van Marcellus, nadat die nauwelijks zijne oogen had gesloten. Niet uwe zuster Octavia, ik was de verstootene aan wie zijn hart behoorde tot het einde toe; ik, die een reeks van groote koningen mijne voorvaderen noem, en die in geboorte toch zeker niet achtersta bij de voornaamste dochter van uw edel geslacht; niet de onbeminde, hem opgedrongen gemalin...”

Zij liet haar stem dalen. Zij had aan den hartstochtelijken drang die haar gebood zich op dit punt uit te spreken, voldaan, en nu ging zij op verklarenden toon zachter voort: »Ik weet wel, dat gij deze verbintenis slechts hadt voorgeslagen ter wille van den vrede en het welzijn van den Staat....”

»Het geschiedde om beide te verzekeren, en het bloed van tienduizenden te sparen,” sprak Octavianus met trots en overtuiging. »Dat heeft uw heldere geest goed ingezien. En wanneer gij, in weerwil van het gewicht dezer beweegredenen.... Maar welke stemmen worden door u, vrouwen, niet door die van het hart tot zwijgen gebracht? Den man, den Romein, gelukt het zijn oor te sluiten voor het sirenengezang. Indien het anders ware, dan zou ik nooit of nimmer voor mijn zuster een gemaal gekozen hebben, bij wien ik haar geluk zoo slecht gewaarborgd wist, zou ik—zooals ik reeds zeide—geen weerstand kunnen bieden aan mijn eigen begeerte om de beminnelijkste  van alle vrouwen te bezitten.... Doch ik mag mij daarop eigenlijk niet beroemen. Ik vrees dat een vrouwenhart als het uwe zich minder snel voor den nederigen Octavianus openen zou, dan voor een Julius Cæsar of den schitterenden Marcus Antonius. Maar ik mag hier bekennen, dat ik misschien vermeden zou hebben aan dezen onzaligen oorlog tegen een vriend in eigen persoon een einde te maken en zelf in Aegypte te verschijnen, terwijl elke degelijke legaat datzelfde had kunnen doen, indien ik niet hierheen gedreven ware door den wensch, de vrouw weder te zien, wier merkwaardige schoonheid reeds als knaap mijne oogen had verblind. Thans gevoelt de man van rijper leeftijd zich beheerscht door den wensch om die wonderbare geestesgaven te leeren kennen, dat onvergelijkelijk verstand....”

»Verstand!” viel de Koningin hem in de rede, en haalde droevig de schouders op. »Wat men gewoonlijk zoo noemt, werd u in tienmaal rijker mate toebedeeld. Dat bewijst u mijn lot. De lenigheid van geest, die de goden mij wellicht geschonken hebben, zou in dezen tijd van smart de proef slecht doorstaan. Doch als het u werkelijk te doen is om te weten te komen hoe het eenmaal gesteld was met Cleopatra's geest, neem dan deze vreeselijke onzekerheid van mij af, en sta mij een leven toe, dat mijn verlamde ziel weder veroorlooft zich vrij te bewegen.”

»Het ligt alleen aan u,” zeide Octavianus met levendigheid, »de dagen die komen zullen voor u en de uwen niet alleen vrij van zorgen, maar ook zelfs schoon te doen zijn.”

»Aan mij?” vroeg Cleopatra verbaasd. »In uwe hand, geheel alleen in de uwe, ligt ons wel en wee. Ik ben bescheiden, en verlang alleen te weten, wat gij over onze toekomst hebt beschikt, en wat gij verstaat onder een lot, dat gij schoon noemt.”

»Niets minder,” antwoordde de Caesar kalm, »dan wat u bijzonder veel waard schijnt te zijn: een leven met die vrije beweging der ziel, waarnaar gij streeft.”

Nu begon de boezem der diep ontroerde vrouw zich sneller te bewegen, en niet meer in staat het ongeduld dat haar beving geheel te bedwingen, riep zij uit: »Met de verzekering van uw hulde op de lippen, ontzegt gij mij het nader aandringen van een vraag, die meer dan alle anderen mijn gemoed vervult, waarop gij, toen gij hier binnentraadt voorbereid moest zijn, indien gij het op ééne waart....

»Verwijten?” vroeg Octavianus met goed gespeelde verbazing. »Maar heb ik niet eerder reden mij te beklagen? Juist omdat het mij ernst is met de welwillende gezindheid, die gij terecht in mijne woorden hebt opgemerkt, moesten enkelen uwer maatregelen mij bedroeven. Het vuur moest uwe schatten vernietigen.  Het zou onbillijk zijn vriendschapsbewijzen te verwachten van een overwonnene, doch kunt gij loochenen dat de bitterste haat nauwelijks iets vijandigers had kunnen uitdenken?”

»Laat het verleden rusten! Wie zou in den oorlog niet trachten den buit voor zijn tegenstander te verkleinen?” zeide de Koningin op een toon van verontschuldiging.

Doch toen Octavianus met zijn antwoord talmde, ging zij levendiger voort: »Men zegt dat de steenbok in de bergen van het Oosten zich in zijn doodsstrijd op den jager werpt, en hem mede in den afgrond trekt. Diezelfde neiging is ook den mensch ingeschapen, en mij dunkt, zij strekt beiden tot eer.—Vergeet het verleden, zooals ik tracht het te doen; ik herhaal het met opgeheven handen. Zeg dat gij den knaap, dien ik aan Antonius geschonken heb, den troon van Aegypte wilt doen bestijgen, niet onder voogdij van zijn moeder, maar onder die van Rome. En sta mij zelve toe om, waar het dan ook moge zijn, in vrijheid te leven. Dan laat ik u gewillig alles wat ik bezit aan goederen en schatten, tot op het laatste toe, over.”

Daarbij had zich hare kleine hand onder de plooien van haar kleed van ongeduld tot een vuist gebald, maar Octavianus sloeg de oogen neder, en zeide luchtig: »In den oorlog beschikt de overwinnaar over het bezit van den overwonnene, doch mijn hart verbiedt mij tegenover u, die zoo ver boven het alledaagsche verheven zijt, algemeen geldige wetten in toepassing te brengen. Uw rijkdom moet groot zijn, hoewel de onzinnige oorlog, dien Antonius met uw bijstand zoo lang voortzette, verbazende sommen verslonden heeft. Het schijnt alsof in dit land het verspilde goud even snel weder opwast als het gras dat gemaaid is.”

»Gij spreekt,” antwoordde Cleopatra, steeds dieper geraakt en met groote fierheid, »van de schatten die mijne voorvaderen, de groote Koningen van dit land, drie eeuwen lang verzameld en verworven hebben voor hun edel geslacht en de sieraden hunner vrouwen. Voor de grootmoedigheid en de hooghartigheid van een Antonius was het niet weggelegd te sparen, en toch zal hetgeen nog overig is, zelfs aan de hebzucht niet gering toeschijnen. Tot op het laatste stuk staat alles opgeschreven.”

Daarmede nam zij haar zaakwaarnemer Seleukus een rol uit de hand, en reikte die aan Octavianus over; hij nam die met een lichte buiging zwijgend in ontvangst. Nauwelijks echter was hij begonnen te lezen, of de zaakwaarnemer, een klein, zwaarlijvig man met glinsterende oogen, die half verdwenen in de opgezette wangen, hief zijn korten wijsvinger op, wees onbeschaamd op de Koningin, en hield in haar aangezicht vol, dat zij eenige dingen had trachten achter te houden, en hem daarom verboden had op de lijst te zetten.

 

De diep geschokte, hartstochtelijke, door koortsachtig ongeduld gemartelde vrouw werd bij deze woorden doodsbleek. Zij verloor alle zelfbeheersching, hief zich op, en sloeg den verrader, dien zij eenmaal uit armoede en lagen stand tot zijn hoogen post had verheven, herhaalde malen met hare zachte hand in het gezicht, totdat Octavianus haar eindelijk met een fijnen glimlach uit de hoogte toeriep, dat het, hoezeer de man het ook verdiend had, nu genoeg moest zijn.

Toen viel de ongelukkige Koningin geheel buiten zichzelve op haar rustbank neer en terwijl de tranen uit hare oogen vloeiden, klaagde zij met heesche stem zichzelve aan, en zeide dat zij tegenover zulk een onduldbare handelwijze en overmaat van laagheid tot een afschuw van zich zelve was geworden.

Daarop drukte zij hare vuist tegen de slapen, en riep uit: »Voor de oogen van mijn vijand valt de waardigheid der Koningin, die mij mijn leven lang niet heeft begeven, van mij af als een geleende mantel. Maar wat ben ik ook nog? Wat zal ik morgen zijn, en wat daarna? Doch wie is er onder de zon, met warm bloed in de aderen, die kalm kan blijven, wanneer men hem, terwijl hij versmacht, saprijke druiven voorhoudt, om hem die, evenals aan Tantalus, weder wreed te ontnemen, eer hij de lippen er mede bevochtigd heeft? Gij kwaamt hier bij mij, met de verzekering uwer genade; doch de vleiende, veel goeds belovende woorden die gij mij, rampzalige, schonkt, waren niet anders dan heulsapdruppels, waarmede men onrustige koortslijders tot rust brengt. Was de genade, die gij mij liet zien en voor de toekomst deedt vermoeden, alleen bestemd om een diep gezonkene te misleiden.....”

Doch zij kon niet voortgaan, want Octavianus viel haar met verheffing van stem en met waardigheid in de rede: »Wie meent dat Caesars erfgenaam in staat is om een edele vrouw, een Koningin, de vriendin van zijn grooten voorganger, smadelijk te bedriegen, die beleedigt en krenkt hem. Doch de rechtmatige toorn, die u medesleepte, mag u tot verontschuldiging dienen. Ja,” voegde hij er op een geheel anderen toon bij, »ik zou zelfs reden hebben dezen toorn dankbaar te zijn, en te wenschen nog eens een uitbarsting van drift te mogen zien, die zelfs in haar onbeteugelde woestheid schoon blijft; de koninklijke leeuwin weet immers zelve nauwelijks hoe schoon zij is, wanneer de storm der verontwaardiging haar medesleept. En welk een gezicht moet het dan niet zijn, wanneer het de liefde is, die hare brandende ziel dwingt in laaien gloed te ontvlammen.

»De brandende ziel!” herhaalde zij levendig, en plotseling ontwaakte in haar weder de behaagzieke wensch om ook dezen man, die zich, in de zekerheid zijner overwinning, zoo beroemde  op zijn standvastigheid, aan hare voeten te zien. Al was hij ook sterker dan anderen, toch was hij zeker niet onbedwingbaar! En in het bewustzijn van haar nog altijd onverminderde macht over mannenharten, volgde zij de oppermachtige neiging der vrouw om over de harten te heerschen. Ook dat van haar vijand moest haar worden onderworpen, en vóór deze wensch nog een vasten vorm had aangenomen, blonk er reeds in hare oogen een veelbelovende liefdeblik voor hem, en verscheen op haar gelaat een betooverende glimlach.

Nu begon het zoo goed beveiligde hart van den jongen heerscher sneller te kloppen, en de teugels te verbreken. Zijn wangen gloeiden, en werden beurtelings bleek en rood. Hoe had zij hem aangezien! Zou zij den neef beminnen, zooals zij eens zijn oom had gedaan, die door haar had geleerd welk een genot het leven bieden kon? Ja, het moest heerlijk zijn dezen fijnen mond te kussen, zich door deze schoon gevormde armen te doen omvangen, door den zilverhelderen klank van die stem zijn eigen naam met teederheid te hooren uitspreken. Zelfs het meest volmaakte marmeren beeld der wakend rustende Ariadne, dat hij in Athene had gezien, had niet schooner ineenvloeiende lijnen, dan die uit de kussens zich oprichtende vrouw, daar vóór hem. Wie zou tegenover haar van verdwenen bekoorlijkheden durven spreken? O neen! De betoovering, die eens Julius Caesar tot haar dienaar had gemaakt, was nog even krachtig als ooit. Hij voelde zelf die macht. Hij, die pas drie en dertig jaren telde, was nog jong. Na al die inspanning kwam het ook hem toe, zich te bedwelmen met den nektar van het edelste genot, en lichaam en ziel gelijkelijk te verzadigen met genietingen, die door niets te overtreffen waren.

Hij naderde dan ook met snellen tred haar rustbank, vast besloten hare handen te grijpen en die aan zijn lippen te brengen. Zijn hartstochtelijke blik beantwoordde den haren, doch zij, verbaasd over de macht die haar, hoe vreeselijk zij ook was afgetobt naar lichaam en ziel, nog altijd eigen scheen te zijn, zelfs over den sterkste en koelste van alle mannen, merkte kalm op wat in hem omging, en een zegevierende glimlach, waarin zich bittere spot mengde, speelde om haar fraaien mond. Zou zij nu door list van hem trachten te verkrijgen wat zij van hem wenschte, door voor het eerst een verraderlijk spel te spelen met hare liefde? Zou zij zich overgeven aan den man die haar verstiet, om door hem voor hare kinderen te verkrijgen wat hen toekwam? Zou zij, ten gevalle van den vijand haars geliefden, afstand doen van de heilige smart, die haar noopte hem te volgen, en het nageslacht en hare kinderen recht geven haar, in plaats van de trouwste der trouwen, een eerlooze  vrouw te noemen, die voor iederen machtige op zijn beurt te koop was?

Al deze vragen moesten, als van zelf sprak, ontkend worden. De stap, dien Octavianus haar tegemoet was gegaan, met den om liefde smeekenden blik, gaf haar het recht zich te gevoelen als een zegepralende over den overwinnaar, en de trotsche blijdschap over haar triomf weerspiegelde zich al te duidelijk in hare bewegelijke trekken, dan dat de scherpziende en wantrouwende man, die voor haar bezweken was, het niet zou hebben opgemerkt. Doch nauwelijks had hij bespeurd wat hem bedreigde, en zich haar gezegde herinnerd, dat zijn groote oom alleen voor haar en voor den dood had moeten zwichten, of het gelukte hem ook weder, zijn snel ontvlamde zinnen te beheerschen. Blozend over zijn eigen zwakheid wendde hij den blik van de Koningin af, en toen zijn oog op Proculejus en de andere getuigen viel, zag hij eerst recht, voor welk een afgrond hij had gestaan. Hij had zich reeds half laten medesleepen door het gevaar om door een oogenblik van zwakheid de vrucht van ernstige onthouding en zware inspanning te verbeuren. Zijn sprekende blik, die nog zooeven vol verlangen op een schoone vrouw had gerust, mat nu zijne omgeving met de strenge uitdrukking van een heerscher; en oogenschijnlijk op matiging bedacht van het overdrevene der vleiende waardeering, die men verkeerd zou kunnen uitleggen, zeide hij op een ernstigen toon, die bijna vermanend klonk:

»En toch zouden wij de edele leeuwin nog liever zien in haar majestueuze rust, die alles, wat Vorst heet, het best staat. Het valt een koel overleggenden geest, zooals de mijne is moeilijk zich te verplaatsen in een ras en fel ontgloeiend hart.”

Meer verbaasd dan teleurgesteld, had Cleopatra deze snelle verandering gadegeslagen. Hij was spoedig onder haar invloed geraakt, had dat bijtijds begrepen, en een man van zijne soort begaf zich niet licht ten tweeden male in een gevaar, waaraan hij zoo ternauwernood ontkomen was. En dat was ook goed! Hij moest ondervinden dat hij den blik, die zijn hart in vlam had gezet, verkeerd had uitgelegd, en daarom antwoordde zij afwerend en met koninklijke waardigheid:

»Een rampspoed als de mijne dooft allen gloed uit. En de liefde? Het hart eener vrouw blijft altijd voor haar geopend, alleen dan niet meer, wanneer het de lust en de kracht tot wenschen verloren heeft. Gij zijt jong en gelukkig, en daarom verlangt uwe ziel ook nog heden naar liefde—dat weet ik—ofschoon in geenen deele naar de mijne. Mij daarentegen is nog slechts één minnaar welkom: de man, met de omgekeerde toorts, dien gij van mij afhoudt. Bij hem alleen is datgene te  vinden, waarnaar mijn ziel van kindsaf heeft gehunkerd: rust zonder smart! Gij glimlacht, en mijn vroeger leven geeft u het recht daartoe. Daar zal ik niets van af doen. Ieder leeft zijn eigen leven, voor zichzelf. Slechts enkelen begrijpen de kronkelpaden van hun eigen, nog minder die van anderer bestaan. De wereld is er immers getuige van geweest, hoe de rust mij ontvloden is, of ik haar, en toch zie ik nog de mogelijkheid haar terug te vinden. Ik ben beveiligd voor het eenige, wat mij het genot daarvan onthouden zou: vernedering en schande.”

Zij zweeg, en een oogenblik later ging zij met het weekste stemgeluid, waarover zij beschikken kon, voort: »Ik geloof dat uwe grootmoedigheid dáárvoor de vrouw beschermen zal, die gij nog zoo even—het is mij niet ontgaan—een meer dan genadigen blik waardig keurdet. Dien zal ik bewaren bij mijn onvergetelijke herinneringen. Doch doe mij nu ook weten, hoog edel heer: hoe luidt uw besluit omtrent mij en mijne kinderen? Wat mogen wij van uwe genade hopen?”

»Dat de wensch om aan u en de uwen een waardig lot te bereiden, Octavianus des te oprechter bezielen zal, naarmate gij met vaster vertrouwen verwachten zult dat hij zijne grootmoedigheid in al hare volheid aan u zal bewijzen.”

»En als ik dezen wensch vervul, en alles van u verwacht wat groot en edel is,—en dat valt mij niet moeilijk—welke bewijzen van uwe gunst geeft gij ons dan?”

Zonder zich te bedenken antwoordde de Cæsar: »Schilder dat uzelve af met al den gloed uwer machtige phantasie, die zelfs mijne blikken zoo levendig ten uwen gunste weet te verklaren, en die de wonderen heeft uitgedacht, waardoor gij den grootsten en schitterendsten man van Rome tot den gelukkigste van alle stervelingen hebt gemaakt. Dat hij de ongelukkigste geworden is, was, dunkt mij, zijne schuld, de uwe niet. Maar—bij Zeus!—het is reeds het vierde uur na den middag!”

Een blik uit het venster had tot dezen uitroep aanleiding gegeven. Daarop vervolgde hij, op een toon van oprechten spijt, en met de hand op het hart: »Hoe gaarne zou ik nog langer genieten van dit boeiend gesprek, doch ik word geroepen door gewichtige, helaas niet uit te stellen zaken...”

»En het antwoord?” vroeg Cleopatra, en zag hem daarbij met ingehouden adem en in gespannen verwachting aan.

»Moet ik dat nog herhalen?” vroeg hij met ongeduldigen haast. »Het zij dan zoo! Tegenover volkomen vertrouwen van uwe zijde, genade, vergiffenis, tegemoetkoming en alle eerbiediging van uw persoon, die gij billijkerwijze verlangt. Uw hart is zoo rijk aan warm gevoel! Gun mij slechts een klein deel daarvan, en eisch van mij tastbare geschenken terug. Zij worden  u al van te voren toegestaan.” Hierop groette hij haar als een vriend die ongaarne afscheid neemt, en verliet met rassche schreden de zaal.

»Weg, weg!” riep Iras, toen de deur achter hem gesloten was. »Als een aal, die ontsnapt aan de hand die hem vasthoudt.”

»Als het ijs in het Noorden,” voegde Cleopatra er op doffen toon bij, terwijl Charmion haar hielp gemakkelijker te gaan liggen. »Even glad, als het koud is. Nu blijft er niets meer voor mij te hopen over.”

»Ja zeker gebiedster, er blijft nog iets!” verzekerde Iras met warmte. »Dolabella wacht hem op in den Philadelphus-hof. Hij heeft beloofd, dat wij door hem zullen hooren wat Octavianus met u voor heeft.”

De Cæsar vond inderdaad bij de eerste poort van het paleis den jongeling, bezig zijn schoon Kyrenaeisch vierspan te bewonderen.

»Prachtige dieren!” riep hij Dolabella toe. »Een geschenk van deze stad. Wilt gij met mij rijden? Een merkwaardige vrouw, een hoogst merkwaardige vrouw!”

»Niet waar?” was het toestemmend antwoord.

»Zonder twijfel,” hernam de Cæsar. »Doch ofschoon zij bijna uw moeder kon zijn, buitengewoon gevaarlijk voor jonge lieden van uw leeftijd en uwe soort. Welk een teedere klank in die stem, welk een levendigheid en vuur! En daarbij toch zoo vorstelijk in al hare bewegingen. Maar ik wil de vonk, die misschien reeds in uw hart gevallen is, niet aanwakkeren, maar uitdooven. En dat tooneel, die comedie, die zij te midden van den bloedigsten ernst voor mij vertoonde!”

Een oogenblik lachte hij zacht, en Dolabella riep vol nieuwsgierigheid: »Gij lacht maar zelden, doch dit gesprek schijnt u vroolijk te hebben gestemd.—Het heeft dus een verblijdenden afloop gehad?”

»Dat willen wij hopen! Ik heb mij zoo genadig betoond als maar mogelijk was.”

»Dat is goed! Mag ik ook weten op welke wijze uwe goedheid en wijsheid voor hare toekomst gezorgd heeft? Of liever: wat hebt gij aan de beklagenswaardige overwonnen vrouw beloofd?”

»Mijn genade, indien zij mij vertrouwen schenkt.”

»Proculejus en ik gaan steeds voort, haar daarin te versterken. En als het ons gelukt?”

»Dan zal zij, zooals ik zeide, genade vinden, genade in overvloed!”

»Doch haar lot in de toekomst? Wat hebt gij over haar en hare kinderen beschikt?”

 

»Wat zij door de hoeveelheid van hun vertrouwen zullen verdienen.”

Hij hield op, want hij had den blik van Dolabella opgevangen en bemerkt, dat in den droeven ernst daarvan zich een zacht verwijt mengde.

Hij was er bijzonder op gesteld de geestdriftvolle bewondering van dezen edelen jongeling, die misschien tot groote dingen geroepen zou worden, te behouden, en daarom ging hij vertrouwelijk voort: »Voor u jonge vriend, mag ik meer open uitspreken. Ik wil gaarne voldoen aan de stoutste verwachtingen van deze altijd nog boeiende, en, ik herhaal het, hoogst merkwaardige vrouw; maar eerst heb ik haar noodig voor mijn triomftocht. De Romeinen zouden met recht ontevreden over mij zijn, wanneer ik hen het schouwspel onthield van deze Koningin, deze vrouw zonder wederga, die in zoovele opzichten de eerste van haar tijd is. Spoedig vertrekken wij naar Syrië, en wel over land. Ik zend de Koningin met hare kinderen binnen drie dagen naar Rome. Wanneer zij dáár, bij mijn triomftocht, als groot en waarlijk bewonderenswaardig schouwspel, den indruk zal maken, dien ik daarvan verwacht, dan zal zij ondervinden hoe ik hen die mij een vriendelijkheid bewijzen, weet te beloonen.”

Dolabella had hem zwijgend aangehoord. Zoodra de Cæsar zijn wagen besteeg, verzocht zijn vriend verlof om te mogen achter blijven.

Octavianus reed dus alleen in oostelijke richting naar de plek, waar, in de nabijheid van het Hippodroom, de grond werd opgemeten, waarop de voorstad Nikopolis, dat is: »stad der overwinning” moest worden gebouwd. Zij zou de volgende geslachten herinneren aan de zegepraal van den eersten keizer over Antonius en Cleopatra. Deze stad nam later wel in grootte toe, maar is toch nooit een stad van beteekenis geworden.

De edele jongeling uit het geslacht der Corneliussen zag het vurige vierspan van den heerscher wrevelig na. Daarop richtte hij zijn fiere gestalte hooger op, en ging met vasten tred naar het paleis. Het kon hem zijn leven kosten, maar toch wilde hij doen wat hij als zijn plicht beschouwde jegens de groote Vorstin, die hem haar vriendschap had waardig gekeurd. Deze buitengewone vrouw was te goed om tentoongesteld te worden tot vermaak van het gepeupel.

Enkele oogenblikken later wist Cleopatra welk een smaad haar boven het hoofd hing.


 

VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Den volgenden morgen had de Koningin met Charmion, en deze met de Nubische Anukis, veel in het geheim te bespreken.

Den vorigen dag was de tuinman van Archibius gekomen en had aan de zuster van zijn heer bijzonder schoone vijgen gebracht, die gerijpt waren in den ouden Epicuristen-tuin. Ook over deze vruchten werd gesproken, en Anukis ging naar Kanopus, en van daar, in den wagen van den huisbezorger, met een mand vol prachtige vijgen naar de vischmarkt. Dáár moest zij veel afspreken met Pyrrhus, en de vrijgelatene nam de vruchten mede in zijn boot.

Spoedig na de thuiskomst der Nubische, keerde de Koningin uit het grafmonument terug. Hare trekken droegen een stempel van vastberadenheid, die daar anders vreemd aan was; ja zelfs gaven de vast opeengeklemde lippen daaraan een uitdrukking van bepaalde strengheid. Zij wist nu wat haar te doen stond, en zag haar naderend einde als een onafwijsbare noodzakelijkheid tegemoet. De dood kwam haar voor als een reis, die zij ondernemen moest om te ontkomen aan den wreedsten smaad. Bovendien was haar leven, na Antonius' dood, toch het rechte leven niet meer; het was nog maar een droevig talmen en afwachten geweest in het belang van haar kinderen.

Het bezoek aan het grafteeken had als het ware moeten dienen om den gemaal, die haar was voorgegaan, hare nadering aan te kondigen. Zij hadden langen tijd vertoefd in de stille zaal. Zij had daar de sarcophaag van haar geliefde met bloemen gesierd en gekust, tot den afgestorvene gesproken als tot een levende, en hem toegeroepen, dat nu de dag gekomen was, waarop vervuld zou worden wat hij in zijn testament zijn liefste hartewensch had genoemd: naast haar te rusten in hetzelfde graf. Onder het duizendvoudig leed dat haar getroffen had, was niets haar zwaarder te dragen geweest dan het gemis van  zijne nabijheid en liefde. Vervolgens was zij in den tuin gegaan, had hare kinderen aan het hart gedrukt en gekust, en hen verzocht met liefde aan haar te blijven denken. Aan Archibius was niet verborgen gebleven wat zij voornemens was te doen, doch Charmion had hem medegedeeld wat haar anders in de toekomst te wachten stond—en hij had haar besluit goedgekeurd. Met behulp van al de wilskracht die hem ten dienste stond, wist hij de smart, die zijn trouw hart vaneen reet, te verbergen. Zij moest sterven. De gedachte haar te zien deelnemen aan den triomftocht van Octavianus, was ook voor hem ondragelijk. Haar dank en de bede, dat hij ook verder een liefdevol leidsman voor hare kinderen mocht zijn, hoorde hij aan met een uiterlijke kalmte, die hem later zelf onbegrijpelijk voorkwam.

Toen zij sprak van het wederzien van den geliefde tot wien zij nu heen ging, vroeg hij, of ze dan geheel gebroken had met de leer van Epicurus, die alle leven als geëindigd beschouwt met den dood.

Zij bevestigde dat levendig, en zeide: »Ook de smarteloosheid komt mij niet voor als het hoogste goed, sinds ik weet dat liefde niet alleen genot medebrengt, sinds ik ondervond dat smart onafscheidelijk is van liefde. Haar geef ik niet op, en evenmin mijn geliefde. Wie ondervonden heeft wat mij te dragen werd gegeven, heeft andere goden leeren kennen, dan in de ledigheid zalig rustende goden van den meester. Liever in een andere wereld met mijn geliefde vereenigd tot eeuwige pijn, dan een smart- en vreugdeloos niets in een ledig en ijl Nergens.—Gij zult allerminst de kinderen leeren streven naar afwezigheid van smart.....”

»Evenals gij,” riep Archibius uit, »heb ik ook geleerd welk een heerlijk goed de liefde is, en dat liefde ook smart insluit.”

Hij boog zich over hare hand om die te kussen, doch zij nam zijn hoofd in hare handen, en drukte hare lippen snel en vluchtig op zijn breed voorhoofd.

Nu was het met zijne zelfbeheersching gedaan, en luid snikkend haastte hij zich naar de kinderen terug.

Met een weemoedigen glimlach zag zij hem na, en aan den arm van Charmion ging zij het paleis weer binnen. Daarop nam zij een bad, en legde zich toen, in kostbaar rouwgewaad, op haar rustbank, om zooals gewoonlijk haar ontbijt te gebruiken. Iras en Charmion namen met haar daaraan deel.

Terwijl het nagerecht werd opgedragen, bracht de Nubische een korf met prachtige vijgen. Zij verklaarden aan Epaphroditus, die bij den maaltijd tegenwoordig was, dat zij die als iets bijzonders van een boer had gekregen. De wachters hadden er reeds eenige van gesnoept.

 

De aanzittenden aten eenige dier vruchten, en ook Proculejus, die gekomen was om de Koningin te begroeten, liet zich overhalen om een der schoonste te proeven. Na afloop van den maaltijd wenschte Cleopatra te rusten. De Romeinsche heeren en bedienden verwijderden zich. Eindelijk waren de vrouwen alleen, en zagen elkander zwijgend aan.

Charmion schoof aarzelend de bovenste vruchten ter zijde, doch de Koningin zeide met doffe stem in zichzelve:

»De gemalin van Antonius achter den wagen des overwinnaars in triomf door Rome's straten gesleept, tot vermaak van het volk en der afgunstige matrone's.” Daarop vloog zij op, en riep: »Welk een gedachte! Was die voor Octavianus te groot of te klein? Hij, die er zich zoo luide op beroemt, dat hij de menschen kent, verwacht dit onmogelijke van de vrouw, die hem toch even eerlijk haar gemoed heeft ontsloten, als hij voor haar het zijne verborgen heeft gehouden. Wij zullen hem toonen hoe weinig die menschenkennis waard is, en hem daardoor nederigheid leeren.”

Een verachtelijke glimlach gleed over haar fraaie lippen, en met snelle grepen wierp zij de vijgen bij handen vol op de tafel, totdat zij plotseling bespeurde, dat zich onder de vruchten iets bewoog. Zij haalde diep adem; van haar lippen klonk het zacht: »Daar is het dus!” en met een snel besluit stak zij de adder, die de tong naar haar uitstrekte, haar arm toe.

Terwijl zij den blik gevestigd hield op de bewegingen van het dier, dat scheen te schromen zijn vreeselijke taak te vervullen, riep zij de vrouwen toe:

»Dank, dank voor alles! Weest kalm. Gij weet het immers Iras, dat het geen pijn doet. Het moet zijn alsof men inslaapt.” Daarop overviel haar een lichte huivering en zij zeide: »Wat is het sterven toch een ernstige zaak. Om het even—het moet geschieden. Waarom aarzelt de slang? Daar, daar.... ik blijf standvastig. Eerzucht en liefde waren de drijfveeren van mijn leven... Men moet mijn nagedachtenis kunnen eeren.... Ik volg u, Marcus Antonius!”

Nu boog zich Charmion over den linkerarm harer gebiedster, die vrij naar beneden hing, en bedekte die, luid snikkend, met kussen. Cleopatra liet haar begaan, en zeide, terwijl zij opnieuw aandachtig de bewegingen van de adder gadesloeg:

»Heden begint de rust uit onzen Epicuristen-tuin, mijne vriendinnen. Of zij zonder pijn zal zijn, wie weet het? en toch—ook hierin was ik het eens met Archibius—bij het hoogste genot van het leven, de liefde, behoort de smart. Ik denk dat gij beiden dat ook reeds ondervonden hebt. Ook dit land, mijn Aegypte, was mij dierbaar. Liever eeuwig blind, dan ziende onder het Romeinsche juk. De tweelingen, en mijn kleine lieveling....  Als zij hun moeder en haar einde gedenken, niet waar, dan zullen de kinderen....”

Plotseling uitte zij een kreet, en kromp ineen. De slang was als een koude bliksemstraal langs haar arm naar boven geschoten, en een oogenblik later zonk Cleopatra ontzield op haar rustbank neder.

Bleek, doch kalm, wees Iras op haar en zeide: »Als een sluimerend kind. Betooverend, ook nog in den dood. Zelfs het noodlot moet haar gehoorzaam zijn, moet den laatsten wensch vervullen van de groote Koningin, de zegevierende vrouw. Daarmede valt het hoogvliegende plan van Octavianus in duigen. De triomphator zal zich zonder u in Rome vertoonen, gij dierbare!” Zij barstte in hevig snikken los, en boog zich over de ontslapene, sloot haar de oogen, en kuste haar op mond en voorhoofd. Charmion deed weenend hetzelfde. Daar hoorde men in het nevenvertrek den voetstap van mannen, en Iras die hen het eerst gewaar werd, riep dringend: »Het oogenblik nadert. Goed dat het gekomen is. Is het u ook niet, alsof de zon aan den hemel verduisterd is?”

Charmion knikte toestemmend, en vroeg zacht: »Het vergift?”

»Hier!” antwoordde Iras met kalmte, en reikte haar een kleine naald toe. »Een lichte prik, en het moet gedaan zijn.... Zie maar! Doch neen! Eens hebt gij mij het grootste leed aangedaan. Gij weet—de speelnoot van mijn kindsche jaren, Dion... Ik heb het u vergeven. Maar nu moet gij mij ook deze weldaad bewijzen!—Spaar het mij, mijzelve met de naald te prikken.—Wilt gij? Ik zal het u vergelden! Als gij het wenscht, zal deze hand u denzelfden dienst bewijzen.”

Charmion drukte haar nicht aan haar hart, kuste haar, prikte haar even in den arm, gaf haar toen de andere naald, en zeide:

»Nu is de beurt aan u.—Ons hart was vol groote liefde voor eene die zelve liefhad als geen ander, en onze liefde werd beantwoord. Wat is daarbij vergeleken die andere liefde, die wij hebben opgeofferd? Hij, voor wien de zon schijnt, behoeft geen licht te ontsteken. »Liefde is smart,” zeide zij bij het scheiden; doch deze smart—in de eerste plaats die van het zich onthouden uit liefde—draagt in haar schoot een genot, een heerlijk genot, dat het sterven licht maakt. Het is mij alsof het alleen te doen is om de Koningin te volgen, om haar.... O, dat deed pijn!”

De naald van Iras had haar getroffen. Het vergift werkte snel. Iras werd door een duizeling overvallen en kon zich nog slechts met moeite staande houden.

Juist was Charmion neergevallen, toen er buiten luid werd geklopt  op de gesloten deur, en de stemmen van Epaphroditus en Proculejus geboden met drift die te openen.

Daar er geen antwoord kwam, liet men het slot van de deur met onstuimigen spoed openbreken. Men vond Charmion, bleek en ontdaan aan de voeten harer gebiedster, doch Iras was, ofschoon wankelend en reeds half bedwelmd door het vergift, bezig haar diadeem recht te zetten, die verschoven was. Haar laatste zorg was haar geliefde meesteres te sparen voor alles wat zou kunnen afbreuk doen aan de schoonheid van haar uiterlijk.

Ontzet, en buiten zichzelven van toorn, ijlden de Romeinen op de vrouwen toe. Epaphroditus had Iras nog bezig gezien met den tooi van Cleopatra. Hij trachtte nu hare gezellin op te richten, en riep haar verwijtend toe: »Dat is wat schoons, Charmion!” Doch zij raapte hare laatste kracht bijeen en antwoordde met brekende stem: »Ja, iets zeer schoons, zooals het voor de afstammeling van zoovele heerschers past.”23)

Toen sloot zij de oogen, doch Proculejus, de dichter, die lang met ontroering had gestaard in het trotsche, schoone gelaat der vrouw tegen wie hij zoo zwaar had misdreven, zeide: »Zij werd gevierd door de grootsten, bemind door de hoogstgeplaatsten, zooals geen andere vrouw op aarde. Haar roem weergalmde van volk tot volk over de geheele wereld. Hij zal voortklinken van geslacht tot geslacht; doch hoe luide hij haar betooverende bevalligheid prijst, den gloed harer liefde, die den dood overleeft, haar geest, kennis, heldenmoed, waarmede zij, de vrouw, den dood verkoos boven de schande—toch zal hij ook niet vergeten den lof te verkondigen van deze twee.—Hare trouw heeft dat verdiend. Onbewust hebben zij door haar wonderbaar einde voor haar gebiedster het schoonste gedenkteeken opgericht; want hoe waarlijk goed en beminnenswaardig moet de vrouw zijn geweest, die na den diepsten val het voor degenen, die haar het naaste stonden, zoeter deed schijnen te sterven, dan zonder haar te leven.”

De tijding van den dood der geliefde, gevierde Vorstin veranderde Alexandrië in een huis van rouw. Een uitvaart van ongeëvenaarde pracht en plechtigheid, waarbij veel oprechte tranen werden gestort, eerde hare nagedachtenis.

Voor Octavianus was een zijner schitterendste plannen door haar dood verijdeld, en vol woede had hij den brief gelezen, waarin Cleopatra hem met eigen hand meedeelde, dat zij van plan was te sterven. Toch was hij het verschuldigd aan den roem zijner grootmoedigheid, haar een begrafenis toe te staan,  die haar rang waardig zou zijn. Aan dooden, die niet langer gevaarlijk voor hem waren, kon hij licht ruimschoots genade bewijzen.

Ook door de behandeling die hij haar kinderen liet ondervinden, deed hij de wereld de zachtmoedigheid zijner gezindheid bewonderen. Octavia, zijn zuster, nam hen in haar eigen huis, en liet hunne opvoeding aan Archibius over.

Toen het bevel was gegeven, dat alle standbeelden van Antonius en Cleopatra moesten worden omvergeworpen, gaf Octavianus nogmaals aan zijne tijdgenooten een bewijs zijner vergevensgezindheid, door te gebieden dat de standbeelden der Koningin, die talrijk waren te Alexandrië en in geheel Aegypte, moesten blijven staan en onderhouden worden. Trouwens, hij was daartoe gebracht door de aanzienlijke som van tweeduizend talenten, die een Alexandrijn in zijn schatkist had doen vloeien om deze grootmoedige daad te bewerken. De voortreffelijke vriend, die zich tot een arm man had gemaakt om aan de nagedachtenis der dierbare overledene dezen dienst te bewijzen, heette Archibius.

Dus bleven de standbeelden der ongelukkige vorstin ook nog in later tijd onaangeroerd de plaats versieren, waar zij waren opgericht.

De sarcophagen van Cleopatra en Marcus Antonius, waarnaast ook Iras en Charmion rustten, waren steeds overladen met bloemen en geschenken aan de dooden. Het grafteeken der veelgeliefde Koningin trok als een plaats der bedevaart vooral de vrouwen van Alexandrië aan; maar ook uit ver verwijderde streken, en nog in later tijd, kwamen trouwe harten die haar betreurden, het bezoeken, en onder die ook de kinderen van het beroemde paar, dat hier in den dood vereenigd was: Cleopatra Selene, die later de gemalin werd van den geleerden Numidischen koningszoon Juba; Antonius Helios, en de tot man gerijpte Alexander. Archibius, hun leeraar en vriend, vergezelde hen. Hij had er voor gezorgd, dat het aandenken hunner moeder bij hen in eere werd gehouden, en hen opgevoed tot menschen, die hij met opgerichten hoofde leiden mocht naar de sarcophaag zijner vriendin, die hen aan hem had toevertrouwd.


23) De uitroep van den Romein en het antwoord der stervende trouwe Charmion, zijn woordelijk volgens het verhaal van Plutarchus.
EINDE.

 

MEESTERWERKEN van GEORGE EBERS

Volksuitgave.

Prijs per deel:

In geïllustreerden omslag f 1.50.

In fraaien stempelband f 1.90.


In deze uitgave zijn verschenen:

I.Eene Egyptische Koningsdochter.
II.Warda.
III.Homo Sum.
IV.Klea en Irene.
V.De Keizer.
VI.Serapis.
VII.De Nijlbruid.
VIII.Jozua.
IX.Melissa.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 4[Niet in Bron.][Inhoudsopgave toegevoegd.]
Blz. 8euneucheunuch
Blz. 8.[Verwijderd.]
Blz. 8behoordenbehoorde
Blz. 11,.
Blz. 12«»
Blz. 17[Niet in Bron.]»
Blz. 19[Niet in Bron.]
Blz. 20Maarmaar
Blz. 21EgyptenarenAegyptenaren
Blz. 25 .......
Blz. 29hijHij
Blz. 30watwant
Blz. 31harstochthartstocht
Blz. 32barstebarstte
Blz. 32.. .....
Blz. 33geplaatsgeplaatst
Blz. 38DydymusDidymus
Blz. 39[Niet in Bron.]
Blz. 39lofledloflied
Blz. 42geêindigdgeëindigd
Blz. 42AnaxemorAnaxenor
Blz. 45. hij Hij
Blz. 46moetmoest
Blz. 48[Verwijderd.]
Blz. 48.. .....
Blz. 53[Niet in Bron.]
Blz. 54BariniBarine
Blz. 57DionDien
Blz. 57,.
Blz. 60misschenmisschien
Blz. 61[Niet in Bron.]
Blz. 61vronwvrouw
Blz. 62wonderschooonewonderschoone
Blz. 64geweldadigengewelddadigen
Blz. 66,.
Blz. 66en enen
Blz. 68woesteinbewonerwoestijnbewoner
Blz. 69[Niet in Bron.]
Blz. 72[Niet in Bron.]
Blz. 74[Niet in Bron.]
Blz. 76éenéén
Blz. 76.,
Blz. 78[Niet in Bron.]»
Blz. 84tewijlterwijl
Blz. 85NnNu
Blz. 85MaaMaar
Blz. 89AaristippusAristippus
Blz. 92[Niet in Bron.].
Blz. 93DidonDion
Blz. 93afsofalsof
Blz. 94lichstreeplichtstreep
Blz. 100,.
Blz. 105»[Verwijderd.]
Blz. 109dáàrdáár
Blz. 109.,
Blz. 112[Niet in Bron.]
Blz. 112»[Verwijderd.]
Blz. 113gewijfeldgeweifeld
Blz. 115AegyteAegypte
Blz. 119AntylllusAntyllus
Blz. 119'[Verwijderd.]
Blz. 125.,
Blz. 129megedeeldmedegedeeld
Blz. 129'[Verwijderd.]
Blz. 132duldeduldde
Blz. 134bewerkstellingenbewerkstelligen
Blz. 135[Niet in Bron.]
Blz. 136[Niet in Bron.]»
Blz. 138.,
Blz. 142JuliasJulius
Blz. 146kolosalekolossale
Blz. 148[Niet in Bron.].
Blz. 150krimtkrimpt
Blz. 151[Niet in Bron.]»
Blz. 151harsttochthartstocht
Blz. 152zooowelzoowel
Blz. 152[Niet in Bron.]»
Blz. 153[Niet in Bron.]»
Blz. 153[Niet in Bron.]»
Blz. 153»  »
Blz. 156,.
Blz. 156plilosoofphilosoof
Blz. 158[Niet in Bron.].
Blz. 162afof
Blz. 162inplaatsin plaats
Blz. 163lievelingsrechtlievelingsgerecht
Blz. 163-,
Blz. 167verrastteverraste
Blz. 168voorhanselvoorhangsel
Blz. 169sleehtsslechts
Blz. 173éeneééne
Blz. 174StoicijnStoïcijn
Blz. 175vonnisdevonniste
Blz. 176»[Verwijderd.]
Blz. 177vóorvóór
Blz. 178[Niet in Bron.]
Blz. 179[Niet in Bron.]»
Blz. 187gevangeneminggevangenneming
Blz. 187CleoapatraCleopatra
Blz. 188uiltvaluitval
Blz. 190,.
Blz. 191»[Verwijderd.]
Blz. 191MarkusMarcus
Blz. 194MacedonierMacedoniër
Blz. 194RomeischeRomeinsche
Blz. 195[Niet in Bron.]»
Blz. 195[Niet in Bron.]»
Blz. 196[Niet in Bron.]
Blz. 196PhyrrhusPyrrhus
Blz. 200 .....
Blz. 202 .....
Blz. 203[Niet in Bron.],
Blz. 205kamervouwkamervrouw
Blz. 207onderaarscheonderaardsche
Blz. 207AcitiumActium
Blz. 208CharminonCharmion
Blz. 208«»
Blz. 209 .......
Blz. 210 »
Blz. 214VostenkindVorstenkind
Blz. 216,.
Blz. 218striefstierf
Blz. 220[Niet in Bron.]»
Blz. 221[Niet in Bron.] 
Blz. 231Barina'sBarine's
Blz. 233uwhoofduw hoofd
Blz. 237studienstudiën
Blz. 240[Niet in Bron.]
Blz. 242 .......
Blz. 248,.
Blz. 251drukttedrukte
Blz. 253magiersmagiërs
Blz. 253ElyeescheEliseesche
Blz. 255.,
Blz. 260ActicumActium
Blz. 260afof
Blz. 260HerodusHerodes
Blz. 261ruistersruiters
Blz. 263[Niet in Bron.]»
Blz. 263»[Verwijderd.]
Blz. 263[Niet in Bron.]
Blz. 263[Niet in Bron.]
Blz. 263LuculiusLucilius
Blz. 264nin
Blz. 265 .......
Blz. 265verlangeenverlangen
Blz. 266,.
Blz. 268AtyllusAntyllus
Blz. 270OctovianusOctavianus
Blz. 270,[Verwijderd.]
Blz. 273TarsunTarsus
Blz. 279[Niet in Bron.]»
Blz. 279[Niet in Bron.]»
Blz. 279[Niet in Bron.]
Blz. 280[Niet in Bron.]
Blz. 280 .......
Blz. 282gegeklonkengeklonken
Blz. 282bergstoombergstroom
Blz. 283sehoudersschouders,
Blz. 289bezitttingenbezittingen
Blz. 290HerodusHerodes
Blz. 292onwaakteontwaakte
Blz. 293WaneerWanneer
Blz. 293veroudertverouderd
Blz. 294onbeproefonbeproefd
Blz. 295OctovianusOctavianus
Blz. 296zellszelfs
Blz. 296lichtligtn
Blz. 297ureauslanguraeusslang
Blz. 297bedwelmstebedwelmendste
Blz. 298yerhaaldeverhaalde
Blz. 299fraastefraaiste
Blz. 300eenigzinseenigszins
Blz. 305krijsgsliedenkrijgslieden
Blz. 306eenzaameeenzame
Blz. 308DionyosDionysos
Blz. 308zoozou
Blz. 311wel gemeendwelgemeend
Blz. 311liefdelijkeliefelijke
Blz. 316[Niet in Bron.]»
Blz. 321AepytischeAegyptische
Blz. 322PtotemaeërsPtolemaeërs
Blz. 324AlexanderiëAlexandrië
Blz. 324gebeurtenisengebeurtenissen
Blz. 326AagyptischeAegyptische
Blz. 330[Niet in Bron.]»
Blz. 332 [Verwijderd.]
Blz. 335[Niet in Bron.]»
Blz. 337[Verwijderd.]
Blz. 342opgeruimsteopgeruimdste
Blz. 342geeprekkengesprekken
Blz. 346groetegroeten
Blz. 347[Niet in Bron.]»
Blz. 350[Niet in Bron.]»
Blz. 351[Niet in Bron.]
Blz. 354 .......
Blz. 356[Niet in Bron.]
Blz. 360KyrenaeisehKyrenaeisch
Blz. 365. ......
Blz. 365naalnaald
Blz. 366bevaligheidbevalligheid