The Project Gutenberg eBook of Heraldiek

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Heraldiek

Author: Jan Godefroy

Release date: May 21, 2011 [eBook #36180]
Most recently updated: January 7, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERALDIEK ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De illustraties met figuren zijn verplaatst naar plaats deze figuren in de tekst verklaard worden. Van deze illustraties is ook een vergroting beschikbaar door op de illustratie te klikken.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

voorkant boek

 

HERALDIEK

 


 

HERALDIEK

DOOR

J. GODEFROY.

MET 382 ILLUSTRATIES.

Decoratieve illustratie

UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR
N.V. WED. J. AHREND & ZOON

 

Graaf van Henneberg en zijn vrouw.--Bronzen grafplaat in de kerk van Römhild, Duitsche Vroeg-Renaissance.
Graaf van Henneberg en zijn vrouw.
Bronzen grafplaat in de kerk van Römhild,
Duitsche Vroeg-Renaissance.

 

Decoratieve illustratie

DE KLEUREN
I.

De heraldiek staat met de ornamentiek in nauw verband. Vele decorateurs, teekenaars, ornamentisten en calligrafen hebben dan ook meer dan eens in hun leven met wapenschilden en wat daarmee in verband staat, te doen gehad, zoodat een boekje over die hoofdstukken uit de wapenkunde, die voor bovengenoemde categorie personen van belang zijn, in deze bibliotheek niet achterwege mag blijven.


De heraldische kleuren worden ook emails of tinkturen genoemd, en zijn te onderscheiden in:

A. metalen, B. kleuren en C. pelswerk.

Oorspronkelijk waren er 6 tinkturen, n.l. 2 metalen: goud en zilver en 4 kleuren: rood, blauw, zwart en groen.

Naderhand zijn hieraan nog eenige kleuren toegevoegd, n.l. natuur- of vleeschkleur, purper, aschgrauw, ijzerkleur, bruin en oranje.


Goud en zilver worden om praktische redenen dikwijls vervangen door geel en wit. Een goede heraldische gele kleur is chromaat.

 

Rood = keel; vermiljoen is de aangewezen kleur.

Blauw = azuur; kobalt blauw of ultramarijn.

Zwart = sabel; lampe- of ivoorzwart.

Groen = sinopel; emerald- of Parijsch groen.


Soms werden voor mensch- of dierfiguren en voorwerpen natuurlijke kleuren gebruikt, b.v. voor gelaat en handen vleeschkleur.

Purper, roodpaars werd nooit, behalve in Spanje, als kleur voorkomend op het schild benut.

Aschgrauw, ijzerkleur en bruin zijn vooral in lateren tijd in Duitschland toegepast.

 

De natuurkleuren kwamen in de vroegere middeleeuwen niet voor; ze werden vervangen door benaderende kleuren, wat heraldisch beter is. Zoo werd een leeuw goud of rood, een adelaar zwart of rood, een visch zilver of azuur. Vooral aschgrauw, ijzerkleur en bruin maken het wapenteeken onduidelijk, en het is daarom goed, deze later toegevoegde kleuren te vermijden. Ook wat oranje betreft moet worden zorg gedragen, dat ze nòch geel, nòch op rood gaat gelijken, maar goed oranje blijft.


Sterk sprekende kleuren, die reeds op grooten afstand zijn te onderscheiden, dus primaire en ongemengd, zijn hoofdvoorwaarde voor een goed heraldisch teeken. Zoo waren ook de zeer oude wapens gekleurd, niet, omdat  men geen andere kleuren kende, maar omdat krachtige tegenstellingen, alleen door toepassing van primaire kleuren, een vereischte waren.

Dat het hierdoor kon voorkomen, dat een adelaar blauw, een leeuw groen werd voorgesteld, is ook volkomen te rechtvaardigen; dit vond meestentijds zijn oorzaak in 't feit, dat de verschillende takken van eenzelfde familie moesten worden onderscheiden. In zoo'n geval werd niet de figuur, b.v. de leeuw door een andere vervangen, doch eenvoudig door een andere kleur gewijzigd; en duidelijkheidshalve was men aangewezen op een sprekende heraldische kleur.

Als hoofdregel geldt verder, dat geen metaal op metaal,  en geen kleur op kleur mogen worden gebruikt. Toch, waar somtijds bij zeer samengestelde wapenteekens afwijking noodzakelijk was, is deze afwijking niet altijd onheraldisch, maar niettemin ongewenscht, als ze eenigszins kan worden gemeden.

Zoo mag dus geen roode roos op een blauw veld worden aangebracht, evenmin als een gouden leeuw op een zilveren veld.

Purper en vleeschkleur zijn onzijdig, zoodat dus b.v. wel een kop in vleeschkleur op een blauw veld mag worden aangebracht.

Dat metalen niet op metaal mogen worden aangebracht komt, omdat deze elkaar zouden overschitteren, waardoor de teekening verward zou worden en de omtrekken of het silhouet niet goed zouden spreken.


Een andere toevoeging van lateren tijd is het z.g. Pelswerk. Hiertoe behoort onder anderen het hermelijn; dit zijn in den vorm van een Latijnsch kruis gestyleerde staartjes van het hermelijn, van welk dier de vachtjes dienden om koningsmantels te voeren. Het hermelijn komt voor als zwarte figuren op witten of zilveren grond.

Het tegenhermelijn is juist omgekeerd, witte of zilveren figuurtjes op zwarten grond. Indien hermelijn wordt toegepast niet op het schild, dan komt het voor in natuurlijken vorm. Een ander pelswerk, het z.g. vair komt gevarieerd voor als, vair, tegenvair en paalvair. De kleuren zijn steeds blauw en zilver.

Voornamelijk in Duitschland komt ook nog voor het Kürsch, een schubbenvormig gerangschikt pelswerk.

Omdat pelswerk niet als kleur wordt beschouwd, kan dus kleur op pelswerk of metaal op pelswerk worden aangebracht.


Ten slotte is in de heraldiek nog veel gebruik gemaakt van damasceerwerk, dit is een zuiver ornamentaal ornamentwerk, dat overigens geheel zonder beteekenis is en bij wapenbeschrijving nooit wordt genoemd. Zoodat het  willekeurig kan worden aangebracht of weggelaten.

Voor het oorspronkelijke damast, bestaande uit geometrische vlakversieringen, kwamen later ranken en slingers, krullen en arabesken in de plaats.


Waar al deze tinkturen dikwijls in zwart en wit moeten worden gereproduceerd, omdat gekleurde afbeeldingen te kostbaar zijn, is sedert de zeventiende eeuw gebruik gemaakt van arceeringen. De oudste voorstellingen van kleuren geschiedde door het in de vakken plaatsen van de voorletters van de kleuren, maar dit gaf aanleiding tot verwarring, waar in de verschillende talen de kleuren verschillende benamingen hadden. Ook andere methoden  zijn toegepast, b.v. hemellichaamteekens, en dagen van de week.

Toen echter in 1638 door Petra Sancta een zwarte arceering werd bedacht is deze voor alle landen als heraldische kleuraanduiding in gebruik gekomen.


Op te merken valt, dat deze arceeringen als kleuraanduiding ook in lateren tijd zijn toegepast voor reliefs en graveeringen van zegels etc. Kan het nog voor deze graveeringen worden toegestaan, het is beslist af te keuren, ze voor reliefs toe te passen. Hiervoor dient men om kleur te bereiken te zoeken naar meer of minder relief.

De arceeringen richten zich steeds naar de lengte-as  van het schild, zoodat dus een vertikale arceering, die rood voorstelt, in scheeven stand kan komen te staan; en dus is de arceering onafhankelijk van de richting van het teekenvlak. De algemeen geldende arceeringen voor kleur, metaal, pelswerk en damast zijn de volgende:

Figuren 1–9.

1. Goud, gepunteerd.

2. Zilver, wit.

3. Rood, verticaal gearceerd.

4. Blauw, horizontaal gearceerd.

5. Zwart, kruisarceering in verticale en in horizontale richting; of wel zwart.

6. Groen, schuin gearceerd, van boven rechts, naar onderen links (schuins links).[1]

7. Purper, schuin gearceerd, van boven links, naar onderen rechts (schuins rechts).

8. Oranje, kruisende verticale en schuinsrechtsche lijnen.

9. Natuurkleur, trapvormige schuinslinksche lijntjes.

Figuren 10–18.

10. Aschkleur, afwisselend korte horizontale en verticale streepjes.

11. IJzerkleur, schuinsrechts- en links kruisende lijnen.

12. Bruin, verticale en schuinslinksche lijnen.

13, 14, 15, 16. Hermelijn en tegenhermelijn.

17, 18. Kürsch.

Figuren 19–27.

19, 20, 21, 22, 25. Oudere vormen van damast.

23, 24, 26, 27. Nieuwere vormen van damast.

28, 29, 30. Vair, paalvair en tegenvair.

Decoratieve illustratie

[1] Zie hoofdstuk 2, schildindeeling, voor rechts en links in de heraldiek.

 

Decoratieve illustratie

DE SCHILDINDEELING
II.

In de heraldiek beteekenen de namen „links” en „rechts” juist het omgekeerde van dat, wat er in het dagelijks leven mee bedoeld wordt.

Men is n.l. gewoon de woorden rechts en links te laten slaan op den drager van het schild en niet op den beschouwer. Bij de beschrijving van een schild heeft men zich dus in te denken, dat men achter het schild staat en dit voor de borst draagt.

Figuren 28–31.

In fig. 31 is dus de zijde A.B. de rechterkant, en de zijde D.C. de linkerkant van het schild, terwijl natuurlijk A.D. en B.C. de bovenkant en de onderkant blijven.


Door indeeling van het schild door lijnen ontstaan velden, ook kwartieren genaamd.

In Fig. 31 is het schild verdeeld in 9 kwartieren.

No's 1, 4 en 7 vormen den rechterpaal.

       2, 5 en 8        „      „  paal.

       3, 6 en 9        „      „  linkerpaal.

       1, 2 en 3        „      „  hoofdbalk of hoofd.

       4, 5 en 6        „      „  balk of faas.

       7, 8 en 9        „      „  onderbalk of voet.

       A.B. is de rechterflank

       D.C. is de linkerflank.

 

Voorts heeft ieder der 9 kwartieren een eigen naam, n.l.:


Bij de omschrijving van de wapens, blasoeneeren genoemd, wat gewoonlijk geschiedt in heraldische terminologie, worden de voornaamste plaatsen van het schild het  eerst genoemd. De voornaamste plaats is het hart. Vervolgens zijn de kwartieren boven en rechts in deze volgorde te noemen. Eerst wordt dus het hart, en daarna de rand beschreven. Als eereplaats geldt kwartier 1.


Het aantal kwartieren, waarin een schild wordt verdeeld is verschillend. Het meest voorkomend is de kwartilleering, fig. 40.

Ook komen voor schilden met

fig. 44, zes kwartieren en acht kwartieren,

fig. 45, tien kwartieren,

fig. 46, twaalf kwartieren en zestien kwartieren,

fig. 47, twintig kwartieren.

Figuren 41–47.

 

De in de kwartieren geschreven cijfertjes geven de volgorde aan van de blasoeneering.

Figuren 32–40.

Verder noemt men de schilden als in

fig. 32, gedeeld,

  „  33, doorsneden,

  „  34, geschuind (boven rechts naar links onder),

  „  35, links geschuind (van boven links naar onderen rechts),

  „  36, dubbel gedeeld,

  „  37, dubbel doorsneden,

  „  38, dubbel geschuind,

  „  39, dubbel links geschuind,

  „  40, gekwartilleerd,

  „  41, schuin gekwartilleerd,

  „  42, gegeerd.

Dikwijls komt het voor, dat juist op het hart van het schild een kleiner schild, juist van den vorm van het groote, is geplaatst. Het groote schild noemt men dan hoofd- of rugschild; het kleine schild wordt hartschild genoemd. Is er juist tusschen deze twee schilden een derde geplaatst, dan noemt men dit het middenschild (fig. 43).

Meer dan drie op elkaar geplaatste schilden komen niet voor.

Het gedeelde schild, dat ook veel voorkomt, symboliseerde b.v. de vereeniging van twee geslachten; het wapen van den man werd dan rechts, het wapen van de vrouw links geplaatst.

Niet altijd geschiedt de indeeling van het schild volgens rechte lijnen; ook gebroken en gebogen lijnen vinden bij de verdeeling hun toepassing. De voornaamste lijnen zijn:

Figuren 48–56.

fig. 48 de gekanteelde lijn (getinneerde),

  „  49 de schuin gekanteelde lijn,

  „  50 de gegolfde lijn,

  „  51 de tanden lijn,

  „  52 de hoekige lijn (groote tanden),

  „  53 de zigzag lijn (3 groote tanden),

  „  54 de geschulpte lijn,

  „  55 de uitgeschulpte lijn,

  „  56 de wolklijn.

 

Decoratieve illustratie

DE SCHILDVORM
III.

Het wapenschild diende oorspronkelijk tot dekking tegen zwaardslagen, pijlen en lansstooten. De vorm van het schild is zeer uiteenloopend en hangt voornamelijk af van den tijd, waarin het ontstond. De vroeger gangbare namen: Fransche, Duitsche, of Engelsche schilden in verband met den vorm zijn onjuist, omdat de vorm gelijktijdig voor alle landen dezelfde was. In de vroege middeleeuwen diende het schild dus voor practische doeleinden in den strijd en was de vorm met de praktijk in overeenstemming. Zoodra echter de schilden zuiver heraldisch werden, waren ze gevormd volgens decoratieve beginselen.

Deze decoratieve beginselen in de heraldiek eischen dat voldaan wordt aan:


Een compleet heraldisch wapen bestaat uit minstens het schild en een helm, die daarop is aangebracht. Kan de helm desnoods nog gemist worden, het schild als belangrijkste onderdeel kan niet worden weggelaten. In  strijd nu met stijl zou zijn een Gothisch driehoekschild op een Rococo gebouw, of een pothelm op een Renaissance schild.

Voorts is niet ieder beschilderd schild een heraldisch; de figuur moet steeds in nauw verband staan met den schildvorm.

De oude Middeleeuwsche wapenschilden waren van hout gemaakt, en overtrokken met leer, geolied linnen, perkament of met pelswerk, waarop de wapenfiguur in uitgeknipte metalen platen was aangebracht. Moest de wapenfiguur in kleur op den metalen grond komen, dan werd het schild met een dunne metalen laag bekleed en de gekleurde figuur daarop in uitgeknipt leer of pelswerk aangebracht. Terwijl later de gedeelten van metaal ook wel door kleur werden vervangen. Eerst veel later ontstonden geheel metalen schilden.

Het gebruik van wapenschilden is al zeer oud; de  klassieke strijders dekten er zich mee tegen pijlpunten. Voor de heraldiek echter beginnen de schilden van beteekenis te worden in de 12e eeuw.

In den strijd of bij tournooien, waar de zwaar geharnaste ridder onkenbaar was, werd het herkenningsteeken, het wapen, op de meest in 't oogloopende plaats aangebracht. Als bij uitstek daarvoor geschikt, werd spoedig het schild als die plaats aangewezen, daar dit naar alle zijden tot dekking werd gericht en geheven. Door het wapenteeken werden rang en geslacht aan tegenstanders of toeschouwers kenbaar gemaakt.

Het schild werd aan een band of bandelier om den hals gedragen, terwijl bovendien aan den binnenkant nog een handriem was aangebracht, waarmede het door de linkerhand verplaatsbaar was.

De oudste schilden zijn driehoekig van vorm; ze waren in gebruik in de 12e eeuw en in de eerste helft van de 13e eeuw. Aanvankelijk zeer hoog en puntig, waren slechts de randen van metalen banden voorzien, en had het schild nog slechts zelden een kenmerkende wapenfiguur. De hoogte was ± ¾ manslengte, dus 1.20 Meter  hoogte bij 0.60 M. boven breedte. Spoedig echter vermindert deze hoogte tot ½ manslengte, b.v. 0.75/0.60 M.

In de tweede helft van de 13e eeuw en in het begin van de 14e wordt de driehoek bijna gelijkzijdig, en leent zich uitstekend voor van onderen smaller wordende beelden. (fig. 57 en fig. 65).

Gedurende de 14e eeuw komen bovendien de halfronde schilden voor, met rechte zijkanten en aan den onderkant afgesloten door een halven cirkel. Deze uitsluitend heraldische schilden leenen zich goed voor samengestelde wapens, evenals de eveneens uitsluitend heraldische, van onder halfcirkelvormige, maar met toegespitste punt voorziene, schilden. Deze, uit de 15e eeuw afkomstig, en algemeen toegepast in de 16e eeuw, zijn nooit praktisch gebruikt.

Tegen het einde van de 14e eeuw wordt op de tournooien  gebruik gemaakt van ren-, of steekschilden, die in vorm gelijken op de halfronde schilden, maar die bovendien aan den rechterflank van een driekwart cirkelvormige insnijding zijn voorzien, waarin de lans kon worden gelegd, en waardoor de rechterhand, waarmede de lans gevoerd werd, beter was beschermd. Dit schild is alweer veel kleiner, ongeveer ⅕ manslengte.

De overige schildvormen, welke in de heraldiek voorkomen, behooren uitsluitend tot de periode van de decoratieve heraldiek, en vinden eerst hun toepassing vanaf de 15e eeuw. Dan verdwijnen de oude praktische vormen door het aanbrengen van insnijdingen en uitschulpingen, die, opgerold en omgebogen aanleiding geven tot het  ontstaan van de cartouche schilden, die in het Renaissance tijdperk tehuis behooren.

De voornaamste verdere vormen zijn dan nog: het schild met accoladen boven en onder, 16e eeuw; het cartouche schild; het Italiaansche schild, dat, van boven breed, naar onderen spits toe loopt, van symmetrische uitschulpingen is voorzien, en dat van den beginne af aan een versierden voet en bovenrand kreeg.

Verder: het Rococoschild, dat, hoewel geheel afwijkend van elken praktischen vorm, niettemin volkomen verdedigbaar is uit een oogpunt van stijl, evenals de ellipsvormige, cirkelvormige en amandelvormige schilden uit den Baroktijd en den stijl Louis XVI.

 

Goede wapenfiguren zijn echter moeilijk op deze schildvormen aan te brengen, vooral waar de heraldische schilden de meest willekeurige vormen verkregen.

Ten slotte noemen we nog het ruitvormige schild, dat uitsluitend bestemd was voor wapens van vrouwen, en soms nog omgeven was door een geknoopt liefdekoord. Natuurlijk was ook dit schild zuiver heraldisch, en werden door vrouwen de schilden niet praktisch gebruikt.

Toch hadden vrouwen grooten invloed op de ontwikkeling van de heraldiek, daar hun tegenwoordigheid bij de steekspelen en tournooien door de ridders zeer gewenscht werd.


Figuren 57–64.

fig. 57. Schild uit de 12e eeuw.

  „  58. Schild uit het begin van de 13e eeuw.

  „  59. Halfrond schild, uit de 15e eeuw.

  „  60. Renschild, 15e eeuw.

  „  61. Schildvorm uit de 16e eeuw.

 

  „  62. Schildvorm uit de 1ste helft van de 16e eeuw.

  „  63. Ruitvormig schild (vrouwen schild).

  „  64. Rococo schildvorm.

Eenvoudige Constructies van Gothische Schilden; Figuren 65–67.

  „  65. Constructie van een vroeg-Gothisch schild. A en B zijn de middelpunten van de bogen, die de zijden van het schild vormen.

  „  66. Iets latere schildvorm.

  „  67. De middelpunten van de bogen liggen weer in A en B, evenals in fig. 66. Fig. 65, 66 en 67 leenen zich uitstekend voor het aanbrengen van heraldische figuren.

Figuur 68.

  „  68. Heel vroege schildvormen, 1ste helft 13e eeuw. Teekening van een verguld koperen schaal,   met niëllo-ornament, z.g. Limousiner werk. Schildvorm als fig. 66.

Figuur 69.

  „  69. Fragment van een grafsteen te Spiers, uit het jaar 1386. Schildvorm als in fig. 67.

Figuur 70.

  „  70. Renaissance schild, van den vorm van een renschild. Naar een teekening uit den tijd van Albrecht Dürer, 1ste helft van de 16e eeuw.

Figuren 71–72.

  „  71 en 72. Twee cartouche schildvormen van Jost Amman, uit zijn „tournooiboek”, (1566). Wapen van Heilbronn, en eenvoudige cartouche. Naar houtsneden.

Wapens van een 17e Eeuwsche Doopdoek, Figuur 73.

  „  73. Wapens van een doopdoek uit 1647. Borduurwerk.

Decoratieve illustratie

 

Decoratieve illustratie

IV. Herautsstukken.

De heraldische figuren, waarmede het schild versierd werd, waren gewoonlijk direct op 't schild geverfd; soms ook waren ze verkregen door de figuren uit te knippen van stijf gemaakt of gepapt linnen, dat zoodanig op 't schild werd vastgehecht, dat relief ontstond. Vooral de Middeleeuwsche schildververs te Keulen en Maastricht waren beroemd.

In de heraldische terminologie noemt men het aanbrengen van figuren op het schild: „'t schild beladen met figuren”. Men heeft nu twee hoofdgroepen van figuren, waarmede een schild kan zijn beladen, n.l. heraldische stukken, herauts- of heroldstukken genaamd, en heraldische beelden of gewone figuren, die ontleend zijn aan het plant-, dier-, of delfstoffenrijk.

De belading van de schilden met herautsstukken is voor den decorateur zeker minder interessant dan de belading met de gewone figuren; evenwel, ze is even belangrijk en kennis ervan is noodzakelijk voor hem, die heraldische versieringen heeft te maken.

Onder de „stukken” rangschikt men alle figuren, die hun begrenzing hebben in de randen van het schild zelf. Het zijn geometrische figuren, die ontstaan zijn door geometrische indeeling van rechte en gebogen lijnen, die raken aan den schildrand, en die dus het geheele veld verdeelen. De gewone figuren daarentegen zijn steeds  vrij van den schildrand. Zoodat een „kruis” kan zijn een herautsstuk, maar ook een gewoon figuur. Het aantal herautsstukken is onbegrensd. Wij zullen hier alleen de meest voorkomende en de mooiste behandelen, ook al komen de laatste niet zooveel voor.

Tot de herautsstukken behooren ook de in de Nederlandsche heraldiek niet voorkomende onverdeelde schilden, dus een schild b.v. uitsluitend van goud, zilver, azuur, keel, etc. Daar de bespreking van de herautsstukken overigens het best gaat met behulp van afbeeldingen, zullen we eenvoudig een serie hiervan blasoeneeren, waarbij dus, zoo als 't behoort, rechtsboven het eerst wordt genoemd.

 

A. Herautsstukken, ontstaan door uitsluitend verticale indeeling. (Het schild is gespleten of gepaald).

Hierbij wordt een veld genoemd naar het aantal lijnen dat de splijting bewerkstelligt, b.v. is het schild drie maal gespleten, dan zijn er 3 splijtlijnen die het schild in 4 velden splijten. Bij een even getal splijtlijnen gebruikt men het woord paal, zoodanig, dat b.v. een door 6 lijnen gespleten schild, dat dus zes maal gespleten is, wordt benoemd naar de helft van 't aantal splijtlijnen in verband met de paal: dus een zesmaal gespleten schild is beladen met drie palen; een viermaal gespleten schild is beladen met twee palen, etc. Verder kan een paal voorkomen uitgebogen naar rechts of uitgebogen naar  links; verkort naar het hoofd of naar den voet en gepunt naar het hoofd of naar den voet.

De blasoeneering van de schilden is dus als volgt:

Figuren 74–82.

fig. 74. Gespleten, zwart en zilver.

fig. 75. Op blauw een zilveren paal.

fig. 76. Driemaal gespleten rood en goud.

fig. 77. Een roode rechterpaal op zilver.

fig. 78. In zilver een zwarte staaf.

fig. 79. In zilver twee roode palen.

fig. 80. Vijfvoudig gespleten zilver en groen.

fig. 81. Op goud een roode gepunte paal.

fig. 82. In zilver een tweelingpaal van zwart.

Deze laatste is ontstaan door op een zwarten paal een  smalleren aan te brengen van de kleur van het veld.

B. Herautsstukken, ontstaan door uitsluitend horizontale indeeling. (Het schild is gedeeld of gefaast).

Figuren 83–91.

fig. 83. Gedeeld van zilver en rood.

fig. 84. In zwart twee gouden balken.

fig. 85. In zilver een roode balk.

fig. 86. Een blauw hoofd op goud.

fig. 87. Op zilver een zwarte band.

fig. 88. Groen met zilveren punt.

fig. 89. Vijfmaal gedeeld, zwart en zilver.

fig. 90. Driemaal gedeeld zilver en rood.

fig. 91. Op zilver een roode voet.

 

C. Herautsstukken, ontstaan door indeeling, uitsluitend van horizontale en vertikale rechte lijnen gecombineerd.

Figuren 92–100.

fig. 92. Gekwartileerd (gevierendeeld) van goud en blauw.

fig. 93. Gespleten en halfgedeeld van zilver, blauw en goud.

fig. 94. Half gespleten en gedeeld, van zwart en rood, boven zilver.

fig. 95. Gedeeld en tweemaal gespleten, blauw en zilver.

fig. 96. Gespleten en driemaal gedeeld, rood en zilver.

fig. 97. Geschaakt in negen velden, zwart en zilver.

fig. 98. Geschaakt, zwart en zilver. Indien het schaakbord ontstaat door vele splijt- en deellijnen, wordt het aantal velden niet genoemd.

fig. 99. Gekwartileerd; goud met in blauw en zilver  gespleten tweede kwartier en in zilver en blauw gespleten derde kwartier.

fig. 100. Blauw, met verschoven zilveren paal.

Verscheidene van deze herautsstukken komen in de Nederlandsche heraldiek niet voor, terwijl wij ook geen afzonderlijke benamingen ervoor hebben. Dit laatste vindt zijn oorzaak in 't feit, dat bij de blasoeneering meestal de Fransche taal werd gebruikt.


Figuren 101–109.

fig. 101. Gespleten, viermaal gedeeld goud en blauw.

fig. 102. Een zilveren vrij kwartier op zwart. Is dit vrije kwartier klein, dan spreekt men van kanton.

fig. 103. In blauw een gouden kanton.

 

fig. 104. In rood een zilveren kruis.

fig. 105. In zilver een zwarte getinneerde punt.

fig. 106. Trapvormig, schuins gedeeld blauw en zilver.

fig. 107. Getinneerde balk, rood en zilver.

fig. 108. Met één rechte trede gedeeld, zilver en rood.

fig. 109. Driemaal gespleten van zilver en zwart, en driemaal half gedeeld van rood en goud.

Zooals we vroeger zagen is fig. 104 een herautsstuk, omdat het kruis de randen van het schild tot grens heeft.

Ook bij deze figuren zijn er, die weinig voorkomen; evenwel, volledigheidshalve hebben we ze besproken. Bovendien hebben ze hun nut, omdat men door deze verschillende voorbeelden tevens leert beschrijven.

 

D. Overige Herautsstukken.

Figuren 110–118.

fig. 110. Geschuind van goud en groen.

fig. 111. Links geschuind van zilver en blauw.

fig. 112. Een rechter geschuind hoofd, van zwart en goud.

fig. 113. In zilver een schuine linker voet van rood.

fig. 114. Op rood een gouden band.

fig. 115. Gebaard, van 6 stukken, blauw en zilver.

fig. 116. Vijfmaal schuinslinks gedeeld van rood en zilver.

fig. 117. Geruit, van blauw en zilver.

fig. 118. Andreaskruis, van zwart en zilver.

Figuren 119–127.

fig. 119. Schuin gevierendeeld, van blauw en zilver.

fig. 120. Geschuind en half links geschuind van zilver, rood en goud.

 

fig. 121. Links geschuind en vijf maal geschuind van zilver en zwart.

fig. 122. Op zilver een zwarte baar.

fig. 123. Rood, met gaffel van zilver.

fig. 124. Op zwart een zilveren keper.

fig. 125. Blauw, zilver gekeperd.

fig. 126. Van zwart met punt (pile) van goud.

fig. 127. Van blauw met punt (pointe) van zilver.

Figuren 128–136.

fig. 128. Een gekoust schild, zwart en zilver.

fig. 129. Een gekapt schild, zilver en blauw.

fig. 130. Een links omvat veld, van rood en zilver.

fig. 131. Een schild met turven (boven) en blokken (onder).

fig. 132. Van zilver, met latwerk van blauw.

 

fig. 133. Bekleed schild van zwart en zilver.

fig. 134. Schild met boordsel; groen met boordsel van zilver.

fig. 135. Schild met zoom.

fig. 136. Schild met flanken, blauw en zilver.

Figuren 137–145.

fig. 137. Rood, met zilveren geer.

fig. 138. Spits geruit van blauw en zilver.

fig. 139. Van zwart met een zilveren punt, bandswijs van uit den linker benedenhoek.

fig. 140. Van zilver, met dubbel getinneerde faas van rood en bastaard balk van zwart over alles.

fig. 141. Een schild met besnoeide baar.

fig. 142. Een gouden schild met barensteel in 't hoofd.

fig. 143. Faaswijs gegolfd, rood en zilver.

fig. 144. Spiraalvormig gedeeld van blauw en goud.

fig. 145. Schuin gekwartileerd volgens een klaverblad, zilver en zwart.

Wapen van Utrecht; Wapens van hertog Karel van Bourgondië; Wapen van Oldenburg, Figuren 146–149.

fig. 146. Wapen van Utrecht. Geschuind van zilver en rood. Tevens voorbeeld van damast.

fig. 147.
fig. 148.
} Een tweetal cartouche-wapens, evenals fig. 146 herautsstukken. Fig. 147 is het wapen van Artois, onder Karel van Bourgondië.

fig. 149. Wapen van Oldenburg. Herautsstuk, in goud twee roode balken.

Decoratieve illustratie

 

Decoratieve illustratie

V. HERALDISCHE BIJTEEKENS OF BREUKEN.

Alleen de oudste zoon van het huis is gerechtigd het oorspronkelijke wapen te dragen, en alle jongere zoons en takken van een huis zijn genoodzaakt het op kenbare wijze te wijzigen. Deze verandering in het wapen geschiedde door kenteekenen, die bijteekens of meestal breuken worden genaamd. Deze veranderingen geschiedden door:

1. Kleur. De kleuren van de stukken werden gewisseld of vervangen door andere. Is b.v. het volle wapen een roode leeuw op gouden grond, dan kan b.v. een zijlinie van het geslacht voeren een gouden leeuw op rooden grond, of zelfs een zwarten leeuw op zilveren grond.

2. Door verandering in den stand van het stuk; b.v. een klimmende leeuw kan gewijzigd worden in een staanden leeuw, terwijl de kleuren dezelfde blijven.

3. Vermeerdering van het aantal stukken. B.v. als de hoofdstam drie lelies voert, kan een zijtak er vijf voeren.

4. Weglating of verplaatsing van de stukken.

5. Verdeeling van het schild.

Een voorbeeld van toegevoegd stuk is de barensteel (fig. 142); dit is een horizontale balk met 3 tot 9 vertikaal afhangende verkorte palen. Deze vertikale gedeelten waren oorspronkelijk rechthoekig, later werden ze verfraaid en schuin en zwaluwstaartvormig afgesneden. Ze  is over het bestaande stuk of over de bestaande stukken aangebracht, en wordt ook tournooikraag genoemd. Vorstelijke personen breken tegenwoordig uitsluitend met den barensteel, terwijl van de niet vorstelijke personen alleen de oudste zoon den barensteel voert. Alle  andere familieleden voegen ter onderscheiding toe b.v. een ster, een halve maan, een ring, een roos, een lelie, boordsel. Dit is wel de beste manier, omdat de andere wijzen van breken aan het euvel mank gaan, dat b.v. de kleur niet karakteristiek meer kan gewijzigd worden bij een talrijke familie, of dat bij een groot aantal figuren een toevoeging of weglating van een zelfde figuur niet spoedig in 't oog valt.

De plaats van den barensteel is gewoonlijk zwevend in het schildhoofd, op de eereplaats even boven het hart of rakend aan den bovenrand van het schild. De kleur wijkt af van de schildkleur, doch is, evenals alle andere bijteekens, niet gebonden aan de heraldische wetten ten opzichte van kleur op metaal en omgekeerd. Er bestaan b.v. ook gekleurde barensteelen op gekleurde schilden.

Fig. 140 geeft den bastaardbalk, als teeken van onechte geboorte. Men verwarre dezen balk vooral niet met den familiebalk, die in tegenovergestelde richting loopt, n.l. van rechts boven naar links onder, en die door zij- of jongere takken wordt gevoerd, b.v. verre bloedverwanten of neven van den drager van het wapen.

Meestal wordt de bastaardbalk echter klein en verkort gedragen, omdat niemand er prijs op stelde te toonen dat hij buitenechtelijk geboren was. Bovendien werd de bastaardbalk ook wel versierd om hem zooveel mogelijk onkenbaar te maken. De plaats van den bastaardbalk is steeds in het hart van het schild.

In Engeland geldt nog heden de volgende heraldische regel.

De oudste zoon voert bij het leven zijns vaders den barensteel, de tweede zoon een halve maan, de derde een 5-stralige ster, de vierde een maarle, de vijfde een ring, de zesde een lelie, de zevende een vijfbladige roos, de achtste een ankerkruis, de negende een dubbel vierblad. Zoover wordt deze regeling doorgevoerd, dat de oudste zoon van den tweeden zoon een barensteel droeg op een halve maan, en de vierde zoon van den zevenden zoon een maarle op een 5 bladige roos.

 

In Duitschland bepaalde men zich gewoonlijk tot verandering van kleur of verandering van het heele kleinood.

Decoratieve illustratie

 

Decoratieve illustratie

VI. HERALDISCHE BEELDEN.

We zijn nu gekomen aan een der voor den ontwerper meest interessante hoofdstukken van de heraldiek, n.l. aan dat van de Heraldische beelden, die ontleend zijn aan de natuur, aan gebruiksvoorwerpen of aan de fantasie. Kortom, alle heraldische beelden, die niet onder zijn te brengen bij het hoofdstuk herautsstukken. Het groote onderscheid tusschen beide groepen is dan ook, dat de laatstgenoemde hun grenzen hebben in den schildrand, en eerstgenoemde geheel vrij liggen of slechts gedeeltelijk den schildrand raken.

Zijn de herautsstukken geometrische of geconstrueerde figuren, de heraldische beelden vereischen van den teekenaar groote vaardigheid en handigheid in het styleeren. Hoewel er regelen bestaan, die niet uit het oog mogen worden verloren, is de teekenaar toch niet zoodanig aan strenge wetten en regels gebonden, dat hij niet eenige vrijheid zou hebben om, waar de stijl of de omgeving zulks gebieden, hiervan een weinig af te wijken.

Een eerste eisch is natuurlijk weder: duidelijkheid. Een gevolg hiervan is, dat tijdens de Gothiek de heraldische beelden niet naturalistisch werden voorgesteld, maar gechargeerd en gestyleerd. Eerst tijdens de Renaissance kwam het afbeelden van b.v. naturalistische dieren- en menschfiguren in gebruik.

Dit terugbrengen van natuurvormen tot een bepaalden  stijl, zooals zoo dikwijls wordt gevraagd, is niet terstond te leeren. Vaardigheid hierin wordt verkregen door dikwijls goede voorbeelden uit de verschillende stijlperioden te bekijken. De fraaiste en meest tot bestudeering aanbevolen heraldische beelden zijn afkomstig uit de 13e, 14e en 15e eeuw.

Naderhand heerschte in de heraldiek te veel het naturalisme, waardoor het karakteristieke van het heraldische beeld, en daardoor van het geheele wapen, verloren ging. Wat wel te verklaren is overigens, omdat de practische waarde van het schild als zoodanig verloren ging.

 

De volgende hoofdregels gelden voor de heraldische beelden:

 

A. Het kruis.

Het kruis is een der veelvuldig toegepaste heraldische beelden; zinnebeeld van den Ghristelijken godsdienst, is het dikwijls tijdens de kruistochten, toen dus ook het praktisch nut van het schild zeer groot was, aangenomen als wapenteeken.

In zijn eenvoudigsten vorm komt het kruis voor als kruis en als schuinkruis. We zagen het kruis als zoodanig reeds voorgesteld bij de herautsstukken. Waar de kruisridders uit alle christelijke landen optrokken, kon verwarring niet uitblijven; daarom werd getracht den kruisvorm zooveel mogelijk te varieeren door veranderde plaatsing op het schild of door verandering van de armen van het kruis.

Een zeer belangrijke plaats is nog het hart van het kruis, dat ook voor talrijke varianten geschikt is.

De kruizen, waarvan de armen hun beëindiging vinden in den schildrand, behooren, mits ze niet vervormd zijn, tot de herautsstukken. Zijn de armen verkort of vervormd, dan behooren ze tot de heraldische beelden. Het totaal aantal verschillende kruizen bedraagt ongeveer 300, welk groot aantal door ons hier niet kan worden behandeld.

De voornaamste vormen evenwel, die ook overigens voor een ontwerper of teekenaar van belang zijn, daar ze vaak ook in de symboliek werden en worden toegepast, laten we hier volgen:

Figuren 150–167.

Fig. 150. Het Latijnsch kruis of lijdenskruis; een kruis met 3 verkorte armen, waarvan alleen de onderste verlengd is.

Fig. 151. St. Anthoniekruis. De bovenste arm ontbreekt.

Fig. 152. Het krukkenkruis, waarvan de armen door St. Antoniekruizen worden gevormd.

Fig. 153. Het Jeruzalemsch kruis. Goud op een zilveren veld, dus hier is gezondigd tegen de regelen van de heraldische tinkturen.

Fig. 154. Geboord kruis. De rand is aangebracht, om in een geval als boven geen kleur op kleur te krijgen.

Fig. 155. Het ankerkruis, eindigende in twee omgebogen  punten; varianten hierop zijn het klaverbladkruis en het leliekruis, waarvan de punten eindigen in klaverbladen of leliën.

Fig. 156. Patriarchale kruis met 2 of 3 horizontale armen, die naar onderen in lengte toenemen.

Fig. 157. Het Maltheser kruis, vaak ook met een vergroot hart, van de Maltheser of Johanniter orde, steeds wit op rood. Oorspronkelijk droegen de ridders van deze orde op een zwarten mantel een wit kruis. De ridders van de Duitsche orde droegen op een witten mantel een zwart kruis.

Fig. 158. Het hakenkruis. Dit kruis is afkomstig van veel  vroeger datum dan Christus' geboorte en o. a. reeds als teeken van de eeuwigheid in gebruik bij de oude Indische volksstammen. Terwijl eveneens de oude Noorsche volkeren aan dit teeken eenzelfde beteekenis hechtten.

Fig. 159. Het Grieksche kruis, volgens welk grondplan ook dikwijls nog in de Middeleeuwen kerken werden gebouwd, in tegenstelling met den gewonen basiliekvorm, die een Latijnsch kruis tot grondplan had. Wit op veld van azuur.

Fig. 160. Kruis met een vergroot hart.

Fig. 161. Kruis met uitgebroken hart.

Fig. 162. Kruis gevormd van ruiten.

Fig. 163. Geklaverd kruis.

Fig. 164. Geledigd kruis. Hiervan is als 't ware alleen de smalle rand blijven staan.

Fig. 165. Gepunt kruis. Ontstaan uit het houten kruis, dat met de punt in de aarde werd gestoken.

Fig. 166. Geschaakt kruis.

Fig. 167. Herkruist kruis.

Voor de verdere kruizen zie men de herautsstukken.


Tenslotte merken we nog op, dat eenzelfde kruis in verschillende tinkturen nog kan worden benoemd naar de nationaliteit: b.v. een Grieksch kruis is wit op azuur; een Engelsch kruis of St. Georgekruis is wit op rood. Terwijl verder het Duitsche kruis is sabel op zilver en het Fransche kruis eindigt in leliën inplaats van in klaverblaadjes.

B. De Mensch-figuur.

Dikwijls werd in de heraldiek van de menschfiguur gebruik gemaakt. Zij is dan voorgesteld in verschillende houdingen, kleeding en bezigheden; mannen, zoowel als vrouwen uit alle standen, en in 't bijzonder zulke, die iets kenmerkends hebben, b.v. koningen, ridders, monniken, negers, jonkvrouwen, wildemannen (naakt, met een bladerenkrans om de lendenen, en geheel behaard), heiligen en ook Turken.

 

Is de geheele menschfiguur toegepast, dan is deze gewoonlijk „en face” geplaatst, zoodat deze in dezelfde richting kijkt als de drager van het schild. De figuur staat, zit (b.v. de H. Maagd) of knielt.

Gedeelten van de menschfiguur, die ook worden toegepast zijn: 't hoofd, dat meestal naar rechts gewend is, en zelden aanziend; het oog, dat nooit van terzijde gezien, maar steeds in vooraanzicht geteekend werd; de arm, die naar de gedeeltelijke bedekking van kleeding is te herkennen als die b.v. van een ridder, als ze geharnast is;  bovendien is het meest een rechterarm, die iets in de hand gekneld houdt.

De hand zelve komt èn afzonderlijk voor en ook als twee in elkaar geslagen handen, als teeken van broederschap. Zie fig. 69.

Het hart staat vertikaal, evenals de beenen, die overigens meestal gebogen zijn in de knie, en 3 in getal, onderling verbonden of afzonderlijk.

Ook het doodshoofd en twee gekruiste doodsbeenderen komen voor; de symbolische beteekenis hiervan is bekend genoeg.

Vaker komen de onderdeelen van den mensch voor in verbinding met diervormen, maar deze heraldische beelden behooren tot de fantastische.

Menschelijke lichaamsdeelen kunnen bovendien nog op twee verschillende wijzen worden voorgesteld, en wel als afgescheurd, in welk geval er nog lappen huid aan zijn blijven vast zitten, en als afgesneden, in welk geval de snijlijn recht is. Zie fig. 174 en 175.

Figuren 168–173.

Fig. 168. Hoofd, aanziend.

Fig. 169. Man, zich met de rechterhand een zwaard in de borst stekend.

Fig. 170. Van zilver, met 3 Moorenhoofden van purper.

Fig. 171. Drie geharnaste en gespoorde beenen, in 't hart samengevoegd met de dijen.

Fig. 172 a. Een hart in 't rechter kwartier. b. Een oog in 't linker kwartier. c. Een geopende binnenhand in de punt.

Fig. 173. Een geharnaste arm, een ring houdend.

Figuren 174–179.

Fig. 174. Een afgerukt been.

Fig. 175. In azuur drie afgesneden zilveren knieën.

Fig. 176. Borstbeeld.

Fig. 177. Doodshoofd met gekruiste beenderen.

Fig. 178. In rood een zilveren hoofd van ter zijde, rechts gewend, met lauwerkrans van sinopel.

Fig. 179. Mensch-figuur.

Figuren 180–181.

Fig. 180. Geharnaste ridders.

Fig. 181. Geharnast ruiter, teekening van Albrecht Dürer.

 

DIVVS GEORGIVS CHRISTIANORVM MILITVM PRO PVGNATOR, Figuur 182.

Fig. 182. St. Joris, voorgesteld als een geharnast ridder, (midden 16e eeuw) door Hans Burgmayer.

Figuur 183.

Fig. 183. Menschelijke lichaamsdeelen als heraldische motieven. Grafsteen te Salzburg ± 1528.

C. Dieren.

In de heraldiek zijn velerlei soort dieren toegepast geworden; bovendien werd variatie aangebracht in den stand of door samenvoeging van meerdere exemplaren; ook  onderdeelen als koppen, nagels etc., zelfs onthoofde dieren komen voor.

Voor de afzonderlijke lichaamsdeelen geldt het zelfde, wat gezegd is voor de menschelijke lichaamsdeelen: ze kunnen zijn afgerukt en afgesneden. Een kop kan zijn in profiel of aanziend, terwijl hij vaak is gekroond, of rust op een halsband.

De meest kenmerkende stand van het dier is tevens de meest heraldische stand; zoo is een leeuw 't best in z'n karakter afgebeeld als hij klimmend is voorgesteld met dreigend opgeheven klauwen. Zijn natuurlijke wapens als tanden en klauwen krijgen een gechargeerd karakter; hierdoor spreekt de geheele figuur meer.

Elke kleur kan voor de dieren worden gebruikt; 't best is echter de bij de natuurkleur het meest passende tinktuur. We hebben dit op blz. 7 reeds besproken onder het hoofdstuk: kleuren.

Wat den stand betreft kunnen de viervoetige dieren worden voorgesteld b.v. als klimmend, loopend, zittend, springend, liggend, stappend, staand, hardloopend, neerspringend, zwemmend etc.

Verder is 't mogelijk variatie aan te brengen door de dieren te maken: gekroond, geklauwd, getongd, gehalsband, aanziend, afgewend, omgewend en verminkt.

In den regel worden de viervoeters afgebeeld gezien van terzijde, dus „en profil”, en zijn dan (meestal) naar rechts gewend; of naar links gewend of aanziend als deze minder algemeene stand nadrukkelijk is voorgeschreven.

D. De leeuw.

Van alle viervoetige dieren komt de leeuw het meest voor. Reeds in ons land is hij als wapenbeeld toegepast in de 2e helft van de 12e eeuw door den hertog van Brabant en de graven van Holland en van Vlaanderen. Ook in Duitschland is het gebruik van den leeuw zeer oud.

De wijze van voorstelling is zeer verschillend. De oudste leeuwen hebben een spitsen kop en een geopenden muil,  zonder tong of tanden. Het lichaam is bij de heupen zeer smal, bij de borst wat breeder. Manen en haren worden nooit gedetailleerd. De normale stand is klimmend, waarbij de leeuw recht overeind staat, gereed als 't ware om aan te vallen.

De oude styleering is zeer eigenaardig; aangezien de leeuw aan de heraldici niet bekend was, moesten deze afgaan op van hooren zeggen, en de meest gruwelijke eigenschappen, die het verscheurende dier werden toegeschreven, werden overdreven voorgesteld. Zoodat eigenlijk de oudste leeuwen heel weinig lijken op een werkelijken leeuw, maar niettemin echt leeuwerig deden met hun vurig krullende tong, hun groote, wijd uitgespreide klauwen,  opengesperden muil en woeste oogen, waaraan een menschelijke uitdrukking werd gegeven.

De staart van den leeuw wordt voorgesteld als zijnde naar boven gericht, terwijl het uiteinde, bestaande uit een zwaren bos haar, naar de rug van het dier is toegekeerd, terwijl vaak ook juist in 't midden van den staart een haarkwast werd aangebracht, een zuiver ornamentaal toevoegsel. Uit dit toevoegsel ontspringt soms nog een tweede staart, waarnaar de staart „gespleten” wordt genoemd.

Bij de blasoeneering komt dit gespleten zijn niet in aanmerking; dezelfde leeuw kan voor hetzelfde wapen enkelvoudig zijn of gespleten, zonder dat dit invloed heeft.

In den beginne worden de klauwen klaverbladvormig voorgesteld, terwijl hier onder nog een met een nagel gewapende teen werd aangebracht.

De kleur van den leeuw is meestal goud of rood, minder vaak zwart en zeer zelden blauw. De nagels en tanden zijn anders gekleurd; is de leeuw van metaal, dan zijn de  nagels rood of blauw; is de leeuw gekleurd, dan zijn de nagels metaal; altijd verschillen de wapens van het dier van de kleur van het veld. Ook de oogen zijn òf van zilver, òf, bij een metalen leeuw, van kleur.

In de vroege wapens staat de leeuw met z'n lichaamsas vertikaal; z'n lichaamsas valt dan samen met die van het schild. Gevolg van het vereischte: het driehoekige schildoppervlak zooveel mogelijk regelmatig te vullen met ornament. Vooral in Duitschland is dit het geval. Later, in de 15e eeuw, krijgt de leeuw een meer voorovergebogen stand.

De volkomen beharing van de oudste leeuwen verandert later in een plaatselijke beharing van manen, staart en onderzijde van buik en pooten.

De lijnenschema's fig. 196, fig. 197 en fig. 198 geven de construkties aan voor een Romaanschen, Gothischen en Renaissance leeuw.

Figuren 184–189.

Fig. 184. Gekroonde klimmende leeuw, geklauwd en getongd.

Fig. 185. Staande leeuw.

Fig. 186. Stappende of geluipaarde leeuw.

Fig. 187. Liggende leeuw.

Fig. 188. Omziende leeuw.

Fig. 189. Omgewende leeuw, baarswijs geplaatst.

Figuren 190–195.

Fig. 190. Neerspringende leeuw, bandswijs geplaatst.

Fig. 191. Onthoofde leeuw.

Fig. 192. Opkomende leeuw.

Fig. 193. Ontlede leeuw.

Fig. 194. Leeuw, in 't hoofd uitkomend, aan de punt opkomend.

Fig. 195. Welpen. Indien meer dan twee leeuwen in één veld voorkomen, noemt men ze welpen.

Figuren 196–204.

Fig. 196. Lijnschema voor een Romaanschen leeuw.

Fig. 197.         „           „     „  Gothischen leeuw.

Fig. 198.         „           „     „  Renaissance leeuw.

In fig. 196 is duidelijk te zien, hoe de stand van de pooten in nauw verband staat met den driehoekigen schildvorm.

Fig. 199. 15e eeuwsche leeuw, met een golvende lichaamsas.

Fig. 200. 14e eeuwsche leeuw, met een vertikale lichaamsas.

Fig. 201. Springende leeuw.

Fig. 202. Zittende leeuw.

 

Fig. 203. Gehoonde leeuw, d. w. z. ontdaan van tong, tanden, klauwen en staart.

Fig. 204. Gesplitstaarte leeuw.

Bij plaatsing van meer dan één roofdier (b.v. leeuw) op een schild, zijn ze altijd afgewend, omdat ze anders zouden vechten; deze stand komt niettemin soms voor.

E. De luipaard.

De luipaard wordt voorgesteld als een loopende leeuw, met dit onderscheid evenwel, dat de kop aanziend is. In dezen stand is steeds de binnenste (voor den aanschouwer) voorpoot opgeheven en de binnen achterpoot naar voren geplaatst. De staart is horizontaal teruggeslagen over den rug. Voor de rest is het lichaam als van een leeuw. Dit dier in verticalen stand wordt een geleeuwden luipaard genoemd, in tegenstelling weer met een loopend zijwaarts ziend dier, dat een geluipaarde leeuw wordt genoemd. Dikwijls ook wordt geen onderscheid gemaakt tusschen een luipaard en een geluipaarden leeuw; bovendien bestond in de oude heraldische kunst dit onderscheid in 't geheel niet en stelde men luipaard en leeuw op dezelfde wijze voor. Waarschijnlijk ook omdat terwille van de ruimte bij een driehoekig schild, bij toepassing van meerdere leeuwen deze boven elkaar moesten worden geplaatst en dan loopend.

Figuren 205–210.

De pluim van den staart behoort naar buiten te wijzen. Overigens gelden dezelfde bepalingen als die, welke genoemd zijn bij den leeuw:

Fig. 205. zwart, met drie luipaards van goud.

Fig. 206. Geleeuwde luipaard.

Fig. 207. Geluipaarde leeuwen op Duitsch cartouche schild.

Fig. 208. Luipaard, stappend.

 


 

F. De adelaar.

Wat de leeuw voor viervoeters beteekent in de heraldiek is de adelaar voor de vogels: beide koningen in hun rijk, door moed en kracht uitmuntend. De adelaar is, meer nog dan de leeuw, geheel verworden tot ornament, zoodat alleen de conventie hier nog direct den adelaar in doet herkennen. Het lichaam van voren gezien (buikzijde) draagt een kop en profil naar rechts gewend, met geopenden krommen snavel, uitgestoken gekrulde tong en woest blikkende oogen. De vleugels zijn uitgespreid zóó, dat de uiteinden der afwisselend smalle en breede, licht gebogen veeren met de punten op een boog liggen; deze veeren van iederen vleugel zijn 3–12 in getal, (in de oudste tijden het kleinste aantal) en symmetrisch geplaatst; ze worden naar onderen langer, dus juist omgekeerd als bij het levende dier. De gekrulde staart, uit weinig symmetrisch geplaatste gekrulde veeren bestaand, eindigt in een punt, soms in een lelie.

De pooten worden zeer krachtig en buiten verhouding groot voorgesteld en zijn zijdelings gericht; soms omknellen ze voorwerpen, b.v. een bol en een scepter. Het aantal teenen is drie naar buiten en één naar binnen gericht.

De adelaars in de oude heraldiek hebben aan weerszijden twee gekrulde veeren aan den hals; in de latere heraldiek vermeerdert dit aantal. De veeren, die het lichaam bedekken, zijn als spitse punten geteekend, met een ribbe.

De adelaar met één kop heet koninklijk. De adelaar met twee van elkaar gewende koppen wordt keizerlijk genaamd, doch behoort onder de rubriek fantastische beelden.

Ook deelen van het dier worden toegepast, b.v. een klauw (grijpend) of twee vleugels, met de ruggen naar elkaar gewend (vlucht genaamd). De adelaar wordt arendsvogel genoemd, als hij van bek en pooten beroofd is. De kleur is meestal zwart, soms rood of zilver.

 

Fig. 209. Adelaar, naar Michaël Ostendorfer. Houtsnede uit 1540.

Fig. 210. Dubbele adelaar, naar een Duitsch meester. Houtsnede uit 1507 (fantastisch beeld).

Fig. 211. 15e eeuwsche adelaar van het Sebaldusgraf te Neurenberg.

Fig. 212 en 213. Als fig. 211, door Peter Vischer.

Fig. 214. Drie afgerukte adelaarskoppen.

Fig. 215. Arendsvogels, steeds meer dan één in aantal, zonder pooten en snavel.

Fig. 216. Lijnschema voor een Gothischen adelaar.

Fig. 217. Lijnschema voor een Renaissanceadelaar.

Fig. 218. Romaansche adelaar.

Fig. 219. Streng gestyleerde adelaar uit de 13e eeuw.

Fig. 220. Tweekoppige adelaar, naar een Duitsch meester (fantastisch beeld). Titelblad uit Zwaben.

Figuren 211–220. Figuren 221–231.

G. Andere dieren.

Veelvuldig komen verder voor:

Tijger en panter, producten van de fantasie; de beer, meestal zwart met wapens van rood of goud; de ever, zwart; de wolf, kleur rood met neerhangenden staart en naar voren gerichte ooren; de vos, kleur zwart, rood of zilver meestal, en met opgerichten pluimvormigen staart; het hert, springend of trotsch voortschrijdend, dragend een gewei met zes takken, drie aan elken hoorn; de bok, meestal steenbok met naar achter omgebogen gegroefde hoorns; de ram, met bijna cirkelvormig gebogen hoorns; het schaap; het Paaschlam, vaak met nimbus en kruis voorzien; de stier, stootend of klimmend (woedend); de os; de koe; het paard (hengst) met vliegenden staart en manen en zonder teugels, zadel of stijgbeugels; de hond, meestal zwart of zilver en van de soort hazewind; de brak, een hond met hangende ooren en dikwijls voorzien van een met scherpe punten gewapenden halsband; het stekelvarken; de ezel; de olifant; de haan, in gevechtshouding, met sprekenden kam en weinig gestyleerde staartveeren; de  uil; de raaf; de valk, met kap en belletjes en kruk; de meeuw, de eend; de zwaan; de zwaluw; de ooievaar, staand op één poot en in den anderen b.v. een steen houdend; de reiger, met ingetrokken hals en een gekrulde veer achter aan den kop; de pauw, pronkend; de duif; de papegaai; de merels, vogeltjes zonder pooten en snavel, vooral in Frankrijk; de dolfijn, evenals de bot, de zalm en andere visschen, die gebogen, zwemmend, gepaard, stijgend, gevind, geschubd etc. kunnen zijn; de kreeft, rood, dus gekookt; de hagedis; de slang, blauw, groen of zilver; de zeester; de schelp; en minder veelvuldig voorkomend nog tal van andere dieren.

Fig. 221. Hert.

Fig. 222. Brak.

Fig. 223. Beer.

Fig. 224. Brakskop.

 

Fig. 225. Paaschlam.

Fig. 226. Ever, wild zwijn.

Fig. 227. Wolf.

Fig. 228. Paard, links gewend op Duitsch cartoucheschild. Naar Jost Amman.

Fig. 229. Bok.

Fig. 230. Haas.

Fig. 231. Koe.

Figuren 232–240.

Fig. 232. Vlucht.

Fig. 233. Arendsklauw.

Fig. 234. Haan.

Fig. 235. Zwaan.

Fig. 236. Raaf.

Fig. 237. Maarlen, zonder pooten of bek en steeds en profil.

Fig. 238. Uilen.

Fig. 239. Pauw.

Fig. 240. Halve vlucht.

Figuren 241–252.

Fig. 241. Adelaars.

Fig. 242. Phoenix of Phenix, een fabelachtige vogel, die, onsterfelijk, uit een brandenden stapel takken verrijst.

Fig. 243. Duif, naar rechts gewend. Teeken van vrede.

Fig. 244. Olifant, stappend; dragend een toren met 4 kanteelen en twee boogschutters.

Fig. 245. Mercurius- of aesculaapstaf.

Fig. 246. Slang, tweemaal geknoopt.

Fig. 247. Visschen.

Fig. 248. Kreeft.

Fig. 249. Drie bijen.

Fig. 250. Gekwartilleerd; in blauw drie gouden leliën in het eerste en vierde kwartier en in het tweede en derde van blauw een dolfijn in goud.

Fig. 251. Schelpen. Boven buiten-, beneden binnenaanzicht.

Fig. 252. Dolfijn, rechts gewend.

H. De Plant en hare onderdeelen.

Reeds in de oude heraldiek leverde het plantenrijk een groot aantal der benoodigde heraldische beelden; boomen, takken, bloemen, bladeren en vruchten werden veelvuldig gebruikt.

De boom staat meestal òf met de wortels in een berg (schildvoet), of is uitgerukt; de stam staat paalswijs en is voorzien van weinig symmetrisch geplaatste takken met naar verhouding buiten proportie groote bladeren, die, de soort kenmerkend, zijn gestyleerd. Soms ook komt een boom zonder bladeren voor. De kleur van de bladeren is groen; de stam is gewoonlijk zwart of bruin.

Het meest komen voor de eik; de linde; de denneboom; de pijnboom; de cypres; de palm; de berk. De linde heeft  hartvormige bladeren, de den wordt voorgesteld als een kegel op een stam en de berk heeft een zilveren stam met groen loof.

Ook takken komen voor, soms meerdere op een schild en voorzien van bladeren; bovengenoemde boomsoorten leveren de voorbeelden, terwijl ook nog veelvuldig klaverbladeren en laurierbladeren worden toegepast. Het klaverblad heeft steeds een steel; zonder dezen heet het drieblad. Van de bloemen zijn de roos en de lelie de meest in de heraldiek gewilde.

De roos, van boven gezien, is de wilde roos, met 5 hartvormige of slechts even aan den rand ingebogen bloembladeren, van rood, goud of zilver, en waartusschen 5  spitse groene kelkbladeren. Het hart is van goud. Gevulde rozen hebben meer dan één bladlaag.

De lelie is gestyleerd in den bekenden Franschen lelievorm (fleur de lis).

Reeds in 1179 komt ze voor in het Fransche wapen (vanwaar de naam Francica). Van de 3 bladeren, die in 't midden door een band worden saamgehouden, is het middenste onder en boven toegepunt; de beide buitenste boven en onder naar buiten omgebogen. Het deel onder den band is een verkleinde herhaling van het deel boven den band, terwijl het eerstgenoemde deel somwijlen ook alleen, zonder het tweede deel, voorkomt. Een afwijkende vorm is de ontloken lelie.

Andere vaak voorkomende bloemen zijn nog: de zonnebloem, de papaver, de distel, het viooltje, de korenbloem etc.

Ten slotte zijn nog te noemen de vruchten, meestal  hangend aan een tak met bladeren, als daar zijn: appel, pijn- en denneappel; granaatappel, eikel, druif, korenaar, korenschoof.

Figuren 253–261.

Fig. 253, 254, 255 en 256. Verschillende heraldische rozen.

Fig. 257, 258. Leliën met gevulden voet.

Fig. 259. Lelie zonder voet.

Fig. 260. Ontloken lelie.

Fig. 261. Rozetak.

Figuren 262–272.

Fig. 262. Laurier, uitgerukt (wortels zichtbaar). Meest van groen.

Fig. 263. Wijndruif; klaverblad; hulst.

Fig. 264. Peer; eikel; denappel.

Fig. 265. Bloem en granaatappel.

 

Fig. 266. Eikel met bladerentak.

Fig. 267. Drie denappels.

Fig. 268. Eiketakken.

Fig. 269. Denappel, wapen van Augsburg, door Jost Amman.

Fig. 270. Lindeboom, op ruitschild.

Fig. 271. Uitgerukte eikeboom. Italiaansch, 1479.

Fig. 272. Lelie, van een relief uit Beieren.

I. Fantastische beelden.

Deze worden gevormd door samenstellingen van mensch en dier of van dieren onderling, en ontstonden uit sagen en overlevering, en grootendeels ook door de kruistochten.

De dubbele adelaar heeft twee van elkaar afgewende koppen.

Reeds in de oud-Egyptische en Assyrische kunst, dus lang voor Christus' geboorte, kwam dit fantastische dier voor; in de heraldiek echter sedert de 13e en 14e eeuw. Als het Duitsche Rijkswapen dateert het uit het begin van de 15e eeuw, tijdens keizer Sigmund. In later tijd werd de dubbele adelaar gekroond, en werden de klauwen voorzien van scepter en zwaard, en rijksappel.

De gevleugelde leeuw, een leeuw met vleugels.

De griffioen of grijpvogel, het bovendeel van een adelaar gezet op een onderlichaam van een leeuw, gevleugeld, met een opgerichten staart of den staart tusschen de achterpooten door onder de buik.

De centaur, half paard, half mensch.

De draak, een reptiel met vleermuizenvleugels, vuur spuwend uit den grooten geopenden muil en neusgaten, met twee adelaars- of leeuwenklauwen en een gekamden, in weerhaken eindigenden staart.

De weerwolf; de salamander; de zeeleeuw.

De meermin, een naakte vrouw met vischstaart; de meerman.

De melusine, een gekleede, gekroonde vrouw, wier lichaam onder de borst overgaat in 2 vischstaarten, die ze  met beide handen vasthoudt. (12e eeuw, wapen van Palermo).

De Eenhoorn. Een springend paard met gespleten hoeven, leeuwenstaart en rechten, doch gedraaiden hoorn voor het voorhoofd.

De Harpy, een adelaar met vrouwenbuste, (hoofd, hals en borst).

Figuren 273–283.

Fig. 273. Meermin of Melusine, met twee staarten; zie ook fig. 281.

Fig. 274. Zeeleeuw, combinatie van leeuw en visch.

Fig. 275. Eenhoorn.

Fig. 276. Grijpvogel, klimmend. Kop en vleugels van een adelaar.

Fig. 277. Draak; oude houtsnede.

Fig. 278. Draak, twee adelaarsklauwen. Gevleugeld reptiel.

 

Fig. 279. Eenhoorn, in twee kleuren; fragment van een Italiaansch wapen.

Fig. 280. Wapen van Neurenberg; combinatie van jonkvrouw en adelaar, Harpij.

Fig. 281. Sirene; eindigt in vischstaart.

Fig. 282. Lintworm; drakenkop, slangenlichaam en vischstaart.

Fig. 283. Panter. Zonder vleugels, lijkend op grijpvogel.

J. Hemellichamen en elementen.

De zon wordt voorgesteld als een zestienstralige schijf met een gelaat „en face”. Deze zijn vaak afwisselend recht en vlammend gebogen. De kleur is goud. In de oude heraldiek heet de zon in den rechterbovenhoek opgaand, in den linkerbovenhoek ondergaand.

De maan is een zilveren, naar links of rechts gekeerde sikkel; ook kunnen de punten naar boven of naar beneden wijzen. Voorzien van een gelaat, is dit in profiel en van goud.

De sterren zijn 5-puntig (Fransch, Italiaansch en Engelsch) of 6-puntig en 8-puntig (Duitsch, Nederlandsch). Steeds  wijst de punt naar boven. Als komeet heeft de staart een andere tinktuur.

Verder komt de aarde voor als wereldbol met equator (niet in de oude heraldiek); de regenboog, een gebogen balk van rood, goud en blauw; de wolken, zie fig. 56, zijn blauw of zilver; de bliksem, nooit zigzagvormig maar als een van boven komende bundel stralen of vlammen; voorts golven (blauw en zilver); bergen, drie- en zesberg; grasveld, zee of rivier.

Fig. 284, 298. Zon.

Fig. 285. Maan en sterren.

Fig. 286. Golven.

Figuren 284–301.

K. Gebouwen, gebruiksvoorwerpen etc.

Onder deze rubriek worden heel veel voorwerpen gerangschikt, waarvan men nu naam nòch beteekenis meer kent. Toch heeft men zich te beperken bij toepassing van producten uit de moderne industrie, daar heraldische beelden uit deze rubriek een bepaald karakter behooren te dragen; terwijl toch geen bepaalde regels voor die vormgeving zijn vast te stellen.

Bij de bestudeering van de oude heraldiekprenten merken we op, dat vele voorwerpen, die niet direct herkenbaar zijn, verband houden met den naam van den schilddrager.

De voorwerpen zijn te verdeelen in een aantal rubrieken, b.v.

Alle te geven is ondoenlijk. Bepalen we ons tot beschrijving van enkele.

Fig. 287. Handschoen.

Fig. 288. Hoed of muts.

Fig. 289. Vuurslag.

Fig. 290. Eg.

Fig. 291. Gesp en ring.

Fig. 292. Weerhaken.

 

Fig. 293. Zwaard.

Fig. 294. Voetangel.

Fig. 295. Sleutels (zie fig. 303).

Fig. 296. Wiel of rad.

Fig. 297. Letter.

Fig. 298. Zie onder J.

Fig. 299. Schaats, viool.

Fig. 300. Molenijzer.

Fig. 301. Monogrammen.

Figuren 302–316.

Fig. 302. Toren.

Fig. 303. Sleutels.

Fig. 304. Standaard.

Fig. 305. Schaar.

Fig. 306. Jachthoorn.

Fig. 307. Wolfshaken.

Fig. 308. Ketelhaak.

Fig. 309. Schaakstuk.

Fig. 310. Poort.

Fig. 311. Hakmes.

Fig. 312. Karbonkel.

Fig. 313. Kan.

Fig. 314. Lansen.

Fig. 315. Wereldbol.

 

Fig. 316. Paalswijs in blauwe en zilveren degen, dragend op de punt een gouden kroon en vergezeld van twee leliën van hetzelfde. Wapen van Jeanne d'Arc.

Verder komen veelvuldig voor:

Kasteel, met tinnen en torens; poort of valdeur; kerk, in zij- of vooraanzicht met 2 tot 4 torens en hooge vensters; molen; schip-brug; palissade; piek; knots; dolk; stormram; vaandel; weerhaak; pijl en boog; strijdbijl; schild; vuurwapen; stompe vogelpijl; molensteen; zeis; sikkel; ploegijzer; hoefijzer; gordel; kroon; harnas; harp; luit; hamer; bijl; stoel; anker; ballen en ringen; schakel (onderdeel van de ketting van de guldenvlies orde); muuranker; herdersstaf; altaar; bisschopsstaf; bijbel; wierookvat; kandelaber; etc., te veel om op te noemen of af te beelden. Voorwerpen uit de moderne techniek en kunstnijverheid zijn zooveel mogelijk te vermijden en te vervangen door oude symbolen.

Decoratieve illustratie

 

Decoratieve illustratie

VII. STAND EN PLAATSING VAN DE BEELDEN.

Somtijds worden er verscheidene van dezelfde figuren op één schild geplaatst. Is 't aantal onbepaald groot, dan luidt de term bestrooid of bezaaid. De beelden, b.v. kruizen, adelaars, leeuwen, lelies zijn dan even groot. Geordineerd heeten de beelden, als het aantal bepaald is; in dit geval is ook de plaats bepaald.

Staat er één beeld op het veld, dan is de plaats in 't midden; de eigen vorm van het beeld geeft dan de richting paalswijs of faaswijs aan. Dus een zwaard staat b.v. in 't midden, paalswijs. Twee beelden staan naast elkaar , in bijzondere gevallen boven elkaar . Drie beelden staan , geschreven 2-1; in bijzondere gevallen of of . Vier beelden staan ; zijn er 5 dan is de rangschikking , geschreven 2-2-1. Soms ook (1-3-1) of (2-1-2) in den vorm van het Andreaskruis. Zes beelden staan en zeven . De plaatsing is dus geordineerd door den schildvorm.

Vergezeld noemt men een groot beeld, waaromheen kleinere zijn gerangschikt. Zie b.v. fig. 153 en 313. Belegd is b.v. een paal, waarop sterren zijn aangebracht. Verder kunnen de beelden, indien er meer dan één is geplaatst op het veld, zijn o. a. afgewend, tegengekeerd, gelijkgewend, etc.

 

Decoratieve illustratie

VIII. DE HELM.

Helmkroon, kussen, helmkleed, wrong en penning.

Reeds in de grijze oudheid beschermden de strijders zich het hoofd tegen zwaardslagen door een helm. Sedert de 12e eeuw dient de helm ook tot aanbrenging van heraldische versierselen. De helm leent zich uit den aard der zaak minder goed tot versiering van wapens van steden en vereenigingen en van vrouwen. Toch komt de helm ook op deze wapens voor. Behalve de pothelm kan iedere helm tot heraldische versiering dienen; voornamelijk echter de tornooi- en de steekhelm, die dan nog met het kleinood worden verfraaid.

De oudste helm is de pothelm (fig. 318), bijna cylindervormig, alleen aan den gezichtskant flauw uitgebogen en van een neus voorzien. De helmtop is plat, later kegelvormig verhoogd; op oogshoogte zit een gleuf en op mondhoogte zijn gaatjes voor ademhaling aangebracht. Onder den helm is een bassinet aangebracht, met afhangende maliën (weefwerk als 't ware van metalen schakeltjes); op het bassinet of bekkeneel lagen kussentjes, om de slagen op den zeer zwaren helm te breken. De helm rust op de schouders, weegt gewoonlijk meer dan 5 K.G. en is zwart, met verguld of verzilverd beslag. Deze helmvorm wordt in de heraldiek zeer zelden gebruikt.

In de 15e eeuw wordt de salade of renhoed (fig. 330) gebruikt,  met een lang staartstuk in den nek. Deze komt in de heraldiek niet voor, daar hij diende voor oorlogsgebruik. Op tornooien werd de in de heraldiek gebruikte steekhelm (fig. 325) sedert de 15e en 16e eeuw gebruikt. Deze weegt ± 20 K.G., maar rust op schouders, borst en rug, daar hij bevestigd is aan borst- en schouderplaten van het harnas. De kijksleuf sprong ver naar voren uit, en leverde daardoor minder gevaar op voor de oogen. Nog sierlijker is de tornooihelm (fig. 331). De kijksleuf hiervan was aanmerkelijk verwijd en werd beschermd door vertikaal uitgebogen stangen. Deze constructie was mogelijk, omdat deze helmvorm diende in den strijd met het stompe zwaard, en niet in een lansgevecht. In de  2e helft van de 15e eeuw wordt tusschen de vertikale stangen een horizontale aangebracht ter versterking, zoodat een traliënrooster ontstond. Inwendig werd de helm donkerrood gevoerd (fig. 332–342).

De Bourgondische helm (fig. 329) heeft geen staartstuk, een beweegbaar vizier en vast kinstuk. Deze helm sluit van terzijde, terwijl men bovengenoemde helmen allen over het hoofd liet zakken.

Slechts de pothelm (13e en 14e eeuw), de steekhelm (15e en 16e eeuw) en de tornooihelm (2e helft 15e eeuw) worden in de heraldiek gebruikt.

De helm van regeerende vorsten is van goud, van prinsen dito, maar met minder traliën. Hertogen hebben zilveren helmen met goud versierd. Verder kunnen helmen nog zijn van zilver en van gepolijst staal. Ook helmen duiden dus een rang aan.

De helm staat steeds vertikaal op het schild; helt dit laatste, dan staat de helm op den bovenhoek. Het schild is steeds iets hooger dan de helm, die „en face” of gedeeltelijk gedraaid kan staan. Het helmteeken draait met den helm mede; de onderrand rust steeds op den bovenrand van het schild. Helmen kunnen in aantal op het schild voorkomen. Hoe meer helmen hoe kleiner ze worden.

Vrouwenwapens vertoonen uit den aard der zaak geen helm; evenmin als die der geestelijken, die den helm vervangen door mijter en kromstaf. Soms echter, om aan te toonen dat ze het geloof verdedigen, voeren ze bovendien een helm en een zwaard. Zie fig. 344 en 350.

Figuren 317–331.
Fig. 317.
Fig. 318.
} Pothelmen.
Fig. 319.
Fig. 320.
} Voor en zijaanzicht van een pothelm.

Fig. 321. Bassinet.

Fig. 322. Bourgondische helm.

Fig. 323. Overgangsvorm van pothelm en steekhelm.

Fig. 324. Fransche salade.

Fig. 325. Steekhelm.

Fig. 326. Steekhelm van boven gezien.

Fig. 327. Vizierhelm.

Fig. 328. Steekhelm.

Fig. 329. Bourgondische helm.

Fig. 330. Salade of renhoed.

Fig. 331. Tornooihelm.

De overgang van helm naar helmteeken wordt gevormd  door een helmkroon (fig. 335), die steeds zeer eenvoudig is, en waarvan de punten eindigen in Gothische bladvormen, leliën of klaverbladeren. Ze diende oorspronkelijk om de verbinding van helm en helmteeken onzichtbaar te maken en bestond aanvankelijk uit een geel geschilderden rand.

De helmkroon duidt in geen geval eenigen rang of stand aan, zooals de rangkroon.

Een kussen vindt soms plaats onder een wapenbord; het is steeds vierkant en van kwasten op de hoeken voorzien.

De wrong (fig. 368) is een ringvormig kussen, omwonden met een lint in de kleuren van het schild, welk lint aan de achterzijde eindigt in een strik met wapperende einden. Ze vervangt de helmkroon en diende om slagen te breken. Het helmkleed (fig. 332–342) was een lap stof, die, over den helm gelegd, diende tot wering van de zonnestralen, die den metalen helm gloeiend zouden maken; het hangt naar de achterzijde en aan de zijden naar beneden af en behoort bij het wapen. Oorspronkelijk een rechte lap stof, werd het helmkleed, dat uitsluitend op tornooien werd gebruikt, spoedig uitgesneden in bladvormige lobben, om vernieling en gehavendheid in den strijd te verbergen; bovendien waren binnen- en buitenzijde verschillend van kleur; nooit evenwel was de kleur metaal en steeds zijn de bladuiteinden gestyleerd in strakke lijnen, nooit slap neerhangend. Het helmkleed ontspringt onder de wrong. De oudste helmkleeden zijn het minst uitgesneden (fig. 70, 149 en 183).

De penning behoort niet bij den helm en kan worden toegepast of worden weggelaten. Het is een munt, die aan een koord om den hals van den helm is gehangen en sedert de 15e eeuw is toegepast.

Decoratieve illustratie

 

Decoratieve illustratie

IX. HELMTEEKENS.

Het helmteeken is een heraldisch sieraad, even hoog of hooger dan de helm zelf (in verband met het gewicht); het is erfelijk en onafscheidelijk aan den helm verbonden, zoodat een enkele helm geen wapenhelm is. De voorstelling houdt meestal verband met het wapenbeeld, ook wat kleur betreft. Het eerst wordt het helmteeken toegepast op den pothelm; ter bevestiging dienden gaatjes, zooals fig. 326 aantoont.

Hoorns komen veel als sieraad voor; ze zijn eenvoudig als een halve maan gebogen, of dubbel gebogen. Zie fig. 339 en fig. 342; de eerste vorm is de oudste. Hoorns met open ringvormige einden noemt men trompen (deze naam houd echter geen verband met een olifantsslurf); ze komen sedert de 15e eeuw voor. Hoorns worden versierd met bladeren, schelletjes, vlaggetjes of platte stukjes blik, die bij 't bewegen een rinkelend geluid geven; bovendien zijn ze gekleurd als het schild; dus b.v. geschaakt.

Ook hertenhoorns of geweien (fig. 336) komen voor, maar zeldzaam. Een voorbeeld is het wapen van Oranje, met gouden gewei. Tusschen de hoorns is vaak een dier geplaatst, b.v. een griffioen, een leeuw, etc.

Vluchten zijn niet-naturalistische kunstmatige adelaarsvluchten, van leer of dun hout of blik vervaardigd; òf evenwijdig aan de schouders van den helm afstaand, òf als een kam loodrecht op de richting van de schouders  over den helm afloopend (zie fig. 338, 348). Steeds paarsgewijs komen ze voor en heeten open of gesloten vlucht.

Wapenborden dienden voor beschildering met herautsstukken,  die niet plastisch af te beelden zijn. Het waren beschilderde planken, met versieringen aan de kanten en op de hoeken, rustend meestal op een op den helm liggend kussen.

Vederbossen zijn bundels ganze-, hane-, pauwe- of struisveeren. Ze zijn meestal in beschilderde kokers vereenigd (fig. 351) of komen direct uit een wapenkroon (fig. 335).  Pauweveeren wijzen oorspronkelijk op hooge geboorte; struisveeren zijn uit lateren tijd.

Hoeden, mutsen en mijters komen dikwijls boven schilden voor, zonder helm. Ook vlaggen (fig. 73) en planten (fig. 333 en 334) worden dikwijls gebruikt.

Menschen en dieren komen voor in hun geheel of als deelen. Zie fig. 69, 180, 337, 341, 346 en 349.

Rompen zijn meestal voorgesteld zonder armen en voeten. Bloemen of andere voorwerpen nemen de plaats in van de armen, terwijl de romp overgaat in het dekkleed. Het hoofd is vaak met aller hande vreemde mutsen versierd, terwijl mannen meestal een baard en vrouwen eigenaardig en opgemaakt versierd haar dragen. Ook borstbeelden met armen zijn nog goed heraldisch (fig. 341). Voorts komen voor adelaar, leeuw, brak, zwaan, eenhoorn, lelie, roos etc.

In 't algemeen is men tamelijk vrij in de voorstelling van het helmteeken, zooals uit de fig. 332351 is te zien. Alleen moet het steeds verbonden zijn aan den helm en niet, zooals b.v. in Frankrijk, er boven zweven.


Figuren 332–342.

Fig. 332, 333, 334, 335, 336. Helmteekens, naar Hans Burgkmair.

Fig. 337. Helmteeken, naar Israel van Meckeren.

Fig. 338. Heele vlucht.

Fig. 339. Hoorns.

Fig. 340. Bandvormig helmkleed.

Fig. 341. Helmteeken, naar een Duitschen graveur.

Fig. 342. Hoorns, versierd met bladeren.

Figuren 343–351.

Fig. 343. Bisschopshoed, groen met 2 × 6 kwasten. Van een boekband.

Fig. 344. Helmteeken, naar gravure van Michael Wohlgemuth.

Fig. 345. Aartsbisschopshoed, groen met 2 × 10 kwasten.

Fig. 346. Zittende leeuw tusschen twee trompen.

Fig. 347. Pauselijke tiara.

Fig. 348. Vlucht van terzijde.

Fig. 349. Hoorns in plaats armen.

Fig. 350. Bisschopsmuts, naar Hans Burgkmair.

Fig. 351. Veerenkoker.

 

Kronen, mutsen, emblemen, orden.

Soms wordt de helm vervangen door een kroon, die den rang aanduidt van den eigenaar van het wapen. Oorspronkelijk waren de dragers alleen koningen, die in werkelijkheid bij officieele plechtigheden de kroon ook droegen als hoofddeksel. Tegenwoordig voert hoogere en lagere adel eveneens een kroon, wel te onderscheiden van de helmkronen.

De Duitsche keizerskroon is zeer verschillend van teekening. De oudere vorm, fig. 354, vertoont een haarband, versierd met email en edelgesteenten; hierop rusten bladvormige  versierselen, z.g. fleurons; de kroon wordt naar boven afgesloten door een kap, in 2 helften gedeeld, waar tusschen een beugel van voren naar achteren loopt, die den rijksappel draagt.

De tegenwoordige Duitsche keizerskroon, fig. 358, wijkt in vorm belangrijk af. Ze bestaat uit 4 groote en 4 kleine platen; van de groote loopen 4 beugels naar den top samen, dragend den rijksappel. Beide kronen hebben aan weerszijden linten.

De koningskroon is een haarband, met fleurons versierd; 5 beugels komen samen in den top; tusschen de 5 zichtbare fleurons zijn 5 paarlen geplaatst, terwijl ook de beugels, die den rijksappel dragen, met paarlen zijn versierd. In 't hart van iedere fleuron staat een roode steen. De kroon is van goud, de wereldbol blauw. Afwijkende vormen zijn o. a. de Hongaarsche en de Boheemsche koningskroon.

Groothertogen dragen een gevoerde koningskroon. De overige adel draagt in alle landen niet dezelfde kronen. De voornaamste kronen zijn verder die van den: hertog, vorst of prins, markies, graaf, burggraaf, baron, ridder en edelman. Voor de verschillende gebruikelijke kroonvormen raadplege men de fig. 352-371.

Ook hoeden en mutsen wijzen op een rang en worden ook werkelijk gedragen.

Hertogen- en vorstenhoeden zijn oorspronkelijk van purper, met, inplaats van haarband, een hermelijnen omslag. De Doge van Venetië droeg een phrygische vrijheidsmuts met haarband en één dwarsbeugel. Zie fig. 371.

De Paus draagt de tiara, een hooge, witte muts, met uitgebogen zijden, omgeven door 3 boven elkaar geplaatste kronen en op den top den rijksappel; 2 banden bevinden zich aan weerszijden. Fig. 347.

Een bisschop draagt een mitra of mijter; de muts is even boven den haarband in 2 helften gespleten zóó, dat er tusschen een segment uitvalt. Met 2 banden aan weerszijden is verder de mijter rijk versierd, fig. 350.

Een kardinaal draagt een rooden platten hoed met 15 roode  kwasten aan weerszijden afhangend (totaal dus 30). Elke groep is van boven af in aantal gerangschikt 1, 2, 3, 4, 5.

Een patriarch draagt een dito hoed, doch alles in 't groen.

Een bisschop draagt soms, inplaats van een mijter, een  hoed als boven, n.l. de aartsbisschop een groenen met 10 kwasten, een bisschop een groenen met 6 kwasten. De lagere geestelijkheid draagt zwarte hoeden met 6 tot 2 kwasten.

Emblemen zijn waardigheidsteekens of zinnebeelden van bepaalde personen en niet erfelijk. Ze worden om of achter het schild geplaatst.

De paus gebruikt hiervoor 2 gekruiste sleutels (fig. 347), een aartsbisschop een 2 armig kruis (fig. 343). Andere emblemen zijn b.v. een kromstaf en zwaard gekruist, een maarschalkstaf, ankers voor admiralen, etc.

Andere voorkomende waardigheidsemblemen zijn nog de ridderorden, eveneens (op een zeer zeldzame uitzondering na, b.v. de stichters der orde) niet erfelijk. Als versiering van het wapen worden ze toegepast als schildhoofd, kwartier of bijschild; het laatste was een klein, aan den bovenhoek van het schild bevestigd schildje.

Enkele der voornaamste orden zijn:

De Maltheser of Johanniterorde, gesticht 1090, insigne een zilveren Maltheserkruis. (Zie fig. 157).

De Duitsche orde, een zwart kruis met zilveren randen.

De Orde van het gulden vlies, in 1429 gesticht door den hertog van Bourgondië; een gouden ramsvel aan een ketting van vuursteenen en vuurslagen, om het schild gehangen. Het devies is: Praetium non vile laborum (een niet geringe prijs voor wat volbracht werd). (Fig. 379).

De orde van de Tempeliers (nu opgeheven).

De zwanenorde; de orde Van het heilige graf.

De orde van den kouseband, spreuk: Hony soit qui mal y pense. Oorspronkelijk alleen een donkerblauw fluweelen band met gouden rand en bovenstaand devies.

De orde van den Deenschen olifant, hangende aan een keten van olifanten.

In Frankrijk treft men nog dikwijls om vrouwenschilden (ruitvormig) een gewonden koord aan, met liefdeknoopen.

Tegenwoordig heeft ieder land ordeteekens. De oudste zijn echter de voornaamste, en werden en worden alleen door oude adellijke geslachten gedragen.

 

De deviesen hier boven genoemd, zijn wapen- of lijfspreuken, meestal in oud-Fransche taal of in Latijn. Ze zijn kort en krachtig. Lijfspreuken zijn niet erfelijk. Wapenspreuken behooren aan een geslacht. Meestal is de spreuk op een onder het wapen slingerend lint aangebracht. Soms staan wapenspreuken in verband met, d. w. z. zij zijn afgeleid van den naam van het geslacht.

Figuren 352–371.

Fig. 352. Hongaarsche koningskroon.

Fig. 353. Boheemsche koningskroon.

Fig. 354. Oude Duitsche keizerskroon.

Fig. 355. Tegenwoordige koningskroon.

Fig. 356. Hertogshoed.

Fig. 357. Groothertogkroon, roode voering.

Fig. 358. Duitsche keizerskroon.

Fig. 359. Vorstenhoed.

Fig. 360. Gravenkroon, met 9 paarlen zichtbaar.

Fig. 361. Gravenhoed.

Fig. 362. Koningskroon.

Fig. 363. Baronnenkroon, 7 paarlen zichtbaar.

Fig. 364. Markiezenkroon.

Fig. 365. Fransche baronnenkroon.

Fig. 366. Stedenkroon. Geen rangkroon.

Fig. 367. Kroon ter versiering, voor dieren.

Fig. 368. Wrong.

Fig. 369. Ridderkroon, 5 paarlen zichtbaar.

Fig. 370. Ouderwetsche kroon, geen rangkroon.

Fig. 371. Muts van den Doge van Venetië.

Schildhouders en Wapententen.

Schildhouders komen eerst sedert de 14e eeuw voor. Ze staan naast of achter 't schild, bewaken en steunen dit en zien er naar, kijken den beschouwer aan of kijken afgewend als er twee zijn. Overigens zijn voor de toepassing geen vaste regels te geven. Het meest gebruikelijk zijn: engelen (staand, knielend), menschen, wildemannen en wildevrouwen, eenhoorns, leeuwen en griffioenen. Vogels, hoewel voor dit doel toegepast, leenen zich minder goed. De schildhouders houden het wapen met de handen  of voorpooten vast en zijn soms gewapend. B.v. de wilde mannen met een knots.

Een schildhouder staat naast het schild of er achter, en kan ook 2 wapenschilden vasthouden (bij huwelijk).

Twee schildhouders zijn van dezelfde of van verschillende soort, en staan soms in verband met den geslachtsnaam (beer, geslacht Orsini).

 

Vele landen hebben tegenwoordig de schildhouders vastgesteld, b.v. Nederland gekroonde leeuwen.

Wapenmantels komen sedert de 17e eeuw voor, het eerst in Frankrijk. Het zijn aan de hoeken en in 't midden boven 't wapen opgenomen draperieën, die geheel achter 't schild hangen, zuiver decoratief, en van franje en koorden met kwasten voorzien. Boven het in 't midden opgenomen gedeelte staat de rangkroon. In dit geval heet de draperie wapenmantel. Staat alles wat op 't schild betrekking heeft vóór de draperie, dan noemt men deze wapentent.

Alleen vorstelijke personen voeren een wapenmantel.

Deze is purper, rood of blauw, bezaaid b.v. met lelies, leeuwen of adelaars en gevoerd met hermelijn.

Figuur 373. Figuur 372.

Fig. 372. Compleet wapen, met wildemannen als schildhouders, naar een Fransch meester.

Fig. 373. Compleet wapen, met leeuwen als schildhouders, naar een Duitsch meester.

Figuren 374–381.

Fig. 374. Schildhouder, naar Hans Burgkmair.

Fig. 375. Renaissance schildhouder, naar Albrecht Dürer.

Fig. 376. Schildhouder, naar een onbekend meester.

Fig. 377. Drukkersmerk, naar Alexander Minutiano.

Fig. 378. Wapentent.

Fig. 379. Ordeteeken van het gulden vlies; 2 verschillende stylaties.

Fig. 380. Knoopenkoord of Liefdekoord.

Fig. 381. Orde van het Heilige graf.


Ten slotte verwijzen we hen, die een meer uitgebreide studie van de heraldiek willen maken, dan we hier geven, naar het uitmuntende werk van Jan H. Junius: Heraldiek.

Decoratieve illustratie

 


 

INHOUD

Blz.
I.Kleuren5
II.Schildindeeling13
III.Schildvorm17
IV.Herautstukken26
V.Heraldische bijteekens of breuken37
VI.Heraldische beelden41
A. Het kruis45
B. De Menschfiguur47
C. Dieren50
D. De leeuw51
E. De luipaard55
F. De adelaar57
G. Andere dieren58
H. De plant en hare onderdeelen60
I. Fantastische beelden64
J. Hemellichamen en elementen66
K. Gebouwen, gebruiksvoorwerpen etc.67
VII.Stand en plaatsing van de beelden70
VIII.De Helm71
IX.Helmteekens75
Kronen, mutsen, emblemen, orden79
Schildhouders en wapententen83

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 5biblotheekbibliotheek
Blz. 11kleur aanduidingkleuraanduiding
Blz. 12tegen hermelijntegenhermelijn
Blz. 13,.
Blz. 16,.
Blz. 19[Niet in Bron.].
Blz. 33105106
Blz. 45kruisenkruizen
Blz. 45,.
Blz. 46,.
Blz. 47tegenstelligtegenstelling
Blz. 47,.
Blz. 64,.
Blz. 64[Niet in Bron.]e
Blz. 73Nig.Fig.
Blz. 75evenhoogeven hoog
Blz. 80.,
Blz. 80[Niet in Bron.]-
Blz. 82vrouwen schildenvrouwenschilden
Blz. 82adelijkeadellijke
Blz. 85;.
Blz. 85,.