The Project Gutenberg eBook of Kaukasische vertellingen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Kaukasische vertellingen

Author: graf Leo Tolstoy

Release date: December 18, 2010 [eBook #34687]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK KAUKASISCHE VERTELLINGEN ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

cover

KAUKASISCHE VERTELLINGEN.


TOLSTOY'S Novellistische Meesterwerken.

DEEL III.

Kaukasische
Vertellingen.

P. M. WINK—1904—AMERSFOORT.


INLEIDING.


Van den zomer van 1851 tot in den herfst van 1853 was Leo Tolstoy als officier in den Kaukasus. De nieuwe wereld, waarin hij zich daar bevond, maakte een diepen indruk op hem, zoodat zijn verblijf daar, hoe kort ook, rijke vruchten droeg.

De Kaukasus gold voor den beschaafden Rus als een ver paradijs, waarin de zielszieke Europeaan genezing vond. Deze romantische voorstelling van de berglanden aan de scheiding van Europa en Azie was ontstaan door de lyriek van Puschkin, de vertellingskunst van Lermontoff en de romantische schilderingen van Marlinsky. Leo Tolstoy trad met onbenevelden blik de nieuwe wereld, die voor hem open lag, in en ontdoet haar van haar geborgde bekoring. De majesteit der natuur is niet minder groot voor hem, de indrukken niet zwakker, die de onbeschaafde menschen en de onder hun invloed veranderde Rus uit de lagere volksklasse op hem maken. Maar alles krijgt een ander karakter. Het is het verschil tusschen het beeld der werkelijkheid en het idealiseerend, opzettelijk zelfbedrog.

De werken, die aan dit verblijf in den Kaukasus hun ontstaan danken, zijn, behalve De Kozakken: Eene Overvalling, Een Houtkapping in het Bosch, Een Ontmoeting te Velde met een Moskousch Kameraad. Niet alle vier zijn in den Kaukasus zelf geschreven. Eene Overvalling dagteekent van 1852, De Houtkapping in het Bosch in de jaren 1854/55 op papier gesteld, midden onder het strijdgewoel van Sebastopol, Een Ontmoeting te Velde dateert van 1856 en De Kozakken zijn eerst een tiental jaren later, in 1861 en in 1863 uitgegeven.

De leidende gedachte in al deze vertellingen is de volgende: afkeer van de beschaving en van die volksklasse, welke zich als uitsluitende draagster der beschaving beschouwt, en liefde voor de eenvoudige, lagere klasse, die onbewust deugden in eere gehouden heeft, welke de beschaafden missen. Hier en daar blijkt ook reeds van zijn afschuw voor den oorlog, een idee, die later, steunende op het evangeliegebod: „Gij zult den booze niet wederstaan” een der voornaamste grondslagen der Tolstoysche levensbeschouwing geworden is.

KAUKASISCHE VERTELLINGEN.

EENE OVERVALLING.

I.

Het was den 12den Juli. Kapitein Chlopoff kwam met zijn epauletten en zijn sabel—die ik hem nog niet had zien dragen sinds mijn komst in het Kaukasische leger—de lage deur van mijne hut binnen.

—Ik kom regelrecht van den kolonel, antwoordde hij op den vragenden blik, dien ik hem toewierp; morgen rukt ons bataljon uit.

—Waarheen? vroeg ik.

—Naar N***. Daar zullen zich de troepen verzamelen.

—En vandaar uit zal men zeker een marsch maken?

—Waarschijnlijk wel.

—En waarheen dunkt u?

—Wat ik ervan denk? Ik kan u alleen zeggen wat ik weet. Gisteren nacht kwam spoorslags een Tartaar aanrijden, en bracht bevel van den generaal, dat het bataljon moest opbreken en voor twee dagen beschuit meenemen. Maar waarheen, waarom, en voor hoelang, daar vragen wij niet naar, vriendje. Er is bevel gegeven om op te marcheeren, en daarmee uit!

—Maar als er slechts voor twee dagen beschuit wordt meegenomen, zal men ook wel niet langer onderweg blijven?

—O, dat is nog geen reden...

—Hoe dat?... vroeg ik verwonderd.

—Och, dat gaat zoo. Wij marcheerden eens naar Darghi, hadden slechts voor acht dagen beschuit bij ons, en bleven bijna een maand uit.

—Zou ik mee mogen gaan? vroeg ik hem, na een oogenblik zwijgen.

—Mogen zult ge wel. Maar ik zou u raden om liever niet mee te gaan. Waarvoor zoudt gij uw leven op het spel zetten?

—Neen, houd mij ten goede dat ik uw raad niet opvolg... Ik heb het al ruim eene maand hier uitgehouden allèèn om de gelegenheid af te wachten een gevecht bij te wonen; en zoudt ge willen dat ik die gelegenheid dan nu voorbij zou laten gaan?

—Ga dan mee. Maar waarachtig zou het niet beter zijn hier te blijven? Gij zoudt hier kunnen wachten, tot we terug kwamen en wat jagen, terwijl wij met God gingen. Waarachtig, dat zou het beste zijn! zeide hij op zulk een overtuigenden toon, dat het mij een oogenblik voorkwam, dat het werkelijk heerlijk zou zijn; daarna zeide ik hem, zoo beslist mogelijk, dat ik voor geen geld zou willen achter blijven.

—Maar wat wilt gij dan zien daar ginds? ging de kapitein voort mij te overreden. Wilt gij weten hoe het in een veldslag toegaat? Lees dan Michaïloffsky-Danileffsky's Beschrijving van den Oorlog, een wonder mooi boek; alles is er haarfijn in beschreven: hoe de verschillende corpsen opgesteld waren, en hoe het in een veldslag toegaat.

—O, neen, dat interesseert mij juist niet, antwoordde ik.

—Maar wat dan? Wilt gij alleen maar zien hoe men menschen doodslaat?... Zoo hadden wij hier in 1832, ook zoo'n burger, een Spanjaard, geloof ik. Hij maakte twee veldtochten met ons mee in zijn blauw manteltje... Welnu, de snaak werd tenslotte doodgeschoten. Hier zal geen mensch je erg bewonderen, vriendje.

Hoe pijnlijk ik het ook vond dat de kaptein zich mijn bedoeling in zulk een hatelijken zin uitlegde, deed ik toch geen moeite hem uit den droom te helpen.

—Was hij dapper? vroeg ik hem.

—Dat weet God! Hij was altijd vooraan; overal waar men geweergeknetter hoorde, was hij te vinden.

—Hij moet dus wel dapper geweest zijn, herhaalde ik.

—Neen, dat noem ik nog geen dapperheid, om overal rond te loopen, waar men hem niet noodig had...

—Wien zoudt gij dan dapper noemen?

—Dapper! dapper!... herhaalde de kapitein op die manier van iemand, wien men voor het eerst een dergelijke vraag doet.... Dapper is hij, die zich gedraagt zooals het behoort, zeide hij, na een oogenblik nadenkens.

Ik herinnerde mij dat Plato de volgende definitie van moed geeft: „weten wat men moet vreezen en wat men niet moet vreezen.” En ondanks het vage en onduidelijke in de definitie van den kapitein, kwam het mij voor dat de grondgedachte bij beiden niet zoo slecht was, als het misschien schijnt, ja, de definitie van den kapitein was zelfs nauwkeuriger dan die van den Griekschen wijsgeer; want, als hij zich had kunnen uitdrukken als Plato, zou hij stellig gezegd hebben: Dapper is, wie alleen vreest hetgeen men moet vreezen, en niet vreest hetgeen men niet moet vreezen.

De lust bekroop me den kapitein mijne meening duidelijk te maken.

—Ja, zeide ik, mij dunkt dat er in elk gevaar een keus gedaan moet worden, en de keus, die bij voorbeeld door het plichtgevoel geïnfluenceerd wordt, is moed, terwijl de keus, die men doet onder den invloed uit een of ander laag gevoel, lafheid is. Daarom kan men een man, die uit ijdelheid, of uit nieuwsgierigheid of uit hebzucht, zijn leven waagt, niet dapper noemen, en omgekeerd kan men een man, die onder den invloed van een eerbiedwaardig gevoel, terwille zijner familie of enkel uit overtuiging, het gevaar vermijdt, niet laf noemen.

Terwijl ik sprak, keek de kapitein mij met eene vreemde uitdrukking aan.

—Ja, dat gaat me te hoog, zeide hij onder het stoppen van zijne pijp.—Maar wij hebben een jonker die ook van philosopheeren houdt; praat eens met hem; hij maakt ook verzen.

Ik had den kapitein reeds in Rusland ontmoet, maar eerst in den Kaukasus had ik hem leeren kennen.

Zijne moeder, Maria Ivanoffna Chlopoffa, bezat een klein landgoed en woonde twee wersten van mijn bezitting af. Vóór mijn vertrek naar den Kaukasus had ik haar een bezoek gebracht. De oude dame was zeer verheugd dat ik haar Paschenka (zoo noemde zij den ouden kapitein, wiens haren reeds begonnen te grijzen) zou zien, en dat ik, als een levende brief, hem allerlei bijzonderheden over haar leven en doen kon vertellen en hem een pakje van haar kon overbrengen. Na mij op uitstekende taart en gebraden gans onthaald te hebben, ging Maria Iwanoffna naar hare slaapkamer en kwam terug met eene tamelijk groot zwart, heiligenbeeld aan een zijden lintje.

—Dat is het beeld van onze Moeder Gods, zeide zij, onze beschermheilige, en kuste het beeld der Heilige Maagd, dat zij mij vervolgens overhandigde.—Breng hem dat, vadertje. Ziet gij, toen hij naar den Kaukasus vertrok, heb ik eene mis laten lezen, en ik deed de gelofte, dat als hij in leven en ongewond bleef, ik dit beeld der Heilige Maagd zou laten maken. En nu al achttien jaar waken de barmhartige beschermvrouw en de heiligen over hem; niet èèn enkelen keer is hij gewond, en hoeveel veldslagen heeft hij al niet meegemaakt! Toen Michaïlo, die bij hem is geweest, mij daarvan begon te vertellen, wilt gij wel gelooven, dat de haren mij toen ten berge rezen? Ziet ge, alles wat ik daarvan weet, heb ik van anderen; hij zelf, mijn duifje, schrijft mij nooit iets over zijne campagnes; hij is te bang om mij angst aan te jagen....

Ik zelf had in den Kaukasus gehoord en niet van den kapitein zelf, dat hij reeds viermaal gewond was, en inderdaad, hij had er niets van aan zijne moeder geschreven, zoo min als over zijn veldtochten.

—Laat hij nu dit heiligenbeeldje bij zich dragen, vervolgde zij, ik zegen hem daarmee. Vooral in het gevecht moet hij het altijd bij zich dragen; zeg hem, vadertje, dat zijne moeder hem dat laat zeggen.

Ik beloofde, mij getrouw van hare opdracht te zullen kwijten.

—Ik weet zeker, dat gij van hem houden zult, van mijn Paschenka, hernam de oude dame.—Het is zoo'n flink mensch! Geloof mij, er gaat geen jaar voorbij dat hij mij geen geld stuurt, en mijne dochter, Annuschka helpt hij ook, alles alleen van zijne soldij. Waarlijk, ik zal God mijn leven lang danken, dat hij mij zulk een kind gegeven heeft, zeide zij met tranen in de oogen.

—Schrijft hij u dikwijls? vroeg ik.

—Zelden, vadertje; eens per jaar misschien, en ook soms wel een woordje, als hij het geld stuurt. Als ik u niet schrijf, moedertje, heeft hij gezegd, dan is dat een teeken dat ik nog leef en gezond ben; en indien—wat God verhoede—er mij iets mocht overkomen, zullen anderen het u wel schrijven.

.... Toen ik den kapitein het geschenk zijner moeder ter hand stelde, (het was in mijn kamer) vroeg hij mij een stuk papier, wikkelde het daar zorgvuldig in en stak het in zijn zak. Ik vertelde hem veel en uitvoerig over het leven van zijne moeder: de kapitein zweeg. Toen ik gedaan had, ging hij in een hoek zitten en stopte opvallend langzaam zijne pijp.

—Ja, een goed oudje, zeide hij uit zijn hoek, met iets gedempts in zijn stem; ik weet niet of God zal toestaan dat wij elkaar nog eens zien.

In die eenvoudige woorden lag zeer veel liefde, maar tevens droefheid opgesloten.

—Waarom dient gij hier? vroeg ik.

—Men moet wel ergens dienen, antwoordde hij, op een toon van overtuiging, en voor een armen duivel als ik, is de dubbele soldij, die wij hier trekken, ook veel waard.

De kapitein leefde zuinig. Kaartspelen deed hij niet, wijn dronk hij zelden, en hij rookte een goedkoope tabak, die hij, waarom weet ik niet, niet rooktabak, maar sambrotalische tabak noemde.

Reeds voor dien tijd beviel de kapitein mij; hij had een van die eenvoudige, kalme Russische gezichten, die men gemakkelijk en met genoegen recht in de oogen kijkt. Maar na dit onderhoud had ik een waar gevoel van hoogachting voor hem.


II.

Den volgenden dag kwam de kapitein mij om vier 's morgens halen. Hij droeg een oude, afgedragen overjas, zonder epauletten, de wijde broek der Lesghis[1], een witte papakha[2] met gele voering een onaanzienlijke, Aziatische sabel aan een riem over de borst. De kleine schimmel, dien hij bereed, liep met het hoofd omlaag in rustigen tred en zwaaide onophoudelijk met zijn dunnen staart. Hoewel de kapitein er volstrekt niet krijgshaftig en evenmin elegant uitzag, sprak uit zijn voorkomen toch zooveel onverschilligheid voor alles om hem heen, dat hij onwillekeurig achting inboezemde.

Ik liet hem geen oogenblik wachten, steeg dadelijk te paard en wij reden met ons beiden door de groote poort het fort uit.

Het bataljon was ons reeds een paar kilometer vooruit en deed zich aan ons voor als een zwarte, compacte, waggelende massa. Alleen aan de bajonetten, die er als een bundel lange naalden boven uitstaken, zag men dat het infanterie was. Af en toe werd ons oor getroffen door het gezang der soldaten, door tromgeroffel of door de prachtige stem van den tenor der zesde compagnie, naar wien ik in het fort dikwijls met veel genoegen had geluisterd.

De weg ging midden door een diepen, breeden pas, langs een riviertje, dat op dit oogenblik „speelde,” d.w.z. buiten zijn oevers was getreden. Geheele scharen wilde duiven fladderden boven de golven, streken nu eens neer op den steenachtigen oever, beschreven dan weer in de lucht snelle cirkels en verdwenen uit het gezicht. De zon was nog niet zichtbaar, maar de toppen der bergen aan de rechterzijde van den pas werden steeds lichter. De grijze en witachtige rotsen, het geelachtig groene mos, de met dauw bedekte struiken van kruisdoorns, mispels en kurkolmen teekenden zich buitengewoon scherp af in het gouden licht der opgaande zon; daarentegen hing over de hoogte aan den tegenovergestelden kant en over den hollen weg nog een sluier van dichten mist, die zich als een zware rook in ongelijke lagen verdeelde en zich langzaam verplaatste; in zijn sombere vochtigheid vertoonde hij een mengeling van onbepaalde kleuren: bleek lila, zwartachtig donker-groen en wit. Dicht voor ons, teekenden zich de helderwitte massa der besneeuwde bergen verwonderlijk helder tegen het donkere azuur van den horizon af, met hun wonderlijke tot in de kleinste bijzonderheden mooie schaduwen en omtrekken. Krekels, sprinkhanen en duizenden andere insecten ontwaakten in het hooge gras en vervulden de lucht met hun scherp en aanhoudend gesjirp. Het was of een tallooze menigte uiterst fijne klokjes ons in het oor klonken. Tegelijk met de lucht ademde men het water, den nevel en den geur van het gras in, al de geuren van een schoonen zomermorgen.

De kapitein sloeg vuur en stak zijne pijp aan; de geur van zijne tabak en zijn tonder leek mij buitengewoon aangenaam. Wij hadden een korteren weg genomen om de infanterie sneller in te halen. Het kwam mij voor, dat de kapitein meer in gedachten verzonken was dan gewoonlijk; zijn tanden lieten zijn Daghestansch pijpje geen oogenblik los, en bij iederen stap raakten zijn hielen zijn paard, dat, ietwat slingerend gaande, een nauw merkbaar donker groen spoor achterliet in het vochtige, hooge gras. Tusschen de hoeven van het paard vloog een fazant op, met een gekakel en vleugelgeklepper, waarvan een jager zou zijn opgesprongen en steeg langzaam omhoog.

De kapitein schonk hem niet de minste aandacht. Wij waren reeds dicht bij het bataljon, toen achter ons de hoefslag van een galoppeerend paard weerklonk, en op hetzelfde oogenblik reed een zeer aardige, jonge man in officiersuniform met een hooge muts van wit astrakan op, ons voorbij. Toen hij naast ons was, glimlachte hij, knikte den kapitein toe en salueerde met zijne rijzweep. Ik had enkel tijd om op te merken dat hij bijzonder kranig in 't zadel zat en de teugels hield, dat hij fraaie zwarte oogen en een fijnen neus had en dat de vlashaartjes van zijn knevel eventjes begonnen uit te komen. Wat mij vooral in hem bekoorde, was de glimlach, dien hij niet kon inhouden, toen hij bemerkte dat wij met genoegen naar hem keken. Aan dien glimlach alleen zou men hebben kunnen besluiten, dat hij nog zeer jong was.

—Waar vliegt die naar toe? mompelde de kapitein met een ontevreden gezicht, zonder zijn pijp uit zijn mond te nemen.

—Wie is het? vroeg ik.

—De vaandrig Alanine, van mijne compagnie. Hij is eerst de vorige maand bij het corps gekomen, zoo pas van het kadettenkorps.

—Dus dit is zeker het eerste gevecht dat hij zal bijwonen? vroeg ik.

—Ja, en juist daarom is hij zoo vroolijk, zeide de kapitein en schudde het hoofd met een wijsgeerig gezicht.—O die jeugd!

—En waarom zou hij niet vroolijk zijn? Ik begrijp heel goed, dat dit voor een jongmensch zeer interessant moet zijn.

De kapitein zweeg een paar minuten.

—Jawel, zooals ik zeide, 't is de jeugd! hernam hij met een diepe basstem.—Hoe kan men er zich op verheugen voordat men er iets van gezien heeft? Als hij een paar gevechten heeft bijgewoond, zal hij niet meer zoo verrukt zijn. Wij zijn op dit oogenblik zoowat met ons twintigen officieren. Een van ons wordt gewond of gedood, dat is zeker: vandaag ik, morgen gij, overmorgen een derde. Wat is daar nu voor prettigs in?


[1] Een Kaukasische volksstam.
[2] Muts van astrakan.

III.

Nauwelijks kwam de zon achter de toppen der bergen op en verlichtte de vallei, waar wij door trokken, of de mist trok op. Het werd warm. De soldaten met het geweer op schouder en den ransel op den rug, marcheerden langzaam voort op den stoffigen weg. Af en toe hoorde men in de gelederen het dialect van de Ukraine en een vroolijk gelach. Eenige oude soldaten in witte uniform—voor het meerendeel onderofficieren—marcheerden op de flanken, met de pijp in den mond en praatten ernstig samen. Rijtuigen, zwaar beladen en met drie paarden bespannen, sukkelden langzaam voort en deden het stof oprijzen, dat onbeweeglijk bleef hangen.

De officieren reden voorop. Eenigen „dhigiteerden” gelijk men in den Kaukasus zegt, dat wil zeggen, zij zetten hun paarden met de zweep aan, lieten ze vier, vijf sprongen maken, pareerden dan op de plaats en wierpen het hoofd naar achter. Anderen schonken hun opmerkzaamheid aan de muzikanten, die ondanks de drukkende hitte, het eene liedje voor en het andere na speelden.

Een paar honderd schreden voor het detachement uit, reed, op een grooten schimmel, een slank en knap officier in Aziatische uniform, naast de bereden Tartaren.

Hij was in het heele regiment bekend om zijn dollen overmoed en als een man, die ieder de waarheid durfde zeggen. Hij droeg een zwarten bechmet met zilver galon, een pantalon van dezelfde kleur, nieuwe, nauw om den voet sluitende laarzen met tschirazen (galons), een gele Tcherkessenjas en een hooge, naar achter afloopende muts. Over borst en rug liepen zilveren koorden, daaraan hingen op den rug kruithoren en pistool; een tweede pistool en een dolk in zilveren schede hingen aan den gordel. Over de kleeding was zijn sabel gegespt, die in een prachtige, met zilver beslagen korduaan-lederen schede stak; over zijn schouders hing zijn windbuks in zwart foedraal. Zijn kostuum, zijn houding, zijn minste bewegingen verrieden, dat hij zich moeite gaf voor een Tartaar gehouden te worden, ook sprak hij tot de Tartaren, die naast hem reden, in eene taal, die mij onbekend was; maar uit de verwonderde, spottende blikken, die zij met elkaar wisselden, maakte ik op dat zij hem niet begrepen.

Het was een onzer jonge officieren, een van die dapperen, gevormd naar de voorbeelden van Marlinsky en Lermontoff, die den Kaukasus slechts zien door het prisma der „helden van onzen tijd[3]”; en in al zijn handelingen volgde hij, niet zijn eigen neigingen, maar het voorbeeld van deze helden.

Deze luitenant, bijvoorbeeld, was waarschijnlijk gesteld op het gezelschap van fatsoenlijke dames en ernstige mannen—generaals, kolonels, oversten;—ja, ik weet zeker dat hij van zulk gezelschap hield, want hij was in de hoogste mate ijdel; maar toch achtte hij zich onvoorwaardelijk verplicht, alle ernstige mannen den rug toe te keeren, met een soort van beschaafde lompheid, en als er eene dame in het fort kwam, rekende hij het zich tot plicht met zijn vrienden, slechts in een rood hemd gekleed en de bloote voeten met lappen omwikkeld, langs haar venster te loopen en zooveel mogelijk leven te maken, volstrekt niet om haar te beleedigen, maar om haar te laten zien dat hij mooie blanke voeten had, en dat men gemakkelijk verliefd op hem kon worden, als hij er zich maar toe wilde leenen.

Of wel hij ging vaak met twee of drie onderworpen Tartaren heele nachten het gebergte in; dan gingen zij de vijandelijke Tartaren beloeren en doodschieten; en, hoewel zijn gevoel hem vaak genoeg zeide, dat daar niets heldhaftigs in was, meende hij dat het zijn plicht was die menschen te doen lijden, die hem, naar hij zich verbeeldde, teleurstellingen bereid hadden en die hij haatte en verachtte. Hij droeg altijd twee dingen bij zich: een zeer groot heiligenbeeld om zijn hals en een dolk aan een riem boven zijn hemd; hij legde ze zelfs niet af als hij naar bed ging. Hij geloofde vast dat hij vijanden had; zich zelf wijs te maken dat hij zich op anderen had te wreken, en een beleediging in bloed moest uitwisschen, was zijn hoogste genot. Hij was stellig overtuigd dat deze gevoelens van haat, van wraak en van verachting voor het menschdom verheven en dichterlijk waren: maar zijne maîtresse, een Tcherkessische natuurlijk, verzekerde mij, toen ik haar later toevallig eens sprak, dat hij een uiterst zacht en goedaardig man was, en dat hij des avonds na eerst sombere aanteekeningen neergeschreven te hebben, netjes zijn inkomsten en uitgaven noteerde en op de knieën zijn gebed deed. Hoeveel had hij al niet geleden om alleen voor zich zelf te schijnen wat hij wilde zijn! Want zijn kameraden en de soldaten hadden een geheel andere meening van hem dan hij hun wilde geven.

Op zekeren keer, bij een zijner nachtelijke excursies, gebeurde het dat hij een Tschetscheensch opstandeling aan het been kwetste en krijgsgevangen maakte. Deze Tschetscheen leefde zeven weken aan één stuk bij den luitenant, die hem als zijn besten vriend oppaste, en toen hij genezen was, zond hij hem weg met geschenken. Later, op eene expeditie, toen de luitenant zich met de voorpostenlinie moest terugtrekken, hoorde hij in de vijandelijke gelederen zijn naam roepen: zijn vriend, de Tschetscheen, kwam naar voren rijden en wenkte hem. De luitenant kwam nader en drukte hem de hand; de bergbewoners waren in de nabijheid, maar schoten niet, doch nauwelijks had hij zijn paard gewend, of er werden verscheidene schoten op hem gelost, en een kogel ontvelde hem de dij.

Een anderen keer, zag ik zelf hoe in het fort brand uitbrak: twee compagnieën waren bezig met blusschen. Midden in die menigte, hel door de vlammen verlicht, vertoonde zich eensklaps de silhouet van een man te paard. De donkere gedaante baande zich een doortocht en naderde tot vlak bij het vuur. Toen sprong de luitenant—hij was het—van het paard en wierp zich in den vuurgloed. Vijf minuten later kwam hij er uit, met verschroeide haren en verzengde mouwen en beschermde met zijne armen twee duiven, die hij uit de vlammen had gered.

Hij heette Rosenkranz. Maar hij sprak gaarne van zijne voorouders, die hij tot de Warägers liet opklimmen, en hij zocht ons zonneklaar te bewijzen, dat zijne voorvaderen en hij volbloed Russen waren.


[3] Toespeling op het type, door Lermontoff beschreven in „Helden van onzen tijd”.

IV.

De zon had reeds de helft van hare baan doorloopen, en zond door de gloeiende lucht hare stralen op de droge aarde af; de donkerblauwe hemel was volkomen helder; alleen de voet der besneeuwde bergen werd langzamerhand gehuld in een sluier van lichten witten damp. De stille lucht scheen vervuld van een doorzichtig stof; het was ondragelijk heet geworden. Halfweg het nachtkwartier, aan den oever eener beek, hield het detachement halt. De soldaten zetten hunne geweren aan rotten en snelden naar het water. De bataillons-commandant ging in de schaduw op eene trom zitten en met een gezicht, waarop ten volle het besef van het gewicht van zijn rang stond te lezen, maakte hij zich gereed om met eenige zijner officieren te gaan eten. De kapitein strekte zich op het gras uit, in de schaduw van den proviandwagen der compagnie. De dappere luitenant Rozenkranz en nog eenige andere jonge officieren gingen op hun uitgespreide mantels zitten en hadden blijkbaar het voornemen zich duchtig te goed te doen, te oordeelen naar het aantal flacons en flesschen, die werden klaargezet, en vooral ook naar de bijzondere opgewektheid der zangers, die, in een halven kring om hen heen gezeten, een nationalen dans van den Kaukasus zongen op de wijze van de Lesginka:[4]

Schamyl wilde opstand maken
Eens heel lang geleden,
Traï-raï, ra-ta-taï....
Eens heel lang geleden.

Onder deze officieren was ook de piepjonge vaandrig, die ons des morgens was voorbijgereden. Hij was zeer grappig, zijn oogen schitterden, zijn tong sloeg een weinig dubbel; hij overstelpte ieder met betuigingen van vriendschap. Arme jongen! Hij wist nog niet, dat men in zulk een opgewondenheid belachelijk kon zijn, en dat de openhartigheid en teederheid, waarmee hij zijne kameraden lastig viel, hem niet hun genegenheid konden verwerven, maar hem hun spot op den hals zou halen. Hij wist ook niet hoe mooi hij was, toen hij zich eindelijk in gloeiende opwinding op zijn mantel uitstrekte, met het hoofd op de armen en de dichte zwarte lokken naar achteren geworpen.

Twee officieren zaten onder den proviandwagen kaart te spelen op een reiskoffer.

Ik luisterde nieuwsgierig naar de gesprekken der officieren en soldaten, ik ging met een oplettend oog de uitdrukking hunner gezichten na. Maar stellig kon ik bij geen hunner ook maar de schaduw van de ongerustheid, die ik zelf gevoelde, opmerken: uit hun grappen, hun gelach, hun verhalen sprak eene volmaakte onverschilligheid en onbezorgheid voor de dreigende gevaren. Zij schenen er zelfs niet aan te denken dat menigeen hunner niet meer langs dien weg zou terugkeeren.


[4] Nationale dans der inboorlingen.

V.

Des avonds om zeven uur kwamen wij, geheel bestoven en vermoeid, de groote, versterkte poort van de vesting N*** binnen. De ondergaande zon wierp schuine rose stralen op de schilderachtige batterijen en op de tuinen met de hooge populieren, die de vesting omgaven, op de bebouwde, geelachtig schemerende velden en op de witte wolken, die zich langs de besneeuwde bergtoppen opstapelden, alsof zij het hen wilden nadoen en daar een tweede, niet minder wonderlijke en schoone keten vormen. De kleine sikkel der wassende maan verscheen aan den horizon als een doorzichtig wolkje. In den aul,[5] aan de poort van de vesting gelegen, riep een Tartaar boven van het dak zijner leemen hut de vromen op tot het gebed. De zangers zetten met nieuwen moed in.

Na wat toilet gemaakt te hebben en een weinig uitgerust te zijn, begaf ik mij naar een mijner vrienden, een adjudant, om hem te verzoeken den generaal mijn voornemen mee te deelen. Buiten gekomen, had ik gelegenheid in de vesting een schouwspel te zien, dat ik daar niet zou verwacht hebben. Een koket rijtuig voor twee personen passeerde mij; ik zag een elegant vrouwenhoedje en ving enkele brokken van een gesprek in het Fransch op. Uit het openstaande venster van het huis van den kommandant klonken de tonen van een of andere „Liesjes” of „Kaatjes” polka, die op een ontstemde piano gespeeld werd. Toen ik voorbij een café kwam, zag ik daar eenige schrijvers zitten met de sigarette in den mond en een flesch wijn voor zich, en ik hoorde een hunner zeggen: „Houdt mij ten goede.... wat de politiek betrof, was Maria Grigorieffna bij ons de eerste...” Een oude jood met een versleten jas aan en een ziekelijk voorkomen, torschte met moeite een valsch draaiorgel, en over de geheele voorstad klonk de finale van Lucie de Lammermoor.

Twee vrouwen in ruischende japonnen, zijden foulards om den hals en hel gekleurde parasols in de hand, bewogen zich met lichten gang vóór mij op het houten trottoir. Twee jonge meisjes, de eene in eene hemelsblauw, de andere in eene rose kleedje, stonden blootshoofds voor een huisje en lachten op een schelle en gedwongen manier, blijkbaar om de attentie te trekken van de officieren, die voorbijgingen. De officieren in nette uniform, met witte handschoenen en glinsterende epauletten stapten trots over straat en den boulevard.

Ik vond mijn vriend in de beneden-verdieping van het huis des generaals. Nauwelijks had ik mijn verlangen meegedeeld, en hij mij verteld, dat daar geen bezwaren tegen waren, of wij zagen voor het venster, waaraan wij stonden praten, het kokette rijtuig, dat ik daareven gezien had. Het hield stil en er steeg een slank, zeer statig man uit in de uniform van de linietroepen, met majoors-epauletten. Hij ging bij den generaal binnen.

—Excuseer mij, zeide de adjudant, ik moet hem bij den generaal gaan aandienen....

—Wie is er dan aangekomen? vroeg ik.

—De gravin, antwoordde hij terwijl hij zijne uniform dichtknoopte, en vlug liep hij de trap op.

Een paar minuten later kwam er een gezet, maar knap man, met een jas zonder epauletten en een wit kruis in het knoopsgat op het bordes. De majoor, de adjudant en twee andere officieren volgden hem. Uit den gang, de stem en al de bewegingen van den generaal bleek duidelijk, dat hij doordrongen was van zijn hooge waarde.

Bonsoir, madame la comtesse, zeide hij en reikte haar door het portier de hand.

Een kleine, met fijn hondenleer gehandschoende hand drukte die van den generaal, en een lief, lachend gezichtje werd onder een gelen hoed in de opening zichtbaar.

Van het geheele gesprek, dat slechts een paar minuten duurde, hoorde ik in 't voorbijgaan alleen den generaal glimlachend zeggen:

Vous savez que j'ai fait voeu de combattre les infidèles, prenez donc garde de le devenir.[6]

Er klonk een heldere lach in het rijtuig:

—Adieu donc, cher général.

Non, au revoir, zeide de generaal, terwijl hij de trap opging. Denk er om, dat ik mijzelven inviteer voor de soirée van morgen.

Het rijtuig reed weg.

—Dat is nu een man, dacht ik op den terugweg, die alles heeft wat een Rus begeert: een graad, rijkdom, hoogen adel; en die man staat daar, den dag voor een veldslag, die God weet hoe zal afloopen, te gekscheren met een lieve vrouw, en belooft haar, den volgenden avond op de thee te komen, alsof hij haar op een bal had ontmoet.

Ik vond bij den adjudant ook nog een jongen man, over wien ik mij nog meer verwonderde; het was een luitenant van het regiment K***, die zich onderscheidde door zoo zachtmoedig en zoo verlegen als een jong meisje te zijn. Hij was naar den adjudant gekomen om zijn spijt en zijn verontwaardiging te uiten tegen anderen die, naar hij beweerde, tegen hem intrigeerden, opdat hij geen deel zou nemen aan de expeditie. Hij zeide dat het laag was aldus te handelen, dat het van weinig kameraadschap getuigde, dat hij het zou onthouden, enz.

Hoe scherp ik zijn trekken bestudeerde, hoe aandachtig ik naar den klank zijner stem luisterde, ik moest erkennen, dat hij niet veinsde. Hij was werkelijk diep verontwaardigd en bedroefd, dat hij niet in de gelegenheid zou zijn, op de Tscherkessen te schieten en aan hun schoten bloot te staan. Hij was kwaad, evenals een kind, dat onverdiend klappen heeft gekregen.... Mij was dat alles totaal onbegrijpelijk.


[5] Dorp in de taal der inboorlingen
[6] Gij weet dat ik een gelofte gedaan heb om de ontrouwen (of: ongeloovigen. Het is dus een woordspeling. Vert.) te bestrijden, pas dus op dat gij het niet wordt.

VI.

Om tien uur 's avonds moet de colonne zich op marsch begeven. Om half negen steeg ik te paard en begaf mij naar den generaal; maar, veronderstellende dat hij en zijn adjudant het druk zouden hebben, steeg ik op straat af, maakte mijn paard aan de palissaden vast en ging op de javalinka[7] zitten, om mij bij den generaal te voegen zoodra hij buiten zou komen.

De warmte en de zonnegloed hadden reeds plaats gemaakt voor de koelte van den nacht en het matte licht der wassende maan, die rondom zich een bleek-lichtenden kring op het blauw van den hemel vormde en reeds begon onder te gaan. Door de vensters der huizen en door de spleten in de blinden der hutten schemerde licht. De slanke populieren, die zich in de verte achter de witgekalkte, door het maanlicht beschenen hutjes met de stormdaken verhieven, schenen zwarter en hooger. De lange schaduwen der huizen der boomen en heggen teekenden zich bevallig af tegen den helderlichten, stoffigen weg. Het gekrijsch der kikvorschen weerklonk boven de rivier.[8] Op straat hoorde men nu eens snelle schreden, dan enkele woorden van een gesprek of den galop van een paard. Van den kant der voorstad drong van tijd tot tijd de melodie van een draaiorgel door, nu eens een bekend lied uit de Ukraine, dan weer de een of andere „Aurora-Walzer.”

Ik zal niet zeggen waar ik aan dacht: ten eerste zou ik mij schamen te bekennen, dat het sombere gedachten waren, die mij onafweerbaar beslopen, terwijl ik rondom mij niets dan vreugde zag; en ten tweede heeft dat ook weinig met mijn verhaal te maken. Ik was zoo in gedachten verzonken, dat ik niet eens bemerkte, dat de klok elf uur sloeg en de generaal met zijn geheele gevolg mij voorbijreed.

De achterhoede was nog in de vestingpoort. Niet dan met moeite kon ik mij op de brug een weg banen tusschen de opeengedrongen kanonnen, de kruitwagens, de proviandwagens en de officieren, die luide hun orders gaven, door. Toen ik buiten de poort was, draafde ik langs den troep, die zich over een lengte van een werst uitstrekte, en bereikte den generaal. Terwijl ik voorbij de artillerie reed, die in prachtige orde voorttrok en de officieren, die er te paard tusschen reden, hoorde ik, als een groven dissonnant in deze plechtige harmonie de ruwe stem van den Duitscher. Hij riep: „Achtillechist geef me de lont,” en de stem van een soldaat zeide dienstvaardig: „Schwerefftschenko, de heer luitenant wenscht vuur.”

Het grootste deel van den hemel was langzamerhand bedekt met lange, sombere, grijze wolken; slechts hier en daar schitterde mat eene ster daartusschen. De maan was reeds achter de zwarte bergen rechts aan den horizon verdwenen, en wierp over hun toppen heen een zwak, trillend schemerlicht, dat toch scherp afstak tegen het ondoordringbare duister aan hun voet. De lucht was zoo stil en zoo warm, dat er geen enkel grassprietje, geen wolkje bewoog. Het was zoo duister, dat men zelfs de dingen in de naaste omgeving niet onderscheiden kon. Rechts en links van den weg zag ik nu eens rotsen, dan weer dieren, dan weer menschen van vreemd voorkomen—en ik merkte eerst dat het struiken waren, als ik ze hoorde ritselen en de koude dauw voelde, die aan haar bladeren hing. Voor mij zag ik een compacte, golvende, donkere massa zich voortbewegen, en daar achter eenige beweeglijke vlekken: het was de voorhoede te paard, en de generaal met zijn gevolg. In de heele colonne heerschte zulk een stilte, dat men duidelijk al de wegstervende, geheimzinnige geluiden van den nacht kon hooren: het verre, klagende gehuil der jakhalzen, dat nu eens klonk als wanhopig geschrei, dan weer als gelach; het eentonige, schelle gesjirp van krekels, het krijschen der kikvorschen, het slaan der kwartels, een niet te beschrijven gebrom dat steeds nader kwam, en heel dat bijna onmerkbaar nachtelijk leven der natuur, dat men evenmin kan begrijpen als weergeven: dat alles smolt samen tot een enkelen toon, den vollen harmonischen toon, dien wij de stilte van den nacht noemen. Die stilte wisselde af of liever vermengde zich met het dof gedreun der hoeven en het geritsel van het hooge gras, dat platgetrapt werd door de langzaam voorwaarts gaande colonne.

Slechts een enkelen keer hoorde men het gerol van een zwaar kanon, het kletteren der tegen elkander stootende bajonetten, onderdrukt gepraat en het brieschen van paarden.

De natuur ademde eene schoonheid en eene kracht, die tot kalmte stemden.

Is den menschen dan werkelijk het leven te eng op deze schoone aarde, onder den oneindigen sterrenhemel? Hoe kunnen temidden dezer verrukkelijke natuur in de ziel des menschen gevoelens van woede en wraak en hartstocht om zijn naasten te vernietigen, bestaan? Al het kwade, dat er woelt in het menschelijke hart moest, dunkt mij, verdwijnen bij de aanraking met de natuur—deze rechtstreeksche uitdrukking van het schoone en goede.


[7] Het opgehoogde zand rondom de huizen.
[8] De kikvorschen in den Kaukasus brengen een geluid voort, dat niets gemeen heeft met het kwaken van onze kikvorschen.

VII.

Wij zaten reeds meer dan twee uur te paard. Ik voelde een lichte huivering van kou en de slaap beving mij. In de duisternis zag ik dezelfde donkere dingen onduidelijk voor mij: op geringen afstand zag ik den zwarten muur en de zwarte bewegelijke vlekken; zeer dicht naast me den rug van een schimmel, die met den staart sloeg, een rug in een wijden tscherkeska, waarover een geweer in zwart foedraal en de witte greep van een pistool in een gelapten pistoolholster, het vuur van een cigaret, dat een blonden knevel, een beverkraag en een gehandschoende hand verlichtte. Ik boog mij over den hals van mijn paard, sloot de oogen en sluimerde een oogenblik in.

Eensklaps werd ik wakker door het bekende geluid van hoefslagen en door geruisch; ik zag om en een oogenblik leek het alsof ik op mijn plaats bleef en de zwarte muur vòòr me op me toekwam. Ik hoorde een dichtbij komend dof gebrom, dat ik mij niet had kunnen verklaren: het was het geruisch van water. Wij waren nu in een hollen weg en naderden een bergstroom, die juist op het sterkst gezwollen was.

Het gedruisch werd sterker, het natte gras werd dichter en hooger, de struiken werden zeldzamer, de horizon steeds beperkter. Van tijd tot tijd zag men tegen den donkeren achtergrond der bergen op verschillende plaatsen heldere vuren opschieten en even snel weer verdwijnen.

—Zeg me toch eens, wat die vuren beteekenen? vroeg ik fluisterend aan den Tartaar, die naast mij reed.

—Weet gij dat dan niet? vroeg hij.

—Neen.

—Het zijn brandende bossen stroo, die de bergbewoners aan een stok heen en weer zwaaien.

—En waarvoor?

—Opdat iedereen wete, dat de Rus in aantocht is. Nu zitten zij in de dorpen te beven! Alle have en goed zullen ze in de bergkloven wegstoppen, voegde hij er lachend bij.

—Maar weten zij dan al, dat de troep in aantocht is?

—Wel ja! hoe kan het ook anders? Zij weten het altijd. De onzen zijn zulk een raar volk!

—Dus maakt Schamyl zich nu strijdvaardig? vroeg ik.

—Neen, antwoordde hij en schudde met het hoofd ten teeken van ontkenning. Schamyl zal niet meevechten. Schamyl zal er zijn nahibs[9] op afsturen, en zal zelf, boven op een berg, door een verrekijker zitten turen.

—Woont hij ver weg?

—Neen, niet ver. Misschien tien wersten daar links.

—Hoe weet gij dat? Zijt gij er soms geweest?

—Ja. Onze mannen zijn allen in de bergen geweest.

—En hebt gij Schamyl gezien?

—O, wel neen! Schamyl krijgen wij niet te zien. Honderd, driehonderd, duizend wachters zijn om hem en middenin is Schamyl, zeide hij, met een uitdrukking van overdreven eerbied.

Als men omhoog keek, kon men merken dat het aan den helder wordenden hemel reeds licht begon te worden. Maar in de bergengte, waarin wij voorttrokken, was het nog donker en vochtig.

Eensklaps schitterden er, dicht voor ons, lichtstralen in de duisternis. In hetzelfde oogenblik zwermden kogels fluitend door de lucht en midden in de stilte rondom ons klonken knallende geweerschoten en schelle kreten. Het was een piket van de voorhoede des vijands. De Tartaren, waaruit het piket bestond, hadden op goed geluk geschoten onder het slaken van een oorlogskreet, en stoven toen uit elkaar.

Algemeene stilte weer rondom ons. De generaal riep den tolk. Een Tartaar, in den witten rok der Tcherkessen, ging naar hem toe, en sprak fluisterend en met drukke gebaren langen tijd met hem.

—Kolonel Chassanoff, laat de tirailleurslinie uitzwermen, zeide de generaal met gedempte, langzame, maar zeer duidelijke stem.

Het detachement bereikte de rivier, de zwarte bergen en de bergkloof achter zich latend. De dag begon aan te breken. De hemel, waaraan hier en daar nog een enkele bleeke ster te zien was, scheen nu hooger geworden te zijn; in het oosten gloeide het morgenrood hel op. Een frissche, doordringende bries woei uit het westen en een lichte nevel steeg als damp boven de bruischende rivier op.


[9] Luitenants.

VIII.

De gids wees een doorwaadbare plaats, en de voorhoede der ruiterij passeerde de rivier, spoedig gevolgd door den generaal en zijn staf. Het water sloeg de paarden tegen de borst, en stortte zich met buitengewoon geweld tusschen de witte steenen door, die hier en daar uit het watervlak omhoog staken; tusschen de beenen der paarden vormde het een dwarrelende schuimende kolk. De paarden aarzelden bij het ruischen van het water, hieven den kop op en spitsten de ooren; langzaam en voorzichtig stapten zij over den ongelijken bodem tegen den stroom in. De ruiters beurden hun beenen en hun wapens in de hoogte. De infanteristen letterlijk tot op het hemd toe uitgekleed, hielden hun kleederen aan de punt van het geweer in de hoogte; bij troepen van twintig grepen ze elkaar bij de hand en trachtten zij tegen de strooming in te gaan; de inspanning stond hun op het gelaat te lezen. De artilleristen joegen, met luid geschreeuw, hun paarden in vollen draf de rivier in. De kanonnen en de groene kruitwagens, waar het water af en toe overheen spatte, ratelden over den steenachtigen bodem. Maar de moedige Kozakkenpaardjes trokken wakker aan de strengen, kliefden den schuimenden vloed en klommen met druipende manen en staart, op den anderen oever.

Toen de overtocht volbracht was, drukte het gelaat van den generaal plotseling een zeker ernstig nadenken uit. Hij liet zijn paard zwenken, en, door de cavalerie gevolgd, draafde hij dwars over een door het bosch begrensde weide heen, die zich voor ons uitstrekte. Bereden Kozakkenpatrouilles zwermden langs den woudzoom.

Tusschen de boomen dook een man te voet in een tscherkeska en met een muts van schapenvel op, toen nog een, daarop nog een... Een der officieren zeide:

—Het zijn de Tartaren.

Daar werd ook een rookwolkje zichtbaar achter een boom... Een geweerschot, nog een... Ons sneller schieten overstemde het vijandelijke vuur. Slechts van tijd tot tijd bemerken wij aan het gefluit van een kogel, over ons hoofd, een geluid als het gegons van eene bij, dat niet alle schoten van ons komen. Daar rukken de infanteristen in den looppas en de kanonnen in vollen draf aan naar de vuurlinie. Men hoort het dreunend kanongedonder, den metaalklank van de voortvliegende kartets, het gesis der houwitsers, het knetteren der geweren. De cavalerie, de infanterie en de artillerie duiken van alle kanten op de uitgestrekte weide op.

De rookwolkjes der kanonnen, der houwitsers en der geweren vloeien samen en worden één met het door dauw bedekte groen en den nevel. Kolonel Chassanoff galoppeert naar den generaal en doet zijn paard in vollen gang met een ruk stilhouden.

—Excellentie, zegt hij en brengt de hand aan de muts, beveelt u dat de cavalerie een charge zal doen? Er zijn veldteekens[10] opgestoken.

En met zijn karwats wees hij naar de Tartaarsche ruiters, die voorafgegaan werden door twee mannen, welke, op witte paarden gezeten, roode en blauwe lappen aan de lansen droegen.

—Ga met God, Ivan Michaïlovitsch, zegt de generaal. De kolonel laat zijn paard zwenken, trekt zijn sabel en roept:—Hoera!

—Hoera! hoera! hoera! klinkt het uit de gelederen, en de cavalerie stormt hem na.

Allen zien vol belangstelling toe; daar is een veldteeken, nog een, nog een...

Zonder de charge af te wachten, verdwijnt de vijand in het bosch en opent vandaar een goed onderhouden geweervuur. De kogels vallen steeds dichter.

—Een charmant gezicht! zegt de generaal, terwijl hij zijn dunbeenigen volbloed op Engelsche wijze op en neer laat huppelen.

—Charmant! antwoordt de majoor, de „r” latende rollen, geeft zijn paard een slag met de karwats, en rijdt naar den generaal. „Men zou voor zijn plezier oorlog voeren in zulk een mooi land,” zegt hij.

—En vooral in zulk aangenaam gezelschap, voegt de generaal er met een vriendelijk lachje bij.

De majoor boog.

Op dit oogenblik vliegt met een snel, hatelijk sissen een kogel voorbij en slaat ergens in. Achter mij hoor ik het gekerm van een gekwetste. Dit gekerm doet mij zoo vreemd aan, dat het geheele militaire schouwspel in eens al zijne bekoorlijkheid voor mij verliest; behalve ik schijnt niemand dat echter te merken: de majoor lacht luidkeels, een ander officier begint rustig een afgebroken zin opnieuw. De generaal kijkt een anderen kant uit, en zegt, met het kalmste glimlachje van de wereld, eenige woorden in het Fransch.

—Beveelt gij dat wij hun vuur beantwoorden? vraagt de chef der artillerie, terwijl hij in galop nadert.

—Ja, maak ze maar eens bang, zegt de generaal en steekt nonchalant eene sigaar op.

De batterij stelt zich in positie en het vuur begint. De grond dreunt van den donder van het geschut. Onafgebroken bliksemt het vuur en de rook wordt zoo dik, dat men nauwelijks de manschappen ziet, die de stukken bedienen.

Het dorp wordt gebombardeerd. Kolonel Chassanoff komt weer aanrijden, en op bevel van den generaal, rent hij naar het dorp. Het krijgsgeschreeuw klinkt opnieuw, en de cavalerie verdwijnt onder de wolken van stof, die zij opjaagt.

Het schouwspel was werkelijk grootsch. Voor mij echter, die er geen deel aan had genomen en weinig vertrouwd was met oorlogszaken, was er iets dat den algemeenen indruk bedierf: de indruk dat al die bewegingen, van al die drukte en dat geschreeuw, eigenlijk nutteloos waren. Onwillekeurig kwam de vergelijking mij voor den geest van een man, die uit alle macht met zijn bijl de lucht klieft.


[10] Deze veldteekens hebben bij de bergbewoners bijna de beteekenis van vaandels, met dit onderscheid dat iedere „djighite” zijn eigen teeken kan maken en voeren.

IX.

Het dorp was reeds door de onzen bezet en er was geen enkele vijand meer te bekennen, toen de generaal kwam aanrijden met zijn gevolg, waarbij ik mij ook gevoegd had.

Het dorp bestond uit lange, nette hutten met leemen platte daken, gebouwd op ongelijke, steenachtige heuvels, waartusschen een beekje doorkronkelde. Aan den eenen kant zag men, in het felle licht der zon, groene tuinen met pere- en pruimeboomen; aan den anderen kant rezen vreemde schaduwen omhoog: de loodrecht staande, groote steenen van een kerkhof, en lange houten staken, van boven met een bal en veelkleurige vlaggen: het waren de graven der militaire hoofden.

De troepen hadden zich in goede orde voor de poort opgesteld.

Een minuut later verspreiden de dragonders, de kozakken en het voetvolk zich zichtbaar verheugd in de bochtige straten, en er komt onmiddellijk leven in het verlaten dorp. Hier ziet men een dak instorten of een planken deur onder de slagen der bijlen bezwijken, daar brandt een hooimijt, een haag of een huis. Een dikke rook stijgt kronkelend op in de heldere lucht. Daar komt een Kozak aansleepen met een zak meel en een tapijt. Een soldaat draagt met een gelaat, dat van vreugde straalt, een blikken kom en een gescheurden doek uit een hut. Een ander tracht, met uitgestrekte armen, twee kippen te grijpen, die kakelend tegen een heg opvliegen. Een derde heeft ergens een kolossale kruik met melk gevonden, drinkt er uit en werpt haar vervolgens, luidkeels lachende, tegen den grond.

Het bataillon, waarmee ik het fort N*** had verlaten, was ook in het dorp. De kapitein zat op het dak van eene hut rookwolken uit zijn korte pijp te blazen, met zulk een onverschillig gezicht, dat ik heelemaal vergat, dat wij in een vijandelijk dorp waren en het idee kreeg dat ik thuis was.

—Zoo! zijt gij daar ook! riep hij toen hij mij zag.

De hooge gestalte van luitenant Rosenkranz zag men nu hier, dan daar in het dorp. Hij liep onophoudelijk orders te geven, met het voorkomen van iemand, die het erg druk heeft. Ik zag hem, met een ernstig gezicht, uit een der hutten komen: achter hem sleepten de soldaten een geboeiden, ouden Tartaar voort. De grijsaard, die enkel gekleed was met een gescheurden, veelkleurigen kiel en een gescheurde broek, was zoo gebrekkig, dat zijn magere armen, stevig op den rug vastgebonden, nauwelijks aan zijn schouders schenen vast te zitten en hij kon zijn naakte en verdraaide voeten nauwelijks verzetten. Zijn gelaat, en zelfs een gedeelte van zijn kaalgeschoren hoofd, was met diepe rimpels doorploegd. Zijn tandelooze, scheeve mond bewoog onophoudelijk tusschen zijn grijzen baard en knevel, alsof hij op iets kauwde. Maar zijn oogen glinsterden nog tusschen de ontstoken oogleden; men las er duidelijk de onverschilligheid van den ouderdom voor het leven in.

Rosenkranz vroeg hem, door tusschenkomst van den tolk, waarom hij niet met de anderen was gevlucht.

—Waar zou ik heengaan? vroeg hij, terwijl hij rustig rondkeek.

—Waar de anderen zijn! riep iemand.

—De krijgslieden zijn tegen de Russen uitgetrokken, maar ik ben een oud man.

—Zijt gij dan niet bang voor de Russen?

—Wat kunnen de Russen mij doen? Ik ben een oud man, herhaalde hij en liet bedaard zijn blik over de omstanders gaan.

Toen ik er weer voorbijkwam, zag ik den grijsaard zonder muts, altijd nog gebonden, bibberend achter een Kozak op een paard zitten, en nog steeds met dezelfde onverschilligheid rondkijken. Men hield hem voor het uitwisselen der krijgsgevangenen.

Ik klom op het dak en ging naast den kapitein zitten.

—De vijand was niet talrijk, zeide ik, nieuwsgierig om te weten wat hij van het gevecht dacht.

—De vijand? herhaalde hij verwonderd; er was er in het geheel geen. Kan men dat een vijand noemen? Daar, gij zult eens zien, van avond, als wij ons terugtrekken, wat een uitgeleide hij ons geven zal. Daar zullen zij vandaan komen! en hij wees met zijn glas naar het bosch, dat wij dien morgen doorgetrokken waren.

—Wat is dat? viel ik den kapitein ongerust in de rede, en wees hem op eenige Donsche Kozakken, die niet ver van ons om iets heen stonden.

Uit hun midden stegen kreten op als van een klein kind, en de woorden:

—He, slaat niet! Houdt op!... Men zou het zien... Gij hebt een mes, Evstignieitsch... Geef mij uw mes!

—Zij zijn bezig het een of ander te verdeelen, de deugnieten, zeide de kapitein rustig.

Op hetzelfde oogenblik kwam eensklaps de mooie vaandrig achter een hoek te voorschijn; met een rood, opgewonden gezicht en met de armen zwaaiend snelde hij op de Kozakken toe:

—Raakt het niet aan! Doet het geen kwaad! riep hij met een kinderlijke stem.

Op het zien van een officier gingen de Kozakken uit elkaar, en lieten een wit lammetje los. De jonge luitenant werd uiterst verlegen, mompelde iets voor zich heen en bleef met verwonderd gezicht voor hen staan.

Toen hij ons op het dak zag zitten, den kapitein en mij, kleurde hij nog meer, en met huppelende passen naar ons toekomende, zeide hij met een schuchter lachje:

—Ik dacht dat het een kind was, dat zij wilden vermoorden.


X.

De generaal trok vooruit met de cavalerie. Het bataillon waarmee ik de vesting N** had verlaten, bleef in de achterhoede. De kompagnieën van kapitein Chlopoff en van luitenant Rosenkranz rukten gelijktijdig uit.

De voorspelling van den kapitein kwam precies uit. Nauwelijks waren wij in den smallen boschweg, dien hij mij gewezen had, of van weerskanten zag men onophoudelijk bergbewoners te paard en te voet voorbij ijlen, en zoo dicht bij ons, dat ik duidelijk kon zien, hoe sommigen hunner in gebukte houding en met het geweer in de hand van den eenen boom naar den anderen liepen.

De kapitein ontblootte het hoofd en maakte vroom het teeken des kruises. Eenige oude soldaten volgden zijn voorbeeld. In het bosch hoorde men wild krijgsgeschreeuw en de kreten: „Yaï! giaïoers! Oeroess[11] yaï! Daarop volgden korte, knetterende geweerschoten; de kogels floten van alle kanten door het bosch. Stilzwijgend antwoordden de onzen met pelotonsvuur. Slechts af en toe hoorde men in de gelederen opmerkingen van dezen aard:

—Daar zit hij![12] Hij heeft mooi schieten achter een boom vandaan! Wij moesten kanonnen hebben!

Daar komt de artillerie in de vuurlinie. Bij de eerste houwitsers scheen de vijand te wankelen; maar een oogenblik later werd het geweervuur en het geschreeuw sterker bij iederen pas, dien onze troepen deden.

Wij waren nog niet heel ver van het dorp verwijderd, of de vijandelijke kogels begonnen ons reeds om het hoofd te fluiten. Ik zag een soldaat neervallen, doodelijk getroffen door een kogel. Maar waarom al de bijzonderheden te schetsen van dit verschrikkelijk tooneel, nu ik zelf veel zou geven om het te kunnen vergeten!

Luitenant Rosenkranz schoot zonder een oogenblik op te houden zelf uit zijn karabijn; met zijn heesche stem vuurde hij onophoudelijk de soldaten aan, terwijl hij spoorslags van het eene einde der kolonne naar het andere reed. Hij was een weinig bleek, en dit stond hem zeer goed bij zijn krijgshaftig uiterlijk.

De hupsche vaandrig was een en al verrukking; zijn fraaie zwarte oogen schitterden stoutmoedig, een glimlachje speelde om zijn mond. Hij kwam telkens naar den kapitein, om hem verlof te vragen een charge te maken.

—We zullen ze terugwerpen! zeide hij op een toon van overtuiging. Waarachtig, wij kunnen ze best uiteenjagen!

—Niet noodig, antwoordde de kapitein kortaf. Wij moeten retireeren.

De compagnie van den kapitein hield den zoom van het bosch bezet, en beantwoordde liggend het vuur.

Met zijn versleten overjas aan en zijne oude muts op, zat de kapitein, zonder een woord te zeggen, op zijn klein, wit paard. Hij had de teugels laten hangen en zijn beenen in den korten stijgbeugel samengetrokken en bleef op dezelfde plaats. (De soldaten wisten zoo goed wat zij te doen hadden en volbrachten dat zoo goed, dat het niet noodig was hun orders te geven.) Slechts af en toe liet de kapitein zijn stem hooren, als een der soldaten zich te veel blootgaf. Hij zag er zeer weinig krijgshaftig uit, maar hij zat daar zoo natuurlijk en eenvoudig, dat ik er verrast door was.

—Dat is de ware dappere! dacht ik onwillekeurig. Hij was juist zooals ik hem altijd zag; dezelfde rustige bewegingen, dezelfde gelijkmatige stem, dezelfde openhartigheid op zijn leelijk, maar eenvoudig gezicht. Alleen aan zijn blik, die helderder was dan gewoonlijk, zag men de spanning van iemand, die, hoewel rustig, geheel vervuld is van hetgeen hij doet. Dat wil niet weinig zeggen: altijd dezelfde. Welk een menigte trapsgewijze veranderingen nam ik niet waar bij de anderen! De een veinsde meer kalmte, de ander meer ernst, een derde meer vroolijkheid dan gewoonlijk, terwijl men op het gezicht van den kapitein las, dat hij niet inzag, waarom hij zich anders voor zou doen.

De Franschman, die bij Waterloo zeide: La garde meurt, mais ne se rend pas,[13] en de andere helden, met namen de Franschen, die beroemde woorden gezegd hebben, waren werkelijk dapper en hebben werkelijk opmerkelijke woorden gezegd, maar tusschen hunne dapperheid en die van den kapitein bestond dit onderscheid, dat, indien al een kranig woord onverschillig bij welke gelegenheid ware opgekomen in de ziel van mijn held, hij het zeker niet zou uitgesproken hebben, ten eerste, omdat hij gevreesd zou hebben door dit woord uit te spreken, het groote werk te storen en ten tweede, omdat wanneer een man in zich de kracht gevoelt een daad te vervullen, ieder woord overbodig is. Mijns inziens is dit de karakteristieke en edele trek in de dapperheid der Russen. En zou het Russische hart dan niet bloeden, als men door onze jonge militairen banale Fransche zinnen hoort uitspreken, die de pretentie hebben, aan de oude Fransche ridderschap te herinneren?....

Eensklaps hoorde ik een afzonderlijk, zwak hoera-roepen aan den kant, waar de mooie vaandrig met zijn peloton stond. Toen ik mij omkeerde, zag ik een dertigtal soldaten, die met het geweer in de hand en den ransel op den rug, moeilijk voortliepen over een omgeploegden akker. Zij struikelden allen, maar kwamen toch luid schreeuwende vooruit! Aan hun hoofd galoppeerde de vaandrig, met de sabel in de lucht.

Allen verdwenen in het bosch.

Na een minutenlang geschreeuw en karabijnvuur, kwam er een verschrikt paard uit het bosch hollen; daarna verschenen er aan den woudzoom soldaten, die dooden en gewonden wegdroegen; onder deze laatsten was ook de jonge vaandrig.

Twee soldaten steunden hem onder de armen; hij was zoo bleek als een doek, en zijn mooi gezichtje, waarop maar een zwak spoor meer lag van den krijgshaftigen geestdrift, die hem een minuut te voren bezielde, hing akelig slap op de borst. Op zijn wit hemd onder zijn losgeknoopte uniform zag men een kleine, roode vlek.

—Och, hoe jammer! zeide ik onwillekeurig en wendde mij af van dit droevige schouwspel.

—Natuurlijk, 't is jammer! zeide een oud soldaat met een somber gezicht, die naast mij stond en op zijn geweer leunde.—Hij is voor niets bang; dat is niet goed, en ik begrijp het ook niet, voegde hij erbij, terwijl hij den gewonde oplettend bekeek. Hij is nog te groen en heeft er voor moeten boeten.

—En gij, zijt gij dan bang? vroeg ik hem.

—Zoudt gij denken van niet?


[11] Russen. Tartaarsch woord.
[12] Zoo spreken de Russische soldaten altijd van den vijand.
[13] De garde sterft, maar geeft zich niet over.

XI.

Vier soldaten droegen den jongen vaandrig op een draagbaar. Achter hen kwam een treinsoldaat, met een oud, versleten paard aan den teugel, dat beladen was met twee groene kisten, waarin chirurgische instrumenten waren. Men wachtte op den dokter. De officieren kwamen naar de draagbaar rijden en trachtten den gewonde te troosten, gerust te stellen en op te vroolijken.

—Nu, broeder Alanine, gij zult vooreerst wel niet meer met de kastanjetten kunnen dansen, zeide luitenant Rosenkranz glimlachend.

Hij meende ongetwijfeld door deze woorden den mooien vaandrig moed in te spreken, maar, zoover ik naar den kouden en droeven blik van dezen laatste kon oordeelen, hadden zijne woorden niet de gewenschte uitwerking.

De kapitein kwam ook nader: hij beschouwde den gewonde opmerkzaam, en op zijn gezicht, altijd zoo onverschillig en koud, las ik nu oprecht medelijden.

—Ja, mijn beste Anatoly Ivanitsch, zeide hij met een stem, waarin zooveel teedere deelneming lag, als ik nooit van hem had kunnen verwachten, het is blijkbaar Gods wil.

De gewonde keerde zich naar hem toe. Een droevig lachje verhelderde zijn bleek gelaat.

—Ja, ik heb niet naar u geluisterd.

—Zeg liever dat het Gods wil is, herhaalde de kapitein.

De dokter, die juist aankwam, nam van zijn helper eenige windsels, een sonde en wat hij verder noodig had, aan; en, zijn mouwen opstroopende, naderde hij den gewonde met een bemoedigend lachje.

—Wel, hebben ze u ook een gat gemaakt op een heele plek? zeide hij op een nonchalanten, gekscherenden toon. Laat eens kijken!

De vaandrig gehoorzaamde. Maar in de uitdrukking, waarmee hij den jovialen dokter aankeek, lag verwondering en verwijt, wat de andere niet scheen te merken. Hij begon de wond te sondeeren en nauwkeurig te onderzoeken. Maar de gewonde werd ongeduldig en drukte, met een pijnlijk steunen, zijne hand weg.

—Laat mij met rust, zeide hij nauwelijks hoorbaar, ik moet toch sterven.

Daarop liet hij zich weer op zijn rug vallen, en toen ik vijf minuten later weer langs de groep kwam, die om hem heen stond, en aan een soldaat vroeg, hoe het met den vaandrig ging, kreeg ik ten antwoord:

—Hij sterft.


XII.

Het was reeds laat, toen de troep, flink in het gelid onder vroolijke muziek, de vesting N** naderde. De zon was achter de keten van besneeuwde bergen ondergegaan en verlichtte met haar laatste, roze stralen een lange, teere wolk, die onbeweeglijk boven den helderen horizon stond. De besneeuwde bergtoppen werden langzamerhand gehuld in een lilakleurigen nevel, maar de golvende lijn hunner omtrekken stak buitengewoon scherp tegen het purperen licht van den zonsondergang af. De schier doorschijnende maan, die reeds lang aan den hemel stond, begon het donkere azuur met zijn helder schemerlicht te verlichten. Het groen van de boomen en het gras werd donker en doezelig van den dauw. De sombere massa's der kolonne bewogen zich met eentonig, rhythmisch geluid over de geurende grasvlakte. Van alle zijden klonken de klokjes van schelleboomen, de trommen en de vroolijke liedjes. De voorzanger van de zesde compagnie zong uit volle borst en de gevoelvolle, krachtige trillers van zijn heldere volle tenorstem rolden ver weg in de doorschijnende avondlucht.

EEN HOUTKAPPING IN HET BOSCH.

VERHAAL VAN EEN JONKER.


I.

In het midden van den winter van 185.., stond eene sectie van onze batterij te velde in de Groote-Tschetschnia. Op den avond van den 14den Februari hoorde ik dat de stukken, waarover ik bij afwezigheid van den officier het bevel had, met de colonne mee moesten, die den volgenden dag eene kapping in het bosch moest gaan bewerkstelligen. Ik had reeds dien zelfden avond de noodige orders ontvangen en overgebracht, en mij vroeger dan gewoonlijk naar mijne tent begeven. Ik had niet de slechte gewoonte, mijne tent met een kolenvuur te verwarmen; ik strekte mij geheel gekleed op een veldbed uit, dat van rijs gemaakt was, trok mijn muts over mijne oogen, wikkelde mij in mijne pels en zonk weg in dien eigenaardigen, vasten en zwaren slaap, dien men slaapt in de oogenblikken van ongerustheid en spanning, welke het gevaar voorafgegaan; de expeditie van den volgenden dag bracht mij in dien toestand.

Des morgens om drie uur, toen alles nog donker was, voelde ik dat mijn warme pels werd weggetrokken, en het roode schijnsel van eene kaars viel mij onaangenaam in de slaperige oogen.

—Belieft u op te staan? hoorde ik zeggen.

Ik deed mijn oogen weer dicht, trok onbewust de pels weer over mij heen en viel weer in slaap. „Het is tijd om op te staan!” herhaalde Dmitri en schudde mij meedoogenloos bij den schouder. „De infanterie rukt uit.” Plotseling kwam ik tot de werkelijkheid terug. Ik sprong op en stond dadelijk op mijn beenen. Na inderhaast een glas thee gedronken en mij met ijskoud water gewasschen te hebben, ging ik uit mijne tent en begaf mij naar het artilleriepark.

Het was donker, mistig en koud. De nachtelijke wachtvuren, die hier en daar in het kamp schitterden en de gestalten der slapende soldaten verlichtten, maakten door hun ros en somber schijnsel de duisternis nog donkerder. Vlak bij hoorde ik een regelmatig en rustig gesnork; in de verte de beweging, het gepraat en het gekletter van de geweren der infanteristen, die zich gereed maakten te vertrekken. Het rook overal naar brandend hout, mist, paardenmest en lonten. De morgenkoude joeg mij een rilling over den rug, en onwillekeurig klapperden mijn tanden. Alleen door het brieschen en getrappel der paarden nu en dan kon men, in die ondoordringbare duisternis, de plaats raden waar de aangespannen kruitwagens stonden; de plaats der kanonnen herkende men aan de glimmende punten der lontstokken.

Onder den kreet „Met God!” zette de eerste kanon zich in beweging. De kruitwagen rammelde daarachter, en de sectie begaf zich op weg. Wij namen allen de muts af en maakten het teeken des kruises. Na in de open ruimte tusschen de infanterie plaats genomen te hebben, maakten wij halt, en wachtten zoowat een kwartier totdat de heele colonne gereed en de kommandant verschenen zou zijn.

—Maar er ontbreekt een soldaat, Nikolaï Petrovitsch, zeide een donkere gestalte tot mij, die ik slechts aan de stem herkende als den kwartiermeester Maximoff.

—En wie dan?

—Welentschuk. Terwijl zij bezig waren aan te spannen, heb ik hem nog gezien; en nu is hij weg.

Daar niet aan te nemen was dat de colonne zich aanstonds in beweging zou zetten, besloten wij den brigadier Antonoff uit te zenden om Welentschuk op te zoeken. Kort daarop passeerden ons, in de duisternis, eenige ruiters: het was de commandant met zijn gevolg. Dadelijk zette alles zich in beweging; het hoofd van de colonne rukte op, en eindelijk was het onze beurt. Antonoff en Welentschuk waren nog niet terug.

Maar wij waren nog geen honderd schreden ver, of de twee soldaten haalden ons in.

—Waar was hij? vroeg ik aan Antonoff.

—Hij lag te slapen in het park.

—Wat? Was hij dan dronken?

—Volstrekt niet.

—Waarom was hij dan ingeslapen?

—Ik weet het niet.

Drie uren lang reden wij, langzaam en zonder eenig gerucht, door den nevel, dwars over onbebouwde velden, waar het lage struikgewas onder de wielen der kanonnen kraakte. Eindelijk, nadat wij over een ondiepe, maar buitengewoon sterk stroomende beek waren getrokken, werd er order gegeven om halt te houden; in de voorhoede knalden eenige karabijnschoten. Als altijd, deed dit geluid een algemeene opwinding ontstaan. Het detachement scheen wakker te worden; men hoorde in de gelederen praten, lachen en allerlei beweging. Van de soldaten amuseerden sommigen zich met worstelen, anderen hinkten nu eens op den eenen, dan weer op den anderen voet, de een zat op een beschuit te knabbelen, een ander oefende zich, om den tijd zoek te brengen, in het: Presenteert geweer! of: Zet af, geweer! Onderwijl begon de mist in het oosten merkbaar lichter te worden. De vochtigheid werd meer voelbaar, en de omringende voorwerpen doemden langzamerhand op uit den nacht. Reeds kon ik de groene affuiten en de kruitwagens onderscheiden, het koper der vuurmonden, bedekt met eene laag vocht, en de bekende, mij onwillekeurig tot in de kleinste bijzonderheden vertrouwd geworden gestalten mijner manschappen met hun bruinroode paarden, en de gelederen van het voetvolk met hun schitterende bajonetten, hun ransels en hun veldketels op den rug.

Spoedig werd er bevel gegeven, verder te trekken. Nog eenige honderden schreden, en onze kampementsplaats werd ons aangewezen.

Aan den rechterkant schemerde de steile oever van een zich als een slang kronkelende beek, en de hooge houten kolommen van een Tartaarsch kerkhof. Links en voor ons zagen wij een zwarte streep door den mist. Mijne artilleristen maakte het voorstel van hunne stukken los. De 8e compagnie, die ons moest dekken, zette de geweren aan rotten, en een bataljon, gewapend met bijlen en geweren, drong het bosch in.

Het duurde geen vijf minuten, of aan alle kanten begonnen de wachtvuren te knetteren en te rooken. De soldaten verspreidden zich naar alle zijden, wakkerden het vuur aan, sleepten takken en boomstammen aan; en het bosch weerklonk onophoudelijk van de bijlslagen en het dreunen der vallende boomen.

De artilleristen, in ijver niet willende onderdoen voor de infanterie, staken hun eigen wachtvuur aan; en, hoewel het reeds zulk een gloed gaf dat men het op geen twee passen kon naderen, hoewel een dikke, zwarte rook optrok door de takken, die nog met rijp bedekt waren, zoodat de waterdruppels sissend in het vuur vielen, hoewel de gloed van onderen steeds toenam en het gras in het rond verzengd werd, toch waren mijn soldaten nog niet tevreden: zij sleepten heele boomen aan, wierpen droog gras in het vuur en stookten het hoe langer hoe geweldiger op.

Welentschuk, in gewone omstandigheden reeds zeer beweeglijk, wilde nu, als 't ware geprikkeld door het besef van zijne fout, zich nog meer weren dan de anderen; toen ik naar het vuur ging om een sigaret aan te steken, greep hij, in een overmaat van gedienstigheid, met zijn bloote hand een gloeiende kool, gooide haar van de rechter in de linker, en liet haar eindelijk vallen.

—Steek liever een takje aan, en geef dat, zeide een soldaat.

—Krijg een lontstok, kameraad, zeide een ander.

Toen ik eindelijk mijne sigaret aan had, zonder de hulp van Welentschuk, die opnieuw een gloeiende kool in zijne hand trachtte te nemen, wreef hij zijn verbrande vingers aan de slip van zijne pels af; en, zeker om maar iets te doen, beurde hij een zwaar blok cederhout op en wierp het in den gloed. Toen hij eindelijk meende wel te kunnen uitrusten, ging hij op de heetste plek staan, spreidde den pelsmantel, dien hij als een dolman om de schouders droeg, uiteen, spreidde de beenen van elkaar, warmde zijn groote zwarte, handen, vertrok zijn mond even en deed zijn oogen dicht.

—Hè, ik heb mijn pijp vergeten. Wat een ongeluk, broeders! zeide hij na een korte stilte, zonder zich bepaald tot iemand te richten.


II.

Men vindt in het Russische leger in hoofdzaak drie militaire typen, waartoe men de soldaten van alle wapens kan brengen, de Kaukasische, de Armeniërs, de infanteristen, de garde, de cavalerie, enz. Deze voornaamste typen, met weer veel onderafdeelingen, zijn de volgende:

1º. De gehoorzamen.

2º. De heerschzuchtigen.

3º. De waaghalzen.

De gehoorzamen zijn te verdeelen in koudbloedig gehoorzamen en ijverig gehoorzamen.

Bij de heerschzuchtigen heeft men de ruw-bevelende en de beleefd-bevelende, terwijl het derde type te verdeelen is in amusante en in liederlijke waaghalzen.

Het type, dat men het meest vindt—het meest innemende en sympathieke, dat het meest de schoone deugden van den christen in zich vereenigt: zachtheid, vroomheid, geduld, onderworpenheid aan Gods wil—dat is de gehoorzame zonder meer. Het onderscheidende kenmerk van den koelbloedig gehoorzame is een onverstoorbare kalmte, gepaard aan een diepe minachting voor de wisselingen van het lot; van den gehoorzame die drinkt: een stille neiging voor sentimenteele poëzie; van den ijverige: een bekrompen verstand gepaard aan drukte.

Het type der heerschzuchtigen vindt men vooral onder hen, die een graad hebben: onder de korporaals, de onderofficieren en sergeant-majoors. Het is in de eerste afdeeling, die der grof heerschzuchtigen, een zeer edel, energiek, krijgslustige type, niet zonder poëtische neigingen; tot dit type behoorde de brigadier Antonoff, met wien ik de lezers kennis wil laten maken. De tweede onderafdeeling, de hoffelijke heerschzuchtigen, wordt sedert eenigen tijd hoe langer hoe talrijker: dit type staat steeds klaar, kan lezen, draagt een rooskleurig hemd, eet niet uit den gemeenschappelijken pot, rookt soms fijne tabak, acht zichzelf hoog verheven boven den eenvoudigen soldaat en is zelf slechts zelden een goed soldaat, zooals de heerschzuchtige van de eerste categorie.

Het type van den waaghals is eveneens slechts goed in de eerste categorie, die zich onderscheidt door onverstoorbare vroolijkheid, groote aanleg voor alles en een opbruisend temperament; terwijl de liederlijke waaghalzen—het zij ter eere van het Russische leger gezegd—gelukkig uiterst zeldzaam zijn, en de meeste soldaten laten zich niet met hen in. Volslagen gebrek aan eenig geloof, onverschrokkenheid in de ondeugd, ziedaar wat hen kenmerkt.

Welentschuk behoorde tot de categorie der ijverige gehoorzamen. Geboortig uit de Ukraine, sedert zijn vijftiende jaar in dienst, was hij een onbeduidend en onhandig soldaat; maar hij was goed en trouwhartig, zeer ijverig, hoewel meestal te onpas, en had een buitengewoon eergevoel. Ik zeg een buitengewoon eergevoel; het vorige jaar had hij gelegenheid gehad, deze kenschetsende eigenschap zeer in 't oog vallend te toonen.

Men moet weten dat bijna elk soldaat een ambacht kent. De beroepen, welke men het meest onder hen aantreft, zijn die van kleermaker en schoenmaker. Welentschuk nu had het eerste ambacht geleerd, en te oordeelen naar het feit, dat de kwartiermeester Michaïl Dorofeïtsch zijne kleederen bij hem liet maken, moest hij er een zekeren graad van bekwaamheid in hebben bereikt. Het vorige jaar dan had Welentschuk te velde van Michaïl Dorofeïtsch de opdracht gekregen een fijn lakenschen mantel voor hem te maken. Maar des nachts, toen hij de gesneden stukken laken en de voering onder zijn hoofdkussen had verborgen, in zijne tent, gebeurde er een ongeluk: het laken, ter waarde van zeven roebels, werd terwijl hij sliep gestolen. Met tranen in de oogen en bleeke, trillende lippen, en onder ingehouden snikken, vertelde Welentschuk het geval aan den kwartiermeester. Michaïl Dorofeïtsch werd kwaad. In de eerste opwelling van spijt dreigde hij den kleermaker: maar hij was een goedhartige kerel en ruim van geld voorzien, dus dacht hij er al spoedig niet meer over en eischte het geld van het laken ook niet terug. Ondanks alle ijverige pogingen van den ijverigen Welentschuk, ondanks zijn tranen en hoewel hij de menschen onophoudelijk zijn ongeval vertelde, werd de dief toch niet gevonden. Er rustten zware vermoedens op een liederlijken waaghals, Tschernoff, die in dezelfde tent als Welentschuk sliep, maar men kon het hem niet zeker bewijzen.

Michaïl Dorofeïtsch was, zooals gezegd, goed bij kas, hij ging om met den kapitein d'armes en met den kommandant van de batterij, een aristokraat, en had spoedig den mantel geheel en al vergeten; maar Welentschuk vergat zijn ongeval niet. De soldaten vreesden soms dat hij de een of andere wanhopige daad zou begaan of in de bergen zou vluchten, zoo terneergeslagen was hij door het ongeluk. Hij at of dronk niet meer; hij kon zelfs niet meer werken en zat voortdurend te schreien.

Drie dagen later ging hij naar Michaïl Dorofeïtsch, en haalde met bevende hand uit den opslag zijner mouw een goudstukje, dat hij hem toereikte.

—Bij God! het is mijn laatste geld, Michaïl Dorofeïtsch, en dat heb ik nog wel geleend van Shdanoff, zeide hij met een snik. Nu ben ik u nog twee roebels schuldig, die ik u, op mijn woord van eer, zal teruggeven, zoodra ik ze verdiend heb. Hij (wie was die hij? Welentschuk wist het zelf niet) hij heeft gemaakt dat ik in uwe oogen een schurk was; hij, die stinkende, gemeene kerel, heeft het laatste hemd van een soldaat, van een broeder gestolen; vijftien jaar dienst heb ik al achter den rug en...

Het moet ter eere van Michaïl Dorofeïtsch gezegd worden, dat hij de twee roebels weigerde, die Welentschuk hem een paar maanden later bracht.


III.

Behalve Welentschuk, stonden er nog vijf of zes andere soldaten van mijn afdeeling zich bij het vuur te warmen.

Op het beste plekje, beschut voor den wind, zat de kwartiermeester Maximoff op een houten tonnetje zijne pijp te rooken. In de houding, in den blik, in al de gebaren van dezen man las men de gewoonte om te commandeeren en het bewustzijn van zijn eigen waardigheid, afgescheiden nog daarvan dat hij op een tonnetje zat, wat op de rustplaats een symbool van gezag was en dat hij een met nanking overtrokken pelsjas droeg.

Toen ik hem naderde, draaide hij zijn hoofd naar mij toe, maar zijn blikken bleven op het vuur gevestigd, en eerst later volgden zijne oogen de beweging van zijn hoofd en keek hij mij aan.

Maximoff, de zoon van een welgesteld landbouwer, had wat geld; hij had den cursus van het regiment gevolgd, een weinig kennis opgedaan en een graad verworven, hetgeen de soldaten deed zeggen:—Hij is verschrikkelijk rijk, verschrikkelijk geleerd.

Ik herinner mij dat hij een keer, bij een oefening in het schijfschieten, aan de soldaten verklaarde, dat het waterpas niets anders was dan een voortvloeisel van de beweging in het kwik van de atmosfeer... Toch was Maximoff verre van dom, hij kende zijn zaakjes zeer goed. Maar ongelukkig had hij de liefhebberij opzettelijk zoo te spreken, dat men hem niet begreep, en ik ben zeker, dat hij zelf ook niet begreep wat hij zeide. Hij gebruikte bij voorkeur de woorden „voortvloeien” en „vervolgens”, en als hij zeide: „daaruit vloeit voort” of „vervolgens”, dan wist ik vooruit, dat ik geen woord zou begrijpen van hetgeen er verder kwam. De soldaten daarentegen, schenen dit „voortvloeien” gaarne te hooren en zochten er heel wat diepzinnigs achter, hoewel zij er evenmin als ik iets van begrepen. Maar die onbegrijpelijkheid schreven zij aan hun eigen domheid toe, en hij steeg er des te meer door in hunne achting.

De tweede soldaat, die dicht bij het vuur bezig was zijn laarzen over zijn gespierde, roode voeten te trekken, was Antonoff, dezelfde bombardier Antonoff, die, al in 1837, in een gevecht slechts met twee makkers bij een kanon overbleef, een talrijken vijand afsloeg en steeds bleef vuren, hoewel hij twee kogels in de dij had.

Hij zou reeds lang kwartiermeester geweest zijn, als hij een ander karakter gehad had, zeiden de soldaten van hem. En werkelijk had hij een zonderling karakter: als hij niet dronken was, was hij de bedaardste, zachtste, geschiktste kerel van de wereld; maar als hij wat gedronken had, werd hij een geheel ander mensch; dan erkende hij geen superieuren, vocht en tierde hij, en was er niets met hem te beginnen. Nog pas acht dagen geleden, had hij zich gedurende de karnavalsweek bedronken, en ondanks alle bedreigingen en verzoeken, ondanks hij aan een kanon gebonden was, was hij blijven drinken en tieren tot den eersten Maandag van de vasten: gedurende den geheelen tijd der vasten had hij, niettegenstaande er bevel gegeven was dat de manschappen niet behoefden te vasten, enkel van beschuit geleefd; in de eerste week had hij zelfs zijn rantsoen vodka[14] geweigerd.

Het was anders de moeite waard hem te zien, dien gedrongen, ijzersterken man met zijn kromme beentjes en zijn gebaard en glimmend gelaat, als hij, eenmaal dronken, eene balalaïka[15] in zijn gespierde hand nam, en, met een minachtenden blik in het rond, een volksliedje speelde; of als hij, met zijn mantel, waaraan de decoraties hingen te bengelen, achteloos over zijn schouder geworpen, over de straat liep, met de handen in de zakken van zijn nankinschen broek. Men moest de uitdrukking van soldaten-trots en zijn minachting voor alles wat geen artillerist was zien, die dan op zijn gelaat lag, om te begrijpen dat hij het onmogelijk vond in een zulk een oogenblik niet aan het vechten te raken met den een of ander, die hem grof bejegende of hem toevallig in den weg kwam: een burger, een Kozak, een infanterist, een die geen artillerist was, in èèn woord, hij vocht echter niet zoozeer voor zijn persoonlijk genoegen, maar voor de militaire eer, waarvan hij zich een verdediger gevoelde.

De derde soldaat, die zich voor het vuur zat te warmen, was de ordonnans Tschikine. Hij droeg een ring in het oor, had een stoppeligen knevel, een vogelbek, een porseleinen neuswarmer tusschen de tanden. Tschikine, de mooie jongen, zooals de soldaten hem noemden, was een grappenmaker. Al vroor het baksteenen, al zakte hij tot aan zijn knieën in de modder, al bleef hij twee dagen zonder eten, op marsch, bij de parade en bij het excerceeren, overal en altijd maakte hij u aan het lachen door zijn grimassen en wonderlijke gebaren; hij wist zich zoo aan te stellen dat iedereen schaterde. Werd er halt gehouden of gekampeerd, altijd vormde er zich een kring van jonge soldaten om Tschikine: hij speelde kaart met hen, of vertelde hun een verhaal van den slimmen soldaat en den Engelschen mylord, of wel hij bootste een Tartaar of een Duitscher na, of hij maakte eenvoudig opmerkingen zóó koddig, dat iedereen zich half dood lachte. Zijn reputatie als grappenmaker was zóó gevestigd bij zijn batterij, dat als hij zijn mond maar opendeed of met zijn oog knipte, iedereen in lachen uitbarstte. En inderdaad had hij iets heel komisch en verrassends over zich. Hij wist aan alle dingen iets bijzonders te vinden, waaraan een ander nooit zou gedacht hebben en, wat de hoofdzaak was, zijn talent om altijd het belachelijke op te merken, moest hij immer den vrijen loop laten.

De vierde soldaat was een jongen van een tamelijk armzalig voorkomen, een recruut van de laatste lichting, die voor het eerst een expeditie meemaakte. Hij stond midden in den rook, en zoo dicht bij het vuur, dat het scheen of zijn tot op den draad versleten pelsjas ieder oogenblik in brand zou vliegen. Maar niettegenstaande dat bewees zijn rustige, zelfvoldane houding, zooals hij daar stond met de panden van zijne pelsjas onder den arm en sterk uitstekende kuiten, dat hij zich heel behaaglijk gevoelde.

De vijfde soldaat eindelijk, die een weinig van het wachtvuur afstond en bezig was een stok te snijden, was oom Shdanoff. Shdanoff was de oudste in dienstjaren van de batterij. Hij had al de andere soldaten nog als rekruten gekend, en allen noemden hem, uit een oude gewoonte, „oompje.” Men zeide dat hij nooit dronk en nooit rookte, dat hij geen kaarten aanraakte (zelfs niet eens „neus” speelde) en nooit een leelijk woord gebruikte. Al de uren, die hem van den dienst overbleven, hield hij zich bezig met schoenmaken. Op feestdagen ging hij naar de kerk als er een in de buurt was, en anders stak hij een kaars van een kopek aan voor een heiligenbeeldje en opende zijn psalmboek, het eenige, waarin hij kon lezen.

Hij bemoeide zich weinig met de soldaten; hij was koel en eerbiedig tegenover hen die, jonger dan hij, zijn meerderen in rang waren, en daar hij niet dronk, was hij weinig samen met zijns gelijken; maar hij hield vooral veel van de rekruten en de jonge soldaten. Die nam hij steeds in zijn hoede, las hun de instrukties voor en hielp hen vaak. Al de manschappen van de batterij beschouwden hem als een kapitalist, omdat hij vijf en twintig roebels bezat, die hij gaarne uitleende aan wie ze werkelijk noodig hadden.

Dezelfde Maximoff, die nu kwartiermeester was, vertelde mij dat toen hij tien jaar geleden als rekruut bij het corps kwam en met de oude, drinklustige soldaten al zijn geld had verdronken, Shdanoff, die zijn ellendigen toestand opgemerkt had, hem bij zich riep, hem duchtig doorhaalde over zijn gedrag, ja hem zelfs geslagen had; hij had hem uit de instrukties voorgelezen hoe een soldaat behoort te leven, en liet hem weer gaan met een hemd (daar Maximoff er geen meer had) en vijftig kopeken.

—Hij heeft een man van mij gemaakt! zeide Maximoff dikwijls van hem, met een uitdrukking van eerbied en dankbaarheid.

Hij was het ook die Welentschuk, een zijner beschermelingen, geholpen had, bij het verlies van den mantel, en nog zooveel anderen gedurende zijn vijf en twintig jaren diensttijd.

Men zou in het korps geen soldaat hebben gevonden, die dapperder en ordentelijker was en zijn vak beter verstond. Maar hij was te kalm en te bescheiden, hij wist zich te weinig op den voorgrond te plaatsen om tot brigadier bevorderd te worden, hoewel hij reeds vijftien jaar bombardier was. De eenige vreugde, de eenige hartstocht van Shdanoff, dat was gezang. Sommige liederen vooral hoorde hij bijzonder graag, en hij placht een kring van zangers, die hij onder de jonge soldaten uitzocht, om zich te vereenigen; hoewel hij zelf niet kon zingen, bleef hij, met de handen in de zakken en de oogen dicht, bij hen zitten, en door de bewegingen van zijn hoofd en zijn kaken drukte hij uit, hoe heerlijk hij het vond. Ik weet niet waarom ik altijd in die gelijkmatige beweging der kaakbeenderen onder de ooren, die ik alleen bij hem opgemerkt heb, zoo buitengewoon veel uitdrukking heb gevonden.

Zijn sneeuwwit hoofd, zijn zwarte, netjes opgedraaide knevel, zijn verweerd en gerimpeld gelaat gaven hem op het eerste gezicht een streng en ernstig uiterlijk; maar als men van naderbij in zijn groote ronde oogen zag, vooral als zij lachten—want zijn lippen lachten nooit—werd men getroffen door iets buitengewoon zachts, iets bijna kinderlijks.


[14] Brandewijn.
[15] Soort guitaar.

IV.

—He! duivels! ik heb mijn neuswarmer vergeten! Wat een ongeluk, broeders! herhaalde Welentschuk.

—Waarom rookt gij geen cigharka[16], beste jongen? zeide Tschikine, terwijl hij zijn mond scheef trok en met zijn oogen knipte. Als ik thuis ben, rook ik nooit iets anders. 't Is veel zoeter.

Natuurlijk barstten allen in lachen uit.

—Waarom vergeet gij uw neuswarmer ook? zeide Maximoff uit de hoogte, zonder op de algemeene hilariteit te letten, terwijl hij den kop van zijn pijp op de vlakke linkerhand uitklopte. Waar ben je eigenlijk geweest, he, Welentschuk?

Welentschuk keerde zich half naar hem om, bracht de hand naar zijne muts maar liet haar dadelijk weer zakken.

—Gij hebt zeker niet genoeg geslapen van nacht, dat gij nu staande nog slaapt?... Ik kan niet zeggen dat ik het mooi van u vind.

—Gij kunt mij dadelijk doodmaken, Fedor Maximovitsch, als ik een druppel geproefd heb. Maar ik weet zelf niet, wat er met me gebeurd is, antwoordde Welentschuk. Wat zou me wel voor goeds overkomen zijn, dat ik me bedronken zou hebben? mompelde hij voor zich heen.

—Het zij zoo. Maar ik ben voor u verantwoordelijk bij de superieuren, en nu gedraagt gij u zoo! Dat is geen manier van doen, besloot de welsprekende Maximoff, hoewel reeds op veel kalmer toon.

—'t Is een wonder, kameraden, vervolgde Welentschuk na een oogenblik van stilte, terwijl hij zich in den nek krabde, en zonder tot iemand in het bijzonder het woord te richten. Waarachtig, het is een wonder! Ik ben nu zestien jaar in dienst, maar zoo iets is me nog nooit overkomen. Toen er gecommandeerd werd om aan te treden voor het appèl, was ik present, zooals het behoort, ik voelde nog niets; eensklaps, dicht bij het park, daar pakt het mij aan... ik viel op den grond, er was niets tegen te doen... En hoe ik ben ingeslapen, dat weet ik zelf niet, broeders. 't Was zeker slaapziekte, aldus eindigde hij.

—Ja, ik heb je haast niet wakker kunnen krijgen, zeide Antonoff, terwijl hij een laars aantrok. Wat moest ik je schudden, wat moest ik je schudden! Net een stuk hout.

—Nu! ziet gij nu wel? riep Welentschuk.

—Als ik dronken was geweest, zou ik het wel begrepen hebben.

—Zoo hadden wij bij ons een vrouw, begon Tschikine te vertellen, die is wel twee jaar, twee jaar, zeg ik, op de kachel blijven liggen. Op een goeden morgen, toen wij haar wakker gingen maken, in de meening dat zij sliep, was zij dood. Die kreeg ook altijd slaapzucht. Dat kan al zoo gebeuren, beste vriend.

—He, vertel eens, Tschikine, hoe jij, toen je met verlof was, thuis den toon aangegeven hebt, zeide Maximoff lachend, terwijl hij mij aanzag, alsof hij wilde zeggen:—Wilt u ook niet eens graag een domkop hooren?

—Welken toon, Fedor Maximowitsch? vroeg Tschikine, van terzijde een blik op mij slaande,—maar, dat weten ze immers al? Ik vertelde hoe het er in den Kaukasus uitziet.

—Ja, ja... Maar hoe? Kruip nu niet weg. Vertel ons hoe je commandeerde.

—Dat is bekend, hoe ik commandeerde... Men vroeg mij hoe wij hier leefden, aldus begon hij levendig op den toon van iemand die reeds verscheidene malen hetzelfde heeft verhaald. Toen zeide ik dat wij het uitstekend hadden, lieve jongen. Wij krijgen volop de levensmiddelen, die wij noodig hadden; des morgens en 's avonds een kop chocolade voor elk soldaat; bij het eten een fijn soepje van geparelde gerst; in plaats van vodka krijgen wij madera, madera Duverrier, die twee en veertig kopeken kost.... zonder de flesch.

—Prachtige madera! riep Welentschuk en schaterde het uit, harder dan al de anderen. Een prachtige madera!

—Welnu! en van de Aziaten, wat vertelde je daarvan? vervolgde Maximoff, toen de algemeene vroolijkheid een weinig bedaard was.

Tschikine boog zich over naar het vuur, legde met behulp van een stuk hout een gloeiend kooltje op den kop van zijne pijp, en, zonder dat hij de algemeene aandacht en de nieuwsgierigheid van zijne toehoorders scheen te bemerken, deed hij een langen haal. Eindelijk, toen de pijp goed aan was, liet hij het kooltje vallen en zette zijne muts nog verder naar achteren; toen trok hij de schouders op en ging voort, met een lachend gezicht:

—Zij vroegen me ook: Hoe zijn die Tscherkessen, daarginds? of wel: Hoe zijn de Turken, tegen wie gij daar vecht, in den Kaukasus? Dan antwoordde ik: Bij ons zien de Tscherkessen er niet allen hetzelfde uit, beste vrind; er zijn verschillende typen onder. Zoo zijn er Tafflinzen, die in de rotsgebergten wonen en steenen eten in plaats van brood. Die zijn zoo groot, zeg ik hun, als een flinke balk; zij hebben een oog in het voorhoofd, en roode mutsen op, die er uitzien als vuur. Zooals gij bij voorbeeld, beste vriend, voegde hij er bij en wendde zich tot een jongen recruut, die inderdaad een bespottelijk klein mutsje met een rood kapje droeg.

Aldus onverwacht aangesproken, hield de jonge soldaat zich den buik vast van het lachen, sloeg met zijn handen op de knieën, en van het schateren begon hij zoo te hoesten, dat hij nauwelijks, met toonlooze stem kon uitbrengen:

—Mooie lui, die Tafflinzen!

—Dan zijn er nog Mumri, vertelde ik hun, ging Tschikine voort, terwijl hij zijne muts naar voren trok. Dat zijn weer anderen, kleine tweelingen, niet hooger dan zoo; zij loopen altijd met hun beiden, en houden elkaar zelfs aan de hand; en zij loopen zoo hard, dat een ruiter ze zelfs niet kan inhalen.—Maar hoe is dat dan, vroegen zij toen, met die Mumri.... worden die zoo geboren, hand in hand, of hoe? zeide Tschikine, met een basgeluid, om de stem der moejiks na te bootsen. Ja, antwoordde ik, lieve vriend, dat is van nature. Als gij hun de handen losmaakt, dan gaat het hun als een Chinees, wien men zijne muts afrukt: het bloed springt er dan uit.—En zeg mij eens, hoe vechten zij? vroegen zij toen.—Wel, doodeenvoudig, antwoordde ik. Als zij u beet hebben, maken zij u den buik open, nemen de darmen er uit en rollen die om uw arm. Zij rollen ze op, en gij lacht, en gij lacht zoolang tot gij er aan sterft....

—En geloofden zij u, Tschikine? vroeg Maximoff glimlachend, terwijl de anderen het uitschaterden.

—Die rare lui geloofden wezenlijk alles, Fedor Maximovitsch, alles gelooven ze, bij God! Maar toen ik begon over den berg Kazbek, en hun vertelde dat de sneeuw er den geheelen zomer niet smelt, toen lachten zij mij uit, beste vriend!—Och wat, kleintje, wat bazelt gij nu? riepen zij. Wie heeft nu ooit een grooten berg gezien, waarop de sneeuw niet smolt? Bij ons, kleintje, als, de sneeuw smelt, dan smelt die het eerst op de hoogten, en in de dalen blijft zij langer liggen....—Wat zal ik er u van zeggen? besloot Tschikine knipoogend.


[16] Letterlijk: suikersigaar.

V.

De schitterende schijf der zon, wier stralen door den melkwitten nevel heendrongen, stond reeds vrij hoog aan den hemel. De grauwe horizon werd langzamerhand ruimer, maar was nog altijd beperkt door den witten nevelwand. Voor ons, achter het gekapte bosch, strekte zich een tamelijk groote vlakte uit. Boven deze vlakte hing van alle zijden, hier een zwarte, daar een melkwitte, ginds een violette rook van de wachtvuren en de witte nevelvlokken namen allerlei vreemde vormen aan. Nog verder vertoonden zich van tijd tot tijd groepen Tartaarsche ruiters, en af en toe hoorde men het knallen van onze karabijnen en hunne buksen en de losbarstingen der kanonnen.

—Dat was nog geen gevecht, het was slechts een amusement, zeide de goede kapitein Chlopoff.

De kommandant van de 9e compagnie jagers, die in last had ons te dekken, naderde de stukken; hij wees mij drie Tartaarsche ruiters, die op dit oogenblik den zoom van het bosch passeerden, nauwelijks twaalfhonderd meter van ons af, en met de gewone voorliefde der linieofficieren voor het kanon, vroeg hij een granaat of een bom op hen af te schieten.

—Ziet gij ze, zeide hij met een goedigen, overtuigenden glimlach, terwijl hij met zijn hand over mijn schouder wees, daar ginds, waar die twee boomen staan; de eerste draagt een zwarte Tscherkessenjas en achter hem zijn er nog twee. Ziet gij ze? Als het kan, zou ik het graag willen.

—En daar komen er nog drie langs het bosch rijden, voegde Antonoff, die een zeer scherp gezicht had, er bij. En terwijl hij ons naderde, waarbij hij zijn neuswarmer achter den rug hield, vervolgde hij:

—Daar haalt de eerste zijn karabijn uit het foedraal. Ik zie het heel duidelijk, Uwe Edelheid.

—Ziet ge, daar schiet hij, broeders; de witte rook is nog te zien, zeide Welentschuk te midden van een groep soldaten, die nog wat meer naar achteren stonden.

—Ah! die schoelje, hij schiet op onze voorposten! merkte een ander op.

—Zie eens, hoeveel er daar uit het bosch komen! Zij zoeken een plaats, zeker om een kanon te stellen, voegde een derde er bij. Wij moesten een granaat in dien hoop gooien, dan zouden zij wel beenen maken!

—En denkt gij dat die zoo ver zou komen, beste vriend? vroeg Tschikine.

—'t Is duizend of op zijn hoogst duizend vijftig meter, meer niet, zeide Maximoff onverschillig en alsof hij in zichzelf sprak, hoewel men duidelijk zag dat hij evenals de anderen dolgraag zou schieten.—Als wij het stuk vijf en veertig streep laten rijzen, zouden we juist in het midden raken.

—Men zou stellig iemand raken, als men in den hoop mikte! Kijk, zij staan nu met hun paarden dicht bij elkaar; beveel nu toch zoo gauw mogelijk te schieten, vroeg de compagnie-kommandant mij dringend.

—Beveelt gij het stuk te richten? vroeg plotseling Antonoff met zijn sombere basstem en met een gelaat waar sombere toorn op te lezen stond.

Ik moet bekennen dat ik er ook grooten lust toe had, en ik gaf bevel het tweede stuk te richten.

Nauwelijks had ik het gezegd, of er was reeds een granaat klaar, en Antonoff, tegen den zijwand van het affuit leunend met zijn dikke vingers op het achterstuk van het kanon, kommandeerde:

—Iets meer naar links... Een ziertje rechts... Nog... nog iets... Zoo, nu is hij er, zeide hij op een toon van overtuiging, terwijl hij terugtrad om plaats te maken.

De officier der jagers, ik, Maximoff, legden allen achtereenvolgens het oog aan het vizier, maar waren het niet eens over de richting.

—Bij God! die gaat erover, zeide Welentschuk en klapte met de tong, hoewel hij slechts over den schouder van Antonoff gekeken had en er dus niet over kon oordeelen. Bij God! dat komt vlak tegen dien boom, broeders.

—Vuur! kommandeerde ik.

De bedienende manschappen weken achteruit en Antonoff sprong op zij, om de granaat te zien vliegen. De lont kwam op het zundgat en het schot donderde los. Op hetzelfde oogenblik werden wij in kruitdamp gehuld, en te midden van den vreeselijken, doffen slag der losbarsting, onderscheidde men een gonzenden metaalklank, die zich met bliksemsnelheid verwijderde en in de verte wegstierf, onder een algemeene stilte.

Een weinig achter de groep ruiters werd een witte rook zichtbaar; wij zagen de Tartaren wegspringen, en daarop vernamen wij het geluid der ontploffing.

—Mooi zoo! Nu kunnen zij wel beenen maken! Daar moeten ze niets van hebben, die schoeljes! hoorde men in de gelederen der artilleristen en bij het voetvolk.

—Als men wat lager had aangelegd, zou men juist midden in den hoop geraakt hebben, merkte Welentschuk op. Ik zeide het wel, dat hij den boom zou raken. En ziedaar, 't is ook uitgekomen; 't was te veel rechts.


VI.

Ik verliet de soldaten, terwijl ze er over praatten hoe de Tartaren gevlucht waren op het zien van de granaat, waarom ze hier rondreden, of er veel in het bosch zouden zijn, en verwijderde mij eenige schreden met den kommandant der jagers; wij gingen onder een boom zitten, in afwachting dat het gehakt, hetwelk hij liet opwarmen, gereed zou zijn.

De commandant Bolchoff was een van die officieren, die men in het regiment bonjourols[17] noemde. Hij bezat vermogen, had bij de garde gediend en sprak Fransch; toch mochten zijn kameraden hem gaarne lijden. Hij bezat den takt om een Peterburgsche jas te dragen, goed te dineeren en Fransch te spreken, zonder zijn kameraden al te zeer te kwetsen.

Na gepraat te hebben over het weer, over den dienst, over gemeenschappelijke kennissen, kwamen we uit onze vragen en antwoorden en uit onze manier om de dingen op te nemen tot de overtuiging dat onze beschouwingen tamelijk wel overeen stemden en werden zoo onwillekeurig intiemer met elkaar. Als in den Kaukasus twee officieren van denzelfden stand elkaar ontmoeten, is de eerste vraag die bij hen opkomt, deze: „Waarom zijt gij hier?” Op deze onuitgesproken vraag scheen hij te willen antwoorden.

—Wanneer zal er toch een einde komen aan dien veldtocht? zeide hij traag. Ik verveel mij.

—Neen, ik niet, antwoordde ik. In het garnizoen verveelt men zich nog meer.

—O ja! in het garnizoen, tienduizend maal meer, hernam hij op gemelijken toon. Maar wanneer zal er aan dat alles een einde komen?

—Waaraan wilt gij dan dat een einde komt? vroeg ik.

—Aan alles, absoluut aan alles!.... He, Nikolaïeff is het gehakt klaar? voegde hij er bij.

—Waarom zijt gij dan in den Kaukasus komen dienen, als de Kaukasus u zoo vreeselijk tegenstaat?

—Weet gij waarom? antwoordde hij beslist en openhartig.—Uit traditie! Gij weet wel dat er in Rusland een vreemde traditie bestaat omtrent den Kaukasus, dat het een soort van beloofde land is voor ieder, die ongelukken heeft gehad.

—Ja, daar is veel van aan; de meesten onder ons....

—Maar wat het mooiste is, viel hij mij in de rede; wij allen, door deze traditie naar den Kaukasus gedreven, vergissen ons geweldig en ik kan heel niet inzien, waarom wij na een hopelooze liefde of na een geldverlies liever naar den Kaukasus moeten gaan dienen dan naar Kazan of Kaluga. Men verbeeldt zich in Rusland dat de Kaukasus iets grootsch is, met zijn eeuwig maagdelijke ijs en sneeuw, zijn woeste bergstroomen, zijn dolken, zijn pelsmantels, zijn mooie Tcherkessische vrouwen. Dat is alles indrukwekkend, maar, op de keper beschouwd, is er niets moois aan. Als men slechts wist dat wij nooit op de besneeuwde bergtoppen komen, waar het bovendien volstrekt niet amusant is, en dat de Kaukasus eenvoudig een in provinciën verdeeld land is: Staffropol, Tiflis, enz.

—Ja, antwoordde ik lachend, in Rusland bezien wij den Kaukasus met een geheel ander oog dan hier. Hebt gij nooit opgemerkt, dat, als wij verzen lezen in een taal die wij niet heel goed kennen, zij ons veel mooier voorkomen dan zij werkelijk zijn?

—Ik weet het waarachtig niet, hernam hij, maar die Kaukasus verveelt mij in de hoogste mate.

—Neen, dat vind ik niet! Voor mij heeft de Kaukasus veel schoons, maar in anderen zin...

—'t Is mogelijk dat hij veel schoons heeft, hernam hij eenigszins kregel. Wat ik wel weet, is dat ik mij hier in den Kaukasus niet goed gevoel.

—En waarom dat? vroeg ik, om iets te zeggen.

—In de eerste plaats, omdat hij mij bedrogen heeft. Alles wat ik naar den Kaukasus heb meegebracht om ervan te genezen, heb ik behouden, met dit onderscheid, dat vroeger dit alles op het groote bordes was, terwijl het tegenwoordig op een kleine, vuile achtertrap is, op welker treden ik overal millioenen kleine misères, misselijkheden en laagheden ontmoet.... In de tweede plaats, omdat ik voel hoe ik iederen dag al lager en lager zink, in moreelen zin; bovenal gevoel ik mij ongeschikt voor den dienst hier: ik kan het gevaar niet trotseeren.... in èèn woord ik ben niet dapper.

Hij hield op en zag mij zeer ernstig aan.

Hoewel ik zonderling verrast was door deze geheel vrijwillige bekentenis, antwoordde ik niets, zooals mijn makker scheen te hopen, maar ik wachtte tot hij op zijne woorden zou terugkomen, zooals het bij dergelijke gelegenheden altijd gaat.

—Gij moet weten, dat ik bij deze expeditie voor het eerst in het vuur ben, vervolgde hij. En gij kunt u niet voorstellen, in welk een toestand ik mij gisteren bevond. Toen de sergeant-majoor mij kwam berichten, dat mijne compagnie deel zou uitmaken van de kolonne, werd ik zoo wit als een doek en van opwinding kon ik geen woord zeggen. Gij moest eens weten, wat een nacht ik heb gehad! Als het waar was, dat menschen van angst grijs worden, moest ik vandaag geheel grijs zijn, want ik geloof zeker, dat geen enkele ter dood veroordeelde in één nacht zooveel geleden heeft als ik. En nu nog, hoewel ik mij iets beter gevoel dan van nacht, werkt er hierbinnen iets, voegde hij er bij en drukte op zijne borst. En het belachelijke is, dat men bij het vreeselijke drama, hetwelk hier afgespeeld wordt, gehakt met uien eet, en dat men beweert zich goed te amuseeren.... Is er wijn, Nikolaïeff? vroeg hij geeuwend.

—Daar is hij, broeders! hoorde men op dit oogenblik een soldaat opgewonden roepen. Aller blikken wendden zich naar den zoom van het verre bosch.

In de verte verhief zich een blauwachtige rookwolk, die door den wind opgejaagd en steeds grooter werd. Toen ik begreep dat het een kanonschot was, door den vijand op ons gelost, nam plotseling alles wat mij in het oog viel een nieuw en verheven karakter aan: de geweren, die aan rotten stonden, de rook der wachtvuren, het blauw des hemels, de groene affuiten, het gebruinde, baardige gelaat van Nikolaïeff, alles scheen mij te zeggen, dat de kogel, die op dit oogenblik door de lucht vloog, misschien mijne borst zou treffen.

—Waar hebt gij dien wijn vandaan? vroeg ik met gemaakte onverschilligheid aan Bolchoff, terwijl in mijn binnenste twee stemmen even duidelijk spraken: de eene: Heer, neem mijne ziel in genade aan! de andere: Ik hoop dat ik zal glimlachen en mij niet zal bukken, als de kogel over mij heen gaat. En op hetzelfde oogenblik floot er, boven mijn hoofd, iets verschrikkelijk onaangenaams, en op twee passen van ons af sloeg de kogel neer.

—Ziedaar, als ik nu Napoleon of Frederik de Groote was, zeide Bolchoff op dit oogenblik, terwijl hij zich volmaakt koelbloedig tot mij wendde, zou ik zeker een mooie phrase gezegd hebben.

—Maar gij zegt er een, antwoordde ik, terwijl ik moeite deed om niet te toonen, hoe ongerust ik was geweest.

—Nu ja, gezegd heb ik iets, maar niemand zal het opschrijven.

—Welnu, ik zal het opschrijven.

—En als gij het al opschrijft, dan zal het nog zijn om te kritiseeren, zooals Mitschenkoff zegt, voegde hij er met een glimlach bij.

—Hei, die verdoemeling! hoorden wij op dit oogenblik Antonoff zeggen, en hij spuwde met verontwaardiging op zij. Het scheelde een haar of mijn beenen waren naar de weerga.

Al mijn pogingen om koelbloedig te schijnen en al onze gelegenheidsphrasen kwamen mij onuitstaanbaar voor, na dezen oprechten uitroep.


[17] Benaming voor salonofficier, afgeleid van het Fransche „bonjour”.

VII.

De vijand had inderdaad zijn kanonnen opgesteld op het terrein, dat te voren door de Tartaarsche ruiters was verkend, en iedere twintig of dertig minuten zond hij onzen pioniers een kogel toe. Mijn batterij kreeg order, zich op te stellen op de open plek in het bosch, om het vuur te beantwoorden. Daar ginds, aan den zoom van het bosch, zag men telkens een rookwolkje, men hoorde eene losbarsting, een gefluit, en de kogel sloeg voor of achter ons neer. De schoten van den vijand waren gelukkig slecht gericht en wij hadden geen verliezen te betreuren.

De artilleristen hielden zich, als altijd, kranig. Zij laadden vlug, richtten zorgvuldig en waren intusschen rustig aan het gekheid maken. De infanterie, die ons moest dekken, lag werkeloos en zwijgend op den grond uitgestrekt, hare beurt af te wachten. De pioniers gingen voort met hun werk: de bijlslagen klonken steeds sterker en sneller in het bosch. Alleen, als er een kogel door de lucht vloog, zweeg plotseling alles; te midden der stilte hoorde men ietwat ongeruste kreten.

—Bukken, kinderen! en aller oogen richtten zich op den kogel, die in de vuren en de afgehakte takken terechtkwam.

De mist was geheel opgetrokken, nam steeds meer den vorm van wolken aan en verdween nu langzamerhand in het diepe blauw des hemels. De zon, door geen wolken meer bedekt, schitterde en wierp haar vroolijken glans op het staal der bajonetten, het koper der stukken, den ontdooienden grond en de rijpkristalletjes. Men voelde in de lucht de ijskoude frischheid van den morgenstond en tegelijk de zachte warmte der voorjaarzon; duizende verschillende kleuren en schaduwen liepen ineen tusschen de dorre bladeren van het bosch. Op den glinsterenden weg zag men duidelijk de sporen van de wielen en van de hoeven der paarden.

De troepen begonnen zich hoe langer hoe meer te weren. Aan alle kanten verhieven zich de blauwachtige rookwolkjes der losbarstingen en werden voortdurend talrijker.

De dragonders met de wapperende vaantjes aan de lansen snelden vooruit. In de gelederen der infanterie klonk gezang en de obose,[18] beladen met hout, werd in de achterhoede geformeerd. De generaal naderde onze batterij en gaf bevel zich gereed te maken voor den aftocht.

De vijand had zich achter het struikgewas verborgen tegenover onzen linkervleugel en begon ons sterk met geweervuur te bestoken. Van de linkerzijde van het bosch hoorde men een kogel aansuisen en tegen een affuit slaan, vervolgens nog een, en weer een. De infanteristen, die naast ons lagen uitgestrekt, sprongen luidruchtig overend, grepen hunne geweren en namen deel aan het gevecht. Het geweervuur werd sterker en van alle kanten vlogen de kogels. De terugtocht begon, en daarmee het eigenlijke gevecht, zooals het altijd in den Kaukasus gaat.

Men zag duidelijk dat de artilleristen zich even onprettig gevoelden bij de kogels als de infanteristen bij de bommen. Antonoff keek verdrietig, Tschikine bootste al gekscherend het gefluit der kogels na, maar het was duidelijk, dat hij ze eigenlijk niet mocht. Van den een zeide hij: „Dat is er een die haast heeft!” een anderen kogel noemde hij eene „bij,” een derde die langzaam over ons heen streek, met een gefluit als een klagend gekerm, noemde hij een „weeskind”, hetgeen een algemeene hilariteit veroorzaakte.

De jonge rekruut die nog nooit in het vuur geweest was, boog bij iederen kogel zijn hoofd op zij en rekte zijn hals uit, ook daarom lachten de soldaten. „Ken je hem, vroegen zij, dat je hem zoo groet?”

Zelfs Welentschuk, die gewoonlijk zoo onverschillig in het gevaar was, scheen niet op zijn gemak te zijn, hij toonde duidelijk hoe verontwaardigd hij was, dat wij geen kartetsen schoten naar den kant vanwaar de geweerkogels kwamen.

—Wel ja! waarom mag hij ons ongestraft beschieten? Als men hem den mond van een houwitser toedraaide en hem goed wat schroot te slikken gaf, zou hij wel zwijgen, herhaalde hij voortdurend op knorrigen toon.

Inderdaad, het was tijd te gaan antwoorden. Ik beval voor het laatst nog een granaat te schieten, en dan met schroot te laden.

—Schroot! commandeerde Antonoff en trad in den rook opgewekt met den wisscher naar het stuk, zoodra de granaat was afgeschoten.

Op dit oogenblik hoorde ik, dat vlak achter mij het snelle gonzen van een kogel afgebroken werd door een korten slag. Mijn hart kromp ineen van schrik.—Ik vrees dat een der onzen getroffen is, dacht ik. Maar toch durfde ik mij niet omkeeren.

En inderdaad, dadelijk na den korten slag hoorde ik den zwaren val van een lichaam, en het gekerm van een gewonde. „Ik ben getroffen, broeders,” zeide een pijnlijke stem, die ik herkende. Het was Welentschuk. Hij lag plat op zijn rug, tusschen het voorstel en het kanon. Zijn ranzel was op zij geslingerd. Zijn voorhoofd was vol bloed, en langs zijn rechteroog en zijn neus liep een dikke, roode stroom. Hij was in den buik getroffen, maar daar zag men weinig bloed; bij zijn val had hij zijn voorhoofd gekwetst aan een boomstomp.

Dat alles merkte ik eerst veel later op; in het eerste oogenblik zag ik niets dan een verwarde massa en, naar het mij toescheen, vreeselijk veel bloed.

Geen van de kanonniers, die het stuk bedienden sprak een woord. Alleen de jonge rekruut mompelde iets van: „Kijk eens, wat een bloed!” terwijl Antonoff een toornig „hm!” liet hooren. Maar alles bewees, dat ieders ziel vervuld was met de gedachte aan den dood. Men werkte met verdubbelden ijver; het kanon was in een oogenblik geladen, en de man, die het schroot bracht, liep twee, drie passen om de plek heen, waar de gewonde lag te kermen.


[18] Konvooi van wagens.

VIII.

Wie ooit heeft deelgenomen aan een gevecht, heeft ongetwijfeld zelf dat vreemde gevoel van afkeer—onlogisch, maar zeer sterk—ondervonden tegen de plaats, waar iemand gedood of gewond is. Ook mijn soldaten gaven toe aan dit gevoel, toen Welentschuk opgenomen en op den wagen gelegd moest worden, die gehaald was om hem te transporteeren.

Shdanoff naderde den gewonde knorrig en nam hem bij zijn schouders, zonder op zijn steeds sterker geschreeuw te letten.

—Wat staat gij allen daar te kijken? Helpt een handje, riep hij. En dadelijk werd de gewonde omringd door een tiental mannen, helpers, die haast niet noodig waren. Maar men had hem nauwelijks opgetild, of Welentschuk begon verschrikkelijke kreten te slaken en om zich heen slaan.

—Wat hebt gij toch te schreeuwen als een haas? zeide Antonoff, terwijl hij hem stevig het been vasthield. Als gij niet ophoudt, laten wij u hier liggen.

De gewonde hield zich werkelijk stil; alleen herhaalde hij van tijd tot tijd:

—O! dat is mijn dood! O! mijn broeders!

En toen hij op de kar was gelegd, hield hij zelfs op met kermen en ik hoorde hem op zwakken toon, maar zeer duidelijk, met zijn kameraden praten. Hij scheen hen vaarwel te zeggen.

In het vuur van den strijd ziet niemand gaarne een gewonde en als bij instinkt spoedde ik mij weg van dit tooneel; ik gaf bevel hem naar de ambulance te transporteeren en posteerde mij weer bij de stukken, maar eenige oogenblikken later kwam men mij zeggen, dat Welentschuk naar mij vroeg en ik begaf mij dadelijk naar hem toe.

De gewonde lag achter in de kar en klemde zich met de handen krampachtig aan de beide kanten vast. Zijn gezicht, anders zoo breed en blozend van gezondheid, was in weinige sekonden totaal veranderd. Hij scheen magerder en verscheidene jaren ouder geworden te zijn. Zijn lippen waren dun, bleek, met blijkbare inspanning op elkaar geperst, de vage, stompzinnige uitdrukking in zijn oogen had nu plaats gemaakt voor een heldere en rustige; zijn voorhoofd en neus waren bebloed en de dood had er reeds zijn stempel op gedrukt.

Hoewel iedere beweging hem een onduldbare pijn veroorzaakte, vroeg hij of men zijn tcheres[19] met het geld van zijn linkerbeen wilde nemen.

Ik werd pijnlijk aangedaan door het zien van het naakte en blanke vleesch van zijn gezond been, toen men hem zijne laars uittrok en daarna zijn tcheres losmaakte.

—Er is drie en een halve roebel in, zeide hij, terwijl ik zijn tcheres in mijne handen nam. Wees zoo goed ze te bewaren.

Daar de kar zich in beweging zette, liet hij weer stilhouden.

—Ik ben aan een mantel begonnen voor luitenant Sulimoffsky en u heeft mij twee roebels gegeven; ik heb voor anderhalven roebel knoopen gekocht en den halven roebel heb ik in mijn beurs met de knoopen. Geef ze hem terug.

—Goed, goed, antwoordde ik. Beterschap, broeder!

Hij antwoordde mij niet; de kar zette zich in beweging. Hij begon weer te kermen en te klagen op een toon, die u door de ziel sneed. Nu hij zich had losgemaakt van de zorgen dezer wereld, scheen hij het niet meer noodig te achten zich in te houden, en hield hij aldus deze verlichting van pijn voor geoorloofd.


[19] Beurs in den vorm van een smallen gordel die de soldaten om hun knie winden.

IX.

—Waar gaat gij heen? Kom terug! riep ik den rekruut toe, die met zijn reserve lontstok onder den arm en een stokje in de hand, met de grootste koelbloedigheid de kar met den gewonde volgde.

Doch hij draaide lui zijn hoofd naar mij om, mompelde iets en vervolgde zijn weg; ik moest een soldaat op hem afsturen om hem te halen.

Hij nam zijn rood mutsje af en keek mij met een onnoozelen glimlach aan.

—Waar wilde je heen? vroeg ik hem.

—Naar het kamp.

—En waarom?

—Waarom? Wel, omdat Welentschuk gewond is, zeide hij met hetzelfde domme lachje.

—En wat gaat dat jou aan? Je moet hier blijven!

Hij zag mij verwonderd aan. Vervolgens keerde hij zich rustig om, zette zijne muts weer op en ging naar zijn post terug.

* *

Het gevecht was over 't algemeen gelukkig geweest. De Kozakken hadden, naar 't heette, eene mooie charge gemaakt en drie Tartaren krijgsgevangen gemaakt. De infanterie had voldoende hout en had in 't geheel slechts zes gewonden. Bij de artillerie waren alleen Welentschuk en twee paarden buiten gevecht gesteld. Daarentegen was het bosch gekapt over eene uitgestrektheid van drie wersten en de plek was zòò zeer veranderd, dat men haar niet herkende: waar men vroeger slechts de dichte woudzoom zag, was nu een groote open ruimte, bedekt met rookende wachtvuren en met cavalerie en linietroepen, die naar het kamp toe gingen. Hoewel de vijand ons onophoudelijk met zijn kanonskogels en zijn musketvuur vervolgde tot het riviertje en het kerkhof, die wij des morgens gepasseerd waren, had de terugtocht zonder ongelukken plaats. Ik begon reeds te denken aan de koolsoep en de schapenrib met kacha,[20] die mij in het kwartier wachtten, toen er bevel kwam dat de generaal bevolen had bij het beekje eene schans te bouwen, waar het 3de bataillon van het regiment K** en een peloton van de 4de batterij tot den volgenden morgen zouden blijven.

De houtwagens en de karren met de gewonden, de Kozakken, de artillerie, de linietroepen, met het geweer op den schouder en takkenbossen op den rug, defileerden met veel gedruisch en al zingende voor ons heen. Op aller gelaat lag blijde vreugde—het bewustzijn dat het gevaar achter den rug was, en de tijd van rust weldra zou aanbreken. Alleen wij en het 3de bataljon moesten deze aangename gevoelens tot den volgenden dag uitstellen.


[20] Gekookte roggegrutten.

X.

Terwijl wij artilleristen bezig waren met onze stukken en de voorwagens en de caissons rangschikten, zette de infanterie de geweren aan rotten, stak de wachtvuren aan, bouwde hutten van takken en maïsstroo, en kookte de kacha.

Het begon te schemeren. Blauwwitte wolken dreven langs den hemel; de duisternis had zich veranderd in een vochtigen nevel, die den grond en de mantels der soldaten bevochtigde, en de heele omgeving in donkere schaduwen hulde. De vochtigheid, die ik in mijn laarzen en in mijn hals voelde doordringen, de voortdurende beweging, het onophoudelijk gepraat, waaraan ik niet meedeed, de kleverige modder, waarop ik uitgleed en mijn leege maag, dat alles deed mij pijnlijk aan en stemde mij alleronaangenaamst na dezen dag van lichamelijke en geestelijke vermoeienis. Welentschuk wilde mij maar niet uit het hoofd. De heele, eenvoudige geschiedenis van zijn soldatenleven hield ondanks mijzelven mijne verbeelding bezig. Zijn laatste oogenblikken waren even rein, even rustig geweest als zijn geheele leven. Hij had te eenvoudig, te eerlijk geleefd, dan dat zijn oprecht geloof in het toekomstige, hemelsche leven in zijn laatste oogenblikken geschokt zou zijn geworden.

—God groet u, zeide Nikolaïeff, terwijl hij mij naderde,—of gij zoo goed wildet zijn bij den kapitein te komen, hij noodigt u thee met hem te drinken.

Met moeite baande ik mij een weg tusschen de in rotten staande geweren en de brandende vuren door, en volgde Nikolaïeff naar Bolchoff; ik verlangde naar het glas warme thee en het aangename gesprek, die mijn sombere denkbeelden zouden verdrijven.

—Wel, hebt gij hem gevonden? hoorde ik Bolchoff in zijn verlichte maïshut zeggen.

—Ik breng hem mee, Uwe Edelheid, antwoordde Nikolaïeff met diepe basstem.

In de hut, op een drogen viltmantel, zat Bolchoff met zijn uniform losgeknoopt en zonder zijn pelsmuts. Naast hem stond een samovar te pruttelen; op een trom stonden eetwaren klaar. Een kaars stond in den ring van een bajonet, die met de punt in den grond stak.

—Wat zegt gij ervan? vroeg hij, terwijl hij met trots zijn blik liet gaan over zijn gemoedelijke huishouding. Men zat daar inderdaad zoo lekker in de hut, dat ik alles vergat: de vochtigheid, de duisternis en den gewonden Welentschuk. Wij spraken over Moskou en over dingen, die in heel geen verband stonden met den oorlog en den Kaukasus.

Na een van die oogenblikken van stilte, die dikwijls zelfs in het drukste gesprek voorkomen, zag Bolchoff mij eensklaps glimlachend aan.

—Ik denk, dat gij u wel verwonderd hebt over ons gesprek van deze morgen?

—Neen, waarom? Het kwam mij alleen voor, dat gij te openhartig waart; er zijn van die dingen, die wij allen weten, en waarvan het niet altijd goed is te spreken.

—Waarom niet? Als er slechts een middel bestond om dit leven te verwisselen voor een ander, zelfs voor het eentonigste en armoedigste, mits het geen gevaar of geen dienst meebracht, zou ik geen oogenblik aarzelen.

—Waarom keert gij niet naar Rusland terug? vroeg ik hem.

—Waarom! herhaalde hij. O! daar denk ik al zoo lang over. Maar ik kan niet naar Rusland terugkeeren, voor ik de orde van Wladimir heb en die van St. Anna om den hals met den graad van majoor, zooals ik het mij voorstelde toen ik hierheen kwam.

—En waarom dat? als gij u toch, zooals gij zegt, ongeschikt acht om in den Kaukasus te dienen?

—Maar als ik mij nu nog meer ongeschikt acht om naar Rusland terug te keeren, zooals ik er vandaan ben gekomen! Dat is ook een van die legendes, die bij ons verspreid zijn door Passek, Sljeptsoff en anderen, te weten: dat men slechts in den Kaukasus behoeft te komen om overladen te worden met belooningen. Daar ginds verwachten allen wonder wat voor ons, terwijl ik hier nu al twee jaar ben en reeds twee campagnes heb meegemaakt, maar nog niets heb gekregen. Maar ik bezit toch nog zooveel eigenliefde dat ik voor geen geld hier vandaan wil, voor ik majoor ben, en voor ik de St. Anna en de Wladimir om den hals heb. Ik heb me al zoo vertrouwd gemaakt met die gedachte, dat het mij dwars zit, als men eene belooning geeft aan Gnilokischkine, en niet aan mij. En dan, hoe zou ik mij daarginds durven vertoonen aan mijn starost, aan den koopman Kotjelnikoff, aan wien ik mijn koren verkoop, aan mijne tante in Moskou, aan al die menschen, als ik na een tweejarig verblijf in den Kaukasus zonder de minste onderscheiding terugkom? Het is waar dat ik die menschen zelfs niet wil kennen, en het is niet minder waar, dat zij zich evenmin om mij bekreunen; maar de mensch is nu eenmaal zoo, dat, al wil ik hen niet kennen, ik toch om hen mijn mooiste jaren verknoei, het geluk van mijn leven en mijn geheele toekomst opoffer.


XI.

Op dit oogenblik hoorde men buiten de stem van den bataljonskommandant.

—Wien hebt gij daar bij u, Nikolaï Fedorovitsch?

Bolchoff noemde mijn naam, en dadelijk kwamen er drie officieren de hut binnen: majoor Kirsanoff, zijn adjudant en kapitein Trossenko.

Kirsanoff was een klein, gezet man, met een dunnen knevel, blozende wangen en kleine, waterige oogjes. Deze oogjes maakten het typische van zijn gelaat uit. Als hij lachte, bleef er niets van over dan twee vochtige, glanzende sterretjes, en deze sterretjes, gepaard aan zijn strakke lippen en zijn langgerekten hals, gaven hem een hoogst eigenaardige uitdrukking van beschroomheid.

Kirsanoff stond uitstekend aangeschreven in het regiment; zijn minderen verfoeiden hem niet, zijn meerderen achtten hem, hoewel de algemeene opinie hem slechts een middelmatig verstand toeschreef. Hij kende zijn dienst in den grond, was nauwgezet en ijverig, had altijd geld, hield er een eigen rijtuig en een kok op na, en wist zich een heel natuurlijke, trotsche houding te geven.

—Waar hadt gij het over, Nikolaï Fedorovitsch? vroeg hij bij het binnentreden aan Bolchoff.

—Wel, over de aangenaamheden van het dienen in den Kaukasus.

Op dit oogenblik merkte Kirsanoff mij, den eenvoudigen jonker, op. Om mij al zijn gewicht doen te voelen, vroeg hij, alsof hij het antwoord van Bolchoff niet gehoord had, en met de oogen op de trom gericht:

—Wel, zijt gij vermoeid, Nikolaï Fedorovitsch?

—Neen, maar wij waren... wilde Bolchoff vervolgen.

Maar de waardigheid van bataljons-kommandant eischte ongetwijfeld een nieuwe interruptie en een nieuwe vraag:

—Is dat vandaag geen mooi treffen geweest?

De bataillons-adjudant was een jonge vaandrig, een pas bevorderd jonker, een zachte, beschroomde jongen, met een verlegen, sympathiek en goedig gezicht. Ik had hem reeds meer bij Bolchoff gezien; de jonge man kwam dikwijls bij hem: hij placht te groeten, in een hoek te gaan zitten, uren lang niets te zeggen en sigaretten te rooken, dan stond hij op, boog weer en ging heen.

Hij was het type van een arm Russisch edelman; hij had de militaire loopbaan gekozen als de eenige, die in overeenstemming was met hetgeen hij geleerd had, en hooger dan alles in de wereld stelde hij zijn officiersrang. Dit type blijft goedig en sympathiek ondanks de belachelijke, onvermijdelijke tabakszak, kamerjapon, gitaar knevelschuier, zonder welke we het ons niet kunnen voorstellen.

In het regiment beweerde men, dat de adjudant er zich op beroemde, tegenover zijn oppasser altijd „streng, maar rechtvaardig” te zijn.

—Ik straf niet dikwijls, maar wee! als men er mij toe noodzaakt.—En eens, toen zijn oppasser dronken was, zijn meester bestal en zelfs durfde beleedigen, zou hij zelf den schuldige naar de hoofdwacht gebracht, en bevolen hebben alles voor de strafoefening gereed te maken, maar op het gezicht der toebereidselen was hij van streek geraakt, zoo zelfs dat hij slechts kon uitbrengen:—Welnu, gij ziet het... ik zou je toch kunnen... En hij was zoo verlegen geworden, dat hij maar stilletjes naar huis gesneld was.—Sinds dien tijd durfde hij zijn oppasser Tchernoff niet meer in de oogen zien. Zijn kameraden plaagden hem daar onophoudelijk mede, en meer dan eens hoorde ik den braven jongen protesteeren, en met een kleur tot achter de ooren verzekeren dat er niets van waar was.

Het derde personage, kapitein Trossenko, was een oude Kaukasiër in de volle beteekenis van het woord, dat wil zeggen, een man, voor wien zijne kompagnie zijne familie is geworden, de vesting, waar de staf resideert, zijn vaderstad, en de zangers van het regiment de eenige vreugde zijns levens; een man, voor wien alles wat geen Kaukasus was, geen aandacht, ja zelfs het bestaan niet waard was terwijl alles wat de Kaukasus was, in twee deelen was verdeeld; het onze, en het hunne.

Het eerste deel beminde, het tweede deel haatte hij met al de kracht zijner ziel. Hij was een man van kalme en beproefde dapperheid en, wat de hoofdzaak was: hij toonde een zeldzame goedheid in zijn omgang met zijn kameraden en zijn ondergeschikten, en een wanhopige openhartigheid die, tegenover den adjudant en bonjourols, die hij om een of andere reden niet lijden mocht, bijna onbeschoftheid werd.

Toen hij de hut binnenkwam, stiet hij bijna met zijn hoofd door het dak; daarop bukte hij zich plotseling en ging op den grond zitten.

—Nu? zeide hij.

Maar toen hij plotseling een onbekend gezicht bemerkte, hield hij op en vestigde zijn wazige oogen op mij.

—Waar hadt gij het toch over? vroeg de majoor en haalde zijn horloge uit om te zien hoe laat het was, ofschoon hij, naar mijn vaste overtuiging, geen enkele reden had dat te weten.

—Ja, hij vroeg mij, waarom ik hier bleef dienen.

—Wel dat is duidelijk; Nikolaï Fedorovitsch wil zich in den Kaukasus onderscheiden en dan naar huis terugkeeren.

—Welnu! Abram Iljitsch, en gij dan, waarom blijft gij in den Kaukasus?

—Ik? In de eerste plaats, weet gij, antwoordde de majoor, omdat wij allen moeten dienen zooals onze plicht ons voorschrijft.—Wat? voegde hij erbij, hoewel niemand iets gezegd had. Gisteren heb ik een brief uit Rusland gekregen, Nikolaï Fedorovitsch, vervolgde hij, blijkbaar een andere wending aan het gesprek willende geven. Men schrijft mij... O! 't zijn wonderlijke vragen, die ze mij doen!

—En welke vragen dan? vroeg Bolchoff.

Hij begon te lachen.

—Inderdaad, rare vragen... Zij vragen mij of er jaloezie kan bestaan zonder liefde... Wel? en beurtelings zag hij ons vragend aan.

—Hé? zeide Bolchoff glimlachend.

—Ja, weet gij, het is in Rusland zoo kwaad niet, vervolgde hij, alsof er een heel logisch verband bestond tusschen zijne zinnen. Toen ik in Tamboff was, in 1852, werd ik overal ontvangen of ik adjudant van den keizer was. Geloof me, op het bal van den goeverneur, toen ik mijn entrée maakte, weet gij... werd ik uitstekend ontvangen. De vrouw van den goeverneur moet gij weten, onderhield zich met mij en vroeg mij over den Kaukasus, en allerlei meer... wat ik al niet weten moest... Zij bekeken mijn gouden sabel, alsof het een rariteit was; zij vroegen mij, waarvoor ik die sabel had gekregen, en waarvoor St. Anna, en waarvoor Wladimir; en ik ging maar vertellen... Wat? Ziet gij, daarvoor is de Kaukasus goed, Nikolaï Fedorovitsch, vervolgde hij, zonder een antwoord af te wachten.—Wij Kaukasiërs, wij zijn zeer gezien; een jonge man, weet gij, die stafofficier is en St. Anna en Wladimir heeft, die is wat in Rusland... Wat?

—En, gij zult er zeker wel wat bij gephantaseerd hebben, denk ik, Abram Iljitch? zeide Bolchoff.

—Hi! hi! antwoordde de majoor, met zijn dommen lach.—Dat moet men wel, weet gij. Ja... en dan heb ik uitstekend gegeten en gedronken, in die twee maanden.

—Is het nogal goed in Rusland? vroeg Trossenko; hij sprak van Rusland of het China of Japan was.

—Dat zou ik meenen. En wat een champagne wij gedronken hebben, in die twee maanden, 't is verschrikkelijk!

—Wat ge zegt. Gij hebt ongetwijfeld limonade gedronken, zeide Trossenko. Als ik er bij geweest was, dan zou men eens gezien hebben, hoe een Kaukasiër drinkt. Ik zou onze reputatie opgehouden hebben. Ik zou eens hebben laten zien, hoe men moet drinken, he! Bolchoff? voegde hij er bij.

—Maar gij, oompje, gij zijt nu al meer dan tien jaar in den Kaukasus, zeide Bolchoff.—Herinnert gij u nog wat Ermoloff zeide? Abram Iljitch is hier echter nog maar zes jaar....

—Wat, tien? Bijna zestien!.... riep Trossenko uit. Zeg eens, Bolchoff laat ons wat te drinken brengen. Wat is het vochtig! Brr!.... Hé? voegde hij er glimlachend bij, moeten wij niet wat drinken, majoor?

Maar de majoor toonde zich reeds de eerste maal, dat de oude kapitein hem aansprak, geërgerd. Hij werd nu zichtbaar boos en verschanste zich in zijne waardigheid. Hij begon te neuriën en keek opnieuw op zijn horloge.

—Welnu! ik ga wel nooit meer daarginds heen, vervolgde Trossenko, zonder acht te slaan op het stuursche uiterlijk van den majoor.—Ik ben zelfs verleerd op zijn Russisch te loopen en Russisch te spreken. Wat is dat voor een vreemde snoeshaan? zullen de lui zeggen. Neen, Azië, niet Nikolaï Fedorovitsch? En bovendien, wat zou ik in Rusland doen? Het is mij onverschillig, eenmaal wordt men toch doodgeschoten. Dan zullen ze vragen:—Waar is Trossenko? Gesneuveld. Wat zult gij dan met de 8ste kompagnie doen, wel? voegde hij er bij en wendde zich opnieuw tot den majoor.

—Laat den dienstdoenden officier van het bataljon komen, schreeuwde Kirsanoff, zonder den kapitein te antwoorden, hoewel hij, daar ben ik zeker van, geen enkele order te geven had.

—En gij, jonge man, ik hoop dat gij tevreden zijt met uwe dubbele soldij, zeide de majoor, na een oogenblik van stilte, tot den bataillonsadjudant.

—Ja zeker, zeer tevreden.

—Ik vind onze soldij zeer mooi, Nikolaï Fedorovitsch, vervolgde Kirsanoff. Een jong officier kan er zeer gemakkelijk van rondkomen, en zich zelfs nog extratjes veroorloven.

—Dat is te zeggen, Abram Iljitsch, zeide de adjudant schroomvallig. 't Is waar dat wij nu dubbel traktement hebben, maar wij moeten toch ook een paard houden.

—Wat zegt gij daar, jongmensch? Ik ben ook vaandrig geweest, en ik weet wat het is. Geloof mij, met een beetje overleg kan men best rondkomen. Daar: reken maar eens na, voegde hij erbij en boog den pink van zijn linkerhand.

—Wij maken onze soldij te voren op, dat is de heele rekening, zeide Trossenko, terwijl hij een glaasje vodka ledigde.

—Nu, wat wilt gij daarmee zeggen?

Op dit oogenblik verscheen er in de opening der hut een wit hoofd met een platten neus en een schrille stem zeide met een Duitsch accent:

—Zijt gij hier, Abram Iljitsch? De officier van dienst zoekt u.

—Kom binnen, Krafft, zeide Bolchoff.

Een lange gestalte, gekleed in de uniform van den generalen staf, dook de hut binnen en begon ons allen hartelijk de hand te drukken.

—Zoo! waarde kapitein, gij ook hier? zeide hij tot Trossenko.

Ondanks het twijfelachtige licht, sloop de nieuw aangekomene tot bij den kapitein, en, tot diens groote verwondering en ergernis, kuste hij hem de lippen.

—'t Is een Duitscher, die goede kameraadschap wil sluiten, dacht ik.


XII.

Mijn onderstelling werd spoedig bevestigd. Kapitein Krafft vroeg wat vodka, die hij met den volksnaam horilka noemde, liet een krachtig hm! hooren, wierp zich achterover en dronk het glas uit.

—Welnu, heeren! Wat hebben we vandaag door de vlakten van de Tschetschnia rondgedwaald, zoo begon hij.

Maar toen hij den dienstdoenden officier bemerkte, zweeg hij dadelijk en liet den majoor tijd om zijne bevelen te geven.

Welnu! hebt gij de voorposten geïnspekteerd?

—Jawel, majoor.

—Zijn de sluippatrouilles uitgezonden?

—Jawel, majoor.

—Beveel dan aan den kompagnies-kommandanten, dat zij hunne waakzaamheid verdubbelen.

—Jawel, majoor.

De majoor kneep zijn oogen dicht en verzonk in diep nadenken.

—Zeg ook dat de manschappen hun kacha kunnen klaarmaken.

—Zij zijn er mede bezig.

—'t Is wel; u kunt gaan.

—Dus, wij waren bezig uit te rekenen, hoeveel een officier noodig heeft, vervolgde de majoor met een welwillenden glimlach aan ons adres. Laten wij eens zien. Gij hebt een jas en een broek noodig, nietwaar? Ja, stellen wij daarvoor vijftig roebels alle twee jaar, bij gevolg vijf en twintig roebels per jaar voor kleeding. Dan uw eten, dagelijks twee abas[21], niet waar?

—Ja, dat is zelfs veel.

—Nu, laten wij nu maar eens rekenen twee abas. Dan, een paard met het zadel, dertig roebels per jaar onderhoud. Dat is alles. Wij hebben dus in 't geheel vijf en twintig, en nog honderd twintig, en nog dertig, dat maakt honderd vijf en zeventig roebels. Er blijft dus voor luxedingen, voor suiker, thee en tabak, ongeveer twintig roebels over. Dat komt uit, nietwaar Nikolaï Fedorovitsch?

—Neen, met uw verlof, Abram Iljitch, zeide de adjudant schroomvallig. Er blijft niets over voor thee en suiker. Gij rekent dat een uniform twee jaar duurt, terwijl men hier, in oorlogstijd, nooit broeken genoeg heeft. En de laarzen? Ik verslijt een paar in de maand. En het linnen, hemden, servetten, handdoeken en onderbroeken, die moet men toch ook koopen. Als men het goed uitrekent, blijft er niets over, op mijn woord van eer, Abram Iljitch.

—Ja, voetlappen dragen is een goed ding, zeide

Krafft na een minutenlange stilte, op een toon van volle overtuiging. 't Is eenvoudig, weet gij, 't is Russisch.

—Ik moet u doen opmerken, zeide Trossenko, dat hoe men de rekening ook maakt, er uit zou volgen dat wij ons gebit wel in de kast kunnen leggen. Maar in werkelijkheid leven we er toch goed van; wij rooken tabak en drinken thee en vodka. Als gij even lang gediend hebt als ik, vervolgde hij, zich tot den vaandrig wendende, zult gij er ook goed van weten te leven. Gij weet, heeren, hoe hij met zijn oppasser omspringt.

En schaterende van lachen vertelde Trossenko de geschiedenis van den vaandrig en zijn oppasser, ofschoon wij het verhaal meer dan duizendmaal gehoord hadden.

—Wat zit gij daar toch als een roos te kijken, broertje? ging hij voort tot den vaandrig, die een kleur kreeg en zat te zweeten en te glimlachen om er medelijden mee te krijgen....

—'t Is niet erg, broertje, ik ben ook als gij geweest, en zie nu eens wat een kerel ik geworden ben. Laat er eens wat van die snaken uit Rusland komen—wij hebben er zoo gezien—zij krijgen krampen en rheumatiek; en ik, ik heb me hier ingeleefd;—ik heb hier mijn huisje, mijn bed en de rest. Begrijpt gij?

Daarbij dronk hij nog een glas vodka.

—He? zeide hij, terwijl hij Krafft strak in de oogen keek.

—Dat is mijn man, dat is nog eens een ware, oude Kaukasiër. Geef me uw hand!

En zich tusschen ons door dringende, ging hij naar Trossenko toe, greep zijne hand en schudde die heel hartelijk.

—Ja, wij kunnen zeggen, dat wij hier al heel wat hebben meegemaakt, zeide hij. In 1845.... gij waart er zonder twijfel ook bij, niet waar, kapitein? Herinnert gij u dien nacht van den 12den op den 13den, toen wij tot aan de knieën in de modder stonden? en den volgenden morgen hebben wij de redoute aangevallen. Ik was toen bij den opperbevelhebber, wij hebben toen, in een enkelen dag, vijftien schansen genomen, herinnert gij u, kapitein?

Trossenko knikte met het hoofd ten teeken van toestemming, en, de onderlip vooruitstekend, sloot hij de oogen.

—Welnu, ziet gij... ging Krafft zeer opgewonden voort, met linksche gesticulaties, terwijl hij zich tot den majoor wendde....

Maar de majoor, die dit verhaal ongetwijfeld reeds meer dan eens had gehoord, zag opeens zijn buurman met zoo'n matte, onverschillige uitdrukking aan, dat Krafft zich van hem afwendde, en, na ons beurtelings aangekeken te hebben, zich tot Bolchoff en mij richtte. Wat Trossenko betreft, Krafft richtte geen enkelen keer gedurende zijn verhaal den blik op hem.

—Welnu, ziet gij, toen wij des morgens uittrokken, zeide de opperbevelhebber tot mij: Krafft, neem die verschansingen. Gij weet allen, hoe het in den dienst gaat, men heeft geen aanmerkingen te maken. Ik sloeg aan en zeide:—Tot uw orders, Excellentie! En daar ging het vooruit! Toen wij bij de eerste verschansing kwamen, keerde ik mij om en riep hun toe:—Weest niet bang, kinderen! Ziet goed uit je oogen! Wie achterblijft, dien sabel ik eigenhandig neer! Met een Russisch soldaat, weet gij, moet men eenvoudig te werk gaan. Daar valt eensklaps een granaat.... Ik kijk om: een, twee, drie soldaten. Sch!... Toen kwamen de kogels.. Sch!.. Sch!... Sch!... Ik roep:—Voorwaarts, kinderen, volgt mij! Maar toen wij nader kwamen en ik goed toekeek, zag ik daar... och.... gij weet wel... hoe heet dat ook?

En de verteller maakte wanhopige gebaren om het woord te vinden.

—Een gracht! zei Bolchoff.

—Neen... Och, hoe heet ook... Goede God!... Maar hoe heet dat dan?... Een gracht! zeide hij levendig... Dus... het geweer omlaag... Hoera! Tara-ta-ta-ta-ta!... Van vijanden geen spoor. Ziet gij... alles was verrast. Enfin... mooi!... Wij gaan verder... Een tweede schans. Daar was het een ander geval. Het bloed kookte ons al zoo'n beetje, weet gij... Wij komen nader, wij kijken toe, ik zie een tweede verschansing; onmogelijk verder te komen. Daar.... Maar hoe heet dat toch? Och! Gij weet wel...

—Nog een gracht, zeide ik op mijne beurt.

—Wel neen, antwoordde hij knorrig. Geen gracht! Maar... Kom, hoe heet dat dan toch?

Hij maakte met de hand een verlegen gebaar.

—Och! mijn Hemel! Hoe heet dat ook weer?

Hij had er zichtbaar het land over, zoo zelfs dat men hem onwillekeurig te hulp trachtte te komen.

—Eene rivier, misschien, zeide Bolchoff.

—Neen, eenvoudig een gracht. Maar... wij storten er ons in, en toen, wilt gij wel gelooven... een vuur, een helsch vuur.....

Op dit oogenblik riep iemand mij buiten. Het was Maximoff. En daar ik, na de verhalen vol afwisseling der twee eerste redoutes, er nog dertien te slikken had, was ik blijde, van deze gelegenheid gebruik te kunnen maken om weer naar mijn sectie terug te gaan. Trossenko ging met mij naar buiten.

—Het zijn allemaal leugens! zeide hij op eenigen afstand van de hut.—Hij is er zelfs niet bij geweest, toen de schansen bestormd werden.

En hij begon zoo hartelijk te lachen, dat ik zijn voorbeeld volgde.


[21] Perzische munt, ongeveer f 0.40.

XIII.

Het was reeds stikdonker, en alleen de wachtvuren wierpen een mat schijnsel op het kamp, toen ik, nadat mijn dienst afgeloopen was, bij mijn manschappen terugkwam. Een groote boomstam gloeide onder de asch. Er omheen zaten drie man, Antonoff, die op den ketel lette, waarin de riabko[22] kookte, verder Shdanoff, die peinzend met een stokje in de asch zat te roeren, en eindelijk Tschikine, met zijn kort pijpje, dat nooit aan wilde.

De anderen sliepen reeds, sommigen onder de kruitwagens, anderen op bossen hooi of langs het vuur. Bij het zwakke schijnsel der gloeiende kolen onderscheidde ik ruggen, beenen en hoofden, die ik herkende. Onder den hoop was ook de jonge recruut, die bij het vuur lag en reeds scheen te slapen.

Antonoff maakte plaats voor mij. Ik ging bij hem zitten en stak een sigaret aan. De reuk van den nevel en van den walmenden rook, die van het vochtige hout opsteeg, verspreidde zich in de lucht en deed pijn aan de oogen; uit den diepzwarten hemel viel nog altijd een motregen.

Rondom ons hoorden wij het regelmatig gesnurk, het geknetter van takken in het vuur, het gemompel van stemmen en soms het gekletter van de geweren der infanterie. De wachtvuren vlamden in de rondte en verlichtte op een kleinen afstand in het rond de zwarte gestalten der soldaten. Niet ver van mij bemerkte ik, in een van die verlichte ruimten, silhouetten van naakte soldaten, die hun hemden boven het vuur uitschudden.

Velen sliepen nog niet. Zij liepen te praten, op die ruimte van dertig meter in het vierkant. Maar de donkere, sombere nacht gaf iets geheimzinnigs aan alles wat daar bewoog, alsof ieder onzer die droefgeestige stilte op zich voelde drukken en bevreesd was die rustige harmonie storen.

Als ik begon te spreken, gevoelde ik dat mijne stem haar gewonen klank niet had. Op de gezichten van al de soldaten las ik dezelfde stemming. Ik dacht eerst, dat zij tot aan mijne komst over hunne gewonde kameraden gesproken hadden.

Volstrekt niet. Tschikine vertelde, dat er militaire bagage te Tiflis was gekomen, en verder den een of anderen streek van scholieren uit die stad.

Overal en altijd, maar vooral in den Kaukasus, heb ik opgemerkt dat onze soldaten veel takt hebben om gedurende het gevaar, gesprekken te vermijden, die den moed aan het wankelen zouden brengen. Bij de Russen is de moed geheel iets anders dan bij de volken van het Zuiden, wier geestdrift even snel uitbarst en weer uitdooft; de Russische moed is even moeilijk op te wekken als uit te dooven. Hij heeft geen effectmiddel noodig, geen redevoeringen, oorlogskreten, liederen of trommelslag; integendeel, hij behoeft kalmte, orde en ongedwongenheid. Een echt Russisch soldaat zal nooit pochen en snoeven; hij voelt nooit behoefte zich op te winden en te verhitten gedurende het gevaar. Integendeel: omzichtigheid, eenvoud en gave om in het gevaar iets anders te zien dan het gevaar, dat zijn de hoofdkenmerken van zijn karakter.

Ik heb een soldaat aan het been zien getroffen worden, en hij maakte het eerst een beweging van spijt, dat er een gat was in zijn nieuwe pels. Een cavalerist, wiens paard onder hem was doodgeschoten, maakte zijn voeten los uit de stijgbeugels, maar nam ook het zadel mee, om dat niet verloren te laten gaan. Overbekend is een voorval uit het beleg van Gergebel: in de werkplaats raakte de lont van een reeds gevulde bom aan het branden, en de vuurwerker beval aan twee helpers, de bom op te nemen en in de gracht te gooien; bij de gracht stond de tent van den kolonel, en de soldaten, vreezende de officieren, die in de tent sliepen, wakker te maken, wilden de bom een eind verder dragen; zij werden beiden in stukken geslagen.

Ik herinner mij nog uit de expeditie van 1852 hoe een der jonge soldaten onder het gevecht tot de anderen zei: dat ze wel allen op de plaats zouden blijven, waarop al zijn kameraden hem met verwijten overstelpten over zijn dom geklets, dat zij zelfs niet wilden herhalen. En nu, op dit oogenblik, nu ieder slechts aan Welentschuk had moeten denken, terwijl de Tartaren ons ieder oogenblik onverhoeds op het lijf konden vallen, luisterden allen naar de vroolijke verhalen van Tschikine, en niemand sprak een woord over het gevecht van dien dag, noch over het dreigend gevaar, noch over den gewonde, alsof dat alles reeds God weet hoe lang was geleden of in het geheel niet was gebeurd. Het scheen mij echter toe, dat hun gezichten droefgeestiger stonden dan gewoonlijk. Zij wijdden niet veel aandacht aan den verteller, die zelf wel bemerkte dat men niet naar hem luisterde, maar toch rustig door sprak.

Maximoff naderde het vuur en ging naast mij zitten, Tschikine was opgestaan om voor hem plaats te maken, hield met praten op en begon weer snelle halen aan zijn pijpje te doen.

—De infanteristen hebben vodka laten halen in het kamp, zeide Maximoff na eene lange stilte. De uitgezonden manschappen zijn juist terug.

Hij spuwde in het vuur. Den onderofficier heeft gezegd, dat hij onzen gewonde gezien heeft.

—Leeft hij nog? vroeg Antonoff, terwijl hij den ketel omroerde.

—Neen, hij is dood.

De jonge recruut hief eensklaps zijn hoofd, met het roode mutsje, op, keek Maximoff strak aan, daarna mij, ging toen weer liggen en wikkelde zich in zijn mantel.

—Ziet gij wel? Hij heeft niet ongestraft den dood naast zich gezien, toen ik hem wakker maakte in het park, zeide Antonoff.

—Onzin, zeide Shdanoff en keerde den glimmenden boomstam om.

Allen zwegen.

Te midden der algemeene stilte hoorde men achter ons, in de richting van het kamp, een schot. Onze tamboers meldden zich en sloegen een roffel. Toen het laatste geroffel was weggestorven, stond Shdanoff het eerst op en nam zijne muts af. Wij volgden allen zijn voorbeeld.

In de onpeilbare duisternis van den nacht steeg een harmonieus koor van mannenstemmen op: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede gelijk in den hemel als ook op de aarde; geef ons heden ons dagelijksch brood, en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren, en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Amen!


—Op dezelfde manier werd bij ons, in 1845, een der onzen verminkt, zeide Antonoff, toen wij, na onze mutsen weer opgezet te hebben, opnieuw om het vuur gingen liggen. Wij namen hem toen mee op een van onze stukken. Herinnert gij u, 't was Schefftschenko, Shdanoff? Wij lieten hem eindelijk onder een boom liggen.

Op dit oogenblik kwam een infanterist, met groote bakkebaarden en een langen knevel, het geweer op schouder en den ransel op den rug, naar ons vuur toestappen.

—Met uw verlof, landsman. Een beetje vuur om mijn pijp aan te steken, zeide hij.

—Ga uw gang; aan vuur mankeert het hier niet, merkte Tschikine op.

—Gij spraakt zeker van Dargi? vroeg de soldaat aan Antonoff.

—Van den veldtocht van 1845, bij Dargi, antwoordde Antonoff.

De soldaat schudde het hoofd, kneep zijn oogen dicht en hurkte naast ons neer.

—Ja, ja, daar is toen heel wat gebeurd, zeide hij.

—En waarom liet gij hem liggen? vroeg ik aan Antonoff.

—Het deed hem te zeer in zijn buik. Zoolang wij stilhielden, ging het nog, maar wij waren nauwelijks op weg, of hij begon te schreeuwen. Hij smeekte ons, hem in Godsnaam daar te laten, maar wij hadden toch medelijden met hem. En dan, hij zat ons te nauw op de hielen; alleen van ons stuk schoot hij drie man en een officier dood; we konden onze batterij niet dan met de grootste moeite redden. Alles kwam ook op eens. Wij waren bang, dat wij het stuk zouden verliezen. En een modder!

—De ergste plaats, merkte de soldaat op, was aan den voet van den Indischen Berg.

—Welnu, juist daar werd hij hoe langer hoe erger. Toen overlegden wij met Anoschenka—een ouden brigadier—dat hij toch niet in het leven zou blijven, en hijzelf smeekte ons opnieuw dat wij hem in Godsnaam achter zouden laten. Laten wij hem hier dan maar neerleggen! Dat deden wij. Er stond op die plaats een groote boom. Wij namen eenige geweekte beschuiten, die Shdanoff bij zich had, en legden die naast den gewonde. Wij zetten hem met den rug tegen den boom, deden hem een schoon hemd aan, namen afscheid van hem en lieten hem aan zijn lot over.

—Was het een goed soldaat?

—Een tamelijk goed soldaat, zeide Shdanoff.

—Wat er met hem gebeurd is, God weet het! vervolgde Antonoff. Er zijn daar veel van de onzen gebleven.

—Bij Dargi? vroeg de infanterist, terwijl hij opstond en zijne pijp uitklopte.

Hij deed opnieuw zijn oogen dicht en zeide hoofdschuddend:

—Ja, ja, daar is toen heel wat gebeurd!

Met die woorden ging hij heen.

—Zijn er nog veel over, bij onze batterij, die den slag bij Dargi hebben meegemaakt? vroeg ik.

—Veel? Shdanoff, ik, Patsan, die nu met verlof is, en vijf of zes anderen, meer niet.

—Zeg eens, onze Patsan houdt het uit, zeide Tschikine, terwijl hij zijn beenen uitstak en met zijn hoofd tegen een boomstronk leunde. Me dunkt dat hij nu bijna een jaar weg is.

—En gij, hebt gij wel eens een jaar verlof gehad? vroeg ik aan Shdanoff.

—Neen nooit, antwoordde hij met tegenzin.

—'t Is wel prettig naar zijn land terug te keeren als men wat heeft, of als men kan werken, zeide Antonoff, dan is iedereen thuis tevreden over je.—Maar aan den anderen kant, waarvoor zou men terugkeeren, als men slechts twee broeders heeft? ze hebben zelf moeite om rond te komen, laat staan dan een soldaat den kost te geven. Men kan niet veel meer uitvoeren, als men vijf en twintig jaar gediend heeft. En bovendien, ik weet niet eens, of zij nog wel in leven zijn.

—Hebt gij hun dan nooit geschreven?

—Welzeker! Ik heb hun twee brieven gestuurd, maar nooit antwoord gekregen. Of zij zijn dood, of zij hebben het zoo arm, dat zij geen tijd hebben aan schrijven te denken. Waar moet ik dan heen?

—Is dat lang geleden dat gij hun geschreven hebt?

—Toen wij van Dargi terugkwamen, heb ik den laatsten brief geschreven. Zing eens het lied van den kleinen berk, zeide Shdanoff tot Antonoff, die met de ellebogen op de knieën zat te neuriën.

Antonoff zong „De kleine Berk.”

—'t Is het lievelingslied van Shdanoff, zeide Tschikine, terwijl hij mij aan de mouw trok.—Telkens als Antonoff het zingt, gaat de oude er van schreien.

Shdanoff zat eerst volslagen onbeweeglijk, de oogen op het vuur gevestigd; zijn gezicht, verlicht door het rosse schijnsel, zag er buitengewoon droefgeestig uit, toen begon het op zij van zijn oogen tot aan zijn ooren te trillen; eindelijk stond hij op, spreidde zijn mantel op den grond uit en ging van het vuur af, in de schaduw liggen. Kwam het omdat hij lag te woelen in afwachting van den slaap, was het de invloed van het treurige weer en de gedachte aan den dood van Welentschuk?... zooveel is zeker, dat het mij voorkwam dat hij weende.

Het onderste deel van den boomstam, die verkoold was, flikkerde van tijd tot tijd op en verlichtte de gestalte van Antonoff, met zijn grijzen knevel, zijn rood gezicht en de ridderorden op zijn mantel, de laarzen van een ander, een paar hoofden en een rug. Nog steeds druppelde de trieste nevel neer, dezelfde muffe lucht van rook en vochtigheid drong mij nog in den neus. Hier en daar glinsterden nog steeds de lichte stippen van vuren, die langzaam uitgingen. En te midden van die algemeene stilte klonk het droefgeestige liedje van Antonoff weg. Toen het ophield, scheen het beantwoord te worden door het geluid van de zwakke nachtelijke beweging in het kamp, het gesnork, het gekletter van de geweren der schildwachten, en zwak gefluister.

—Twee mannen voor de wacht, Makatjuk en Shdanoff! riep Maximoff.

Antonoff zweeg. Shdanoff stond op, zuchtte diep, stapte over den boomstam en richtte zich naar de kanonnen.

15 Juni 1855


[22] Soldatenkost: geweekte beschuit in reuzel gekookt.

EENE ONTMOETING TE VELDE MET EEN MOSKOUSCHEN BEKENDE.

(Uit de Kaukasische aanteekeningen van vorst Nechljudoff.)


Wij stonden te velde. De strijd liep ten eind, we hadden de kapping in 't bosch bewerkstelligd en verwachtten elken dag van den staf het bevel tot terugkeer naar de vesting. Onze divisie batterijstukken stond aan de helling van een steilen bergrug, begrensd door de lieflijke bergbeek Metschik, en had in opdracht de voor ons uitgestrekte vlakte te beschieten. Op deze schilderachtige vlakte vertoonden zich, buiten bereik van ons schot, hier en daar, vooral 's avonds, groepen bereden bergbewoners, niet met vijandige bedoelingen, maar louter uit nieuwsgierigheid naderbij stroomend, om 't Russische leger te bekijken. 't Was een heldere, stille, frissche avond, zooals gewoonlijk de Decemberavonden zijn in den Kaukasus; de zon was links achter de steile uitloopers van het gebergte weggezonken, en wierp haar rozige stralen op de tenthutten, die over den berg verstrooid lagen, op de heen en weer loopende troepjes soldaten, en op onze beide kanonnen, die, plomp, als met uitgerekte halzen, onbeweeglijk, twee schreden voor ons op een aarden batterij stonden. In de heldere avondlucht was het infanterie-piket, dat op den heuvel links van ons verstrooid lag met zijn aan rotten staande geweren, de gedaante van den schildwacht, een groep soldaten in den rook van het hoog opgestapelde wachtvuur duidelijk te zien. Rechts en links schemerden ter halver hoogte op den berg op de zwarten, platgetreden grond de witte tenten en achter de tenten, de donkere, ontbladerde stammen van het plataanbosch, waarin onophoudelijk bijlslagen klonken, wachtvuren knetterden en de gevelde stammen krakend neerstorten. Een blauwachtige damp steeg van alle zijden in kolommen omhoog naar den diepblauwen winterhemel. Bij de tenten en omlaag bij den oever van de beek trokken onder paardengetrappel en gehinnik de Kozakkendragonders en artilleristen voorbij, die hun paarden waren wezen drenken. Het begon te vriezen; ieder geluid was zeer duidelijk waarneembaar en het oog zag in de zuivere, heldere lucht heel ver weg in de vlakte. De vijandelijke troepjes, die nu niet meer de nieuwsgierigheid der soldaten opwekten, reden rustig over de helgele stoppels der maïsvelden; hier en daar schemerden achter de boomen de hooge zuilen der kerkhoven en de rookkolommen uit de aoels. Onze hut stond op een hoog en droog plekje dicht bij de kanonnen en het uitzicht was er bijzonder ver. Naast de tent, vlak bij de batterij, hadden we op een schoon plekje een houtblokkenspel ingericht. Gedienstige soldaten hadden hier gevlochten banken en een tafeltje gemaakt. Om al deze gemakken kwamen onze kameraden van de artillerie en eenige heeren van de infanterie 's avonds gaarne naar onze batterij en ze noemde dit plekje de „club.”

Het was een prachtige avond. De beste spelers waren bijeen en we wierpen met de houtblokjes. Ik, vaandrig D. en luitenant O. hadden twee partijen achtereen verspeeld en tot algemeene pret en gelach van de toekijkende officieren en van de soldaten en oppassers, die vanuit hun tenten toekeken, hadden we de winners tweemaal op onzen rug van het eene einde naar het andere gedragen. Bijzonder grappig was het, hoe de kolossale, dikke stafkapitein Sch. kuchend en opgeruimd glimlachend, met zijn beenen over den grond sleepend, op den kleinen, teeren luitenant O. reed. Het was echter al laat geworden. De oppassers brachten voor ons zessen drie glazen thee zonder voet. Wij braken het spel op en gingen naar de gevlochten banken. Daar stond een ons onbekende man van middelbare grootte met kromme beenen; hij droeg een pels zonder jas er over en een muts van schapenvacht met lang afhangend, wit haar. Toen wij dichtbij gekomen waren, nam hij een paar maal aarzelend zijn muts af en zette ze weer op, onderwijl maakte hij telkens aanstalten om op ons toe te komen en bleef toch telkens weer staan. Daar de onbekende echter wel zag, dat hij niet meer onopgemerkt kon blijven, nam hij zijn muts af, liep in een boog om ons heen en trad op den stafkapitein Sch. toe.

—Wel, Guscantini! Hoe maak je het, ouwe jongen? zei Sch. opgeruimd tot hem, nog lachend om zijn rit.

Guscantini, zooals hij hem genoemd had, zette dadelijk zijn muts op en maakte een beweging alsof hij de handen in de zakken van zijn pels wilde steken; maar aan de naar mij toegekeerde zijde zat er geen zak en zijn kleine roode hand bleef links hangen. Ik had wel eens willen weten, wat dit wel voor een mensch was (een jonker of een gedegradeerd officier) en zonder te bemerken dat mijn blik (de blik van een hem onbekend officier) hem verlegen maakte, nam ik zijn kleeding en zijn uiterlijk nauwkeurig op. Hij kon zoowat dertig jaar zijn. Zijn grauwe, ronde oogjes keken ietwat slaperig, maar tegelijk toch ook onrustig onder de vuile, witte schapenvacht van zijn muts uit, die over zijn voorhoofd hing. De dikke, onregelmatige neus tusschen de ingevallen wangen verried een ziekelijke, onnatuurlijke magerheid; de lippen, zeer spaarzaam bedekt door een dunnen, slappen, leelijken knevel, bewogen onophoudelijk onrustig, als wilden zij nu eens deze, dan weer een andere uitdrukking aannemen. Maar er was iets onvoltooids in iedere uitdrukking—overheerschend bleef in zijn trekken een uitdrukking van angst en gejaagdheid. Zijn magere, geaderde hals was met een groenzijden doek omwonden, die onder zijn pels verborgen was. De pels zelf was versleten en hem te kort, aan den kraag en op de plaats, waar de zakken moesten zijn, afgezet met hondenvel; zijn pantalon was geruit en aschgrauw, zijn laarzen hadden korte, niet zwartgemaakte soldatenschachten.

—Dek u, als 't u belieft, zeide ik tot hem, toen hij weer, met een schuwen blik naar mij, de muts afnam.

Hij boog met een uitdrukking van dankbaarheid, zette zijn muts op, haalde een vuilen katoenen tabakszak voor den dag en begon een sigaret te draaien.

Ik was zelf nog kort geleden jonker geweest, een oude jonker, die niet meer deugde om jongere kameraden opgewekt kleine diensten te bewijzen, en een jonker zonder vermogen. Ik wist dus zeer goed hoe groot de moreele druk is, waarin men leeft in zulk een positie, vooral als men niet jong meer is en door eigenliefde beheerscht wordt; ik had medelijden met ieder, die zich in een dergelijke positie bevond, en gaf me moeite zijn karakter, de mate en de richting van zijne geestelijke vermogens te bepalen om daarnaar de mate van zijn moreel lijden te beoordeelen. Deze jonker of gedegradeerde officier leek me, afgaande op zijn onrustigen blik en de opzettelijke, onophoudelijke wisseling van zijn gelaatsuitdrukking, die ik bij hem opgemerkt had, een zeer verstandig, uiterst zelfbewust en daarom ook uiterst beklagenswaardig mensch.

De stafkapitein Sch. stelde ons voor nog een partijtje te spelen; de verliezende partij zou, behalve den verplichten rit, eenige flesschen rooden wijn en rum, wat suiker, kaneel en kruidnagels geven om een bowl te maken, wat in dezen winter door de groote koude op onze expeditie zeer in de mode was. Guscantini, gelijk Sch. hem weer noemde, werd uitgenoodigd van de partij te zijn; vòòr echter het spel begon, voerde hij blijkbaar een inwendigen strijd tusschen de vreugde, die hem deze uitnoodiging deed en een zekeren angst; hij nam stafkapitein Sch. ter zijde en fluisterde hem iets in 't oor. De goedmoedige stafkapitein klopte hem met zijn vleezige, groote hand op den schouder en antwoordde luid:—Dat doet er niets toe, vadertje, ik vertrouw je.

Toen het spel ten einde was, en de partij, waartoe de onbekende subalterne behoorde, gewonnen had en hij nu op een van onze officieren, den vaandrig D. moest rijden, kreeg deze een kleur, ging naar het bankje en bood den subaltern een sigaret als losgeld. Terwijl de warme wijn klaargemaakt werd en in de tent van den oppasser de drukke bezigheid van Nikita vernomen werd, die iemand om kaneel en kruidnagels uitgestuurd had en wiens rug het vuile tentdek nu eens her- dan weer derwaarts schoof, namen wij met ons zevenen plaats op het bankje, dronken om beurten thee uit de drie glazen, keken naar de vlakte vòòr ons, die zich juist in schemering ging hullen en keuvelden en schertsten over de wisselvalligheden van het spel. De onbekende in zijn pels nam geen deel aan het gesprek, weigerde hardnekkig de thee, die ik hem meermalen aanbood, draaide, terwijl hij op Tartaarsche wijze op den grond zat, van fijn gesponnen tabak de eene sigaret na de andere, en rookte ze op, niet zoozeer omdat hem dat genot gaf, als wel, zooals gemakkelijk aan hem te zien was, om zich het air te geven van iemand, die ergens mee bezig is. Toen er sprake van was, dat wellicht den volgenden dag de terugtocht zonder gevecht zou plaats hebben, richtte hij zich op zijn knie op en zeide, zich alleen tot stafkapitein Sch. wendende, dat hij bij den adjudant in huis was en dat hij zelf het bevel voor den terugtocht voor den volgenden dag geschreven had. Wij zwegen allen terwijl hij sprak en ofschoon hij duidelijk zijn schuchterheid verried, noopten wij hem, deze, ons vreemdklinkende, mededeeling nog eens te herhalen. Hij herhaalde wat hij gezegd had, doch voegde erbij, dat hij bij den adjudant geweest was, met wien hij samengewoond had en dat hij daar gezeten had, toen men juist het bevel bracht.

—Ziet ge, als ge niet liegt, vadertje, dan moet ik naar mijn kompagnie gaan en bevelen geven voor morgen, zeide kapitein Sch.

—Neen... Waarom ook... Hoe kan men... Ik heb zeker... begon de subalterne, maar hij zweeg weldra, scheen van plan den beleedigde te spelen, trok onnatuurlijke rimpels in zijn voorhoofd, bromde iets in zijn baard en begon weer een sigaret te maken. Maar er was niet genoeg fijne tabak meer in zijn katoenen zakje en daarom vroeg hij Sch. om hem een sigaret te leenen. We zetten het eentonige gesprek over den oorlog, dat ieder kent, die wel eens aan een veldtocht deelgenomen heeft, tamelijk lang voort, beklaagden ons allen in dezelfde termen over de verveling en den langen duur van den tocht, oordeelden allen op dezelfden wijze over de chefs, prezen voor de zooveelste maal dezen, betreurden genen kameraad, gaven onze verwondering te kennen, dat deze zooveel gewonnen, gene zooveel verloren had, enz. enz.

—Zie je, vadertje, onze adjudant, die heeft pech gehad, duchtig pech gehad! zei stafkapitein Sch.—Bij den staf won hij altijd. Met wien hij ook speelde, altijd won hij en nu verliest hij al twee maanden aan èèn stuk. Deze veldtocht heeft hem weinig geluk aangebracht. Ik geloof dat hij al 2000 roebel verloren heeft, en voor 500 roebel waarde aan voorwerpen, het tapijt, dat hij Muschine afgewonnen had, de pistolen van Nikita, het gouden horloge van Ssada, dat Morinzeff hem gegeven had—alles is hij kwijt.

—Eerlijk verdiend! zeide luitenant O., hij heeft al de anderen ongenadig geplukt. Het was geen spelen met hem.

—Eerst heeft hij ze allen geplukt, en nu is hij in de lucht gevlogen—zei kapitein Sch. met zijn prettigen lach. Guskoff woont bij hem in, en dien had hij ook bijna verspeeld, waarachtig! Is het niet waar, vadertje? zei hij zich tot Guskoff wendende.

Guskoff lachte. Zijn lach was treurig en smartelijk en gaf zijn gelaat een heel andere uitdrukking. Bij het zien daarvan was het mij, alsof ik dezen man vroeger reeds gekend en ontmoet had, en ook kwam zijn eigenlijke naam, Guskoff, me bekend voor. Maar hoe en waar ik hem gekend had, en waar ik hem aangetroffen kon hebben, dat kon ik me absoluut niet te binnen brengen.

—Ja, zei Guskoff en hief daarbij telkens den vinger naar zijn knevel, liet haar echter weer zinken, zonder hem aan te raken;—Pavel Dmitrijewitsch heeft in dezen veldtocht geen geluk gehad, zulk een veine de malheur,[23] voegde hij er met ietwat moeielijke, maar zuiver Fransche uitspraak bij, en daarbij kreeg ik weer dat gevoel, hem vroeger reeds ergens gezien te hebben.—Ik ken Pavel Dmitrijewitsch heel goed, hij vertrouwt mij alles toe, ging hij voort. Wij zijn oude kennissen, d. w. z., hij houdt van me, voegde hij er bij, blijkbaar verschrokken over zijn al te stoute bewering, dat hij een oude kennis van den adjudant was. Pavel Dmitrijewitsch speelt voortreffelijk en—'t is wel merkwaardig wat hem nu overkomt—nu is hij heelemaal buiten zichzelf, la chance a tourné,[24] voegde hij er, voornamelijk tot mij sprekende, aan toe.

We hadden Guskoff in het begin met hoffelijke opmerkzaamheid aangehoord, maar toen hij ook nog dit Fransche zinnetje gezegd had, keerden wij ons onwillekeurig van hem af.

—Ik heb duizendmaal met hem gespeeld en u zult me toch moeten toegeven dat het vreemd is, zei de luitenant met een bijzonderen nadruk op dat woordje vreemd, dat ik niet èènmaal van hem gewonnen heb, geen cent. Waarom win ik wel van anderen?

—Pavel Dmitrijewitsch speelt voortreffelijk, ik ken hem al lang, zeide ik. Ik kende den adjudant inderdaad reeds sedert jaren en had hem vaak gadegeslagen bij zijn spel, dat voor de middelen van een officier bepaald hoog genoemd kon worden, en was altijd verrukt geweest over zijn mooi, een weinig somber en steeds onbewogen gelaat, zijn gerekte, klein-Russische uitspraak, zijn mooie uitrusting en paarden, zijn afgemeten, zuid-Russische ridderlijkheid en vooral over zijn kunst om mooi, helder, begrijpelijk en opgewekt te spelen. Menigmaal—ik erken het berouwvol—werd ik, wanneer ik naar zijn volle, witte handen met den brillantenring aan den wijsvinger keek, die mij slag na slag afwonnen, woedend op dien ring, op die witte handen en op de heele persoonlijkheid van den adjudant en dan kwamen booze vermoedens tegen hem in mij op; maar wanneer ik daar dan in koele bloede over nadacht, kwam ik toch tot de overtuiging dat hij eenvoudig een beter speler was dan al de anderen, waarmee hij speelde. Als men zijn algemeene beschouwingen over het spel hoorde, dat men bijv. nooit een paroli moest weigeren, hoe men van een kleinen inzet moest overgaan tot een grooteren, in welke gevallen men moest passen, dat een eerste spelregel was alleen met baar geld te spelen, enz. enz. dan wordt het een mensch steeds duidelijker, dat hij alleen daarom steeds aan de winnende hand was, omdat hij behendiger en koelbloediger was, dan wij allen. En nu bleek dat deze terughoudende speler, die zoo zeker van zichzelf was, gedurende den veldtocht alles verloren had tot op den laatsten stuiver, en niet alleen geld, maar ook stukken van zijn uitrusting, wat voor een officier wel een uiterste is.

—Ik heb altijd verduiveld veel pech als ik met hem speel, ging luitenant O. voort, en ik heb me zelven al beloofd, niet meer met hem te spelen.

—Wat zijt gij toch een rare drommel, vadertje, zeide Sch. en knipoogde naar mij, terwijl hij mij toeknikte en zich tot O. richtte. Ge hebt 300 roebel verloren, niet waar, zooveel was het immers?

—Meer, zei de luitenant vol ergernis.

—En nu is u een licht opgegaan, maar te laat, vadertje! Iedereen weet immers al lang dat hij de valsche speler van ons regiment is, zei Sch.; hij kon zich haast niet houden van het lachen en was uiterst tevreden over zijn inval.—Daar staat Guskoff voor je, die prepareert de kaarten voor hem. Daarom zijn ze zulke dikke vrienden, vadertje. En stafkapitein Sch. lachte zoo hartelijk, dat zijn heele lichaam schudde en hij van zijn glas warmen wijn morste, dat hij juist in de hand hield. Er kwam een kleur op Guskoff's geel, vermagerd gelaat, hij beproefde meermalen den mond open te doen, hief zijn vinger op naar zijn knevel en liet hem weer zakken naar de plaats, waar andere menschen hun zakken hebben, stond op en ging weer zitten en zei eindelijk met een vreemde stem tot Sch.:—Dat gaat te ver voor een grap, Nikolai Iwanitsch. U zegt hier zulke dingen, waar menschen bij zijn, die mij niet kennen, en die me in een tot op den draad versleten pelsjas zien, omdat... zijn stem stokte en weer gingen zijn kleine, roode handen met de vuile nagels van de pels naar zijn gezicht en streken over zijn knevel, zijn haren en zijn neus, of wreven zijn oogen of krabden zonder eenige noodzakelijkheid aan zijn kin.

—Daar valt toch verder niet over te praten, we weten het immers allemaal, vadertje! ging Sch. voort, inwendig uiterst tevreden met zijn scherts en zonder in 't minste erg te hebben op Guskoff's opwinding. Guskoff zei fluisterend nog een paar woorden, ging met den rechterelleboog op de linkerknie zitten, keek in deze onnatuurlijke houding Sch. aan en trok een gezicht alsof hij verachtelijk glimlachte.

—Neen, zei ik innerlijk overtuigd—toen ik dit lachen zag—ik heb hem niet alleen ergens gezien, maar ook met hem gesproken.

—We hebben elkander al eens vroeger ontmoet, zeide ik tot hem, toen Sch.'s gelach begon te verstommen onder den indruk van het algemeene stilzwijgen. Guskoff's veranderlijk gelaat helderde plotseling op en zijn oogen vestigden zich voor het eerst met een zielsgelukkige uitdrukking op me.

—Zeker, ik heb u aanstonds herkend, begon hij in 't Fransch. In het jaar 48 had ik vrij dikwijls het genoegen u in Moskou te ontmoeten bij mijn zuster Iwaschina.

Ik verontschuldigde mij dat ik hem in deze dracht en in deze nieuwe kleeding niet dadelijk herkend had. Hij stond op, trad op mij toe, drukte met zijn klamme hand aarzelend en zwakjes de mijne en ging naast mij zitten. In plaats van mij aan te zien, hij was immers zoo blij mij weer te zien, zag hij met een onbehagelijk blufferige uitdrukking den kring der officieren rond. Was het omdat ik in hem den man herkend had, dien ik eenige jaren geleden in zwarten rok in een salon ontmoet had? was het omdat hij zich door deze herkenning opeens in zijn eigen achting voelde stijgen?—zooveel is zeker, dat, naar het mij toescheen, eensklaps zijn gelaat, zijn bewegingen zelfs veranderd waren: zij toonden nu een opgewekten geest, kinderlijke ingenomenheid met zichzelf en een zekere minachtende nonchalance, zoodat mijn oude kennis—ik moet het eerlijk bekennen—in weerwil zijner jammerlijke positie mij nu geen medelijden meer inboezemde, maar veeleer een zeker vijandig gevoel.

Ik herinnerde mij nog levendig hoe ik hem voor het eerst ontmoet had. In het jaar 48 bezocht ik, gedurende mijn verblijf te Moskou, vaak Iwaschin, met wien ik samen opgegroeid en door banden van oude vriendschap verbonden was. Zijn vrouw was een aangename gastvrouw, een beminnelijke vrouw, zooals men pleegt te zeggen, maar die mij nooit aangestaan had.... In den winter, dat ik bij hen verkeerde, sprak zij vaak met kwalijk verborgen trots van hare broeder, die kort geleden zijn studie beëindigd had en die, volgens haar, een der meest beschaafde en in de deftige Petersburgsche kringen meest geziene jonge mannen was. Daar ik Guskoff's vader, die zeer rijk was en een aanzienlijke positie bekleedde, kende van hooren zeggen, en daar ik de levensbeschouwing van zijn zuster kende, kwam ik den jongen Guskoff met een zeker vooroordeel te gemoet. Op een avond, toen ik bij Iwaschin op bezoek was, ontmoette ik bij hem een jongmensch van middelbare grootte, die naar het uiterlijk een zeer aangenamen indruk maakte, in zwarten rok, wit vest en lichte das, en dien de gastheer verzuimde aan mij voor te stellen. De jonge man, die blijkbaar gereed stond om naar een bal te gaan, stond met zijn hoed in de hand voor Iwaschin en redetwistte opgewonden, maar toch hoffelijk met hem over een onzer gemeenschappelijke kennissen, die zich toentertijd onderscheiden had in den Hongaarschen veldtocht. Hij was van oordeel dat deze kennis volstrekt geen held was en niet voor oorlog geschapen, zooals men van hem beweerde, doch eenvoudig een verstandig en beschaafd man. Ik herinner me dat ik in deze diskussie partij vatte tegen Guskoff, en ik liet me meesleepen hem zelfs te bewijzen dat verstand en beschaving steeds omgekeerd evenredig waren aan dapperheid en ik herinner me hoe Guskoff mij op beminnelijke en verstandige manier uiteenzette, dat dapperheid een noodwendig uitvloeisel van verstand en van een zekeren graad van geestelijke ontwikkeling was, en dat ik hem dit, wijl ik mij zelf voor een verstandig en beschaafd mensch hield, niet anders dan toegeven kon! Ik herinner me dat mevrouw Iwaschin mij aan 't einde van ons gesprek aan haar broeder voorstelde en hij mij met een neerbuigend glimlachje de hand reikte, waarvan hij den gelen handschoen eerst half af getrokken had en dat hij mij even zwak en aarzelend de hand drukte als nu. Hoewel ik tegen hem ingenomen was, moest ik toenmaals Guskoff recht laten wedervaren en zijn zuster toegeven, dat hij werkelijk een verstandig en beminnelijk jongmensch was, dat in de voorname wereld wel succes moest hebben.

Hij was buitengewoon net en sierlijk gekleed, jong, had kalme, bescheiden manieren en een buitengewoon jeugdig, haast kinderlijk voorkomen, om der wille waarvan men onwillekeurig de uitdrukking van zelfingenomenheid en den wensch, anderen zijn meerderheid te doen gevoelen, welke op zijn slim gelaat en vooral in den stereotiepen glimlach duidelijk merkbaar was, gaarne over 't hoofd zag. Men wist elkaar te vertellen, dat hij dezen winter veel succes gehad had bij de Moskousche dames. Daar ik hem niet anders ontmoette dan bij zijn zuster, kon ik alleen uit de uitdrukking van geluk en tevredenheid, die voortdurend sprak uit zijn jeugdig voorkomen en uit zijn soms wel wat onbescheiden verhalen opmaken in hoeverre dit beweren gerechtvaardigd was. We ontmoetten elkaar wel zes maal en spraken tamelijk veel met elkaar, of beter gezegd, hij sprak meestal Fransch op voortreffelijke wijze, in goed gekozen, bloemrijken bewoordingen en had er slag van anderen op aangename, beleefde manier in de rede te vallen. Hij onderhield zich vrijwel met iedereen, ook met mij, tamelijk uit de hoogte; en, gelijk steeds in den omgang met menschen, wier optreden wijst dat het voor hen vaststaat dat ze met mij uit de hoogte verkeeren kunnen, en die ik niet van meer nabij ken, voelde ik ook nu, dat hij in dit opzicht volkomen in zijn recht was.

Nu, nu hij naast mij kwam zitten en mij de hand gaf, herkende ik heel duidelijk in hem diezelfde hoogmoedige uitdrukking van vroeger en het scheen mij toe alsof hij niet op heel eerlijke manier profiteerde van zijn positie als ondergeschikte tegenover den officier, toen hij mij zoo losweg vroeg, wat ik al dien tijd uitgevoerd had en hoe ik hierheen gekomen was. Hoewel ik op iedere vraag in het Russisch antwoordde, begon hij altijd weer in 't Fransch; maar men kon merken dat hij het niet meer zoo vlot sprak als vroeger. Van zichzelf vertelde hij zoo terloops, dat hij na die ongelukkige, domme geschiedenis (wat dat voor een geschiedenis was, weet ik niet en heeft hij mij ook nooit verteld) drie maanden in arrest gezeten had, toen was hij naar het N-regiment in den Kaukasus gezonden en hij diende nu reeds drie jaar als gemeen soldaat in dit regiment.

—Ge kunt niet gelooven, zei hij in 't Fransch tot me, wat ik in dit regiment al niet heb moeten verduren van de officieren! Het is een geluk voor me, dat ik den adjudant, over wien we daareven spraken, nog van vroeger kende; hij is een goed mensch, werkelijk, zei hij op zijn hoffelijksten toon—ik woon bij hem in en voor mij is dat ten minste een kleine verlichting. Oui, mon cher, les jours se suivent, mais ne se ressemblent pas,[25] voegde hij er aan toe, maar stokte, kreeg een kleur en stond op, want hij bemerkte, dat de adjudant, over wien we spraken, op ons toekwam.

—Wat een vreugde, een mensch te ontmoeten als gij! zei Guskoff nog fluisterend tot mij en ging heen, ik heb nog veel, heel veel met u te bepraten.

Ik zeide, dat het me zeer verheugde, maar ik moet erkennen dat Guskoff me in werkelijkheid een zeer onsympathiek, drukkend medelijden inboezemde. Ik had een gevoel dat ik me, met hem onder vier oogen, zeer onbehagelijk zou gevoelen, doch ik wilde gaarne velerlei van hem vernemen, vooral hoe het kwam dat hij, in weerwil van den rijkdom van zijn vader, in armoedige omstandigheden leefde, gelijk op te maken was uit zijn kleeding en zijn optreden. De adjudant begroette ons allen, alleen Guskoff niet en ging naast mij zitten op de plaats, waar even te voren de gedegradeerde zat. Hoewel nog steeds een bedaarde, langzame en gelijkmoedige speler en een vermogend man, was Pavel Dmitrijewitsch toch een heel ander mensch geworden, dan zooals ik hem gekend had in de beste dagen van zijn spel; hij scheen aldoor haast te hebben en liet zijn blikken onrustig rondzweven en er verliepen geen vijf minuten of hij, die anders altijd weigerde te spelen, sloeg luitenant O. een partijtje bank voor. Luitenant O. weigerde onder voorwendsel dat de dienst hem geheel in beslag nam, in werkelijkheid echter omdat hij wist hoe weinig geld en goud Pavel Dmitrijewitsch nog maar had en hij het niet verstandig achtte, zijn driehonderd roebel op 't spel te zetten tegen de honderd of misschien nog minder, die hij kon winnen.

—Zeg eens, Pavel Dmitrijewitsch, begon de luitenant, die blijkbaar een herhaling van het verzoek wilde voorkomen, is het waar wat er gezegd wordt, dat we morgen uit zullen rukken?

—Ik weet het niet, antwoordde Pavel Dmitrijewitsch, er is slechts een order gekomen, dat we ons gereed zouden houden. Maar werkelijk, het was beter als wij een partijtje speelden, ik verpand u mijn Kabardiner.

—Neen, het is nu al...

—Den grauwen dan, als het niet anders kan, of, als het u liever is, om geld. Nu?...

—Nu ja... Ik zou wel willen. U moet niet gelooven... begon de luitenant, aldus zijn eigen twijfel beantwoordende.—Maar morgen hebben we misschien een overrompeling of een marsch en daarom is het beter nu uit te slapen.

De adjudant stond op en liep met de handen in den zak op het ontruimde plekje heen en weer. Zijn gezicht nam weer de gewone koele, min of meer trotsche uitdrukking aan, die ik zoo gaarne in hem zag.

—Wilt u niet een glaasje warmen wijn? vroeg ik hem.

—Gaarne! En hij kwam naar mij toe, doch Guskoff nam mij snel het glas uit de hand en bracht het den adjudant; daarbij deed hij zijn best hem niet aan te zien. Hij zag dus de lijn, die de tent samenhield niet, struikelde daarover, liet het glas vallen en viel voorover.

—Wat een hansworst! zei de adjudant, die reeds zijn hand naar het glas uitgestrekt had.

Allen schoten in een luiden lach, Guskoff niet uitgezonderd, die onderwijl zijn magere knie, welke hij bij het vallen onmogelijk bezeerd kon hebben, met de eene hand wreef.

—Zooals de beer den kluizenaar bediend heeft,[26] ging de adjudant voort, zoo bedient hij mij iederen dag! Alle piketpaaltjes van de tent heeft hij al uitgerukt, hij struikelt altoos.

Guskoff verontschuldigde zich bij ons, zonder naar hem te luisteren en keek mij met een bijna onmerkbaar, treurig glimlachje aan, waarmee hij te kennen scheen te geven dat ik de eenige was, die in staat was hem te begrijpen. Hij was beklagenswaardig en de adjudant, scheen om een of andere reden vertoornd tegen zijn tentgenoot en wilde hem bepaald niet met rust laten.

—Nu, handig jongmensch, waar valt ge eigenlijk niet?

—Wie zou ook niet struikelen over al die paaltjes, Pavel Dmitrijewitsch, zei Guskoff, u is eergisteren zelf gestruikeld.

—Ja, vadertje, ik ben geen ondergeschikte, van mij wordt geen handigheid gevergd.

—Hij mag loome voeten hebben, viel de stafkapitein bij, maar een ondergeschikte moet kunnen springen...

—Eigenaardige scherts!... zei Guskoff bijna fluisterend en sloeg de oogen neer. De adjudant was blijkbaar niet goed geluimd tegen zijn tentgenoot. Hij luisterde gretig naar ieder zijner woorden.

—Men zal hem weer in hinderlaag moeten zenden, zei hij zacht tot Sch. wendende en met een knipoogje op den ondergeschikte wijzend.

—Daar zullen er weer tranen gestort worden, zei Sch. glimlachend. Guskoffs oogen waren niet meer op mij gericht, hij deed alsof hij tabak nam uit het zakje, waarin al lang niets meer was.

—Houd u gereed een hinderlaag te betrekken, zei Sch. lachend. De boodschappers hebben heden bericht, dat er een aanval op het kamp gedaan zal worden en nu is het zaak vertrouwde luidjes uit te zenden.

Guskoff glimlachte besluiteloos, als maakte hij zich gereed iets te zeggen en sloeg meermalen smeekende blikken op Sch.

—Nu ja, ik ben al meermalen gegaan en ik zal weer gaan, als ik gezonden word, bracht hij stamelend uit.

—Ge zult gezonden worden.

—Dan zal ik gaan. Wat moet ik doen?

—Wel, juist zooals in Argim waar ge van uw post weg geloopen zijt en uw geweer weggeworpen hebt... zei de adjudant, wendde zich toen van hem af en begon ons de orders voor den volgenden dag uiteen te zetten.

Inderdaad verwachtte men in den nacht een beschieting van het kamp door den vijand en voor den volgenden dag een of andere beweging. De adjudant praatte nog over allerlei algemeene dingen en sloeg toen, alsof hem dat bij toeval juist te binnen schoot, luitenant O. voor een spelletje te kaarten. Tegen verwachting was luitenant O. het daar volkomen mee eens en ze gingen met Sch. en den vaandrig in de tent van den adjudant, die een groene speeltafel en kaarten had. De kapitein, de kommandant van onze afdeeling, ging in zijn tent slapen, ook de andere heeren gingen uit elkaar en ik bleef met Guskoff alleen. Ik had me niet vergist—inderdaad was het mij onbehagelijk te moede met hem onder vier oogen te zijn. Onwillekeurig stond ik op en begon langs de batterij op en neer te loopen. Guskoff liep zwijgend naast me en maakte haastige en onrustige bewegingen om niet bij mij achter te blijven en me niet vooruit te loopen.

—Ik stoor u toch niet? zeide hij met zachte, klagende stem.

Voor zoover ik in de duisternis zijn gezicht kon zien, scheen het mij toe nadenkend en treurig te zijn.

—Niet in 't minst, antwoordde ik, daar hij echter het gesprek niet begon en ik niet wist, wat ik hem zou zeggen, bleven we een geruimen tijd zwijgend op en neer loopen.

De schemering had reeds plaats gemaakt voor de volslagen duisternis van den nacht; boven de zwarte omtrekken der bergen vlamde de lucht soms helder op, boven onze hoofden fonkelden aan den blauwen winterhemel kleine sterren, van alle zijden laaiden in rooden gloed de vlammen der rookende wachtvuren op, dicht voor ons schemerden de grauwe tinten en de sombere, zwarte aarden wal onzer batterij door den nevel. Bij het dichtstbijzijnde wachtvuur, waarom heen onze oppassers zich lagen te warmen en zacht praatten, glansde van tijd tot tijd het brons onzer zware kanonnen op de batterij en werd de gedaante van den schildwacht met zijn los omgeworpen mantel zichtbaar, die met afgemeten passen aan den voet van den aardwal op en neer wandelde.

—Ge kunt u niet voorstellen, welk een genot het voor mij is, te spreken met een mensch als gij! zei Guskoff tot me, ofschoon hij nog geen woord tot mij gezegd had.—Dat kan alleen hij begrijpen, die zich eenmaal in mijn positie bevonden heeft.

Ik wist niet wat hem te antwoorden en dus zwegen we weer beiden, hoewel hij blijkbaar lust had zijn gemoed uit te storten en ik om hem aan te hooren.

—Waarom zijt ge... Waarom hebt ge moeten lijden? vroeg ik hem ten slotte, daar mij niets beters inviel om het gesprek te beginnen.

—Hebt ge niets gehoord van die ongelukkige historie met Metenine?

—Ja, het was een duel, geloof ik; ik heb er terloops over hooren spreken, antwoordde ik, ik ben al een heele poos in den Kaukasus.

—Neen, geen duel; het is een domme, vreeselijke geschiedenis! Ik wil u alles vertellen, als ge het niet weet. Het was in hetzelfde jaar, dat ik u bij mijn zuster ontmoette, ik woonde toen te Petersburg. Ge moet weten, ik had toen wat men noemt une position dans le monde[27] en een heel goede, om niet te zeggen een schitterende. Mon père me donnait 10000 par an.[28] In het jaar 1849 werd me het uitzicht geopend op een betrekking bij het gezantschap te Turijn: mijn oom van moederszijde kon zeer veel voor mij doen en was daar steeds zeer gaarne toe bereid. Het is al lang geleden, j'étais reçu dans la meilleure société de Pétersbourg, je pouvais prétendre[29] op een prachtige partij. Ik had geleerd, wat wij allemaal leeren op school, een bijzondere ontwikkeling bezat ik dus niet, ik heb weliswaar later veel gelezen, mais j'avais surtout ce jargon du monde,[30] ge weet wel; en hoe ik ook verder mocht zijn, ik gold, God weet waarom, voor een der voornaamste jongelui van Petersburg. Wat mij een bijzondere positie gaf in de openbare meening, c'est cette liaison avec Mme D.,[31] over wie in Petersburg veel gesproken werd; doch ik was nog heel jong en achtte toen niet veel op al die voordeelen. Ik was eenvoudig jong en dom. Wat was meer noodig? Toentertijd had in Petersburg deze Metenine een reputatie... en Guskoff ging door me de heele geschiedenis van zijn ongeluk te verhalen, die ik hier echter wil overslaan, omdat ze heel niet interessant is.—Twee maanden zat ik in de gevangenis, ging hij voort, moederziel alleen en wat heb ik in dien tijd al niet overdacht! Maar weet ge, toen alles voorbij was, toen om zoo te zeggen ieder verband met het verleden voorgoed verbroken was, toen was het mij minder zwaar te moede. Mon père, vouz en avez entendu parler[32], is voorzeker een man met een ijzeren karakter en met vaste overtuigingen, il m'a déshérité[33] en heeft alle relaties met mij afgebroken. Zijn overtuiging gebood hem zoo te handelen en ik maak er hem volstrekt geen verwijt van; il a été conséquent.[34] Daarom heb ik ook geen enkele poging gedaan om hem aan zijn besluit ontrouw te doen worden. Mijn zuster was in het buitenland. Mevr. D. was de eenige, die mij schreef, toen men haar dit toestond en mij haar hulp aanbood; maar ge zult begrijpen, dat ik dit weigerde en dat ik gebrek had aan al de kleinigheden, die in zulke omstandigheden een weinig verlichting geven: ik had noch boeken, noch linnengoed, noch eten—niets! Ik heb toen veel, zeer veel nagedacht. Ik begon alles met heel andere oogen te beschouwen; over het gerucht bijv. en het geklets van de menschen in Petersburg, bekommerde ik mij niet in 't minst—het vleide me ook niet in 't minst—dat alles leek me eenvoudig belachelijk. Ik voelde dat het mijn eigen schuld was, dat ik onvoorzichtig, jeugdig dwaas gehandeld had, dat ik mijn carrière gebroken had en dacht aan niets anders, dan hoe ik dit weer goed zou kunnen maken. Ik voelde de kracht en de energie daarvoor in mijn binnenste. Uit de gevangenis werd ik, zooals ik u zeide naar den Kaukasus gestuurd, naar het N. regiment. Ik had gemeend—ging hij voort, steeds levendiger sprekend—dat het hier in den Kaukasus la vie de camp[35] was, dat hier eenvoudige, brave menschen waren, met wie ik zou kunnen verkeeren, dat er hier krijgsgevaar te trotseeren was—dat alles zou juist passen bij mijn gemoedsstemming en ik zou een nieuw leven beginnen. On me verra au feu[36], men zal van me gaan houden, me leeren waardeeren, niet alleen om mijn naam—men zal mij een orde schenken, me tot onderofficier bevorderen, de straf opheffen en ik zal weer naar mijn geboortegrond terugkeeren et vous savez avec ce prestige du malheur.[37] Maar, quel désenchantement![38] Ge kunt u niet voorstellen, hoezeer ik me vergist heb!... Ge kent immers het korps officieren van ons regiment?—Hij zweeg vrij lang en scheen te verwachten, dat ik hem zou zeggen, dat ik wist, hoe slecht de officieren hier waren. Maar ik antwoordde hem niet. Het stuitte mij, dat hij, waarschijnlijk omdat ik Fransch verstond, verwachtte dat ik tegen het korps officieren ingenomen zou zijn, terwijl ik integendeel door mijn langer verblijf in den Kaukasus zoover gekomen was, het op zijn juiste waarde te schatten en het duizendmaal hooger te schatten dan den kring, waaruit de heer Guskoff afkomstig was. Ik wilde hem dit zeggen, doch zijn positie weerhield mij daarvan.

—In het N. regiment is het korps officieren duizendmaal slechter dan in dit, ging hij voort. J'espère que c'est beaucoup dire[39], ge kunt U niet voorstellen, hoe ze zijn! Van de jonkers en de gewone soldaten wil ik hier niet spreken. Dat is een verschrikkelijke troep! In den beginne ontvingen ze me goed, dat is zoo, maar later, toen zij zagen, dat ze me behoorden te verachten, (dat zagen ze aan onmerkbare, kleine dingen, ge begrijpt wel, waaruit ze opmaakten dat ik een heel ander mensch moest zijn dan zij, een, die ver in stand boven hen stond), toen werden ze nijdig op me en begonnen me allerlei kleine vernederingen aan te doen. Ce que j'ai eu à souffrir, vous ne vous faites pas une idée.[40]

Dan de onwillekeurige omgang met de jonkers, en dan: avec les petits moyens, que j'avais, je manquais de tout[41], ik had niets, dan wat mijn zuster mij zond. Een bewijs hoeveel ik te lijden had, is, dat ik, met mijn karakter, avec ma fierté, j'ai écrit à mon père,[42] ik smeekte hem, mij toch maar iets te zenden. Ik begrijp heel goed, dat men, als men vijf jaar zulk een leven geleid heeft, worden kan zooals onze gedegradeerde Dromoff, die met gemeene soldaten drinkt en aan alle officieren brieven schrijft, waarin hij om drie roebel „te leen” vraagt en die hij onderteekent: tout à vous[43] Dromoff. Men moet een karakter hebben als het mijne om in deze vreeselijke positie niet geheel en al onder te gaan. Hij liep een poos lang zwijgend naast mij. Avez-vous un papiros?[44] vroeg hij.—Ja, waar was ik ook weer gebleven? Juist. Ik kon dat leven niet uithouden, lichamelijk niet; want hoe vreeselijk het ook was, hoezeer ik ook leed door honger en kou, al leidde ik ook het leven van een gemeen soldaat, toch hadden de officieren nog eenige achting voor me—had ik in hun oog nog een zeker prestige. Ze zonden me niet op wacht, lieten me niet exerceeren. Dat zou ik niet verdragen hebben. Maar mijn moreel lijden was ontzettend. En wat het allerergste was, ik zag geen uitweg uit dezen toestand. Ik schreef aan mijn oom, smeekte hem, mij tenminste naar dit regiment te laten overplaatsen, dat tenminste de veldtocht meemaakt, en ik dacht: hier dient Pavel Dmitrijewitsch, qui est le fils de l'intendant de mon père,[45] die zal mij tenminste van dienst kunnen zijn. Mijn oom voldeed aan mijn verzoek,—ik werd overgeplaatst. Na dat andere regiment, kwam dit mij voor als een verzameling van kamerheeren. Ook was Pavel Dmitrijewitsch daar; hij wist wie ik was, en ik werd voortreffelijk ontvangen. Op verzoek van mijn oom, Guskoff, vous savez?[46]... Maar ik maakte de opmerking, dat deze menschen zonder opvoeding of verstand een man niet kunnen achten, noch hem hun achting betoonen, wanneer hij niet den stralenkrans van rijkdom en aanzien heeft. Ik merkte op hoe langzamerhand, toen zij bespeurd hadden dat ik arm was, hun omgang met mij àl onverschilliger en eindelijk bijna minachtend werd. Het is vreeselijk, maar het is de volle waarheid.

Ik heb hier deelgenomen aan verschillende veldtochten, ik heb gestreden, on m'a vu au feu[47], ging hij voort—maar wanneer zal er aan dat alles een einde komen? Ik geloof wel nooit; en mijn krachten en mijn energie beginnen uitgeput te raken. Toenmaals had ik mij een beeld gevormd van la guerre, la vie de camp,[48] maar ik zie dat het alles heel anders is: in een pelsjas, ongewasschen, met soldatenlaarzen aan, gaat men op hinderlaag en ligt men den geheelen nacht door in een hollen weg, met den eerste den beste, die voor dronkenschap bij de soldaten ingedeeld is en ieder oogenblik kan men van uit de boschjes doodgeschoten worden—ik of die andere, dat is precies hetzelfde... Daar helpt geen dapperheid tegen, dat is afschuwelijk, c'est affreux, ça tue.[49]

—Nu ja, maar ge zult nu toch voor den veldtocht onderofficier, en in het volgende jaar vaandrig worden, zei ik.

—Ja, dat kan ik, dat heeft men mij beloofd, maar dat duurt nog twee jaar, en misschien nog langer, en wat dat zeggen wil, twee zulke jaren, als iemand dàt eens weten kon! Stel u het leven met dien Pavel Dmitrijewitsch voor: kaartspel, grove grappen, drinkgelagen... Ge wilt zeggen wat u het hart beklemt, en niemand begrijpt u of ge wordt zelfs nog uitgelachen. Men spreekt niet tot u om u tot deelgenoot van een gedachte te maken, doch alleen om u, zoo mogelijk, tot een zotskap te vernederen. En dat alles is zoo gemeen, zoo grof, zoo hatelijk en ge gevoelt aldoor dat ge tot het lagere personeel behoort—men laat u dat altoos voelen. Daarom kunt ge ook niet begrijpen, welk een genot het is à coeur ouvert[50] te spreken, met een man zooals gij.

Ik begreep in 't geheel niet, wat voor een mensch ik dan wel was, en daarom wist ik ook niet, wat ik hem zou antwoorden.

—Wilt u wat eten? vroeg Nikita mij juist op dit oogenblik; hij was ongemerkt in de duisternis naar mij toegeslopen en naar ik merkte, was hij niet in zijn humeur over de aanwezigheid van een gast.—Er zijn alleen nog maar piroggen en wat gehakt.

—Heeft de kapitein al gegeten?

—Ze slapen al lang, antwoordde Nikita norsch.

Toen ik hem beval wat eten en wat drank hierheen te brengen, bromde hij in zijn baard en ging met sleepende treden naar de hut. Daar bleef hij aan 't brommen, maar bracht ons toch een koffer; op dien koffer zette hij een licht, dat hij te voren met papier tegen den wind beschut had, een kleine pan, mosterd, een kelk, een blikken beker met een handvat en een flesch vermouth. Nadat Nikita dat alles klaargezet had, bleef hij nog een poos bij ons staan en zag hoe Guskoff en ik den drank aanspraken, wat hem blijkbaar zeer onaangenaam stemde. Bij den matten schijn, dien de kaars door het papier wierp, en de duisternis, die ons omgaf, zag men slechts het zeehondenleer, waarmee de koffer overtrokken was, het avondeten, dat daarop stond, Guskoffs gezicht, zijn pelsjas en zijn kleine, roode handen, die de piroggen uit de pan namen. Rondom ons was alles zwarte nacht en alleen als men scherp tuurde, kon men de zwarte batterij onderscheiden, de zwarte gedaante van den schildwacht op de borstwering, ter zijde de brandende wachtvuren en boven ons de roodschemerende sterren. Guskoff glimlachte nauw merkbaar, droefgeestig en beschaamd, als stemde het hem onbehagelijk mij na zijn bekentenis in de oogen te zien, hij dronk nog een glaasje en at gretig, schrapte zelfs de pan uit.

—Ja, voor u is het toch altijd nog een verlichting, zeide ik, (om toch iets te zeggen) dat ge den adjudant kent; ik heb gehoord, dat hij een goed mensch is.

—Ja, antwoordde de gedegradeerde, hij is een aardig mensch, maar meer kan hij niet zijn, hij kan geen mènsch zijn—en van iemand van zijn opvoeding kan men dat ook niet verlangen. Hij scheen plotseling te blozen.

—Hebt gij zijn grove scherts over die hinderlaag gehoord? en, hoewel ik verscheidene malen beproefde dat gesprek af te breken, begon Guskoff zich voor mij te rechtvaardigen, en mij uiteen te zetten, dat hij niet van zijn post weggeloopen was en dat hij geen lafaard was, zooals de adjudant en Sch. hadden laten doorschemeren.

—Zooals ik u gezegd heb, vervolgde hij, zijn handen aan zijn pelsjas afvegend, zulke lieden verstaan de kunst niet, zacht met iemand om te gaan, met een gewoon soldaat, die geen geld heeft; dat gaat boven hun krachten. En in den laatsten tijd, nu ik sinds vijf maanden, waarom weet ik niet, niets van mijn zuster gekregen heb, heb ik gemerkt, hoezeer hun houding tegenover mij veranderd is. Deze pelsjas, die ik van een gewoon soldaat gekocht heb, en die niet verwarmt, omdat hij geheel afgesleten is (hierbij liet hij mij den kalen schoot ervan zien) boezemt hun geen medelijden of achting in, maar verachting, en zij zijn niet in staat dat te verbergen. Mijn nood moge al nòg zoo groot zijn, zooals nu, nu ik niets te eten heb dan soldatenkost en niets om aan te trekken, vervolgde hij met neergeslagen oogen en goot nog een glaasje vermouth naar binnen, het komt niet in hem op, mij geld aan te bieden en hij weet toch dat ik het hem teruggeef. Hij wacht totdat ik, in mijn ellendigen toestand, het hem vragen moet. En ge kunt begrijpen, hoe zwaar mij dat valt, vooral aan hem. U bijv. durf ik dat heel goed openhartig zeggen: vous êtes au-dessus de cela, mon cher, je n'ai pas le sou.[51]

—En weet ge, zei hij en zag mij plotseling met een blik vol vertwijfeling in de oogen—ik zeg het u openhartig: ik ben nu in een verschrikkelijke positie: pouvez-vous me prêter 10 roubles argent?[52] Mijn zuster moet me met de eerstvolgende post wel wat zenden, et mon père.[53]....

—Wel zeker, met veel genoegen! zeide ik, hoewel het mij integendeel uiterst onaangenaam en krenkend was, vooral omdat ik daags te voren bij het kaarten verloren had en zelf niet meer dan vijf roebel en eenige kopeken bij Nikita had staan.—Dadelijk, zei ik, en stond op, ik ga even naar mijn tent om ze te halen.

—Neen, later, ne vous dérangez pas.[54]

Ik luisterde echter niet naar hem en kroop in de toegebonden tent, waar mijn bed stond en de kapitein sliep.

—Alexeï Iwanitsch, wees zoo goed en geef me tien roebel tot den dag van het traktement, zei ik en schudde hem wakker.

—Wel, komt ge weer te kort? En gisteren hebt ge nog verklaard niet meer te zullen spelen? zei de kapitein, nog half slapend.

—Neen, ik heb niet gespeeld, ik heb het voor wat anders noodig, toe, geef ze me.

—Makatjuk! riep de kapitein zijn oppasser toe, krijg het geldkistje en breng het hier.

—Zachter, zachter! zei ik. Ik hoorde dicht bij de tent den gelijkmatigen pas van Guskoff.

—Wat?... waarom zachter?

—De gedegradeerde heeft ze me te leen gevraagd en die loopt daar buiten.

—Als ik dat geweten had, had ik ze niet gegeven, merkte de kapitein op. Ik heb van hem gehoord, die knaap is een der grootste losbollen!—Maar de kapitein gaf me het geld toch, beval het geldkistje weg te zetten, de tent goed te sluiten, herhaalde nogmaals:—Als ik het geweten had, zou ik ze niet gegeven hebben, en trok de deken over het hoofd.—Nu zijt ge me 32 roebel schuldig, vergeet dat niet! riep hij me na. Toen ik uit de tent kwam, liep Guskoff bij het bankje op en neer, en zijn kleine gestalte met de kromme beenen en de afschuwelijke muts met de lange, witte haren kwam telkens uit de duisternis te voorschijn, wanneer hij voorbij de kaars kwam. Hij deed of hij mij niet zag. Ik gaf hem het geld. Hij zei merci, frommelde het biljet in elkaar en stak het in zijn broekzak.

—Nu zal het spel bij Pavel Dmitrijewitsch, dunkt me, wel in vollen gang! begon hij onmiddellijk daarop.

—Ja dat denk ik ook.

—Hij speelt merkwaardig, altijd à rebours[55] en nooit weigert hij een verdubbeling van den inzet; lukt het, dan is dat goed en wel, maar lukt het niet, dan kan men er vreeselijk veel geld mee verspelen. Dat heeft hij trouwens ondervonden. In dezen veldtocht heeft hij, als men goed narekent, meer dan vijftien honderd roebels verloren. En hoe gematigd heeft hij vroeger gespeeld, zoo zelfs dat die officier daareven aan zijn eerlijkheid scheen te twijfelen.

—Ja, hij kan zoo.... Nikita, hebben we geen wijn meer? zei ik en voelde mij zeer verlicht door Guskoffs woordenstroom. Nikita bromde nog altoos, maar bracht ons toch den wijn en zag woedend toe dat Guskoff zijn glas ledigde. In Guskoffs houding was zijn vroegere onbevangenheid weer te merken. Ik had gewenscht, dat hij zoo snel mogelijk heengegaan zou zijn en had het gevoel, alsof hij dat juist niet deed, omdat hij zich schaamde weg te gaan, dadelijk nadat hij het geld gekregen had. Ik zei geen woord.

—Hoe is het mogelijk dat gij, een vermogend mensch, zoo zonder eenige noodzaak, de gaieté de coeur,[56] het besluit genomen hebt, in den Kaukasus dienst te nemen? Ziet ge, dat begrijp ik niet, zeide hij.

Ik deed me best dien stap te rechtvaardigen, dien hij zoo opvallend vond.

—Ik kan me denken, hoe zwaar ook u den omgang met deze officieren moet vallen, met deze menschen, die zelfs geen idee van beschaving hebben. Het is niet mogelijk, dat ze voor iemand als u iets voelen. Al bleeft ge tien jaar lang hier, ge zoudt toch niets anders zien en hooren dan kaarten, wijn en gesprekken over onderscheidingen en veldtochten.

Het deed me onaangenaam aan, dat hij verlangde dat ik het met zijn beweren eens zou zijn en ik betuigde hem, volkomen oprecht, dat ik zeer veel hield van kaarten, wijn en gesprekken over veldtochten. Maar hij wilde me niet gelooven.

—Och, dat zegt ge zoo maar, ging hij voort. En het gemis van vrouwen, d.w. ik bedoel femmes comme il faut,[57] is dat niet een verschrikkelijke ontbering? Ik weet niet wat ik er niet voor zou geven, als ik me een oogenblik in een salon kon verplaatsen en, al was het ook maar door een kiertje van een deur, een bekoorlijke vrouw kon zien.

Hij zweeg een oogenblik en dronk nog een glas wijn.

—Ach God! ach God! Misschien hebben we nog eenmaal het geluk, elkaar in Petersburg bij menschen te ontmoeten, bij menschen, met vrouwen om te gaan en te leven. Hij dronk het laatste restje wijn uit de flesch en zei toen:—O, pardon, misschien hadt gij nog willen drinken, ik ben vreeselijk verstrooid. Ik geloof, dat ik te veel gedronken heb, et je n'ai pas la tête forte.[58]

Er was een tijd dat ik op de Marskaja (te Petersburg) woonde au rez-de-chaussee,[59] ik had daar een wondermooie, kleine woning, mijn eigen meubels, moet ge weten, ik verstond de kunst me behoorlijk in te richten, zonder dat het mij buitensporig veel geld kostte. Trouwens, mijn vader gaf mij porcelein, bloemen en wondermooi zilvergoed. Le matin je sortais[60], bezoeken afleggen; à 5 heures regulièrement[61] reed 's middags naar haar toe, vaak was ze alleen. Il faut avouer que c'était une femme ravissante.[62] Hebt ge haar niet gekend, in 't geheel niet?

—Neen.

—Weet ge, ze was vrouwelijk in de hoogste mate, teeder, en haar liefde!.... Och, lieve hemel! Ik heb toen dat geluk niet op de rechte waarde geschat. Na afloop van de schouwburgvoorstelling keerden wij vaak samen naar huis terug en soupeerden dan. Nooit heb ik mij bij haar verveeld, toujours gaie, toujours aimante.[63] Ja, ik had er geen flauw vermoeden van, wat een zeldzaam geluk dat was. Et j'ai beaucoup à me reprocher envers elle. Je l'ai fait souffrir et souvent,[64] ik was wreed. Ach, wat was dat een heerlijke tijd. Verveel ik u?

—Neen, in geenen deele.

—Dan wil ik u wat vertellen van onze avonden. Ik kom binnen, ik ken die trap, ik ken iedere bloempot, de deurknop—alles is zoo lief, zoo bekend, dan de voorkamer, haar kamer... Neen, dat komt nooit, nooit weer terug! Ze schrijft nu ook nog, ik wil u gaarne haar brieven laten zien. Maar ik ben nu niet meer dezelfde—ik ben een verlorene, ik ben harer niet meer waardig... Ik ben voor eeuwig verloren! Je suis cassé.[65] Ik heb geen energie, geen trots, niets meer. Ook mijn adel is weg.. ja, ik ben een verlorene! En geen mensch zal begrijpen wat ik lijd—niemand betoont mij medegevoel. Ik ben een verloren mensch! Nooit kan ik me weer opheffen, want ik ben moreel gezonken—in 't slijk gezonken.

.. In dit oogenblik klonk oprechte, diepe wanhoop uit zijn woorden; hij zag me niet aan en zat daar onbewegelijk.

—Waarom zoo te wanhopen? vroeg ik.

—Omdat ik een afschuwelijk mensch ben; dit leven heeft me ten gronde gericht, alles wat in me was, is dood.... Ik lijd niet meer met fierheid, maar als een onwaardige—de dignité dans le malheur[66] heb ik niet meer. Ieder oogenblik duld ik vernederingen. Dit slijk a déteint sur moi,[67] ik ben zelf ruw geworden; wat ik geweten heb, ben ik vergeten, ik kan geen Fransch meer spreken, ik voel dat ik laag en gemeen ben. Aan gevechten kan ik in deze omgeving niet deelnemen, voor niets ter wereld; misschien zou ik een held zijn: geef me een regiment, gouden epauletten en trompetters; maar in hetzelfde gelid met den eersten den besten Antonoff Bondarenko en dergelijke lui te strijden en dan te moeten bedenken, dat tusschen hen en mij niet het geringste onderscheid is, dat het precies hetzelfde is of hij doodgeschoten wordt of ik—die gedachte doodt mij. Begrijpt ge, hoe vreeselijk het is, te moeten bedenken, dat de eerste de beste gemeene kerel mij dooden kan, mij, een mensch, die denkt en gevoelt, en dat het precies hetzelfde is of hij mij doodt, dan wel dien Antonoff naast mij, een schepsel, dat zich door niets van een dier onderscheidt en dat het best gebeuren kan dat men juist mij doodt en niet Antonoff, zooals dat altijd gebeurt, une fatalité[68] voor al wat goed en hoog is. Ik weet, dat ze me een lafaard noemen; goed, laat ik een lafaard zijn—ik ben nu eenmaal een lafaard en kan niet anders zijn.

Maar als ware 't niet genoeg, dat ik een lafaard ben, ik ben in uw oog ook—een bedelaar en een verachtelijk mensch. Ziet ge, ik heb u daareven om geld gevraagd—u hebt een recht mij te verachten. Neen, neem liever uw geld terug—en hij reikte mij het verfrommelde biljet toe. Ik wil, dat ge mij zult achten. Hij bedekte zijn gezicht met zijn handen en brak in tranen uit; ik wist niet wat ik tot hem zeggen zou of doen.

—Wees bedaard, zei ik tot hem, ge zijt te fijngevoelig, ge moet u niet alles zoo aantrekken, denk niet zooveel, neem de dingen eenvoudiger op. Ge zegt zelf, dat ge karakter hebt. Draag dus uw ongeluk, ge zult niet lang meer behoeven te lijden. Dit alles zei ik tot hem, maar in zeer onduidelijke bewoordingen, want ik werd bewogen door een gevoel van berouw, dat ik het gewaagd had in gedachte een waarachtig en diep ongelukkig mensch te veroordeelen.

—Ja, begon hij, als ik sinds het uur, dat ik in deze hel ben, ook maar een enkel woord van deelneming, van goeden raad of van vriendschap gehoord had,—een woord van menschelijkheid, gelijk ik van u hoor—misschien kon ik dan rustig alles verdragen, misschien kon ik het dan dragen en zelfs gemeen soldaat zijn—maar nu is het vreeselijk..... Wanneer ik mijn gezond verstand gebruik, wensch ik den dood; waarom zou ik dit smadelijke leven en mijzelf liefhebben, nu ik toch voor al het goede in de wereld verloren ben? en bij het geringste gevaar onwillekeurig weer begin dit gemeene leven te vergoden en te sparen als iets kostbaars? En ik kan mijzelf niet overwinnen, je ne puis pas[69] d.w.z. ik kan het wel—ging hij na een minutenlang zwijgen voort—maar het kost me te veel moeite, enorme moeite, als ik alleen ben. Met anderen samen, wanneer ik in gewone omstandigheden in het vuur ga, ben ik dapper, j'ai fait mes preuves,[70] want ik ben vol eigenliefde en trots: dat is mijn gebrek, en in tegenwoordigheid van anderen... Weet ge, laat mij vannacht in uw tent overnachten, bij mij zal wel den geheelen nacht gespeeld worden. Onverschillig waar, op den grond.

Terwijl Nikita het bed klaarmaakte, stonden we op en liepen weer in het duister bij de batterij op en neer. Guskoff moest wel werkelijk slecht tegen drank kunnen, want van twee glaasjes vermouth en twee glazen wijn waggelde hij. Toen we opstonden en uit het licht der kaars gingen, merkte ik op, dat hij het tienroebelbiljet, 't welk hij gedurende het geheele voorafgaande gesprek in de hand gehouden had, weer in den zak schoof, maar zòò dat ik het niet zien zou. Hij sprak nog steeds door; hij voelde dat hij zich nog zou kunnen oprichten, als hij een mensch had, zooals ik, die medelijden met hem had.

Wij wilden reeds in de tent gaan om ons te slapen te leggen, toen plotseling een kogel over ons heen floot en niet ver van ons in den grond sloeg. Dat was zoo vreemd: dit stille, slapende kampement, ons gesprek en... op eens die vijandige kogel, die, God weet waar vandaan, over onze tent kwam vliegen—zoo vreemd, dat ik een poos lang mij geen rekenschap kon geven van wat eigenlijk geschiedde. Een van onze soldaten, Andrejeff, die bij de batterij op wacht stond, kwam naar mij toe.

—Ei, ze zijn nabij geslopen! Men kon van hier het vuur zien, zeide hij.

—We moeten den kapitein wekken, zei ik en keek naar Guskoff.

Hij stond daar, diep naar den grond gebogen en stamelde: Dat... dat... vijand.. gek! Verder zei hij niets en ik zag niet, waarheen hij zoo opeens verdween.

In de hut van den kapitein werd een licht ontstoken, men hoorde zijn gewoon kuchje bij het ontwaken, en spoedig kwam hij zelf naar buiten en vroeg om een lont om zijn pijpje aan te steken.

—Wat is er nu weer, vadertje? vroeg hij glimlachend, men wil me vannacht maar niet laten slapen, eerst gij met uw gedegradeerde en nu Schamyl! Wat zullen wij doen, antwoorden of niet? Is er iets bevolen?

—Neen, niets. Daar, alweer! zei ik, en nu twee tegelijk. Inderdaad lichtten in de duisternis, recht voor ons, twee vlammen op, gelijk twee oogen en spoedig daarna vloog een kogel over onze hoofden en, met luid, doordringend gefluit eene leege granaat; wellicht een van ons. Uit de tenten in de buurt kwamen de soldaten kruipen, men hoorde ze hoesten, zich uitrekken en praten.

—Kijk, hij fluit voor je oogen als een nachtegaal, merkte een artillerist op.

—Roep Nikita! zei de kapitein, met zijn gewonen goedigen glimlach.—Nikita! kruip niet weg, hoor eens hoe de nachtegalen uit de bergen fluiten.

—Ach, Uw Hoogwelgeboren, zei Nikita, die naast den kapitein stond, ik heb ze al gezien, die nachtegalen. Ik ben niet bang voor ze, maar de gast, die daareven hier was en uw wijn gedronken heeft, toen die ze gehoord heeft, heeft hij zich gauw uit de voeten gemaakt, hij is als een kogel voorbij gerold, in elkaar gedoken als een dier.

—Maar het zal toch noodig zijn, naar beneden, naar den kommandant der artillerie te rijden, zei de kapitein op ernstigen, bevelenden toon tot mij, om hem te vragen of we het vuur moeten beantwoorden of niet; er kan wel nauwelijks sprake van zijn, maar we kunnen toch beneden gaan hooren. Wees gij zoo goed er snel heen te rijden en vraag het hem. Laat U een paard zadelen, en als het niet anders gaat, neem dan mijn Polkan, om gauwer weg te komen.

Vijf minuten daarna bracht men mij het paard en reed ik weg naar den kommandant der artillerie.

—Denk er om, het wachtwoord is „Deichsel”, fluisterde de kapitein me uit voorzorg in, anders komt ge niet door de voorpostenlinie.

Naar den kommandant der artillerie was een halve werst rijden; de heele weg voerde langs de tenten heen. Zoodra ik bij ons wachtvuur vandaan was, werd het zoo donker, dat ik niet eens de ooren van mijn paard kon zien; alleen het flikkeren der wachtvuren, dat mij nu eens heel dicht bij, dan weer heel veraf leek, schemerde mij in de oogen. Een klein eindje reed ik zooals mijn paard wilde, met slappe teugels. Ik kon nu de witte, vierhoekige tenten onderscheiden, later ook de zwarte sporen van den weg, in een half uur was ik bij den kommandant. Drie maal had ik naar den weg moeten vragen, viermaal was ik over de piketpaaltjes der tenten gestruikeld, waarbij ik telkens vloeken van binnen uit naar mijn hoofd kreeg, en twee maal werd ik door een post aangehouden. Gedurende den rit had ik nog twee schoten gehoord, maar zij droegen niet tot aan de plek, waar de staf lag. De kommandant van de artillerie gaf geen bevel om terug te schieten, te meer niet, omdat de vijand zijn vuur staakte, en ik aanvaardde den terugweg, het paard aan den teugel houdend en mij te voet tusschen de tenten der infanterie doorwerkend. Vaak vertraagde ik mijn schreden, als ik voorbij een soldatentent kwam, waarin nog licht schemerde, of luisterde naar het verhaal van een of anderen spotvogel, of naar het voorlezen uit een boek, door een of anderen geleerde, naar wien de heele afdeeling, den voorlezer van tijd tot tijd met allerlei aanmerkingen in de rede vallend, in een dichten hoop in en om de tent opeengedrongen luisterde, of ook wel naar de gesprekken over den veldtocht, over de geboorte-plaats, over de superieuren.

Toen ik voorbij een der tenten van het bataillon kwam, hoorde ik de luide stem van Guskoff, die zeer vroolijk en levendig sprak; jonge eveneens lustige stemmen, van voorname heeren, niet van gemeene soldaten antwoordden hem. Het was blijkbaar de tent van de jonkers of de onderofficieren. Ik bleef staan.

—Ik ken hem al lang, zei Guskoff. Ik ben nog familie van hem, en wat het voornaamste is, we zijn oude vrienden. Het is goed, mijne heeren, zulk een kennis te hebben, moet ge weten. Hij is schatrijk. Honderd roebels zijn niets voor hem. Ik heb mij ook een kleinigheid van hem laten geven, tot mijn zuster mij wat zendt.

—Nu, laat dan maar wat halen!

—Dadelijk. Saffjilitsch, duifje! klonk Guskoffs stem steeds dichter bij den ingang van de tent. Hier hebt ge tien roebel, ga naar de marketentster en breng twee flesschen... en wat nog meer, heeren? Nu, zeg op!

En Guskoff trad zwaaiend, met wanordelijk haar en zonder muts, uit de tent. Hij sloeg de slippen van zijn pelsjas op zij, stak de handen in de zakken van zijn grijze broek en bleef aan den ingang staan. Hoewel hij in het licht stond en ik in het donker, trilde ik toch van angst, dat hij mij zien kon, deed mijn best geen gedruisch te maken en ging verder.

—Werda? riep Guskoff me met een volslagen dronkemansstem toe. De koude had hem blijkbaar heelemaal buiten westen gemaakt.—Wat voor een duivel sluipt hier met zijn paard om?

Ik antwoordde niet en zocht zwijgend mijn weg.


[23] hardnekkig ongeluk.
[24] de kans is gekeerd.
[25] Ja, m'n waarde, de dagen volgen elkaar op, maar gelijken niet op elkaar.
[26] Zinspeling op een bekende fabel van Lafontaine.
[27] Een positie in de wereld.
[28] Mijn vader gaf mij 10000 roebel per jaar.
[29] Ik werd ontvangen in de beste gezelschappen van St. Petersburg, ik kon aanspraak maken.
[30] Maar vooral was ik goed thuis in dien eigenaardigen spreektrant der voorname wereld.
[31] Dat is die verhouding met Mevr. D.
[32] Mijn vader, over wien ge wel hebt hooren spreken.
[33] Hij heeft mij onterfd.
[34] Hij is konsekwent geweest.
[35] Het kampleven.
[36] Men zal me in het vuur zien.
[37] En ge weet, met dat prestige, dat het ongeluk iemand geeft.
[38] Welk een ontgoocheling!
[39] Mij dunkt, dat dit heel wat gezegd is.
[40] Wat ik te lijden gehad heb, daar kunt ge u geen voorstelling van maken.
[41] Bij de geringe middelen, waarover ik beschikte, had ik aan alles gebrek.
[42] Met mijn trots, heb ik aan mijn vader geschreven.
[43] Geheel de uwe.
[44] Hebt ge een sigaret voor me?
[45] Die de zoon is van den rentmeester mijns vaders.
[46] Weet gij?
[47] Men heeft mij in het vuur gezien.
[48] De oorlog, het kampleven.
[49] Dat is vreeselijk, dat maakt iemand dood.
[50] Openhartig, zonder terughouding.
[51] Gij zijt daarboven verheven, mijn waarde, ik heb geen cent meer.
[52] Kunt ge mij 10 zilveren roebels leenen?
[53] En mijn vader...
[54] Derangeer u niet.
[55] Tegen den gewonen regel in.
[56] Volkomen willekeurig.
[57] Beschaafde dames.
[58] En ik kan er niet heel goed tegen.
[59] In een benedenhuis.
[60] 's Morgens ging ik uit.
[61] Geregeld om vijf uur.
[62] Men moet erkennen dat het een verrukkelijke vrouw was.
[63] Altoos opgeruimd, altoos minnares.
[64] Ik heb me ten haren opzichte veel te verwijten, ik heb haar vaak verdriet gedaan.
[65] Ik ben gebroken.
[66] waardigheid in het ongeluk.
[67] heeft me bespat.
[68] een noodlot.
[69] ik kan niet.
[70] dat heb ik bewezen.
EINDE.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 7Morgenmorgen
Blz. 16wordwordt
Blz. 17KaukususKaukasus
Blz. 25[Niet in Bron.][6]
Blz. 28grasspiertjegrassprietje
Blz. 31uitdrukknguitdrukking
Blz. 31[Niet in Bron.].
Blz. 34rijdrijdt
Blz. 35eigelijkeigenlijk
Blz. 36onmiddelijkonmiddellijk
Blz. 40[Niet in Bron.]
Blz. 44[Niet in Bron.].
Blz. 51symphatiekesympathieke
Blz. 54voordurendvoortdurend
Blz. 56geschikstegeschiktste
Blz. 58[Niet in Bron.]arm
Blz. 58nietsniet
Blz. 59MaxinoffMaximoff
Blz. 60 (voetnoot);:
Blz. 61in inin
Blz. 61appélappèl
Blz. 62TchikineTschikine
Blz. 64wezelijkwezenlijk
Blz. 65doordaar
Blz. 69stemdenenstemden en
Blz. 70moetmoeten
Blz. 70eenigzinseenigszins
Blz. 71wachtewachtte
Blz. 71NikolaieffNikolaïeff
Blz. 72NikoaïleffNikolaïeff
Blz. 73VIlVII
Blz. 80stechtsslechts
Blz. 80regementregiment
Blz. 86toebereeidselentoebereidselen
Blz. 90oogenoogenblik
Blz. 91WenuWelnu
Blz. 91!?
Blz. 92[Niet cursief in Bron.]abas
Blz. 95BolcboffBolchoff
Blz. 95BolcboffBolchoff
Blz. 96[Niet cursief in Bron.]riabko
Blz. 99heetfheeft
Blz. 100[Niet cursief in Bron.]
Blz. 100[Niet in Bron.],
Blz. 101offlcierofficier
Blz. 102ShadanoffShdanoff
Blz. 103neurënneuriën
Blz. 105der derder
Blz. 111kennisenkennissen
Blz. 113belooftbeloofd
Blz. 114linkernielinkerknie
Blz. 119DwitrijewitschDmitrijewitsch
Blz. 119DwitrijewitschDmitrijewitsch
Blz. 119DwitrijewitschDmitrijewitsch
Blz. 120DwitrijewitschDmitrijewitsch
Blz. 121in[Verwijderd.]
Blz. 125[Niet in Bron.].
Blz. 126[Niet in Bron.].
Blz. 127J'espereJ'espère
Blz. 127[Niet in Bron.],
Blz. 128onderteekendonderteekent
Blz. 130[Niet in Bron.].
Blz. 132strekkentrekken
Blz. 132[Niet in Bron.].
Blz. 133prèterprêter
Blz. 133derangezdérangez
Blz. 134jege
Blz. 134onmiddelijkonmiddellijk
Blz. 135noodzakelijknoodzaak
Blz. 135overscheidingenonderscheidingen
Blz. 135geprekkengesprekken
Blz. 136c'etaitc'était
Blz. 137[Niet in Bron.].
Blz. 138,.
Blz. 139of zouzou of
Blz. 140[Niet in Bron.],
Blz. 140kennenkunnen
Blz. 142NitikaNikita
Blz. 142NitikaNikita