The Project Gutenberg eBook of Vanden Vos Reinaerde: Uitgegeven en Toegelicht

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Vanden Vos Reinaerde: Uitgegeven en Toegelicht

Editor: W. J. A. Jonckbloet

Release date: November 9, 2010 [eBook #34261]
Most recently updated: January 7, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Clog, Branko Collin, Jason Isbell and the
marvelous Online Distributed Proofreading Team at

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VANDEN VOS REINAERDE: UITGEGEVEN EN TOEGELICHT ***
https://www.pgdp.net for Project Gutenberg;
celebrating the 19,000th title of Distributed Proofreaders
and the 500th dutch title at Project Gutenberg.






Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

De voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van de inleiding.
De versnoten zijn verplaatst naar het eind van het gedicht. Tussen de verzen en de versnoten zijn kruisverwijzingen aangebracht. Versnummers op vijftallen waren aanwezig in het boek; de overige versnummers zijn voor dit doel (in een kleiner lettertype) toegevoegd.
Daarnaast zijn ook kruisverwijzingen aangebracht tussen woorden in het gedicht en de bijbehorende verklaring in de verklarende woordenlijst.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.
De Verbeteringen en bijvoegsels op blz. 180 zijn in de tekst gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne grijze stippellijn.
Een extra verduidelijking of vertaling is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een dunne groene stippellijn.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Van VANDEN VOS REINAERDE zijn bij Project Gutenberg ook versies als e-boek beschikbaar in het duits en het frans: Goethe's Reineke Fuchs (e-boek no. 2228) en de vertaling Le renard (e-boek no. 17509).

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.


INHOUDSOPGAVE
INLEIDING. VII
I. VII
II. XXIX
III. XLIII
IV. LXIII
V. LXXXVIII
VI. CXVII
VII. CX
VIII. CXXV
IX. CXLI
Voetnoten
VANDEN VOS REINAERDE. 1
Versnoten
VERKLARENDE WOORDENLIJST. 131
VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS. 180

VANDEN VOS REINAERDE


van den vos reynaerde
Van den vos reynaerde
Willem die vele bouke maecte
Daer hi dicken om̄e waecte
Hem vernoyde so haerde
Dat die auonture van reynaerde
In dietsche onghemaket bleuē
Die willem niet heuet vulscreuē
Dat hi die vijte van reynaerde souckē
En̄ hise na walschē bouckē
In dietsche dus heuet begonnē
God moete ons ziere hulpē jonnē
Nu keert hem daer toe mijn zin
Dat ic bidde in dit beghin
Lith v:d: Weyer Gr:


VANDEN VOS REINAERDE,

UITGEGEVEN EN TOEGELICHT
DOOR
W. J. A. JONCKBLOET.
TE GRONINGEN, BIJ
J. B. WOLTERS.
1856.


AAN
JACOB GRIMM
TOEGEWIJD.

Gij waart de eerste die onzen Reinaert leesbaar hebt gemaakt; Gij hebt ons den weg der wetenschap gewezen en de grondslagen voor onze kritiek gelegd; aan U komt van rechtswege de opdracht dezer uitgave toe, die ik het wage U aan te bieden, niet zoozeer ten bewijze, dat men ook in Nederland uwe lessen waardeert, als om U openlijk een blijk te geven mijner innige dankbaarheid voor al wat ik aan uwe werken en uwe vriendschap verplicht ben.

Groningen, 1 November 1855.

JONCKBLOET.


INLEIDING.

I.

Het is een verblijdend teeken, dat in de laatste jaren de belangstelling in het uitstekendste voortbrengsel der Middennederlandsche poëzie, den uitmuntenden Reinaert, blijkbaar is toegenomen, en dat WILLEMS' voorspelling zich heeft bevestigd, »dat de geleerde Vossenjacht nog niet geheel is ten einde geloopen.”

De geschiedenis onzer letterkunde vooral moest er zich mede bezig houden, ten einde de vraag naar den oorsprong en den ouderdom van den Reinaert en de omwerking, ware het mogelijk, duidelijk te beantwoorden. Want, zoo men het eens was over de uitstekende waarde van het gedicht, omtrent al het overige was er strijd; en toch is dit vraagstuk van het grootste belang voor de geheele geschiedenis onzer middeneeuwsche letterkunde.

Grimm stelde den oudsten dichter omstreeks 1250, en de omwerking ongeveer honderd jaar later, in de tweede helft der veertiende eeuw(1). Willems plaatste den eerste omstreeks 1170, en den tweede even vóór 1270. Dit laatste gevoelen werd hier te lande, en ook elders(2), vrij algemeen omhelsd. Ikzelf heb in mijne Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst voor den oudsten dichter het jaar 1170 aangenomen, en den omwerker in de veertiende eeuw gesteld(3). De jongere SERRURE is daartegen opgekomen. Volgens zijne meening »werd het eerste boek des Reinaerts tusschen de jaren 1200 en 1220 geschreven”(4), en aangaande den leeftijd van den omwerker en dichter van het tweede boek vindt hij de stelling van WILLEMS de meest aannemelijke(5).

Verschillende andere vraagstukken die daarmede innig samenhangen zijn nog duister of worden althans betwist.

Nu is de Reinaert in zoo vele opzichten een belangrijk verschijnsel in onze letterkundige wereld, dat ik het wel der moeite waard reken op nieuw en opzettelijk een kritisch onderzoek aangaande den oorsprong van dit dichtstuk te beproeven.

Als ik mijzelven afvroeg, waarin eigenlijk de oorzaak van zulke uiteenloopende oordeelvellingen mocht gelegen zijn, kwam ik al spoedig tot de overtuiging, dat daartoe niet weinig bijdroeg, dat wij nog geene eigenlijke kritische uitgaaf van den geheelen Reinaert bezitten; dat de eerste helft der omwerking in haren samenhang ons nog geheel onbekend is; en dat wij dus eigenlijk verstoken zijn van de bewijsstukken, waaruit het vonnis moet worden opgemaakt.

Die stelling moge vreemd klinken, als men zich herinnert, dat de oudste Reinaert reeds driemaal is gedrukt(6), tweemaal kritisch behandeld, en dus, zoo als KAUSLER zich uitdrukt(7), »durch die kritischen ausgaben.... von GRIMM und WILLEMS hinreichend bekannt” is.

Een kort overzicht der vroegere uitgaven moge mijne stelling intusschen rechtvaardigen.

De oudste Reinaert is ons slechts in één handschrift, het zoogenoemde Comburgsche, thans in de openbare boekerij te Stuttgardt, bewaard. Grimm achtte dien tekst »wahrscheinlich im beginn des 14 jh. geschrieben(8); maar de nadere beschrijving van het geheele handschrift door KAUSLER leert ons, dat het gedeelte dat den Reinaert omvat, eerst omstreeks het jaar 1400 is te boek gesteld(9). Het afschrift is dus betrekkelijk zeer jong, en uit een tijd dat men zich niet bijzonder om diplomatische naauwkeurigheid bekommerde. Het is dan ook vol fouten, zoowel misstellingen en uitlatingen(10), als willekeurige veranderingen en invoegsels van den slordigen afschrijver, die zeer dikwerf het ouder handschrift dat hij naschreef niet goed las, en daardoor de ergerlijkste, meestzinstorende fouten in zijnen tekst bracht.

Dien Reinaert liet GRÄTER voor de eerste maal in 1812 afdrukken in het vijfde deel der Braga und Hermode, en wel, naar KAUSLERS woorden, »unverändert und so weit diess bei einer mangelhaften Kenntniss der Sprache unde Paläographie möglich war, ziemlich richtig.” Die gebrekkige palaeographische kennis wil eigenlijk zeggen, dat GRÄTER ter naauwernood zijn codex lezen kon, zoo als in het oog springen zal uit het volgend proefje van leesfouten, die ik niet alle op rekening van het handschrift durf stellen, hoewel dat zeer gebrekkig is.

Vs. 113 wronghene voor wroughene; 115 ghesaet-ghesciet; 157 l'pelen-spelen; 176, 543, 767 sullren-sulken; 184 hnighe-hinghe; 198 sonde-soude; 201 landen-tanden; 202 coude-conde; 218 ret-vet; 237 ghenimt-ghemint; 269 hinit, 741 hunt-huut; 275 cene-eene; 290; 961 mi-nu (1041 omgekeerd); 292 fée-sere; 294 Thinc-Ghinc; 308 drenen-dreven; 309 dronghen-droughen; 414 zIIIIer-zuver; 947 crIIIIe-crune; 476 bruue-brune; 488 houen-honen; 494 oni-om; 671 omiroet-onvroet; 605 ghenen-gheven; 768 enme-cume; 802 abscale-abstale; 848 onner-ouver; 856 vloutte-vloucte; 993 diet-dier; 1007 niene-menne; 1023 salue-salne; 1073 nene-neve; 1081 lijue-lijne; 1091 braet-vraet; 1214 vmdise-vindise; 1220 sander hu saense-sauder hu saeuse; 1225, 1234 niet-met (1531 omgekeerd); 1344, 1376 waernen-waerven; 1355 wanc-wane; 1419 rollel-rossel; 1589 verbouden-verbonden; 1625 ghenouch-ghevouch; 1747 dien-die ic; 2032 ghenruch-ghenouch; 2157 vernaert-vervaert; 2275 vine-vive; 2302 (2298) oer-oec; [2328 hodenare-hodevare]; 2372 (2396) vore-vote; 2573 (2597) hi-bi; 2591 (2615) rijkelijn-rijkelijc; 2607 (2651) sat-scat; 2633 (2657) dier-dies; 2734 (2754) mitte-nutte; 2764 (2784) waernen-waerven; 2798, 2956 vernaert-vervaert; 2935 (2955) spacus-spaeus; 2947 (2967) dine-dinc; 3329 (3349) cumen-rumen.

Voorts wordt herhaaldelijk de kapitale L in het begin der regels als R gelezen; b.v. 165 Raetti voor Laetti; 424 Revic-Levic; 721 Riept-Liept; 791 Raghen-Laghen; 793 Rudmoer-Ludmoer; 796 Rudolf-Ludolf; 815 Ramfroit-Lamfroit; 838 Rieten-Lieten; 863 Rach-Lach; 1299 Raet-Laet; 1367 Raghen-Laghen; 1387 Rachterlike-Lachterlike.

Deze misstellingen, waarvan sommigen misschien niet aan den eersten uitgever, maar reeds aan den schrijver van den codex te wijten zijn, werden in den druk van GRIMM bijna alle verbeterd, en hij had zeer zeker recht van zijne uitgave met betrekking tot die van zijnen voorganger te zeggen: »die Comburger.... jetzt hoffentlich besser von mir herausgegebene hs.(11). Maar wij weten(12) dat GRÄTERS tekst GRIMM tot legger diende, waarbij slechts nu en dan »eine nachvergleichung der hs.” plaats had. Dit bewijzen ook de aan den voet van GRIMMS uitgave medegedeelde varianten, die blijkbaar die van GRÄTERS tekst zijn en niet direkt van het handschrift.

Grimms meerdere kennis verbeterde, gelijk wij zagen, de meeste valsche lezingen; maar het zal ons niet verwonderen dat zoo nu en dan iets aan zijne aandacht ontsnapte, waardoor enkele blijkbaar valsche lezingen in den tekst zijn blijven staan: zoo b.v. vs. 94 swighis voor swighic; 347 Riepen-Liepen; 804 houtmakigge-houtmakerigge; 1948 voden-roden; 2324 (2350) ghescoort-ghestoort.

Hoezeer GRIMM vele fouten wegnam, komen er echter in zijnen tekst nog verscheiden voor, die, hoewel van eenen anderen aard, daar zij gewoonlijk het broddelwerk zijn van den slordigen schrijver van den codex, niet minder de lezing bemoeyelijken. Overigens bepaalde hij zich om de orthographie van het stuk te verbeteren(13), zonder den versbouw te herstellen.

Twee jaren na GRIMMS uitgave zag, in 1836, die van WILLEMS het licht. Zij was het gevolg van den aankoop door het Belgische staatsbestuur van een handschrift, dat de omwerking van het eerste boek, en het bijvoegsel dat men het tweede boek noemt, bevatte. Dat handschrift was »vry gebrekkig, en zeker niet beantwoordende aan den onmatig hoogen prys, waarvoor het was verkregen,” gelijk WILLEMS zelf getuigde(14).

Hij begreep dat van dit nieuwe handschrift partij moest worden getrokken; maar in steê van de omwerking in haar geheel afzonderlijk in het licht te geven, kwam hij op het zonderlinge denkbeeld om een geheel samen te stellen uit twee zeer ongelijksoortige deelen: het eerste boek was een herdruk van den ouden tekst, met varianten uit den jongeren; het tweede boek, dat zich hieraan moest aansluiten, gaf den tekst van den, volgens den uitgever zelf, honderd jaar jonger navolger. Ziehier hoe hij daaromtrent rekenschap geeft:

»Uit eerbied en ontzag voor het oudere goede, ben ik dus te rade geworden het by GRIMM afgedrukte eerste gedeelte, 3474 versen beslaende, als grondtext te volgen, plaetsende de varianten van het handschrift onder dien text. Doch de aldus opgeteekende variae lectiones waren zoo groot, zoo talryk, dat ik my heb verplicht gezien, wilde ik geenen dubbelen text in zyn geheel leveren, daerin besnoeiïngen te maken, hierin bestaende, dat ik het min belangryke verschil van spelling en van woordplaetsing onopgemerkt liet, en slechts als variante heb laten gelden wat werkelijk verandering was, of wat my toescheen van de kennis onzer oude tael eenige oplettendheid te verdienen.

»Het gedicht is door my in twee boeken afgedeeld, waervan het eerste den ouden Reinaert der twaelfde eeuw uitmaekt, en het tweede het vervolg bevat, in de dertiende eeuw geschreven.”

Zoo ontstond eigenlijk een monster in den trant van BARNUMS Syrene; en de aesthetica, de geschiedenis der letterkunde, de taalstudie, alles eischt dat wij thans dien onnatuurlijken band ontknoopen, en thans werkelijk »eenen dubbelen text in zyn geheel leveren.”

Omtrent zijne wijze van tekstbehandeling zeî WILLEMS: »De oude prosavertaling, de fragmenten in GRÄTERS Odina und Teutona, en in GRIMMS Reinhart Fuchs medegedeeld, midsgaders de Saksische vertaling (Reineke), stelden my in staet, althans ten deele, om de boven vermelde gapingen van het handschrift aan te vullen, om de vergissingen en miszettingen des afschryvers te herstellen, om de schryfwyze meer regelmatig voor te dragen, met één woord, om eenen meer critisch behandelden text aen het publiek te leveren.”

Gelijk uit den samenhang blijkt, ziet dit alles hoofdzakelijk op het tweede boek. Maar ook betrekkelijk het oudste deel heeft WILLEMS zich niet geheel aan den tekst van GRIMM gehouden. Vooral in de spelling heeft hij zich zekere vrijheid veroorloofd en haar meer regelmatig gemaakt, terwijl hij de ontbrekende of overtollige adspiratie in de vlaamsche uitspraak herleid heeft tot het gewone spraakgebruik. Enkele malen heeft WILLEMS ook meer eigenlijke wijzigingen in GRIMMS tekst aangebracht: zelden is hij hierin gelukkig geweest, en zoowel in dit opzicht als in de tekstverklaring, ziet men de duidelijkste sporen van de overhaasting, waarmede die uitgave tot stand kwam. En geen wonder: in de maand Mei ontving WILLEMS den last om »er eene uitgave van voor te bereiden;” hij zette zich »met iever aen het werk”(15)—en het voorbericht, geschreven toen de geheele tekst was afgedrukt, is gedagteekend den 20 Augustus!

Dat er tot eigenlijke tekstkritiek, die zich iets meer ten doel stelt dan de verbetering der bloote schrijffouten van het hs., in deze uitgave geene poging werd gedaan, zal men WILLEMS allerminst tot een verwijt mogen maken: men herinnere zich slechts, dat het werk in de eerste helft van het jaar 1836 voltooid werd, en men verlieze niet uit het oog, dat men toen gewoonlijk aan diplomatischen afdruk der handschriften de voorkeur gaf, zoodat WILLEMS werkelijk meer geleverd heeft dan men van het standpunt der toenmalige—ik zeg niet wetenschap, maar—beoefenaars van het vak kon verwachten.

Had WILLEMS het geluk gehad den tijd te beleven dat eene tweede uitgave van zijn werk noodzakelijk werd, hij zou zeker niet berust hebben in zijn vroegeren arbeid. Ik kan daarom ook geen vrede hebben met den onveranderden herdruk door SNELLAERT in 1850 in het licht gegeven.

Hij ging uit van het beginsel: »Eene tweede uitgaef van deze uitmuntende bewerking is toch niet te veel”(16). Zoo nu ontegenzeggelijk de uitgave van 1836 een werk was »waer de roem van [onzen] overleden vriend zoo innig mede verbonden is,” ik kan daarom nog niet toestemmen, dat SNELLAERT »aen de nagedachtenis van den vriend verschuldigd” was in 1850 een werk letterlijk te herhalen, waarin de voortschrijdende wetenschap van lieverlede leemten en gebreken moest doen vinden. Willems zocht naar waarheid en billijkte geen stilstand: hijzelf zou zeker geen onveranderden herdruk hebben goedgekeurd na een tijdsverloop van veertien jaren, en daarom kan ik mij niet vereenigen met de stelling van onzen vriend SNELLAERT, wiens hart hier zijn hoofd heeft verschalkt.

Buitendien begrijp ik ook niet hoe de nieuwe uitgever, »zonder gevaer te loopen van een zoo gunstig beoordeeld werk een wangedrocht te maken, onmogelyk een anderen text geven kon(17).”

Ik heb integendeel beproefd een »anderen tekst” te leveren, en ik hoop toch geen »wangedrocht”; evenmin als ik geloof mij aan de letterkundige nagedachtenis van den voortreffelijken Vlaming te hebben vergrepen.

Dat ik eene nieuwe uitgave noodzakelijk rekende op den tegenwoordigen trap der wetenschap, vindt, naar ik vertrouw, zijne rechtvaardiging in het voorafgaande overzicht; thans een enkel woord over de wijze waarop ik mij van mijne taak meende te moeten kwijten.

In de eerste plaats scheiding der ongelijksoortige deelen, door eene afzonderlijke uitgave der beide teksten. Dit is een eerste vereischte; want eerst als men de omwerking in haar geheel voor oogen heeft zal eene werkelijke vergelijking mogelijk worden, en de tijdsbepaling van het ontstaan van het tweede stuk naauwkeurig kunnen worden afgebakend.

Ik vervul thans het eerste gedeelte mijner taak; ik geef in de eerste plaats een nieuwen druk van het ouder, oorspronkelijke stuk, omdat dit, wegens de meerder aesthetische waarde, de meeste belangstelling verdient en zal opwekken. Ik waag het eene nieuwe uitgave te leveren, omdat de bekende teksten tot een wetenschappelijk onderzoek onvoldoende zijn, daar zij niet zelden berusten in eene lezing die onverstaanbaar is, en geen zin hoegenaamd oplevert. Ik streefde er daarom naar een kritisch verbeterden, lees- en verstaanbaren tekst tot stand te brengen.

Ik heb daartoe naauwkeurig de varianten in GRIMMS uitgave vergeleken, en waar het mij noodig scheen, mij vergewist van de lezing van het Comburger handschrift door bemiddeling van KAUSLERS onuitputtelijke bereidvaardigheid. Niet zelden stelde mij dat in staat de echte lezing te herstellen.

Eene doorloopende vergelijking van mijn tekst met de kollatie aan den voet, zal doen zien, dat er vrij wat kaf van het koren te scheiden viel. Hier mogen een paar der treffendste voorbeelden daaromtrent allen twijfel wegnemen.

Behalve op de eerste verzen van den proloog, wier oorspronkelijke lezing eene geheele verandering moet brengen in het vraagstuk over het ontstaan des gedichts, en die ik iets later naar de oorspronkelijke lezing zal aangeven, wijs ik op de volgende plaatsen:

Als de beer Reinaert komt indagen, zegt deze hem, dat hij »den buuc so gheladen” heeft (556) met honing, dat hij kan staan noch gaan. Dan volgt later bij GRIMM en WILLEMS, 568:

versscer honichraten
Hebbic commer harde groot,

dat WILLEMS verklaarde: »ik heb grooten kommer wegens.... versche honigraten.” Intusschen is kommer gebrek, waarvan hier natuurlijk geen sprake kan zijn. Maar ziet, in de kollatie bij GRIMM staat voor het commer van den tekst: coiiiier, en dat is blijkbaar couuer, couver, coever, daar in den codex steeds onze tweeklank oe door ou wordt uitgedrukt. Coever nu is een bekend woord, dat overvloed beteekent.

Als de kater in den strik van Martinet gevangen is, heet het 1208:

Tibert moeste roepen doe
Ende wronghede hem selven dor den noot:
Hi makede een gheroep so groot,
Dat Reinaert hoorde up der straten.

Dit wronghede verklaart GRIMM, p. 274, door »drehen, schnüren,” en WILLEMS met »verwrong.” Maar wronghede veronderstelt een ww. wronghen, dat niet bestaat; aan wringen valt niet te denken, hoewel de overeenkomst van klank de vorige uitgevers schijnt misleid te hebben. Buitendien blijkt uit het voorgaande zoowel als het volgende vers, dat er een woord moet staan, dat zich verraden, of iets dergelijks beduidt. Eene kleine verandering geeft dit: men leze slechts wroughede, wroeghede.

Vs. 1222 leest GRIMM:

Tibert, ghi singhet ni lanc so bet,

hetgeen hij noemde, p. 274, »eine verderbte stelle, der ich keine hülfe weiss.

Willems veranderde je lanc so bet; maar eenvoudiger is te lezen in lanc so bet, dat het hs. wel zal hebben, en de goede oude uitdrukking is.

Vs. 1306 leest WILLEMS met GRIMM:

Doe hiefsene op met haerre cracht.

De variant bij GRIMM geeft hieffene, dat de ware lezing is, mits men voor Doe leze Soe. Dat de kapitale D en S licht te verwisselen waren leert het facsimile.

Vs. 1988 gebiedt de wolf zijne vrouw Reinaert niet te laten ontvluchten:

No dor goet, no dor miede,
No dor nijt, no dor noot.

Uit nijd kon zij hem onmogelijk laten ontsnappen: dit is onzin; en buitendien weet men, dat Hersinde den vos alles behalve nijd toedroeg. De variant bij GRIMM heeft: no dor met, hetgeen blijkbaar verkeerd gelezen is voor niet, d.i. welwillendheid, genegenheid, hetgeen alleen een gezonden zin geeft.

Vs. 1947 bij Gr. en W.

Ghi sult doden
Reinaert, uwen neve, den fellen voden.

Willems verklaarde: »voden; nog overig in hondsvot, een obsceen woord, door velen gebezigd, maar door weinigen verstaan.” Grimm leerde, p. 278: »vode, lump, lumpenkerl. Kilian schreibt vodde, Maerl. 3, 418 steht vuden. Der acc. unserer stelle, wenn es ein subst. ist, forderte vode, es scheint also adj.”

In de plaats die GRIMM uit MAERLANT aanhaalt, schuilt eene drukfout, daar men blijkbaar voor vuden het bekende ruden moet lezen: dezelfde letters worden daar meer verwisseld, b.v. bl. 138, vs. 80, waar rasten moet gelezen worden voor vasten.

Men heeft nu waarschijnlijk reeds ontwaard, dat ook in de aangehaalde plaats uit den Reinaert dezelfde verwisseling is ingeslopen, en dat het onbekende voden moet plaats maken voor het hier zeer gewone: den fellen roden.

Vs. 2094 leest GRIMM:

Ende verbeet hanen ende hoender,

hetgeen WILLEMS willekeurig veranderde in:

Ende verbeet vogel ende hoener,

niet bedenkende, dat het den vos moeyelijk moest vallen vogelen te bespringen. De variant bij GRIMM geeft de juiste lezing aan: haenden, d. i. eenden, zoo als ons MAERLANTS Naturen Bloeme leert.

Vs. 3114 (3134) leest men bij GrW.:

Die welpkine liepen ten brase,

hetgeen GRIMM (p. 285) verklaart: »Zur mahlzeit, zum schmause: braes epulae, brassen epulari.” Intusschen is het »vermuthetebraes nergens aan te wijzen. Willems zegt: »Brase, bras; om te brassen.” Grimms variant geeft ten base, dat hij terecht verwierp. Hoe eenvoudig is het intusschen om aan te nemen, dat dit kwalijk gelezen is voor ten hase, d. i. met de Vlaamsche adspiratie ten ase, dat ook de omwerking heeft. De h en b worden ook elders verwisseld, b.v. 2572 (2597) waar uit het hs. gelezen werd hi avonture, hetgeen blijkbaar is bi avonture, en niet, zoo als in de andere uitgaven staat, die avonture.

Enkele andere plaatsen moesten worden terecht gebracht, waarin meer dan eene verkeerde lezing van een ouden of nieuwen afschrijver stak. Zoo waren de volgende onverstaanbaar.

Tibert, de kater, den vos ten hove willende verdedigen tegen de aanklacht van den hond Cortois, zegt ten slotte van zijn pleidooi, 124:

Hets recht dat omberet si
Die claghe die Cortois doet.

Daartegen verzet zich Pancer, de bever, 126:

Dinct u goet,
Tibert, dat men die claghe ombere?
Reinaert es een recht mordenere, enz.

En als hij dit metterdaad wil bewijzen, vervolgt hij, 135:

Wat sechdi van ere laghe?
En dedi ghistren enz.

Grimm noch WILLEMS geven hier eenige verklaring, die echter bij die plaats wel noodig kon schijnen. Wat beteekent toch die vraag? Er is immers van eene laghe (hinderlaag) niet gesproken! De omwerker heeft, volgens WILLEMS' variant, van eenre sagen, hetgeen evenmin een gezonden zin oplevert. Is het nu te stout hier, tegen de handschriften aan, te verbeteren:

Wat sechdi van omberen claghe?

Dan loopt immers de zin zoo natuurlijk mogelijk af.

Als de koning Reinaert voor de tweede maal door Tibert doet indagen zegt bij onder anderen, 1022:

En comt hi niet, hets hem quaet,
Men salne drie werven daghen,
Te lachtre allen sinen maghen.

Deze lezing is echter blijkbaar valsch, daar het onmogelijk Reinaerts magen tot schande kon strekken, dat hij naar wettig gebruik driemaal gedaagd werd. Buitendien zeî toch de koning, dat het reeds slecht met hem af zou loopen, als hij op deze tweede indaging niet ten hove verscheen. Bedenkt men dat Tibert later tot den beklaagde zegt, 1070:

Die coninc dreicht u an u leven
Ne comdi te hove niet met mi,

dan kan het niet missen, of de natuurlijkste verbetering is deze:

Men salne hanghen sonder daghen,

gelijk de koning ook in het fransche gedicht zegt, 10447:

Dites moi le rox deputaire
Qu'il me viengne en ma cort droit faire
En la présence de ma gent;
Si n'i aport or ne argent,
Ne parole por soi deffendre,
Mès la hart à sa gole pendre.

Blijkbaar bedorven is ook de volgende plaats, die intusschen aldus in het handschrift gelezen wordt. Als Reinaert gebiecht heeft geeft Grimbert hem de absolutie, en daarna, 1683:

Riet hi hem goet te wesene,
..........................
Ende dat hi vort alle sine daghe
Behendelike soude gheneren.

Maar Reinaert had zijn geheele leven niets anders gedaan dan zich behendelike te genéren. Wie ziet niet dat hier moet gelezen worden bescedelike, dat in het schrift des tijds bij vluchtige inzage van een slordig geschreven codex lichtelijk met behendelike kon verwisseld worden, bij de overeenkomst der letters sc en h.

Vs. 1692 leest men:

Nu moet hi pleghen siere selen,

dat WILLEMS vertaalt: »Ziedaer, hoe hy zyne ziel moet verplegen.” De lezing is door GRIMM in den tekst gebracht, daar C. heeft:

Nu moet hi siere sielen pleghen,

hetgeen GRIMM verwierp omdat pleghen niet rijmde op stelen. Beter ware echter het slechte rijmwoord dan het ondietsche woord selen. De afschrijver had hier denkelijk vs. 428 in het hoofd:

God moet haerre siele pleghen,

met het rijmwoord versleghen. Dat 692 alleen het rijmwoord te veranderen was, leert de vergelijking met 381:

Ic moet miere siele telen,

welk telen of ghetelen ook nog 2333 (2359) voorkomt. Men leze dus 1692:

Nu moet hi siere siele telen.

Deze sprekende voorbeelden mogen volstaan om te doen zien hoezeer onze Reinaert eene kritische behandeling noodig had om daarvan een verstaanbaren tekst te leveren.

Behalve soortgelijke verbeteringen heb ik mij dikwerf omzettingen van woorden veroorloofd of vervanging van den eigennaam door een voornaamwoord, waar de versbouw dat noodig maakte. Ik ben overtuigd dat een ouder handschrift die veranderingen in den regel zou schragen; maar ook zonder dien steun ben ik daarin niet angstvallig geweest, daar ik nimmer zal kunnen gelooven, dat een zoo uitstekend dichter als de auteur van den Reinaert was, niet zou voldaan hebben aan de eischen van welluidendheid en verzifikatie.

Eindelijk heb ik het gewaagd met behulp van den omwerker enkele gapingen aan te vullen, die het recht verstand in den weg stonden, b.v. achter vs. 2276, en 2634 (bij GrW. 2658); terwijl ik er zelfs niet tegen opzag om de 30 verzen na 2308 (bij GrW. 2304) uit den tekst te werpen, daar zij blijkbaar den samenhang stooren en geheel en al buiten den geest van het oorspronkelijke gedicht vallen, dat even vrij van eigenlijke fabelen is als het vervolg er mede is opgevuld.

Men zal dit waarschijnlijk te gewaagd vinden; sommigen het een onverdedigbaar vergrijp tegen de overlevering der handschriften noemen. Ik mocht mij door dit vooruitzicht niet laten weêrhouden alles aan te wenden om het meesterstuk onzer middeneeuwsche poëzie zooveel mogelijk in zijne oorspronkelijke reinheid te herstellen. Ik zeg zooveel mogelijk, want ontegenzeggelijk heeft de tekst door eigendunkelijke veranderingen der afschrijvers geleden, die jonger vormen of uitdrukkingen stelden in de plaats van wat hun verouderd of onverstaanbaar voorkwam. Ik zal slechts een paar voorbeelden aanhalen. Blijkbaar is niet zelden het meervoudige pronomen ghi, u, in de plaats getreden van het enkelvoudige du, di, zoo als schijnt te blijken uit 28567 (2876–7). Willems noemt(18) »het woord bedi, door den auteur van het eerste boek zoo gaerne gebezigd;” nu komt dat woord in onzen tekst slechts vijf maal voor: twee maal in den zin van doordien, daarom (2892, 2975), driemaal in de beteekenis van want (2331, 3110, 3162). Overal elders leest men daarvoor: dor dat (111, 216, 884). Dit bracht mij zelfs eerst op de gedachte of het tweede gedeelte van ons gedicht ook van een andere hand kon zijn dan het eerste, te meer daar er na vs. 2170, dus juist in dat gedeelte dat, gelijk wij zien zullen, het meest van het Fransch afwijkt, ook nog andere woorden voorkomen, die niet in de eerste 2000 verzen gevonden worden, als altoos, als ende als, bedraghen, beghaen, bliken, erre, iet, indien, claren, wout enz. Maar een zeer omstandig onderzoek heeft mij van het tegendeel overtuigd.

Immers het geheele stuk door vind ik de tusschenzinnen op dezelfde wijze aangebracht, vs. 6, 103, 138, 193, 447, 453, 611, 9145, 1404, 1440, 1470, 1593, 2162, 31612, 3177, 3425.

Evenzoo is het met de allitererende formulen; 13, 33, dorpren ende doren, 66 dor edelheit ende dor ere, 668 onteert ende ontervet, 1284 scade ende scande, 1563 leet ofte lief, 1606 stene ende struke, 1685 vasten ende vieren, 1970 nichten ende neven, 1989 no dor niede no dor noot, 2073 vrient no viant, 2094 haenden ende hoener, 2150 lief no leet, 2238 hout van herten, 2346 droghe ende diep, 2855 struke ende stene.

Op dezelfde wijze vindt men het geheele gedicht door tautologische uitdrukkingen waarop GRIMM de aandacht gevestigd heeft(19) als stal ende nam, pine ende onghemac, hermite oft clusenare, bejach no ghewin, owi ende wee, diefte ende roof, enz. enz., b.v. 42, 97, 103, 106, 230, 2645, 268, 276, 306, 308, 326, 333, 350, 358, 405, 435, 484, 485, 5167, 531, 597, 613, 666, 690, 693, 701, 743, 770, 933, 1046, 1108, 1174, 1182, 1426, 1438, 1449, 15323, 1591, 1597, 1678, 1691, 1787, 1816, 1842, 1878, 18945, 1988, 2041, 2043, 2054, 2064, 2075, 2086, 2093, 2097, 2114, 2118, 2120, 2173, 2191, 2251, 22723, 2308, 2309, 2315, 2336, 2342, 2362, 2462, 2485, 2496, 2507, 2512, 2588, 2697, 2860, 28945, 3000, 30456, 3071, 3079, 3205, 3345, 3366, 3420.

Voorts enjambeert de zin over den rijmregel het geheele gedicht door, b.v. 229, 359, 985, 1315, 1361, 1578, 1731, 2250, 2339, 2360, 2439, 3243, 3244, 3327, 3332, 3435.

In beide deelen vindt men onzuivere rijmen, b.v. 105 man, nam, gram, began, 451 graf, was, 795 swinghen, vingheren, 2101 Isengrijn, rijm, 2113 doe, vro, 2129 Hersinde, kindren, 3359 trac, dat(?), 3431 verbijt, dit, 2851 omberen, varen, 2913 snoeren, te voren, en misschien 3027 voeten, grote.

Van het begin tot aan het eind ontwaart men een streven om denzelfden rijmklank te vermenigvuldigen: vooreerst in de veelvuldige opvolging van vier zuivere rijmwoorden, b.v. 139 ghedede, vrede, ghelede, crede; 261 an, can, man, ban; 267 ware, clusenare, hare, jare; 367 niemare, ware, clusenare, twaren; 459 boecstave, grave, begraven, scraven; 945 prihore, ore, bescoren, verloren; 1233 ghestaen, ghevaen, wane, hane; 1307 waert, Reinaert, waert, vervaert; 1333 rade, dade, daet, raet; 1501 begheven, leven, gheven, leven; 1737 ghelaet, vraet, gaet, quaet; 2065 man, an, dan, man; 2295 vrouwe, trouwe, soude, woude; 2299 waer, haer, vare, openbare; 2725 vaert, claert, Reinaert, waert; 2761 lede, vrede, crede, mede.(20)

Voorts springt dit nog veel duidelijker in het oog als men de bloote assonnance in rekening brengt, die ontelbare malen, het geheele gedicht door, meer dan twee regels verbindt. Wij zullen slechts enkele voorbeelden bijbrengen, omdat het ons aan plaats ontbreekt de grootste helft van het gedicht hier af te schrijven.

Vs. 21 weten, heten, leven, begeven; 101 man, nam, gram, began; 155 begeven, gheheven, spele, vele; 699 dat, sat, sal, al; 711 ghevaen, staen, haest, naest; 3315 ram, quam, middach, ghesach; 3401 pine, Beline, gheliet, verriet; 3433 mesdaet, quaet, maghen, bejaghen.

Zoo worden ook meer dan vier verzen gebonden. B.v. zes: 901 verslaghen, ghedraghen, ghevaren, daren, daghe, claghe, 1275 vader, gader, jare, ware, scame, name; zoo ook 1331, 1693, 1767, 2215, 2323, 2867, 2915, 3307, 3377. Acht, b.v. 291 gaende, slaende, bare, mare, Cantaert, waert, hane, wane; 395 saghe, haghe, ondergaen, saen, ghetale, male, nakede, smakede; zoo ook 1239, 1749, 2621, 3229, 3291.

En zelfs tien: b.v. 447 lanc, sanc, las, was, graf, was, gras, was, sach, lach; 1091 vraet, ghelaet, overstaerc, maerc, bestaen, waen, dagheraet, raet, ghedaen, gaen; 1451 Reinaert, herwaert, gheraden, ghenaden, mesdaet, verstaet, mater, cater, mesdaen, dwaen.

Reeds het veelvuldige van dit opmerkelijk verschijnsel loont, dat het niet een bloot spel van het toeval kan zijn; en wij zien dat ook nog nader, als wij opmerken hoe de dichter er naar streefde weêr op denzelfden rijmklank terug te komen, ook als hij dien voor 't oogenblik had moeten opgeven. Dikwerf keert na twee regels dezelfde assonnance terug: 127 ombere, mordenere (dief, lief), here, ere; 187 angaen, ontfaen, (gherne, wernen), mesdaen, staen; Isengrijn, pijn (ghevoech, onghevoech), wijf, lijf; enz. enz.

Nog een paar voorbeelden op ietwat grooter schaal: 1407 wijf, lijf, ontgaen, gaen, hermeline, mine, nu, u, Reinaerdine, gaerdeline, al, sal, dief, lief; 3097 hermeline, pine, gram, vernam, vlien, ghescien, ondergaen, saen, mordadelike, ghenadelike, sidi, mi; 539 Reinaert, waert, haghedochte, ghedochte, raet, vraet, driven, bliven, lanc, danc, vrient, gedient, ganc, lanc, bestaen, ghegaen, gheraden, gheladen, wise, spise, gaen, ghestaen, sat, wat, have, grave, weten, eten, aten, honichraten.

Die zeer bijzondere eigenaardigheden, afwijkende van wat men in alle andere Mnl. geschriften aantreft, vindt men in het geheele gedicht, van het begin tot aan het einde terug; zoodat het wel ontwijfelbaar zijn zal, dat wij hier het werk van een en denzelfden kunstenaar voor ons hebben.

Komen er nu oneffenheden, verschilpunten van anderen, ondergeschikten aard in voor, dan zal men wel gerechtigd zijn tot het besluit, dat de afschrijvers daarvan de schuld moeten dragen.

Dat alles te veranderen bij gissing en op louter theoretische gronden, lag buiten de bevoegdheid der kritiek, zoolang geen ouder codex van het gedicht gevonden wordt, weshalve ik mij bepaal daarop alleen de aandacht te vestigen(21).

Wie nu onze veranderingen desniettegenstaande nog te gewaagd vindt, wie de voorkeur geeft aan het slordige afschrift van een onnadenkenden kopist, legge deze uitgaaf ter zijde en keere des noods tot die van GRÄTER terug.

Vooral de verwerping van de fabel na 2308 (2304) dwong mij tot eene vernummering der verzen, zoodat de telling na vs. 2274 niet meer met die der vorige uitgaven overeenkomt. Bij het doorloopende onderscheid zal dit echter geen bezwaar van eenig belang opleveren. In mijne aanhalingen heb ik echter, tot gemakkelijker vergelijking, in den regel de cijfers der vorige uitgaven tusschen haakjes geplaatst.

In de orthografie heb ik mij zoo na mogelijk aan den oud-vlaamschen schrijftrant gehouden tot zoover de duidelijkheid er niet onder leed. Terwijl in GRIMMS uitgave »das flämische anlautende h in huut, hete, hat, für uut, ete, at, umgekehrt aerde für haerde, gheoorsam für ghehoorsam, geflissentlich bewahrt” werden(22), heb ik, even als WILLEMS, dit veranderd, omdat het dikwerf voor den hedendaagschen lezer moeyelijkheden oplevert in het recht verstaan van den tekst, gelijk ik bij ondervinding weet. Buitendien is dat toch een provincialisme dat uit de beschaafde schrijftaal moest worden verbannen.

Maerghen voor morghen heb ik behouden, maar niet ou voor oe, in de woorden drouch, slouch, enz., noch ook lust voor list, daar de rijmen 2602 (2626) en 2376 (2400) juist list hebben.

Voorts heb ik er naar gestreefd de fouten van het handschrift met betrekking tot de enkele vokaalspelling en vooral de zwakke en sterke buigingen, naar den regel te herstellen. Orthografische veranderingen zijn in den regel niet aangewezen: al de overigen zijn zoo naauwkeurig mogelijk in de kollatie aan den voet der pagina opgenomen(23). Kortheidshalve heb ik daarbij slechts in de allernoodzakelijkste gevallen van de reden der verandering rekenschap gegeven, in de overtuiging dat zij bij eenig nadenken vanzelf in het oog zal vallen.

Zoo ik er naar gestreefd heb het rhythmus te zuiveren, ik heb in den regel de aansluitingen en samentrekkingen niet aangewezen, die bij het lezen moeten worden in acht genomen, daar dit in Mnl. stukken niet regelmatig is vol te houden. Ik vertrouw dat lezers die het gedicht werkelijk willen genieten, genoegsaam met de regels der Mnl. metriek zullen bekend zijn, om zoodanige aanwijzingen te kunnen ontberen.

Thans, nu ik rekenschap van het doel en de wijze van behandeling dezer uitgave heb gegeven, kunnen wij overgaan tot de overweging van de nog niet genoegsaam opgehelderde vraagstukken over het ontstaan en den ouderdom van den Reinaert.


II.

Het oordeel over het ontstaan en den ouderdom van onzen Reinaert, hangt ten naauwste samen met deze schijnbaar eenvoudige vraag: is de proloog in den Comburger tekst het werk van den eersten schrijver of van den omwerker?

Willems beweert het laatste, en wel op de volgende gronden: Hij haalt de eerste regels van den proloog aldus aan:

Willem, die Madock maecte,
Daer hi dicke om waecte
Hem jamerde seer haerde
Dat die geeste van Reinaerde
Niet te recht en is gescreven:
Een deel is daer after gebleven:
Daeromme dede hi die vite soeken
Ende heeftse, uten walscen boeken
In duutse aldus begonnen.

Dan gaat hij voort: Willem heeft niet den oudsten Vlaamschen Reinaert opgesteld; maar wat hij »in het oude gedicht niet te recht gescreven oordeelde, verbeterde hy en vulde hy aen; in dien zin versta ik het aldus begonnen van dit laetste vers; doch om geheel de vite of levensbeschryving van Reinaert te doen kennen heeft hy datgene, hetwelk after gebleven was, door middel van walsche, dat is, door fransche boeken, vervolgd en ten einde gebracht. Hy is dus de schryver van het vervolg, en slechts de verbeteraer of omwerker van het eerste boek.

»De nedersaksische vertaling van Reineke en de oude prosadrukken van Gouda 1479 en Delft 1485, die de prologe niet kennen, en met vs. 41 aenvangen, maken het zeer bedenkelyk of dit voorwerk geen byhangsel zy van lateren tyd. Men kan evenwel ook aennemen dat de eerste Reinaert begon met vs. 11.

Nu keert hem daer toe mijn sin, enz.

»Hoe men dit dan ook beschouwe, het aldus begonnen van vs. 9 steekt altoos zeer sterk af tegen vs. 40:

Nu hoort hoe ic hier beginne;

want, zie daer een dubbel begin! Er is ook eene dubbele bedoeling. Willem verklaert zyne taek aentevangen om dat het hem zeer jammerde dat er nog zoo veel aen de historie van Reinaert ontbrak; terwyl de oorspronglyke dichter slechts daerom de avonturen van Reinaert MAEKTE, om dat zekere dame, die in groter hovescheden gerne hare saken keert, hem daer toe bad (vs. 2631). Deze beweegreden alleen gaf hem de pen in de hand; anders had hy stil gezwegen (vs. 26).

»Dat een vervolgschryver of interpolator soms prologen voor het werk van zynen voorganger plaetste, is niet zonder voorbeeld. In byna al de handschriften der Brabantsche Yeesten staet er een van verschillenden inhoud, en, wat meer is, van verschillenden datum.

»Indien Willem het eerste gedeelte naer het fransch hadde opgesteld, dan zou by voorbeeld de wolvin, gelyk in de hoogduitsche omwerking der vertaling van Heinrich der Glichsenaere, Hersant en niet Hersint of Erswinde heeten; dan zou de naem van den hond, Cortois, in de fransche branches bewaerd zyn gebleven (hy wordt er Roonel, Rooniax of Morout genoemd); dan zou het tooneel der gebeurtenissen en de behandeling van het onderwerp (vs. 100, 14611463 enz.) niet zoo eigenaerdig, niet zoo geheel vlaemsch zyn; en dan zou men eindelyk in de fransche Renarts eenig overblyfsel, eenig spoor van zulk een voortreffelyk werk, als het origineel zyn moest, ontdekken. Wy zullen straks zien, dat de trouveres geen ouder fransch gedicht kennen, dan dat van PERROZ DE SAINT CLOUD, en dat de fransche branche, in onze bylagen bl. 302–341 opgenomen, eene navolging, ja grootendeels eene letterlyke vertaling van onzen Reinaert is.

»Beschouwt men daerentegen Willem voor den hermaker en vervolger van het gedicht, dan verklaert zich alles ten duidelykste; want in [zyn werk] vindt men, voor eerst, eene omdichting van het eerste boek,.... en, ten andere, een vervolg van dit oorspronglyk gedeelte, meest uit fransche poëten of uit de Fabulae extravagantes samengeraept”(24).

Tegen die redenering is het een en ander in te brengen:

Vooreerst is zij gebouwd op den aanhef der omwerking; maar in de oudste redaktie luiden de aangehaalde verzen aldus:

Willem die vele bouke maecte,
Daer hi dicken omme waecte,
Hem vernoyde so haerde,
Dat die avonture van Reinaerde
In Dietsche onghemaket bleven,
Die Willem niet hevet vulscreven,
Dat hi die vijte van Reynaerde soucken
Ende hise naden Walschen boucken
In Dietsche dus hevet begonnen(25).

Die lezing is onverstaanbaar, maar ook blijkbaar bedorven: niet slechts in GRÄTERS uitgave, maar reeds in het Comburgsche handschrift. Het is intusschen onverklaarbaar, dat GRIMM niet de minste poging heeft gedaan om dien bedorven tekst te herstellen, maar daarvoor de lezing van den omwerker in de plaats stelde. Willems schijnt zich hoofdzakelijk aan den tekst van GRIMM gehouden te hebben zonder altijd veel acht te slaan op de kollatie aan den voet der bladzijden; en het kan ons niet verwonderen, dat hij hier gretig eene lezing opnam, die zijn stelsel in de hand werkte, ja er eigenlijk de basis van is. Hij had intusschen, met GRIMM, de lezing van C. moeten aangeven, die door zijne uitgaaf in Nederland geheel onbekend raakte.

Zien wij thans of die verworpen lezing niet is te recht te brengen.

De grootste zwarigheid levert zeker vs. 6 op; maar juist hier is het niet moeyelijk eene verbetering aan de hand te geven. Niet is in tegenspraak met al het overige; maar dat niet is juist bedorven. De varianten bij GRIMM doen zien, dat soms de r en t niet goed te onderscheiden waren in het Comburger handschrift; men begrijpt dat dit ook het geval kon zijn met den codex waarnaar dit werd afgeschreven. Zoo las GRÄTER, of misschien reeds het handschrift zelf, vs. 993, voor dat felle dier (:lier), dat felle diet; 2372 (2396) voere in plaats van voete. Bedenkt men daarbij dat de n lichtelijk in sommige handschriften met de h kan verwisseld worden, dan zal het wel geoorloofd zijn aan te nemen dat er oorspronkelijk gestaan hebbe hier, in steê van dat onbegrijpelijke niet. En zoo kunnen wij, met geringe verbetering van 't overige, de plaats dus herstellen:

Willem, die den Madoc(26) maecte,
Daer hi dicke omme waecte,
Hem vernoyede so haerde
Dat davonturen van Reinaerde
In Dietsce onghemaket bleven,
(Die hi hier hevet vulscreven),
Dat hi die vite [dede] soeken,
Ende hise na den walscen boeken
In Dietsce dus hevet begonnen.

Blijkbaar is dat de tekst van den oorspronkelijken schrijver; en daarin heet het niet, dat de historie niet te recht is geschreven, of dat er een deel van is achterwege gebleven; maar de avonturen van Reinaert (verg. vs. 31) waren in het geheel in het Dietsch ongemaakt: dit was hem zoo leed, dat hij de vite opzocht en die uit het Fransch in het Dietsch overbracht.

De tusschenzin van vs. 6 moge bij den eersten oogopslag eenigen twijfel opwekken, deze zal weldra verdwijnen als men ziet, dat er dergelijke het geheele gedicht door voorkomen, zie boven bl. XXIII. En juist daarin vinden wij een nieuw bewijs, dat de Inleiding van den schrijver van het oudste gedicht is, wiens eigenaardigheid hier zoo duidelijk in het licht treedt.

Het eerste gedeelte van WILLEMS' betoog vervalt door deze eenvoudige opmerking vanzelf(27).

Dat de vertaling of de proza-omwerking de inleiding, die geheel van persoonlijken aard is, niet hebben, bewijst niets, zoo als WILLEMS zelf reeds bevroedde, daar hij niet ongeneigd is om aan te nemen dat de eerste Reinaert met vs. 11 begon.

Steekt nu werkelijk vs. 9 zoo sterk af bij vs. 40,

Nu hoort hoe ic hier beghinne?

Is dat in den eigenlijken zin des woords een dubbel begin, dat alleen uit eene dubbele bedoeling is te verklaren?

Maar men lette wel op, dat als men met vs. 11 den ouden tekst laat aanvangen, men daar terstond leest:

Nu keert hem daer toe mijn sin,
Dat ic bidde in dit begin, enz.

zoodat men toch een dubbel begin zou hebben. Trouwens men leze den geheelen proloog onbevooroordeeld, en men zal zeker geen aanstoot nemen aan de herhaalde vermelding van het begin. Wie des ondanks alleen door gelijksoortige voorbeelden is te overtuigen, verwijs ik naar JAN VAN HEELU, die zijne kronijk ook met een proloog begint, waarin hij in de eerste regels zijn boek aan MARGARETA van Engeland aanbiedt; dan heet het verder, dat hij anders wellicht zijn werk niet had ondernomen, (vs. 69)

En hadde gedaen van Ingelant
Vrouwe Margriete, alsic thant
Int beghin sprac overluut.

En dan wederom in het slot der inleiding, vs. 78:

Nu helpe my God, ic saels beginnen(28).

Is er voorts niet eenigen schijn overgebleven dat een fransch origineel aan ons gedicht ten grondslag ligt? Of bewijzen de Fransche eigennamen der dieren, de naam van Reinaerts kasteel Maupertuus, niet voor de ontleening? Grimm neemt dit met betrekking tot het Mhd. gedicht als overtuigend bewijs aan(29), en ook wij behoeven er niet aan te twijfelen(30).

Want niemand zal wel met WILLEMS' betuiging tevreden zijn: »De dichter van den Reinaert schynt.... een grand clerc, zoowel in het Fransch als in het Nederduitsch geweest te zyn, en dit verklaert ons waerom hy sommige namen, als Cortois, Malpertuis, Malcrois en Pinte, uit eerstgenoemde tael ontleende”(31).

Ja maar, zegt men wellicht met WILLEMS, in het hoogduitsche gedicht heet de wolvin Hersant en niet, zoo als bij ons, Hersint!

Sedert WILLEMS schreef gelukte het GRIMM een groot fragment van den oorspronkelijken onveranderden hoogduitschen tekst op te sporen(32), en daarin heet de wolvin niet als in het gemodernizeerde, vroeger door hem uitgegeven gedicht, Hersant, maar, even als in onzen Reinaert, Hersint, zie b.v. vs. 608, 627, 870, 877, enz.—ergo.

Dat Cortois niet bij de Franschen voorkomt, dat het tooneel der gebeurtenissen en de behandeling eigenaardig Vlaamsch is, laat zich begrijpen, als men weet, dat de Reinaert niet in allen deele strikt vertaald is, maar dat de Vlaamsche dichter dikwerf zijn eigen weg ging, gelijk wij nader zullen aantoonen.

Alvorens WILLEMS' laatsten bewijsgrond te toetsen, moeten wij nog van een anderen kant doen zien, dat de proloog onmogelijk van den omwerker kan zijn.

Er is in den Comburger tekst geen spoor, dat de dichter van dien tekst het oog hebbe gehad op een vervolg zoo als de omwerker er aan toevoegde. Deze bereidt dan ook zijn tweede deel voor, door eene noodzakelijke verandering, zoo als WILLEMS zelf opmerkt(33). In den oudsten tekst namelijk verlaat Reinaert met de zijnen zijn kasteel, om zich in de wildernis te verbergen, vs. 3311 (3331):

Si daden hem alle up die vaert:
Ermeline ende here Reinaert,
Ende hare jonghe welpkine,
Dese anevaerden die woestine;

welk verhaal door den omwerker wordt achterwege gelaten, omdat de latere gezanten des konings Reinaert weder in zijn kasteel moesten aantreffen.

Uit dit onderscheid mag men opmaken dat de schrijver van den Comburger codex niet van eene omwerking wist.

Willems is natuurlijk van eene andere meening: hij stelt »dat de afschryver van het codex Comburgensis den ouderen text van Reinaert kopyeerde, schoon hy zich voorgesteld had ook het vervolg.... te leveren”(34).

Den grond voor die meening geeft hij aldus aan(35):

»De overgang tot de gebeurtenissen van het tweede boek schynt reeds met vs. 3395 [ons 3375] voorbereid, door het optreden van eene nieuwe personnagie, met name Firapeel, de luipaerd, die den koning tot het besluit brengt om eene vergoeding aen Isengrim en Bruin toe te staen, en om vervolgens Reinaert te gaen opzoeken en vangen:

Daerna sullen wi alle lopen
Na Reinaerde, ende sulne vangen,
Ende bi sine kele hangen;

een plan, hetwelk maer eerst in het tweede boek, vs. 3750, zyn beslag krygt, en dus in het eerste de geschiedenis onvoleindigd laet. Uit dien hoofde ben ik zeer geneigd het daervoor te houden, dat de oorspronglyke Reinaert met vs. 3394 sloot. En inderdaed, deze gedachte krygt veel gronds, wanneer men bezeft, dat er aen vs. 3395 eene groote versierde voorletter in het Comburger handschrift wordt aengetroffen, toonende dat eene nieuwe afdeeling, en geenszins een bloote paragraef begint. Dergelyke hoofdletter toch was voor de laetste 80 regels noch gevorderd, noch passend.”

Daartegen kan worden aangevoerd, dat het verhaal onmogelijk met vs. 3374 (3394) kan eindigen, daar er dan geen slot aan zou zijn, welk slot men eerst bij vs. 3454 (3474) bereikt heeft.

Dat er een nieuw personagie optreedt vindt zijne verklaring in de later te staven opmerking, dat de dichter hier het origineel, dat hij navolgde, verlaten had, en in den luipaard, »des coninx maech” een geschikt persoon vond om als middelaar tusschen den koning en de fel beleedigde baronnen, Bruun en Isegrim, op te treden. Ook in sommige fransche branches speelt de luipaard zijne rol en wordt 's konings maag genoemd, hoewel daar zijn naam niet Firapeel is, b.v. in den Renart Le Nouvel, in MÉONS vierde deel, vs. 175 en passim. De belofte dat men later Reinaert zou weten te straffen, behoefde in het gedicht niet volvoerd te worden, daar de dichter geene biografie schreef, maar een epos.

En wat de groote aanvangsletter bij vs. 3375 (3395) betreft, die kon misschien alleen aan de onhandigheid van den afschrijver te wijten zijn. Maar gesteld dat hier werkelijk eene nieuwe afdeeling begon, is het dan zoo onmogelijk hier aan iets anders te denken dan aan het vervolg van den omwerker? Is op zichzelf het denkbeeld ongerijmd, dat de oorspronkelijke schrijver zijn gedicht verder had willen voortzetten, ja werkelijk aan een beleg van Maupertuus gedacht kon hebben, dat in het origineel 't welk hij voor zich had voorkwam, zoo als wij later zullen zien? In dat geval had hij of het gedicht niet voltooid, maar was bij een geschikt rustpunt blijven stilstaan; of, hetgeen mij veel waarschijnlijker zou voorkomen, hij had zich bedacht, de eenheid van zijn verhaal niet willen in gevaar brengen, en eindigde met vs. 3454 zijn werk voor goed, terwijl hij willens en wetens, of misschien uit vergetelheid, de regels liet staan waarin van Reinaerts bestraffing gewaagd wordt. Maar ik moet bekennen dat deze uitlegging niet aannemelijk is, daar Reinaert in dat geval zijne vesting niet mocht verlaten. Ik zou daarom niet zooveel kunnen hechten aan die hoofdletter. En ziet! bovendien komt er ter gedachter plaatse in het handschrift zelfs geene hoofdletter voor, maar eenvoudig het teeken eener nieuwe alinea, gelijk eene welwillende mededeeling van KAUSLER mij verzekert; zoodat ook de argumentatie op deze vermeende hoofdletter gebouwd, in rook verdwijnt.

Dat het gedicht met vs. 3454, en eerst met dit vers, volmaakt besloten wordt, zal eene naauwkeurige lezing ontwijfelbaar doen zien; en men zal GRIMM toestemmen, die juist wat WILLEMS als overgangsregels beschouwde, genoemd heeft »den bedeutsamen und fühlbaren schluss der fabel(36).

Ik moet intusschen nog een argument weêrleggen, dat WILLEMS op eene andere plaats aangeraakt, doch niet nader uit een gezet heeft. Van den omwerker zegt hij(37): »Hy noemt den leeuw Lioen, in plaets van Nobel.”

Nu moet ik beginnen met te zeggen, dat in het tweede boek der omwerking de leeuw slechts één enkel maal Lioen heet, vs. 3757:

Ist dat ic coninc heet Lioen;

maar integendeel vs. 3625 van WILLEMS' uitgaaf, evenzeer genoemd wordt Nobel die coninc. Maar juist in de verzen die WILLEMS als overgangsinlapsel beschouwt lezen wij:

Hi sprac: „Here, coninc lioen, vs. 3378
Dit biet u die coninc lioen. vs. 3444

Bewijst dit niet duidelijk, dat deze regels inderdaad niet uit de pen van den oudsten schrijver vloeiden?

Als deze werkelijk nimmer dezelfde uitdrukking bezigt, is er grond tot twijfel; maar ziet, vs. 1837 lees ik dezelfde benaming:

Vort sprac Reinaert: „Coninc lioen,
Wien twifelt des, ghine moghet doen?

Ik zie dus ook hier geene de minste vrijheid om te beweren, dat de Comburger tekst ergens blijken bevat dat de schrijver aan een vervolg dacht of er mede bekend was; en dan kan toch ook onmogelijk de proloog het werk zijn van een omwerker, van wien in het geheele oudste gedeelte geen spoor te vinden is. Er blijft dus wel niets anders over dan die voorrede, die inleiding, aan den ouden dichter zelf toe te kennen, gelijk ook onwederlegbaar bewezen wordt door de uitdrukking in het vijfde vers volgens de echte lezing.

Ik vertrouw dat de heer C. A. SERRURE, vooral na deze tekstverbetering, mijn stelsel niet meer zoo »onaennemelyk” zal vinden(38). Volgens hem pleit tegen mijne meening »dat het moeijelyk te veronderstellen is dat de schryver den naem zyns voorgangers behoudende, zynen eigenen verzwegen zou hebben.” Ik antwoord: hoe moeyelijk ook te veronderstellen, leert de vergelijking der beide handschriften dat het geschiedde, en dat de omwerker (die misschien ook WILLEM heette, maar zich dan toch nooit den Madoc kon toeëigenen), zijn diefstal alleen bedekte door hetgeen bij zijn voorganger nog ongemaakt kon heeten, blootelijk te veranderen in niet te recht geschreven.

Voorts zegt SERRURE, »dat het niet zeer waerschynlyk is dat de oorspronkelyke dichter, die hoogstvermoedelyk een geestelyke, een kloosterling was, zyn werk op verzoek eener edele vrouw zal volschreven hebben.”

Maar waaruit blijkt dat de schrijver een geestelijke was? Er wordt verwezen naar de inleiding van WILLEMS, bl. XXXVIII, die zich beroept op vs. 444 en 29532969. In het eerste vers heette het dat men begon te zingen

Dat placebo Domino;

en in de tweede plaats wordt eene spreuk van »meester Jufroet” aangehaald (dien men gewoonlijk voor Godfredus Andagavendis houdt), waarin gezegd wordt dat biecht en boete den zondaar vergiffenis verwerven.

Met de aanwijzing der plaatsen is, dunkt mij, reeds de wederlegging van WILLEMS geleverd; want wie zal in de aanhaling van den titel van een kerkelijk lied, of van eene spreuk die er machtig als een locus communis uitziet, het bewijs durven zien, dat de auteur noodzakelijk een geestelijke was? De geheele inhoud van het gedicht schijnt buitendien dat gevoelen te weêrspreken.

Maar ook al aangenomen dat de schrijver van den Reinaert een geestelijke was, is het dan onnatuurlijker dat hij zijn werk ter liefde van eene vrouw schreef, dan dat de pastoor HEIN VAN AKEN zich dit veroorloofde, die nog wel den wulpschen roman van de Roos vertaald had(39)?

Zoo het verder bij SERRURE heet: »zeker was zulk kundig en vernuftig dichter als de opsteller van het eerste boek des Reinaerts, niet in staat geweest dergelyke zoutelooze en onbeduidende inleiding te berymen,” dan beken ik de waarde van dit argument niet te vatten, daar ik noch bij SERRURE het betoog, noch uit den tekst van den proloog zelf de overtuiging kan erlangen, dat dit stuk zoo bijzonder zouteloos en onbeduidend is, tenzij men met WILLEMS malsch vs. 19 vertale door week! Ik kan deze inleiding niet zoo zeer beneden die van den Floris stellen; en ik vraag mij zelfs af, of er in dat aandringen op hoofschheid en eer niet eene satyre verborgen ligt, die de epitheta van SERRURE tegenspreekt.

Zoo WILLEMS en die hem volgen dien proloog met alle geweld den omwerker willen opdringen, het is blijkbaar uit vrees van anders de oorspronkelijkheid te moeten opgeven van een dichter, die zelf bekent dat hij »naden walscen boeken” gearbeid heeft. De waarheid heeft intusschen hooger rechten dan het vaderlandsch gevoel. Doch ook die rechtmatige fierheid kunnen wij hier reeds gerust stellen met de verzekering, waarvan later het bewijs volgt, dat, zoo WILLEM al walsche bronnen gebezigd heeft, hij toch niet slaafs vertaalde; dikwerf geheel zijn eigen weg ging; en waar hij dit niet deed, zijn voorbeeld zoo verbeterde, dat hij toch een geheel Vlaamsch gedicht heeft geleverd, dat hij geheel zijn eigendom kon noemen, niettegenstaande de aanleiding daartoe in den vreemde gevonden was.

Alzoo: daar de proloog het werk is van den oorspronkelijken ouden dichter, en niet van den omwerker, staat het ook vast 1) dat hij WILLEM geheeten was, en vroeger reeds den Madoc geschreven had; 2) dat hij naar fransche geschreven bronnen (walsce boeken) gewerkt heeft.

Het is nu maar de vraag of er mogelijkheid bestaat die bronnen op te sporen en aan te wijzen. Daartoe moeten wij onze aandacht vestigen op de fransche gedichten betreffende de dierensage.


III.

In Frankrijk is de Reinaertsage zeer oud(40). In de Chanson des Lorrains, wier oudste branche omstreeks 1130 den vorm aannam waarin zij ons bekend is(41), heet het van BERNARD DE NAISIL, die ingesloten was in een kasteel met onderaardsche sluipwegen, waaruit hij uitvallen deed (II. 53),

Renart resenble qu'en la taisnière est mis,

hetgeen wellicht op een oud gedicht ziet, dat de belegering van Reinaerts burcht behelsde; maar in allen gevalle door het gebruik van den eigennaam in stede van het appellativum bewijst dat de sage algemeen bekend was, zoo ook hier de dichter alleen een in zijn hol bestookten vos op het oog had. Grimm heeft eene plaats aangehaald van GUIBERT DE NOGENT, die in 1124 stierf, waaruit blijkt, dat ten jare 1112 de verhalen van Reinaert en Isengrim zoo algemeen bekend waren te Laon in Noord-Frankrijk, dat men een mensch van een woest voorkomen, »propter lupinam speciem” Isengrim kon noemen, en de beteekenis daarvan algemeen begrepen worden(42). Daaruit volgt, dat de sage daar minstens een menschenleeftijd lang moest bekend zijn, en zeker reeds in het midden der elfde eeuw (1050) voorkwam.

Of die oudste sporen der Reinaertsage in Frankrijk op eene poëtische of prozaïsche vorm terugwijzen, is natuurlijk zelfs niet te gissen; maar wij weten dat beide vormen nevens elkander bestonden. Eene der tot ons gekomen fransche gedichten uit dezen cyclus(43) zegt onder anderen:

Tout cil qui en content sans rime
Ne sevent pas vers moi la dîme:
Il le vous content à l'envers;

waaruit blijkt, dat er werkelijk ook prozaïsche verhalen in omloop waren(44), die waarschijnlijk wel de oudste zijn, daar zij niet zijn opgeschreven, althans niet tot ons gekomen.

Met de poëtische verhalen is dit anders, en wij bezitten eene reeks van gedichten die te samen meer dan 30,000 verzen bevatten, alle takken (branches) van den grooten stam, maar door verschillende dichters, in verschillende tijden bewerkt.

Dat die stukken gelijk wij ze bezitten in de uitgave van MÉON, slechts omwerkingen zijn van oudere gedichten, is de meening van de voortreffelijkste geleerden die zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden, hoewel hun oordeel eenigsins uiteenloopt over de tijdsbepaling van hunne tegenwoordige vorm. Zoo zegt GRIMM(45): »abgefasst sind die frühsten derselben [branches] wahrscheinlich von der zweiten hälfte des zwölften jahrhunderts an bis in die mitte des dreizehnten; allein in der gestalt, welche sie jetzt zeigen, mögen die altesten schon vielfach überarbeitet und verändert vorliegen, fast alle dem 13, einzelne sogar dem 14. jh. zufallen.

Ongeveer op dezelfde wijze oordeelt ROTHE(46): »Bien qu'il soit impossible d'indiquer nettement l'origine des divers récits, et que, dans la forme où nous les connaissons aujourd'hui, une grande partie ne soit que des versions postérieures de compositions plus anciennes, selon toute apparence la plupart des morceaux qui composent pour nous aujourd'hui le Roman de Renart datent du treizième siècle. Quelques uns pourraient bien être du douzième, d'autres semblent ne dater que du quatorzième. Tous appartiennent infailliblement et originairement au nord de la France, à la langue d'oïl, à la littérature romane-wallonne, celle des trouvères(47).

Fauriel erkent ook in de bestaande branches omwerkingen van ouder stukken; hij laat zich niet uit over de tijdsbepaling, maar karakterizeert met een paar woorden den invloed dien de jonger trouvères op het ouder stuk hebben uitgeoefend(48), dat zij »reprirent pour ainsi dire en sous-œuvre, la remanièrent, la refirent, l'ornèrent, l'altérèrent dans tous les sens, suivant en cela leurs nouvelles idées et leurs nouvelles fantaisies. Ce travail, qui dura plus d'un siècle, eut pour fruit le Renart, dans l'état où il nous reste en français.” Dit had twee gevolgen: »l'un fut le remaniement, la reproduction sous une forme nouvelle, des fables dont se composait le Renart primitif; l'autre fut l'invention de beaucoup de nouvelles fables.

Zeer zeker is er geene enkele onder de 32 branches van MÉON, die niet de merkbare sporen draagt van omwerking, blijkbaar in de uitvoerige schildering van bijzonderheden, in het talent van verhalen, welk alles herinnert aan het weelderige tijdperk waarin CHRESTIENS DE TROIES bloeide, en dat sterk afsteekt bij de drooger, eenvoudiger, minder kunstmatige manier van een vroeger tijdvak. Nu is het maar de vraag of het mogelijk is, van sommigen althans, den ouderdom met eenige juistheid aan te geven. Grimm zelfs is, gelijk wij zagen, slechts tot zeer algemeene rezultaten gekomen; en hoezeer ik de waarde van zijn uitstekend werk zoo hoog schat als iemand(49), geloof ik toch dat het plicht is te onderzoeken, of het niet mogelijk is tot een bepaalder slotsom te geraken, vooral daar deze vraag van het hoogste belang is voor de juiste beoordeeling van onzen Reinaert.

Ons onderzoek eischt eenige uitvoerigheid, daar wij door een omweg slechts tot het beoogde doel kunnen geraken, waarbij wij tevens op onzen weg enkele andere zeer belangrijke waarheden zullen vinden.


In de eerste plaats doet zich de vraag op, of er geen spoor meer overig is van een ouder, eenvoudiger, drooger redaktie van eenig stuk uit de verzameling van MÉON? En het antwoord is: niet in het oorspronkelijke; maar er bestaat eene Middenhoogduitsche vertaling van een ouder stuk, welks inhoud en algemeene gang grootendeels overeenkomt met de twintigste branche van MÉON(50), welke wederom in hare eerste helft zoo met onzen oudsten Reinaert overeenstemt, dat men tot de overtuiging gekomen is, dat het eene stuk uit het andere vertaald is.

Zien wij welke uitkomsten de vergelijking dezer drie stukken geeft, nadat wij eerst eenige meer algemeene beschouwingen voorop gezet hebben.

Het Mhd. gedicht dat wij bedoelen is de Reinhart van Heinrîch der Glichesære.

Dat dit gedicht uit het Fransch vertaald is, heeft GRIMM betoogd uit de onduitsche vormen van sommige eigennamen als Birtîn, Hersant, Isengrîn, Schanteklêr en Pinte; terwijl Uebelloch blijkbaar eene vertaling is van Malpertuis. Ook het woord villân, »hätte nicht leicht ein deutscher älterer dichter gebraucht(51).” Voorts haalt hij ook nog uit de oudste duitsche bewerking de woorden cous en bordûz aan om zijn gevoelen te staven(52).

Rothe erkent dan ook(53) dat de duitsche dichter »connaissant infailliblement un poëme antérieur de Renart en français, et profitant de cette connaissance, a composé le premier un poëme de Reinhart dans l'ancienne langue allemande.

En FAURIEL getuigt uitdrukkelijk(54): »Le Reinhart, tel qu'il nous reste, doit être considéré au fond et dans son ensemble comme l'imitation expresse d'un original français. Cet original sans doute n'existe plus; mais tels sont, ou pour mieux dire, tels durent être les rapports avec le Renart allemand, que celui-ci peut en représenter jusqu'à un certain point la substance et la suite.

Het duitsche gedicht bevat zeven verschillende verhalen, wier inhoud in de fransche branches wordt terug gevonden. Het laatste en uitvoerigste, vs. 1239–2248, komt overeen met onzen Reinaert en de 20e (16e) fransche branche.

Nu is het opmerkelijk, dat onze Reinaert de zes eerste verhalen niet bevat, en dat de fransche branche vs. 9659 uitdrukkelijk aanvangt met de woorden:

Ce dist l'estoire ès premiers vers.

Weêrspreekt dit niet de meening dat er samenhang tusschen deze verschillende gedichten bestaat? Niet in 't minst; want er bestond al vroeg bij de dichters een streven om verschillende kleine overleveringen uit dezen cyclus tot een grooter geheel te verwerken. Dat dit in de fransche branches het geval was, voelde ROTHE reeds(55). Fauriel is het met hem eens, als hij zegt(56): »Les trouvères combinèrent de la manière la plus arbitraire, dans plus d'une des grandes branches du roman, des fables composées séparément, et faites pour rester séparées.... Il y aurait, à cette occasion, une bonne étude à faire de la licence et du caprice de ceux qui ont essayé la fusion de plusieurs des fables de Renart en une seule composition; mais on sentira que c'est un point fort délicat et fort complexe, auquel nous ne pouvons nous arrêter.

Wellicht komen wij in den loop van ons onderzoek op dit laatste gezegde terug; zien wij eerst hoe met betrekking tot den Reinhart ook FAURIEL aanneemt(57), dat de verschillende verhalen oorspronkelijk niet tot elkander behoorden, niet als eene ondeelbare eenheid zijn te beschouwen, niet vormen »une véritable unité qui tienne à un plan primitif, mais une sorte d'unité factice et cherchée après coup; c'est un ensemble résultant d'une simple juxtaposition de récits divers.

Of nu GLICHESÆRE de verschillende takken heeft bijeengevoegd, dan of hij die reeds zoo in zijn voorbeeld verbonden aantrof, is niet uit te maken. In de omwerking van het duitsche gedicht heet het vs. 1788:

Heinrich
Der hât diu buoch zesamene geleit
Von Isengrînes arbeit:

daaruit zou men wellicht mogen opmaken, dat eerst de Duitscher de verschillende branches had te samen gevoegd; maar in den ouder codex leest men die plaats aldus:

Heinrich
Er hât daz buoch gedichtôt
Umbe Isengrînes nôt;

zoodat dit punt wel onbeslist zal moeten blijven.

Zooveel is zeker, dat HEINRICH DER GLICHESÆRE omstreeks 1150 leefde(58), zoodat het fransche origineel waarnaar hij werkte, uiterlijk in de eerste helft der twaalfde eeuw valt; naar den geheelen toon te oordeelen moet het echter eer tot de laatste jaren der elfde dan tot de twaalfde eeuw gebracht worden, en kan zeker niet veel jonger zijn dan van omstreeks het jaar 1100(59).

Sterk steken tegen het mhd. gedicht de fransche branche 20 (16) en de mnl. Reinaert af, die jonger zijn, veel nader met elkander verwant, en niet slechts de wijze van behandeling en vele details onderling gemeen hebben, maar zelfs een aantal letterlijk gelijkluidende regels. Dat zij eene omwerking van het ouder fransche stuk, dat aan den Reinhart ten grondslag lag, vormen, valt terstond in het oog: dat het een uit het ander voortvloeide maakt reeds eene oppervlakkige beschouwing aannemelijk; maar welk van beiden is hier het oudste, waarnaar het andere werd bewerkt?

Rothe schijnt tot eene ontleening van het vlaamsche uit het fransche gedicht over te hellen, hoewel hij zich daaromtrent niet duidelijk verklaart. Eerst zegt hij(60): »Les deux tiers de la vingtième branche.... contiennent en entier le récit des vingts-trois premiers chapitres du premier livre du Reineke Fuchs [en dus ook van onzen Reinaert]. Pour le reste seulement, cette branche du Roman de Renart diffère entièrement de la fin du premier livre de Reineke.” En twee bladzijden verder laat hij hierop volgen: »Le poète flamand du douzième siècle.... a dû connaître les poëmes français et a pu en tirer partie.

Men ziet, dit is zeer onbepaald en leidt tot geen rezultaat.

Grimm neemt aan, dat het fransche geene aanspraak kan maken het origineel van het vlaamsche stuk geweest te zijn(61). Willems gaat veel verder. Hij beweert dat de estoire, l'escrit, dat het fransche stuk als zijn origineel aangeeft (vs. 6959, 10036, 10595), »geene andere dan onze vlaemsche Reinaert [is]. De vergelyking der twee texten laet deswege geen twyfel over(62).”

Ten bewijze vestigt hij de aandacht op een aantal gelijkluidende regels.

Dit toont intusschen wel aan, dat het eene voor een groot deel naar het andere vertaald is, maar er volgt nog niet noodzakelijk uit, dat het vlaamsche gedicht juist aan het fransche ten model verstrekte, en niet omgekeerd.

Maar WILLEMS heeft een bewijs dat het pleit schijnt te voldingen. »Ja, wat meer is,” roept hij triomferend uit, »in vs. 10493 laet hy zelfs het vlaemsche woord willecome staen, op dezelfde plaets waer hy het in den Reinaert aentrof, vs. 1073.... Kan er wel een sprekender bewys van navolging gevonden worden?”

En werkelijk, als Tibert bij Reinaert komt om hem ten hove te dagen, heet het vs. 1072:

Tibert, helet vri,
Neve, ghi sijt mi willecome!

En daarvoor heeft het Fransch, vs. 10493:

Tybert, fet li Renarz, villecome!

Het vraagstuk schijnt vooral door dit laatste bewijs beslist! Maar hoe, zoo dit slechts schijn ware?

Vooreerst staat het woord willekome ook in den Reinhart, vs. 1663:

Er sprach: „Willekome, sippebluot!”

waarin het wellicht reeds uit het fransche origineel overging; want zoo het woord al ontegenzeggelijk duitsch en vlaamsch is, het werd weldra ook in het Fransch opgenomen.

Vooreerst in den in Vlaanderen geschreven Renart Le Nouvel (MÉON, tom. IV), leest men:

S'irai al apostole à Roume, 1361
Et as legas, ki wilecoume,
Diront à moi.
Convoitise vo fille ainsnée, 1371
Ki moult sera walecoumée
As cardounaus et au clergié.
En flament haut le salua: 3366
„Goude jonkhiere, goudendast,”
Tibiert li respont en soumat:
„Goude kenape willeconme!”

In de 27e (22e) branche, waarmede MÉONS derde deel aanvangt, leest men, vs. 20026:

Ysengrins a le chief levé,
Si a Renart aparcéu:
Willecome, bien veigne-tu,
Renart, qar vos venez séoir!”

Ja zelfs tot in Normandië was het woord doorgedrongen, daar men immers in de Chroniques de Normandie van BENOIT (ed. FRANC. MICHEL, tom. II, pag. 112) leest, vs. 18608:

Là vunt les lices desfermer,
Si receivre, si welcumier,

waar MICHEL het ww. verklaart als »accueillir, souhaiter la bonne venue à quelqu'un.

Het is dus niet onmogelijk dat de schrijver der ons bekende branche 20 (16) dit woord t. a. pl. reeds in zijn voorbeeld vond, of anders het hier uit zichzelf invoerde, daar hij stellig een Vlaming was, gelijk men mag opmaken uit het vs. 11728 aangehaalde Arras, en uit de vlaamsche woorden die hij gebruikt.

Het betoog van WILLEMS kan dus voor ons geene bewijskracht hebben, en wij moeten trachten de zaak op nieuw te onderzoeken.

Er is werkelijk een toetssteen, en wel een die zoo voor de hand ligt, dat het ons verwondert, hem nog ongebruikt te zien. Immers als men het vlaamsche gedicht en de fransche branche doorloopend vergelijkt met den mhd. Reinhart, die het oudere fransche origineel vertegenwoordigt, dan moet er wel licht opgaan; want het stuk dat in den regel nader aan het oorspronkelijke komt, in plaatsen waar het andere er van afwijkt, moet noodzakelijk de middenterm uitmaken.

Zien wij dan tot welke uitkomsten zoodanige vergelijking leidt.

In de beschrijving van den hofdag verschillen de drie stukken aanmerkelijk van elkander. De eigenaardige aanleiding tot dien hofdag vindt men alleen in het mhd. gedicht, en wordt evenmin in het fransche als vlaamsche stuk aangetroffen, zoodat dit waarschijnlijk een toevoegsel van den GLICHESÆRE is, daar het toch niet aannemelijk schijnt dat dit in het oude fransche origineel zou hebben gestaan, als GRIMM gist(63), dewijl er nergens in de jonger fransche branches eenige toespeling op voorkomt.

Overigens staat toch ook zelfs hier de fransche branche nader aan het Mhd. dan onze Reinaert. In het Mhd. heet het, vs. 1366:

Do suochte reht her Isengrîn,
Eins vorsprechen er gerte,
Der künic in eines gewerte:
Daz muose Brûn der bere sîn.

En Brûn doet dan ook de aanklacht namens zijn kliënt. Dat alles heeft in de beide andere stukken geen plaats, maar in het fransche mengt Bruns li Ors zich toch in het geding (9705), hetgeen wel een uitvloeisel van de vroegere voorstelling kon zijn. Buitendien vinden wij nog andere overeenkomst. In het Mhd. wendt zich Krimel, de das, in zijne verdediging van Reinhart tot Hersant, en zegt, vs. 1396:

Ver Hersant, nu seget wie
Iuch iwer man bringt ze mære:
Daz magiu wesen swære,

nadat hij eerst heeft aangetoond dat Reinhart haar, die veel grooter is, onmogelijk tegen haren wil heeft kunnen verkrachten.

In het Fransch zegt Grimbers li tessons evenzoo, vs. 9761:

N'i ot force fète
Ne huis brisié, ne trive frète;

en ook daar wendt hij zich vervolgens tot Hersent, vs. 9779:

Haï! quel clamor et quel plet
Vos a hui vostres mari fet
A tantes bestes regarder!
......................
Il ne vos crient ne ne resoigne.

Als later de moord aan Coppe gepleegd, bekend raakt, wordt in het Mhd. des konings »zornege muot” (vs. 1474) uitdrukkelijk vermeld; hij sprak:

„Sam mir mîn bart,
Sô muoz der fuhs Reinhart
Gewislîchen rûmen diz lant,
Odr er hât den tôt an der hant.”

En hij gebaarde daarbij zoo woedend, dat de haas van schrik de koorts kreeg, vs. 1484:

Vor vorhten bestuont in der rite.

Ook in de fransche branche wordt 's konings woede geschilderd, vs. 10041:

Et qant li rois vit Chantecler,
Pitié li prist du bacheler,
Un soupir a fait de parfont,
Ne s'en tenist por l'or du mont.
Par mautalent drece la teste,
One n'i ot si hardie beste,
Ors ne sangler qui péor n'ait
Qant lor sire sospire et brait.
Tel péor ot Coarz li lièvres
Que il en ot deus jors les fièvres, etc.

Van dat alles vindt men nu in onzen vlaamschen Reinaert niets.

Als later Coppe begraven wordt, zegt het Mhd. vs. 1485:

Der künec hiez singen gân
Hern Brûnen, sinen kapelân,
Und ander sîne lêreknaben;
Der tôte wart schiere begraben.

hetgeen in het Fransch, vs. 10090 aldus luidt:

„Sire Bruns, prenez une estole,
Et vos, sire Bruians li tors,
Commandez l'ame de cest cors;
Là sus enmi cele costure
Me fètes une sépouture
Entre ce plain et ce jardin,
Si parleron d'autre Martin.”
—„Sire, fait Bruns, vostre plaisir.”
Atant va l'estole saisir,
Et non mie tant solement,
Mès li rois el commencement,
Et tuit li autre dou concile
Ont commenciée la vigile.
Sire Tardis, li limaçons,
Chanta por cele trois leçons,
Et Rooniax chanta li vers,
Et il et Brichemers, li cers,
Et Bruns, li ors, dist l'oroison,
Que Diex gart l'ame de prison.
Qant la vegile fu chantée,
Et ce vint a la matinée,
Le cors portèrent enterrer, etc.

Dit is blijkbaar eene uitbreiding van het Mhd. In den Reinaert leest men alleen dat Nobel aan Cantecleer zegt, vs. 431:

[Wi] sullen onse vigilien singhen:
Daerna sullen wise bringhen,
Den lichame, ter eerden met ere.
..........................
Dat hi gheboot was sciere ghedaen.
Doe mochtemen horen aneslaen
Ende beghinnen, harde ho,
Dat Placebo Domino,
Ende die verse, die daer toe horden.
Ic seide ooc, in waren worden,
Neware het ware ons te lanc,
Wie daer der siele vers sanc,
Ende wie die sielelesse las.
Doe die vigilie ghehent was,
Doe leidemen Coppen in dat graf, enz.

Men heeft deze plaatsen maar te vergelijken, om zich te overtuigen dat de fransche branche onmogelijk naar den Reinaert kan bewerkt zijn, daar in het laatstgenoemde stuk Bruun niet genoemd wordt als zanger van den lijkdienst. Daarentegen pleiten de kursief gedrukte regels veeleer voor de tegenovergestelde opvatting.

In het Mhd. volgt dan het verhaal hoe de haas zich op het graf van Coppe te slapen legt en daar van zijne koorts genezen wordt, waaruit blijkt dat de verslagene eene heilige martelares was, hetgeen aanleiding geeft, dat allen op Reinhart woedend worden.

Der hase leit sich ûf daz grap: 1489.
Ze kurzen wîlen er entswap,
Als ich iu sagen muoz,
Dô wart im des riten buoz.
Der hase ûf erschrihte
Fürn künec gienger enrihte,
Und sagt im vremdiu mære,
Daz daz huon wære
Heilec vor gotes gesihte, etc.

Hetzelfde verhaal vindt men in het Fransch terug, hoewel het daar niet op zijne juiste plaats staat, daar Bruin reeds vertrokken is.

.... mesire Coars, li lièvres, 10149.
Qui de péor trembloit les fièvres,
Deus jors les avoit jà éues,
Merci Dieu, or les a perdues
Sor la tombe dame Copée:
Car qant ele fu enterrée,
Onc ne se volt d'iloc partir,
Ainçois dormir sor le martir.

En dan wordt er nog bijgevoegd, dat ook Ysengrin zich op het graf legt, voorgevende kiespijn te hebben, waarvan hij ook beweert genezen te worden, hoewel niemand aan zijn zeggen geloof hecht.

Dit laatste nu is stellig een inlapsel van den franschen trouvère, die Nobel voorstelt als den vos niet ongenegen, waarom Isengrim alle middelen te baat neemt om den koning tegen zijn vijand op te zetten; misschien is het zelfs alleen het werk van een afschrijver. Maar in allen gevalle kan het geheele mirakelverhaal hier niet uit den Reinaert zijn overgenomen, omdat het daar in het geheel niet voorkomt.

Het gezantschap van Bruun wijkt in de voorstelling van de beide jongere stukken nog al af van het Mhd.; maar ook hier hebben wij twee plaatsen die bewijzen, dat het Fransch onmogelijk naar het Vlaamsch kan vertaald zijn, wel omgekeerd.

Als Bruun Reinaert uitnoodigt om met hem ten hove te gaan, zegt deze, in de fransche branche, dat hij vanzelf reeds op weg zou zijn, zoo hij niet eerst had willen eten, en wel (vs. 10204)

D'un merveilleus mengier françois;

want ten hove worden de rijke lieden goed ontvangen, en hun zet men een goed maal voor, maar den arme noodigt men niet ten disch.

„Por tel afère con ge di, 10231.
Biau sire, avoie dès mardi
Mon lart et mes pois aünez;
Dont je me sui desjéunez,
Et s'ai bien mengié deus denrées
De novel miel en fresches rées.

Die lofspraak op den honing, dien hij ook later, vs. 10252 noemt »cest bon miel frès et novel”, is hier geheel op hare plaats, en dient om den beer begeerig te maken naar die lekkernij.

De Vlaming behandelt de zaak anders: hij laat Reinaert zeggen, dat hij naar het hof zou zijn gegaan indien hij niet zooveel van »ere vremder niewer spise” gegeten had, dat hij niet kon loopen; en toch was het maar eene onedele spijs, »cranke have,” want arme lieden moeten eten wat zij bij de hand hebben en niet wat zij zouden wenschen. Dien honing,

„Die moetic eten dor den noot
Als ic el niet mach ghewinnen.”

Men ziet hier duidelijk het plan van den vos om de spijs te smalen, ten einde den beer des te beter om den tuin te leiden. Vandaar dat Bruin dan ook antwoordt (vs. 575):

Helpe, lieve Vos Reinaert,
Hebdi honich dus onwaert?

Daarbij steekt nu sterk af dat hij ter zelfder plaatse die verachtelijke spijs noemt (vs. 568)

Goede versche honichraten.

Men kan alleen begrijpen hoe deze in den samenhang niet passende uitdrukking in den vlaamschen tekst gekomen is, als men daarin eene ondoordachte vertaling ziet van het fransche »bon miel frès et novel.

Als verder Reinhart den beer in 't ongeluk gebracht heeft doet GLICHESÆRE hem naar zijne burcht trekken: dáár voor de deur zittende ziet hij den mishandelden Brûn voorbijloopen, dien hij zijn bijtenden spot achterna zendt.

Her Brûn vor zorne nicht ensprach 1605.
Wan daz ern übellich ane sach.

Evenzoo heet het in het fransche gedicht van Renart, vs. 10402,

Qant il oï Brun de loing plaindre,
Si s'est mis parmi une adrece
à Malpertuis sa forterece,
Où il ne crient ost ne agait.
Au trespasser que Bruns a fait
Li a Renarz deus gaz lanciez.
........................
Li ors estoit si adolez
Qu'il ne li pot respondre mot,
Fuiant s'en vet plus que le trot.

In den vlaamschen Reinaert nu raakt de beer in 't water, en aan den oever der rivier ontmoet hem de vos, die zich wilde gaan baden. Grimm meent dat ook des beeren vlucht door de rivier in het verloren ouder fransche gedicht kan gestaan hebben(64); maar dit is onwaarschijnlijk, daar de nieuwere branche zich geheel aan het Mhd. houdt; en waar dit het geval is kan deze branche wederom onmogelijk naar den Reinaert vertaald zijn, die zich zoo ver van het Mhd. verwijdert.

Het gezantschap van Tibert zal ons geen punt van vergelijking opleveren, omdat in het Mhd., volgens GRIMMS opmerking »der ganze vortrag hier eine leidige zusammenziehung verräth, und bedeutende abweichung von der andern recension(65).”

De biecht komt in het Mhd. niet voor. Maar als Reinaert zich opmaakt naar het hof, zegt GLICHESÆRE, vs. 1831:

Ein criuze machter für sich,
Er sprach: „Got bewar nu mich
Vor bœsen lügenæren,
Daz si mich nicht beswæren.

En zoo ook in het Fransch, vs. 10866:

Lors se coucha adenz à terre,
Et trois foiz se rendi copables,
Puis se seigna por les déables,
Et por dant Noble, le lion,
Moult fu en grant afflicion.

En dit ontbreekt in het vlaamsche stuk.

Als Reinaert ten hove is gekomen loopen de drie stukken weder geheel uit een, zoodat hier de vergelijking ophoudt.

Uit de overweging der plaatsen die wij tegen elkander hebben gehouden blijkt dunkt mij onwedersprekelijk, dat de fransche branche onmogelijk naar onzen vlaamschen Reinaert kan zijn vertaald, zoo als WILLEMS als bewezen aannam; want herhaaldelijk troffen wij in het Fransch plaatsen aan afwijkend van het vlaamsche gedicht maar gelijkluidend met het mhd. of ouder fransche stuk.

Er is, dunkt mij, nog een ander bewijs voor den gedeeltelijken oorsprong van den Reinaert uit het Fransch. Ik druk niet op de enkele fransche woorden, als morseel, museel, enz. die er in voorkomen, ik laat zelfs hier het woord male buiten rekening, dat vs. 400 en 889 in de overdrachtelijke beteekenis van maag of muil wordt gebruikt, even als in het Fransch vs. 18004

Et Tybert differma sa male.

Maar ik moet wijzen op eene uitdrukking, die alleen door vergelijking met het Fransch verstaanbaar wordt. Vs. 130 heet het:

Hi (R) ne heeft ooc niemene so lief,
No den coninc, minen here,
Hine wilde dat hi lijf ende ere
Verlore, mocht hire ane winnen.

Nu weet ik niet dat in eenig mnl. stuk no wordt aangetroffen in de beteekenis van zelfs, zelfs niet, die hier geëischt wordt. Alleen het fransche néis kan hier licht geven. B.v. vs. 10467 waar R. genoemd wordt:

.... beste de put conroi,
Néis à Dex ne porte foi.

Of vs. 11529, waar R. alle dieren verschalkt:

Renarz a bien chascun lié
Ou par la coue ou par le pié;
Moult par a fet grant deablie:
A chascun arbre le suen lie,
Néis le roi lia par la coue (sic).

Laten wij er nog bijvoegen, dat de behandeling in den vlaamschen Reinaert veel voortreffelijker is dan in de fransche branche, zoowel wat de geheele opvatting betreft als de bijzonderheden in de enkele tafreeltjes. Is het nu te verwachten, dat de minder voortreffelijke redaktie eene navolging zou zijn van het betere? Het verschil is zoo groot, dat dit reeds genoegsaam zou zijn om de stelling van WILLEMS als onaannemelijk, als onmogelijk te doen verwerpen.

Maar volgt daaruit dat onze Reinaert naar deze branche is vertaald? De afwijkingen in beide teksten waren voor WILLEMS geen hinderpaal om aan te nemen dat het eene naar het andere werd bewerkt, omdat er in beiden zoovele regels zijn, die blijkbaar letterlijk met elkander overeenkomen; maar het zou niet onmogelijk zijn dat de Reinaert eene navolging ware van een ouder stuk dan de bekende fransche branche; aan een jonger valt wel niet te denken, daar er dan wel iets van ter onzer kennisse zou gekomen zijn.

A priori is dit echter niet waarschijnlijk, daar men zou moeten aannemen dat er drie fransche redaktiën van hetzelfde verhaal zouden hebben bestaan: 1) de oudste, wier inhoud ons GLICHESÆRE heeft bewaard, 2) de eerste omwerking, waaruit dan 3) de ons bekende, minder goede, branche en de Reinaert zouden zijn voortgevloeid.

Intusschen kan alleen eene nadere vergelijking der verschillende plaatsen van beide teksten tot eene bepaalde uitkomst leiden. Ten einde die zoo doeltreffend mogelijk te maken, moeten wij eerst iets naders trachten te weten van den franschen trouvère die de 20e (16e) branche bewerkte.


IV.

Zijn naam is ons niet bekend: wij weten echter zeer zeker dat het PIERRE DE SAINT CLOUD niet geweest is, vooreerst omdat deze in den proloog genoemd wordt als juist dit onderwerp niet hebbende behandeld, terwijl het in de tweede plaats duidelijk blijkt uit een zeer in het oog loopend onderscheid. Onze dichter geeft zijnen dieren ridderlijke zeden en laat ze b.v. altijd op paarden of muilezels rijden, hetgeen in de 11e (7e) branche die aan PIERRE wordt toegeschreven, nimmer plaats grijpt.

Zoo nu al 's dichters naam ons onbekend is, zijn geboorteland is niet twijfelachtig. Boven wezen wij reeds op het vlaamsche woord villecome; ik voeg er bij de uitdrukkingen: fère let voor leed doen, vs. 10975; eschames, 10032, voor schamels, die alle naar Fransch-Vlaanderen verwijzen, zoo als wij later nog nader zullen bevestigd zien.

Grimm schijnt niet ongeneigd, deze branche aan twee dichters toe te schrijven, althans hij zegt(66): »vielleicht schloss mit 11368 die ursprüngliche branche;.... nun folgen aber fortsetzungen.Rothe maakt ter naauwernood, en ter loops(67), gewag van dit onderscheid, dat hij in den regel uit het oog verliest; FAURIEL spreekt er in 't geheel niet van(68); maar het komt mij ook voor, dat men moet toegeven, dat werkelijk in de laatste helft een nieuw verhaal begint, en dat dit niet aan den dichter van het eerste deel der branche kan worden toegekend, hoewel de navolger waarschijnlijk niet veel jonger dan de eerste dichter moet gesteld worden, met wien hij hetzelfde vaderland gemeen heeft.

Vooreerst zullen wij zien, dat de schrijver van den vlaamschen Reinaert ook dit gedeelte heeft gekend en gebruikt. Voorts treffen wij hier hetzelfde spraakgebruik, dezelfde zinswendingen aan als in het eerste gedeelte. Zoo wordt hier, vs. 11447, de uitdrukking gebruikt:

Qu'iroie-ge fesant lonc coute?

even als vroeger, vs. 10849:

Que vos iroie-ge disant?

vs. 11604 heet het:

Puis parleron d'autre Bernart,

waarvoor vs. 10096:

Si parleron d'autre Martin.

De taal in beide deelen is die van Fransch-Vlaanderen.

Bovendien, vs. 11728 wordt Arras genoemd, hetgeen ons, in verband met de taal, wel recht schijnt te geven beide dichters in Artois te plaatsen.

Maar uit die overeenkomst van taal- en spraakwendingen volgt nog in het geheel niet, dat beide stukken van dezelfde hand zijn; want het valt niet te ontkennen, dat er een merkbaar onderscheid in de behandeling van het eerste en laatste gedeelte is waar te nemen.

Het geheele karakter, de toon, de wijze van voorstelling en zedeschildering van beide deelen verschilt daartoe te veel. Buitendien zijn er bij naauwkeuriger vergelijking nog enkele verschilpunten, die geen twijfel overlaten.

En toch, zegt men wellicht, niet alleen in beide deelen rijden de dieren die tot de hofhouding behooren te paard, maar gelijk in het laatste gedeelte de dieren als ridderlijke strijders worden voorgesteld, zoo is dit ook reeds op het eind van de eerste helft der branche het geval. Immers, als de mannen des konings Reinaert najagen, heet het, vs. 11313:

Li limaçons porte l'enseigne,
Bien les conduit par la campaigne(69),

even als wij in het laatste gedeelte vinden, vs. 11558:

.... Dans Tardis li limaçon
Qui seut porter le gonfanon;

en zoo ook nog vs. 11617. Daaruit blijkt immers, dat ook den schrijver van het eerste gedeelte dezelfde wijze van voorstelling niet vreemd is.

De opmerking is juist; maar alleen in zooverre, als men met GRIMM aanneemt, dat de omwerking eerst met vs. 11368 aanvangt. Maar wanneer zij eens al bij vs. 11297 begon? of althans wanneer de regels 11297–11319 een inschuifsel waren, waarvan alleen moest blijven staan:

Renarz regarde arère soi
Et voit qu'il viegnent sans deloi.
Ne set conseil que fère doie etc.?

De eerste zestien regels toch, de opsomming der dieren bevattende, zijn eene bloote herhaling van de regels 10159–11070, waar grootendeels dezelfde personen worden opgenoemd: die herhaling kan onmogelijk van den eersten dichter afkomstig zijn, evenmin als de navolging van Chanteclers aanklacht op het einde van het gedicht(70).

Neemt men nu eene interpolatie aan, dan loopt het verhaal geleidelijk af, en het eind komt dan overeen met het slot der 10e branche, of der 26e b.v.; en voor die opvatting zou ook pleiten, dat nog vs. 11353 een van Reinaerts zonen Roviax genoemd wordt, even als vs. 10251 Rovel (in dativo), terwijl hij later, vs. 11729 Rousel heet (in dat.).

Neemt men niet eene interpolatie aan, maar schrijft men het geheele stuk, van vs. 11297 af, aan den navolger toe, dan ware er geen slot aan de oorspronkelijke branche.... Zou het dan zoo onmogelijk zijn, dat het oorspronkelijke slot hier was weggelaten, en bij het aanhechten van het tweede gedeelte door een ander vervangen? De vergelijking met den mnl. Reinaert schijnt dit vermoeden in de hand te werken; en niemand zal ontkennen, dat deze vergelijking zeer geschikt is om medetewerken ter verkrijging van een vasteren bodem voor de kritiek van de fransche branches, welke tot nochtoe grootendeels in de lucht zweefde.

Is nu het karakteristieke onderscheid in beide deelen der branche niet te ontkennen, wij kunnen ook nog eenige andere bewijspunten aanvoeren.

Alleen in het eerste gedeelte wordt de leeuw soms genoemd l'emperère, b.v. vs. 9693, 10059, 10081, 10137, 10663, 11021; nimmer in het laatste.

Alleen in het eerste deel vindt men de uitdrukking por le cor bieu, b.v. vs. 9945, 10243, 10986, 11231, 11293, die ook in de 10e (6e) branche, vs. 4641, 4573, en eens in 23e (18e) branche, vs. 13240, terugkeert, maar nimmer in het laatste stuk der 20e (16e).

In het eerste gedeelte wordt alleen teruggewezen op een ouder verhaal: nog vs. 10036 heet het:

Si comme en escrit le trovon,

en vs. 10595.

Si com nos trovons en l'estoire.

Later komt zoodanig beroep niet meer voor. Intusschen is dit deel toch waarschijnlijk ook eene omwerking van een ouder gedicht, waarop misschien wel eene toespeling voorkomt juist in de eerste helft van onze branche, vs. 10803–10817.

Het is daarom niet twijfelachtig of het tweede gedeelte der 20e (16e) branche is een toevoegsel van een ander dichter, die intusschen ongeveer een tijdgenoot van den eersten zal geweest zijn.


Op de 20e branche volgt in alle handschriften eene andere, die ten onrechte in tweeën gesplitst is(71), en die wij 21–22 zullen noemen. Zij hangt blijkbaar met de voorgaande samen, gelijk ook GRIMM opmerkte(72); maar of dit ons recht geeft om daaruit te besluiten, dat beiden door denzelfden dichter, namelijk dien van 20a, zouden zijn bewerkt, blijft de vraag. Terwijl sommigen dit aannemen, heeft ROTHE het ontkend; maar op gronden die weêrlegbaar schijnen, en die wij eerst zullen onderzoeken, hetgeen ons noodzakelijk zal leiden tot eene beantwoording der vraag zelve.

Ziehier zijn betoog. »Malgré les traits de ressemblance évidents et incontestables entre cette branche et la précédente, sans doute elles sont dues à divers auteurs(73).” Vestigt men zijne aandacht op de sterke bewoordingen van het eerste gedeelte dier uitspraak, dan zal men zeker wel sprekende bewijzen verwachten om het tweede gedeelte te rechtvaardigen. Die bewijzen nu komen hier op neêr: »Le caractère général y diffère; le récit est moins piquant, moins varié, plus plat ici que dans la vingtième branche.

Wat het laatste gedeelte dier bewijsvoering aangaat, zij rust geheel op subjektive beschouwing, en ik twijfel sterk of de zienswijs van ROTHE wel veel bijval zal vinden. Wat het verschillend karakter aangaat, hij heeft daarvoor hier slechts één bewijs aangehaald, dat echter zeer weinig afdoet.

De vos, die zich door indompeling in eene kuip met geele verw onkenbaar gemaakt heeft, geeft zich voor een bretonschen jongleur uit: hij weet het speeltuig meester te worden, dat tot zijn beroep behoort, en dan heet het, vs. 12515:

Moult s'esbaudist, moult se conforte
Por la viele qu'il enporte:
......................
Tant fist Renarz denz quinze dis
Fu bien de la viele apris:
Sages en fu et escolez.

Dit geeft ROTHE aanleiding om te zeggen(74): »Renart se divertit pendant quinze jours avec la vielle qui lui a été donnée. Il y a en cela quelque chose de poétique, mais aussi d'assez contraire au naturel de Renart, tel qu'il est caractérisé par le reste.

Maar de geleerde schrijver heeft hier den tekst verkeerd opgevat. Er staat niet moult s'esbaudist DE la viele, maar POR la viele; hetgeen eenvoudig beteekent, dat hij zich verheugde over het bezit van het speeltuig. Zoo hij er zich veertien dagen meê bezig hield, het was eenvoudig om het te leeren behandelen, ten einde later zijne rol te kunnen spelen. Men ziet dus dat ROTHES opvatting, die alleen op een misverstand berust, geen gewicht in de schaal van ons oordeel kan leggen.

Pag. 262 heet het wederom: »Les branches 21 et 22 n'en forment guère qu'une; elles ont beaucoup de conformité de style et de caractère, mais sous ce rapport, elles diffèrent essentiellement de la branche 20.Later, pag. 264–265 ontwikkelt hij zijn begrip omtrent het verschil van karakter. Ik moet duidelijkheidshalve de geheele plaats aanhalen.

»Les dix-huit premières branches (suivant l'édition et l'arrangement de Méon) se maintiennent constamment sur le ton et dans le caractère de l'apologue, de la fable proprement dite; elles conservent à tous les animaux leur naturel, les font parler et agir selon leurs individualités, leur font seulement jouer des rôles et des personnages conformes à leurs qualités physiques, et pour les hommes qui figurent avec eux comme acteurs dans ces petits drames, ce ne sont guère que quelques prêtres, quelques vilains, familiers à la sphère d'idées des poètes populaires, et qui conviennent à la simplicité ou à la rudesse des positions dans lesquelles ils se trouvent avec les animaux, leurs interlocuteurs ou leurs vainqueurs. Le caractère de simplicité et de naturel de ces dix-huit branches nous dispose à les regarder aussi comme primitives, comme appartenant de préférence aux premiers siècles des compositions de cette espèce, aux siècles de simplicité dans les mœurs et dans les idées, aux temps où le sujet n'a pas encore été épuisé, où les versificateurs et leur public n'ont pas encore été blasés sur les tours ingénieux de Renart et la naïveté de la fable.”

Alvorens verder te gaan moeten wij opmerken, dat de stelling niet opgaat, daar b.v. de 234 eerste verzen der eerste branche blijkbaar tot de jongste stukken behooren, daar hier herhaaldelijk verklaringen en toepassingen voorkomen, om te doen zien, wie al zoo door Renart en Ysengrin bedoeld worden. In de 13e (9e) branche leest men, vs. 6910:

Se il fust pris devant Halape
Ne fust-il pas si adolez,

hetgeen herinnert aan Renart Le Nouvel, vs. 2884:

Ne cuit mie jusqu'en Halape
Ait nul home qui le vousist.

Zoowel het eene als het andere gedicht schijnt eerst in het laatst der dertiende eeuw zijn tegenwoordige vorm erlangd te hebben.—Over de karakteristiek handelen wij weldra.

»Dans les branches 21, 22 .... les animaux acteurs agissent et parlent encore en grande partie selon leur naturel, mais ces branches ne portent plus tout-à-fait l'empreinte de la fable; ce sont plutôt des récits, des contes versifiés où les animaux des autres branches sont encore en scène, mais où le tout prend un cachet tant soit peu différent.

»Les branches 19, 20 ...., assez longues, renferment, à la vérité, des parties qui tiennent à la simple fable, et qui sont teintes d'une couleur analogue à celle qui est commune aux premières branches; mais du reste elles sont remplies d'allusions à la chevalerie et à la féodalité, et retracent les mœurs, les usages et le langage de la chevalerie. Les animaux s'y rassemblent à la cour du roi Noble le lion, tiennent conseil, se divertissent, font le siége du château-fort de Maupertuis, montent constamment à cheval, s'arment à l'instar des chevaliers, parlent tous le même langage, agissent de la même manière, s'agitent, se battent et triomphent sans aucun égard à leur grandeur, à leurs forces, à leur naturel, à leurs qualités morales et physiques. Ces branches ne laissent pas d'être curieuses, poétiques, spirituelles et plaisantes en maint et maint endroit; mais elles ne ressemblent plus aux premières, elles forment des poëmes d'un autre style, on dirait presque d'un genre différent.”

Ik heb bij herhaling de fransche branches gelezen en herlezen alvorens ik met het boek van R. bekend werd, en ik moet zeggen, dat ik niet tot hetzelfde rezultaat als de deensche geleerde ben gekomen; en wie zich de moeite wil getroosten de drie eerste deelen van MÉON te doorbladeren, zal lichtelijk ontwaren, dat ROTHE ter gunste van een systeem een willekeurig onderscheid heeft aangenomen. Wij zagen reeds dat de achttien eerste branches van MÉON niet alle tot de oudsten behooren; het behoeft ook slechts eene oppervlakkige inzage opdat men zich overtuige, dat zij zich niet onderscheiden door die »naïveté de la fable,” maar evenzeer als de volgenden behooren tot de »récits ou contes versifiés.

Ik verwijs b.v. naar de tweede branche, waarin Renart de aal van zekere kooplui steelt; naar de tiende, waarin de vos en de wolf een priester bedriegen; naar de elfde, die van PIERRE DE SAINT-CLOUD heet te zijn, en die men gewoonlijk voor de oudste houdt, waarin breedvoerig geschilderd wordt hoe Renart met een boer solt en hem behendig in het water smijt; enz., enz.

Of die achttien eerste stukken ook wel minder zijn »remplies d'allusions à la chevalerie et à la féodalité”?

Vooreerst rijden ook hier de dieren te paard. In de eerste branche b.v. heet het vs. 568 van Renart:

Ainz ne fina d'esperoner.

In de tweede, vs. 893:

Car il (R.) a trop ignel cheval.

In de 13e (9), vs. 6541:

Onques ne fa ses frains tenuz.

In de branche aan PIERRE DE SAINT-CLOUD toegeschreven zegt de vos tot Nobel, vs. 5618:

Miex amez la grant baronie
De vostre cort avecques vos,
Si con est sire Bruns li ors....
N'avez cure de povre gent.

Op het slot der eerste branche lezen wij, vs. 736:

A la cort Noble le lion
Tient-on les plès et les oiances
De mortiez guerres et de tences,
Là nos irons de lui clamer.

Vs. 516 spreekt Hersent er van zich aan een Godsoordeel te onderwerpen:

.... S'om me laissoit esconduire
Par sairement et par joïse,
Je'l feroie par del devise
C'om me féist ardoir ou pendre
Se ne m'en poïsse desfendre.

Uit dit alles zal men gereedelijk ontwaren, dat de onderscheiding door ROTHE gemaakt, niet opgaat; en dat de meeste branches in karakter niet veel verschillen(75). Dit kon ook niet wel, omdat zelfs niet de oudste de oorspronkelijke vorm teruggeeft. Even als onze 20e (16e) branche zich op een boek beroept, doen het ook anderen, b.v. die van PIERRE DE SAINT-CLOUD heet te zijn, vs. 4938:

Que se li livres nos dit voir
Où je trouve l'estoire escrite;

vs. 5753:

Que se l'estoire ne nos ment.

Zoo ook de 5e (3e) branche, die een verhaal bevat dat ook in het stuk van PIERRE voorkomt, maar een ouder aanzien heeft, heet het vs. 1384:

Trover le poez en l'estoire.

Nu hebben de omwerkers de zeden, denkbeelden en het spraakgebruik van hunnen tijd in hun verhaal gebracht, de een op deze, de andere op gene wijze, naarmate zij zich meer of minder streng aan hun origineel hielden. Zoo zagen wij in de 11e branche b.v. met een enkelen trek de koninklijke hofhouding aanduiden, terwijl de schrijver zich onthoudt van zijne dierhelden te paard te laten rijden.

Het verst in ridderlijke zedeschildering gaat het laatste gedeelte der 20e (16e) branche, en ook de 19e waar de dieren gewapend met lans en speer Reinaerts burcht belegeren; en alleen betrekkelijk deze gaat de onderscheiding van ROTHE op.

Uit dit alles volgt nu, zoo ik hoop, klaarblijkelijk, dat het karakteristieke onderscheid tusschen de branches 1–7, 21–22 en 20a niet bestaat in dien zin waarin ROTHE het opvatte, en die hem aanleiding gaf de branches 20 en 21–22 aan verschillende dichters toe te schrijven. Wij zullen dan ook later zien, dat de 20e branche, die volgens ROTHE tot de jongste bewerkingen moest behooren, gedeeltelijk althans, waarschijnlijk tot de oudste moet gerekend worden.

Keeren wij thans tot de branche 21–22 meer bepaald terug.

Fauriel was daaromtrent van een andere meening dan ROTHE. Hij noemt de beide branches(76): »Renart teint en jaune et Renart jongleur .... deux productions remarquables à plus d'un titre, et surtout pour être indubitablement du même trouvère à qui l'on doit la fable du Plaid (20).

Hoe verdienstelijk deze schrijver in vele opzichten is, hij heeft in zijn artikel over den Roman du Renard te veel misslagen begaan om hem op zijn woord te gelooven(77); wij moeten daarom een eigen onderzoek instellen.

In deze branche nu wordt hoofdzakelijk verhaald, hoe Reinaerts vrouw op het eerste gerucht van zijnen dood zich terstond een nieuwen echtgenoot gekozen had, die echter door Reinaert in zijne bruiloftsvreugde wordt gestoord.

Nu zegt reeds in de voorgaande, 20e branche, vs. 11745 vlg., de vos tot den das:

.... Se ma fame se marie,
Tolez li quanque je li lès,
Et si tenez ma terre en pès,
Qar moult m'aura tost oblié
Puis que me saura devié;
Ainz que Tibaut soit crestiens
En metra un en ses liens:
Qar qant li hons gist en la bière,
Sa fame esgarde par derière
S'ele voit home à son plaisir;
Ne puet pas son voloir taisir,
Con plus se pasme et vet tremblant,
Qu'il ne li face aucun semblant.
Tot autretel fera la moie,
Jusqu'au tiers jors r'aura sa joie.

Die soort van voorspelling wordt nu in de volgende branche vervuld. Ook in deze komen herinneringen voor aan het voorgaande stuk, b.v. vs. 12165–8, waar gewezen wordt op het gebeurde op het laatst der 20e branche, vs. 11531, 11957. En nog duidelijker heet het vs. 12679:

A une liue d'iloc ot,
Si que Renarz moult bien le sot,
Une tombe d'une martire,
Dont vos m'avez bien oï dire,
De Coupée qui là gisoit:
Tretoz li mondes le disoit
Qu'ele fesoit apertement
Vertuz à toz conmunalment.
Nus hons n'i vient, tant soit enfers,
Ou soit moignes, on lais ou clers,
De tot le mal que il éust,
Que meintenant gariz ne fust.

Dit ziet op het vroeger verhaalde geval, vs. 10147, waar men ontdekt dat Coupée, de door Renart vermoorde hen, eene heilige martelares was, op wier graf de haas door een mirakel van zijne koorts genezen wordt.

Opmerkelijk is het, dat hier vs. 12682 de dichter uitdrukkelijk zegt:

Dont vos m'avez bien oï dire,

zoodat wij hier meer hebben dan eene bloote toespeling, ja de zeer stellige verklaring dat beide branches van één en denzelfden dichter zijn. Rothe wil dit echter niet aannemen, en om zijne opvatting te redden neemt hij zijne toevlucht tot de volgende gissing: »Si l'on osait regarder la vingtième branche, telle que nous la connaissons aujourd'hui, comme un remaniement plus récent et plus spirituel d'un original antérieur, on pourrait supposer, que les branches vingt-et-une et vingt-deux ont eu une conformité et une liaison plus complètes avec cet ancien original de la vingtième(78).”

Het valt intusschen in het oog, dat dit niets anders is dan eene hypothese, die alleen gerechtvaardigd wordt door ROTHES onkritische beschouwing der 20e branche, waarin hij geene twee verschillende handen opmerkte.

De geleerde Deen gaat daarbij ook nog van eene andere verkeerde stelling uit. Hij schijnt aan te nemen dat wij de 21–22e branche in hare oorspronkelijke, onomgewerkte vorm bezitten, en dit kan toch niet in het algemeen als waar aangenomen worden.

Er komen toespelingen in voor op het tweede gedeelte der 20e branche, in welk deel ook de aangehaalde woorden van Renart voorkomen, die ons op de 21–22e moeten voorbereiden, zoodat de aanknoopingspunten blijkbaar eerst later in dit verhaal zijn gebracht, dat overigens eene overoude overlevering schijnt te bevatten(79).

Dit alles schijnt echter juist de stelling van één en denzelfden dichter niet waarschijnlijker te maken; maar van den anderen kant pleit voor de identiteit des dichters de vermelding van de kanonisatie van Coppe in het eerste gedeelte der 20e branche, en wel te midden van het verhaal, en onder nadrukkelijke verklaring

Dont VOS M' avez bien oï dire.

Rothe is ook op dien regel gestuit. »Le vos m'avez bien oï dire”, zegt hij(80), »semblerait à la vérité signaler le même auteur pour les deux branches; mais d'autres considérations ne permettent pas de la supposer.

Die andere »considérations” meenen wij genoegsaam weêrlegd te hebben, zoodat ROTHES eenige grond vervalt; want niemand zal wel eenig gewicht hechten aan hetgeen hij er op laat volgen: »Du reste l'auteur de la 22e branche a pu chanter cela ailleurs, et non pas dans la 20e branche précisément.”

Het verwondert ons, dat hij niet eenen anderen uitweg heeft voorgeslagen, die trouwens ten gevolge van onze andere opmerkingen ook bij ons kan opkomen.

Daar er blijkbaar een streven zichtbaar is om de 20e en 21–22e branche aan elkander te rijgen; zou het niet onmogelijk zijn, dat de schrijver van het tweede gedeelte der 20e branche, aan wien deze aaneenhechting wel mag worden toegeschreven, hier eene kleine veranderingin den tekst had gebracht, daar er oorspronkelijk wel kon gestaan hebben:

Dont vos avez bien oï dire,

zoo als men in verschillende andere gedichten aantreft.

En toch durf ik deze tekstverandering niet als een bewezen feit aannemen, daar geen enkel handschrift eene andere lezing schijnt aan te bieden dan die welke MÉON gevolgd is. Wij hebben dan hier niets anders dan eene waarschijnlijke konjektuur.

Men mag echter misschien nog verder gaan, en veronderstellen, dat de naam van Coupée hier slechts is ingevoegd om de aanknooping in de hand te werken, terwijl er vroeger alleen van een martelaar, een heilige in 't algemeen in het ouder gedicht sprake was.

De omstandigheid dat Reinaerts vrouw hem voor dood hield, verbiedt ons bepaaldelijk deze branche aan 20a vast te knoopen, waar Reinaert juist bij zijne echtgenoot en kinderen gelukkig was aangekomen: om de aansluiting mogelijk te maken, was de invoering der branche 20b noodzakelijk.

Dat in alle handschriften de branches 20, 21–22 terstond achter elkander volgen, bewijst niets, daar alle codices jong zijn, en uit een tijd, dat de inorganische vereeniging reeds lang had plaats gegrepen.

Opmerkelijk is het ook, dat terwijl in de 20e branche tweemaal eene onloochenbare toespeling voorkomt op de Chanson de Guillaume au cort nez, dit gedicht juist in de 21–22e branche niet vermeld wordt, waar van de Chansons de geste alleen genoemd worden, vs. 12623:

Chanson d'Ogier,
Et de Rolant et d'Olivier,
Et de Charlon le ber chanu,

waarbij men wel mag opmerken dat, zoo de schrijver dezer branche ook de auteur der voorgaande was, hij zeker ook hier in de eerste plaats het gedicht zou vermeld hebben dat hem zoo gedurig voor den geest had gezweefd, toen hij de 20e branche schreef.

Nu is er wel overeenkomst in taal en spraakwendingen, maar daaruit blijkt toch maar alleen, dat de schrijver in Fransch-Vlaanderen t'huis behoorde, hetgeen ons niet zal verwonderen als wij de omwerking of althans de aanhechting der 21–22e branche aan den schrijver van 20b mogen toeschrijven.

Een paar voorbeelden mogen het taaleigen bewijzen.

Renart doet zich voor als een vreemde jongleur, die het Fransch râbraakt, en gebruikt daarbij soms vlaamsche woorden. Vs. 12106:

Ez-vos Renart qui le salue:
Godehelpe! fet-il, bel sire.”

Vs. 12153 vraagt hem Ysengrin:

Et sez-tu le lai Dam Iset?”
—„Ja, Ja, dist-il, godistonet(?),
Je fot saver, dist-il, trestouz.

Opmerkelijker is eene andere uitdrukking. Vs. 12858 verwijt Hersant aan de vossin:

Mespris avez en tel manière
Qu'en vos en tient à chamberière,
Qui conmunaus est à garçons:
Trestuit li entrent ès arçons.

Dezelfde zeldzame overdrachtelijke spreekwijs vindt men ook terug, br. 20a, vs. 9734, waar aan Hersant verweten wordt:

Que dans Renars, cis fox garçons
Vos entra onques ès arçons.

Is dit echter genoegsaam om beide branches aan denzelfden dichter toe te kennen, of moet men hier aan overneming denken?

Ik heb die uitdrukking nog maar in ééne andere branche terug gevonden, die tot de 20e in zeer naauwe betrekking staat, waarom wij er hier een woord van moeten zeggen. Het is namelijk de eerste.

Die eerste branche is uit twee, misschien drie, zeer verschillende stukken samengeflanst, gelijk GRIMM reeds heeft aangetoond(81). Het eerste loopt van vs. 1 tot 233 of 335, na welk laatste vers een nieuw verhaal begint, dat tot aan het einde doorloopt.

De inhoud dier branche 1b hangt ten naauwste samen met de 20e. Dáár toch wordt het feit, de misdaad, verhaald, waarover Isengrim zich in de 20e ten hove komt beklagen. Buitendien, in de laatste regels van 1b geeft Hersent aan Isengrim den raad zich ten hove des konings te beklagen over den hoon hem door Reinaert aangedaan.

De laatste regels komen echter niet in alle handschriften voor. Br. 1b vindt men niet in alle codices: slechts in de 1e, 2e en 6e bij ROTHE geanalyzeerd, en ook in het vatikaansche handschrift. In het laatste nu ontbreken juist de 32 laatste verzen, waarin de overgang tot de 20e branche wordt voorbereid(82), en ik weet niet of zij wel in ROTHES hss. 2 en 6 gevonden worden, daar hij slechts gewaagt van »à peu près la dernière moitié de la branche première(83).

Daar nu slechts één enkel handschrift die voorbereidingswoorden schijnen te bevatten, behoeft men er niet veel gewicht aan te hechten. Branche 1b kan echter niet als een op zichzelf staand gedicht worden beschouwd.

Verschillende uitdrukkingen wijzen op een naauwer verwantschap tusschen dit stuk en 20a.

De dieren rijden hier als dáár te paard. Wij vinden hier voorbereiding tot hetgeen later in 20a volgt. Vs. 513 zegt Hersent tot haar echtgenoot:

„Sire, fait-ele, vos diroiz
Corociez estes, n'est pas droiz
Que vos mostrez ici vostre ire;
Que s'om me laissait esconduire
Par sairement et par joïse,
Je'l feroie par tel devise,
C'om me féist ardoir ou pendre
Se ne m'en poïsse desfendre.”

Dit hangt samen met br. 20a, vs. 9790, waar Hersent zegt:

„J'amasse miex assez la pès
Entre mon seignor et Renart,
Voir qui en moi n'ot onques part,
En tel manière n'en tel guise,
Si que j'en feroie une juise,
Ou de froide ève ou de fer chant.
Mès mon escondire que vaut!” etc.

Ten einde ons betoog zoo eenvoudig mogelijk te maken, moeten wij hier reeds wijzen op den aard van den samenhang. Br. 1b is blijkbaar après coup gemaakt, door een schrijver die meer in het breede wilde verhalen wat in de 20e branche als voorafgegane gebeurtenis en hoofdoorzaak van de veete tusschen Renart en Ysengrin, slechts wordt aangestipt. Dat dit door den schrijver van 20a zelf zou geschied zijn, is a priori reeds onwaarschijnlijk. Vooreerst, omdat hij daardoor de kunsteenheid van zijn eerste werk zou hebben opgeheven; ten anderen omdat hij dan later in de 20e branche den aanhefsregel

Ce dist l'estoire ès premiers vers,

wel zou hebben veranderd; eindelijk omdat de schrijver van 1b ook branche 19 voor zich had, die zeer zeker niet door den dichter van 20a is bearbeid.

Vs. 636 toch zegt Renart tot den wolf:

Ne forfis rien à vostre fame,
Et por moi et por lui desfandre
Tot par là où le vodrez prendre,
Un sairement vos aramis
Au los de voz meillors amis.

Men ziet duidelijk, dat dit eene toespeling is op de eedsaflegging die in de 19e branche omstandig verhaald wordt.

Met die 19e heeft ook 1b nog dat gemeen, dat in beiden Ysengrin conestable genoemd wordt(84), b.v. vs. 352 en 8255, 8363, 8521.

De branche 1b kan dus niet van den dichter van 20a zijn. Treffen wij dus bij beiden dezelfde opmerkelijke uitdrukkingen, dan kan er alleen aan overneming gedacht worden. Zoo geschiedt dit vs. 504, waar wij lezen:

.... Renars cix rous, cix puanz,
Cix viz lechierres, cix garçons,
Vos monta onques ès arçons.

Hieruit volgt dan ook, dat het gebruik dier uitdrukking in 21–22 nog niet noodzakelijk bewijst dat deze branche door den dichter van 20a moet zijn bewerkt.

Br. 1b schijnt nog eene uitdrukking met 20a gemeen te hebben. Vs. 632 zweert Renart dat hij des wolfs vrouw niet heeft geschoffeerd:

Par Dieu, beau sire, ne'l créez,
Que nules riens i aie faites,
Ne dras levez, ne braies traites;
Ains par cest cors ne par ceste ame!
Ne forfis rien à vostre fame.”

In welke houding gij mij ook gezien hebt, dat wat gij vermoedt, heeft geen plaats kunnen hebben; want zie maar, ik heb bij haar geen dras levez, noch bij mij zelf braie traite.

In de 20e branche zegt de vos, vs. 10997, tot zijne verdediging:

„Et puis qu'i n'i ot braies traites,
Ne huis brisiez, ne portes fraites,
S'ele m'a chier, et ele m'aime,
Cix faus jalous de coi se claime?”

Hier is intusschen de uitdrukking traire braies niet op hare plaats; zij is hier blijkbaar den afschrijver uit de pen geschoten, wien zij uit de eerste branche, die vooraan in het manuscript stond, in het hoofd lag. Waarschijnlijk moet hier gelezen worden:

Et puis que n'i ot force fète,
Ne huis brisiez, ne porte frète,

even als op eene andere plaats, vs. 9761, de das zegt:

„Et puis qu'il n'i ot force fète,
Ne huis brisié, ne trive frète,
Se Renars le fist par amors,
N'i afiert ire ne clamors.

Dat echter de eene uitdrukking de andere heeft in 't leven geroepen, is meer dan waarschijnlijk.

Nog eene bijzonderheid mag ons niet ontgaan. Reinaert had, gelijk wij van elders weten, meer dan één kasteel, even als elke goede vos meer dan één hol heeft. Behalve Malpertuis, wordt ook nog Malcrues genoemd. Zoo b.v. in de 19e branche, vs. 5972:

Et il se r'est en Malcrues mis,

en vs. 8932:

Droit à Malcrues son repère,

zoo als een der codices leest(85), maar waarvoor de uitgave van MÉON terecht leest Malpertuis, zoo als de rhythmus leert.

Die zelden voorkomende naam hoort waarschijnlijk ook in branche 20a (16) t'huis; immers vs. 10803 zegt de vos in zijne biecht, van eene vorige belegering van zijne burcht sprekende,

Qant li ost(86) fu devant mon crues,
........................
Tuit furent batu et ploié.

Moest men daar in steê van het meer algemeene gezegde niet den eigennaam van Reinaerts burcht verwachten, en lezen: devant Malcrues?

Opmerkelijk is het, dat dezelfde schrijffout, natuurlijk van denzelfden afschrijver, ook in branche 1b, vs. 568 voorkomt, waar het heet:

Ainz ne fina d'esperoner
Jusqu'a l'entrée d'un mal crues,

waar blijkbaar de Malcrues moet gelezen worden, daar weinige verzen later, vs. 577, juist van die plaats gezegd wordt:

Li chastiaus estoit auques fort.

Daar nu dezelfde naam ook in de 19e branche voorkomt, behoeft het geen betoog, dat zij in de 1e er niet toe kan leiden om deze aan den dichter der 20e toe te schrijven.

De einduitkomst van dit onderzoek moet, dunkt mij, zijn, dat branche 20a eenmaal op zichzelf stond, en dat daaraan iets later door den schrijver van 20b ook de branche 21–22 werd toegevoegd. Waarschijnlijk heeft wederom een jonger schrijver uit dezelfde landstreek er ook de 19e branche bijgedicht.

Zoowel ROTHE(87), als GRIMM(88) hebben reeds opgemerkt, dat het begin der 20e (16e) branche zich aan de vorige aansluit, waarin verhaald wordt, hoe Renart zich onttrok aan het afleggen van een zuiveringseed op het lijk van een martelaar, omdat hij ontdekt had, dat men hem in eene hinderlaag wilde lokken. De fransche branche 20 zegt, vs. 9689:

Quant li saint furent aporté,
Il se retraist mout tost arière,
Si se féri en sa taisnière.

En evenzoo in den mnl. Reinaert, vs. 82:

Also saen
Alse die heleghe waren brocht,
Was hi andersins bedocht,
Ende ontfoer in sine veste.

Zoo er al samenhang is, beide genoemde geleerden zijn het eens, dat evenwel die twee branches van verschillende dichters zijn. Ook wij nemen die stelling aan, hoewel zij ons bij ROTHE vreemd klinkt om de opvallende overeenkomst in karakter met branche 20b, die hij niet van 20a scheidt.

Dat de 19e branche reeds op de 20e voorbereidt, bewijst slechts dat men er naar streefde om ze beiden aan een te rijgen. Daarom zegt Grimbert in het slot tot den wolf, vs. 9635:

„.... por Renart..........
Alez à cort, ne fètes noise:
De rien i a de mesprison,
Là vos en fera-il reson.”
Dist Ysengrins: „Je m'i acort:
Quel part que la parole tort,
Ouen en Mai ferai mon claim:
A mon seignor, que je moult aim,
Me clamerai del traïteur” etc.

Maar dit geeft ons nog geen recht beide branches aan denzelfden schrijver toe te kennen; zelfs niet als wij weten, dat zij ook een Vlaming tot auteur heeft, zoo als ons uit zijne taal kan blijken.

Immers vs. 9202 zegt hij:

Anuit aurez moult bon herbert,

wat niets anders is dan eene gewijzigde uitspraak van herberc, ons herberg, en dus verschilt van het gewone héberge.

Vs. 9147 leest men nog bepaalder:

Grimbert respont: „Ja, ja.”

De schrijver kende de geheele 20e branche, zoowel het oorspronkelijke deel als het toevoegsel.

Uit het eerste nam hij, vs. 9267, de namen Goubert (br. 20a, vs. 10371), en vs. 9261, dame Poufile (br. 20a, vs. 10378).

Uit het tweede den banierdrager, daar hij, vs. 9045, schrijft:

Cel jor porta le confanon
Li putoiz qui Foinez ot non.

In de 20e branche is li limaçons de banierdrager, vs. 11313, 11558, 11617; maar juist uit de bijvoeging cel jor blijkt, dat de schrijver zich van de afwijking bewust was, en dus 20b kende.

In br. 20b zien wij de dieren, als ware ridders, met lans en speer tegen Reinaerts burcht optrekken. In dit opzicht gaat de schrijver van br. 19 nog verder, daar hij zelfs van een hond, die niet tot de edeler dieren der hofhouding behoort, en die Reinaert najaagt, zegt, vs. 9481:

Primes i cort, ainz que li autre,
Lance levée sor le fautre,
Rooniax li chiens.

Dat dit alles ontleend is, blijkt nog uit kleinigheden. Zoo b.v. noemt de schrijver van branche 19 zelden de namen der edeler dieren: in den regel heet bij hem de koning slechts li lions, vs. 8346, 8383, 8476, 8876, 8907, 9021; de beer, li ors, vs. 8745, 8774, enz.

Eenmaal bestond er zeer zeker een streven om de branches 19, 20, 21–22 met elkander in verband te brengen(89): door wien, en wanneer is nu die vereenigingsband om deze gedichten geslagen?

Mij dunkt dit heeft ongeveer in de tweede helft der dertiende eeuw moeten plaats hebben, toen wellicht de branches 1b, 19, 20, 21–22 als een zeker geheel werden aangemerkt.

In de veertiende eeuw schijnt deze band weêr te zijn verbroken, daar men bij de bijeenzameling van meerdere branches eene andere rangregeling moest aannemen om de gebeurtenissen elkander zoo regelmatig mogelijk te laten opvolgen.

Zoo werd b.v. de eerste branche in het handschrift, dat MÉON tot grondslag van zijne uitgave legde, geheel vooraan geplaatst, en dit hs. is het eenige waarin branche 19 onmiddellijk aan de 20e voorafgaat, terwijl zij in al de anderen verre daarvan verwijderd staat.

Die vereeniging had echter eerst plaats nadat reeds 20a en b waren tesamengesmolten, en wellicht ook 21–22 daaraan toegevoegd, maar nog niet de 19e; want het is opmerkelijk, dat de schrijver van onzen Reinaert de personagie van Roonel den hond, die toch in de 20e branche voorkomt, in 't geheel niet noemt, waaruit men zou mogen opmaken, dat hij het verhaal, waarin deze eene hoofdrol speelt, niet gekend heeft.


V.

Nu wij ons eenigsins hebben bekend gemaakt met de fransche branche, die wij als de mogelijke bron van onzen Reinaert aanzien, kunnen wij er toe overgaan om door eene nadere vergelijking de waarheid van ons beweren te staven.

Wij zullen punten van overeenkomst aantreffen die treffend zijn, maar ook zeer merkwaardige afwijkingen. Om dus de verhouding van ons gedicht tot het fransche aan te wijzen, om eenig meerder licht te verspreiden over het ontstaan van den Reinaert, en een duidelijker inzicht te verkrijgen in zijne kunstwaarde, moeten wij zoowel de overeenstemming als de afwijking in bijzonderheden nagaan.

Willems heeft reeds de rangnummers van vele overeenkomstige verzen van beide teksten naast elkander geplaatst(90), maar om de letterlijke overeenkomst recht duidelijk in het oog te doen vallen, om allen mogelijken twijfel weg te nemen, moeten wij de voornaamste letterlijk eensluidende plaatsen nevens elkander den lezer voor oogen stellen.

Na eene inleiding van weinige verzen begint het fransche gedicht aldus, vs. 9659:

Ce dist l'estoire ès premiers vers,
Que jà estoit passez yvers,
Et l'aube-espine florisoit,
Et que la rose espanisoit,
Et pres fu de l'Acension,
Que sire Noble, le lyon,
Toutes les bestes fist venir
En son palès por cort tenir.
Onques n'i ot beste tant ose,
Qui se tardast por nule chose,
Qu'ele n'i viengne hastivement,
Fors dans Renars tant solement.
Le mal baron, le sodoiant,
Que tuit li autre vont huiant,
Et encusant devant le roi,
Par son engin, par son desroi.

Evenzoo vangt, na eene inleiding, onze Reinaert aan, vs. 41:

Het was in enen Sinxendaghe,
Dat beide bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen.
Nobel, die coninc, hadde ghedaen
Sijn hof craieren over al,
Dat hi waende, hadde hijs gheval,
Houden te wel groten love.
Doe quamen tes coninx hove
Alle die diere, groot ende clene,
Sonder vos Reinaert allene:
Hi hadde te hove so vele mesdaen,
Dat hire niet ne dorste gaen.
....................
Doe al dat hof versamet was
Was daer niemen..........
Hine hadde te claghene over Reinaerde
Den fellen, metten roden baerde.

Et conpissa toz mes loviax. 9685.
Ende mine kindre so mesvoert, Rein. 74.
Dat hise besekede.

Renarz prist jor de l'escondire 9687.
Qu'il n'avoit pas fait l'avoutire.
Quant li saint furent apporté,
Ne sai qui li ot enorté,
Il se retraist mout tost arière,
Si se féri en sa taisnière.
Het was sint so verre comen, Rein. 79.
Datter een dach af was ghenomen,
Ende Reinaert soude hebben ghedaen
Sine onsculde: ende also saen
Alse die heleghe waren brocht,
Was hi andersins bedocht,
Ende ontvoer in sine veste.

Quant la vegile fu chantée 10109.
Le cors portèrent enterrer;
Mès ainçois le firent serrer
En un moult bel vessel de plon,
Ains plus riches ne vit nus hon;
Puis l'enfoïrent soz un arbre,
Et par desus mistrent un marbre,
S'i ont escrit le non la dame.
Doe die vigilie ghehent was, Rein. 450.
Doe leidemen Coppen in dat graf,
Dat bi engiene ghemaket was,
(Onder die linde, in een gras,)
Van maerberstene, die slecht was:
Die letteren, die men daer ane sach,
Ane den sarc, die daer up lach,
Deden ane tgraf bekinnen,
Wie daer lach begraven binnen(91)

S'estoit devant la barbaquane. 10179.
Doe ghinc hi vor die barbecane Rein. 522.
Sitten over sinen staert.

Je sui Brun, mesagier le roi. 10190.
Ic bem Brune, des coninx bode. Rein. 525.

Renarz qui tot le mont engane, 10180.
Por reposer s'est tret arière
Enmi le fonz de sa tesnière.
....................
Renarz set bien ce est li ors,
Reconnéu l'avoit au cors (sic):
Lors se commence à porpenser
Conment son cors porra tenser:
En grant paine est d'estudier
Conment le puisse conchier.
Bi der tale, die Brune heeft begonnen, Rein. 538.
Bekenden altehant Reinaert,
Ende tart bet te dalewaert,
In sine donkerste haghedochte:
Menichfout was sijn ghedochte,
Hoe hi vonde sulken raet,
Dat hi Brune, den fellen vraet,
Te scerne mede mochte driven,
Ende selve bi siere ere bliven.

Brun, fet Renarz, biax doz amiz, 10199.
En moult grant paine vos a mis
Qui çà vos a fet avaler!
Ge m' en devoie là aler....
Here Bruun, wel soete vrient, Rein. 549.
Hi hevet u qualike ghedient,
Die u beriet desen ganc,
Ende u desen berch lanc
Over te lopene dede bestaen;
Ic soude te hove sijn ghegaen....

Nomine Pastre, Christum file! 10237.

In den Reinaert komt deze uitroep niet hier voor, maar wordt later, vs. 1824, den vos in den mond gelegd:

Nomine Patrum, Christum file!

Cel miel, 10239.
Jà est-ce la chose du monde
Que je miex aim et plus desirre.
Qar m'i menez, biau très doz sire!
Honich es ene soete spise, Rein. 577.
Die ic vore allen gherechten prise,
Ende vore allen gerechten minne.
Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne!

Atant se mettent à la voie, 10276.
Onques n'i ot resne tenu,
De si à tant qu'il sont venu......
Ende liepen daer si lopen wilden, Rein. 1165.
Dat si nie toghel uphilden
Eer si quamen............

Un chesne ot commencié à fendre: 10282.
Deus coins de chiesne toz entiers
I avoit mis.
Ene eke Rein. 651.
Die hi ontwee clieven soude,
Ende hadde twee wegghen daerin ghesleghen.

Or del mengier, puis irons boire. 10290.
Haddi gheten, so soudi drinken. Rein. 706.

Et Bruns i mist lors son musel, 10292.
El chesne, et les deus piez devant.
(Bruun) thooft over die oren Rein. 678.
Ende die verdere voete in stac.

De loing esta, si le ramposne. 10316.
.... hi sijn oom ghine rampineren. Rein. 703.

Qui portent tinel, et qui hache, 10338.
Qui flael, qui baston d'espine.
Sulc was, die enen bessem brochte, Rein. 722.
Sulc enen vleghel, sulc een rake;
Sulc quam ghelopen met enen stake.

.... Lanfroi 10356.
Qui devant vint à une hache.
Vore hem allen guam gheronnen Rein. 734.
Lamfroit met ere scaerper acx.

Onc nus ne vit si lede beste! 10364.
Nie maecte God so lelic dier! Rein. 746.

Cil qui fet pingnes et lanternes. 10393.
Ene houtmakerigge van laternen. Rein. 804.

De quel ordre volez-vos estre, 10414.
Qui roge chaperon avez?
In wat ordinen wildi u doen, Rein. 943.
Dat ghi draghet root capproen?

Zie wegens de overeenkomst van vs. 10416 en Rein. 9523 de varianten op dit vers.

Dist li rois: Bruns, qui t'a ce fet? 10429.
Ai God, wie heeften so mesmaect? Rein. 987.

Rois, fet-il, si m'a mal-bailli 10434.
Renarz, com vos povez véoir.
Ende hevet mi ghemaect alse ghi siet. Rein. 997.

A véu l'oisel Saint-Martin. 10472.
Sach hi Rein. 1046.
Sente Martins voghel, ende quam ghevloghen

Assez si le hucha à destre: 10473.
Et li oisiax vint a sénestre.
»Vliech te miere rechter hant!” Rein. 1051.
Die voghel vlooch..........
....................
Ende vlooch Tibert ter luchter siden.

Tybert, fet li Renarz, villecome. 10493.
Neve, ghi sijt mi willecome. Rein. 1073.

Mès sa parole que li coste? 10498.
Wat cost Reinaerde scone tale? Rein. 1077.

Martinet 10564.
Avoit au trou deus laz tenduz,
Por Renart prendre, le gorpil,
......................
Et Renarz l'enging savoit bien.
Martinet Rein. 1175.
... hadde vor dat gat gheset
Een strec, den vos mede te vane:
..................
Dit wiste Reinaert, dat felle dier.

Je t'atendré au trou çà fors. 10573.
Ende sal u hier buten beiden. Rein. 1187.

Tybert s'en eschape, li chaz, 10605.
Qu'il ot as denz mengié les laz.
So dat hi metten tanden sinen Rein. 1316.
Die pese midden beet ontwee.

A tot le mains en sa paroche 10631.
Ne puet soner c'à une cloche.
en es gheen lachter, Rein. 1300.
Dat hi ludet met ere clockn.

Alez donc tost, si l'amenez, 10653.
Gardez sanz lui que revenez.
Gaet, ende eer ghi wederkeert, Rein. 1016.
Besiet, dat Reinaert met u come.

Qar je n'i voi prestre plus près. 10744.
Hier nes ander pape bi. Rein. 1442.

Se je muir, si serai toz sax. 10730.
Mine siele sal te claerre wesen. Rein. 1445.

Or s'en vont li baron à cort. 10871.
Die heren hebben den wech bestaen Rein. 1696.
Tote des conincs hovewaert.

Vers cele cort à ces gelines, 10888.
Là est la voie que lessons.
Te ghenen hovewaert Rein. 1706.
So leghet onse rechte strate.

Fet-il, je l'avoie oblié. 10896.
Ic hads vergheten, lieve neve. Rein. 1725.

Et nequedent sovent colie 10912.
Vers les gelines cele part,
Moult est dolent quant il s'en part;
Et qui la teste li coupast,
As gelines tantost alast.
Hoe dicke sach Reinaert achter rugghe Rein. 1730.
Weder, daer die hoenre ginghen!
Hine conste hem niet bedwinghen,
Hine moeste siere seden pleghen:
Hadde men hem thooft af gesleghen,
Het ware ten hoenrewaert ghevloghen.

Et Bruns qui la teste ot vermeille. 10938.
Brune, Rein. 1820.
Dien noch bloedich es die crune

Rois, fet Renarz, je vos salu 10943.
Con cil qui plus vos a valu
Que tuit li baron de l'empire.
Ic groet u, coninc, ende hebbes recht; Rein. 1777.
En hadde nie coninc enen cnecht
So ghetrouwe jeghen hem
Als ic oit was ende bem.

Qar cil sont serf par nature. 10960.
Die scalcheit es hem binnen gheboren. Rein. 1795.

Renart, Renart, dist l'emperère, 11021.
....................
Bien savez parler et plaidier,
Mès ce que vaut? n'i à mestier;
N'en partirez en nule guise
Que de vos n'en face justise.
Die coninc sprac: „Owi Reinaert, Rein. 1800.
Owi Reinaert, onreine quaet,
Wat condi al scone ghelaet!
Dat en can u ghehelpen niet een caf.
Nu comt uwes smekens af:
In werde bi smekene niet u vrient.

Se Bruns..... 10978.
Et li vilains le ledenja,
Et il por coi ne se venja?
Was hi (Br.) teblouwen oft versproken, Rein. 1827.
Waer hi goet, het ware ghewroken.

Et si me face ardoir ou pendre, 11015.
Qar ne me puis vers lui deffendre.
Wildi mi sieden, ofte braden, Rein. 1842.
Ofte hanghen, ofte blenden,
Ic ne mach u niet ontwenden.

Mès ce seroit povre venjance. 11018.
Dat ware ene cranke wrake. Rein. 1849.

Ez-vos Renart le pelerin 11169.
Escherpe au col, bordon fresnin.
Nu wart Reinaert pelgrijn, Rein. 2997.
....................
Scerpe ende palster omme den hals.

Dame, fet-il, vostre proière 11189.
Devroie-ge avoir moult chière;
Moult par devroit estre haitiez
Por qui proier daingneriez.
Bidt vor mi, edele vrouwe, Rein. 2745.
Dat ic u met lieve weder scouwe.

Opmerkelijk is ook nog dat de eigenaardige fransche vocativus(92) (vs. 10445):

Où estes-vos, Tyberz li chaz?

evenzoo in den Comburger codex (vs. 421) gevonden wordt:

Die coninc sprac: Grimbert die das,
U oom enz.

Al die plaatsen komen zoo letterlijk overeen, dat er geen twijfel over kan blijven, of het eene stuk is eene vertaling van het andere. Maar ziet, er komen nu zoo vele afwijkingen in beiden voor, dat men weder begint te twijfelen en naar een ander origineel omziet. Men zal daarbij echter met omzichtigheid moeten te werk gaan.


VI.

Wat zou dat andere origineel kunnen zijn? Het ouder gedicht dat aan de fransche branche ten grondslag ligt? Men zou misschien geneigd zijn dit aan te nemen, als men durfde gissen, dat de veelvuldige gelijkluidende assonancen in den Reinaert (zie boven, bl. XXV vlg.), ontstaan waren uit navolging van een fransch stuk dat in tirades monorimes geschreven was, hetgeen dan noodzakelijk ouder zou moeten zijn dan de 20e branche, die in rimes plates is geschreven. Maar vooreerst is er geen spoor over van een fransch gedicht in tiensylbige regels uit dezen cyclus(93); en buitendien bewijst de eigenaardigheid van het vlaamsche gedicht niets, daar in geene andere vertaling van tiensylbige fransche verzen met assonnance eenig spoor van des oorspronkelijken versbouw over is. Overigens hebben wij reeds betoogd, dat juist de bekende fransche tekst veel nader aan dat origineel staat dan onze vlaamsche Reinaert(94). Dus eene andere omwerking van dien ouderen tekst misschien? Maar is het mogelijk aan eene andere fransche omwerking te denken, daar de Reinaert juist met MÉONS branche zoo vele afwijkingen van het origineel gemeen heeft, en, gelijk wij zagen, niet slechts in het algemeen denzelfden geest als deze ademt, maar ook grootendeels denzelfden gang heeft, en daarenboven in een aantal plaatsen eene letterlijke, in een grooter aantal eene meer vrije navolging daarvan levert?

Om alle onderstellingen uit te putten vragen wij nog: kan het ook eene omwerking der branche van MÉON geweest zijn? Maar ook dit is onmogelijk; daar zeer zeker een zoo voortreffelijk stuk veeleer zou zijn bewaard, dan het minder afgewerkte, waarvoor het in de plaats trad.

Voegen wij er thans nog bij, dat de eigenaardigheid in het rijmsysteem van het vlaamsche stuk ook teruggevonden wordt in onze fransche branche, welke overeenkomst zeker geene toevallige kan zijn, en wel in rekening gebracht mag worden om de filiatie dezer twee stukken te betoogen(95).

Vestigen wij voorts onze aandacht op dat gedeelte van ons vlaamsch gedicht dat het meest van het Fransch afwijkt, dan blijkt ons dit zoo eigenaardig Vlaamsch, dat het ons reeds terstond veel waarschijnlijker moet voorkomen, dat dit een zelfstandig, onvertaald, oorspronkelijk opgevat en bewerkt stuk moet zijn, gelijk ons later nog duidelijker zal blijken.

Dit voert reeds tot het vermoeden, dat de overige afwijkingen van het Fransch ook wel een anderen grond konden hebben dan een ons onbekend ander origineel.

Trouwens, heeft de vlaamsche dichter ook wel uitsluitend willen vertalen? Slaan wij het oog op hetgeen hij zelf zegt in den aanhef van zijn werk.

Hij kende »davonturen van Reinaerde,” daar het hem immers anders niet had kunnen »vernoyen”, dat zij

In Dietsce onghemaket bleven.

Het »vernoyede” hem zoo zeer,

Dat hi die vite dede soeken,

dat hij zich de levensbeschrijving verschafte,

Ende hise na den Walschen boeken
in Dietsce...... hevet begonnen.

Hij zocht dus, of deed zoeken, de geheele vite, en bewerkte zijn gedicht niet naar één boek, maar volgens DE fransche BOEKEN.

Dat hij zich hoofdzakelijk bepaalde tot dat gedeelte der sage dat, blijkens de verschillende navolgingen, reeds in 's dichters tijd voor het beste gehouden werd, en ook thans nog door alle beoordeelaars als de uitstekendste aller branches wordt aangemerkt(96), is hoogstnatuurlijk; maar slaafsche navolging hebben wij daarbij niet te wachten: verbeteringen, aanvullingen, die dan waarschijnlijk geput zullen zijn òf uit de andere fransche branches, òf uit de overlevering, die den dichter bekend was(97). Zien wij dit in de bijzonderheden.

De grootste afwijking bestaat in het verhaal van hetgeen er ten hove gebeurde, nadat Reinaert er verschenen was. In het Fransch schenkt de koning den vos vergiffenis op bloote voorspraak van Grimbert, zonder dat die genade gemotiveerd is, en alleen op voorwaarde dat Reinaert als pelgrim het heilige land zal bezoeken. Naauwelijks heeft hij genade verworven, en is hij buiten 's konings macht, of hij ontdoet zich, vs. 11262

Et du bordon et de l'escherpe:
Son cul en tert, volant les bestes,
Puis si lor giete sor les testes.

Nu stormt het geheele gevolg des konings hem na en jaagt hem binnen Malpertuis, waar hij veilig is,

Où il ne crient ost ne asaut.

Dan volgt een toevoegsel. Reinaerts burcht wordt belegerd: van zijne tinnen beschimpt de vos zijne belagers, en schoffeert zelfs op zekeren nacht de koningin. Maar bij die gelegenheid wordt de bedrieger gevangen genomen, die nu zou worden gehangen. Ter goeder ure kwamen echter Reinaerts echtgenoot en kinderen, en brachten

Un somier tot chargié d'avoir,

dat zij den koning aanboden.

Rois Nobles choisi le tresor, Vs. 11817.
Qu'est devant li, d'argent et d'or;
De l'avoir fu moult covoitos.

Geen wonder dan ook, dat hij gaarne voor dien schat Reinaert op nieuw genade schonk.

En dan volgt er (vs. 11853) waarschijnlijk een nieuw toevoegsel, waarbij wij ons niet zullen ophouden.

Nu behoeft men den Reinaert van vs. 1873 af tot aan het einde slechts vluchtig te doorloopen, om zich van de meerdere voortreffelijkheid van het vlaamsche stuk boven zijn origineel te overtuigen. Alles is hier met uitnemende kunst behandeld: eenheid en samenhang zijn treffend behouden, omdat elke bijzonderheid goed en natuurlijk is gemotiveerd.

En toch vond de dichter de aanleiding tot zijne hoofdmomenten in het fransche stuk. Reeds bij de derde indaging van Renart doet de koning hem daar weten dat hij met den strop zal gestraft worden; hij moet zich ten hove komen verantwoorden, en behoeft geld noch goede woorden meê te brengen (vs. 10724),

Si n'i aport or ne argent(98);

Als Reinaert voorts van de koningin een ring erlangt, zegt hij haar, vs. 11197:

Redonrai vos de mes joiax
Tant que vaura bien cent aniax;

en later wordt hij werkelijk, onder bemiddeling der koningin, door een grooten schat van den dood vrijgekocht. Dit laatste heeft ook in den Reinaert plaats, maar onder zeer gewijzigde omstandigheden; en ROTHE heeft er reeds op gewezen, dat de schat, waardoor in het Fransch 's konings toorn gestild wordt, »rappelle l'idée générale d'un trésor qui influe sur la résolution du souverain. Mais”—voegt hij er bij—»il y a fort loin de là au trésor imaginaire de Reineke(99). Hoe groot het onderscheid ook zij, de overeenkomst van het gronddenkbeeld is onloochenbaar, gelijk wij ook later onder het frissche vleesch van onzen Reinaert het gebeente der fransche branche zullen kunnen tasten.

De schat van koning Hermelinc wordt in het vlaamsche stuk zoo natuurlijk mogelijk in het verhaal gebracht, en heeft het dubbele voordeel, dat Reinaert daardoor niet alleen 's konings gunst verwerft, maar ook dat hij, vs. 2175,

Brune ende Isengrijn bede
In veten ende in ongheval
Jeghen den coninc bringhen sal.

Maar hoe kwam de dichter op de gedachte om op die wijze zijn voorbeeld te wijzigen? Blijkbaar putte hij die uit de traditie: »Dass Ermenrich in die erzählung gemengt ist,” zegt GRIMM(100), »verräth einen uralten Deutschen zug; wahrscheinlich ist eine flandrische tradition mit dabei im spiel.” En hij haalt daarbij eene plaats aan uit de Miracula Sti Bavonis, in de tiende eeuw geschreven, waaruit blijkt, dat men koning Hermenrijk voor den stichter der burcht te Gent hield, waar hij groote schatten vergaderd had(101).

Het geheele denkbeeld van eene biecht kon hij uit de fransche 20e (16e) branche ontleend hebben, waarin zij althans met een woord wordt aangestipt; vs. 11717 raadt Grimbert den vos, die op 't punt stond van gehangen te worden,

Or vos déussiez confesser,

en wat later, vs. 11807, komt zijne vrouw met den schat aan

Ançois qu'il ait dit sa confesse.

Het denkbeeld om zich op den beer en den wolf te wreken, en hen van een deel van hunne huid te berooven, is niet aan de 20e branche ontleend; maar het was blijkbaar oud. In het Fransch zoowel als in de latijnsche gedichten(102) vindt men dit incident in de verhalen waarin de kranke leeuw door den vos genezen wordt(103). En hetgeen merkwaardiger is, is dit, dat zoowel in den Isengrimus, den mhd. Reinhart, als in de 26e (21e) fransche branche, die wraakoefening voorafgegaan wordt van den hofdag waar Reinaert wordt aangeklaagd.

Blijkbaar schijnt intusschen op den hofdag bij den kranken koning de aanklacht tegen den vos maar weinig plaats te hebben beslagen, gelijk de Isengrimus leert. Of dit tafreel van lieverlede meer in het breede is uitgewerkt, om eindelijk als zelfstandig verhaal te worden behandeld, dan of de afzonderlijke ding-dag aanleiding gaf tot meerder uitbreiding van soortgelijk verhaal in het eerste deel der branche van de genezing des konings, is niet licht uit te maken. Ik zou intusschen niet ongeneigd zijn het eerste aan te nemen. Daarvoor pleit, dunkt mij, vooreerst de samenvoeging in den mhd. Reinhart; maar ten anderen ook de 26e (21e) fransche branche.

Zij begint ook met een hofdag op den Pinksterdag.

Ce fu entor la Pantecoste, Vs. 17885.
Que dant Nobles tenoit sa feste:
Asanblée i ot mainte beste;
....................
Mais li chastelains de Val-gris,
Dans Renarz, de qui toz max sort,
N'ert pas adonc venu a cort.

Isengrim begint ook hier de aanklacht tegen zijnen vijand, die echter door Tybert verdedigd wordt. Hoewel hij reeds herhaaldelijk gedaagd is,

Plus de dis foiz, voire de vint,

wordt hij opnieuw opgeroepen, eerst door den hond Roonel, wiens vrouw hem echter waarschuwt, zeggende, vs. 18172:

Manbre-vos de Tybert le chat,
A qui fist panre tant mal mors.
Et de Belin, et de Brun l'ors,
A qui il fist perdre la pel
Des orailles dusc'au musel.

Roonel volbrengt intusschen zijne boodschap, maar wordt door den vos in 't ongeluk gestort. Dan volbrengt het hert de tweede indaging, en ook deze bode komt slecht van de reis. De koning wordt daardoor zoo vertoornd, dat hij de koorts krijgt. Daarop begeeft Grimbert zich naar Reinaert om hem deze boodschap te brengen; waarop dan de geschiedenis der genezing des konings door den vos begint.

Men ziet duidelijk, dat dit eene navolging is van de driedubbele daging uit onzen Reinaert, gelijk reeds door GRIMM is opgemerkt(104), die er echter op laat volgen: »gewis gab es ein älteres, mehr zu dem deutschen stimmendes franz. gedicht.” Hij zegt dit vooral met betrekking tot het laatste gedeelte der branche; maar wellicht geldt het evenzeer van het eerste stuk, dat zeer zeker »einen spätern umarbeiter verräth.

Daar hij nu een ouder gedicht omwerkte, kan zijne inleiding daarin niet voorhanden geweest zijn: hij heeft dus hier zijn voorbeeld veranderd. Hoe kwam hij daartoe? en waarom deed hij het juist zoo? Mij dunkt, het ligt voor de hand om aan te nemen, dat hij dat ouder eerste gedeelte niet opnam, omdat dit tot een zelfstandig gedicht verwerkt was. En dat dit juist het onze is geweest, is niet onwaarschijnlijk, omdat dit juist het best verklaart hoe hij juist eene blijkbare navolging van dit stuk voor het oorspronkelijke in de plaats schoof.

Waarschijnlijk kende de dichter van den Reinaert dien ouderen vorm, hetzij dan uit een der latijnsche stukken, den Isengrimus of Reinardus, hetzij uit de mondelinge overlevering, daar hij waarschijnlijk het ouder fransche gedicht niet gekend heeft; en zoo kwam hij misschien op het denkbeeld om tot op eene zekere hoogte den draad weder op te vatten die zijn fransch voorbeeld had laten schieten.

De mishandeling, het dooden van Cuwaert, hoewel in het Vlaamsch geheel anders verhaald, moet ook uit het Fransch ontleend zijn, en wel uit de 20e branche. Daar heet het, vs. 11209 vlg., dat Renart na zijne begenadiging den haas, die zich in eene haag verborgen had, overweldigt en hem meêsleept:

En quide bien livroison fère Vs. 11246.
A ses faonz sans demorance.

Maar het gelukte Couart den moordenaar te ontsnappen (vs. 11272), en zoo gewond en mishandeld als hij was

(Les costez a toz pertuisiez, Vs. 11279.
Que li bordons i fu fichiez;
Et la pel des piez et des mains
A rompue, n'est mie sains.)

zich voor 's konings voeten te werpen en om hulp te smeeken, waarop Noble, verontwaardigd over het verraad van Renart, beveelt hem na te zetten.

Dat er werkelijk ontleening uit de fransche branche plaats had, mag ook daaruit worden opgemaakt, dat in 't Vlaamsch de misdaad aan Cuwaert gepleegd, niet gemotiveerd is; daar deze integendeel den vos, hoewel door angst gedreven, nog een dienst had gedaan, zie vs. 2628 vlg.

Daarentegen had in 't Fransch de haas zich zijn ongeval op den hals gehaald; want toen men Renart ter galg voerde, en alle dieren hem te lijf gingen, had Couart hem van verre,

De loing, que pas ne l'aprochoit, Vs. 11106.

met een steen geworpen; en juist omdat

En a crollé le chief Renart,

had de lafaard zich weggemaakt,

Que onques puis ne fu véuz.

en in de haag, waar hij zich verscholen had, ontdekt hem later Renart, die zich nu over den hoon hem aangedaan wil wreken.

Eindelijk komen wij tot het slottafreel van onzen Reinaert, dat WILLEMS als een overgang tot het tweede boek beschouwde(105). Over de optreding van Firapeel hebben wij reeds gesproken(106): het is hier de plaats om een enkel woord te zeggen over de regels die hoofdzakelijk den grondslag van WILLEMS' argument uitmaken; namelijk dat Firapeel zegt, vs. 3406:

Ende daer na sullen wi alle lopen
Na Reinaerde, ende sulne vanghen,
Ende bi siere kelen hanghen.

Zijn deze woorden uit de fransche branche ontleend, dan vervalt natuurlijk de stelling van WILLEMS zonder eenige tegenspraak. Welnu, als Cuwaert den koning Reinaerts nieuw verraad ontdekt heeft, roept Nobel uit, vs. 11290:

Or sai bien q'à mavès me tient.
Seignor, fet-il, or après tuit!
Que je le voi où il s'enfuit:
Par le cuer bé, s'il vos estort,
Vos estes tuit pendu u mort,
Et cil de vos qui le prendra,
Toz ses lignages frans sera.

De aanhaling zal genoegsaam zijn om te overtuigen, dat werkelijk de aangetogen woorden van onzen Reinaert uit de pen vloeiden van den oudsten schrijver, en niet van den omwerker.

In het origineel geven de mannen des konings gehoor aan zijne stem en jagen den verrader na, die zich eindelijk op zijne burcht bergt. In onze navolging kon dit niet, omdat Reinaert zich reeds te Malpertuis bevond, vanwaar hij zich buitendien met al de zijnen in de woestijn terug trok (vs. 33104).

De laatst aangewezen plaats snijdt de mogelijkheid af om te denken aan een plan om later in het gedicht uitvoering te geven aan Firapeels belofte om Reinaert te vangen en te hangen.

Heeft intusschen de dichter van den Reinaert het laatste gedeelte der branche waarin het beleg van Maupertuis beschreven wordt gekend?

Het antwoord op die vraag kan niet anders dan bevestigend uitvallen.

Het eerste gedeelte van het verhaal der gebeurtenissen na Reinaerts komst ten hove, tot aan zijne veroordeeling ter dood, Rein. vs. 17561890 stemt volmaakt overeen met vs. 10931–11094 van branche 20a; maar dan verlaat ons gedicht dit eerste gedeelte om zich nader aan 20b aan te sluiten.

Rein. vs. 1892 ziet men Grimbert met Reinaerts magen het hof verlaten, want

Sine consten niet verdraghen
No sine consten niet ghedoghen,
Dat men Reinaert vor haren oghen
Soude hanghen alse een dief.

Zoo iets wordt in 20a niet gevonden; maar later wordt in 20b Grimberts smart aangestipt, vs. 11635:

Por Dant Renart que l'en devoure
Ploure Grinbert et prie et oure:
Ses parenz ert et ses amis,
Liez le voit et entrepris,
Ne set conment il le reqoe.
Que la force n'est mie soe.

Reinaert vs. 1908 zegt de koning, die verlangt een einde aan de zaak te maken:

Twi sidi traech,
Isengrijn ende here Bruun?
....................
Salmen hanghen, twine doetment dan?

En ook 20b zegt Nobel tot Isengrin, vs. 11787:

Ce dist li rois, pensez del pendre,
Que je ne voil mès plus atendre.

In den Reinaert bereiden zich zijne drie vijanden, de wolf, de beer en de kater toe om zelf den valschen moordenaar te hangen. In 20a heet het alleen, vs. 11095:

Sor un haut mont en un rochier
Fet li rois les forches drecier
Por Renart pendre, le gorpil;

zonder dat er gezegd wordt wie zich met de strafoefening belastte. Maar bij de tweede veroordeeling, in 20b, worden de dieren genoemd die zich van hem meester maakten, vs. 11605:

Lors Isengrin en piez se drece,
S'aert Renart par la chevesce;
Dou poing li done tel bufet,
Del cul li fait saillir un pet.
Et Brun l'aert par le chaignon,
Les denz li met dusqu'au braon;
....................
Tybert li chaz giete les denz
Et les ongles, qu'il ot poignanz,
Saisist Renart au peliçon,
Bien li valut une friçon.

En vs. 11705 wordt er zelfs bijgevoegd:

Si anemi
La hart li ont ja el col mise.

Eerst in 20b wordt van de nieuwe biecht gewaagd, die in den Reinaert zoo breedvoerig wordt uitgewerkt; immers vs. 11716 eerst zegt Grimbert:

Or vos déussiez confesser.

Bovendien wordt eerst in dit tweede gedeelte de schat vermeld, waarvoor Renart werd losgekocht, dien onze vlaamsche dichter tot koning Hermelinx schat maakte, en waarvan hij op veel geschikter wijze wist partij te trekken.

Reinaert vs. 1851 vlg. worden de dieren opgenoemd die bij des aangeklaagden komst ten hove hunne stem tegen hem verheffen: die plaats is ontleend aan 20a, vs. 10159 vlg. Maar onder de daar genoemde dieren komt ook voor, vs. 1868:

Dat foret, Clene-bejach.

welk diertje niet in 20a genoemd wordt, maar in de navolging der eerste plaats, die op het einde van dat oudste deel is geïnterpoleerd, vs. 11297 vlg., waar wij ook vermeld vinden

Et Petit-porchaz li Fuirons.

Reinaerts zoon heet in het mnl. gedicht, vs. 1419 Rosseel: in 20a Rouviel, maar eerst vs. 11729, dus in 20b, Rousel.

Hieruit blijkt, dunkt mij, ontwijfelbaar, dat de samensmelting van 20a en -b reeds had plaats gehad vóór dat onze Reinaert werd geschreven, welks schrijver blijkbaar zoowel met het tweede als het eerste deel dier branche is bekend geweest.

Zagen wij, dat ondanks het groote verschil 'twelk is waar te nemen in de laatste helft der beide gedichten, toch het fransche nog tusschen de beter uitgewerkte en levendiger gedachte tafreelen van het vlaamsche doorschemert, wij kunnen daarmede het pleit voldongen rekenen, en stellen, dat werkelijk het bewijs geleverd is, dat de Reinaert naar de ons bekende fransche branche 20, zoo al niet vertaald, dan toch nagevolgd is.

De vlaamsche schrijver heeft dan tot grondslag van zijn werk de uitstekendste der fransche branches genomen, en hoewel hij dit stuk voor een groot deel op den voet volgde, moet men erkennen dat hij door zijne zelfstandige toevoegsels, door zijne eigenaardige wijzigingen, door de meesterlijke wendingen die hij er aan heeft gegeven, een kunstwerk heeft in het leven geroepen, dat zijn origineel bijna in ieder opzicht overtreft, het geheel in de schaduw stelt, en dat zoowel aanspraak heeft op den naam van zelfstandig, origineel gewrocht, als op dien van meesterlijk kunstprodukt.


VII.

Wij mogen intusschen onze vergelijking niet als afgedaan beschouwen voor dat wij ook de overige afwijkingen in beide gedichten kortelijk hebben beschouwd.

Even als in het slot, is er ook verschil in het begin. De klacht van Isengrim is in beide gedichten dezelfde, maar daarop volgt bij den Vlaming terstond een toevoegsel, vs. 1697, waaruit blijkt, dat hij zeer vrij zal navolgen, en daarbij soms zijn eigen weg gaan. Dit gebeurt dan ook dadelijk.

De klacht van Cortois, vs. 97106, komt niet in br. 20a voor: waarschijnlijk is zij echter ook geene uitvinding van den vlaamschen dichter, maar uit de volksoverlevering geput; ten minste CHABAILLE heeft in zijn Supplément een klein gedicht uitgegeven, waarin eene worst voorkomt die aan Tibert op eene behendige wijze ontstolen wordt(107), gelijk ook hier, vs. 107125, blijkt, dat deze eigenlijk eerst in 't bezit dier worst was geweest. Voorts maakt eene worst, waarvan juist Tibert den vos berooft, het onderwerp uit van het grootste gedeelte der 6e branche van MÉON, vs. 2219 vlg.

Merkwaardig is het, dat Tibert Reinaert verdedigt, vs. 107125. Dit heeft in de fransche branche geen plaats; maar het denkbeeld zelf om Reinaerts zaak door den kater te laten bepleiten, is in de fransche gedichten niet onbekend. In de 20e branche zelve heet het iets later nadat men ontdekt heeft dat Coupée eene heilige was, vs. 10169:

.... Grimbert
Qui por Renart parole et plaide
Entre lui et Tybert le chat;

en nog duidelijker in de »branche de Renart si come il fu mires,” waar Tibert Reinaert bepaaldelijk tegen zijne aanklagers verdedigt, vs. 17999–18080, hoewel op andere gronden dan in ons gedicht.

Wij zagen boven, dat er eenige betrekking bestaat tusschen het verhaal van den hofdag, en de branche waarin Reinaert als geneesheer optreedt: door de merkwaardige overeenkomst die zich hier tusschen ons gedicht en die branche opdoet, vinden wij onze opmerking op nieuw gestaafd; maar juist hier betreuren wij het geene kritische uitgaaf der fransche branches te bezitten, niet bekend te zijn met alle grootere varianten, daar wij nu niet kunnen bepalen vanwaar onze vlaamsche dichter den eigenaardigen trek ontleende, die stellig niet van zijne vinding is. Dat hij dien uit de 26e (21e) branche nam is niet waarschijnlijk, daar deze alle kenmerken draagt van jonger te zijn: zoo er overneming plaats had, zou men eer tot het omgekeerde moeten besluiten.

Pancers beschuldiging, vs. 126169, weet ik nergens aan vast te knoopen, wij schijnen hier eene toespeling op eene verlorene branche te hebben.

Grimberts verdediging van zijn oom komt gedeeltelijk met br. 20a overeen, waar men echter de goed aangebrachte wending niet vindt, dat Grimbert, het veld der verdediging verlatende, zich plotselings ten aanval keert. Isengrim, zegt hij, heeft Reinaert veel kwaad gedaan: vooreerst heeft hij hem bedrogen, toen de vos de »pladisen” van de kar afwierp, waaraan de wolf zich verzadigde zonder voor zijn makker iets anders over te laten

sonder allene een pladisengraet,

dien hijzelf niet mocht (vs. 208216).

De das verdraait hier een geval, waarbij juist het tegendeel plaats had, en de wolf de bedrogene was. Tweemaal wordt dit feit in de fransche gedichten verteld, br. 2, vs. 749–916 en br. 10, vs. 3919 vlg. Waarschijnlijk had onze dichter de laatste branche op het oog, waar de visschen op de kar ook »pladisen” genoemd worden, vs. 3941:

De poisson chargiez estoient,
Si comme harenz et plaïz.

Wij zullen later zien, dat onze dichter nog een ander feit uit dezelfde branche aanvoert, en wel op dezelfde verdraaide wijze. En het zal ons niet verwonderen dat hij er meê bekend was, daar zij, blijkens vs. 3827, te Arras of in Artois geschreven was.

Het tweede beschuldigingspunt van Grimbert is, dat Isengrim den vos bedrogen had betrekkelijk »enen bake,” waarvan hij hem tot zijn deel alleen

Die wisse daer die bake an hinc

overgelaten had (vs. 217225). Ook het aventuur waarop hier gedoeld wordt, komt in de fransche branche 18 voor, vs. 7698–7970. Maar noch in het Fransch noch in den Reinardus, I, 186 sqq., waarmeê de fransche branche de grootste overeenkomst heeft, leest men hetgeen Grimbert er op laat volgen:

Reinarde was lettel te bet,
Dat hi den goeden bake ghewan,
In sulker sorghe, dattene een man
Vinc, ende warp in sinen sac.

Waarschijnlijk is dit echter slechts een toevoegsel van den loozen advokaat om zijn kliënt des te meer als eene gemartelde onschuld te doen voorkomen.

Heeft onze Vlaming dit avontuur uit het Fransch of uit het Latijn? Ik zou eer meenen uit het Latijn, althans uit eene bron, die nader aan den Reinardus staat. In het Fransch worden wolf en vos als oom en neef voorgesteld, vs. 7713, 7731, 7763 enz., zonder dat er iets gezegd wordt of die bloedverwantschap echt of geveinsd zij. In den Reinardus daarentegen heet het I, vs. 11:

Dicebat patruum falso Reinardus, ut ille
Tamquam cognato crederet usque suo.

En juist deze plaats schijnt nu de vlaamsche dichter op het oog te hebben, als hij den vos later, in zijne biecht, ook dit feit laat verdraayen, vs. 2101:

Daer na quam ic ende Isengrijn;
....................
Hi rekende dat hi ware mijn oom,
Ende began ene sibbe tellen.

Ook betrekkelijk het tooneel waarin Cantecleer wraak eischt over zijne vermoorde dochter Coppe, hebben wij eenige opmerkingen mede te deelen.

Ik zwijg er hier van, dat dit tooneel met veel meer talent is ingeleid dan in het Mhd. of Fransch het geval is: ik wijs slechts op twee afwijkingen van den tekst der 20e branche.

Vooreerst is het geheele tooneel iets vrijer bewerkt: de haan geeft eene schildering van zijn gelukkig huishouden, hoe hij met vijftien kinderen leefde, die door waakzame honden voor Reinaert beschermd werden. In het Fransch is het niet Chantecler, maar Pinte, die het weegeklag voor den koning aanheft, vs. 9989; een spoor daarvan vindt men nog in het vlaamsche gedicht, waar vs. 320 in C. gelezen wordt:

Ende minen sustren die hier staen,

hetgeen GRIMM terecht veranderde in minen kindren. Eindelijk was de vos als pelgrim tot Cantecleer gekomen, en had hem misleid door hem een vredebrief des konings te toonen. Deze bijzonderheid ontbreekt in de fransche 20e branche, maar is overigens in de sage niet onbekend. Reinardus III, vs. 1181, tracht de vos den haan een stuk beukenschors in de handen te stoppen en dat voor een vredebrief te doen doorgaan; maar de list mislukt(108). In de 6e fransche branche daarentegen, getiteld: Le desputement de la mesange avec Renart (MÉON, I, pag. 66), tracht Reinaert de mees te verlokken, wel niet door de aanbieding van den vredebrief, maar toch door zich te beroepen op den afgekondigden rijksvrede, vs. 1748:

Si a danz Nobles li lions
Novelement la pès jurée,
Se Diex plaist, qui aura durée.
Par sa terre l'a fait jurer,
Et a ses barons afier,
Qu'ele ert gardée et maintenue.

In den mhd. Reinhart, waar dezelfde gebeurtenis verhaald wordt, vs. 177–216, komt deze bijzonderheid niet voor.

Dus ook hier schijnt ons gedicht nader aan den latijnschen Renardus, of misschien de vlaamsche overlevering te staan dan aan de fransche branches.

Zagen wij hier een toevoegsel, er ontbreekt in dit avontuur in het Vlaamsch ook eene bijzonderheid. Zoowel in den mhd. Reinhart, dus in het oudere fransche gedicht, als in de 20e branche bij MÉON, heeft er op het graf van Coppe een mirakel plaats, daar de haas, die zich op dat graf had neêrgevleid om te slapen, plotselings van zijne koorts genezen werd. Die trek is blijkbaar oud en echt(109), en er moet eene reden zijn waarom de mnl. dichter dien trek juist weglaat.

Het kan onmogelijk zijn omdat hij niet met het heilige durfde spelen; want hij verhaalt wel Reinaerts biecht en aflaat, en de vigilie die voor Coppe zelve gezongen werd; er moet dus een dieper grond voor zijn.

Wanneer men het vlaamsche gedicht ontstaan kon rekenen in de eerste jaren na den moord van den vlaamschen graaf KAREL DEN GOEDE (1126), dan zou men kunnen meenen, dat de dichter het mirakel op Coppens graf had achterwege gelaten uit eerbiedige herinnering aan »der aermer vader”(110), die ook na zijn dood een martelaar werd genoemd, en op wiens graf terstond mirakelen plaats grepen(111). Maar wij zullen zien, dat de ouderdom des gedichts onmogelijk zoo hoog is op te voeren.

Er moeten dus andere oorzaken aanwezig zijn, want de samenhang van den tekst verbiedt aan een hiaat in het handschrift te denken. En die oorzaak meen ik te mogen zoeken in het gezond verstand en den logischen zin van den vlaamschen dichter, die waarschijnlijk het mirakel wegliet omdat het in zijn voorbeeld te onpas was aangebracht en den geleidelijken gang van het verhaal stoorde. Eene vergelijking van het duitsche met het fransche gedicht zal ons doen zien, dat dit werkelijk het geval is.

Bij GLICHESÆRE wordt de koning zoo vertoornd over de ondaad die Reinhart aan Schanteclêrs dochter gepleegd heeft, dat de haas van schrik de koorts kreeg,

(Von vorhten bestuont in der rite. Vs. 1483)

Als dan de doode begraven is, legt zich de haas op het graf te slapen en geneest terstond van zijne kwaal. Hij schrikt op, en gaat terstond den koning de »vremdiu mære” verkondigen, er bij voegende, vs. 1496:

Daz daz huon wære
Heilec vor gotes gesihte.

Nu ging er eene algemeene kreet aan het hof op, dat God een teeken gedaan had; en allen ontstaken in gramschap jegens den moordenaar, roepende, vs. 1508:

„Reinhart soldez vermiten hân,
Daz er âan alle missetât
Disen heiligen gemartirt hât.

En nu eerst gebood de koning zijnen kappellaan Brûne naar Reinhart te gaan om hem voor het gerecht te dagen.

Geheel anders is de toedracht der zaak in MÉONS 20e branche. Als Copée begraven is verzoeken al de aanwezige baronnen den koning wraak te nemen over

„Cel gloton,
Qui tantes guiles nos a fetes
Et tantes pès nos a enfrètes.” (vs. 10134.)

De koning zendt daarop Brun uit om den vos te dagen, en (vs. 10143)

Atant se met en l'ambléure
Parmi le val d'une costure,
Que il ne siet ne ne repose.

En nu eerst volgt het verhaal van hetgeen op het graf van Copée gebeurde (vs. 10146):

Lors avint à cort une chose:
Endementiers que Bruns s'en vet
Renart empira moult son plot:
Quar mesire Coars li lièvres,
Qui de péor trembloit les fièvres,
(Deus jors les avoit ja éues,)

maar er is vroeger niet gezegd waarom hij zoo bevreesd was, dat hij zich de koorts op den hals had gehaald;—

Merci Dieu, or les a perdues
Sor la tombe dame Copée.
Car qant ele fu enterrée,
Onc ne se volt d'iloc partir,
Ainçois dormi sor le martir.
......................
Qant à la cort vint la novele,
A tiex i ot qu'ele fu bele;
Mès à Grinbert fut-ele lède,
Qui por Renart parole et plaide
Entre lui et Tybert le chat.
S'or ne set Renarz de barat,
Mar est bailliz, s'il est tenuz,
Qar Bruns li ors est jà venuz
A Malpertuis etc.

't Behoeft geen betoog, dat hier dit geheele verhaal geene de minste beteekenis heeft. In 't Duitsch blijkt de hen juist eene heilige martelares te zijn door het mirakel dat op haar graf gebeurde, en dit geeft aanleiding tot het gezantschap aan Reinhart. In het Fransch daarentegen heet Copée reeds martir vóór dat er iets op het graf had plaats gehad, en terwijl de bode reeds was uitgezonden, van wiens tocht het verhaal door deze episode, die hier een hors-d'œuvre is, ter kwader ure wordt afgebroken.

De fransche omwerker heeft hier, zoo als in dergelijke gevallen zoo dikwerf plaats heeft(112), de feiten uit zijn origineel dooreen gehaspeld; en dus de logische orde, het zinverband en de geleidelijke voordracht des verhaals verbroken. Kan het ons verwonderen, dat de vlaamsche dichter, die blijkbaar steeds met bewustheid en takt te werk ging, dit hors-d'œuvre, waarvan hij de strekking niet kon bevroeden, uit zijne omwerking verwierp?

Van den anderen kant zien wij hierin een nieuw bewijs, dat hij werkelijk de branche van MÉON tot voorbeeld had en het oorspronkelijke ouder fransche gedicht niet gekend heeft.

Ik heb boven (bl. LIXLX) reeds gewezen op het onderscheid in de beide teksten in het verhaal hoe de beer van Lamfroits werf wegkomt; hoe kwam onze Vlaming aan het denkbeeld om Bruun te water te laten? Mij dunkt wij mogen hier vrijwerkende fantazie aannemen. Wij hebben hier in 't Vlaamsch nog eene andere bijzonderheid, die ook in de fransche 20e branche niet wordt aangetroffen.

Bruun, door angst gedreven, springt, vs. 821,

In enen trop van ouden wiven,

waarvan hij er eenige, en daar onder »des papen wijf” in de rivier werpt. Nu hield de pastoor op met slaan, en beloofde zijnen parochianen jaar en dag aflaat als vrouw Julocke gered werd: de geheele gemeente ijlde ter hulp en zoo kreeg Bruun gelegenheid te ontkomen.

Dit uitmuntend geschetste tooneel is den Vlaming geheel eigen; misschien heeft hem intusschen een soortgelijk, hoewel veel flaauwer geval, op het denkbeeld zijner schilderij gebracht. In de branche 21–22 is Isengrijn door Reinaert ook in eene hinderlaag gelokt. Een dorper, vs. 12339,

Et ses parenz et ses cosins,

zetten den wolf na, vs. 12345,

A cuinnies et à maçues,

waarop, vs. 12347,

Entre la porte et le vilein
Fet Ysengrin un saut à plein:
Si fort le hurte qu'il l'abat
En une fange trestot plat.
....................
Par les vileins s'en va fuiant,
Et cil le vont après huiant.
Le vilein trovent en la boë
Grant et parfonde, si qu'il noë;
Fors l'en ont tret a moult grant paine;

en dit geeft Isengrim gelegenheid te ontkomen.

Bij zoo oppervlakkige overeenkomst is het natuurlijk onmogelijk bepaald te zeggen, of er hier ontleening van het denkbeeld plaats had. Kon men aanwijzen, dat onze WILLEM deze branche gekend had, dan werd het reeds waarschijnlijk; maar daarvoor heb ik geen volstrekt afdoend bewijs.

Reinaert vs. 1290 lezen wij, dat toen Reinaert het ongeval vernam, dat Tibert in zijne angst den priester had toegebracht,

Hi loech, dat hem bachten scorde,
Ende hem crakede die taverne.

De platte uitdrukking moet herkomstig zijn uit het Fransch, waar soortgelijke zaken veelvuldig voorkomen(113).

Willems zegt in de aanteekening op die plaats: »Taverne, kroeg; doch hier figuurlijk raeskamer.” Die verklaring is niet heel en al bevredigend, waarschijnlijk omdat de dichter een oneigenlijk woord gebruikte. Taverne is eene kroeg, dat is eene plaats, die voor jan en alle man open staat. Zoo gebruikt de dichter der branche 21–22 het woord. De wolvin verwijt aan Hermeline hare weinig ingetogen levenswijze, en zegt, vs. 12903:

„Moult par estes de mavès estre:
De poior ne poiez-vos estre,
Qar plus estes pute que moche
Qui en esté la gent entoche:
Qui que viegne ne qui que aut,
Vostre taverne ne li faut.”

Kon deze plaats onzen Vlaming niet in het hoofd hebben gelegen, en hem verleid hebben hetzelfde woord, hoewel min eigenlijk voor een aangrenzend ligchaamsdeel te bezigen? Mij komt dit niet alleen niet onmogelijk, maar zelfs niet onwaarschijnlijk voor.

In de biecht aan Grimbert vindt men mede in het Vlaamsch eenige toevoegsels. In de fransche branche bekent de vos dat hij des wolfs wijf geschonden heeft, voorts, vs. 10759:

Ysengrin ai-je tant forfet,
Que nel' puis nier à nul plet:
Trois foiz l'ai fet metre en prison.”

(1) Hij heeft hem in een wolfsval (lovière) gelokt, waar hij danig is afgerost.

(2) Hij heeft hem in een »lardier gebracht, waar drie baken lagen, waarvan hij hem zooveel deed eten dat hij er niet meer uit kon:

N'en pot issir, tant fu ventrez,
Par le pertuis où fu entrez.

Verder, vs. 10777:

(3) Gel' fis séoir en la gelée
Tant qu'il ot la qeue engelée;
(4) Gel' fis peschier en la fontaine
Par nuit quant la lune estoit plaine:
De l'ombre de la blanche image
Cuida, por voir, ce fust fromage;
(5) Et si refu par moi traïz
Devant la charete as plaïz.
................
(6) Par fine force de barat
Li fis-ge tant que il fu moines.
Pais dist que il seroit chanoines:
Qant on li vit la char mengier,
Fox fu qui de lui fist berchier.

Dan biecht hij het leed dat hij Tibert, het geheele geslacht van Pinte, en eindelijk den dieren die hem onder aanvoering van Isengrijn eens belegerden, had aangedaan.

Zien wij nu hoe de Vlaming dit weêrgeeft: Reinaert zegt, dat hij jegens alle dieren misdaan heeft: in de eerste plaats jegens Bruun, Tibert en Cantecleer; zelfs de koning, zegt bij, vs. 1477,

Die coninc en es mi niet ontgaen:
Ic hebbe hem toren ooc ghedaen,
Ende mesprijs der coninghinne,

hetgeen wel eene toespeling schijnt op hetgeen in branche 20b eerst verhaald wordt.

Vooral den wolf heeft hij misdaan: om hem beter te bedriegen had hij hem oom genoemd, en hem monnik doen worden »ter Elmare;” daar had hij hem aan de klokzelen gebonden, zoodat hij zooveel geraas maakte, dat men meende dat de duivel daar te werk ging, waarop alles te hoop liep en men den wolf bijna van het leven beroofde.

Men ziet dat er hier uitbreiding van het fransche verhaal (no. 6) plaats heeft. De fransche branche schijnt te zinspelen op de gebeurtenis ongeveer zoo als zij in den Reinardus verhaald wordt(114). Daar is van klokkengelui geene spraak: wel in de 9e fransche branche Comme Renart fist Primaut prestre, die den vlaamschen dichter bekend schijnt geweest te zijn, doch waarschijnlijk in ouder vorm(115), want er bestaat afwijking in de détails(116), hoewel het niet onmogelijk is dat dit verschil voortvloeide uit eene bewuste verandering der overlevering door den vlaamschen dichter, die in dit geval eer een mondeling verhaal dan een afgewerkt geschreven gedicht moet gekend hebben. Ook de 10e branche, die eigenlijk het tweede deel der 9e is, was hem bekend, althans haar inhoud.

In zijne biecht voortgaande, betreurt Reinhart dat hij zijnen oom bij de kruinscheering met heet water bijna het geheele hoofd verbrand had, hetgeen herinnert aan de 3e fransche branche: si comme Renart fist Ysengrin moine.

Dan volgt de toespeling op de vischvangst op het ijs even als in het Fransch (no. 3), en dan in het breede het verhaal van hetgeen de 20e branche slechts even aanstipt (no. 2). In de 9–10e branche wordt dit geval ook in het breede verhaald, vs. 4333–4555, maar met afwijkende omstandigheden. Het Fransch maakt geen melding van het land van Vermendois(117) (Rein., vs. 1514), noch van het kapoen dat de vos den priester ontsteelt. Het geheele geval heeft in 't Fransch zelfs niet bij een priester plaats. Nadat de wolf uit zijne gevangenis verlost is, beduidt de vos hem »d'aller prendre des oies chez un prêtre,” zoo als ROTHE zegt(118). Dit rust op een misverstand: de ganzen zijn onder de hoede van een man, die vs. 4630 le pastor genoemd wordt, welke uitdrukking waarschijnlijk aanleiding gaf tot de misvatting van ROTHE, die toch vs. 4606 had kunnen zien, dat er sprake was van »un païsan.” Zou de vlaamsche dichter ook door dezelfde vergissing op het denkbeeld van zijn priester gekomen zijn? In het Fransch eindigt de vos ook met eene gans te stelen en daarmeê huiswaarts te trekken.

In de 18e branche, vs. 9269 vlg., komt eene epizode voor, welke veel overeenkomst heeft met het mnl. verhaal.

Daarna deelt de vlaamsche dichter nog een soortgelijk geval mede, dat ik mij echter niet herinner in eenige fransche branche gevonden te hebben; en eindelijk komt ook de verkrachting van Isengrijns wijf te berde.

Uit dit alles blijkt vrij duidelijk, dat de Vlaming zijn origineel, dat hij ontegenzeggelijk voor zich had, niet angstvallig vertaalde, maar veeleer vrij navolgde, daarbij gebruik makende van zoodanige karakteristieke situatiën als hem, of uit de vlaamsche overlevering, of misschien ook uit andere fransche branches bekend waren. Onder de laatste mag men hoogstwaarschijnlijk rangschikken het origineel waarnaar de 26e branche werd omgewerkt en de 9–10e branche, hetzij dan in haar tegenwoordige vorm, hetzij naar het ouder stuk dat daaraan ten grondslag lag(119).

Zelfs in de afwijkingen vonden wij sprekende trekken die ons altijd weêr terugbrachten tot de 20e branche, zoodat daardoor het vermoeden geheel en al wordt uit den weg geruimd, dat een ander, ons onbekend fransch stuk, het origineel zou zijn waarnaar onze Reinaert werd bewerkt.

En zoo vinden wij dan genoegsame reden om in den Reinaert, ondanks het fransche schema dat er gedeeltelijk in gevolgd is, maar dat overal, zoowel in de eigenlijke navolging, als in de meer vrije deelen, door het vlaamsche gedicht verre overtroffen wordt,—een echt nationaal kunstprodukt te aanschouwen, waarop Vlaanderen ten eeuwigen dage roem mag dragen.

Zien wij thans in hoeverre onze nieuwgewonnen rezultaten van invloed zijn op de vraag omtrent den ouderdom van het gedicht.


VIII.

Van wanneer dagteekent het origineel waarnaar onze Reinaert werd bewerkt? Ziedaar de eerste vraag, die wij op te lossen hebben. Bleek de 20e (16e) branche eerst in de laatste helft der dertiende eeuw geschreven te zijn, of zelfs in de eerste der veertiende, dan zouden innerlijke bewijzen die aan het nederlandsche gedicht een stempel van hooger ouderdom schenen op te drukken, natuurlijk niets beteekenen. Die innerlijke bewijzen zijn gedeeltelijk aan het laatste, het oorspronkelijke gedeelte van den Reinaert te ontleenen, en wij zullen er daarom veel gewicht aan mogen hechten, omdat zij, als onze beschouwing over den oorsprong des gedichts opgaat, noodwendig licht moeten werpen op den tijd der vervaardiging, daar zij niet meer, zoo als GRIMM dacht(120), »schon in WILLEMS quelle gestanden haben, folglich nichts zur ermittlung seiner lebenszeit beitragen.

Zien wij dus eerst hoe oud het fransche voorbeeld, de 20e branche van MÉON, mag zijn.

Gautier de coinsi, die eene verzameling van Maria-mirakelen schreef, en in 1236 stierf, getuigt herhaaldelijk hoe verbreid en bemind de Reinart-sage in Frankrijk was(121); ja hij maakt eene toespeling waaruit blijkt, dat hij onze branche 20 (16) gekend heeft.

Plus volontiers oient un conte,
Ou une trufe, c'on lor conte,
Si con Tardius li limeçons
Lut et chanta les trois leçons
Sor la bière dame Coupée,
Que Renarz avoit escoupée(122);

nagenoeg letterlijk hetgeen wij in de 20e branche, vs. 10103 lezen:

Sire Tardis li limaçons
Chanta por cele trois leçons,

namelijk voor Copée, die begraven werd.

Onze branche is dus blijkbaar vóór 1236 geschreven. Zien wij nu of wij haar ouderdom niet nader kunnen bepalen.

De proloog van dat stuk luidt aldus:

Perroz qui son engin et s'art
Mist en vers fère de Renart
Et d'Ysengrin son chier conpère,
Lessa le miex de sa matère,
Quant il entr'oblia les plez
Et le jugement qui fu fez
En la cort Noble, le lion,
De la grant fornication
Que Renarz fist, qui toz max cove,
Envers dame Hersent, la love.

Uit die regels schijnt men te mogen opmaken, dat de dichter met geene andere branche bekend was dan die, welke PIERRE DE SAINT-CLOUD bewerkt had. Hij kan daarom niet veel jonger dan deze dichter zijn, hoewel men uit de eerste regels zou kunnen opmaken, dat PIERRE reeds gestorven was toen de 20e branche in zijn trant werd omgewerkt.

Omtrent PIERRE DE SAINT-CLOUD is weinig bekend. Grimm schrijft: »über seine lebensumstande fehlen genaue nachrichten, er wird in den beginn des 13 jh. gesetzt, und soll auch eine branche des Roman d'Alexandre, nemlich das testament, verfasst haben(123).”

Willems zegt bepaalder dat hij »omtrent 1230 leefde(124).”

Fauriel, de jongste schrijver over den Roman du Renart, in Frankrijk, laat zich daaromtrent aldus uit(125):

»Il serait de la plus grande importance pour l'histoire de la fiction du Renart d'avoir quelques anciennes notions, mêmes vagues, sur le temps où vécut PIERRE DE SAINT-CLOUD; et l'on n'en a aucune. A s'en tenir la-dessus aux conjectures les plus vraisemblables et les mieux liées avec les textes qui paraissent se rapporter à sa vie et à sa renommée, on peut admettre qu'il naquit dans le cours de la seconde moitié du XIIe siècle, et se fit connaître par ses ouvrages vers les commencements du XIIIe. La première mention qui semble concerner, sinon sa personne, du moins le genre de poésie qu'il remit en vogue, est le témoignage fréquemment cité de GAUTIER DE COINSI, prieur de Victor-Sur-Aisne. Or, une telle mention, qui ne peut être antérieure à l'an 1233, ne nous apprend rien de précis relativement à la date des premières productions de PIERRE DE SAINT-CLOUD sur le sujet de Renart. Il n'est pas impossible qu'elles remontent jusqu'à la fin du XIIe siècle; mais elles ne sauraient remonter beaucoup au delà. Toujours est-il que PIERRE DE SAINT-CLOUD est le plus ancien des trouvères connus pour avoir travaillé au Renart français, celui que l'on en désigne généralement comme l'inventeur.”

Wij hebben de geheele plaats uitgeschreven om te doen zien hoe nevelachtig het geheele vraagstuk, zelfs in Frankrijk, nog is; en toch komt het mij voor, dat er ten minste iets kan worden vastgesteld.

Tusschen 1150 en 1160 zag de Roman du Rou het licht, en daarin heet het:

Alisandres fu rois poissans,
Doze règnes prist en doze ans:
Mult out terres, mult ot aveir,
Et rois fu de mult grant poeir;
Mez cil cunquest poi li valu,
Enveminez fu, si moru.

Dat die regels, in verband met hetgeen er op volgt, de Alexander-gedichten der fransche trouvères bedoelen, is blijkbaar en wordt ook algemeen aangenomen(126).

Op het Latijnsche gedicht van GAUTIER DE CHATILLON kunnen zij onmogelijk doelen, daar dit eerst na 1170 werd geschreven(127).

Een der branches der chanson d'Alexandre, en wel zoo als PARIS zegt(128), »l'une des meilleures branches de tout le récit,” heeft tot titel: Signification de la mort d'Alexandre, waarvan de inhoud aldus door denzelfden geleerde wordt opgegeven(129):

Elle raconte la trahison de Dimnuspater et Antipater, le couronnement du héros, le grand festin royal dans lequel Alexandre est empoisonné.” Dit komt, zoo als men ziet, ongeveer overeen met het tiende boek van MAERLANTS Alexander(130).

Nu moet het verwonderen, dat PAULIN PARIS ook deze branche rangschikt onder de »continuations plus récentes d'un siècle ou d'un siècle et demi,” van het oorspronkelijke werk van LAMBERT LI CORS en ALEXANDRE DE PARIS, dat hij in de eerste helft der twaalfde eeuw plaatst(131), zoodat deze branche eerst tusschen 1250 en 1300 zou zijn geschreven(132). Dit oordeel is vreemd, zeiden wij; want blijkbaar wordt deze branche, de eenige waarin de vergiftiging van ALEXANDER wordt verhaald, in de aangehaalde verzen van den Roman du Rou bedoeld, en valt dus stellig vóór 1150.

De schrijver nu dier branche was PIERRE DE SAINT-CLOUD, die dus reeds in de eerste helft der twaalfde eeuw heeft geschreven, en derhalve niet veel later dan omstreeks het jaar 1100 kan geboren zijn.

Had hij reeds vóór de branche van den Alexander een gedeelte der Reinaertsage bewerkt? In den Alexander immers leest men:

Li Grezois les engignent, com Renart fist le gal,
Qu'il saisi par la gorge, quant il chantoit clinal(133).

In de 11e (17e) branche bij MÉON, waarin PIERRE als de schrijver genoemd staat, wordt vs. 4935–5492 juist verhaald, hoe de vos zich van den haan meester maakt....

Het zou echter gevaarlijk zijn daaruit een besluit op te maken. Vooreerst heet daar de haan nimmer li gal, maar altijd li cos, le coc, b.v. vs. 5036, 5308, 5319, 5328, 5340, 5415 enz.; en zoo daar al gewaagd wordt, vs. 4988,

De Chantecler qui cline l'ueil;

zoo de vos den boer beduidt dat hij hem den haan overlevere, vs. 5311,

Si le me baille par le col;

toch vindt men daar het verhaal niet zoo als het volgens de toespeling in den Alexander moet geluid hebben.

Maar ook de 5e (3e) branche van MÉON behandelt hetzelfde onderwerp als de 11e, maar met belangrijke afwijkingen in de détails. Hier beduidt Reinaert aan Chantecler, die ook hier nimmer li gals, maar li cos heet, dat zij »cosin germain” zijn: hij weidt uit in den lof van Chanteclers vader, die kraaide zoo als nooit een haan gekraaid had, en die daarbij de beide oogen sloot. En dan volgt een tooneel, dat wij geheel moeten afschrijven om te doen zien, dat het werkelijk alle bijzonderheden bevat waarop de Alexander zinspeelt:

Dist Chanteclers: „Renart, cosin, 1571.
Volez me prendre par engin.”
—»Certes, ce dist Renars, non voil,
Mès or chantez, si clingniez l'oil;
D'une char somes et d'un sanc,
Miex vodroie estre d'un pié manc
Que vos mesface tant ne qant,
Que tu es trop près mon parent.”
Dist Chanteclers: „Pas ne te croi:
Un poi detrai en sus de moi, 1580.
Et je dirai une chançon;
N'aura voisin ci environ
Qui bien n'entende mon fauset.”
Lors s'en est souriz Renardet,
Et dist Renars: „Chante, cousins:
Je sauré bien se Chanteclins,
Mes oncles, s'il vos fu noient.”
Lors encommence hautement,
Lors chanta Chanteclers un vers:
L'un oil ot clos et lautre overs, 1590.
Car moult forment cremoit Renart;
Sovent regarde cele part.
Ce dist Renars: „Ce n'est noient.
Chanteclins chantoit autrement,
A un lonc tret, à eulz cligniez,
C'on l'ooit d'outre les plessiez.”
Chanteclers cuide que voir die:
Lors commence sa melodie,
Les eulz cligniez par grant aïr.
Lors ne volt plus Renart soffrir, 1600.
Par de desus un rouge chol
Le prent Renart parmi le col.

Vergelijkt men de lezingen van branche 11 en 5 met den mhd. Reinhart, vs. 11–176, dan ziet men terstond, dat de laatste branche zich het naast aan het oude gedicht houdt(134), waarop het zich dan ook beroept,

Trover le poez en l'estoire, 1384.

evenzeer als branche 11, waar wij, vs. 4038, lezen:

Que se li livres nos dit voir
Où je trouve l'estoire escrite.

Het schijnt dus, dat de toespeling uit den Alexander niet op het gedicht van PIERRE DE SAINT-CLOUD ziet. Maar is werkelijk die 11e branche van gemelden dichter? Het is waar, zijn naam wordt in 't begin en het slot genoemd, maar altijd in den derden persoon.

Pierres qui de Saint-Clost fu nez, 4851.
S'est tant traveilliez et penez
Par proière de ses amis,
Que il nos a en rime mis
Une risée et un gabet
De Renart, qui tant set d'abet,
Le puant nain, le descréu,
Par qui out esté decéu
Tant baron que n'en sai le conte,
Dès or commencerai le conte:
Se il est qui i voille entendre,
Sachiez moult i porra aprendre,
Si com je cuit et com je pens,
Se à escouter met son sens.

het slot luidt:

Ici fait Pierres remanoir
Le conte où se volt traveillier,
Et lesse Renart conseillier.

Of in een ander handschrift:

Chi fait Perrins remanoir
Le livre de Renart pour voir
Duquel s'est volus travillier:
Ysengrin laist à conseillier (sic);
Se par ce meschiet Ysengrin
Li blames en ert sus Perrin.

Uit de laatste regels ziet men, dat de schrijver, d. i. hier de afschrijver, ook nog andere branches kende, waarin de wolf het kortste eind trok; maar dewijl zij niet in den anderen tekst voorkomen, laten wij dit buiten rekening. Wij mogen echter niet achterlaten op te merken, dat van PIERRE steeds in den derden persoon, en in den verleden tijd gesproken wordt, fu nez, volt traveillier, terwijl terstond daarop de eerste persoon gebruikt wordt, hetgeen wel eene tegenstelling schijnt aan te duiden.

Rothe zegt(135): »D'abord, à la vérité, l'auteur semble parler de PIERRE DE SAINT-CLOUD à la troisième personne; mais le reste prouve assez que cette onzième branche est précisément le poëme entier et isolé de ce même PIERRE DE SAINT-CLOUD, fort souvent(?) mentionné ailleurs comme auteur principal ou unique du poëme de Renart.

Dat wij hier den inhoud van PIERRES gedicht hebben, geef ik gereedelijk toe; maar dat wij het niet juist in eene omwerking bezitten, zou moeten bewezen worden. De geheele proloog toch schijnt ons juist het werk van dien omwerker, die van zichzelf in den eersten, van zijn voorganger in den derden persoon spreekt. De geheele toon der inleiding is die van een later jongleur of kopist, die wijst op het nut, dat men uit de geschiedenis kan trekken, hetgeen zeker geen oorspronkelijk gezichtspunt is. Zoo luidt ook de inleiding tot de 29e branche (MÉON, III, pag. 82):

Une estoire vueil commencier.
Qui durement fet à prisier;
Et grant bien i porriez aprendre
Se il vos i plest à entendre.
Or m'escotez sanz noise fère,
Que nus contes ne porroit plère
A home qui est trop noisous,
Mès de l'oïr soit covoitous:
Celi qui oïr le vorra,
Sachiez, grant profit i penra.

En dit kan ook niet wel anders, nu wij weten dat PIERRE DE SAINT-CLOUD zijn gedicht stellig eene geheele eeuw vroeger heeft geschreven dan WILLEMS het stelde. Dat de 11e branche een werk van de eerste helft der twaalfde eeuw zou zijn, kan niemand gelooven, en de vergelijking met br. 5 en het Mhd. leert duidelijk het tegendeel; terwijl wij daaruit ook ontwaren hoe overvrij de omwerker zijn origineel behandeld heeft. Waarschijnlijk heeft juist le livre, dat in de slotvariant genoemd wordt, dat ook vs. 4938 voorkomt, het oorspronkelijke werk van PIERRE bevat, en daar zal het aventuur van den haan zeker zóó behandeld zijn, dat wij mogen aannemen dat de toespeling uit den Alexander op PIERRES gedicht zag, waarin ook de haan met den ouder naam van le gal zal zijn genoemd.

Of PIERRE meer deelen der Reinaertsage bewerkt heeft dan deze verlorene branche, is niet uitgemaakt. Men zou het evenwel mogen opmaken uit de inleiding tot de 20e branche, waar gezegd wordt, dat Perroz, hetgeen dezelfde naam is met den verkleiningsuitgang,

Son engin et s'art
Mist en vers fère de Renart
Et d'Ysengrin,

welke laatste in de besproken branche geene rol vervult.

Misschien is die vermelding van Ysengrin slechts eene onnaauwkeurigheid, die haar aanwezen alleen verschuldigd is aan de behoefte om een rijmwoord te vinden. Hoe het ook zij, nergens vinden wij eenige andere branche uitdrukkelijk aan PIERRE DE SAINT-CLOUD toegeschreven. In de plaats bij CHABAILLE(136) voorkomende, wordt geen bepaald werk genoemd. Le grand d'aussy en RAYNOUARD kennen hem ook nog, volgens GRIMM(137), de branches 1, 2, 3, 4 en 5 toe; FAURIEL meent dat hij buiten de 11e alleen nog de 1e branche geschreven heeft(138). Van de eerste en de vijfde is het stellig te bewijzen dat PIERRE die niet kan geschreven hebben. De 5e is misschien eene omwerking van zijn vroeger gedicht, gelijk wij reeds zagen. De eerste draagt alle blijken van jonger oorsprong in hare beide deelen. Buitendien is er eene plaats in br. 11, die geheel en al 1b weêrspreekt. Dáár zegt toch de koning dat Isengrim niet moet gelooven dat Reinaert zijne vrouw heeft beleedigd, vs. 5668:

Que vos ice que ne savez,
Fors seulement par oï dire,
Li portez ne corroz ne ire.

In branche 1 ziet juist de wolf dat gebeuren, waarover hij zich in br. 11 beklaagt.

De geheele redenering van FAURIEL berust op het niet goed begrijpen van de inleiding tot de eerste branche.

Al wat wij dus van PIERRE DE SAINT-CLOUD weten, is, dat hij in de eerste helft der twaalfde eeuw, vóór 1150, schreef; en dat zijn werk voor ons is verloren gegaan. Maar dit is voor ons onderzoek reeds veel.

Een schrijver die onmiddellijk op hem volgt, kan niet veel jonger zijn dan de helft dier zelfde eeuw, en zal omstreeks 1150 moeten geschreven hebben. Zien wij, of wij de 20e branche zoo hoog kunnen opvoeren.

Grimm zegt van al de fransche branches(139): »Sprache und ausdrucksweise tragen insgemein die färbung anderer franz. gedichte des 13 jh.” Intusschen leert de vergelijking met de werken van CHRESTIEN DE TROIES, dat het niet onmogelijk is enkele branches tot de tweede helft der twaalfde eeuw, ja misschien nog wat vroeger, te brengen. Dit is het geval met de 20e, hetgeen door de volgende bijzonderheden wordt ondersteund.

Als Renart aan 's konings hof komt, zegt hij tot Noble, vs. 10953:

„Or ont tant fet li losengier,
Qui de moi se volent vengier,
Que vos m'avoz jugié à mort;
Mès puis, sire, que rois s'amort
A croire les mauvès larrons,
Et il lesse les bons barons,
Et gerpist le chief por la qeue
Lors vet la terre à male veue.”

Buiten twijfel hebben wij hier eene toespeling op den Guillaume d'Orange. In de nog onuitgegeven branche, die tot titel heeft Li Moniages Guillaume, doet een ridder aan koning Lodewijk, die alle deugdelijke edellieden van zijn hof verwijderd had, het volgende verwijt, vs. 5159:

„Rois, nus frans homs ne vos devroit amer,
Ne hennor fère, ne homage porter,
Quar les prodomes avez toz adosez
Et fors de France et chaciez et gitez,
Tolu lor terres et toz deshéritez:
Foui s'en sont de la terre esgarez,
Et lor enfant chétis et désertez;
Cil vos séussent le bon conseil doner,
Quar li preudome font lor seignor douter.
Mès li glouton, li losengier prové,
Li pautonnier, cil sont à vos remés,
Por lor losange les tenez en chierté;
Li losangier font les rois décliner
Et les hauz homes par lor bordes blasmer.
Rois, tu les as montez et alevez,
Or es por euls honiz et vergondez,
Ne jà por euls ne seroiz amontez.
Ne doit rois estre, ne corone porter,
Qui à garçon fet son conseil privé,
Mès les preudomes i doit-en apeler.”

En wat later, vs. 5399, wordt den koning op nieuw toegevoegd:

„Tu as la terre empirée forment
Des gentix homes, des sages, des vaillanz,
Qu'ensus de toi as chacié laidement:
Désertez as les pères des enfanz.
Par les frans homes est li sires poissanz:
Tu n'en as nul de gentix ne de frans,
Perduz les as tot par ton malvès sens,
Dont tote France est tornée à torment.”

Voorts wordt hem verweten, dat hij zich alleen omringt met

„Les losangiers et les faus médisanz,
Les traïteurs et les glouz malcuidanz,
Ceus qui te servent de mençonges contant,
Que entor toi as tenu longuement.
Tu as doné t'onor et ton argent:
Por lor conseil seras-tu recréant,
Se Dex ne'l fet par son digne comment.
Qui bordes croit et losangier sovent
Au chief de tor, par mon chief, s'en repent.”

De vergelijking van de uitdrukkingen in den Renard en de aangehaalde regels uit den Moniage zullen wel geen twijfel overlaten, of er heeft in de branche van het dieren-epos eene toespeling op het heldendicht plaats. Zien wij, welke aanwijzing ons dit geeft aangaande den datum van den Renard.

Van den Moniage Guillaume bestaan twee redaktiën, waarvan de oudste tusschen 1050 en 1150, waarschijnlijk nog vóór 1100 valt(140). De jongere is eerst na 1150 ontstaan, maar zeker niet lang; wij mogen stellen omstreeks 1160(141). De schrijver van de 20e branche van den Renard had stellig de jongste redaktie op het oog, zoo als de daaruit aangehaalde plaatsen leeren, daar deze veel nader bij den tekst van den Renard komen dan het daarmeê overeenstemmende uit de oudste lezing(142). Buitendien is de omwerking geschreven in of omstreeks hetzelfde landschap, waar de dichter der 20e branche leefde, zoo als de vergelijking van beider taal leert. Zoo vinden wij, om maar één voorbeeld te noemen, bij beiden dezelfde spreekwijs terug, Moniage, vs. 5672:

D'autre Martin lor convendra chanter(143)

en Renard, vs. 10096,

Si parleron d'autre Martin.

Veel jonger dan deze redaktie van den Moniage, schijnt zelfs het tweede gedeelte niet te zijn, als mede uit de taal kan worden opgemaakt. Ook hier sta één voorbeeld. In de dertiende eeuw was het woord geste in de beteekenis van familie, geslacht, reeds minder gebruikelijk(144), en toch vinden wij het nog aldus gebezigd, Renard, vs. 11781:

Qui larron de pendre areste,
Toz jors het mès lui et sa jeste.

Ook in dit tweede deel der branche komt eene toespeling op dezelfde chanson de geste voor, vs. 11751:

Ainz que Tibaut soit crestiens,

waarbij natuurlijk niet aan eene herinnering aan den historischen Thibaut van Champagne kan gedacht worden, die in 1253 stierf, en die in eene andere branche, vs. 16136, voorkomt(145).

Blijkbaar is hier die Tiebaut d'Orange bedoeld, die als de hevigste tegenstander van Guillaume en van het Christendom bekend is uit de fransche gedichten, die tot de tiende eeuw opklimmen.

Veel merkwaardiger nog is intusschen hetgeen Renard op het einde van br. 20a zegt, als hij den koning toeroept, vs. 11267:

Saluz te mande Noradins
Par moi qui sui bons pelerins,
Si te criément li paien tuit,
A pou que chascuns ne s'en fuit.

Sultan Noureddin bloeide van 1149–1171, en stierf in 1173(146). Mag men nu uit de aangehaalde verzen niet besluiten, dat het gedicht, dat eene satyrieke toespeling maakt op de reeks van verliezen die de Christenen in het Oosten leden bij en na den tweeden kruistocht, 1147–1149, kort daarna, althans vóór den derden tocht, 1189–1193, geschreven werd, toen Saladijns naam dien van Noureddin geheel in de schaduw stelde? Bij de groote vermaardheid die de ridderlijke Saladijn weldra in Europa verwierf, dien onze kronijkschrijvers den bijnaam geven van »domitor Orientis, ac nostrorum terror,(147) is het ondenkbaar, dat men zijn naam niet in de plaats zou gesteld hebben van den minder vermaarden; en onmogelijk kan daarom onze 20e branche na Saladijns optreden het licht hebben gezien. Het gedicht moet dus stellig tusschen 1150 en 1190 zijn tegenwoordige vorm hebben aangenomen. Maar zeer zeker valt het, ook om de boven opgegeven gronden, eer in de eerste dan in de laatste helft van dat tijdperk, waarschijnlijk vóór 1173, toen Noureddin stierf. Ja, als men de betrekking tot PIERRE DE SAINT-CLOUD in het oog houdt, en het verband met den Guillaume d'Orange, dan zal het niet te gewaagd zijn de periode van wording nog nader te bepalen tusschen 1160 en 1170. En meent men den schrijver van 20b nog zekere tijdruimte te moeten gunnen voor de samenlijming der verschillende deelen van zijne redaktie, dan zal men ten minste niet later kunnen afdalen dan tot op omstreeks 1175 of 1180, toen de dood van Noureddin hier algemeen bekend moest zijn.

Zoo meenen wij dan den bewerker van branche 20a in het derde, den schrijver van 20b, die de laatste hand aan het gedicht leî, in het laatste vierendeel der twaalfde eeuw te moeten plaatsen. 't Is waar, de grond waarop dit oordeel steunt, bezit niet de onomstootbare hechtheid van het historisch bewijs, en is uit eene reeks van gevolgtrekkingen en veronderstellingen opgerezen; maar ik vertrouw, dat men daaraan eene hooge mate van waarschijnlijkheid niet zal ontzeggen; en ik aarzel niet de hoop te uiten, dat mijne uitkomsten, die bij eene bloote lezing van mijn betoog wellicht voor eene subjektive opvatting kunnen worden aangezien, bij eigen aanschouwing en naauwkeurige toetsing der bronnen ook door anderen niet zullen worden gewraakt.

Zien wij thans, wat wij omtrent den ouderdom der vlaamsche navolging van het fransche gedicht kunnen vaststellen.


IX.

Als de fransche branche, die kennelijk den vlaamschen Reinaert tot model diende, eerst omstreeks het jaar 1180 is ontstaan, dan kan de navolging natuurlijk niet »omtrent den jare 1170” zijn geschreven, zoo als WILLEMS aannam(148), en ik vroeger op zijn voetspoor zocht te betoogen(149).

Willems zelf had die stelling eigenlijk al moeten opgeven, daar zij in strijd is met eene andere gissing door hem geopperd, en die veel waarschijnlijkheid heeft. De dichter van den Reinaert had vroeger reeds den Madoc geschreven, en WILLEMS vraagt, of men daarbij »niet zou mogen denken aen de zonderlinge lotgevallen van Madoc, zoon van Owen Guynnedd, prins van Wallis, die omtrent den jare 1170 America ontdekte?” en wiens wonderlijk verhaal van eene andere wereld men wellicht voor droomerijen hield(150).

Maar zoo wij al het jaar 1170 moeten opgeven, het blijft de vraag, of wij thans geene andere tijdsbepaling kunnen vaststellen?

Serrure meent dat ons gedicht »tusschen de jaren 1200 en 1220 geschreven” werd(151), maar geeft geene bepaalde reden op, waarom hij juist dit tijdperk aanneemt.

Zoo ons ergens een licht kan opgaan omtrent den leeftijd van den vlaamschen dichter, dan moet het vooral zijn in de eigenaardige toevoegsels waarmede hij zijn origineel verrijkte. Toetsen wij daarom nogmaals de gronden die daaraan te ontleenen zijn.

De namen van den deken Herman, die vs. 2717 (2737) voorkomt, of van meester Jufroet, vs. 2937 (2957), laat ik buiten rekening. Willems ziet in den laatsten »ongetwyfeld Godfredus Andegavensis, die in de eerste jaren der twaelfde eeuw leefde(152);” maar dat ongetwijfeld is toch wat sterk, daar de woorden die Jufroet worden toegeschreven, niet in de werken van den genoemden Godfridus worden aangetroffen(153). En wat den eersten betreft, zegt WILLEMS zelf(154) alleen maar dat »GRIMM vermoedt dat hier kan bedoeld zijn Herman, abt van St. Marten te Doornik, een beroemd schryver van den aenvang der twaelfde eeuw.” Hoe dit vermoeden »veel waerschynlykheid” kan hebben, »daer paus Innocentius II met dezen Herman meermaels in onderhandeling geweest is”(155), verklaar ik niet te begrijpen. Ik meen, dat het verstandiger is GRIMMS slotopmerking(156) in het oog te houden: »aber es kann viele geistliche und decane dieses namens gegeben haben;” te gereeder, daar het vreemd zou zijn, dat de dichter, die zich, volgens WILLEMS' eigen opmerking(157), steeds binnen de grenzen van Vlaanderen beweegt, hier zou gedacht hebben aan een Doorniksch prelaat.

De toespeling op een valschen munter, Reinout de Vries, vs. 2652 (2672) is te onbepaald om er bij stil te staan(158), hetgeen te meer is te betreuren, omdat wij hier waarschijnlijk eene kostbare aanwijzing zouden mogen vermoeden.

In navolging van WILLEMS(159) heb ik(160) groot gewicht gelegd op de vermelding van Hulsterloo als gelegen in zoo groot eene wildernis, dat men in zes maanden er geen schepsel ontmoette, vs. 2565 (2589). Serrure meent, dat er dit in den tekst ook niet staat, maar alleen »dat er by Hulsterloo een bosch was(161).” Intusschen staat er duidelijk, vs. 2553 (2578),

Int oostende van Vlaendren staet
Een bosch, ende heet Hulsterlo.
....................
Een borne, heet Kriekepit,
Gaet suutwest niet verre dane;
....................
Dats een die meeste wildernesse,
Die men hevet in enich rike.
Ic segghe u ooc ghewaerlike,
Dat somwilen es een half jaer,
Dat toten borne comet daer
No weder man nochte wijf,
No creature die hevet lijf.

Wat beteekent dit nu? Er is een bosch dat Hulsterloo heet, d.i. het Hulster bosch; niet ver van daar staat eene bron: dat is de grootste wildernis, welke laatste woorden natuurlijk niet op de bron van toepassing zijn, maar op de streek niet verre dane. Met die opvatting strijdt ook niet, dat er later, vs. 2644 (2664), van dien Kriekepit gezegd wordt:

Ne staet hi niet bi Hulsterlo,
Up dien moer, in die woestine!

Men ziet, hier is nog geene spraak van »een dorp,” waarvan ook in den giftbrief van Dirk van den Elzas van 1136 geen gewag gemaakt wordt, waar alleen staat »illum locum qui dicitur Hulsterloe(162),” en in een document van 1139 wordt dit zelfs alleen genoemd »nonnulla terra in circuitu” van Saleghem(163). Eerst in een brief van paus Innocentius II van 1141 wordt gewaagd van de »curtes et villas.... Hulst et Hulsterloe(164).” Blijkbaar was dus omstreeks 1141 Hulsterloo bewoond, en in 1156 wordt er kerkelijke dienst gedaan en begraven(165). Daar het nu niemand zal invallen den Reinaert ouder dan 1140 te maken, daar hij minstens veertig jaren jonger is, blijkt het, dat de dichter, die van Hulsterloo spreekt als van een onbewoond, woest oord, hier geen toestand uit zijn eigen tijd heeft geschilderd. Waarschijnlijk maakte hij hier gebruik van eene bekende overlevering, die gewaagde van de woestenij van Hulsterloo ten tijde dat de valsche munter Reinout er huisde. Hoe lang kan zoodanige lokale overlevering, die minstens in het eerste kwart der twaalfde eeuw ontstaan schijnt(166), in levendig aandenken zijn gebleven? Dat is natuurlijk zelfs niet te gissen; maar toch meen ik uit haar voortbestaan te mogen opmaken, dat de vlaamsche dichter niet zeer lang na de bekendwording van de fransche branche zijne navolging heeft vervaardigd.

Tot dezelfde uitkomst schijnt men ook te geraken door de overweging, die WILLEMS het eerst bekend maakte(167), dat in den Reinaert Vermandois tot Vlaanderen gerekend wordt, hetgeen eene waarheid was van 1163 tot 1186, daar in dat tijdvak Filips van den Elsas gehuwd was met Isabella, erfdochter van Vermandois, waardoor dit laatste graafschap met Vlaanderen vereenigd werd tot op Isabella's dood.

Serrure merkt daarbij op(168): »Indien die vereeniging der twee landen tot deze aenspeling (sic) aenleiding gaf, dan kon dit zoo wel by herinnering twintig of dertig jaren later, dan 1186 (tydstip der scheiding) geschieden.” Dit komt mij echter niet zeer waarschijnlijk voor. Ik geef toe, dat de herinnering aan het feit nog eenigen tijd kon voortduren; maar toch kon dit, dunkt mij, niet wel meer na den dood van Filips, die in 1191 voorviel, plaats grijpen; te minder, daar terstond daarop juist eene drieledige splitsing van Filips' nalatenschap plaats had(169); waarbij het zuidelijk gedeelte van het graafschap, Atrecht, enz., van het noordelijke afgescheurd werd.

Die vermelding dus van het land van Vermandois als binnen de grenzen van Vlaanderen gelegen, schijnt recht te geven om het ontstaan van onzen Reinaert niet na 1191 te stellen; zoodat wij, in verband met het tijdperk waarin de fransche 20e branche in het licht verscheen, dat ontstaan tusschen de jaren 1180 en 1190 meenen te mogen stellen.

Ik heb met WILLEMS(170) een bewijs voor de oudheid van onzen Reinaert meenen te vinden in de omstandigheid, dat een priester er als wettig gehuwd in wordt voorgesteld, welk gebruik omstreeks de helft der twaalfde eeuw verboden werd. Serrure meent dat dit »geen stellig bewys” oplevert; »want,” zegt hij(171), »al is het waer, dat dit gebruik rond 1150 eindigde, dan bestaet er toch een fransche fabliau, Constant du Hamel, welk men aen ENGUERRAND D'OISY toeschryft, en in allen gevalle tot de XIIIe eeuw behoort, waerin insgelyks van het wyf eens priesters gewaegd wordt.”

De juiste ouderdom van dat fablel had moeten worden betoogd; want eene eenvoudige verwijzing naar DINAUX' Trouvères Artésiens is niet voldoende.

De eenige reden waarom DINAUX vermoedt dat het fablel van Constant du Hamel aan ENGUERRAND D'OISY kon worden toegeschreven, is deze, dat hij overeenkomst van onderwerp, denkbeelden en stijl meent gevonden te hebben in dit gedicht en het aan gemelden trouvère toegekende stuk getiteld: Le meunier d'Arleux(172). Die meening wordt echter door niets gestaafd, en er bestaat geen reden, om het oordeel en de naauwkeurigheid van DINAUX zonder nader bewijs te vertrouwen(173).

Maar behoort dan werkelijk dat gedicht »in allen gevalle tot de XIIIe eeuw”? Hoe stellig die verzekering ook moge klinken, zij mist toch allen grond. Zoowel de inhoud als de stijl van het stuk(174) schijnt eer naar het laatste vierendeel der twaalfde eeuw te verwijzen. Als ik mij niet bedrieg, heeft het verschillende familietrekken gemeen met sommige branches van den Roman du Renard, vooral met br. 20a. De overeenkomst van taal b.v. springt vooral in het oog, en ik wijs hier slechts op de uitdrukking »por le cor bieu,” vs. 354, 860, 863, die wij ook in br. 20a aantroffen(175).

Dat de schrijver met de dierensage bekend was, mag men opmaken uit de omstandigheid, dat hij aan een zijner personaadjes laat toevoegen, vs. 355:

Tu sambles miex leu qu'autre beste,
De bras, de jambes et de teste;

hetgeen op eene merkwaardige wijze herinnert aan de plaats uit GUIBERT DE NOGENT, vroeger aangehaald(176).

Voor die bekendheid pleit ook de naam van den vilain naar wien het geheele fablel genoemd is, Constant, met den bijnaam du Hamel. Constant toch is de generieke naam voor de dorpers die eene rol in den franschen Renart spelen.

In de 5e (3e) branche heet hij Constant des Noes, vs. 1274, en evenzoo in de 19e (15e), vs. 8623; en de persoon zoowel als zijn rijkdom schijnt algemeen bekend geweest te zijn, daar er in de 26e (20e) branche, vs. 15328 gesproken wordt van

Un vilain
Plus que Constanz des Noes riches.

In de 4e (2e) branche, vs. 1190, heet hij:

Mesire Constans des Granges,
Uns vavasors bien aaisiez.

Ook in het fablel La vache au prestre, bij MÉON, tom. III, Pag. 25, vs. 31, komt die naam voor(177).

Meestal houdt men het er voor, dat de toenaam ontleend is aan den naam van het dorp waar die Constant leefde. Zoo denkt GRIMM aan »les Noes, ein alter ort in Champagne(178). Dinaux zoekt evenzoo in den naam du Hamel dien van »une ancienne commune sur les confins de l'Artois et du Cambrésis(179).

Hier is het tegendeel duidelijk te bewijzen, daar het vs. 497 heet:

Tant qu'il entra enz où hamel.

Uit den samenhang blijkt duidelijk, dat hier niet gedacht kan worden aan een »village, hameau bâti au milieu des champs,” zoo als ROQUEFORT het woord vertaalde; maar wel aan eene »habitation, petite ferme, maison de campagne seule dans les champs(180). Ik kies deze woorden, omdat het die zijn, waarmede ROQUEFORT het woord mesnil verklaart, en dat woord in de 5e (3e) branche gebezigd wordt ter nadere aanduiding van Constants vrouw, die aldaar heet, vs. 1621:

La bone dame del mesnil.

Wat nu den toenaam Des Noes aangaat, ook die behoeft niet noodzakelijk aan een plaatsnaam ontleend te zijn. Noes of noue vertaalt ROQUEFORT door »eaux stagnantes, terrain bas et creux où l'eau séjourne; terres nouvellement mises en prés, pâturage ou prairie marécageuse.” Het komt dus geheel overeen met ons Maerlant(181), en Constant kan even goed naar het terrein dat hij bewoonde zijn genoemd, als naar zijne woning. En blijkbaar is er slechts één persoon gemeend, die beurtelings heet des Noes (du Mesnil), des Granges of du Hamel, van welke namen de drie laatste in beteekenis niet veel verschillen.

Men ziet daaruit, dat het fablel door SERRURE als bewijs aangehaald, geschreven schijnt in den tijd waarin verschillende, en daaronder van de oudste, branches van den Renart vallen, hetgeen veeleer naar de laatste helft der twaalfde dan naar de dertiende eeuw verwijst.

Ook het gedicht Du provoire qui menga les mores (LE GRAND D'AUSSY, tom. I, pag. 26*), waar in vs. 62 »la feme au prestre” voorkomt, is van geen jonger oorsprong, daar de dichter zelf verklaart dat hij het aan een voorganger, GUERINS, ontleent.

Dit alles te samen trekkende, komt het ons nog altijd voor, dat de vlaamsche Reinaert tot de laatste jaren der twaalfde eeuw mag en moet gebracht worden.

Wij mogen intusschen geene vraag achterwege laten, wier beantwoording licht over ons onderwerp kan verspreiden.

Reinaert vs. 3347 (3367) wordt gewaagd van

Botsaerde, sconinx clerc:
Dat was hi, die hantwerc
Bet conste dan iemen die daer was.
Botsaert plach emmer dat hi las
Die lettren, die te hove quamen.

Grimm gist, dat »damit vielleicht auf einen Bochard von Avesnes gezielt wird, der um 1218 starb(182).

't Is waar, Bouchard van Avesnes was clerc, en in zijne jeugd beroemd om zijne geleerdheid(183), en toch is 't niet mogelijk dat hij bedoeld kan zijn; want niemand zijner vrienden zelfs wist dat hij te Orleans tot den geestelijken stand was overgegaan; en toen dit omstreeks 1214 bekend werd, had hij te veel roem als wereldlijk ridder verworven, en bleek hij een te groot zondaar, daar hij den geestelijken stand ontloopen was, om nog als een wijze en geleerde klerk te worden voorgesteld.

Bij het vermelden van Bouchards naam mocht iemand wellicht eenige overeenkomst vermoeden tusschen zijne geschiedenis en enkele trekken uit het laatste gedeelte van den Reinaert; maar bij eenige oplettendheid zal die overeenkomst in rook verdwijnen.

Bouchard had den geestelijken stand verzaakt, en was met de vlaamsche gravendochter gehuwd. Paus INNOCENTIUS III leî hem tot boete op een pelgrimstocht naar Jerusalem te doen, en de gravin weêr aan hare bloedverwanten terug te geven. Bouchard volbracht het eerste deel van dat bevel; maar toen hij zijne vrouw en twee zonen terugzag, zegt men dat hij uitriep, zich liever in stukken te laten houwen dan het offer te volbrengen. Door den paus in den ban gedaan, kwam hij later in handen der wereldlijke macht, en werd in 1218 te Rupelmonde onthoofd.

Ook Reinaert geeft althans voor »in vollen seende” gebannen te zijn, vs. 2718 (2738) omdat hij Isengrijn geholpen had in het vaarwel zeggen van den geestelijken stand, bij zijne vlucht uit het klooster: daarom is hij »in spaeus ban,” vs. 2700 (2720), en hij wil naar Rome en »over see” om aflaat. Ook het terugzien van zijne vrouw en twee zonen schijnt hem van het opgevatte voornemen af te brengen, en hij besluit 's konings wraak te trotseren.

Moet men niet erkennen, dat de overeenkomst tusschen het gedicht en de geschiedenis van Bouchard van Avennes hoogst gering is, waar de schijn van overeenkomst alleen geboren wordt als men alle karakteristieke bijzonderheden over het hoofd ziet? Ik voor mij aarzel geen oogenblik, alle toespeling op Bouchard van Avennes als hersenschimmig terug te wijzen, en als het meest waarschijnlijk aan te nemen, dat de vlaamsche Reinaert tusschen de jaren 1180 en 1190 is ontstaan, gedurende de regering van Filips van den Elzas, aan wiens tijd de geheele toon van het stuk over het algemeen herinnert.

Wil men volstrekt in den kapellaan Botsaert een historischen naam zien, dan vraag ik, of het niet de bisschop van Kamerijk van dien naam kan wezen, die tot op het jaar 1133 den bisschoppelijken zetel bekleedde, en herhaaldelijk in de diplomata bij MIRÆUS voorkomt?


Thans moeten wij nog kortelijk onderzoeken, of uit het gedicht zelf geene aanwijzing te putten is, waar het werd geschreven. Grimm was reeds getroffen door de »ganz flandrische färbung(184) die er de eigenaardigheid van uitmaakt; op zijne vraag, of de mnl. dichter »die schon in seinem original vorfand, oder aus einheimischer tradition der thiersage hineinbrachte”? hebben, zoo ik hoop, de voorgaande bladzijden het antwoord gegeven.

Maar in welk gedeelte van Vlaanderen ontstond dat uitstekend kunstwerk? Snellaert zegt: »Geheel het gedicht, zoowel het eerste als het tweede boek, moet in West-Vlaenderen zyn opgesteld”(185). Met betrekking tot het gedeelte dat ons hier bezig houdt, haalt hij ten bewijze van den west-vlaamschen tongval aan de woorden eeke, wulf, ghi dinct en vroet(186). Maar is die uitspraak alleen aan West-Vlaanderen eigen? Mij dunkt, de oude schrijvers beantwoorden die vraag ontkennend. Er is echter meer. Zou een West-Vlaming het tooneel van zijn gedicht zoo bij voorkeur in Oost-Vlaanderen gelegd hebben? Zou hij met zulke voorliefde van het »soete lant van Waes” (vs. 2263) gesproken hebben? Hulsterloo, Absdal, Besele(187) liggen alle in dit »oostende van Vlaendren;” Hyfte, »thans geen dorp meer maer een gehucht by Desteldonk en Loochristy,” dat met Gent genoemd wordt, pleit evenzeer voor Oost- en niet voor West-Vlaanderen, zoowel als de abdij van Elmare, waar de wolf monnik zou worden. Is dit alles niet veel eer geschikt om de stelling aannemelijk te maken, dat ons gedicht op dien bodem is ontstaan?

Wie de schrijver was, zal wel immer een geheim voor ons blijven, tenzij eenmaal de Madoc werd terug gevonden, waaruit ons misschien eenig licht over zijn persoon mocht opgaan. Thans weten wij alleen, dat hij WILLEM heette, vroeger nog een gedicht had vervaardigd, wellicht »vele boeke,” en dat hij den Reinaert op verzoek eener hoofsche vrouwe heeft gedicht.

Het is te betreuren, dat er niet meer licht over zijne persoonlijkheid kan worden verspreid, daar hij zeker de voortreffelijkste dichter mag genoemd worden, die het graafschap Vlaanderen heeft opgeleverd; een dichter, begaafd met eene scheppende fantazie, en toegerust met een smaak zoo als maar zelden in de middeneeuwen, althans op het gebied van onze letterkunde, gevonden wordt.


(1) Reinhart Fuchs, p. CL en CLXIII.
(2) Zie ROTHE, Les Romans du Renard examinés, analysés et comparés, pag. 62 suiv.
(3) I Dl., bl. 185–189. Verg. ook III Dl., bl. 584.
(4) Geschiedenis der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen, bl. 143.
(5) T. a. p. bl. 148–149.
(6) Ik reken hier de uitgave van SNELLAERT niet eens meê, die slechts een herdruk van dien van WILLEMS is.
(7) Denkmäler altniederl. Sprache und Litteratur, I, XXIX.
(8) R. F., pag. CLIV.
(9) Denkmäler, I, XLII in verband met XXXIV.
(10) Over de uitlatingen zie men de kollatie bij onzen tekst. Grimm neemt er ook achter 2470 (2494) eene aan (R. F., p. CLIV en 281), en werkelijk vindt men in de omwerking vier regels meer; maar het is niet waarschijnlijk dat zij ook in het ouder gedicht gestaan hebben, waar aan den zin niets ontbreekt.
(11) R. F., bl. CXLIX.
(12) R. F., bl. CLIV.
(13) R. F., bl. CLIV: „Die vocalverhältnisse, womit es kaum eine mnl. hs. genau nimmt, habe ich nach grammatik und reimen festgesetzt.
(14) Reinaert de Vos, Voorbericht, bl. VIII.
(15) Voorbericht, bl. VII.
(16) Tweede uitgave, Nabericht, bl. 353.
(17) „De drukfouten en verbeteringen, door W. aangegeven, zyn, op de behoorlyke plaetsen, de eenen geweerd, de anderen tusschen de noten ingevoegd. Hier en daer heb ik gemeend voor W. te moeten handelen namelyk.... op de vs. 1123, 1965, 3078.” Zoo leest men t. a. pl. (Ik bepaal mij tot den tekst van het oudste gedeelte.) Maar ook SNELLAERT schijnt niet zonder overhaasting te werk gegaan te zijn, want de verbetering op vs. 2091 door WILLEMS zelf aangegeven, „bockine, lees hoekine, dat is bokjens, en vergelyk MEYER'S Leven van Jesus, bl. 336,” is vergeten op te nemen in de nieuwe uitgave. Zoo had ik gewild dat ook verbeterd waren de volgende stootende drukfouten: 1187 leiden (beiden), 1377 vermerrende, 1449 en allen, 1965 dine[n] oge, om van andere minder in het oog vallende niet te spreken. Stilzwijgend heeft SNELLAERT nog verbeterd 2252 bi in hi, 2548 wancost in wanconst; maar ook 861 Dar in Daer, hetgeen blijkbaar Dat had moeten zijn.
(18) Reinaert, Inleiding, bl. XXXI.
(19) Rechts Alterthümer, bl. 14 vlgg. Zie ook NOORDEWIER, Nederd. Regtsoudheden, bl. 4–5.
(20) Daaruit zou men mogen opmaken dat ook in de volgende plaatsen werkelijk een regel is uitgevallen: 1075 wale, (....), tale, wale; 1085 daghe, saghe, (....), maghe; 1161 Reinaert, (....), vaert, Reinaert; 1861 Bruneel, (....), butseel, Rosseel; en dat het niet zijn „blykbaer drieregelige rymen, dergelyke men by onze ouden op meer plaetsen ontmoet,” zoo als WILLEMS aannam in het voorbericht op den Reinaert, bl. IX en ikzelf ook vroeger beaamde, Mnl. Versbouw, bl. 170.
(21) Slechts op één punt ben ik daarvan afgeweken, namelijk in plaats van het pleonastische aanwijzend voornaamwoord die achter het zelfstandig naamwoord, heb ik naar den mnl. regel het persoonlijke voornaamwoord gesteld, b.v. 107 Tibert die [hi] wart gram; 1079 sine herte die [soe] es; 1914, 1964, 2628 (2652), 2732 (2772), 2795 (2815), 2999 (3019), 3093 (3113), 3352 (3372). Zoo heeft het hs. naar den regel: 1246 hi was gheraect; 1644 si riepen.
(22) R. F., pag. CLV.
(23) Waar geen letter voor de lezing staat komt zij zoowel in het Comburgsche hs. (C) of bij GRÄTER, als in de uitgaven van GRIMM en WILLEMS voor. Gr. beteekent de uitgave van GRIMM, W. die van WILLEMS. Waar des laatsten voorletter ontbreekt is de verbetering reeds door hem aangebracht.
(24) Reinaert, Inleiding, bl. XXVI–XXVIII.
(25) Zie het facsimile, dat KAUSLER met de wellevendste bereidwilligheid voor mij deed vervaardigen.
(26) C. heeft, gelijk wij zagen: die vele bouke maecte; maar KAUSLER zegt, Altniederl. Denkm., Th. I, s. XLII: „Die Worte vele bouke sind von einer spätern Hand an die Stelle eines ausgekratzten Wortes gesetzt, das, wie deutlich zu erkennen ist, kürzer war als die Interpolation, weshalb auch der Raum für diese nicht ganz reichen wollte.” Men ziet dit ook duidelijk in ons facsimile. Ik geef daarom in mijn tekst de voorkeur aan de lezing van den omwerker, waarvoor ook andere redenen pleiten; zie mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., I Dl., bl. 189. In plaats van het die Madock maecte van den omwerker, heb ik gesteld die den Madoc maecte, nadat ik naauwkeurig op het handschrift had uitgemeten dat het enkele woord Madoc de plaats van het uitgewischte niet aanvulde, die juist wordt ingenomen door de woorden Madoc, in het schrift van den codex.
(27) Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik herroep de geheele redenering die ik vroeger op den tekst van GRIMM en WILLEMS bouwde, Gesch. der Mnl. Dichtk., I Dl., bl. 191; gelijk ik alles terug neem wat daar over dit onderwerp staat, voor zoover het in strijd is met de rezultaten van mijn vernieuwd, dieper onderzoek, die ik in deze inleiding heb neêrgelegd.
(28) Evenzoo heeft men een dubbel begin Floris ende Blanc. vs. 1 en 28; maar de eerste 34 verzen van dat gedicht zijn waarschijnlijk het werk van een afschrijver.
(29) R. F., pag. CVIII.
(30) Verg. ROTHE, Les Romans du Renard, pag. 63.
(31) Inleiding, bl. XLVI.
(32) Uitgegeven onder den titel: Sendschreiben an KARL LACHMANN, ueber Reinhart Fuchs, Leipzig 1840.
(33) Inleiding, bl. XXXV.
(34) Inleiding, bl. XXXV.
(35) Bl. XXXIV. Vergelijk ook zijn Voorbericht, bl. VIII.
(36) R. F., pag. CLI.
(37) Inleiding, bl. XXXI.
(38) Zie zijne Geschiedenis der Letterkunde in het graefschap Vlaenderen, bl. 147.
(39) Verg. mijne Gesch. der Mnl. Dichtk., III Dl., bl. 358–359, in verband met bl. 361–363.
(40) Grimm heeft uit de beteekenis van den naam Reinaert (Raginohard), het vermoeden afgeleid, „dass die thierfabel vom fuchs und wolf den Franken bereits im 4. 5. 6. jh. bekannt war” (R. F., pag. CCXLII). Komt dit vermoeden niet te goede, dat reeds in de Salische wet de vossennaam als scheldwoord vermeld staat? In den XXX titel (bij MERKEL, pag. 17), de conviciis, heet het: „Si quis alterum vulpe clamaverit, 120 dinarios, qui faciunt solidos 3, culpabilis iudicetur.
(41) Zie mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., II Dl., bl. 61.
(42) R. F., pag. CXCV–CXCVI.
(43) Bij CHABAILLE, Supplément au Roman du Renart, pag. 1; zie ook ROTHE, Les Romans du Renard, pag. 150.
(44) Fauriel trekt ook uit de aangehaalde regels het natuurlijk besluit, dat „on traitait en prose des parties du cycle poétique de Renart.Hist. Litt. de la France, tom. XXII, pag. 941. Verg. ook GRIMM, R. F., pag. CXXXVIII.
(45) R. F., pag. CXXI.
(46) Les Romans du Renard, pag. 109–110.
(47) Later, pag. 268–269 heet het nog sterker: „Il n'est guère douteux qu'il n'y ait eu des branches perdues entièrement et dont l'existence ne nous est révélée que par les allusions qui se trouvent dans ce que nous connaissons; il n'est guère douteux non plus que plusieurs des branches, ou des parties de quelques unes des branches du Roman de Renart ne soient que des reproductions, des réminiscences de compositions analogues antérieures, négligées et perdues dès qu'elles ont été remplacées par les versions plus récentes. Quoique nous soyons dans l'impossibilité de préciser exactement la date d'aucune des branches, quelques indices nous font cependant regarder les unes comme plus anciennes que les autres, et certes il y en a un bon nombre qui remontent au douzième siècle.
(48) Hist. Litt., tom. XXII, pag. 906–907.
(49) Fauriel zegt er van, Hist. Litt., tom. XXII, pag. 891, dat het bevat: „des recherches qui n'ont laissé à désirer que ce qu'il était impossible de découvrir,...... une sagacité de critique qu'il est plus facile d'admirer que d'égaler.
(50) Grimm volgt eene andere verdeeling: bij hem is de 20e branche de 16e. Ik zal in het vervolg steeds de indeeling van MÉON en ROTHE volgen en de nummers van GRIMM er tusschen haakjes bijvoegen.
(51) R. F., pag. CVIII.
(52) Sendschreiben an KARL LACHMANN, pag. 64.
(53) Les Romans du Renard, pag. 61.
(54) Hist. Litt., tom. XXII, pag. 905.
(55) Les Romans du Renard, pag. 260: „Parmi ces morceaux quelques uns se composent distinctement de deux parties, ce qui peut faire supposer qu'ils n'ont pas été faits d'un seul jet ni par un seul auteur, qu'une partie a pu être écrite antérieurement à l'autre, et que le dernier auteur n'a fait qu'une continuation, ou bien qu'il s'est borné à lier ensemble deux compositions antérieures.” Verg. ook GRIMMS R. F., pag. CL, in fine.
(56) Hist. Litt., tom. XXII, pag. 940.
(57) L. l., pag. 903.
(58) Grimm, R. F., pag. CIX.
(59) Grimm stelt, R. F., pag. CXL, het oude fransche origineel „bald nach der mitte des 12 jh.,” maar ik ben overtuigd dat het veeleer ouder is, zoo als ons ook later nog zal blijken. Grimm zelf stelt het Mhd. gedicht elders, R. F., pag. CCLV, iets ouder en wel „in das zweite, oder doch dritte viertel des 12 jh.
(60) Les Romans du Renard, pag. 70.
(61) R. F., pag. CLI: „Wenigstens hat keins der jetzt erhaltenen franz. gedichte ansprüche darauf zu machen sein original zu sein.” En pag. CLVI zegt hij: „Willam schöpfte..... eingeständig aus franz. quelle, die uns untergegangen ist, selbst aber in der nähe des flämischen dichters, vielleicht in franz. Flandern und Artois entsprungen sein könnte.
(62) Reinaert, Inleiding, bl. XLII.
(63) R. F., pag. CXXXIX.
(64) R. F., pag. CXXXIX.
(65) R. F., pag. CXLV.
(66) R. F., pag. CXXVII.
(67) Les Romans du Renard, pag. 261, cf. 173 suiv.
(68) Hist. Litter. de la France, tom. XXII, pag. 917.
(69) Een paar regels later heet het ook dat „Tardif les chadele.” Men ziet dat de vaandeldrager de aanvoerder is. Dit moge een nieuw bewijs zijn voor mijne stelling voorgedragen Guillaume d'Orange, tom. II, pag. 23, noot 4.
(70) Grimm noemde dit reeds: „nachahmung der todten henne,R. F., pag. CXXVII.
(71) Verg. ROTHE, pag. 183.
(72) R. F., pag. CXXVIII. Verg. ook pag. CXXXVIII.
(73) Les Romans du Renard, pag. 179–180. Verg. ook pag. 183.
(74) L. c., pag. 184.
(75) De grondfout van ROTHE bestaat daarin, dat hij geen onderscheid maakt tusschen de twee deelen der 20e (16e) branche; vandaar, dat hij tot een geheel verkeerd rezultaat kwam, omdat hij een verkeerden maatstaf aanlegde bij zijne redenering.
(76) Hist. Litt. de la France, tom. XXII, pag. 926.
(77) Ziehier een paar staaltjes, die later nog met een sterksprekend zullen vermeerderd worden.

Pag. 898 zegt hij van onzen oudsten Reinaert: „Cette rédaction.... ne paroît être que du XIVe siècle.... et elle ne peut guère avoir été fondée que sur des traditions orales venues d'ailleurs.

Pag. 899 heet het van den oudsten mhd. tekst van GLICHESÆRE, door GRIMM in zijn Sendschreiben an LACHMANN uitgegeven: „Si ce fragment appartient à l'ouvrage perdu de GLICHESÆRE, ou à quelque autre, c'est un point que l'éditeur laisse dans l'incertitude(!!). Il ne dit rien non plus de l'époque où l'on peut en supposer la rédaction(!!).

Wellicht was hij in de war gebracht door de noot op pag. 61 van ROTHES werk, maar dat hij het Sendschreiben zelf gelezen had durf ik stellig ontkennen.

Hij geeft dikwerf ROTHES opmerkingen als zijne eigene beschouwingen. Zoo b.v. doet hij pag. 943 zien, dat het paard niet als handelende persoon in de gedichten over Renart voorkomt, omdat de andere dieren in den regel te paard rijden. Hetzelfde had ROTHE reeds gezegd, pag. 266.

Over den Couronnement handelende, doet hij pag. 936 zien, dat slechts eene verkeerde opvatting dit werk aan MARIE DE FRANCE toeschrijft, maar ROTHE had dit reeds duidelijk gemaakt, pag. 348.

Dat de graaf van Vlaanderen, ter eere van wien de Couronnement werd geschreven, WILLEM VAN DAMPIERRE is geweest, lijdt geen twijfel, en ook dit had ROTHE aangetoond vóór FAURIEL; maar als de laatste zegt, pag. 936, dat op het punt van zijn dood in een steekspel, de dichter „nous en apprend quelque chose de plus que l'histoire,” dan heeft hij zijn voorganger niet goed ingezien, die pag. 340 de plaatsen der historici aanhaalt, waar van zijn ongelukkigen dood in een tornooi wordt gewaagd. Hetzelfde had hij kunnen vinden in WARNKŒNIGS Hist. de la Flandre, tom. I, pag. 252. En reeds de Vlaamsche Kronijk door KAUSLER uitgegeven, zegt vs. 5845:

Dese Willem was vul der edelheden,
Ende bleeft antierende twapenspel;
Maer harde curt het hem mesvel:
Want te Trengis in den tornoy
Waert doot ghedroomt die rudder moy,
Dies menich adde zwaer verdriet,
Dat hi dus vander weerelt sciet.
(78) Les Romans du Renard, pag. 183.
(79) Grimm zegt, R. F., pag. CXXVIII: „Diese ganze branche von dem gelben fuchs und der gestörten hochzeit scheint mir uralt.
(80) Les Romans du Renard, pag. 182, note.
(81) R. F., pag. CXXI. Grimms onderscheiding rust hoofdzakelijk op de opmerking, dat in het eerste gedeelte vos en wolf als oom en neef voorkomen: in het tweede heeten zij elkander „compère.” Ik voeg er bij, dat 353–4 Renart Isengrins hol niet kent, terwijl hij 241–336 herhaaldelijk des wolfs woning bezocht had.
(82) Zie GRIMM, R. F., pag. CXXI.
(83) Les Romans du Renard, pag. 297, note 1; cf. pag. 284, note 4.
(84) Ook nog in eene jongere branche komt deze titel voor, vs. 13939.
(85) Zie GRIMM, R. F., pag. CLVIII, in fine.
(86) Bij MÉON staat li ors, dat klinkklare onzin is.
(87) Les Romans du Renard, pag. 174–175.
(88) R. F., pag. CXXVI.
(89) In een enkel handschrift is ook de 19e nog door eenige overgangsregels aan de 18e verbonden, zie ROTHE, pag. 285, note 1.
(90) Reinaert, Inleiding, bl. XLII–XLIII.
(91) De overeenkomst is niet geheel letterlijk, maar 't schijnt ontwijfelbaar dat de afschrijver hier knoeide, zoo als de rijmen en onze varianten uitwijzen.
(92) Zoo b.v. ook Garin, II, pag. 26:
Plévissez-moi, li Allemans Oris,
Et vous Girars etc.

Pag. 69:

Venez avant, li fis au duc Hervin,
Tenez ma nièce.
(93) Grimm, R. F., pag. CXLI.
(94) Boven, bl. LIIILXI.
(95) Dezelfde eigenaardigheid treft men aan in de branches 20a-b en 21–22; niet in 19.

Hetzelfde verschijnsel heeft ook ALF. ROCHAT opgemerkt in den Percheval van CHRESTIENS DE TROIES; zie zijn boek getiteld: Ueber einen bisher unbekannten Percheval li Galois, pag. 179.

(96) Rothe, les Romans du Renard, zegt pag. 184: „Plusieurs considérations portent à faire regarder la vingtième branche comme la principale de toutes les rapsodies sur le sujet du Renard, comme le noyau du cycle, pour ainsi dire.
(97) Men lette op vers 648, waar het heet: so men mi seide.
(98) Wellicht is echter dit en het voorgaande vers een inschuifsel.
(99) Les Romans du Renard, pag. 176.
(100) R. F., pag. CLII.
(101) L. l. Zie ook WILLEMS, Reinaert, bl. 90, in de noot op vs. 2247.
(102) Zie mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., I D., bl. 139.
(103) Ook in de branche die het derde deel van MÉON opent, komt hetzelfde denkbeeld, hoewel gewijzigd, voor.
(104) R. F., pag. CXXXII.
(105) Boven, bl. XXXVII.
(106) Boven, bl. XXXVIII.
(107) Verg. ROTHE, l. l., pag. 122.
(108) Verg. GRIMM, R. F., pag. LXXIV.
(109) Het gebeurde met den wolf, vs. 10157–10166, houd ik voor een jonger toevoegsel, dat niet veel beteekent; ik kan dit niet met GRIMM, R. F., pag. CXXXIX, onder de „treffenden zügen” rekenen.
(110) Rijmkronijk van Vlaenderen, uitg. door KAUSLER, vs. 3384.
(111) Zie de aangehaalde Rijmkronijk, pag. 137 volg.
(112) Verg. Dr. C. HOFMAN, Ueber ein Fragment des Guillaume d'Orange, pag. 42.
(113) Zoo b.v. branche 20b, vs. 11607:
Dou poing li done tel bufet,
Del cul li fet saillir un pet.
(114) Verg. GRIMM, R. F., pag. LXXIV–LXXV.
(115) Dat de 9e branche eene omwerking is blijkt vs. 3260, waar het heet:
Si con nos trovons en l'estoire.
(116) Vs. 1498 echter, waarin gezegd wordt dat men
Waende dat die duvel ware,

herinnert bepaaldelijk aan de fransche branche. Het vastbinden aan het klokkenzeel herinnert aan de 28e branche, waar Reinaert hetzelfde met Tibert doet.

(117) In de 28e branche zegt R., vs. 20504:
Ge vois ou bois de veneroi,

dat is, zoo als ROTHE (p. 217) terecht zegt: „aunaie, lieu planté d'aunes, autrefois appelés vernes.” Zou ons Vermendois ook aan eene verwisseling met veneroi kunnen doen denken? Ik acht dit noch aannemelijk noch waarschijnlijk.

(118) Les Romans du Renard, pag. 137.
(119) De 9–10e branche heeft zeer merkwaardige punten van overeenkomst met 20a. Zij schijnt in Artois geschreven (vs. 3827), de dichter zweert bij le cuer bé, vs. 4641, 4573. Intusschen heet de wolf daar niet Ysengrin, maar Primaut. Dat in het oudere stuk, waarop vs. 3260 verwezen wordt, echter Ysengrin de hoofdrol vervulde, is zeer waarschijnlijk. Nog in de omwerking, vs. 3545, noemt Primaut Hersent ma fame, waarmeê ROTHE (pag. 134) geen weg wist. Zeer duidelijk blijkt de waarschijnlijkheid onzer stelling ook nog uit eene andere plaats. Vs. 4555 heet het bij MÉON:
Vers la forez s'en va le cors:

de daarop volgende regel,

Si a trouvé Renart le rous,

leert dat het eerste rijmwoord moet zijn niet le cors, maar li cous; en dit is de gewone bijnaam van Ysengrin, die op Primaut niet van toepassing is. Ook in branche 23 (18) zegt de wolvin, vs. 13321:

Sire Ysengrin............
Or te pués vengier de ton pié,

en dit is juist eene toespeling op een verhaal uit de 9–10e branche. Merkwaardig is het intusschen, dat ook hier de naam Primaut met dien van Ysengrin verwisseld wordt, b.v. vs. 13287, 13366, 13375. Dat er ook overeenkomst in andere uitdrukkingen tusschen beide branches is zagen wij boven (bl. LXVI).

(120) R. F., pag. CLIX–CLX.
(121) Zie de plaatsen bij MÉON, tom. I, pag. V, en bij GRIMM R. F., pag. CXCVII–CXCVIII.
(122) Bij GRIMM, R. F., pag. CXCVIII.
(123) R. F., pag. CXXXIX.
(124) Reinaert, Inleiding, bl. XL.
(125) Hist. Litt. de la France, tom. XXII, pag. 907.
(126) Paulin paris, Les Manuscrits françois, tom. III, pag. 95–96.
(127) Zie Hist. Litt. de la France, tom. XV, pag. 100.
(128) Les Manuscrits françois, tom. III, pag. 102.
(129) L. l., pag. 107.
(130) Verg. mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., II Dl., bl. 427–432.
(131) Onmogelijk kan de Alexander eerst tusschen 1180 en 1184 geschreven zijn, zoo als dit heet in de Hist. Litt. de la France, tom. XV, pag. 121, 122, 163. Als met de Isabella, die in dat gedicht een verciersel voor Alexanders tent borduurt, gelijk men meent werkelijk de dochter van Boudewijn van Henegouwen bedoeld is, die in 1180 met den franschen koning Filips-Augustus huwde, dan schijnt dit latere omwerking of interpolatie te verraden.
(132) Les Manuscrits françois, tom. III, pag. 101.
(133) Aangehaald bij GRIMM, R. F., pag. CXCVII.
(134) Grimm noemt de 5e (3e) branche terecht „vortreflich erzählt,” (R. F., pag. CXXII), en ik begrijp niet hoe ROTHE kon zeggen (pag. 127): „Le récit est un peu traînant.
(135) Les Romans du Renard, pag. 140.
(136) Supplément au Roman de Renart, pag. 1; verg. ROTHE, pag. 150.
(137) R. F., pag. CXXXIX.
(138) Hist. Litt. de la France, tom. XXII, pag. 908, 909, 910, 911.
(139) R. F., pag. CXLI.
(140) Zie mijn Guillaume d'Orange, tom. II, pag. 178.
(141) T. a. p., pag. 160.
(142) Daar heet het, vs. 892, bij HOFFMANN, Ueber ein fragment des Guillaume d'Orange, s. 36:
Loeys fu à Paris sa maison:
Là se deduist à guise de bricon.
N'ot aveuc lui ne conte ne baron,
Ne duc ne prince, chevalier ne garson
Qui le [Que l'en?] prisast valissant un bouton.
........................
Les frans linages ot arrière boutés,
Et de sa terre et de sa cort osté,
Et des estranges ot-il fait ses privés:
Malvais conseil li ont tous jors doné,
Et son avoir et tolu et emblé;
Et si baron l'ont trestout adossé,
Que nus ne'l sert à Pasques n'à Noel,
Et sor tout chou li est mal encontré.
(143) Ook in de Chanson d'Herviz de Metz komt dezelfde uitdrukking voor, zie Hist. Litt. de la France, tom. XXII, pag. 596.
(144) Guillaume d'Orange, tom. II, pag. 185.
(145) Verg. GRIMM, R. F., pag. CXLI.
(146) Von raumer, Gesch. der Hohenstaufen, II, pag. 319.
(147) Meyerus, Annal. Flandriae, Lib. VII, pag. 60.
(148) Reinaert, Inleiding, pag. XVI.
(149) Gesch. der Mnl. Dichtk., I Dl., bl. 192–198.
(150) Reinaert, Inleiding, pag. XXXIII–XXXIV.
(151) Gesch. der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen, pag. 143.
(152) Aanteekening op vs. 2957, pag. 120 zijner uitgave.
(153) Zie GRIMM, R. F., pag. CLIX.
(154) Aanteekening op vs. 2737, pag. 111 zijner uitgave.
(155) T. l. a. pl.
(156) R. F., pag. CLIX.
(157) Reinaert, Inleiding, pag. XXXV.
(158) Zie overigens GRIMM, R. F., pag. CLX.
(159) Reinaert, Inleiding, pag. XXXVI–XXXVII.
(160) Gesch. der Mnl. Dichtk., I Dl., bl. 193 vlg.
(161) Gesch. der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen, pag. 142.
(162) Zie mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., I Dl., bl. 193, noot 2.
(163) Corpus Chronicorum Flandriae, tom. I, pag. 709.
(164) L. l., pag. 709.
(165) Zie het verlof daartoe in mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., I Dl., bl. 194, noot 1.
(166) Werkelijk ontbrak het toen in Vlaanderen niet aan valsche munters. Meyerus verhaalt, hoe Boudewijn Hapkin in 1111 allerlei misdadigers strafte, onder anderen ook „adolescens quidam nobilis,” die beesten gestolen had; „hunc arreptum una cum duobus falsis monetariis in ferventem tinctoris lebetem dedit praecipitem.
(167) Reinaert, Inleiding, bl. XXXV–XXXVI. Verg. mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., I Dl., bl. 192–193.
(168) Geschied. der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen, pag. 141.
(169) Warnkönig, Histoire de la Flandre, tom. I, pag. 203–204.
(170) Reinaert, Inleiding, pag. XXXIX; verg. mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., I Dl., bl. 194.
(171) Gesch. der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen, pag. 143.
(172) Trouvères Artésiens, pag. 150 en 154.
(173) Een enkel, maar doorslaand bewijs. In hetzelfde werk, pag. 293–299, schrijft hij, op voorgang van BARBAZAN en LE GRAND D'AUSSY, acht gedichten toe aan zekeren JEHAN DE BOVES, die, volgens den tekst van een dier gedichten zelf, er blijkbaar de schrijver niet van was.

In het fablel des deux Chevaux, bij BARBAZAN-MÉON, tom. III, pag. 197, lezen wij:

Cil qui trova de Morteruel,
Et del mort vilain de Bailleul,

en dan volgt de verdere opsomming der stukken aan JEHAN DE BOVES toegekend, waarop het dan verder heet:

(Cil)
D'un autre fablel s'entremet,
Qu'il ne cuida jà entreprendre;
Ne por mestre Jehan reprendre
De Boves, qui dist bien et bel,
N'entreprent-il pas cest fablel,
Quar assez sont si dit resnable;
Mès qui de fablel fet grant fable
N'a pas de trover sens legier.

Dit kan nu wel niets anders beteekenen dan dit: „Hij, die de acht opgenoemde stukken geschreven heeft, waagt zich aan een ander gedicht, dat bij nooit gedacht had te zullen maken. Hij doet dit niet om het meester JEHAN DE BOVES te verbeteren (die dus blijkbaar hetzelfde onderwerp reeds behandeld had), want zijne sproken (dit) zijn vol pit; maar die zich op dichten toelegt kan niet altijd eene nieuwe stof vinden (trover).”

Dinaux haalt alleen de vier eerste verzen aan (pag. 295), en wel om te bewijzen, dat de dichter „lui-même se rend assez ingénûment justice”! Buitendien vergeet hij zelfs van het vijfde der in die inleiding vermelde gedichten te gewagen.

Wie nu de schrijver dier stukken is, weten wij niet, daar zijn naam met voordacht uit den codex door MÉON gevolgd schijnt te zijn weggelaten, zoo als blijkt uit den aanhef van het stuk Dou lou et de l'oue, l. l., pag. 55, en evenzeer uit dien van Brunain la vache au prestre, l. l., pag. 25.

Dinaux' geheele redeneering op bl. 150 is ook eenvoudig maar uit LE GRAND D'AUSSY overgenomen, Fabliaux ou Contes, 3 éd., tom. IV, pag. 256, en wel met overhaasting. Le grand zegt van de vrouw des priesters: „Dans le fabliau du curé qui mangea des mûres, il a été fait mention aussi de ces femmes de prêtres. Celle dont il s'agit ici (in den Constant du Hamel), quelques vers plus bas, est nommée la prêtresse.Dinaux zegt: „Ce n'est point seulement dans ce fabliau qu'il est question des femmes des prêtres de cette époque; dans celui intitulé, le curé qui mangea des mûres, cette même singularité se représente, et comme ici, la femme du prêtre est appelée prêtresse.” Intusschen komt in 't stuk du Curé etc., in de Choix et extraits achter LE GRANDS eerste deel, pag. 26, de uitdrukking niet voor. Dit is eene kleinigheid, maar men leert er de slordigheid van dat werk uit kennen.

(174) Bij BARBAZAN-MÉON, tom. III, pag. 296–326.
(175) Zie boven, bl. LXVI.
(176) Boven, bl. XLIV.
(177) Daar heet de priester dien naam te dragen, maar de plaats schijnt niet geheel zuiver, en waarschijnlijk is er de vilain meê bedoeld. Dezelfde dichter kende ook den naam Gombert, die in de 19e en 20e branche van Renart voorkomt, zie boven, pag. LXXXVI.
(178) R. F., pag. CXLV.
(179) Les Trouvères Artésiens, pag. 149.
(180) Het is duidelijk ons ham, bij KILIAEN: domus, habitatio, maar dat ook, even als het fransche hameau, de beteekenis van dorp of gehucht gekregen heeft; verg. NOORDEWIER, Regtsoudheden, bl. 210.
(181) Zie mijne Geschied. der Mnl. Dichtk., III Dl., bl. 9–10.
(182) R. F., pag. CCLVIII.
(183) Verg. WARNKÖNIG, Hist. de la Flandre, tom. I, pag. 240.
(184) R. F., pag. CLVI.
(185) Reinaert, 2e druk, Nabericht, bl. 356.
(186) Vroet, vs. 1899, verklaart hij door verwoed, dol; maar hoe zulk eene verklaring hier in den samenhang past, is mij volstrekt onbegrijpelijk.
(187) Grimm meende, R. F., pag. CLVII, ten onrechte, dat STOKE, II Dl., pag. 229, 238, 249, dezelfde plaats Barsele noemde: de hollandsche schrijver heeft blijkbaar Borselen op 't oog.

VANDEN VOS REINAERDE.


VANDEN VOS REINAERDE.

Willem, die den Madoc maecte, 1
Daer hi dicke omme waecte, 2
Hem vernoyede so haerde, 3
Dat davonturen van Reinaerde 4
In Dietsce onghemaket bleven, 5
(Die hi hier hevet vulscreven) 6
Dat hi die vite dede soeken, 7
Ende hise naden walscen boeken 8
In Dietsce dus hevet begonnen. 9
God moete ons siere hulpe onnen! 10
Nu keret hem daer toe mijn sin, 11
Dat ic bidde in dit beghin, 12
Beide den dorpren enten doren, 13
Oft si comen daer si horen 14
Dese rime ende dese wort, 15
Die hem onnutte sijn ghehort, 16
Dat sise laten ombescaven. 17
Te vele slachten si den raven, 18
Die emmer es al even malsc: 19
Si maken sulke rime valsc, 20
Daer si niet meer af en weten 21
Dan ic doe, hoe dat si heten, 22
Die nu in Babilonien leven. 23
Daetsi wel, si souts begheven. 24
Dan segghic niet dor minen wille; 25
Mijns dichtens ware een ghestille, 26
Ne hads mi ene niet ghebeden, 27
Die in groter hoveschede 28
Gherne keret hare saken: 29
Soe bat mi, dat ic soude maken 30
Dese avonture van Reinaerde. 31
Al begripic die grongaerde 32
Ende die dorpren entie doren, 33
Ic wille dat die ghene horen, 34
Die gherne pleghen der ere, 35
Ende haren sin daer toe keren, 36
Dat si leven hoofschelike, 37
Sijn si arem, sijn si rike, 38
Diet verstaen met goeden sinne. 39
Nu hort, hoe ic hier beghinne. 40
Het was in enen Sinxendaghe 41
Dat beide bosch ende haghe 42
Met groenen loveren waren bevaen: 43
Nobel, die coninc, hadde ghedaen 44
Sijn hof craieren over al, 45
Dat hi waende, hadde hijs gheval, 46
Houden te wel groten love. 47
Doe quamen tes coninx hove 48
Alle die diere, groot ende clene, 49
Sonder vos Reinaert allene. 50
Hi hadde te hove so vele mesdaen, 51
Dat hire niet ne dorste gaen: 52
Die hem besculdich kent ontsiet. 53
Also was Reinaerde ghesciet; 54
Ende hier omme scuwedi sconinx hof, 55
Daer hi in hadde cranken lof. 56
Doe al dat hof versamet was, 57
Was daer niemen, sonder die das, 58
Hine hadde te claghene over Reinaerde, 59
Den fellen metten roden baerde. 60
Nu gaet hier up ene claghe. 61
Isengrijn ende sine maghe 62
Ghinghen vor den coninc staen. 63
Isengrijn begonste saen 64
Ende sprac: »Coninc here, 65
Dor edelheit ende dor ere, 66
Dor recht, ende dor ghenade, 67
Ontfermt u miere scade, 68
Die mi Reinaert heeft ghedaen, 69
Daer ic af dicke hebbe ontfaen 70
Groten lachter ende verlies. 71
Vor al dandre ontferme u dies, 72
Dat hi mijn wijf hevet verhoert, 73
Ende mine kindre so mesvoert, 74
Dat hise besekede, daer si laghen, 75
Datter twee noint meer ne saghen, 76
Ende si worden staerblint: 77
Nochtan honedi mi sint. 78
Het was sint so verre comen, 79
Datter een dach af was ghenomen, 80
Ende Reinaert soude hebben ghedaen 81
Sine onsculde: ende also saen 82
Alse die heleghe waren brocht, 83
Was hi andersins bedocht, 84
Ende ontvoer in sine veste. 85
Here, dit kennen noch die beste 86
Die te hove sijn comen hier: 87
Mi hevet Reinaert, dat felle dier, 88
So vele te lede gedaen, 89
Ic weet wel, al sonder waen, 90
Ware al tlaken perkement, 91
Dat men maket nu te Ghent, 92
Inne ghescreeft niet daer an. 93
Dies swijghic nochtan; 94
Neware mijns wives lachter 95
Ne mach niet bliven achter 96
Onghebetert, no onghewroken.” 97
Doe Isengrijn dit hadde ghesproken, 98
Stont op een hondekijn, hiet Cortois, 99
Ende claghede den coninc in Fransois, 100
Hoet so aerm was, wilen ere, 101
Dat alles goets en hadde mere, 102
In enen wintre, in enen vorst, 103
Dan allene ene worst, 104
Ende hem Reinaert, die felle man, 105
Die selve worst stal ende nam. 106
Tibert, die cater, hi wart gram: 107
Aldus hi sine tale began, 108
Ende spranc midden in den rinc, 109
Ende seide: »Here coninc, 110
Dor dat ghi Reinaerde sijt onhout, 111
So en es hier jonc no out, 112
Hine hebbe te wroeghene jeghen u. 113
Dat Cortois claghet nu, 114
Dats over menich jaer ghesciet: 115
Die worst was mine, al en claghic niet. 116
Ic hadse bi miere list ghewonnen, 117
Daer ic bi nachte quam gheronnen 118
Omme bejach in ene molen, 119
Daer ic die worst in hadde ghestolen 120
Enen slapenden molenman. 121
Hadder Cortois iewet an, 122
Dat was bi niemene dan bi mi. 123
Hets recht dat omberet si 124
Die claghe, die Cortois doet.” 125
Pancer sprac: »Dinct u goet, 126
Tibert, dat men die claghe ombere? 127
Reinaert es een recht mordenere, 128
Ende een trekere, ende een dief: 129
Hine heeft ooc niemene so lief, 130
No den coninc, minen here, 131
Hine wilde dat hi lijf ende ere 132
Verlore, mocht hire ane winnen 133
Een vet morseel van ere hinnen. 134
Wat sechdi van omberen claghe? 135
En dedi ghistren in den daghe 136
Ene die meeste overdaet 137
An Cuwaerde, die hier staet, 138
Die noit enich dier ghedede? 139
Want hine, binnen sconinx vrede 140
Ende binnen sconinx ghelede, 141
Ghelovede te leerne sinen crede, 142
Ende soudene maken capelaen. 143
Doe dedine sitten gaen 144
Vaste tusschen sine been: 145
Doe begonstsi over een 146
Spellen ende lesen bede, 147
Ende lude singhen crede. 148
Mi gheviel, dat ic tien tiden 149
Ter selver stede soude liden. 150
Doe hoordic haerre beider sanc, 151
Ende maecte daerwaert minen ganc 152
Met ere harde snelre vaert: 153
Doe vandic daer meester Reinaert, 154
Die siere lesse hadde begheven, 155
Die hi te voren up hadde gheheven, 156
Ende diende van sinen ouden spele, 157
Ende hadde Cuwaerde bi der kelen, 158
Ende soude hem thooft hebben ghenomen, 159
Waer ic hem niet te hulpe comen 160
Bi aventure in dien stonden. 161
Siet hier noch die verssce wonden 162
Ende die tekine, her coninc, 163
Die Cuwaert van hem ontfinc. 164
Laetti dit bliven onghewroken, 165
Dat u verde es dus tebroken, 166
Ghine wreket, alse u manne wisen, 167
Men salt uwen kindren noch mesprisen 168
Hier naer, over wel menich jaer.” 169
—»Bi Gode, Pancer, ghi secht waer! 170
Sprac Isengrijn, daer hi stoet: 171
Waer Reinaert doot, het waer ons goet, 172
Also behoude mi God mijn leven! 173
Neware, wert hem dit vergheven, 174
Hi sal noch honen binder maent 175
Sulken, dies niet ne bewaent.” 176
Doe spranc up Grimbert, die das, 177
Die Reinaerts broeder sone was, 178
Met ere verbolghenlike tale: 179
»Here Isengrijn, men weet dat wale, 180
Ende hets een out bispel: 181
Viants mont seit selden wel. 182
Verstaet, nemt miere tale goom: 183
Ic wilde, hi hinghe an enen boom 184
Bi siere kelen, alse een dief, 185
Die andren heeft ghedaen meest grief. 186
Here Isengrijn, wildi anegaen 187
Soendinc, ende dat ontfaen, 188
Daer toe willic helpen gherne: 189
Mijn oom en salt ooc niet wernen; 190
Entie meest andren heeft mesdaen 191
Sal den andren in bate staen, 192
Van minen oom ende van u. 193
Al ne comt hi niet claghen nu, 194
Ware mijn oom wel te hove, 195
Ende stonde in sconincx love, 196
Here Isengrijn, als ghi doet, 197
En soude niemen dinken goet, 198
Ende ghine bleves onbegrepen, 199
Dat ghi sijn vel so hebt ghenepen 200
Dicwile met uwen scerpen tanden, 201
Dat hi niet ne conde gheanden.” 202
Isengrijn sprac: »Hebdi gheleert 203
An uwen oom dus lieghen apeert?” 204
—»In hebbe daer an niet gheloghen. 205
Ghi hebt minen oom bedroghen 206
Harde dicke in menegher wise: 207
Ghi misleettene vanden pladisen, 208
Die hi u warp vander kerren, 209
Doe ghi hem volghedet van verre, 210
Ende ghi die pladise uplaset; 211
Doe ghi u daer ane hadt versadet, 212
Ghine gaeft hem no goet no quaet, 213
Sonder allene een pladisengraet, 214
Die ghi hem te jeghen brochtet, 215
Dor dat ghine niet ne mochtet. 216
Sint hoondine van enen bake, 217
Die vet was, ende van goeder smake, 218
Dien ghi leit in uwen museel. 219
Doe Reinaert eschede sijn deel, 220
Antwordi hem in scerne: 221
»U deel willic u gheven gherne, 222
Reinaert, scone jonghelinc: 223
Die wisse, daer die bake an hinc, 224
Becnause, soe es so vet.” 225
Reinaerde was lettel te bet, 226
Dat hi den goeden bake ghewan, 227
In sulker sorghe dattene een man 228
Vinc, ende warp in sinen sac: 229
Dese pine ende dit onghemac 230
Hevet hi leden dor Isengrine, 231
Ende hondert werven mere pine. 232
Ghi heren, dinct u dit ghevoech 233
Nochtan, oft meer onghevoech, 234
Dat hi claghet om sijn wijf, 235
Die Reinaert hevet al haer lijf 236
Ghemint? so doet hi hare; 237
Al ne maecten sijt niet mare, 238
Ic dart wel segghen over waer, 239
Dat langher es dan VII jaer, 240
Dat Reinaert hevet hare trouwe. 241
Om dat Hersint, die scone vrouwe, 242
Dor minne ende dor quade sede 243
Reinaerde sinen wille dede, 244
Wattan? soe was sciere ghenesen: 245
Wat talen mach daer omme wesen! 246
Nu maket hier Cuwaert, die hase, 247
Ene claghe van ere blase; 248
Oft hi den Crede niet wel en las, 249
Reinaert, die sijn meester was, 250
Mochte in sinen clerc niet blouwen? 251
Dat ware onrecht, entrouwen! 252
Cortois claghet om ene worst, 253
Die hi verloos in enen vorst: 254
Die claghe ware bet verholen. 255
En hoordi dat soe was ghestolen? 256
Male quesite male perdite: 257
Om recht wert men qualic quite 258
Dat men hevet qualic ghewonnen. 259
Wie sal Reinaerde dat veronnen, 260
Dat hi ghestolen goet ghinc an? 261
Niemen die recht versceden can. 262
Reinaert es een gherecht man: 263
Sint dat die coninc sinen ban 264
Hevet gheboden, ende sinen vrede, 265
So wetic wel, dat hine dede 266
Dinc neghene, dan oft hi ware 267
Hermite ofte clusenare. 268
Naest siere huut draecht hi die hare. 269
Binnen desen naesten jare 270
Sone at hi vleesc, no wilt no tam; 271
Dat seide die ghistren dane quam. 272
Malcrois hevet hi begheven 273
Sijn casteel, ende hevet up heven 274
Ene cluse, daer hi leghet in. 275
Ander bejach, no ander ghewin 276
So wanic wel dat hine hevet, 277
Dan caritate, die men hem ghevet. 278
Hijs bleec ende magher vander pine; 279
Hongher, dorst, scerpe carine 280
Doghet hi vor sinen sonden 281
Recht te desen selven stonden.” 282
Doe Grimbert stont in deser tale, 283
Saghen si van berghe te dale 284
Canticleer comen ghevaren, 285
Ende brochte up ere bare 286
Ene dode hinne, hiet Coppe, 287
Dier Reinaert hadde bi den croppe 288
Hooft ende hals af ghebeten. 289
Dit moeste nu die coninc weten. 290
Cantecleer quam vore gaende, 291
Sine vederen sere slaende. 292
In wedersiden vander bare 293
Ghinc ene hane wide mare: 294
Die een hiet Cantaert, 295
Daer wilen na gheheten waert 296
Vrouwe Alenten goede hane; 297
Die ander hiet, na minen wane, 298
Die goede hane Craiant, 299
Die scoonste diemen vant 300
Tusschen Portaengen ende Polanen. 301
Elkerlijc van desen hanen 302
Droech een bernende stallecht, 303
Dat lanc was ende recht. 304
Daer waren Coppen broeders twee, 305
Die riepen owi ende wee. 306
Om haerre suster Coppen doot 307
Dreven si claghe ende jamer groot. 308
Pinte ende Sproete droeghen die bare: 309
Hem was te moede harde sware 310
Vander suster, die si hadden verloren. 311
Men mocht harde verre horen 312
Haerre tweer caerminghe. 313
Dus sijn si comen int ghedinghe. 314
Cantecleer spranc in den rinc, 315
Ende seide: »Here coninc, 316
Dor God ende dor ghenade, 317
Nu ontfarmet miere scade, 318
Die mi Reinaert heeft ghedaen, 319
Ende minen kindren, die hier staen 320
Sere tharen onwille. 321
Ten ingane van Aprille, 322
Doe die winter was vergaen, 323
Ende men sach die bloemen staen 324
Over al die velde groene, 325
Doe was ic fier ende coene 326
Van minen groten gheslachte: 327
Ic hadde jongher sonen achte, 328
Ende jongher dochtren sevene, 329
Dien wel luste te levene, 330
Die mi Rode die vroede 331
Hadde brocht tenen broede. 332
Si waren alle vet ende starc, 333
Ende ghinghen in een sconen parc, 334
Dat was beloken in ere mure; 335
Hier binnen stoet ene scure, 336
Daer vele honden toe horden. 337
Dat si menich dier fel scorden, 338
Dies waren mine kindre onvervaert. 339
Dit benijdde dus Reinaert, 340
Dat sire waren so vaste binnen, 341
Dat hire negheen ne conste ghewinnen. 342
Want Reinaert, die felle ghebure, 343
Hoe dicke ghinc hi om die mure 344
Ende leide ons sine laghen! 345
Alsene dan die honde saghen, 346
Liepen si na met haerre cracht. 347
Ene warf wart hi uptie gracht 348
Bi avonture daer belopen, 349
Dat ic hem sach een deel becopen 350
Sine diefte ende sinen roof, 351
Dat hem die pelse sere stoof. 352
Nochtan quam hi bi barate 353
Dane; dattene God verwate! 354
Doe waerwi sijns langhe quijt. 355
Sint quam hi als een hermijt, 356
Die moordadeghe dief, 357
Ende brochte mi seghele ende brief 358
Te lesene, here coninc, 359
Daer u seghele ane hinc. 360
Doe ic die letteren lesen began. 361
Dochte mi ghescreven daer an, 362
Dat ghi haddet coninclike 363
Over al uwen rike 364
Allen dieren gheboden vrede, 365
Ende ooc allen voghelen mede. 366
Ooc brochte hi ander niemare, 367
Ende seide, dat hi ware 368
Een begheven clusenare, 369
Ende hadde ghedoghet, twaren, 370
Vor sinen sonden meneghe pine; 371
Hi toochde mi palster ende slavine, 372
Die hi brochte vander Elmare, 373
Daer onder ene scerpe hare. 374
Doe sprac hi: »Here Cantecleer, 375
Nu moghedi wel vorwaertmeer 376
Van mi sonder hoede leven: 377
Ic hebbe bi der scole vergheven 378
Al vleesc ende vleeschsmout. 379
Ic bem vortmeer so out, 380
Ic moet miere siele telen. 381
Gode willic u bevelen! 382
Ic ga daer ic hebbe te doene: 383
Ic hebbe middach ende noene 384
Ende prime te segghene vanden daghe.” 385
Doe nam hi neven ere haghe 386
Sinen wech, ende tien ghescede 387
Ghinc hi lesen sinen crede. 388
Ic wart blide ende onvervaert, 389
Ende ghinc te minen kindrenwaert, 390
Ende was so wel al sonder hoede, 391
Dat ic ghinc met minen broede 392
Sonder sorghe al buten mure: 393
Daer gheviel mi quade avonture; 394
Want Reinaert, die felle saghe, 395
Was ghecropen dor die haghe, 396
Ende hadde die porte ondergaen: 397
Doe waert miere kindre saen 398
Een ghepronden uten ghetale, 399
Dat leide Reinaert in sine male. 400
Mesval mi doe nakede: 401
Want sint dat hise smakede 402
In sinen ghiereghen mont, 403
Ne conste ons wachtre nochte hont 404
No bewachten, no bescaermen. 405
Here, des laet u ontfaermen! 406
Reinaert leide sine laghe 407
Beide bi nachte ende bi daghe, 408
Ende roofde emmer mine kindre; 409
So vele es tghetal nu mindre, 410
Dant ghewone was te sine, 411
Dat die XV kindre mine 412
Sijn ghedeghen al tote viere, 413
So suver heeftse die onghiere 414
Reinaert in sinen mont verslonden: 415
Noch ghistren wart hem metten honden 416
Ontjaghet Coppe, die hinne mare, 417
Die hier leghet up deser bare. 418
Dit claghic u met groten sere: 419
Ontfaermt u mijns, wel soete here!” 420
Die coninc sprac: »Grimbaert 421
U oom, die clusenare waert, 422
Hi hevet ghedaen so goede carine! 423
Levic een jaer, het sal hem scinen. 424
Nu hort hier, Cantecleer, 425
Wat sal der talen meer? 426
U dochter leghet alhier verslegen: 427
(God moet haerre siele pleghen!) 428
Wine moghense niet langher houden, 429
(God moeter af ghewouden!) 430
Ende sullen onse vigilien singhen; 431
Daerna sullen wise bringhen, 432
Den lichame, ter eerden met ere. 433
Dan sullen wi met desen heren 434
Ons beraden ende bespreken, 435
Hoe wi ons best ghewreken 436
An Reinaerde van deser mort.” 437
Doe hi ghesprac dese wort, 438
Beval hi jonghen ende ouden, 439
Dat si vigilien singhen souden. 440
Dat hi gheboot was sciere ghedaen. 441
Doe mochtemen horen ane slaen 442
Ende beghinnen, harde ho, 443
Dat placebo Domino, 444
Ende die verse die daer toe horden. 445
Ic seide ooc, in waren worden, 446
Neware het ware ons te lanc, 447
Wie daer der siele vers sanc, 448
Ende wie die sielelesse las. 449
Doe die vigilie ghehent was, 450
Doe leidemen Coppen in dat graf, 451
Dat bi engiene ghemaket was, 452
(Onder die linde in een gras,) 453
Van marberstene, die slecht was: 454
Die letteren, die men daer ane sach, 455
Ane den sarc, die daer up lach, 456
Deden ane tgraf bekinnen, 457
Wie daer lach begraven binnen. 458
Dus spraken die boecstave 459
Anden sarc upten grave: 460
»Hier leghet Coppe begraven, 461
Die so wale conste scraven, 462
Die die vos Reinaert verbeet, 463
Ende haren gheslachte was te wreet.” 464
Nu leghet Coppe onder moude. 465
Die coninc sprac te sinen ouden, 466
Dat si hem alle Hem bespraken, 467
Hoe si alrebest ghewraken 468
Dese grote overdade. 469
Doe wartsi alle te rade 470
Dat si den coninc rieden, 471
Dat hine soude ombieden, 472
Dat hi te hove soude comen; 473
No dor scade, no dor vrome 474
Ne liete, hine quame int ghedinghe, 475
Ende men Brunen van dien dinghe 476
Die bodscap soude laden. 477
Dies was hi sciere beraden, 478
Dat hi dus sprac te Bruun den bere: 479
»Here Bruun, dit segghic vor dit here, 480
Dat ghi dese bodscap doet: 481
Ooc biddic u, dat ghi sijt vroet, 482
Dat ghi u wacht van baraet; 483
Reinaert es fel ende quaet: 484
Hi sal u smeken ende lieghen, 485
Mach hi, hi sal u bedrieghen 486
Met valscen worden ende met sconen; 487
Mach hi, bi Gode, hi sal u honen.” 488
—»Here, seit hi, laet u castien! 489
So moete mi God vermalendien, 490
Oft mi Reinaert so sal honen, 491
Inne salt hem wederlonen, 492
Dat hijs an den dulsten si; 493
Nu ne sorghet niet om mi!” 494
Nu nemt hi orlof, ende sal naken 495
Daer hi sere sal mesraken. 496
Nu es Brune uptie vaert, 497
Ende hevet in siere herten onwaert, 498
Ende het dochte hem overdaet, 499
Dat iemen soude sijn so quaet, 500
Ende hem Reinaert honen soude. 501
Dor den keer van enen woude 502
Quam hi ghelopen in ene woestine, 503
Daer Reinaert hadde die pade sine 504
Ghesleghen crom ende menichfoude, 505
Also als hi uten woude 506
Hadde ghelopen om sijn bejach. 507
Beneden der woestinen lach 508
Een berch, hooch ende lanc, 509
Daer moeste Brune sinen ganc 510
Te middewaerde over maken, 511
Sal hi te Maupertuus gheraken. 512
Reinaert hadde so menich huus; 513
Maer die casteel van Maupertuus 514
Was die beste van sinen borghen: 515
Daer trac hi in, als hi in sorghe 516
Ende in node was bevaen. 517
Nu es Brune die bere ghegaen 518
Dat hi te Maupertuus es comen. 519
Doe hi die porte hevet vernomen, 520
Daer Reinaert ute plach te gane, 521
Doe ghinc hi vor die barbecane 522
Sitten over sinen staert, 523
Ende sprac: »Sidi in huus, Reinaert? 524
Ic bem Brune, des coninx bode, 525
Die hevet ghesworen bi sinen goden, 526
Ne comdi niet ten ghedinghe, 527
Ende ic u niet vor mi bringhe, 528
Recht te nemene ende te ghevene, 529
Ende in vrede vort te levene, 530
Hi doet u breken ende raden. 531
Reinaert, doet dat ic u rade, 532
Ende gaet met mi te hovewaert.” 533
Dit verhorde al nu Reinaert, 534
Die vor sine porte lach, 535
Daer hi vele te ligghene plach 536
Dor warmhede vander sonnen. 537
Bi der tale, die Brune heeft begonnen, 538
Bekenden altehant Reinaert, 539
Ende tart bet te dalewaert, 540
In sine donkerste haghedochte: 541
Menichfout was sijn ghedochte, 542
Hoe hi vonde sulken raet, 543
Daer hi Brune, den fellen vraet, 544
Te scerne mede mochte driven, 545
Ende selve bi siere ere bliven. 546
Doe sprac Reinaert over lanc: 547
»Uus goets raets hebbet danc, 548
Here Bruun, wel soete vrient; 549
Hi hevet u qualike ghedient, 550
Die u beriet desen ganc, 551
Ende u desen berch lanc 552
Over te lopene dede bestaen; 553
Ic soude te hove sijn ghegaen, 554
Al haddet ghi mi niet gheraden; 555
Maer mi es die buuc so gheladen 556
In so utermaten wise, 557
Met ere vremder niewer spise, 558
Ic vruchte, in sal niet moghen gaen: 559
Inne mach sitten no ghestaen, 560
Ic bem so utermaten sat.” 561
—»Reinaert, wat aetstu? wat?” 562
—»Here Brune, ic at cranke have, 563
Arem man dannes gheen grave: 564
Dat moghedi bi mi wel weten. 565
Wi arme liede, wi moeten eten, 566
Hadden wijs raet, dat wi node aten: 567
Goeder versscer honichraten 568
Hebbic coever harde groot: 569
Die moetic eten, dor den noot, 570
Als ic el niet mach ghewinnen. 571
Nochtan als icse hebbe binnen 572
Hebbicker af pine ende onghemac.” 573
Dit horde Brune, ende sprac: 574
»Helpe, lieve vos Reinaert, 575
Hebdi honich dus onwaert? 576
Honich es ene soete spise, 577
Die ic vore allen gherechten prise, 578
Ende vore allen gherechten minne. 579
Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne! 580
Edele Reinaert, soete neve, 581
Also langhe als ic sal leven 582
Willic u daer omme minnen: 583
Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne!” 584
—»Ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot!” 585
—»In doe, Reinaert; so waric sot, 586
Hildic spot; neen ic niet.” 587
Reinaert sprac: »Bruun, mochtijs iet? 588
Oft ghi honich moghet eten, 589
Bi uwer trouwe, laet mi weten; 590
Mochtijs iet, ic souts u saden. 591
Ic sals u also vele beraden, 592
Ghine atet niet met u tiene, 593
Waendic u hulde daer met verdienen.” 594
—»Met mi tiene? hoe mach dat wesen? 595
Reinaert, hout uwen mont van desen; 596
Ende sijts seker ende ghewes, 597
Haddic al thonich, dat nu es 598
Tusscen hier ende Portegale, 599
Ic aet al up, tenen male.” 600
Reinaert sprac: »Wat sechdi? 601
Een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi, 602
Hevet honich so vele, te waren, 603
Ghine atet niet in VII jaren. 604
Dat soudic gheven in u ghewout, 605
Here Bruun, wildi mi wesen hout, 606
Ende vor mi dinghen te hove.” 607
Doe quam Brune, ende ghinc gheloven 608
Ende sekerde Reinaerde dat, 609
Wildine honichs maken sat, 610
(Des hi cume ombiten sal) 611
Hi wilde wesen over al 612
Ghestade vrient ende goet gheselle. 613
Hier omme loech Reinaert, die felle, 614
Ende sprac: »Bruun, helet mare, 615
Vergave God, dat mi nu ware 616
Also bereit een goet gheval, 617
Alse u dit honich wesen sal, 618
Al wildijs hebben VII amen!” 619
Dese wort sijn hem bequame, 620
Bruun, ende daden hem so sochte! 621
Hi loech, dat hi nemmee ne mochte. 622
Doe peinsde Reinaert, daer hi stoet: 623
Bruun, es mi davonture goet, 624
Ic wane u daer noch heden laten, 625
Daer ghi lachen sult te maten.” 626
Na dit peinsen ghinc hi uut, 627
Ende sprac al overluut: 628
»Oom Bruun, gheselle, willecome! 629
Het staet so, suldi hebben vrome, 630
Hier ne mach sijn gheen langher staen. 631
Volghet mi, ic sal vore gaen: 632
Wi houden desen crommen pat. 633
Ghi sult noch heden werden sat: 634
Salt na minen wille gaen, 635
Ghi sult noch hebben, sonder waen, 636
Also vele alse ghi moghet ghedraghen.” 637
Reinaert meende van groten slaghen: 638
Dit was dat hi hem beriet. 639
Die keitijf ne wiste niet 640
Waer hem Reinaerts tale keerde, 641
Die hem honich stelen leerde, 642
Dat hi wel sere sal becopen. 643
Al sprekende quam dus ghelopen 644
Reinaert met sinen gheselle Brunen, 645
Tote Lamfroits, bi den tune. 646
Wildi horen van Lamfreide? 647
Dat was, eist waer so men mi seide, 648
Een temmerman van goeden love, 649
Ende hadde bi sinen hove 650
Ene eke brocht uten woude, 651
Die hi ontwee clieven soude, 652
Ende hadde twee wegghen daer in ghesleghen 653
Also temmermans noch pleghen. 654
Die eke was ontaen wel wide, 655
Dies was Reinaert harde blide. 656
Te Brunen sprac hi, ende loech: 657
»Siet hier u grote ghevoech, 658
Brune, ende nemt wel goom! 659
Hier in desen selven boom 660
Es honichs utermaten vele; 661
Proeft, oft ghijs in uwe kele 662
Ende in uwen buuc moghet bringhen. 663
Nochtan suldi u selven dwinghen, 664
Al dinket u goet die honichrate; 665
Etet te seden, ende te maten, 666
Dat ghi u selven niene verdervet: 667
Ic ware onteert ende ontervet, 668
Wel soete oom, mesquame u iet.” 669
Bruun sprac: »Reinaert, ne sorghet niet. 670
Waendi dat ic bem onvroet? 671
Mate es tallen spelen goet.” 672
—»Ghi secht waer, sprac Reinaert, 673
Waer omme bem ic ooc vervaert? 674
Gaet toe, ende cruupter in!” 675
Bruun peinsde om sijn ghewin, 676
Ende liet hem so verdoren, 677
Dat hire thooft over die oren 678
Ende die vordere voete in stac. 679
Reinaert poghede, dat hi brac 680
Die wegghen beide uter eken. 681
Dien hi te voren ghinc so smeken, 682
Hi bleef ghevanghen in den boom. 683
Nu hevet die neve sinen oom 684
Met looshede brocht in sulker achte, 685
Dat hi met liste, no met crachte, 686
In ghere wijs ne can ontgaen, 687
Ende bi den hoofde staet ghevaen. 688
Wat raeddi Brunen te doene? 689
Dat hi was sterc ende coene 690
Sal hem niet ghehelpen moghen. 691
Hi sach wel, hi was bedroghen: 692
Hi began briesscen ende dulen; 693
Hi was begrepen bi siere mulen 694
So vaste, ende bi den voeten vore, 695
Al dat hi pijnde was verloren; 696
Hine waende nemmermeer ontgaen. 697
Van verre was Reinaert ghestaen 698
Ende sach Lamfroit comen onsochte, 699
Die up sinen hals brochte 700
Een scarpe aex, ene baerde. 701
Hier moghedi horen van Reinaerde, 702
Hoe hi sijn oom ghinc rampineren: 703
»Oom Brune, vaste gaet mineren! 704
Hier comt Lamfroit, ende sal u scinken; 705
Haddi gheten, so soudi drinken.” 706
Na der tale so ghinc Reinaert 707
Weder te sinen castelewaert, 708
Sonder orlof; ende mettien 709
Hevet Lamfroit den bere versien, 710
Ende vernam, dat hi was ghevaen. 711
Doe ne was daer gheen langer staen, 712
Hine liep wech metter haest 713
Daer hi die hulpe wiste naest, 714
Daer dat naeste dorp stont, 715
Ende dede hem allen cont, 716
Dat daer stont ghevaen een bere. 717
Doe volchde hem een mekel here. 718
Int dorp ne bleef man no wijf: 719
Den bere te nemene sijn lijf 720
Liept al dat lopen mochte. 721
Sulc was, die enen bessem brochte, 722
Sulc enen vleghel, sulc een rake; 723
Sulc quam ghelopen met enen stake, 724
So si quamen van haren werke. 725
Selve die pape vander kerken 726
Brochte enen cruusstaf, 727
Die hem die coster node gaf. 728
Die coster droech ene vane, 729
Mede te stekene ende te slane. 730
Des papen wijf, vrouwe Julocke, 731
Quam ghelopen met haren rocke, 732
Daer soe omme hadde ghesponnen. 733
Vore hem allen quam gheronnen 734
Lamfroit met ere scarper aex. 735
Al hadde Brune lettel ghemaex, 736
Hi ontsach meer ongheval, 737
Ende sette al jeghen al 738
Doe hi dat geruchte horde. 739
Hi spranc up, so dat hem scorde 740
Van sinen ansichte al die huut. 741
Al brochte Brune dat hooft uut 742
Met arbeide ende met pine, 743
Nochtan liet hire vanden sinen 744
Een ore, ende beide sine lier. 745
Nie maecte God so lelic dier! 746
Hoe mochte hi seerre sijn mesrocht? 747
Al haddi thooft ute brocht, 748
Eer hi die voete conste ghewinnen, 749
Blever al die claeuwen binnen, 750
Ende sine hanscoen bede: 751
Dus gherochte hi uut met lede. 752
Hoe mochte hi sijn onteert meer? 753
Die voete waren hem so seer, 754
Dat hi tlopen niene conste ghedoghen. 755
Dat bloet liep hem over die oghen, 756
Dat hi niet wel ne conste ghesien: 757
Hine dorste bliven nochte vlien. 758
Hi sach, suut onder die sonne, 759
Lamfroit comen gheronnen; 760
Daer na die priester, die here, 761
Hi quam ghelopen vele sere; 762
Daer na die coster metter vane, 763
Daer na alle die prochiane, 764
Die oude liede metten jonghen. 765
Daer quam up haren stap ghespronghen 766
Sulke quene, die van oude 767
Cume een tant hadde behouden. 768
Wie so wille wachte hem dies; 769
Die scade hevet oft verlies 770
Ende groot ongheval, 771
Over hem so willet al. 772
Dit sceen aerm man Brunen wel: 773
Sulc dreichden nu an sijn vel, 774
Die des ghesweghen hadde stille, 775
Hadde Brune ghestaen tsinen wille. 776
Dit was beneden ere rivieren, 777
Dat Brune, onsalichst alre diere, 778
Van meneghen dorper was beringhet. 779
Doe was daer lettel ghedinghet. 780
Hem naecte groot onghemac: 781
Die een sloech, die ander stac, 782
Die een sloech, die ander warp: 783
Lamfroit was hem alte scarp. 784
Een, hiet Lottram lancvoet, 785
Hi droech enen verboorden cloet, 786
Ende stacken emmer na dat oghe; 787
Vrouwe Vulmaerte scerpe loghe 788
Ghinken koken met enen stave; 789
Abel Quac ende vrouwe Bave 790
Laghen beide onder voete, 791
Ende streden beide om enen cloete. 792
Ludmoer metter langer nese 793
Droech een loodwapper an een pese, 794
Ende ghincker met al omme swinghen. 795
Ludolf metten crommen vingheren 796
Dede hem allen te voren; 797
Want hi was best gheboren, 798
Sonder Lamfroit allene; 799
Hughe metten crommen benen 800
Was sijn vader, wet men wale, 801
Ende was gheboren van Absdale, 802
Ende was sone vrouwe Oghernen, 803
Ere houtmakerigge van lanternen. 804
Ander wijf ende ander man, 805
Meer dan ic ghenoemen can, 806
Daden Bruun groot onghemac, 807
So dat hem dbloet uut lac. 808
Brune ontfinc al sulc paiment 809
Als hem elc gaf daer omtrent. 810
Die pape liet den cruusstaf 811
Ghedichte gaen, slach in slach; 812
Ende die coster metter vane 813
Ghinc hem vastelike ane. 814
Lamfroit quam ter selver wile 815
Met ere scerper bilen, 816
Ende sloechene tusscen hals ende hooft, 817
Dat Brune wart sere verdooft, 818
Dat hi verspranc vanden slaghe 819
Tusscen der rivieren enter haghe, 820
In enen trop van ouden wiven, 821
Ende warper een ghetal van vive 822
In die riviere, die daer liep, 823
Die wel wijt was ende diep. 824
Des papen wijf wasser ene: 825
Des was spapen bliscap clene. 826
Doe hij sijn wijf sach in die vliet, 827
Doene luste hem langher niet 828
Brune te stekene no te slane. 829
Hi riep: »Siet, edele prochiane, 830
Ghinder vlot vrouwe Julocke, 831
Beide met spillen ende met rocke. 832
Nu toe! die haer helpen mach, 833
Ic gheve hem jaer ende dach 834
Vul pardoen ende aflaet 835
Van alre sondeliker daet.” 836
Beide man ende wijf 837
Lieten den armen keitijf 838
Brune ligghen over doot, 839
Ende ghinghen daer die pape gheboot, 840
Beide met stringhen ende met haken. 841
Die wile si die vrouwe uuttraken, 842
So quam Brune in die riviere 843
Ende ontswam hem allen sciere. 844
Die dorperen waren alle gram: 845
Si saghen, dat hem Brune ontswam, 846
Dat si hem niene mochten volghen; 847
Upt oever stonden si verbolghen, 848
Ende ghinghen na hem rampinieren. 849
Bruun, die lach in der rivieren, 850
Daer hi vant den meesten stroom, 851
Al drivende bat, dat God den boom 852
Moeste verdoemen ende verwaten, 853
Daer hi sijn ore in hadde ghelaten, 854
Ende beide sine lier. 855
Vort vloecte hi dat felle dier, 856
Den bosen vos Reinaerde, 857
Diene met sinen brunen baerde 858
So diepe in die eke dede crupen; 859
Daer na Lamfroit, vanden stupen, 860
Dat hi hem so lede dede. 861
In aldustanen ghebede 862
Lach Brune also langhe wile, 863
Dat hi wel ene halve mile 864
Vander stede was ghedreven, 865
Daer die dorpers waren bleven. 866
Hi was verpinet ende moede, 867
Ende ondercomen vanden bloede, 868
So dat hi hadde cranke vaert. 869
Doe swam hi te landewaert, 870
Ende croop ligghen in dat oever. 871
Ghine saghet noint droever 872
Negheen dier, no ghenen man. 873
Hi lach jammerlike ende stan, 874
Ende sloech met beiden sinen lanken: 875
Des mochte hi al Reinaerde danken. 876
Nu hort wat Reinaert heeft ghedaen: 877
Hi hadde een vet hoen ghevaen, 878
Bi Lamfroits, ander heiden, 879
Eer hi danen was versceiden: 880
Hi hadt up enen berch ghedreghen, 881
Verre uut allen weghen, 882
Daer het eenlic was ghenoech. 883
Dat was wel sijn ghevoech, 884
Dor dat daer was niemens ganc, 885
Ende hi dor niemens bedwanc 886
Sine proie dorste rumen. 887
Doe hi dat hoen toten plumen 888
Hadde gheleit in sine male, 889
Doe ghinc hi nederwaert te dale 890
Enen verholenliken pat. 891
Hi was utermaten sat; 892
Dat weder was scone ende heet: 893
Hi hadde ghelopen, dat hem tsweet 894
Neder seep neven die liere: 895
Daer omme liep hi ter rivieren, 896
Dor dat hi hem vercoelen soude. 897
In bliscap harde menichfoude 898
Was sine herte doe bevaen: 899
Hi hopede wel, al sonder waen, 900
Dat Lamfroit hadde den bere versleghen, 901
Ende hine thuuswaert hadde ghedreghen. 902
Doe sprac hi: »Hets mi wel ghevaren: 903
Die mi te hove meest soude daren, 904
Dien hebbic doot in desen daghe; 905
Nochtan wanic sonder claghe 906
Ende sonder wanconst bliven: 907
Ic mach te rechte bliscap driven.” 908
Doe Reinaert was in deser tale, 909
Sach hi nederwaert te dale, 910
Ende vernam Brune, daer hi lach; 911
Ende teerst, als hine sach, 912
Hadde hijs rouwe ende toren 913
(Daer die bliscap was te voren 914
Daer sach men toren ende nijt), 915
Ende sprac: »Vermalendijt, 916
Lamfroit, moet dine herte sijn: 917
Du best dulre dan een swijn, 918
Lamfroit, erger puten sone, 919
Lettel ere bistu ghewone. 920
Hoe es di dese bere ontgaen, 921
Die di te voren was ghevaen? 922
Hoe menich morseel leghet daer an, 923
Dat gherne etet menich man! 924
Owi, Lamfroit, verscroven druut, 925
Hoe rikelike een berehuut 926
Heefstu heden verloren, 927
Die di ghewonnen was te voren!” 928
Dit scelden hevet Reinaert ghelaten, 929
Ende ghinc neder bi der strate, 930
Dor te siene hoet Brunen stoet. 931
Doe hine sach ligghen, al een bloet, 932
Ende siec ende onghesont, 933
Den armen bere, te dier stont, 934
(Dat sach Reinaert harde gherne) 935
Doe bescalt hine te sinen scerne: 936
»Sire priester, dieu vo saut! 937
Kendi Reinaert, den ribaut? 938
Wildine scouwen? Sieten hier, 939
Den roden scalc, den fellen ghier! 940
Secht mi, priester, soete vrient, 941
Bi den here, dien ghi dient, 942
In wat ordinen wildi u doen, 943
Dat ghi draghet root capproen? 944
Sidi abt, so prihore? 945
Hi ghinc u harde na den oren, 946
Die u die crune hevet bescoren! 947
Ghi hebt uwen top verloren; 948
Ghi hebt u hanscoen af ghedaen: 949
Ic wane, ghi wilt singhen gaen 950
Van uwen complete dat ghetide.” 951
Dit horde Brune, ende wart onblide, 952
Want hine conste hem niet ghewreken 953
Hem dochte sine herte breken, 954
Ende sloech weder in die riviere. 955
Hine wilde vanden fellen diere 956
Nemmee horen tale. 957
Hi liet hem neder te dale 958
Metten strome driven te hant, 959
Ende ghinc ligghen up dat sant. 960
Hoe sal nu Brune te hove comen? 961
Al mocht hem al die werelt vromen, 962
Hine ghinghe niet over sinen voeten. 963
Hi was ghenoopt so onsoete 964
In die eke, daer hi te voren 965
Van tween voeten hadde verloren 966
Alle die claeuwen, ende dat vel, 967
Hine conste niet ghepeinsen wel, 968
Hoe hi best ten coninc gaet. 969
Nu hort hoe hi die vaert bestaet. 970
Hi sat over sinen hamen, 971
Ende began, met groter scame, 972
Rutsen over sinen staert; 973
Ende als hi dus moede waert, 974
So wentelde hi dan ene wile. 975
Dus dreef hi meer dan ene mile, 976
Eer hi tes coninx hove quam. 977
Doe men Brune daer vernam 978
In derre wijs van verre comen, 979
Wart getwifelt van hem somen 980
Wat daer quam ghewentelt so. 981
Dien coninc wart die herte onvro, 982
Die Brune bekende te hant, 983
Ende sprac: »Dits mijn seriant 984
Brune, hem es dat hooft so root, 985
Hi es ghewont toter doot; 986
Ai God, wie heeften so mesmaect?” 987
Bindesen so was Brune ghenaect, 988
Dat hi den coninc claghen mochte. 989
Hi stan, ende versuchte onsochte, 990
Ende sprac: »Coninc, edel here, 991
Wreket mi dor uus selves ere 992
Over Reinaert, dat felle dier, 993
Die mi mine scone lier 994
Met siere list verliesen dede, 995
Ende daer toe mine oren mede, 996
Ende hevet mi ghemaect alse ghi siet!” 997
Die coninc sprac: »Oft ic dit niet 998
Ne wreke so moetic sijn verdoemt!” 999
Ende hier na so hevet hi ghenoemt 1000
Alle die hogheste bi namen, 1001
Ende omboot, dat si quamen 1002
Alle gader an sinen raet, 1003
Ende rieden hem hoe dese daet 1004
Best werde gherecht, tes coninx ere. 1005
Doe rieden daer die meeste heren, 1006
Dat menne twee waerf daghen soude, 1007
Reinaert, oft die coninc woude, 1008
Ende horen tale ende wedertale. 1009
Ooc seiden si, si wilden wale 1010
Dat Tibert soude van desen 1011
Te Reinaerde bode wesen: 1012
Al ware hi cranc, hi ware vroet. 1013
Dese raet dinct den coninc goet. 1014
Doe sprac die coninc: »Here Tibeert, 1015
Gaet; ende eer ghi weder keert, 1016
Besiet, dat Reinaert met u come! 1017
Dese heren segghen some, 1018
Al es Reinaert andren dieren fel, 1019
Hi ghelovet u so wel, 1020
Dat hi gherne doet u raet. 1021
En comt hi niet, hets hem quaet: 1022
Men salne hanghen sonder daghen, 1023
Te lachtre allen sinen maghen. 1024
Gaet Tibert, dit secht hem!” 1025
—»Ai here, sprac Tibert, ic bem 1026
Een arem wicht, een clene dier. 1027
Here Brune, die sterc was ende fier, 1028
Ne conste Reinaert niet ghewinnen: 1029
In welker wijs sal ics beghinnen?” 1030
Doe sprac die coninc: »Here Tibeert, 1031
Ghi sijt wijs, ende wel gheleert; 1032
Al sidi niet groot, wattan? 1033
Hets menich, die met liste can 1034
Dat werken, ende met goeden rade, 1035
Dat hi met crachte niet ne dade. 1036
Gaet, doet sciere mijn ghebod.” 1037
Tibert sprac: »Nu helpe God, 1038
Dat het mi moete wel vergaen! 1039
Ic sal ene vaert bestaen, 1040
Die mi doet swaer in minen moet: 1041
God ghevere mi af al goet!” 1042
Nu moet Tibert doen die vaert, 1043
Die sere es droeve ende vervaert. 1044
Ende als hi upten wech quam, 1045
Sach hi van verre ende vernam 1046
Sente Martins voghel, ende quam ghevloghen. 1047
Doe wart hi vro, ende in hoghen, 1048
Ende riep: »Al heil! edel voghel! 1049
Kere herwaert dine vloghel, 1050
Ende vliech te miere rechter hant!” 1051
Die voghel vlooch daer hi vant 1052
Ene haghe, daer hi in wilde liden, 1053
Ende vlooch Tibert ter luchter siden. 1054
Dit tekin ende dit ghemoet 1055
Dochte Tibert niet wesen goet. 1056
Hadde hi ghesien den voghel liden 1057
Scone tsiere rechter siden, 1058
So waendi hebben goet gheval; 1059
Nu was hi dies onthopet al. 1060
Nochtan maecte hi hem selven moet, 1061
Ende gheliet hem, alse menich doet, 1062
Bet dan hem te moede was. 1063
Dus liep hi henen sinen pas, 1064
Tes hi quam te Maupertuus, 1065
Ende vant Reinaert in sijn huus 1066
Allene staen, verwendelike. 1067
Tibert sprac: »God, die rike, 1068
Moete u goeden avont gheven! 1069
Die coninc dreicht u an u leven, 1070
Ne comedi te hove niet met mi!” 1071
Reinaert sprac: »Tibert, helet vri, 1072
Neve, ghi sijt mi willecome; 1073
God gheve u ere ende vrome: 1074
Bi Gode, ic ans u harde wale! 1075
.................... 1076
Wat cost Reinaerde scone tale? 1077
Al seghet sine tonghe wale, 1078
Sine herte soe es binnen fel. 1079
Dit wert Tibert ghetoghet wel, 1080
Eer die line wert ghelesen 1081
Tende; ende met desen 1082
Sprac Reinaert: »Neve, ic wille dat ghi 1083
Tavont herberghe hebt met mi, 1084
Ende maerghen wilwi metten daghe 1085
Te hovewaert, sonder saghe. 1086
.................... 1087
In hebbe onder allen minen maghen 1088
Niemen, Tibert, daer ic mi nu 1089
Bet up verlate, dan up u 1090
Hier was comen Bruun, die vraet, 1091
Hi toochde mi so fel gelaet, 1092
Ende dochte mi so overstarc, 1093
Dat ic omme dusent marc 1094
Den wech met hem niet hadde bestaen: 1095
Dat sal ic met u, al sonder waen, 1096
Maerghin metter dagheraet.” 1097
Tibert sprac: »Hets beter raet, 1098
Ende het dinct mi bet ghedaen, 1099
Dat wi noch tavont te hove gaen, 1100
Dan wi tote maerghin beiden. 1101
Die mane scinet ander heiden 1102
Also claer alse die dach: 1103
Ic wane niemen noint ne sach 1104
Beteren tijt tote onser vaert.” 1105
—»Neen, lieve neve, sprac Reinaert, 1106
Sulc mochte ons bi daghe ghemoeten, 1107
Hi soude ons quedden ende groeten, 1108
Die ons nemmer dade goet, 1109
Quame hi snachts in ons ghemoet. 1110
Herberghet tameer met mi.” 1111
Tibert sprac: »Wat souden wi 1112
Eten, Reinaert, oft ic bleve?” 1113
—»Daer omme sorghe ic, lieve neve. 1114
Hets der spisen quade tijt: 1115
Ghi moghet eten, begheerdijt, 1116
Een stic van ere honichraten, 1117
Die bequamelic es te mate; 1118
Wat sechdi, moghedi shonichs iet?” 1119
Tibert sprac: »Mi ne roekes niet. 1120
Hebdi el niet in huus? 1121
Gavedi mi ene vette muus, 1122
Daer mede lietic u ghewaert.” 1123
—»Ene vette muus? sprac Reinaert, 1124
Soete neve, wat sechdi? 1125
Hier woont noch een pape bi, 1126
Een scure staet an sijn huus, 1127
Daer in es meneghe vette muus: 1128
Ic waense niet ghedroeghe een waghen. 1129
So dicke hordic den pape claghen, 1130
Dat sine driven uten huse.” 1131
—»Reinaert, sijn daer so vette muse? 1132
Vergave God, waer ic nu daer!” 1133
—»Tibert (seit hi) sechdi waer? 1134
Wildi muse?”—»Oft icse wille? 1135
Reinaert, doet dies een ghestille! 1136
Ic minne muse vor allen saken. 1137
Wetti niet, dat muse smaken 1138
Bet dan enich venisoen? 1139
Wildi minen wille doen, 1140
Dat ghi mi leet daer si sijn, 1141
Daer mede mochti die hulde mijn 1142
Hebben, al haddi minen vader 1143
Doot, ende mijn gheslachte algader!” 1144
—»Neve, houdi uwen spot?” 1145
—»Nenic, also helpe mi God!” 1146
—»Weet God, Tibert, wistic dat, 1147
Ghi soutter sijn noch tavont sat.” 1148
—»Sat, Reinaert? Dat ware vele.” 1149
—»Tibert, dat sechdi tuwen spele!” 1150
—»In doe, Reinaert, bi miere wet! 1151
Haddic een muus, ende waer soe vet, 1152
In gaefse niet omme een bisant!” 1153
—»Tibert, gaet met mi te hant, 1154
Ic leide u daer, ter selver stat, 1155
Daer icker u sal maken sat, 1156
Eer ic nemmer van u sceide!” 1157
—»Jaic, Reinaert, up die gheleide 1158
Ghinghe ic met u te Mompelier.” 1159
—»So gawi dan; wi sijn hier 1160
Al te langhe,” sprac Reinaert. 1161
.............. 1162
Doe so namen si up die vaert, 1163
Tibert ende sijn oom Reinaert, 1164
Ende liepen daer si lopen wilden, 1165
Dat si nic toghel up hilden 1166
Eer si quamen tes papen scure, 1167
Dic met cen erdinen mure 1168
Al omme ende omme was beloken, 1169
Daer Reinaert in was ghebroken 1170
Des ander daghes daer te voren, 1171
Doe die pape hadde verloren 1172
Enen hane, die hi hem nam. 1173
Hier omme was tornich ende gram 1174
Des papen sone Martinet, 1175
Ende hadde vor dat gat gheset 1176
Een strec, den vos mede te vane: 1177
Dus gherne wrake hi den hane. 1178
Dit wiste Reinaert, dat felle dier, 1179
Ende sprac: »Neve Tibert, hier 1180
Crupet in dit selve gat: 1181
Ne weset traghe nochte lat; 1182
Gaet al omme ende omme gripen. 1183
Hort, hoe die muse pipen. 1184
Keert weder uut als ghi sijt sat: 1185
Ic sal hier bliven vor dit gat, 1186
Ende sal u hier buten beiden; 1187
Wine moghen niet tavont sceiden: 1188
Maerghin gaen wi te hovewaert. 1189
Siet, dat ghi niet en spaert, 1190
Gaet eten, ende laet ons keren 1191
Te miere herberghen met ere: 1192
Mijn wijf sal ons wel ontfaen.” 1193
—»Willic te desen gate ingaen? 1194
Wat sechdi, Reinaert, eist u raet? 1195
Die papen connen vele baraet: 1196
Ic besteecse harde node.” 1197
—»Owi, Tibert, twi sidi blode? 1198
Waen quam uwer herten dese wanc?” 1199
Tibert scaemde hem, ende spranc 1200
Daer hi vant groot ongherec; 1201
Want eer hijt wiste was hem tstrec 1202
Omme sinen hals, harde vast. 1203
Dus hoonde Reinaert sinen gast. 1204
Alse Tibert gheware waert 1205
Des strecs, wart hi vervaert, 1206
Ende spranc vort; dat strec liep toe. 1207
Tibert moeste roepen doe, 1208
Ende wroeghede hem selven, dor den noot: 1209
Hi makede een gheroep so groot, 1210
Met enen jamerliken ghelate, 1211
Dat Reinaert horde upter strate, 1212
Buten, daer hi allene stoet, 1213
Ende riep: »Vindise goet, 1214
Die muse, Tibert, ende vet? 1215
Wiste nu dat Martinet, 1216
Dat ghi ter taflen satet, 1217
Ende dit wiltbraet atet, 1218
Dat ghi verteert, in weet hoe, 1219
Hi souder u saeuse maken toe: 1220
So hovesc een cnape es Martinet. 1221
Tibert, ghi singhet inlanc so bet: 1222
Pleecht men tes coninx hove des? 1223
Vergave God, die gheweldich es, 1224
Dat Isengrijn daer met u ware, 1225
Die felle dief, die mordenare, 1226
In sulker bliscap als ghi sijt!” 1227
Dus heeft Reinaert groot delijt 1228
Dor Tiberts ongheval; 1229
Ende Tibert stont ende gal 1230
So lude, dat Martinet ontspranc, 1231
Ende riep: »Ha ha, God danc! 1232
Ter goeder tijt heeft nu ghestaen 1233
Mijn strec: ic hebber met ghevaen 1234
Den hoenredief, na minen wane. 1235
Nu toe! gelden wi hem den hane!” 1236
Mettesen wart hi toten viere, 1237
Ende ontstac enen stroewisc sciere, 1238
Ende wecte moeder ende vader, 1239
Ende die kindre allegader, 1240
Ende riep: »Nu toe! hi es ghevaen!” 1241
Doe mochtemen sien porren saen 1242
Alle die in den huse waren; 1243
Selve die pape ne wilde niet sparen, 1244
Quam uten bedde moedernaect. 1245
Martinet, hi was gheraect 1246
Tote Tibert, ende riep: »Hijs hier!” 1247
Die pape spranc an dat vier 1248
Ende ghegreep sijns wijfs rocke; 1249
Een offerkersse nam vrouwe Julocke 1250
Ende ontstacse metter haest. 1251
Die pape liep Tibert naest, 1252
Ende ghinken metten rocke slaen. 1253
Doe moeste Tibert daer ontfaen 1254
Wel meneghen slach, al in een. 1255
Die pape stont, als hem wel sceen, 1256
Al naect, ende sloech slach in slach 1257
Up Tibert, die vor hem lach. 1258
Daer ne spaerde haer negheen. 1259
Martinet ghegreep een steen, 1260
Ende warp Tibert een oghe uut; 1261
Die pape stont al bloter huut, 1262
Ende hief up een groten slach. 1263
Alse Tibert dat ghesach, 1264
Dat hi emmer sterven soude, 1265
Doe dedi een deel als die boude , 1266
Dat dien pape verghinc te scande: 1267
Beide met claeuwen ende met tanden 1268
Dedi hem pant, alsoet wel sceen, 1269
Ende spranc dien pape tusschen die been, 1270
In die burse al sonder naet, 1271
Daermen dien beiaert mede slaet. 1272
Dat dinc viel neder up den vloer. 1273
Die vrouwe was serich, ende swoer 1274
Bi der siele van haren vader, 1275
Soe wilde wel, om algader 1276
Die offerande van enen jare, 1277
Dat niet den pape ghevallen ware 1278
Dit vernoi ende dese scame. 1279
Soe sprac: »In sleets duvels name 1280
Moeste dit strec sijn gheset! 1281
Siet, lieve sone Martinet, 1282
Dit was van uwes vader ghewande; 1283
Siet hier mijn scade ende mine scande 1284
Emmervort, in allen stonden. 1285
Al ghenase hi vander wonde, 1286
Hi blivet ten soeten spele mat!” 1287
Reinaert stont nochtoe vor tgat: 1288
Doe hi dese tale horde, 1289
Hi loech, dat hem bachten scorde, 1290
Ende hem crakede die taverne. 1291
Doe sprac hi te haren scerne: 1292
»Swighet, Julocke, soete vrouwe, 1293
Ende laet sinken desen rouwe, 1294
Ende laet bliven uwen toren. 1295
Wattan? al hevet u here verloren 1296
Enen vanden clippelen sinen, 1297
Al te mere so sal hi pinen. 1298
Laet bliven dese tale achter; 1299
Gheneset die pape, en es gheen lachter 1300
Dat hi ludet met ere clocken.” 1301
Dustrooste Reinaert vrouwe Julocken, 1302
Die haer harde sere mesliet. 1303
Die pape ne mochte langher niet 1304
Ghestaen; hi viel in onmacht. 1305
Soe hieffene up met haerre cracht, 1306
Ende droechene recht te beddewaert. 1307
Hier binnen keerde Reinaert 1308
Allene ter herberghewaert, 1309
Ende liet Tibert sere vervaert, 1310
Ende in sorghe vander doot. 1311
Al was Tiberts sorghe groot, 1312
Doe hise alle onledich sach 1313
Over dien pape, die daer lach 1314
Ghewont, doe ghinc hi hem pinen, 1315
So dat hi metten tanden sinen 1316
Die pese midden beet ontwee. 1317
Doe ne wildi letten nemmee 1318
Ende spranc weder uten gate, 1319
Ende dede hem uptie rechte strate, 1320
Die tes coninxwaert ghelach. 1321
Eer hi daer quam so waest dach, 1322
Ende die sonne begonste risen. 1323
In eens arems siecs wise 1324
Quam Tibert in thof gheronnen, 1325
Die tes papen hadde ghewonnen 1326
Dat hi langhe claghen mach. 1327
Alse die coninc dit versach, 1328
Dat hi hadde dat oghe verloren, 1329
Doe mochte men vreselike horen 1330
Dreighen den dief Reinaert. 1331
Die coninc doe niet langher ne spaert, 1332
Hine riep sine baroene te rade, 1333
Ende vraechde, wat hi best dade 1334
Jeghen Reinaerts overdaet? 1335
Doe wart ghindre menich raet, 1336
Hoe men te reden brochte, 1337
Die dese overdaet wrochte. 1338
Doe sprac Grimbert die das, 1339
Die Reinaerts broeder sone was: 1340
»Ghi heren, ghi hebt meneghen raet; 1341
Al ware mijn oom noch also quaet, 1342
Sal men vri recht vort draghen, 1343
Men salne drie waerve daghen, 1344
Also men doet een vrien man; 1345
Ende en comt hi niet dan, 1346
So es hi sculdech alre dinc, 1347
Daer af hi vor den coninc 1348
Van desen heren es beclaghet.” 1349
—»Wie wildi, Grimbert, datten daghet? 1350
Sprac die coninc, wie es hier 1351
Die sijn oghe, ofte sijn lier 1352
Wille setten in avonture 1353
Omme ene felle creature? 1354
Ic wane, hier niemen nes so sot.” 1355
Grimbert sprac: »Selp mi God! 1356
Siet mi hier, ic bem so coene, 1357
Dat ic wel dar bestaen te doene 1358
Dese bodscap, ghebiedijt.” 1359
—»Grimbert, gaet, ende sijt 1360
Vroet, ende wacht u jeghen mesval!” 1361
Hi sprac: »Coninc here, ic sal.” 1362
Dus gaet Grimbert te Maupertuus. 1363
Als hire quam, vant hi in huus 1364
Sinen oom, ende vrouwe Ermelinen, 1365
Die bi haren welpekinen 1366
Laghen in die haghedochte; 1367
Ende teerst dat Grimbert mochte 1368
Groete hi sijn oom, ende siere moien. 1369
Hi sprac: »En sal u niet vernoien 1370
Des onrechts, daer ghi in sijt? 1371
Dinket u noch niet wesen tijt, 1372
Dat ghi trect, oom Reinaert, 1373
Tote des coninx hovewaert, 1374
Daer ghi wel sere sijt beclaghet 1375
Ghi sijt drie waerve ghedaghet. 1376
Vermerredi maerghin den dach, 1377
So sorghic, dat u ne mach 1378
Neghene ghenade mee ghescien. 1379
Ghi sult ten derden daghe sien 1380
U casteel bestormen, Maupertuus; 1381
Ghi sult gherecht sien vor u huus 1382
Ene galghe ofte een rat. 1383
Over waer segghic u dat, 1384
Beide u kindre ende u wijf 1385
Sullen verliesen haren lijf, 1386
Lachterlike, al sonder waen; 1387
Ghine moghet selve niet ontgaen. 1388
Daer omme es u die beste raet, 1389
Dat ghi met mi te hove gaet: 1390
Hets messelic, hoet ghevallen mach. 1391
U es dicke up enen dach 1392
Vremder avonture ghevallen, 1393
Dat ghi noch quite van hem allen 1394
Met des coninx orlove 1395
Nochtan sciet uten hove.” 1396
Reinaert seide: »Ghi secht waer. 1397
Nochtan, Grimbert, come ic daer, 1398
Onder des coninx ghesinde, 1399
Dat ic binden hove vinde, 1400
Es up mi verbolghen al; 1401
Quame ic dane, het ware gheval. 1402
Nochtan dinct mi beter wesen 1403
(Ghenese oft ic mach ghenesen,) 1404
Dat ic met u te hove vare, 1405
Dan het al verloren ware, 1406
Casteel, kindre ende wijf, 1407
Ende daer toe mijns selves lijf. 1408
In mach den coninc niet ontgaen; 1409
Alse ghi wilt, so willic gaen. 1410
Hort, vrouwe Hermeline, 1411
Ic bevele u die kindre mine, 1412
Dat ghire wale pleghet nu: 1413
Vor allen dandren bevelic u 1414
Minen sone Reinaerdine: 1415
Hem staen wel die gaerdeline 1416
An sijn muulkijn over al: 1417
Ic hope, dat hi mi slachten sal. 1418
Hier es Rosseel, een scone dief, 1419
Die hebbic nochtan alse lief, 1420
Als iemen sine kindre doet; 1421
Al eist, dat ic nu henen moet, 1422
Ic salt mi nemen harde na, 1423
Up dat ic mach, dat ic ontga. 1424
Grimbert, neve, God moet u lonen.” 1425
Met hoofscen worden ende met sconen 1426
Nam Reinaert an den sinen orlof, 1427
Ende rumede sijns selves hof. 1428
Ai hoe droeve bleef vrouwe Hermeline, 1429
Ende hare clene welpekine, 1430
Doe Reinaert sciet uut Maupertuus, 1431
Ende hi hof liet ende huus 1432
Aldus omberaden staen! 1433
Nu horet, wat hi heeft ghedaen. 1434
Teerst dat hi quam ander heiden, 1435
Hi sprac te Grimbert, ende seide: 1436
»Grimbert, scone wel soete neve, 1437
Van sorghe suchtic ende beve. 1438
Lieve neve, ic wille gaen 1439
(Nu hort mine redene saen,) 1440
Te biechte hier te di: 1441
Hier nes ander pape bi. 1442
Hebbic mine biechte ghedaen, 1443
Hoe so die saken mijn vergaen, 1444
Mine siele sal te claerre wesen.” 1445
Grimbert antworde na desen: 1446
»Oom, wildi te biechte gaen, 1447
So moetti dan verloven saen 1448
Alle diefte ende allen roof; 1449
Oft en diet u niet een loof!” 1450
—»Dat wetic wel, sprac Reinaert, 1451
Grimbert, nu hort haerwaert, 1452
Ende vandet mi gheraden; 1453
Siet, ic come u te ghenade, 1454
Van algader miere mesdaet: 1455
Nu hort, Grimbert, ende verstaet: 1456
Confiteor pater, mater, 1457
Dat ic den otter ende den cater 1458
Ende allen dieren hebbe mesdaen; 1459
Daer af willic mi in biechte dwaen.” 1460
Grimbert sprac: »Oom, walschedi? 1461
Oft ghi wilt, sprect jeghen mi 1462
In Dietsche, dat ict mach verstaen.” 1463
Doe sprac Reinaert: »Ic hebbe mesdaen 1464
Jeghen allen dieren, die nu leven; 1465
Bidt Gode, dat hijt mi vergheve! 1466
Ic dede minen oom Brunen 1467
Al bloedich maken sine crune. 1468
Tibert dede ic muse vaen 1469
(Daer ickene sere dede slaen,) 1470
Tes papen, daer hi spranc int strec. 1471
Ic hebbe ghedaen groot ongherec 1472
Cantecleer, ende sinen kindren, 1473
Waren si meerre ofte mindre, 1474
Dicke makedicse los: 1475
Dor recht beclaghet hi den vos. 1476
Die coninc en es mi niet ontgaen; 1477
Ic hebbe hem toren ooc ghedaen, 1478
Ende mesprijs der coninghinne, 1479
Dat si spade sullen verwinnen 1480
Also vele ere van mi. 1481
Ooc hebbic, dat segghic di, 1482
Grimbert, liede mee bedroghen, 1483
Dan ic di soude ghesegghen moghen. 1484
Ende Isengrijn, dat verstaet, 1485
Hiet ic oom, dor baraet; 1486
Ic maecten monc ter Elmare: 1487
Dat wi beide begheven waren, 1488
Dat wart hem al te siere pine. 1489
Ic dede hem an dien clockelinen 1490
Binden beide sine voete: 1491
Dat luden wart hem doe so soete, 1492
Dat hijt emmer wilde leren: 1493
Dat verghinc hem tonnere: 1494
Want hi luudde so utermaten, 1495
Dat alle die ghinghen bi der strate, 1496
Ende waren binder Elmare, 1497
Waenden dat die duvel ware, 1498
Ende liepen daer si luden horden. 1499
Eer hi doe conste in corten worden 1500
Ghespreken: »Ic wille mi begheven,” 1501
Hadsi hem na ghenomen tleven. 1502
Sint dedic hem die crune gheven: 1503
Hem machs ghedinken al sijn leven, 1504
Dat wetic wel over waer. 1505
Ic dede hem bernen af dat haer, 1506
So dat hem die swaerde cramp. 1507
Sint dedic hem meerren scamp 1508
Upt ijs, daer icken leerde visscen, 1509
Daer hi niene conste ontwisscen: 1510
Hi ontfinker meneghen slach. 1511
Sint leiddicken up enen dach 1512
Tote des papen van ... blois. 1513
In al dat lant van Vermendois 1514
Sone woonde gheen pape riker. 1515
Die selve pape hadde enen spiker, 1516
Daer menich vet bake in lach; 1517
Des haddic dicke goet ghelach. 1518
Onder dien spiker haddic een gat 1519
Verhohenlike ghemaect: in dat 1520
Dedic Isengrijn incrupen; 1521
Daer vant hi rentvleesc in cupen, 1522
Ende baken hanghende vele. 1523
Daer dedi dor sine kele 1524
So vele gheliden utermaten, 1525
Als hi weder uten gate 1526
Waende keren, uter noot, 1527
Hem was die lede buuc so groot, 1528
Dat hi beclaghede sijn ghewin. 1529
Daer hi was comen hongherich in, 1530
Ne condi sat niet comen uut. 1531
Ic liep, ic maecte groot gheluut 1532
Int dorp, ende maecte groot gherochte; 1533
Nu hort, wat ic daer toebrochte. 1534
Ic liep al daer die pape sat 1535
Te siere taflen ende at. 1536
Die pape hadde een cappoen: 1537
Dat was dat alrebeste hoen 1538
Dat men in al dat lant vant: 1539
Hi was ghewent al toter hant. 1540
Dien prandic in minen mont 1541
Vor die tafle, daer hi stont, 1542
Al daert die pape toesach. 1543
Doe riep die pape: »Nu vanc! slach! 1544
Helpe, wie sach dit wonder nie? 1545
Die vos comt, daer ic toesie, 1546
Ende rooft mi in mijns selves huus; 1547
So helpe mi sancta spiritus! 1548
Te wers hem, dat hire quam!” 1549
Dat tafelmes hi upnam, 1550
Ende stac die tafle, dat soe vlooch 1551
Verre boven mi harde hooch, 1552
In middewaerde upten vloer. 1553
Hi vloecte sere ende swoer, 1554
Ende riep lude: »Slach ende va!” 1555
Ende ic vore, ende hi na. 1556
Sijn tafelmes haddi verheven, 1557
Ende brochte mi ghedreven 1558
Up Isengrijn, daer hi stont: 1559
Ic hadde dat hoen in minen mont, 1560
Dat harde groot was ende swaer; 1561
Dat so moestic laten daer, 1562
Wast mi leet ofte lief. 1563
Doe riep die pape: »Ai, here dief, 1564
Ghi moet den roof laten!” 1565
Ende ic ghinc miere strate 1566
Dane, daer ic wesen woude. 1567
Alse die pape upheffen soude 1568
Dat hoen, sach hi Isengrine. 1569
Doe naecte hem ene grote pine; 1570
Hi warpene int oghe metten messe. 1571
Den pape volgheden si sesse, 1572
Die alle met groten staven quamen: 1573
Ende als si Isengrijn vernamen 1574
Doe maecten si een groot gheluut, 1575
Ende die ghebure quamen uut, 1576
Ende maecten grote niemare 1577
Manlic andren, dat daer ware 1578
In spapen spiker een wulf ghevaen, 1579
Die hem selven hadde ghedaen 1580
Bi den buke in dat gat. 1581
Als die ghebure ghevreischten dat, 1582
Liepen si dat wonder bescouwen. 1583
Aldaer wart Isengrijn teblouwen, 1584
So dat hem ghinc al uten spele; 1585
Want hi ontfinker harde vele 1586
Groter slaghe, ende groter worpe. 1587
Daer quamen die kindre vanden dorpe, 1588
Ende verbonden hem die oghen: 1589
Het stont hem so, hi moest ghedoghen. 1590
So sere sloechsi ende staken, 1591
Dat sine uten gate traken, 1592
(Doe ghedoghedi vele onghevals) 1593
Ende bonden hem an sinen hals 1594
Enen steen, ende lieten gaen, 1595
Ende lietene dien honden saen, 1596
Diene ghinghen bassen ende jaghen. 1597
Ooc diende men hem met groten slaghen 1598
So langhe, dat hi ghelove was. 1599
Doe viel hi neder up dat gras 1600
Oft hi ware al steendoot. 1601
Doe was dier kindre bliscap groot. 1602
Ghindre was grote niemare. 1603
Si leidene up ene bare, 1604
Ende droeghene met groten ghehuke 1605
Over stene ende over struke. 1606
Buten dorpe, in ene gracht, 1607
Bleef hi ligghende al dien nacht: 1608
Inne weet hoe hi dane voer. 1609
Sint verwarvic, dat hi mi swoer 1610
Sine hulde een jaer al omtrent. 1611
Dat dede hi up sulc convent, 1612
Dat icken soude maken hoenre sat. 1613
Doe leiddicken in ene stat, 1614
Daer ic hem dede te verstane, 1615
Datter hinnen ende een hane 1616
In een groot huus, an ere strate, 1617
Up enen haenbalke saten. 1618
Recht ere valdore bi, 1619
Daer dedic Isengrijn bi mi 1620
Up dat huus clemmen boven: 1621
Ic seide, ic wilde hem gheloven, 1622
Wildi crupen in die valdore, 1623
Dat hire soude vinden vore 1624
Van vetten hoenren sijn ghevoech. 1625
Ter valdore ghinc hi ende loech, 1626
Ende croop daer in met vare, 1627
Ende began tasten harentare. 1628
Hi taste, ende als hi niet en vant 1629
Sprac hi: »Neve, hets hier bewant 1630
Te sorghe: ic ne vinder niet.” 1631
Ic sprac: »Oom, wats ghesciet, 1632
Cruupter een lettel bet in: 1633
Men moet wel pinen omme ghewin; 1634
Ic hebse wech, diere saten vore.” 1635
Dus so liet hi hem verdoren, 1636
Dat hi die hoenre te verre sochte. 1637
Ic sach, dat icken honen mochte, 1638
Ende hoonden so, dat hi voer 1639
Vant dac boven upten vloer, 1640
Ende gaf enen groten val, 1641
Dat si ontspronghen overal, 1642
Die daer in den huse sliepen. 1643
Die bi den viere laghen, si riepen 1644
Dat ware in huus, sine wisten wat, 1645
Ghevallen dor dat viwergat. 1646
Si worden up, ende ontstaken lecht: 1647
Doe sine daer saghen, echt 1648
Wart hi ghewont toter doot. 1649
Ic hebben brocht in menegher noot, 1650
Meer dan ic ghesegghen mochte. 1651
Nochtan, al dat ic nie ghewrochte 1652
Jeghen hem, so ne roeke ic niet 1653
So sere, als dat ic verriet 1654
Vrouwe Hersinde, sijn scone wijf, 1655
Die hi liever dan sijns selfs lijf 1656
Hadde: God moet mi vergheven! 1657
Haer dedic, dat mi liever bleven 1658
Ware te doene, dant es ghedaen.” 1659
Grimbert sprac: »Oft ghi wilt gaen 1660
Claerlike te biechte tote mi, 1661
Ende sijn van uwen sonden vri, 1662
So suldi spreken ombedect. 1663
In weet, werwaert ghi dit trect: 1664
»Ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen.” 1665
Oom, dat en can ic niet verstaen, 1666
Waer ghi dese tale keert.” 1667
Reinaert sprac: »Neve Grimbeert, 1668
Ware dat hoofschede groot, 1669
Oft ic hadde gheseit al bloot: 1670
Ic hebbe gheslapen bi miere moien? 1671
Ghi sijt mijn maech, u souts vernoien, 1672
Seidic eneghe dorperheit. 1673
Grimbert, nu hebbic gheseit 1674
Al dat mi mach ghedinken nu: 1675
Geeft mi aflaet, biddic u, 1676
Ende settet mi dat u dinct goet.” 1677
Grimbert was wijs ende vroet: 1678
Hi brac een rijs van ere haghe, 1679
Ende gaffer hem mede XL slaghe 1680
Over alle sine mesdade. 1681
Daerna, in gherechten rade, 1682
Riet hi hem goet te wesene, 1683
Te wakene, ende te lesene, 1684
Te vastene, ende te vierne, 1685
Ende te weghe waert te stierne 1686
Die hi buten weghe saghe: 1687
Ende hi vort alle sine daghe 1688
Bescedenlike hem soude gheneren. 1689
Hierna so dedi hem versweren 1690
Beide roven ende stelen. 1691
Nu moet hi siere siele telen, 1692
Reinaert, bi Grimberts rade, 1693
Ende ghinc te hove, up ghenade. 1694
Nu es die biechte daer ghedaen. 1695
Die heren hebben den wech bestaen 1696
Tote des conincs hovewaert. 1697
Nu was, buter rechter vaert, 1698
Die si te gane hadden begonnen, 1699
Een prioreit van swarten nonnen, 1700
Daer meneghe gans ende menich hoen, 1701
Meneghe hinne, menich cappoen, 1702
Plaghen te wedene, buten mure. 1703
Dit wiste die felle creature, 1704
Die onghetrouwe Reinaert, 1705
Ende sprac: »Te ghenen hovewaert 1706
So leghet onse rechte strate.” 1707
Met dusdanen baratedusdanen barate 1708
Leidde hi Grimbert bi der scure, 1709
Daer die hoenre buten mure 1710
Ghinghen weden harentare. 1711
Der hoenre wart Reinaert gheware: 1712
Sine oghen begonsten omme te gane. 1713
Buten den andren ghinc een hane, 1714
Die harde vet was ende jonc: 1715
Daerna gaf Reinaert enen spronc, 1716
So dat dien hane die plume stoven. 1717
Grimbert sprac: »Ghi dinct mi doven, 1718
Onsalich man, wat wildi doen? 1719
Wildi noch om een hoen 1720
In alle die grote sonden slaen, 1721
Daer ghi te biechte af sijt ghegaen? 1722
Dat moet u wel sere rouwen!” 1723
Reinaert sprac: »Bi rechter trouwe, 1724
Ic hads vergheten, lieve neve; 1725
Bit Gode, dat hijt mi vergheve. 1726
Het ne ghesciet mi nemmermeer.” 1727
Doe daden si enen wederkeer 1728
Over ene smale brugghe. 1729
Hoe dicke sach Reinaert achter rugghee 1730
Weder, daer die hoenre ghinghen! 1731
Hine conste hem niet bedwinghen, 1732
Hine moeste siere seden pleghen: 1733
Hadde men hem thooft af ghesleghen, 1734
Het ware ten hoenrenwaert ghevloghen, 1735
Also verre alst hadde ghemoghen. 1736
Grimbert sach dit ghelaet 1737
Ende seide: »Onreine vraet, 1738
Dat u dat oghe so omme gaet!” 1739
Reinaert andworde: »Ghi doet quaet, 1740
Dat ghi mine herte so becoort, 1741
Ende mine bede dus verstoort: 1742
Laet mi doch lesen een pater nooster, 1743
Der hoenre sielen vanden clooster, 1744
Ende den gansen te ghenade, 1745
Die ic dicke hebbe verraden, 1746
Die ic desen heleghen nonnen 1747
Met miere list hebbe af ghewonnen.” 1748
Grimbert balch, newaer Reinaert 1749
Hadde emmer doghen achterwaert, 1750
Tes si quamen ter rechter strate. 1751
Doe began hem droeve ghelaten, 1752
Ende harde sere beefde Reinaert, 1753
Dat si keerden te hove waert, 1754
Daer hi waende sere mesraken. 1755
Doe hi began den hove naken, 1756
Ende in sconinx hof was vernomen, 1757
Dat Reinaert ware te hove comen, 1758
Met Grimbert den das, 1759
Ic wane daer niemen was 1760
So aerm, no van so cranken maghen, 1761
Hine gherede hem up een claghen: 1762
Dit was al jeghen Reinaerde. 1763
Nochtan dedi als donvervaerde, 1764
Hoe so hem te moede was; 1765
Ende sprac te Grimbeert den das: 1766
»Leidet ons die hoochste strate!” 1767
Reinaert ghinc in dien ghelate, 1768
Ende in al so bouden ghebare, 1769
Oft hi sconinx sone ware, 1770
Ende hi niet en hadde mesdaen. 1771
Boudelike ghinc hi staen 1772
Vor Nobele, dien coninc, 1773
Ende sprac: »God, die alle dinc 1774
Gheboot, hi gheve u, coninc here, 1775
Langhe bliscap ende ere. 1776
Ic groet u, coninc, ende hebbes recht: 1777
En hadde nie coninc enen cnecht 1778
So ghetrouwe jeghen hem, 1779
Als ic oit was ende bem: 1780
Dat es dicke worden anscijn: 1781
Nochtan die sulke, die hier sijn, 1782
Souden mi herde gherne roven 1783
Uwer hulde, wildi hem gheloven; 1784
Maer neen ghi niet; God moet u lonen! 1785
Het ne betaemt niet der crone, 1786
Dat soe den scalken ende den fellen 1787
Te lichte ghelove dat si vertellen. 1788
Nochtan willics Gode claghen: 1789
Dier es te vele in onsen daghen, 1790
Der scalke, die wroeghen connen, 1791
Die die vorder hant hebben ghewonnen 1792
Over al, in riken hoven, 1793
Dien sal men niet gheloven: 1794
Die scalcheit es hem binnen gheboren; 1795
Dat si den goeden beraden toren, 1796
Dat wreke God up haer leven, 1797
Ende moete hem ewelike gheven 1798
Al sulken loon, als si sijn waert!” 1799
Die coninc sprac: »Owi Reinaert, 1800
Owi Reinaert, onreine quaet, 1801
Wat condi al scone ghelaet! 1802
Dat en can u ghehelpen niet een caf. 1803
Nu comt uwes smekens af: 1804
In werde bi smekene niet u vrient. 1805
Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient 1806
Van ere sake in den woude, 1807
Daer ghi qualic in hebt ghehouden 1808
Die vrede, die ic hadde ghesworen.” 1809
—»Owi, wat hebbic al verloren!” 1810
Riep Canticleer, die daer stont. 1811
Die coninc sprac: »Hout uwen mont, 1812
Here Canticleer, nu laet mi spreken: 1813
Laet mi antworden sinen treken. 1814
Ai, here dief, Reinaert, 1815
Dat ghi mi lief hebt ende waert, 1816
Dat hebdi, sonder uwe pine, 1817
Minen boden laten scinen, 1818
Aerm man Tibert, here Brunen, 1819
Dien noch bloedich es die crune! 1820
Ic ne sal u niet vele scelden: 1821
Ic waent u kele sal ontghelden 1822
Noch heden, al up ene wile.” 1823
—»Nomine Patrum, Christum File! 1824
Sprac Reinaert, oft mijn here Brunen 1825
Noch al bloedich es die crune, 1826
Was hi teblouwen, oft versproken, 1827
Waer hi goet, het ware ghewroken, 1828
Eer hi noint vlo int water. 1829
Banderside Tibert die cater, 1830
Dien ic herberghede ende ontfinc, 1831
Oft hi ute om stelen ghinc 1832
Tes papen, sonder minen raet, 1833
Ende hem die pape dede quaet, 1834
Bi Gode, soudic dat ontghelden, 1835
So mochtic mijn gheluc wel scelden!” 1836
Vort sprac Reinaert: »Coninc lioen, 1837
Wien twifelt des, ghine moghet doen 1838
Dat ghi ghebiet over mi? 1839
Hoe goet mine sake si, 1840
Ghi moghet mi vromen ende scaden; 1841
Wildi mi sieden, ofte braden, 1842
Ofte hanghen, ofte blenden, 1843
Ic ne mach u niet ontwenden; 1844
Alle diere sijn in u bedwanc. 1845
Ghi sijt groot, ende ic bem cranc; 1846
Mine hulp es clene, ende duwe groot: 1847
Bi Gode, al sloeghedi mi doot, 1848
Dat ware ene cranke wrake; 1849
Lichte men daer ave hilde sprake.” 1850
Doe spranc up Belijn, die ram, 1851
Ende sine hie, die met hem quam, 1852
Dat was dame Hawi: 1853
Belijn sprac: »Gawi 1854
Alle vort met onser claghe!” 1855
Brune spranc up, met sinen maghen, 1856
Ende Tibeert die felle, 1857
Ende Isengrijn sijn gheselle, 1858
Forcondet dat everswijn, 1859
Ende die raven Tiecelijn, 1860
Pancer die bever, ooc Bruneel, 1861
.................... 1862
Dat watervar, dat butseel, 1863
Ende dat eencoren, here Rosseel, 1864
Dieweline, die vrouwe fine , 1865
Cantecleer ende die kindre sine, 1866
Makende groten vederslach, 1867
Dat foret, Clenebejach, 1868
Liepen alle in dese scare: 1869
Alle dese ghinghen openbare 1870
Vor haren here, den coninc, staen, 1871
Ende daden Reinaert vaen. 1872
Nu ghinct ghindre up een plaidieren. 1873
Nie horde man van dieren 1874
So scone tale als nu es hier 1875
Tusscen Reinaerde ende dandre dier; 1876
Vort bringhen dat men seide daer, 1877
Het ware mi pijnlic ende swaer; 1878
Daer omme corte ic u die wort. 1879
Die beste reden ghinghen vort. 1880
Die claghen, die die diere ontbonden, 1881
Proefden si met orconden, 1882
Als si sculdich waren te doene. 1883
Die coninc dreef die hoghe baroene 1884
Te vonnesse, van Reinaerts sake. 1885
Doe wijstsi, dat men soude maken 1886
Ene galghe, sterc ende vast, 1887
Ende men Reinaert, den fellen gast, 1888
Daer an hinghe, bi siere kele. 1889
Nu gaet Reinaerde al uten spele. 1890
Doe Reinaert verordeelt was, 1891
Orlof nam Grimbert die das, 1892
Met Reinaerts naesten maghen: 1893
Sine consten niet verdraghen, 1894
No sine consten niet ghedoghen, 1895
Dat men Reinaert vor haren oghen 1896
Soude hanghen alse enen dief. 1897
Nochtan wast hem somen lief. 1898
Die coninc, die was harde vroet, 1899
Doe hi mercte ende verstoet, 1900
Dat so menich jonghelinc 1901
Met Grimbert uten hove ghinc, 1902
Die Reinaerde na bestoet, 1903
Doe peinsdi in sinen moet: 1904
Hier mach in lopen ander raet. 1905
Al es Reinaert selve quaet, 1906
Hi hevet meneghen goeden maech. 1907
Doe sprac hi: »TTwi sidi traech, 1908
Isengrijn ende here Bruun? 1909
Reinaerde es cont menich tuun, 1910
Ende hets den avonde bi; 1911
Hier es Reinaert, ontsprinct hi, 1912
Comt hi III voete uter noot, 1913
Sine list soe es so groot, 1914
Ende hi weet so meneghen keer, 1915
Hine wert ghevanghen saermeer. 1916
Salmen hanghen, twine doet ment dan? 1917
Eer men nu ghereden can 1918
Ene galge, so eist nacht.” 1919
Isengrijn was wel bedacht, 1920
Ende sprac: »Hier es een galghe bi.” 1921
Ende met dien worde versuchte hi. 1922
Doe sprac die cater, here Tibeert: 1923
»Here Isengrijn, u es verseert 1924
U herte, in wancans u niet; 1925
Nochtan Reinaert di tal beriet, 1926
Ende selve mede ghinc, 1927
Daermen u twee broeders hinc, 1928
Rume ende Widelanke. 1929
Hets tijt, wildijs hem danken. 1930
Waerdi goet, het ware ghedaen; 1931
Hine ware niet noch onverdaen.” 1932
Isengrijn sprac tote Tibeert: 1933
»Wat ghi ons al gader leert! 1934
Ne ghebrake ons niet een strop, 1935
Langhe heden wiste sijn crop 1936
Wat sijn achterende mochte weghen.” 1937
Reinaert, die langhe hadde ghesweghen, 1938
Sprac: »Ghi heren, cort mine pine. 1939
Tibert heeft ene vaste line, 1940
Die hi bejaghede an sine kele 1941
Daer hi vernois hadde vele, 1942
Int huus daer hi den pape beet, 1943
Die vor hem stont al sonder cleet. 1944
Here Isengrijn, nu maect u vore! 1945
En sidi niet daertoe vercoren, 1946
Ende ghi Brune, dat ghi sult doden 1947
Reinaert, uwen neve, den fellen roden?” 1948
Doe sprac hi ten coninc saen; 1949
»Doet Tibert mede gaen; 1950
Hi mach clemmen, hi mach die line 1951
Updraghen, sonder uwe pine. 1952
Tibert, gaet, ende maect ghereet! 1953
Dat ghi iet let, dats mi leet.” 1954
Doe sprac Isengrijn tote Brunen: 1955
»So helpe mi die cloostercrune, 1956
Die boven up mijn hoofd staet! 1957
In horde nie so goeden raet, 1958
Alse Reinaert selve ghevet hier. 1959
Hem langhet omme cloosterbier: 1960
Nu gawi ende bruwen hem!” 1961
Brune sprac: »Neve Tibert, nem 1962
Die line; du sels mede lopen. 1963
Reinaert hi sal nu becopen, 1964
Mijn scone liere, ende dijn oghe! 1965
Gawi, ende hanghene so hoghe 1966
Dats lachter hebben al sine vrient!” 1967
—»Gawi, hi hevets wel verdient,” 1968
Sprac Tibert, ende nam die line, 1969
»Inne dede nie so lieve pine.” 1970
Nu waren die drie heren ghereet. 1971
.............. 1972
Dats Isengrijn ende Tibeert 1973
Ende her Bruun, die hadde gheleert 1974
Honich stelen tsiere scade. 1975
Isengrijn was so beraden, 1976
Eer hi vanden hove sciet, 1977
Hine wilde des laten niet, 1978
Hine vermaende nichten ende neven, 1979
Ende alle die binden hove bleven, 1980
Beide ghebure ende gaste, 1981
Dat si Reinaert hilden vaste. 1982
Vrouwe Hersinde sinen wive 1983
Beval hi, bi haren live, 1984
Dat soe stonde bi Reinaerde, 1985
Ende soene name biden baerde, 1986
Ende van hem niet ne sciede, 1987
No dor goet, no dor miede, 1988
No dor niede, no dor noot, 1989
No dor sorghe vander doot. 1990
Reinaert antworde in corten worden, 1991
Dat alle die daer waren horden: 1992
»Here Isengrijn, half ghenade! 1993
Al ware u lief mijn grote scade, 1994
Ende al brincti mi in vernoie, 1995
Ic weet wel, soude miere moien, 1996
Te rechte ghedinken ouder daet, 1997
Soene dade mi nemmer quaet. 1998
Her Isengrijn, soete oom, 1999
Ghi nemt uwes neven cranken goom, 2000
Ende here Brune ende here Tibeert, 2001
Dat ghi mi dus hebt onneert. 2002
Ghi drie ghi hebbet ghedaen al, 2003
Dat men mi ontliven sal. 2004
Daer toe hebdi ghemaket, 2005
Dat so wie mi ghenaket, 2006
Sceldet mi dief, oft hevet leet. 2007
Daer omme moetti, God weet, 2008
Geonneert werden alle drie, 2009
Ghine haest, dat ghescie 2010
Al dat ghi begheert te doene. 2011
Mi es die herte noch also coene: 2012
Ic dar wel sterven ene warf. 2013
Ne wart mijn vader, doe hi starf, 2014
Van allen sinen sonden vri? 2015
Gaet, ghereet die galghe hier bi: 2016
Een twint mi langher niet ne spaert 2017
(Oft varen moetti hinderwaert) 2018
Alle uwe voete ende uwe been!” 2019
Doe sprac Isengrijn: »Ameen! 2020
Amen, ende hinderwaert 2021
Moet hi varen, die langher spaert!” 2022
Tibert sprac: »Nu haestewi!” 2023
Ende met dien worden spronghen si, 2024
Ende liepen vort harde blide, 2025
Ende pijnden hem te stride 2026
Te springhene over meneghen tuun, 2027
Isengrijn ende here Bruun. 2028
Tibert volghede hem naer: 2029
Hem was die voet een lettel swaer 2030
Vander linen, die hi droech; 2031
Nochtan was hi rasch ghenoech: 2032
Dat dede hem al die goede wille. 2033
Reinaert stont ende sweech al stille, 2034
Ende sach sine viande lopen, 2035
Die hem dat strec an waenden cnopen. 2036
—»Maer het sal bliven,” sprac Reinaert, 2037
Die stoet ende scouwede derwaert 2038
Hoe si springhen ende keren. 2039
Hi peinsde: »Deus, wat joncheren! 2040
Nu laetse springhen ende lopen: 2041
Levic, si sullent noch becopen, 2042
Hare overdaet ende hare scampie, 2043
Mine ghebreke reinaerdie; 2044
Nochtanne sijn si mi 2045
Liever verre danne bi, 2046
Die ghene die ic meest ontsach. 2047
Nu willic proeven, dat ic mach 2048
Te hove bringhen een baraet, 2049
Dat ic, vor die dagheraet, 2050
In groter sorghe vant te nacht. 2051
Hevet mine list sulke cracht 2052
Als ic noch hope dat soe doet, 2053
Al es hi listich ende vroet, 2054
Ic wane den coninc noch verdoren.” 2055
Die coninc dede blasen enen horen, 2056
Ende hiet Reinaert uutwaert leden 2057
Reinaert sprac: »Laet teerst ghereden 2058
Die galghe, daer ic an hanghen sal; 2059
Ende daer binnen so salic al 2060
Den volke mine biechte conden, 2061
In verlanesse van minen sonden. 2062
Hets beter, dat al tfolc verstaet 2063
Mine diefte ende mine ondaet, 2064
Dan si namaels eneghen man 2065
Mine overdaet teghen an.” 2066
Die coninc sprac: »Nu segghet dan!” 2067
Reinaert stont als een droeve man, 2068
Ende sach al omme, harentare. 2069
Dus so sprac hi al openbare: 2070
»Helpe, seit hi, Dominus! 2071
Nu nes hier niemen in dit huus, 2072
No vrient no viant, ic ne bem 2073
Een deel mesdadich jeghen hem. 2074
Nochtan, horet alle, ghi heren: 2075
Laet u wisen ende leren, 2076
Hoe ic Reinaert, aerminc, 2077
Eerst die boosheit anevinc. 2078
In allen tiden, spade ende vroe, 2079
Was ic een hovesc kint nochtoe. 2080
Doe men mi spaende vander mammen, 2081
Ghinc ic spelen metten lammen, 2082
Dor te horne dat ghebleet; 2083
So langhe, dat ic een verbeet: 2084
Ten eersten lapedic dat bloet: 2085
Het smaecte so wel, het was so goet, 2086
Dat ic dat vleesc mede ontgan. 2087
Daer leerdic leckernie an 2088
So vele, dat ic ghinc ten gheten 2089
Int wout, daer icse horde bleten: 2090
Daer verbetic hoekine twee. 2091
So dedic derdes daghes mee, 2092
Ende ic wart bouder ende coener, 2093
Ende verbeet haenden ende hoener, 2094
Ende gansen, daer icse vant. 2095
Doe mi bloedich wart mijn tant, 2096
Was ic so fel ende so wreet, 2097
Dat ic suver up verbeet 2098
Al dat ic vant, ende wat mi dochte 2099
Dat mi bequam, ende ic vermochte. 2100
Daer na quam ic ende Isengrijn, 2101
Te wintre in enen couden rijm, 2102
Bi Besele onder enen boom: 2103
Hi rekende hi ware mijn oom, 2104
Ende began ene sibbe tellen. 2105
Aldaer worden wi ghesellen. 2106
Dat mach mi te rechte rouwen! 2107
Daer gheloofden wi, bi trouwe, 2108
Recht gheselscap manlic andren. 2109
Doe begonsten wi te gader wandren. 2110
Hi stal tgrote, ende ic dat clene: 2111
Dat wi bejaechden wart ghemene; 2112
Ende als wi delen souden doe, 2113
Ic was in hoghen ende vro 2114
Mochtic mijn deel hebben half. 2115
Alse Isengrijn bejaghede een calf 2116
Oft een weder, oft een ram, 2117
So grongierdi, ende maecte hem gram, 2118
Ende toochde mi ghelaet, 2119
Dat so suur was ende quaet, 2120
Dat hi mi met van hem verdreef, 2121
Ende hem mijn deel al gader bleef; 2122
Nochtan achtic niet van dien. 2123
So menich warve hebbic versien, 2124
Alse wi een grote proie lagheden, 2125
Die ic ende mijn oom bejagheden, 2126
Enen osse, oft enen bake, 2127
So ghinc hi sitten met ghemake 2128
Met sinen wive, vrouwe Harsinde, 2129
Ende met sinen VII kindren; 2130
Sone mocht ic cume dene hebben 2131
Vanden alreminsten rebben, 2132
Die sine kindre en wouden cnaghen. 2133
Dus nauwe hebbic mi bedraghen. 2134
Nochtan dat was mi lettel noot; 2135
Ne waer dat mijn sin so groot 2136
Die lieve droech te minen oom, 2137
Die mijns nemet cranken goom, 2138
Ic hadde wel ghewonnen tetene. 2139
Coninc, dit doe ic u te wetene: 2140
Ic hebbe noch selver ende gout, 2141
Dat al es in miere ghewout, 2142
So vele, dat cume een waghen 2143
Te VII werven soude ghedraghen.” 2144
Alse die coninc dit verhorde, 2145
Gaf hi Reinaerde selke andworde: 2146
»Reinaert, waen quam u dese scat? 2147
Reinaert andworde: »Ic segghe u dat, 2148
Wildijt weten, alse ict weet: 2149
No dor lief, no dor leet 2150
Sone salt danne bliven verholen. 2151
Coninc, die scat was bestolen: 2152
Ne waer hi ooc ghestolen niet, 2153
Daer ware die mort bi ghesciet 2154
Ane u lijf, in rechter trouwe, 2155
Dat uwen vrienden mochte rouwen.” 2156
Die coninghinne wart vervaert 2157
Ende sprac: »Owi, Reinaert! 2158
Owi, Reinaert! owi! owi! 2159
Owi, Reinaert, wat sechdi? 2160
Ic mane u bi der selver vaert, 2161
Dat ghi ons secht, Reinaert, 2162
Die u siele varen sal, 2163
Dat ghi ons secht die waerheit al 2164
Openbare, ende bringhet vort: 2165
Oft ghi weet van enegher mort, 2166
Oft enen mordeliken raet, 2167
Die jeghen minen here gaet, 2168
Dat laet hier openbare horen!” 2169
Nu hort, hoe Reinaert sal verdoren 2170
Den coninc entie coninghinne, 2171
Ende hi bewerven sal met sinne 2172
Des coninx vrientscap ende hulde; 2173
Ende hoe hi buten haerre sculde 2174
Brune en Isengrijn bede 2175
Up hief in groten ongherede, 2176
Ende in veten ende in ongheval 2177
Jeghen den coninc bringhen sal. 2178
Dien heren, die nu waren so fier, 2179
Dat si Reinaerde waenden bier 2180
Te sinen lachter hebben ghebrouwen, 2181
Ic wane wel, in rechter trouwe, 2182
Dat hi sal weder mede blanden, 2183
Dien si drinken sullen met scande. 2184
In enen ghelate van droeven sinne 2185
Sprac Reinaert: »Edele coninghinne, 2186
Al haddi mi nu niet ghemaent, 2187
Ic bem een die sterven waent: 2188
In laet niet ligghen up mine siele; 2189
Ende waert so, dat mi gheviele, 2190
Mi stonder omme in der helle te sine, 2191
Daer torment es ende pine. 2192
Indien dat die coninc milde 2193
Een ghestille maken wilde, 2194
Ic soude segghen, met ghenade, 2195
Hoe jammerlike hi was verraden, 2196
Te mordene van sinen lieden. 2197
Nochtan, diet alre meest berieden, 2198
Sijn som van minen liefsten maghen, 2199
Die ic node soude bedraghen, 2200
Ne daet die sorghe vander helle, 2201
Daer men seit, dat si in quellen, 2202
Die hier sterven, ende mort 2203
Weten, sine brincse vort.” 2204
Dien coninc wart die herte swaer, 2205
Ende sprac: »Reinaert, sechstu mi waer! 2206
—»Waer? sprac Reinaert, »vraechdi des? 2207
Jane weet ghi niet hoet met mi es? 2208
Ne bewaent niet, edel coninc, 2209
Al bem ic een aerminc, 2210
Hoe mochtic sulke mort ghetemen? 2211
Waendi, dat ic wille nemen 2212
Ene loghene uptie langhe vaert? 2213
In trouwe neenic,” sprac Reinaert. 2214
Bi der coninghinne rade, 2215
Die sere ontsach des coninx scade, 2216
Gheboot die coninc openbare, 2217
Dat niemen daer so coene en ware, 2218
Dat hi een wordekijn iet sprake, 2219
Tottien, dat Reinaert met ghemake 2220
Hadde volseit al sinen wille. 2221
Doe sweghen si alle gader stille. 2222
Die coninc hiet Reinaerde spreken. 2223
Reinaert was van fellen treken: 2224
Hem dochte scone sijn gheval, 2225
Hi sprac: »Nu swighet over al, 2226
Na dien dat es den coninc lief: 2227
Ic sal u lesen, sonder brief, 2228
Die verradenesse openbare, 2229
So dat ic niemene en spare, 2230
Dien ic te wroeghene sculdich bem. 2231
Dies lachter hevet, scaems hem!” 2232
Nu vernemt alle gader, 2233
Hoe Reinaert sinen ertscen vader 2234
Met verradenesse sal bedraghen, 2235
Ende een van sinen liefsten maghen, 2236
(Dat was Grimbert, die das,) 2237
Die hem hout van herten was. 2238
Dat dede Reinaert omme dat, 2239
Dat hi wilde, dat men te bat 2240
Sinen worden gheloven soude, 2241
Van sinen vianden, oft hi woude 2242
Dien verranesse tien an. 2243
Nu hort, hoe hi dies began: 2244
»Wilen tere stonde 2245
Hadde mijn here vonden 2246
Des coninx Hermelinx scat, 2247
In ere verholenre stat. 2248
Doe mijn vader hadde vonden 2249
Den scat, wart hi in corten stonden 2250
So overdadich, ende so fier, 2251
Dat hi veronwerde alle dier, 2252
Die sine ghenote te voren waren. 2253
Hi dede Tibert, den cater, varen 2254
In Ardennen, dat wilde lant, 2255
Aldaer hi Brune den bere vant: 2256
Hi ontboot Brunen Gods houde, 2257
Ende in Vlaendren comen soude, 2258
Oft hi coninc wilde wesen. 2259
Brune wart vro van desen, 2260
Hi hadt meneghen dach begheert: 2261
Doe maecte hi hem te Vlaendrenweert 2262
Ende quam in Waes, int soete lant, 2263
Daer hi minen vader vant. 2264
Mijn vader omboot Grimberte, den wisen, 2265
Ende Isengrine, den grisen, 2266
(Tibert, die cater, was die vijfte) 2267
Ende quamen tenen dorpe, hiet Hijfte. 2268
Tusscen Hijfte ende Ghent 2269
Hilden si haer parlement, 2270
In ere belokenre nacht; 2271
Daer quamen si bi sduvels cracht 2272
Ende bi des duvels ghewelt, 2273
Ende swoeren daer an twoeste velt 2274
Alle vive, des coninx doot. 2275
Nu horet wonder harde groot: 2276
[Si swoeren up Isengrijns crune, 2277
Alle vive, datsi Brune 2278
Coninc ende here souden maken, 2279
Ende settene in den stoele tAken,] 2280
Ende hi crone soude draghen. 2281
Wilde iemen van des coninx maghen 2282
Dat wedersegghen, mijn vader soude 2283
Met sinen selvere ende sinen goude 2284
So den ghenen steken achter, 2285
Dat sijs souden hebben lachter. 2286
Dit wetic, ende segghe u hoe. 2287
Eens maerghins harde vroe 2288
Gheviel, dat mijn neve, die das, 2289
Van wine een lettel dronken was, 2290
Ende dien verholnen raet minen 2291
Wive, vrouwe Harmelinen, 2292
Al van pointe te pointe seide, 2293
Daer si liepen an der heiden. 2294
Mijn wijf es ene vremde vrouwe, 2295
Ende gaf Grimberte hare trouwe, 2296
Dat verholen bliven soude. 2297
Ten eersten dat soe quam te woude, 2298
Daer ic was, ende soe mi vant, 2299
So telde soet mi te hant: 2300
Newaer het was al stillekine. 2301
Ooc seide soe mi sulke lijctekine, 2302
Die ic kende al so waer, 2303
Dat mi alle mine haer 2304
Upwaert stonden, van groten vare. 2305
Mine herte wart mi openbare 2306
Also cout alse een ijs. 2307
Dies sijt seker ende wijs, 2308
Ic kinde Brune valsc ende quaet, 2309
Ende vul van alre overdaet. 2310
Ic peinsde: worde hi onse here, 2311
Dat ontvruchtic harde sere, 2312
Dat wi alle waren verloren. 2313
Ic kinde den coninc so wel gheboren, 2314
Ende soete, ende goedertiere, 2315
Ende ghenadich allen dieren. 2316
Het dochte mi bi allen dinghen 2317
Eene quade manghelinghe, 2318
Die ons ne mochte comen 2319
No tere, no te vrome; 2320
Mine herte grote sorghe doghede. 2321
Hier omme pijndic ende poghede 2322
Hoe so erge ene sake, 2323
Testoret worde, ende ic brake 2324
Mijns vader bosen raet, 2325
Die een dorper, enen vraet, 2326
Coninc ende here maken waende. 2327
Emmer badic Gode, ende maende, 2328
Dat hi den coninc, minen here, 2329
Behilde sine wareltere. 2330
Bedi ic kinde wale dat, 2331
Behilde mijn vader sinen scat, 2332
Si souden wel des raets ghetelen, 2333
Onder hem ende sinen ghespelen, 2334
Dat die coninc worde verstoten. 2335
In diepen ghepeinsen ende in groten 2336
Was ic dicke, hoe ic die stat 2337
Soude vinden, waer die scat 2338
Lach, die hi hadde vonden. 2339
Ic wachte nauwe tallen stonden 2340
Minen vader, ende leiden laghen 2341
In meneghen bosch, in menegher haghe, 2342
Beide in velde ende in woude, 2343
Waer mijn vader, die listighe oude, 2344
Henen trac ende henen liep: 2345
Was het droghe, was het diep, 2346
Wast bi nachte, wast bi daghe, 2347
Ic was emmer in die laghe; 2348
Wast bi daghe, wast bi nachte, 2349
Ic was emmer in die wachte. 2350
Up ene stont gheviel daer nare, 2351
Dat ic mi decte met groten vare, 2352
Ende lach ghestrect neven derde, 2353
Ende vanden scatte, die ic begherde, 2354
Gherne iewet hadde vernomen: 2355
Doe saghic minen vader comen 2356
Ute enen hole ghelopen. 2357
Doe began ic ten scatte hopen 2358
Bi den barate die ic hem sach 2359
Driven, als ic u segghen mach: 2360
Want doe hi uten holen quam, 2361
Sach ic wel, ende vernam, 2362
Dat hi omme sach. Doe merkedi, 2363
Oft hem iemene ware bi; 2364
Ende als hi niemene en sach, 2365
Doe queddi den sconen dach, 2366
Ende stoppede dat hol met sande, 2367
Ende maectet ghelijc den andren lande. 2368
Dat ic dat sach ne wiste hi niet. 2369
Doe saghic, eer hi dane sciet, 2370
Dat hi den steert liet nedergaen 2371
Daer sine voete hadden ghestaen, 2372
Ende decte sijn spore metter moude. 2373
Daer leerdic an den vroeden ouden 2374
Een lettel meesterliker liste, 2375
Die ic te voren niet ne wiste. 2376
Aldus voer mijn vader dane 2377
Ten dorpewaert, daer die hanen 2378
Ende die vette hinnen waren. 2379
Teerst dat ic mi dorste baren, 2380
Spranc ic up, en liep ten hole: 2381
Ic wilde niet langher sijn in dole, 2382
Ende ic gheraecter toe te hant. 2383
Sciere scraefdic up dat sant 2384
Met minen voeten, ende croop in 2385
Aldaer ic vant groot ghewin; 2386
Daer vandic selver ende gout: 2387
Hier nes niemen nu so out, 2388
Dies nie so vele te gader sach. 2389
Doe ne spaerdic nacht no dach, 2390
In ghinc trecken ende draghen, 2391
Sonder kerre ende sonder waghen, 2392
Over dach ende over nacht, 2393
Met algader miere cracht. 2394
Mi halp mijn wijf, vrouwe Hermeline: 2395
Des dogheden wi grote pine, 2396
Eer wi den overgroten scat 2397
Brochten in een ander gat, 2398
Daer hi bet lach tonsen ghelaghe. 2399
Wi droeghene onder ene haghe 2400
In een hol verholenlike: 2401
Doe was ic van scatte rike. 2402
Nu hort, wat si hier binnen daden, 2403
Die den coninc hadden verraden. 2404
Brune, die bere, sendde uut 2405
Verholenlike sijn saluut 2406
Achter lande, ende omboot 2407
Al den ghenen rijcheit groot, 2408
Die dienen wilden omme tsout: 2409
Hi beloofde hem selver ende gout 2410
Te ghevene met milder hant. 2411
Mijn vader liep in al dat lant, 2412
Ende droech des Brunen brieve: 2413
Hoe lettel wiste hi, dat die dieve 2414
Te sinen scatte waren gheraect, 2415
Dies hem quite hadden ghemaect. 2416
En ware die scat niet ontgonnen, 2417
Hi hadder met die stat van Lonnen 2418
Al te gader moghen copen. 2419
Dus wan hi an sijn omme lopen. 2420
Doe mijn vader, al omme ende omme, 2421
Tusscen dier Elve entier Somme 2422
Hadde ghelopen al dat lant, 2423
Ende hi meneghen seriant 2424
Hadde ghewonnen met sinen goude, 2425
Die hem te hulpe comen soude, 2426
Alse die somer quame int lant, 2427
Keerde mijn vader daer hi vant 2428
Brune entie ghesellen sine. 2429
Doe teldi die grote pine 2430
Ende die menichfoude sorghe, 2431
Die hi vor den hoghen borghen 2432
Int lant van Sassen hadde leden, 2433
Daer die jagheren na hem reden 2434
Alle daghe met haren honden, 2435
Die hem vervaerden te menegher stonde. 2436
Dit telde hi te spele al gader. 2437
Daer na so toghede mijn vader 2438
Brieve, die Brunen wel bequamen, 2439
Daer XII.c al bi namen 2440
Ser Isengrijns maghe in stonden, 2441
Met scerpen claeuwen, met diepen monden; 2442
Sonder die catten, ende die baren, 2443
Die alle in Bruuns soude waren, 2444
Ende die vosse metten dassen 2445
Van Doringen ende van Sassen. 2446
Dese hadden alle ghesworen, 2447
Indien dat men hem te voren 2448
Van XX daghen gave haer sout, 2449
Si souden Brunen met ghewout 2450
Seker wesen tsinen ghebode. 2451
Dit benam ic al, danc Gode! 2452
Doe mijn vader hadde ghedaen 2453
Sine bodscap, soude hi gaen 2454
Ende scouwen sinen scat; 2455
Ende als hi quam ter selver stat, 2456
Daer hine ghelaten hadde te voren, 2457
Was die scat al verloren, 2458
Ende sijn hol was uptebroken. 2459
Wat holpe vele hier af ghesproken? 2460
Doe mijn vader dat vernam, 2461
Wart hi serich ende gram, 2462
Dat hi van torne hem selven hinc. 2463
Dus bleef achter Brunen dinc 2464
Bi miere behendichede al. 2465
Nu merct hier mijn ongheval: 2466
Here Isengrijn ende Brune, die vraet, 2467
Hebben nu den nauwen raet 2468
Metten coninc openbare, 2469
Ende arm man Reinaert es die blare!” 2470
Die coninc ende die coninghinne, 2471
Die beide hopeden ten ghewinne, 2472
Si leden Reinaert buten te rade, 2473
Ende baden hem, dat hi wel dade, 2474
Ende hi hem wijsde sinen scat. 2475
Ende alse Reinaert hoorde dat 2476
Sprac hi: »Wijsdic u mijn goet, 2477
Here coninc, die mi hanghen doet, 2478
So waer ic ute minen sinne.” 2479
—»Neen Reinaert, sprac die coninghinne, 2480
Mijn here sal u laten leven, 2481
Ende sal u vriendelike vergheven 2482
Algader sinen evelen moet; 2483
Ende ghi sult vortmeer sijn vroet 2484
Ende goet, ende ghetrouwe.” 2485
Reinaert sprac: »Dit doe ic, vrouwe, 2486
Indien dat mi die coninc nu 2487
Vaste ghelove, hier vore u, 2488
Dat hi mi gheve sine hulde, 2489
Ende Brune alle mine sculde 2490
Wille vergheven; ende omme dat 2491
So willic hem wisen minen scat, 2492
Den coninc, al daer hi leghet.” 2493
Die coninc sprac: »Ic ware ontweghet, 2494
Wildic Reinaerde vele gheloven: 2495
Hem es dat stelen ende dat roven 2496
Ende dat lieghen gheboren int been.” 2497
Die coninghinne sprac: »Here, neen, 2498
Ghi moghet Reinaerde gheloven wel: 2499
Al was hi hier te voren fel, 2500
Hi nes nu niet dat hi was. 2501
Ghi hebt ghehort, hoe hi den das 2502
Ende sinen vader hevet bedreghen 2503
Met morde, die hi wel beteghen 2504
Mochte hebben andren dieren, 2505
Wildi meer sijn arghertiere 2506
Ofte fel, ofte onghetrouwe.” 2507
Doe sprac die coninc: »Gentel vrouwe, 2508
Al waendic dat mi soude scaden, 2509
Eist dat ghijt mi dorret raden, 2510
So willict laten up u ghenent, 2511
Dese vorworde ende dit covent, 2512
Up Reinaerts trouwe staen: 2513
Newaer, ic segghe hem, sonder waen, 2514
Doet hi meer archede, 2515
Alle die hem ten tienden lede 2516
Sijn belanc, sullent becopen!” 2517
Reinaert sach den coninc belopen, 2518
Ende wart blide in sinen moet, 2519
Ende sprac: »Here, ic ware onvroet, 2520
Ne gheloofdic niet also.” 2521
Doe nam die coninc een stro 2522
Ende vergaf Reinaerde algader 2523
Die wanconst van sinen vader, 2524
Ende sijns selves mesdaet toe. 2525
Al was Reinaert blide doe, 2526
Dan dinct mi gheen wonder wesen: 2527
Jane was hi vander doot ghenesen! 2528
Doe Reinaert quite was ghelaten, 2529
Was hi blide utermaten, 2530
Ende sprac: »Coninc, edel here, 2531
God moete u lonen al der ere 2532
Die ghi mi doet, ende mine vrouwe. 2533
Ic secht u wel, bi miere trouwe, 2534
Dat ghi mi vele ere doet: 2535
So grote ere, ende so groot goet, 2536
Dat niemen nes onder die sonne, 2537
Dien ic alse wale soude onnen 2538
Mijns scats ende miere trouwe, 2539
Als ic u doe, ende miere vrouwe.” 2540
Reinaert nam een stro vor hem 2541
Ende sprac: »Here coninc, nem, 2542
Hier geve ic di up den scat 2543
Die wilen Ermelinc besat.” 2544
Die coninc ontfinc dat stro, 2545
Ende dancte Reinaerde so, 2546
Als quansijs: »Dese maect mi here!” 2547
Reinarts herte loech so sere, 2548
Dat ment wel na an hem vernam, 2549
Doe die coninc so ghehorsam 2550
Algader was te sinen wille. 2551
Hi sprac: »Here, swighet stille; 2552
Merket, waer mine redene gaet: 2553
Int oostende van Vlaendren staet 2554
Een bosch, ende heet Hulsterlo. 2555
Coninc, ghi moghet wesen vro, 2556
Mochti onthouden dit: 2557
Een borne, heet Kriekepit, 2558
Gaet suutwest niet verre dane; 2559
Here coninc, ghine dorft niet wanen, 2560
Dat ic u der waerheit iet messe: 2561
Dats een die meeste wildernesse, 2562
Die men hevet in enich rike. 2563
Ic segghe u ooc ghewaerlike, 2564
Dat somwilen es een half jaer, 2565
Dat toten borne comet daer 2566
No weder man nochte wijf, 2567
No creature die hevet lijf, 2568
Sonder die ule entie scuvuut, 2569
Die daer nestelen in dat cruut, 2570
Oft enich ander voghelijn 2571
Dat daerwaert gherne wilde sijn, 2572
Ende daer bi avonture lidet: 2573
Daer in leghet mijn scat ghehidet. 2574
Verstaet wel ditte, hets u nutte: 2575
Die stede hetet Kriekeputte. 2576
Ghi sult daer gaen, ende mine vrouwe; 2577
Ne weset ooc niemene so ghetrouwe, 2578
Die ghi sult laten wesen u bode, 2579
Verstaet mi wel, coninc, dor Gode, 2580
Maer gaet daer selve. Ende alse ghi 2581
Dien selven putte comet bi, 2582
Ghi sult vinden jonghe berken. 2583
Here coninc, dit suldi merken: 2584
Die alrenaest den putte staet, 2585
Coninc, tote dier berken gaet: 2586
Daer leghet die scat onder begraven. 2587
Daer suldi delven ende scraven 2588
Een lettel mos an ene side: 2589
Daer suldi vinden menich ghesmide 2590
Van goude, rikelijc ende scone: 2591
Daer suldi vinden ooc die crone, 2592
Die Ermelinc die coninc droech, 2593
Ende ander chierheit ghenoech, 2594
Edele stene, guldijn werc: 2595
Men cocht niet omme dusent merc. 2596
Ai coninc, als ghi hebt dat goet, 2597
Hoe suldi peinsen in uwen moet: 2598
Ai, Reinaert, ghetrouwe vos, 2599
Die hier groeves in dit mos, 2600
Desen scat bi dijnre list, 2601
God gheve di goet, waer du bist!” 2602
Doe andworde die coninc saen: 2603
»Reinaert, sal ic die vaert bestaen, 2604
Ghi moet sijn mede in die vaert, 2605
Ende ghi moet ons, Reinaert, 2606
Helpen den scat ontdelven. 2607
Ic ne wane bi mi selven 2608
Aldaer nemmermeer gheraken; 2609
Ic hebbe ghehort noemen Aken 2610
Ende Parijs, eist daer iet na? 2611
Ende also als ic versta, 2612
So smekedi, Reinaert, ende roemt; 2613
Kriekeputte, dat ghi hier noemt, 2614
Wanic, es een gheveinsde name.” 2615
Dit was Reinaerde ombequame, 2616
Ende verbalch hem, ende seide: »Ja, 2617
Coninc, ghi sijter also na, 2618
Alse van Colne tote Meie; 2619
Waendi, dat ic u die Leie 2620
Wille wisen in dien flume Jordane? 2621
Ic sal u wel toghen, dat ic wane, 2622
Orconde ghenoech, al openbare.” 2623
Lude riep hi: »Cuwaert, comt hare, 2624
Comet vor den coninc, Cuwaert!” 2625
Die diere saghen dese vaert: 2626
Hem allen wonderde, wat daer ware, 2627
Cuwaert hi ghinc met vare: 2628
Hem wonderde, wat die coninc woude. 2629
Reinaert sprac: »Cuwaert, hebdi coude? 2630
Ghi bevet; sijt blide al sonder vaer, 2631
Ende secht minen here den coninc waer, 2632
Dies mane ic u, bi der trouwe 2633
Die ghi sijt sculdich miere vrouwe, 2634
[Van al dat ic u sal vraghen.” 2635
—»Al sout mi gaen an mine craghe, 2636
Sprac Cuwaert, ic u niet en loghe; 2637
Ghi hebt mi ghemaent also hoghe, 2638
Dat ict te segghene sculdich bem.”] 2639
Doe sprac Reinaert: »So secht hem: 2640
Weetstu waer Kriekeputte steet?” 2641
Cuwaert sprac: »Oft ict weet? 2642
Jaic, hoene sout wesen so? 2643
Ne staet hi niet bi Hulsterlo, 2644
Up dien moer, in die woestine! 2645
Ic hebber ghedoget grote pine, 2646
Ende meneghen hongher, menich coude, 2647
Ende armoede so menichfoude, 2648
Up Kriekeputte, so menighen dach, 2649
Dat ics vergheten niet ne mach. 2650
Hoe mochte ic vergheten dies, 2651
Dat aldaer Reinout die Vries 2652
Die valsche penninghe sloech, 2653
Daer hi hem mede bedroech 2654
Entie ghesellen sine? 2655
Dat was eer ic met Rine 2656
Mijn gheselscap makede vast, 2657
Die mi gequijtte meneghen last.” 2658
—»Owi, sprac Reinaert, soete Rijn, 2659
Lieve gheselle, scoon hondekijn, 2660
Vergave God, waerdi nu hier, 2661
Ghi sout toghen weder dese dier, 2662
Met uwen sone, waers te doene, 2663
Dat ic noint wart so coene, 2664
Dat ic eneghe sake dede, 2665
Daer ic den coninc mochte mede 2666
Te miwaert belghen doen met rechte. 2667
Gaet weder onder ghene cnechte, 2668
(Sprac Reinaert) haestelic, Cuwaert; 2669
Mijn here die coninc ne heeft tuwaert 2670
Neghene sake te sprekene meer.” 2671
Cuwaert dede een wederkeer, 2672
Ende ghinc van sconinx rade daer. 2673
Reinaert sprac: »Coninc, eist waer 2674
Dat ic seide?”—»Reinaert, jaet, 2675
Verghevet mi, ic dede quaet, 2676
Dat ic u mestroude iet: 2677
Reinaert, goede vrient, nu siet 2678
Den raet, dat ghi met ons gaet 2679
Ten putte, al daer die berke staet, 2680
Daer die scat leghet begraven onder.” 2681
Reinaert sprac: »Ghi secht wonder: 2682
Waendi in waers harde vro, 2683
Coninc, oft mi stonde also, 2684
Dat ic met u wandelen mochte, 2685
Also als ons beiden dochte, 2686
Ende ghi waert al sonder sonde? 2687
Neent, hets alse ic u orconde, 2688
Ende ict u segghe, al eist scame: 2689
Doe Isengrijn in sduvels name 2690
In dordine ghinc hier te voren, 2691
Ende hi te monke wart bescoren, 2692
Doene conste hem niet ghenoeghen, 2693
Daer VI monke hem bi bedroeghen. 2694
Hi claghede ende kermede 2695
So sere, dats mi ontfermede. 2696
Doe hi cranc wart ende traech, 2697
Doe haddics rouwe, als een sijn maech, 2698
Ende gaf hem raet, dat hi ontran: 2699
Daer omme bem ic in spaeus ban. 2700
Maerghin, als die sonne up gaet, 2701
Willic te Rome om aflaet; 2702
Van Rome willic over see: 2703
Dane en keric nemmermee, 2704
Eer ic so vele hebbe ghedaen, 2705
Coninc, dat ic met u mach gaen, 2706
Tuwer ere, ende tuwer vrome, 2707
Oft ic te lande weder come. 2708
Het ware een onscone dinc, 2709
Soudi, here coninc, 2710
Maken uwe wandelinghe 2711
Met enen verwaten ballinghe, 2712
Als ic nu bem, God betere mi!” 2713
Die coninc sprac: »Reinaert, sidi 2714
Iet langhe verbannen?” Doe sprac Reinaert: 2715
»Jaic, hets III jaer, dat ic waert 2716
Vor den deken Hermanne 2717
In vollen seende tebannen.” 2718
Die coninc sprac: »Nadat ghi sijt 2719
Tebannen, men souts mi doen verwijt 2720
Lietic u met mi wanderen: 2721
Ic sal Cuwaert ofte enen andren 2722
Toten scatte doen gaen met mi; 2723
Ende ic rade u, Reinaert, dat ghi 2724
Niet ne laet, ghine vaert, 2725
Dat ghi u vanden banne claert.” 2726
—»Sone doe ic, sprac Reinaert, 2727
Ic ga maerghin te Romewaert, 2728
Gaet na den wille mijn!” 2729
Die coninc sprac: »Ghi dinct mi sijn 2730
Bevaen in harde goeden dinghen; 2731
God onne u, dat ghijt moet vulbringhen, 2732
Reinaert, alse u ende mi 2733
Ende ons allen nutte si!” 2734
Doe dese redene was ghedaen, 2735
Doe ghinc Nobel, die coninc, staen 2736
Up ene hoghe staghe van stene, 2737
Daer hi up plach te stane allene 2738
Als hi sat int hof te dinghe. 2739
Die diere saten tenen ringhe 2740
Al omme ende omme in dat gras, 2741
Nadien dat elc gheboren was. 2742
Reinaert stont bi der coninghinne, 2743
Ende sprac met enen bliden sinne: 2744
»Bidt vor mi, edele vrouwe, 2745
Dat ic u met lieve weder scouwe.” 2746
Soe sprac: »Die here, daert al an staet, 2747
Doe u van sonden vul aflaet!” 2748
Die coninc entie coninghinne 2749
Ghinghen met enen bliden sinne 2750
Vor haer diere, arme ende rike. 2751
Die coninc hi sprac vriendelike: 2752
»Reinaert es hier comen te hove, 2753
Ende wille, dies ic Gode love, 2754
Hem betren met al sinen sinne; 2755
Ende mijn vrouwe die coninghinne 2756
Hevet so vele ghedaen dor hem, 2757
Dat ic sijn vrient worden bem, 2758
Ende hi versoent es jeghen mi, 2759
Ende ic hem hebbe ghegheven vri 2760
Beide lijf ende lede: 2761
Reinaerde ghebiedic vullen vrede; 2762
Anderwaerf ghebiedic hem vrede; 2763
Ende derde waerve mede: 2764
Ende ghebiede u allen, bi uwen live, 2765
Dat ghi Reinaerde, ende sinen wive 2766
Ende sinen kindren ere doet, 2767
Waer si comen in u ghemoet, 2768
Sijt bi nachte, sijt bi daghe; 2769
In wille meer neghene claghe 2770
Van Reinaerts dinghen horen. 2771
Al was hi roekeloos hier vore 2772
Hi wille hem betren, ic segghe u hoe: 2773
Reinaert wille maerghin vroe 2774
Palster ende scerpe ontfaen, 2775
Ende wille te Rome gaen, 2776
Ende van Rome wille hi over see, 2777
Ende dane comen nemmermee, 2778
Eer hi heeft vul aflaet 2779
Van alre sondeliker daet.” 2780
Dese tale hevet Ticcelijn vernomen 2781
Ende vlooch, dane hi es comen, 2782
Ende hi vant die III ghesellen; 2783
Nu hort, wat hi hem sal tellen: 2784
Hi sprac: »Keitive, wat doedi hier? 2785
Reinaert es meester bottelgier 2786
Int hof, ende moghende utermaten; 2787
Die coninc heeftene quite ghelaten 2788
Van allen sinen mesdaden, 2789
Ende ghi sijt alle III verraden.” 2790
Isengrijn began andworden 2791
Ticeline met corten worden: 2792
»Ic wane, ghi lieghet, here raven!” 2793
Mettien worde began hi scaven, 2794
Ende Brune, hi volchde mede: 2795
Si ghinghen recken hare lede 2796
Lopende ten conincwaert. 2797
Tibert was sere vervaert, 2798
Ende bleef sittende up die galghe. 2799
Hi was van sinen ruwen balghe 2800
In sorghe groot, so utermaten, 2801
Dat hi gherne wilde laten 2802
Sijn oghe varen over niet, 2803
Dat hi in spapen scure liet, 2804
Indien dat hi versoent ware. 2805
Hine wiste wat doen van vare 2806
Dan hi ghinc sitten up die micke. 2807
Hi claechde vele ende harde dicke, 2808
Dat hi Reinaert nie bekinde. 2809
Isengrijn quam met gheninde 2810
Ghedronghen vore die coninghinne, 2811
Ende sprac met enen fellen sinne 2812
Te Reinaertwaert, so verre, 2813
Dat die coninc wart al erre, 2814
Ende hiet Isengrijn vaen, 2815
Ende Brune. Also saen 2816
Wortsi ghevanghen ende ghebonden: 2817
Ghine saghet nie verwoeden honden 2818
Doen meer lachters dan men dede 2819
Isengrine ende Brunen mede. 2820
Men voerese alse lede gaste, 2821
Men bantse beide daer so vaste, 2822
Dat si binder nacht 2823
Met gheenrande cracht 2824
Een let niet en mochten roeren. 2825
Nu hort, hoe hise vort sal voeren, 2826
Reinaert, die hem was te wreet: 2827
Hi dede, dat men Brunen sneet 2828
Van sinen rugghe een velspot af, 2829
Dat men hem tere scerpen gaf, 2830
Voets lanc ende voets breet. 2831
Nu ware Reinaert al ghereet, 2832
Haddi versce scoen. 2833
Nu hort wat hi sal doen, 2834
Hoe hi sal scoen ghewinnen. 2835
Hi ruunde toter coninghinne: 2836
»Vrouwe, ic hem u pelgrijn: 2837
Hier es mijn oom Isengrijn, 2838
Hi hevet II vaste scoen, 2839
Helpt mi, dat icse an mach doen. 2840
Ic neme u siele in mine plecht: 2841
Het es pelgrijns recht, 2842
Dat hi ghedenke in sinen ghebeden 2843
Al tgoet dat men hem noit dede; 2844
Ghi moghet u siele an mi scoien. 2845
Doet Harsinde miere moien 2846
Gheven twee van haren scoen. 2847
Dit moghedi wel met ere doen: 2848
Soe blivet thuus in haer ghemac.” 2849
—»Gherne (die coninghinne sprac); 2850
Reinaert, ghine mochtes niet omberen 2851
Ghine hebt scoen; ghi moet varen 2852
Uten lande in Gods ghewout, 2853
Over berghe ende int wout, 2854
Ende terden struke ende stene: 2855
Dine arbeit wert niet clene, 2856
Hets di noot dattu hebs scoen; 2857
Ic wilre mine macht toe doen. 2858
Die Isengrijns waren u ghemicke, 2859
Si sijn so vaste ende so dicke 2860
Die hi draghet ende sijn wijf: 2861
Al sout hem gaen an haer lijf, 2862
Elkerlijc moet u gheven scoen, 2863
Daer ghi mede u vaert moet doen.” 2864
Dus hevet die valsce pelgrijn 2865
Beworven, dat der Isengrijn 2866
Al toten cnien hevet verloren 2867
Van beiden sinen voeten voren 2868
Dat vel al gader toten claeuwen. 2869
Ghine saecht noint voghel braeuwen, 2870
Die stilre hilt al sine lede, 2871
Dan Isengrijn die sine dede, 2872
Doe men so jamerlike ontscoeide, 2873
Dat hem dat bloet ten teen af vloeide. 2874
Doe Isengrijn ontscoeit was, 2875
Moeste gaen ligghen up dat gras 2876
Vrouwe Hersint, die wulvinne, 2877
Met enen wel droeven sinne; 2878
Ende liet haer afdoen dat vel, 2879
Ende die claeuwen also wel, 2880
Van beiden haren voeten bachten. 2881
Dese daet dede wale sachten 2882
Reinaerde sinen droeven moet. 2883
Nu hort, wat claghen hi noch doet: 2884
»Moie, seit hi, lieve moie, 2885
In hoe meneghen vernoie 2886
Hebdi dor minen wille ghewesen! 2887
Dats mi al leet; sonder van desen 2888
Eist mi lief, ic segghe u twi: 2889
Ghi sijt, des ghelovet mi, 2890
Een die liefste van minen maghen, 2891
Bedi sal ic u scoen an draghen. 2892
God weet, dats al uwe bate! 2893
Ghi sult an hoghen aflate 2894
Delen, ende an alt pardoen, 2895
Lieve moie, dat ic in u scoen 2896
Sal bejaghen over see.” 2897
Vrouwe Hersinde was so wee, 2898
Dat soe cume mochte spreken. 2899
—»Ai Reinaert, God moete wreken, 2900
Dat ghi over ons siet uwen wille!” 2901
Isengrijn balch, ende sweech stille, 2902
Ende sijn gheselle Brune; neware 2903
Hem was te moede harde sware; 2904
Si laghen ghebonden ende ghewont. 2905
Hadde ooc doe ter selver stont 2906
Tibert die cater ghewesen daer, 2907
Ic dar wel segghen, over waer, 2908
Hi hadde so vele ghedaen te voren, 2909
Hine waers niet bleven sonder toren. 2910
Wat halpt, dat ict u maecte lanc? 2911
Des anderdaghes vor sonnenupganc 2912
Dede Reinaert sine scoen snoeren, 2913
Die Isengrijns waren te voren, 2914
Ende sijns wijfs vrouwe Hersinden, 2915
Ende hadse vaste ghedaen binden 2916
Om sine voete, ende ghinc 2917
Daer hi vant den coninc, 2918
Ende sijn wijf, die coninghinne. 2919
Hi sprac met enen soeten sinne: 2920
»Here, God gheve u goeden dach, 2921
Ende miere vrouwe, die ic mach 2922
Prijs gheven wel met rechte: 2923
Nu doet gheven uwen cnechte, 2924
Palster ende scerpe, ende laet mi gaen.” 2925
Doe dede die coninc haesten saen 2926
Den capelaen, Belijn den ram; 2927
Ende als hi bi den coninc quam 2928
Sprac die coninc: »Hier es 2929
Dese pelgrijn; leest hem een gheles, 2930
Ende ghevet hem scerpe ende staf!” 2931
Belijn den coninc antworde gaf: 2932
»Here, in dar des doen niet: 2933
Reinaert hevet selve begiet, 2934
Dat hi es in spaeus ban.” 2935
Die coninc sprac: »Belijn, wattan? 2936
Meester Jufroet doet ons verstaen: 2937
»Hadde een man allene ghedaen 2938
Also vele sonden alse alle die leven, 2939
Ende wildi archeit al begheven, 2940
Ende daer af te biechte gaen, 2941
Ende penitencie ooc ontfaen, 2942
Dat hi over see wille varen, 2943
Hi mochte wel hem selve claren.” 2944
Belijn sprac ten coninc echt: 2945
»Ic en doere toe crom no recht, 2946
Van gheesteliker dinc altoos, 2947
Ghine wilt mi quiten scadeloos 2948
Jeghen den bisscop, ende den deken.” 2949
Die coninc sprac: »In VIII weken 2950
Sone wane ic u bidden so vele; 2951
Ooc haddic liever, dat uwe kele 2952
Hinghe, dan ic u heden bat!” 2953
Ende alse Belijn horde dat, 2954
Dat die coninc balch te hemwaert, 2955
Wart Belijn so vervaert, 2956
Dat hi bevede van vare, 2957
Ende ghinc ghereden sinen autare, 2958
Ende beghan singhen ende lesen 2959
Al dat hem goed dochte wesen. 2960
Doe Belijn die capelaen 2961
Omoedelike hadde ghedaen 2962
Dat ghetide vanden daghe, 2963
Doe hinc hi an Reinaerts craghe 2964
Ene scerpe van Bruuns velle; 2965
Ooc gaf hi den fellen gheselle 2966
Den palster in die hant daer bi, 2967
Te sinen ghevoeche. Doe was hi 2968
Al ghereet te siere vaert. 2969
Doe sach hi ten conincwaert: 2970
Hem liepen die gheveinsde trane 2971
Neder neven sine granen, 2972
Alse oft hi jammer in siere herte 2973
Van rouwe hadde ende grote smerte! 2974
Dit was bedi, ende anders niet, 2975
Dat hi hem allen, die hi daer liet, 2976
Niet hadde beraden al sulke pine, 2977
Alse Brunen ende Isengrine 2978
Van hem hadde moghen ghevallen. 2979
Nochtan stont hi, ende bat hem allen, 2980
Dat si over hem bidden souden, 2981
Also ghetrouwelike als si wouden 2982
Dat hi over hem allen bade. 2983
Dat orlof nemen dochte hem spade, 2984
Want hi gherne dane ware: 2985
Hi was altoos sere in vare, 2986
Als die hem selven sculdich weet. 2987
Doe sprac die coninc: »Mi es leet, 2988
Reinaert, dat ghi dus haestich sijt.” 2989
—»Neen, here, het es tijt: 2990
Men sal neghene weldaet sparen. 2991
Uwen orlof: ic wille varen.” 2992
Die coninc sprac: »Gods orlof.” 2993
Doe gheboot hi al dat hof 2994
Met Reinaerde uut te gane, 2995
Sonder allene die ghevane. 2996
Nu wart Reinaert pelgrijn, 2997
Ende sijn oom Isengrijn 2998
Ende Brune si ligghen ghebonden, 2999
Ende siec van seren wonden. 3000
Mi dinct, ende ic wane das, 3001
Dat niemen so onspellic was 3002
Tusscen Pollanen ende Scouden, 3003
Die hem van lachene hadde onthouden, 3004
Sowat rouwe so hem mochte ghescien, 3005
Hadde hi Reinaert doe ghesien, 3006
Hoe wonderlijc hi henen ghinc, 3007
Ende hoe ghemackelijc dat hem hinc 3008
Scerpe ende palster omme den hals, 3009
Ende die scoen als ende als, 3010
Die hi droech an sinen been 3011
Ghebonden, so dat hi sceen 3012
Een pelgrijn licht ghenoech. 3013
Reinaerts herte binnen loech, 3014
Dor dat si alle met hem ghinghen 3015
Met so groter sameninghe, 3016
Die hem te voren waren wreet. 3017
Doe sprac hi: »Coninc, mi es leet, 3018
Dat ghi so verre met mi gaet: 3019
Ic vruchte, het mach u wesen quaet! 3020
Ghi hebt ghevaen II mordenaren: 3021
Ghevalt, dat si u ontfaren, 3022
Ghi hebt u te wachtene meer 3023
Dan ghi noint hadt eer. 3024
Blijft ghesont, ende laet mi gaen.” 3025
Na deser tale ghinc hi staen 3026
Up sinen achtersten benen, 3027
Ende maende grote ende clene, 3028
Dat si alle vor hem baden, 3029
Oft si van allen weldaden 3030
Recht deel nemen wouden. 3031
Si seiden alle, dat si souden 3032
Sijns ghedinken in haer ghebeden. 3033
Nu hort vort wat Reinaert dede: 3034
Daer hi vanden coninc sciet, 3035
So droevelic hi hem gheliet, 3036
Dat hem somen sere ontfaremde. 3037
Cuwaert den hase hi becaremde: 3038
»Owi, Cuwaert, sullen wi sceiden! 3039
Oft ghi wilt, ghi sult mi gheleiden, 3040
Ende mijn vrient Belijn die ram: 3041
Ghi twee, ghine daet mi noint gram. 3042
Ghi moet mi bet vort bringhen! 3043
Ghi sijt van soeter wandelinghe, 3044
Ende omberocht, ende goedertiere, 3045
Ende ombeclaghet van allen dieren. 3046
Ghestade es uwer beider sede, 3047
Als ic doe ten tiden dede. 3048
Als ic clusenare was; 3049
Hebdi lovere ende gras, 3050
Ghine doet neghenen eesch 3051
Nochte om broot nochte om vleesch, 3052
Nochte om sonderlingher spise.” 3053
Met aldus ghedanen prise 3054
Hevet Reinaert dese II verdoort, 3055
Dat si met hem ghinghen voort, 3056
Tote dat hi quam vor sijn huus, 3057
Ende vor die porte van Maupertuus. 3058
Alse Reinaert vor die porte quam, 3059
Hi sprac: »Belijn, neve ram, 3060
Ghi moet allene buten staen: 3061
Ic moet in mine veste gaen. 3062
Cuwaert sal in gaen met mi. 3063
Here Belijn, bidt hem, dat hi 3064
Trooste wel vrouwe Hermelinen, 3065
Met haren clenen welpkinen, 3066
Als ic orlof an hem neme.” 3067
Belijn sprac: »Ic bids heme, 3068
Dat hise alle trooste wale.” 3069
Reinaert ghinc met scoonre tale 3070
So smeken ende losengieren 3071
In so menegher maniere, 3072
Dat hi bi barate brochte 3073
Cuwaert in sine haghedochte. 3074
Als si in dat hol quamen, 3075
Cuwaert ende Reinaert tsamen, 3076
Doe vontsi vrouwe Hermelinen 3077
Met haren clenen welpkinen, 3078
Die was in sorghe ende in vare; 3079
Want soe waent, dat Reinaert ware 3080
Verhanghen. Ende als soe vernam, 3081
Dat hi weder thuuswaert quam, 3082
Ende palster ende scerpe droech, 3083
Dit dochte haer wonders ghenoech. 3084
Soe was blide ende sprac saen: 3085
»Reinaert, hoe sidi ontgaen?” 3086
—»Ic bem worden pelgrijn. 3087
Here Brune ende here Isengrijn 3088
Sijn worden ghisele over mi: 3089
Die coninc hevet, danc hebbe hi, 3090
Cuwaert ghegheven in rechter soene, 3091
Al onsen wille mede te doene. 3092
Die coninc hi liede das, 3093
Dat Cuwaert die eerste was, 3094
Die ons verriet jeghen hem: 3095
Ende bi der trouwe, die ic bem 3096
Sculdich u, vrouwe Hermeline! 3097
Cuwaerde naket grote pine; 3098
Ic bem up hem met rechte gram.” 3099
Ende alse dat Cuwaert vernam, 3100
Keerdi hem omme, ende waende vlien; 3101
Maer dat ne conste niet ghescien; 3102
Want Reinaert hadde hem ondergaen 3103
Die porte, ende ghegrepene saen 3104
Bi der kelen mordelike. 3105
Ende Cuwaert riep ghenadelike: 3106
»Helpt mi, Belijn, waer sidi? 3107
Dese pelgrijn verbijt mi!” 3108
Dat roepen sciere was ghedaen, 3109
Bedi Reinaert hadde saen 3110
Sine kele ontwee ghebeten. 3111
Doe sprac hi: »Nu gawi eten 3112
Desen goeden vetten hase!” 3113
Die welpkine liepen ten ase: 3114
Ende ghinghen eten al ghemene. 3115
Hare rouwe was wel clene, 3116
Dat Cuwaert hadde verloren tlijf: 3117
Ermeline, Reinaerts wijf, 3118
At dat vleesch, ende dranc dat bloet. 3119
Ai, hoe dicke bat soe goet 3120
Den coninc, die dor sine doghet 3121
Die clene welpkine hadde verhoghet 3122
So wel met enen goeden male. 3123
Reinaert sprac: »Hi ans u wale: 3124
Ic weet wel, moet die coninc leven, 3125
Hi soude ons gherne ghiften gheven, 3126
Die hi selve niet ne woude 3127
Hebben, om VII mare van goude.” 3128
—»Wat ghiften es dat?” sprac Hermeline. 3129
Reinaert sprac: »Hets ene line, 3130
Ende ene vorst, ende twee micken; 3131
Maer maghic, ic sals ontscricken, 3132
Hopic, eer liden daghe twee, 3133
Dat ic omme sijn dreighen mee 3134
Ne gave, dan hi omme tmijn.” 3135
Soe sprac: »Reinaert, wat mach dat sijn?” 3136
Reinaert sprac: »Vrouwe, ic secht u. 3137
Ic weet een wildernesse nu 3138
Van langhen haghen, ende van heiden, 3139
Ende dier so nes niet onghereide, 3140
Van goeden ligghene ende van spisen; 3141
Daer wonen hoenre ende partrise, 3142
Ende menegherande vogheline. 3143
Wildi doen, vrouwe Ermeline, 3144
Dat ghi gaen wilt met mi daer, 3145
Wi moghen daer wel VII jaer, 3146
Willen wi, wandelen onder die scade, 3147
Ende hebben grote ghenade, 3148
Eer wi worden daer bespiet. 3149
Al seidic meer, in loghe niet.” 3150
—»Ai, Reinaert, sprac vrouwe Hermeline, 3151
Dit dinct mi wesen ene pine, 3152
Die al gader ware verloren: 3153
Ne hebdi dit lant versworen 3154
In te wonen nemmermee, 3155
Eer ghi comt van over see? 3156
En hebdi palster ende scerpe ontfaen?” 3157
Reinaert antworde vele saen: 3158
»So meer ghesworen, so meer verloren, 3159
Mi seide een goet man hier te voren, 3160
(In rade dat hijt mi riet, 3161
Bedi neghene trouwe diet) 3162
Al vuldade ic dese vaert, 3163
En holpe mi niet (sprac Reinaert); 3164
In waers een ei niet te bat: 3165
Ic hebbe den coninc enen scat 3166
Belovet, die mi es onghereet; 3167
Ende als hi des die waerheit weet, 3168
Dat ic hem al hebbe gheloghen, 3169
Ende hi bi mi es bedroghen, 3170
Sal hi mi haten vele mere, 3171
Dan hi noint dede ere. 3172
Daer bi peinsic in minen moet, 3173
Dat varen es mi also goet 3174
Alse dat bliven (sprac Reinaert); 3175
Ende Godsat hebbe mijn rode baert, 3176
(Ghedoe hoe ic ghedoe) 3177
Oft mi troostet mee daer toe 3178
No die cater no die das, 3179
No Bruun, die na mijn oom was, 3180
Dat ic in des coninx ghenade 3181
No dor ghewin, no dor scade, 3182
Ne come; dat ic leve lancst, 3183
Ic hebbe leden so meneghen anxt!” 3184
So sere balch die ram Belijn, 3185
Dat Cuwaert, die gheselle sijn, 3186
In dat hol so langhe merrede, 3187
Hi riep, als die hem sere errede: 3188
»Cuwaert, laets den duvel wouden! 3189
Hoe langhe sal u Reinaert houden? 3190
Twine comdi uut, ende laet ons gaen?” 3191
Alse Reinaert dit hadde verstaen, 3192
Doe ghinc hi ute, tote Beline, 3193
Ende sprac al stillekine: 3194
»Ai here, twi so belghedi? 3195
Al sprac Cuwaert jeghen mi 3196
Ende jeghen sire moien, 3197
Waer omme mach di des vernoien? 3198
Cuwaert dede mi verstaen, 3199
Ghi moghet wel sachte vore gaen, 3200
Ne wildi hier niet langher sijn; 3201
Hi moet hier merren een lettelkijn 3202
Met siere moien Hermelinen, 3203
Ende met haren welpkinen, 3204
Die sere wenen ende mesbaren, 3205
Om dat ic hem sal ontfaren.” 3206
Belijn sprac: »Nu secht mi, 3207
Her Reinaert, wat hebdi 3208
Cuwaerde te lede ghedaen? 3209
Also als ic conste verstaen 3210
So riep hi harde hulpe up mi.” 3211
Reinaert sprac: »Wat sechdi! 3212
Belijn, God moete u beraden! 3213
Ic segghe u, wat wi daden: 3214
Doe ic in huus gheganghen quam, 3215
Ende Ermeline an mi vernam, 3216
Dat ic wilde varen over see, 3217
Ten eersten wart haer so wee, 3218
Dat soe langhe in onmacht lach: 3219
Ende alse Cuwaert dat ghesach, 3220
Doe riep hi lude: »Helet vri, 3221
Comt hare, ende helpet mi! 3222
Mine moie soes in ommacht.” 3223
So riep hi met groter cracht: 3224
Dit waren die worde, ende niet el.” 3225
—»Entrouwe, ic verstont ooc wel, 3226
Dat Cuwaert dreef groot mesbare: 3227
Ic waende hem iet mesvallen ware.” 3228
Reinaert sprac: »Belijn, neent niet: 3229
Mi ware liever, mesquame hier iet 3230
Minen kindren ofte minen wive, 3231
Dan mijns neven Cuwaerts live!” 3232
Reinaert sprac: »Vernaemdi iet, 3233
Dat mi die coninc ghistren hiet 3234
Vor harde vele hogher liede, 3235
Als ic uten lande sciede, 3236
Dat ic hem een paer lettren screve? 3237
Suldijt hem draghen, Belijn neve? 3238
Hets ghescreven ende al ghereet.” 3239
Belijn sprac: »Ic ne weet; 3240
Reinaert, wistic u ghedichte, 3241
Dat ghetrouwe ware, ghi mochtet lichte 3242
Ghebieden, dat iet ten coninc 3243
Droeghe, haddic eneghe dinc, 3244
Daer ict mochte in steken.” 3245
Hi sprac: »U ne sal niet ghebreken; 3246
Eer des coninx lettren bleven, 3247
Ic soude u dese scerpe gheven, 3248
Here Belijn, die ic draghe, 3249
Ende hanghense an uwe craghe, 3250
Ende des coninx lettren daer in. 3251
Ghi sulter af hebben groot ghewin, 3252
Des conincs danc, ende groot ere! 3253
Ghi sult den coninc minen here 3254
Harde willecome sijn.” 3255
Dit lovede mijn here Belijn. 3256
Reinaert ghinc in die haghedochte, 3257
Ende keerde weder, ende brochte 3258
Sinen vrient Beline jeghen 3259
Dat hovet van Cuwaerde ghedreghen: 3260
In die scerpe haddijt ghesteken, 3261
Ende hinc bi sinen quaden treken 3262
Die scerpe Beline an den hals, 3263
Ende beval hem als ende als, 3264
Dat hi die lettren niet ne soude 3265
Besien, oft hi gherne woude 3266
Den coninc tenen vriende maken; 3267
Ende seide hem, dat die lettren staken 3268
In die scerpe verholenlike; 3269
Ende oft hi wesen wilde rike, 3270
Ende sine ere hadde lief, 3271
Dat hi seide, dat dese brief 3272
Bi hem allene ware ghescreven, 3273
Ende hiere raet toe hadde ghegheven: 3274
Die coninc souts hem weten danc. 3275
Dat horde Belijn, ende spranc 3276
Vander stede up, daer hi stoet, 3277
Meer dan enen halven voet, 3278
So blide was hi vander dinc, 3279
Die hem te torne sint verghinc. 3280
Doe sprac Belijn: »Reinaert, here, 3281
Nu wetic wel, dat ghi doet ere 3282
Mi selven, ende die sijn int hof! 3283
Men sals mi spreken groten lof, 3284
Als men weet, dat ic can dichten 3285
Met sconen worden ende met lichten; 3286
Al si dat ics niet ne can. 3287
Men seit, hets dicke menich man 3288
Grote ere ghesciet, dat hem God onste, 3289
Van dinghen, die hi lettel conste.” 3290
Hier na sprac Belijn: »Reinaert, 3291
Wats u raet? wille Cuwaert 3292
Met mi weder te hove gaen?” 3293
—»Neen hi (sprac Reinaert); hi sal saen 3294
Volghen bi dien selven pade: 3295
Hine hevet noch neghene stade. 3296
Nu gaet vore met ghemake! 3297
Ic sal Cuwaerde sulke sake 3298
Ontdecken, die noch es verholen.” 3299
—»Reinaert, so blivet Gode volen!” 3300
Mettien hi dede hem up die vaert. 3301
Nu hort, wat hi doet, Reinaert: 3302
Hi keerde in sine haghedochte 3303
Ende sprac: »Hier naect ons groot gherochte, 3304
Bliven wi hier, ende grote pine: 3305
Ghereet u, vrouwe Hermeline, 3306
Ende mine kindre also algader; 3307
Volghet mi, ic bem u vader, 3308
Ende pinewi ons, dat wi ontfaren.” 3309
Doene was daer gheen langher sparen: 3310
Si daden hem alle up die vaert: 3311
Ermeline ende here Reinaert, 3312
Ende hare jonghe welpkine, 3313
Dese anevaerden die woestine. 3314
Nu hevet Belijn, die ram, 3315
So ghelopen, dat hi quam 3316
Te hove, een lettel na middach. 3317
Als die coninc Belijn ghesach, 3318
Die die scerpe weder brochte, 3319
Daer Brune die bere so onsochte 3320
Te voren omme was ghedaen, 3321
Doe sprac hi te Beline saen: 3322
»Here Belijn, waen comedi? 3323
Waer es Reinaert? hoe comt, dat hi 3324
Dese scerpe niet en draghet?” 3325
Belijn sprac: »Coninc, ic maghet 3326
U segghen also alse ict weet. 3327
Doe Reinaert al was ghereet, 3328
Ende hi tcasteel rumen soude, 3329
Doe seide hi mi, dat hi u woude 3330
Een paer lettren, coninc vri, 3331
Senden; ende doe bat hi mi, 3332
Dat icse droeghe dor uwe lieve. 3333
Ic seide, meer dan VII brieve 3334
Soudic dor uwen wille draghen. 3335
Doe ne conste Reinaert niet bejaghen 3336
Daer ic die brieve in draghen mochte: 3337
Dese scerpe hi mi brochte 3338
Ende die lettren daer in ghesteken. 3339
Coninc, ghine horet noint spreken 3340
Van betren dichtre dan ic bem: 3341
Dese lettren dichte ic hem, 3342
Gaet mi te goede, oft te quade; 3343
Dese lettren sijn bi minen rade 3344
Aldus ghemaect ende ghescreven.” 3345
Doe hiet hem dien coninc gheven 3346
Den brief Botsaerde, sinen clerc: 3347
Dat was hi, die hantwerc 3348
Bet conste dan iemen die daer was. 3349
Botsaert plach emmer dat hi las 3350
Die lettren, die te hove quamen. 3351
Bruneel ende hi si namen 3352
Die scerpe vanden halse Beline, 3353
Die bi der dompheit sine 3354
Hier toe hadde gheseit so verre, 3355
Des hi snieme sal worden erre. 3356
Die scerpe ontfinc Botsaert, die clerc. 3357
Doe moeste bliken Reinaerts werc. 3358
Alse hi dat hovet vort trac, 3359
Botsaert, ontsach dat, ende sprac: 3360
»Helpe, wat lettren sijn dit! 3361
Here coninc, bi miere wit, 3362
Dit es dat hovet van Cuwaerde! 3363
Owach, dat ghi noint Reinaerde, 3364
Coninc, ghetrouwedet so verre!” 3365
Doe mochtemen droeve sien ende erre 3366
Dien coninc entie coninghinne. 3367
Die coninc stont in droeven sinne, 3368
Ende sloech sijn hovet neder. 3369
Over lanc verhief hijt weder 3370
Ende begonste werpen uut 3371
Een dat vreselijcste gheluut, 3372
Dat noint van diere ghehort waert. 3373
Ghene diere waren vervaert. 3374
Doe spranc vort Firapeel, 3375
Die lupaert: hi was een deel 3376
Des coninx maech, hi mocht wel doen; 3377
Hi sprac: »Here, coninc lioen 3378
Twi drijfdi dus groot onghevoech? 3379
Ghi mesliet u ghenoech 3380
Al ware die coninghinne doot. 3381
Doet wel ende wijsheit groot, 3382
Ende slaect uwen rouwe een deel.” 3383
Die coninc sprac: »Her Firapeel, 3384
Mi hevet een quaet wicht so verre 3385
Bedroghen, dat ics bem erre, 3386
Ende int strec gheleet bi barate, 3387
Dat ic recht mi selven hate, 3388
Ende ic mine ere hebbe verloren. 3389
Die mine vriende waren te voren, 3390
Die stoute Brune, ende Isengrijn, 3391
Die rovet mi een valse pelgrijn: 3392
Dat gaet miere herten na so sere, 3393
Dat het gaen sal an mine ere, 3394
Ende an mijn leven: het es recht!” 3395
Doe sprac Firapeel echt: 3396
»Es daer mesdaen, men salt soenen. 3397
Men sal den wulf ende Bruun den coenen, 3398
Ende vrouwe Hersinde also wel, 3399
Betren hare mesdaet snel; 3400
Ende haren toren, ende hare pine 3401
Versoenen met den ram Beline, 3402
Na dat hi selve heeft gheliet, 3403
Dat hi Cuwaerde verriet; 3404
Hi heeft mesdaen, hi moet becopen. 3405
Ende daer na sullen wi alle lopen 3406
Na Reinaerde, ende sulne vanghen, 3407
Ende bi siere kelen hanghen, 3408
Sonder vonnesse, hets recht.” 3409
Doe andworde die coninc echt: 3410
»Owi, here Firapeel, 3411
Mochte dit ghescien, so ware een deel 3412
Ghesocht die rouwe, die mi slaet!” 3413
Firapeel sprac: »Here, jaet, 3414
Ic wille maken gaen die soene.” 3415
Doe ghinc Firapeel, die coene, 3416
Daer hi die ghevane vant: 3417
Ic wane dat hise eerst ontbant, 3418
Ende daer na sprac: »Ghi heren beide, 3419
Ic bringhe u vrede ende vast gheleide: 3420
Mijn here die coninc groet u, 3421
Ende hem berouwet sere nu, 3422
Dat hi jeghen u heeft mesdaen. 3423
Hi biet u, wildijt ontfaen, 3424
(Wie so blide si ofte gram,) 3425
Hi wille u gheven Belijn den ram, 3426
Ende alle ser Belijns maghe, 3427
Van nu toten doemsdaghe: 3428
Eist int velt, eist int wout, 3429
Hebse alle in u ghewout, 3430
Ende ghise gheweldelike verbit: 3431
Die coninc ombiet u vor al dit, 3432
Dat ghi moghet sonder mesdaet, 3433
Reinaerde toren ende quaet 3434
Doen, ende allen sinen maghen, 3435
Waer so ghise moghet belaghen. 3436
Dese grote vriheden 3437
Wille u die coninc gheven heden 3438
Te vrien lene, ewelike; 3439
Ende hier binnen wilt die coninc rike, 3440
Dat ghi hem sweret vaste hulde. 3441
Hine wille ooc bi sinen sculden 3442
Nemmer jeghen u mesdoen. 3443
Dit biet u die coninc lioen. 3444
Dit nemt, ende leeft mit ghenade: 3445
Bi Gode, ic dart u wel raden!” 3446
Isengrijn sprac toten bere: 3447
»Wat sechdire toe, Brune here?” 3448
—»Ic hebbe liever in die risere, 3449
Dan hier te ligghene int isere: 3450
Laet ons toten coninc gaen, 3451
Ende sinen pais daer ontfaen.” 3452
Met Firapeel dat si ghinghen, 3453
Ende maecten pais van allen dinghen. 3454

19 Zie de Inleiding, § II.
2 Dicken, en zoo gewoonlijk, b.v. 70, 344, 1130, 1392, 1475, 1518, 1730, 1746, 1781, 2337, 3288.
10 hulpen jonnen
11 keert
14 Ofte
24 Daden si wel si soudens b. Mijne verandering rust op Mnl. Versbouw, bl. 120 en 138.
25 Dat en s.
28 hovescheden
29 keert
35 eren
36 L. Ende haer daer toe keren? Opdat even als het voorgaande vs. ook dit slechts drie verheffingen hebbe?
39 C. sinnen
41 C. tsinxen, Gr. pinxen
47 ten wel gr. l. Moet men dit en het volgende vers ook met drie arses lezen? aldus: Houden te groten love. Doe quam tes coninx hove?
52 ne invoegsel van mij
60 C. metten grisen b.; doch zie 3176, en verg. 940, 3745, 3771. Grijs daarentegen heet de wolf, 2266.
66 Dor u ed. ende dor u ere
67 Ende dor r. e. d. ghenaden
68 miere, dus CGr.; W. verandert: der groter; maar verg. 318.
74 W. minen kindren.
76 meer, invoegsel van Willems.
78 hoondi
79 CGr. sint, dat W. blootelijk wegwerpt.
80 enen
85 ontvoer ons in. Maar het Fr. heeft 9691: Il se retraist mout tost arière, Si se féri en sa taisnière.
93 Inne, dus C. bij GrW. Ine. Zoo ook 492, 560, 1609.
97 Onghebetert no onghewroken. CGrW. No onverswegen, no ongewr., hetgeen met den voorgaanden regel geen zin oplevert. De omwerking gaf de verbetering aan de hand. Bij het lezen moet no ongewr. samenvloeyen. Zoo vs. 404 no onse; doch zie mijne verbetering aldaar.
100 Moet men lezen: Ende claghede in Fr.?
101 arem
107 die wart gram
119 W. enen.
124 omberet C. Gr. omberecht; maar zie 127.
126 Pancer de bever sprac; mijne uitlating, door den versbouw gevorderd, steunt op de omwerking. Men leest intusschen vs. 107: Tibert die cater; 138: Cuwaerde den hase, en 177: Grimbert die das in het rijm; evenzoo vs. 247, 479, enz.
133 CGr. mochtire. CGrW. an.
135 Wat sechdi van omberen claghe; ik meen aldus den onzin van het hs. te moeten herstellen, waar men leest: Wat sechdi van eere lage. Tibert had immers van geene lage gesproken; wel van eene claghe, en bepaaldelijk van het omberen (achterlaten) der clage van Cortois. De verbetering van den omwerker (van eenre sagen) was niet gelukkig.
136 in W. aen.
138 An Cuwaerde den hase d. h. st.; doch zie op vs. 126.
139140 Moet men ook lezen: ghederde: verde? Dan zou die slaan op overdaet en niet op Cuwaerde. Ook vs. 166 leest men verde voor vrede; maar wederom 266 vrede in 't rijm.
140 hi hem
141 des coninx
1456 sine beene: over eene; doch been in 't meervoud is naar den regel.
146 begonsten si
149 te dien
1534 vaerde: Reinaerde
155 lessen
158 kele
159 thooft af hebben genomen, in strijd met rhythmus en oud spraakgebruik.
160 te hulpen
161 aventuren
163 here
166 dus es; GrW. vrede
167 als uwe mannen
168 noch invoegsel van mij.
172 Here, waer R. doot; de vocativus is hier echter geheel ongepast, daar niemand in 't bijzonder wordt toegesproken; hij bederft slechts het vers.
175 binnen eere. De zin zoowel als de versmaat eischt de verbetering; binnen de, binnen deze maand is krachtiger en gepaster.
183 talen
185 als
187 angaen. Moet men naar de hedendaagsche vlaamsche uitspraak lezen: wilde anegaen?
191194 Men konstruere aldus: Entie, van minen oom ende van u, meest andren heeft mesdaen, sal den andren in bate staen.
192 baten
194 ne invoegsel van mij.
198 En soude den coninc niet d. g.
199 bleves heden onb. Blijkbaar een inlapsel, dat zelfs de omwerker niet heeft. Gr. en W. veranderen blevets, maar hoewel duidelijker, is de invoeging der t onnoodig.
201 Moet Dicwile niet worden veranderd in Dicke, wegens den valschen klemtoon? Verg. 207.
207 wisen
210 volghedet, C. volghet; bij Gr. en W. volchdetvan verren.
211 die beste pladise; maar vs. 213 leert dat hij niet alleen de beste, maar alle visschen opslokte.
212 Daer ghi u ane h. vers.
214 een l. eens?
215 Dat ghi, doch 216 leest men dat ghine, bij Gr W. verandert in ghijt. In de taal van 't dagelijksch leven is in Holland grat (graat) echter nog onzijdig.
225 L. soe's so
228 sorghe
229 warpene
231 dor Isengrijm
232 meer dan ic u rijm. De omwerking wees de verbetering aan.
233 genoegh; maar ook 1625 leest CGr. ghenoech voor ghevoech, gelijk Gräter ontelbare malen de n en de v verwart.
234 C. Nochtan ō meer; GrW. Nochtan om meer.
236 Reinaerde
238 makedent
244 Reinaert
246 talen; bij W. tale, maar achter wat volgt meestal een genit. plur. Zie Walewein II D., bl. 239, en voeg er bij Ferg. 2036 wat saken; en hier 2884 wat claghen, 3129 wat ghiften.
247 maket here Cuwaert
249 C. Credo
252 W. in trouwen
256 CGr. Ende hoordi
258 qualike. C. heeft Onrecht: de verbetering is van Gr., die haar verklaart »jure, mit recht”. Reineke heeft ook 262 mit rechte.
260 verjonnen; ik kies hier de ouder vorm.
269 een hare.
272 danen; CGr. seidi
274 Sinen
279 Bleec es hi ende mager van pinen
280 carinen
281 sine
283 dese
286 ene
287 C. ende hiet Coppe
288 Dier: W. leest met C. Die; en Gr. Der
291 voor die bare; maar dat dit eene interpolatie is leert de versmaat en de omwerking.
293 Gr. ieweder siden; C. baren.
295 Die een hane hiet Cr.; doch verg. 298.
296 na ontbr. in C.; reeds door Gr. ingevoegd.
297 goeden
300 Die scoonste hane diemen v.
301 Tusschen Portaengen ende Polanen. Willems vertaalde: »tusschen Britanje en Polen.” De omwerker heeft: Tusschen Hollant ende Ordanen. Vs. 3023 Tusschen Pollanen ende Scouden; 599 Tusschen hier ende Portugale.
303 C. berrende De verandering is van Gr.
307 sustre
311 Van haerre suster
318 C. scaden
320 C. mine sustren
321 Ende sere hebben haren onwille.
324 CGr. men siet
332 te dien broede
334 scone
335 W. eenen, CGr. ene
337 honden
338 CGr. dierfel l. dier-vel?
342 ne ontbreekt.
344 om de mure l. ombe mure? verg. Velth, bl. 55, en zie hier vs. 393, 1710
345 om ons
347 Riepen si maar uit 349 blijkt dat er liepen moet staan. Herhaaldelijk is uit C. de kapitale L kwalijk als R gelezen: b.v. 721 ook Riept voor Liept, en verder 165, 424, 791, 793, 796, 815, 838, 863, 1299, 1367, 1387. Zie Grimms Kollatie.—si l. siere (Liepsiere)?
349 avonturen
353 baraten
354 Dattene God moete verwaten. De omwerking gaf de verbetering aan de hand.
357 Reinaert die m. d. Blijkbaar is de eigennaam een glosseem van een afschrijver, die terugdeinsde voor de betooning: Dié mordádège diéf, waarover zie Mnl. Vsb. bl. 76–78 en 69.
3612 began lesen, Dochte mi daer an ghescreven wesen; doch wesen ontbr. in C. door Gr. aangevuld.
364 alle
365 C. Alle
367 hi mi ander. Men zou ook kunnen lezen: mi and'r niemáre, maar ook vs. 1577, 1603 is de betooning niémáre.
370 Ende hi hadde ghedaen vele sware, hetgeen met het volgende vers geen zin oplevert. De stoplap te waren vindt men ook 603.
371 sine
376 moogdi
381 sielen
385 C. priemen GrW. primen
387 te dien
392 Dat ic al met m. br.
393 Sonder s. ginc b.
397 hadde ons die p.
398 W. kindren
401 Mesval mi doe nakede. Het eerste woord is aan de omwerking ontleend, CGrW. Quade avonture mi d. n., hetgeen vijf voeten aan het vers geeft, dat er, om het volgende, maar drie duldt.
404 no onse hont; maar het voorgaande ons is de acc.; buitendien waren er meer honden, zie 346.
406 dat laet, doch zie vs. 318, 420.
413 vieren
417 hinne ontbreekt bij CGrW.
418 dese
4212 Die c. spr. Grimbert die das (:was), hetgeen in voc. onmogelijk is. Dat dit echter de oude lezing is, leert de omwerking. Evenzoo heeft het Fr. 10445: »Où estes-vos, Tyber li chaz?
425 hier, W. heer
428 sielen
430 moeter al gh.
432 wise, beter wine? Dit slaat dan niet op dochter (427), maar op lichame.
437 dese
439 C. jonghe
445 C. horen.
447 Neware, met C. en Gr., bij W. Ne mare; doch zie vs. 95, 174, 1749.
448 en 9 sielen
451 Coppen, dus C., maar Gr. en W. veranderen Coppe.
455 CGr. daer an sach; W. daer sach
456 CGr. Die saerc; W. An den s.
457 Dede an
463 Reinaert die vos
465 mouden.
466 te sinen dus GrW., C. heeft tsinen.
470 waren si
471 si daar den
472 hine dan soude
4745 No dor scade ... ne liete. Zie over de elliptische spreekwijs de Vries, Brief over Karel den Gr., bl. 17. Voor liete heeft C. lette. Grimm gaf de aanvankelijke verbetering aan de hand, lezende lete, waarschijnlijk naar Reineke 454.
474 vromen
476 Brunen, CGrW. lezen Brune, maar zijn in het gebruik van dezen eigennaam zeer onregelmatig. Ik vind: N. Bruun, vs. 510, 525, 776, 850. G. Bruuns, vs. 2444. D. Brune, vs. 476, 645, 2257. A. Bruun, vs. 544, 911. Maar ook volgens Grimms paradigma, Gram. I, 772–773: N. Brune, vs. 497, 518, 574, 608, 809, 818, 839, 843, 863, 952, 961, 988, 3391. G. Brunen, vs. 2413. D. Brunen, vs. 657, 773, 807, 2439, 2450, 2820; Bruun, 479, 931. A. Brune, vs. 978, 983, 2256, 2309, 2816. Ik heb de zwakke vorm voorgetrokken.
478 was die coninc sc. b.
480 vor dit here. Ook het Fr. heeft 10450 En la presence de ma gent.
483 Gr. waecht
495 ende hi sal naken
501 Ende dat hem
503 in CGrW. dor
514 van ontbr.
516 sorghen
520 CGr. Daer hi
526 bi sinen goden, CGrW. gode
528 vor mi bringhe. Bij den eersten opslag zou men twijfelen of er ook moet gelezen worden: vor hem, n.l. den koning. De omwerking heeft: myt mi. De lezing schijnt echter echt, en te beteekenen: voor mij uit;
529 te nemen
530 vreden
546 eren
550 qualic
556 den buuc so gh.
557 Ende in so ut. w.
561 L. Ic bem so ute sat?
565 C. mooghdi, GrW. moogdi.
566 wie moeten
567 CGr. wie node
568 Goeder levert geen gezonden zin, daar uit het voorgaande blijkt, dat Reinaert met die versche honichraten niet veel ophad. Zie over den oorsprong dezer onoverdachte lezing de inleiding, § III.
569 Gr. en W. beiden lezen hier: Hebbic commer harde groot, dat W. trachtte te verklaren door: »Ik heb grooten kommer wegens goede versche honigraten”; hetgeen evenwel niet veel opheldert, daar R. blijkbaar geen kommer had, maar overvloed. Trouwens, commer, staat ook niet in C. Men leest daar, volgens de kollatie van Grimm, coiiiier, dat blijkbaar slecht gelezen is voor couuer. Nu drukt het hs. overal den tweeklank oe uit door ou. Zoo b.v. 233 ghenouch, 234 onghevouch, 324 bloumen, 459 bouc, 614 louch, 658 ghevouch, 662 prouft, 848 ouuer (oever), 1429 drouve. Blijkbaar is dus couuer het bekende coever, dat voorraad, overvloed, copia beteekent, en Flor. 1843, Limb. I, 2674 voorkomt. Verg. de Vries, Woordenlijst, op den Lsp. i. v. vercoeveren. Zoo wordt de zin zeer verstaanbaar.
574 De nieuwe alinea begint bij CGrW. eerst een vers later.
578 voor alle
579 Ende icse voor alle g. m.
585 W. Gewinne
587 spot met u, neen
590 trouwen
592 u so vele
593, 5 tienen
594 daer met l. daer an?
601 R. sp.: Bruun wat sechdi
605 soudic u g.
615 helt
618 Also; Zoo ook later dikwerf.
622 nemmee, dus C. bij GrW. nemmeer
624 es mine avonture g.
626 sult lachen
627 ghinc Reinaert; doch zie Mnl. Versbouw, bl. 153.
632 CGrW. voeren gaen
636 Gi sult noch heden hebben, s. w.
637 als ghi
640 Die keitijf Bruun n. w. n.; maar zie alweder Mnl. Vsb., bl. 152
641 Waer hem Reinaert die tale keerde
645 Brune
646 Tote, W. Tot
648 C. Dat waer was eist so. De omzetting is van Grimm.
654 Also, l. Alse?—temmermans, het gewone meervoud.
655 ontdaen
659 nemet
667 niet verdervet
670 Brune sprac: R. ne. s. niet
672 spele
675 crupet daer in
678 Dat hi th.
679 die twee voordere v.; maar verg. 695, en zie het Fransch 10293.
6823 Die daer te voren ginc so smeken, Bruun bleef enz. Maar niet Bruun, wel Reinaert had den ander gesmeekt, d. i. gefleemd. Bruun heb ik wegens de maat in Hi veranderd; zie Mnl. Vsb., bl. 153.
685 brocht (GrW.), C. bracht
685 In boosheden brocht met sulker achte. De omwerking heeft: Gebrocht myt loosheit in sulker achten
693 dulen, door Snellaert in de tweede uitgave bl. 353 ten onrechte veranderd in hulen; het komt evenzoo voor Wal. 9714, waar ik verkeerdelijk schreef huulde. Zoo ook Lanc. 3, 3805.
694 ghegrepen bi sier mulen
699700 Ende sach comen Lamfreide, Die up sinen hals brochte beide. Maar Lamfreide in acc. is niet te dulden, verg. 860; ook beide kan de ware lezing niet zijn, want in 701: Een scarpe haex ende ene baerde (CGrW.) is ende blijkbaar geïnterpoleerd, daar het woord baerde alleen de verklaring is van haex, waarvoor vs. 716 gelezen wordt bile. De timmerman droeg geen twee aexen, zoo als ook blijkt uit vs. 735.—Het onzochte, dat ik in den tekst bracht, vindt men ook 990 en 3320.
702 moogdi
703 sinen oom
705 Dit herinnert aan het Lodewijkslied, waar het heet: Her skancta ce hanton Sinan fianton Bitteres lides.
707 talen
713 Hi liep, maar verg. 1333.
725 quamen, lees quam, zie op vs. 48.
726 kerke
734 Voor
738 al jeghen al, W. alle jegen al.
740 De nieuwe alinea heb ik een regel lager geplaatst.
741 al werpt W. uit
744 hi daer van den
750 alle
751 Ende sine twee h. b.
755 niet conste
757 ne is door mij ingevoegd.
758 no vlien.
765 lieden
766 Daer na quam
767 ouden
768 enen
773 arem
777 riviere
784 al te scarp, CGrW. alre scarpst. Het rijm eischt de verandering. Al te in de beteekenis van zeer, bijzonder, is bekend. Zoo b.v. Wal. 10711.
788 scerpe loghe, niet in één woord zoo als in de vorige uitgaven. Kausler heeft het eerst die plaats terecht gebracht in zijne Altniederl. Denkm. II, bl. XXII.
789 Ghinkene
790 ende mijn vrouwe Bave; maar mijn vrouwe is een jonger vorm: mijn ontbreekt ook in de omwerking.
791 onder die voete; wij kiezen de meest gebruikelijke vorm, zie GRIMMS D. Gramm., IV, 427 en 413.
792 ene cloete
795 ghinc met
797 hem alles te voren
800 Huge CGrW. Hugelin; maar ook de omwerking heeft Huge.—beene
801 dat weet men wale
803 W. vrouwen
804 Eens houtmakigge; maar blijkbaar is het teeken voor er over het hoofd gezien. Zoo leest men ook Ferg. 74 scepsterigge; Rose 6319 tavernierigghe.
808 sijn bloet
81112 liet.... ghedichte gaen, C. l. ghestichte slaen; maar ghestichte heeft Gr. reeds verbeterd.
815 wilen
819 verspranc Gr. wil ten onrechte lezen ver spranc
820 riviere
822 viven
823 W. rivier
842 Die wile dat si... uuttraken; maar achter die wile kan dat ontbreken. Zie b.v. Gloss. Lsp. op Wile; Kar. Gr. I, 1055.
847 niet mochten
850 in die riviere
852 bat hi dat
853 verdoemen (Gr.), verdrouven (C.)
860 vander
861 Dat, CGrW. Dar (?)
864 een
873 Gheen dier
874 jamerlik
880 danen, C. dannen
887 (rumen GZ?)
890 nederwaert, CGrW. neder; maar verg. 910.
894 dat sweet
895 Neder liep
896 riviere
899 sijn herte
905 Die hebbic
909 in dese
912 CGr. Enten eersten; W. Ende ten eersten
915 Daer lach in (?) toren
917 dijn
920 eren
930 straten
932 al een bloet, niet met den klemtoon op een, als thans.
934 bere, dus C. waarvoor GrW. beren.
939 so siettene
944 roden
945 So weder sidi abd
946 ore
947 dese crune
953 hem, C. const doe; GrW. conste doe. Moet men lezen: Dat hine conste niet ghespreken? Verg. de var. bij Willems, en het Fransch, 10416: L'ors estoit si asolez qu'il ne li pot respondre mot.
954 hem so d. sijn herte
957 nemmeer horen die tale
958 neder daer te d.
963 sine voete
971 sine
972 scamen
978 daer door mij ingevoegd.
982 die, W. dat
983 L. hadde bekent?
984 Ende seide dit es
988 Binnen desen
992 u selves.
997 als
1001 hoechste. Moet men ook lezen hoochste baroene? verg. 1005, 1333.
1004 Doe rieden si hoe d. d. schrijffout ontstaan uit verzien van vs. 1006.
1006 daer, invoegsel van mij; meesten.
1007 Dat menne (C. niene; W. men) twee werven
1011 Dat Tibert die cater van desen
1012 Tote R. bode soude wesen
1016 Gaet wech eer; maar blijkbaar moet wech hier worden verworpen, (verg. 1025, 1037) even als vs. 1360, waar het tegen de maat strijdt, en ook niet in de omwerking gevonden wordt.
1021 uwen
1023 Men salne drie werven dagen. Blijkbaar valsche lezing; want vooreerst kon het zijnen magen niet tot schande strekken (vs. 1024) als hij naar de wet driemaal werd ingedaagd. Bovendien had de Koning gezegd (1022): komt hij op deze tweede indaging niet, het zal niet goed met hem afloopen. De gemaakte verandering is nu ook in overeenstemming met 1070, en met het Fransch 10452.
1024 alle
1033 groot nochtan. De omwerking, die wats dan heeft, gaf de verbetering aan de hand. Wattan leest men ook vs. 245, 1296.
1038 helpe mi God;
1039 het nu moete
1042 CGr. nu af
1047 ende quam, dus C., bij GrW. die quam
1048 wart Tibert vro
1049 GrW. Ende riep al heil! wil God edel vogel. Deze en de volgende regel worden in C. vervangen door dezen eenen: Ende riep an sinte Martins voghel. Grimm herstelde den tekst naar den prozadruk. Ik heb niet geaarzeld de woorden wil God weg te werpen, die ook Reineke 943 niet heeft.
1051 C. Nu vliech, de verand. is van Gr.
1058 ter rechter
1059 C. waende hi
1062 als
1066 Reinaerde
1069 W. moet
1071 niet te hove
1075 Ik mistrouw dezen geheelen regel; maar in allen gevalle kan men niet lezen met CGrW.: Bi Gode dat jan ic u wale. Het ww. onnen regeert den GZ.
1077 coste
1079 die es
1082 Ten ende
1085 willen wi
1088 ooc onder alle mine mage
1097 C. Maerghin, zoo ook 1377, 1396.
1098 beteren raet.
1099 beter ghedaen
1104 noint door mij ingevoegd.
1105 beter
1107 bi daghe, verbetering van Willems; CGr. daer
1109 CGr. nemmermee; W. nemmermeer
1111 Gi moet herbergen tavont met mi, dat mij voor geene scansie vatbaar schijnt. Távont in taméer te veranderen scheen de klemtoon te eischen: het woord is goed vlaamsch, en komt b.v. in den Ferguut voor vs. 744 en 751, waar de uitgaaf leest te meer. Zie overigens mijn artikel in den K. en L.bode, 1845, no. 36.
1113 of ic hier bleve
1115 Hier es d. sp. quaden t.
1116 mocht
1118 utermaten, maar te mate is beter in de maat, en meer overeenkomstig met vs. 1115.
1119 moochdi
1121 el ontbreekt in 't hs., waar men leest: Reinaert hebdi mi i. h., hetgeen Gr. behield; maar W. wierp den eigennaam uit en laschte in anders; maar verg. vs. 571, 3225.
1123 lietic, zoo als Grimm met C. heeft. Willems veranderde het in lictic, dat wel geen drukfout is, zoo als men uit zijne verklaring van gewaerd mag afleiden.
1125 Soete Tibert
1130 hordic, C. hoere ic, GrW. hore ic
1137 alle
1143 al haddi minen vader doot; Epische uitdrukking, zie Wal. II, 281.
1145 Reinaert sprac: neve h. uwen spot
1146 Neenic, Reinaert a. h. m. G.
1153 enen
1157 nemmer meer
1160 gaen wi
1168 enen
1182 no lat
1187 beiden, W. leiden
1190 Tibert siet
1192 eren
1199 Wanen —— desen wanc
1202 een strec, maar er was vs. 1177 reeds van gesproken.
1209 wroeghede, C. wronghede, dat Willems verklaarde verwrong, en Grimm evenzoo; maar uit den voorgaanden en volgenden regel blijkt, dat er een woord moet staan, dat zich verraden, aanklagen, beteekent. Nu is het vreemd, dat Gr. noch W. hier de verbetering aanbrachten, die toch 113 was aangewend, waar men in het hs. had gelezen wronghene, voor wroughene, d.i. wroeghene. Evenzoo 1605 las Gr. terecht droeghene, waar zijne kollatie heeft dronghene, d.i. droughene. Over het gebruik van ou voor oe zie op 569.—In denzelfden zin wordt overigens wroeghen wel meer gebruikt.
1218 dus atet
1222 inlanc so bet. Zoo leest C., waarvoor bij Gr. ni lanc, waarmede hij natuurlijk geen weg wist. W. verbeterde je lanc, maar inlanc is de oorspronkelijke vorm
12256 De lezing is van W. die dus het blijkbaar bedorven hs. herstelde, dat heeft: Dat, Tibert, daer m. u ware, Isengrijn die m.
1232 Martinet riep
1243 W. in huus
1245 ute sinen bedde
1253 W. rocken
1259 spaerdene; maar sparen beteekent hier niet parcere, maar morari. Zoo vs. 1244. Verg. verder Car. en Eleg. gloss.
1260 enen. Zoo ook 1263.
1267 scanden
1275 sielen
1276 sine wilde
1280 Int sleets
1282 sone, dus W.; bij CGr. neve.
1284 mijn scande
1285 Emmermeer voort in a. st.
1286 wonden
1287 ten C. den, reeds verbeterd door Gr.
1288 noch doe
1292 sinen scerne
1298 te mere, CGrW. te min
1304 ne ontbr.
1306 GrW. Doe hiefsene; maar C. heeft duidelijk hieffene: Doe is blijkbaar bedorven uit Soe.
1311, 12 sorghen
1316 C. sine
1319 ute ten
1324 wisen
1331 Den coninc dreigen; maar twee verzen achter elkander met hetzelfde appellatief te laten aanvangen, ging niet; blijkbaar staat men in vs. 1330 voor menne. Of dreigen wel het echte woord is?
1337 Hoe men Reinaert ter redenen brochte
1344 waerven
1345 enen
1348 Daer hi af
1350 dattene
1355 niemene en es
1356 So helpe
1360 gaet wech ende sijt
1362 Grimbert sprac
1368 ten eersten. Doch zie hier vs. 1435, 2058, en verg. Wal. 1533 eerst; 8875 van eerst.
1369 sinen. Groeten met DP.? Verg. Gram. IV, 606. Of ellipt. genit.?
1376 waerven
1377 vermerrendi
1380 inden derden
1381 Uwen casteel
1386 C. haer l. hare?
1390 W. ten hove
1393 avonturen
1396 Maerghin (W. Morgen) sciet; doch verg. Reineke 1308.
1400 binnen den
1411 Hoort, seit hi
1414 alle dandre
1417 sine muulkine
1420 harde lief; doch verg. Reineke 1362.
1421 Ja als
1422 van hier moet
1427 de sine
1428 ruumde
1434 hoort
1436 met Grimberte
1436 seide, dus C.; GrW. seiden
1438 sorghen
1441 te biechten
1444 sijn vergaen; doch zie Reineke 1382.
1447 te biechten
1449 W. Alle de diefte en a. r.
1454 te ghenaden
1455 algader, C. allegader minen mesdaden, de twee laatste woorden reeds door Gr. verbeterd.
1459 CGr. alle diere
1462 Of gi iet wilt
1465 alle diere die leven
1466 mi moete vergheven
1467 Brune
1471 Tes papen huus, daer hi spranc int net. De uitlating van huus behoeft geene verdediging. Dat net door strec moet worden vervangen, bewijst zoowel het rijmwoord, als de vergelijking met vs. 1177, 1202, 1234, 1281.
1472 ongherec. Zoo ook 1201. Bij Willems ongeret, en in de verklarende aant. ongerect. In C. werd kwalijk gelezen ongeret, dat Gr. verbeterde.
1473 sine kindre
1477 mi ooc niet. Het middelste woord schijnt hier uit den volgenden regel ingeslopen.
1479 GrW. coninghinnen
1480 C. verwinne
1481 eren
1483 C. mee liede; GrW. meer liede
1487 maecteneElmaren
1488 Daer wi b.
1489 al te sere te pinen
1490 die (l. der clocke-line?)
1494 GrW. toneren, C. tonneeren
1496 straten
1497 binnen der
1503 die is een invoegsel van mij; verg. 947.
1506 af bernen
1510 CGr. Daer hi nu [mi] conste; W. hi niet conste
1512 leeddickene.
1513 Ik volg de lezing van Grimm, waarvoor W. Vianois stelt, dat hij voor een »uitgedachte naem” houdt. Ik weet niet met zekerheid waarop die verandering steunt; waarschijnlijk op de omwerking, maar in de variant is die plaats niet opgenomen.
1515 Sone woonde. Gr. Son en woonde. W. Son woonde
1521 Daer dedic I. in crupen; doch daer is overtollig, wegens het voorgaande in dat. Voor incrupen wellicht beter doe crupen.
1523 l. hanghen vele?
1524 Des vleesch dedi. Het vers eischt slechts drie verheffingen. Misschien kon men ook lezen: Des dedi, hoewel ik de voorkeur geef aan daer.
1528 dien leden b.
1531 sat, invoegsel van Willems; niet C. met.
1537 enen
1540 W. wast
1544 CGr. nu vant slach, blijkbaar min juist gelezen, want de verklaring vant = va ende, (bl. 276) gaat niet op. W. wilde lezen: vanc ende slach.—Of zou men mogen verstaan: nu vant slach = slaghen? Volgens Mnl. Vsb. p. 129
1547 selves ontbr. in C.
1565 roof hier laten
1566 Hi riep, ende ic ginc m. straten. Maar het vorige vers heeft ook maar drie verheffingen.
1570 De nieuwe alinea begint eerst hij den volgenden regel.
1572 volchden
1582 gevreesscheden
1587 Grote — grote
1588 Dus quamen. Hoe licht men d9 voor d' las is bekend.
1595 lietene
1596 C. diene
1599 ghelove, door Willems ten onrechte veranderd in gelovet. Verg. Wal. II, D. bl. 333 vlgg.
1604 Si namene ende leidene
1607 Buten den; maar dit wordt samengetrokken tot buten
1609 GrW. Ine
1610 C. verwervic
1612 dedi
1614 leiddickene
1616 Dat twee h. ende enen hane; maar nergens is sprake van slechts twee hennen.
1617 stralen
1619 teere, maar te wordt door bi uitgesloten. Wellicht stond in 't oorspronkelijk: Rechte ere
1625 W. vette; CGr. ghenoech, door W. verbeterd.
1628 C. taste; W. begon
1631 Te sorgen; maar het is geen ww., en het zstnw. is stvr.
1632 wats u ghesciet
1634 om
1639 hoondene
1640 W. van daer boven; CGr. von dat boven
1643 daer is een invoegsel van mij.
1644 lagen moet eensylbig gelezen worden, tenzij men si zou willen delgen.
1646 C. vijvergat. De verandering is van Gr. Zoo heeft ook het mhd. viwerstat, b.v. Nib. 884,4, 885,2.
1647 worden. Lees int metrum Si wort up
1652 nie met C., bij GrW. ie
1655 Harswenden. Maar de nom. luidt 242 Harsint, en 2877 Hersunt. De acc. 3399 Hersinde. De zwakke vormen in dat. 1983, 2129, 2846, 2898 en hier ter plaatse zijn fouten.
1656 liever hadde dan
1657 God die moet mi
1658 liever ware bleven
1659 Te doene dan
1661 te biechten
1676 dat biddic u
1680 hem invoegsel van W.
1681 C. mesdaden
1682 C. raden
1684 en 1685 Ende te wakene (vastene); maar het vers eischt hier drie arses zonder voorslag.
1687 Alle die hi, maar Alle is blijkbaar te ontberen.
1688 Ende dat hi voort
1689 Behendelike soude generen. Behendicheit gold niet slechts voor sagacitas, ars, sollertia, maar ook voor fraus, dolus, machinatio; men zie Clignetts Bijdrage, bl. 311–312. Dat men Reinaerts behendigheid natuurlijk in geen goeden zin opvatte, leert de 13 fabel uit den Esopet, vs. 16–17. Onmogelijk kon daarom hier in den tekst behendelike geduld worden, hoewel dit zeer duidelijk in het handschrift staat. Behendelike kon licht uit Bescedelike gelezen worden. Dat dit het juiste woord moet zijn, leert de vergelijking met Flor. 187; zie vooral ook de woordenlijst op den Lsp.
1692 C. Nu moet hi siere stelen pleghen, bij WGr. Nu moet hi plegen siere selen. De ware lezing gaf 381 aan de hand. Vs. 428 leest men pleghen, dat den afschrijver in de war bracht.
1695 daer is een invoegsel van mijne hand.
1713 begonden
1717 plumen
1718 Gr. sp. Oom gi d. m. d.
1720 een
1722 te biechten
1724 trouwen
1734 Al hadde men, dat onzin is; verg. Reineke 1663.
1741 verdoort, C. versmaet
1742 verstoort, C. verstorbeert. De verbetering is van Gr.
1743 II pater
1745 ghenaden
1748 af hebbe
1750 sine ogen
17524 C. leest:
Doe began hem drouve ghelaten
ende arde zeere beefde Reynaert
doe keerde si te hove waert
doe hi began den hove naken
daer hi waende seere mesraken
Doe in sconinx hof was vernomen, enz.

Grimm zegt, p. 276: »Die sichtbar vom nachhelfenden schreiber her rührende verwirrung der hs. ist nach der prosa und nach Reinke beseitigt worden.” Hij leest namelijk, en met hem W.:

Die si te voren hadden ghelaten:
Daer keerden si ten hove waert.
Aerde (W. Harde) sere beefde Reinaert
Doe hi began den hove naken,
Daer hi waende sere mesraken.
Doe in sconinx hof was vernomen, enz.

Er is blijkbaar in het hs. geknoeid, maar minder dan Gr. vermoedde. Vs. 1752 is stellig echt: ghelaten in dien zin is geheel overeenkomstig met gelaet toonen, enz. dat men hier herhaaldelijk aantreft, b.v. 1737, 1768, 1802, 2119, 2185. En de verandering van Grimm is lam.—Dat ik midden tusschen twee rijmen eene nieuwe periode laat aanvangen, is geheel overeenkomstig met de manier des dichters. Zie b.v. 107, 263, 998, 1288 (waar de afschrijver echter de nieuwe afdeeling eerst met 1289 begon, evenzoo 1850, 2048, zoo als hij die ook 777 een regel te laat begonnen was), 1692, 2048, 2067, 2498, 2518, 3396.

1759 Grimberde
1760 niemene ne was
1764 die onvervaerde
1766 Ende hi sprac
1770 Gelijc of hi
1772 boudeliken
1777 CGr. hebbe; W. veranderde naar de omwerk.
1783 CGr. mi nochtan gherne; W. mi gerne
1784 hulden wilde gi
17856

lonen: crone. Men zou kunnen vragen of crone niet eene te moderne figuur is; te meer, daar C. verder leest dat si..... gheloven, welk laatste woord Grimm veranderde in ghelove, Willems in ghelovet. Wellicht zou men wenschen te verbeteren: hoeden, vroeden, gedachtig aan Reineke, 1711: »Juwe rât is vrôt.... gy loven nicht draden.... wat ju dessen valschen alle vorelesen.” Ook hier 1899 wordt de koning vroet genoemd.

Maar het Fransch heeft, 10956:

»Mès puis, sire, que rois s'amort
à croire les mauvès larrons,
.................
lors vet la terre à male veue.”

Het zal dus het zekerst zijn de lezing van C. te behouden, en 1787 si in soe, 1788 gheloven in ghelove te veranderen, tenzij men voor der crone zou willen stellen den cronen.—Moet het ook zijn den conen (coenen)?

1787 Dat si
1788 C. gheloven; W. ghelovet
1792 Die niet te rechter h. h. g. De omwerking gaf de verbetering aan.
1793 rike hove
1796 Den goeden lieden doen t. Ik heb de lezing van den omwerker voorgetrokken.
1802 condi l. toondi?
1803 niet ghehelpen
1807 saken
1808 qualic in. Dus C. door GrW. veranderd in qualiken.
1809

C. leest: Die eede die ic hadde gesworen. Gr. veranderde eede in vrede, waarschijnlijk volgens Reineke, 1720, die de omwerking volgt, welke ironisch den koning veel beter de volgende woorden in den mond legt:

Dat gi my dicwijl hebt gedient,
Dat wart u nu te recht gegouden.
Gy hebt den vrede wel gehouden,
Dien ic geboot ende had gesworen.
1818 laten aenscinen
1820 es sijn crune, doch verg. 1827.
1821 vele is een invoegsel van Willems.
1828 CGr. hi ware gewroken, dat W. veranderde in: haddet gew.; doch verg. 1931.
1830 C. Rander side, door GrW. veranderd in Tander side
1840 groot mine saken
1848 sloechdi
1850

Recht in dese selve sprake. In C. vangt het volgende vers met eene kapitale letter aan, intusschen laten Grimm en W., die overigens de lezing van C. behouden, de nieuwe alinea met 1850 beginnen. In de aant. p. 276 zegt Grimm: »Wenn dieser vers noch von Reinaert gesprochen wird (vgl. Reineke 1762,63), wozu der grosse buchstabe der hs. bei 1851 stimmen konnte; so fehlen zwei verse vorher. die prosa ist für die gewahlte abteilung.

De zin schijnt intusschen gewrongen, als men wil lezen:

Recht in dese selve sprake
Doe spranc up Belijn, die ram.

1850 moet wel degelijk tot de vorige periode behooren. Dat er in geknoeid is valt terstond in 't oog; maar is het zoo noodzakelijk met Grimm aan te nemen, dat er twee verzen zijn uitgevallen? Het Fransch geeft hier licht. Er is de grootste overeenstemming tusschen onze verzen 18371850 en Br. 20 11014–20, waar men leest:

Or sui devant lui [mesire], si me tiegne,
Et si me face ardoir ou pendre,
Qar ne me puis vers lui deffendre.
Ge ne suis pas de grant puissance,
Mès ce seroit povre venjance,
S'en parleroient meinte gent
Se l'en sanz jugement me pent.

Het woord sprake in C. 1850 wijst duidelijk aan, dat er iets moet gestaan hebben overeenkomende met de twee laatste Fransche verzen. Recht ontstond uit de verwisseling van de kapitale L en R (zie op 347), en in kan eene vergissing zijn voor , verg. 915.

1862 Dit vers is door Willems uit de omwerking aldus ingevuld: Die gans, dat tijtsel ende tlampreel
1867 CGr. Makeden
1872 Reinaerde
1874 man dus CGr., Willems las men
1875 W. werpt es uit, dat CGr. hebben.
1877 CGr. Vort bringen die men brochte daer. Willems heeft die in dan veranderd. Dat hij met die plaats geen weg wist, blijkt uit de zonderlinge interpunctie. Ook Grimm was er meê verlegen. Zie zijne aant. p. 277.
1880 besten redenen g. daer voort
1881 C. dieren
1882 met goeden orconden
1885 saken
1886 wijstsi voor wijsden si, dat men in C. leest. GrW. veranderden: wijsten si
1888 Reinaerde
1893 naeste
1896 Reinaerde
1905 andren
1906 CGr. Reinaerde
1908 W. vond »verkieslijker” te lezen: Tibert sprac; maar de woorden zijn blijkbaar den koning in den mond gelegd.
1914 Sinen l. die es
1916 Gr. en W. stellen tjaer meer, terwijl C. heeft tsiaer meer. Doch zie mijn artikel over saermeer in den K. en L.bode, van 1845, no. 35.
1925 wancans, verbetering van Gr. voor wanconst, dat C. heeft.
1926 Nochtan eist R. diet al b. zoo lezen GrW., maar eist vindt men niet in C. Eenvoudiger verandere men die in di; in allen gevalle had men niet mogen stellen eist, maar dan ten minste wast.
1928 uwe
1929 C. Rumen ende wijde lancken. Verg. Grimms aant. p. 277.
1932 noch niet
1936 W. Langeleden
1942 W. vernois om hadde
1943 W. papen
1946 CGr. Ende sidi nu daer toe, l. En sidi mi?
1948 fellen voden, doch verg. 3745 en 3771 der uitg. van Willems. Grimm haalt p. 278 uit Maerl. 3, 318 een vuden aan, dat echter blijkbaar bedorven is uit ruden. Dezelfde letters worden daar meer verwisseld, b.v. bl. 138, vs. 80, waar rasten moet gelezen worden voor vasten.—Ook de woorden uwen neve komen mij verdacht voor; maar ik heb ze behouden, omdat ook de omwerking u neve heeft.
1949 Doe so sprac die coninc saen; maar de verbetering volgt uit vs. 19589. Door Grimms aant. p. 278, wordt de lezing van C. kwalijk verdedigd of verklaard.
1950 Tiberte
1953 gaet voren
1961 Nu gaen wi voren ende b. h.
1963 du selt
1964 die salt, W. sal
1965 CGr. dine W. en dine
1970 Hine dede
1973 Dat was de wulf ende T.
1975 te sinen scaden, dat blijkbaar alleen om 't zuivere rijm scaden dus staat.
1980 binnen den
1982 Reinaerde
1989 dor niede, C. dor met, dat blijkbaar slecht gelezen is voor niet, zoo als ook 1531 het geval was. Gr. en W. stellen daarvoor nijt; maar de wolf had geen reden te veronderstellen, dat nijt (haat) Hersinde jegens Reinaert bezielde, verg. 243, terwijl buitendien nijt geen reden kon zijn om hem te doen ontsnappen, maar juist het tegendeel. Niet, in dat. niede is een bekend woord, dat hier juist aan zijne plaats is: Ohd. niot, door Graff, II, 1048, terecht door desiderium vertaald. Verg. vooral de woordenlijst op den Lsp.
1995 brincdi
1996 mijn moie; doch verg. 1504, 1675.
1998 nemmermeer
1999 Maer her
2002, 2009 onneert, dus C.; Gr. en W. oneert.
2006 wie die mi
2012 dat herte
2015 alle
2016 galge of gi
2019 W. Met uwe v. De geheele plaats 201519 komt mij verdacht voor.
2021 Amen, sprac Brune, ende h.; het inlapsel vloeide voort uit het niet verstaan der herhaling Amen, Amen! Dit blijkt ook uit de omwerking.
2023 haesten wi
2024 woorde
2026 ten stride; maar te stride beteekent om strijd.
2029 volchde
2031 GrW. line
2036 strec, GrW. strop, maar C. heeft stroc, dat slecht gelezen is.
2038 CGr. scauwet
2039 Ende si spr. CGr. heeft buitendien: ende si keren, dat W. stilzwijgend veranderde.
2042 W. sullen
2051 sorghen
2055 Gr. Ic ware, drukf.
2057 Reinaerde
2062 verlanessen
2068 De nieuwe alinea begint bij CGrW. reeds bij het voorgaande vers.
2070 W. Dan so; CGr. Daer so; C. heeft waarschijnlijk d' voor d9 gelezen.
2073 Nu en es
2076 u ontbr. in C., de invoeging is van Gr.
2080 noch doe
2081 C. mannen
2091 hoekine; dus C.; bij Gr. bockine; doch zie Meijers Aanteek. op het Leven van Jesus, p. 356.
2092 derdes, dus C.; bij GrW. des derdes.
2094 C. heeft haenden, waarvoor Gr. gaf hanen, dat W. weder verving door vogel. Dat C. de ware lezing geeft blijkt uit de Nat. Bloeme, aangeh. Gesch. der Mnl. Dk., III, 17.
2100 ende dat ic vermochte. Bij dit vers teekent Gr. aan: »lücke.” Er schijnt echter in den zamenhang niets te ontbreken.
2101 ende, dus C., en ook beter dan de verandering (met) door Gr. in den tekst gebracht; want zij kwamen niet samen, maar ontmoetten elkander. Hij zelf gaf p. 278 de ware lezing aan, maar verkoos met omdat C. heeft Isengrine (: rime).
2103 Besele, zoo C. en Grimm; Willems verbeterde Basele (»by Dendermonde”). Moet men ook lezen Belsele? Zie het Charter van 1139, uit het Corpus Chron. Flandriae aangehaald in mijne Gesch. der Mnl. Dk. I, 193, noot 2. Doch verg. Grimm p. CLVII.
2104 dat hi ware
2108 trouwen
2110 C. wandelen
2114 vroe
2117 Of enen w. of enen r.
2119 mi een g.
2120 ende so qu.
2121 mi daer met van hem
2124 warven
2127 CGrW. ene bake
2128 Doe ginc
2130 W. kinden
2133

Die sine k. en wouden cnaghen, omdat zij de »alreminste” was. CGrW.: Die sine k. hadden gecnaget; maar in den volgenden regel, die in het hs. luidt: Dus nauwe hebbic mi bejaget, moet het laatste woord blijkbaar veranderd worden in bedraghen (verg. 2654, 2694), en ik durfde daarop niet laten rijmen het part. gecnagen, zoo als de omwerking doet, die leest:

Nochtan eer ic dat mochte hebben,
Hadden sy tvleysch al off geknagen:
Hier op most ic my doe gedragen.

Buitendien komt onze lezing beter overeen met het voorgaande vers.

2139 gewonnen wel
2146 Gaf hi R. felle antw.; maar waartoe dat felle, bij de bloote nieuwsgierige vraag?
2147 wanen.... die sc.
2149 also
2152 dien scat
2155 An.... trouwen
2156 alle uwe
2158 owi lieve R.
2162 C. ghi mi ons s.; GrW. ghi mi s.
2165 brinct
2173 ende sine hulde
2176 W. groote
2177 W. Ende die in v.
2179 Die heren
2182 trouwen
2184 sullen drinken met scanden
2185 gelate met droeven sinne
2189 mijn
2191 de helle
2192 Daer die t. es entie p.
2193 Indien dat. Ik zou wenschen te lezen: Ocht hier
2195 ghenaden
2201 daet, dus C.; bij Gr. doet; W. deedt
2205 W. dat herte, doch zie 1079, 1741, 2306; en verg. Gram. I, 693.
2204 bringhene
2207 vraechdi mi des
2208 gi wel hoet
2213 up mine
2214 trouwen
2215 coninghinnen
2218 daer niemen
2220 Tote dien
2229 CGr. verraderen; doch zie 2243. Moet men ook lezen verranesse (verg. 2243), en in het volgende vs. niemen spare, beiden met drie toonverheffingen?
2235 Met verradenessen sal bedrieghen; doch verg. 2200, 2503.
2236 enen.... maghen lieghen
2237 C. Grimberte den d.
2242 W. Van s. v. waer af hi woude
2243 Die
2245 Reinaert sprac wilen teer st.
2246 m. h. mijn vader v.
2247 Hermelinx, C. heymeliken; doch zie vs. 25445
2248 C. eene; CGrW. verholnen; doch verg. 2271.
2249 C. Die mijn v.
2254 Tiberte
2255 C. arttinen, Gr. Aertinen
2256 C. Brunen
2257 Brune grote Gods h.
2258 W. Ende dat hi in Vl.; CGr. Ende hi in. Maar verg. over den ellips. de Vries, Brief over Kar. Gr., bl. 17–18, waar op vs. 2268 wordt gewezen, waar hetzelfde is waar te nemen.
2260 CGrW. Bruun
2262 Doe, CGrW. Daer
2266 Isingrijn
2273 sduvels
2276 alle gr. voor arde gr.
2277

De vier tusschen teksthaken geplaatste regels vindt men niet in C., waar men leest:

Nu hoort wonder alle groot
Wat si noch over een draghen
Wilde iemen van sconinx maghen
Dat wedersegghen enz.

Grimm, die deze lezing behield, en daarin door Willems gevolgd werd, merkt echter op, dat er achter den tweeden dezer regels iets ontbreekt (p. 280), gelijk hem de vergelijking met den ouden prozadruk leerde. Blijkbaar is tot den samenhang noodig, dat Reinaert niet alleen zegt dat de saamgezworenen den koning wilden vermoorden; maar ook, dat zij Bruin in zijne plaats wilden kroonen. Van 's konings magen toch behoefde men niet te vreezen dat zij zich zouden verzetten tegen Nobels dood, die wel zonder hunne voorkennis zou plaats grijpen; maar zij konden »wedersegghen” dat hij door den beer werd opgevolgd. Ik heb daarom die vier regels uit de omwerking overgenomen, waar dan deze regel volgt:

Op sijn hooft die croon van goude,

waarvoor ik heb in de plaats gesteld:

Ende hi crone soude draghen,

waaruit denkelijk in C. de regel verbasterd is:

Wat si noch over een draghen.

Dat deze verzen werkelijk in den ouden tekst behoorden, mag men ook opmaken uit de vergelijking van 2327.

2282 sconinx
2284 ende met sinen goude
22913
Ende liet in verholnen rade minen
Wive, miere vrouwe Harmelinen,
Ende al van pointe te pointe seide

W. las alleen den laatsten regel: Die hijt al v. p. Dat die verzen gebrekkig zijn springt in het oog, en zoo als Grimm zegt (p. 280), »auch hier verrathen ungefüge worte und mangelhafter sinn den zusammenziehenden abschreiber.” Hij neemt aan, dat hier, even als in de omwerking, de das het verhaal eerst aan zijne eigene vrouw deed, die het wederom aan de vossin verried; hij stelt daarom als waarschijnlijk, dat die tirade aldus begon:

Ende in verholnen rade
Sinen wive Slopecade.

Daar intusschen vrouw Slupecade nergens in het oudere gedicht terugkeert, is het niet onmogelijk dat zij hier eerst door den omwerker zij ingevoegd, gelijk men ook uit vs. 2296 mag opmaken. Ik heb mij daarom bepaald tot die veranderingen die een verstaanbaren zin opleveren. Het enjambement minen.... wive kan geene zwarigheid maken, zie de inleiding § I. Misschien moet men ook lezen:

Ende dien verholnen raet sinen
minen wive, vrouwe Harmelinen,

Wegens die konstruktie zie men 412, 1297, 1316, 1866, 2655, 2729, 3186. De vergelijking van 2325 schijnt mede onze lezing te bevestigen.

2302 Ooc s. soet bi sulken l. Doch verg. Reineke 2397. Moet men ook lezen: Ooc proefde soet bi lyctekinen?
2303 al, invoegsel van mij.
2305 stonden, l. stoet?
2308

Achter dit vers volgen in C. 30 regels die blijkbaar een inlapsel zijn. Het is de fabel die ook elders afzonderlijk voorkomt, b.v. Esopet, fab. XXV, bij Clignett bl. 146. Het inlasschen van fabelen is geheel en al in strijd met den geest van het oude gedicht, en de gerekte vergelijking is in de omstandigheden waarin Reinaert zich bevindt geheel en al te onpas aangebracht. Deze wil ook in 't geheel niet werken op de »heren arme ende rike,” zoo als op het slot der interpolatie, maar alleen op het vorstelijk echtpaar. Dit reeds is genoegsaam om de inlassching uit te monsteren. Overigens loopt de zin veel geleidelijker door, als men die 30 verzen wegwerpt, gelijk ik heb gewaagd te doen. Dat de interpolatie intusschen oud is, leert de vergelijking met de lezing in den Esopet, terwijl ook de omwerker haar in zijn voorbeeld vond. Ik geef het uit den tekst weggeworpene hier naar de uitgave van Grimm (GrW. 2305):

Die pude wilen waren vri
ende ooc so beclaechden hem si
datsi waren sonder bedwanc:
ende si maecten een ghemanc,
ende so groot ghecrai up Gode,
dat hi hem gave, bi sinen ghebode
enen coninc, diese dwonghe.
Dies baden die oude entie jonghe
met groten ghecraie, met groten ghelude.
God ghehorede die pude
tenen tide vanden jare,
ende sende hem den coninc Odevare,
diese verbeet ende verslant
in allen landen, daer hise vant.
Beide in water ende in velt,
daer hise vant in sine ghewelt,
hi dede hem emmer onghenade.
Doe claechden si: het was te spade.
Het was te spade, ic segghe u twi:
Si die voren waren vri,
sullen sonder wederkeer
sijn eighin bliven emmermeer,
ende leven ewelike in vare
vanden coninc Odevare.
Ghi heren, arme ende rike,
ic vruchte ooc dies ghelike,
dat nu van u soude ghevallen.
Doe droeghic sorghe vor ons allen.
Dus hebbic ghesorghet vor u:
dies dancti mi lettel nu.

Men lette nog op de herhaling in vs. 19, die geheel van de schrijfwijze van onzen dichter afwijkt, zoo ook vs. 2 beclaechden hem si, dat niet overeenstemt met merkedi vs. 2363 (2387).

2309 Ic kenne; C. Brunen
2312 W. Dan
2314 C. Ic kennen so w. g. Grimm verbeterde: Ic kenne den coninc; maar ook hier wordt het imperf. geëischt.
2320 Noch theeren noch te vromen
2321 doghede, bij Gr. gedoghede, C. ende ghedoghede. Dit en het volg. vers in verkeerde volgorde.
2322 pijndic door W. uit de omwerking opgenomen. CGr. peinsdic
2324 Datso gescoort worde. De uitwerping van Datso gebood de samenhang. In gescoort is blijkbaar eene c kwalijk gelezen voor t, zoo als meermalen. De invulling van ic gaf de omwerking aan de hand.
2326 enen dorper
2331 wel
2336 ghepeinse
2337 hoe ic dat
2339 die mijn vader hadde
2341 C. leide laghen; GrW. leide lage
2342 C. meneghe haghen; GrW. meneghe haghe
2351 W. enen st.
2355 C. yewer
2357 l. gheslopen?
2358 te sc., doch verg. 2472.
2359 als ic hem
2360 W. Driven dat ic
2361 doe ingevoegd door W.
2363 CGrW. sach ende merkedi
2371 mede gaen; Reineke 2265 heeft: lêt overgân
2373 mouden
2374 GrW. vroeden bouden, maar blijkbaar moet het hs. hebben houden. Verg. 2344.
2375 meesterlike
2383 CGr. gheraecte doe; bij W. genaecte doe
2386 Aldaer vandic
2389 nie, dus C.; bij GrW. ie
2391 Ic en
2392 het tweede sonder, invoegsel van W.
2400 enen
2416 hem so quite
2424 m. coenen s.
2426 hulpen
2427 quame, dus C.; bij GrW. quam. Gr. veranderde hier, omdat in C. met dat vers eene nieuwe afdeeling begint, die echter blijkbaar met 2421 moet aanvangen, verg. Reineke vs. 2305.
2431 menechfoudeghe, doch verg. 505, 542, 898.
2434 na hem reden uit de omwerking, in plaats van: hadden geleden
2435 daghen
2436 meneghen stonden
2441 C. Sheere, GrW. Sheren. Zie over de apocope Huyd. op Stoke, 2 D., bl. 150.
2443 catte
2452 danct
2454 hi soude
2473 leedden Reinaerde. Willems werpt te weg; doch verg. 2673.
2475 wijsde met C., GrW. wijste
2477 soudic u wisen
2479 uut
2481 C. Mine
2483 Allegader
2485 ghetrouwe, dus CGr. W. las willekeurig gehouwe.
2488 voor
2489 C. ghi mi
2490 C. Ende Bruun alle mine onsculde. GrW. lezen met Reineke: Ende alle mine broke ende sculde; maar uit 2493 blijkt dat Bruun hier op zijne plaats is.
2506 C. argentieren; GrW. argertieren
2512 W. Ende dese v.
2517 belanct, doch zie de voorbeelden bijgebracht Heim. bl. 369.
2521 Ne gh. u niet
2524 wancost bij W. is drukfout.
2527 Dat en d.
2532 die ere
2533 mijn
2535 eren
2536 groot
2538 wale jonne; maar dan behoorde het te zijn anne. Blijkbaar heeft de afschrijver den infinitivus verworpen om een schijnbaar zuiverder rijm te verkrijgen; doch zie Mnl. Vsb. bl. 113 en 168–9.
2539 trouwen
2540 vrouwen
2550 W. Hoe die coninc
2552 Reinaert spr.
2561 de waerheit
2567 no wijf
2573 GrW. die avonture. Die bracht Gr. in den tekst omdat men in C. gelezen had hi avonture, waar echter wel bi zal staan, dat den natuurlijksten zin geeft.
2574 C. ghehidelt
2575 W. tes, CGr. es
2577 mijn
2578 weset, W. wetic, Gr. wetet, zoo als men meende in C. te lezen. Merkwaardig is de uitdrukking getrouwe wesen, voor het gewone ww. ghetrouwen, dat b.v. 3365 staat. Moet men ook lezen: Ne wilt ooc niemen so ghetrouwen? als Wal. 8584? Verg. dan aldaar 2 D. bl. 207.
2579 W. sout laten
2589 in dene side; maar de beteek. zal toch wel zijn: aan kant, wegdoen. Zie daarover Wal. 2 D. bl. 205.
2592 ooc door mij ingevoegd uit Reineke 2468.
2598 Hoe dicken suldi
2608 CGr. wanen
2617 ja, ja
2621 die
2633 Dies maent hi u bi der trouwen (:vrouwen)
2635 De vijf tusschen teksthaken geplaatste verzen, gedeeltelijk uit de omwerking genomen, vervangen dit enkele, dat C. heeft: Ende die ic den coninc sculdich bem. Dat er hier iets ontbrak was duidelijk, en ook reeds door Grimm aangewezen, bl. 283.
2647 ende menich coude
2652 die ries, doch zie Grimm, pag. CLX.
2656 was te voren eer
2658 last, dus W. naar de omwerking; CGr. past
2660 scone
2662 C. wee desen
2663 sone (Willems: tone), Rijn, waers te d.
2665 saken
2671 Ghene
2672 enen
2680 berke, C. burne, Gr. borne. De verbetering is van Willems.
2683 ine
2687 ghi here waert
2688 het es also
2689 Willems wilde lezen: al eist mijn scame
2693 hem de provende niet ghenoegen
2695 Hi cl. van hongere ende k.; maar het rhythmus van het volgende vers leert dat van hongere hier niets dan een glosseem is.
2697 Doe hi kermede ende wart traech. Ik heb de voorkeur gegeven aan de lezing van de omwerking.
2707 eren.... vromen
2712 verwatenen; doch zie Mnl. Vsb., bl. 132–3
2718 en 20 GrW. te banne
2719 sp. Reinaert nadat g. s.
2721 Reinaert lietic u
2722 Cuwaerde.... enen, dus CGr. bij W. een
2726 W. Daer gi
2732 jonne
2733 C. hi ende mi
2735 rede
2739 in sijn hof
2743 alleen bij W. coninghinnen
2744 Deze regel ontbreekt in het hs. en is van mijne vinding. Willems laschte in: Die hi te recht wel mochte minnen, en in het volgende vers, achter mi de woorden: sprac hi.
2746 L. met live?
2755 sinnen
2757 vele ghebeden vor hem
2764 waerven
2770 ghene
2777 W. Ende dan wille hi; CGr. Ende v. R. danen wille hi
2780 W. sonderliker, drukfout.
2789 alle
2792 Te Tic.
2797 tes coninx waert
2798 Tib. bleef sere
2799 Ende hi bleef
2801 sorgen so groot
2803 sine
2804 Die hi
2809 Reinaerde ie
2810 met groten gheninde
2811 voor
2817 Worden si
2818 verwoede
2819 dan men hem dede
2821 voerese, dus C. bij GrW. voerdese. CGrW. als
2823 binnen ere nacht
2826 De alinea begint eerst bij het volg. vers.
2833 Hadd. IIII v. sc.
2835 sal IIII scoen
2836 coninghinnen
2839 IIII
2840 CGr. Helpt nu
2843 sine
2848 eren
2852 moetet
2853 des Gods
2856 Dinen
2857 Hets dijn n.
2858 wilre gherne mijn m.
2859 u wel ghem.
2861 Isengrijn dr.
2863 gheven twee soen
2864 u vaert mede
2866 dher
2868 beide sine
2871 W. hielt; C. leden
2881 Bachten van beide haren voeten
2882 wel soeten; doch verg. 621, 3413
2885 lieve, invoegsel van W. uit de omw.
2895 al dat
2900 moete mi wr.
2903 neware, dus C.; bij GrW. te ware
2911 helpt.... ic
2912 vor de sonne
2913 sijn
2917 voeten
2922 vrouwen
2923 wel is een invoegsel van mijne hand.
2924 Nu doet Reinaert g. u. cn.
2926 W. naesten, dat ik nimmer aantrof.
2936 wats dan
2941 daer af, invoegsel van mij.
2942 pen. daer af ontfaen
2944 hem wel
2947 W. geesterliker
2949 Jeghen bisscop ende jeghen den deken—CGr. dat ic u
2954 also
2957 beefde
2958 sine autare
2964 Reinaerts, CGr. sine
2971 tranen
2973 jammerlike in sine herte; doch verg. Reineke 2753.
2974 Van rouwe hadde grote sm.
2979 Haddet m. g.
2982 C. hi woude
2984 hem, C. hi
2991 ghene
2992 Uwen, W. Geeft mi
2994 gheboot die coninc; doch zie de omwerking.
2995 uut CGrW. uutwaert
3005 W. Wat rouwe hem; CGr. Die rauwe die hem
3006 Reinaerde
3011 sine
3016 sameninghen
3026 dese
3027 sine II achterste voeten
3028 maende die diere cl. ende gr.
3030 alle; in C. ontbr. van
3033 ghebede
3040 ghi CGrW. God
3044 wandelinghen
3045 onberoepen ende goedertieren. Verg. wegens onberocht v. d. Houte, Gloss. op berocht, en de Vries, Brief over Kar. Gr., bl. 6.
3048 W. tide
3050 W. loveren
3053 sonderlinghe
3058 W. Aen dat casteel van M.
3060 Doe sprac hi
3072 manieren; W. menegen
3077 vonden si
3079 sorghen
3081 als is een invoegsel van mij.
3084 W. wonder
3091 Cuwaerde
3093 C. lyende
3096 trouwen
3098 ene gr. p.
3105 mordadelike
3106 W. C. riep doe g.
3107 W. Help
3109 was sciere
3112 gaen wi
3114 GrW. ten brase, van welk woord ik geen tweede voorbeeld weet. C. heet te lezen base, maar er zal wel staan hase, d.i. zonder de Vlaamsche adspiratie, die in dat hs. voorkomt, ase, van aes. Dat h en b te verwisselen zijn, blijkt, daar b.v. 2577 (2597) door Graeter hi voor bi gelezen werd.
3116 Haren
3120 dancte, waarvoor ik bat uit de omwerking nam; CGr. goets
3124 jans
3132 sal
3133 daghen
3134 sijn daghen mee
3139 hede
3140 Ende die
3146 daer wonen VII
3147 l. wand. sonder sc.?
3148 hebben daer gr.
3150 C. en loghe
3154 Nu hebdi
3156 van, invoegsel van mij.
3157 Ende hebt p.
3160 W. seidet
3161 dat hi mi
3162 diedet niet
316970 staan in C. in omgekeerde orde.
3175 Alse dit
31812 in omgekeerde volgorde.
3189 lates
3190 u daer R. h.
3191 W. comdi niet
3198 di des; CGr. hi dus; W. hi di
3208 Here
3214 CGr. wi doe daden
3220 also
3222 helpt
3223 Miere moien
3224 CGr. Doe riep
3230 liever, C. leet; CGrW. hem iet
3231 W. Dattet minen k.
3235 hoghe
3239 Het es
3240 CGr. ende ic ne w.
3242 C. waret
3243 CGr. Ghebidden; W. ic; CGrW. den c.
3246 Reinaert sprac. W. werpt ne uit.
3247 hier bleven
3256 loofde
3260 CGrW. hooft; zoo ook 3359.
3261 haddijt, invoegsel van mij.
3263 Belijn
3271 Ende sinen here die coninc h. l.
3272 desen
3277 stede daer hi up stoet
3280 W. Dat hem
3281 Reinaert Belijn, doch zie de omwerking. Uit 3287 blijkt duidelijk dat Belijn spreekt
3283 U selven
3284 CGr. sals hu sp.
3285 CGr. dat ghi cont d.
3288 dicke hets
3289 jonste
3294 sal u saen
3295 desen selven
3300 W. bevolen
3301 Sprac Belijn ende dede h.
3304 groot ontbr.
3309 pinen wi
3310 CGr. daer doe gheen
3321 W. om
3322 Belijn
3323 wanen
3327 alse, invoegsel van mij
3329 GrW. ten casteel comen; C. den casteel cumen, welk laatste woord stellig slecht gelezen is, zoo als ook blijkt uit de omwerking, die heeft: Ende hi henen sceiden soude
3337 W. brieven
3338 W. De sc.
3344 letteren dichte ic bi m. r.
3348 C. ant werc
33534 Belijns (: sijns)
3356 Dat hi sn.
3360 CGr. B. ende sach dat [hi sprac (W.)]
3365 CGr. ghetrauwet
3366 sien, invoegsel van Grimm
3367 Die coninc
3370 hief
3371 Up ende
3374 GrW. Alle dieren
3376 lubaert
3377 W. mochtet
3382 ende met C., bij GrW. een
3384 Here
3391 Die st. here Br. ende here I. Doch verg. Reineke 3157
3397 Es ghedaen mesdaet, gewijzigd naar Reineke 3171
3398 CW. wulf enten bere doen comen, Gr. doen coenen. Reineke 3173 gaf de verbetering aan de hand
3400 Ende betren hem h. m. s.
3401 Ende over h. t. ende over h. p.
3408 CGr. Ende sullen sine k. W. Ende bi sine kele.
3413 den rouwe
3415 gaen maken
3417 ghevanghene, doch verg. 2996.
3418 teerst
3419 sprac hi
3420 vast ontbr. en is door mij uit Reineke 3207 ontleend.
3421 C. Mine
3427 CGr. shere, W. sheren
3431 ghewilleclike
34334 Dat gi sonder eneghe mesdaet R. moghet t. ende q.
3435 alle
3436 belaghen l. bejaghen? met omw.
3437 Dese twee gr. vreden. Ik volg de omw.
3441 sweert
3443 Nemmermeer
3445 ghenaden
3449 Brune sprac ic

VERKLARENDE WOORDENLIJST.


VERKLARENDE WOORDENLIJST.

A.

Achte, 685, gevangenschap, hechtenis, beklemming.

Achter bliven, 96, 2464, achterwege blijven. Zie Lsp. gloss.

Achter lande, 2407, door het land heen. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 20; Lsp. gloss. Ferg., 1423. Zoo ook achter straten, aldaar 727.

Achter rugghe, 1730, achterwaarts. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 219.

Aerminc, 2077, 2210, arm man, ongelukkige. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 418.

Aes, 3114, spijs. Zie KIL. en verg. Velthem, bl. 268, 279.

Aex, 701, 735, bijl, akst. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 178–180. Lanc. 21632 heeft hache.

Af, 21, 1042, 1348, van.

Afbernen, 1506, afbranden.

Al, 741, 932, 1257, geheel.

Al in een, 1255, aanhoudend, voortdurend. Zie Lsp. gloss.

Al te, 784; 2827 alleen te; zeer. Zie Lsp. gloss.

Altehant, 539, terstond.

Aldusghedaen, 3054; aldustaen, 862, zoodanig.

Algader, 1276, 1455, geheel en al.

Alghemene, 3115, te samen.

Alnaect, 1257, moedernaakt.

Als ende als, 3010, 3264, geheel en al; in de tweede plaats zooveel als dringend.

Also, of noch also, bij een adject. meer, b.v. 1342, noch also quaet, boozer. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 169.

Also, 1345, als, zoo als.

Altoos, 2947, 2986, altijd. Zie Floris, gloss. In de eerste plaats meer in den zin van immers, zoo als wij het nog wel gebruiken.

An, zie Onnen.

An, duidt in 't algemeen de betrekking aan, die wij nu eens door aan, dan door op, in, tot, bij, naar, nabij uitdrukken; 93, 1003, 1102, 1127, 1248, 1435, 2274. De werkwoorden die op een of andere wijze eene ontleening van elders aanduiden, hebben in 't Mnl. den persoon van wien ontleend wordt met an verbonden bij zich: b.v. 204, 1427. Verg. Lsp. gloss. Daarmeê komt overeen het delen an hoghen aflate, 2894; en versaden ane, 212.

Andersins, 84, in anderen zin, anders. Ietwat afwijkend is de beteekenis Floris 1374, 3947.

Aneslaen, 442, beginnen te zingen. Zie Lsp. gloss. Nog van het zingen der vogels en het bassen der honden in gebruik.

Anevaerden, 3314, de vaart ergens heen ondernemen; aggredi (KIL.).

Angaen, 187, ondernemen, aanvangen, suscipere.

Angaen, 814, aanvallen; 261, tot zich nemen, zich meester maken van iets, aanvaarden.

Anscijn worden, 1781, blijken. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 168–170.

Antien, 2066, aantijgen. Zie Lsp. gloss. op Tien. Zie ook hier op dat woord.

Apeert, 204, openlijk, blijkbaar, onbeschaamd.

Arbeit, 743, 2856, moeite.

Archede, 2515, Archeit, 2940, kwaad, boosheid, ondeugd. Zie Lsp. gloss.

Arghertiere, 2506, boos, ondeugend.

Avonture, 624, de fortuin, het geluk (als persoon voorgesteld). Bi aventure, 161, 349, 2573, bij toeval. 1393, 401 var., ongeval. 4, 31, verhaal van gebeurde zaken, geschiedenis. In avonture setten, 1353, in de waagschaal stellen, op het spel zetten. Verg. GRIMMS uitstekende monografie over dit woord in de verschillende beteekenissen die het doorloopen heeft.

B.

Bachten, 1290, 2881, van achter, aan den achterkant. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 374–375.

Baerde, 701, bijl. Nog over in hellebaard.

Bake, 217, 227, 1517, 1523, 2127, varken.

Balch, 2800, ligchaam, buik, eigenl. een huidenzak.

Balch, zie Belghen.

Ban, 264, KIL.: proclamatio, edictum publicum.

Ban, 2700, banvloek, KIL.: Dira proscriptio, anathema. Zie nog andere beteekenissen van dit woord in de woordenlijsten op de Doctrinale en de Mnlp.

Banderside, 1830, ter andere zijde. Zie het gloss. op de Lorreinen.

Baraet, 353, 483, 1196, 1486, 1708, 2049, 2359, 3073, 3387, bedrog. Het is het fransche barat, en komt veel voor; zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 210–211, en CLIGNETT, Bijdr., bl. 349–350.

Barbecane, 522, voorwerk eener vesting; fransch woord, bij vlaamsche schrijvers niet ongewoon, b.v. Troj. Orl. (O. Vl. Ged. I), 3003. Rose, 3784, vindt men het ww. barbelcanen, in de beteekenis van: met een voormuur omgeven.

Baren, 2380, zich vertoonen. Verg. Lorreinen gloss.

Bassen, 1597, aanblaffen. Gewoonlijk wordt het intrans. gebruikt; zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 157–159.

Bat, in 't rijm voor Bet.

Bate, 2893, voordeel. Maar bate is eigenlijk betering, herstel, vandaar in bate staen, 192, beteren, boeten. Zie Lorreinen gloss.

Bedi, 2975, 3162, omdat; 2331, 2892, 3110, want. Eigenlijk een oude instrumentaalvorm. Zie voorbeelden in de plaatsen aangehaald Doctr. gloss.

Bedocht sijn, 84, bedacht zijn, besluiten.

Bedraghen (Hem), 2134, 2654, 2694, zich onderhouden, zich (met iets) behelpen. Zie Lsp. gloss.

Bedraghen, 2200, 2235; part. bedreghen, 2503, beschuldigen, aanklagen. Zie DE JAGER, Nalezing op 't gloss. van Prof. LULOFS, bl. 14–16.

Bedwanc, 886, 1845, dwang, overmacht. Zie Floris, 345, 2848. Car. en Eleg., 372, 1187.

Begheven, 24, 155, 2940, nalaten; 273, verlaten.

Begheven, 1501, de wereld voor het klooster verlaten; het part. begheven, 369, 1488, van de wereld afgezonderd, geordend.

Beghien, part. beghiet, 2934, erkennen. Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 257. Zie DE JAGER, Verscheidenheden, bl. 278–282.

Beghinnen, 3 p. sing. praet. begonste, 64, 146, 1323 (2110). Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 186, 286. Zie ook Lsp. gloss. op began; HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 41, 97; 2 Dl., bl. 487.

Begripen, 32, berispen. Zie gloss. op Doctr. en Lsp.

Behendichede, 2465, beleid, slimheid. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 311–312.

Beiaert, 1272, frequentamentum tintinnabulorum (KIL.). Den beiaert slaen, de klok luiden.

Beide, 681, 745, 1491, beide, alle twee. Maar als beide voorop staat, en gevolgd wordt door twee of drie verschillende zelfst. nw. beteekent het zoowel — als, b.v. 13, 42, 151, 408, 837, 1268, 1385, 1691, 1981, 2308*, 2761, 2881. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 65. De eigenlijke schrijfwijs in ons dichtstuk schijnt bede geweest te zijn, dat 147 in 't rijm voorkomt. Zoo ook Ferg., 4947; Stoke, 1 B., 607.

Beiden, 1101, 1187, wachten.

Bejach, 119, 276, 507, prooi, wat men door najagen verkrijgt.

Bejaghen, 1941, 2112, 2897, 3336, (door jagen) bemachtigen, verwerven. Verg. Lsp. gloss.

Becarmen, 3038, weeklagen over iets.

Bekinnen, bekennen, 2809, kennen; 457, 539, kennen, erkennen; 983, herkennen. Zie Lsp. gloss.

Beclaghen, 1349, 1375, aanklagen, verklagen; 1529, beklagen in de tegenwoordige beteekenis.

Becnouwen, 225, beknagen, afknagen.

Becomen, 2100, 2439, behagen, aangenaam zijn. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 400.

Belanc sijn, 2517, verwant zijn. Zie over de grondbeteekenis van het woord Lsp. gloss.

Belghen (Hem), praet. balch, 1749, 2902, 2955, 3185, boos worden, zich vertoornen. Zie Lsp. gloss.

Beloken, 335, 1169, 2271, besloten; eigenlijk part. van beluken.

Belopen, 349, achterhalen; 2518, overwonnen (ingepakt).

Bem (Ic), 525, 1026, 1357, 1780, 2073, 2188, 3096, regelmatige 1 pers. sing. praes. van sijn.

Beneden, 777; moet men niet lezen beneven? Vs. 820 vlg. schijnt dit vermoeden in de hand te werken. Beneven vindt men o. a. Troj. Orl., bij BLOMMAERT, OVl. Ged., 2 Dl., bl. 88, vs. 1154.

Benemen, 2452, verhinderen, beletten. Zie Lorreinen gloss.

Beniden, 340, ergens nijd, afgunst over gevoelen. Verg. Tr. Orl. (BLOMMAERT I, bl. 18) vs. 1460.

Bequame, 620, aangenaam. Verg. becomen.

Bequamelic, 1118, aangenaam, wel smakend.

Beraden, beriet, beraden. Beraden is eigenlijk den raad tot iets geven, hetzij aan zichzelven of anderen. Vandaar het initiatief tot iets nemen, iets bewerken, in verschillende schakeringen van beteekenis, afhankelijk van het doel waarmede iets beraden wordt. Ten goede gaat de beteekenis licht over in die van helpen, verzorgen, iets verschaffen; ten kwade, in die van berokkenen, op den hals halen. De persoon ten wiens behoeve, ten wiens voor- of nadeel dit geschiedt, staat in den dat., die beraden wordt in acc. Zoo komt dit ww. in dit gedicht voor: 435, 551, 592, 639, 1926, 2198, 2977, 3213. Het part. beraden, 478, 1976, is eigenlijk: tot een besluit gekomen, besloten, en wordt met den genit. gekonstr. of door so, also, nader bepaald.—Verg. hier raet.

Beringhen, 779, omringen, insluiten. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 453.

Bernen, 303, 1506, branden; nog over in ons barnen.

Bescedenlike, 1689, met maat en ingetogenheid. Zie Lsp. gloss. de geheele bl. 377.

Bescelden, praet. bescalt, 936, schelden, hoonen. Verg. scelden.

Besceren, part. bescoren, 2692, (de kruin) scheeren.

Bescouwen, 1583, aanschouwen, bezien.

Besculdich, 53, schuldig. In den Lanc. leest men besculdicht in denzelfden zin.

Beseken, praet. besekede, 75, bepissen.

Besien, 1017, toezien.

Bespreken (Hem), 435, 467, overleggen, beraadslagen. Zie Mnlp. gloss.

Bessem, 722, bezem. Dezelfde uitspraak van het woord hoort men nog in sommige provinciale dialekten, b.v. in Overijssel.

Best (Du), du bist, 920, 2602, tweede pers sing. van ic bem.

Best, 969, 1005, 1334, adverb. op de beste, de geschiktste wijze.

Beste (Die), 86, de edelste, de voornaamste. Verg. Mnlp. gloss.

Bestgheboren, 798, de voornaamste door geboorte. Zoo ook MAERL., Sp. Hist., 1 Dl., bl. 383; Lanc. 4485. Verg. hier 2742.

Bestaen, intr. met DP., 1903, vermaagschapt zijn. Zie Lorreinen, I, 615; Ferg., 343, en niet 1413, zoo als Lorr. gloss. verkeerd wordt opgegeven.

Bestaen, trans. met den acc., 553, 970, 1040, 1095, 1696, 2604, ondernemen, aanvaarden; eigenlijk aanvallen (verg. aggredi).

Besteken, 1197, aanranden; KIL. machinari, moliri.

Bestolen, 2152, part. van bestelen, gestolen.

Bet, Bat, 255, 540, 1063, 1633, 2240, 2399, 3043, 3349, adverb. beter. Te bat sijn, 226, 3165, voordeel, nut van iets hebben, met den DP. en GZ. Verg. Lsp. gloss. in bat.

Betegen, part. van betien, 2504, aantijgen, met den DP. en AZ. Verg. Belg. Mus., IV, 330.

Betren, 3400, vergoeden, boeten. Zie Lorreinen en Doctr. gloss.

Bevaen, 2731, bevangen; met node bev., 517; in bliscap bev., 899; bevaen in goeden dinghen, 2731; met loveren bevaen, 43 (omgeven, bedekt). Verg. Lsp. gloss. en Ferg. 1546.

Bevelen, 382, 1412, aanbevelen in de hoede van iemand, met DP. en AZ. Verg. Lsp. gloss.

Bewachten, 405, bewaken.

Bewanen, 2209, wanen, meenen; 176, verwachten. Ferg. 2004.

Bewant sijn, 1630 van bewenden, wenden, keeren, in eenigen toestand of gesteldheid zijn. Zie Mnlp. gloss.

Bewerven, 2172, 2866, verwerven. Flor. 1202, 2862; Doctr. II, 3293. Verg. HUYD., Proeve, 1 Dl., bl. 139.

Bi, 117, 123, 378, 2154, 2573, 2608, 3170, door; 565, bi mi, door mijn voorbeeld.

Bi, bij, in, tot, met; bi der siele, 1275; bi siere eren, 546; bi name, 1001; bi den buke, 1581.

Bi, 694, 1889, aan, met.

Bi, 602, 650, 879, 1366, 1620, 1671, 1709, 1911, 2046, 2364, bij, nabij.

Bi, 646, 1496, 3295, bij, langs.

Bile, 816, bijl.

Bindesen, 988, vul aan: bin desen worden, dus: intusschen, inmiddels. Bin ook buiten samenstelling is niet ongewoon, b.v. Wal. 121, 202, 995.

Binnen (Hier), 1308, 2403, 3440, intusschen, inmiddels.

Binnen gheboren, 1795, aangeboren. Mnlp. heeft ingeboren.

Bisant, 1153, bysantijnsch goudstuk. Flor. 2614, 2620, 2698, 2734, enz. Velth. bl. 256.

Bispel, 181, spreekwoord. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 107. Flor. 2147.

Blanden, 2183, mengen. Het mede blanden staat tegenover het bier brouwen vs. 21801, verg. 19601. De deensche liederen op Grimhilde beginnen met: hun lader miöden blande, hun lader baade brygge og blande. Zie GRIMM, R. F., bl. 279–280. Kil. kent het woord blanden alleen in de beteekenis van smeeken, blandiri; maar het Eng. heeft nog to blend.

Blare, 2470, de blare koe, de bonte koe, de bête noire, de zondebok. Zie Lsp. gloss. op blaer.

Blenden, 1843, de oogen uitsteken. Mnlp. I, 213.

Bleten, 2090, blaten, van geiten en lammeren. Esopet, Fab. 30, vs. 2.

Bleven voor ghebleven, zie Bliven.

Bliken, 3358, blijken, aan den dag komen, zich vertoonen. Flor. 1795.

Bliven, bleef, (ghe)bleven, 866, 1658, 2037, 3247, achterblijven. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 26.

Bliven laten, 1295, 1299, laten varen, nalaten.

Bloet (Al een), 932, een bloed en al.

Bloot (Al), 1670, openlijk, onbedekt. Verg. Lsp. gloss.

Bloterhuut, 1262, in (zijne) bloote huid, naakt. Verg. bloots hoofds, ghetrects swerts (HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 352).

Blouwen, part. ghe- of teblouwen, 251, 1584, 1827, slaan. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 172, en CLIGNETT, Bijdr., bl. 118–19.

Bodscap, 477, 481, 1359, 2454, boodschap. Troj. Orl., in BLOMMAERTS OudVl. Ged., I, bl. 43, vs. 37.

Boecstaef, 459, letter. Zie KILIAEN, en verg. GRIMM, Deutsches Wörterbuch II, bl. 479.

Borch, 515, kasteel, burcht.

Borne, 2558, 2566, bron.

Bottelgier, 2786, schenker; Flor. 663, 3893; meester bottelgier, opperschenker, eene der voornaamste bedieningen ook aan het vlaamsche hof, zie WARNKOENIG, Hist. de la Flandre, tom. II, pag. 89. De toespeling op het bijbelsch verhaal van bakker en schenker behoeft geene nadere aanwijzing.

Boudelike, 1772, stoutmoedig, Flor. 2653, waar HOFFMANN het ten onrechte vertaalt schnell.

Bout, 1266, 1769, stoutmoedig.

Braeuwen, 2870, breeuwen, eigenlijk van het kalfateren van schepen gebruikt, en door KIL. ook vertaald: infarcire. Hier gebezigd voor het opstoppen van den vogel die gemest wordt, en die onbewegelijk is omdat hij op een plank wordt vastgespijkerd.

Breken, 2324, verbreken, te niet doen. Breken ende raden, 531, radbraken. Breken in dien zin leest men ook Stoke, 5 B., 480; gewoonlijk heet het radebraken; verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 378–379.

Brief, elk geschreven dokument, zie Wal. 2 Dl., bl. 127, 339. Lesen sonder brief, 2228 beteekent: uit het hoofd mededeelen, maar zoo naauwkeurig als of ik het geschreven voor mij had. Evenzoo leest men Troj. Orl. (Oudvl. Ged., I, bl. 44), vs. 123:

Vare ende brinc dinen here te voren
Van minen monde, sonder brief:
In haten niet.

Verg. ook Mnlp. gloss.

Briesscen, 693, brullen. Kil. vertaalt het Rugire et Hinnire; wij gebruiken het alleen in de laatste beteekenis.

Brocht, 83, 651, 748, 1650, voor ghebrocht, part. van bringhen, brengen.

Broet, 332, broedsel; 392, gebroed, kroost. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 80.

Bruwen, 1961, brouwen.

Buten, 1714, (verwijderd van).

Butseel, 1863, GRIMM, R. F., bl. 277, denkt aan den bunsing; WILLEMS meent er een busaert, accipitris genus (KIL.) in te mogen zien.

Buuc, 1581, buik; bi den buke, (kruipende) op den buik.

C. zie K.

D.

Dach nemen, 80, een dag bepalen.

Daertoe, 996, 1408, daarbij, daarenboven. Verg. Toe.

Daet, 3042, tweede pers. plur. imperf. van doen.

Daghen, 1007, 1344, 1350, 1376, indagen, voor 't gerecht dagen. Zie Lorreinen gloss.

Daghen, 1023, verdagen, uitstellen. Velth., bl. 116.

Dale (Te), 540, 890, 910, 958, nederwaarts.

Dame, 1853, vrouwe.

Dane, 272, 880, 1402, 1567, 1609, 2370, 2377, 2559, 2704, 2985, vandaar.

Dar (Ic), 239, 1358, 2013, 2908, 2933, 1 pers. praes. ind. van het ww. dorren, durven; Dorret, 2510, tweede pers. plur. praes. ind.; praet. dorste, 52, 758, 2380.

Daren, 904, deren. Verg. Lsp. gloss.

Dat, 861, omdat.

Dat, 350, 352, 519, zoodat.

Deel (Een), 1266, 2074, 3376, 3383, 3412, voor een gedeelte, ongeveer. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 129.

Delijt, 1228, vermaak, genoegen. Ferg. 3171.

Derre, 979, dezer. Zie Lorreinen gloss.

Des, 1223, tweede naamval van dat, afhangende van pleghen.

Deus, 2040, God. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 259, Ferg. gloss.

Di, 1441, 2543, derde naamval van 't pron. du.

Dic, (Dicke), 2, 70, 1392, 1518, 1730, 1746, 3288, dikmaals.

Dichten, 3285, 3342, een geschrift opstellen. Verg. V. WIJN, op Heelu, bl. 1.

Dichter, 3341, schrijver. Zie Lsp. gloss.

Dieden, 1450, 3162, helpen, baten, van nut zijn. Ferg. 3152; Wal. 1394, 2772; Stoke 7 B., vs. 1134. Verg. Doct. gloss.

Dief, 1419, „in der alten guten bedeutung von tyro, juvenis,” GRIMM, R. F., bl. 275.

Dief, 129, 357, 1815, 2007, boosdoener, deugniet. Wal. 8304, 9221. Zie vooral CLIGNETT, Bijdr., bl. 176–177.

Diefte, 351, 1449, 2064, diefstal. Ferg. 2951. Flor. 3517. Lanc. 2, 15433. Lsp. gloss.

Dienen, in de spreekwijze: Hi diende van sinen ouden spele, vs. 157; of, Ooc diende men hem met groten slaghen, vs. 1598. Grimm verklaart de eerste plaats aldus, R. F., bl. 269: „bediente sich seines alten spiels, aber es ist wol zu lesen: diendem = diende hem.” Niet geheel juist. Iemand dienen met iets, is nog iemand iets aanbieden dat hem aangenaam is; maar zoo absoluut als in de eerstaangehaalde plaats wordt het niet meer gebruikt. De spreekwijs was in Vlaanderen niet ongewoon. Zoo Troj. Orl. (Ovl. Ged. 1 Dl., bl. 20), vs. 1701: Hi heeft hem metten scachte ghedient; 2 Dl., bl. 88, vs. 1201: Men diendem van groten slaghen; bl. 89, vs. 1283: Daer diendi hem van groten slaghen.

Dietse, 9, 1463, Nederlandsch; eigenl. de volkstaal. Verg. GRIMM, D. Gramm., I3, bl. 12–20.

Dighen, deech, ghedeghen, 413, verminderen, vergaan. Zoo Stoke, 1 B., vs. 1275: Grave Philips, die deech te niete, hetgeen HUYD. vertaalt: „Graaf Philips storf zonder kinderen.”

Dinc, 476, 2464, 2771, 3244, zaak, aangelegenheid. Verg. gloss. op Flor. en Mnlp.

Dinc, 2739, geding, in de spreekwijs: sitten te dinghe. Zoo Ferg. 4286.

Dinghen, 607, 780, pleiten. Wal. 3871. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 40.

Dinken, 126, 198, 665, 1014, 1099, 1718; met DP. praet. dochte, 362, 499, 954, 1056, 2225, dunken.

Doe, passim, toen.

Doemsdach, 3428, oordeelsdag. Wal. 3844, 8893.

Doen, 2828, bewerken. Verg. Mnlp. gloss.

Doen die vaert, 1043, varen, gaan. Zoo pongijs doen voor pongieren, HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 504–505.

Doen hem up die strate (up die vaert), 1320, 3301, 3311, zich op weg enz. begeven.

Doen te verstane, 1615, te verstaan geven.

Doen te voren, zie Voren.

Doere, 2946, samentrekking voor: doe er.

Doghen, 281, 2321, 2396, 2646, trans. lijden.

Doghet, 3121, goedheid.

Dole, 2382, onzekerheid. Dit schijnt de echte oude beteekenis te zijn. Zoo ook Esopet, Fab. 12, vs. 14.

Doot, vr., 1311, 1990. Zoo gewoonlijk, b.v. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 13), vs. 1067.

Doot hebben, 905, 1144, „niet geheel hetzelfde als gedood hebben, maer veeleer ziende op het gelukken van den wensch naar iemands dood” (Lsp. gloss.). Zoo Ferg. 3620, 3849. Met betrekking tot vs. 1144 vergelijke men Wal. 2 Dl., bl. 281, de aant. op vs. 5270.

Dor, 231, 1209, 1486, 3121, door; 25, 66, 243, 317, 474, 931, 992, 1229, 1476, 2083, 2150, 2580, 2887, om, wegens; dor dat, 111, 216, 885, 3015, omdat; dor dat, 897, opdat.

Dore, 13, 33, dwaas. Flor. 66, 1010. Doctr. III, 1127. Verg. Lsp. gloss.

Dorft, ww. dorven, derven, 2560, noodig hebben, behoeven. Ferg. 3802. Flor. 82. Lsp. en Lorr. gloss.—Praet. dorste, 887.

Dorper, 602, 779, 845, 866, dorpeling; 13, 33, 2326, onbeschaafd, slecht mensch; met denzelfden overgang van beteekenis die in villanus (van villa), vilain is op te merken. Verg. ook scalc.

Dorperheit, 1673, onkieschheid, onbetamelijkheid, „wat tegen de eerbaarheid strijdt.” Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 532–535.

Dorste, zie Dar en Dorft.

Doven, 1718, razen. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 428–430.

Draghen lieve, 2137, liefde toedragen, beminnen; Draghen sorghe, 2308*, bezorgd zijn, vreezen.

Driven, bedrijven; met een subst. verbonden meestal te samen door één ww. te vertalen. Dr. claghe, 308; bliscap, 908; baraet, 2360; mesbare, 3227; onghevoech, 3379. Verg. Flor. en Mnlp. gloss.

Driven, 1558, voor zich heen drijven; driven te vonnesse, 1884, aansporen om het vonnis te vellen; driven te scerne, 545, te schande brengen; zie op sceren.

Driven uut, 1131, verdrijven.

Druut, 925, deugniet. Zie Wap. Mart. K. 52; Mnlp. II, 4105. Verg. GRIMM, D. M., bl. 586.

Dul, comp. dulre, 918, dom, dwaas. Sijn an den dulsten, 493, aan het kortste eind zijn. In de beteekenis van: gering, arm, leest men dul, Troj. Orl. (Ovl. Ged. 1 Dl., bl. 11), vs. 932.

Dulen, 693, brullen (Het Fr. uller). Wal. 9714. Lanc. 3, 3805.

Dusdaen, 1708, zoodanig. Ferg. 3427, 3573. Flor. 560, 581, 3512. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 215.

Dwaen, 1460, wasschen. Zie Lsp. gloss.

Dwinghen, 664, 2308*, bedwingen (verg. 1732).

E.

Echt, 1648, 2945, 3396, 3410, wederom, andermaal. Flor. 2718. Ferg. 106, 1669. Zie Lsp. ploss.

Edelheit, 66, edelmoedigheid. Verg. Flor. gloss.

Eencoren, onz., 1864, eekhoren.

Eenlic, 883, eenzaam.

Eerden (Bringhen ter), 433, begraven.

Eesch, 3051, eisch.

Eighin, 2308*, eigenhoorig, slaafs onderworpen.

Eke, zw. 651, 681, 859, eikeboom.

El, 571, 1121, 3225, ander(s).

Elkerlijc, 302, 2863, elk. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 189.

Emmer, 1265, 1493 (2308*), in 't vervolg, nu.

Emmervort, 1285, voortaan.

Engien, 452, kunst; waarvoor Flor. 935, 1542, 2372, meestrie heeft.

Entie, 191, samengetr. voor Ende die.

Entrouwen, 252, 3226, in trouwe, 2214, voorwaar.

Erch, 919, 2323, boos, slecht.

Ere, 134, 1301, samengetr. voor eenre, ener.

Erre, 2814, 3356, 3366, 3386, gram, boos. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 240.

Erren, 3188, gram worden.

Evele moet, 2483, gramschap. Men verg. omtrent de spreekwijs Wal. 10009. Lanc. II, 5506, 9277, 15321, 31622; IV, 5827, 6798. Theoph. 692, 1607. Rijmkr. bij KAUSLER, 3419. v. d. Feeste, 99, 375. Wap. Mart. 69, vs. 7. Ferg. 2855, 4867. Rose 6244. Doct. II, 3698. Esopet bl. 181. Zie ook de keur bij KLUIT, Hist. Crit., II, 2, 656.

Everswijn, 1859, wild zwijn. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 95–97.

F.

Fel, 60, 88, 105, 343, 484, 544, 614, 856, 940, 993, 1019, 1079, 1704, 1787, 2500, 2507, 2812, wreed, nijdig, boosaardig.

Fijn, 1865, schoon, bevallig. Zie Lorr. gloss. en vooral Lsp. gloss.

Flume, 2621, rivier. Verg. Flor. gloss.

Fransois, 100, fransch; in fransois, in het Fr.

G.

Gaen ant lijf, met DP., 2862, het leven kosten.

Gaerdelijn, 1416. Ik mistrouw dat woord: gaerde beteekent een rijs, een takje, maar wordt, zoover ik weet, nooit voor baardhaar, knevelbaard aangetroffen. Daarvoor is zeer gewoon granen, het Fr. guernon, dat hier 2972; MAERL., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 266, Rose 764, Lanc. II, 36969, voorkomt, en nog bij KIL. bekend is. Moet nu in vs. 1416 niet gelezen worden granekijn, of granelijn?

Gal, 1230, praet. van gellen, gillen.

Ganc, 551, 885, gang, liet gaan. Ganc maken, 152, gaan.

Gast, 1981, vreemdeling; 1204, gastvriend, hospes; voorts beteekent dit woord in 't algemeen, een onbekend en dus onbemind persoon, terwijl de juiste beteekenis nader door het adject. wordt bepaald, b.v. 1888, felle g., 2821, lede g. Zoo Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 85), vs. 869, wrede gast.

Gheanden, 202, wreken. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 453–454.

Ghebare, 1769, uiterlijk voorkomen. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 33–34.

Ghebieden, 840, 2217, 2762, 3243, bevelen; 1839, lusten, willen. Zoo Lorr., I, 611; Wal. 2771. In de elliptische spreekwijs, God, die alle dinc gheboot, 1774, moet men aanvullen: te leven, te zijn. Zie Wal. 2 Dl., bl. 292.

Ghebleet, 2083, geblaat. Verg. Bleten.

Gheboren int been (Sijn), 2497, sedert de geboorte in merg en been zitten. Verg. Binnen gheboren.

Ghebreken, 1935, intr. met DP. ontbreken. Verg. Lsp. gloss.

Ghebure, 1981, buurman; 343, in meer algemeenen zin, die felle ghebure. Verg. het fransche spreekwoord aangehaald Doctr. II, 919. Zie ook Lorr. gloss., pag. 333.

Ghedeghen, zie Dighen.

Ghedichte, 3241, opstel, geschrift. Verg. dichten, dichter.

Ghedichte, 812, adv. dicht op een. Ferg. 4227. Wal. 2139, 3119, 3706, 3784. Verg. Lsp. gloss.

Ghedinghe, 314, 475, 527, geding, terechtzitting.

Ghedinken, 1504, 1675, 1997, impers. DP. GZ., zich herinneren, gedenken.

Ghedochte, 542, gedachte, de daad van het denken. Ferg. 1198. Flor. 207 (?), 1654.

Ghedoen, 139, doen; 3177, Ghedoe hoe ic ghedoe, het ga mij zoo het wil. Bekend is de spreekwijs: Wat doedi? Hoe vaart gij? (how do you do?) b.v. Lanc. II, 11415, 14097, 14223, 12545, 30702, 30828. Limb. IV, 305; VI, 493. Velth., bl. 363. Verg. Lsp. gloss. i. v. doen.

Ghedoghen, 755, 1590, 1593, 1895, verdragen, lijden, doorstaan. Verg. Flor. gloss.

Ghedraghen, 637, 1129, dragen.

Gheganghen, part. van ganghen, 3215, gegaan. Verg. MAERL. I, 100. Ferg. 1650. Stoke 7 B., vs. 466, en HUYD. aldaar 2 Dl., bl. 347.

Ghegripen, praet. ghegreep, 1249, 1260, 3104, grijpen, aangrijpen. Ferg. 1213.

Ghehelpen, 691, helpen, baten.

Ghehent, 450, geëindigd; part. van enden, eindigen.

Ghehidet, 2574, verborgen. Verg. het Eng. to hide.

Ghehorsam, 2550, gehoorzaam. Verg. Lsp. gloss. op ghehoren.

Ghehuuc, 1605, geschreeuw. Wal. 10601, 10631, 10721. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 382.

Ghecrai, 2308* (bis), geschreeuw.

Ghelach, 1518, gelag, spijs of drank, waarmeê men zich vrolijk maakt.

Ghelach, 2399, gemak (eigenl. wat goed gelegen is). Zoo heeft KIL. nog het adj. ghelaeghsaem, dat hij een Vlaamsch woord noemt, en verklaart wel gheleghen.

Ghelaet, 1092, 1211, 1737, 1768, 1802, 2119, 2185, uiterlijk voorkomen. Verg. Lsp. gloss.

Ghelaten (Hem). 1062, 3036, zich aanstellen, zich voordoen. Verg. Flor. gloss. Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 294, 312. Ferg. 4209.

Ghelden, 1236, betalen, vergelden.

Gheles, 2930, gebed, zegenspreuk. Verg. MAERL., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 241, vs. 50, 63.

Gheliden, 1525, glijden.

Gheliet, part. van lien, 3403, bekennen. Zie Lorr. gloss. op liet.

Gheligghen, praet. ghelach, 1321, liggen, zich uitstrekken.

Ghelove, 1599, geheel afgefoold. Zie Wal. 2 Dl., bl. 332–7.

Gheloven, 1020, 1784, 2495, gelooven, vertrouwen. Zie Lorr. gloss.

Gheloven, 142, 608, 1622, 2488, beloven, verzekeren. Lsp. gloss.

Gheloven, 2521, goedkeuren, toestemmen. Zie Lorr. gloss. i. v. loven. Zoo gebruikten ook de Franschen louer, b.v. GARIN, I, 116; II, 42.

Gheluut, 1532, 1575, 2308*, 3372, geschreeuw, geraas, gebrul. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 15), vs. 1268.

Ghemac, 736, 2128, 2220, 2849, 3297, rust, genoegen, tevredenheid.

Ghemackelijc, 3008, rustig. In den zin van bedaard, gerust, komt het herhaaldelijk voor. Flor. 2018. Lanc. II, 29519, 31255, 35886, 36854. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 95), vs. 211.

Ghemanc, 2308*, oploop. Verg. Lsp. gloss.

Ghemene, 2112, gemeenschappelijk.

Ghemick, 2859, van pas, passend. Verg. Lsp. gloss.

Ghemoet, 1055, 1110, 2768, ontmoeting.

Ghemoeten, 1107, ontmoeten. Zie over dit en het voorgaande woord, Lorr. gloss.; CLIGNETT, Bijdr., bl. 228.

Ghenade, 67, 317, 1745, genade, gunst; leven mit ghenade, 3445, onder Gods bescherming leven; met ghenade, 2195, met (uwe) toestemming; grote ghenade hebben, 3148, gerustheid hebben, gerust leven. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 528 en 512.

Ghenadich, 2316, welwillend, toegenegen.

Ghenaken, 2006, in iemands nabijheid komen.

Ghenent, gheninde, 2511, vertrouwen, moed; met gheninde, 2810, met drift, haastig. Zie Lsp. gloss.

Gheneren (Hem), 1689, zich voeden, den kost winnen. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 13), vs. 1109. Wal. 326. Verg. Mnlp. en Lsp. gloss.

Ghenesen, 1404, intr. behouden blijven. Verg. Lsp. gloss.

Ghenesen, 245, (van een kind) bevallen, verlost worden. Zie t. l. a. p.

Ghenoopt, part. van nopen, 964, eigenlijk aanraken, slaan (zie Lsp. gloss.), hier pijnigen.

Ghenoot, 2253, gelijke, pair. Zie Lorr. gloss.

Gentel, 2508, beminnelijk, gentille. Zie KIL. op Ghent.

Gheonneert, 2009, te schande gebracht, Fr. honni. Lorr. II, 3813.

Ghepronden, zie Prenden.

Ghequiten, 2658, vrij maken van iets.

Gheraden, 1453, raden, raad geven.

Gheraect sijn tot iemen, 1246, tot iemand genaderd, doorgedrongen zijn. Verg. Mnlp. gloss.

Ghereden, 1918, 2958, bereiden, toebereiden; 1762, hem ghereden up, iets beginnen.

Ghere, 687, samentr. van ghener.

Gherochte, 1533, gerucht, geraas; 3304, „tumultus, murmur, turbatio,” KIL.

Gherocht uut, praet. van gheraken uut, 752.

Gheronnen comen, 118, 734, 760, 1325, komen aangeloopen. Gheronnen is het part. van rennen, waarover zie Lsp. gloss.

Ghesegghen, 1651, zeggen, verhalen.

Gheselle, 613, 629, 645, 2106, gezel, wapenbroeder, vriend. Over de compagnons of frères d'armes, zie vooral DU CANGE op JOINVILLE.

Gheselscap, 2109, trouwe hulp en vriendschap.

Ghesien, 1264, zien.

Ghesinde, 1399, gezin, hofgezin, gevolg. Carl. El. 1174. Mnlp. gloss.

Ghesceet, 387, scheiding. Flor. 1582, 3111.

Ghescriven, 93, schrijven.

Ghesleghen, part. van slaen, 653; pade slaen, 505, door heen en weêr loopen paden vormen. Vandaar slaghe, voetslaghe, in den zin van voetstapgen, voetspoor, spoor.

Ghesmide, 2590, allerlei cieraad, dat van eenig metaal gesmeed wordt; CLIGNETT, Bijdr., bl. 224–225.

Ghesocht, zie Sochten.

Ghespreken, 438, spreken. Het imperf. ghesprac staat hier als dikwerf in het Mnl. en Oud- en Mhd. voor het plusquamperf.

Ghestade, 613, standvastig, getrouw; 3047, ingetogen, niet door hartstochten hèen en weêr geslingerd. Verg. Lsp. gloss.

Ghestaen, 560, 1305, staan; zoo ook ghestaen sijn, 698, waarover zie Lsp. Gloss. op ghestaen.

Ghesteken, part. van steken, 3261, 3339.

Ghestille, 26, 1136, 2194, stilzwijgen, stilte. Ferg. 681, 5556; Flor. gloss.

Ghetelen, zie op Telen.

Ghetemen, 2211, gedoogen. Zie vooral HUYD. op Stoke, 2 Dl. bl. 432–433; en verg. MAERL. III, 149; Wal. 8566, 9426, 7740; Lanc. 3 B., vs. 14983, 23149; Rose, 3365; Mnlp. 3 B., vs. 593. Zie ook Limb. gloss.

Ghetide, 951, „ghetyd-ghebeden; horariae preces, preces canonicae” (KIL.); de gebeden die elk priester op bepaalde tijden van den dag moest lezen, en waarvan de complete het laatste is.

Ghetoghet, 1080, part. van toghen, aantoonen, toonen. Wat ghetoghet is, blijkt, is duidelijk.

Ghetrouwe, 2485, 3242, eerlijk, oprecht.

Ghetrouwe sijn (?), 2578, vertrouwen.

Ghetrouwen, 3365, vertrouwen, betrouwen. Verg. Mnlp. gloss.

Ghevaen, zie Vaen.

Gheval, 46, 2225, geluk; maar die beteekenis is er slechts bij toepassing aan gegeven, daarom 617, 1059, vol-uit goet gheval.

Ghevallen, intr. DP., 149, 1278, 1393, 2190, 2289, 2308*, 2351, gebeuren; 1391, uitvallen.

Ghevane, 2996, 3417, de gevangenen. Eigenl. part. van vaen.

Ghevaren, zie Varen.

Gheven een val, 1641, enen spronc, 1716, vallen, springen.

Ghevoech, 233, 658, 884, 1625, 2968, eigenlijk wat voegt, of te pas komt (dus 233); wat dienstig of nuttig is. Vandaar: voordeel, gemak, enz. Zie Lsp. gloss.

Ghevreiscen, 1582, vernemen. Verg. Flor. gloss.

Ghewaerlike, 2564, waarlijk, waarachtig.

Ghewaert laten, 1123. Willems verklaart ghewaert als verzekerd, vrij, d. i. waerschap of genoegdoening verstrekt hebbende; maar die verklaring zal wel niemand bevredigen. Blijkbaar beteekent het met rust laten, van het goth. gavairthi, d. i. vrede, rust. Verg. HOLTZMANN, Unters. über das Nibelungenlied, bl. 85. Vanhier het bekende ghew(a)erden.

Ghewande, 1283, ingewand. De omwerking heeft ghewade: scade; is dat ook de ware lezing? Stoke, 2 B., vs. 963, heeft ghewade.

Gheware worden, met GZ., 1712.

Gheweldelike, 3431, met geweld, overmachtig.

Gheweldich, 1224, machtig.

Ghewelt, 2308*, macht. Verg. Lsp. gloss.

Ghewent, 1540, gekeerd.

Ghewin, 1634, 3182, 3252, winst.

Ghewinnen, ghewan, ghewonnen, 227, 342, 571, 580, 1326, verkrijgen, verwerven, machtig worden; 749, de vrije beschikking krijgen; 1029, overhalen. Verg. Lsp. gloss.

Ghewouden, 430; ook alleen wouden, 3189, macht oefenen, beschikken over iets, beschermen. Wal. 3298, 3895, 5221; Limb., Mnlp. gloss.

Ghewout, 605, 2142, 2450, 2853, 3430, macht. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 361.

Ghewreken, ghewrac, 436, 468, wreken.

Ghewrochte, imperf. van ghewerken, 1652, werken, bewerken. Zie Lsp. gloss.

Ghier, 940, vraet, slokop. Eigenlijk een adj. begeerig, hebzuchtig. Verg. Lsp. en Mnlp. gloss.

Ghierech, 403, begeerig, inhalig, gulzig.

Ghendre, 831, 1336, 1603, gints, ginder.

Ghisel, 3089, gijzelaar.

Godevolen, 3300, Gode bevolen. Zie Beatrijs gloss.

Godsat hebben, 3176, gevloekt zijn; eigenlijk Gods haat hebben. Maerl. I, p. 62. Ferg. 2304, 4702, waar het hs. Godsat heeft. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 350–351.

God gheve u goedendach! 2921, gewone zegenwensch, God zegene, bescherme u! Ferg. 4572. Het tegenovergestelde, een quaden dach wenschen, vindt men evenzeer, b.v. Velth. bl. 42; Ferg. 3214, 3492.

Goedertiere, 2315, 3045, goedaardig. Wal. 9172, 9238, 9346. Verg. Flor. gloss.

Goet, 1988, goed, (geschenk).

Goom nemen, 183, 659, 2000, 2138, met GZ., acht geven. Ferg. 734, 1202; Velth. bl. 182, 184, 186, enz. Verg. Flor. en Mnlp. gloss.

Gram, 2462, verdrietig; 3099; toornig. In de eerste beteek. Ferg. 103, 1528; Flor. 550; in de tweede Ferg. 1925. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 264.

Gram doen, 3042, verdrietig maken, leed aandoen.

Granen, 2972, knevels. Flor. 3284; Lanc. II, 36969; Rose 764.

Graven, groef, 2600, begraven. Lorr. gloss.

Grief doen, 186, leed doen, van het fransche grief.

Grongaert, 32, het fr. grognard.

Grongieren, 2118, brommen, 't fr. grogner.

H.

Haenbalc, 1618, hanebalk, bovenste balk van 't dak.

Haerwaert, 1452, herwaarts.

Haghe, 42, 386, 396, 820, 1053, 2400, 3139, heg, kreupelhout.

Haghedochte, 541, 1367, 3074, 3257, krocht, hol. Zie Lsp. gloss.

Half ghenade, 1993, (spottende uitdrukking).

Hame, 971, ons ham, eigenlijk de buiging der achterbeenen. KIL. poples. In den Ferg. heet het van twee ridders, die op elkander inrenden, 2347:

So sere si te gadere quamen,
Dien orsen boghen die hamen.

Hant (Te), zie op Te.

Hantwerc, 3348, schrijfkunst, eigenlijk handwerk.

Harde, haerde, 3, 153, 207, 312, 569, 656, enz. Adv. zeer.

Hare, 269, 374, haren kleed, fr. haire. Zie Beatrijs gloss.

Hare, Haer, 2624, 3222, hier. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 22.

Harentare, 1628, 1711, 2069, hier en daar. Zie Lsp. gloss. op haer.

Have, 563, zaak, eigenl. bezitting, van hebben. Verg. Lsp. 3 Dl., bl. 139, vs. 113; Ferg. 1068; Flor. gloss.

Hebben ghedaen, met een infin. 44, 2916, gewone spraakvorm.

Heleghe, 83, reliquien der heiligen. Lorr. II, 161. Verg. ZIEMANN op heilic.

Helet, 615, 1072, 3221, held. De Oud-Saksische vorm is Helith, Helid. Zie Heliand, 3650, 6270 (ed. KÖNE).

Helpe, 575, 1545, 2071, 3361, uitroeping van verbazing, God helpe mij! Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 84, 255.

Hem, 716, hun; 769, 958, zich.

Henen, 2345, van hier, weg.

Here, 2246, vader. Lanc. 3 B., vs. 26460. Limb. X, 310.

Herte, vr. subst. 899, 917, 982, 1079, 1199, 1741, 1925, hart.

Heten, hiet, gheheten, 2223, 2815, 3234, 3346, bevelen.

Hie, 1852, echtgenoot; Ohd. hiwa, GRAFF, IV, 1066. Verg. KÖNES Heliand, bl. 369.

Hinderwaert, 2018, 2021, achterwaarts. Hinderwaert varen, hier, abire in malam partem. Wal. 1600.

Hine, 963, samentr. van hi ne = hi en.

Hinne, 134, 287, hen.

Hire, 52, hij er.

Ho, 443, hard op, met luider stemme, eigenlijk hoog. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 142.

Hoe so, 1444, 1765, hoe.

Hoede (Sonder), 377, 391, „onbekommerd, zonder telkens op zijne hoede te moeten zijn”. Huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 381.

Hoekijn, 2091, bokje.

Hoen, plur. hoener, 1538, 1560, 1613, 1637, 1701, 2094, „Etsi hoen pro gallina fere usurpetur, tamen commune est nomen ad omne gallinaceorum genus.Kil.

Hof, 45, 48, 51, 55, 554, hofdag, cour plénière; 650, hofstede.

Hoghen (Sijn in), 1048, 2114, verheugd zijn. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 263–264.

Hondekijn, 99, hondje.

Honen, 78, 175, 217, 488, 491, 501, 1204, 1638, bedriegen. Zie Doct. gloss.

Hoofschelike, 37, fatsoenlijk, op hoofsche wijze. Verg. Beatrijs, bl. 38.

Hopen ten ghewinne, 2472, verlangen naar de winst, het voordeel.

Houden, 633, volgen. Verg. Ferg. 179.

Hout, 606, 2238, genegen. Zie Doct. gloss.

Houtmakerigghe, 804, houtwerkster. Zie over den vorm HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 72.

Hovesc, 1221, heusch, beleefd. Verg. Beatrijs, bl. 38.

Hoveschede, 28, 1669, beleefdheid, welopgevoedheid.

Hulde, 594, 1142, 1784, 2173, 2489, welwillendheid, genegenheid, gunst. Zie Doct. en Lorr. gloss.

Hulde, 1611, 3441, trouw.

I. J.

Jamer, 308, jammerklacht. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 13 of 387.

Jane, 2208, 2528, ei (Ja en), bij eene vraag. Huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 358.

Iemen, 500, iemand.

Iet, 2219, 2611, 2715, eenigsins. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 379.

Iewet, 122, 2355, iets, ietwat.

Jeghen, 113, 1335, 1361, 1653, 1763, 3095, tegen. Verg. Lsp. gloss.

Jeghen (Brenghen te), 215, 3259, geven, ter hand stellen, eigenlijk toevoeren.

In, 136, op; in den daghe, gewoonlijk an d. d.

Indien, steeds gevolgd door dat, 2193, 2448, 2487, 2805, wanneer.

Inne, 93, enz., ic en.

Ingaen, 322, beginnen. Verg. Lsp. gloss.

In lanc so bet, 1222, hoe langer zoo beter. Maerl. Sp. Hist., 1 Dl., bl. 93. Verg. Lsp. gloss.

Inlopen, 1905, beginnen, gebeuren.

Inslaen, 955, 1721, zich driftig in iets werpen.

C. K.

Caerminghe, 313, gekerm, weegeklag.

Caf, 1803, het allerminste, zoo goed als niets. Zie Lsp. gloss. Verg. Loof.

Capproen, 944, hoofdbedeksel, kapje. Zie Lsp. gloss.

Carine (toghen, doen), 280, 423, straf, boete, vooral die men zich door vasten en ligchaamskastijding opleî. Verder in 't algemeen smart. Het woord komt dikwerf voor: Wal. 2115, 7699; Ferg. 2167; Lanc. II, 45605; III, 17621; Brandaen II, 688; Kausler I, 7575; Stoke 3 B., vs. 463. Ook in de fragm. van Aubry de borg. Evenzoo in 't Mhd., b.v. Werner v. Niederr., bl. 7, 75. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 146–147. Het Ohd. heeft chara, passio, poenitentia (GRAFF IV, 164), het Oudsaks. kara (KÖNES Heliand, bl. 387) in dezelfde beteekenis; waarschijnlijk stamt daarvan af het mlat. carena, dat ZIEMANN verklaart door „quadragena, busze durch vierzigtägiges fasten oder 40 geiszelhiebe.

Caritate, 278, hier aalmoes in den zin van het fr. faire la charité. Het is het Lat. caritas.

Castien, 489, vermanen, terecht wijzen. Verg. Flor. 1231. Lsp. gloss.

Keer, 502, 1915, wending, draai.

Keitijf, 640, 838, 2785, arm, ongelukkig, ellendig. Verg. cativo en chétif, en zie Lsp. en Beatr. gloss.

Keren (in of tot iets), 11, 29, 36, streven naar iets; die tale keren, trans. en intr. 641, 1667, bedoelen. Zie Lsp. gloss.

Kennen, 86, weten. Zie t. a. p.

Kerre, 209, kar.

Chierheit, 2594, kostbaarheid. Zie Doct. gloss.

Claer, 1103, helder; claerre, 1445, is de compar., ons klaerder, waar claer, onbesmet beteekent.

Claerlike, 1661, verstaanbaar, openhartig.

Claghe, 61, 125, 135, 248, 2770, aanklacht.

Claghen, 2695, klachten uiten, jammeren; claghen over, om, 59, 235, zich beklagen over iemand; 100, 114, 194, 1762, 1789, eene aanklacht doen, aanklagen.

Claren, 2726, 2944, zuiveren.

Clerc, 3357, geestelijke, geleerde; 251, leerling. „Clerke als si eerst ter schole gaan,” zoo als het heet D. Catoen, 24–25, zijn natuurlijk schooljongens. Verg. Flor. gloss.

Clippel, 1297, klepel.

Clockelijn, 1490, klokje; doch zie de aanteekening aldaar.

Cloet, 786, 792, lange stok, polsstok. Zie KIL.

Cluse, 275, kluis.

Coever, 569, overvloed. Zie Lsp. gloss. op vercoeveren.

Colne (Van —) tote Meie, 2619. Grimm zegt, R. F., bl. XCII, „Scherzhaft wird örtliche und zeitliche bestimmung gemischt; noch heute hört man in Oberdeutschland „zwischen pfingsten und Strassburg.” Dieser witzige ausdruck reicht also schon in das 12 jh. hinauf.Inter pascha Remisque,” Reinardus II, 690; „inter Cluniacum et sancti festa Johannis obit”, IV, 970...... In den Niederlanden: „van Aken tot paschen (TUINMAN, Spreekw., I, 334); wahrscheinlich ist auch „van Colne tote Meie” so zu nehmen.”—Willems voert nog de fransche spreekwijs aan: „Cela s'est passé entre Maubeuge et la Pentecôte.

Comen, part. van comen, 87, 314, 1091, gekomen.

Complete, 951, de laatste kerkdienst van den dag, „met welke alle de diensten van den dag vervuld en besloten werden.” Zie Lsp. gloss. en den daar aangehaalden HUYDECOPER.

Conden, 2061, verkondigen, bekend maken.

Conste, praet. van connen, kunnen, 462, 757, 953, 1500, 1510, 1894, 3349.

Cont, 1910, bekend. Zie Doctr. gloss.

Convent, covent, 1612, 2512, voorwaarde.

Corten, 1879, 1939, kort maken, bekorten.

Coude, 2647, koude; 2630, koortskoû, koorts. Verg. WILLEMS, Inleid. op Reinaert, bl. LXIV, en zie KIL.

Cracht, 347, met haerre cracht, uit al hunne macht.

Craghe, 2636, 2964, 3250, hals (welk woord intusschen ook, 1594, 3263 voorkomt). Ferg. 2657; verg. KIL.

Craieren, 45, uitroepen; Flor. 166; Ferg. (2502), 5067, 5129.

Cramp, praet. van crimpen, 1507.

Cranc, 56, 563, 869, 1013, 1761, 1846, 2000, 2138, zwak.

Creature, 1354, 1704, 2568, schepsel; met het bijvoegsel fel, meest in verachtelijken zin.

Crede, 142, 148, 249, 388, het Credo, de belijdenis des geloofs.

Crone, 1786, de kroon, voor den kroondrager. Doch zie de aanteek. aldaar. Terecht wordt MAERL. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 12, vs. 2, crone verbeterd in coninc, zoo als blijkt uit vs. 6. Crone voor regering, is bij MAERLANT niet ongewoon, zie 3 Dl., bl. 13, 314.

Crop, 1936, strot, keel. Verg. KIL.

Crune, 947, 1468, 1503, 1820, het geschoren bovenste gedeelte van 't hoofd bij de geestelijken, waardoor slechts eene corona van haren werd overgelaten; de kruin. Ferg. 2405; MAERL. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 49, 71, 185, 227.

Cruusstaf, 727, 811, geestelijke herderstaf, van boven met een kruis voorzien.

Cume, 611, 768, 2131, 2143, 2899, naauwelijks. Ferg. 471, 561, 2509. Flor. gloss.

L.

Lachter, 71, 95, 1024, 1300, 1967, 2181, 2232, 2286, schande.

Lachterlike, 1387, schandelijk.

Laden, 477, opladen, belasten met iets. Verg. Lorr. gloss. Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 192.

Laghen, 2125, belagen, beloeren.

Lac, 808, praet. van leken, vloeyen. Lsp. gloss.

Langhen, 1960, impers. DP. verlangen. Wal. 5448, 5773. Lanc. II, 11059, 28142; III, 3823. Rose 2256. Limb. V, 1768, 1823.

Lanc (Over), zie Over.

Lanc (Den berch —), 552, over de geheele lengte van den berg.

Lanken, 875, de zijden. Flor. 216; Ferg. 326.

Lapen, 2085, lekken. Velth. bl. 256. Limb. VIII, 70.

Lat, 1182, traag. Zie Doct. gloss.; Beatr. 31; Wal. 5502, 7756, 8606.

Laten, 958, 1595, 2802, laten, toelaten, steeds met een daarop volgend werkwoord. Gedichte laten gaen, 812, is bij herhaling op en neder laten (doen) gaan.

Laten, 1596, AZ. en DP. overlaten; 489, 625, 929, 1310, 2804, nalaten, achterlaten; 1432, verlaten.

Leden, praet. van liden, 231, 2433, geleden.

Leet, 89, 752, onaangenaamheid, verdriet. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 117.

Leet, 1280, 1528, 2821, adj. het tegenovergestelde van lief, dus onaangenaam, gehaat, verwenscht. Verg. Lsp. gloss.

Leet hebben, 2007, haten. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 198–201.

Leie, 2620, de rivier de Leye. De spreekwijs beteekent: „Meent gij dat ik u van den weg wil afbrengen, om den tuin leiden?”

Leckernie, 2088, slechtheid. Rose, 3852, waarvoor Lanc. II, 7619, leckeringhe.

Lesen, 147, lezen; maar 1684, bidden. Verg. Beatr. gloss.

Lesse, 155, les; 449, gebed. Verg. gheles.

Lettel, 226, 736, 780, 920, 1633, 2375, adv. en adj. het laatste met GZ., weinig, luttel.

Lettelkijn, 3202, een weinigje.

Letten, 1318, 1954, intr. vertoeven, verwijlen, vertragen. Verg. Lsp. gloss.; Wal. 6922, 9471, 9492; Lanc. II, 13190; Stoke VII, 698; IX, 212, 888.

Licht, 3013, vlug, KIL.: „licht, locht, velox.”

Liden, 150, 1053, 1057, 2573, 3133, langsgaan, voorbijgaan, het Fr. passer. Verg. Lsp. gloss.

Liden, zie Leden.

Lief, 1970, 2227, aangenaam.

Lieghen, 485, met AP., beliegen.

Lien, liede, gheliet, 3093, 3403, erkennen, bekennen. Verg. Lorr. en Lsp. gloss.

Lier, 745, 855, 994, 1352, 1965, wang; Flor. gloss.; CLIGNETT, Bijdr., bl. 74–78.

Lieve, 2137, 2746, 3333, liefde; Lsp. gloss.

Ligghen, 1707, zich uitstrekken, loopen. Verg. Gheligghen.

Lijf, 132, 236, 720, 1386, 1408, 1984, 2568, leven. Zie Lsp. gloss.

Lijcteken, 2302, merkteeken, herkenningsteeken. Wal. 2687, 6424, 6487, enz.; Lanc. II, 16443; MAERL. Sp. Hist., 1 Dl., bl. 397. Verg. CLARISSE op de Natuurkunde, bl. 409.

Line (1490), 1940, 1951, 2031, 3130, touw. Verg. MAERL. III, 315, 321; Stoke IX, 874; Limb. VI, 275.

Line, 1081, lijn, regel. Eer die line wert ghelesen tende, bet. in den kortst mogelijken tijd. In gelijken zin leest men, Lanc. III, 22574:

Maer eer die rime (line?) wert ghelesen,
So sal hi ondervinden wel,
Oft hem iet beteren sal sijn spel.

De redenering van prof. BORMANS, Christina de Wonderb., bl. 235, behoeft geene wederlegging.

Lof, prijs, eer; te love, 47, tot zijne eer; lof hebben, 56, geprezen, geacht worden; in iemens love staen, 196, door iemand geacht, geëerd worden; van goeden love, 649, goed befaamd.

Loghe, 788, loog.

Lonen, 1425, beloonen.

Loodwapper, 794. Een wapper is een wapentuig dat men om zich heen zwaaide; zie Velthem bl. 159; Heelu 5462; de laatste schrijver noemt het ook cluppel, waarvoor ik Lanc. II, 29802 lees: loetcloppel, d. i. een cluppel of knuppel met lood beslagen.

Loof, 1450, de minste kleinigheid. Verg. caf. Eigenl. is loof een blad (zie Car. El. 403), welks meerv. lover, 43 voorkomt.

Lopen, 2423, met acc. in den zin van beloopen.

Losengieren, 3071, loos bedriegen, het Fr. losengier. Het adj. losengier vindt men Rose 2521, en Rijmkr. bij KAUSLER, 6361, 7009.

Los maken, 1475, wegnemen, verlossen? Los in den zin van kwijt, verloren, vermeldt HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 301. Men verg. ons lozen, verlossen, en het Eng. to lose.

Loven, 3256, goedkeuren, toestemmen. Zie Lorr. gloss.

Luchter, 1054, linker. Maerl. III, 171, 207; Ferg. 1084, 3601; Flor. gloss.

Lude, 148, luide, hard op.

Lusten, 330, 828, met DP. lust hebben.

M.

Maerghen, 1085, 1377, 2774, morgen. Maerl. 3 Dl., bl. 62, 91.

Maken, 30, vervaardigen; los maken, 1475, verlossen; valsc maken, 20, voor onwaar uitkrijten.

Maken hem te...., 1945, 2262, zich ergens heen begeven.

Male, 400, 889, maag, eigenl. zak, reiszak, koffer, zie MAERL. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 68, vs. 93. Verg. Flor. gloss.

Male, 600, 3123, maaltijd.

Malsc, 19. Willems vertaalde dit week, en zelfs schijnt GRIMM die verklaring niet geheel te verwerpen (R. F. bl. 268), hoewel hij, Gram. I2, 499 er de beteekenis van vorax, in de derde uitgave, bl. 264, er die van superbus aan geeft. Ziehier een paar voorbeelden. Ferg. 108:

Die jaghers waren herde ghemalsch.

Wal. 2152:

Hi deder sulken over hals
Tumen, die hem herde mals
Maecte, eer dat Walewein quam.

Parthen. (ed. MASSMANN), bl. 73, vs. 23:

Al sidi hier nu soe ghemalsch,
Ende segghet al dat ghi beghert.

Men ziet uit die voorbeelden, dat noch de verklaring van WILLEMS, noch die van Prof. VISSCHER, opgaat, „zacht, week, bedaard.” Blijkbaar beduidt het woord: overmoedig, trotsch, laatdunkend, in welken zin reeds het Oud-Saks. malsc in den Heiland voorkomt. Verg. GRIMM R. F., bl. 268, en Parthen. gloss.

Mamme, 2081, borst.

Man, 167, leenman.

Manen, 2161, 2187, 2328, 2633, 3028, toespreken, verzoeken, bidden.

Manghelinghe, 2318, verandering, wisseling. Zie KIL. Verg. Rose, 2194.

Manlic andren, 1578, 2109, elk den ander. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 60.

Mare, 294, 417, 615, bekend, vermaard; mare maken, 238, bekend maken. Verg. Lsp. gloss.

St. Martins voghel, 1047, de kraai. Verg. GRIMM D. Sp., bl. 984.

Mat, 1287, zwak; KIL. pauper, miser.

Mate, 672, matiging, matigheid.

Maten (Te), 626, naar de juiste maat, niet te veel, matig. Verg. Lsp. gloss.

Mede, 2183, meê, jonge wijn.

Mee, 1379, 2092, 3178, meer. Verg. Lsp. gloss.

Meeste, 2562, grootste. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 266–268.

Mekel, 718, groot. Verg. MAERL. Sp. Hist., 2 Dl., bl. 176; aant. bl. 87. Wal. 3931.

Menechfout, 505, 542, 898, 2431, menigvuldig, veelvuldig.

Menen, 638, bedoelen.

Merken, 2363, 2466, 2553, 2584, oplettend gadeslaan, opmerken.

Merren, 3187, 3202, dralen, verwijlen. Verg. Lsp. gloss.

Mesbaer, 3227, het uiterlijk rouwbetoon, gejammer. Ferg. 4309, 4403; Wal. 9165.

Mesbaren, 3205, jammeren. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 403.

Mesdaet, 3400, misdaad, kwade handeling die iemand aangedaan wordt.

Mescomen, praet. mesquam, 669, 3230, intr. met den dat. iets kwaads overkomen. Verg. Lsp. gloss.

Meslaten, 1303, 3380, jammeren, zich bedroefd aanstellen. Ferg. 497, 1127; Flor. 825, 2292.

Mesleden, 208, misleiden, bedriegen.

Mesmaken, 987, kwalijk toerichten, toetakelen.

Mesprijs, 1479, schande.

Mesprisen, 168, tot schande aanrekenen.

Mesraken, 496, 1755, part. mesrocht, 747 (verg. gherocht), in 't ongeluk raken, te schande komen.

Messen, 2561, achterwege laten, delinquere (KIL.).

Mesval, 1361, ongeval.

Mesvallen, 3228, impers. met DP. een ongeluk overkomen. Verg. Lsp. gloss.

Mesvoeren, 74, mishandelen. Ferg. 2403; Wal. 5625; Rose 3903.

Met, 1234, 2121, mede.

Mettien, 709, terstond; eigenl. mettien worde of worden. Verg. 1922, 2024.

Micke, 2807, 3131, eigenl. een vork die tot rustpunt dient voor iets dat er over gelegd wordt; hier de rechtopgaande stijl van de galg.

Middewaert, 511, 1553, midden. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 35–36.

Miede, 1988, gift, belooning. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 52–55.

Miere, 117, 318, 1051, mijner.

Mineren, 704, terecht door GRIMM, bl. 270 vertaald: „eingraben, minieren,” en niet „verminderen” gelijk WILLEMS dacht, die het geheele vers verklaarde: „Houw (sic) toch wat op.” Zoo leest men ook, MAERL. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 120, van een man die zekeren „tempel soude breken”, die

stoet in vaster stat,
Viercante, ende adde vier pilaren
In viere ziden oec te waren,
Met colummen scone ende groot.
Elc portael hem selven sloot
Vaste in des tempels masieren.
Daer ginc die man onder minieren,
Ende nam hem haer fundament.

Voorts beteekende het, zoo als hier, zich verbergen in eene gegraven opening. Zoo b.v. Destructie van Jerus., cap. 120:

Hi was in enen pit ghevloen
..........................
Daer waende hi hem in minieren
Ende ontslupen onder die erde.

Minne, 243, liefde, min.

Misselic, 1391, eigenl. wat missen of falen kan, dus onzeker, twijfelachtig. Zie DE JAGER, Taalk. Mag., IV, bl. 353.

Moedernaect, 1245. Over de middeneeuwsche gewoonte om naakt te slapen, zie Beatr., bl. 50. Verg. over het woord HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 113.

Moer, 2645, moeras. Verg. Ferg. 3554.

Moet, 1041, 1904, 2519, 2598, 2883, 3173, gemoed, het binnenste; 1061, moed (courage). Te moede, 1063, 1765, 2904, in zijn binnenste, in het gemoed.

Moeten, 566, 570, moeten, genoodzaakt zijn.

Moeten, 490, 999, 1069, 1657, 1798, 2900, 3125, mogen, vooral bij wenschen. Verg. Lsp. gloss.

Moghen, 486, 488, 559, 560, 595, 622, 637, 663, 691, 702, 721, 747, 753, 876, 989, 1107, 1327, 1368, 1388, 1391, 1484, 1638, 1651, 1675, 1844, 1937, 2360, 2840, 2851, vermogen, kunnen. Part. ghemoghen, 1736.

Moghen, 1951, licere.

Moghen, 588, 1119, lusten. Verg. Ferg. 5041.

Moghende, 2787, machtig, vermogend.

Molenman, 121, molenaar.

Monc, 1487, 2692, monnik.

Mordadich, 357, misdadig. Flor. 1178. Verg. Mort.

Mordelike, 3105, moorddadig; 2167, misdadig.

Morseel, 134, 923, stuk (morceau). Ferg. 2644, 4786; Wal. 8050.

Mort, 2166, doodschuldige, zware misdaad. Zie Lsp. gloss.

Moude, 465, 2373, stof, zand, aarde. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 418–20; CLIGNETT, Bijdr., bl. 38.

Mule, 694, muil.

Museel, 219, muil; 't Fr. museau.

Muulkijn, 1417, muiltje, snoetje.

N.

Na, 1502, bijna, welna. Zoo ook Wal. 8670, 10747.

Na, 946, 1903, nabij.

Na (Gaen), 3393, treffen, leed doen. Ferg. 4310. Verg. 942. Vanhier het adj. naghinghel, Ferg. 664.

Na, in de spreekw. hem nemen harde na, 1423, ter harte nemen.

Naest, 269, 714, zoo nabij mogelijk. Naest lopen, met DP., 1252, dicht op de hielen zitten.

Naken, met DP., 781, 1570, 3098, genaken, overkomen. Flor. 3005.—495, 988, ergens heenkomen.

Namaels, 2065, later, naderhand. Lsp. gloss.

Nauw, adj. 2468, innig (intiem).

Nauwe, adv. 2340, naauwkeurig. Lsp. gloss.

Negheen, 1259, geen (nullus).

Nemmee, 1318; Nemmeer, 622, 957, niet meer. Verg. Lsp. gloss.

Nes, 1442, samentr. voor ne es, en es. Zoo 564 dannes, voor dat en es. Verg. Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 78, vs. 293, ennes, en bl. 83, vs. 695: hennes.

Nese, 793, neus. Vanwaar neselocken, Ferg. 2226; nesebant, Wal. 1632, 2088.

Neven, 386, 2353, naast, langs.

Neware, newaer, 95, 174, 447, 1749, 2301, 2514, 2903, maar. Wal. 9357, 9465. Verg. hier 2136, en zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 193.

Nie, 746, 1778, 1874, nooit. „Ook als negatie, waar wij het bevestigende ooit gebruiken.” (Lsp. gloss.) 1545, 2389, 2809. Zoo b.v. Flor. 523, 657. Verg. hier Noint.

Niemare, 367, 1577, 1603, nieuws, tijding, gerucht. Lsp. gloss.

Niemen, 58, 123, 130, 885, 1089, 1355, enz., niemand.

Niet, 1989, genegenheid. Zie vooral over dit woord Lsp. gloss. op niede. Bij de daar aangehaalde voorbeelden uit den Ferg. is nog te voegen 3408, waar nide voor niede staat om het rijm; zoo ook Troj. Orl. (bij BLOMMAERT, Ovl. Ged., 1 Dl.) vs. 1460, 1525, en Lanc. IV, 11768.

No, 112, 2568, noch.

No, 131, zelfs niet, het Fr. neis; zie de Inleiding, bl. LXI.

No weder — noch, 2567, geen van beiden. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 25. Flor., 985; Troj. Oorl. (1 Dl., bl. 15), vs. 1255.

Nochtan, 78, 94, 234, 353, 572, 664, enz., nochtans, evenwel.

Nochtoe, 1288, 2080, nog, toen nog. Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 78, vs. 272; bl. 89, vs. 1270. Wal. 9850, 10021; Lanc. III, 879; en IV passim. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 140, 364.

Node, 567, 728, 1197, 2200, ongaarne, eigenl. niet gemakkelijk. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 290.

Noene, 384, „eigenl. (hora) nona.... de benaming van de dienst die in de R. C. Kerk, op dat uur verrigt werd.” Lsp. gloss., waar het geheele artikel verdient nageslagen te worden.

Noint, 76, 872, 2664, 3024, nimmer, nooit. Ook als negatie waar wij ooit gebruiken (verg. Nie), 1829, 2844, 3172. Zie over den vorm GRIMM D.Gr., III, 225.

Noot, 517, 570, 1527, 1650, 1913, nood, dwang. Noot sijn, met DP., 2857, noodzakelijk zijn.

Nopen, 964, raken, aanraken, stooten, kwetsen. Verg. Lsp. gloss.

Nu toe, 833, 1236, 1241, voort (allons). Wal. 9470. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 30–31.

O.

Odevare, 2308*, ooijevaar. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 191–192.

Oft, Ofte, 14, 491, 998, 1008, 3030, 3040, indien.

Oit, 1780, immer, altijd.

Om recht, 258, terecht.

Ombe, 344(?), om; zie de var. op bl. 14.

Ombeclaghet, 3046, onaangeklaagd.

Ombequame, 2616, onaangenaam. Ferg. 568.

Omberaden, 1433, onverzorgd. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 213.

Omberen, 124, 127, 135, eigenl. ontberen, achterlaten. Zie over de uitlating der t, HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 254.

Omberocht, 3045, eigenl. niet aangeklaagd, ter goeder naam staande. Zie de var. op bl. 116.

Ombescaven, 17, onaangevochten.

Ombieden, 472, aanzeggen, doen weten. Zie Lsp. gloss.

Ombiten, 611, nuttigen, gebruiken. Lsp. gloss.

Omme gaen, 1713, 1739, zich omkeeren.

Omtrent, 810, rondom, in de rondte. Verg. Lsp. gloss. Lanc. II, 15248, 15252, 15400.

Onbegrepen, 199, onberispt. Verg. Begripen.

Onblide, 952, treurig. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 42.

Ondaet, 2064, misdaad. Wal. 3712.

Onder — ende, 2334, beide — en, zoowel — als. Zie DE VRIES, Lsp. gloss. en vooral DE JAGER'S Archief, 1 Dl., bl. 69–72.

Onder die sonne, 759, van den kant daar de zon stond. Zoo zeggen wij nog, onder den wind.

Onder voete, 791, onder den voet, op den grond.

Ondergaen, 397, 3103, den toegang afsnijden. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 92–93; 2 Dl., bl. 503.

Ondercomen, intr., 868, verzwakken. Het act. is ondergaen, dat Ferg. 2055 voorkomt, of onderdoen, waarover zie Lorr. gloss.

Onghebetert, 97, onhersteld, onvergoed, ongeboet.

Onghemac, 230, 573, 781, 807, leed, last. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 99–100.

Onghenade doen, 2308*, slecht behandelen.

Ongherede, 2176, ongeluk.

Onghereet sijn, 3140, 3167, niet voorhanden zijn. Verg. de plaatsen aangehaald Lsp. gloss.

Ongherec, 1201, 1472, ongeluk. Verg. Lsp. en Flor. gloss.

Onghetrouw, 1705, 2507, trouwloos, slecht.

Ongheval, 737, 771, 1593, 2177, 2466, ongeluk, ramp.

Onghevoech, 234, 3379, wat niet past, niet betaamt. Onghevoech driven, zich onbehoorlijk aanstellen. Verg. Lsp. gloss.

Onghier, 414, wreedaard; eigenl. de vreesselijke, de schrikwekkende. Zie Lsp. gloss.

Onhout, 111, ongenegen, vijandig. Verg. Hout.

Onledich, 1313, drok bezig. Verg. Lsp. gloss. in Onlede.

Onnen, ic an, met GZ., 10, 1075, 3124, gunnen. Zie Lsp. gloss.

Onnéren, part. onneert, 2002, gheonneert, 2009, schande aandoen, onteeren (honnir).

Onrein, 1738, 1801, besmet (met zonden).

Onsalech, 778, 1719, ongelukkig, ellendig.

Onscone, 2709, schandelijk (onbetamelijk). Stoke, 1 B., vs. 803. Verg. Lsp. gloss.

Onsculde doen, 82, zijne onschuld bewijzen. Verg. Lsp. gloss.

Onsochte, 990, jammerlijk, op hevige wijze.

Onsoete, 964, op onzachte, harde wijze.

Onspellic, 3002, ernstig.

Ontaen (ontdaen), part. van ont(d)oen, 655, geopend. Zie Lsp. gloss.

Ontbieden, zie Ombieden.

Ontbinden, 1881, ontvouwen, openbaren. Ferg. 3166; Flor. 384.

Ontdelven, 2607, opgraven.

Ontervet werden, 668, zijn erf verliezen (hier door een vonnis).

Ontfaen, 70, 188, 1193, 1254, ontvangen.

Ontfaren, 85, 3022, 3206, 3309, haastig ontgaan, ontvluchten.

Ontfermen, 68, 72, 318, 406, 2696, met GZ. zich erbarmen, medelijden hebben.

Ontgaen, 697, 921, 1388, 1409, 1424, 1477, ontgaan, vrijkomen.

Ontghelden, 1822, 1835, betalen, boeten.

Ontghinnen, 2087, 2417, eigenl. openen; in de eerste plaats verbijten, in de tweede opdelven. Verg. Ferg. 3461, 3565; Limb. 6 B., vs. 2007.

Onthopet sijn, met GZ., 1670, de hoop opgegeven hebben, hopeloos zijn, wanhopen. Zie Lsp. gloss.

Ontliven, 2004, dooden, van het leven (lijf) berooven.

Ontrennen, 2699, ontvluchten.

Ontsien, intr. 53; trans. 737, 2047, 2216, vreezen. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 406, 503.

Ontscricken, 3132, ontloopen. Scricken vertaalt CLIGNETT, Bijdr., bl. 103, terecht door met wijde schreden voortgaan. Zie Ferg. 3544.

Ontspringhen, 1912, ontvluchten.

Ontspringhen, 1231, 1642, ontwaken, eigenl. uit den slaap opspringen. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 392.

Ontvruchten, 2312, vreezen. Flor. 3259; Lanc. 4 B., vs. 8476.

Ontwee, 652, 1317, 3111, in stukken, kapot. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 123, en Lsp. gloss.

Ontweghet, 2494, van den weg af, het spoor bijster. Verg. Lsp. gloss., en zie Lanc. II, 13331, 13718.

Ontwenden, 1844, ontgaan (met moeite, hoe men zich ook wendt).

Ontwisschen, 1510, ontvluchten; Hoogd. entwisschen. Van wisschen, dat men b.v. vindt Lanc. II, 22024, 22368, 24855, 29819. Zie ook N. Werken der Leidsche Maatsch., VI, bl. 169.

Onverdaen, 1932, ongedood, onvermoord; van verdoen, waarover zie mijn Specimen.

Onvervaert, 389, moedig.

Onvro, 982, treurig. Zie Lsp. gloss.

Onvroet, 671, onverstandig, dwaas.

Onwaert hebben, 498, 576, verachten. Clignett, Bijdr., bl. 145.

Onwille (Sijn te sinen), 321, in 't verdriet zijn. Verg. Lsp. gloss.

Ordine, 943, 2691, orde, kloosterorde.

Orlof, 495, 709, 1395, 1427, 1892, 2984, eigenl. verlof om te vertrekken, afscheid.

Orconde, 1882, 2623, getuigenis. Zie Lsp. en Doct. gloss.

Orconden, 2688, betuigen, vermelden.

Oude, 767, ouderdom. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 173, en verg. Lsp. gloss.

Over, in de beteekenis van ons voor, het Lat. pro, 839, 2803, over niet = om niet; 1681, 2981, 3089; en in de adverb. uitdr. over waer, 239, 1384, 1505, 2908.—In de beteekenis van op, over, super, 523, 963, 971, 973, 993. Zoo ook in de spreekwijs, over hem so willet al, 772, op hem wil alles neêrploffen; over iemen onledich sijn, 1314, met iemand bezig zijn. Verg. vooral Lsp. gloss.

Over een, 146, met elkander, te samen. Zie Lsp. gloss.

Over lanc, 547, 3370, na langen tijd (van beraad). Verg. Lanc. II, 44029; III, 4633; Flor. 2723; Franc. 2835. Limb. VI, 1576, leest men: over iet lanc.

Overdadich, 2251, trotsch, eigenl. die meer doet dan een ander, of ook, dan betamelijk is. Verg. Ferg. 4295, 4779.

Overdaet, 137, 469, 499, 2043, 2066, 2310, ondaad, misdaad. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 281. Verg. Lsp. gloss.

Overgroot, 2397, zeer groot.

Overstarc, 1093, zeer sterk. Zoo komt over dikwerf in samenstelling met adjectiva voor: b. v. overveel, Lanc. II, 34030; overhovesch, Lanc. II, 38309; oversoet, Rose 71; overscoon, Rose 615; overmoghen, Rose 628; overmoedich, Rose 1385; overgroot, Rose 1641; overvast, Rose 4662; enz. enz.

Owach, 3364, helaas.

Owi, 306, 925, 1800, 1810, 2158, 2659, 3039, helaas.

P.

Paer, drukt de vereeniging uit van verschillende deelen tot een geheel, als een paer letteren, 3237, 3331, een brief. Zie Wal. 2 Dl., bl. 221–222.

Paiment, 809, betaling.

Palster, 372, 2775, 2925, 2967, pelgrimsstaf, staf. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 173.

Pant doen, 1269, leed doen, schade toebrengen. Zie Lsp. gloss.

Pape, 726, 811, 825, 1126, priester.

Pardoen, 2895, vergiffenis.

Parc, 334, afgesloten ruimte. Verg. Wal. 9927, 8703; Lanc. II, 45094; IV, 4637.

Parlement, 2270, samenspreking, bijeenkomst. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 80, 387; 3 Dl., bl. 103, 395.

Partrijs, 3142, patrijs. Men behoort dus t. a. pl. te lezen: partrise (: spise).

Pat, manl., 633, 3295, pad, voetpad.

Pelgrijn, 2837, 2842, 2865, pelgrim.

Pelse, 352, het haar van het vel. (Verg. Ferg. 3599, 3911). Zoo heet het ook in de voorrede tot Heelu, vs. 545, van vogels: dat hen die plume stoven. Verg. hier 1717.

Pese, 794, 1317, touw.

Pijnlic, 1878, moeyelijk. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 475–476.

Pine, 230, 371, 573, 743, 1817, 1939, 1952, 1970, 2646, 2977, moeite, overlast, ongemak.

Pinen, 696, 1298, 1315, 1634, 2322, moeite doen, arbeiden.

Pladijs, 208, 211, 214, platvisch. De vorm is uit het Fr. overgenomen. Zie Inleid. bl. CXII.

Plaidieren, 1873, pleiten, over en weêr praten.

Plecht, 2841, voorspraak, bescherming. Verg. Theoph. 932; Vander Sielen, 134. Kil. kent nog plechten in den zin van lites agere. Verg. daarbij V. WIJN op Heelu, bl. 30 en 11.

Pleghen, intr., 521, 536, 1223, 2738, 3350, gewoon zijn.

Pleghen, trans. met GZ. Der ere pleghen, 35, zich op de eer toeleggen, de eer ter harte nemen. Der siele pleghen, 428, de ziel verzorgen. Der kindre pleghen, 1413, de kinderen verzorgen. Siere seden pleghen, 1733, zijne gewoonte in acht nemen, opvolgen. Zie V. WIJN op Heelu, bl. 8–13.

Plume, 1717, pluimen, veêren. Zie op Pelse.

Poghen, 680, 2322, zijn best doen. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 253 in fine, en Lsp. gloss.

Point, 2293, punt. Van pointe te pointe, van stukje tot beetje, geheel en al.

Porren, 1242, zich in beweging stellen. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 397–399 en 585, of V. WIJN op Heelu, bl. 200.

Prenden, part. ghepronden, 399, 1541, aangrijpen, rooven. Zie Lsp. gloss.

Prijs, 2923, 3054, lof, lofspraak. Zie Lsp. gloss.

Prihore, 945, prior van een klooster.

Prioreit, 1700, klooster (prieuré).

Prime, 385, morgengebed. Verg. Noene, en zie Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 95, vs. 220.

Prisen, 578, schatten, achten. Zie KILIAEN.

Prochiaen, 764, 830, die tot eene parochie behoort, leek.

Proeven, 1882, probare, bewijzen.

Proeven, 662, 2048, beproeven. Verg. Lsp. gloss.

Pute, 919, hoer. Putensone, zeer gebruikelijk scheldwoord; zoo ook in het Oud-Fransch.

Puut, plur. Pude, 2308*, kikvorsch. Clignett, Bijdr., bl. 174.

QU.

Quaet, adj., 484, 500, 1906, slecht, verdorven, misdadig.

Quaet, subst., 1801, booswicht. Zie Lsp. gloss., waar echter ten onrechte wordt beweerd, dat het plur. quadien is. Verg. LEENDERTZ' beoordeeling van mijn Epische Versb., bl. 59–62.

Qualic, adv., 259, 550, op slechte wijze.

Quansijs (Alse), 2547, „als dacht hij bij zich selven, als wilde hij zeggen.” Zie de breedvoerige verklaring van DE VRIES in DE JAGERS Archief, 1 Dl., bl. 72–76.

Quedden, 1108, 2366, groeten, „ahd. quetian; alts. queddian; eigentlich anreden, und von quëden (loqui) abgeleitet” (GRIMM, R. F., bl. 273). Zoo ook Flor. 2064: „van al den goden quedde hine overluut,” waar het Fransch, vs. 1579, heeft: „De tous les Diex l'a salué.” Zoo begint ook het charter van 1249, bij SERRURE, Geschied. der Letterk. in het Graefsch. Vlaenderen, bl. 88: „De scepenen van Bochouta quedden alle degene die dese lettren siyn (sic) selen in onsen Here.”

Quellen, 2202, in kwelling zijn, lijden. Zoo Ferg. 4464. Verg. Lsp. gloss.

Quene, 767, oude vrouw.

Quite, met van of den gen., 1394, vrij, ontslagen van. Quite worden, 258, kwijt worden, verliezen. Quite sijn, 355, ontslagen, verlost zijn van. Quite maken, 2416, ontrooven. Quite laten, 2529, 2788, ontslaan, vrij spreken. Zie Lsp. gloss.

Quiten scadeloos, 2948, vrijmaken van schade.

R.

Raden, 531, radbraken.

Raden, riet, gheraden, 471, 332, 555, 689, aanraden.

Raet, doorloopt verschillende beteekenissen. 548, 1195, raad, raadgeving. In gherechten rade, 1682, in goeden gemoede. 2325, de vrucht der beraadslaging, voornemen, opzet. Raet vinden, 543, iets bedenken (Ferg. 4254). Te rade worden, 470, besluiten. Raet hebben, met GZ., 567, in zijne keus hebben. Hets beter raet, 1098, het is beter. U es die beste raet, 1389, het is 't best voor u. Hier mach in lopen ander raet, 1905, hier kan iets anders gebeuren. Maar Raet is ook de daad van het raadgeven. Vandaar: te rade roepen, 1333, ter beraadslaging bijeen roepen; te rade leden, 2473, ter beraadslaging heenleiden. Verg. 2673. Dit geschiedt in afzondering, in 't geheim, vandaar: in rade, 3161, in 't geheim. Verg. hier Beraden, en verg. Flor. gloss. in raet.

Rake, 723, hark. Kil. vertaalt het woord door Rastrum et Rutabulum, Sarculum. Het Eng. heeft rake in dezelfde bet.

Rampineren, 703, 849, bespotten; het Fr. ramposner. Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 141, 314; Lanc. II, 39273.

Rasch, 2032, sterk (verg. het Eng. harsh). Wal. 10090; Lanc. IV, 9592, 10056; Troj. Orl. (BLOMMAERT, 2 Dl., bl. 95) vs. 194.

Raven, 18, 1860, 2793, raaf. Wal. 9689.

Recht, adj., 1698, 1707, 1751, recht (van een weg gebezigd: de naaste); 128, 3031, waar, eigenlijk, juist.

Recht, adv., 282, juist; 1307, regelrecht (direkt).

Recht nemen ende gheven, 529, zich onderwerpen aan de uitspraak des regters.

Rechten, 1382, oprichten. Verg. Lsp. gloss.

Reden (Brenghen te), 1337, eigenl. tot redelijkheid, billijkheid brengen.

Reinardie, 2044, sluwheid. Zoo ook in 't Fr. Renart, 11032, 17035.

Rekenen, 2104, voorrekenen, vertellen. Maerl. 3 Dl., bl. 158, 182. Reeds in den Heliand: reckian.

Rentvleesc, 1522, rundvleesch.

Ribaut, 938, deugniet. Wal. 8141, 9211; Ferg. 519. Clignett, Bijdr., bl. 162, en mijn Specimen, bl. 126.

Rijc, 1068, machtig. Gewoon epitheton van God, zie Ferg. 4010, 4400, 4855, 4869. Verg. D. Gram. II, 297.

Rijcheit, 2408, rijkdom, schatten. Verg. Lsp. gloss.

Rijm, 2102, vorst. Esopet, fab. 10, vs. 1; Rose 10274.

Rijs, pl. risere, 1679, 3449, takje, in 't meervoud het woud. Zie Lorr. gloss. of Specimen, bl. 124.

Rikelijc, 926, kostbaar, prachtig. Verg. Flor. gloss.

Rinc, 109, 315, 2740, kring. Ferg. 5307, 5342.

Rocke, 732, 832, 1249, spinrokken.

Roekeloos, 2772, roekeloos is hij, die zich om niets bekreunt, gewetenloos.

Roeken, 1120, 1653, zich om iets bekommeren, bekreunen.

Roemen, 2613, bluffen. Zoo heet de winderige hopman bij BREÊROO nog Roemer.

Rumen, 887, 1428, ontruimen, verlaten, laten varen. Ferg. 1148; Flor. 705.

Runen, 2836, fluisteren. Zie Lsp. gloss.

Rutsen, 973, voortschuiven; het Hoogd. rutschen.

S.

Sachten, 2882, verzachten, temperen. Maerl. 3 Dl., bl. 316.

Saden, 591, verzadigen, van sat.

Saen, 64, 82, 398, 1242, 1440, 1448, 1596, 1949, 2603, 3085, spoedig.

Saermeer, 1916, in 't vervolg. Zie mijn art. in den Konst- en Letterbode van 1845, no. 35.

Saghe (Sonder), 1086, voorzeker. Saghe is een sprookje, en de geheele spreekwijs een der in dit gedicht zoo zeldzaam voorkomende stoplappen. Verg. Lsp. gloss.

Saghe, 395; zoo wordt REINAERT ook genoemd in het Mhd. gedicht, vs. 1482: dô wand der zage sîn verlorn. Saghe is koorts, zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 46. Willems neemt het hier in den zin van booze pest, maar blijkbaar staat het in dien van lafaard, verachtelijk wezen, in welke beteekenis het ook in het Mhd. gebruikelijk is, b.v. Nib. (L.), 225, 4; 930, 1; 1523, 2; 1785, 2; 2080, 1.

Sake, 2323, 2665, 2671, zaak; 1840, 1885, rechtszaak.

Saluut, 2406, groet.

Sameninghe, 3016, verzameling, menigte. Verg. Lsp. gloss.

Sat, 561, 610, 634, 1531, 1613, verzadigd. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 369.

Scade, 3147, schaduw. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 30.

Scade, 68, 318, 474, 770, 1284, 1975, schade, verlies.

Scaden, 1841, schade veroorzaken, benadeelen.

Scalc, 940, 1787, loos, bedriegelijk, slecht; in beide plaatsen substantive gebruikt. Zie Lsp. gloss.

Scalcheit, 1795, ondeugd. B. van Vergi, vs. 70.

Scame, 972, 1279, 2689, schaamte, schande.

Scamp, 1508, smaad, schandelijke bejegening. Wal. 1459, 1468, 2710, 9001. Hetzelfde beteekent

Scampie, 2043. Zie over beiden Lorr. gloss.

Scare, 1869, verzameling.

Scaven, 2794, in stilte wegsluipen. Stoke, 2 B, vs. 222; MAERL. 1 Dl., bl. 285; 3 Dl., bl. 236.

Scelden, 1821, berispen; 929, smaden; 1836, verwenschen; 2007, uitschelden. Zie Lsp. gloss.

Sceren, schertsen, spotten, doorgaans als substantivum, gewoonlijk in den dat. in of te scerne, in scherts, tot spot, 221, 545, 936, 1292. Verg. Lsp. gloss.

Scerp, 735, 816, scherpsnijdend; 374, 788, prikkelend, ruw; 784, nijdig. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 217, 218, 227.

Scerpe, 2775, 2830, 2925, 2931, 2965, reiszak. Zie MEYER, Leven van Jezus, bl. 378, en verg. MAERL. 3 Dl., bl. 333.

Sciere, 245, 441, 478, 844, 1037, 1238, 2384, 3109, spoedig.

Sciet, praet. van Sceden (scheiden), vertrekken, 1431, 1977, 1987. Ferg. 702, 1557, 1970, 5312, 5396. Het praesens aldaar 2511. Flor. 3731.

Scinen, 424, 773, 1256, 1269, 1818, blijken. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 168.

Scoien, 2845, schoeyen. Willems noemt dit hier terecht „eene stoute maer fraeie figuer.”

Scole, 378, bedorven lezing. Misschien binder sc., hoewel ik meen, dat de fout in scole steekt.

Scoren, 338, 740, trans. en intr. scheuren. Verg. Lsp. gloss.

Scouwen, 939, 2038, 2455, zien, bezien, aanschouwen. Verg. Lsp. gloss.

Scraven, 462, 2384, 2588, krabben. Clignett, Bijdr., bl. 336.

Sculdich, 1347, schuldig (strafbaar); 1883, schuldig (verplicht).

Scuvuut, 2569, nachtuil. Maerl. 2 Dl., bl. 323, 348.

Scuwen, 55, schuwen, ontwijken.

Sede, 243, 3047, gewoonte. Ferg. 905, 2098. Te seden, 666, eigenl. naar gewoonte, dus niet buiten de maat, matig.

Seent, 2718, synode. Maerl. 3 Dl., bl. 57. Zie Lsp. gloss.

Seep, 895, praet. van sipen, druipen, dat ook Ferg. 731 voorkomt. Ik meen echter thans de voorkeur te moeten geven aan de lezing van C. Liep.

Seer, 419, droefheid.

Seer, adj., 754, 3000, smartelijk.

Seer, sere, adv. 1375, zeer. De compar. is seerre, 747. Bij werkw. van beweging bet. het hard, snel, b.v. 762. Verg. Ferg. 1756, 2341, 2782, 3714, 3807.

Seker, 2451, eigenl. vast verbonden, getrouw. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 416, en VAN WIJN op Heelu, bl. 65.

Sekeren, 609, toezeggen, zweeren.

Selp mij, 1356, zoo helpe mij! Gewone samensmelting. In het 4 B. van den Lanc.: als hulpe mi, 1291; alsulp mi, 1685, 3723, 4708.

Selves (Mijns, sijns), 1408, 1428, 1547, 1656, 2525. Versterking van het possessivum mijn, dijn. Zoo ook MAERL. 3 Dl., bl. 112, 212.

Seriant, 984, 2424, dienaar. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 314.

Serich, 1274, 2462, bedroefd.

Setten, met DP. 1677, opleggen.

Setten al jeghen al, 738, het uiterste wagen, alle krachten inspannen; Fr. mettre le tout pour le tout.

Sibbe, 2105, bloedverwantschap. Zie Teuthonista, Voorr. bl. 33 en Mnlp. gloss.

Side (An ene), 2589, aan kant, weg. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 205.

Siec ende onghesont, 933. Zie nog andere zoodanige tautologische uitdrukkingen aangewezen, Inleiding, bl. XXIV.

Sien den raet, 2678, schikken, overleggen. Verg. Raet.

Siere, 10, zijner.

Sin, 11, 36, 39, 2136, 2172, 2185, 2479, 2750, 2755, 2812, 2878, 2920, 3368. Een woord van ruime beteekenis, gebruikt voor „den zetel van het denken zoowel als van het gevoelen, van het weten, zoowel als van het willen, dus hoofd en hart beiden.” Lsp. gloss.

Sinken laten, 1294, laten vallen, laten varen.

Sint, 78, 264, 356, 1503, sedert.

Sinxendach, 41, Pinksterdag.

Sire priester, Dieu vo saut, 937; Sire prestre, Diex vos saut; Heer priester, dat God u behoede!

Slach in slach, 812, 1257, slag op slag. Verg. Lorr. gloss.

Slachten, 18, 1418, eigenl. van hetzelfde geslacht zijn, gelijken van gemoed. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 110.

Slaen, 3413, treffen, neêrdrukken.

Slaen in, zie Inslaen.

Slaken, 3383, terecht door GRIMM, R. F., bl. 286, vertaald door „remittere, laxare.” Wij gebruiken 't alleen nog van banden en boeyen.

Slavine, 372, pelgrimskleed. Willems haalt uit DU CANGE het volgende citaat aan: „Pedes incedens in habitu peregrini, qui vulgo dicitur slavina.” Het woord komt ook voor Lorr. I, 1017, 1257; MAERL. 1 Dl., bl. 340.

Slecht, 454, effen, vlak, glad. Ferg. 1185, 1571, 1574. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 128.

Sleets, 1280, samentr. van des leets, zie op Leet.

Smeken, 485, 682, 1804, 2613, 3071, goede woorden geven, fleemen, fraai praten. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 312.

Snieme, 3356, spoedig, weldra. Ferg. 4670, waar het hs. snieme heeft, zonder n; Flor. 1203; Wal. 8205, 9496, 10250. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 309–310; MAERL. Sp. Hist., 1 Dl., aant. bl. 40.

Snoeren, 2913, toesnoeren, toerijgen.

So, 648, 725, alzoo, gelijk; 682, aldus.

So, 945, bij eene vraag, of; gewoonlijk herhaald: so — so, ook wel weder — so, en denkelijk ook, zoo als C. heeft, so weder — so. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 24–25, 44; Flor. gloss. op so en weder; en Lsp. gloss. op weder.

Sochte doen, 621, streelen. Sochte is de vlaamsche vorm voor sacht. Zie b.v. Flor. gloss. en MAERL. 3 Dl., bl. 147, 156.

Sochten, part. ghesocht, 3413, bedaren, verzachten. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 316. Intrans. komt het voor Stoke, IX, vs. 634.

Soe, 30, 225, 733, 2747, 2849, 3080, zij. Ferg. 1523, 1526, 1529, 2124. Verg. Flor. gloss.

Soendinc, 188, plechtige verzoening. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 261.

Soenen, 3397, verzoenen, vergoeden.

Soet, 2300, samentr. van soe dat, zij het.

Soet, 577, 1287, 3044, lief en aangenaam, lekker, in verschillende nuances; 2263, tsoete lant van Waes, even als in de Oudfr. gedichten doulce France; 2315, vriendelijk. Hoe ruim de beteekenis van soet was, zie men bij CLIGNETT, Bijdr., bl. 369. Zoo wordt het bij toespraak van personen gebruikt, waar wij lieve gebruiken: soete vrient, neve, oom, enz., b. v. 549, 581, 941, 1125, 1293, 1999; of nog sterker: wel soete, 669, 1437. Verg. het Eng. sweet.

Soete werden, met DP., 1492, aangenaam worden, bevallen.

Some, som, 980, 1018, 1898, 2199, sommige.

Sondelijc, 836, 2780, zondig.

Sonder, adv. 1833, 1944, zonder; 50, 214, 799, 2569, 2996, uitgezonderd; conj. 2888 het Hd. sondern. Verg. Lsp. gloss.

Sonderlingh, 3053, bijzonder.

Sone, 1515, 2727, so en, d. i. aldus niet.

Sorghe, 228, 393, 516, 1311, 1438, 1631, 1990, 2201, vrees.

Sorghen, 494, 670, 1114, 1378, bezorgd zijn, vreezen. Verg. Lsp. gloss.

Sorghe en sorghen komen in het slot der na 2308 uitgeworpen plaats voor in den zin van voorzorg en verzorgen.

Sout, 2409, 2444, soldij. Ferg. 543, 1424. Verg. VAN WIJN op Heelu, bl. 46–48.

Spade, 1480, 2079, 2308*, 2984, laat.

Spanen, 2081, spenen.

Sparen, 2017, 2991, sparen, achterwege houden of laten; 1190, 1244, 1332, 2022, 2390, 3310, waar tijd onder verstaan wordt, dralen, wachten. Verg. Ferg. 2002, 4154.

Spel, spel, jokkernij. Te spele tellen, 2437, voor eene kleinigheid achten. Uten spele gaen, met DP., 1585, 1890, ernst worden, ophouden gekheid te zijn, slecht afloopen, er erg aan toe zijn. Verg. Lsp. gloss.

Spiker, 1516, 1519, 1579, voorraadschuur.

Spille, 832, spil van het spintoestel. Zie St. Franciscus, 10054.

Spot, zie Velspot.

Stade, zie Stat.

Staen in verschillende spreekwijzen, als: Het staet so, 630, 1590, het is zooverre gekomen; Mi staet, 2191, 2684, ik moet, ik mag; Staen ghevaen, 688, 717, gevangen zijn; Staen in bate, 192, boeten, vergoeden; Staen in love, 196, geacht worden; Staen in tale, 283, spreken, waarvoor 909, Sijn in tale.—Voorts met het bijdenkbeeld van voortduring: 631, 712, staan blijven, stand houden. Verg. Lsp. gloss. Zie verder Stoet en Stont.

Staerblint, 77, stekeblind. Zie Lsp. gloss.

Staf, 789, 1573, 2931, stok. Wal. 9235; Heelu, 9247; Velth. bl. 248, 249, 251, 254, 257, enz.

Stage, 2737, staanplaats.

Stac, praet. van steken, 1551, stooten. Zie Lsp. gloss.

Stallecht, 303, toorts, waschkaars (eigenl. standlicht). Wal. 4511, 4761; Lanc. II, 29470; III, 2677, 10384, waar het vs. 10393 verwisseld wordt met kersse.

Stan, praet. van stenen, 874, 990, steunen, kermen. Verg. Lsp. gloss. Het ww. wordt ook zwak verbogen Lanc. II, 40919.

Stap, 766, kruk.

Starc, sterc, 690, 1028, sterk, krachtig; 333, vet? zoo als nog in het Hd.

Stat, in gebogen naamv. stede, 150, 1614, 2248, plaats. Stade hebben, 3296, gelegenheid hebben.

Steendoot, 1601, morsdood. Zie Lsp. gloss.

Steken achter, 2285, eigenl. achteruit stooten, dus overwinnen. Verg. Lsp. gloss. op Steken.

Stieren, 1686, sturen, richten. Vandaar stierman, Wal. 9509. Zie ook Stieren, Parthen. gloss.

Stic, 1117, stuk, brok.

Stoel, 2280, troon. Verg. Lodewijks lied, vs. 6: stual hier in Vrankon.

Stoet, praet. van staen, 171, 336, 623, 1213, 2038, stond. Impers. met DP. 931, gesteld zijn. Men vindt echter ook het praet.:

Stont, 1256, 1559, 2034. Men lette op de uitdrukking: hi stont ende sweech; ende scouwede (2034, 2038), voor hij zweeg, hij zag.

Strec, onz. 1202, 1207, 1281, 3387. Verg. Rose 4859, en zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 228.

Stringhe, 841, touw, koord. Maerl. 3 Dl., bl. 253.

Stupe, 860, slag. Zie KIL.

Stuven, (stoof, ghestoven) 352, 1717, uit een stuiven. Zie op Pelse en Plume.

Sulc (beter selc?), 176, 722, 1107, zoodanig een, deze — gene, het Fr. tel. Gewoonlijk wordt het door sommige vertaald, zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 68–69, en Lsp. gloss.

Sullen, praet. soude, 706, moeten.

Suver op, 2098, geheel en al, zoodat er niets overblijft.

Swaer sijn, 2030, smerten. Verg. KIL. op swaren; zoo ook in de uitdr. mi es die herte swaer, 2205, ik heb harteleed, verdriet. Zoo de spreekwijs mi es sware te moede, 310, 2904, ik heb verdriet; evenzoo swaer doen, 1041, verdrieten. Pijnlic ende swaer, 1878, is in één woord moeyelijk.

Swaerde, 1507, zwoerd, de huid van een varken. Zie KIL. De verachtelijke uitdrukking door R. gebezigd, is geheel in overeenstemming met het feit dat hij herinnert; hij had immers den wolf de haren laten wegschroeyen door middel van kokend water, even als met de varkens geschiedt. Verg. omtrent de geheele uitdr. MAERL. 3 Dl., bl. 212.

Sweren, 1610, 2274, zweeren; 1809, bezweeren. Sweren ende vloeken, 1554, vloeken.

Swinghen, 795, slingeren. Verg. Mnlp. gloss. en Lanc. II, 13397.

T.

Tale, 108, 179, 183, 246, 283, 426, 538, 641, 707, 909, 957, 1009, 1289, 1875, 2781, spraak, gezegde, verhaal. Verg. Ferg. 607, 1276, 2132; Flor. 20, enz.

Tam, 271, het vleesch van huisdieren, in tegenoverstelling van wild. Zoo Lanc. II, 44214. Wal. 8784, heeft them.

Tameer, 1111, heden. Zoo Ferg. 744, 751 (waar de uitgave beide malen te meer leest); Wal. 1984, 8783, 8785, 10175. Verg. mijn artikel over Saermeer, in den Letterbode van 1845, no. 35.

Taverne, 1291, herberg. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 20; en zie de beschrijving bij MAERLANT, Sp. Hist., 3 Dl., bl. 117.

Te, bij participia met de kracht van ons ge of ver. Teblouwen, 1584, 1827, geslagen; tebroken, 166, ge- of verbroken; testoort, 2324, verstoord, vernietigd.

Te hant, 959, 983, 2300, terstond. Zie KIL.

Teerst, 2058, 2380, terstond, zoodra.

Teken, 163, litteeken.

Telen of Ghetelen. Het Gothisch kent reeds een ww. gatilon, dat verkrijgen τυγχἁνειν beteekent, en het AS. heeft het zw. ww. tilian, dat BOSWORTH in de eerste beteekenis verklaart als: to prepare, procure, obtain, supply, seek. Het grondwoord is in het Goth. tils, dat DIEFENBACH (Vergleich. Wörterb., II, 666) verklaart: „passend, geschickt,” zoo als BOSWORTH het AS. til vertaalt: „good,.... leading to an end;” wier verwantschap met het HD. ziel in het oog valt. GRAFF, V, 556 heeft zilên, zilôn, gazilôn, in de beteekenis van: niti, studere, curare, parare, procurare, quaerere, petere. Ook in het Mnl. beteekent ghetelen vooreerst: bedoelen, zoeken; dan: bereiken, verwerven, vinden. Zoo hier 2333: des raets ghetelen, d.i. het zoo overleggen (verg. Raet vinden). Zoo Wal. 6533:

Weten alle den raet ghesien
Ende ghetelen dat wi ontvlien.

Met raet, hoewel in den acc., staat het ook verbonden, Mnlp. II, 3572:

(Si) teelden enen corten raet.

Ziehier nog eenige voorbeelden, waaruit deze beteekenis van ghetelen duidelijk in het oog springt. Franciscus, 767:

Dus es hi metter cruce bewaert,
Datti zine siele ter langer vaert
Sonde der crucen bevelen,
Ende hi daerbi soude getelen
Datti uter werelt scame
Seker sceide, ende zonder blame.

Lanc. II, 16485:

Ic soude gerne des getelen,
Dat ic ten tornoye mochte wesen,

Lanc. III, 8375 (van Adam en Eva):

Ene stemme henlieden (sprac) toe,
Dat si vergaderen souden doe
Beidegadere alse wijf ende man:
Ende hen quam so grote scamenesse an,
Sine wisten hoe dat getelen,
Datsi alsoe daer souden spelen,
Daer elc anderen soude sien an.

De overgang tot de beteekenis van voortbrengen is niet moeyelijk, zoo gebruiken wij het ww. nog, en reeds Mnlp. II, 352, heet het:

Als dat die juffrou heeft vernomen,
Die yammerscrey, die sy daer teelde,
Ende dien rouw, dien sy daer dreef.

Kiliaen kent het ww. telen, niet alleen in de laatste beteekenis, maar ook in die van colere agrum, exercere tellurem. De toepassing op den akker schijnt willekeurig, want in den zin van verzorgen komt telen in den Reinaert voor, en wel met den genit., even als in de voorbeelden bij GRAFF, b.v. 381, 1692, miere siele telen, hetgeen geheel overeenkomt met 428; God moet haerre siele pleghen.—Nog in eene andere beteekenis vindt men het woord bij Velthem, bl. 125:

Daer ombe onse gepense groet
En bescieten ons niet jeghen die doot.
Wi pensen vore, dit selewi doen,
Ende geven ons daertoe ocsoen,
Dat wi dat volbringen selen;
Dan comt daventure, die niet getelen
En wilt dat die dinc gescie.

Hier schijnt het gehengen te beteekenen, tenzij men meene, dat wilt in laet moet worden veranderd.

Tellen, 2784, zeggen, vertellen. Verg. Lsp. gloss.

Temmermans, 654, timmerlieden. Hetzelfde plur. leest men ook Lanc. III, 8623.

Terden, praet. tart, 540, 2855, treden, in de laatste pl. betreden, welke active beteek. de werkw. die gaan enz. beteekenen alle aannemen.

Tere, 2245, samentr. voor te ere, te eenre, te ener.

Tes, 1065, 1751, conj. te des, totdat.

Tes papen, 1833, te des p. (huse), in des priesters huis.

Tien (teech, gheteghen) an, 2066, 2243, aantijgen, te laste leggen. Zie Lsp. gloss.; Wal. 5583, 5813.

Toe, 2383, (ergens) heen; daer toe gheraken, er heen komen.

Toe, 2525, daarenboven. Kausler, I, 1119.

Toebringhen, 1534, tot stand brengen, verrichten, veroorzaken. Zie Lsp. gloss.

Toegaen, 675, ergens op los gaan. Verg. Nu toe.

Toghel, 1166, teugel. Ferg. 333, 2473. De uitdrukking hier gebruikt is eene epische formule, in de Oudfransche gedichten dikwerf voorkomende: Onques n'i ot resne tenu.

Toghen, 372, 1092, 2119, 2622, toonen. Vs. 2662 moet wellicht tughen gelezen worden, dat men b.v. in den Mnlp. leest voor getuigen.

Top, 948, eigenl. het bovenste gedeelte van iets, KIL. fastigium, cacumen, hier de kruin. Verg. Lsp. gloss.

Toren, 913, 915, 1295, 1796, 2910, verdriet, leed. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 16.

Torment, 2192, pijniging.

Treke, 1814, 2224, 3262, booze streek, bedriegelijke handelwijs. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 309, en Flor. gloss.

Trekere, 129, bedrieger.

Trecken, 1664, In weet werwaert ghi dit trect, ik weet niet waar gij daarmeê heen wilt. Zie verschillende spreekwijzen waarin trecken gebruikt wordt, Lsp. gloss.

Troosten, 3178, vertrouwen inboezemen. Zie Lorr. gloss.

Trouwe. Bi uwer trouwe, 590, bij het vertrouwen dat gij in mij stellen moogt; 1724, 2155, Bi (in) rechter trouwe, in waarheid; ongeveer hetzelfde als entrouwen, 252.

Tuun, 646, 2027, heg. Verg. Heelu, 2078.

Tuun, 1910, zangwijs (Eng. tune). Hier spreekwoordelijk gebruikt, even als Reinhart 1979: Reinhart kunde manegen dôn.

Tuwaert, 2670, tot u.

Tweer, 313, gen. van twee.

Twi, 1198, 1908, 1917, 2308*, 2889, 3191, waarom. Zie Lsp. gloss.

Twifelen, impers. met DP. en GZ., 1838. Verg. Doct. gloss.

Twint niet, 2017, in 't geheel niet. Zie DE JAGER, Verscheid., bl. 251–259.

U.

Up, op, als plaats- en tijdsbepaling: 1621, 1640; up ene wile, 1823, op het oogenblik; up Isengrijn, 1559, tot bij Is.—2o. Als betrekking tusschen personen of zaken: hem ghereden up een claghen, 1762, zich gereed maken tot klagen; wreken up haer leven, 1797; up ghenade, 1694, in hope van genade. Zie Lsp. gloss. in Op.

Up dat, 1424, indien maar. Zie Lsp. gloss. in Op dat.

Upgaen, 61, beginnen.

Upgheven, 2543, overleveren, opgeven.

Upheffen, 1568, opheffen; 156, 274, 1263, verheffen, beginnen. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 189, en zie Rose 38; Lanc. III, 6452, 6603. Het uphief vs. 2176, komt mij te verdacht voor om eene verklaring er van te beproeven.

Uplesen, 211, eigenl. opzoeken, vandaar wegnemen. Zie Flor. 2259.

Up werden, 1647, haastig opschieten. Ferg. 247, 253, 1536, 2259. Zoo worden jeghen. Maerl. 3 Dl., bl. 222.

Uutleken (uutlac), 808, uitlekken, uitvloeyen. Zie op Lac.

V.

Va, imperat. van vaen, 1555; waarvoor 1544 vanc, over welke laatste vorm zie DE JAGER, Taalk. Mag., IV, 691.

Vaen (vinc, ghevaen), 688, 711, 878, 922, 1234, 1469, 1579, 1872, vangen.

Vaer, vare, 1627, 2305, 2308*, 2631, 2957, vrees. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 166.

Vaert, 153, 869, 970, 1040, 1043, 1105, 2161, 2604, 2626, gang, beweging, reis; 1698, weg; uptie vaert, 497, 3301, op weg. Verg. Lsp. gloss.

Vandet mi gheraden, 1453, raad mij, geef mij raad. Zoo wordt de imperat. van vanden dikwerf bij een infinitivus gevoegd om den optativus of imperativus aan te duiden. B. v. Wal. 1527, 1530, 2185, 2758, 4024, 4243, 4246, 4691, 4838, 4900. 5574. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 557–558, en Lsp. gloss. Het ww. vanden is afgeleid van vinden, en komt gewoonlijk voor in den zin van gaen vinden, d. i. bezoeken, zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 137–140. Zoo wordt het reeds gebruikt in het Oud-Saksisch, zie KÖNES Heliand, bl. 430. Ziemann wijst op een Mhd. vanten, Oud-Hd. fanton, in de beteek. van tentare, gelijk ook BOSWORTH het AS. fandian verklaart: to try, tempt. Dit is de eigenlijke kracht van ons vant, vandet. De conjunct, hi vande komt voor Wal. 5613 en 5617, in welk gedicht ook de infinit. wordt aangetroffen, 5019:

Ic sal over al
Vanden proeven mijn gheval.

Vane, 729, 763, 813, vaan, vaandel.

Varen (voer, ghevaren), 285, 1609, 1639, 2018, 2022, 2254, 3174, gaan. Hets mi wel ghevaren, 903, het is mij goed gegaan, ik heb geluk.

Vast, adj. en adv., 145, 695, 1203, 1887, 1940, 2657, 2839, 2860, 3441, stevig; 341, gedurig, zonder van plaats te veranderen.

Vaste, adv., 704, spoedig. Verg. Wal. 9495, 9751.

Vastelike, adv., 814, snel, en dus met kracht.

Vederslach, 1867, het slaan met de vederen. Van menschen heet het hantgheslach. Zie b.v. MAERL. 1 Dl., bl. 300; Wal. 9835, 10822.

Veel, met GZ., 1942.

Vele, bij adv. in de bet. van ons zeer (admodum), vele sere, 762; vele saen, 3158.

Velspot, 2829, stuk van het vel. Verg. het Eng. spot of ground.

Verbelghen (Hem), (verbalch, verbolghen), 2617, zich belgen, opstuiven. Francisc. 5455.

Verbolghenlike, 179, verbolgen, driftig.

Verbiten, 463, 2091, 2098, 2308*, 3108, 3431, dood bijten. Zie Lsp. gloss.

Verboort, 786, verbeurd, verboden.

Verderven, 667, bederven, in 't verderf brengen, hier ziek maken.

Verdooft, 818, bedwelmd, verbijsterd. Verg. Lsp. gloss.

Verdoren, 677, 1636, 2055, 2170, 3055, begekken. 1741 is de lezing verdoort, door GR. in den tekst gebracht, stellig af te keuren. Moet men daar ook lezen becoort? van becoren, in verzoeking brengen.

Vergaen, impers. met DP., geschieden, in de spreekw. wel, te scande, tonnere vergaen, 1039, 1267, 1494, 3280. Verg. Flor. 168, 835.

Vergaen, 323, te niet gaan.

Vergheten, met GZ., 2650.

Vergheven, 616, 1224, 2661, vooral in den wensch: vergave God! geven. Verg. Lsp. gloss.

Vergheven, 378, afstand van iets doen. Verg. Begheven, en zie ZIEMANN op Vergeben.

Vergheven, met DP. en AZ., 2523, vergiffenis schenken.

Verhanghen, 3081, door ophanging ter dood brengen.

Verheven, 1557, praet. van verheffen, opheffen.

Verhoeren, 73, tot hoer maken. Theoph. 1432.

Verhoghen, 3122, verheugd maken. Zie Lsp. gloss.

Verhelen (verhal, verholen), 255, verzwijgen, geheim houden. Vandaar:

Verholen, 2151, 2248, 2291, heimelijk, geheim.

Verholenlike, adj. en adv., 891, 1520, 2401, 2406, 3269, heimelijk.

Verhoren, 534, 2145, hooren, vernemen. Zie Lsp. gloss.

Verlanesse, 2062, samentr. van verlatenesse, vergiffenis. Verg. Lsp. gloss. Het ww. verlaten in den zin van kwijtschelden, MAERL. 3 Dl., bl. 8.

Verloos, 254, praet. van verliesen.

Verloren, 696, verloren, in den zin van te vergeefs.

Verloven, 1448, eigenl. het tegenovergestelde van beloven, dus belooven niet te doen, en zoo komt het ook voor Lorr. II, 2988; verg. ook ZIEMANN op Verloben. Vandaar met eede belooven iets niet te doen, afzweeren. Zoo is het hier gebezigd, en zoo komt het ook voor Limb. V, 152.

Vermalendien, 490, part. vermalendijt, 916, vervloeken, verdoemen. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 175, 229; Ferg. 3164; en zie Lsp. gloss.

Vermanen, 1979, verzoeken, aanmanen. Verg. Lorr. gloss.

Vermerren, 1377, met marren, toeven, laten voorbijgaan.

Vermoghen, 2100, aan kunnen, sterker zijn dan iemand. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 18), vs. 1524; Lorr. II, 4263.

Vernemen (vernam, vernomen), 520, 711, 911, 978, 1046, 1574, 2362, 2461, 2549, 3233, waarnemen (met de oogen), zien; 3081, 3216, vernemen, hooren.

Vernoi, 1279, 1942, 1995, 2886, verdriet. Zie Lsp. gloss.

Vernoien, 3, 1370, 1672, verdrieten, leed doen; 3198 meer in den zin van beangstigen. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 467.

Veronnen, 260, ten kwade duiden. Lorr. I, 2032. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 310.

Veronwerden, 2252, verachten. St. Franc. 8214.

Verpinen, 867, afmatten, tot het uiterste vermoeyen. Zie Flor. 1853.

Verraden, 1654, 1746, 2196, 2790, 3095, arglistig ten val brengen. Ferg. 2944. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 312.

Verre, 2813, 3355, 3365, 3385, lang, veel. Verg. KIL.

Versaden, 212, verzadigen. Verg. Sat.

Versamet, 57, praet. van versamen, zich verzamelen. Zie Lsp. gloss., en verg. Mnl. Versb., bl. 132–133.

Versach, zie Versien.

Verseren, 1924, bedroeven. Verg. Sere.

Versceden, trans. 262, scheiden, uit een doen, ontwarren; 880, intr. scheiden, weggaan. Verg. Lsp. gloss.

Verscroven, 925, ellendig, gemeen. Zie Lsp. gloss.; MAERL. 3 Dl., bl. 40, vs. 113.

Versien (versach), 710, 1328, 2124, zien. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 104.

Verslant, 2308*, praet. van verslenden, d. i. verslinden. Maerl. 3 Dl., bl. 223, 233, 312.

Versoenen, 3402, verzoenen, vergoeden. Verg. Soenen.

Verspreken, 1827, beschimpen. Ferg. 1030, 4733. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 491.

Verspringhen, 819, wegspringen.

Verstoet, praet. van verstaen, 1900, vernemen.

Verstoten, 2335, omverstooten, verdrijven. Flor. 1723. Gebruikelijker is Versteken in dien zin, zie Lorr. gloss.

Versuchten, 990, zuchten. Ferg. 1360: Si verscoet (dus 't hs.) dicke ende versochte. Verg. Flor. gloss.

Versweren, 1690, 3154, afzweren. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 545.

Verwaten, 354, 853, 2712, vervloeken. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 231, en Proeve, 3 Dl., bl. 91–93.

Verwendelic, 1067, overmoedig. Zie Lsp. gloss. op Verweenthede.

Verwinnen, 1480, overwinnen, te boven komen. Flor. 816.

Vete, 2177, vijandschap.

Vier, 1237, 1248, vuur.

Vieren, 1685, rusten. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 55.

Vigilie, 431, 440, 450, lijkdienst, „funeralia, cantus feralisKIL. Franc. 8419, 9312.

Vinden (Raet), 543, zie Raet.

Vite, 7, levensbeschrijving. Verg. DE JAGERS Taalk. Mag., 4 Dl., bl. 75.

Viwergat, 1646, schoorsteen. Verg. de aant. bl. 61.

Vleeschsmout, 379, vet.

Vleghel, 723, dorschvlegel.

Vlien, 758, vlieden. Zie Lsp. gloss. op Vloe.

Vliet, 827, vliet, vloeyend water.

Vloeken, 856, vervloeken, verwenschen.

Vloghel, 1050, vleugel.

Vlotten, 831, in 't water drijven.

Voghelijn, 2571, 3143, vogeltje. Ferg. 1099, waar in 't hs. de tweede l ontbr.

Vordere, 679, de voorste. Het is eigenl. de compar. van voor.

Vorderhant hebben, 1792, in aanzien staan. Maerl. 3 Dl., bl. 122.

Voren (Te), 922, 928, vooraf (zonder dat het u eenige moeite heeft gekost).

Voren (Doen te), 797, overtreffen. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 33), vs. 2774; bl. 98, vs. 486, 500. Te voren in den zin van bij uitnemendheid, leest men MAERL. 3 Dl., bl. 190.

Vorst, 103, 254, winterkoude.

Vorst, 3131, bovenste dwarsbalk (van de galg).

Vort, 1688, voorts.

Vortbringhen, 1877, 2165, 2204, voor den dag brengen, mededeelen. Zie Lsp. gloss. Verg. wegens de samentr. brincse Mnl. Versb., bl. 119 vlgg.

Vortdraghen, 1343, doen voortgaan, in stand houden.

Vortmeer, 2484, in 't vervolg; 380, nu. Zie mijn art. over Saren, enz. in den Letterb. van 1845, no. 35.

Vorwaertmeer, 376, voortaan, van nu af. Zie t. l. a. pl.

Vorttrecken, 3359, voor den dag halen.

Vorworde, 2512, voorwaarde, het vooraf bepaalde.

Vreischen, 1582, vernemen. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 264–265.

Vremt, 2295, zonderling. Verg. Flor. 2503, 277.

Vri, 1072, 3221, edel. Zie V. WIJN op Heelu, bl. 159–161.

Vrihede, 3437, privilegie.

Vroe, 2288, vroeg. Zie Lsp. gloss.

Vro, 1048, 2260, 2556, 2683, verblijd, verheugd, vrolijk.

Vrome, 474, 630, 1074, 2320, voordeel, baat, nut. Zie Lsp. gloss.

Vromen, 962, 1841, baten, tot voordeel strekken.

Vrouwe, 297, 831, 1865, vrouw, domina, eeretitel, even als heer voor mannen. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 52.

Vruchten, 559, 2308*, 3020, vreezen, duchten.

Vulsegghen, 2221, uitspreken, voluit zeggen. Verg. Lsp. gloss.

Vulscriven, 6, volledig beschreven.

W.

Wachten, 2340, bewaken, gadeslaan. Verg. Lsp. gloss.

Waen, in de spreekwijzen: na minen wane, 298, 1235, naar mijne meening; en sonder waen, 90, 636, 900, 1096, 1387, 2514, met zekerheid, stellig, gewone verzekeringsformule.

Waen, 1199, 2147, van waar. Correllativum van waer. Zie GRIMM, D.Gr., 3 Dl., bl. 193 vlgg.

Waert, in samenstelling met substantiva, voorafgegaan door te, geeft de beweging te kennen naar het voorwerp door het subst. uitgedrukt: te beddewaert, te hovewaert, enz., b. v. 533, 540, 708, 870, 1307, 1321, 1374, 1686, 2797. In samenstelling met adverbia ontbreekt te, als nederwaert, 890, naar beneden.

Waert hebben, 1816, hoogschatten, vereeren. Zie Lsp. gloss.

Wale, adv., 180, 462, 801, 1010, 1078, 3124, wel.

Walsc, 8, Fransch.

Walschen, 1461, Fransch spreken, brabbelen. Verg. de aant. van HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 435.

Wanen, 46, 277, 594, 625, 671, 697, 906, 950, 1059, 1104, 1129, 1498, 1527, 1760, 1822, 2036, 2188, 2327, 3001, meenen, glooven.

Wanc, 1199, weifeling, wankelmoedigheid. Zie Lsp. gloss.

Wanconnen, met GZ., 1925, misduiden, boos zijn over iets. Flor. 1147, 1168; Wal. 5252; Lanc. II, 15507.

Wanconst, 907, 2524, toorn, vijandschap. Zie Lorr. gloss. Zie over de konstruktie der laatste plaats Lsp. gloss. op Vergheven.

Wandelinghe, 2711, 3044, omgang. Lorr. I, 1977; Ferg. 1040.

Wandren, 2110, 2721, loopen, verkeeren. St. Franc. 1424; Maerl. 3 Dl., bl. 235.

Wareltere, 2330, wereltsch (uiterlijk) aanzien. Wal. 8009, 8061; Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 33) vs. 2815.

Waren (Te —), 603, twaren, 370, voorzeker.

Warf, bij getalsnamen ons keer of maal; b.v. 348, 1007.

Warmhede, 537, warmte. Verg. Lsp. gloss.

Wart, praet van werden, 107, 818, 1048, 1336, 2112; in 't rijm waert, 974, 1205.

Wart, in de spreekw. Hi wart toten viere, 1237, hij snelde naar het vuur. Verg. Up werden.

Wat, met G., 943, welk. Maerl. 3 Dl., bl. 86. Over de konstr. zie Wal. 2 Dl., bl. 239. Zoo ook MAERL. 3 Dl., bl. 281, 298.

Watervar, 1863 (zeker dier, maar welk?)

Wattan, 245, 1033, 1296, 2936, wat dan, welnu. Limb. III, 570; V, 341; Velth. bl. 72; Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 89) vs. 1281.

Weden, 1703, 1711, weiden.

Weder, 2117, schaap. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 269.

Weder, 708, 1319, 1526, 1731, 2668, wederom.

Weder, adv., 2662, tegen. Maerl. 3 Dl., bl. 255, 256, 264.

Wederkeer (Sonder —), 2308*, onveranderlijk.

Wederkeer (Doen enen), 1728, 2672, terugkeeren.

Wederlonen, 492, vergelden.

Wedersegghen, 2283, tegenspreken, zich verzetten. Lsp. gloss.

Wederscouwen, 2746 terugzien. Verg. Scouwen.

Wedertale (Tale ende —), 1009, hetgeen over en weêr gezegd wordt. Wedertale is antwoord.

Wee worden, met DP., 3218, smartelijk aangedaan worden.

Wegghe, 653, 681, wig (cuneus).

Wel sijn, 195, in gunst staan.

Welgheboren, 2314, edel. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 126. Het is eigenl. het Fr. debonnaire.

Welpekijn, 1366, 1430, 3066, 3204, welpje. Zie over welp, CLIGNETT, Bijdr., bl. 56–57.

Wentelen, 975, 981, buitelen.

Werelt. Al mocht hem al die werelt vromen, 962, al mocht hij er zooveel baat bij hebben als de wereld groot is. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 29) vs. 2443.

Wernen, 190, weigeren. Zie Lsp. gloss.

Wers, slechter. Te wers hem, 1549, is het Fr. tant pis pour lui. Verg. Ferg. 2360; Car. El. 1324. Zie het woord Lanc. II, 15394, 15515; Lorr. I, 1117; en verg. Heim. der Heim., bl. 329.

Werwaert, 1664, waarheen, werwaarts.

Wet, wit, 1151, 3362, godsdienst. Verg. Flor. 195, 243. De uitdr. Bi miere wet, bij al wat mij heilig is! Verg. HOFFMANN, op Car. El., bl. 61 in fine.

Wicht, 1027, 3385, eigenl. kind. Het adj. wijzigt de beteekenis. Verg. Stoke, 7 B., vs. 59; 10 B., vs. 342; SERRURE, Vadert. Mus., 1 Dl., bl. 68; Ferg. 3511.

Wide, 294, wijd, alom; wide mare, wijd beroemd.

Wie so, 769, wie. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 44.

Wijf, 73, 95, 235, enz. vrouw, uxor.

Wile, 815, 863, 975, 1823, wijl, tijdsruimte. Die wile, 842, terwijl. Verg. Lsp. gloss.

Wilen, adv., 296, 2544; wilen eer, 101, eertijds, weleer.

Wille (Staen te sinen), zie Staen.

Willecome, 629, 1073, 3255, welkom, eigenl. welgekomen.

Willen, 583, zullen. Verg. de verwisseling in 't Eng.

Wiltbraet, 1218, wild, het Hd. Wiltprett.

Winnen (wan, ghewonnen), 1792, verwerven.

Wise, wijze, in de spreekw. In eens arems siecs wise, 1324, die beteekent: met het voorkomen van een armen zieke. Even zoo gebruikt het Oudfransch En guise de.

Wisen (praet. wijsde), 2475, aanwijzen.

Wisen ende leren, 2076, onderrichten. De spreekwijs is zeer gewoon, b.v. Lorr. I, 1695. Zie voorts CLIGNETT, Bijdr., bl. 8, of Flor. gloss.

Wisen (praet. wijsde), 167, 1886, uitwijzen. Zie Lsp. gloss.

Wisse, 224, een touw, een strop (restis KIL.). Parth. (ed. MASSMANN), bl. 42, vs. 24.

Woestine, 503, 508, 2645, eenzame, onbewoonde plaats. Ferg. 1048.

Wonderen, impers. met DP., 2627, mi wondert, het verwondert mij. Zie Lsp. gloss.

Wordekijn, 2219, woordje.

Wouden, zie Ghewouden.

Wout, 2090, 2298, 2854, bosch, woud.

Wrake, 1849, gerechtelijke genoegdoening, straf. Zie ZIEMANN op Rache.

Wreet, 2097, 3017, moorddadig, gebeten op iemand. Flor. 3522.

Wrochte, praet. van werken, 1338, bewerkte, Ferg. 1216; de vorm wrochte schijnt de gewone, zie Parthen. 68, vs. 4, en Lorr., Lsp., Franc. gloss.

Wroeghen, 113, 1791, 2231, beschuldigen, aanklagen; 1209, bekend maken, verraden. Zoo Lanc. II, 13294: Hi seide: „Ne wroeget niet mi wie ic ben”, waar het Fransch heeft: „ne dites mon non, ne ne feites savoir qui je sui.

VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS.

IN DEN TEKST.


Vs. 113bebbe lees hebbe
  „  255het l. bet
  „  1126eene l. een
  „  1689l. Besc. hem soude ghen.
  „  1741verdoort l. becoort(?)
  „  31412l. spise: partrise

IN HET GLOSSARIUM.


Cloet, 786, 792, lange stok, polsstok. Zie KIL.

Colne (Van —) tote Meie, 2619. Grimm zegt, R. F., bl. XCII, „Scherzhaft wird örtliche und zeitliche bestimmung gemischt; noch heute hört man in Oberdeutschland „zwischen pfingsten und Strassburg.” Dieser witzige ausdruck reicht also schon in das 12 jh. hinauf.Inter pascha Remisque,” Reinardus II, 690; „inter Cluniacum et sancti festa Johannis obit”, IV, 970...... In den Niederlanden: „van Aken tot paschen (TUINMAN, Spreekw., I, 334); wahrscheinlich ist auch „van Colne tote Meie” so zu nehmen.”—Willems voert nog de fransche spreekwijs aan: „Cela s'est passé entre Maubeuge et la Pentecôte.

Leie, 2620, de rivier de Leye. De spreekwijs beteekent: „Meent gij dat ik u van den weg wil afbrengen, om den tuin leiden?”

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. xi[Niet in Bron.]dat
Blz. xxixkunnnenkunnen
Blz. xxiii (voetnoot)[Niet cursief in Bron.]R. F.
Blz. xliannwijzingaanwijzing
Blz. xlivGRIMMGrimm
Blz. lixduideijkduidelijk
Blz. lxiiilaatzelaat ze
Blz. lxixn'àn'a
Blz. lxxiv (voetnoot)[Niet in Bron.]e
Blz. cxi125126
Blz. cxx[Niet in Bron.]
Blz. cxxix (voetnoot)[Cursief in Bron.]de
Blz. cxxx15171571
Blz. cxil14491149
Blz. 5 (versnoot)[Niet in Bron.]:
Blz. 11 (versnoot)381281
Blz. 17 (versnoot)[Niet in Bron.]
Blz. 19 (versnoot)24682444
Blz. 19 (versnoot)33903391
Blz. 78laetstelaetse
Blz. 81[Niet in Bron.]met
Blz. 82[Niet in Bron.]
Blz. 84[Niet in Bron.]
Blz. 84[Niet in Bron.]
Blz. 84[Niet in Bron.]»
Blz. 86 (versnoot)45
Blz. 13528822881
Blz. 13623133213
Blz. 13716231633
Blz. 13728062608
Blz. 142Mlnp.Mnlp.
Blz. 142[Niet cursief in Bron.]D. M.
Blz. 144813812
Blz. 144.,
Blz. 144[Niet in Bron.].
Blz. 145[Niet in Bron.].
Blz. 1462526
Blz. 146[Niet cursief in Bron.]Ferg.
Blz. 14716311641
Blz. 14910711072
Blz. 14931213221
Blz. 14922462345
Blz. 14919261925
Blz. 149176175
Blz. 14922381669
Blz. 151680640
Blz. 15111451445
Blz. 15223862286
Blz. 15214311432
Blz. 15323023202
Blz. 153894994
Blz. 155447747
Blz. 15625962598
Blz. 15617851765
Blz. 15714321423
Blz. 158571570
Blz. 15828272857
Blz. 158;,
Blz. 15810181008
Blz. 15830493040
Blz. 15830473046
Blz. 16121552158
Blz. 164, 98[Verwijderd.]
Blz. 16829302931
Blz. 16910401041
Blz. 17021911291
Blz. 17320212022
Blz. 1779990
Blz. 1771321890