The Project Gutenberg eBook of Op den Uitkijk, Jaargang 1909 This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Op den Uitkijk, Jaargang 1909 Author: Various Release date: October 8, 2010 [eBook #34048] Most recently updated: December 25, 2022 Language: Dutch Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK OP DEN UITKIJK, JAARGANG 1909 *** OP DEN UITKIJK. VAN DEN OOSTERSCHEN SPOORWEG IN TURKIJË. Het beslag, dat de Bulgaren gelegd hebben op den spoorweg door Oost-Roemelië, brengt allerlei belangen in gevaar; vooral duitsche en oostenrijksche maatschappijen worden erdoor getroffen. Die Oriënt-spoorweg is als een ruggegraat van alle verbindingen op het Balkan-schiereiland en speelt dus in het europeesche verkeerswezen een groote rol. Het personenvervoer op deze lijn is zóó geregeld, dat éénmaal per dag de zoogenaamde Conventietrein rijdt en driemaal 's weeks de veelgenoemde Oriënt-express. Het voornaamste verschil tusschen beide treinen is, dat de Oriënt-express langzaam, maar de Conventietrein nog langzamer gaat. Voor den 655 K.M. bedragenden afstand van Konstantinopel tot Sofia heeft de Oriënt-express 17 uren noodig, zoodat de trein per uur nog geen 40 K. M. doet. De Conventietrein heeft echter nog vijf uren meer noodig. Het langzame tempo brengt dit voordeel mee, dat de wagens bijzonder zacht rijden en zoo weinig schokken, als zelden op spoorwegen het geval is. Ook moet erkend, dat de wagens op deze oostersche lijnen goed en sierlijk zijn ingericht. Alleen in zulke rijtuigen is het dan ook mogelijk, zulke groote afstanden als van Konstantinopel naar Parijs in éénen door in drie-en-een-halven dag af te leggen. In den regel is het gezelschap, dat men er ontmoet, deftig en verbazend internationaal, en de treinen zijn veelal vol. Eigenaardig is het, hoeveel Duitsch men hoort en ziet in den trein op den langen rit; de opschriften in de rijtuigen zijn duitsch voor een groot deel, en het spoorwegpersoneel, zoowel als de bulgaarsche en Servische tolbeambten, spreken die taal. Het bestuur over den spoorweg, die Europa met Konstantinopel verbindend, langs hun voornaamste steden Sofia en Philippopel gaat, is een zaak van wezenlijk belang voor de Bulgaren. Toen vooral door de werkzaamheid van den oostenrijkschen baron Hirsch de spoorlijn werd aangelegd, waren de Bulgaren nog gebogen onder het turksche juk en eerst nadien hebben ze zich door de welwillende gezindheid der groote mogendheden en door het verstandige bestuur van den Battenberger en vorst Ferdinand opgeheven tot een zelfstandigheid, die hen nu tot het in beslag nemen van den spoorweg heeft geleid. Voor ons Europeanen is die spoorweg ook uit toeristisch oogpunt van belang, want hij voert door een met landschappelijk schoon rijk gezegend deel van het Balkanschiereiland. Bij Belgrado heeft de reiziger reeds den drempel van het Oosten betreden, want hoe modern Belgrado er ook uitziet, onder het oppervlakkige vernis is duidelijk het Oosten verborgen, en boven de parken en nieuwerwetsche gebouwen verrijst de oude vesting, zooals de halve maan op de moskeeën staat naast het kruis op de nieuwere christelijke kerken. Doch de spoorweg werkt krachtig tot de beschaving van Servië mee, en zoo is o. a. ook Nisch thans een stad geworden met breede straten, waarin de turksche bevolking in de laatste tientallen van jaren zich heeft teruggetrokken in een klein stadsgedeelte rondom de moskeeën, en de konak van den pacha wordt nu door den servischen koning bij zijn bezoeken aan Nisch als residentie gebruikt. Het bergland ten zuiden van Nisch is historisch gebied. Daar streden in de veertiende eeuw de Turken en behaalden hun zegepralen, die het schiereiland in hun handen deden overgaan; daar ziet men nu de ruïnen van burchten en kasteelen, kloosters en kapellen. Pirot is het Servische grensstation, een stadje, waar Serviërs en Bulgaren nog in 1885 vijandig tegenover elkander stonden, want hier overwon vorst Alexander van Battenberg het servische leger, dat bij den aftocht het slot in de lucht liet springen. Tsaribrod is het bulgaarsche grensstation, gelegen midden in een wondermooie streek. Vanaf den hoogen Dragomanpas reeds op bulgaarsch grondgebied, heeft men een verrukkelijk uitzicht op het Balkanbergland, dat rondom de hoofdstad Sofia zich uitbreidt. De trein vliegt haast al te vlug door naar Sofia op de door bergreuzen omgeven hoogvlakte. Langs dezen zelfden weg trok eenmaal keizer Trajanus naar Sofia, en keizer Constantijn de Groote had er zelfs een tijdlang zijn residentie. Niemand, die tegenwoordig in Sofia komt en er al het moderne opmerkt, zou gelooven, dat de geschiedenis van de stad tot in de eerste jaren na Christus' geboorte opklimt. De stad lijkt meer op Omaha of Denver en die als uit den grond gestampte steden in de Vereenigde Staten, zoo ruim en grootsch is de aanleg, door den Battenberger ontworpen. Maar de bevolking is daarmee niet in overeenstemming. In de mooie straten met electrisch licht, waterleiding en nette trottoirs zou men deftige équipages verwachten, maar er rijden zware boerenkarren met veevoeder of brandhout, getrokken door ossen of zwarte buffels. Onder de boomen vóór de moderne café's zitten geen elegante dames en heeren, maar op de stoelen aan de kleine tafeltjes hebben stoere Walachen plaats genomen met de broekspijpen in hooge laarzen en bonten mutsen op de ruwe baardige hoofden. In de huizen van drie en vier verdiepingen zou men winkels met spiegelruiten verwachten, waar men de dure waren uit West Europa zou kunnen koopen, terwijl er daarentegen niet anders dan goedkoope kermisartikelen te krijgen zijn. Zonder de menschen is Sofia een luxe stad; zonder zijn huizen is het een slovakisch dorp. Men kan zich haast niet voorstellen, dat het tot voor weinig jaren de hoofdstad was van een groote turksche provincie en dat het 500 jaar lang zulk een plaats heeft ingenomen. Thans is er van het turksche en de Turken niets overgebleven; van de 80.000 inwoners zijn niet meer dan vijfhonderd Turken. En binnen hoe korten tijd is al dat turksche verdwenen! Toen generaal Goerko den 4den Januari als de bevrijder van Bulgarije aan de spits van de russische overwinnaars er binnen reed, was Sofia nog een turksche stad. Dadelijk ging men aan het opruimen; duizend huizen werden verwoest; de moskeeën gesloopt of voor practische doeleinden ingericht; andere moskeeën, die al vóór den turkschen tijd kerken waren van de Christenen, werden hergeven aan die leer. Bij vele honderden verlieten de Turken de stad, en toen in het volgend jaar de nieuwe vorst, Alexander van Battenberg, zijn intocht hield, was Sofia nog niet veel beter dan een veld van puinhoopen. Met krachtige energie heeft de nieuwe regeering de moderne stad in het leven geroepen, maar het zal nog lang duren, eer de boeren van het groote land in de voor hen gemaakte lijst passen. De spoorweg en de vrijheid hebben hen nog weinig veranderd, en elken Vrijdagmorgen kan men zich overtuigen, hoe weinig ze nog overeenkomen met hun mooie stad. Nog in Juni komen ze in schaapsvachten gehuld de veemarkt bezoeken met hun producten uit de rijke en vruchtbare streek. Op die markt kan men zich verbeelden in een groote roomsche stad in den carnevalstijd te wezen, zoo bont en verscheiden zijn de kleederdrachten. Er komen dan ook Albaneezen, Armeniërs, Serviërs, Roemenen, Grieken, en Turken en in grooten getale Joden en Zigeuners. De Joden, die een tiende deel der bevolking van Sofia vormen, zijn afstammelingen van de uit Spanje verdrevenen en spreken tegenwoordig nog een spaansch dialect naast hun joodsche taal. De Bulgaren zijn traag en missen ondernemingsgeest, en zoo hebben de Joden den handel aan zich getrokken en zijn er rijk bij geworden. De drie duizend Zigeuners zijn sjouwers, paardenkooplui, zadelmakers en bezembinders, terwijl ze als metselaars wel de helft van de stad hebben gebouwd en als wasschers wel de helft van alle wasschen bezorgen; maar daarbij is het een verrassend feit, dat de vrouwen, niet de mannen, de huizen bouwen, en dat de mannen, niet de vrouwen, de wasch bezorgen. De vorstelijke residentie is intusschen het vroegere paleis van den turkschen wali. En in die buurt vindt men den schouwburg, het postkantoor, het officierscasino, de gezantschappen en ministeries en de vergaderzaal van het Sobranje, het Huis van afgevaardigden. Na Sofia volgt nog een heerlijk berglandschap, dat de trein doorsnijdt, om daarna het dal der Maritza te volgen tot voorbij Adrianopel. Bij Sarambey wisselde vroeger de bulgaarsche spoorwegdienst met den turkschen, want daar komt de lijn in Oost-Roemelië. Na de hoofdstad van die provincie, Philippopel, waar de Turken ook geheel door de Bulgaren verdrongen zijn, wordt het landschap eentonig; langs Mustapha Pacha en het oude Adrianopel wordt dan eindelijk Stamboel bereikt door het vlakke land, waar de groote legers werden uitgerust, die in de 15de en 16de eeuw een groot deel van het christelijke Europa veroverden. Nog altijd is het Westen bezig, den toen wassenden stroom van het Turkendom terug te dringen in zijn bedding, die in Azië ligt, en de oostersche spoorweg is een wapen in dien strijd. DWARS DOOR HET EILAND BOUGAINVILLE. De gouverneur van Duitsch Nieuw-Guinea heeft in Juli 1908 als eerste blanke te zamen met prof. Dr. Sapper het duitsche eiland Bougainville van den Salomonsarchipel doorreisd. Het gezelschap trok over het 1500 meter hooge Kroonprinsgebergte en legde den geheelen afstand van 51 kilometer dwars over het eiland af in vijf dagen. De zoogdierfauna van het doorreisde gebied is zeer arm, en ook de vogelwereld leverde minder verscheidenheid dan op Kaiser Wilhelmsland en Neu-Pommern. De vlakte aan de oostkust was rijk aan bruikbare houtsoorten. Op de oostkust van het eiland Bougainville vond men ter hoogte van 600 meter geen bewoners meer, terwijl op de westkust nog op 900 meter hoogte een dorp werd aangetroffen. De westelijke helling van het gebergte was slechts spaarzaam bevolkt, en de bewoners maakten een zwakken en ziekelijken indruk bij hun zeer afgezonderde leefwijze. Wat de taal betreft, vonden de onderzoekers, dat er tusschen de bewoners van de westen die van de oost kust slechts verschil was in dialect. Zonder vijandelijke ontmoetingen met de inboorlingen kon de expeditie haar taak ten einde brengen. ZIN EN ONZIN. Wees niet bang, dat men u voor onbeschaafd zal houden, als ge het onverstaanbare niet begrijpt. Niet iedere duister uitgedrukte onzin is diepzinnigheid. GEBOUW VAN HET OFFICIERSCORPS IN BELGRADO. De hoofdstad van Servië, Belgrado, ligt tegenwoordig al heel ongunstig en gevaarlijk in de onrustige tijden, die men op het Balkanschiereiland doormaakt. De groote vijand, al van tientallen jaren her, is Oostenrijk, en nu ligt Belgrado onmiddellijk aan de grens van Oostenrijk-Hongarije, dus op de meest blootgestelde plaats. Een eilandje in de Donau, dat bij het congres van Berlijn noch aan Oostenrijk, noch aan Servië is toegewezen, is reeds door oostenrijksche troepen bezet, en de spanning tusschen de naburen neemt steeds toe. Servië kan het niet zetten, dat Bosnië en Herzegowina nu voor goed oostenrijksch zouden worden en verlangt een strook lands op de grenzen van Montenegro als schadeloosstelling, om zich een uitweg naar zee open te houden door het bevriende Montenegro heen. Ze blaken van krijgshaftigheid, die Serviërs, en in het gebouw van het officierscorps, dat wij hier reproduceeren, vindt die geest redenaars bereid, om hem onder woorden te brengen. De vrienden van kroonprins George, spreken luide hun grieven uit tegen den nabuur, die ten eigen bate zich met de zaken van het Balkanschiereiland bemoeit en hun stamverwanten, de mohammedaansche Bosniërs, die voor een groot deel Serviërs van oorsprong zijn, maar mir nichts, dir nichts annexeert. Het zoo welgeslaagde bezoek van prins George aan het petersburgsche hof heeft natuurlijk als olie in het vuur gewerkt, en steeds luider klinken de grieven van Servië. De bewoners der hoofdstad voelen zich ver van veilig en er is ernstig sprake van, de regeeringsbureaux en het andere, dat Belgrado tot hoofdstad maakt, te verplaatsen naar een plek, meer binnenwaarts gelegen. TIJDING OMTRENT ANDREE? Het moet eigenlijk verrassend heeten, dat niet reeds veel eerder hier of daar berichten zijn opgedoken, dat men op het spoor was gekomen van het lijk van Andree, of van zijn metgezellen, Strindberg of Fränkel. Het is immers al elf jaren geleden dat hij met zijn ballon van Spitsbergen opsteeg poolwaarts en nooit is er iets omtrent hem vernomen, buiten een enkel bericht over het begin van den tocht, terwijl zulke verdwijningen gewoonlijk te eeniger tijd op de verbeelding werken en fantastische verhalen in omloop komen. Thans heeft Andree's verdwijning dan ook zulk een gevolg gehad. Een kapitein, gedeeltelijk van eskimo'schen bloede, heeft even de wereld in opschudding gebracht met een mededeeling, die hij moet hebben gedaan aan een deenschen scheepskapitein. Deze, kapitein Storm van de schoener Juga, heeft door tusschenkomst van Reuter der wereld kond gedaan, dat kapitein Chalker van het amerikaansche schip, de Pelops, op een landtocht in het Noorden van Labrador bij kaap Mugford een eenvoudig kruis heeft gevonden, waarop de naam »Andree« stond. In den grond onder het kruis lag een lijk en er was een doos met papieren. Een ander telegraafbureau, dat eens nader informeerde bij kapitein Storm, liggend met zijn schip te Valencia, kreeg een bevestiging van de tijding en kon vaststellen, dat het gevondene op 58 graden N.B. en 62 graden W.L. zou moeten zijn aangetroffen. Het klinkt al dadelijk hoogst onwaarschijnlijk, dat de luchtballon een zoo langen weg zou hebben afgelegd, als de afstand bedraagt tusschen Deneneiland bij Spitsbergen en Labrador, niet minder liefst dan 22 breedte- en 72 lengtegraden. En dan zijn er wonderlijkheden, als bijvoorbeeld, dat de kapitein vinder de papieren niet zou hebben ingekeken, en niet wou vertellen, of hij ze had meegenomen; dat hij, naar kapitein Storm zegt, hem vroeg, hoe de naam Andree werd gespeld en meer dergelijke vreemdheden. Het zal wel niet voorbarig wezen, met de zweedsche geleerden prof. Nathorst, kapitein Nilsson en Dr. Ekholm, allen specialisten in zake Noordpoolonderzoek, het bericht voor onwaar te houden. BRITSCH NIEUW GUINEA. The Territory of Papua, zoo wordt Britsch Nieuw Guinea, dat deel van het groote eiland, dat dus niet als het geheele Westen aan ons en niet als het Noordoosten aan Duitschland behoort, genoemd in de engelsche ambtelijke bescheiden. Een kaart van het groote gebied is verschenen in de Septemberaflevering van het Geographical Journal en geeft een belangwekkend kijkje op den tegenwoordigen stand van onze kennis van dat deel van het eiland. Voor ons Nederlanders is dat bijzonder interessant, nu wij zoo ijverig aan het werk zijn, om over ons deel van Nieuw Guinea het juiste en ware te weten te komen. In topografisch opzicht zijn de Engelschen ons, naar het schijnt, vooruit, want zeer talrijk zijn de reizen geweest van de engelsche regeeringsambtenaren, zoodat de verdeeling van het centrale gebergte en die van het rivierennet bekend zijn in het britsche gebied. In de jaarlijksche rapporten werd telkens over die reizen gehandeld. Van drie der ambtenaren worden de tochten op de kaart aangegeven, namelijk van de heeren kapitein F. R. Barton, C. A. W. Monckton en Dr. W. M. Strong. Belangrijk waren vooral Monckton's reis in het begin van 1906 van Joma aan de Tamatakreek, een zijtak van de naar de noordkust vloeiende Mambare, naar het Albert Edwardgebergte in de hoofdketen en door het Tsjirimadal terug. De hoogste top van het gebergte is volgens hem 4035 meter hoog. In 1907 ging Monckton dan dwars door het eiland ten noorden van het Albert Edwardgebergte, stroomop langs de Waria en langs de duitsch-engelsche grens, over het gebergte en stroomaf langs de Lake-kamu. Strong heeft veel gereisd ten noordwesten van Port Moresby in het kustgebied en landwaarts in tot den Mount Yule. De kust is vrij dicht bevolkt; in de Puraridelta liggen veel groote dorpen met elk 2000 tot 3000 inwoners. Ook is vrij dicht bevolkt het dal der St.-Josephrivier en het gebied om den Mount Yule; maar elders ligt gewoonlijk tusschen de bevolking der kust en die van het gebergte een dun bevolkte of onbewoonde streek. Een volksstam, die der Kovio aan den Mount-Yule zijn nog menscheneters. Hun huizen bestaan ieder uit een lang en smal gebouw, dat door dwarswanden in verschillende ruimten is verdeeld. Elk der afdeelingen heeft een eigen ingang en herbergt een familie. Het moet voor onze Nieuw Guinea onderzoekers van den laatsten tijd, Wichmann, Hellwig, Lorentz, Gooszen e. a. interessant wezen, hun ervaringen en resultaten te vergelijken met die der engelsche exploreerders. PLAGIAAT. Soms beschuldigen tooneelschrijvers elkaar wederkeerig van plagiaat, zoodat men niet weet, wie van hen de origineele dief van de stof is. OP DEN UITKIJK. EEN UITSTAPJE NAAR DE DIAMANTVELDEN BIJ LÜDERITZBUCHT. Lüderitzbucht in Duitsch Zuidwest-Afrika lag nog in diepen slaap, toen om zes uur in den morgen de duitsche dokter B. Meltzer zich in de eerste grauwe morgenschemering naar buiten begaf. Hij had het plan een bezoek te brengen aan de diamantvelden. Er was volkomen stilte in de lucht, want de wind steekt nooit vóór even voor den middag op, en alleen van de baai af klonk het eentonige ruischen der nimmermoede branding. De huizen van één verdieping in het plaatsje steken vreemd af tegen het blauw-groen van de lucht, waar een flauw licht in het Oosten de plaats der opgaande zon verraadt. De schreden van den dokter knarsten in het diepe zand, toen hij het station naderde, als men een loodsje met bedekking van gegolfd plaatijzer zoo mag noemen. Daar heerschte al veel levendigheid; men hoorde het fluiten en stoomen van een rangeerende locomotief, het geluid der tegen elkaar stootende buffers en het roepen der remmers. Op het perron zijn reeds de deelnemers aan den tocht bijeen; er worden begroetingen gewisseld, lachend en schertsend wenscht men elkander een goede vondst, waarna de trein komt en men in de compartimenten klautert. Thans bemerkt men weer recht, in Afrika te zijn, want ofschoon de trein, die de eenige is voor den geheelen dag, voor de reis naar Keetmanshoop twee dagreizen noodig heeft, heeft men geen kussens in de wagens, of rijtuigen, waarin men zich eens vertreden kan en van restauratiewagens is natuurlijk in het geheel geen sprake. Twee kleine goederenwagens moeten voor alles dienen. De helft van zoo'n wagen heeft een rondloopende bank; de andere helft is voor de bagage bestemd. Een balk dwars voor de opengeschoven deuren aan elken kant moet beletten, dat de reizigers uit den wagen vallen, voilà tout. Menschen, die wat ervaring in zake reizen hebben, nemen een vouwstoel mee of laten zich, als er plaats is, een bed opslaan in een der echte goederenwagens, waardoor ze voor weinig geld een eigen salonwagen hebben. Wat wil men meer! Veel vijven en zessen heeft men daarginds niet, en van eenige voogdijschap, door het treinpersoneel over de passagiers uitgeoefend, zooals in Europa, is daar geen sprake. Ieder richt zich zoo gemakkelijk mogelijk in, en of hij 25 of 100 kilo bagage heeft, dat doet er niets toe. Terwijl de trein in wijde bochten de aanzienlijke stijgingen overwint, heeft de dokter tijd, om, met den kraag in de hoogte en stevig gehuld in zijn mantel, want het is koud op de hoogte, zijn medereizigers op te nemen. Het zijn meestal jonge, krachtig gebouwde menschen, gekleed zooals het doelmatigst is bij het rijden over klippen en door doornig struikgewas, een breed geranden, slappen hoed, een grijs of bruin pak van een touwachtige stof, rijbroek en rijlaarzen, en in de hand de onvermijdelijke zweep van nijlpaardeleer. Er was ook een dame bij het gezelschap. Tegenover haar zat een jonge Boerenvrouw met haar man, die naar hun farm teruggaan. Daar ze door een lid van het zendinggenootschap aan den trein werden gebracht, is het waarschijnlijk, dat ze den vorigen dag, een Zondag, hebben gebruikt, om den eeredienst bij te wonen. Intusschen is de zon opgegaan en plotseling wordt het warm. De trein is al aardig hoog geklommen en rijdt nu tusschen woeste klippen, waartusschen door men met springstoffen voor den weg plaats heeft moeten maken. Het zuidwestafrikaansche kustlandschap heeft het eigenaardige, dat de heuvelketens achter elkaar liggen en dat het de reizigers vermoeit, telkens weer nieuwe heuvels te zien verrijzen, die alle op elkander gelijken. Zoo gaat het 150 kilometer ver, tot op het hooge plateau, waar boomen en grassteppen zijn. Het reisgezelschap naar de diamantvelden moest te Kolmans Kop uitstappen bij een loods van gegolfd plaatijzer. De grond is daar reeds diamanthoudend. Een reusachtige vlakte strekte zich aan weerskanten van den spoorweg uit, heel in de verte door klippen afgesloten. Men liep over een vrij vasten bodem, want in den nacht was er dauw gevallen, waardoor de bovenste laag van het grofkorrelige zand vochtig was. Tusschen het zand flikkert het van miniem kleine stukjes diamant, zoo klein, dat men ze niet kan aanvatten. De bovenste lagen van dit zand bestaan voor het grootste gedeelte uit edele steentjes, niet grooter dan een speldeknop, topazen, granaten en andere, die in den loop der jaren door het erdoor gevoerde fijne stof tot hun tegenwoordige kleinheid zijn afgeslepen. In deze vlakte vindt men diamanten reeds een duim onder de oppervlakte; als men het zand door de hand laat vloeien, herkent men terstond het glinsteren van het kostbare gesteente. Hoe het er dieper in den grond uitziet, wie weet het! Een rationeele boring wordt thans beproefd op enkele aan de spoorwegmaatschappij behoorende gedeelten; maar men kan niets zekers vernemen over de resultaten. Het gezelschap verspreidde zich, omdat ieder op een hem of haar goed lijkende plaats ging zoeken, terwijl de dokter met twee metgezellen verder ging, om een paal en bord in den grond te slaan, waar ze wilden prospecteeren. Tegen betaling van 63 mark krijgt men namelijk van de Kolonialgesellschaft het recht, zich een kring van twee kilometer middellijn uit te zoeken, waar men dan, na opstelling van een aanwijzing, de zoogenaamde Schürftafel, mag zoeken naar diamanten voor den duur van een halfjaar. Blijken de gekozen plaatsen voordeelig, dan moet men voor het exploiteeren van een veld van vijftig vierkante meter 216 mark betalen. Als zij wil, kan echter de maatschappij in plaats van die som ook wel 2.25 procent eischen van de bruto opbrengst per jaar. De onderneming is niet zoo heel eenvoudig. Daar namelijk de plaats van den paal minstens twee kilometer van dien van een buurman verwijderd moet zijn, moet er geducht opgepast, om een reeds geschonken claim niet over het hoofd te zien. De dokter met de twee gezellen verspreidden zich met een afstand van ongeveer 1 tot 1½ kilometer en gingen exploreeren. Van tijd tot tijd werd de omgeving eens met den kijker afgezocht; reeds meende men een geschikte plaats te hebben ontdekt, daar verkondigt een nauwelijks zichtbare witte vlek ter halver hoogte op een klip, dat ze reeds over vreemden grond liepen. Dus maar weer verder. Het werd warmer en warmer, en de mantels, de proviand-tasschen en de paal met bord begonnen zwaar te drukken op de vermoeide leden. Maar ze wilden niet rusten, eer ten minste de helft van hun taak was afgeloopen. Daar is weer een veelbelovend dal met grof, blinkend kiezel en blauwgrijze grond, maar ook al weer in de verte de paal en het bord! Terwijl het drietal aan het beraadslagen was, of ze deze of wel die richting zouden inslaan, bemerkten ze in een laagte achter een paar rotsblokken een tent. Spoedig was men ter plaatse. Het waren drie Amerikanen, geoefende prospectors, die al in de Kaapkolonie hun knapheid hebben getoond, en die nu in opdracht van een grondbezitter uit Lüderitzbucht diens grond onderzochten. De manier, waarop men daarbij te werk gaat, is hoogst eenvoudig; met een houweel wordt de grond losgemaakt, in een groote zeef wordt die van het fijne zand en stof bevrijd, dan doorgespoeld met water, dat per muildier uit Lüderitzbucht moet worden aangevoerd, en het grove kiezel wordt dan op een houten tafel doorzocht. De buit is nog niet bijzonder groot, ongeveer acht tot twaalf kleine diamanten per dag, dingetjes van de grootte eener erwt en van zeer verschillenden vorm en kleur. Enkele zoo regelmatig, alsof ze reeds geslepen waren, andere kantig en onregelmatig en nog weer andere schijnbaar van een grooteren diamant afgesprongen. Op de vraag van den dokter kwam als antwoord, dat vóór hen alles al bezet was, en dat alleen aan den overkant van de klippenreeks nog kans bestond op niet bezette velden. Dus weer vooruit! Na drie kwartier van moeilijk klimmen was men aan de overzij, en daar was na zorgvuldig zoeken geen teeken van inbezitneming door anderen te zien. Vlug dus den eersten paal in den grond geslagen. Die staat er gelukkig. Een blik op het horloge, half elf, wat op het bord moet worden aangeteekend, zegt hun echter dadelijk, dat er maar een kwartiertje overschiet voor het ontbijt, als ze den trein nog willen halen. Waar ze stonden, gingen ze languit op den grond liggen, rustten uit en versterkten zich met broodjes, een koude côtelet, hardgekookte eieren en een flesch Harzer Sauerbrunnen. Daarna werd de plek met de omgeving gephotografeerd, opdat geen ongeroepene den paal zou kunnen verzetten, en verder gaat het met veel lichter bagage langs de reeks klippen in een wijden boog weer naar het station. Op den terugweg werden nog vier andere palen opgesteld. Toen de dokter bij den laatsten op mechanische wijze het zand tusschen de vingers liet doorvloeien, terwijl de anderen aan het photografeeren waren, blonk er plotseling hem iets in de oogen. Hij nam het blinkende voorwerp voorzichtig eruit en, hoera! het was een diamant. Als een flinke groote erwt, bijzonder regelmatig, deed de vondst zich voor en riep bij de begeleiders van den dokter kreten van bewondering op om de mooie heldere kleur. Dus hadden ze toch nog een vondst op dien dag! En daarna ging het met versnelden pas terug, want als ze den trein misten, moest er zeventien kilometer door het zand worden gebaggerd, en wat dat wil zeggen, weet alleen hij, die in Zuidwest-Afrika of aan het strand groote tochten te voet heeft gedaan. De zon brandde, en de voeten zonken diep in het losse zand, dat kurkdroog was geworden. Eindelijk, eindelijk kwamen ze over een kleinen kam en zagen aan het eind der vóór hen liggende vlakte het kleine stationsgebouw, schijnbaar slechts tien minuten ver. Maar de lucht is in Zuid-Afrika zoo zuiver, dat men voortdurend de afstanden onderschat. Nog drie kwartier van moeilijk marcheeren door het zand was er noodig, eer de heeren het vurig verlangde doel bereikten. In de schaduw van het gebouwtje lagen reeds de anderen van het reisgezelschap. Onder de tien menschen werd de conversatie in niet minder dan drie verschillende talen gevoerd, Duitsch, Engelsch en Kaap-hollandsch. Er was dien dag niet veel gevonden in tegenstelling met den vorigen dag, toen bijna ieder deelnemer de een of andere mooie vondst had gedaan, eenige robijnen en een topaas, zoo groot als een hazelnoot. Den eenigen diamant had de dokter gevonden. Maar er waren in de voorafgegane weken in het geheel ongeveer 1200 diamanten buitgemaakt, en alles doet vermoeden, dat voor het Zuiden van de kolonie Duitsch Zuidwest-Afrika een nieuwe bron van inkomsten is gevonden. Mocht de wensch van dokter Meltzer vervuld worden, dat men met behulp der regeering tot een rationeele exploitatie overging! SCHILDERACHTIG HOEKJE IN MOSTAR. Mostar is de hoofdstad van Herzegowina en ligt aan de samenvloeiing van de Hadobolje met de Narenta. Sedert 13 Juli 1878 na het congres van Berlijn werd de Herzegowina aan Oostenrijk toegewezen onder beperkende bepalingen, die de Donaumonarchie thans uit den weg heeft geschoven, nu ze de annexatie heeft afgekondigd. Het landje is voor een groot deel woest en onherbergzaam als een echt Karstlandschap, maar in het Zuiden en met name in de buurt van Mostar is het vruchtbaar. Daar groeien tabak, wijn, olijven en maïs. De Herzegowina, die onder turksche heerschappij stond, en het zuidwestelijkste sandsjak was van het vilajet Bosnië, behoort tot het stroomgebied van de Narenta of Neretva. De Turken veroverden het land, waar Wojwoden als onafhankelijke vorsten regeerden, in 1465 en al vrij spoedig werd Mostar zetel der Sandsjak-beys. Ze bouwden er in 1500 reeds de nu nog gebruikte hooge brug over de Narenta, van waar men een prachtig gezicht op de stad heeft. De rivier zelf is in haar bovenloop een woeste bergstroom, bruisend door diepe kloven. Bij de stad gekomen, heeft ze na haar loop door de vlakte al haar onstuimigheid verloren. Mostar is naar het Noorden verbonden aan den spoorweg naar de hoofdstad van Bosnië, Serajewo, en naar het Zuiden aan de lijn naar Metkovic, beide bosnisch-herzegowina'sche staatssporen. HYDERABAD VERWOEST. Een van die reuzenrampen, als waarvan sommige Oostersche landen het monopolie schijnen te bezitten, heeft in Britsch-Indië in 't laatst van September een mooie, groote stad totaal verwoest. Hyderabad even ten oosten van den Indus aan den spoorweg naar Karatsji gelegen en hoofdstad van het rijk van den Nizam van Hyderabad, is zoo goed als geheel van den aardbodem verdwenen door een overstrooming, gevolg van hevige regens, waardoor een reusachtig waterréservoir zijn inhoud over de stad uitgoot. Het had dertig uren aaneen geregend en het regende nog, toen op Zondagmorgen, den 27sten September, een meer van zeven mijlen in omtrek, de Hussein Sangor Tank, zich met donderend geweld stortte in het dal van het riviertje, de Moesi, waaraan Hyderabad is gelegen. Het waterbekken bevond zich op een hoogte van dertig voeten boven de stad, en de enorme massa water breidde zich uit over een oppervlakte van tien vierkante mijlen. Het hospitaal van Afzul Gunj, waar meer dan honderd patiënten waren opgenomen, stortte in; het oude paleis en de tuinen van den engelschen Resident leden groote schade. De resident was toevallig afwezig. De regen hield nog voortdurend aan en bij de overstrooming was de stad weldra geheel geïsoleerd. Met booten en olifanten werd het reddingswerk ondernomen te midden der bruisende wateren, opdat men onder en tusschen het puin der ingestorte wijken nog zooveel mogelijk levenden zou kunnen te voorschijn brengen. Maar duizenden en duizenden hebben er den dood gevonden. Vijftien duizend wordt als cijfer van de slachtoffers genoemd. Europeanen en inlandsche ambtenaren ondersteunden de troepen en de politie van den Nizam bij de reddingstaak. In de buurt van het Afzul Gunj Hospitaal en den Begum-Bazar was alles als weggevaagd, huizen, boomen en wegen; er was niets dan puin en water, met lijken en gewonden ertusschen. Vier groote bruggen waren weggeslagen; de westelijke voorsteden en de kleine dorpjes in de buurt waren alle verwoest. Bij hun bezoek in 1906 hadden de prins en de prinses van Wales den eersten steen gelegd van het Victoria Zenana-hospitaal, waar bij de ramp nu personeel en patiënten nauwelijks aan den dood ontkwamen, door op het hoogste deel van het dak van het hevig beschadigde gebouw een toevlucht te zoeken. Van daar werden ze met booten gered. De naaste toekomst ziet er voor de geteisterde streek donker uit, omdat pest en hongersnood, twee niet onbekende gruwelen in Voor-Indië, haast niet kunnen uitblijven na een ramp als deze. Met groote sommen zijn de britsch-indische regeering en die van den Nizam de noodlijdenden te hulp gekomen. DE "NEDERLANDSCHE TOERIST." Het tweede nommer, dat in dit jaar 1908 van het blad "De Nederlandsche Toerist" het licht ziet, is laat komen opdagen, maar zijn uitblijven heeft een voor het reisbureau niet onaangename reden gehad, namelijk de groote drukte van reizenden, waardoor op den tijd van het personeel steeds beslag was gelegd. Nu het reisboek dan eens weer ter tafel ligt, vinden we er het programma in afgedrukt van de reis naar Java, welk plan vroeger ook reeds afzonderlijk is verspreid. Het is trouwens ook nu geen mosterd na den maaltijd, want nadat op 27 October een gezelschap dames en heeren naar ons mooie eiland Java is vertrokken onder geleide van de heeren Lissone, zijn de plannen al vastgesteld voor de tweede Javareis, die op 13 April a.s. wordt ondernomen. Voor de som van 2000 gulden is men uit en thuis; in het midden van den europeeschen zomer van 1909 arriveert men met het stoomschip Koning Willem I, dat op 19 Juni Singapore heeft verlaten. En hoeveel indrukken is men dan niet rijker geworden, als men met eigen oogen Java's bergen heeft aanschouwd. De heer prof. J. F. Niermeyer heeft in het blad van het Reisbureau een inleidend woord voor de reis geschreven, een vluggen krabbel, om Java als in vogelvlucht te schetsen, dat eiland, waarvan werkelijk de toeristen van Lissone het interessantste en mooiste te zien zullen krijgen. Verder staat er een aanlokkelijk plan voor de Egyptereis in, die op Dinsdag 18 Januari 1909 begint. Het is raadzaam, zich daar bijtijds voor op te geven, want er moeten goede plaatsen op de booten worden veroverd, en het is vol in treinen en booten in het drukst van het winterseizoen, dat zoo enorm druk is in Egypte tegenwoordig. Ook daar is het beste uitgezocht voor de snuggere Nederlanders, die de zon van het Zuiden gaan zoeken in een tijd van nevel, sneeuw, regen, mist, ijzel, vuile wegen, snerpende kou, kale bosschen, kleverige straten, benauwde zalen, slecht trekkende haarden, lastige kachels, en wat voor verdere liefelijkheden onze winters hebben aan te bieden. Stel u dan voor zoo'n dag op den Nijl in de geriefelijke booten onder den zonnigen hemel met de afwisseling van een tochtje per kameel in de echte woestijn, het zien van de oude prachtwerken der egyptische kunst en het logeeren in een uiterst comfortabel hotel met velen, die het nieuwste op de gebieden van mode en sport ten toon spreiden. Deze reis is er een van veertig dagen, maar een deel van Italië wordt tevens bereisd. De reissom is 1175 gulden. In een aardig geschreven artikel wijst Lissone Jr. erop, hoe men juist op reis moet gaan, om zijn vaderland in allerlei opzichten beter te leeren waardeeren, en ten slotte vertelt een der begeleiders van het gezelschap onder den pseudoniem Gil Blas van een reis naar Spanje op een manier, die naar het vervolg doet verlangen. LEVENSFILOSOFIE. Er is een scherpzinnige levensfilosofie, die daarin bestaat, over sommige dingen niet na te denken. OP DEN UITKIJK. DE SARASINS OP CEYLON. Voor diegenen, die belang stellen in onze Oost en meer bepaald in het eiland Celebes, zijn de namen van de beide neven Paul en Fritz Sarasin geen onbekenden. Die beide Zwitsers uit Bazel hebben zes groote reizen door het eiland gedaan op eigen kosten, en aan hen hebben de Nederlanders groote verplichtingen voor de kennis van Celebes, zoowel uit aardrijkskundig als uit zoölogisch en botanisch oogpunt. Voordat ze de Celebes-tochten ondernamen, die in 1893 begonnen en waarvan de laatste in 1902 plaats had, had hun weg hen reeds naar Ceylon geleid, waar ze veel onderzoekingen deden o.a. over het oude volk der Wedda's, waarvan nog enkele overblijfselen op het mooie engelsche eiland voorkomen. Zooals ze over Ceylon een groot werk in drie deelen in het licht gaven, zoo deden ze dat ook over Celebes; maar weinig dachten ze, toen ze dat laatste voltooiden, dat het nog zou worden gevolgd door een aanvullingsdeel, dat toegevoegd zou worden aan hun Ceylon-arbeid. Het gevondene op Celebes staat in direct verband met de verschijning dezer dagen van »Ergebnisse naturwissenschaftlicher Forschungen auf Ceylon,« namelijk van een vierde deel, aan het werk toegevoegd onder den titel »Die Steinzeit auf Ceylon,« Wiesbaden, Kreidel's Verlag. Toen ze toch bij het volk der Toala's op Zuid-Celebes bewijzen vonden voor het bestaan van een steentijdperk, dat dit volk moest hebben doorgemaakt, trof het hen, hoezeer het voor de hand lag, dat dan ook de Wedda's van Ceylon zulk een periode in hun ontwikkeling moesten hebben gekend, daar de duidelijke sporen van hun onderlinge verwantschap aanwezig waren. Nu hadden ze reeds in 1885 bij gelegenheid van hun vele tochten door het laagland van Ceylon hun aandacht aan de daar aanwezige holen geschonken, maar de sporen van een voorhistorische bevolking waren niet als zoodanig door hen herkend. Dat was voor een deel, doordat het onderzoek toen niet stelselmatig genoeg plaats had, en ook doordat het hun aan ervaring ontbrak en ze, verwachtend de steenen bijlen en messen te vinden, als hun uit Europa's steentijd bekend waren, niet genoeg aandacht schonken aan de eigenaardige steenen instrumenten, welke de Wedda's in hun oerperiode moeten hebben gebruikt. Een hernieuwd onderzoek, verleden jaar ingesteld, heeft hun de bewijzen gegeven voor het bestaan van een steentijdperk der Wedda's, voor hun autochthonie op Ceylon, zoodat nu wel niet weer de bewering zal opduiken in de litteratuur, dat de Wedda's resten zouden zijn van een indisch kultuurvolk, namelijk van de Singhaleezen, een bewering, die de Sarasins ook reeds in hun vroeger verschenen werk over het eiland hadden bestreden met kracht van velerlei argumenten. In het Nilgalagebied in het oostelijke laagland van Ceylon hebben de reizigers vondsten gedaan in holen, waardoor onmiskenbaar gebleken is, dat de oude bewoners van die streek zich bedienden van steenen gereedschap, messen, priemen en schrappers, zelfs kleine steenen hamertjes, waarmee splinters van de groote steenen werden afgeslagen. Het tevoren gedane onderzoek van de grotten der Toala's in Lamontjong op Celebes had hun oogen voor de beteekenis van die voorwerpen geopend. Ze lagen onder de aarde, waarin de overblijfselen uit den singhaleeschen tijd werden aangetroffen. Door de ontdekking van een vóórsinghalesische steenperiode hebben zij dus uitgemaakt, dat de Wedda's geen Singhaleezen waren, maar een autochthoon volk, want in de holen van het Weddaland werden de bedoelde voorwerpen gevonden. Zij zijn op tien groote en prachtig uitgevoerde platen opgenomen in het nu verschenen werk, dat het onderzoek en zijn uitkomsten in het algemeen beschrijft, dan de kunstvoorwerpen van been, schelp en hout en de overblijfselen van dieren planten en menschen. Als men leest, dat de voorwerpen in holen werden ontdekt, dan moet men daarbij niet denken aan diep in de aarde verscholen schuilplaatsen. Daar op Ceylon de kalksteenformatie ontbreekt, vindt men er niet de stevige, in de diepte voerende holen, die eigen zijn aan die steensoort. De juiste benaming voor die vindplaatsen in het ceylonsche gneissgebied zou eigenlijk moeten zijn afdaken, »abris sous roche.« Rotshuizen of galgé is de inlandsche naam, van gala, dat is steen of rots, en gé, dat beteekent hut of huis. Die rotshuizen ontstaan, doordat van de bergen neergekomen gneissplaten en gneissblokken zoo op den grond liggen, dat een naar achteren met een hoek toeloopend afdak ontstaat, of wel doordat twee zulke blokken van boven naar elkander overbuigen, waardoor een tentachtige ruimte in het leven wordt geroepen; door erosie en verweering van het gneiss kunnen natuurlijk ook zulke bewoonbare ruimten zijn ontstaan. Zulke schuilplaatsen zijn er op Ceylon in zeer groot aantal, sommige geworden tot groote, veel meters hooge, breede en diepe koepels. Het lag voor de hand, daar naar resten uit vroegere tijdperken te zoeken, daar ook nog tegenwoordig de Wedda's dikwijls van die natuurlijke rotshuizen gebruik maken. RIJKER DAN VELEN DACHTEN. Dat zijn wij in zake musea, waar ethnographica worden aangetroffen, voorwerpen, die uit volkenkundig oogpunt belangrijk zijn en uit verschillende einden der wereld zijn bijeengebracht. Immers weinigen zullen hebben vermoed, dat er alleen in ons land wel een veertiental verzamelingen zijn, waar ethnographisch materiaal van onzen Oost-Indischen Archipel wordt bewaard. Toch is dat het geval, en wij laten hier achtereenvolgens de namen der veertien grootere en kleinere verzamelingen volgen. Het zijn vooreerst het leidsche Ethnographische Museum; het Museum voor land- en volkenkunde in Rotterdam en de Ethnografische verzameling in de Diergaarde aldaar; de collectie voorwerpen uit Oost-Indië in Artis en de verzameling uit de laatste parijsche tentoonstelling, beide te Amsterdam; de verzameling der voormalige Indische Instelling, te Delft; het Koloniaal Museum, te Haarlem; de collectie van den heer Van der Meulen, te Bergum; de verzameling in het Geschiedkundig Overijselsch Museum; de collecties van den hoofdcursus, te Kampen en die van de Theologische School, aldaar; het museum in het Missiehuis van het H. Hart, te Tilburg; de wapencollectie op Bronbeek; de verzameling van het R. K. Gymnasium en H. B. school te Nijmegen. Dat zijn er goed geteld, veertien. Iemand, die uit Berlijn aan de N. R. C. schrijft, gaf dit lijstje en maakt de opmerking, dat er op de kleintjes moet gelet, want dat er bij dit alles meer belangrijks is, dan men vermoedt. Tal van wetenschappelijke verrassingen, onbeschreven nieuws, merkwaardigheden op textiel gebied, mooie proeven van sierkunst wachten hem, die zich de moeite geeft, de kleinere verzamelingen in ons land te gaan onderzoeken. En volgens dien schrijver is het goed, het oog gericht te houden op die kleinere collecties, omdat de grootere alle aan gebrek aan ruimte lijden en niet zelden hun schatten bij gebrek aan gelegenheid, om ze te vertoonen, achterbaks houden in kisten en ontoegankelijke laden of geheele zalen als pakkamers gesloten moeten houden. Hij heeft deze ervaring dezer dagen opgedaan in het groote Museum voor Land- en Volkenkunde te Berlijn, dat nu, na 22 jaar, veel te klein is geworden, zooveel, dat het haast niet te gelooven is, zoodat het dan ook door een nieuw gebouw zal worden vervangen. In de overvolle zalen kan men den weg bijna niet vinden; de geheele derde verdieping is voor het publiek gesloten, en de tweede verdieping staat veel te vol. Dat alles zal beter worden in de toekomst, die aan het nieuwe gebouw zal behooren, maar voor hoe lang zal dat betere gelden? De ruimte is, men zou zeggen, uit den aard der zaak altijd te gering, want er komt steeds bij en er gaat zoo goed als niets af. Op dit oogenblik reizen nog zes personen voor het Museum, om in Oost en West uitsluitend voor die instelling te verzamelen. In kleinere musea zullen de voorwerpen beter tot hun recht kunnen komen, en men zal het materiaal beter kunnen beheerschen, al blijven er natuurlijk altijd onmiskenbare lichtzijden verbonden aan de groote inrichtingen, waar niet al te veel aan ontbreekt. DE JONGSTE AFLEVERING TIJDSCHR. AARD. GEN. De laatste van de zes afleveringen van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap is in het laatst van November weer als lijvig boekdeel verschenen. Het bevat veel belangwekkends, veel ook van zuiver wetenschappelijken aard, dat voor onze lezers te speciaal is. Misschien stellen ze er belang in, te vernemen, dat het secretariaat van de redactie, dat de heer Rouffaer, na het twee en een half jaar te hebben bekleed, neerlegt, om zijn groote wetenschappelijke reis door Indië te ondernemen, aanvaard is door den heer J. J. Staal, te 's-Gravenhage, oud-kolonel der Genie O. I. L. In zijn afscheidswoord onthult de heer Rouffaer een feit, waarvan zeer velen met belangstelling kennis zullen nemen, namelijk, dat onder de medewerkers aan het Tijdschrift Dr. Easton, de hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag, zulk een voorname plaats bekleedt. De nu afgetreden secretaris zegt, dat hij erkentelijk is aan het Huishoudelijk Bestuur en het Bestuur in het algemeen, »wier vergaderingen bij te wonen mij steeds een opwekking was en een prikkel«, en aan de verschillende medewerkers van het Tijdschrift zeer bepaaldelijk aan die twee, die voortdurend, zonder dat één aflevering voorbij kon gaan, medehielpen aan zijn geregelde goede geboorte, den anoniemen hoofdbewerker van onze rubriek Aardrijkskundig Nieuws, Dr. Easton en onzen voortreffelijken kaartenmaker, den heer Craandijk.« Nu is dus opgehelderd, wie het altijd interessante, actueele en prettig geschreven Aardrijkskundig Nieuws redigeert, een raadsel minder voor ons in de wereld. Moge de schrijver nog jaren lang aan deze taak blijven werken! Ook verklapt de aftredende secretaris bij het scheiden van de markt, dat in 1913 het veertigjarig bestaan van het Genootschap feestelijk zal worden herdacht. Twee der stichters, Dr. H. F. R. Hubrecht en prof. Dr. C. M. Kan, zijn nog in leven en zonder twijfel zal aan hen rechtmatige hulde worden gebracht. Met de leeraren A. van Otterloo en N. W. Posthumus deden ze den oproep aan belangstellenden, die leidde tot de oprichting van het »Aardrijkskundig Genootschap« in Juni 1873. VOLKSTYPEN UIT BOSNIË EN HERZEGOWINA. Aan den kant van den weg zit de oude vioolspeler, de guzlar. De bard met het grijze haar is blind; hij ziet de hem omringende wereld niet, maar des te klaarder schouwt zijn geest in het verleden, in den ouden tijd, toen men anders en vuriger liefhad en toen men ook anders, vrijer en romantischer leefde. Hij laat den strijkstok over de eenige snaar van de viool, zijn guzla, gaan, het eenvoudige, met een dierenhuid bespannen instrument ... en de tonen doen oud en jong toesnellen. Wat zingt de gebaarde zanger? Hij zingt over het oude Bosnië van vóór de occupatie. Hoe was het toen? Het ging er eigenaardig woest toe! Geen stoomros snoof door de dalen; er waren geen wegen, waar een wagen over kon rijden; alleen rijpaden slingerden zich over de bergen en door de dalen. Tot aan de tanden gewapend moesten de kooplieden wezen, want in bosschen en kloven loerden de heiducken, de roovers, die in de bosnische bergen even goed gedijden als de roofvogels in hun ontoegankelijke nesten. Toen waren er avonturen te beleven; de strijd riep helden op, en over hen zingt de guzlar. Hij laat er ook andere melodieën doorheen klinken, liederen over liefde's lust en leed, over bruidroof en ontvoering, als toenmaals zooveel voorkwamen. Kleurrijk schildert de bard het alles, de roodwangige meisjes in haar bonte dracht, haar rokken en lijfjes vol kleurige, met goud doorweven versierselen, de overmoedige fez op het hoofd, getooid met zilveren munten en echte gouden dukaten. Hij schildert den trotschen beg, den bosnischen feudalen grondbezitter, die aan honderd kmeten of boeren zijn landerijen heeft verpacht en zorgeloos leeft van de tretina, dat is het derde van den oogst. Op een rijk getuigd paard rijdt hij zelfbewust door het land. De oude zwijgt, en de guzla klinkt klagend, zacht... en als de herfstbladeren in den wind verstrooien zich de hoorders. Troost u, gij blinde zanger! Er is nog wel wat van de oude heerlijkheid in Bosnië over, nog veel, zoowel daar als in de Herzegowina. De beschaving heeft er een luisterrijken intocht gehouden, dat is waar; er rollen spoortreinen door het land; er zijn goede rijwegen bergop en bergaf; in de steden, in Serajewo en Mostar, is wel veel veranderd, en de christelijke vrouwen en meisjes dragen er westersche kleeren en een wirwar van bosnische drachten en parijsche mode van gisteren; maar op het land, daar kan men nog de oude figuren vinden. En in het geestesleven der menschen is veel ten goede veranderd. De scholen hebben niet vruchteloos gewerkt. Al grooter wordt het aantal flinke, ontwikkelde menschen, mannen en vrouwen, zelfs de Mohammedanen weten de beschaving te waardeeren. De heiducken zijn uit de bosschen en bergen verdwenen. Daar zorgen de serdars voor, de dappere gendarmen in de schitterende nationale dracht. Ja, kooplieden, nijverheidsmenschen en boeren roemen van harte den nieuwen tijd; maar de oude guzlar leeft in gedachten in de romantische dagen van de roofridders. REIZEN MET DE HAMBURG-AMERIKALIJN. Het algemeen programma voor de reizen, in 1909 te ondernemen door het Reisbureau van de Hamburg-Amerikalijn, waarin, naar men weet, Carl Stangen's Reisbureau zich heeft opgelost, is weer verschenen. Behalve de gewone reizen, die met geringe veranderingen elk jaar terugkeeren, als die naar het Oosten, Italië, Bosnië en Dalmatië, Algiers en Tunis, Spanje, Portugal en de Pyreneeën, naar Frankrijk, Engeland, Schotland, IJsland, naar Scandinavië, Zwitserland, Tirol en het Salzkammergut, naar Noord-Amerika, Oost-Afrika en rondom de wereld, bevat het ook een paar nieuwigheden, namelijk een reis naar Voor-Indië en Ceylon van Januari tot Maart en een winterreis naar Noorwegen voor een bezoek aan de noorsche sportfeesten in Christiania en Lillehammer van 15 Februari tot 11 Maart. Ook staan er vier gezelschapsreizen naar Rusland op, waarvan de laatste in den winter plaats heeft. De bedoelde sportfeesten trekken jaar op jaar meer vreemdelingen, en hoe dikwijls het reisbureau ook voorgaat, hier volgt het een reeds bestaande strooming. In de noorsche hoofdstad hebben de feesten plaats van 23 Februari tot 2 Maart en in het veel noordelijker gelegen Lillehammer van 4 tot 8 Maart. Er worden dan hardrijderijen op schaatsen gehouden, verder skirennen, ook wedstrijden op ski, waarbij de loopers zich door paarden laten trekken, en springen op ski over groote afstanden. OP DEN UITKIJK. UIT BOSNIË EN ZIJN HOOFDSTAD. Bij vroeger vergeleken, is Bosnië in de laatste tientallen jaren verbazend vooruitgegaan. Gebrek aan wegen en aan spoorwegen sloten het land als van de overige wereld af. Over de bergen leidden rijpaden, waar ook de voetganger van gebruik kon maken, maar die voor de opkomst van handel en verkeer niets beteekenden. Vandaar dat met den wegenaanleg en later met de spoorwegen de vooruitgang treffend aan den dag treedt, en dat de hoofdstad, Serajewo, haast onherkenbaar is voor diengene, die haar bij voorbeeld in een kwarteeuw niet heeft bezocht. De turksche huizen, die de overgroote meerderheid vormden en waartusschen de minarets der talrijke moskeeën hun hoofden opstaken, zijn langzamerhand door europeesche huizen vervangen. Het in moorschen stijl opgetrokken raadhuis is een nieuwe schepping evenals de mooie servische kerk met den hoogen toren onder een koepelvormig dak en de roomsch-katholieke dom met zijn twee spitse torens. Tusschen Mostar, Herzegowina's hoofdstad, en Serajewo vertrekt dagelijks slechts één trein in beide richtingen, dus is het verkeer niet groot. Maar de route is eenig mooi. Zoodra men de minarets en torens van Mostar uit het oog heeft verloren, vernauwt zich het dal der Narenta, en overal doen de watervallen en de heerlijke berggezichten aan Zwitserland denken. De straatweg en de spoorweg gaan naast elkaar voort, zoodat de treinreizigers hun oogen te gast kunnen laten gaan bij het zien van de schilderachtige kleederdrachten van de bewoners van dat land met zijn bonte bevolking. Noordelijker, naar Serajewo toe, wordt het land vruchtbaarder, vertoont bouwlanden en groene weiden, en rondom de hoofdstad op haar vlakte, geheel door prachtig begroeide bergen omgeven, is de natuur heerlijk mooi. Daarbij is het klimaat door de betrekkelijk hooge ligging aller aangenaamst. Vruchten en groenten zijn er overvloedig, en in de turksche bazar trekken de fruitwinkels niet het minst de aandacht, al verzuimt niemand een bewonderenden blik te slaan op het fijne koper- en filigraanwerk en op de stoffen, met gouden zilverdraad doorweven. Midden in den doolhof van straten en stegen, door den bazar gevormd, verrijst de Husrev-Begmoskee, een kleurig gebouw met een oude linde ervoor, waaronder een groote fontein voor de ritueele wasschingen. Het kleine ondiepe riviertje, dat door Serajewo stroomt, de Miljacka, heeft aan zijn oevers de echte ouderwetsche huizen, zoo eigenaardig gebouwd met het ver vooruitspringende dak, dat uit lange, smalle, houten dakpannen gemaakt schijnt. De eerste verdieping is aan de straatzijde voorzien van veel meest getraliede vensters, die een eind vooruitsteken. Kleurig zien die huizen eruit, soms geel of helderblauw geverfd. Naast de gesluierde turksche vrouwen trekken ook de servische de aandacht van den vreemdeling. Zoolang ze ongetrouwd zijn, dragen ze wijde pofbroeken, die om de enkels sluiten. Het haar dragen ze in twee vlechten op den rug en een kleine fez bedekt het achterhoofd. De getrouwde vrouwen dragen ook de kleine fez, maar hebben de donkere vlechten eromheen gelegd, terwijl ze de pofbroek hebben verwisseld voor een gewonen rok. Langs diezelfde Miljacka met de ouderwetsche huizen loopt intusschen aan den anderen oever op de naar den oostenrijkschen gouverneur Appel genoemde Appelkade een electrische tram. Zoo treft in Bosnië steeds die wonderlijke vermenging van het oude en het nieuwe, van het oostersche en het westersche. Wat de vreemdelingen nooit vergeten, is het koopen van een turksch hoofddeksel, een fez, in een of ander van de vele turksche winkeltjes. Het fatsoeneeren gebeurt ter plaatse. Men ziet het persen vóór zijn oogen gebeuren, want op een massieven ijzeren vorm, die het model heeft van een fez, wordt het hoofddeksel geplaatst, en dan wordt er een verwarmde ijzeren fez over heen geschoven. De turksche winkelier drukt erop uit al zijn macht en de fez komt keurig gevormd te voorschijn. Na die behandeling wordt er vliegensvlug een kwast aan bevestigd, en het hoofddeksel is kant en klaar. VAN DE ROTTERDAMSCHE LLOYD EN HAAR NIEUWSTE STOOMSCHIP. De »Tabanan«, het nieuwste stoomschip van de Rotterdamsche Lloyd, viert den 19den Maart 1909 haar eersten verjaardag, want op dien datum van 1908 had Z. K. H. Hendrik, Prins der Nederlanden, het genoegen, dat mailschip te water te laten op de werven van de Koninklijke Maatschappij »De Schelde«. Op den 12den September aanvaardde het van Rotterdam uit zijn eerste reis naar Batavia, ving op 12 November de terugreis in de haven van Tandjong Priok aan en is nu gereed, om den 2den Januari 1909 opnieuw de reis naar het Oosten te ondernemen. Van het schip in aanbouw, van den aanblik vóór het te water laten, van dat beslissende oogenblik zelf en van de doopplechtigheid kan men mooie foto's vinden in het werkje, dat de Maatschappij heeft uitgegeven ter zake van haar 25-jarig bestaan, dat ze in Juni van dit jaar mocht vieren. Het mailschip overtreft alweer zijn voorgangers in doelmatigheid en geriefelijkheid en tevens in grootte. Het is lang 414 voet, breed 49 voet en diep of hol, zooals de opgaaf luidt, 30 voet. De machines kunnen 4300 P.K. ontwikkelen en geven het schip een snelheid van 14 mijlen in het uur. Er zijn vier ketels met 18 vuren. De eerste klasse bevindt zich midscheeps en bestaat uit zeer ruime, één- en twee persoonshutten met te zamen 80 bedden, terwijl op het promenadedek, ter lengte van 60 meter, zich nog zes hutten bevinden. De eetsalon is op het brugdek, de rook- en muzieksalon zijn op het promenadedek. De muzieksalon, in rotondevorm gebouwd met balustrade, maakt het mogelijk, dat men van daar den geheelen eetsalon overziet. Door dezelfde lantaarn ontvangen beide zalen licht en lucht. De tweede klasse in de campagne biedt ruimte voor 50 couchettes, verdeeld over ruime één-, twee- en driepersoonshutten, en heeft buitendien nog eenige tweepersoonshutten op het promenadedek, waar zich ook de rooksalon bevindt. De vloot van de Rotterdamsche Lloyd bestaat thans uit negen mailbooten en negen vrachtbooten, alle mailbooten werden gebouwd door de maatschappij »De Schelde«, te Vlissingen, en de nieuwste vrachtbooten door de firma Bonn en Mees, te Rotterdam, nadat eerst de vrachtbooten in Engeland en Duitschland vervaardigd werden. De grootste uitbreiding en vernieuwing der vloot dateert pas van 1900, toen men met de »Sindoro« schepen begon te bouwen van veel grooter afmetingen, waarin de geheele eerste klasse midscheeps werd geplaatst, terwijl de tweede door verplaatsing van het voor- naar het achterschip in geriefelijkheid erop vooruitging. Zes nieuwe mailbooten zijn er sinds 1900 bij gekomen. Er is in de afgeloopen kwarteeuw al vrijwat veranderd en verbeterd in ons verkeer met de koloniën. Vooral door de loyale samenwerking van onze beide groote maatschappijen, de Rotterdamsche Lloyd en de Maatschappij Nederland, gevestigd te Amsterdam, hebben we nu dat practische en geschikte wekelijksche vertrek van een mailboot naar de Oost. De overeenkomst tusschen de beide instellingen kwam tot stand in 1885, en daarop volgde in 1892 het mailcontract met de regeering, waardoor de wekelijksche dienst vastgelegd werd. Bij de oprichting der maatschappij, die pas haar zilveren feest vierde, was ze al in het bezit van zeven schepen voor de Javavaart, waaronder verscheiden engelsche booten. De firma Willem Ruys en Zonen, aan wie de directie werd opgedragen, dirigeerde al van 1877 af de Stoomvaartmaatschappij Rotterdam, die in de nieuwe vennootschap werd omgezet, en te voren was de naam Ruys verbonden geweest met onze vaart op Indië, ook reeds met de zeilvaart, want reeds in 1844 had de heer Wm. Ruys I. D. Zn. zeventien schepen onder zijn beheer. Het eerste stoomschip der firma, de Ariadne, deed haar eerste indische reis in dienst der regeering, aan wie het verhuurd was, om deel te nemen aan de Atjeh-expeditie in 1873. In die dagen was de Waterweg nog lang niet, wat hij nu is, maar hij kan nog altijd worden verbeterd, en van elke verbetering profiteert de maatschappij, die omdat ze het geregelde verkeer met ons Indië voor de helft vertegenwoordigt, een levensbelang van Nederland dient, zoodat het niet anders dan loffelijk kan heeten, haar den weg te effenen. DIAMANTEN BIJ LÜDERITZBUCHT. Over de stemming in de kolonie Duitsch Zuidwest-Afrika naar aanleiding van de in de buurt van Lüderitzbucht gevonden diamanten schrijft een kolonist, die er al lange jaren verblijf houdt, de heer F. Geszert aan de duitsche Kolonialzeitung: »In Lüderitzbucht heerscht thans een echte diamantkoorts, nu ook voor de ongeloovigsten het voorkomen van deze edelgesteenten ten duidelijkste is bewezen. Er zijn al zooveel verwachtingen, gebouwd op mijnen, die exploiteerbaar heetten, teleurgesteld, en er is al zooveel bedrog gepleegd, waar onkundigen zijn ingeloopen, dat het aanvankelijk scepticisme volkomen begrijpelijk is, te meer daar de diamanten hier op andere wijze voorkomen dan elders in Zuid-Afrika. Terwijl bij Kimberley en bij Pretoria de diamanten in den blauwen grond, dus het vulkanische gesteente, worden aangetroffen, en terwijl aan de Vaalrivier het alluvium diamanthoudend is, vindt men hier de waardevolle steenen in het verweeringspuin, dat zich over groote vlakten uitbreidt in de dalen tusschen de granietbergen, waar het van afkomstig is. Wij leven hier in een bijzonder droog klimaat. Het regenwater doet hier de bergen niet afslijten, naar dat doet de bijna steeds waaiende wind, die, zand en kiezel loswoelend, in den loop van tallooze eeuwen uit het rotsgesteente allerlei vormen heeft geblazen, daar het zachtere en in lagen aanwezige gesteente werd weggevoerd. In de dalen hoopt zich het verweeringspuin aan de lijzijde der bergen op, zoodat daar de meeste diamanten worden gevonden. De prospectors hebben zich door de natuur laten leeren en blazen allereerst door een soort van blaasbalg, niet ongelijk aan een machine, om het graan te reinigen, het zand uit het kiezel. Dat laatste komt dan in een handzeef en door een eigenaardig schudden komen de diamanten onder op het midden van de zeef te liggen. Die wordt dan omgestulpt, en de even zware granaten wijzen door hun donkere kleur aan, waar men ook de diamanten heeft te zoeken. Ik heb vaak gezien, dat bij elke vulling van de handzeef één of meer diamanten met het pincet te voorschijn werden gebracht. Daar vele kilometers in het rond de bodem edele steenen bevat, kan men zich een voorstelling van den aanwezigen rijkdom maken. Een zeer gelukkige omstandigheid is, dat deze als waterloos bekende woestijnstrook rijk is aan grondwater. In de dalen stoot men reeds op een diepte van drie of vier meters op water, dat voor het wasschen van het zand uitstekend geschikt is, al is het brak en ziltig. Maar het is niet onmogelijk, dat men weldra zoet water boort, want hier te lande is het regel, dat er brak water boven het zoete wordt aangetroffen. Door watergebrek wordt de ontginning dus niet belemmerd. In Kimberley zelf moet immers het water ook 15 engelsche mijlen ver en 500 voet hoog worden opgepompt. Er stroomen reeds menschen uit aller heeren landen hier naar Lüderitzbucht, en men is ijverig in de weer, om de beste ontginningsmethode te zoeken, zoo mogelijk eene, die elders reeds doeltreffend is gebleken. Om diefstal te voorkomen, zal waarschijnlijk ieder koop van een diamant van een inboorling als heling worden beschouwd. De acties van een paar reeds opgerichte syndicaten zijn in de laatste dagen verbazend omhooggegaan." KAPERS OP DE KUST VAN LIBERIA. De onafhankelijke negerrepubliek Liberia schijnt meer en meer iets begeerlijks te worden voor de europeesche kolonizeerende mogendheden. In de Deutsche Kolonialzeitung van 7 November wordt er met een zeker leedwezen de aandacht op gevestigd, dat Frankrijk en Engeland zich wel wat veel met het landje beginnen te bemoeien, terwijl toch Duitschland er feitelijk het meest moest te zeggen hebben, omdat het nog het meeste belangen daarginds heeft. Dan wordt verteld, dat van de schepen, die de hoofdstad Monrovia aandoen, in de laatste jaren de duitsche in aantal en tonneninhoud twee derden vormen. In het jaar 1907 waren het 249 van de 385 tegen 111 engelsche, 13 fransche en 12 spaansche. Van de in het landje bestaande 19 europeesche firma's zijn 16 duitsch, twee engelsch en een hollandsch, en wat aan palmolie, copra, caoutchouc, koffie, hout en ivoor wordt uitgevoerd, kan men meestal terugvinden in de boeken van de hamburgsche firma's, die er haar kantoren hebben en waarvan de oudste is de firma C. Woermann, die er sedert 1852 is gevestigd. Duitschland heeft niet als Engeland en Frankrijk getracht, de negerrepubliek door zoogenaamde grensverbeteringen lastig te vallen, zooals in 1885 en 1887 Engeland heeft gedaan en in 1892 en 1894 Frankrijk, terwijl dat laatste land er ook weer dit jaar een grenscommissie, (waarin twee Nederlanders, de luitenants Moret en l'Honoré Naber) aan het werk heeft. Thans vreest men in Duitschland, dat de beide westeuropeesche mogendheden het voorzien hebben op Liberia's onafhankelijkheid. De Engelschen toch hebben op grond van nieuwere en oudere financiëele aanspraken de tolregeling in Liberia in handen genomen. Zij hebben buitendien een engelschen politietroep ingericht, die wat aantal en bewapening betreft, het zoogenaamde liberiaansche legertje verre overtreft en waarvoor zelfs aan het strand van Monrovia barakken worden opgeslagen op kosten der regeering van Liberia. Die politie is voor het eerst opgetreden als een door de kolonie Sierra Leone en Liberia in het leven geroepen en onderhouden grenspolitie; maar haar bevoegdheid werd uitgebreid ook tot de hoofdstad Monrovia. Frankrijk heet het dan verder heeft heelemaal geen handel in Liberia; een fransch bankfiliaal, dat ze er voor eenige jaren stichtten, moest spoedig bij gebrek aan omzet sluiten. En toch weet Frankrijk voordeelen te bedingen van de liberiaansche regeering en eischt de aanstelling van fransche ambtenaren. Dat gaat niet aan, beweert men van duitschen kant, en de consul, dien Duitschland sinds vijf jaren in Monrovia heeft, mocht er het ministerie van buitenlandsche zaken wel eens op wijzen, te meer daar Duitschland of liever de duitsch-zuidamerikaansche kabelmaatschappij van de liberiaansche regeering het recht heeft verkregen, met een kabel te landen in de hoofdstad. Duitschland krijgt daardoor voor de eerste maal op afrikaanschen grond een kabelaanlegplaats en moet in het belang van een telegrafische gemeenschap met Togo, Kameroen en Zuidwest-Afrika de zekerheid hebben, dat geen met dat land rivaliseerende mogendheid in staat is die verbinding af te snijden of te verstoren op een plaats, waar Duitschland in economisch opzicht den voorrang toekomt. Het heeft in het laatste jaar van Liberia voor 1.6 millioen mark aan goederen betrokken en voor bijna evenveel daarheen uitgevoerd. Dus mag Duitschland niet toelaten, dat andere staten in zulk een vrij land, dat onder geen andere heerschappij staat, optreden, als waren ze heeren en meesters. EEN MOOIE REIS DOOR INDIË. Het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap heeft aan den secretaris van de Redactie-commissie voor het Tijdschrift, den heer G. P. Rouffaer, de vereerende opdracht gegeven, een tweejarige reis te ondernemen, waarvan het totaal der reiskosten op 11000 gulden wordt geschat, maar die dan ook twee jaren zal duren. Het Genootschap is bereid, 5000 gulden van de reissom voor haar rekening te nemen, als de regeering voor het overige zorgt. En aan dien wensch van het Genootschap schijnt te zullen worden voldaan, want bij de derde nota van wijzigingen op de begrooting van Nederl. Indië voor 1909 heeft de minister van koloniën 3000 gulden uitgetrokken ten behoeve eener ethnologische reis van den heer Rouffaer. De overige 3000 zullen op de volgende begrooting verschijnen. Het zal dus een ethnologische reis zijn en zij zal vooral de buitenbezittingen betreffen. Zij zal aanvangen met Sumatra, dat verschillende keeren van de eene naar de andere kust doorkruist zal worden; dan overgaan op Celebes, de Molukken, enkele punten van Nieuw-Guinea, den Timorarchipel, de kleine Soenda-eilanden, om met het bezoeken van enkele gedeelten op Borneo de reis door onze Nederlandsche bezittingen te sluiten. Dan staan echter nog op het programma Britsch-Borneo, de Philippijnen, en de Straits Settlements; evenals te voren in den Timorarchipel Portugeesch Timor niet vergeten zal worden. Het lijkt een grootsch plan, dat wel even de vrees wekt, of hier niet het qui trop embrasse, mal étreint, zal blijken waar te zijn. Maar de ontwerpers zullen dien kant der zaak ook wel hebben overwogen, en men mag aannemen, dat ze na grondig overdenken heil zien in dit grootsche plan. Behalve secretaris van de redactie van het Tijdschrift Aardr. Gen. is de heer Rouffaer ook adjunct-secretaris van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië en bibliothecaris der Indische Bibliotheek. OP DEN UITKIJK. OOST AZIATISCHE KUNST. Dezer dagen werd uit Berlijn aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant geschreven over de beteekenis van de kleinere musea voor volkenkunde en over de bezwaren, verbonden aan de groote verzamelingen, die uit den aard der zaak zich steeds uitbreiden, en waar gebrek aan ruimte bijna altijd storend en belemmerend werkt. Het geschiedde naar aanleiding van het Berlijnsche Museum voor Volkenkunde, dat onder den last van de uitgebreidheid zijner collecties sterk gebukt gaat, en waarvoor op dit oogenblik nog zes wetenschappelijke reizigers in verre landen bezig zijn aan het bijeenbrengen van wat tehuis behoort in dat centrum van de wetenschap der ethnologie. Een van de reizigers voor het Museum, de heer Adolf Fischer, verhaalt in de Gartenlaube over zijn vondsten in Oost-Azië, vondsten van antieke kunst. Het grootste en innigste, dat de kunst in Oost-Azië heeft voortgebracht, wortelt in den godsdienst, en dus waren het vooral de kostbaarheden, die met den godsdienst verband hielden, waar hij zijn aandacht aan had te wijden. Zijn expedities werkten in China, Japan en Korea, waar de tochten soms onder allerlei gevaren moesten worden volbracht, want in de drie jaren van de reizen (1905 tot 1908) was de oorlogsfakkel nu en dan er ontstoken bij krijg of oproer. De kunstschatten moesten dikwijls op afgelegen paden worden opgezocht, vooral in China, dat bij den verwoestenden Taipingopstand schatten van de grootste waarde heeft zien verloren gaan. Veel provincies werden verwoest, en de overblijfselen der oude cultuur vielen daarbij als offers. Als Fischer door verlaten steden en kale landstreken trok, moest hij denken aan den toestand van Duitschland, zooals ons die na den dertigjarigen oorlog wordt geschilderd. Het kostbaarste, dat in de toekomst aan kunstschatten uit China is te verwachten, ligt in den grond verborgen, waar de stormen, die het land hebben geteisterd, het niet konden bereiken. Maar voorloopig is daar moeilijk aankomen aan, want wie het waagt, de rustplaatsen der dooden te verstoren, haalt zich tegenwoordig nog een doodvonnis op den hals. In Korea is het haast net zoo gesteld; ijverzuchtig waken de Japanners, de nieuwe heeren van het land, ertegen, dat kunstschatten uit de vroegste perioden van Korea niet aan vreemdelingen in handen vallen, maar naar Japan verhuizen. Trouwens er is niet veel meer, want in vroeger eeuwen heeft het land veel geleden onder oorlogsgeweld en het verarmde Korea deed reeds daarom alleen geen rijken oogst verwachten. In Japan staan de zaken anders; daar vindt men musea, keizerlijke verzamelingen, oneindig rijke kloosters, een historischen adel, die de schatten van voorvaderlijke tijden trouw behoedt, en een in de laatste jaren tot macht en aanzien gekomen plutocratie, die door haar geld, juist als in Europa, de kunst steunt en tot zich trekt. Ofschoon dus Japan het land is, waar verreweg de meeste kunstwerken uit vroegere tijden zijn opgestapeld, is het uiterst moeilijk, er iets werkelijk goeds te krijgen. Het gevaar, bedrogen te worden, is voor wie niet grondig ingewijd is en degelijke kennis van zaken heeft, buitengewoon groot. Japan is het land van vervalschers. Op alle kunstterreinen worden de geraffineerdste nabootsingen met verbazingwekkende handigheid uitgevoerd, en de Europeaan, die zonder degelijke voorbereiding komt, laat zich waardelooze dingen in de handen stoppen. Het wordt intusschen den vreemdeling in den laatsten tijd gemakkelijker, ingelicht te worden, als hij de middelen daartoe niet verwaarloost. Zooals alles in Japan in de laatste vijftien jaren enorm is vooruitgegaan, zoo is het Museumwezen ook zeer veel verbeterd. Men heeft nu niet meer alleen het Ujenomuseum in Tokio, maar ook in Kioto en Nara zijn verzamelingen, waar de heerlijkste stukken van oud japansche cultuur te zien zijn, en door een herhaald bezoek aan die musea kan de Europeaan zeer veel leeren, vooral omdat de kunstvoorwerpen steeds voorzien zijn van uitvoerige bijschriften in het Engelsch. Bezoeken ook aan de klassieke schatten, in de kloosters bewaard, aan tentoonstellingen van kunstvrienden, aanbevelingen aan bezitters van belangrijke verzamelingen kunnen van nut zijn, en ten overvloede geven geïllustreerde prachtwerken met engelschen tekst den belangstellende al, wat hij noodig heeft te weten, om echt en onecht te onderscheiden. Uit de vroegste tijden van het Boeddhisme heeft de heer Fischer voor zijn Museum een en ander kunnen veroveren van groote waarde, beelden en schilderijen en fresco's. Zoo is er een beeld van Jizo, den beschermer der bedrukten uit de dertiende eeuw na Chr., dat in kleur en in het kenschetsend goudreliëf van den rand van het kleed herinnert aan Italiaansche meesters uit denzelfden tijd. Uit de zevende eeuw na Chr. heeft de verzamelaar een beeld van den god Enno Gyoya meegebracht, wien de vermoeide pelgrims hun strooien sandalen offeren, en uit dienzelfden tijd is de demon Myodoki afkomstig. Van groote historische waarde is de meer dan vier voet hooge bronzen Kwannonfiguur, de door Borel zoo dichterlijk verheerlijkte godin der barmhartigheid. Een meesterwerk van oud japansche beeldhouwkunst is de door den beroemden beeldhouwer Joche gemaakte en uit den bloeitijd van 1017 tot 1036 afkomstige Jizo, den beschermer der bedrukten, wiens beeld men op alle japansche kerkhoven en in de boeddhistische tempels vindt. De val der plooien van het gewaad is klassiek mooi, en het voetstuk in den vorm eener lotosbloem is zeer harmonieus van lijn. Merkwaardig is nog een reliëf, dat Fischer heeft meegebracht, een reeks van figuren voorstellend in drie rijen boven elkander. Het moet het eerste vóórboeddhistische reliëf wezen, dat ooit China verliet. Er worden tooneelen op voorgesteld uit het leven van een hoogwaardigheidsbekleeder. Verrassend is de overeenkomst van dit steenen grafreliëf uit China met oudassyrische en oudbabylonische dergelijke werken. De steen is geribd, en de voor stellingen liggen twee centimeter diep. Bij de zeldzaamheid van oude kunstwerken in China zijn die oude grafreliëfs, die op het eind van de achttiende eeuw door een toeval (1786) zijn ontdekt en die als heilige relieken worden bewaard door de Chineezen, van groote waarde. Zij wekken bij de onderzoekers een reeks van vragen naar aanleiding van de verrassende overeenkomst der voorstellingen met die op oudbabylonische reliëfs. Is het die cultuur geweest, die de oud-chineesche, vóórboeddhistische beschaving rechtstreeks onder haren invloed kreeg, of ontbreken ons nog de verbindende leden, die vermoedens tot zekerheid kunnen doen worden? EEN BOEK OVER KORWARS. In de Abhandlungen des königlich zoölogischen und anthropologischen Museums zu Dresden is als twaalfde deel verschenen een verhandeling van Dr. Oskar Nuoffer over de kleine houten beeldjes, die de Papoea's van Nederlandsch Nieuw Guinea hoog waardeeren, omdat zij ze beschouwen als de woonplaatsen van de zielen van bepaalde afgestorvenen. Onze lezers hebben ze wel in afbeelding gezien en erover gehoord in den tekst, waarmee de directeur van het Rotterdamsch Museum voor land- en volkenkunde de afbeeldingen deed vergezeld gaan. De duitsche schrijver vertelt nu alles, wat er van die korwars bekend is en belooft dat hij later zal behandelen de herkomst van die beeldjes in verband met dergelijke figuren uit den indischen Archipel. Aangaande een groep van die beeldjes, die schedelkorwars worden genoemd, verschilt hij van meening met onzen ethnoloog Wilken. Er zijn namelijk korwars, waarbij de echte schedel van den voorvader in het hoofd van het houten beeld is geplaatst. Nuoffer beschrijft eenige nieuwe schedelkorwars van die soort, die in het museum te Dresden aanwezig zijn. Talrijk komen ze niet voor, en de schrijver zegt, binnen welke grenzen men ze vinden kan. Hij is in tegenstelling van Wilken van oordeel, dat het eenvoudige, alleen uit hout bestaande beeldje het oorspronkelijke is, waarop eerst later het gebruik is gevolgd, om den menschenschedel erin te bewaren. EERST PACIFICEEREN IN DE KAMARA. Misschien herinneren onze lezers zich wat wij meedeelden over het werk der grenscommissie, die in Liberia werkt, om de afbakening tusschen die republiek en de fransche bezittingen ten Noorden daarvan vast te stellen. Luitenant Moret houdt de lezers van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van haar vorderingen op de hoogte. De laatste berichten zijn niet erg rooskleurig. De heeren moeten werken in een gebied, dat allerlei bezwaren meebrengt. Dat Kamaradistrict, waar de Macona doorheen stroomt, wordt blijkbaar bewoond door die elementen der bevolking, die elders zich niet wilden of konden schikken in het geregeld, soms europeesch bestuur. Drie onafhankelijke hoofden, die samengaan in hun leus »het zwarte werelddeel voor de zwarten«, besturen de landstreek, waar hun gezag in hoofdzaak op roof en plundering berust. De tegenstand, dien de met vreedzame bedoelingen komende missie ondervond, bleek intusschen niet gering en bovendien goed georganiseerd. Er moest een kampement tot verdediging worden ingericht, en wat van dat vrij hoog gelegen punt van de Kamara te zien was, wees op kloeke plannen tot verzet bij de bevolking. Voor het bestormen van versterkte dorpen was de expeditie niet ondernomen: men moest topografisch-werk doen en daarvan was geen sprake bij het aanhoudend gevaar van te worden overvallen en het krijgszuchtig geschreeuw, dat de inboorlingen bij verschillende ontmoetingen aanhieven. Zij lieten het daar niet bij; alle drie groepen, waarin de missie zich had gesplitst, hadden aanvallen te verduren en de 40 tirailleurs van elke groep moesten van de wapens gebruik maken. Bij een dorp, dat men moest passeeren, werden verscheiden versperringen genomen, en in een gevecht, dat op 8 September werd geleverd en vier uren duurde, kreeg een afdeeling der expeditie negen gewonden, gelukkig niet ernstig. Uit alles bleek, dat men er niet met het werk kon voortgaan en nadat een poging van de vereenigde groepen, om met de Kamaranen te onderhandelen en hen tot vrijwillige onderwerping te bewegen, niets had uitgewerkt, besloot men terug te trekken en elders de grensregelingswerkzaamheden te vervolgen, terwijl in de Kamara gewacht moest worden op voorafgaande pacificatie door fransche militairen. DE MENSCHEN VAN HET NIJLDAL. Het anthropologisch onderzoek, dat zoo ijverig in Egypte wordt voortgezet, heeft een punt van bespreking uitgemaakt op de jaarvergadering der British Association, waar professor Elliot Smith mededeelde, dat de oudste vondsten van menschelijke overblijfselen in het Nijldal, als men ze vergelijkt met later-vondsten en met de lichamelijke gesteldheid van de tegenwoordige Egyptenaren, uitwijzen, hoe Egypte en Nubië in de oudste tijden door een en hetzelfde ras werden bewoond, en dat dit ras zich in Egypte met geen of slechts zeer geringe veranderingen in de lichaamskenmerken door de geheele tusschenliggende periode van zes duizend jaren tot op den tegenwoordigen tijd heeft gehandhaafd. Het ras was, als nog tegenwoordig, klein van gestalte; in alle tijden van zijn geschiedenis bedroeg de gemiddelde grootte der mannen niet meer dan 1.60 meter; het haar was donkerbruin of zwart, in den regel gegolfd, maar niet wollig of eenigszins op dat van negers gelijkend. Het hoofd was lang en smal, met een groot achterhoofd. Over het geheel vertoonden ze dezelfde kenmerken als de meerderheid der aan de kusten der Middellandsche Zee wonende volken. Merkwaardig is het, hoe gering de vermenging met de negers steeds moet zijn geweest, vooral als men bedenkt, dat het egyptische volk van de oudste historische tijden af aan het gebied der negers heeft gegrensd. EEN VROEGERE CATASTROFE IN MESSINA. Op een der beruchte seismische lijnen, die in de buurt der zeeën langs de kusten van sommige landen zijn te vinden, en waartoe o.a. de kusten van Oost-Azië en de gordel van eilanden van Sumatra tot Timor behooren, ligt ook dat Zuiden van Italië, dat op 28 December zoo gruwelijk is geteisterd. Vesuvius, Stromboli en Etna liggen in die lijn; Messina en Reggio en de omgeving van die plaatsen maken er met de straat van Messina deel van uit. Waarom mijdt de menschheid dan die plekken niet? Waarom bouwt ze er telkens weer haar woonsteden? Wie zal het zeggen? De voordeelen, die ze bieden uit andere oogpunten, moeten zeker opwegen tegen het altijd dreigende, maar slechts zelden tot uitbarsting komende gevaar. Uitstekende havens en vruchtbare bodem zijn in het geval van de plaatsen aan de straat van Messina de aantrekkelijkheden. Kon de wetenschap de woelingen in den grond, de instortingen of uitbarstingen voorspellen, dan zou er weinig tegen zijn te zeggen, maar thans lijkt het wel roekeloos, steden te bouwen op plekken, die al zooveel hebben doorstaan. De mooie stad Messina zal naar alle waarschijnlijkheid schooner dan te voren uit haar asch verrijzen, zooals San Francisco nu bezig is zich te herstellen, en latere geschiedschrijvers zullen van de ramp van 1908 vertellen, die het lustoord teisterde, dat op puinhoopen is verrezen, zooals wij de reizigers, die vóór de ramp Messina bezochten, hooren verhalen van wat de stad in Februari 1783 had te doorstaan. Zoo schilderde onlangs Gaston Vuillier die gebeurtenis, die 340 steden, dorpen en gehuchten op Sicilië en Calabrië vernielde en onder de puinhoopen 50.000 menschen begroef. De cijfers van de in deze dagen te Messina en de siciliaansche kustdorpen, te Reggio, te Palmi en in de andere calabrische plaatsen omgekomenen zijn veel en veel grooter. Dat is niet te verwonderen, want in één en een kwart eeuw, die sedert verliepen, is de bevolking van Zuid-Italië ondanks de landverhuizing naar Amerika en naar Zuid-Amerika toch aanmerkelijk toegenomen en vooral heeft ze zich meer in middelpunten van bewoning opgehoopt, zoodat in de steden en dorpen, nu daar de schudding het hevigst was, tegelijk veel grooter aantallen slachtoffers vielen. »Na de ramp,« schrijft Gaston Vuillier, »kenmerkten rouw en eenzaamheid en droeve verlatenheid de plek, waar Messina had gestaan, want in de stad bleef niet één steen op den anderen. Den 5den Februari 1783 bij een zwaar bewolkten hemel werd een onderaardsch gerommel merkbaar, en plotseling tegen den middag schudde de grond met hevige schokken. De verschrikte bevolking nam de vlucht, toen twee loodkleurige wolken een waren zondvloed deden losbarsten. Altijddoor schudde en trilde de bodem; zwaveldampen stegen op, plotseling ontstonden spleten in de aarde; meteoorsteenen vlogen door de lucht, en de golven der zee rezen hoog en sloegen tegen de bevende muren der stad. Tegen den avond werden de schokken minder hevig, en de meeste menschen keerden naar de stad terug. Zij zochten een schuilplaats in de voor een deel verwoeste woningen, toen tegen middernacht nieuwe schokken alles omverwierpen, wat de eerste hadden doen wankelen, en er ontstond een brand, die zeven dagen achtereen aanhield. De lucht was bijna geheel zwart, en zware dampen dreven over de stad, terwijl een aanhoudend gerommel in den grond zich deed hooren, en uit groote, plotseling geopende spleten allerlei gassen opstegen. Messina was niet meer dan een hoop ruïnen. Twee wijken slechts waren blijven staan van de groote stad. Het paleis van den onderkoning, de kathedraal, het aarts-bisschoppelijk paleis, de kerken en kloosters, het douanekantoor en het ziekenhuis, alles was weggevaagd.« Hoeveel overeenkomst met wat er nu is gebeurd! Vijfmaal vijf-en-twintig jaren na de aardbeving, die boven werd beschreven, heeft zich de catastrofe in nog veel heviger mate herhaald. Men wil thans eerder een einde aan de branden maken, door wat er nog van de stad is overgebleven, plat te schieten en dus sneller table rase te maken en vlugger paal en perk te stellen aan de gevaren, die uit het duizendvoudige graf voor de omgeving voortvloeien. HULDE AAN AFRIKA-ONTDEKKERS. Op 14 December heeft te Londen een feestvergadering plaats gehad van de Royal Geographical Society ter herdenking van Speke, die vijftig jaren geleden voor het eerst aan het Victoria Nyanza kwam en daardoor de ontdekker werd van dat meer en het groote afrikaansche merengebied. Het was een interessante bijeenkomst, niet alleen door de feestrede, die gehouden werd door Sir William Garstin, wiens ingenieurswerk in Egypte en wiens pioniersarbeid daar hem terecht beroemd hebben gemaakt, maar ook doordat men er had bijeengebracht allerlei relieken, kaarten en portretten die op de helden van het Afrika-onderzoek betrekking hadden, en zoo waren aan de orde al die mannen van de exploratie van Midden-Afrika, Speke zelf, Burton, James Grant, Samuel Baker, Stanley, Emin Pacha e.a. Het rijtje zal later nog met reizigers, die de toekomst brengen zal, kunnen worden aangevuld, (trouwens naast de Engelschen hebben ook andere naties wel meegedaan aan het bedoelde onderzoek) want men is er nog lang niet gereed met opmeten en in kaart brengen en er zijn ook nog volkomen onbekende streken. Daar liggen oostelijk van de Bahr-el-Gazal tusschen de Sobat en de Latoeka-bergen nog onbekende gebieden. Van twee belangrijke zijrivieren van den Blauwen Nijl, de Didessa en de Jaboes, weet men nog weinig. En niemand heeft nog den Blauwen Nijl tot het punt, waar hij het Tsana-meer verlaat, gevolgd. Dan ontbreekt nog steeds een nauwkeurige opmeting en inkaartbrenging van de Albert Nyanza. Wat den Witten Nijl betreft; het meest urgente probleem, dat met die rivier verband houdt is: een middel te vinden om het verlies van water in de waterplant-versperringen, door welke zij stroomt te voorkomen. Het middel daartoe is nog geenszins gevonden en de opruiming van dien dichten warwinkel van waterplanten, de studd, zal nog heel wat hoofdbrekens kosten. EEN AMERIKAANSCH POMPEJI In den staat Arizona is men aan het doen van opgravingen, om er groote ruïnen bloot te leggen. Te Casa Grande bij de stad Florence moet in veel vroeger tijden een stad hebben gestaan met gebouwen van aanzienlijke afmetingen. Er moeten grondslagen zijn ontdekt van paleizen ter lengte van bij de 60 meter breed, die elf vertrekken bevatten, om een binnenplein gelegen. In een der kamers staat een zetel, dien de Indianen uit de streek den stoel van Montezuma noemen, wat nog niet zoo heel veel wil zeggen, aangezien zulk een stoel peet is geweest voor velerlei zetels. Het wetenschappelijk Genootschap, het Smithsonian Institute te Washington, toont levendige belangstelling in de opgravingen, maakt er melding van in zijn jaarrapport en heeft op zich genomen, een deel der ruïnen over te laten brengen naar Washington, om daar te laten reconstrueeren. SJI-TOCHT VAN EEN NEDERLANDER. Op den eersten Kerstdag heeft baron D. B. Th. van Heemstra uit Deventer een mooien triomf behaald als beoefenaar der bergsport. Hij heeft den Wildstrubel bij Kandersteg aan de Kander in 't Berner Oberland op sneeuwschoenen bestegen onder geleide van drie gidsen uit Kandersteg. Aan den voet van den Gemmi begon de tocht en in acht uren werd van het hôtel Schwarzenbach af de top bereikt. De heer H. Schellenbaum uit Londen nam ook aan de sji-expeditie deel. Het was de eerste maal, dat de beklimming dezen winter plaats had. Eere den moedigen bergbeklimmer, die, uit het land der vlakten komend, de bergen zoo ver moet zoeken! KUNST. Niemand is een groot schilder, omdat hij slecht teekent. EEN DROEVIG STERFGEVAL. Diep tragisch is de plotselinge dood van den te Utrecht door gasverstikking om het leven gekomen jongen dokter, J. E. Tehupeiory. Hij was nog maar 26 jaar, en hij heeft reeds zooveel gewerkt, terwijl er nog zoo groote verwachtingen op zijn leven mochten worden gebouwd! Want hij was een baanbreker, een wegbereider voor groepen menschen, voor wie de goede voorbeelden nog weinige zijn en die aanmoediging noodig hebben, om in de wereld de plaats te leeren innemen, die hun toekomt door karaktereigenschappen en geestelijke gaven. De inlanders in onze Oost leven op uit hun eeuwenlange verdooving en het blijkt meer en meer, dat hun achterlijkheid niet inhaerent is aan hun wezen, maar dat hen een schoone toekomst wacht, als ze de ontwikkeling en het onderwijs krijgen, die al zoo lang aan de blanke rassen zijn gegeven. Van het ontwaken der Javanen getuigt de oprichting van den Bond van Javanen Boedi Oetomo, die wel verdient, dat wij er hier in Nederland belang in gaan stellen en hem steunen, waar het kan. Want langs dien weg van zelfwerkzaamheid voor de inlanders ligt de way-out uit het vele verkeerde, dat al zoo lang reden tot klagen heeft gegeven aan menschen, die ons Indië kennen en de wijze, waarop ons regeeringsbeleid er werkt. Tehupeiory was geen lid van Boedi Oetomo, want daar kunnen enkel Javanen aan deelnemen, terwijl hij een Ambonees is, zoon van het kloeke volk, dat ons altijd zulke uitstekende, trouwe soldaten heeft geleverd. Zijn zin voor studie kwam al vroeg aan den dag, en de zending heeft al lang genoeg op Ambon gewerkt, om te maken, dat hij in zijn kinderjaren leeren kon. Als jongeling werd hij naar Weltevreden gezonden ter Dokter-djawaschool en was er geregeld Nr. 1 van zijn studieklasse. In schrijven heeft hij altijd veel behagen geschept, en toen hem achtereenvolgens de leiding van een paar maleische couranten werd toevertrouwd, was dat juist een kolfje naar zijn hand. In 1902 verliet hij als Nr. 1 de inlandsche artsenschool, en zijn twee jaren jongere broer was Nr. 2. Beiden deden in de week vóór Kerstmis j.l. het artsexamen in Amsterdam. J. E. Tehupeiory had in Indië al gepraktizeerd, eer hij naar Europa kwam, om een nederlandsch diploma te veroveren. In Meester Cornelis had hij een flinke praktijk, ook bij europeesche families, maar toch verliet hij die gaarne voor de vereerende regeeringsopdracht, om in 1903 als medicus deel te nemen aan de expeditie onder controleur Van Walcheren naar de Boven Mahakam op het voetspoor van Dr. Nieuwenhuis. In zijn boek »Onder de Dajaks" vertelt hij van den tocht. Daarna volgde de tijd van zijn studie in Amsterdam, waar hij met zijn broer en zuster studeerde, de laatste zich voorbereidend voor apothekeres. Bij de studenten waren de beide Amboneezen zeer gezien en in verschillende besturen van vereenigingen onder het corps hadden ze zitting. Het groote publiek hoorde nu en dan van de prestaties van Tehupeiory, die nu gestorven is, o.a. toen hij te Leiden op het laatste Taal- en Letterkundig Congres heeft gesproken over het hem zoozeer ter harte gaande onderwerp, de toekomst der inlanders en de verhouding der blanke westerlingen tot de bruine broeders. Dan vernamen we, dat hij ook voor het Koloniaal Museum optrad te Haarlem, waar hij een boeiende beschrijving gaf van zijn Borneo-reis. Zuid-Nederland begon ook belang in hem te stellen, en als niet de dood hem nu zoo wreed had weggerukt, zou hij spreekbeurten hebben vervuld in verschillende belgische steden, waar men hem had uitgenoodigd. Met zijn pas behaald artsdiploma zou hij zeker zijn wensch, om als officier van gezondheid in dienst te mogen treden, hebben vervuld gezien. Helaas, dat de sluiting van een hoofdkraan van het gas in een hôtel, waar men zich niet had overtuigd, dat ieder bekend was met de gewoonte, om in den nacht die kraan te sluiten, hem, die het licht blijkbaar had willen laten branden, een vroegtijdigen dood moest brengen! Bij zijn begrafenis te Utrecht sprak Mr. C. Th. van Deventer een woord van hulde en waardeering voor den gestorvene. Vrienden uit het studentenleven eerden zijn nagedachtenis door een warm woord aan zijn groeve te doen hooren en de heer Mr. Abendanon, oud directeur van onderwijs in Indië, schetste zijn jong en werkzaam leven. Een bloemstuk van het Amsterdamsch studentencorps werd op het graf gelegd. Treffend was nog het woord, gesproken door een Batak, de heer Soeripada, die te Leiden studeert en die erop wees, hoe de zonen van Insulinde, die naar Nederland komen, in hem, in Tehupeiory, hun trots en glorie stelden. De broer van den overledene dankte ook namens zijn moeder voor de belangstelling, en het leed om het verlies werd ook nog aan het graf vertolkt door een broeder van de jonge Hollandsche, mej. Graanboom, die beloofd had, Tehupeiory's vrouw te worden. SMEROE-REIS VAN DEN HEER C. M. VISSERING. Een zeer belangwekkende reisbeschrijving mocht het tijdschrift »Onze Eeuw« in zijn eerste aflevering voor 1909 zijn lezers voorzetten in het werk van den heer C. M. Vissering, die op Java den zuidvoet van den vulkaan, den Smeroe, van west naar oost is omgetrokken. Waar stoomtram en karreweg en paardepad hem in den steek lieten, heeft hij de bergwildernis doorreisd, alleen met het aangename hulpmiddel, dat iederen dag versche rijpaarden te zijner beschikking stonden en dat hij de zekerheid had, drie achtereenvolgende dagen te kunnen logeeren op koffie-ondernemingen. De onmiddellijke nabijheid van den vuurspuwenden berg beheerscht het verhaal, dien hoogsten van Java's vulkanen met zijn geheel kalen top, dien 1500 meter hoogen grijzen puinhoop van asch en gruis, met daarboven een rookpluim, die de lucht wordt ingestuwd als ondoorzichtig, zwaar wattengewolkte, dat uit den kratermuil opstoomt, langzaam zich uitzet, hooger en hooger stijgt, oneindig hoog in den ether zich als een breede pluim verijlt en door den zuidoostpassaat noordwestwaarts wordt gedreven. Op de koffie-ondernemingen klinkt voortdurend het onderaardsch gerommel van den berg met de onverwachte uitbarstingen, die op heftige donderslagen gelijken. 's Avonds staat bij een uitbarsting een hooge, gloeiende vuurkolom tegen den klaren hemel, en toch leven de menschen er rustig in de onmiddellijke nabijheid van die geweldige natuurkracht, die telkens weer de noodlottigste verwoestingen aanricht. Mooi beschrijft de auteur de gevolgen van zulk een ramp, zooals hij ons ook innig mee doet voelen met den Europeaan, ongehuwd, daar op het verre koffieland, die overweegt, wat hij zal doen, als een eruptie zijn plekje mocht treffen. Hoe prettig is de tocht beschreven met de betrouwbare inlandsche paardjes, door bergrivieren midden in het woud, waar men sterk komt onder de magische bekoring van de wondergrootsche natuur. En dan die witte orchideeën op de doode takken en boomen van het nog zoo kort geleden bij een uitbarsting verwoeste land! Dit is wel de soort van reisbeschrijving, die den lezer mee doet genieten en hem onder de bekoring brengt van het aan afwisseling zoo rijke Indië. REIZEN IN BRITSCH NIEUW-GUINEA. Over Monckton, dien wij noemden in ons berichtje over reizen in Britsch Nieuw-Guinea in het nommer van 5 December, lezen we nog, dat deze zendeling bij zijn reis door het engelsche gedeelte van het groote eiland den Albert-Edwardberg in het Owen-Stanleygebergte heeft beklommen en de hoogte ervan door middel van kookpuntsaflezingen heeft bepaald op 4030 meter. Gouverneur Mc Gregor was tot het resultaat gekomen, dat de hoogte 3825 meter bedroeg. Als Monckton's berekening juist blijkt, zal dus de Albert-Edwardtop moeten worden beschouwd als de hoogste top in Britsch Nieuw-Guinea en niet langer komt dan aan den Victoriaberg met zijn 4000 meter die eer toe. Wanneer zullen de toppen van het Sneeuwgebergte in ons deel van Nieuw-Guinea gemeten worden en in concurrentie kunnen treden met de genoemde bergen? OP DEN UITKIJK. IN DE ZWAVELMIJNEN VAN SICILIË. Al van oudsher vormt het winnen van zwavel op het enkel aan de randen vruchtbare, maar in het bergachtige binnenland kale en steenachtige Sicilië een hoofdbron van bestaan en is dikwijls het eenige, waardoor de bewoners in hun levensonderhoud voorzien. Door de concurrentie van de zwavel van elders was op het laatst der vorige eeuw de opbrengst wel tot op de helft verminderd en in de laatste jaren is het er niet beter op geworden, zoodat men wel mag zeggen, dat de zwavelwinning op Sicilië in een toestand van crisis verkeert. In den voor het eiland buitengewoon strengen winter van 1906 op 1907 hebben heftige regens de mijnen ten deele onder water gezet, zoodat duizenden arbeiders broodeloos werden en de toch al noodlijdende provincie er droevig aan toe was. De zwavelgebieden liggen in het Oosten van Sicilië aan den Etna, waar Catania de hoofdzetel is van den uitvoerhandel voor zwavel, en dan in het Zuiden bij Girgenti. Daar deed in 1907 luitenant-generaal Von Hoffmeister op zijn terugreis van Tripolis en Tunis een tocht, om de ruïnesteden en de zwavelmijnen te bezoeken, terzijde dus van den toeristenweg, die zich tot de kuststreken bepaalt. Van Porto Empedocles, de tegenwoordige haven van Girgenti, reed hij onder het geleide van een duitsch ingenieur, op een smalsporig spoorlijntje, dat hier en daar door den regen onderwoeld en losgespoeld was, naar de zwavelmijn Lucia. Ze gingen langs den berg, waar de ruïnen van Akragas heerlijke bruingele tempelgebouwen vertoonden, die zich scherp afteekenden tegen het donkerblauw van den italiaanschen hemel naar de tweehonderd meter hoog gelegen mijn. De geur van bloeiende amandelboomen hing in de warme Maartsche lucht, en de arbeiders, die in de kleine haven met bloote beenen zware manden met zwavel in kleine booten droegen, waarmee het product naar de verderaf liggende schepen werd overgebracht, zongen eentonig zwaarmoedige liederen. Toen men de mijn naderde, deed zich een sterke zwavellucht bemerken, en langs een zwavelmolen kwam men aan de Luciamijn in een kaal dal. Er stegen aan de grijswitte berghellingen rookwolken omhoog uit de smelthutten of zwavelhoopen, de calcarone, en in het lichte gesteente zag men hier en daar donkere openingen, de ingangen tot de mijn. Om die openingen bewogen zich eenige tot het middel naakte mannen, die de zwavel uit het binnenste van den berg naar de bergplaatsen voerden, in manden gedragen of langs kleine hulpspoortjes. Uit de bergplaatsen wordt de zwavel in de calcarone of smelthutten, eigenlijk groote trechters, gebracht, die gemetseld zijn en waar de stof in lagen gebrand wordt. Langzaam gaat het verbrandingsproces, en de vloeibaar geworden zwavelbrij wordt door een onder in den trechter aangebrachte opening afgetapt in rechthoekige bakjes van verschillende grootte, verdeeld in vakjes van den vorm van een baksteen, waarin de stof stijf wordt. De bezoeker verwisselde zijn kleeding met een mijnwerkerspak en daalde met zijn geleider in een kleine lift 150 meter naar beneden. Vochtigwarme lucht maakte het ademen moeilijk. Beneden ging het over een natten, glibberigen grond 1200 meter ver door een smalle gang, waar men alleen gebukt doorheen kon en waar de gipswanden van zwavelwater dropen. Aan het eind gingen ze langs steile, uitgetreden en gladde trappen naar een lagere gang zestig meter in een holte, waaruit een heete lucht hen tegensloeg, en waar arbeiders met ontbloot bovenlichaam het zwavelgesteente onder dof klinkend gehamer lossloegen. Onder het moeilijke dalen schoven zonder woorden steeds naakte knapen hun voorbij met kleine mijnlantarens, welker door damp omhulde vlammetjes op dwaallichten geleken en op en neer dansten. Op de gebogen ruggen sleepten ze de ongeveer veertig pond wegende zwavelblokken met eronder gekruiste armen. Het waren de carusi, de jongens van 13 tot 17 jaar, die er zooveel gebruikt worden. Zij zwoegden met hun last tegen de glibberige treden omhoog naar de lange gang, waar een spoortje door liep. Daar werden de lasten door mannen in ontvangst genomen en door de spoor verder vervoerd dan wel erlangs gedragen naar den uitgang. De arbeiders zagen er oud en vermoeid uit, en de knapen boden soms een deerlijken aanblik aan, armoedig en slecht gevoed, als ze waren. Er werkten ongeveer duizend mannen en tweehonderd jongens voor anderhalf, twee tot drie francs dagloon bij een werkdag van acht uren, van 's morgens zeven tot 's middags drie uur. Het meegebrachte eten gebruiken ze in de mijnen. De verhouding van de arbeiders tot de bazen leek goed, en de directeur vertelde, dat hij door de menschen streng, maar met welwillendheid te behandelen, nooit moeite met hen had, want dat ze als kinderen waren. Toen de bezoeker vroeg, of men de jongens niet door machines kon vervangen, omdat er zooveel aan een dergelijken kinderarbeid waren verbonden, werd er geantwoord, dat de gezinnen de inkomsten niet konden missen, die de jongens inbrachten, en dat het, hoewel zeker voordeeliger voor de exploitatie, te veel misnoegen zou wekken, als men de carusi naar huis zond. Den volgenden dag toonde het bezoek aan de mijnen van Giovanella bij Castel Termini al geen vroolijker toestanden. Van het station Campofranco op de lijn Girgenti-Palermo heeft men een eind bergop te wandelen naar de 400 meter hoog gelegen mijnen. Die behooren aan een fransch-italiaansche maatschappij. Zij hadden toen juist veel geleden door hevige regens, en het werk stond stil omdat alles onder water stond, tot zelfs de pompen. Meer dan 1200 arbeiders waren zonder werk. Het zwavelhoudend gesteente ligt hier dieper onder den grond, wat de exploitatie moeilijker maakt en de temperatuur, waarbij gewerkt moet worden, veel hooger. In de buurt was het landschap volkomen kaal en zonder schaduw. Daar er in dit mijndistrict geen drinkwater te krijgen is, heeft men er geen woningen gebouwd, en de arbeiders moeten dagelijks anderhalf tot twee uur langs bezwaarlijke bergpaden loopen, om eer het dagwerk begint, reeds een deel van hun kracht te hebben verbruikt tusschen de plaats van hun werk en de plaatsen Campofranco of zelfs Sutera, dorpen, die verweg, ten oosten van den spoorweg, als over elkander geworpen steenhoopen tegen de berghellingen kleven. Voorwaar, een zwaar leven, dat van de arbeiders in de zwavelmijnen van Sicilië. DE HANDEL VAN ABESSYNIË. Over den handel in Addis Abeba, de hoofdstad van Abessynië, heeft baron Friedrich Kulmer mededeelingen gedaan aan het oostenrijksche Handelsmuseum, dat ze gepubliceerd heeft in het orgaan »Oesterreichische Monatsschrift für den Orient« van Augustus 1908. Daar wordt o.a. gezegd, dat alle handelshuizen in Addis Abeba, zoowel de groote als de kleine, doen zoowel aan invoer als aan uitvoer. De meeste europeesch-abessynische huizen hebben in Addis Abeba een vertegenwoordiger, wiens voornaamste werk bestaat in het sluiten van overeenkomsten met den keizer. Aan den nieuweling kost het meestal verbazend veel moeite, om daarbij te slagen, want slechts langzaam leert hij al de moeilijkheden overwinnen, die in Abessynië aan het zaken doen zijn verbonden. De zwaarste concurrentie wordt den Europeanen aangedaan door Indiërs, Armeniërs en Grieken, die in hun wijze van denken zooveel dichter bij de Abbessyniërs staan en die voor geen middel terugdeinzen, om hun doel te bereiken. Om die reden hebben dan ook soliede huizen hun betrekkingen met Abessynië afgebroken. De staatkundige toestand van het land doet mee den handel kwijnen. Al zijn de behoeften inderdaad wel toegenomen, toch verkiest de kleine man zijn opgespaard geld te bewaren, liever dan uitgaven te doen, die de aandacht op zijn welvaart zouden vestigen, waardoor zijn dorpshoofd hem de belastingschroeven maar sterker zou aanzetten. Er bestaan wel in het land belastingwetten, op volkomen regelmatige wijze tot stand gekomen, maar ze bestaan enkel in theorie, en in de praktijk heerscht oppermachtig het uitzuigerssysteem, dat door willekeur geleid wordt en waartegen maar één middel helpt, de bakschisch. Men moet rekening houden met een uitvoer- en invoerrecht van tien percent; maar voor spiritualiën is het recht veel hooger. Ook bij de douane geldt evenwel het oostersche gebruik van giften en gaven, en als men bedenkt, dat een abessynische douanedirecteur hoogstens twintig thaler 's maands salaris heeft met een stuk land, dan behoeft het niet te verwonderen, dat een bakschisch zekerder tot het doel leidt dan iets anders, als men wat heeft te reclameeren. NOODZAKELIJKHEID. Wat goed en noodzakelijk is voor het menschdom, dat komt vroeg of laat, meestal laat. DE DONAU IN BENEDEN-OOSTENRIJK. De Donau kan uit het oogpunt van landschappelijk schoon volkomen goed met den Rijn wedijveren. Als de rivier voorbij Passau is gestroomd op de grens van Beieren, ontvangt ze de waterrijke Inn en betreedt een liefelijk heuvelland. In velerlei kronkelingen dringt de rivier tusschen zacht hellende hoogten door, en begeleidt een gezellig landschap met veel dorpjes, kasteelen en burchten, beschrijft een grooten boog in de vlakte van Linz, nadert dicht tot de uitloopers van het boheemsche middelgebergte en keert zich dan naar de heuvelketen aan den rechteroever, waar het keizerlijke slot Wallsee uit de hoogte neerziet. De boheemsche granietbergen krijgen eerst bij Grein invloed op den stroom, want daar veroorzaken ze een stroomversnelling, die vroeger zeer lastig was voor de schippers, maar nu doordat men rotsen heeft laten springen, niet meer gevaarlijk is, al blijft nog het mooie gezicht van den versnelden stroom. Een van de vele burchten en kloosters, die vóór Weenen aan de rivier levendigheid bijzetten, naast dorpjes als Melk en Schönbichl en Aggstein, is Dürnstein. Weer treden bergen dichterbij, en ten slotte ziet men achter den steilen Leopoldsberg de millioenenstad Weenen voor den dag komen. SKI OF SJI? De Duitscher Dr. H. Hoek, die zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor de sport van het sneeuwschoenloopen, zendt aan de Mededeelingen van de Duitsche en Oostenrijksche Alpenvereeniging een schrijven, waarin hij erop wijst, dat het woord sneeuwschoen voor verschillende opvatting vatbaar en dus ondoelmatig is. Sji is aan te bevelen. Glijsneeuwschoen is te lang en leelijk; sneeuwlat, dat in Zwitserland is aangeraden, komt ook niet in aanmerking, en we moeten overgaan tot het noorsche woord ski. Dat woord is afkomstig van het oudgothische skaidan, en behoort tot de groep van klanknabootsende woorden, die met glijden in verband staan en waartoe ook schip, schiff, skiff, schieten, e. a. te rekenen zijn. Het is dus geen waagstuk, het woord in de germaansche talen over te nemen, daar een menigte verwante woorden burgerrecht hebben verkregen. Voert men het woord echter inderdaad in, dan moet men naar den regel schi (Holl. sji) schrijven en uitspreken. De uitspraak sji in plaats van ski is het verkieselijkste, omdat in het vaderland van het woord, Noorwegen die uitspraak de algemeene is, en omdat sk aan het begin van een woord in de germaansche talen iets ongewoons is, terwijl ook bij de uitspraak ski de aardige klanknabootsing van het woord verloren gaat. Voor ons, Hollanders, zou dus schi als in schip de juiste schrijfwijze zijn; we houden dan ook de klanknabootsing, die we in schuiven en andere werkwoorden en naamwoorden bezitten, maar waar het een voor Nederland nieuw woord geldt, naam van een voorwerp, dat nog in lang niet algemeen in gebruik zal zijn, en nooit in ons vlakke land en bij de zeldzaamheid van een flink sneeuwkleed algemeen kan worden, zal denkelijk de duitsche vorm sji de meeste kans hebben. Wij kunnen dan het meervoud sji's vormen; de Duitschers hebben Skier. De redactie van de »Mittheilungen« zet in een noot onder het artikeltje, dat ze zich voortaan in de geschriften van de Alpenvereeniging uitsluitend van die vormen Schi en Schier voor enkel- en meervoud zal bedienen. Sji en sji's is daarmee voor het Nederlandsch in overeenstemming. GECONSERVEERDE ZOMERZON. "Ons eigen land". Tusschen Amsterdam en Arnhem, door Jan Feith. Uitgegeven door den Algemeenen Nederlandschen Wielrijdersbond, toeristenbond voor Nederland, ter gelegenheid van zijn vijf-en-twintigjarig bestaan. Hier hebt ge de zomerzon, in woord en beeld vastgelegd ter verheuging van het heele nederlandsche volk! Wat een verrukkelijk boek van warmte en licht, wat een schat voor hollandsche huiskamers! Natuurlijk heeft de Sint er druk mee gewerkt, en overal waar hij het forsche stevige boek onder kleinere cadeaux heeft neergelegd, zal het dadelijk alle aandacht voor zich hebben opgeëischt, om die niet weer te verliezen, want in dit prachtwerk bladeren is tevens er uren en uren aan besteden. Men kan er eenvoudig niet afblijven, van die verrukkelijk mooi uitgevoerde en met zooveel goeden en juisten smaak gekozen beelden van den vaderlandschen grond. Eén roep over de voortreffelijkheid is er dan ook in ons land over het werk opgegaan. Wij ontvingen het eerst laat ter bespreking, en wagen slechts met schroom, ons toontje nog te doen klinken in de algemeene jubelouverture. Maar nu kunnen wij dan ook tevens aan onze lezers meedeelen, dat het groote succes zich ook afspiegelt in den verkoop, wat lang niet altijd in ons eigen land samengaat, maar wat nu met dit »Ons eigen Land« dan op treffende wijze het geval is, zoodat de van het eerste deel gedrukte 2500 exemplaren reeds zoo goed als uitverkocht zijn. In allerlei toonaarden is de lof gezongen van deze reeks, prachtig uitgevoerde en prachtig gerangschikte foto's. Ze doen den fotografen, wier namen in een lange lijst op een der eerste bladzijden prijken, alle eer aan, en niet minder hun, die ze met zoo groote moeite en zorg bijeengaarden, den heeren G. A. Pos en G. L. Hasseley Kirchner. Wonderlijk mooi is het licht van een zomerdag hier vastgelegd; men ziet, als het ware, de schaduwen bewegen in het grillig spel van het gebladerte als op dat door de zon beschenen huis van het dorp Zuilen tegenover blz. 10, op de Grebbehelling, te Wolfheze en waar al niet meer! De plaatjes zijn zoo aantrekkelijk, dat het haast moeite kost, te gelooven, wat Jan Feith op blz. 61 zegt, dat de werkelijkheid »nog veel mooier is dan het meest glorieuse prentje.« Maar hoe gelukkig voor zijn lezers, dat hij dat zeggen kan, want dat gevoel heeft hem in staat gesteld, met zooveel geestdrift, dit lang niet gemakkelijk werk te voltooien. De afbeeldingen zijn zoozeer nummero één; ze doen het oog zoo aangenaam aan door de smaakvolle omlijsting der bladzijden met die telkens afgebroken dubbele lijnen en losse hoekpunten; ze zijn in hun verschillende vormen en formaten zoo allerkeurigst geschikt, dat men den tekst erbij zou vergeten. Daar echter waakt Jan Feith wel ter dege tegen. Vooral nadat hij met zijn inleiding klaar is, die het eigenlijk al te mooi wil maken met dat in het breede uitweiden over de woorden »ons« en »eigen« en »land,« causeert hij zoo opgewekt en zoo belangwekkend om de platen heen, al is hij soms wel eens ver af van ter plaatse zijnde kiekjes dat hij u steeds weet te boeien. Bij zoo kolossaal veel tekst, als hier moest worden gegeven, is het onmogelijk, dat die altijd en overal even voortreffelijk kon zijn; maar er zijn werkelijk magnifieke bladzijden in dit boek, voorbeelden van natuurbeschrijving, die zeker moeilijk zouden kunnen worden overtroffen. En hoe aangenaam zijn de historische herinneringen door den tekst gevlochten, hoe talentvol is het tout dire vermeden, zoodat de klip van het vervelend worden altijd is ontzeild! Hoe aardig is, waar Vianen ter sprake komt, verteld van het slot der Brederodes, hoe mooi is de historie van de oude Stichtdorpen weergegeven, en zoo op honderd plaatsen meer worden ons de pilletjes geschiedenis in een zoet hapje toegediend. Een enkelen keer had mogelijk de schrijver voor een standaard werk als dit een ietsje kieskeuriger kunnen zijn. Dan was misschien dat verhaal van den jaardag in Slangevecht, en hoe die in het dorp werd gevierd, weggebleven, alleen om der proporties wille. Maar dan staat daartegenover weer die voortreffelijke keuze van beschrijving van den schaardag op dien heerlijken Meimorgen, als het vee naar de Meent wordt gebracht, en die van den processiedag in Laren, ook zoo knap gekozen en zoo meesterlijk beschreven. En altijd ziet de schrijver even goed en helder, onverschillig, of hij onderweg is per auto of per motorboot, te fiets of per pedes apostolorum, met Barry, den Sint-Bernardshond tot gezelschap. En een apostel is hij altijd van het schoone, het schoone in ons eigen land! OP DEN UITKIJK. ALBANIË EN DE ALBANEEZEN. Onder de vele volksstammen, die Macedonië bewonen, en wier onderlinge twisten zooveel hebben bijgedragen tot de vreedzame omwenteling van dezen zomer in Turkije, nemen de Albaneezen de eerste plaats in. Wel is waar, worden ze in aantal overtroffen door de Serviërs, in beschaving door de Grieken, in gezag en invloed door de Turken; maar geen van deze naties biedt Europa zooveel moeilijkheden te overwinnen aan, als het wil trachten, hervormingen in te voeren en geen volk is moeilijker tot onderwerping te brengen dan de Albaneezen. In de kabinetten moge men al met vrij groote zekerheid het lot der anderen hebben beslist, het staat den mogendheden nog bij lange na niet duidelijk voor den geest, wat er van Albanië en zijn bewoner op den duur moet worden. Kort na den staatsgreep van Oostenrijk-Hongarije in zake Bosnië en Herzegowina heette het dat Albanië zich onafhankelijk ging verklaren. Maar het voorbeeld van Bulgarije en Kreta tot afscheiding van Turkije is niet door Albanië gevolgd. Integendeel. In een onlangs verschenen proclamatie hebben de Albaneezen na een te Monastir gehouden congres hun aanhankelijkheid aan Turkije betuigd. Ze hebben daarbij echter bij voorbaat verzet aangeteekend tegen elke schadeloosstelling, die aan Servië of Montenegro ten koste van Albaneesch grondgebied mocht worden toegekend. Albanië is een groot land, bijna zoo groot als Beieren, dat ingesloten ligt tusschen een wal van bergen van gemiddeld 2000 M. hoogte en, als natuurlijke vesting beschouwd, veel ontoegankelijker is dan Zwitserland en noch naar de zijde der Adriatische Zee, noch naar den kant van Macedonië passen of toegangswegen heeft. Zoo min als de Grieken Albanië konden veroveren, zoo min is dat aan de Romeinen gelukt; de barbaarsche Serviërs en Bulgaren stieten vóór Albanië het hoofd en tegen de Turken hielden de Albaneezen tot op heden stand. En zij hebben een zeker recht op hun bergachtig land, bewoond door het oudste volk van Europa. Zij zijn de oudste stam der Ariërs, en hun taal, die aan het Sanskriet verwant is, wijst hen duidelijk aan als zoodanig. Men herkent in hen het type der oude Grieken, zooals het voor ons in de marmeren beeldhouwwerken uit den bloeitijd bewaard is gebleven. Of men hen ziet in Konstantinopel als arbeiders of als kawassen van de consulaten, als soldaten van des sultans lijfwacht of als garde van koning George in het koningspaleis te Athene, dan wel in hun vaderlandsche bergen, overal treft hun hooge gestalte, hun krachtige lichaamsbouw, hun mannelijk en ernstig optreden. Zij trekken veel naar den vreemde, omdat hun arm land hen niet allen voeden kan, maar als ze een kapitaaltje hebben overgespaard, keeren zij naar hun land terug. Vreemdelingen zien ze daar niet bijzonder graag. Wel wonen in hun steden rondom het albaneesche hoofdgebergte, in Janina, Ochrida, Uskub, Prizren, Ipek, Diacovar ook Grieken, Serviërs en Bulgaren, maar ze zijn ver in de minderheid, hebben er al van ouder tot ouder gewoond en spelen er een ondergeschikte rol. Het gemakkelijkst komt men nog Albanië binnen over Monastir, dat, hoewel het buiten de albaneesche grenzen ligt, toch ook als militaire hoofdstad van Albanië moet worden beschouwd. Trouwens ieder Albanees is krijgsman van origine; allen zijn steeds gewapend en wel met een duchtig arsenaal van velerlei oorlogstuig. Daden van heldenmoed zijn schering en inslag van de geschiedenis der Albaneezen. Daar weten turksche bataljons van mee te spreken, ook daarvan, dat de albaneesche vrouwen dapper meevochten. Die krijgshaftige geest heerscht vooral in Noord-Albanië; Epirus en de streek rondom de mooie meren van Castoria en Prespa, waar de Zuid-Albaneezen of Tosken wonen, zijn vreedzamer van aard. Die bewoners van het Zuiden hebben veel grieksche woorden in hun taal opgenomen, en het komt vaak voor, dat de Albanees uit Epirus den stamgenoot uit Prizren of Diacovar niet verstaat. De grens tusschen de beide deelen van Albanië ligt in de buurt van Monastir en Ochrida. Daar ligt ook het mooie Ochridameer als een albaneesch Lago Maggiore. Waren er in Albanië goede wegen en hôtels, was het niet het eenige land in Europa, waar nooit de fluit van een locomotief is gehoord, dan zou Ochrida het doel zijn van duizenden moderne toeristen, Maar voorloopig leiden, van Sentare, Albanië's grootste haven en handelsstad aan de Adriatische Zee, alleen zandige paden voor rijdieren het binnenland in. AAN DE ANDERE ZIJ VAN DEN POOLCIRKEL. De treinen, waarmee men van Stockholm naar Lapland reist en die den reiziger dan voor 36 uren een onderkomen verleenen, zijn het best te vergelijken bij een uitstekend hotel op raderen, een hotel, waarin het iemand aan niets behoeft te ontbreken. Rustig zittend in den gemakkelijken fauteuil in het rooksalon, ziet men de afwisselende natuurtooneelen voorbijglijden. Na anderhalf uur rijdens houdt de trein in het oude Upsala stil en in dien rusttijd kan men zich in de eetzaal van het station versterken voor den nachtrit. Den volgenden morgen is men al in het gebied van de Inndal- en Angermanna-elf en heeft uit het coupévenster een verrukkelijk uitzicht. Als breede zilveren strepen glijden de rivieren door de liefelijke dalen, en vaak dreunt het snelstroomende water bij versnellingen boven het gerommel van den trein uit. Zwedens rijkdom, zijn bergen en trotsche wouden schitteren in den zonneschijn en gaat men in den vollen zomer, bij voorbeeld half Juli, dan bloeit overal de sering nog in volle pracht. Tegen elf uur 's avonds is men dan in Boden en daarmee in het gebied der dagheldere nachten. De ongewone lichtheid op een zeer laat uur houdt de reizigers uit den slaap en doet hun alle vermoeidheid vergeten. Den volgenden morgen vroeg ziet men het doel der reis, Abisko aan de Torneträsk. De natuur ziet er daar al anders uit; de dennen worden kleiner en nietiger en verdwijnen ten slotte geheel. Alleen de berk houdt stand, maar ook zijn groei draagt de sporen van den harden strijd, dien hij heeft te voeren tegen het ongunstige klimaat. Midden Juli kan het zeer warm wezen, maar drie weken te voren was alles nog met sneeuw en ijs bedekt. De spoorweg loopt langs de Torneträsk, het grootste meer in Lapland. Met zijn prachtige groene kleur, zijn volkomen helderheid, behoort het tot de mooiste meren van Zweden. Trotsche bergreuzen spiegelen zich erin. In Abisko aangekomen, vindt men in dien tijd dikwijls het door de zweedsche Toeristenvereeniging opgerichte hotel overvol, hoewel er 106 bedden zijn. Vroeger was er intusschen niets van een gelegenheid tot logeeren, en de toeristen namen tenten, proviand en bedden mee. Het Toeristenhuis heeft een wondermooie ligging. Rechts heeft men uitzicht op het meer, dat door de Zweden hun Lago Maggiore wordt genoemd, en links heeft men de keten der Abisko-Alpen. De schoonheid van deze Alpen verschilt veel van die der andere, meer bekende Alpen. Hier geen scherpe kammen en koppen; met zachte omtrekken rijzen de bergen rondom de blauwe meren. Daar naar boven te klimmen, om de middernachtszon te bewonderen, is een uitgezocht genot. Natuurlijk verzuimen de reizigers niet, een bezoek te brengen aan het kamp van Lappen in de buurt van Abisko, waar een tiental tenten of kators verstrooid liggen. Daartusschen de magere koeien en geiten, die het schrale gras eten. De Lappen in hun schilderachtige dracht houden zich soms, alsof ze er veel op tegen hebben te worden gephotografeerd. Maar velen van hen noodigen de bezoekers in hun tent en dan heet de vrouw de gasten met den laplandschen groet »burus, burus« welkom, en schenkt een zeer goed drinkbare koffie. Op den met berkenloof bedekten vloer gaat men dan maar, zoo goed men kan, zitten. In het midden heeft de tent den vuurhaard, die uit eenige steenen bestaat, een paar kussens voor den nacht en rendiervellen, die ter bedekking dienen. De mannen leiden in den zomer een idyllisch bestaan; ze rooken, slapen, eten en hangen in de bergen wat om, terwijl alle werk op de vrouw aankomt. Ook de schilderachtige kleedingstukken worden door haar gemaakt en de kunstige borduurwerken maken ze met naalden, van rendierbeenderen vervaardigd, en met draden uit de gedroogde darmen van die dieren. De rendieren zijn de rijkdom der Lappen; wie iemand naar de grootte zijner kudde vraagt, is even onbeleefd, als wie ten onzent iemand zou vragen naar de grootte van zijn vermogen. In den winter begint voor de Lappen de werkperiode. Dan gaan ze, van lasso's en proviand voorzien, door hun trouwe, verstandige honden vergezeld naar de bergen, om hun rendieren bijeen te drijven en dan met de kudden het winterkamp te betrekken, dat meestal ver van het zomerkamp verwijderd is. Door de aanraking met de toeristen zijn de Lappen van Abisko al ver van primitief meer, en de handel in de voorwerpen, die bij hun eigen typisch leven behooren, gaat hun zoo knap af als den slimsten europeeschen koopman. DE SNELHEID DER TRANSATLANTISCHE BOOTEN. Sinds 1838, toen men nog veertien dagen noodig had om van uit Engeland naar Amerika over te steken, is de snelheid der transatlantische booten voortdurend toegenomen. Hieronder volgt een staatje van den duur van eenige overtochten in de laatste 20 jaren. 1879 Arizona, 7 dagen 8 uren. 1882 Alaska, 6 dagen 22 uur. 1896 Saint-Paul, 6 dagen. 1903 Deutschland, 5 dagen 12 uur. 1906 Kaiser Wilhelm, 5 dagen 8 uur. 1906 Deutschland, 5 dagen 7 uur 38 min. 1907 Lusitania, 4 dagen 25 uur. 1908 Lusitania, 4 dagen 15 uur. DE NASAMONIANEN. Sir Clements Markham, de groote engelsche reiziger en ontdekker en aardrijkskundige, wordt den 20sten Juli 1909 79 jaar. Hoe kras en flink hij nog is, blijkt nu weer uit een artikel, dat hij schrijft in het eerste nommer van den eersten jaargang van een nieuw maandblaadje, dat aan "Travel and Exploration" zal gewijd zijn. Laat ons even in herinnering brengen, dat de krasse Engelschman indertijd deelnam aan een der expedities ter opsporing van Franklin, dat hij gereisd heeft in Peru, in Indië en in Abessynië, dat hij een poos secretaris is geweest in het ministerie van koloniën, president van de Hakluyt Society, die even als onze Linschotenvereeniging oude reisbeschrijvingen uitgeeft, secretaris en later president van de Royal Geographical Society, in welke betrekking Leonard Darwin thans zijn opvolger is, en dat hij veel over aardrijkskundige theorieën en over zijn reizen heeft geschreven. Hij schrijft dan in het genoemde artikel, dat den titel draagt van »The Nasamonians": »Er is een vreugde, die zich niet in woorden laat uitdrukken en die alleen gekend wordt door hen, die het eerst den voet hebben gezet op grond, nooit tevoren door een beschaafd mensch betreden. Verhalen van diegenen, die deze vreugd hebben gesmaakt, zullen nooit hun aantrekkelijkheid verliezen. De heldenmoed van reizigers en zeevaarders is een voortdurend vloeiende bron van belangstelling voor oud en jong, en is dat door alle eeuwen geweest. Niet ieder wordt geboren met die neiging tot ontdekken; niet ieder is geroepen tot die zending, want het is een roeping, en nog minder groeien op, om te bemerken, dat het hun mogelijk, is, aan de roepstem gehoor te geven. Maar een groot aantal jonge lieden gevoelen er de neiging toe, die moet worden aangemoedigd en, zoo eenigszins mogelijk, bevredigd. Het verlangen naar het glorieuse gevoel van den ontdekker heeft in alle tijden bestaan. Wij kennen de historie van enkele zeer vroege onderzoekingsreizigers. Er waren eens vijf jonge mannen van een libyschen stam, de Nasamonianen genoemd, die aan de oevers van de Groote Syrte aan de noordkust van Afrika woonden tusschen Carthago en Cyrene. Ze voelden begeerte, meer van de wereld te leeren kennen en moeten zoowel ondernemend als omzichtig geweest zijn, want anders zouden ze niet geslaagd zijn. Ze besloten de woestijnen ten zuiden van hun land te onderzoeken, een tocht, die verschrikkelijke en voor een deel onbekende gevaren meebracht. Vele dagen reisden ze en weken, en schijnen in het Haussaland en aan de oevers van den Niger te zijn aangekomen. Ze keerden ongedeerd terug. Het was een heldendaad. Handelaars uit hun streek verhaalden het feit aan Etearchus, koning der oase Ammon, die de geschiedenis overbracht aan eenige Grieken van Cyrene. De Grieken stelden er Herodotus mee in kennis, die de ontdekkingsreis aan alle volken van alle tijden deed kennen. De grootste vreugde van de Nasamonianen was de eerste aanblik van den Niger. Laat ons daarom het edele leger der ontdekkers naar hen noemen!" Zoo schrijft Sir Clements Markham en daarmee is de naam van zijn opschrift, dien wij hierboven plaatsen, verklaard. Hij gaat dan voort, van latere meer bekende ontdekkers te vertellen, en zegt, als Columbus ter sprake komt, dat hij zijn jonge landgenooten verzoekt, niet te denken, dat er op het oogenblik geen Guanahani-strand meer is te ontdekken of dat het werk der Nasamonianen gedaan zou wezen. Er is nog overal ontdekkingswerk te doen. Er worden nog droomen van groote daden in die richting gedroomd en ze kunnen verwezenlijkt worden ook. Napoleon sprak van den maarschalksstaf, dien ieder soldaat in zijn ransel had. Markham merkt op, dat ieder adspirant-ontdekkingsreiziger, ieder Nasamoniaan de medaille van de Royal Geographical Society in zijn sextantdoos kan hebben. Een paar persoonlijke herinneringen geeft de schrijver, eenige voorbeelden van grootsche heldendaden van ontdekkers, en Brönlund wordt daarbij niet vergeten, de dappere Eskimo, die bij Mylius Erichsen was en tot zijn laatste oogenblik den plicht voor oogen hield, om de wereld te doen weten, wat er van de anderen was geworden. COPAL. De copalboomen lijken wel wat op oude esschen, zooals ze in Oost-Afrika tot veertig meter hoog worden. De latijnsche naam is Trachylobium. Alle deelen van den boom, van den wortel tot den top, bevatten copalhars, een kleverige, dradentrekkende, in de lucht hard wordende vloeistof, een stof, die in de lak- en vernisindustrie bijzondere beteekenis heeft en in de schilderkunst wordt gebruikt. De aanvoer van copal op de markt is niet altijd even groot, is ook niet geregeld en op den duur gewaarborgd, zoodat de prijzen steeds hoog blijven. Men wint de copal op twee verschillende manieren, namelijk als nieuwe en als fossiele copal. De eerste wordt ingezameld, doordat men den boom wonden toebrengt en de uitvloeiende hars opvangt, hetgeen ten slotte den dood van den boom ten gevolge heeft. Die versche copal is niet zoo waardevol als die, welke een reeks van oxydatieprocessen heeft ondergaan. Onder den grond heeft zich de hars, die aan de wortels van den boom is ontvloeid, veranderd in wat men fossiele copal noemt. De stof blijft er liggen, ook, als de boom in den loop der tijden verdwenen is. Het barnsteen geeft een voorbeeld van een dergelijk ontstaan. Men graaft de copal in dezen toestand op ter diepte van 0.30 tot 1 meter in zandigen grond, maar men kan er nooit op rekenen, zulke hoeveelheden te vinden, dat de winning van copal voor den Europeaan een winstgevende zaak wordt. Ook de negers doen niet veel moeite, om copal te vinden en op te graven, zoodat de aanvoer zeer wisselvallig blijft. In jaren van droogte en misgewas stijgt de opbrengst, en ze is gering in de tijden van goede oogsten. Zoowel de fossiele als de nieuwe copal komt meest uit Duitsch Oost-Afrika en draagt den naam Zanzibarcopal of Indische copal, ofschoon die betiteling verkeerd is, daar in Zanzibar in het geheel geen copal wordt gevonden, en Indië wel copal levert, maar mindere soorten, die niet uit den echten copalboom, Trachylobium, maar uit andere harsleverende planten worden gewonnen. De nu eenmaal den naam Zanzibarcopal dragende soort wordt echter al zeldzamer en duurder, want de roofbouw, die de inboorlingen op de boomen uitoefenen, doet hun aantal sterk afnemen. De echte oostafrikaansche copal is de hardste van alle soorten en gelijkt daarin wel wat op barnsteen. Evenals die stof wordt ze ook wel gebruikt voor draai- en beeldhouwwerk. Copal is geheel reukeloos en heeft ook geen smaak. In het jaar 1906 zijn uit Duitsch Oost-Afrika voor een waarde van 118 duizend mark uitgevoerd, een gewicht van rond honderd duizend kilogram. De voornaamste afnemer was Zanzibar, en slechts geringe hoeveelheden gingen rechtstreeks naar Europa. Dat de massa naar Zanzibar ten uitvoer gaat naar de overige wereld, verklaart voldoende den naam, die aan het product wordt gegeven. INTREE IN HET PRACTISCHE LEVEN. De schooltijd is achter den rug, nu aan het leeren! OP DEN UITKIJK. HUDSON-FULTONVIERING EN ONZE HALVE MAAN. Het zijn mooie en interessante jubilea, die de Engelsch sprekende naties dit jaar zullen vieren. Engeland heeft in 1909 zijn Darwinjaar, waar de heele wereld belang in stelt en Amerika viert het driehonderdste gedenkjaar en tegelijk het honderdste van gebeurtenissen, die eveneens hebben geklonken door alle beschaafde landen van de aarde. In het najaar van 1909 zal in New-York het luisterrijke feest worden gevierd ter herdenking van twee gebeurtenissen: het opvaren van de later naar hem genoemde Hudson-rivier bij Manhattan-eiland, het tegenwoordige New-York, met het schip de Halve Maan, door Henry Hudson op 9 September 1609, en het opvaren van dezelfde rivier, tweehonderd jaren later, door Robert Fulton, voor het eerst met een door stoom gedreven scheepje. Op den 8en Januari 1609 sloten »de Bewindhebberen van de Oost-Indische Compagnie, van de Camer van Amsterdam« een nog aanwezig contract, met last aan »Henry Hudson, Engelschman«, om, op een hem te verstrekken »scheepken of jacht« een doortocht naar China op te sporen ten Noordoosten, bij Nova-Zembla heen. Van dien last heeft Hudson zich, naar te begrijpen was, niet kunnen kwijten. Op 4 April 1609 te Amsterdam met »de Halve Maan« onder zeil gegaan en geen doortocht vindende, wendde hij echter zijn koers naar het Westen, en voer op 9 September daaraanvolgende bij Manhattaneiland, het tegenwoordige New-York, den stroom op, die naar hem de Hudson-rivier genoemd werd. Kennisneming van de plannen tot feestviering in de Vereenigde Staten deed hier te lande het plan ontstaan om aan deze feesten deel te nemen, en de commissie, die zich voor dit doel vormde, kwam tot het besluit, die deelneming te doen bestaan in het doen binnenzeilen in September 1909 in New-York's haven van een nabootsing van de Halve Maan, het schip, waarmede Hudson op 4 April 1609 uit Amsterdam onder zeil ging. Dat scheepje wordt thans te Amsterdam gebouwd. Het was half December geheel onder een kap gebracht, waardoor het mogelijk is, den bouw voort te zetten in den winter met zijn dreigende sneeuw en regen en te zorgen, dat het model in Mei a.s. gereed komt. Maar weet men precies, hoe die Halve Maan er uitzag? Neen, afbeeldingen zijn er niet van bekend, maar toch mocht het met behulp van deskundige voorlichting, historie-prenten en technische litteratuur, en vooral dank zij het bekende (zeer nauwkeurige) reis-journaal van Robert Juet, Hudson's loods, gelukken de waarheid zeer nabij te komen. Blijkens de door Juet vermelde bijzonderheden betreffende de masten en de tuigage, de tonnenmaat en de afmetingen van het schip was de »Halve Maan« een driemaster van 40 last (80 ton). Aan den fokkemast voerde zij fok en voormarszeil, aan den grooten mast groot zeil en groote marszeil, en aan den bezaansmast een latijnsch zeil, bevestigd niet aan een ra, maar aan de bezaansroe. Bovendien was de boegspriet voorzien van een zoogenaamde blinde, een klein vierkant zeiltje. Omtrent den diepgang kon uit Juet's opgaven alleen worden vastgesteld dat die minder was dan 8½ en meer dan 5 voet en de afmetingen moeten hiermede in verhouding zijn geweest. Naar de meening van den heer C. G. 't Hooft, directeur van het Museum Fodor hier ter stede (een der weinigen die zich hier te lande toeleggen op de studie van den oud-Hollandschen scheepsbouw, die herhaaldelijk over de reconstructie der »Halve Maan« geraadpleegd is, en met de heeren C. W. Moes, dr. A. Bredius, W. Martin en D. Hudig benoemd werd tot »Foreign correspondent councillor« van het groote Amerikaansche comité), waren de afmetingen 60×14×6 amsterdamsche voeten. De indeeling van het schip leverde geene bijzondere moeilijkheden op, omdat er tal van bekende voorbeelden uit het begin der 17e eeuw zijn, en men trouwens de détails van de samenstelling van oude schepen uitvoerig vermeld vindt in het standaardwerk van Nicolaes Witsen (Amsterdam, 1671) genaamd: »Aeloude en Hedendaagsche Scheeps-Bouw en Bestier«. Opklimmend uit het ruim, waar o.m. het logies der manschap gelegen is, komt men eerst op de zoogenaamde »overloop«, dat is het benedendek, waar de kanonnen opgesteld waren en daarna op het bovendek, het verdek. Aan het eind hiervan worden gebouwd de hut van den schipper en de stuurlui, die boven de verschansing omhoog steekt en de achterzijde van het vaartuig, een hooge spiegel, in dien tijd smal naar boven toeloopend en eenvoudig versierd met allerlei wapens. De weelderige pracht der latere spiegels kwam eerst in de Ruyter's tijd, toen de schepen trouwens ook kolossaler van afmeting werden. De boeg krijgt een spitsen vorm als die der galjoenen. Eindelijk bestond de bewapening waarschijnlijk uit zes kanonnen (Juet maakt o.m. melding van een zoogenaamd »falconnet«, een klein kanon, waarmede kogels van twee pond of minder konden afgeschoten worden), en de bemanning mag veilig geschat worden op 18 tot 20 man. Op dezen notedop dobberden Hudson en de zijnen rond in de Noordelijke IJszee en zag hij den tweeden September 1609 Sandyhook voor zich oprijzen. Dien namiddag ankerde hij in de buitenhaven; den 12den voer hij de rivier op; den 19den bereikte hij het meest Noordelijke punt, den 23sten keerde hij terug naar de monding van den stroom, en den 4den October vertrok hij weder naar het vaderland. Zoo zal het--naar bereids gemeld werd--ook bij de herdenking gaan, met dat verschil dat de data, op raad van het Meteorologisch Instituut te New-York, eenigszins gewijzigd zijn. (De feestweek zal duren van 25 September tot 3 October). Gedelegeerden uit ons land zullen de belangstelling van Nederland in de groote new-yorksche feestviering gaan betuigen en men hoopt, dat nederlandsche schepen er luister aan zullen bijzetten. De commissie bestaat uit de volgende heeren: Eerevoorzitter der commissie is de vice-admiraal A. G. Ellis, adjudant i. b. d. van H. M. de Koningin; voorzitter mr. Æ. baron Mackay, minister van staat, te 's-Gravenhage; 1e secretaris de heer J. W. P. van Hoogstraten, adjudant van H. M. de Koningin, te 's Gravenhage; penningmeester mr. R. van Rees, te Amsterdam. Prins Hendrik is beschermheer. Prettig is het, op te merken, hoe ingenomen men zich in Amerika toont met de wijze, waarop Nederland aan de feesten zal deelnemen. Er is ook inderdaad geen mooier manier te bedenken. De amerikaansche commissie heeft daarover dan ook niets dan lof. Zij schrijft o.a. in een brief aan onzen minister van Buitenlandsche Zaken, dat het schip de Amerikanen zal herinneren aan de bijzondere gebeurtenissen, welke wij herdenken, maar tevens zal het ons herinneren aan het bewonderenswaardige karakter van uw volk, dat de zee terugdreef, toen gij land noodig hadt om op te wonen; de zee, die gij tot uw hulp op vorderdet, toen gij de vijanden van uwe vrijheden wenschtet te verdrijven; en die u voerde naar alle deelen der aarde (letterlijk staat er: the four quarters of the earth) toen gij uw handel wildet uitbreiden. »Wij stellen de herinnering aan het feit, dat de stad en de Staat New-York gesticht werden door het Hollandsche volk zeer hoog, en wij verheugen ons over ieder bewijs, dat gij even trotsch zijt op ons als uwe nakomelingen als wij op u als onze voorouders.« WAAGGEBOUW TE ENKHUIZEN. Uit architectonisch oogpunt is het Waaggebouw te Enkhuizen zeer belangwekkend, wat niet behoeft te verwonderen, als men weet, dat het uit de zestiende eeuw en wel van 1559 dagteekent. De beide gevels van het op een hoek staande gebouw zijn in oud-hollandschen bouwtrant opgetrokken, en ook het inwendige heeft herinneringen aan het verleden behouden. Een der vertrekken, die vroeger heeft gediend als de gildekamer van de chirurgijns, heeft ramen met beschilderde ruiten, waarop de nog gedeeltelijk in zeer goeden staat zijnde glasschilderingen de wapens der gildemeesters voorstellen. In een andere kamer is de antieke betimmering nog volkomen terug te vinden. De burgemeester, de heer Hoytema van Konijnenburg, heeft nu het initiatief genomen tot de restauratie van het gebouw en er is een commissie benoemd van deskundigen, om hem daarbij voor te lichten. Uit particuliere bijdragen hoopt men de kosten te bestrijden, terwijl het in den oorspronkelijken vorm vernieuwde gebouw als museum zal worden in gebruik genomen. Het niet onbelangrijke "Enkhuizer Museum" zal er dan misschien heen worden overgebracht en Noordholland benoorden het IJ zal een aantrekkelijkheid te meer bezitten. Onze afbeelding is de reproductie van een penteekening, die de voor korten tijd overleden schilder, de heer P. Egmond, er van vervaardigde. In hun "Noord-Hollandsche Oudheden" vermelden Van Arkel en Weissman het waaggebouw met groote ingenomenheid, spreken o.a. van den sierlijk georneerden top van den noordelijken gevel, van het fijne beeldhouwwerk der deksteenen, van de fries met de wapens van Holland, van Filips II en van de stad Enkhuizen en van de beelden, gerechtigheid, hoop en geloof op de kroonlijst. Tot voor korten tijd diende een deel van het oude Waaggebouw tot bureau van politie. Waar toen eerbied voor recht en wet den menschen werd ingeprent, zal men in 't vervolg trachten, eerbied voor onze oude bouwkunst en geschiedenis te wekken. IN ACHTER-INDIË. De door Achter-Indië stroomende rivieren zijn daar, waar ze door nauwe en diepe kloven de indochineesche gebergten doorstroomen, wel hier en daar door ontdekkingsreizen gekruist; maar tusschen die plaatsen in is haar loop nog vaak geheel onbekend. Zoo was de Saloeën in 1895 door prins Henri van Orleans aangedaan op de breedte van 26 graden en hij was over de rivier getrokken op 28 graden Noorderbreedte. Niemand echter had het gedeelte tusschen beide punten onderzocht. Die leemte aan te vullen, was het doel van een onderneming van den Engelschman Litton, die na zijn tocht van December 1905 overleden is. Zijn medereiziger George Forrest heeft thans over den tocht geschreven in het Geographical Journal en aan den tekst een kaart toegevoegd. De tocht, in Yunnan begonnen, ging eerst noordwaarts tot Pienma op 26 graden N.B. Van daar trok men oostwaarts; de waterscheiding tusschen Irawady en Saloeën ging men over door een pas van 3200 meter hoogte en bij de chineesche stad Lutsjang werd de Saloeën bereikt. De reizigers gingen langs den westelijken oever naar het Noorden, maar verlieten die richting om de moeilijkheid der proviandeering en om de vele twisten tusschen de verschillende dorpen van den stam der Lissu. Een brug, die niet anders was dan een touw, voerde over de Saloeën op 27.05 graden N.B. Van den oostelijken oever trok men over een hoogen pas naar de Mekong, die bij Jingpankai werd bereikt, en van daar werd de terugtocht naar de Saloeën ondernomen ter breedte van 26.45 graden N.B. Op het pas onderzochte gedeelte is de Saloeën 80 tot 120 meter breed, zeer diep en overal afgebroken door stroomversnellingen. Het was in de droge periode en dus was de waterstand laag; in den regentijd is die veel hooger, en op een plek vond men de bewijzen, dat in de vorige maand Augustus het water tot twintig meter hooger had gestaan. De Lissu, die op de genoemde breedten aan de Saloeën wonen, moeten aan de Thibetanen verwant zijn. Ze zijn van de Chineezen totaal onafhankelijk, maar zijn verzwakt door dorpstwisten. Elk dorp blijft geïsoleerd en heeft een eigen dialect. Hoe noordelijker men in het land der Lissu doordringt, des te wilder, barbaarscher en armer worden de menschen. Opvallend waren hun groote bogen en pijlen, waarmee ze op grooten afstand door dikke planken konden schieten en die vaak vergiftigd werden, terwijl ze zeer knappe schutters bleken. Van geregeld verkeer langs de Saloeën was geen sprake, slechts af en toe komen eens chineesche kooplieden naar de Lissu. VAN OOSTENRIJKS WERK IN BOSNIË. Naar alle waarschijnlijkheid is Oostenrijk nu blijvend heerscher in Bosnië en Herzegowina, dank zij het doortasten op den rechten tijd van minister Aehrenthal, maar toch zal al het water van de zee niet de schuld van Oostenrijk aan het willekeurig verscheuren van een naar den eisch tot stand gekomen tractaat kunnen afwasschen. Feitelijk is het niet met de goede trouw overeen te brengen, dat het groote rijk blijvend de beide provincies bezet, terwijl het in April 1879 nog in een plechtige overeenkomst beloofde, niet aan Turkije's souvereiniteit te tornen. Met veel mooie woorden moet de zaak worden goedgepraat, en werkelijk moet het Oostenrijk niet moeilijk vallen, aan te toonen, hoeveel beter de bedoelde provincies het hebben gekregen bij het stijgen van Oostenrijks macht en invloed. In de materiëele dingen, die handel en welvaart betreffen, niet alleen, ook in de geestelijke, de confessioneele, is er oneindig veel verbeterd, sedert de groote buur er de hand aan de ploeg heeft geslagen. Oostenrijk verklaarde zich ten tijde van het Berlijnsche Congres in 1878 des te liever bereid, daar orde op de zaken te stellen, omdat zijn invloedssfeer na 1866 in Italië, zoowel als in Duitschland sterk had geleden. Frans Jozef stelde het zich ten plicht, zijn macht elders uit te breiden, omdat het verlies van Venetië het bezit van Dalmatië onzeker had gemaakt, als het verband van die provincie met het rijk niet opnieuw door een achterland werd bevestigd. De bezetting ging niet van een leien dakje; er moest maanden lang worden gevochten, eer rust en orde waren hersteld, en de talrijke rooverbenden hun handwerk onmogelijk was gemaakt. Toen dat eenmaal gebeurd was, heeft Oostenrijk op verbazend overleggende en handige wijze in partijtwisten en confessioneele verschillen het rechte weten tot stand te brengen. Het stelde dadelijk de volkomen gelijke rechten der verschillende belijdenissen vast. De Mohammedanen, de ergste vijanden der nieuwe regeering mochten hun godsdienstige gebruiken onaangetast bewaren en bleven afhankelijk van den sjeich ul Islam in Konstantinopel. Ze kregen een eigen geestelijk opperhoofd in den reis al ulema te Serajewo en behielden de toelagen voor moskeeën, scholen en hospitalen. De beide christelijke richtingen, de grieksch-orthodoxe en de katholieke, erlangden nu eerst de rechten, die hun onder de turksche heerschappij alleen op papier waren geschonken geweest. De eersten staan onder metropolieten van Serajewo, Mostar en Dolnya Tuzla, die aan den patriarch in Konstantinopel gehoorzamen. Zij vormen het talrijkste deel der bevolking, 42 procent, terwijl de Mohammedanen slechts een derde en de Katholieken maar 23 procent der bevolking uitmaken. Deze hebben in Serajewo een aartsbisschop en bisschoppen in Mostar en Banjaluka; zij zijn de oudste bewoners van het land en werden in de laatstverloopen eeuwen het meest verdrukt. Thans zijn het meest vrije boeren in een modernen staat. Het wezenlijke succes, dat het nieuwe bestuur bereikte, was, dat het gelukte, de hartstochtelijke vijandschap tusschen Mohammedanen en Christenen, die in het geheele Oosten zoo groot is, hier te verzachten, zoo niet geheel weg te nemen, doordat er vertegenwoordigers van beide gelooven in de plaatselijke en provinciale besturen werden aangesteld. Wel was het den Mohammedanen in den aanvang moeilijk hun politiek en sociaal overwicht zoozeer te zien verminderen, en inderdaad zijn duizenden uit het land vertrokken; maar de tijd en het betere inzicht hebben hen geleerd, zich te schikken en de nieuwe administratie als ook voor hen heilzaam te leeren waardeeren. De landverhuizing hield langzamerhand op, en de bevolking is in de laatste dertig jaren van 1158000 tot 1700000 gestegen. Een tweede stap, dien de nieuwe regeering deed, om de inwoners van het land aan den veranderden staat van zaken te gewennen, was haar zorg voor de volksontwikkeling. Want onder de heerschappij der Turken was er van een geordend schoolwezen haast geen sprake geweest, ofschoon een uitgebreide schoolwet op papier stond. Er waren enkel staatsscholen voor de Mohammedanen en het waren eigenlijk niet anders dan godsdienstscholen, medressehs en mektaben. Ze bleven ook na 1878 bestaan, maar daarnaast werden ongeveer 250 volksscholen nieuw opgericht. Jammer, dat ook niet dadelijk leerplicht werd ingevoerd, want bij den indolenten aard van het landvolk wordt er nu niet genoeg geprofiteerd, zoodat een groot percentage van het volk nog tot de analphabeten behoort. Daar staat tegenover, dat in de steden de ambitie voor onderwijs en ontwikkeling verbazend groot bleek en dat de regeering daarin aanleiding vond tot de oprichting van velerlei inrichtingen van onderwijs, gymnasia, burgerscholen, handelsscholen, technische scholen, boschbouwscholen en bergbouwscholen en zelfs in Serajewo een juristenschool, die jonge Mohammedanen voorbereidt voor hun loopbaan als kadi of rechter. Verder werd er voor het militaire onderwijs en voor dat van meisjes gezorgd, werden ambachtsscholen geopend en stichtingen voor de opleiding van onderwijzers. Veeteelt, ooftcultuur en wijnbouw kregen hun inrichtingen tot opleiding van deskundigen; het kunsthandwerk, dat van oudsher in tapijten en wapens had uitgemunt in het land, kreeg geldelijken steun van den staat en een bosnisch museum werd geopend. Al die beschavingsmiddelen werden door de steedsche bevolking op prijs gesteld en er werd ijverig gebruik van gemaakt; zij hebben niet weinig bijgedragen tot de opleving van het land. De bonnes marques, die Oostenrijk daar op die wijs heeft verdiend, zullen zeker op de aanstaande conferentie met gratie worden uitgereikt. VERKEERDE KOST. De kunst, schadelijke dingen smakelijk te bereiden, verstaan, helaas, niet alleen koks, maar ook schrijvers en dichters. TECHNIEK. De kunstenaar smale toch niet op de techniek, al is ze ook nog zoo moeilijk te leeren. OP DEN UITKIJK. VAN ANCONA NAAR REGGIO. Tot aan de Apulische vlakte gaat de spoorweg naar het Zuiden steeds langs de zee. Men heeft aan de landzijde de steile rotskust, die niet bijzonder hoog is, en alle kapen, waar de golven omheen spelen, zijn bekroond met schilderachtige dorpen en stadjes. In de diep ingesneden dalen liggen witte villa's tusschen donkere cypressen en naast olijven- en citroenboomboschjes. Geuren van oranjebloesem komen door de spoorwegraampjes binnen. Een uur ongeveer vóór Castellamare komt dan de lijn in de vlakte. Men krijgt een vrij uitzicht naar het Westen, en de sneeuwtoppen van de Abruzzen duiken op. Van Pescara af verandert weer het beeld van het landschap, en men krijgt een licht golvend, zandig heuvelland. En dan de Apulische vlakte, die herinnert aan beschrijvingen uit het Oosten. Het is een eindelooze grasvlakte, waar lange heuvelreeksen doorheen loopen. In het Oosten onderscheidt men in het teedere blauw der lucht het van boven geheel vlakke tafelland van den Monte Gargano, de spoor van de italiaansche laars. Van Foggia uit worden dikwijls uitstapjes naar dat bergland ondernomen, naar dien vroeger wereldberoemden bedevaartsberg. Een rit van twee uren door een moerassige vlakte met verspreide gehuchten voert u erheen. Steil daalt het tafelland aan de kanten naar beneden; het lijkt een stuk aarde, uit een ver verleden overgebleven, terwijl het omringende land vlak is geworden. Een kunstwerk leidt ons naar het hooggelegen San Angelo; maar men kan de plaats ook bereiken langs een steil voetpad met veel kronkelingen. Men passeert dan veel interessante armoedige woningen, die natuurlijke uithollingen zijn in het zachte gesteente. Van voren ziet men de opening, die met een paar planken is dichtgemaakt, door de hooge steenlaag erboven is een gat geboord voor schoorsteen, en klaar is het huis. Door zijn hooge ligging is San Angelo in het voorjaar lang koud, en in Maart dwarrelt er nog dikwijls sneeuw door de straten. Het is een eigenaardige plaats, hangend tegen de helling van het kalkgebergte, met een zwarten toren oprijzend boven de armelijke huisjes van één verdieping aan de straten, bestaande uit den naakten kalkbodem. Vuil is alles er, en alleen de belangstelling in het oude heiligdom van den aartsengel doet er enkele bezoekers komen. Dat is nog dezelfde grot, waarin reeds de ouden in opgeheven houding met de handen ten hemel hun gebeden opzonden tot den zeeënbeheerschenden Poseidon. De drakendooder, de aartsengel Michaël, wordt overal met voorliefde vereerd op plaatsen, die al in oude tijden heilig waren. Langs een trap met vijftig treden daalt men in de ruime rotsholte, bij welker ingang de kerk is gelegen. Het gebouw is half in de rots uitgehouwen en heeft alleen het licht van den linkerkant. Rechts heeft men den ingang van de wereldberoemde grot. Het beeld van den aartsengel is een werk uit den tijd der late Renaissance, een marmeren figuur, die iets minder dan levensgroot, den engel voorstelt in het pantser met kroon, vleugels, schild en zwaard. Zonderling als de stad zagen er ook de bewoners uit. Ze leken opvallend op bekende typen van Afrika's noordkust, en wie weet, of men hier niet te doen heeft met nakomelingen van de Saracenen van Frederik II, die zich in de wildernis hebben teruggetrokken, om veilig te wezen voor den kerkelijken ban en voor het zwaard van Anjou. Naar Manfred, den zoon van keizer Frederik II, heet de door hem op de plek van het oud-romeinsche Sipontum gestichte stad Manfredonia, een onbeduidend stadje nu, aan zee met een door Manfred begonnen en door Karel van Anjou voltooid kasteel, een vierkant met stompe torens en andere vestingwerken, als zooveel in Zuid-Italië alles in diep verval. Bari en Brindisi steken daarbij gunstig af en van Brindisi naar Reggio wachten den reiziger naar Reggio dan nog 400 kilometer afstands, waarvoor men 26 uren noodig heeft. Dat lijkt zonderling, maar het raadsel wordt opgelost, als men weet, dat de spoorwegmaatschappij tweemaal een oponthoud van vier uren heeft ingeschakeld, te Metapont, waar de reiziger meestal de moeite doet, eenige resten van grieksche zuilen, die aan den horizon verrijzen, te bereiken, en in Catanzaro, een plaatsje, dat ongeveer acht kilometer van het station is verwijderd. Het heeft bij de jongste aardbeving veel geleden, maar wat is de schade, daar aangericht bij de verwoesting, waaraan Reggio is onderworpen geworden. Als men van Cantanzaro naar Reggio spoort, heeft men steeds de heerlijk mooie, diepblauwe zee aan zijn linkerhand en rechts verrijzen de bergen. In tunnels vliegt men door de met hun voet in het schuim der golven staande kapen, stoute bruggen spannen zich over diepe, met rotspuin gevulde dalen. Die allen zijn thans door de vloedgolf, die met de zeebeving gepaard ging gevuld, en wie vroeger, verrukt over de mooie en belangwekkende dingen, die hij had aanschouwd op zijn reis in Zuid-Italië, te Reggio aankwam, vindt nu een stad van ruïnen; de aardige huizen en villa's op de hellingen aan zee zijn weggevaagd, even totaal is er de verwoesting als in het tegenover liggende, alleen door de straat van Messina er van gescheiden Messina, waar dood en verderf als nooit te voren hebben gewoed op dien onzaligen 28sten dag van December 1908. INTERESSANTE STUDIE OVER JONG-TURKIJE. Prof. D. Snouck Hurgronje heeft van 25 Juli tot 23 September 1908 gewoond in Konstantinopel, en geeft over zijn verblijf aldaar en over de nieuwe toestanden in het turksche rijk een beschouwing in de Gids van Januari. Hij kwam juist een dag na de afkondiging van de nieuwe grondwet aan in de belangwekkende stad, den juisten observatiepost voor hem, die het leven en denken der huidige Mohammedanen tot voorwerp zijner studie heeft gekozen. (Tusschen haakjes zij hier even gezegd, dat Dr. Kuyper's boek »Om de oude Wereldzee« een veer van beteekenis moet laten, omdat hij verscheiden onjuiste mededeelingen heeft opgenomen en zich aan vergissingen schuldig maakt, die lang zijn weerlegd door de mannen der wetenschap.) Onze geleerde kenner van oostersche toestanden kwam wel op een uitgezocht oogenblik in de turksche hoofdstad aan, juist toen de verbijsterende indruk, dien de afkondiging der grondwet maakte, aanleiding werd tot een »kermis der vrijheid«, zoo volkomen in tegenstelling met de oude toestanden. Ongeveer drie weken duurde de opwinding met de vele en velerlei betoogingen. De ministers werden door volksoploopen gedwongen om onder het oog van de leidende demagogen met een plechtigen eed te beloven, liever hun laatsten druppel te zullen plengen, dan ooit mede te werken tot wederafschaffing der grondwet. Leest men in het Gidsartikel, wat de intellectueele demagogen zich durfden veroorloven, om bij voorbeeld te beletten, dat de staatsdienaren van het oude regime zich met de gestolen millioenen uit de voeten maakten, dan staat men verbaasd over zooveel stoutmoedigheid. De zin voor orde moet intusschen bij de bevolking boven allen lof zijn geweest, en dat terwijl de politie door afwezigheid schitterde, daar men inzag, hoe zij, de uitvoerster der vroegere impopulaire dwang- en geweldmaatregelen, zoozeer den haat en de verachting zich op den hals had gehaald, dat het niet mogelijk zou zijn geweest, de bevolking van uitspattingen te weerhouden, indien ze haar woede op de politie had kunnen koelen. Vooral was die ordelijkheid verrassend, als men bedenkt, dat in die stad van een millioen inwoners de deuren der gevangenissen waren opengezet zoowel voor de gewone misdadigers als voor de politiek verdachten; maar Jong-Turken, als de wijsgeer-geneeskundige Dr. Riza Tewfik, deden dan ook al het mogelijke, om de zaak in de goede baan te leiden. Dr. Snouck Hurgronje behandelt in het Gidsartikel den invloed van de gewonnen vrijheid op militairen en schriftgeleerden, dagbladschrijvers en staatsambtenaren. De bevoorrechting van Europeanen in regeeringsbureau's en bij maatschappijen of groote instellingen is, merkwaardig genoeg, door den coup d'état opgeheven, en zoo is een eind gemaakt aan een grief der inheemsche bevolking. De oude regeering was voor die financiëele bevoorrechting steeds te vinden, om toch maar de vreemde mogendheden te vriend te houden. Het Comité van eenheid en vooruitgang had soms alleen moeilijkheden met de uiteenloopende belangen van de verschillende nationaliteiten, maar het ontzag diepgewortelde vooroordeelen met veel tact en beleid. Wat de lezers ook zeer zal treffen in het artikel is de opmerking over de openheid van de Turken in hun gesprekken en het weinige standsverschil, dat er gemaakt werd. Wat een kolossale verandering, dat wij het denkbeeld van die gesloten en trotsche Turkennaturen van ons moeten zetten! Hoe verderfelijk heeft daar de druk van boven gewerkt! De hoopvolle stemming van de jong-turksche leiders strekte zich ook uit over de toekomst, die Armeniërs en Grieken, Arabieren en Koerden en al die andere nationaliteiten aan het nieuwe zouden bereiden, en de nederlandsche geleerde acht hun optimisme haast al te groot. Maar »zonder optimisme komt niets groots tot stand«, en het zou gewaagd zijn, zich aan profetieën te wagen. Eén vraag bespreekt de schrijver nader, namelijk deze, welke gevolgen de revolutie zal hebben voor het Panislamisme. Dat ideaal is inderdaad een der grootste moeilijkheden voor de europeesche staten, die Mohammedanen onder hun onderdanen tellen. Mooi zijn de weinige bladzijden, aan dat onderwerp gewijd, en duidelijk als het geheele artikel, dat wij heel veel lezers toewenschen. REISBOEKEN. In den modernen tijd is het reizen iets heel anders geworden, dan het was in den nog niet in het teeken der machinale voortbeweging staande periode. Men zou verwachten, dat dit verbazende onderscheid tusschen nu en vroeger de belangstelling voor de in vroeger eeuwen ondernomen reizen wakker zou houden. Maar merkwaardig genoeg, heeft men echter in de laatste eeuw voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het reizen en voor de buitengewoon waardevolle reisberichten uit vorige eeuwen betrekkelijk weinig belangstelling getoond. Een duitsche uitgeversfirma, de Gutenberg-Verlag in Hamburg, heeft nu een onderneming op het touw gezet, om tegen dat vergeten in te gaan door de uitgave van een »Bibliotheek van merkwaardige Reizen«. Reizen is op zich zelf niet alleen zeer nuttig en ontwikkelend, maar het lezen erover is dat ook en de klassieke lectuur op dit gebied is het in hooge mate. Vooral zullen de documenten, geschreven door de groote ontdekkers, een voortreffelijke opwekking zijn voor moderne menschen, om hun gedachten eens naar vreemde landen te laten gaan. De jeugd zal er voorbeelden van moed en geestkracht ontmoeten, en wij allen maken erbij kennis met belangwekkende mannen in omstandigheden, die reeds op zichzelf spannend en interessant zijn. Het eerste deel van deze duitsche verzameling zal de dagboekaanteekeningen en berichten van James Cook bevatten over zijn drie reizen om de wereld. Die beknopte en zakelijke mededeelingen over tochten in onbekende zeeën, uitgevoerd onder allerlei moeiten en bezwaren, hebben eveneens waarde als documenten voor de toestanden bij de scheepvaart in vroeger dagen. De manieren, waardoor Cook zich wist te oriënteeren niet alleen, maar ook de wijze, waarop hij met de menschen omging, met zijn bemanning en met de inboorlingen, dat alles moet belangstelling wekken, en voor den geograaf en den ethnoloog is het werk uit den aard der zaak gewenschte lectuur. Toevallig, dat deze uitgever thans op een denkbeeld ingaat, dat in onze Linschotenvereeniging reeds in ons land een begin van uitvoering heeft gekregen. Zooals onze lezers weten, zal de nederlandsche vereeniging haar werk aanvangen met de reisboeken van Jan Huygen Van Linschoten, den reiziger van de zeventiende eeuw, peetvader der vereeniging. Wij maken dus een nationaler begin dan de duitsche uitgever, die met een Engelschman aanvangt. BETERE VERBINDING TUSSCHEN RIJN EN DONAU IN BEIEREN. Er wordt in Beieren tegenwoordig sterk aangedrongen op een betere verbinding tusschen Rijn en Donau, dan het Ludwigskanaal geeft. Zooals bekend is, vereenigt dat kanaal de beide groote stroomen, doordat het de Altmühl, die in de Donau valt, verbindt met de Regnitz, een zijtak van de Main. Indertijd had men groote verwachtingen van dat kanaal; maar die zijn teleurgesteld. Toen het werd aangelegd in de jaren van 1836 tot 1845, meende men een goede verbinding tusschen Zwarte Zee en Noordzee in het leven te roepen, maar de vele sluizen, die bovendien niet breed genoeg zijn, bemoeilijken het verkeer op het kanaal, dat ook niet breed en diep genoeg is voor de tegenwoordige scheepvaart, terwijl de concurrentie met de spoorwegen er mede geen goed aan doet. Zoo is men eigenlijk al van 1891 af doende, om verbeteringen aan te brengen, met plannen althans, maar zullen die werkelijkheid worden, dan is er de samenwerking van Beieren en Pruisen voor noodig. Want de bevaarbaarheid van de Main, zoowel als van de Donau, laten te wenschen over in die streken, waar het Ludwigskanaal met beide in verbinding treedt. Zeker is het, dat thans geen schepen met meer dan 120 tonnen inhoud geregeld in gebruik kunnen zijn op het kanaal, zoodat de handel er bijna alleen plaatselijk is en er van een rechtstreeksch verkeer tusschen de beide groote rivieren geen sprake is, terwijl de kosten voor het personeel zelfs niet door de inkomsten worden gedekt. Vijftien jaar geleden is er te Neuremberg een vereeniging gesticht, die een verbeterd kanaal in studie heeft genomen met gebruik van het tracé van het Ludwigskanaal. Zij concentreert haar werkkracht vooral naar den kant van den Rijn, die voor Beieren van meer beteekenis is dan de Donau. De Main is reeds geregulariseerd tot Frankfort vanaf de monding van den Rijn en de diepte laat schepen met een inhoud van 1500 ton toe. Er blijven echter tusschen Offenbach en Aschaffenburg over een lengte van 46 kilometer nog uitgebreide werken te verrichten, die een overeenkomst vereischen van de aangrenzende landen, Pruisen en Beieren, het groothertogdom Baden en het groothertogdom Hessen. De onderhandelingen, door Beieren aangevangen, hebben in 1907 geleid tot een ontwerp, dat nog niet tot uitvoering is gekomen. Pruisen neemt op zich de kanalisatie van de Main tusschen Offenbach en Hanau; het overige deel, tusschen Hanau en Aschaffenburg, is aan Beieren opgedragen. De kosten der werken worden geschat op 24 millioen mark met inbegrip van de inrichting der haven van Aschaffenburg en de aansluiting aan de spoorwegen, die er samenkomen. Maar de overeenkomst is tot nu toe een doode letter gebleven, daar de pruisische regeering volgens een wet van 1905, de indiening ervan bij den Landdag moet uitstellen tot de oplossing van de groote vraag der riviertollen. Beieren verzet zich daartegen, zooals men weet, omdat die tollen een groote belemmering zouden zijn voor zijn handel, en zoo blijft ook het doortasten in zake een verbeterd Donau-Rijnkanaal achterwege. EEN PRINS IN ONZE OOST. Als Prins Hendrik gevolg geeft aan de door de Indische Groep van het Algemeen Nederlandsch Verbond te Batavia op touw te zetten petitie, om een bezoek aan Indië te brengen, zal hij het tweede lid van ons regeerend vorstenhuis zijn, dat ons Indië met eigen oogen gaat zien. In 1837 toch ging de toen zeventienjarige Prins Willem Frederik Hendrik der Nederlanden, derde zoon van den lateren Koning Willem II, als luitenant ter zee 2de klasse met het fregat Bellona in Oost-Indië en vertoefde er van 9 Februari tot 29 September van dat jaar. Eene reis naar en door Oost-Indië met een zeilschip stelde aan den beschikbaren tijd en aan het geduld van den reiziger toenmaals hooge eischen en bracht door gemis aan comfort nadeelen mede, die, vergeleken bij de wijze, waarop tegenwoordig gereisd kan worden, groot waren. Den 17den October 1836 met de Bellona, commandant kapitein ter zee Arriëns, uit Nieuwediep vertrokken, kwam Prins Hendrik den 9den Februari 1837 ter reede van Batavia, na gedurende 14 dagen te Rio de Janeiro te hebben vertoefd. De reis had dus 102 zeedagen geduurd. De Bellona was vergezeld van Z. M. brik Snelheid, onder bevel van den kapitein-luitenant ter zee Ferguson. Deze brik was op de reis van Rio naar Java van de Bellona afgeraakt, doch kwam eenige dagen na het fregat ter reede van Batavia. Den 23sten Februari d. a. v. verliet de Prins Batavia en ving eene reis aan, waarbij achtereenvolgens Makassar, Menado (Kema), Ternate, Amboina en Banda werden aangedaan en waarna de Bellona 7 Juni ter reede van Soerabaja ankerde. Nu volgde, over Madoera en met oversteken van Soemanap naar Bezoeki, eene landreis over Java, die met 's Prinsen terugkeer te Batavia den 21sten Augustus eindigde. De reis door Indië had dus 6 maanden geduurd. Den 29sten September vertrokken de Bellona en Snelheid voor goed van Batavia. De Prins bezocht nog Riouw, Singapore en Penang en vertrok van daar naar Calcutta. Na een bezoek aan Britsch-Indië werd de thuisreis aanvaard en in Juli 1838 keerde de prins in het vaderland terug. HET AFRIKA-VRAAGSTUK. Het Afrika-vraagstuk door Dr. C. M. Kan, oud-hoogleeraar aan de universiteit te Amsterdam. Met een kaart. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1909. Goede wijn behoeft geen krans, en zoo is dit degelijke, doorwrochte werk op de allereenvoudigste wijze uitgegeven, zonder eenigerlei tooi of versiering, zonder afbeeldingen van landschappen of volkstypen, zonder iets, wat de aandacht van den oppervlakkigen lezer (of kijker) boeit. De leerzame inhoud heeft oorspronkelijk de stof geleverd voor de voordrachten, die de oud-hoogleeraar gehouden heeft in de vereeniging »Voor voortgezet Handelsonderwijs«, en op verlangen zijner hoorders is hij ertoe overgegaan, den inhoud der voordrachten in ruimeren kring te verspreiden. De 165 bladzijden, over vijf hoofdstukken verdeeld, vormen een belangwekkende samenvatting van wat er over de verschillende deelen van het werelddeel en over hun exploitatie in de laatste halve eeuw verschenen is in boeken, tijdschriften, brochures en bladen, geordend, geschift en tot een aaneengeschakeld relaas verwerkt. Vooral van de wetenschappelijke onderzoekingen als voorbereiding voor de practische in-gebruikneming verwacht de schrijver veel en internationale samenwerking is daarbij noodig, zooals door bewijzen en voorbeelden wordt gestaafd. Een zeer groot aantal noten aan den voet der bladzijden verwijzen naar lectuur over de onderdeelen. Voor hen, die de aardrijkskunde-acte voor middelbaar onderwijs nastreven, is het een goudmijn en voor ieder, die zijn kennis omtrent het zwarte werelddeel wenscht uit te breiden, een bruikbare wegwijzer. OP DEN UITKIJK. SVEN HEDIN TERUG UIT THIBET. Op den 16den Januari is Sven Hedin te Stockholm aangekomen van zijn laatste Thibetreis, over welker succes wij aan onze lezers reeds het een en ander meedeelden. De ontdekkingsreiziger kwam uit een Finsche haven met de stoomboot Bore II. Het Zweedsche marine-vaartuig Vega was de Bore II tegemoet gegaan, en Sven Hedin ging op haar over. Aan boord van de Vega bevonden zich ter verwelkoming de voorzitter van het zweedsche aardrijkskundig en anthropologisch genootschap, prof. Montelius, de verwanten van Sven Hedin e.a. Zondagochtend vond de officieele feestelijke inkomst in de haven van Stockholm plaats. De ontvangst van Sven Hedin in Stockholm is buitengewoon hartelijk geweest. Zondagmiddag liep het regeeringsvaartuig, met den ontdekkingsreiziger aan boord, de haven binnen. Sven Hedin werd met evenveel eerbewijzen begroet, als plegen te worden gebracht bij de ontvangst van een gekroond hoofd. De regeering, de stedelijke autoriteiten, de besturen van wetenschappelijke genootschappen, leden van het diplomatieke korps, studenten, besturen van sportvereenigingen en tal van anderen waren bijeengekomen om den teruggekeerden reiziger te verwelkomen. Nadat de eerste begroetingen hadden plaatsgevonden, reed Sven Hedin in een galakoets naar het paleis. Aan beide zijden stonden dichte drommen toeschouwers langs den weg geschaard, die Hedin toejuichten. Op het paleis werd Hedin onmiddellijk bij den Koning gebracht, om wien zich alle leden van het Koninklijk Huis hadden verzameld. De Koning wenschte hem geluk met de bereikte resultaten en decoreerde hem met het grootkruis van de orde van de Noordster. 's Avonds werd Sven Hedin gehuldigd aan een eerediner, dat werd gepresideerd door den Kroonprins. Twee dagen later werd de zweedsche reiziger door den Czar van Rusland op Tsarskoje Selo ter audiëntie ontvangen. POSTDUIVEN ALS PHOTOGRAFEN. Reeds in het midden van de vorige eeuw had een apotheker in Cronberg, ten N.-W. van Frankfort a/d. Main, de heer Neubronner, een duivenpost, om de recepten uit de omliggende dorpen naar zijn apotheek te brengen. Die gedachte is later door den in dezelfde stad gevestigden zoon, Dr. Julius Neubronner, verder uitgewerkt, want hij gebruikte duiven voor de bezorging van kleine hoeveelheden geneesmiddelen. Het onverwachte uitblijven van zulk een gevleugelden bode heeft nu Dr. Neubronner op het denkbeeld gebracht, den weg der duif buiten haar toedoen photografisch op te nemen. Te dien einde voorzag hij het dier van een miniatuurcamera van minder dan 75 gram gewicht, die door het zelfstandig openen en sluiten van de momentsluiting zeer bruikbare opnamen leverde. Dit succes gaf hem aanleiding tot het vervaardigen van een eigenaardig photografisch apparaat, waarmee met korte tusschenruimten tot 30 opnamen van 4 bij 4 centimeter kunnen worden gedaan. Het was natuurlijk niet gemakkelijk, een zelfwerkzame camera met een brandpuntsafstand van hoogstens 5 centimeter te maken, waarvan het gewicht met alle toebehooren niet meer dan 75 gram bedraagt, den door een postduif gemakkelijk te transporteeren last. Het apparaat van Neubronner bestaat eigenlijk uit twee zelfstandige camera's, waarvan de lenzen naar voren en naar achteren zijn gekeerd, zoodat men bij elken stand van den vogel altijd minstens één bodemopname krijgt. De beide camera's zitten in een dun aluminiumlijstje, dat met riemen en gummibandjes aan het lijfje van de duif is bevestigd. De momentsluiting wordt door een lepelvormigen hefboom opgelicht, waarvan de holte door een met samengedrukte lucht gevulden elastieken bal naar buiten wordt gedrukt. Bij het langzaam ontwijken der lucht valt de bal samen en deelt aan den hefboom een beweging mee, waardoor de momentsluiting losgaat. De belichting geschiedt dus op een zeer nauwkeurig te bepalen oogenblik. Bij een anderen vorm van het apparaat is er slechts een enkele lens en een film aangebracht, waarop door middel van een gummiballetje en een uurwerkje in gegeven tusschenruimten van tijd een gansche reeks opnamen plaats hebben. Daar de postduif na haar opvliegen eerst een spiraal beschrijft, is het gemakkelijk, een aantal opnamen van hetzelfde kijkje in verschillende richtingen te erlangen. Als de duif dan de ligging van haar doel heeft vastgesteld, en ze kan haar thuis op meer dan 30 kilometer afstands terugvinden, vliegt ze er met de vaart van een sneltrein heen in rechte lijn. Dus heeft men het in zijn macht, de te photografeeren streek vooruit te bepalen. Het ligt voor de hand, dat de photografeerende postduiven in de eerste plaats voor strategische bedoelingen nuttig zullen blijken. Van belegerde plaatsen uit zou men bij voorbeeld met hun hulp den stand der belegerende afdeelingen van het vijandelijke leger bepalen en op dergelijke manier zou de vijand ingelicht kunnen worden over de hulpmiddelen der vesting. Dr. Neubronner heeft voor deze oorlogswerkzaamheid van zijn duiven verplaatsbare duiventillen vervaardigd, die op torenhoogte kunnen worden aangebracht. Het duitsche legerbestuur heeft haar belangstelling in deze zaak daardoor getoond, dat het den uitvinder uitgenoodigd heeft, naar Tegel te komen, om in gemeenschap met de afdeeling voor luchtscheepvaart proeven te doen met zijn toestellen. Samen met bestuurbare luchtschepen zou men de duiven zóó kunnen gebruiken, dat het luchtschip uit veilige hoogte de duiven loslaat en dat deze dan op een reeds voor het luchtschip gevaarlijke hoogte de opnamen verrichten. Voor eenige weken hield de uitvinder een voordracht in Cronberg en illustreerde die met lichtbeelden, gemaakt naar photografieën, die zijn duiven hadden meegebracht van het voor iedereen gesloten park van het slot Friedrichshof. Wat in tijd van vrede in een gesloten, welbewaakten tuin mogelijk is, zou ook kunnen gebeuren in oorlogstijden bij een belegerde en verdedigde stad, en hoe klein ook de plaatjes mogen zijn, ze zullen voor het deskundig oog, toch allerlei duidelijk maken aangaande de stellingen der artillerie, de kampen en de uitwerking der beschietingen. DE MAMBÈRAMO. In de jongste aflevering van het Tijdschrift v/h. Aard. Gen. trekt vooral de aandacht het artikel van den afgetreden secretaris, den heer G. P. Rouffaer, over de rivier de Mambèramo op Nieuw-Guinea, die aan de noordkust uitmondt. De opvaringen van 1884, 1900 en 1906 worden er in behandeld aan de hand van rapporten en bescheiden van deelnemers aan die expedities, en aan het slot wordt de hoop uitgesproken, dat er niet lang meer worde gewacht met een ernstig onderzoek van den bovenloop, waar men op moeilijkheden stuit, die waard zijn, met kracht en macht te worden overwonnen. De eerste bevaring en verkenning had plaats in 1884 door het gouv.-stoomschip Havik met den resident van Ternate van Braam Morris aan boord; voor de tweede maal geschiedde een verkenning in 1900 door het s.s. Camphuys van de Paketvaart en eindelijk in 1906 door het gouv. s.s. Brak met den resident Roos en kapitein Colijn aan boord. Ieder maal echter stuitte een verder onderzoek van de rivier af op de groote snelheid van den stroom, die boven een bepaald punt, Havik-eiland, de pogingen om haar op te varen verijdelde. De merkwaardige rivier doet ten volle haar naam Mambèramo of "Grootwater" eer aan. Ondanks het vrij sterke verval en de massa water, die zij aanvoert, wijzigt zij zich, in tegenstelling met andere groote indische rivieren, al zeer weinig. Een tweede belangrijk punt is, dat de stroombedding in hoofdzaak bestaat uit grint of hard zwart zand; de Mambèramo is geen modderrivier zooals de meeste stroomen, die naar de Z.-kust afvloeien, en slib is afwezig. De stoffen, die van boven worden aangevoerd, zijn niet sterk verweerd, en pleiten voor kristallijne moedergesteenten. Een onderzoek door een geoloog van dit door den stroom medegesleurde materiaal is dringend noodig, opdat men ten minste vooraf eenigszins wete wat er, zuidelijker op, verwacht kan worden als formatie. De stroom zelf is snelvlietend en beheerscht zoozeer met zijn zoet water zijn eigen bedding, dat tot dicht bij den mond geen brak water voorkomt; vandaar de sago-bosschen, die geen zilt kunnen velen, tot dicht bij zee. Bij het verst bereikte punt loopt de stroom met een snelheid van circa 4-1/2 mijl in het uur. Zoo sterk was hij, dat de barkas der Camphuys alleen als ze voor een oogenblik goed stoom had, iets vooruitkwam; zakte de stroom maar even, dan bleef de barkas op dezelfde plaats. Met de Brak gebeurde hetzelfde. De heer Rouffaer komt door samenvoeging der verschillende bestaande gegevens tot de conclusie, dat de overgroote hoeveelheid regen en sneeuwwater van het Sneeuwgebergte niet naar de Zuidkust afvloeit, maar om de Noord en wel door den eenigen grooten stroom aldaar, de Mambèramo. Deze is een zéér groote constante stroom, de "Rijn" der Centrale Nieuw-Guineesche Alpen. Het heele jaar door gaat een constante hoeveelheid water door een in hoofdzaak steenachtig bed. Neemt men verder de breedte van de rivier in aanmerking, welke bij de monding 800 M. en bij het verst bereikte punt nog 400 à 500 M. bedraagt, dan begrijpt men, dat de Mambèramo op zich zelf het ideale "groote water" is om tot in het binnenland door te dringen. Bij vele belangrijke voordeelen biedt het opvaren der Mambèramo echter ook zeer ernstige nadeelen. Fnuikend op den lust om langs dien waterweg te reizen, werkt het gevaar voor malaria en beri-beri, want de streek is boven mate ongezond en alle drie de expedities hadden zeer veel van deze ziekten te lijden. Zoo kreeg de kapitein der Camphuys er beide ziekten, evenals de meeste inlandsche opvarenden, terwijl ook stuurman en machinisten alle moesten worden vervangen, het schip moest worden gedesinfecteerd. Ook de Brak deed soortgelijke ondervindingen op, zoodat van de 27 man equipage er slechts 13 geschikt bleven, om den dienst waar te nemen. De ongezondheid der streek schijnt ook te blijken uit de buitengewone schaarschte der bevolking, welke laatste gedurig afneemt. SVEN HEDIN. In aansluiting aan het op de vorige bladzijde voorkomende bericht over Sven Hedin, deelen wij nog mede dat het met de triomfen is blijven voortgaan in de laatste weken, ook tijdens Sven Hedin's verblijf te Londen, waar hij den 6en Febr. de gast was van de Savage Club, en een rede uitsprak, die in alle bladen uitvoerig werd »verslagen«. Twee dagen later hield de Thibetreiziger zijn groote voordracht voor de leden der Royal Geographical Society. Zijn werken, zijn ontdekking van de bronnen van Brahmapoetra en Indus vinden nu wel ten volle waardeering. SPITSBERGEN. Spitsbergen wordt bepaald een toeristenland, zoo sterk neemt jaar op jaar in den zomer het aantal bezoekers toe, die het vermaak der wintergenoegens daar in den zomer komen zoeken. Er worden bovendien zelfs in den winter jachtexpedities heen ondernomen, die te water en te land de pelsdieren achtervolgen, en daar men het ook ernstig gaat meenen met den bergbouw, waar reeds een begin mee is gemaakt, wordt het langzamerhand zeer wenschelijk, dat er een regeling plaats vinde van de volkenrechtelijke positie der tot nu toe niet aan eenige mogendheid toebehoorende eilandengroep. Noorwegen heeft al bij sommige gelegenheden bij de andere mogendheden daar een balletje van opgeworpen, want dat land stelt veel belang in de toestanden, die op Spitsbergen heerschen, daar het grootste deel der industriëele ondernemingen van jacht, vischvangst en bergbouw wordt uitgeoefend door onderdanen van het jonge koninkrijk Noorwegen. Ook door zijn ligging schijnt Noorwegen in de eerste plaats geroepen, het oppertoezicht op Spitsbergen uit te oefenen, hoewel het land zich tot nu toe van alle mogendheden de minste opofferingen heeft getroost voor het onderzoek der groep, maar wel de resultaten van het werk der anderen, vooral van Zweden, zich heeft ten nutte gemaakt. Door Zweden is dan ook ernstig bezwaar gemaakt tegen de opperhoogheid van Noorwegen over den Spitsbergen-archipel, en dus is het te verwachten, dat op de aanstaande conferentie van de bij Spitsbergen belang hebbende mogendheden Noorwegen slechts met het politietoezicht zal worden belast. Het zou wel wenschelijk wezen, als dan meteen door de aanstaande conferentie een andere vraag wordt opgeworpen, die voor alle wetenschappelijke poolexpedities van groote beteekenis is. Men moest namelijk aan de conferentie de gelegenheid geven, aan het doelloos slachten van het wild door jachtexpedities in arctische streken een eind te maken. Aan zulk een moord in massa is waarschijnlijk het verongelukken van Dr. Mylius Erichsen en zijn beide tochtgenooten toe te schrijven, toen ze in Oost-Groenland waren, daar in die buurt door engelsche en amerikaansche jachtgezelschappen in de laatste jaren de walrussen en de muskusossen zoo sterk verminderd zijn, dat de Deensche expeditie onmogelijk genoeg hondenvoer kon krijgen. In Augustus van het jaar 1908 is een engelsche jachtonderneming van den bekenden sportliefhebber C. V. H. Peel, waaraan ook enkele duitsche jagers deelnamen, van Frans-Jozefsland teruggekeerd, waar ze in weinige dagen niet minder dan 20 ijsberen, 39 zeehonden en een groot aantal poolvossen hadden neergelegd. Het onderzoek van het onbekende Noorden heeft bij zulke slachtingen al even weinig belang als de natuurwetenschap. QUANT À MOI VAN CHINEEZEN EN INLANDERS. Henri Borel heeft een paar mooie foto's aan »De Week« van 30 Januari gestuurd met een kort bijschrift. Ze betreffen een liefdadigheidsvoorstelling te Soerabaya, waar chineesche dames uit de kringen der notabelen dansten en zongen en een operette opvoerden. De schrijver ziet terecht in het optreden van die »Chineezinnetjes« een bewijs van den snel ontwakenden emancipatiegeest onder de bloem der chineesche vrouwenwereld. Dat ook de heeren langstaarten, en niet alleen de dames, zich meer en meer gaan voelen en in de indische maatschappij van hun beteekenis en hun invloed blijk geven ook tegenover de blanke bevolking, wordt op gevoelige manier den hollandschen koopman en industriëel aan het verstand gebracht door den boycot, dien de chineezen tegen enkele in hun oogen verkeerd handelende firma's in toepassing brengen. Die boycot wordt als zoo nadeelig beschouwd, dat men reeds aan de regeering om tusschenkomst heeft gevraagd, maar natuurlijk zonder succes. Het zou ook te dwaas zijn, als van bovenaf werd ingegrepen, nu dit economische verschijnsel, dat langs natuurlijken weg zijn verloop moet hebben, toevallig enkele invloedrijke personen benadeelt. Aaneensluiting van de zijde der tegenpartij zal het uit den aard der zaak voortvloeiend verweer moeten zijn. Het is een lastige tijd voor ons daarginds. Een curieus staaltje van verhoudingen en opvattingen, waar wij nog aan moeten wennen, lijkt ook de meening, in een circulaire van de inlandsche vereeniging Boedi Oetomo uitgesproken, dat de inlanders toch om vooruit te komen, wat meer aan handel en industrie moeten doen, niet zoo met trotsche minachting op koopmanschap moeten neerzien. De kooplieden moeten in deftige kringen worden opgenomen, net als bij de Europeanen het geval is, 't is een verkeerde trots, den neus op te halen voor den koopmanstand, dat moeten de inlanders begrijpen. Ze kunnen het van de Europeanen leeren! EEN BATAK-SPIEGEL. Te Leiden is op 30 Sept. j.l. opgericht een "Bataksch Instituut", een vereeniging, die zich de bestudeering der Bataklanden ten doel stelt, het groote gebied op Sumatra, dat een eigenaardige volksbeschaving heeft en waar de Islam nog zoo goed als niet is doorgedrongen. Een der eerste werken van de jonge vereeniging zal de uitgave zijn van een schetsbeschrijving der Bataklanden, waaraan ze den naam van een Batakspiegel geeft in navolging van het gebruik van het oude woord »spiegel«, zooals het voorkomt in Spieghel-Historiael, in Saksenspiegel, Zwabenspiegel enz. Van zulke schetsbeschrijvingen maken de Engelschen in Voor-Indië al van 1841 af gebruik ter oriënteering vooral van de ambtenaren. Ze noemen ze gazetteers, dus »nieuwstijdingen«, ook wel manual, guide of directory, dus handboek, gids of leidraad. Tegen het eind van 1909 hoopt het Bataksch Instituut met zijn Batakspiegel klaar te wezen. Intusschen is nu reeds als No. 1 van de uitgaven verschenen »Hygiënische Misstanden in het Karoland« door M. Joustra, den oprichter van de vereeniging. TRAM TUSSCHEN GENUA EN MILAAN. Er zal een nieuwe electrische tramlijn worden aangelegd, die zoowel om haar lengte als om de verbazende moeilijkheden, bij den aanleg te overwinnen, de algemeene aandacht trekt. De ondernemers zullen voor deze tram, waarvan de lengte 136 kilometer zal bedragen, 230 millioen francs moeten uitgeven. Die kolossale som wordt verklaard door de hinderpalen, die uit den weg zullen moeten worden geruimd, een breede stroom, veel kleinere rivieren en de Apennijnen zullen moeten worden overgetrokken! Er zijn in het tracé negentien tunnels ontworpen, waarvan de langste bijna twintig kilometer lang zal wezen, en 372 bruggen zijn er noodig. Men denkt zes jaar voor het reuzenwerk noodig te hebben. De lijn zal een dubbel spoor hebben, en er zullen twintig treinen per dag rijden, elk van drie wagens met respectievelijk vijftig plaatsen. Zoo zal men 6000 passagiers dagelijks kunnen vervoeren. Er zullen expresstreinen rijden, die enkel de belangrijkste plaatsen aandoen, en omnibustreinen. Men hoopt op die manier de economische ontwikkeling van de Lombardijsche vlakte te bevorderen, doordat veel kleine steden en dorpen, die tot hier toe elk middel van snelle gemeenschap ontberen, rechtstreeks verbonden zullen zijn met twee groote steden, van welke één zeehaven van den eersten rang is, zoodat ze hun producten gemakkelijk van de hand zullen kunnen zetten. GEDENKDAGEN IN 1909. Geboortedag van Darwin 12 Februari 1809. " " Gladstone 29 December 1809. " " Lincoln 12 Februari 1809. " " Mendelssohn 3 Februari 1809. " " Tennyson 6 Augustus 1809. " " Poe 19 Januari 1809. " " Chopin 1 Maart 1809. " " Braille 4 Januari 1809. " " Wendell Holmes 29 Augustus 1809. " " Dr. J. P. Heije 1 Maart 1809. OP DEN UITKIJK. HET TEGENWOORDIGE SERVIË. Fritz Mielert, die in het jaar 1907 een reis door Servië deed, spreekt in zijn reisverhaal van den grooten droom der Serviërs, om het oude Servische czarenrijk uit de Middeleeuwen te herstellen. Den nooit vergeten heldenkeizer, czar Stephan Doesjan, halen zij zich daarbij voor den geest, den dappere, die van de twisten in Byzantium gebruik maakte, om Zuid-Macedonië, Thessalië, Albanië en Epirus te veroveren en die van 1331 tot 1355 regeerde. Een zoo uitgestrekt gebied, als Servië toen besloeg, zouden de Serviërs weer het hunne willen zien, en daarom is het hun een gruwel, dat de Donau-monarchie Bosnië en Herzegowina nu wel voor goed in bezit heeft gekregen. Maar de nationale eerzucht van het volk houdt in het geheel geen gelijken tred met hun ontwikkeling, en er is weinig kans, dat de volksdroom ooit zal worden verwezenlijkt. Toch is de beweging voor een groot zuid-slavisch rijk in den allerlaatsten tijd weer veel levendiger geworden en de propaganda ervoor is met kracht ter hand genomen in alle landen, die voor een vereeniging tot zoo'n groot geheel in aanmerking komen, dat zijn de streken, waar veel Serviërs wonen, namelijk niet alleen Servië, maar ook Bosnië, Herzegowina, Montenegro, Dalmatië, Kroatië en Slavonië. Op den 15den Januari van dit jaar is zelfs een proces wegens hoogverraad begonnen tegen 55 aangeklaagden, voor welk proces niet minder dan 276 getuigen zijn opgeroepen. De aangeklaagden worden beschuldigd van zoowel in het openbaar als in het geheim te hebben getracht, door middel van een burgeroorlog of een omwenteling de koninkrijken Kroatië, Slavonië en Dalmatië en de provincies Bosnië en Herzegowina uit het verband der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie los te maken, zoodat ze schuldig staan aan hoogverraad. De Groot-Servische propaganda heeft den steun van kerk en school in Servië. Zij schijnt zich te vereenzelvigen met het Grieksch-Katholicisme, heeft de pers op haar hand en vindt geen geringen steun bij het hof, zoodat door dit alles de zaak voor Oostenrijk er niet rooskleurig uitziet. Door boeken en kleinere geschriften en door lezingen maakt de vereeniging »Het Slavische Zuiden« in de genoemde oostenrijksche provincies propaganda voor de stichting van een nieuw groot servisch rijk en voor verjaging van de Oostenrijkers. Het omvangrijke bewijsmateriaal maakt, dat het proces waarschijnlijk lang zal duren, en de openbare behandeling voor de rechtbank zal eerst recht de aandacht van Europa op deze oostersche quaestie vestigen. Intusschen mag Servië zelf wel ijverig zich inspannen, opdat de beweging dat land niet over het hoofd groeie, want met Bulgarije en Roemenië vergeleken, is Servië nog wel veertig of vijftig jaren ten achteren, eigenlijk op alle gebieden. Het is op Montenegro na het aan spoorwegen armste land van het Balkanschiereiland. Het is gebleven bij de hoofdlijn Belgrado-Vranja-Konstantinopel met den zijtak naar Ristovatz-Saloniki en de beide noordelijke lijntjes Lapovo-Kragoejewats van 30 en Palanka-Semendria van 40 kilometer. Nog altijd blijven de kleine harige paardjes en de zware, schrikkelijk knarsende ossenkarren het eenige vervoermiddel voor groote vrachten. Personen worden door huurrijtuigen of door de ouderwetsche wagentjes zonder veêren van de Serviërs vervoerd. Toch zijn er genoeg vruchtbare streken, die de openstelling door spoorwegen waard zouden zijn; maar voorloopig moet men het met gewone wegen en dan nog wel gebrekkige stellen. Industrie en handel beteekenen zeer weinig, en zoo maakt het een dwazen indruk, dat de trotsche Serviërs zoo vaak schouderophalend van die »domme Duitschers« spreken, terwijl ze voor zoo'n groot deel van den invoer uit Duitschland en Oostenrijk afhankelijk zijn. Voor het handwerk trekt de echte Serviër den neus op en veel handwerkers behooren tot andere volksstammen, zoo zijn er de metselaars allen Roemeniërs, de smeden Zigeuners en zoo meer. Wat de kleederdrachten aangaat, wordt men meer modern, vooral in de hoogere standen en de rol, die de vrouwen in huishouding en staat spelen, wordt ook minder turksch dan tot voor korten tijd nog het geval was en krijgt, zooals trouwens ook in Konstantinopel, meer een europeesch karakter. Ook de landbouw is in Servië achterlijk, en de steden met de slecht geplaveide straten en de lage huizen maken een indruk van groote achterlijkheid. De dorpen munten daarentegen vaak uit door schilderachtigheid met hun witgekalkte huisjes, de op palen staande voorraadsschuren, de vele vruchtentuinen en de kerkjes in het groen. In het bergland kan men stuiten op prachtige ruïnen van de burchten uit den heldentijd, op oude en nieuwe kloosters te midden van heerlijke bosschen en op de verrukkelijkste natuurtooneelen. Het dal van de Idar is daarvoor niet ten onrechte beroemd. Van de kloosters is Studenitza bekend, waar de groote czar der Serviërs, Stephan, Doesjan, in een zilveren sarcophaag rust, en Zica, waar de czaren werden gekroond. Thans wonen in die kloosters eenige monniken, die den roem van hun gastvrijheid en van hun uitstekende pittige dranken, die ze zelf bereiden, handhaven. AMERIKAANSCHE EEKHORENTJES NAAR EUROPA. Toen een flink vooruitziend gemeentebestuur in New York groote terreinen afzonderde voor de toekomstige geslachten van New Yorksche burgers en er de bestemming aan gaf van openbare parken in een tijd, dat de stad zich nog niet verder uitbreidde dan tot de vijftigste straat, toen legde de gemeente de hand op een groote uitgestrektheid gronds in het midden van Manhattaneiland, dat aldus onttrokken werd aan de speculatie der grondspeculanten. In de boschjes, die daar groeiden, huisden allerlei dieren, ook in grooten overvloed het amerikaansche eekhorentje, dat iets grooter is dan het onze en langs den Atlantischen Oceaan aangetroffen wordt zoowel in de Vereenigde Staten als in Canada. Daar werd het Central Park aangelegd en vanwege de gemeente moest er toen opruiming worden gehouden onder de wilde bewoners. Hazen en konijnen werden onverbiddelijk opgeofferd, maar de eekhoorns hadden zich al in zoo sterke mate de vriendschap der menschen weten te verwerven; zij vonden in de buurt zooveel bewonderaars, die des Zondags in den vorm van noten en andere versnaperingen hun hulde aan de vroolijke boschgasten kwamen bewijzen, dat er een monsterpetitie naar het gemeentebestuur kon worden gezonden, om toch de eekhorens te sparen. Het verzoek vond een gunstig onthaal, alleen werd het voorbehoud gemaakt, dat de oppassers van het Park het recht zouden hebben, nu en dan als het noodig werd, doordat de knagertjes schadelijk werden voor het jonge hout, onder de dieren een opruiming te houden. Die overeenkomst heeft de gunstigste resultaten opgeleverd. Zoowel in Brooklynpark als in Central Park zijn nog altijd de eekhoorns een aantrekkelijkheid en een vermaak voor de wandelaars, die de vlugge, sierlijke diertjes van de boomen naar beneden zien klauteren en die tot allerlei vertrouwelijkheden overgaan. Als ge u op een wat afgelegen bank hebt neergezet, komt er al gauw een nieuwsgierig beestje van een boom naar onderen klauteren en kijkt u onderzoekend aan en als ge in passieve houding volhardt, komt het op den grond naar u toe en zoekt toenadering. Verdwijnt uw hand in een uwer zakken, dan vermoedt het, dat die daar op de zoek is naar de een of andere lekkernij en het zal spoedig den sprong bij u op de bank wagen. Het neemt uit uw hand wat lekkers aan en durft, als het bespeurt welkom te wezen, tegen uw kleêren op te klimmen. In 1906 was echter de toeneming der eekhorentjes zoo sterk geworden, dat de autoriteiten het gewenscht oordeelden, een slachting onder hen te houden; maar toen kwam men van uit Europa te hulp. Er werd door het bestuur van den Zoological Garden in Londen aanvraag gedaan, om toezending der overtollige eekhoorns en per eerstvolgende stoomboot werd er een bezending ingescheept. Zij kwamen in den besten welstand over en na druk en levendig in de Zoo hun spelletjes te hebben gespeeld, mochten ze het terrein hunner werkzaamheid uitbreiden ook tot Regents Park, waar de aardige emigranten al spoedig vrienden wonnen. Sinds een paar eeuwen levert Engeland zulk een groot aantal nieuwe bewoners aan het westelijk halfrond, dat dit laatste den tijd gekomen schijnt te achten, met gelijke beleefdheid te antwoorden; maar deze emigratie van aardige knaagdiertjes is een luxe-emigratie en weelde drong menschen zelden tot landverhuizing. BLOEIENDE ALPENVEREENIGINGEN. Uit de jaarverslagen van verschillende Alpen-vereenigingen blijkt, dat de bergsport zich in een steeds toenemende belangstelling mag verheugen. De bekende Deutscher und Oesterreichischer Alpen Verein heeft in 1908 haar 80.000ste lid mogen boeken. In de algemeene vergadering van deze vereeniging werd 155,432 mark subsidie toegestaan aan de onderafdeelingen ten behoeve van huttenbouw en weg-aanleg in de Oost alpen, terwijl alleen voor het Zeitschrift en de Mitteilungen, die de leden gratis ontvangen, een som van 242.259 mark werd uitgetrokken. Opmerkelijk is het, hoe in Duitschland en Oostenrijk de regeeringen van stad en land het Alpinisme steunen. Zoo b.v. bood in het afgeloopen jaar het gemeentebestuur van München genoemde Alpen-vereeniging, ter gelegenheid van haar 35 jarige jubilé het prachtige Isarlust aan. Dit stukje grond, ter grootte van 7000 M2., en met het daaropgeplaatste bouwwerk een waarde vertegenwoordigende van een millioen mark, is bestemd om tot Alpien-museum ingericht te worden. Ook in ons land wordt de belangstelling voor de Alpen-sport steeds grooter, en de Nederlandsche Alpen-vereeniging mag zich dan ook in een gestadigen vooruitgang verheugen. Het aantal leden klom in het afgeloopen jaar van 132 tot 152. VREEMDHEID. Wat veel dingen »vreemd« maakt, dat is onze eigen onwetendheid. CAOUTCHOUC EN GETAH PERTSJA. Er zal na Woensdag 16 December j.l. weer een vermindering zijn gekomen in het aantal van diegenen, die geen raad weten met het onderscheid tusschen caoutchouc en getah pertsja of gutta pertjah, want toen heeft Dr. M. Greshoff, de directeur van het Koloniaal Museum voor de leden van de Maatschappij van Nijverheid, departement 's-Gravenhage, een lezing over dat onderwerp gehouden, aan het slot door zeer mooie lichtbeelden gerecapituleerd. Onder de tropische boomsoorten, die in hun melksap zulk een bruikbare stof leveren, staan de caoutchoucleveraars, Hevea brasiliensis en Ficus elastica bovenaan, de eerste in Zuid-Amerika tehuis en ook wel Pararubberboom genoemd, en de laatste meer speciaal een zoon van Nederl.-Indië, en ook wel als eenvoudig gomboom bekend. Dat caoutchouc is de stof, die de grootste beteekenis heeft op het oogenblik in den wereldhandel, want daarvan wordt gemiddeld op aarde 70 millioen kilo per jaar gebruikt tegen maar 2, hoogstens 3 millioen kilo gutta, terwijl de balata uit West-Indië ernaast staat met een gebruik van 1 millioen kilo. Ons Indië heeft een mooie toekomst, als de aanplant van de gomboomen krachtig ter hand wordt genomen; het zal door de hoogstaande bevolking en het goed ontwikkelde plantagebedrijf de concurrentie op dit gebied gemakkelijker dan eenig ander cultuurland kunnen volhouden. Eerst bepaalde men zich tot het inzamelen van de door in het wild groeiende boomen afgescheiden sappen, maar daar de prijzen daarbij steeds aan groote schommelingen waren onderworpen en men door roofbouw uitputting van de bosschen vreesde, is men ongeveer een 20 jaar geleden, op Ceylon en op Malakka en later ook in Ned.-Indië begonnen om caoutchoucboomen te kweeken, en wel met dit resultaat dat nu reeds een 2 millioen K.G. geteelde rubber aan de markt komen. En als 't zoo doorgaat, kan wel voorspeld worden dat in 1915 de Ceylonsche rubberbosschen zullen opleveren 15 millioen K.G., Malakka een zelfde hoeveelheid en Ned.-Indië ongeveer 12 millioen. Eén industriëele toepassing van de rubber is nu nog gering, maar zal wel belangrijker worden zoodra de prijs gaat dalen: dat is haar gebruik voor plaveisel, voor den Londenaar zou het stofvrije caoutchouc-plaveisel de ideale bestrating zijn, maar er valt niet aan te denken, omdat de eisch van een absoluut vlakke onderlaag zoodanige bestrating vooralsnog te duur maakt. Op mailbooten en op kantoren maakt men reeds veel gebruik van deze onslijtbare, absoluut stofvrije en elastische bevloering. Dr. Greshoff noemde het ook geschikt voor beurslokalen, al was het alleen om de door de koersen teleurgestelde heeren in staat te stellen, de zalen met elastischen tred te verlaten. Op de rubbertentoonstelling, in 1908 in Londen gehouden, kwam ons land zoo goed voor den dag, dat men van een anglo-dutch exhibition heeft gesproken. Als grondstof voor wielen van fietsen en automobielen is caoutchouc onovertroffen, en dat gebruik heeft het succes van de caoutchoucindustrie zoo goed als geheel alleen veroorzaakt. Voor getah pertsja, een hardere, meer houtachtige, niet elastische stof, melksap van de getah pertsjaboomen, ging in 1843 een licht op, toen zijn geschiktheid voor het isoleeren van kabels bleek. Ideaalstof voor kabels was het, omdat ze niet enkel de electriciteit niet geleidt, maar daaraan ook een enormen weerstand biedt. De brief, dien in het genoemde jaar Sir William Siemens aan zijn broer Werner te Berlijn schreef over het onderwerp, is inderdaad geweldig geweest in zijn gevolgen, want zoo belangrijk is de gutta p. geweest voor deze industriëele toepassing, dat sedert deze ontdekking al wat van het product aan de markt komt, als isolatiemateriaal naar den bodem der zee verhuist. KLEIN-AZIË EN DE BAGDADSPOORWEG. Klein-Azië en de Bagdadspoorweg. Indrukken van een verkenningstocht door Klein-Azië door J. H. Cohen Stuart. Amsterdam. J. H. de Bussy, 1909. Welk tijdschrift het is, zegt de schrijver niet, maar er is een tijdschrift geweest, dat den auteur plaatsing van zijn actueel artikel toezegde, maar daarna het manuscript een vol jaar in portefeuille hield. Dat was natuurlijk alleronaangenaamst voor den schrijver, wiens werk om weer volkomen up to date te worden, moest worden aangevuld, toen hij dan maar besloot tot de uitgave als afzonderlijk boekje. Intusschen is er wel kans, dat het in dezen vorm meer lezers zal vinden dan wanneer het broederlijk met veel stukken van anderen aard door de portefeuilles van leesgezelschappen wandelde, een graf, waarin de artikelen ongelezen rusten, zooals Heyermans meent in zijn praatje met Brusse, met wien hij weet, de eer te deelen van wèl te worden gelezen. Het is een belangwekkend geschrift over een gedeelte van het Turksche Rijk, dat voortdurend meer de aandacht zal trekken. Zijn belangstelling in den Bagdadspoorweg deed den heer Cohen Stuart besluiten op zijn verlofreis van Calcutta naar Nederland den weg in te slaan, die door Klein-Azië leidt, en daarbij, voor zoo ver dat mogelijk is, gebruik te maken van den Bagdadspoorweg. Een duidelijk kaartje achterin het boekje wijst de route aan, die gevolgd werd en waarbij het eind tusschen Mersina, even ten westen van de golf van Alexandrette of Iskanderoen, en Adana per spoor, dat van Adana in noordwestelijke richting naar Eregli per turkschen reiswagen of araba in drie dagen werd afgelegd, en dat van Eregli weer noordwestelijk naar Haidar Pacha tegenover Konstantinopel weer per spoor kon worden gedaan. Maar comfortabel was het reizen in den trein al evenmin als dat per araba, en gemakkelijk waren de plaatselijke autoriteiten ook al niet. Eén passagierstrein rijdt per dag in elke richting op den Anatolischen spoorweg, en van nachttreinen en restauratiewagens is nog geen sprake, zoodat de reizigers te Konia en te Eskesjir moeten logeeren in door de spoorwegmaatschappij gebouwde hotels. De vooruitzichten voor den Bagdadspoorweg en zijn verhouding tot de andere lijnen in Klein-Azië, die in engelsche en fransche handen zijn, worden door den schrijver uitvoerig uiteengezet. Omdat men Duitschland wel eens ervan heeft verdacht van »expansie« te zoeken in Klein-Azië, deed de heer Cohen Stuart er zeker goed aan, erop te wijzen, dat deze duitsche spoorweg overal fransche en turksche opschriften heeft; dat de spoorwegambtenaren haast zonder uitzondering Fransch sprekende Grieken, Italianen of Levantijnen zijn; dat zelfs de ingenieurs en inspecteurs voor een deel Franschen en Zwitsers zijn en dat het spoorhotel te Konia door een Franschman beheerd en men er door grieksch personeel bediend wordt. Voorloopig eindstation van den Bagdadspoorweg is de halte Boelgoerloe, een eenzame en verlaten post, station zonder stationschef of personeel of materiëel, zoodat niets er doet denken aan een spoedige voortzetting van het werk. Een uur ten westen van Boelgoerloe is het feitelijke eindpunt bij het stadje Eregli, maar daar het voor den concessionaris van financiëel belang was, de eerste sectie van den spoorweg ook inderdaad geheel te voltooien, heeft men de rails nog een eind de steppe in gelegd. Zelfs laat de maatschappij dagelijks een trein zonder een enkelen passagier of een enkel stuk goed tusschen Eregli en Boelgoerloe loopen, om de 4500 francs »exploitatiekosten« te kunnen declareeren. NOG EENS SPITSBERGEN. In aansluiting aan onze opmerkingen over Spitsbergen in het vorig nommer, moeten wij nog vermelden, dat, naar Petermann's Mittheilungen, Noorwegen zich thans opmaakt voor een groote wetenschappelijke expeditie naar Spitsbergen, als om op te komen tegen Zwedens bewering, dat het profiteert van anderer werk in die streken. Gunnar Isachsen, indertijd deelnemer aan de expeditie van Sverdrup naar Groenland met de Fram en eveneens deelnemer aan de onderzoekingen van den vorst van Monaco in het Noordwesten van Spitsbergen in den winter 1906-7, is nu samen met veel noorsche geleerden aan het op touw zetten bezig van een groote wetenschappelijke noorsche expeditie naar Spitsbergen. Terecht wijst Isachsen erop, dat de zeekaarten van Spitsbergen voor het meerendeel zeer onvoldoende zijn, zoodat de scheepvaart er met groote moeilijkheden alleen reeds daarom te kampen heeft. Hij acht het zijn voornaamste taak, een nauwkeurige trigonometrische en photogrammetische opmeting te verrichten vooral van het noordwestelijke deel der groep, maar ook gelijktijdig aan het topografisch en geologisch onderzoek van het binnenland te beginnen. Zijn expeditie zal bestaan uit drie topografische groepen van elk drie personen, een ijsgeoloog, een palaeontoloog met twee helpers en een geoloog met twee helpers. Men hoopt met het onderzoek nog in 1909 te beginnen en het in 1910 te kunnen voortzetten. OP DEN UITKIJK. ZUIDAFRIKAANSCHE STRUISVOGELTEELT. Tijdens de reis van staatssecretaris Dernburg naar de duitsche koloniën in 1908 schreef de particuliere correspondent van de Deutsche Kolonialzeitung, Dr. Oskar Bongard, die Dernburg vergezelde, uit East-London o.a. over de struisvogelteelt in Zuid-Afrika. Hij wees erop, hoe de struisveeren een der voornaamste uitvoerartikelen uit Zuid-Afrika zijn. Voor 37 millioen mark werd in 1907 uitgevoerd. Het district Oudtshoorn in de Kleine Karroo ver in het Zuiden der Kaapkolonie is als het middelpunt der teelt te beschouwen. Het aantal der daar gehouden vogels komt de honderd duizend nabij. Over Mosselbaai zijn in 1907 voor 16 millioen mark uitgevoerd, die voor het grootste deel uit Oudtshoorn afkomstig waren. Daarbij komen nog de veeren, die over Port Elisabeth, den hoofdzetel van den struisveerenhandel, naar Londen gingen. In Duitsch Zuidwest-Afrika was men voordat de opstand uitbrak, met struisvogelteelt begonnen, daar de vogel er in het wild voorkomt en de toestanden sterk met die van Britsch Zuid-Afrika overeenkomen; maar de oorlog heeft aan dat werk een einde gemaakt. Tegenwoordig begint men weer opnieuw, zoodat de Duitscher het niet ondienstig vond, Oudtshoorn te gaan bezoeken. Hij vond er uitgestrekte vlakten door draad afgezet, waarbinnen de dieren aan het weiden waren. In kleinere vakken waren ze naar den leeftijd gescheiden. De dieren maken een indruk van belachelijkheid, als ze met hun grooten snavel en de groote oogen, die in den kleinen kop haast geen ruimte laten voor de hersens, trots draaiend rondstappen. De mannetjes zijn vaak kwaadaardig, en dan moet men op zijn hoede wezen; vooral in den paartijd leveren ze gevaar op voor wie te dicht bij hen komt. Oudtshoorn beleeft thans zijn tweede periode van bloei der struisvogelteelt. In 1880 was de eerste gunstige tijd, waarbij in de Kaapkolonie reuzensommen ermee werden verdiend. Velen werden toen beoefenaars van het eenvoudige bedrijf; maar twee jaren later sloeg de mode om; de dames gaven de voorkeur aan andere hoedversieringen, en men had overproductie. In Oudtshoorn wendde men zich weer tot den tabaksbouw, waar veel aan werd gedaan vóór de hausse in de struisveeren. Eerst tien jaren later begon men de teelt der groote vogels weer ijveriger te beoefenen. Een crisis, als men in dien tijd beleefde, is thans niet weer te verwachten, want terwijl men in die dagen de veeren enkel als hoedversiering bezigde, worden ze nu ook gebruikt voor boa's, waaiers en garneering van gekleede japonnen. De veeren zijn ook door de tegenwoordige behandeling zoo mooi geworden, dat ze wel nooit geheel uit de mode zullen raken. Bij de teelt wordt er veel aandacht aan geschonken, dat alleen de vogels met de beste veeren voor de voortteling worden gebruikt. Daardoor en door geschikte voedering is men tot veredeling der struisen gekomen en heeft men mooie resultaten bereikt. Terwijl een gewone struisvogel kan gekocht worden voor zestig tot honderd mark, kost tegenwoordig een paar goede struisen voor de teelt 3000 tot 4000 mark. De voedering is natuurlijk een zaak van belang, en zij kan enkel daar goed geschieden, waar water aanwezig is. Lucerne wordt op alle struisenhoeven verbouwd, en de vogels weiden erin, waarna het hooi in den drogen tijd, als de vogels geen voedsel meer vinden, als voeder wordt gegeven. Ook maïs en twee soorten van cactussen worden voor hetzelfde doel gebruikt. Het is in Oudtshoorn duidelijk te merken, dat water de eerste voorwaarde is voor de struisenteelt, want langs de Olifantsrivier staat de eene farm naast de andere, alle met aanleg van waterleidingen, door de rivier gevoed, en als men er een oogenblik vertoeft, krijgt men duizenden vogels te zien. Voor het land daar worden de hoogste prijzen betaald. Aan de hoeven grenzend, ligt aan den rechterkant van de rivier een golvend terrein, waar men tot nog toe geen water heeft geboord. Het ligt verlaten en ongebruikt en is voor den verkoop waardeloos. De boeren, die de teelt ter hand hebben genomen, zijn bijna allen rijk geworden. Gemiddeld worden de vogels alle zeven of acht maanden geplukt. Ze worden in een hoek gedrongen, tot ze zich niet meer bewegen kunnen; dan wordt hun een soort van kous over den kop getrokken en het plukken der staart- en buikveeren kan gebeuren. Daar men de veeren goed laat uitrijpen, zitten ze betrekkelijk los. De vleugelveeren echter laat men niet rijp worden, daar de vleugels dan te stevig zouden worden, en de vogel, als hij zich neerzet, de stijve veeren aan de punten zou beschadigen. Ze worden daarom halfrijp afgesneden. Van het tweede jaar af draagt de mannelijke struisvogel zijn zwart en wit kleed, terwijl het wijfje grijs blijft. Tot op dien leeftijd zijn de dieren teer en gevoelig en er sterven veel jonge dieren. Gemiddeld worden de vogels twintig jaar; van het tweede jaar af is de waarde der veeren, die van een goeden vogel bij elk plukken worden verkregen, 80 tot 100 mark, dus ongeveer 140 mark per jaar. Port-Elisabeth, dat men van Oudtshoorn uit met den spoorweg in achttien uren bereikt, is de grootste uitvoerhaven van veeren en wol. Bij het koopen van struisveeren moet men erop letten, dat de veeren mooi breed zijn en van boven niet te spits toeloopen. Goede veeren moeten aan den top breed wezen en daar zich iets naar beneden buigen. Als er lichte strepen door de veeren loopen, zijn ze beschadigd en de afzonderlijke veertjes zullen op die plaatsen licht afbreken. De kiel mag niet te dik, maar moet wel veerkrachtig zijn, en de afzonderlijke veertjes moeten dicht naast elkaar langs de kiel staan en met dicht dons zijn bedekt. Ook op den graad van witheid moet bij de veeren worden gelet. Grijze veeren zijn gemiddeld half zooveel waard als witte van dezelfde qualiteit. In het groot worden de veeren alleen naar het gewicht verkocht. Voor een veer op een dameshoed, zooals ze wordt gedragen, gebruikt men gewoonlijk twee veeren. De prijs in het groot is twaalf tot vijftien mark per stuk, maar van tweede qualiteit, die ook nog zeer mooi zijn, worden voor zeven of acht mark verkocht. Uit Gobabis in Duitsch Zuidwest-Afrika worden veeren van wilde struisen naar Port-Elisabeth geleverd. In den laatsten tijd is de prijs der veeren sterk gedaald evenals met de wolmarkt het geval is. De amerikaansche geldcrisis moet er de oorzaak van wezen; in alle werelddeelen bespeurt men de gevolgen. De duitsche schrijver wijst er aan het slot van zijn artikel op, dat men in de duitsche kolonie alleen daar de teelt met succes zal kunnen beginnen, waar voldoende water ter beschikking is, en dat men er vooral geen te groote verwachtingen van moet hebben. Het verbruik van struisveeren is beperkt en is afhankelijk van de mode. Drie vierden der consumptie wordt nu al gedekt door de engelsche koloniën in Zuid-Afrika en de overproductie evenals wisseling in de mode zullen altijd van tijd tot tijd dalingen van de prijzen bewerken. De struisenteelt is zoo eenvoudig, dat ze zich onwillekeurig steeds uitbreidt, zoolang de markt goed is, wat ten slotte spoedig tot overproductie leidt. HET NIEUWE PLAN VAN AMUNDSEN. Het oorspronkelijke plan van Nansen, van de Beringstraat uit zich met het ijs, dat zich in de richting beweegt naar de Noordpool te laten meedrijven, wordt nu door kapitein Amundsen opgenomen. Met het schip van de expeditie van Nansen, die tusschen 1893 en 1896 plaats had, de Fram die, naar men weet, met bijzondere zorg op het punt van den ijsdruk is gemaakt door een knappen noorschen scheepsbouwer, en waarmee Sverdrup in 1905 den tocht naar West-Groenland en de poolzee maakte, wil Amundsen in het begin van het volgend jaar, 1910, naar de Beringstraat gaan, om in Augustus van Point Barrow uit naar het Noorden vooruit te schuiven en zich, zoodra hij op pakijs stuit, daardoor te laten insluiten en, net als de Jeannette, in 1878 zich naar het Noorden te laten drijven. Kapitein Amundsen verwacht van de strooming, die naar de ervaringen met de Jeannette naar het Noordwesten voert, dat ze hem in staat zal stellen, in vier of vijf jaren het onbekende bekken van de Noordelijke IJszee door te komen. Het schip wordt voor zeven jaren van levensmiddelen en andere benoodigdheden voorzien. Als hoofddoel van zijn werk duidt Amundsen niet het bereiken van de Noordpool aan, maar het wetenschappelijk onderzoek van den toestand der Poolzee, haar bodemverhoudingen en haar oceanografischen aard. OVER EEN HOEKJE VAN NIEUW-NEDERLAND. Nu onze kolonisatie in Noord-Amerika in de 17de eeuw dit jaar sterk de aandacht tot zich zal trekken, daar het driehonderd jaar geleden is, dat Hudson de naar hem genoemde rivier opvoer, en groote feesten den gedenkdag zullen vieren, is het artikel van den heer R. P. J. Tutein Nolthenius in de Gids van Januari al dadelijk door actualiteit belangwekkend, maar het zou ook zonder dien glans der toevallige aansluiting bij het heden een zeer interessant artikel wezen. Het behandelt een engelsch werk, waarin oude papieren en bescheiden zijn herdrukt, betrekking hebbende op een landbouwkolonie in de buurt van Nieuw-Amsterdam, het latere New-York. Na de oprichting der West-Indische Compagnie werden namelijk in het te kolonizeeren Noord-Amerika groote stukken land uitgegeven aan kapitalisten, die er een kolonie mochten stichten en er bestuursrechten mochten uitoefenen. Over de jaren 1630 tot 1643 nu loopen de thans uitgegeven papieren, de »Rensselaer Bowier manuscripts", betrekking hebbend op de kolonie Rensselaerswyck, waarvan de amsterdamsche juwelier Kiliaen van Rensselaer, wonend aan de Keizersgracht tusschen Harte- en Wolvenstraat, »Patroon« was, zooals de landondernemers werden genoemd. De ondernemer is nooit in zijn kolonie geweest, maar bestuurde van uit Amsterdam het geheel met angstvallige zorg, alles tot in kleinigheden regelend. Tot de kolonisten behoorden menschen van allerlei nationaliteit. Zoo waren in de eerste groep twee Noren, een Zweed, twee Nijkerkers, twee Soestenaars en een Amersfoorter; het volgend jaar gingen drie Noren, een Deen, een Pommeraan, twee Zeeuwen, een Fries en een Gelderschman. Als vertegenwoordiger van den Patroon trad er op Arent van Corlaer, diens neef, die eerst heen ging als achttienjarig assistent van den vertegenwoordiger. Aardig is het, te lezen, dat die Arent zich zoo gezien maakte bij de Indianen, dat aan zijn geslachtsnaam dezelfde eer te beurt viel als aan Caesar, naar wien alle keizers zich noemen, want langen tijd werden alle gouverneurs van New-York door de Indianen met den titel »Corlaer« aangeduid. De documenten zijn in het Engelsch uitgegeven door den heer A. J. F. van Laer, delftsch ingenieur, thans oudheidkundige en archivaris aan de New-Yorksche Staatsbibliotheek. Deze hoorde er van in 1902, toen de schrijfster Ruth Putnam erover schreef in een amerikaansch blad, »The Biographer«, waar ze meedeelde, dat er diefstal was gepleegd met de belangrijke historische papieren. Het is wel opmerkelijk, dat die schrijfster, die zoo goed onze historie kent, ook hier de helpende hand heeft geboden, want door haar bericht kwam de heer Van Laer de documenten op het spoor, die door misbruik van vertrouwen in verkeerde handen geraakt waren. Ze hadden te voren reeds een punt van onderzoek uitgemaakt voor onzen amsterdamschen archivaris Nicolaas de Roever, wien ze ter hand waren gesteld door den vice-admiraal, jhr. M. W. van Rensselaer-Bowier, wiens moeder als laatste nederlandsche van Rensselaer ze bezat. In »Oud-Holland« heeft de heer de Roever er nog de aandacht op gevestigd, maar andere werkzaamheden en zijn spoedig daarop gevolgde dood verhinderden de voltooiing van den arbeid. Dat ze nu uitgegeven zijn, die copieën van brieven, contracten en andere op de kolonie Rensselaerswyck betrekking hebbende stukken, maakt het ons mogelijk, een aardig kijkje te krijgen in het uit zeer bescheiden begin zich tot een bloeiende kolonie ontwikkelende stuk land, dat grooter was dan de provincie Drente en zich langs de Hudson uitstrekte 45 kilometer ver, van New-York zoo ver verwijderd als Keulen van Rotterdam; een vruchtbaar, waterrijk land van bosschen en heuvels met een vreedzame inlandsche bevolking. Omtrent de verhouding van de Patroons tot de Compagnie, van wie ze oorspronkelijk de gelegenheid hadden gekregen, om geld in landbouwondernemingen te steken, geven de documenten velerlei wetenswaardigs, waarop de heer Tutein Nolthenius niet nalaat de aandacht te vestigen, evenals op de latere historie der kolonie, die eindigde met den overgang van het land in engelsche handen tijdens het patroonschap van een der zoons van Kiliaen, Jeremias van Rensselaer. WAT ZAL DE HOOFDSTAD VAN AUSTRALIË ZIJN? De federatie van australische staten is het nog niet eens geworden over de keus van de hoofdstad. Een vroegere stemming had Dalgety aangewezen op de grenzen van Nieuw Zuid-Wales en Victoria. Maar die keus is bij nadere en algemeener stemming niet bekrachtigd. De parlementaire geschiedenis van de commonwealth is sinds de tien jaren, dat de gefedereerde republiek bestaat, slechts een meer of minder openlijke strijd geweest tusschen Sydney en Melbourne om den voorrang en juist die kamp is de reden, dat men naar een andere hoofdstad omziet. Sydney had geëischt, dat die zou liggen in Nieuw Zuid-Wales, waarop Melbourne den eisch had gesteld, dat er minstens tusschen haar mededingster en den zetel der centrale regeering een afstand van 180 kilometer moest wezen. De Melbourners behaalden een voorloopig groot succes, want ze wisten door te drijven, dat hun eigen stad de tijdelijke zetel zou worden van de federale autoriteiten. Geen zitting van het parlement is sedert dien tijd verstreken, zonder dat de quaestie over de plaats der definitieve hoofdstad ter sprake is gekomen. Leden van Kamer en Senaat gingen op kosten van den staat reizen maken, om over de respectieve voordeelen van de voorgestelde plaatsen en hun districten te oordeelen, en nieuwgekozen leden konden geen beslissing nemen, zonder dat ze ook met eigen oogen hadden gezien. Intusschen begonnen de kiezers ongeduldig te worden; er moest worden beslist. Die van Victoria dreven de keus van Dalgety door; maar het plaatselijk parlement van Sydney verklaarde, dat het nooit Dalgety zou erkennen, en bood een andere plaats aan, het tot nu toe onbekende Canberra. De strijd kon opnieuw weer beginnen, en in de toen volgende jaren wonnen de protectionistische denkbeelden van Melbourne meer en meer terrein. In het begin van de thans loopende zitting van het parlement heeft de regeering de definitieve keuze van een federale hoofdstad als een der hoofdpunten op haar programma staan. Na vele en lange beraadslagingen hebben zich 39 stemmen voor Canberra uitgesproken tegen 33 voor Dalgety. Maar reeds hebben enkele afgevaardigden ontdekt, dat het district Canberra allerlei plaatsen heeft, die voor hoofdstad in aanmerking komen. Dus zou een nadere aanwijzing wenschelijk wezen. Verder is er nog de Senaat, die er wel op kon staan, dat men Dalgety koos, zoodat de Australiërs over niets meer verbaasd zouden wezen, dan over een besliste keus van een hoofdstad. Toch zou zulk een middelpunt zeer gewenscht zijn als tegenwicht tegen de gevaarlijke neiging bij de groote steden in Australië, om alle levende krachten van het land naar zich toe te halen. DUITSCHE KOLONIALE SCHOOL. In Witzenhausen, een klein plaatsje dichtbij Kassel aan de spoorlijn Halle-Noordhausen-Kassel, is nu sinds tien jaren de duitsche academie voor koloniaal onderwijs gevestigd, waar koloniale ambtenaren, »wirthschaftliche Kolonialbeamten« zegt het programma, dus geen bestuursambtenaren, en zelfstandige kolonisten practisch en theoretisch voor hun overzeesch beroep worden voorbereid. Bij de oprichting waren er tien leerlingen, welk aantal thans tot negentig is gestegen. Bij de tegenwoordige inrichting kan men niet meer leerlingen bergen, zoodat daar de aanvragen ver het aantal beschikbare plaatsen overtreffen, men een keus kan doen uit de meest geschikten. Daarbij wordt vooral gelet op practische hoedanigheden, betrouwbaarheid, talent om met menschen om te gaan, ondernemingsgeest, een goede gezondheid, zoo ver men daarover bij de opneming kan oordeelen. In den loop van den tweejarigen cursus wordt steeds de ontwikkeling dier eigenschappen nagestreefd. Het is een school met internaat en al wordt er van een Hochschule gesproken, wij denken meer aan een kostschool voor volwassenen, waar we lezen, dat het kostgeld met inbegrip van het onderwijs tot nog toe 1300 mark bedroeg en in 1909 tot 1400 mark zal worden verhoogd. De inrichting krijgt subsidie van de duitsche Kolonialgesellschaft en van het rijk, wat ook wel noodig is, want er wordt nog altijd op de kosten per leerling een niet onbelangrijke som toegelegd. In de vergadering van de Koloniale Maatschappij, gehouden op 4 December verleden jaar, zou de chemicus Moritz Schanz uit Chemnitz mededeelingen doen over de school, maar er was zooveel aan de orde en de tijd was zoo ver gevorderd, dat hij van zijn opdracht afzag. Nu heeft hij die vervuld door een artikel in het maandblad der vereeniging, de Deutsche Kolonialzeitung. OP DEN UITKIJK. STANDBEELDEN VAN KONINGEN VAN DAHOMEY In vroeger tijden hield zich de openbare meening in Europa meermalen met het koninkrijk Dahomey in West-Afrika bezig. Het negerrijkje werd bestuurd door een vorst met onbeperkte macht, die te zijner bescherming naast het gewone leger een sterke lijfwacht van strijdbare vrouwen, van amazonen, onderhield. Dat was een eigenaardigheid, maar meer nog werd de aandacht gevraagd voor de gruwelijke wreedheden in de zeden van het volk, dat alle mogelijke feesten met menschenoffers vierde. Ten slotte was het met koning Behanzins macht gedaan, toen Frankrijk in het gebied zijn invloed liet gelden; koning Behanzin werd gevangen genomen, naar Martinique verbannen, en in zijn plaats werd een schijnkoning gesteld, die zich naar de inzichten van de vreemdelingen moest gedragen. Aan het oude Dahomey herinneren thans drie standbeelden, die onlangs als belangrijke aanwinsten zijn verkregen door het Trocaderomuseum, het ethnographische namelijk, te Parijs. Het zijn geen beelden, die de trekken van de koningen vereeuwigen, maar symbolieke figuren. Het eene houten beeld stelt koning Geto voor, die in de jaren 1818 tot 1858 regeerde; het is niet onbeschadigd, want het veeren omhulsel ontbreekt. Op de menschelijke gedaante, die in de opgeheven rechterhand een zwaard zwaait, ziet men metalen plaatjes en spijkers, waaraan de veeren bevestigd zijn geweest, waarmee de figuur oorspronkelijk bedekt was, want de vorst had bij zijn leven den bijnaam van den haan. Het tweede beeld stelt den opvolger van Geto, koning Glele voor, met den bijnaam van den leeuw. Daarmee in overeenstemming heeft de menschengedaante den kop van een leeuw. Het derde eindelijk stelt den door de Franschen onttroonden koning Behanzin voor, wien de bijnaam de haai was gegeven. Men kan er een vischvorm met menschelijke armen en beenen in herkennen. Ter verklaring van deze eigenaardige voorstellingen zijn we aangewezen op gissingen. Maar als men in aanmerking neemt, dat in Dahomey verschillende dieren, als slangen, panters en andere dieren als goden werden vereerd, en dat de koning voor het volk als een soort van god was, dan is het duidelijk, dat de figuren godsdienstige beteekenis hadden. VAN VAREN EN LANDEN IN DE STILLE ZUIDZEE. De duitsche rijksmailstoomboot »München«, een schip van 4500 ton inhoud, was van Sydney in Australië gekomen, had Nieuw Guinea aangedaan, toen den Bismarckarchipel, vervolgens Ponape, het hoofdeiland van de Carolinen en naderde nu het eiland Saipan van de groep der Marianen met het buureilandje Tinian. Tinian heeft steile oevers, maar is van boven vlak als een tafelland, terwijl Saipan een hoogen vulkanischen top vertoont. Nadat het schip rondom half Saipan was heengevaren, kwam Garapan in het gezicht, de hoofdstad van het eiland en zetel van het duitsche bestuur. Aan het strand in de schaduw van kokospalmen stond een lange rij kleine, bruine huisjes, daarnaast een groot wit gebouw, dat nog niet geheel voltooid was, het nieuwe gouvernementsgebouw. De haven van Garapan, door koraalriffen omringd, is alleen voor kleine schepen toegankelijk. Daar bij de nog bestaande onbekendheid met het vaarwater de uiterste voorzichtigheid geraden is, ankerde de postboot twee zeemijlen van land verwijderd in volle zee op koraalbodem, en wachtte de aankomst van een boot van het land af. Er ging een sterke branding, die het voor anker liggende schip in onaangename, rollende beweging bracht. Daar kwam van achter het rif een boot te voorschijn. Nu eens op den rug van een golf geheven, dan in een golfdal verdwenen voor de blikken van de schepelingen van de »München«, naderde de kleine boot langzaam. Eindelijk was ze nabij. Twee door de zon verbrande blanken met groote spaansche strooien hoeden zaten erin. De Jacobsladder, een touwladder met houten sporten, werd neergelaten, en het tweetal klauterde aan boord, in blijde ontroering om de onverwachte aankomst van de postboot. Want dit was de eerste duitsche postboot, die sinds de inbezitneming door Duitschland er binnenliep, het eerste schip, dat na maanden berichten uit het vaderland bracht. Nu moesten nog verscheiden kisten en de personen, die mee aan land wilden gaan, in de boot worden overgebracht. Ook dat gelukte, maar met moeite. Onder de naar wal gaande personen was ook professor Robert Koch en zijn assistent, de officier van den staf, dokter Ollwig, die van Nieuw-Guinea kwamen. Nadat hun malaria-expeditie was afgeloopen, hadden ze van Herbertshöhe uit, de hoofdplaats van Duitsch Nieuw-Guinea, de terugreis over Hongkong aangevangen. Dan was er Dr. Georg Wegener, de reiziger in China, berichtgever van een berlijnsch blad op weg van Australië naar China, om over de onlusten in China nieuws aan zijn blad te zenden, en de regeeringsdokter van Ponape, Dr. Girschner met zijn jonge vrouw. Op Ponape hadden ze namelijk met een zeilschoener bericht gekregen, dat op Saipan een boosaardige ziekte, waarschijnlijk lepra heerschte. Daar er op dat eiland niets anders dan een hospitaalbediende, maar geen dokter woonde, was Dr. Girschner naar Saipan gezonden, om onderzoek te doen naar de ziekte. Het ging goed met de inscheping in de kleine boot, en de moeilijke vaart naar den wal begon. Hoog gingen de golven van den Grooten Oceaan, en om de riffen moest een wijde omweg worden gemaakt, zoodat er twee uur verliepen na de afvaart van het schip, eer allen behouden bij de brug in de haven van Garapan landden. Het was intusschen geheel donker geworden, en daar er in den nacht niet aan een terugkeer naar het schip kon worden gedacht, had de kaptein bepaald, dat de boot bij het aanbreken van den dag naar het schip zou teruggaan. De districtscommandant Fritz, die met den hospitaalbediende en een politiebeambte op het eiland de duitsche regeering vertegenwoordigde, moest nu zien, voor de gasten een onderkomen te vinden, de post door te kijken, die door het schip was meegebracht, en zoo mogelijk te beantwoorden, en zijn correspondentie voor Europa gereed te maken. De hospitaalbediende was erin geslaagd, des avonds nog twintig door de bedoelde ziekte aangetaste personen bijeen te brengen, daar professor Koch zich voor de ziekte interesseerde. Bij het schijnsel van een lamp bekeek en onderzocht de groote geleerde iederen zieke, en het eindresultaat was, dat men hier te doen had met de in tropische landen zeer verspreide Framboesia tropica. Het logeeren van zulk een aantal gasten was moeilijk, want het huis van den commandant was klein, en het regeeringsgebouw was nog niet klaar. (Het was in 1900). Maar in een tropisch land behelpt men zich gemakkelijk in zulke omstandigheden, en zoo werden in de dorpsstraat eenige ruststoelen naast elkaar opgesteld, en wie geen ander onderkomen had gevonden, nam den vrijen hemel als zijn onderdak. En er werd in de zachte lucht van Saipan in de dorpsstraat beter geslapen dan later bleek, dat de aan boord gebleven passagiers hadden gedaan bij het ongehoorde rollen, dat het schip deed. Bij het aanbreken van den dag ging men terug naar de »München«, en de reis ging naar Hongkong verder, waar de passagiers en de meesten van de blanke bemanning het schip verlieten. De manschappen zouden door kleurlingen worden vervangen, daar het schip de vaart tusschen Australië en China zou blijven waarnemen. Het nieuw aangemonsterde personeel vormde een ware staalkaart van onze natuurgenooten; er waren maleische matrozen, indische stokers of laskaren, chineesche stewards, en twee Zuidzee-eilanders op proef. Weer lag de München, nu terugkomend van Hongkong, vóór Saipan voor anker bij het rif. De zee was onrustig, de barometer daalde. Er werd een boot uitgezet, om de post aan wal te brengen. Toen vroeg de scheepsdokter, of hij mee mocht varen; maar de kapitein ried het hem sterk af. Daar wees de dokter erop, dat ondanks het slechte weer toch ook de derde officier en de betaalmeester gingen, wat de kapitein deed opmerken, dat de »München« een rijkspostboot was, en dat de post aan land moest worden gebracht, terwijl de dokter niet, zooals de betaalmeester en de derde officier, ambtelijk aan wal behoefde te zijn. Doch de medicus stond erop en ging mee, nadat de kapitein alle verantwoordelijkheid van zich had afgeschoven. Hij had den vorigen keer niets van Garapan gezien, en was nu verheugd, toen hij behouden er rondliep en getroffen werd door die idylle in de wereldzee. Dorp en omgeving waren wonderlijk schilderachtig en mooi. Maar de terugtocht zou leeren, dat de kapitein niet ten onrechte had gewaarschuwd. De zee was nog woeliger, en de derde officier kon denzelfden weg niet terug gaan tegen wind en zee. Dus moest de directe weg worden gekozen en dwars door het rif worden gekoerst door de smalle bootspassage. Met den scheepsdokter waren ook Dr. Girschner en zijn vrouw aan boord, die terug wilden naar Ponape. In de tweede boot, door inboorlingen geroeid, zat de hospitaalbediende van Saipan met de post. Na eenigen tijd waren ze bij de bootspassage, een schuimende heksenketel, overal bruisende branding. Kloekmoedig gaf de derde officier zijn bevelen, en kloekmoedig roeiden de maleische matrozen. De boot werd als een stuk speelgoed heen en weer geworpen in het schuim, dat oogverblindend was, maar eindelijk was men er doorheen en kwam door de zeer hooge zee toch eindelijk bij het schip. Maar het aan boord gaan was een groote kunst bij de sprongen van wel twee meter, die de kleine boot maakte. Men moest de ladder grijpen op een oogenblik, dat de boot zoowat haar hoogsten stand had bereikt en dan haastig aan boord klauteren. Het liep zonder ongelukken af, maar aan boord had men met zorg het forceeren van de bootspassage gezien en het ergste gevreesd. De postmeester van Saipan, die tegelijk de hospitaalbediende was, leverde aan boord de post af, maar het was al te donker, om hem terug te brengen, dus zou de postboot tot den volgenden morgen blijven en hem zoolang aan boord houden. Helaas, dien morgen was het weer nog slechter, en in de dichte regenwolken was een landing op Saipan onmogelijk, zoodat de postmeester met zijn paar helpers goedschiks of kwaadschiks mee moest varen naar Ponape. Dat werd naar den wal geseind, en op de terugreis van de »München« van Australië zou men hem binnen twee maanden weer van Ponape afhalen en naar Saipan terugbrengen. En zoo geschiedde. Weer was de »München« op weg naar Saipan, na op Ponape den postmeester en de zijnen weer te hebben opgenomen en weer was bij de aankomst de barometer vallende, het weer slecht en de zee hoog en dreigend. Zelfs nam de wind zoo toe, dat men voor een taifoen moest vreezen. Vanaf het bovendek van het schip zag men tegen waterbergen op, zoo hoog, als niemand zich kan voorstellen, die ze niet heeft gezien. Als een gebergte met steeds veranderende toppen en kammen zoo torenden zich de watermassa's. Het schip stuurde niet meer, het dreef. Daarbij was een deel der steenkolen verschoven, zoodat de boot dreigend helde. De scheepsdokter vroeg aan een der officieren, hoe het eigenlijk met Saipan was gesteld en of men er niet haast zijn moest en kreeg het ontmoedigende antwoord, dat men zoo voortgaande er zeker gauw op ongewenschte wijze op vast zou zitten. De situatie was ver van aangenaam; maar, als men goed bedacht, Saipan was met Tinian erbij niet zoo erg groot en de »München« zou best er voorbij kunnen drijven. Dan plegen de taifoens met verschillende snelheid te reizen, en als deze taifoen er vlug bij was, kon hij voorbij wezen, vóór het schip op Saipan was. Maar heel best waren de vooruitzichten niet en de postmeester kwam met een bedrukt gezicht den kapitein raadplegen. Zou hij nu waarlijk weer niet naar zijn post kunnen terugkeeren? »Ja«, had de kapitein gezegd, »als het weer zoo blijft, kan ik u niet helpen, dan zal u met ons naar Sjanghaï moeten varen, want ik mag het niet wagen, dan Saipan aan te doen en op een koraalrif of op de rots van Saipan te worden geworpen«. »En zoo vaar ik maar rond, en weet niet, wanneer ik met mijn helpers weer tehuis kom op Saipan«, zei de postmeester in wanhoop. De dokter troostte hem, zoo goed het ging, maar in stilte hoopte hij, dat in dit weer het heele Saipan maar niet in het gezicht zou komen. Bij beurten gingen de officieren naar de machinekamer, om de menschen aan te zetten, maar er heerschte onder de indische stokers een lichte vorm van beri beri en ze hadden al van hun arbeidskracht erbij ingeboet. Maar ten slotte gelukte het toch, zooveel stoom te maken, dat het schip weer aan het roer gehoorzaamde en nu ging het over waterbergen en door waterdalen, en het passeerde den taifoen dichtbij het centrum van den storm. Een vol half uur lang waren lucht hemel en water niet te onderscheiden, want het was alles één schuim. Voor het centrum zelf bleef men bewaard; daar is het volkomen windstil, en de zon kan er zelfs schijnen, maar de zee is er wonderlijk onregelmatig en loopt woest en wild dooreen, zoo dat alles erin kapot gaat. Nu ankerde de »München« den volgenden morgen op de reede van Saipan, die nu aan de windstille zij van het eiland lag. Met de landing ging het voorspoedig. De wederverschijning van den postmeester en de zijnen wekte groote vreugde op het eiland. REIS NAAR VOOR-AZIË. De amerikaansche physiograaf, de heer E. Huntington, professor aan de Yale universiteit in Newhaven, Connecticut, vertrekt dit voorjaar naar Voor-Azië, om de streken daar, die geen afvloeiing hebben, en vooral de veranderingen, die ze in historischen tijd hebben doorgemaakt, te bestudeeren. Zijn eerste reisdoel is de Doode Zee; daarna gaat hij naar de Syrische woestijn, verder zal hij de meren in het midden van Klein-Azië onderzoeken en ten slotte gaat hij naar het Wan- en het Oermiameer. KUNSTWERKEN. Een kunstwerk is daarom nog niet onsterfelijk, omdat het de tijdgenooten verveelt. MAROKKO EN DE MOGENDHEDEN. Bij de vermelding van het feit, dat er overeenstemming over Marokko tusschen Frankrijk en Duitschland is verkregen, en de fransche gezant Regnault aan sultan Moelai Hafid den gelukkigen afloop der onderhandelingen heeft meegedeeld, maakt de Nieuwe Rotterdamsche Courant de volgende opmerking: Wat moeten de bewoners van Fez wel van de europeesche politiek denken. Vier jaar geleden kwam er een fransche gezant te Fez om sultan Abd-el-Azis met raad en daad bij te staan. De duitsche keizer zond hem een duitschen gezant achterna, die den sultan kwam opzetten tegen den vertegenwoordiger der Fransche republiek, zoo dat deze door de aanwezigheid van den duitschen collega niets bij sultan Abd-el-Azis kon uitrichten. De bewoners van Fez moesten dus den indruk krijgen, dat Duitschland zich opwierp als beschermer van de onafhankelijkheid, die door Frankrijk werd bedreigd. Ongeveer een jaar later--in 1906--krijgen de Marokkanen het bericht, dat Duitschland en tal van andere mogendheden, te Algeciras vergaderd, aan Frankrijk en Spanje hebben opgedragen, de politie in de Marokkaansche havens in te richten. Sultan Abd-el-Azis is daardoor in de onmogelijkheid gesteld, zich tegen de Franschen te verzetten. Hij staat voor de keus, òf heel Europa bevechten, òf zich aan de Franschen, lasthebbers van Europa, te onderwerpen. Abd-el-Azis kiest de eenige partij die mogelijk schijnt en wordt weer de vriend der Franschen. Maar zijn onderdanen denken er anders over en op verschillende plaatsen in het rijk gaan de stammen de vreemdelingen en vooral de Franschen te lijf. Als de Fransche republiek Casablanca bezet, schaart zich het zuiden vaster om Moelai Hafid, die als tegensultan de leiding krijgt van de beweging tegen de vreemdelingen, met name tegen de Franschen. Weer gaat Duitschland een rol spelen. Het wordt alras duidelijk, dat de duitsche regeering den tegensultan, die Frankrijk bekampt, steunt tegenover den wettigen sultan, die zich naar Frankrijk's leiding wil schikken. Abd-el-Azis wordt verslagen. Mede door de houding van Duitschland wordt Moelai Hafid door heel Europa als sultan erkend. Wat is het eind van deze geschiedenis? Nauwelijks heeft Moelai Hafid, de leider der vijanden van Frankrijk, den troon bestegen, of er komt een fransche gezant naar Fez, en de nieuwe sultan ontvangt dezen dwarskijker als zijn trouwsten vriend. En meteen komt het bericht, dat Duitschland zich tegen de reis van dezen gezant niet verzet, ja, dat Duitschland en Frankrijk het nu geheel eens zijn over Marokko en de heer Regnault met volle instemming van Duitschland naar Fez is gekomen. Het kan haast niet anders of vurige Marokkaansche patriotten, die eerst Abd-el-Azis tegen Frankrijk, en dan Moelai Hafid tegen Frankrijk hebben gesteund, moeten den indruk krijgen, dat de groote heeren in Europa, naar het hun in den zin komt, met Marokko sollen en dat het niet mogelijk is, sultan van Marokko te zijn zonder met de vreemdelingen te heulen. Met groote heeren is het slecht kersen eten. NOORDPOOLEXPEDITIE VAN DR. FREDERICK A. COOK. De Amerikaan Dr. Frederick A. Cook, die aan de belgische zuidpoolexpeditie van de Gerlache deelnam als dokter, ondernam den vorigen zomer een tocht, waarbij hij zich door een walvischvaarder bij Etah aan de Smithsont liet afzetten met het doel, langs de kust van Ellesmereland naar het Noorden te gaan, daar te overwinteren en van Groenland uit in Februari 1908 een sledetocht in de richting der Noordpool te doen. Men mocht aannemen, dat de amerikaansche stoomboot »Eric«, die in Juli 1908 Peary en zijn schip de »Roosevelt« begeleidde tot aan de Smithsont, Cook zelven of althans berichten over hem zou meebrengen. Nu is de »Eric« inderdaad in September j.l. teruggekomen en had aan boord een der metgezellen van Cook, R. Francke, die het volgende kon vertellen. Cook had den winter 1907/1908 dertig kilometer ten noorden van Etah in Annortok aan den oostelijken oever van de Smithsont doorgebracht en was den 26sten Februari 1908 met Francke en eenige Eskimo's over de Smithsont naar Ellesmereland gegaan. Nadat den 3den Maart de Flaglerbaai, een der fjorden, die tusschen 79 en 80 graden N.B. van het Oosten in Ellesmereland binnendringen, bereikt was, keerde Francke om en ontving later in Etah een bericht van Cook, meldende, dat deze den 17den Maart bij kaap Hubbard was aangekomen en nu noordwaarts op weg ging, en dat hij midden Juni aan de Smithsont terug hoopte te zijn. Hij is echter tot midden Augustus, toen de »Eric« Etah verliet, daar niet aangekomen, zoodat de vrees wordt uitgesproken, dat hij verongelukt is. »Globus«, dat de mededeeling opneemt, maakt de opmerking, dat het de vraag is, waar die kaap Hubbard gezocht moet worden. Als er mee bedoeld wordt kaap Thomas Hubbard, zooals Peary de noordpunt van Axel-Heibergland in het Westen van Grantland op 81.20 graden N. B. noemde, dan zou dat beteekenen, dat Cook op Groenland als operatiebasis niet langer het oog gevestigd had en dat hij zich gewend heeft naar een vrij afgelegen deel van de amerikaansche poolwereld. De afstand van de Flaglerbaai en kaap Thomas Hubbard bedraagt 350 kilometer, die Cook dan in 14 dagen zou hebben afgelegd. Voorloopig mag men aannemen, dat Cook bij den terugtocht naar de Smithsont zich heeft verlaat. Men kan, helaas, geen nadere opheldering verwachten vóór den nazomer van 1909. Nu er sedert Juni 1907 niets meer van de expeditie is vernomen, rijzen vermoedens van een ramp. Er heeft zich in de laatste helft van Februari nu een commissie gevormd te New-York, om een opsporingsexpeditie mogelijk te maken. Er zal een som van dertig duizend dollars worden bijeengebracht, om in Juli een schip naar het Noorden te kunnen sturen. De leiding zal in handen worden gesteld van Dillon Wallace en de organisatie zal berusten bij de »Arctic Club of America« en de »Explorers' Club«. ONDERWIJS AAN INLANDSCHE MEISJES. Mevrouw De Clercq Zubli-Jacobs heeft in Eigen Haard van 27 Februari verteld van een school voor inlandsche meisjes, door haar te Batoe-Radja in de residentie Palembang opgericht. Zij juicht het toe, dat de regeering thans ernstig het onderwijs voor de inlanders gaat behartigen, maar betreurt het, dat bij alle maatregelen tot verbetering en uitbreiding van onderwijsinrichtingen zoo goed als niet is gedacht aan de ontwikkeling der inlandsche vrouw. Daarom moet persoonlijk initiatief voorgaan, en als dan de regeering de aanvankelijk welgeslaagde pogingen steunt, kan men op grooter schaal het werk voortzetten. Als ambtenaarsvrouw had Mevrouw De Clercq-Zubli zich steeds voor de positie der inlandsche vrouw geïnteresseerd van den beginne af, dat zij met het leven in de binnenlanden kennis maakte. Haar trof de schuwheid van de vrouwen en meisjes evenals het gemis aan vertrouwelijkheid. Te Batoe-Radja in de residentie Palembang trad dat verschijnsel iets minder sterk op en tijdens haar vijfjarig verblijf aldaar was zij met succes werkzaam in het belang der inlandsche vrouw. Ze begon met een zestal dochters van inlandsche hoofden dagelijks ten harent te ontvangen en die meisjes in te wijden in de geheimen van de nuttige handwerken en het lezen en schrijven, ook van de nederlandsche taal. Het zestal groeide weldra tot een vijftiental aan, want de leerlingen brachten uit eigen beweging nieuwe klantjes aan. Het waren meisjes van zes tot negentien jaar. Het idee om een school voor haar op te richten, moest toen wel zich voordoen; de controleur der onderafdeeling hield een conferentie met de hoofden, die het plan goedkeurden en financiëelen steun toezegden. Dat was in 1904. Een geschikte localiteit werd gevonden, die ook kon dienen voor de huisvesting van die meisjes, die niet op de plaats woonden of haar doesoens of dorpen niet in de buurt hadden, zoodat ze uit verwijderde marga's, districten, moesten komen. De hoofden droegen drie gulden in de maand bij, maar de stichtster van de onderneming hoopte, dat de meisjes door haar werk zelf de zaak zouden kunnen bekostigen en dat ze door het arbeiden op bestelling wat zouden kunnen verdienen. Het maken van kant, de beroemde palembangsche kant, werd een bron van inkomsten; inlandsche vrouwen gaven bij uitbreiding der school er les in, evenals in weven en batiken; er kwam ook een dame uit Batavia, die zich met de leiding van het gewone onderwijs belastte, terwijl Mevrouw De Clercq Zubli het algemeen toezicht behield en het onderwijs regelde. Er werd subsidie van de regeering verkregen, zoodat er alle kans bestaat, dat de nuttige inrichting zal blijven bestaan, ook nu de oprichtster door familieomstandigheden genoodzaakt was, gebruik te maken van het recht tot verlof wegens langdurigen dienst. Haar laatste arbeid in 1906 was nog een zending naar de jaarmarkt te Soerabaya van eenige der bekwaamste leerlingen der school, wier werk een eerediploma verwierf. OP DEN UITKIJK. EEN VERGETEN AMERIKAANSCHE EXPEDITIE TER OPSPORING VAN DE NOORDWESTELIJKE DOORVAART. Op het internationaal Aardrijkskundig Congres, dat in het vorig jaar te Genève is gehouden, werd door Dr. Henry E. Bryant de aandacht gevraagd voor de expeditie, van Philadelphia uit in 1753 ondernomen ter opsporing van de in de 19de eeuw met zooveel ijver gezochte Noordwestelijke Doorvaart, welke passage aan Franklin en de zijnen het leven kostte, zooveel opsporingsexpedities heeft noodig gemaakt en die nu in onze twintigste eeuw door Amundsen is uitgevoerd. Kooplieden uit Maryland, Pennsylvanië, New-York en Boston brachten in het midden van de 18de eeuw geld bijeen voor de uitrusting van de schoener »Argo«. De kapitein, Charles Swaine kreeg de opdracht, de kust van Labrador te onderzoeken met het oog op uitbreiding van de vischvangst en de walvischvangst. Hij moest het handelsverkeer zien te openen en met de inboorlingen vriendschap sluiten en dan de Noordwestelijke Doorvaart uitvinden, waarvan men vermoedde dat ze aan de westzijde van de Hudsonsbaai te vinden was. De »Argo«, een schip van 60 tonnen met 15 man aan boord, verliet den 4den Maart 1753 Philadelphia en den 15den April Portsmouth in Nieuw-Engeland. Op 58 graden N. B. stiet het schip op den westrand van het ijs, dien het volgde tot 63 graden, waar het ijs naar het Oosten omboog. Toen moest de »Argo« terugkeeren, trof twee deensche, naar West-Groenland zeilende schepen, van wie men vernam, dat dit sinds 24 jaren de strengste winter was en dat het ijs vóór de Hudsonsstraat vastlag. Swaine beproefde nu, dat te forceeren, wat hem niet gelukte. Hij bleef lang vóór den ingang der Hudsonsbaai kruisen, sloot zich bij vier schepen van de Hudsonsbaai-Compagnie aan, raakte weer daarvan af en vond eindelijk den tijd te ver gevorderd voor nasporingen ten westen van de baai. Hij drong toen nog door in verschillende fjorden aan de oostkust van Labrador, deed er waarnemingen, ook aan den wal, ontmoette een engelsch schip, dat eenige Moravische Broeders had geland en kwam den 21sten October weer goed en wel in Boston aan. De onderneming had dus geen succes gehad, maar voor dien tijd was het een opmerkelijke reis, en de heeren gaven den kapitein een »zeer mooie belooning«, zoo meldt de door Benjamin Franklin uitgegeven »Pennsylvania Gazette«. In het volgend jaar, 1754, werd Swaine opnieuw uitgezonden, om de Noordwestelijke Doorvaart te zoeken, maar toen moet de uitslag nog minder goed zijn geweest, want drie matrozen, die de bevelen van den kapitein niet hadden opgevolgd, werden door Eskimo's gedood; er kwam oneenigheid onder de bemanning en het schip was op 24 October terug, terwijl de kapitein geen lust meer voelde in verdere tochten. NEDERLANDSCH ONDERZOEKER OP CELEBES. De mijningenieur, de heer E. C. Abendanon, is in Februari op reis gegaan naar Indië tot het doen van een onderzoekingstocht op Celebes. Het verkenningsterrein ligt in Midden-Celebes en wel aan den zuidkant, grenzend aan het zuidelijk schiereiland. De tocht wordt ondernomen voor het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap, zal uitgaan, naar de Java-Bode voor eenigen tijd meldde, van de monding der Tjimpoe aan de Golf van Boni en heeft tot eerste doel de bestijging van de Latimodjongketen, welker hoogste top men hoopt te bereiken, om van daar peilingen te doen. Daarna wil de heer Abendanon zich wijden aan het onderzoek van de rivier, de Sadang, nadat hij het Lettagebergte heeft beklommen, om vervolgens het meer Oesa te bezoeken, tot waar de heeren Sarasin in 1895 niet konden doordringen. Zij hadden toen na hun bezoek aan het Possomeer dwars door Midden Celebes willen reizen, wat hun door de bevolking onmogelijk werd gemaakt. Blijkt de heer Abendanon in staat, zijn reisplan te volvoeren, dan kan dat voor onze kennis van het eiland van veel belang zijn. Er is daar nog zoo enorm veel te doen. Als men de kaarten ziet in het werk der Sarasins de »Reisen in Celebes«, dan zijn er nog maar al te veel plekken, waar de voor ons beschamende aanwijzing te lezen is »Unerforscht«. Thans zal dan weer eens een Nederlander zijn krachten beproeven. Voor het verdere exploratiewerk ligt het in het plan van den heer Abendanon, van Paré Paré over te steken naar de noordkust van de golf van Mandar en daar het achterland te bereizen, dan noordwaarts te gaan naar de rivier Karama of over zee de monding te bereiken en haar dan op te varen, zoo mogelijk tot de bronnen, om dan naar de golf van Boni terug te keeren. Het Aardrijkskundig Genootschap zou bij welslagen door deze reis, die op vijf maanden is gesteld, een hoogst belangrijk werk doen voor de betere kennis van de zuidelijke Toradjalanden. De gegevens in schetsen en rapporten over land en volk neergelegd door de er zich bewegende troepen worden, naar het schijnt, niet zoo vlug als wenschelijk is, verwerkt en tot publiek eigendom gemaakt. POSTBODEN IN DE TROPEN. »Boite aux Lettres« staat er op onze afbeelding te lezen, en dat fransche opschrift van de brievenbus toont aan, dat het prentje ons verplaatst naar een fransche kolonie. Het is Tahiti in de Stille Zuidzee, waar de vermoeide bode zich een oogenblikje heeft neergezet in de schaduw, nu hij de aan een boom opgehangen brievenbus gaat ledigen, om de post mee te nemen naar de hoofdplaats. Dat is Papeete met zijn voor het meerendeel christelijke bevolking, waar de Franschen sedert 1880 de heerschende natie zijn, want toen werd de groep der Gezelschapseilanden voor fransch bezit verklaard, en de eilandengroep is nu nog het voornaamste koloniale gebied van Frankrijk in Oceanië. De bode is geheel op zijn Europeesch gekleed, except de bloote voeten natuurlijk. Maar hoe zou hij op zijn boschpaden het met schoenen klaarspelen? Zijn voorvaderen hebben anders al lang zich bijzonder vatbaar getoond voor het aanvaarden van de europeesche gebruiken en gebruiksvoorwerpen. Ze zijn in dat aanvaarden wel eens al te happig geweest, want de geschiedenis verhaalt bijna van geen enkel land duidelijker, met hoeveel nadeelen de kennismaking met blanken voor een primitieve bevolking in de tropen gepaard gaat. Akelige ziekten en brandewijn hebben verschrikkelijke verwoestingen aangericht onder de vriendelijke, goede, zachtzinnige menschen van Tahiti en de overige Gezelschapseilanden in den tijd, toen ze op uitgebreide schaal met het werk der Europeanen kennis maakten, dat was in het laatst van de achttiende eeuw. In 1812 trad ten gevolge van den arbeid van engelsche zendelingen koning Pomare II tot het Christendom toe, wat een ding van groote beteekenis was voor de eilanders, want de vorst was bij het natuurvolk tevens de hoogepriester geweest. Den naam Pomare vinden we ook onder de in de 19de eeuw regeerende dames, die den schepter over Tahiti zwaaien, en het was onder de vijftigjarige regeering van koningin Pomare IV, die van 1827 tot 1877 regeerde, dat de fransche invloed er hand over hand toenam. Thans is Tahiti of Otaheite nog voor een groot deel onbebouwd; er valt daar nog heel wat werk te verrichten voor aanstaande Nasamonianen, jonge energieke Europeanen, die aan het ontdekkings- en ontginningswerk willen meedoen. Want het heerlijke klimaat en de goedwillige bevolking en de onovertroffen vruchtbaarheid van den grond beloven veel op landbouw- en plantagegebied. Vrijwat meer dan de kolonie, waar onze andere postbode zich gereed heeft gemaakt voor zijn marsch naar de verschillende dorpen en nederzettingen in Duitsch Oost-Afrika. Deze neger, wien men een fatsoenlijk jasje heeft aangetrokken, gaat met zijn brievenzak op weg. Hij is zoo volkomen ongewapend en vervolgt zonder eenig vervoermiddel buiten zijn eigen pedes apostolorum zijn weg, dat we eigenlijk maar moeten aannemen, dat hij enkel de post heeft te bezorgen in de hoofdstad Dar es Salaam en de naaste omgeving, en dat werk kan hij zeker wel op zijn slofjes, figuurlijk gesproken, af. Want al gaat de kolonie in Oost-Afrika wel vooruit, de Duitschers vorderen er toch maar langzaam; de handelshuizen van duitsche firma's nemen toe, ja, maar niet zoo snel, als men had gehoopt. En dat behoeft ons niet te verwonderen, want voorloopig is het achterland nog niet genoeg geopend door verkeersmiddelen, dan dat men groote verwachtingen mag koesteren van die streken. Spoorwegen moeten daar veel doen, en met den aanleg vordert men op zeer bedachtzame wijze. Engeland zet er in zijn Oost-Afrika meer haast achter, en is al tot het Victoriameer gevorderd. Als eenmaal de gansche verbinding van de Kaap naar Kaïro door het stoomros zonder gapingen wordt afgedraafd, dan zal men met de lijnen, welke zich van de kust bij die groote Noord-Zuidlijn aansluiten, zeker sneller vooruitkomen, omdat dan de goederen uit het binnenland, waaronder caoutchouc en ivoor nog altijd een eerste plaats innemen, snel kunnen worden vervoerd en uit de havens geregeld de ingevoerde waren hun weg naar het binnenland zullen kunnen vinden. De negerpostbode zal dan mee dieper het binnenland ingaan, want het aantal plaatsen, die in het verkeer worden opgenomen, zal dan sterk toenemen. BRIEVEN UIT DE OOST. In zijn brieven onder het opschrift »Van ons grooter Nederland« aan de Nieuwe Courant heeft Maurits Wagenvoort het over Ternate, waar hij drie weken heeft moeten doorbrengen, terwijl drie dagen genoeg zouden zijn geweest, om de weergalooze grootschheid van den vulkanenkrans, met Ternate en Tidore tot hoogste pieken, te genieten. Hij heeft er blijkbaar den tijd goed besteed, en vertelt o.a. »deze dagen schonken mij de gelegenheid, heerlijke morgen- of namiddagwandelingen te maken in de verwilderde nootmuscaat-bosschen, die met moeilijk-begaanbare paden tegen de helling van den vulkaan opklimmen; openden mij wel belangwekkende vista's in dat bijzondere verleden, toen Ternate een der belangrijkste gouvernementen was onzer Compagnie, en dominee Valentijn wandelde in de prachtige laan schaduwboomen, welke nog heden het schilderachtige nu half ontmantelde kasteel aan den zeekant aan het oog onttrekt; veroorloofden mij vergelijkingen te maken tusschen de machtige sultans van Ternate, wier rijk zich uitstrekte tot in Nieuw-Guinea en de Philippijnen, en het vriendelijke mollah-tje, dat heden dien titel draagt. Nochtans, wat mij trof als een aangename verrassing was, op dit verre en verlaten eiland een exotische Hollandschheid te vinden, zooals ik nog nergens in onze koloniën had aangetroffen. Het verleden leefde hier voort in een kleurlingenbevolking met goed-Hollandsche namen, goedgesproken Hollandsche taal en wijl het opgeruimde menschen zijn, kon men in de avonduren niet door de straten van het stadje gaan, of bijna uit elk huis klonk het welluidend gezang van een Hollandsch lied, zoodat men zich verbeelden kon te wandelen in een vaderlandsch provinciestadje.« Ook over Ambon verhaalt de schrijver interessante dingen met een anderen kijk op het werk der Oostindische Compagnie, dan we krijgen, als we enkel aan de hongi-tochten denken; hij maakt de opmerking, dat de nederlandsche natie, zoo min als eenige andere waarschijnlijk, van deze vulkanische rotsen in zee economisch iets weet te maken, dat zich bij den bloei van het verleden aansluit. De menschen hebben hem een indruk van opgewekte vroolijkheid gegeven, en hij denkt aan het eiland terug als aan een idylle van een volk in moeilijk bereikbare bergdorpen, een bruin volk met trippelende voeten en zingende lippen. Nederland zou voor dat volk meer kunnen doen, door voor betere aansluiting aan de overige eilanden te zorgen door middel van de telegraaf; ook door op de opvoeding van de telgen van den sultan van Ternate toe te zien, die noch lezen noch schrijven kunnen, en ten slotte wijst hij op de beschaving van de op Ambon geboren Chineezen, »van wie vele familiën sinds eeuwen op dit eiland zijn gevestigd. Zij spreken, ook de jongere vrouwen, Hollandsch met een zuiverheid welke verwondering baart, wijl Nederlandsche ooren er niet aan gewend zijn. Dit trof mij reeds in Menado, in de Minahassa, waar ik Chineezen aantrof, die menig Nederlander les hadden kunnen geven in een goede uitspraak onzer taal. Ik vroeg vanwaar zij geboortig waren; zij antwoordden mij: »Wij zijn Amboneezen«. Welnu, het is pijnlijk dergelijke menschen op de bekrompen wijze behandeld te zien, waartoe geest en letter onzer voor de Chineezen in onze koloniën geldende wetten aanleiding geven«. NIJLDAM BIJ ESNEH. Met veel staatsie en plechtigheid is in het begin van Februari de nieuwe Nijldam bij Esneh ingewijd door den khedive, Abbas Hilmi Pacha. Dat reuzenstuwwerk, dat 160 kilometer ten noorden van Assoean ligt, is men begonnen aan te leggen in November 1906. Terwijl de dam bij Assoean bestemd is, de besproeiing in de droge zomertijden te regelen, maakt de Nijldam bij Esneh het mogelijk, de groote vlakten bij zwakke overstroomingen van een voldoende hoeveelheid water te voorzien. De nieuwe dam heeft een lengte van 860 meter en heeft 130 bogen. De heele bouw heeft een millioen ponden sterling gekost. IN INDIË NAAR DE MIDDELEEUWEN VERPLAATST. Engeland is nu vijftig jaar lang de rechtmatige bezitter van Voor-Indië; een halve eeuw geleden deed de machtige engelsche oost-indische Compagnie afstand van haar rechten ten behoeve der britsche regeering. Hoewel de officiëele engelsch-indische wereld den gewichtigen datum plechtig heeft gevierd, kan men niet zeggen, dat overal de herdenking naar wensch is afgeloopen, want de bengaalsche oproerlingen hebben den dag op hun manier herdacht, namelijk door ambtenaren te dooden of hun huizen met dynamiet te doen springen en door openbare tegen Engeland gerichte betoogingen. Met zijn 300 millioen inwoners, onder wie 700 verschillende talen en dialecten worden gesproken en die een twintigtal onderscheiden godsdiensten belijden, blijft Indië steeds voor den volkenkundige en den philosofisch aangelegde het voorwerp van boeiende studie. Het is een wereld op zichzelf, en men kan er de stadia aantreffen van velerlei beschavingen, liggend tusschen de beide uitersten, de wildheid van de Karoemba's uit de Nilgiribergen, die nog in het steentijdperk leven, en het hof van den ghikwar van Baroda, den souverein, die zijn juweelen verpandt, om de scholen voor hooger onderwijs, die hij in het leven heeft geroepen, in stand te houden. Het vorstendom Gwalior is een der tusschenliggende schakels. Het is een der voornaamste leenstaten, die nog een schijn van onafhankelijkheid genieten. De bevolking is bijna drie millioen zielen sterk en bestaat zoo goed als uitsluitend uit dat oorlogszuchtige ras van de Mahratten, dat zegevierend streed tegen de mohammedaansche overheersching en een machtig rijk stichtte in het midden en het Zuiden van het schiereiland. Het zou inderdaad te zijnen voordeele het rijk van den Grooten Mogol weer hebben doen herleven, als niet Engeland met succes de verovering van geheel Indië had ondernomen. De regeerende maharadja, de Sindhia van Gwalior, werd in 1877 geboren. Zijn vader maakte met de Engelschen gemeene zaak bij den opstand der Cipayers en werkte mee aan de volledige neerlaag van Nana Sahib, den dapperen Mahrat. De jonge vorst was even Engelschgezind als zijn vader en werd ter belooning voor zijn beproefd royalisme gemachtigd, om een legercorps van 4000 man onder de wapens te houden, die naar europeeschen trant zouden worden gedrild en deel zouden uitmaken van het inlandsche leger, de »Imperial Service Troops«. Het contingent van Gwalior is daarin het sterkste. Buitendien recruteert de Sindhia onder zijn adel een klein legertje, zooals alle leenvorsten bezitten, dat enkel dient, om het prestige van het hof te vergrooten. Engeland zorgt er wel voor, dat die schimmen van legers niet meer worden dan paradetroepen; ze mogen geen kanonnen hebben, zelfs geen moderne geweren, en nauwelijks jachtwapens. Maar wat die inlandsche legers in kracht en geoefendheid missen, dat winnen ze aan schoonheid en schilderachtigheid. Toeristen, die zich in Gwalior hebben opgehouden, nemen er een onvergetelijken indruk van mee, vooral als hun bezoek samenvalt met een tijdstip van feesten, als de Sindhia, wiens paleis een paar uur van de stad is verwijderd, zich erheen begeeft met groote staatsie, gezeten op een reusachtigen, prachtig opgetuigden olifant, onder geleide van gewapende krijgers en gevolgd door een rijke koets, waarin de familie en de gasten zijn gezeten. Als die enorme dikhuiden geen deel hadden in de vertooning, zou men zich in de Middeleeuwen verplaatst kunnen wanen, den tijd der Kruistochten! De weelderig gedrapeerde krijgslieden in hun met juweelen en diamanten versierde mantels, die voetknechten in ijzeren wapenrusting of in maliënkolders, dat zijn de Middeleeuwen, overgebracht in de twintigste eeuw. Een historieschilder zou daar zijn motieven kunnen gaan zoeken. Maar hij moet zich haasten, als hij nog tijdig in Gwalior wil werken. Dat oude Indië is ook al bezig te verdwijnen. De radja's der jongere generaties worden in Engeland opgevoed en ze stellen er een eer in, up to date te wezen, zich zelfs ultra modern te toonen, en zoo deinzen ze er niet voor terug, hun heerlijke perzische en arabische hengsten te verkoopen, en hun stallen te veranderen in garages voor auto's! En zoowel uit spaarzaamheid, als uit navolgingszucht vervangen ze de prachtige costumes van hun lijfwacht door het banale kaki van de troepen uit Calcutta. In hun gevolg ziet men dan geen rijk opgetuigde olifanten meer met harnachementen vol goudborduursel en met banden van kostbare steenen om de kolossale pooten! Dat is alles ouderwetsch, vieux jeu! De radja uit de 20ste eeuw geeft de voorkeur aan het nieuwste model van 24 P. K.! NA DEN ROEWENZORI DE MOUNT EVEREST. De hertog der Abruzzen is dezer dagen vertrokken voor een groote reis naar Britsch-Indië en Thibet met het doel een bestijging te ondernemen van den Mount Everest in den Himalaya. In de verte en in de hoogte zoekt het dit lid der italiaansche koningsfamilie. Immers op zijn beroemden pooltocht, die hoogere breedten wist te bereiken, dan nog vóór hem waren gehaald, liet hij de expeditie volgen naar den hoogen Roewenzori, den berg in Midden-Afrika bij 't Victoria Nyanza, en nu volgt de Mount-Everesttocht. Voor de reis heeft de hertog de noodige hulp en toestemming van de britsch-indische regeering gekregen. Photografen en geleerden gaan in zijn gevolg mee. Het heet, dat de reiziger zich in Thibet zal wagen tot Tasja-Loempo, waar hij den Tasji-Lama wil bezoeken. Zoo meldt de Londensche Globe. Intusschen wordt niet gezegd, of de beklimming van den Mount Everest zal geschieden van den noordkant, dus van uit de tibetaansche hoogvlakte. Dat zou wel beter kansen op succes bieden dan een beklimming der veel steiler oprijzende zuidelijke hellingen. Echter heeft de Britsch-Indische regeering deze laatste jaren steeds geweigerd, aan reizigers toe te staan zich uit Britsch-Indië naar Tibet te begeven om daar bergtoeren te ondernemen. Wellicht is voor den prins der Abruzzen een hooge uitzondering gemaakt. De toestemming tot het bezoeken van den Tasji-Lama schijnt de prins der Abruzzen te hebben verkregen van de chineesche regeering. OP DEN UITKIJK DE POST OVER HET IJS. Daar gaat hij, de groenlandsche postbode, in zijn grooten mantel van echt sealskin of zeehondenvel. Hij vervoert zijn kostbaar postmateriaal in eene slede over het ijs en dat de weg ongebaand en moeilijk zal zijn, wordt bewezen door de talrijke honden, die de man heeft aangespannen. Hoe trouwhartig kijken de koppen van de voorste honden van het span, elk aan een zij van den bode, de wereld in. Het is zulk een goedaardig en verstandig ras, die groenlandsche poolhonden, die in vernuft en ijver voor geen mensch onderdoen en menig kind der menschelijke beschaving in die eigenschappen overtreffen. Met sneeuw en ijs gaat het troepje worstelen, over scheuren en spleten zal men zich een weg moeten banen, zoodat het een zeer bezwaarlijke tocht zal wezen, nu de voorjaarszon, dat is die van het eind van Mei, het ijs hier en daar heeft opgebroken. Maar de bode en zijn honden deinzen voor geen moeilijkheden terug, beloond als ze zich voelen door de dankbaarheid van diegenen, aan wie zij tijdingen brachten van vrienden en bekenden in de overige wereld, die zoover is van het afgelegen oord aan Groenlands westkust. En ook de berichten, welke hen niet van nabij betreffen, het nieuws uit de dagbladen en tijdschriften, het is aan deze menschen aan den uitersten rand der beschaving zoo welkom, en het is zoo goed aan hen besteed. Vooral niet minder weten zij het op prijs te stellen dan de eenvoudige boeren uit het afgelegen hoekje in Pruisen, het Spreewald, waar de afzondering in den winter haast al niet minder groot is dan op Groenland. Daar, in de Nieder Lausitz in het gebied van de Spree, is het waterrijke land met zijn plassen, kanalen en rivierarmen, zijn moerassen en bosschen een eigenaardig oord, waar het 's zomers mooi moge zijn en geschikt voor pleiziertochten te water, voor visschen en jagen, maar waar de winter bar is en heel wat last en ontbering voor de bewoners meebrengt. Het verkeer gaat er te water; doop- en trouwplechtigheden, de kerkgang, het marktbezoek en wat niet al geschiedt per boot, maar is eenmaal het ijs de baas geworden, dan komen er honderderlei bezwaren, eer alles goed en wel voor het winterverkeer is geregeld. In den winter komt er de postbode ook op zijn schaatsen aanzetten en brengt er aan de boeren in de hofsteden aan de vaarten en kanalen nieuws, dat vaak al niet heel nieuw meer is, maar dat voor hen de eenige band is met de buitenwereld. De bevolking is wendisch, behoort tot de slavische elementen in het Pruisenland en heeft nog veel aparts en eigenaardigs, vooral ook in haar kleederdrachten. De menschen zijn er in ontwikkeling achtergebleven bij de plattelandsbevolking van andere deelen van Pruisen, en zoo is het volstrekt niet onmogelijk, dat wat de postbode aan wereldnieuws brengt, in West-Groenland door beter begrijpende ooren wordt opgevangen dan in het Spreewald. VOLKEN VAN SUMATRA. De wetenschappelijke belangstelling in ons Indië is groot in deze dagen en allerlei deelen van den Archipel treden daarbij naar voren. Men weet haast niet, waar en waarvoor de ijver grooter is, voor Nieuw-Guinea of voor Celebes, voor Sumatra of voor Borneo, en de Selenka-expeditie van Trinil op Java is lang niet het eenige voorbeeld van ijver, door vreemdelingen betoond, om open vragen in onze koloniën op te lossen of liever in te vullen met een passend antwoord. Wat de volkenkunde aangaat, is Sumatra al een zeer bont complex, een Oostenrijk-Hongarije in het Oosten. Van de oorspronkelijke bewoners zijn er daar nog stammen en volken bewaard gebleven, die de wetenschap voor problemen stellen, ongeveer zooals ook het geval is op Malakka en Ceylon, Celebes en Borneo. De bazelsche heeren Sarasin, Dr. Paul en Dr. Fritz, hebben veel studie gemaakt van die oervolken en naast hen moeten in den laatsten tijd genoemd worden Dr. Wilhelm Volz uit Breslau en Dr. B. Hagen, een Duitscher, die in 1905 een reis naar Sumatra deed, om voor het ethnografisch museum in Frankfort a. M. materiaal te verzamelen. Van Dr. Volz is in Globus van Januari een studie over de bewoners der door hem bereisde landstreken op Sumatra verschenen. Hij beproeft een indeeling der verschillende volksgroepen, behandelt hun vermoedelijke afkomst en geeft van elk der groepen de typische kenmerken op, als daar zijn de afzondering der als overblijfsels eener oerbevolking voortlevende Koeboes; de van Hindoeschen invloed getuigende cultuur der Bataks, hunne sociale inrichtingen, het kannibalisme, melanesisch van oorsprong, hun huisbouw, en zoo voort. In een interessante monografie van Dr. B. Hagen, »Die Orang Kubu auf Sumatra,« in 't begin van dit jaar verschenen, wordt een overzicht gegeven van de litteratuur over het volk der Koeboes; zij begint in 1827, toen J. E. de Sturler, de ontdekker der Koeboes, over hen schreef in de Bataviasche Courant; na dien tijd zijn zij herhaaldelijk bezocht en beschreven. Men zoeke de Koeboes in het tot Palembang behoorende deel van de alluviale vlakte, die ten noorden door de Batang Hari, in het zuiden door de Moesi begrensd wordt. Toen Hagen de Koeboes van Moeara Bahar bezocht, waren de »wilde« Koeboes van de Ridan-rivier in het Rawasgebied nog niet ontdekt; het was de controleur G. J. van Dongen, die in het begin van 1906 voor het eerst met deze meest oorspronkelijke en in volkomen afzondering levende Koeboes kennis maakte. Vóór 1830 waren alle Koeboes nomaden; toen is het proces der nederzetting begonnen; de troep die Hagen te Moeara Bahar te zien kreeg, had zich eerst kort geleden daar gevestigd en had nog veel van de primitieve eigenschappen behouden. Er leeft dus op Sumatra nog geheel in den oer-toestand een deel van de oer-bevolking, die zich, in het oer-woud bijna hermetisch opgesloten, heeft kunnen vrijhouden van vreemden invloed. Tusschen Djambi en Palembang leiden deze zoogenaamde wilde Koeboes een nomadisch leven, ter plaatse blijvend zoolang zij er voedsel vinden en periodieke overstroomingen hen niet tot heengaan nopen. Voor alles wat hun vreemd is zijn zij uitermate schuw en in de wildernis die hun territoor is, onttrekken zij zich gemakkelijk aan den zoekenden onderzoeker; met niemand laten zij zich in; de buitenwereld bestaat voor hen niet. Dit wantrouwen is niet een oorspronkelijke karaktertrek, maar het gevolg van de wandaden, die de Maleiers zich van oudsher ten opzichte der Koeboes veroorloofd hebben. De zuivere Koeboes spreken met verachting over hunne soortgenooten, die van de Maleiers leerden handeldrijven en stelen. Het uitvoerige werk mag wel een aanwinst heeten voor onze koloniale litteratuur, in zoo ver het onze koloniën behandelt, al wordt er de oorspronkelijke nederlandsche litteratuur over Indië niet mee verrijkt. EEN INTERNATIONALE GROOTE WERELD. Onlangs wezen we erop, hoe cosmopolitisch langzamerhand de groote steden worden en hoe bont het aanzien der bevolking zich in de groote centra voordoet, zoodat de zuivere nationale gevoelens daar wel in de klem moeten raken. Thans wijst de Daily Mail op de treffende bontheid van de hooge kringen in Berlijn. Daar, in de eerste gezelschappen van de duitsche hoofdstad, waar men tegenwoordig zooveel meer weelde ten toon spreidt dan vroeger, is het buitenlandsche element meer dan ooit toonaangevend. Vreemdelingen van geboorte nemen er de hoogste plaatsen in. De eerste politieke gastvrouw van het duitsche Rijk, vorstin v. Bülow, is een geboren Italiaansche, een prinses Camporeale, vrouw van allerinnemendste beminnelijkheid, in wier aderen door haar afstamming van het historische Engelsch-Italiaansche huis der Actons, ook Britsch bloed vloeit. De vorstin Henckel v. Donnersmarck, de gade van den bekenden multi-millionair en Silezischen mijnmagnaat, die vanwege haar juweelen en buitengewoon prachtige hoftoiletten een zeer bijzonderen roep geniet, is een Russin, Katharina Wassilieffna Slepzef. De schoone en lieftallige prinses Pless is een Engelsche, zuster van de hertogin van Westminster en, evenals deze, met den grootsten grondbezitter van zijn land gehuwd. De hertogin van Ratibor, een pikante brunette en lievelinge van de Berlijnsche hooge kringen, is insgelijks Engelsche. De vorstin zu Fürstenberg, 's Keizers gastvrouw te Donaueschingen, is een Boheemsche gravin. Prinses zu Thurn und Taxis, bekend om de verrukkelijke danspartijen die zij weet in te richten, is een Weenerin, elegant en bekoorlijk. Een andere niet-Pruisische toongeefster, in de hooge kringen is de jonge vorstin zu Wied, dochter van den Koning van Wurtemberg, en Amerika heeft een charmante vertegenwoordigster in gravin Johannes Siertorpff, die in New-York miss Knowlton heette. ONZE KENNIS VAN ARABIË. Een groot landcomplex, waar nog heel wat te ontdekken is en waarvan de kaarten als om aanvulling roepen, zooals Thibet het deed, voordat de expedities van Prschewalski, Rockhill, Littledale, Bower, Deasy en vooral Sven Hedin er licht over hebben uitgegoten, is Arabië. Daar begint thans echter de onderzoekingsgeest ook krachtig te werken. Een flinke expeditie zal onder den engelschen reiziger Bury ten oosten van Aden aan land gaan en door het Jeshbundal over Nisab en Behan al Jezab naar Harib en Mareb trachten te komen, om daar opnemingen te doen van oude opschriften. Het vervolg der expeditie wordt afhankelijk gesteld van de berichten, die men omtrent de vermoedelijke karavanenwegen in het binnenland zal krijgen. In de eerste plaats richt de leider zijn opmerkzaamheid op het bereiken van Riadh, indien daarheen nog een karavaanweg uit het Zuidwesten geleidt. Van daar wil hij, zoo er verbindingen te krijgen zijn, over El Hauta oostwaarts naar den vermoedelijken karavanenweg Mekka-Oman naar Maskate trachten te komen. Gelukt dat niet, dan zal hij zich naar gelang van de omstandigheden, naar de Perzische Golf, naar de Roode Zee of dwars door de groote zandwoestijn naar het Zuiden naar het landschap Hadramaut wenden. Als eenig gezel sluit zich bij hem aan de heer P. E. L. Gethin, die zich door het volgen van een cursus van het londensche Aardrijkskundig Genootschap, de Royal Geographical Society, op deze reis heeft voorbereid. Al komt ook slechts een deel van het programma tot uitvoering, dan staat ons toch een wezenlijke verruiming onzer kennis van Arabië te wachten. VOORJAARSREIZEN. De firma Lissone heeft al een heele reeks mooie reizen in 1909 gemaakt. Daar waren winterreisjes naar Parijs van een dag of zes voor de somma van 85 gulden; daar waren in Februari twee reizen naar de winterpret van St. Moritz, dertien dagen voor 280 gulden; daar was een reis naar Nice en de Riviera, naar Tunis en Algiers, naar Palestina, Syrië en Egypte, een reis van 22 dagen en 440 gulden naar Italië, waaraan men nog bij herhaling zal kunnen deelnemen op 19 April en 3 Mei, daar waren in één woord tochten naar heinde en ver. Ook Spanje is niet vergeten, en afzonderlijk is voor 5 April een reis aangekondigd naar de oostkust en het eiland Majorca. Daarbij behooren ook Barcelona met de omstreken, aan de lezers van de Nieuwe Rotterdamsche Courant op zoo aangename wijze bekend geworden door de brieven van den correspondent van het blad. Bij de aankondiging van de reis in Lissone's »Toerist« heet het, dat dit »goddelijk paradijs« zal worden bezocht, »wanneer gure, harde Noordenwinden met regenvlagen en sneeuwjacht ons sidderend en rillend blokken op den haard doen werpen.« Het is te hopen, dat die voorspelling niet uitkomt. Op den vijfden dag van April nog weer sneeuwjacht en regenvlagen! Nee, dat zou te bar zijn! Daar hebben we tot half Maart in voldoende mate van geprofiteerd. Laat ons Lissone en de zijnen op 5 April bij heerlijk mooi voorjaarsweer mogen zien vertrekken naar 't zoele Zuiden, maar laat het eindelijk hier dan ook eens voorjaar worden! DE JUNGFRAUSPOORWEG. »Toen ik vele jaren geleden op den Wengernalp vertoefde,« schrijft Siegfried Hartmann in de Welt auf Reisen, »liet een naar mijn herinnering te oordeelen jong ingenieur mij een blauwe groote teekening zien, het plan voor den Jungfrauspoorweg. Andere reizigers zagen het plan ook, en aan tafel maakte het het onderwerp uit van de gesprekken, en als er weer een nieuwe toerist boven kwam en vol bewondering naar de met sneeuw en gletschers bedekte bergreuzen keek, werd hem lachend gevraagd: »Weet u 't al, men zal daar een spoorweg naar boven laten loopen!« En de meesten keken dan met een blik, die scheen te zeggen, dat ze het een flauwe grap vonden. Ik geloofde toen al vast aan de mogelijkheid van de grootste triomfen voor de techniek, vond het een wonderheerlijk plan, maar stond onder de toeristen zoo goed als alleen. Enkelen, die wel geloofden aan de mogelijkheid, spraken van de ontheiliging der natuur; anderen spotten met het denkbeeld en maakten zich vroolijk over het dwergje mensch, dat de Jungfrau met rails wou beleggen. Geen van hen heeft gelijk gekregen. Hoewel thans inderdaad nog geen trein den top van den grooten zwitserschen berg heeft beklommen, men is toch al een heel eind gevorderd. De nette, door electriciteit gedreven treinen van den Jungfrauspoorweg klimmen, door de eigen kracht van den berg, door het water van de wilde Lütschine, gedreven aan de stang met tandraderen omhoog. En van ontwijding der natuur kan geen sprake wezen, want de scherpste kijker kan geen spoordam en geen rails ontdekken, omdat beide in de tunnel liggen, en geen schrille fluit weerklinkt, geen rook en roet ontsieren de verheven eenzaamheid. Was het plan, een spoorlijn daar te bouwen moedig en grootsch, de uitvoering is inderdaad geniaal geworden. Wat had meer voor de hand gelegen, dan langs den machtigen Eigerwand direct een pad schuin omhoog te maken in de rotsen? Men deed het niet, maar ging terstond den berg in, om zoo van het begin af verhoogde veiligheid en onafhankelijkheid van de weersgesteldheid te krijgen. De rit is nu zeer indrukwekkend. Als de reiziger van het station Scheidegg van de spoor van den Wengernalp op 2000 meter hoogte afrijdt, gaat de spoorweg eerst door groene weiden langs den Fallbodenhubel. Dan buigen de rijtuigen een tunnel in en komen in het gebied van het onbegroeide steenpuin, terwijl op den achtergrond de groote blauwwitte tong van den Eigergletscher zich vertoont. Daarna wordt het nacht; de electrische lampen werpen hun geel licht op de angstig of verbaasd of nieuwsgierig kijkende reizigers. Zacht en gelijkmatig drijft de electrische draaistoommachine het gevaarte hooger in tegenstelling met veel door stoom gedreven bergspoorwegen. De muren glinsteren van het vocht, af en toe doet zich een nis voor, hier en daar komt ook een klein lichtgat, dat door den tunnelwand in den vrijen bergmuur is opengebroken. Al hooger en hooger gaat het. Het oog raakt aan de duisternis gewend, en het bloed begint sneller te vloeien, de ademhaling neemt ook in snelheid toe in de al dunner wordende lucht, die niets heeft van de bekende tunnellucht, zoo onaangenaam bij de groote bergtunnels en ondergrondsche spoorwegen. Daar staat de trein stil; de tunnel is verwijd tot een grot. Station Eigerwand, 2876 meter boven de zee. Men is het er niet algemeen over eens, of die verwijding noodig was. Het uitzicht door de in de rotsen uitgehouwen vensters in het Wergisdal, op de van hier uit te overziene velden van den Lauberhorn, en van Tschuggen Männlichen is zeker schoon, maar niet daarvoor kwam men hier heen. Wij willen geen groene weiden en geen beboschte hoogten zien, maar ijs, sneeuw en ijs. Het zou daar ook dwaas wezen, hier den rit af te breken, zooals zoovelen doen. Het oponthoud moet worden beschouwd als een pauze in den tocht, waardoor onze ademhalingsorganen een beetje op hun verhaal komen in de ijle lucht. Na een vrij langdurig oponthoud gaat de trein verder; er is geen verschil merkbaar met het eerste deel der reis; we gaan weer door den tunnel, maar weldra merken we, dat die niet meer rechtuit gaat; we maken een bocht in den berg. Zonder dat wij iets kunnen zien, hebben we het groene land den rug toe gekeerd, en het gaat naar de gletscherwereld van het Berner Oberland. In de verte ontdekken we een massa licht en we naderen het voorloopig eindpunt van de lijn, het station Eismeer. Weer een wijde, door de boormachines gemaakte grot grooter dan die bij Eigerwand. IJskoude lucht stroomt ons tegen, en de door de spoorwegautoriteiten ter beschikking gestelde dekens worden vaster omgedaan. Dan gaan we door een gang naar een reuzenrotsvenster, dat ons een panorama uit het hooggebergte laat zien van eigenaardige schoonheid. Blauw ijs en witte sneeuw, zoo ver het oog reikt, enkel links op den achtergrond een paar kale, zwartbruine bergwanden. Rechts rijzen de ijsmassa's als torens spits en puntig, of in zachte ronde vormen. Daar leidt een smal, in de sneeuw uitgetreden pad stoutmoedige wandelaars omhoog langs de Concordiahut naar den top van den Jungfrau, tot mogelijk over een jaar of tien dit pad overbodig zal zijn geworden, daar de spoorweg het heeft vervangen. Wanneer de techniek de taak op zich neemt, die indrukwekkende schoone natuur te openbaren aan duizenden menschen en dat wat vroeger slechts te zien werd gegeven aan een klein aantal menschen, die er kracht en tijd voor hadden, te maken tot gemeengoed van de menschenkinderen, die midden in den harden levensstrijd staan, dan verdient dat zeker onze dankbaarheid. En het was werkelijk een zware taak, die ze te vervullen kreeg. Op het station Eismeer is met den spoorweg ook de beschaving gekomen. Er is een klein postkantoor vanwege de zwitsersche regeering ingericht, waar de tallooze prentbriefkaarten worden afgestempeld, en ook wordt er voortreffelijk voor het lichamelijk welbehagen der bezoekers gezorgd. Een gedeelte der in de rotsen uitgehouden galerij is afgesloten met reusachtige spiegelruiten, en men zit er dus geheel beschut. Er is een restaurant met electrische verlichting en electrische stookplaatsen voor de bereiding der spijzen. Wie zelf eten meebrengt, moet een franc plaatsgeld betalen, maar niemand is daartoe verplicht, want een kleine tunnel voor voetgangers leidt naar een plek, waar men met een trap op den gletscher kan komen en zonder het restaurant aan te doen, de wonderen der verheven natuurtooneelen kan genieten. Maar buitendien zal bijna ieder dankbaar zijn obool offeren, opdat de doelmatige inrichtingen hier boven ook voor anderen mooi en goed in orde kunnen worden gehouden.« VAN DE EHZE IN DE OUDE GRAAFSCHAP ZUTPHEN. Qui se fait attendre, se fait désirer, dat schijnt wel dezen keer het devies van het voorjaar te zijn geweest. Onbescheiden heeft het zich laten wachten, langer dan bestaanbaar was met het goed humeur van natuurvrienden, en langer dan de voorjaarsbloemen zich met goed fatsoen schuil konden houden. Maar wat bleven sneeuwklokje en crocus traag in hun ontwikkeling, wat duurde het eeuwen, eer die zoo welkome, eerste sporen van de lente in uitbottende knoppen aan enkele vroege heesters zich vertoonden! Straten en wegen en voetpaden!... nee maar, ze waren van een grondelooze vuilheid dagen, weken lang, en dus moest wie de menschen lokken wou »Naar Buiten!« wel aan doovemans deur kloppen. In die dagen hebben wij een bezoek gebracht aan een oud huis in heerlijke omgeving, waar de zin voor schoonheid den toon aangaf, nu in de eerste plaats binnenshuis; in het betere seizoen vooral niet minder rondom de woning, in park en bosch. Er hebben velen in die buurt van het echte buitenleven genoten. Slechts door de Berkel en een paar groote weiden is de Ehze gescheiden van het buiten, waar Allard Pierson een deel van zijn levensavond doorbracht, de Velhorst, en talrijk zijn in dit deel van Gelderland de oude kasteelen, die in onze geschiedenis van zich hebben doen spreken. Dat heeft ook de Ehze gedaan, al is het nu geen oud slot meer, maar, uitwendig althans, een deftig groot huis, van rooden baksteen opgetrokken. Van binnen zijn er nog heel veel sporen over, die wijzen op het verre verleden, dat het huis reeds achter zich heeft. De tegenwoordige eigenaar, de heer D. J. van den Honert, die zijn zaken te Amsterdam heeft en wiens vrouw de dochter is van den bekenden amsterdamschen philantroop, wijlen den heer P. W. Janssen, gevoelt zeer veel voor het verleden van het huis, waarvan hij in 1905 bezitter is geworden, toen hij het kocht van mevrouw de weduwe barones Van Welderen Rengers. Een bewijs van die piëteit heeft hij gegeven door de opdracht aan den heer A. A. Vorsterman van Oyen, om de geschiedenis te boek te stellen van de opeenvolgende geslachten, die »het kasteel Ehze« hebben bewoond. Zeshonderd jaren geleden werd het goed gesticht door een tak van het geslacht van Heeckeren, en naar een hof Hese of Hesni in de nabijheid van het stamslot der Heeckerens bij Emmerik moeten de heeren van Eese of Ehze hun burcht bij Almen in de gemeente Gorssel hebben genoemd. In het begin der veertiende eeuw was Frederik van Heeckeren bezitter van het goed de Ehze, waarnaar hij zich ook Frederik van Ese noemt. Ridders en knapen komen verder voor van dien naam, als bewoners van het kasteel, trouwe volgers van den graaf van Gelre, nu eens getuigen bij overeenkomsten tusschen den graaf en eenige stad, dan getuigen bij huwelijken in het grafelijk geslacht of bij plechtige verzoeningen als in 1355 tusschen Reinout, hertog van Gelre, en zijn broer Eduard. Ridder Frederik van Ese moet een persoon van gewicht zijn geweest, want bij een bezoek aan de stad Arnhem in datzelfde jaar 1355, waarschijnlijk met een grooten hofstoet, moet hem de stadsregeering veel wijn hebben verschonken »negen kwarten«, zooals vermeld staat in de stadsrekening van Arnhem van dat jaar. Zijn kleinzoons noemden zich weer Heeckeren of namen soms, na »deeling volgens magescheid« verschillende namen aan, dikwijls van aangetrouwde familieleden. In het werk van den heer Vorsterman, dat in het Genealogisch en Heraldisch Archief van Arnhem in 1908 is opgenomen, kan men de reeks der verschillende bezitters van het kasteel de Ehze uitvoerig vinden nagegaan. Men leest er, hoe een der leden van de familie priester was en vriend van Geert Groote, hoe een ander schepen was te Deventer en als man van invloed en kunde stond aangeschreven, en hoe ze zich vermaagschapten met aanzienlijke geslachten. In de zestiende en zeventiende eeuw speelt het geslacht Van Lintelo er een groote rol. Zoo was Christiaan Karel, baron van Lintelo, heer van de Ehze, die in 1707 scholtis of schout van Lochem was, onderhandelaar in zaken, die de nalatenschap van Willem III betroffen; hij was in groot aanzien bij zijn tijdgenooten en geëerd om zijn schranderheid en ongemeene werkzaamheid. Te Lochem huwde hij in 1705 op Ampsen met Clara Elisabeth van Nagell, was zeer bemind bij zijn onderhoorigen en stierf op de Ehze in 1736. Aan die vermaagschapping met de familie Van Nagell herinnert op dit oogenblik nog het wapen in de windvaan op het huis. Daar is de gesp uit dat wapen duidelijk te herkennen. Toevallig dat de voornamen van de tegenwoordige vrouwe van de Ehze dezelfden zijn als die van de eigenares uit de eerste helft der achttiende eeuw. Of die vroegere Clara Elisabeth bij haar onderhoorigen bemind is geweest evenals haar man, weten we niet, maar dat men het later van de 20ste-eeuwsche Clara Elisabeth zal getuigen, is zonder twijfel. Want zij treedt als een weldoenster onder de menschen op, door de zieken en zwakken te bezoeken en op te beuren en naar geest en lichaam hun goed te doen, niet maar eens nu en dan, maar trouw en geregeld. Aan »goede werken« wordt daar veel gedaan in en om het gemodernizeerde oude huis; er is een schooltje gebouwd, waar de meisjes dagelijks gratis naailes krijgen; de kinderen leenen boeken uit de bibliotheek van het huis, en op honderderlei manieren meer leven de bewoners van het huis met hun omgeving mee. Door een der vijf dochters van baron van Lintelo komt in de 18de eeuw het geslacht van Pallandt van Keppel in het bezit van de Ehze, maar niet voor langen tijd, want de eerste en eenige bezitter uit die familie verkocht de Ehze en liet papieren, schilderijen en merkwaardigheden naar het kasteel Keppel overbrengen. In de laatste jaren van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw is de historie van het huis het minst glorierijk, en Jan Derk Langenberg, lid van den raad van Zutfen en houtkooper aldaar, is de schuldige, die aan het sloopen gaat. Hij liet een groot deel afbreken, namelijk het middengebouw en een der vleugels, verkocht het prachtige ijzeren hek, dat voor de streek is bewaard gebleven, want het prijkt nu nog op het kasteel Medler onder Vorden, maakte de sieraden van het huis te gelde en liet veel hout onder de bijl vallen. Dat gedeelte van het huis, dat bewaard bleef, verkocht hij in 1831 aan baron Van Zuylen van Nijevelt, wiens zoon, Mr. Jacob Pieter Pompejus, tweemaal minister was, later buitengewoon gezant te Parijs, kamerheer des konings i. b. d. en lid der ridderschap van Gelderland was. Deze, gestorven in 1890, vertoefde niet veel op de Ehze en in 1866 verkocht hij het huis en de landerijen aan zijn zwager, Karel Gerrit Willem, baron van Wassenaer, met wien zijn zuster getrouwd was. Dat echtpaar liet het gebouw restaureeren; de baron had den zeedienst verlaten en vertoefde graag op de Ehze. Hij was lid der Provinciale Staten en voorzitter van de Geldersche Maatschappij van landbouw. Hier voelen we ons op modernen grond, dat zijn de posten, nu ook door de bezitters van de landgoederen in de buurt bekleed. Bovendien iemand, die den zeedienst verliet, is ook de tegenwoordige eigenaar, de heer Van den Honert en aan het restaureeren heeft deze op niet minder grondige manier gedaan dan de Wassenaers. Vooraf heeft de oud-ritmeester baron van Welderen Rengers van 1894 tot 1898 en heeft diens weduwe er nog van 1898 tot 1905 gewoond. Zij hadden het goed gekocht van de jongste dochter van baron Van Wassenaer, aan wie het bij scheiding was toebedeeld. En hoe ziet nu de Ehze eruit, het oude kasteel in nieuwen vorm? Een flink terras is vóór het huis gebouwd, met twee breede trappen en antieke sfinxen aan weerszijden, beelden, die een oud kasteel in Verona hebben gesierd. De hal is bijzonder smaakvol ingericht en vormt een waardige entrée voor het deftige huis. Daar bloeiden de mooiste aronskelken en de heerlijkste hyacinthen, zooals er overal in het huis bloemen te bewonderen vielen. Rondom die ruime hal zijn de verschillende vertrekken gelegen, waar de werkelijk mooie dingen en de vele kunstvoorwerpen het rondwandelen als een gang door een met zorg samengesteld museum maken. Duidelijk is er overal naar gestreefd, om aan de oudheid van het huis recht te doen weervaren; hier is een eerbiedige hand aan het werk geweest. Hoe prachtig zijn die schouwen gerestaureerd, hoe pieus zijn de wapens der oude geslachten, waar ze herstelling behoefden, onder handen genomen en op een eereplaats gehangen, hoe trouw is betimmering en kleur in harmonie gehouden met het oude karakter! In modernen vorm doet alles aan, als volkomen passend bij wat er van het oude over is. Een delftsch tegeltableau achter de schoone schouw der eetzaal stelt de geboortehuizen voor van den eigenaar en zijn vrouw, die beide te Amsterdam het levenslicht zagen. Die schoorsteen is van dezen tijd, nagemaakt antiek, wondermooi werk van de haagsche firma Mutters, terwijl in een ander vertrek het witsel, dat de oude bekleeding van een schouw bedekte, met zorg is verwijderd, zoodat het heerlijke beeldhouwwerk weer in al zijn fijnheid van uitvoering voor den dag komt. Het blijkt hier, dat het gemakkelijke en comfortabele van onze moderne meubels, als men ze maar met smaak kiest, zich uitstekend aansluiten bij een huis van ouden stijl, en zoo is inderdaad de hoofdindruk van dit bezoek de mooie harmonie van het oude en het nieuwe. Vooral treft die, als men let op de vele nieuwere inrichtingen, die de heer Van den Honert heeft laten aanbrengen. Hij heeft bij den ingang een nieuwe steenen brug laten bouwen over de gracht ter vervanging van het houten brugje, waarvan reeds Craandijk in 1875 zei, dat op die plek »een nietig brugje het geheel ontsierde«. Tot de brug geeft een prachtig hoog ijzeren hek toegang, een van de schatten uit den voorraad van een parijsch antiquaar. Maar van de moderne instellingen trekt vooral de modelboerderij de aandacht, waaraan die van Oud-Bussum tot voorbeeld heeft gestrekt. Volkomen hygiënisch en dus met de uiterste zindelijkheid, zijn de stallen ingericht; de behandeling van de koeien en die van de herhaaldelijk gefiltreerde en daarna snel afgekoelde en machinaal in flesschen gebrachte melk waarborgt de algeheele zuiverheid, en die op het landgoed gebruikte en verder tot boter verwerkte melk is een waardige pendant van het gezuiverde water. Er is namelijk een ontijzeringsinrichting, die noodig was, omdat het overigens goede water in den bodem te veel ijzer bevat. De electrische installatie van het goed maakt het mogelijk, het water omhoog te voeren in een kleinen toren, waar het in fijne verdeeling van boven neervalt en door oxydatie van het ijzer wordt ontdaan, om daarna op en door een bedding van cokes vloeiend, een nog verdere zuivering te ondergaan. Zoo rein en helder vangt het weldoend vocht dan in leidingsbuizen zijn wandeling aan door de verschillende gebouwen van het landgoed, door de vele nieuw gebouwde woningen van het personeel, door de stallen, de vertrekken der woning, de kelders, die in bewoonbare ruimten zijn herschapen, de kassen en waar niet al meer. Het voedt in de nieuwe kelderruimte onder het terras den voorraad, die uit de stooktoestel voor de centrale verwarming het gansche huis van een aangename warmte voorziet; het plast neer in het bekken, waar mevrouw Van den Honert in de donkere kamer haar photografieplaten wascht, het stroomt uit de warm- en koudwaterkranen boven het bad voor het personeel, het vult een bassin in de warme plantenkas, waar men dus voor de flora-kinderen altijd water op temperatuur heeft, en eindelijk voedt het de stoommachine in het machinehuis, die de electriciteit opwekt. Wagenhuis en paardestal zijn in overeenstemming met de nieuwste eischen, die een kieskeurig eigenaar kan stellen, en de mooie paarden worden er met liefde verzorgd, al bevat de nieuw-bijgebouwde garage twee auto's, die hen overbodig schijnen te maken. Maar als overbodig worden ze daar in het geheel niet beschouwd, dat merkte het mooie zwartje, waarvan de bezitter met trots vertelde, dat het, nog geen drie jaar oud en in zijn tijd geboren was. Ook in de modern ingerichte vertrekken bemerkt men den ouderdom van het huis aan de diep inspringende vensters en de verbazend dikke muren. Die zijn voor de buitenmuren een meter dik en enkele binnenmuren zijn niet veel minder soliede. Sterk krijgt men daarvan en van de oudheid een indruk in de kelders met hun verwulften en bogen, hun oude blauwgeverfde deuren als middeleeuwsche toegangen en hun breede, lage gangen. Van die ruimten heeft de eigenaar een veelvuldig gebruik gemaakt. Daar zijn de keukens, daar wordt de wasch in een paar vertrekken behandeld, daar is Mevrouw met haar photografie bezig, daar zijn bergruimten en daar is nog een opening in den dikken muur met het vizier voor het kanon, dat van hier uit den vijand bestookte. Aan licht behoeft nooit gebrek te wezen in de onderaardsche gewelven, waar ook overvloedig frissche lucht kan komen, want op ieder plekje, waar het maar even noodig zou kunnen zijn, heeft men maar op een knop te drukken, en het electrisch licht straalt helder in het rond. A propos van dien vijand, mag wel verteld, dat hier de historische plek is, waar de langdurige strijd is gevoerd tusschen die van Zutfen en die van Deventer over de overbrugging van de Berkel. De Spitholderbrug op vijf minuten afstands van het huis was het punt van het ergste geschil. Het is een ophaalbrug met hooge, witte wip. De Zutfenschen, zich grondend op oude voorrechten, wilden geen bruggen over de Berkel toelaten en herhaaldelijk trokken gewapende mannen onder aanvoering van leden der stadsregeering naar Almen en braken de brug af. Dan herstelde Deventer de brug weer, zooals in 1704 gebeurde, waarna Zutfen ze weer afbrak, een spelletje, dat zich in het volgend jaar herhaalde. Trouwens, dat het vaak meer dan spel was, bleek, toen een der boeren van de Ehze bij zulk een schermutseling werd gedood. Het twistpunt werd niet eerder dan 1712 uit den weg geruimd; toen werd de brug bij Spitholt herbouwd, de groote Hessenweg van Duitschland naar Amsterdam, die een tijdlang gesloten was geweest, werd weer geopend en alles werd weer pais en vree. De heeren der betrokken steden en gewesten waren indertijd te paard of per chais of koets naar Gorssel komen rijden en hadden daar ten huize van den predikant geconfereerd. Hoe vreedzaam staat daar onze tijd tegenover, nu de bedrijvigheid zich richt op het winnen van wat bruikbaar is en mooi, nu in den moestuin, die ook gemodernizeerd is met gecementeerde muren en ijzeren latjes achter de leiboomen, de groenten voor de talrijke huishoudingen, op het goed wonend, worden gekweekt, nu de kassen vol zijn met de heerlijkste primula chinensis en cyclamen en begonia's, met calla's en anthuriums, met varens en orchideeën, die ieder haar eigen verzorging eischen! Hoe wonderheerlijk zal het er zijn, als in den vollen zomer het aardig aangelegde Rosarium prijkt met zijn groepen van La France's, Caroline Testout en Frau Karl Druschki! ONZE ALPENVEREENIGING. Van de activiteit der Nederlandsche Alpenvereeniging gaf de jaarvergadering, die onlangs te Amsterdam werd gehouden, een gunstig getuigenis. Er is veel belangstelling en het ledental neemt flink toe, ook bij de verhoogde jaarlijksche bijdrage van gewone leden, die nu tien gulden bedraagt. Als clubgebied voor den aanstaanden zomer werd aangewezen Zermatt en omstreken, waar de leden van de vereeniging kunnen samenkomen om gezamenlijk tochten in het hooggebergte te ondernemen. Op voorstel van het bestuur werd besloten een gedenkplaat aan te brengen in de rotsen bij den Col de Géant ter nagedachtenis van mr. Sillem, die aldaar in 1907 op noodlottige wijze is verongelukt. Een warm woordje tot opwekking tot de beoefening der Alpensport heeft de secretaris, de heer P. C. Visser, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant tot het publiek gericht. Hij wees er daarin op, hoe de vele afschrikkende verhalen van ongelukken met doodelijken afloop een verkeerd idee geven van de gevaarlijkheid dezer sport. Zij is inderdaad niet gevaarlijker dan andere takken van sport en met sprekende cijfers toont de schrijver dat aan, cijfers, die hij ontleent aan de bekende Mittheilungen des deutschen und oesterreichischen Alpenvereins. Van de ongelukken in de Hoogalpen, die in 1908 een aantal van 72 bedroegen, komen er 42 op rekening van hen, die de tochten zonder gids ondernamen, 15 die niet alleen zonder gids, maar ook zonder tochtgenooten er op uit trokken, terwijl de overige 14 zich bevonden onder geleide van gidsen. Wanneer men de oorzaken der ongelukken nagaat, dan komt men tot de volgende conclusie: dat 40 personen den dood vonden in de rotsen, 8 personen op sneeuw of ijs, 15 tengevolge van steenslag, 8 tengevolge van het weer (d. i. door sneeuwstorm, onweer e.d.g.). Meer dan de helft zijn dus omgekomen bij z.g. klautertoeren in de rotsen, iets dat niet te verwonderen is, daar er veel meer tochten ondernomen worden op z.g. rotsbergen, dan over gletschers. De ongeoefende en lichtzinnige bergbestijger, die er zonder gids op uittrekt, toont een heimelijken angst voor de uitgestrekte ijsvelden met hun vele, vaak onzichtbare kloven en voelt zich meer aangetrokken tot de rotswanden met hun schijnbare degelijke steunpunten voor handen en voeten. De ongelukken in het middelgebergte (Vogezen, Sächs-Schweiz e.a.) nemen geregeld toe, wat een gevolg is van het feit, dat tegenwoordig als het ware ieder rotspuntje als oefenterrein gebruikt wordt. 1908 is voor den bergbestijger al bijzonder ongunstig geweest, voornamelijk door het zeer slechte weer van dezen zomer. Verscheidene ongevallen zijn b.v. een gevolg van de omstandigheid, dat de rotsen veelal met een ijslaag waren overdekt. De zoo juist genoemde cijfers hebben evenwel niet de minste waarde, wanneer men ze niet beschouwt in verband met het aantal tochten dat er in de Alpen wordt ondernomen. Dit met juistheid te noemen is vrijwel onmogelijk, maar toch heeft men dit getal bij benadering kunnen vaststellen door middel van de boeken, welke in iedere Alpenhut aanwezig zijn en waarin het grootste gedeelte der toeristen hun naam schrijven, met bijvoeging van de door hen ondernomen bestijging. In het jaar 1901 bedroeg dit cijfer voor de Duitsche en Oostenrijksche Alpen 78.000, voor de Zwitsersche en Fransche Alpen 20.000, te zamen 100.000. Wanneer men nu nagaat welk een uitbreiding het ski-loopen heeft ondergaan en bovendien rekening houdt met het feit, dat het aantal bergbestijgers de laatste jaren schrikbarend is toegenomen, dan is het ongelukkenpercentage buitengewoon klein, zelfs kleiner dan bij het voetbalspel, roeien, zwemmen enz. Ten slotte vergete men niet, dat de meeste ongelukken vermeden hadden kunnen worden, wanneer de regels waren opgevolgd, die ieder bergbestijger moest kennen. HERBOUW VAN DE ABDIJ VAN EGMOND. Te Egmond-Binnen is opgericht de Sint-Adelbertstichting, die zich ten doel stelt, de oude abdij van Egmond te doen herrijzen in haar vollen luister. Nederlandsche priesters en monniken van den H. Benedictus zouden erin wonen, om aan de nieuwe nederzetting een echt nederlandsch karakter te geven, en men wil trachten, in en door de abdij kunst en wetenschap te beoefenen en te bevorderen, zooals de kloosterlingen in de Middeleeuwen deden. Tot de mogelijkheid van den herbouw droegen bij de Fransche Benedictijnen, die in ons land gastvrijheid genieten en in Oosterhout een klooster hebben gesticht, naast vele aanzienlijke nederlandsche Katholieken. Ook Protestanten moeten stellig veel kunnen gevoelen voor het plan, om op dezelfde plek in de onmiddellijke nabijheid van het tegenwoordig kerkje te Egmond-Binnen, waar de beroemde Abdij van Egmond stond, de abdij te herbouwen, waaraan voor onze geschiedenis en beschaving zooveel herinneringen zijn verbonden. Door de bemiddeling van den vroegeren eigenaar van den grond, waar de abdij verrees, den nu reeds overleden heer B. J. M. de Bont, zijn er reeds opgravingen gedaan, waardoor men tot de juiste kennis van de grondslagen der stichting is gekomen en tevens gebeenten heeft opgedolven van in de abdij vroeger begravenen. Eer tot den bouw op de oude grondslagen wordt overgegaan, zal men stelselmatig het uitgraven van de terreinen voortzetten. VERSCHILLEND POSTVERVOER. Een postautomobiel in Frankrijks hoofdstad is een alledaagsche verschijning, zooals ze het ook al is in kleinere steden. Hoe bruikbaar is dat snelle vervoermiddel gebleken voor al, wat aan de post wordt toevertrouwd, brieven en briefkaarten, mooie en leelijke prenten, circulaires, prijscouranten, reclame-aanbevelingen, geboorteberichten, huwelijks- en verlovingsaankondigingen, doodstijdingen, bestellingen en nieuwtjes, voor dat alles een snel, een vliegend vervoermiddel, hoe kan het beter! Puffend en blazend stormt het glanzige vehikel door het stof en vuil der minder bedeelde parijsche straten, over het glimmend asfalt van boulevards en avenues, beeld van het moderne leven, bewijs, dat ook de staat een uitnemend gebruik maakt van de nieuwere uitvindingen en ontdekkingen. De talrijke bussen, postbussen namelijk, uit de voorsteden, ze worden in de postauto gelost, en haast je, rep je, gaat het naar de stations; van de courantenbureaux komen de bestellingen aangereden juist op tijd, dat de auto's ze nog kunnen meevoeren naar de plek, van waar ze hun nationale en internationale reizen zullen aanvangen, en in de gejaagdheid van zijn snel bedrijf behoudt de chauffeur zijn kalmte, ook al moet hij soms de uiterste kracht van zijn motor vergen. Hoe anders de bedachtzame langzaamheid van dat andere vervoermiddel der post, waarvan de tweede afbeelding getuigt. Daar zit een marokkaansche postbode op zijn kameel en heeft een langen, langen tocht door de woestijn af te leggen, om naar de afgelegen oase 't nieuws te brengen uit de gansche wereld. Deze berekent zijn tijd niet naar minuten en seconden, maar naar dagen. Hij en zijn trouw rijdier, de geduldige kameel, volbrengen den grooten tocht in rustige kalmte door den zonnebrand en den heeten middag, zoowel als door de koelte van den bedauwden morgen. Mogelijk treft hen beiden een enkele maal de pracht van den zonsondergang in het kleurenrijke bed, dat de woestijnhorizon voor het oog van den dag spreidt, maar veelal heeft de man het dan te druk met het spreiden van zijn nachtleger en het koken van zijn sober avondmaal, en met de zorg voor zijn vermoeid dier. Treft het, dat hij in een doear kan overnachten, zooals op veel routen van de post mogelijk is, dan hebben ruiter en ros het beter dan wanneer ze op den stralenden sterrenhemel van de woestijn zijn aangewezen. Daar in de eenzaamheid van zand en rotsen, is het geladen geweer de volstrekt noodige reisgezel, want in het achterland van Marokko mogen de wilde dieren schaarsch zijn, de menschelijke roovers behooren er nog niet tot de zeldzaamheden. PAARD EN AUTO. »Acht jaar geleden«, zoo vertelt Dr. J. Hundhausen in de te Frankfort aan de Main verschijnende »Umschau«, »vertelde mij een chauffeur, die mij door Parijs reed, dat er in de stad al bijna zeshonderd auto's in gebruik waren, en ik was er verbaasd van. Toentertijd was Parijs de eerste en haast de eenige stad voor automobielen. Sedert is de automobielindustrie op verbazende manier toegenomen, en zij moet nog enorm stijgen in het belang van ons allen. Want sedert ik het bestuur van een landgoed heb op mij genomen, zie ik eerst, hoeveel grond aan de opbrengst van menschelijk voedsel wordt onttrokken door de voeding van onze huisdieren. Men moet zelf de havervelden hebben in orde gemaakt, die noodig zijn voor het onderhoud van de paarden, die het landbouwwerk doen, moet de klavervelden en de weiden hebben laten bewerken, en dan daarmee vergelijken, hoe klein de stukken zijn, die men voor de vruchten ter voeding van den mensch noodig heeft, om zich ervan bewust te worden, dat de afschaffing, de vervanging van de trekdieren door auto's de winst zou meebrengen van zeer groote stukken land voor menschelijke voeding. De mensch kan niet van benzine leven, maar benzine kan hetzelfde doen als een paard en de mensch kan wel van het voedsel van het paard of van den grond, waar het op verbouwd wordt, leven. De paardemachine moet voortdurend worden gestookt, ook als ze niet werkt; de auto alleen onder den arbeid. Merkwaardig is het, dat bij de toeneming van het automobielverkeer de paarden niet in prijs dalen, terwijl ze daarentegen in stijgende mate worden geteeld. Paardetrams worden in electrische veranderd; aanzienlijken schaffen paarden af en nemen auto's, maar de paardenteelt schijnt er niet onder te lijden. Amerika koopt jaarlijks in Oldenburg meer dan duizend hengsten. Dat moet volgens de paardenkoopers verklaard worden uit het toenemend gebruik van paarden door groentehandelaars, slagers, fruitverkoopers en andere neringdoenden en door de sterke vermeerdering der cavalerie. Een noodzakelijk huisdier deelt buitendien in de toeneming van het menschelijk geslacht. Ergo, neemt ook het voeder voor de paarden steeds meer ruimte in. Wij zoeken naar nieuwe terreinen voor den landbouw, trachten de opbrengst van het akkerland te vermeerderen, maar laten tegelijk een derde of een vierde van de beschikbare ruimte aan de dieren over. Dat is niet bij te houden. En daarom moeten de mechanische vervoermiddelen het levende dier in toenemende mate vervangen; dat moet overal en altijd het streven wezen.« TAALGRENZEN. De politieke grens tusschen twee landen vormt in den regel geen scherpe grens, wat de taal betreft. Aan beide zijden wordt gewoonlijk het verkeer levendig onderhouden, wanneer ten minste geen pijnlijke politieke verschillen dat belemmeren. De omstandigheden, waaronder de douane werkt zijn meestal zoo geregeld, dat er weinig hinder door ontstaat en dat de grensbewoners kleine hoeveelheden vrij kunnen wisselen. Brusse heeft er ons in zijn smokkelcauserie ook op gewezen voor Twenthe. Veelal beheerscht de grensbewoner beide talen of ten minste kent hij de noodigste woorden van de taal der buren en kan zich dus verstaanbaar maken, te meer daar de ander hem halfweg tegemoet komt. Er zijn intusschen enkele plaatsen, waar taalgrens en politieke grens opvallend scherp samenvallen. In Pontebba op de grens tusschen Oostenrijk en Italië, in Karinthië, kan men dit duidelijk waarnemen. Het oostenrijksche gedeelte van de plaats heet Pontafel en wordt door het riviertje, de Pontebbana van het italiaansche gedeelte, dat Pontebba heet, gescheiden. Een brugje over dat grensriviertje voert van Karinthië naar Boven-Italië. De plaats heeft twee stations, die zoo dicht bij elkander liggen, dat de trein op den weg van het eene naar het andere nauwelijks goed in beweging komt. Maar aan de stations moet men vaak lang wachten, want het zijn belangrijke grensstations op de route van en naar Italië. Pontafel is geheel Duitsch; de uithangborden voor de herbergen kunnen het u al leeren, en de menschen praten een echt duitsch dialect. En loopt men nu over de brug der Pontebbana en is den douanebeambte voorbij, dan bevindt men zich geheel in Italië; er is niets duitsch meer. Naast de brug staat trouwens al een mooie »albergo«, waar ge, om er welkom te wezen, niet alleen wat geld in uw beurs moet hebben, maar waar ge ook een weinig Italiaansch moet kunnen keuvelen, want de menschen verstaan er geen andere taal. NOORD-ATLANTISCHE OCEAAN. Op het negende internationale congres van aardrijkskundigen, dat verleden jaar te Genève is gehouden, hield Dr. Schott uit Hamburg samen met Dr. Petterson uit Stockholm een betoog voor de dringende noodzakelijkheid, spoedig met een onderzoek van den Noord-Atlantischen Oceaan een begin te maken. Alle nieuwere diepzee-expedities hebben zich van Europa uit naar het Zuiden gewend, en zoo komt het, dat wij nog zoo weinig onderzoekingen hebben gedaan aangaande het gedeelte van den Atlantischen Oceaan, dat het dichtst bij is gelegen. Op de breedte van 40 tot 50 graden hebben enkel de kabelleggingen licht verspreid over het bodemreliëf. Er ontbreken nog geheel nauwkeurige opgaven omtrent de grootte en de regelmatigheid van de wisselingen in kracht en warmte der atlantische stroomingen in het genoemde gebied, die toch voor onze klimaatstoestanden van zoo groot gewicht zijn. Daarmee in verband, moesten de hoogere luchtlagen worden onderzocht, die deelen der atmosfeer, die in de trekwegen van de groote, naar Europa op weg zijnde barometrische minima liggen en allerlei ophelderingen beloven. Sedert het vinden van de jeugdstadia van den aal ten westen van Ierland in diepten van tot duizend meter heeft getoond, hoe ver nuttige visschen onder bepaalde omstandigheden hun verbreidingsgebied zeewaarts uitstrekken, zou een onderzoek van die omstandigheden en van het als oervoedsel de verspreiding der zeevisschen beheerschende plankton van wezenlijk belang zijn. Bovendien behoort ook bij het internationale zee-onderzoek, dat sinds 1902 bestaat en zich met de noordeuropeesche zeeën bezighoudt, die toch slechts zijzeeën zijn van den Noord-Atlantischen Oceaan en dus in allerlei opzichten van die zee afhankelijk zijn, de studie, waar beide redenaars voor in de bres sprongen. Zij wezen op het Congres de voor het doel meest geschikte deelen aan van den Oceaan, deden voorstellen omtrent methode en organisatie, noemden coöperatie der mogendheden daarvoor noodig en zagen hun voorstellen door een resolutie van het Congres te Genève aangenomen en dringend aanbevolen in de algemeene belangstelling. KOLONISATIE VAN EUROPEANEN. In de Deutsche Kolonialzeitung behandelen Dr. Arning en Ernst Vohsen in tegengestelden zin het belang van europeesche kolonisatie der duitsche koloniën. De eerste brengt de licht-, de tweede de schaduwzijden naar voren. Beide hebben materiaal ter verdediging van hun wederzijdsch standpunt in brieven van kolonisten, die meer of minder optimistisch zijn. Een argument, dat Vohsen bezigt, om de kolonisten thuis te houden, is, dat de Duitschers, die over landverhuizing denken, wel een geschikter plek kunnen kiezen dan de verre koloniën in Afrika. In de laatste jaren is de landverhuizing in Duitschland sterk verminderd en is op het oogenblik bepaald onbeduidend. Bij het landbouwbedrijf gaan tegenwoordig volgens den schrijver in veel jaren van goede oogsten millioenen en millioenen verloren door gebrek aan arbeidskrachten. Daarbij wordt Duitschland in bedenkelijk stijgende mate toevluchtsland voor slavische en latijnsche landverhuizers. Er zijn in het land dus bevolkingsproblemen op te lossen, die eerder om oplossing roepen dan het koloniseeren in de koloniën. Bovendien moeten ook de vurigste vrienden van Europeanen-kolonisatie in tropische streken toegeven, dat daar groote bezwaren aan verbonden zijn, dat het voor vestiging in aanmerking komende land niet uitgebreid is, en dat Duitschland daarentegen in de koloniën een inlandsche bevolking heeft, die in staat en bereid is, onder zijne bescherming en leiding te werken en dus de schatten te ontginnen, die daar wachten. Dit alles samengenomen, meent de schrijver, dat het verstandiger zal zijn en uit economisch oogpunt beter, het zwaartepunt in de ontwikkeling der koloniën van Duitschland te leggen bij de inlandsche bevolking en niet teveel hoop te bouwen op de vestiging van duitsche kolonisten. ONRUST IN ABESSYNIË. Telkens gewagen de bladen van onrust in Abessynië en de woelingen schijnen verband te houden met een minder gunstigen gezondheidstoestand van den keizer, negus Menelik. Hij moet sterk achteruitgaan en de vraag omtrent de opvolging houdt de stamhoofden, de Rassen, in niet geringe mate bezig. Ze zijn te Debra Libanos reeds samengekomen ter beraadslaging, ieder met een gewapend geleide. De artillerie van den negus moet ook al eenige malen slaags geweest zijn met de troepen van die rijksgrooten, van wie Ras Wolli, een broer van de keizerin, en Ras Michael, de vader van den vermoedelijken troonopvolger, slaags zijn geweest dichtbij Ankober. Over Djibouti aan de Roode Zee komen de tijdingen uit Abessynië naar de overige wereld, want naar andere zijden is de gemeenschap met het eigenaardige land nog uiterst gebrekkig. De spoorweg Djibouti-Harrar moet in veel voorzien! OP DE GRENZEN VAN MONTENEGRO. De rotsachtige inhammen aan de kusten van Dalmatië, de fjorden van het Zuiden, zijn gewoonlijk stil en verlaten; maar in de laatste maanden heerscht er druk en opgewekt leven. Men kan er alle talen en dialecten uit het groote Donaurijk te hooren krijgen. Allen, die daar zijn, dragen echter het kleed van den soldaat; allen zijn gewapend, gereed tot den krijg. Dat moet wel, sedert October van het vorig jaar al is de spanning in Montenegro aan het groeien. Toen reeds bleven de buren van Oostenrijk uit de Zwarte Bergen, die anders Cattaro en de overige kuststeden van groente en gevogelte en andere levensmiddelen voorzien, plotseling weg van de markten. Alle Montenegrijnen, zelfs die in het verre Amerika woonden, spoedden zich naar het vaderland, dat al zijn zonen tot de tanden wapende. Oorlog! was de leus, en iederen dag verwachtte Oostenrijk een aanval met bestorming van Cattaro of Spizza, misschien wel met verovering van de Herzegowina. In die omstandigheden moest de Donau-monarchie wel op haar hoede zijn, en pas was dan ook de eerste sneeuw gevallen, of uit alle deelen van Oostenrijk kwamen de treinen aanrollen met soldaten en kanonnen. Indien ze gedacht hebben, dadelijk aan het vechten te kunnen gaan, dan is dat anders afgeloopen tot nu toe; maar de dienst die de krijgers er wachtte, was daarom nog niet een gemakkelijke. Men kon het meer of minder goed treffen. Sommigen kwamen in Herzegowina of in Krivoscië tusschen de ruwe Karstrotsen; anderen bleven beneden aan de mooie, blauwe zee onder het gebladerte van laurieren en citroenen. De eersten waren tusschen de eenzame, verlaten rotsen niet te best af. Met een luitenant voorop gaat het klauterend tegen de steile bergpaden op, die in lange serpentines de helling bestijgen naar den een of anderen eenzamen post. Achter hen twee muildieren, die het proviand voor de eerstvolgende dagen meevoeren. De ijzeren deur van het wachthuis knarst in haar hengsels, en de afgelosten gaan heen. De nieuwelingen zitten er nu voor volle twee maanden, kunnen over de grijze rotsen naar Montenegro kijken of, als de zon schijnt, naar het Westen, waar een smal blauw streepje de zee aanwijst. Loodrecht vallen de wanden neer van de rotskloof bij Milica, vele honderden meters diep naar het smalle rijpad, dat naar Grahova voert, het montenegrijnsche kamp. Prins Mirko heeft er nu en dan een revue gehouden, maar met de geestdrift wil het niet te best. De winter is koud; ijzig blaast de bora over de met sneeuw bedekte hoogten, en een half kilo meel per dag en per man is weinig, zelfs voor den met weinig tevreden Montenegrijn. »Jullie hebt het beter,« plegen de montenegrijnsche soldaten tot de Oostenrijkers en Hongaren te zeggen, »je hebt een half kilo vleesch per dag en nog bovendien thee en wijn en warme kleeding! We hebben hier wat tabak en eieren meegebracht; koopt ze van ons, want onze vrouwen en kinderen zijn thuis koud en hongerig!« Zoo spreken de brave, eerlijke zonen der Zwarte Bergen, die al zoo lang op de voorposten hebben gestaan en waarvan nu velen naar huis zijn gegaan, moe van het omhangen en verlangend naar het werk in hun dorpen. »Vrijwilligers op!« had het in October geklonken, en van de toestroomenden waren de besten gekozen voor de corpsen langs de grenzen. Tot hun grijze velduniform behooren ook de lichte sandalen, de opanken, deel der nationale dracht, en de bergstok. Tusschen de grijze rotsen zijn ze haast niet te herkennen. Al maanden staan de oostenrijksch-hongaarsche en de montenegrijnsche soldaten daar nu zoo vaderlandslievend tegenover elkander; ze hebben elkaar leeren kennen en achten. Gelukkig, dat alles erop schijnt te wijzen, dat de vrede bewaard zal blijven. Als Servië naar de vertoogen der mogendheden luistert, blijft het ook in Montenegro rustig. GELUKKIGE AMBITIE VAN DE KONINKLIJKE PAKETVAARTMAATSCHAPPIJ. Als men nagaat, welke nieuwe stoomvaartdiensten de Paketvaartmaatschappij weer in het leven heeft geroepen, moet men haar prijzen om haar ijver, waardoor ze tracht, de afgelegen deelen van onzen archipel te betrekken in het verkeer, en dus hen in de mogelijkheid te stellen, den weg van den vooruitgang te betreden. Voor het eerste halfjaar van 1909 vertoont de kaart der stoomvaartdiensten de verbetering, dat er een lijn in het leven is geroepen van Serwaroe ten oosten van Timor naar Port Darwin in het Noorden van Australië of Nieuw-Holland, om dien ouderwetschen naam nog eens te gebruiken. Verder een van Dobo naar Thursday-Island, en langs de oostkust van Australië verder naar Townsville, Brisbane, Sydney en Melbourne. Nieuw zijn voorts de Singapore-Anambaslijn, die tot de Zuid-Natoena-eilanden loopt; de Singapore-Sambaslijn, waardoor nu drie lijnen van Singapore naar het noordwesten van Borneo komen te loopen; en de lijn van Soerabaja naar Balik Papan op de oostkust van Borneo. Celebes heeft verscheidene nieuwe verbindingen gekregen, o. a. een van Palima naar Kolaka, dwars over de golf van Boni; een van Gorontalo met den Bangaai-archipel en verder oostwaarts naar de Soela-eilanden. In de Banda-Zee is Damar opgenomen in de lijn, die van Dobo komt; op de noordkust van Nieuw-Guinea is een lijn ingelegd van Manokwari naar de Mapia-eilanden, en de lijn Sorong-Manokwari doet thans ook Waigeoe aan. In de Geelvinckbaai is Windessi een der stations geworden aan de Noord-Nieuw-Guinea-lijn. DE DENEN WEER NAAR HET NOORDEN. Het was te verwachten, dat Denemarken de groote resultaten van de Denmark-expeditie, die echter ten deele door den dood van den leider Mylius Erichsen verloren gegaan zijn, niet in den steek zou laten, en nu worden er dan ook toebereidselen getroffen, om in den zomer van 1909 een nieuwe expeditie uit te zenden, die een poging zal wagen, om zoowel de lijken van Erichsen en zijn beide metgezellen alsook de wetenschappelijke resultaten, dagboeken, opnemingen, verzamelingen, kaarten, die aan den fjord achtergelaten moesten worden bij de poging, over het inlandsche ijs naar de oostkust van Groenland terug te keeren, te vinden en thuis te brengen. Een klein schip met een bemanning van slechts acht personen zal de oostkust van Groenland, zoo ver mogelijk naar het Noorden volgen, en na het weer verschijnen van de zon boven den horizon zullen dan op sledetochten de noodige nasporingen worden gedaan. GEEN TERRITORIËN MEER IN DE VEREENIGDE STATEN. Nu Arizona en Nieuw-Mexico tot staten zijn verheven, is het geheele continentale gebied der Vereenigde Staten ingedeeld in states. Het continentale gebied, want Hawaï heeft nog slechts de rechten van een territorium. En ja, dan is Aljaska ook nog niet onder de staten opgenomen, terwijl het district Columbia in het Oosten met de hoofdstad Washington natuurlijk zijn eigenaardige plaats behoudt. OP DEN UITKIJK. DE TELEGRAAF IN ATJEH. Van Deli naar Atjeh te telegrafeeren gaat tegenwoordig nog door middel van den kabel tusschen Oleh-leh en Belawan-Deli, maar binnen afzienbaren tijd zal men over land van Deli naar Atjeh kunnen seinen, en reeds heeft van ambtswege een overlandtocht naar Koeta-Radja plaats gehad, om de mogelijkheid van den aanleg van zulk een lijn te onderzoeken. Werd dan tevens de bestaande kustkabel verder van de kust verwijderd, omdat de tegenwoordige ligging teveel storingen meebrengt, zoodat er een volledige ceintuurverbinding ontstond tusschen Deli, Sabang, Atjeh en Deli, waarin zeekabel en landlijn elkaar aanvulden, dan zou dat voor Noord-Sumatra een verbetering van beteekenis wezen. Zulke telegrafische ceintuurverbindingen voldoen ook elders goed, als bijvoorbeeld de lijnen Java-Bali-Makasser-Balikpapan-Bandjermasin-Java en Java-Lahat-Palembang-Banka-Biliton-Java. Wat Noord-Sumatra betreft, kan men van die landlijn nu al telegrafeeren tot Pangkalan Brandan, welke lijn dus over Langsar tot Koeta Radja zal moeten worden doorgetrokken, en wel eerst naar Kwala Simpang, de hoofdplaats van Tamiang, vandaar naar Langsar, het beginpunt van de Atjehtram, voorts langs de geheele Atjehtramlijn via Segli en Telok Seumaweh naar Koeta-Radja. Om technische redenen zou er in Langsar een telegraafkantoor moeten komen, terwijl de gouverneur van Atjeh van oordeel is, dat in 't belang der bevolking op de plaatsen Segli en Telok Seumaweh (op laatstgenoemde plaats is op 't oogenblik alleen een postkantoor gevestigd) post- en telegraafkantoren behooren te worden opgericht. HET RIJSTMESJE DER MALEIERS. De eigenaardige vorm van het rijstmesje, waarmee de Maleiers de rijsthalmen één voor één afsnijden, moet volgens een mededeeling in het Zeitschrift für Ethnologie zijn verklaring vinden in een oud gebruik, dat primitieve volken van schelpen hebben gemaakt. Zoo'n mesje bestaat uit een segmentvormig plankje, ter lengte van 5 à 6 en ter breedte van ongeveer 4 centimeter, waarin, aan den ronden kant, een ijzeren mesje ingelaten is. Dwars door het plankje loopt een stukje bamboe van 6 tot 8 centimeter lengte. De maaier houdt het mesje in de rechterhand, vat een rijsthalm met duim en wijsvinger aan, en drukt den halm met de middel- en ringvingers tegen het mesje. De aren--men snijdt halm voor halm--worden dus met dezelfde hand aangevat en gesneden, en wat gesneden is neemt de linkerhand in bewaring. Nu is het opmerkelijk, dat wanneer voorwerpen van schelp, been of bamboe vervangen worden door gelijksoortige van andere, duurzamer grondstof, van metaal bijv., de eigenaardige oorspronkelijke vorm, die verband hield met de oorspronkelijke materie, dikwijls behouden blijft, al zou ook de nieuwe materie een veel eenvoudiger of doelmatiger vorm toelaten. Aan het werktuig, in 't algemeen aan het voorwerp, een nieuwen vorm geven, is weder een stap verder op den ontwikkelingsweg. De bijzondere vorm van het mesje zou dan te verklaren zijn, doordat de platte schelp van weleer, die tot het snijden der halmen werd gebruikt en waar een dwars erdoor gestoken houvast van hout of bamboe in was bevestigd, vervangen was door het andere steviger materiaal, het hout en het ijzer, maar dat men de oude grondstof nog kan herkennen in den vorm van het tegenwoordige mesje. Als bevestigende bijzonderheid vermeldt de schrijver, prof. Moszkowski, nog, dat tot de plechtigheden, die op Malakka aan den rijstoogst voorafgaan, ook behoort het bijeenbrengen van bepaalde voorwerpen, bladeren van planten, die tooverkracht heeten te bezitten, en dergelijke en dat tot de bedoelde voorwerpen ook een schelp behoort. Wat die schelp erbij beteekende, zou dan ook zijn opgehelderd als een hulde aan de grondstof, waar de rijstmesjes oorspronkelijk van werden gemaakt. IN DE BUURT VAN DEN TRIGLAU. Tusschen de beide armen, waaruit de Save of Sau ontstaat, ligt op de grenzen van Karinthië en Krain het bergland van den Triglau, den hoogsten rug in de Trentagroep van de Julische Alpen. Het is een kalkgebergte vol holen en spleten, waterarm en dor, maar met enkele gletschers. De omgeving is rijk aan interessant natuurschoon en wordt druk bezocht. De diepe dalketel van de Wochein begrenst het Triglaubergland aan den zuidkant, en waar het dal het nauwst is, ligt het bekken van het Wocheinmeer, bewaakt door den imposanten top van den Triglau. Op den voorgrond naast een houten brug, waaronder het teveel van het meer zich een uitweg baant, staat de hooge, witte klokkentoren van het eenzaam gelegen kerkje van Sankt Johann am See. Daarachter glinstert de langgerekte spiegel van het meer, welks noordelijke oever steil neerdaalt, terwijl de zuidelijke langzaam rijst onder een dichte bedekking van bosch. Na het verlaten van het Wocheindal doet men goed het Veldesmeer met het heilige eiland Maria im See te gaan zien en als men het kan treffen, er een bedevaart bij te wonen, krijgt men de bewoners van de streek in hun kleurrijke kleeding onder de oogen. Bij het Veldesmeer krijgt men niet den indruk van iets drukkends en ingeslotens, zooals bij het Wocheinmeer. Naar de noordzijde ziet men de kerk en de huizen van Veldes in het groen liggen, en de aangrenzende rij van hotels en villa's met bloemrijke tuinen en frissche grasperken. Veldes krijgt als gezondheidsoord steeds meer naam, zoodat het nu niet enkel bezocht wordt om de nabijheid van de bedevaartplaats Maria im See. De Würzener Save, die om den noordvoet van den Triglau stroomt heeft aan zijn noordelijken oever den Mittagskogel en het Faakermeer, een romantisch groepje, dat men met den spoortrein passeert, als men van Villach komt, gelegen aan den voet van den geweldigen Dobratsch met een der beroemdste uitzichtpunten in Karinthië. Ten oosten van de stad ligt het meer van Wörth, het grootste uit Karinthië, wel 17 kilometer lang, omringd door zachte hellingen, waar dichte, donkere boomen staan en waarop de groote uitschulpingen der Karawankenbergen neerzien. De kerk van Maria Wörth is zeer oud en thans een sieraad in het landschap, waarin ze effen wit tusschen het groen van een klein schiereilandje te voorschijn komt. HONGERSNOOD IN TUNIS. Het ziet er in Noord-Afrika in den laatsten tijd in dit voorjaar van 1909 dan al ver van gunstig uit met de vooruitzichten van den oogst. In de kolonie Algerië en in het protectoraat Tunis wordt de toestand langzamerhand zorgelijk. Een der redenen van de reis van den heer Alapetite naar Parijs is de crisis in economisch opzicht, die men in Noord-Afrika doormaakt. Hij is daarvan komen vertellen aan de regeering en vroeg haar goedkeuring van de maatregelen, die moeten dienen, om de ellende van de inlandsche bevolking te lenigen. De oogst van verleden jaar is slecht geweest, en daarbij voegde zich het gebrek aan regen in het begin van den winter. Er is een groote sterfte ingetreden onder de kudden, die geen weideland konden vinden. Sinds December heeft het in het Noorden veel geregend, maar het weer was koud, het gras groeide niet, en de dieren leden gebrek en kwamen van ontbering om. Daar in de kudden de eigenlijke rijkdom der stammen bestaat, is het verlies enorm, nu in het Noorden de helft en in het midden en Zuiden zelfs in de minst begunstigde streken vijf zesden der dieren zijn bezweken. De bladen in Tunis verhalen van menschen, die men aan den weg dood of stervend aantreft, van honger omgekomen, en zeker is het, dat door de schaarschte en de duurte der levensmiddelen de algemeene sterfte sterk is toegenomen. Dat heeft men in de stad Tunis goed kunnen vaststellen, want sedert korten tijd is de burgerlijke stand er voor de inboorlingen ingesteld. Opmerkelijk is het, dat de dood veel heviger onder de Mohammedanen woedt dan onder de joden, die flink gesteunde liefdadigheidsgenootschappen hebben. Er is een debat geweest over de vraag, of men het vleesch van de uitgemergelde dieren nog wel voor consumptie geschikt mocht verklaren. De regeering, die voor de verspreiding van ziekten vreesde, was geneigd, het gebruik te verbieden. Maar het comité voor tropische ziekten in Frankrijk heeft verklaard, dat al was de voedingswaarde niet groot, men het vleesch zonder gevaar kon nuttigen, en zoo is de consumptie geoorloofd verklaard. Een paar maatregelen zijn genomen, om de bevolking in haar nood te gemoet te komen. Zoo moet erop worden gewezen, dat het verbod van visscherij aan de kust en dat van de inzameling van alfagras in het binnenland zijn ingetrokken. Het bestuur van openbare werken, heeft de opdracht gekregen, op de werven, waar men aan den arbeid is, ook inlanders op gemakkelijke voorwaarden werkzaam te stellen. Om in den onmiddellijken nood te voorzien, worden brooduitdeelingen op groote schaal geregeld gehouden en naarmate men uit het binnenland berichten omtrent den hongersnood van de kaïds ontvangt, wordt daarheen maïs en gerst gezonden. Er zijn reeds honderden duizendtallen van francs aldus uitgegeven, en het laat zich aanzien, dat er nog zeer veel noodig zullen wezen. MOROTAÏ OF MORO. Van dit noordelijke eiland der Molukkengroep is nog maar een klein deel bekend. Men weet thans iets af van het zuidelijk deel der westkust en een groot deel der oostkust; minder bekend zijn de noord- en zuidkusten en onbekend is het binnenland. Die binnenlanden moeten volgens den heer J. A. F. Schut, zendeling ter plaatse, rijk zijn aan bosschen, welker boomen gomkopal leveren, en de sagoboomen zijn er in overvloed aanwezig, terwijl de jacht op wilde varkens er groot succes zou kunnen hebben. Een land dus binnen onze grenspalen in Indië, dat, als het ware, roept om onze Nasamonianen, onze jonge, stoutmoedige ontdekkers, die erop uitgaan in de wildernis als de jongelingen, van wie Herodotus reeds verhaalt, die uit Noord-Afrika den Niger opspoorden. Ze zullen dan ook de zekerheid brengen, die ten aanzien van de zeekaart van het eiland tot nu toe ontbreekt. AAN MENELIK'S HOF Menelik's vroegere raadsman en vriend, de Duitscher Ilg, schijnt een landgenoot tot opvolger te hebben gekregen, want wij lezen in de bladen, dat de heer Zintgraff, die tolk was en tevens sedert eenigen tijd te Addis Abeba den Duitschen gezant vertegenwoordigde, als raadsman bij den keizer van Abessynië in dienst is genomen. Ook dr. Pinna, een Duitscher, moet op weg zijn naar het Afrikaansche Zwitserland, om er de keizerlijke prinsen in de moderne wetenschap te onderwijzen. Over Menelik's gezondheid hoort men met zorg gewagen in de pers, en veel regeeringszaken zou hij aan de keizerin Taïtoe, die altijd reeds veel invloed had, overlaten. De vorsten hebben slechts twee dochters, en troonopvolger is de kleinzoon, wiens vader Ras Michael is. Die laatste, een der krachtigste rassen of hoofden, zou dan regent worden voor zijn zoon. TOT DICHT BIJ DE ZUIDPOOL! Geen naam heeft sedert de laatste week van Maart luider door de heele wereld geklonken dan die van den engelschen officier E. H. Shackleton. Hij heeft in zake de poolvaart een bijzonder knap stuk werk verricht, door in het Zuidpoolgebied ten zuiden van Nieuw Zeeland veel verder door te dringen dan nog aan iemand vóór hem was gelukt. Nieuwe landen en nieuwe zeeën heeft hij dus aan onze kennis der aarde toegevoegd, en de gansche wereld heeft, na van dat feit telegrafisch in kennis te zijn gesteld, hem hartelijk toegejuicht. Een nieuw gebergte, dat hij ontdekte, wenschte hij naar Engelands koningin het Alexandra-gebergte te noemen, en koning Eduard, die te Biarritz vertoefde, heeft in een telegram, dat in de engelsche bladen is gepubliceerd, den ontdekkingsreiziger de gevraagde machtiging verleend. Echt aartsvaderlijk, zou men zoo zeggen, moet het toegaan bij het echtpaar op den engelschen troon, als zijn machtiging voor zoo iets gevraagd en ontvangen moet worden, en er daarbij van de hare heelemaal geen sprake is. Shackleton was in 1907 zijn tocht begonnen en is over Victorialand doorgedrongen tot op 178 kilometers van de Zuidpool. Dat hij zulke prachtige resultaten heeft bereikt, is best te begrijpen, nu hij het goede uitgangspunt schijnt te hebben getroffen, om over het zuidpoolvasteland met sleden en honden te vorderen. Een eerste stap in die richting was al in 1902 gedaan door den engelschen kapitein Scott, aan wiens expeditie toen luitenant Shackleton deelnam, zoodat hij nu ten tweeden male den voet zette op de onmetelijke ijsvelden, die vlak en effen zich vóór hem uitbreidden, tot den voet van hooge bergen aan den horizon. Het had Scott indertijd aan vervoermiddelen ontbroken, om verder te kunnen gaan, aan honden, zoowel als aan sleden. Dezen keer kon Shackleton een aanval wagen met overvloed van beide, maar tevens met automobielsleden. Op zijn schip, de Nimrod, zette hij op 30 Juli 1907 koers naar het Zuiden en in het begin van 1908 was hij op Victorialand, in de haven, waar de Scott-expeditie had overwinterd van 1902 tot 1904. Op 3 November, midden in den antarctischen zomer dus, ging de leider zuidwaarts met drie metgezellen en levensmiddelen voor negentig dagen op door poney's getrokken sleden. Drie en twintig dagen na het vertrek overschreden ze het punt, door Scott in 1902 bereikt. Verderop was de weg uiterst moeilijk, bergketenen en spletenrijke gletschers versperden den weg bij een kou van soms 40 graden onder nul. De voorraad slonk en de dagporties moesten worden verminderd, maar de onderzoekers hielden moed; eerst op 88 graden, 23 minuten Z.B. en 162 graden O.L. gaven ze het op, nog maar 178 kilometers van de Zuidpool verwijderd. Er is nog nooit een zoo groote triomf in de poolwereld behaald, en het moet een indrukwekkend oogenblik zijn geweest, toen op den 1sten Maart j.l. de mannen zich bij de anderen in het winterkwartier voegden, teruggekeerd van den bezwaarlijken tocht. Vier maanden had hun gletscherreis geduurd. Nog een succes kan de expeditie boeken, want een afdeeling van het gezelschap heeft naar het Noordwesten een merkwaardigen tocht volbracht door het bereiken van de magnetische zuidpool op 72 graden, 25 minuten Z.B. en 154 graden O. L. Aan mandsjoerijsche poney's moet men op de reis veel hebben gehad, vooral op den gletscher, waar de autosleden het niet zoo goed konden bolwerken. Toen de Nimrod in Nieuw Zeeland terug was, kon eerst van het heugelijke nieuws iets in de beschaafde wereld bekend worden. De Mac Murdobaai aan den voet van den Erebus is de overwinteringsplaats geweest, waar de Nimrod de ontdekkers verliet, en van waar het schip hen weer heeft afgehaald. De drie, die den luitenant vergezelden op den verren tocht naar het Zuiden, waren de kartograaf Marshall, de geoloog-meteoroloog Adams en Wild. Kritieke oogenblikken zijn door hen allen doorleefd. Eere aan de moedige pioniers! HULP BIJ NATUURSTUDIE. Men zendt ons een paar deeltjes van een uitgave, die van den »Keplerbund« uitgaat, de vereeniging, die zich verspreiding van natuurkundige kennis ten doel stelt. Het zijn deeltjes van een serie »Naturstudien für Jedermann«. Het eerste behandelt »Stoff und Kraft«, het tweede draagt tot titel »Die Zelle ein Wunderwerk«. Beide zijn door geleerden van naam geschreven, het eerste door Prof. Dr. P. Gruner, het andere door Prof. Dr. E. Dennert. Bij de lectuur blijkt het, dat de samenstelling van deze populaire boekjes in de rechte handen was, want ze zijn bijzonder helder en duidelijk geschreven, en behandelen de moeilijke onderwerpen op de meest aantrekkelijke manier, zoodat de werkjes werkelijk tot verheldering der denkbeelden in ruime kringen kunnen bijdragen. MINDER TROPISCHE ZIEKTEN. Professor Boyce van Liverpool hield onlangs te Manchester een rede, waaruit treffend blijkt, hoe groot de verbetering is, die de nieuwe onderzoekingen en de daaruit voortgevloeide maatregelen in den gezondheidstoestand in de tropen hebben gebracht. Onder de troepen aan de Westkust van Afrika is het sterftecijfer met 75 pct. verminderd; in de vlakte van Marathon, een broeinest van malaria, bestonden de ziektegevallen in 1906 voor 9/10 uit malaria; in 1907 voor 47 pct.; te Ismalia kwamen in 1902 nog 1550 malaria-gevallen voor op 8000 inwoners. In de volgende jaren daalde dit cijfer achtereenvolgens tot 214, 90 en 37. Ook bij de epidemieën van gele koorts is het sterftecijfer letterlijk gedecimeerd. OP DEN UITKIJK. EEN VORSTENHUWELIJK OP JAVA. Het was een aangename ontmoeting in de week van den 6den Maart in het bijblad van de Tour du Monde een beschrijving te lezen van de bruiloft in de vorstenfamilie van Djokjakarta en wel van de hand van een Franschman, die blijkbaar aan het fransche consulaat aldaar verbonden, de plechtigheid in het paleis had bijgewoond. Die belangstelling van een buitenlandsch tijdschrift voor onze koloniën aanvaarden we dankbaar, want de getuigenissen over Nederlandsch-Indië zijn lang niet talrijk genoeg, de interessantheid van het land in aanmerking genomen. Toevallig verscheen ook in diezelfde week het tweede en laatste gedeelte van een uitvoerig artikel, dat de heer W. H. R. van Manen in het weekblad Globus deed verschijnen over het onderzoek van Suriname gedurende de laatste tien jaren. Onze talrijke expedities naar de West, die zoo duidelijk getuigen voor onze ontwakende belangstelling voor het onderzoek der koloniën, en waarbij de regeering zich ook niet onbetuigd houdt, passeeren daar de revue en maken dat koloniale werk in de wijde kringen bekend, die in Duitschland in populair wetenschappelijke lectuur op aardrijkskundig gebied belang stellen. Ook wat er op geologisch gebied in Suriname is gewerkt in den laatsten tijd en wat er door de reizen van het land en de bevolking is bekend geworden kan men in het belangwekkende artikel van den heer Van Manen lezen. Maar nu wat de Franschman, Gaspard Long over de djokjasche bruiloft vertelt. Wij geven hem het woord. Ofschoon het eiland Java sedert eeuwen aan Holland behoort, hebben de Javanen veel nationale gebruiken behouden. De huwelijksplechtigheid bij voorbeeld heeft in de hoogere klassen der inboorlingen nog al de staatsie van oude gebruiken. Het sultanaat Djokjakarta heeft tot sultan Hamangkoe Boewono, d. i. de sultan, die de wereld in zich draagt. Hij heeft onlangs zijn zoon uitgehuwelijkt, wiens voor ons hoogst ingewikkelde naam beteekent »de jonge vorst, die de stad omvat«, aan Hare Hoogheid, de edele Srikatinah. De feesten duurden als in oude dagen een heelen tijd achtereen; maar daar ik aan de lezers overlaat, zich te verbeelden het op zijn Europeesch ingerichte bal en het vuurwerk aan het slot, wil ik iets vertellen van den trouwdag zelven. Op dien dag dan bevond ik mij met een honderdtal andere genoodigden in de salons van den Resident, van waar we ons naar den Sultan zouden begeven. Het voorschrift is, dat elk bezoek aan het paleis alleen plaats hebbe door tusschenkomst van den Resident, zooals ook ieder uitgang van den vorst plaats heeft met de toestemming van dien ambtenaar. De eenige vertegenwoordiger van het corps diplomatique was de consul-generaal van Frankrijk in Nederlandsch-Indië, de hoogste in rang na den Resident. Naast hem stond een inlandsch vorst, twintig jaar oud, die in Batavia en in Nederland heeft gestudeerd en die zoo europeesch is, als het voor een Javaan ooit mogelijk is, het te worden. Hij was voor de plechtigheid gekleed in de uniform van kolonel van het nederlandsche leger. We gingen op weg naar het paleis, de Resident in een rijtuig, door heeren te paard omringd; prins Pakoe Alam in een coupé, met gele zijde gecapitonneerd; de officieren en ambtenaren in auto's en rijtuigen. De stoet rijdt langzaam naar het hof, behalve over een groot zandig plein, dat zich uitstrekt tusschen den buitenmuur en den hoofdingang van het paleis, en waar een laan wordt gevormd door palen, met hollandsche vlaggen versierd. Op het plein begroet ons een javaansch orkest en de inlandsche troepen presenteeren het geweer. De sultan, die den Resident ontvangt op de trappen van de audiëntiezaal, draagt de nationale haardracht en een vlecht; hij heeft niet als de hovelingen het bovenlijf ontbloot, maar draagt een zijden buis met het lint van den commandeur van de orde van Oranje Nassau en een prachtigen sarong, met goud doorweven. De vorst geeft den Resident den arm. Ze nemen plaats in de leuningstoelen achter in de zaal. Rondom groepeeren zich de burgerlijke ambtenaren, de godsdienstige autoriteiten, de dominé en de pastoor, en de genoodigden. We zijn in de audiëntiezaal. Dat is een vierkante ruimte, met marmeren vloer en een pyramidevormig dak, dat door enorme zuilen wordt gedragen van gebeeldhouwd en verguld teakhout. Het plafond is een aaneenschakeling van oploopend schilderwerk en gebeeldhouwde figuren, waar ik eivormige sieraden, slangen en bladeren in onderscheid. Het inlandsch orkest speelt een ouden marsch, terwijl de gongs een welkomstklank aangeven. De bruidegom komt over het marmer kruipen, maakt vóór zijn vader de eerbiedsbeweging, die daarin bestaat, dat ze de gevouwen handen boven het voorhoofd brengen, en neemt plaats op den voor hem bestemden zetel. Het is een jonge man van vijf-en-twintig jaar van arisch type; hij is in groot toilet, met naakt bovenlijf, het lichaam ingesmeerd met geel blanketsel, het teeken van een hooge kaste op het voorhoofd, de wenkbrauwen met chineeschen inkt geteekend. Hij draagt een borstlap, die in den vorm van een halve maan uit drie afdeelingen bestaat, en een keten van briljanten, van wel een meter lang. De priester en de vader van de bruid treden naar voren onder het maken van een reeks van buigingen en zetten zich naast den bruidegom. Ze spreken zacht in het Arabisch een gebed. Hun zetels zijn in een driehoek geplaatst, en niemand verstaat, wat ze zeggen. Als de vorst, naar ik vermoed, gezegd heeft, dat hij de eer aanvaardt, de echtgenoot te worden van de edele Srikatinah, roepen zijn volgers achter hem: »Amin«, en het geheele publiek herhaalt: »Amin, Amin«, onder begeleiding van het orkest en de salvo's van het geweervuur, dat de buiten in gelid staande troepen herhalen, om aan de wereld kond te doen, dat de plechtigheid is voltrokken. De priesters trekken zich terug, en de prins gaat de hand van den sultan kussen. Er wordt thee gepresenteerd, en ieder keert naar huis terug. In den namiddag heeft de ontmoeting der beide verloofden plaats. Gewoonlijk begeeft de bruidegom zich naar zijn bruid en logeert er veertien dagen, voordat ze naar de woning gaan, voor hen samen bestemd. Maar hier, gezien de hooge geboorte van den bruidegom, was het de bruid, die van haar ouders wegging, om naar het paleis te gaan, waar haar de sultan en zijn hof wachtten en ook de Resident en de ambtenaren. De getrouwde prinsessen, die haar vergezellen, dragen blouses van zwart of blauw satijn, gesloten met diamanten agrafes. De andere prinsessen hebben hals en schouders ontbloot, en om de borst een gestreepte stof, die den lichtbruinen sarong ophoudt. Achter de stoelen der prinsessen van den bloede zijn de eeredames gehurkt, die een beteldoos in de hand houden. De bruid komt langzaam nader in haar draagstoel van wit met goud, omringd door haar dienstvrouwen, die verschillende attributen dragen en kisten met kleederen. Bij den ingang van het paleis stapt ze uit en treedt binnen onder de muziek van het orkest. Ze heeft bloote armen en schouders, een takje jasmijn hangt in den nek, afvallend van een diadeem, waar vijf briljanten zich op draden wiegen, zoodat ze bij elke schrede heen en weer bewegen. Armbanden bedekken voor een deel haar armen. Ze is groot en slank, liet gelaat min of meer fané. Aan den voet van den troon gekomen, groet zij en hurkt neer. Er wordt tusschen de beide verloofden een bakje met lauw water neergezet. Ze staan op en werpen elkaar betelbladeren toe. De bruidegom knipt een draad door, om de aanhechting aan zijn familie te symbolizeeren, en de prinses wascht hem nederig de voeten ten teeken van onderwerping. Daarna geven de echtgenooten elkander de hand en nemen plaats op een paradebed, waar de officiëele personen hun hulde zullen komen brengen. De geschenken, bij gelegenheid van het huwelijk gegeven, roepen door hun pracht de oostersche sprookjes in herinnering. Het rijkste was dat van de planters uit de residentie, die in twee zilveren cassettes van prachtige bewerking 125 duizend francs in goud gaven. Het is waar, dat de gronden van hun concessies eigendom van den vorst zijn en dat ze dus in zekeren zin onder zijn suzereiniteit staan. EEN BEZWAAR BIJ EXPEDITIES NAAR DE WEST. Bij de achtereenvolgende expedities, die in de laatste jaren naar het achterland van onze kolonie Suriname werden ondernomen, de Nickerie, de Coppename-, de Saramacca-, de Gonini-, de Tapanahoni-, de Turaak-Humak- en de Boven-Suriname-expedities, werden geregeld de booten over de stroomversnellingen in de rivieren geholpen door de boschnegers. Maar dat het niet altijd zonder protest geschiedde, was daarbij een schaduwzijde. Men kon de bedoelde werkkrachten inderdaad niet missen en zou om hun dikwijls voorkomende onwilligheid ze veel liever niet noodig hebben. Nu vinden die boschnegers, naar het schijnt, dat wij met onze expedities in de West het wat al te druk maken, want in den laatsten tijd wordt hun oppositie lastiger en brutaler. Zoo zou nu onlangs luitenant W. J. Eilerts de Haan in opdracht van het gouvernement na zijn tocht naar de Boven Suriname eenige astronomische plaatsbepalingen doen aan de Marowijne, de grensrivier in het Westen. Aan genoemde rivier zou worden bepaald de ligging van de monding der Auca- of Joeka kreek, in welker stroomgebied onlangs gunstige goudprospecties zijn verricht, en de monding der Grankreek. Aan de laatste opdracht heeft de heer Eilerts kunnen voldoen. Door het optreden der boschnegers heeft hij echter niet de monding der Joekakreek kunnen vastleggen. De boschnegers van de streek, de Aucaners, weigeren personen en goederen te vervoeren naar die kreek, die in een soort reuk van heiligheid schijnt te staan. Door Saramaccaner-boschnegers was de heer Eilerts opgebracht tot op korten afstand van de monding der kreek. Doch zij weigerden--vermoedelijk onder den invloed van bedreigingen der Aucaners--den heer Eilerts over de laatste stroomversnelling te vervoeren, zoodat deze onverrichterzake in de stad Paramaribo is teruggekeerd. DE DUITSCHERS OP NIEUW-GUINEA AAN HET PIONIEREN. In Engelsch en Nederlandsch Nieuw-Guinea bleek de onderzoekingsgeest in den laatsten tijd sterk en groot; maar van het Duitsche deel van het groote eiland vernam men in dat opzicht weinig. Na lange pauze is dan nu weer een aanzienlijk deel van het onbekende Duitsch Nieuw-Guinea ontsloten geworden. Een opmetingsambtenaar, de heer Fröhlich, heeft met den heer Dammköhler in December 1907 en Januari 1908 een reis gedaan van de Huongolf naar de Astrolabebaai, dus over den wortel van het schiereiland in het Noordoosten van Nieuw-Guinea. De weg voerde van de Huongolf eerst door de grasrijke vlakte aan de Markhamrivier, die door het Finisterregebergte en het Krätkegebergte wordt ingesloten. Toen werd de Ramoerivier bereikt en het tot 1400 meter diepe dal tusschen het Finisterregebergte en het Bismarckgebergte gevolgd tot het station Konstantinhaven. Verrassend was in dit gebied de aanwezigheid van een 30 kilometer breede en 300 kilometer lange, goed te bereizen, vruchtbare en dicht bevolkte vlakte met veel kokospalmaanplantingen, terwijl men er tot nu toe een ondoordringbaar gebergte had vermoed. Opvallend was ook, dat die vlakte niet beboscht was, misschien een gevolg daarvan, dat de inboorlingen er al sedert lang al het gras verbranden en den verderen plantengroei, om aan hun zin voor de jacht op wilde zwijnen gemakkelijker te kunnen voldoen. De inboorlingen van het achterland waren door de menschen, die aan de Huongolf woonden, afgeschilderd als roovers en moordenaars, die zeer te vreezen waren. Eerst kwam de expeditie met die achterlanders niet in aanraking; ze bleven schuw en verlieten hun dorpen; later namen ze een dreigende houding aan, hielden de expeditie in het oog en waren door vriendelijke tegemoetkoming niet tot toenadering te bewegen. (Aangezien nog altijd buurmans leed troost, ligt hier mogelijk iets van dien troost voor de ervaringen van onze landgenooten, waar zij in West- en Zuid-Nieuw-Guinea werken en de afwijzende houding der inboorlingen betreuren). De bedoelde inboorlingen in Duitsch Nieuw-Guinea waren groote en forsche menschen, de mannen naakt met halflang hoofdhaar, bij sommigen voor de helft rood, voor de andere helft zwart geverfd. De wapens waren een lange speer en een houten zwaard met groote, bijna het gansche lichaam dekkende schilden. De cirkelvormige hutten hadden ongeveer drie meter middellijn; het dak rustte op palen van een meter hoogte en bestond uit een spits toeloopende grasbedekking. Eénmaal moest de expeditie tweemaal schieten, om er den schrik onder te brengen, toen men den weg wilde versperren; een aanval waagden de inboorlingen niet. Later stiet men op vreedzamer menschen, die volkomen kalm bleven. In een dorp werd een gedoode kip als teeken van vrede gebracht, in een ander een doode witte kakatoe. De dorpsoudsten plaatsten zich aan het hoofd van den troep en de dorpelingen sprongen vroolijk om hen heen. Ook deze inboorlingen, wier taal door niemand van de dragers en koelies werd verstaan, waren sterk en groot, tot zes voet lang. Ook hier waren de mannen naakt, hadden speren, houten zwaarden en schilden, halflang geschoren haar en gladgeschoren gezichten. De vrouwen droegen rokjes van gras, de oudere vrouwen de langste rokken. De hutten waren wat hooger en ruimer dan bij de andere stammen. Op de pleinen in de dorpen liepen tamme kakatoe's rond; er schenen geen varkens te worden gehouden. De menschen leven er nog volkomen in het steentijdperk en zagen voor de eerste maal blanken. De steenen bijlen waren knap afgewerkt, en kunstvaardig waren ook de tabakspijpen van bamboes van aardige versieringen voorzien. VAN TOGO. De duitsche kolonie aan de kust van Opper-Guinea gaat op een kalme en zekere manier tegenwoordig vooruit. Zij beslaat maar een kuststrook van 45 kilometer, maar strekt zich 600 kilometer ver in het binnenland uit. Het midden is bergachtig, maar de bergen zijn niet hooger dan de duitsche middelgebergten. De zandige kust met de er achter gelegen lagune vertoont geen havens, maar een flinke pier reikt tot voorbij de branding en lichters vergemakkelijken het verkeer met de stoombooten buiten. Lome was voor twintig jaar nog een klein visschersdorp, maar nadat het twaalf jaar geleden tot hoofdplaats is verheven, ging het plaatsje sterk vooruit. Men zorgt er met het oog op de nabijheid der lagune ijverig voor de openbare gezondheid, en duitsche orde en netheid heerscht in de straten. Op de kantoren heeft men veel negers in dienst en de zwarte klerken voldoen zeer goed. Van ruilhandel hoort men weinig meer, en de omwonenden hebben zich reeds aan den geldhandel gewend. Zelfs de kauri-schelpjes als pasmunt verdwijnen langzamerhand. Het station van den spoorweg ligt aan de landzijde der stad. Dagelijks loopt er om negen uur 's morgens de trein uit Anecho binnen, de tweede kustplaats der kolonie, en gaat dan spoedig verder naar Palime in het binnenland, waar hij om vier uur aankomt in den namiddag. De trein in tegengestelde richting verlaat Palime om zeven uur 's morgens, bereikt Lome om twee uur en komt tegen vieren in Anecho. Een nieuw lijntje is in aanbouw naar Atakpame van Lome uit en men hoopt dat later naar het dichtbevolkte Noorden der kolonie voort te zetten. Op de kroesharige negerbollen werd vroeger alles getransporteerd, maar nu maken de wegen wagenvervoer mogelijk. Doch, helaas, moeten de wagens door zwarten worden getrokken of geduwd, want in Togo kan men om de tsetsevlieg geen trekvee houden. Men begrijpt dus, van hoeveel belang de spoorwegen zijn. Treinen vol maïs en kokosnotenvleesch en palmolie in vaten voeren die waren naar de kust; ook cacao, caoutchouc en ivoor worden uitgevoerd, en de katoenopbrengst stijgt in den laatsten tijd in sterke mate. De Togoneger is al volkomen aan den spoorweg gewend, zooals hij de telefoon ook heeft leeren waardeeren. EEN GRIEVENCAHIER. De oud-gewestelijke secretaris van de residentie Timor, de heer H. D. Wiggers, heeft een boekje uitgegeven, ons ter bespreking gezonden en getiteld »Aardrijkskundige Schets van het eiland Rotti«, dat onder deze vlag van den titel een heel andere lading dekt dan men zou verwachten. De »schets« beslaat 24 bladzijden en daarvan geven slechts 6¾ bladzijden een beschrijving van het eiland Rotti; al het overige is aanklacht en beschuldiging van regeering en ambtenaren. Vluchtig worden in die eerste regelen behandeld de eerste volkplanting op het eiland, en de tweede, de godsdienst van de Rottineezen, gebruiken en gewoonten bij geboorten, huwelijken, sterfgevallen, begrafenissen enz., het dierenrijk, de natuurlijke voortbrengselen en het plantenrijk, en dan begint de schrijver van leer te trekken. Het is een wonderlijk grievencahier, dat hij open doet en wij kunnen met den gegriefde zoo moeilijk medelijden krijgen, zoo lastig is het, voor ons met hem mee te voelen, omdat hij nergens in zijn boekje ook maar eenigszins preciseert, geen namen noemt of plaatsen, maar in het wilde redeneert over al het onrecht, dat er in onze koloniën geschiedt, en waar de regeering niet genoeg tegen waakt door afdoende contrôle. Misschien zou het nog gegaan zijn, om in de gevoelens van den aanklager te komen, als hij zich verstaanbaar had uitgedrukt en niet in een zoo verwarrenden, onduidelijken stijl, in zulke ellenlange zinnen, dat men telkens den draad van zijn betoog verliest. Zijn hoofdgrief is, naar wij meenen te begrijpen, dat er geen toezicht genoeg wordt uitgeoefend op de lagere ambtenaren, dat hun klachten en bezwaren, als die bij de regeering inkomen, worden ter zijde gelegd en dat er een ongelukkige keuze plaats heeft van indische bestuurshoofdambtenaren. De schrijver wijst op de Oost-Indische Compagnie, die, als er klachten inkwamen te Batavia, onmiddellijk een commissaris zond, om de klachten te onderzoeken, te rapporteeren en naar bevind van zaken te handelen. Die methode moet weer gevolgd, want, en hier beginnen wij te citeeren en verzoeken de aandacht voor de taal van den auteur, »het is onbetwistbaar een heilaanbrengende handeling en alzoo van zeer veel nut, om in toepassing te brengen op eenige hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur op en buiten Java en Madoera, ten opzichte hunner afkeurende handelingen in bestuurszaken, hunne nalatigheid en plichtsverzaking in den dienst en hunne willekeurige en berispelijke handelingen en het misbruik maken van hunne bevoegdheid, hetzij als besturend ambtenaar, hetzij als politierechter; maar niet de ter zake gemaakte waardige persbemerkingen, terechtwijzingen en aansporingen met vrijwillig gegeven advies tot handeling ongemoeid ter zijde te laten en zich volstrekt niet aan te trekken, wat er maar over geattendeerd wordt en dit te beschouwen als noodelooze aantijging, zoodat betrokken autoriteiten van de slapheid der regeering worden overtuigd en daarvan misbruik maken, om hunne fouten en gebreken te doen voortduren, zonder de minste stoornis voor een correctie of anderszins«. Zoo gaat het in dreunende onaangenaamheid door; men duizelt van den woordenrompslomp, en zelfs als een zin klein is en flink op den man af gaat, komt de schrijver er nog niet goed uit. Hij vindt de bestuursambtenaren onbekwaam, en geeft nu dezen raad: »in verband daarmede dient men der regeering en den Directeur aan te prijzen, om geen ambtenaren tot den voornamen werkkring van bestuurshoofd te roepen of daarin te laten blijven, welke men onder de algemeene rubriek van prullen kan brengen«, en »maar de regeering schijnt zich hiermede niet te kunnen vereenigen, om in eene heilzame afdoening te treden, en men moet erin berusten en die bestuurshoofden, politierechters, in hunne dwaling, betweterigheid en bijna totale onbekendheid met wetten en bepalingen en alzoo ongeschikt om als rechter op te treden, ongestoord laten, ten nadeele voornamelijk van de arme inlanders.« Van preciseeren is nergens sprake, en zoo zullen door dit boekje des schrijvers grieven zeker niet worden uit den weg geruimd, want wat kan een regeering na zoo iets anders doen dan het geschrijf kalm naast zich neer leggen en er zich verder niet om bekommeren? MOOI VOORBEELD VOOR LANDHEER EN INDUSTRIËEL. HUIZE DE DUNO CUM ANNEXIS. Als de wereld van de vele nieuwe vindingen en uitvindingen het rechte genot en voordeel zal hebben, dan is het noodig, dat ondernemende landgenooten helpen met raad en daad en voorbeeld. De wetenschap alleen kan ons niet voldoende vooruithelpen; de kracht van ondernemingsgeest en kapitaal is onmisbaar, om datgene, wat in studiecel en laboratorium als wenschelijk en mogelijk is aangewezen, ook werkelijk ingang te doen krijgen te midden van het drukke, maatschappelijke leven. Onlangs werd er in een artikel van den heer Dommerhold te Gendringen in de »Amsterdammer« nog eens weer voor de zooveelste maal gewezen op de gruwelijk erge kindersterfte en op den grooten invloed, daarop uitgeoefend door melk, die door bacteriën is verontreinigd. Als een roep om hulp voor de armen en misdeelden, wien het niet is gegeven, de zooveel duurdere goede melk te krijgen, klonk de aanmaning, om de huldeblijkgelden van de koningin te bestemmen voor het vormen van instellingen voor het verschaffen van goede melk aan minderbedeelden. Er kan door een aseptische behandeling, door de directe afkoeling der melk na het melken, zeer veel worden gedaan, om hygiënisch goede melk te krijgen en daarmee wordt een belangrijke schrede gezet op den weg, die naar vermindering der kindersterfte leidt. Groote belangen zijn in het algemeen met de menschelijke voeding gemoeid, maar voor het zeer jonge kind, dat in de lagere volksklasse al door zooveel onhygiënische invloeden wordt bedreigd, is de zorg voor de voeding wel in de eerste plaats van uitnemend belang. De eenige manier voor het verkrijgen van onberispelijke melk is dat zij op de plaats van oorsprong zoo min mogelijk wordt verontreinigd door bacteriën of door vuil. Men kan melk volkomen aseptisch behandelen, dat leeren de modelinrichtingen, die een voorbeeld geven, dat op groote schaal verdient te worden nagevolgd. Wat de heeren J. W. F. Scheffer van huize »De Duno« en zijn zoon de heer F. Scheffer daar even ten westen van Arnhem in het leven hebben geroepen met hun modelboerderij »Het Huis Ter Aa« is belangwekkend, omdat het voor de eigenaars van landgoederen en voor onze industrie nieuwe uitzichten opent en daarbij tevens van groot gewicht kan worden voor de algemeene hygiëne. Als dezen zomer de duizenden weer zullen stroomen naar het mooie Oosterbeek, naar Wolfheze, naar Westerbouwing en naar al die heerlijke plekjes aan de heuvelachtige Rijnoevers, laten ze dan niet vergeten eens een kijkje te gaan nemen op het landgoed en de modelboerderij, waar men waarlijk belangstellenden zeker gaarne zal inlichten. Verleden zomer waren de leden der Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde, te Arnhem vergaderd, in de gelegenheid de mooie inrichting van het buitengoed te bewonderen en van de liefelijke omgeving te genieten, maar toen was de groote toovenares, de electriciteit, die daar haar schitterendste wonderen verricht, nog niet met haar werk gereed. Thans is de installatie klaar en in werking, en men kan nu een denkbeeld ervan krijgen, welke rol de machtige electriciteit er speelt als bron voor verlichting en als drijfkracht. In het huis zelf drijft de motor een naaimachine en verschillende ventilatoren; er zijn op een zeer groot aantal plaatsen stopcontacten aangebracht voor het aansluiten van een electrischen stofzuiger; er zijn toestellen aanwezig voor strijken en koken; maar het meest wordt men getroffen door de prachtige verlichting. Prismatische ballons met gloeilampen op ijzeren masten met gebogen armen stralen over de wegen, sommige met drie lampen, en kunnen door een eenvoudige beweging in huis, in het wachthuisje voor den nacht, of in de centrale door den machinist worden aangestoken of uitgeschakeld. De verlichting in het huis, in de verschillende gebouwen en woningen, geschiedt eveneens door gloeilampen. Voor de veiligheid zijn binnenshuis de leidingen overal in stalen buizen gelegd. Bij deuren en op verschillende hoeken van gebouwen en woningen zijn buitenlichten aangebracht, evenals inrichtingen, die het mogelijk maken, het licht in te schakelen, alvorens men binnentreedt. Van een belvédère kan een zoeklicht stralen over de bezittingen van den eigenaar, waartoe ook, zooals onzen lezers bekend is, de vervallen, maar in zijn verval nog interessante Doorwerth behoort. In de stallen, voor honderden stuks vee ingericht, met witte tegels bekleed, voorzien van cementen vloeren en alle mogelijke inrichtingen ter bevordering der reinheid, werpen booglampen op hun omgeving een licht, dat het daglicht, zooals het vaak in ons land zich voordoet, in helderheid verre overtreft, en waarbij men dan ook uitstekend kan photografeeren, zooals onze reproductie van een foto aantoont. De rotterdamsche ingenieursfirma H. Doyer en Co. installeerde op het mooie landgoed, waar praktijk en weelde zoo schitterend samengaan te midden van een wonderheerlijk landschap, de godin met den tooverstaf, Vrouwe Electriciteit. NAAR DE LUTTE! Het vorige jaar reeds wijdden we een artikeltje aan het liefelijke gehuchtje bij Oldenzaal, de Lutte, maar we gaven het zonder afbeeldingen en willen thans nog eens op dat mooie plekje terugkomen, nu we op een mooien Septemberdag van 1908 er alleraangenaamste indrukken van de heerlijke natuur hebben opgedaan. Het was bij een imitatie, zwakke navolging wel is waar, van de groote excursie, die de Nederlandsche Heidemaatschappij op 18 en 19 September bij gelegenheid van haar algemeene vergadering te Oldenzaal naar De Lutte had ondernomen. Ofschoon die rit dank zij der lokale kennis van een koetsier, die ook de excursionisten had gereden, precies in de sporen ging van dien anderen, ontbrak de voorlichting der deskundigen, maar hoezeer maakte toch de aanblik van de ontginningen in het landschap, waar cultuur en woeste natuur elkaar van zoo dichtbij naderen, een aantrekkelijken indruk! De ontginners, die van de technische voorlichting der Heidemaatschappij gebruik hebben gemaakt, doen voor hun landstreek een niet te overschatten nuttig werk. Het is de verdienste van de twentsche grootindustriëelen, dat ze hun kapitaal beleggen op een wijze, waarbij niet de directe voordeelen op den voorgrond staan. Bosschen, zooals daar in de buurt van Oldenzaal worden aangelegd, kosten op het oogenblik van den aanleg veel geld, ze zullen lange jaren geen rente afwerpen en eerst het nageslacht zal er geldelijk voordeel van trekken. Kenmerkend is het, dat de ontginningen zich in hoofdzaak bepalen tot bebosschingen en het aanleggen van graslanden, terwijl de grond voor het grootste gedeelte zich toch zeer goed zou leenen voor bouwland en vruchtencultuur. Sommige van de nieuwe bosschen zijn gevormd door het omzetten van eikenhakhout in opgaand bosch; maar ook is er voor de grootste afwisseling in de boomsoorten gezorgd; grove dennen wisselen af met lariksen en Douglassparren, beuken, tamme kastanjes, zilversparren en eschdoorns. Daarbij maakt de streek een echt landelijken indruk met de bouwlanden bij de boerenhoeven, en zij is door de heuvelachtigheid van het terrein, de groote boschcomplexen bij de buitens en landgoederen en den sierlijken tuin- en parkaanleg van die goederen een uitgezocht oord voor stadsmenschen, die met vacantie buiten willen wezen en het er rustig willen hebben, zonder alle comfort van huis en haard te missen. Want er is in de Lutte een vanouds bekend hotel, Het Zwaantje, dat merkwaardig goed met zijn tijd is meegegaan, ja, thans in hotel-opzicht zelfs zijn tijd vooruit is. Uiterlijk en innerlijk voldoet het aan zeer hooge eischen. De tuin is groot en vol schaduwrijke plekjes; het huis geriefelijk en geheel modern ingericht, heerlijk frisch en ruim met badkamer en andere uit hygiënisch oogpunt uitstekende dingen, met goede bediening en een uitstekende tafel. De pensionsprijzen verschillen naar den tijd van het jaar en den aard der kamers; de hoogste prijs is f 4.50. Wat de Lutte voor ouders met kinderen vooral aantrekkelijk maakt, is de geheele afwezigheid van gevaar voor water of trams. Want zij weten maar al te goed, dat een kind pas dàn ten volle geniet, als men het bij het zoeken naar genot zijn volle vrijheid kan laten. Aan de streek zelve geeft het gemis van dit gemakkelijke communicatiemiddel met zijn aanhoudend vervoer van drommen menschen, een cachet van behagelijke rust, dat men voortdurend des te meer zal beginnen op prijs te stellen, naarmate men behoefte heeft de steeds toenemende haast en drukte van het stadsleven voor korter of langer tijd te ontvlieden. Er zijn verrukkelijk mooie punten, die op een wandeling van het Zwaantje gemakkelijk te bereiken zijn. Dat hoekje van Twenthe is werkelijk zeer ruim bedeeld met afwisselende en boeiende natuurtooneelen; de verschillen in hoogte van het terrein en de boschrijkheid van de streek, daarbij de zorg, die aan paden en wegen wordt besteed, maken er het wandelen tot een groot genot. Een der hoogste punten van Nederland, de Tankenberg, gemakkelijk te bestijgen, want wie geen padvinder wil zijn, kan van een steenen trap gebruik maken, biedt een wondermooi panorama, waarin Ootmarsum, Nordhorn, Denekamp en Almelo o.a. een plaats vinden. Op den berg zelven treft men een koepel aan, waar het goed rusten is. De aardige punten in het land van velden en bosschen zijn vele en velerlei. Natuurlijk is er een Belvédère, die vanaf Het Zwaantje spoedig te bereiken is en waarheen de wandeling over een der erven loopt, die in deze buurt zulke aanlokkelijke wegjes en lanen bieden. Zoo zijn er het erve Reuver, het erve Harbert, het erve Rikkert, dan Koekoek, Kesselder, Schopman en andere, terwijl er op de buitenplaatsen Koperboer en Kalheupink vrije wandeling is voor het publiek. Hoe mooi en afwisselend zijn ook de bosschen van Boerskotten, die met zooveel zorg en kennis zijn aangelegd! En het Kruusselter bosch met zijn indrukwekkende beuken, het lommerrijke Middelkamp, dan Hel en Hemel, mooie punten, waarvan de eerste een verkorting schijnt te zijn van »helling« en het tweede als tegenstelling den naam van hemel heeft verkregen, beide mooie brokjes natuur. Geheel natuur is ook het Lutterzand, een woest plekje in het gebied van de rivier, de Dinkel. Het stroompje loopt daar met veel kronkelingen, dan eens langs groene weilanden en beemden, dan eens tusschen zandheuvels met dennen, waar de primitieve natuur nog is waar te nemen. Vanaf den straatweg van Oldenzaal naar Bentheim op de hoogte der duitsche grens is het gemakkelijk te bereiken. Voor den folklorist en den belangstellenden waarnemer van huizen in ouden bouwtrant levert de streek rondom Oldenzaal allerlei interessants. Zeer veel boerenhuizen zijn nog niet in vertrekken verdeeld en lijken meer op een lange schuur dan op een huis. CENTRAAL BUREAU VOOR VREEMDELINGENVERKEER. Sinds 15 Augustus 1908 hebben wij, te 's Gravenhage gevestigd, een Centraal Bureau voor Vreemdelingenverkeer, directeur de heer J. J. A. Knoote. Er wordt gestreefd naar het aanknoopen van betrekkingen met het buitenland, en reeds werd aan ruim 2000 bureau's in Europa reclame materiaal over Nederland verstrekt. Tot het bureau zijn onze spoorwegmaatschappijen, verscheiden stoomvaartlijnen, de Algemeene Nederlandsche Wielrijdersbond, enkele exploitatie-maatschappijen, de Norddeutsche Lloyd, eenige tramwegmaatschappijen enz. toegetreden. Van de 98 vereenigingen voor vreemdelingenverkeer in Nederland zonden reeds 76 reclamemateriaal in. Aan het bureau zijn verbonden een jonge schilder, die als artistiek leider vreemdelingen over de hollandsche schilderkunst inlicht en een amerikaansche, in den Haag gevestigde dame, die vreemdelingen rondleidt en door haar talenkennis zeer goed voor die taak is berekend. Officieel orgaan van het bureau is het tijdschrift »Holland-Express«. Voorzitter is baron F. W. C. H. baron Van Tuyll van Serooskerken, secretaris Mr. J. F. Hijmans. PRAKBOSCH. Naar aanleiding van een ons gedane vraag naar de beteekenis van het woord prakbosch kunnen wij mededeelen, dat men in Santpoort en omstreken onder dat woord verstaat de stukken boschgrond, waarvan de boomen zijn gekapt en waar de wortelstompen nog in den grond zijn achtergebleven. Prakken nu is het ondiep omspitten van zulken grond, meestal ten behoeve van den verbouw van aardappelen. Wanneer een stuk boschgrond, met eiken beplant, bijvoorbeeld een twintig jaar heeft gestaan, dan komen de hakkers en vellen het hout. In het eerstvolgende voorjaar na den haktijd wordt de bodem, zooveel de diepgewortelde eikenstronken het maar toelaten, bewerkt en voor bebouwing geschikt gemaakt. Eén steek diep wordt de grond opgewerkt. En in den losgemaakten grond, welke twintig jaren lang de bladeren ontvangen heeft en alzoo teelaarde bezit, vinden de aardappelen eene uitnemende plaats om te ontwikkelen en vruchten te geven. In verband met dit prakbosch kan nog de volgende bijzonderheid vermeld worden. Bij enkele landeigenaars bestaat namelijk de vriendelijke gewoonte, stellig afkomstig uit den ouden tijd, om een stukje prakbosch aan behoeftige lieden voor aardappelteelt kosteloos af te staan. Vroeg in het voorjaar, soms al in den winter, komen dezen zich bij den boschwachter aanmelden om zulk een hoekje grond. Zoodra de houtvelling voorbij is en de weersgesteldheid het gedoogt, worden de arbeiders, die aangenomen zijn--en bijna niemand wordt teruggewezen--toegelaten tot den bouw. Zij prakken en poten, om later te oogsten. Half Augustus begint men met het rooien van de aardappelen. TUSSCHEN AMERIKA EN EUROPA. In het haastige rennen van de stoombooten over den Atlantischen Oceaan is de »Mauretania« van de Cunard-stoomvaartmaatschappij op 't oogenblik (eind Februari 1909) de baas. Zij stoomde den zuidelijksten weg, dien de stoomschepen in den winter volgen en die 110 mijlen langer is dan de noordelijke of zomerroute, in vier dagen plus een kwartier. OP DEN UITKIJK. EEN VROOLIJK TOONEELTJE AAN DE CROPINAKREEK. Het aardige kiekje aan de Cropinakreek in de buurt van Paramaribo geeft een beeld te zien van vroolijke negervrouwen, die aan het wasschen zijn, en van blijde kinderen, die zich in het ondiepe water vermaken. Een echt warmgetint tooneeltje met den mooien tropischen plantengroei op den achtergond. De vlugge jongens schijnen een wedstrijd te houden, wie het eerst het afgedreven vat en de andere waschbenoodigdheden, door de vrouwen al babbelend uit het oog verloren, weer zal inhalen. Met lachende gezichten zien de boschnegervrouwen naar de inspanning der kinderen, een enkele van haar opkijkend van het stuk waschgoed, dat ze bezig is te spoelen of in te zeepen. Een blik op de afbeelding overtuigt den kijker al, dat het een tooneel is in de buurt van de bewoonde wereld niet alleen, maar ook van de wereld, waar men noties heeft van de beschavingseischen. Het toilet van de dames op de foto is westindisch, maar van een echt stadsstandpunt gezien. In zulke gestreepte katoentjes kan men op alle westindische eilanden en in Suriname de negervrouwen en andere inlandschen zien rondloopen, maar alleen daar, waar men met het leven van een stad in eenig verband staat. Dat costuum dragen ze bij marktbezoek en bij feestelijke gelegenheden, en ieder onzer kent deze dames, al was het alleen van de afbeeldingen van de plechtigheid te Paramaribo, als de koningin jarig is en de menigte op het plein van het Gouvernementsgebouw den Granman en zijn gemalin hulde brengt. Maar die lieflijke kreek kent ook andere tooneelen, is niet overal zoo kalm en gemoedelijk als hier bij de badende kinderen. Onze vele expedities naar de West hebben maar al te vaak te worstelen met de hevige stroomingen van die kreken of zijtakjes van de talrijke surinaamsche rivieren. Dan is het bijna onmogelijk, de booten er door te vervoeren; de boschnegers moeten dan duwen of ook wel de booten uit het water nemen en ze langs de oevers dragen, en als ze dan niet al te gesticht zijn over de blanken, blijkt het, dat het met onwillige honden slecht hazen vangen is. Die beroemde kreken van Suriname zijn vaak niet anders dan sterk kronkelende berceau's, waarvan de bodem met water is bedekt. De booten moeten dan om de vele bochten telkens korte draaien nemen en zitten ieder oogenblik vast tusschen de boomen aan den oever. Er moeten dan voortdurend takken worden afgehouwen van het geboomte, dat een dak boven de hoofden vormt. De negers kunnen hun ranke korjalen, die smalle bootjes met de lange parels of roeiriemen, wonderlijk handig door den stroom doen schieten en als het moet, glijden ze rustig over een ondergeloopen savannah, zelfs als ze er maar een slingerbocht van de kreek mee kunnen uitwinnen. Onder water dreigen in die kreken gevaren van boomstammen, die te water zijn geraakt en voor het oog verborgen zijn, zoodat de booten er licht op kunnen stooten en lek worden. Aan de Cropinakreek of de Coropine, ligt hoogerop de Post Republiek, een heerlijk plekje te midden van een uitgezocht mooie natuur. De naam dateert reeds uit den tijd van onze Republiek, en in de dagen, dat er moeilijke oorlogen moesten worden gevoerd met de boschnegers, was er een lange lijn van militaire posten opgericht. Nu is van dat alles niets over dan een paar groote, in den grond geplante kanonnen, die naast de aanlegplaats der bootjes zijn opgesteld ter herinnering aan het oude militair karakter der omgeving. In Para is tegenwoordig alles rustig; een politiepost van een paar man kan er het werk best af. Uitstapjes worden van Paramaribo uit soms ondernomen naar Post Republiek en men logeert er dan in het primitieve logement, waar men zelf voor alles moet zorgen, maar dan toch in een gouvernementshuis een onderkomen heeft met slaapgelegenheid. Wie onze afbeelding aanziet, zal begrijpen, dat het een heerlijk verblijf kan wezen voor stedelingen, die er zich met visschen en zwemmen en bootjevaren kunnen vermaken en zich verlustigen in de onvolprezen schoonheid van den verrukkelijken tropischen plantengroei. LABRANG GOMBA, EEN KLOOSTER IN THIBET. Dr. Albert Tafel, die al eenige reizen door Thibet deed, heeft onlangs een en ander verhaald over een thibetaansch klooster, gelegen op 35 graden N.B. en 102 O.L., daar, waar de hoogvlakte naar het Noordoosten weer zooveel lager wordt, dat er in de dalen een weinig gerst en tarwe kunnen verbouwd worden. Het is een der grootste kloosters van het verboden Thibet. Er zijn nog slechts weinig Europeanen, die Labrang Gomba hebben gezien, want het ligt niet aan een der groote karavaanwegen, terwijl het bovendien berucht is om de weinig vriendelijke gezindheid van de bewoners. Maar wel behoort het tot de belangrijkste kloosters uit Thibet, want steunend op zijn groote rijkdommen en op de ongeveer 8000 tot 10.000 monniken heeft het kloosterbestuur het zoo ver weten te brengen, dat een zeer groot gebied van het klooster afhankelijk is, dat verscheiden kleine vorsten aan de macht van de kloosterheeren gehoorzamen en hun belasting betalen, en dat enkele groote stammen bestuurd worden door lama's, uitgezonden door het klooster. »Ik heb«, verhaalt Dr. Tafel, »Labrang Gomba bezocht in October 1907. Het complex van kloostergebouwen ziet er indrukwekkend uit. Het zijn huizen van twee verdiepingen en veel kleinere woningen, alle vroolijk wit, rood en zwart geschilderd en zeer zindelijk onderhouden zijn. De grootste gebouwen worden bewoond door levende Boeddha's en heiligenincarnaties, want men kent in Labrang als overal in Thibet veel levende goden; ook tempels en bidhallen behooren tot de kloostergebouwen en enkele in chineeschen stijl opgetrokken heiligdommen. Bijna was Labrang Gomba een bijzonder heilig klooster geworden, want sinds 1906 heeft het bestuur zich alle mogelijke moeite gegeven, om den Dalai Lama binnen de muren van het klooster te mogen herbergen. De monniken waren in 1907 zelfs begonnen, voor den Dalai Lama een bijzonder paleis te bouwen, want ze meenden toen den tegenstand van den slimmen en onberekenbaren heer te hebben overwonnen en hoopten ook bij de chineesche regeering de toestemming te krijgen, dat de Dalai Lama voortaan onder hen zou mogen resideeren. Maar de vrees van den Dalai Lama won het pleit. En niet ten onrechte vreesde hij de broeders, want bij de hoogere thibetaansche geestelijkheid heeft de Dalai Lama sinds zijn vlucht naar Mongolië en zijn zonderling handelen tijdens de engelsche expeditie alle populariteit verloren en hij zou er van zijn leven niet zeker zijn geweest«. De groote Fransche expeditie van kapitein d'Ollone in 1908 is dichtbij het klooster Labrang Gomba door een thibetaanschen stam aangevallen, waarbij twee fransche officieren gewond werden. Toen is het klooster in de europeesche dagbladen genoemd. Men is er niet ver van de chineesche grens, maar dat waarborgt volstrekt de veiligheid niet. De Khamba's, de bewoners van Oost-Thibet, zijn tot bij Lhassa en in het overige West-Thibet gevreesd om hun roof- en moordzucht. Het gaat er onder de stammen toe als in Europa in de Middeleeuwen; het leenstelsel is er in zwang, en niemand bekommert zich om de heeren in naam, de Chineezen. De keizer is al te ver! Het roofridderwezen verheugt er zich in grooten bloei, zooals goederenkaravanen maar al te vaak ondervinden. Ook Dr. Tafel deed daarvan ervaringen op. Hij en luitenant Filchner werden in 1904 aangevallen en de kleine karavaan van 1906 en 1907 verloor driemaal door een rooversaanval expeditiemateriaal en deelen der verzamelingen. Het is daar ook het gebied, waar Dutreuil de Rhins in 1894 werd vermoord, en in 1900 hadden de Russen Kozlow en Kozlakow op hun wetenschappelijke reis formeel slag te leveren, waarin hun 17 Kozakkengeweren 32 Thibetanen deden sneuvelen. KOLONIAAL MUSEUM BIJ BRUSSEL. In Tervueren op een paar uur afstands van Brussel is een nieuw Koloniaal Museum gebouwd, een waar paleis, waarvan wij hier een afbeelding geven, die de achterzijde vertoont. Het van grauwen steen opgetrokken gebouw staat aan de grens van het park van Tervueren, dat bijzonder mooie park met zijn oude boomen en schilderachtige vijvers. In het volgend jaar zal het Museum tegelijk met de tentoonstelling in April geopend worden. Het is een museum van de koloniën, maar waar België zich in het houden van koloniën in de beperking meester toont, zou men het ook gevoegelijk een Congo-Museum kunnen noemen. De verzameling, die naar het nieuwe gebouw zal worden overgebracht, is nu geborgen in het oude Museumgebouw, dat in het park niet ver van het nieuwe staat en sedert de tentoonstelling van 1897 tot Congo Museum ingericht werd. Het voldoet als zoodanig lang niet aan de eischen, die men thans mag stellen; te veel voorwerpen staan onbeschut, omdat de kasten, waarin ze moesten zijn geborgen, ontbreken. Dat alles zal verbeteren, en tegelijk met de verhuizing naar het nieuwe gebouw, waartoe men thans maatregelen treft, wordt een nieuwe indeeling, een andere rangschikking ingevoerd; men zal niet bijeenbrengen hier de voorwerpen der Zappo Zap, verderop die der Majombe, elders weer het huisraad en de wapens van andere stammen, die als geografische groepen bijeenbehooren; maar men wil de voorwerpen van gelijke soort naast elkander zetten, al het pottebakkerswerk van heel het Congo-bekken, al de muziekinstrumenten, en van deze weder trommen bij trommen, harpen bij harpen, en zoo voort. Het denkbeeld is niet nieuw; in meer dan een museum zijn dergelijke groepen van gelijksoortige dingen aanwezig, meestal echter samengesteld uit de dubbelen en naast de geografische groepen. Naast deze groepen van gelijksoortige voorwerpen zal men in het nieuwe museum van Tervueren ook wel de geografisch bijeenbehoorende voorwerpen kunnen zien, maar voornamelijk door afbeeldingen; hoofdzaak blijft de hierboven beschreven indeeling. Iets nieuws is, dat men in het museum van Tervueren ook de ontwikkeling van het voorwerp zal laten zien. De heer Coart, de conservator der ethnografische afdeeling, schrijver van uitvoerige en rijk geïllustreerde verhandelingen over de pottebakkerskunst, de muziekinstrumenten en de godsdiensten der Congoleezen, beschrijvingen, die in de Annales du Musée verschenen zijn, de heer Coart, die drie jaar aan den Congo doorgebracht heeft, stelt zich voor den bezoekers eene merkwaardige evolutie onder de oogen te brengen; hun te toonen hoe een voorwerp aan zijn vorm, aan zijn samenstel, aan zijn versiering komt; dat een en ander maar niet toevallig is. Zoo maakt de natuurmensch voor zijn kindje van een kalebas een rammelaar of mogelijk heeft hij er zelf wel plezier in en maakt er muziek mee bij feestelijke gelegenheden, en als men later van biezen zoo'n instrument gaat vlechten, behoudt men den kalebasvorm. Op die wijze laten zich vormen en versieringen van ethnografische voorwerpen dikwijls historisch verklaren en waar op die ontwikkeling wordt gewezen, wint een tentoonstelling in of buiten een museum natuurlijk niet weinig in leerzaamheid en belangwekkendheid. Wat het inwendige van het nieuwe gebouw betreft, de groote zaal van 130 meter lang en 40 breed, met haar vloer en muren verdwijnend achter veelkleurig marmer van zeldzame schoonheid, is een prachtstuk, welks rijke eenvoud stille bewondering wekt. Een lange rij hooge ramen geeft uitzicht op breede grasperken met vijvers, waarachter het hooge geboomte van het park afsluitend verrijst. Groote ijzeren traliedeuren, met spiegelglas gevoerd, leiden naar den binnenhof, die door zuilengangen omsloten is. Kleinere zalen met parketvloeren en bovenlichten grenzen aan de marmeren zaal, en het is deze laatste die voor ethnografisch museum bestemd werd. Alles zal daar worden ondergebracht in kasten en vitrines van staal en spiegelglas op mahoniehouten voet, terwijl in standaards met draaibare vleugels kaarten, foto's en andere afbeeldingen de ophelderingen, die de etiketten geven, zullen aanvullen. Brussel is zeker te feliciteeren met het nieuwe museum, dat voor de volksontwikkeling van beteekenis kan worden. VAN STEINTHORWALL NAAR ROTHENBAUM-CHAUSSEE. Hamburg is aan 't bouwen van een nieuw Ethnografisch Museum. De collecties van voorhistorische oudheden en de ethnografische verzameling gaan verhuizen van den Steinthorwall naar de Rothenbaum-chaussee aan de westzijde van de Buiten-Alster. Het nieuwe gebouw zal 1-1/2 millioen mark kosten en moet over drie jaar klaar zijn. De zoölogie blijft in het oude gebouw. Sedert lang was de toestand onvoldoende; het museum aan den Steinthorwall, dicht bij het hoofdstation gelegen, bestaat eigenlijk uit een ledige ruimte met daaromheen liggende galerijen, drie hoog, in den bouwstijl dus van sommige warenhuizen, maar zonder de lift. Op den beganen grond en op de eerste twee galerijen huizen de dierkundige verzamelingen; op de derde galerij zijn de ethnografische collecties en de voorhistorische oudheden tentoongesteld. Daar is dus een onbelemmerde, uit de holle ruimte komende trekking van lucht, met stoffen en geuren; des zomers, als 't warm is, ruikt men boven duidelijk het reusachtige walvischskelet, dat op den grond van den koker, heel beneden, sluimert. Nu is een deel van de galerijen afgesloten voor het publiek en tot pakhuis ingericht; daar staat alles wat gereed gekomen is tot opneming in het nieuwe gebouw. In het hamburgsche museum is de behandeling der voorwerpen, vóór dat zij tentoongesteld worden, nogal omslachtig; men reinigt daar alles gründlich. Iedere directie heeft daaromtrent haar eigen meening en de meening van de hamburgsche directie is, dat wasschen met zeep en soda aan ethnografica ten goede komt. Het veelvuldig gebruik, het beduimelen, kan aan een voorwerp van gesneden hout het uiterlijk van oud leder geven; de tijd brengt op metalen de bekorende patina. Deze charmes duldt men er niet, en vermoedelijk dáárom is men reeds begin Februari begonnen met den uithaal, die aan de overbrenging naar het nieuwe museum moet voorafgaan. VERRE REIZEN. Een te Rositten op de Koerische Nehrung in Oost-Pruisen van de Vogelwarte, het observatorium voor den vogeltrek, losgelaten ooievaar met een ring om den poot is in Wadaï, een in Gross-Möllen in Pommeren weggevlogen en met den ring »geteekenden« langbeen is bij Fort Jameson in Rhodesië opgevangen, en uit Boedapesth, zoowel als uit Zevenburgen in Hongarije zijn dezer dagen berichten ontvangen, dat ooievaars, van daar met ringen om den hals vertrokken, in Natal zijn opgevangen. Of vogels houden van verre reizen! OP DEN UITKIJK. DE JACHTLUIPAARD ALS HUISDIER IN TUINEN EN PARKEN. In La Vie à la Campagne schetst een eigenaar van een jachtluipaard of guepard, de heer H. Crépin, zijn ervaringen met dat toch altijd verscheurende dier, dat feitelijk zoo tam kan worden en van aard zoo goedig is als onze gewone huisdieren, gevogelte en schapen niet uitgezonderd. Zooals herten en reeën graag geziene gasten zijn in groote parken, zoo zou men daar ook zeer goed den jachtluipaard, Cynailurus, kunnen houden. De Cynailurus guttatus van den heer Crépin is uit Afrika afkomstig; hij was bewoner van de woestijn ten zuiden van Algerië. Andere soorten komen in West-Azië voor en zijn als tsjita's bekend, terwijl de Afrikaansche jachtluipaard ook fahhad wordt genoemd. Het zijn dieren, die tusschen de katten en de honden in staan; het latijnsche woord beteekent "hondskat". De oranjegele huid draagt zwarte vlekken, en de ronde kop en lange staart doen aan het hondengeslacht denken, maar de allures, bewegingen en neigingen tot spelen; het spinnen of snorren, dat het dier graag doet, is volkomen katachtig. Door de hoogte van de pooten staat hij dicht bij den hond, en ook de nagels zijn maar weinig ingetrokken en dus stomp geworden en onschadelijk als bij de honden; maar een enkele gekromde klauw aan den binnenkant van elk der achterpooten is nog zeer scherp en raakt nooit den grond. Het exemplaar, waarvan de heer Crépin vertelt, is een wijfje van twintig maanden, op den leeftijd van eenige weken gevangen en grootgebracht in den Soedan. Sedert vier maanden had de eigenaar het nu in Frankrijk en hij en de zijnen hebben al veel genoegen van het dier beleefd, al blijft het een huisgenoot, waar eenige voorzichtigheid mee moet worden betracht. Het maakt volgens den schrijver een paar kenmerkende geluiden, hoewel er gewoonlijk niets van hem is te hooren. Het eerste is een scherp gekrijt, als hij zich verveelt, hoog en kort als van een vogel, en als hij bang is, hoort men een licht gebrom. In wilden staat leeft de jachtluipaard van kleine herkauwende dieren, die hij met verbazende slimheid besluipt en daarna omverwerpt, om zich aan het bloed tegoed te doen. Den mensch zal hij niet aanvallen, al wordt hij wel gevaarlijk, als hij vervolgd wordt of gewond is. Die besliste jachttalenten hebben deze soort van luipaard al vroeg doen africhten voor de jacht op de manier, waarop valken worden gebezigd als hulp van den mensch bij de vogeljacht. In het heele Oosten en in Britsch-Indië neemt de jager het dier, aan een dunne lijn bevestigd, mee naar het jachtveld op een lichte, tweewielige kar, houdt eerst den kop van het dier bedekt en tracht zoo dicht mogelijk bij het jachtwild te komen, bij voorbeeld een kudde gazellen of antilopen. Dan neemt de jager het dier den kap van het hoofd en maakt hem opmerkzaam op het wild, waarop de oude hartstochtelijke jachtlust ontwaakt, en list en geslepenheid te hulp komen. Met eenige sprongen is het dier bij zijn prooi, die hij bij den hals grijpt en op den grond drukt. De jager snelt toe, maakt de prooi af, geeft het roofdier van het bloed te drinken en schuift 't dan weer den kap over den kop. Brehm, die door den franschen schrijver ook wordt aangehaald, zegt, dat geen enkel lid der kattenfamilie beter in staat is, zich de genegenheid van den mensch te verwerven dan de jachtluipaard, die goed is van vertrouwen en zacht van aard als hij getemd is, en wiens gemoedelijke, droomerige stemming alleen verstoord kan worden door de nabijheid van andere roofdieren. Ook de huisdieren moeten voorzichtig zijn met hem, en het heet, dat alleen het zien van een hond zijn woede kan gaande maken. Maar de fransche schrijver laat het wijfje van twintig maanden vrij rondloopen in een tuin in gezelschap met twee wijfjeshonden, een grooten Deenschen hond en een kleinen fox-terrier. In het begin was de verhouding wel een beetje gespannen. Telkens vloog de luipaard op den Deen toe, blijkbaar met het plan, om met hem te spelen; maar de bruuskheid van zijn bewegingen werd verkeerd uitgelegd door den grooten hond, die meende, dat een aanval bedoeld was, en die met een knauw antwoordde, waaraan de luipaard zich met een grooten sprong moest onttrekken. In die omstandigheden was hij zoo onder den indruk gekomen van de tanden van den hond, dat hij den ander langen tijd niet anders durfde naderen dan van achteren en, zachtjes dichterbij komend, zóó, dat hij weg kon komen in minder tijd, dan de tegenstander behoefde om zich om te keeren. Langzamerhand leeren de dieren elkaar echter verstaan; de luipaard blijft onstuimig, maar de hond is niet meer vijandig en ze zijn in de beste verstandhouding, wandelen samen en slapen naast elkaar. Wordt de luipaard wat al te ondernemend, dan is een gegrom van den hond, onderstreept door een schuinen blik, voldoende om hem tot kalmte te brengen. Mocht die waarschuwing niet door een onmiddellijk resultaat worden gevolgd, dan behoeven de tanden zich maar even te vertoonen, en de luipaard is tot rust gebracht. Ze vechten nooit meer, zelfs niet aan den gemeenschappelijken schotel, waaruit de hond gulzig slobbert, terwijl de luipaard kleine likjes neemt, steunend op de ellebogen op de manier van katten. Met de fox-terrier is de verhouding niet zoo goed. Die kleine vluggert wijst stelselmatig alle toenadering af van een gezel, die met haar wil spelen als de kat met de muis. Ze bijt van zich af en houdt den grooteren makker op een afstand. Het is een merkwaardig en min of meer verontrustend schouwspel, als het roofdier, dat zooveel grooter is, op den kleinen hond toespringt, hem omverwerpt en als een bal tusschen de pooten omdraait. Het hondje, dat zoowat driemaal zoo groot als een rat is, weet zich dan los te rukken, springt den tegenstander naar den kop en brengt hem totaal in de war, zonder hem echter in het minst te deren of zelf maar een schrammetje op te loopen. Tegen de menschen is Moustique, zoo noemt men in het gezin den luipaard, alleraardigst; hij zoekt menschelijke aanraking, gaat liggen aan de voeten van zijn meester of meesteres, wrijft zich aan alle beenen en schuift als een poes langs de rokken der dames, met hoogen staart en krommen rug en onder een gezellig snorren of spinnen van voldoening, en likt daarbij graag iemand de hand of het gezicht. Met kinderen is hij het liefst en hij doet niets liever dan met hen spelen, terwijl zijn onstuimigheid volkomen ongevaarlijk is, zelfs met de allerkleinsten, op voorwaarde echter, dat hij geheel vrij wordt gelaten in zijn bewegingen, zonder ketting of touw of halsband. Als men hem vrijlaat in een park of een tuin, gaat het dier nooit ver van de woning en komt er trouw terug op het uur der maaltijden. Hij maakt de gasten vaak verschrikt door het open venster binnen te springen van de eetzaal, als hij de tafel gedekt ziet; maar ieder wordt spoedig met hem bevriend om zijn gezelligen, aanhankelijken aard. HOEZEE, HOEZEE! DE TRAM RIJDT OP FLAKKEE. Wat is er op Prinsesjes geboortedag hartelijk feest gevierd op Goeree en Overflakkee bij de opening van de nieuwe tramlijn, een onderneming der Rotterdamsche Tramwegmaatschappij! Het is ook geen kleinigheid, nu met dat geriefelijke vervoermiddel, de stoomtram, het heele eiland in de lengte te kunnen doorreizen van Ouddorp in het Westen naar Ooltgensplaat in het Oosten! Bij zulke overwinningen van nijverheid en ondernemingsgeest is het heele volk gebaat; de eilandbewoners worden erdoor uit hun isolement gehaald en er heeft als een opleving plaats, die tot in verre verte haar invloed doet gevoelen. De nieuwe verbinding met den vasten wal, door de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij in het leven geroepen, is met den steun van rijk en provincie tot stand gekomen. De aanleg van de op 30 April geopende lijnen is in veertien maanden voltooid; de eene lijn gaat van de haven van Middelharnis naar Ooltgensplaat, de andere gaat naar Ouddorp. Met een veerdienst over de breede wateren van het Haringvliet sluit de nieuwe tram aan bij den dienst Hellevoetsluis-Rotterdam. Allerlei provinciale, gemeentelijke, polder- en waterschappelijke en industriëele autoriteiten namen deel aan de feestelijke opening, en met de versierde tram ging het na de toespraak van den heer Ulbo J. Mijs, burgemeester van Middelharnis, naar het nieuwgebouwde station in Middelharnis-Dorp. Dat stationsgebouw, waar alle treinen vertrekken en aankomen, maakt een recht vriendelijken indruk en is een werkelijke aanwinst voor de gemeente te noemen. Overal, waar de feesttram passeerde, werd ze met vreugde door de gemeentenaren begroet, niet het minst door de jeugd, die van school vrij af had. Een ieder in Middelharnis, of hij moest door noodzaak daarin verhinderd zijn, wilde getuige zijn van deze gewichtige gebeurtenis en zijn vreugde uiten over de eindelijke verlossing van deze zoo welvarende streek uit haar knellend isolement. Bij het station Middelharnis-Dorp zongen de schoolkinderen een welkomslied, »Hoezee, hoezee! De tram rijdt op Flakkee« klonk den gasten jubelend tegemoet. Na deze blijde begroeting door de bevolking van Middelharnis vertrok de feesttram achtereenvolgens naar Nieuwe Tonge, Oude Tonge, den Bommel, en Achthuizen naar het eindpunt Ooltgensplaat. In de kom dezer aardig gebouwde gemeente werd langzaam gereden, zoodat oud en jong daar overvloedig gelegenheid kregen, aan hun feestvreugde uiting te geven. De tram eindigt te Ooltgensplaat aan den in bouw zijnden aanlegsteiger aan het breede Volkerak, waar het gezelschap weer een schoon watergezicht wachtte. Te 12 uur 55 werd de terugreis ondernomen en begon, na Middelharnis-Dorp weer voorbij gereden te zijn, de tocht naar westelijk Flakkee. Achtereenvolgens passeerde nu de feesttram Sommelsdijk, nagenoeg een copie van Middelharnis, het welvarende havendorp Dirksland, waar de trein rijdt over het nieuw type rolbasculebrug, Melissant, Stellendam, het fraaie Goeree, om dan eindelijk te bereiken het eindpunt Ouddorp, waar de gasten gelegenheid vonden de eigenaardige watervoorziening in oogenschouw te nemen, die door een Herculeswindmolen geschiedt. Ook bij het passeeren van deze dorpen had het gezelschap de gelegenheid te ervaren, hoe de bevolking doordrongen is van het belangrijk feit van de opening dezer tramlijnen voor dit eiland. Overal geestdrift. Ook hier de feesttram de boodschapster eener blijde tijding! De dag van 30 April is een gedenkwaardige voor Goeree en Overflakkee, de brenger van nieuw leven, dat een schoone toekomst tegengaat! HENDRICK HUDSON IN HOLLANDS DIENST. Men verzoekt, ons onder toezending van het eerste vel van het werk, dat bij de firma D. A. Daamen te 's Gravenhage zal verschijnen, een boek van mejuffrouw H. S. S. Kuyper, aan te kondigen over het Hudson gedachtenisfeest, dat in de Vereenigde Staten in de volgende Septembermaand zal worden gevierd. Na wat wij vroeger hier schreven over haar boek »Een half jaar in Amerika«, zal ieder begrijpen, dat wij de beste verwachtingen koesteren omtrent dit nieuwe werk der begaafde schrijfster. Het proefvel doet aan die hoopvolle meening geen afbreuk. KARAKOELSCHAPEN. Men gaat het in Duitsch Zuidwest-Afrika probeeren met de teelt van een nieuw soort van schaap. Den 18den Januari j. l. werden per Wöhrmannstoomboot 264 Karakoelschapen, en wel 22 bokken en 242 ooien naar Swakopmund ingescheept. Veertig van die dieren waren een geschenk van handelsraad Thorer te Leipzig aan de kolonie; de overige werden voor rekening der regeering uit Bokhara naar de kolonie gezonden. De lammeren van deze schapen leveren de verkeerdelijk perzische vellen genoemde huiden. Die naam zou den hoorder in de war kunnen brengen, want die vellen komen niet uit Perzië, maar zijn afkomstig van Bokhara. Om bruikbare vellen te leveren moeten de lammeren tusschen den vijfden en den tienden dag van hun leven worden geslacht, daar anders de krulligheid van het haar, die aan de huid haar waarde geeft, verloren gaat. Zulk een huid heeft gemiddeld een waarde van twaalf gulden. De vellen worden zorgvuldig gedroogd en verpakt en komen ten slotte te Leipzig op de markt, de eenige stad, waar ze goed geverfd kunnen worden. Er komen jaarlijks ongeveer een millioen vellen uit Bokhara, die later van Leipzig uit naar alle werelddeelen verzonden worden. Een vel, dat nog kostbaarder is, komt als breedstaart in den handel en is afkomstig van lammeren, die te vroeg worden geboren en weinige uren na de geboorte sterven. Daar de Karakoelschapen in Centraal-Azië in Maart of April lammeren werpen en het weêr in de steppen dan nog vaak zeer ruw is, worden veel moederschapen ziek en brengen misgeboorten voort. De huid van het jonge dier heeft dan een moiréteekening, die zeer gezocht is en de wol is zacht en glanzig, zoodat zulk een vel voor achttien gulden aan de markt komt. Er zijn van die breedstaartvellen jaarlijks ongeveer 50.000, een zeer klein getal, vergeleken bij dat der andere. De volwassen schapen hebben grove wol, die voor tapijten en voor de viltbereiding wordt gebruikt. De schapen vormen dus voor de omgeving van Bokhara een waardevol bezit, en er zijn al dikwijls pogingen in het werk gesteld, om de teelt ook naar andere streken over te brengen, maar met niet veel succes, wat, mirabile dictu, wordt toegeschreven aan te goed voeder en te zorgvuldige behandeling. Om goed te gedijen, moet het schaap zijn voedsel met moeite en inspanning zelf zoeken op de steppe en die droge, zouthoudende steppengrassen bekomen het dier het best. Ook moeten de Karakoelschapen het geheele jaar buiten worden gehouden, zoodat het klimaat voor hen noch te warm, noch te koud mag wezen. Die voorwaarden nu worden vervuld in Duitsch Zuidwest-Afrika. Sedert eenige jaren doet geheimraad Kühn in Halle op zijn goed Lindchen kruisingsproeven met Karakoelschapen, en het blijkt, dat de gewone inlandsche schapen het best voor die proeven kunnen worden gebruikt, vooral de schapen van het Rhöngebergte en de heideschapen. Maar er moet altijd weer met zuivere Karakoelbokken worden gekruist; de bokken, uit de kruising ontstaan, zijn niet te gebruiken. De resultaten zijn tot hier toe uitstekend, maar werkelijk bruikbaar zullen eerst de huiden van de zesde of achtste generatie zijn. Veel bezitters van riddergoederen hebben proeven genomen met het schaap uit Midden-Azië, wat voor de veeteelt goede gevolgen kan hebben ter veredeling van het gewone schaap, en om van zeer slechten grond nog voordeel te halen en dien grond bovendien door het weiden der schapen te verbeteren. De over te brengen schapen moesten meestal groote afstanden te voet afleggen, eer ze het spoorwegstation bereikten en waren daarna zes weken in de waggons onder het geleide van bokhara'sche herders, tot ze de duitsche grens bereikten. Hier werd de zending door Dr. Botha, assistent van geheimraad Kühn, die de proeven op het landgoed Lindchen had geleid, met verscheiden schaapsknechten in ontvangst genomen en naar Hamburg begeleid. De heer Botha vergezelt nu ook het transport naar Zuidwest-Afrika. Met hoeveel zorg de overbrenging is gebeurd, blijkt wel hieruit, dat op de lange en moeilijke reis slechts een enkel dier is gestorven en één werd gestolen. In het begin zal het acclimatiseeren in Afrika nog wel lastig wezen door de wisseling der jaargetijden, daar ten zuiden van den evenaar; maar die bezwaren kunnen waarschijnlijk spoedig worden overwonnen. Het zou een groot succes zijn, als door de samenwerking van regeering en particulieren op deze wijze een waardevol huisdier in de kolonie werd gebracht, dat een kostbaar en gemakkelijk te vervoeren product levert voor den wereldhandel en dat tevreden is met de schrale gronden, waar runderen niet en edele wolschapen moeilijk te gebruiken zijn. PRIMITIEVE, MAAR TOCH OMSLACHTIGE VERSIERING. De ten zuidoosten van Kaboel wonende Afridi's, die als buren van het noordwesten van Britsch-Indië vaak lastig zijn geweest voor Engeland, gebruiken voor hun kleedingstukken een eigenaardige stof, die Afridi wax-cloth wordt genoemd. Zij beteekenen hunne weefsels met figuren van dikke, kleverige saffloer-olie, gekleurd met de kleur van saffloer, het geel van de plant Carthamus tinctorius, en bestrooien die figuren met mika-poeder, dat erop blijft kleven na het drogen van de olie. Ook in onze Oost blijkt dit procédé toegepast te worden. Tot de verzameling ethnografica uit Celebes, dat al meer en meer een merkwaardig eiland wordt, door den luitenant ter zee Fock onlangs aan het Museum voor land- en volkenkunde te Rotterdam geschonken, behoort een jakje van de Toradja in Midden Celebes, waarop figuren van mika (batoe Banggai) met een of ander plakmiddel aangebracht zijn. Het is van geklopte boomschors gemaakt, geheel gevoerd met dezelfde stof, dus dubbel, en alleen de buitenkant, die gezien wordt, is zwart geverfd; het overige is bruin, waarschijnlijk de oorspronkelijke kleur van de boombast; op dezen zwarten ondergrond liggen de dofzilverwitte figuren. Dit is nu weer heel iets anders dan de mika-plaatjes die (op Sumatra en elders) op het weefsel genaaid worden als tooi; ook weder iets anders dan de versiering met bladgoud, dat door middel van eiwit op staatsie-doeken van Bali en op de batiks van Java gedrukt wordt, en dat de Balische doeken nog bonter maakt dan zij al zijn, maar op de batiks inderdaad een vermooiing kan zijn, zooals voor beide gevallen stukken in het Museum doen zien. Tot dezelfde verzameling-Fock behooren twee strijdjakken van de Orang Mengkoka, op het zuidoostelijk schiereiland van Celebes, afkomstig van de kampong Batoenon aan de golf van Boni. Het zijn echte maliënkolders, geknoopt van gedraaide vezels, stug als de strijdjakken van de Gilbert eilanden en in uiterlijk aan deze gelijk; 't moet een zware dracht zijn in een warm land, maar deugdelijk beschermt deze met koorden toegeknoopte jas het bovenlijf; de rug is van boven verlengd met een opstaand stuk van gelijk maaksel, dat een nekslag ongevaarlijk maakt. STROOMOP IN DEN AMAZONENSTROOM. De Engelsche pantserdekkruiser Pelorus heeft in het begin van dit jaar een merkwaardige reis volbracht. Het schip is zeer ver de Amazonenrivier opgestoomd, ruim 3600 kilometers. Den 19den Januari voer het de Paramonding binnen en op 16 Februari was het eindpunt bereikt, Iquitos, dat nog geen 800 kilometer van Zuid-Amerika's westkust is verwijderd. Niet dikwijls wordt de groote rivier door het oerbosch van Brazilië door stoomschepen bevaren; amerikaansche en italiaansche hebben het een enkele maal gewaagd, maar het waren kleine schepen. De tamelijk groote Pelorus maakte op de oeverbewoners grooten indruk en vond op vele plaatsen een feestelijk onthaal. Aan den mond is de rivier een anderhalven kilometer breed, bij Iquitos een 300 M. De vaart moest met zorg geschieden, vooral omdat er geen goede kaart van het vaarwater bestaat. Bij het vallen van den nacht werd dan ook het anker uitgeworpen, en telkens werd er een nieuwe loods aan boord genomen. Diep was het water, tot Iquitos toe, genoeg. Den 23sten Februari werd de terugtocht aanvaard, en den 9den Maart was men weer te Para. Op den 5den April was het schip te Plymouth terug. DE SALOEËN. De middenloop van de Saloeën, waar pas de Engelschen Litton en George Forrest hebben gewerkt, is nu het doel van een wetenschappelijke reis, waarvoor Dr. Brunhuber uit Berlijn in het laatst van 't vorige jaar naar het Oosten is vertrokken. OP DEN UITKIJK. KERBELA, HET TWEEDE MEKKA. Den 3den van de maand Moharram, ongeveer gelijk met onze maand Maart, gaat een groot deel van de mohammedaansche wereld uit Perzië en den Kaukasus, uit het verre Indië en uit Midden-Azië op ter bedevaart naar een plaats in Perzië, het oude Kerbela, war ze hun godsdienstige plechtigheden vieren bij het graf van Hussein, den kleinzoon van Mohammed. Het zijn de Sjiïeten, die aan deze feesten deelnemen, zij, die zich als afzonderlijke afdeeling in de muzelmansche wereld altijd hebben staande gehouden tegenover de Sunnieten, de oudere richting. Men neemt wel eens aan, dat de godsdienst van Mohammed zijn aanhangers volkomen afkeerig maakt van al, wat naar liberalisme zweemt. Toch ziet men zeer geloovige Mohammedanen in de beste verstandhouding met ongeloovigen verkeeren, en de triomfen van het modernisme in Konstantinopel en overal, waar Jong-Turken wonen, bewijzen wel, dat de Islam geen beletsel is voor de nieuwere ideeën. Maar als men die Mohammedanen ontmoet, die zoo liberaal zijn, dan is het honderd tegen één, dat het Sunnieten zijn, wier ruimere opvatting, inschikkelijkheid en beminnelijkheid, als men het zoo mag uitdrukken, een scherpe tegenstelling vormen met het fanatisme der Sjiïeten. Hoe kon Hussein die secte stichten? Hij deed het door zijn dood bij Kerbela, waaromheen de volksfantasie veel wonderen heeft gegroepeerd. Mohammed, de Profeet, was op 8 Juni 632 gestorven, zonder rechtstreeks een opvolger te hebben aangewezen. Zijn schoonvader en vriend Aboe Bekr werd tot des profeten plaatsvervanger, tot khalief, gekozen, en Ali, neef en schoonzoon van Mohammed, wiens dochter Fatima hij had getrouwd, werd voorbijgegaan. Nog tweemaal moest deze voor anderen wijken; Omar en Othman, beiden vrienden en medestanders van Mohammed, werden tot het khalifaat verheven, vóór Ali tot khalief werd uitgeroepen. Toen hief Moawiah, de stadhouder van Syrië uit het geslacht der Omayaden, de vaan van den opstand omhoog; Ali werd vermoord en Moawiah behield de alleenheerschappij. Doch Ali had zonen nagelaten, en om hen schaarde zich de partij, die al spoedig als de partij der Sjiïeten bekend en geducht werd. Hassan, Ali's oudste zoon, zag van zijn aanspraken af en vestigde zich te Medina, waar hij aan vergif stierf; maar zijn ridderlijke broeder Hussein weigerde na Moawiah's dood diens zoon Jezid te erkennen en waagde een poging, om met behulp van zijn aanhangers in het Westen van Perzië, in de provincie Irak, den troon voor zijn geslacht te herwinnen. De poging mislukte; de in stilte voorbereide opstand werd verijdeld, en in Irak met zijn getrouwen aangekomen, werd de edele Hussein door een overmacht omsingeld en viel in de vlakte van Kerbela onder de pijlen der Moslims. Een gansche sagenkring omgeeft de martelaren, die bij Kerbela vielen. In Perzië vonden die Aliden van den beginne af hun sterksten en trouwsten aanhang, en nog verfoeien de perzische Sjiïeten Aboe Bekr en Omar en Othman en de Abassiden als troonroovers en overweldigers; nog wordt jaarlijks het Moharramfeest gevierd, het groote, nationale treurfeest ter herinnering aan den dood van Ali's zoon Hussein. Duizenden trekken ter bedevaart naar zijn graf en laten zich, als hun tijd is gekomen, begraven in dien gewijden grond, waar achttien leden uit de familie van den Profeet waren gevallen en twee-en-zeventig discipelen. De moord dier martelaren heeft van Kerbela het heiligdom van Sjiïsme gemaakt. De stad ligt in de schaduw van palmen aan een zijtak van de Euphraat; men ziet bij de nadering boven dadels, populieren en wilgen de koepels der moskeeën en de spitse minarets uitsteken in een glans van goud en edelgesteenten. Als de tijd der bedevaarten voorbij is, sluimert Kerbela weer in met de nauwelijks 15000 inwoners. Maar wat een leven en beweging in den bedevaartstijd! Jammer, dat die ontsierd wordt door de gruwelijke tooneelen van bijgeloovige boetedoening, als de dweepzucht en de exaltatie der opgewonden menigte ten top stijgen. De helden van het geloof laten zich een deel van het hoofd kaal scheren, omhullen zich met het wijde, witte gewaad en brengen zich dan met een sabel bloedige wonden toe. In den hof der moskee is intusschen de menigte samengestroomd en ziet toe, hoe het bloed stroomt langs de hoofden, hoe het de oogen verblindt, de kleederen rood verft, terwijl maar altijd de opgeheven hand nieuwe slagen toebrengt. Dat geschiedt onder gezang en gebed, en de afgrijselijke marteling wordt volgehouden, zonder dat iemand van de duizenden moeite doet, er een eind aan te maken. Er vallen sommigen bij neer om niet weer op te staan, en dadelijk is er een doodkist bij de hand voor het slachtoffer van geloofsijver, dat als een held zal worden gevierd. De Sjiïeten hebben niet altijd in Kerbela zoo vrij hun kerkelijke plechtigheden kunnen vieren als tegenwoordig. De abassidische khaliefen hebben al het mogelijke gedaan, om hen tegen te werken, opdat niet naast Mekka een mededingster van die heilige plaats zou opkomen. Maar niets kon den ijver der volgelingen van Hussein fnuiken, en hun volharding boezemde zelfs hun tegenstanders eerbied in. De vrijheid van de uitoefening van hun godsdienst is hun voortaan gewaarborgd, ook die voor de gruwelijke uitspattingen, waartoe dat geloof hen voert. VOOR VREEMDELINGENVERKEER OP GROOTE SCHAAL AAN HET WERK. Onze indische vereeniging »Toeristenverkeer« doet haar werk op groote schaal en heeft het geluk, veel belangstelling te vinden in invloedrijke kringen en bij invloedrijke personen. Zoo meldt het jaarverslag o.a. dat er een vergadering werd gehouden in het gouvernements-hotel aan het Koningsplein, waar de gouverneur-generaal met het bestuur der vereeniging, tevens met den resident van Batavia en den hoofdinspecteur der in- en uitvoerrechten en accijnzen, een samenspreking hield over de richting, waarin de vereeniging moest werkzaam wezen. Betreffende de geldmiddelen kon worden meegedeeld, dat bij den aanvang van 1909 de vereeniging zich in 't bezit vond van nog ruim f29,000, terwijl voor verschillende doeleinden reeds een bedrag van ruim f12,600 was uitgegeven. De inkomsten hadden bestaan uit de door het gouvernement verleende subsidie van f25,000 en uit bijdragen van particulieren, beloopende f17,315. Het bestuur heeft zich per request gewend tot den gouverneur-generaal, ten einde ook voor 1909 een regeeringssubsidie te mogen ontvangen; zonder subsidie toch zou de vereeniging zich aan 't eind van 1909 zonder geldmiddelen zien. Betreurd wordt, dat mr. J. G. Pott, na zijn benoeming tot lid van den Raad van Indië, werd ontheven van zijn functie van gedelegeerde der vereeniging. De heer Pott heeft zoowel bij de oprichting als gedurende den tijd dat Z.H.E.G. als regeeringsgedelegeerde was toegevoegd, een groot en werkzaam aandeel gehad in den arbeid van Toeristenverkeer. De heer H. F. Stipriaan Luiscius, hoofdinspecteur, chef van den dienst der staatsspoorwegen op Java, neemt thans de plaats van den heer Pott in. Er zal een groote reclameplaat in den handel worden gebracht en er zal worden gewerkt met het aardige reclameboek, »Java, the Wonderland,« en, wat nog meer beteekent, met den hoofdinspecteur der in- en uitvoerrechten werd in overleg getreden omtrent het gemakkelijk maken van de visitatie van passagiers, die te Tandjong Priok debarkeeren, zoo ook van het medebrengen van auto's gedurende het bezoek op Java, alsmede verdere maatregelen, waardoor den toeristen, die Java bezoeken, zoo weinig mogelijk overlast wordt aangedaan. Voorts vestigde de vereeniging zoowel de aandacht van den gouverneur generaal als van het hoofd van plaatselijk bestuur te Batavia op de moeilijkheden, die zich voordeden voor de toeristen bij het verkrijgen van toelatingskaarten. In afwachting van de geheele intrekking van de hieromtrent bestaande bepalingen door de regeering, werd aan de vereeniging welwillend toegestaan, deze toelatingskaarten voor vreemdelingen in den vervolge òf door haar tusschenkomst, òf door middel van de hotels, ter invulling te doen aanbieden. Te Djocjakarta werd krachtige medewerking toegezegd tot het makkelijk maken van het bezoeken van den Boroboedoer. In den pasangrahan aldaar zullen door de vereeniging behoorlijke toiletkamers worden ingericht. Bovendien heeft de vereeniging een toezegging gedaan van f1000 voor een op te richten berghut of klein hotel, teneinde het verblijf op het Idjen-plateau voor enkele dagen mogelijk te maken. Als de hotels nu maar voor voldoende ruimte zorgen, dat het verwende toeristenpubliek, waar men de deuren wijd voor openzet, ook werkelijk goed kan logeeren, kan het toeristenverkeer op Java inderdaad tot bloei komen. Cook is er al herhaalde malen met zijn gezelschappen verschenen, en als het waar is, wat het jaarverslag meedeelt, dat het bezoek aan Egypte en Japan in den laatsten tijd minder wordt, zal Java zonder twijfel meer en meer in trek komen. Het is nu al vaak genoeg door de sporadische bezoeken van vreemdelingen gebleken, hoe aantrekkelijk er het reizen is en hoe onvergelijkelijk schoon de natuur er zich vertoont, dat men gerust kan verwachten, dat Java als station der internationale, rijke toeristenwereld nog een groote rol heeft te spelen. RECLAMEBOEKJE VOOR DE ROTTERDAMSCHE TRAMWEGMAATSCHAPPIJ. De Rotterdamsche schilder en teekenaar J. B. Heukelom heeft een 25 tal alleraardigste teekeningen gemaakt van tooneeltjes om er bij de vele tramweglijnen, die de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij heeft aangelegd op de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden, op IJselmonde, Hoeksche Waard, Voorne en Putten, Schouwen en Duiveland, Sint-Philipsland en Tholen en nu het laatst op Goeree en Overflakkee, waar den 30sten April, de tram is geopend, die het eiland in de lengte doorsnijdt. Het zijn aardige kijkjes van stads- en dorpsgezichten, landschapjes, oude gebouwen, lanen, waar de tram door rijdt, en zoo meer, met talent geteekend in een trant, die, ouderwetsch of nieuwerwetsch, dat kunnen wij niet beoordeelen, uitstekend aan het doel beantwoordt. De Tramwegmaatschappij liet de firma Brusse de uitgaaf bezorgen, die zich met smaak van die opdracht heeft gekweten. MIKKELSEN NIET NAAR NIEUW-GUINEA, MAAR NAAR DE NOORDPOOL. De deensche onderzoekingsreiziger Mikkelsen, die zoo groote plannen had voor Nieuw-Guinea, die al in den Haag onze taal had geleerd in het vorig najaar en het Sneeuwgebergte als ideaal voor oogen had, waartoe hij zich voorstelde, zich bij de Lorentz-expeditie aan te sluiten, schijnt wel beslist van dat plan terug te zijn gekomen, want nu wordt bericht, dat Mikkelsen een poolexpeditie op het oog heeft en dat hij hoopt mee te werken aan de ontdekking van de lijken van zijn landgenooten Mylius Erichsen en luitenant Hagen, wier tochtgenooten zonder hen moesten terugkeeren. Het expeditieschip zal er een zijn, dat niet veel grooter is dan Amundsen's Gjöa. Het moet volgens Mikkelsen's plan in het begin van Juli bij de Faröer wezen, waar een schip uit Groenland hem eskimo-honden komt brengen. Dan gaat het noordwaarts naar de Groenlandsche kust, waar in de buurt van Kaap Bismarck een overwinteringskwartier wordt gezocht en betrokken. Indien de ijstoestanden het toelaten, wordt nog gepoogd om zoo ver noordwaarts mogelijk een levensmiddelen-depôt aan te leggen. Dan wordt overwinterd, en in het voorjaar wordt met den grooten sledetocht een aanvang gemaakt, aan welken alle expeditieleden deelnemen. Tot Lamberts Land (79½° N. Br.) wordt de kust gevolgd. Daar gekomen, zullen Mikkelsen en twee makkers dwars over het inland-ijs het binneneind van de Denemarken-fjord opzoeken en, langs de noordkust daarvan gaande, kaap Rigsdagen opzoeken. Vermoedelijk bevindt zich daar een levensmiddelen depôt van de Erichsen-expeditie. Vandaar gaat het verder in westelijke richting, over het Peary-kanaal, welk »kanaal« echter zeer goed kan blijken, een fjord te wezen. Die quaestie op te lossen, is een gedeelte der taak, welker oplossing Mikkelsen zich heeft gesteld. Zoodra de voorraad levensmiddelen zoodanig is geslonken, dat terugkeer geboden schijnt, gaan Mikkelsen c.s. terug. Inmiddels hebben dan de overige leden der expeditie andere nasporingen gedaan, waarbij vooral het zoeken naar sporen van de beide verongelukte landgenooten op den voorgrond zal staan. Ook zal in zee worden geëxploreerd om na te gaan of de door den hertog van Orleans op diens poolexpeditie geloode bank enkel een ondiepte of wel de onderzeevoet van een eiland tusschen Spitsbergen en Groenland is. REIZEN PER BALLON. De triomfen van graaf Zeppelin schijnen in Duitschland tot flinke resultaten te zullen leiden. De vereenigingen voor luchtvaart zetten echt vaart achter het werk. Ze meenen reeds ver genoeg te zijn gevorderd, om geregelde luchtvaarten te organiseeren en zoo wil men een luchtvaartlijn openen, die volgens berichten, bij de Lokal-Anzeiger ontvangen, bij Luzern haar uitgangspunt zal hebben, van daar het station Friedrichshafen aan het Bodenmeer zal bereiken, dan noordwaarts zal loopen naar Straasburg, Frankfort en Keulen, om ten slotte Hamburg te bereiken, De luchtschepen zullen worden gebouwd op de luchtscheepstimmerwerf van de maatschappij, die Zeppelin's naam draagt en waar men hoopt, elk jaar tien luchtschepen te kunnen afleveren. Ook tusschen Frankfurt en München zal een der eerste luchtvaartverbindingen tot stand komen. OP DEN UITKIJK. PADVINDER VOOR ROOSEVELT. Toen het zeker was, dat de afgetreden president van de Vereenigde Staten een reis naar Afrika zou maken, om op groot wild te jagen, dat hij leeuwen, olifanten en neushoorns ging schieten, had het amerikaansche blad, de Collier's Weekly het idee, den beroemden reiziger te doen vergezellen door een photograaf, die zich aan den overkant van den Atlantischen Oceaan reeds vroeger naam had gemaakt door zijn foto's van wilde dieren in hun natuurstaat. Het was de heer A. Radclyffe Dugmore, de schrijver van het bekend geworden boek "Nature and Photography." Terwijl Roosevelt zou hebben gejaagd met het geweer in de hand, zou de heer Dugmore met zijn donkere kamer mooie opnemingen hebben gedaan van de door hem behaalde triomfen. Maar Roosevelt heeft niet de gewoonte, met anderen zijn triomfen te deelen, en zijn zoon Kermit leek hem voldoende gezelschap als photograaf. Men kon het niet eens worden. Doch daarmee nam de eigenliefde van "Collier's" geen genoegen. De lezers hadden gehoopt op sensationeele foto's; het blad was hun die schuldig, en ze zouden ze hebben. Dus werd besloten, dat de heer A. Radclyffe Dugmore toch zou vertrekken, alleen of liever vergezeld door een goeden jager, die ditmaal naar het tweede plan overgebracht, desnoods voor het schietwerk den heer Roosevelt zou kunnen vervangen, terwijl de journalist Dugmore, die even knap is als de photograaf van dien naam, voor tekst en illustratie ging zorgen. Er bestond een geestig middel, om wraak te nemen over wat men een onvriendschappelijke daad van "Teddy" noemde, dat was, om door haast te maken, door op zijn Amerikaansch met de toebereidselen voort te maken en ze in Amerika tot het strikt noodige te beperken, den grooten concurrent, die zijn copy aan een mededingenden uitgever ging geven, vóór te zijn. En dat is gelukt. Terwijl Roosevelt nog bezig was, met de prachtige uitrusting, kozen de heer Dugmore en zijn reisgezel het ruime sop, zetten koers naar Mombassa, de haven, die nu al arabisch, portugeesch en engelsch is geweest en uitgangspunt is van den spoorweg van Oeganda, en vertrokken van daar op 30 Januari per spoor naar Nairobi, waar ze uitrusting en proviand hoopten aan te vullen. Inderdaad vonden ze in dit nog geheel nieuwe stadje, nog tegen de aanvallen der wilde dieren beschermd door heiningen van prikkeldraad, en van waar men de sneeuwtoppen bespeurt van den Kenia en den Kilimandsjaro, tegen redelijke prijzen, niet veel hooger dan die, welke ze bij hen thuis zouden hebben moeten geven, alles, waar ze prijs op stelden. De Illustration en de Graphic gingen met belangstelling de toebereidselen na van deze interessante onderneming. Toen het geschikte oogenblik daar was, verzekerden beide bladen zich het voorrecht, om gelijktijdig met Collier's Weekly de geïllustreerde reisaanteekeningen te kunnen geven van den heer A. Radclyffe Dugmore, en op 24 April gaven beide groote, europeesche bladen tekst en afbeeldingen, werk van Roosevelt's voorlooper. Teddy moet, dunkt ons, wel een beetje sneu kijken, als hij over eenigen tijd de tijdschriften ziet of, eerder, van deze handigheid bericht krijgt. Dugmore had een paar maanden voorsprong op den ex-president en geeft nu kijkjes uit die streken, waar precies de beroemde Amerikaan zou jagen, en van het wild, dat Roosevelt onder schot zal nemen. Maar hij wil zoo min mogelijk dooden, wil liever slechts observator en photograaf van de wilde dieren wezen, niet hun vijand, en als hij een uitstekenden schutter tot reisgezel heeft, dan is dat enkel, om verdedigd te worden in oogenblikken van werkelijk gevaar. De ver dragende geweren laat hij aan zijn lijfwacht over; hijzelf heeft alleen de toestellen voor photografeeren, zijn beste camera en een tele-objectief voor de gevallen, waarin het wild onmogelijk van dichtbij te nemen is en uit de verte moet worden gekiekt. Bovendien is er nog een afdoende reden, waarom Dugmore niet wil dooden; hij heeft namelijk het voorrecht gekregen, te mogen werken in een gebied, dat een reservation is, gelegen tusschen Tsavo en Nairobi, waar de regeering der kolonie alle jacht heeft verboden. Dus moest hij beloven, niet te schieten of te laten schieten, behalve wanneer hij zich in gevaar bevond en dus in een staat van wettige zelfverdediging. Hoe weinig Nimrod hij ook was, kon de reiziger echter niet nalaten, met bewondering te zien hoe langs den spoorweg van Mombassa naar Nairobi een massa wilde dieren den trein naderden en een verheugenden aanblik leverden voor de reizigers in de sleeping car. Gazellen van verschillende soorten, zebra's, antilopen, struisvogels liepen aan beide zijden van den ijzeren weg in ware troepen, nu eens vluchtend voor de locomotief, dan weer wedijverend in snelheid met den trein. Er klinkt een kreet in den waggon: "Een giraffe!" en men dringt naar de ramen, om te zien. Geen honderd meter van den trein verwijderd staat stil een prachtig dier met glanzige huid, geel en bruin gevlekt, "het beeld der gratie," zooals de schrijver zegt. Het was haast te heerlijk, om waar te wezen, vervolgt hij. We reden als door een idealen zoölogischen tuin, die honderden mijlen ver zich uitstrekte, en waar de dieren in volkomen vrijheid konden ronddwalen. Na de noodzakelijke voorbereidende maatregelen begon de tocht, waarop de jager met de camera ontmoetingen had met velerlei specimina uit dien tuin. Mooie foto's kon hij nemen van gazellen en antilopen, beelden, die gerust de vergelijking kunnen doorstaan met die van G. C. Schillings, den duitschen Afrikajager op dit gebied. Soms was de taak moeilijk, en twee- of driemaal moest het kruit meespreken, als bijvoorbeeld toen een rhinoceros van al te dichtbij een aanval ging wagen. Roosevelt's gezelschap heeft het plan, van Nairobi per spoor naar Port Florence te gaan, het Victoria Nyanza over te steken naar Entebbe, en dan per karavaan door Oeganda te trekken om in het begin van het volgend jaar te Gondokoro te komen en langs den Nijl naar Egypte en Kaïro te reizen. CENTRALE VERKOELING. We hebben nu al veel huizen met centrale verwarming; zoowel particuliere als openbare gebouwen worden verwarmd door warmwaterbuizen, die overal in gangen en kamers een gelijkmatige temperatuur handhaven, afkomstig van de stookplaats, die in de benedenruimten het water verwarmt. Maar centrale verkoeling! Dat is iets, waar wij zoo oppervlakkig gezien, hier in ons land al heel zelden behoefte aan zullen gevoelen, al komen er in Juli en Augustus wel eens dagen voor, waarop de klank van dat woord iets bekoorlijks heeft. Maar naast het gematigde Nederland is er ook een »Tropisch Nederland«, en daar zal menigeen op het hooren van den klank »centrale verkoeling« een woord van opgewonden instemming niet kunnen onderdrukken. Het moet heerlijk zijn, in Batavia en andere Javaansche steden, op Deli, in Menado de hitte te kunnen verdrijven door een afkoeling van de lucht in het groot. En waarom zouden we niet de kou even goed als het gas en het warme of het koude water door buizen naar diegenen kunnen toe voeren, die er behoefte aan hebben? Dat is dan ook al niet meer de droom van een ingenieur; maar er zijn in Amerika reeds een aantal steden, waar men in centrale werkplaatsen koude voortbrengt, die dan door een buizennet in de huizen wordt geleid. Het tijdschrift La Nature noemt als zulke plaatsen New York, Boston, St. Louis, Baltimore, Los Angeles, Norfolk, Denver en Kansas City. De kou wordt voortgebracht door ammoniakmachines. EEN OUDE BADPLAATSVERORDENING. Dat in vroeger tijden de reglementen, die aan badplaatsen golden, nog vrijwat strenger waren dan die, waaraan de badgasten tegenwoordig moeten gehoorzamen, blijkt uit een verordening, die op den eerwaardigen leeftijd van 360 jaren kan terugzien. Ze is afkomstig uit het jaar 1548 en gold in het toen beroemde badplaatsje Tobelbad bij Graz. Het Hertogdom Stiermarken, dat toenmaals in het bezit van de plaats en de geneeskrachtige bronnen was, had de verordening uitgevaardigd. Er was een paragraaf in, die bepaalde, dat van de beide baden het eene alleen door edelen, hoogwaardigheidsbekleeders en burgers mocht worden gebruikt, terwijl het andere voor de armen was bestemd en voor menschen met besmettelijke ziekten. De baduren waren van des morgens vier uur tot negen en van twaalf uur 's middags tot vier uur; in den overigen tijd waren de baden gesloten, opdat de "ketelknecht" het water kon laten afloopen, de baden weer vullen en de kamertjes schoonmaken kon. Schelden en vloeken waren streng verboden; wie het gebod overtrad, werd vóór een rechtbank gedaagd van zes mannen, die uit en door de badgasten gekozen werd. Als men weigerde te verschijnen, kon men zelfs met zweepslagen ertoe gedwongen worden. Betaalde boeten werden door een daarvoor aangestelden penningmeester in ontvangst genomen en maandelijks onder behoeftige badgasten verdeeld. Ook voor de zedelijkheid zorgde een der paragrafen. Men mocht in het bad niet gaan zonder hemd, dat bovendien met een gordel om het lijf moest worden vastgehouden. Wie tegen het voorschrift zondigde, kon door het gerecht der zes mannen met boete of met lijfstraf worden getuchtigd. ENGELAND EN DUITSCHLAND IN DUITSCH ZUIDWEST-AFRIKA. Het onderzoek van het diamantenopleverende achterland bij de Lüderitzbaai en 't plaatsje Lüderitzbucht in Duitsch Zuidwest-Afrika dringt natuurlijk ook wat verder zuidelijk door en stuit daarbij tegenover het kleine Pomona-eiland, dat in Engelands bezit is, op moeilijkheden, in den vorm der concessie aan het engelsche Pomona-syndicaat. Die maatschappij heeft haar recht tot een guano-land- en mijnontginning in 1863 van den Bethaniërhoofdman gekregen, met wien twintig jaar later ook de Bremer koopman Lüderitz onderhandelde, daardoor den grond leggend voor Duitschlands eerste Afrika-kolonie. In 1886 bevestigde de duitsche regeering die concessie, zoodat het syndicaat het uitsluitend eigendomsrecht verkreeg op de Pomona-mijn met twee engelsche mijlen land er rond omheen. Het samentreffen nu van aanspraken van Duitschers en Engelschen zal waarschijnlijk naar de »Lüderitzbuchter Zeitung« bericht, tot klachten leiden, die bij gebrek aan een hoogere instantie vóór het »Obergericht« in Windhoek moeten komen. KENNIS. Behalve voor den onderwijzersstand is er in het leven niet veel parate kennis noodig, die trouwens ook maar al te vaak parade-kennis is. Te weten, waar men de dingen vinden kan, is voldoende. NIEUWE HAVEN AAN DE ROODE ZEE. De nieuwe haven Port Soedan aan de Roode Zee, die vooral als handelsentrepôt voor den Soedan van groote beteekenis kan worden, werd op 1 April door den khedive geopend te midden eener schitterende vergadering van egyptische en anglo-egyptische notabelen en autoriteiten, onder wie de gouverneur-generaal lord Wingate. De nieuwe haven, die boven Soeakin is verkozen, munt uit door uitstekende haven en is door een spoorweg over Berber met Khartoem verbonden. Charles Boissevain zegt in zijn pas verschenen »Tropisch Nederland«: »Sinds de Berber-Soedanspoorweg gereed kwam, is Khartoem niet alleen bereikbaar langs den Nijl, of--de Nijlbocht afkortend,--door de woestijn van Wadi-Halfa, maar nog beter langs den korten weg van Port Soedan dwars door de woestijn naar de rivier. Dit is de handelsweg naar Soedan! Het ijzeren spoor is gelegd langs de oude route der karavanen.« HET GENOT VAN DEN JAVAAN. Ieder volk heeft zijn eigenaardige liefhebberijen, waarin het zijn genoegen zoekt; men zou zelfs van een onbekend volk den aard kunnen vaststellen naar de wijze, waarop het zich in zijn geheel of individueel vermaakt. De bewegelijke westerling vliegt met zijn rijwiel zelfs over onbegaanbare wegen, beklimt dikwijls voor de eer en een enkele maal voor zijn genoegen de toppen der hoogste bergen; met deze hoogten niet tevreden, stijgt hij met een luchtballon de lucht in en laat er zich op voorstaan, de grens bereikt te hebben, waar alle dierlijk leven ophoudt; 't is hem een genot in de snelste spoortreinen te zitten; de vlugste stoombooten brengen hem niet spoedig genoeg om de aarde, vroeger onmetelijk groot, nu voor den waren globetrotter gereduceerd tot een gemakkelijk te overzienen bol. Vergelijk daarbij den kalmen oosterling, laat mij liever zeggen den Javaan; hij moet wel met den stroom mee, maar stribbelt er toch zoo lang mogelijk tegen; het liefst vermijdt hij alles, waaraan gevaar verbonden is; een voetreis vindt hij het zekerste middel, om zich te verplaatsen, vermoeienis kent hij niet, evenmin de waarde van den tijd; wil hij zijn doel vlug bereiken, wel dan gaat hij boven op zijn paardje zitten, en het beestje brengt hem in twee derde van den tijd over, dien hij te voet zou noodig hebben; het non plus ultra van een genoegelijke reis vindt hij de sapie- of karbouwenkar, langzaam maar zeker de steilste helling op en even traag af. Bergen beklimmen? Onnoozele gedachte! Moet hij ze op, om er zijn brood te verdienen, geen berg is hem te hoog, geen pad te steil, maar voor je plezier te klauteren en de kans te loopen, met gespleten schedel in een ravijn terecht te komen, zie, dat is wel het dolste, waartoe een redelijk denkend mensch kan komen. Reizen, de zee oversteken, zijn leven toevertrouwen aan het broze vaartuig op de onbetrouwbare zee, die, nu spiegelglad, straks bergen en dalen vormt om ervan te rillen en, alsof het een bonbon geldt, een schip met man en muis inslikt, neen, die liefhebberij laat hij liever aan anderen over. Na volbrachten arbeid kalm thuis zitten uitrusten, zijn karbouwen bewonderen, naar zijn tortelduiven luisteren, als hij ze bezit, zich door moeder de vrouw de stram gewerkte ledematen laten masseeren, mein Liebchen, was willst du noch mehr? Kan men zich een aangenamer bestaan denken, dan rustig buiten het wereldsch gewoel te blijven? Uit G. Stoll's "Kiekjes op Java". WAT TE DOEN, OM DE LUIHEID DER PHILIPPINO'S TEGEN TE GAAN? De Amerikanen hebben het probleem op te lossen, dat zich aan alle kolonizeerende naties voordoet, die bezittingen hebben in de heete luchtstreek, namelijk hoe de inboorlingen ijverig en begeerig naar arbeiden te maken. En onder alle vadzige stammen zijn de Moro's van de Philippijnen het allerluiste, en ook de andere stammen zijn niet veel beter, zoodat alle pogingen, hen wakker te schudden, mislukt zijn. En toch hebben de Engelschen succes gehad in hun nabijliggende maleische bezittingen op Malakka; daar heeft het engelsche gouvernement bereikt, dat de inboorlingen smaak in werken hebben gekregen. De Maleiers beschouwden eerst allen handenarbeid als alleen voor vrouwen geschikt en voor slaven en zouden het een schande rekenen, als ze een stuk gereedschap hanteerden. Tegenwoordig is er een merkwaardige verandering in hun beschouwingen gekomen, en ze geven bij de werkzaamheden in den landbouw, waartoe men ze heeft weten te brengen, blijk van een handigheid, waartoe men hen niet in staat zou hebben geacht. Hoe hebben de Engelschen dat vraagstuk op zoo bevredigende wijze opgelost? Eenvoudig door de invoering van chineesche werkkrachten. Honderden en duizenden koelies, die als mijnwerkers, aardwerkers of als plantage-arbeiders in dienst zijn genomen, verdienen loonen, die, gelet op hun spaarzamen geest, hen in staat stellen, binnen korten tijd voor hun doen rijk te worden. En de Maleiers, die voor hun oogen zien, hoe de Chineezen, arm en ellendig tot hen gekomen, snel bezitters worden, komen onder den indruk van dat verschijnsel en worden door het voorbeeld gewonnen. Willen de Amerikanen de natuurlijke hulpbronnen van hun grooten Archipel ontginnen en op de rechte waarde leeren schatten, dan moeten ze ook besluiten, Chineezen toe te laten, om daardoor tevens de zeer wezenlijke intellectueele en corporeele gaven van de Philippino's tot hun recht te doen komen. Maar als ze het verbod van vestiging, dat voor de Chineezen geldt, opheffen, en aan de gestaarten vergunnen, in de kolonie bezit te verwerven, zullen de gele broeders dan niet te snel veld winnen en zullen ze er zich wel toe bepalen, aan de Philippino's aanschouwingsonderwijs te geven? DE SCHEEPVAART TUSSCHEN HET MEER VAN GENÈVE EN LYON. De aanstaande kanalisatie van de groote rivieren van Zwitserland, waardoor men binnen enkele jaren per boot van Bazel naar Genève zal kunnen varen, maakt de verwezenlijking van een ander plan dringend noodig, namelijk van het plan, om Lyon te verbinden aan het toekomstig waternet van meren en rivieren, die bevaarbaar zijn, door de Rhône te kanaliseeren. Te dien einde spreekt men van het in 't leven roepen tusschen Seyssel en Fort l'Ecluse van verschillende sluizen, waarvoor men de opeenvolgende vallen in de rivier kan aanwenden; ieder van de sluizen of dammen zou met behulp van een lift of een bijzondere sluis door de schepen moeten worden gepasseerd. Het verschil in niveau van 80 meter, dat bestaat op de Rhône tusschen de beide genoemde plaatsen, zou overwonnen moeten worden in verschillende instanties, door een reeks of ladder van sluizen, die aan de schepen volkomen veiligheid verzekerde. Fort l'Ecluse ligt, als bekend is, aan de grens, en Seyssel, of liever de beide stadjes Seyssel, want er zijn er twee, één in het departement van de Ain en één in Boven Savoye, liggen 25 of 30 kilometer stroomaf. Dit gemakkelijk te verwerkelijken plan, dat in het geheel niet lastig zou wezen voor de industrieën, die langs de rivier gevestigd zijn of er zouden ontstaan, wint gaandeweg aanhangers onder de ingenieurs en wordt populair bij de aanwonende bevolking, die natuurlijk groot belang heeft bij de vermeerdering en verbetering der gemeenschapswegen tusschen Genève en Lyon. IN EN OM AMERSFOORT. Lezer, kent gij den naam Flehite? Mogelijk wel, als ge namelijk uw vaderlandsche geschiedenis tot in kleine bijzonderheden hebt bestudeerd, want het was de naam van een landstreek waar het oostelijk deel der provincie Utrecht toe behoorde, en die al in het jaar 777 door Karel den Groote aan de Sint-Maartenskerk te Utrecht werd geschonken. In Amerfoort worden de menschen telkens aan dien naam herinnerd door hun Flehite-museum aan den Westsingel. Het mooie, in oudhollandschen stijl opgetrokken gebouw dateert van 1878, toen de oudheidkundige Vereeniging, die ook reeds den naam Flehite droeg, na een onderzoek van grafheuvels op de heide in de omstreken der stad door het vinden van urnen en andere voorwerpen, op de geschiedenis betrekking hebbende, aanleiding vond tot het stichten van het Museum. Men begon op kleine schaal in een kamer van het stadhuis, maar bracht de verzameling in 1890 over naar een eigen gebouw, dat in 1898 vernieuwd werd, zoodat in Mei 1899, dus juist tien jaren geleden, het tegenwoordige gebouw kon worden geopend. Het telt tien kamers, in een waarvan urnen, steenen en bronzen voorwerpen, uit grafheuvels opgedolven, worden tentoongesteld; een ander vertrek stelt een tot in kleinigheden trouw gevolgde zeventiende-eeuwsche keuken voor, terwijl in een tweede gekluisd vertrek grafzerken worden bewaard en oude steenen overblijfselen uit Amersfoorts verleden. In de voor twintigste-eeuwsch gebruik bestemde ruimten wordt, zooals bij voorbeeld in de bestuurskamer, het verleden gehuldigd door oude schilderijen, regentenborden, stamboomen of platen, op historische gebeurtenissen betrekking hebbend. Zoo ziet men in de bibliotheekkamer alle prenten, op de inhaling van den Amersfoortschen kei doelend, die in 1661 plaats had, tentoongesteld. In andere zalen zijn antiquiteiten ondergebracht als glaswerk, munten, penningen, zegels, wapens, sieraden, kinderspeelgoed en wat niet al! Den grooten burger Johan van Oldenbarnevelt, die te Amersfoort geboren werd, is eer bewezen door een vitrine, die geheel gevuld is met souvenirs aan hem en zijn werk. Oude kleederdrachten, oude vrouwelijke handwerken, oud smeedwerk, houtsnijwerk, dat alles krijgt de bezoeker van het, dagelijks voor een dubbeltje geopende, museum te zien en te bewonderen. Bezoekers der stad, ook zomergasten, zullen goed doen, zich dit hoekje voor rustige en belangwekkende beschouwing te herinneren, als de regendagen hen in huis houden of althans het langdurig verblijf in de buitenlucht onmogelijk maken. Met mooi weer hebben ze natuurlijk reeds dadelijk hun schreden gericht naar Birkhoven, het groote, nieuwe sportterrein, dat de stad in den laatsten tijd is rijker geworden en dat een zoo groote aantrekkelijkheid voor Amersfoort belooft te worden. Het gemeentebestuur heeft, met zijn tijd meegaande en gedachtig aan de groote beteekenis, die het bezit van mooie plekjes natuur voor een stad en haar bewoners heeft, verleden najaar aangekocht het landgoed Birkhoven, dat door den dood van mevrouw de douairière Cock Blomhoff ten verkoop werd aangeboden. De zeer uitgestrekte bezitting ten westen van de stad in de richting van de Baarnsche en Soestdijker bosschen zal later, voor wat het dichtst bij de stad gelegen gedeelte betreft, uitstekend als bouwterrein dienst kunnen doen, maar voorloopig heeft men er een andere bestemming aan gegeven. De gemeente heeft namelijk een plek open grond van tien hectaren, geheel omgeven door dicht en hoog opgaand geboomte, verhuurd aan een te Amersfoort opgerichte Naamlooze Vennootschap, die er een sportterrein, aan alle eischen des tijds voldoende, heeft ingericht. Men stelt zich voor, er harddraverijen, wedrennen, sportfeesten van allerlei aard, tentoonstellingen en alle openluchtspelen te doen houden, waarvoor de heerlijke boschrijke omgeving wel moet uitlokken. Reeds is er een begin gemaakt en enkele welgeslaagde feesten hebben den roem van Birkhoven reeds heinde en ver verspreid. Het eerste optreden naar buiten van de Naamlooze Vennootschap Maatschappij tot exploitatie van feest-, sport- en tentoonstellingsterreinen »Birkhoven«, gevestigd te Amersfoort, heeft plaats gehad op Woensdag 28 April, waarbij het terrein feestelijk werd geopend. Het was een concours hippique, waarmee de driedaagsche wedstrijden der Militaire Sportvereeniging besloten werden en dat mede uitgeschreven was door de Vereeniging tot bevordering der Paardenfokkerij in Nederland. De groote tribune, waar men gezellig aan tafeltjes kan zitten, terwijl in het achterste gedeelte banken zijn aangebracht, was dicht bezet, al was het weer niet in alle opzichten, zooals men zich het bij zulk een feest zou wenschen, want daarvoor waaide het te hard, zoo dat men de ervaring kon opdoen, dat het niet kwaad zou wezen, als de tribune gedeeltelijk met glas kon worden afgeschut. Op de breede, 800 meter lange baan werden achtereenvolgens een hinderparcours afgelegd; een wedstrijd gehouden van éénspannen, toebehoorende aan landbouwers, wier uitsluitend bedrijf de landbouw is, welke paarden gespannen moesten zijn vóór een tilbury of sjees; verder een kamp tusschen rijpaarden, om er het bestgaande van te bekronen. Ze moesten toebehooren aan en bereden worden door officieren of particulieren, leden of donateurs der Militaire Sportvereeniging, of het moesten paarden wezen van de troepen der cavalerie of artillerie; dan nog werd er een concours d'adresse gehouden voor paarden, die nog nooit in een spring- of jachtconcours een eersten prijs hadden gewonnen, en ten slotte een springconcours om surprises voor juniores, niet ouder dan 17 jaar. Daarvoor waren er zes deelnemers, die in den sprong de opgehangen prijzen moesten grijpen. Wij herinneren even aan de namen der prijswinners, den tweeden luitenant der huzaren J. Knel, den eersten luitenant der veldartillerie J. J. van Santen en den heer D. van der Grift, landbouwer te Baarn. Het welgelukte sportfeest, reeds door andere gevolgd, is een goed begin geweest, maar Birkhoven is niet alleen een aanwinst voor de sportvrienden in Amersfoort en omstreken, neen, het is een uitgezocht plekje voor zomergasten, voor toeristen, voor gewone wandelaars en fietsers, voor allen, die het buitenleven liefhebben en in de mooie natuur, vooral, waar ze nog niet al te druk door stedelingen wordt opgezocht, zich graag vermeien. De bosschen, gedeeltelijk gemengde, gedeeltelijk dennenbosschen, beslaan een groote oppervlakte heuvelachtig terrein, zijn door keurige wandelpaden doorsneden, hebben aardige rustieke banken, door baas Jansen gemaakt, die vroeger bij den heer Otto Stork in Hengelo heeft gewerkt, en zijn er te aantrekkelijker om, nu er een uitstekend hotel en café-restaurant, dat ook den naam Birkhoven draagt, het uitgangspunt kan zijn van wandelingen en fietstoeren, het centrum, waar men rust en verkwikking kan vinden en een prettige gelegenheid om te logeeren. Het modern ingerichte huis heeft negen ruime logeerkamers, intercommunale telefoon, wordt met acetyleengas verlicht volgens een nieuw geheel gevaarloos procédé en wordt door een ervaren hôtelier, den heer S. K. Kielder, een Fries, met ambitie en ijver bestuurd. Om zijn belangstelling in de zaak te toonen, die het wezenlijk belang van Amersfoort slechts ten goede kan komen, heeft het gemeentebestuur een geheel nieuwen weg naar Birkhoven laten aanleggen. Die weg loopt voor een groot deel door dennenbosch, is 17 meter breed, waarvan 5 meter bestraat met klinkers en aan elken kant een fiets-, een wandel- en een rijpad. Eerst volgt hij tot de halte Vlasakkers de lijn van den Centraalspoorweg en komt dan in de bosschen van Birkhoven. Die korte verbinding met de heerlijke wandelingen maakt het mogelijk den minder mooien weg van Soest links of eigenlijk rechts te laten liggen. De nieuwe weg begint aan het station, sluit aan het andere einde aan op den weg Amersfoort-Baarn en is in het geheel 2400 meter lang. De stad der keientrekkers gaat onder den tegenwoordigen burgemeester krachtig vooruit. Hare nieuwe geschiedenis belooft niet minder belangwekkend te worden dan haar oude het was. De naam »keientrekkers«, aan de bewoners gegeven, herinnert aan een gebeurtenis uit de zeventiende eeuw. In het jaar 1661 werd een reuzenkeisteen of eigenlijk een brok graniet van ongeveer zes bij negen voet en peervormig van gedaante, op de heide aan den weg naar Utrecht op de hoogte van Soest gevonden. Onder leiding en op initiatief van jonkheer Everhard Meyster, die het landgoed Nimmerdor aan den Arnhemschen Weg bewoonde, werd de steen op 7 Juni 1661 naar Amersfoort gesleept en op de Varkensmarkt opgesteld. De slede, waarop de reusachtige steen stond, werd door een paar honderd menschen getrokken. Vandaar de naam »keientrekkers«, aan de Amersfoorters gegeven. Met muziek en gejuich werd de kei plechtig ingehaald, en naar de gewoonte dier dagen werden er penningen geslagen, om het heugelijk feit te herdenken, en die penningen onder het volk uitgedeeld. Op een schilderij in het museum Flehite is het feestelijk binnenhalen afgebeeld. Maar de pret over het bezit van den met moeite verkregen steen, duurde niet zoo heel lang; er kwam oppositie van verschillende zijden en al in 1664 sloeg men spotpenningen op het feit van het inhalen. Tien jaren later verdroot de toenmalige stadsregeering de beweging, die om den steen was gemaakt, en ze liet het groote blok graniet ter plaatse in den grond verdwijnen. De niet meer zichtbare steen maakte echter ook later nog de belangstelling gaande; er werden overdreven voorstellingen van gegeven en het was als een openbaring, toen in 1856 bij het leggen van buizen voor de gasleiding men op den steen stootte en dus de ware afmetingen leerde kennen. Er waren toen enkelen, die voor opgraving pleitten; maar hun plan kwam niet tot uitvoering. Nog 47 jaren zou het blok blijven liggen in den grond, toen, in 1903, heeft men het weer voor den dag gehaald tusschen den Wilhelminaboom en het toenmalige hotel Müller, en ongeveer op dezelfde wijze als in 1661 heeft men den steen naar zijn tegenwoordige standplaats, aan gene zijde van de brug nabij het politiebureau in het Plantsoen, vervoerd. Heel Amersfoort vierde bij die gelegenheid feest, en alle couranten vermeldden de keihistorie, een niet onaardige aanleiding, om de gedachten der twintigste-eeuwers bij een betrekkelijk nietig voorval uit het verleden te bepalen, en het schijnt voor de verlevendiging van den historischen zin bij ons volk niet verkeerd, zulk een aanleiding niet te laten voorbijgaan. Er was toen een »Keicommissie«, die den 1sten Mei op de Varkensmarkt aan het graven toog, maar eerst er niet in slaagde, den steen te vinden. Men was al tweemaal 24 uur aan het werk, toen men nog het spoor niet had. De oudjes, die zich iets van de ligging herinnerden uit het jaar 1856, waren het niet eens over de plaats. Trouwens dat jaar 1856 schijnt zelfs niet vast te staan, ten minste, hoewel het in de »Wandelgids voor Amersfoort en omstreken« genoemd wordt als het jaar, waarin de steen bij het leggen der gasbuizen werd gezien, vermelden de dagbladen van het jaar 1903 daarvoor het jaartal 1859. Men zette toen het zoeken voort den heelen nacht door en omstreeks zes uur in den morgen van den 3den Mei werd op aanwijzing van den oud-directeur der vroegere gasfabriek op een andere plaats gepeild dan de vorige dagen, en de kei werd gevonden. De feestcommissie stelde den 28sten Mei vast als den dag, waarop 's middags om twee uur onder opperste leiding van jonkheer Everard Meyster zelf de »Plechtige Keitrekking« zou plaats hebben. Men maakte er zoo een historischen optocht van, die uitstekend is geslaagd. Herauten en trompetters trokken des morgens om acht uur al door de stad, om de blijde tijding te verkonden, dat de Amersfoorters hun kei weer zouden kunnen zien, en welke feestelijkheden er bij de plaatsing in het Plantsoen zouden plaats hebben. Op een eigenaardig driehoekig voetstuk staat daar nu het groote granietblok, omgeven door met kettingen verbonden zandsteenen palen. Laat mij nog even de historische herinnering aanvullen met te vertellen, dat die merkwaardige jonkheer Everard Meyster om drie duizend guldens met zijn makkers gewed had, dat hij den steen alleen met menschenhanden in de stad zou brengen. Als zonderling schijnt hij bekend te zijn geweest, maar deze grap van bewoner van het buiten Nimmerdor heeft per slot van rekening wel succes gehad. Volgens een oud verhaal »solageerde een kar met bier en kraekelingen de manhafte keytrekkers«. Een door Everard Meyster in 1669 gestichte Doolhof op heuvelachtig terrein bij de stad is thans door den tegenwoordigen eigenaar, den heer Tromp van Holst, als wandeling in den ouden vorm hersteld. Het later weer begraven van den steen moet vooral in verband hebben gestaan met den spot van buitenlanders en wel met dien van de Franschen, die in Amersfoort verblijf hielden van 8 Juni 1672 tot 13 November 1673. Onder al de oorlogsrampen ook nog uitgelachen te worden door de vroolijke Franschen, dat was te erg, en de steen des aanstoots werd op bevel van den magistraat weggeruimd en, daar vervoer te moeilijk was, liet men hem zinken. Wie in Amersfoort vertoeft, gaat nu den herplaatsten steen natuurlijk zien, en een paar andere merkwaardigheden, die hem niet zullen ontgaan, zijn de Lieve-Vrouwentoren en de Koppelpoort, echte oude monumenten van het verleden. De toren is 92½ meter hoog en doet denken aan den dom van Utrecht, maar hij is sierlijker en maakt meer den indruk van rankheid. Hij dateert uit de eerste helft der 15de eeuw en heeft behoord bij een kapel, waarmee hij door middel van een gemetselden boog over de straat was verbonden; maar die kerk, die de gewone geschiedenis van zooveel kerkgebouwen in ons land had, van eerst door de Katholieken, later door de Hervormden te zijn gebruikt, werd nu juist een eeuw geleden gesloopt en de prachtige gothische toren overleefde het gebouw, waarbij hij had behoord. Niet minder oud en interessant is de Koppelpoort, de laatst overgeblevene der eens zoo talrijke poorten, die de stad moesten verdedigen. Langzamerhand was de eene poort na de andere onder de hand van den slooper gevallen, en hetzelfde lot dreigde ook de Koppelpoort, maar de herlevende liefde voor onze oude gebouwen, die zich in de tweede helft van de vorige eeuw deed gelden, strekte haar beschermende hand over die mooie poort en haar omgeving uit; er werd een kapitaal bijeengebracht voor de restauratie, en een van Amersfoorts fraaiste merkwaardigheden is erdoor behouden gebleven. Mooie oude gevels is de stad rijk in de Muurhuizen en een overblijfsel van den ouden stadsmuur is bewaard gebleven in twee oude torens, door een hooge steenen brug over het water verbonden, het Monnikendam. Van die antieke waterpoort heeft men een mooi, ruim uitzicht, maar voor bekoorlijke vergezichten moet men zijn op den Amersfoortschen berg, waar bij voorbeeld bij het Paviljoen een verrukkelijk panorama te bewonderen valt. Ook van het hotel De Berg heeft men van de veranda bij de ruime bovenzaal een aardig kijkje, zoo ruim, dat men bij gunstig weer de schepen op de Zuiderzee kan onderscheiden. Schilderachtig kronkelt de Eem door de weilanden, en duidelijk onderscheidt men de torens van Soest, Baarn, Hilversum en den watertoren bij Laren. Is dit reeksje van namen niet genoeg aanwijzing, in welk een schoone omgeving Amersfoort is gelegen? Denkt men, dat de Vuursche en Soestdijk en huis ter Heide alle in de buurt te vinden zijn, dat de Pyramide van Austerlitz, het doel van zoo menig uitstapje, gemakkelijk te bereiken is langs een grintweg door de hei, dat de buurtschap Oud-Leusden maar een stapje is, waar groote landgoederen als de Treek, de Heiligenberg, Lokhorst, Zwanenburg e.a. liggen met de heerlijke wandelingen, dan kan ieder begrijpen, hoe bevoorrecht Amersfoort is uit het oogpunt van het bezit van natuurschoon. HET BOSCH. De vele boomen en de weinige menschen, die maken het bosch zoo mooi. OP DEN UITKIJK. DE EZEL IN HET ZUIDEN. Als een ezel verstandig kon nadenken en er zoo iets als een wereldbeschouwing op na hield, moest hij wel troosteloos pessimistisch wezen en zich overtuigd voelen, dat er op aarde geen recht is te krijgen, ten minste niet voor zijns gelijken. Niet genoeg, dat de mensch hem kastijdt en ranselt en alles uit hem haalt wat hij aan kracht kan leveren, zijn naam wordt bovendien zonder piëteit als scheldnaam gebruikt. Maar is de ezel werkelijk zoo'n ezel, of heeft de miskenning van de natuur van den ezel zijn naam zulk een boozen klank gegeven? Die vraag laat zich niet beantwoorden, zonder dat men eerst eens goed aan het onderscheiden gaat. De europeesche ezel, zooals wij hem kennen, is, als een ontaarde spruit van den wilden afrikaanschen en aziatischen ezel, slechts een zwakke afstraling van het ezeldom. Hij is, al klinkt dat niet vleiend voor de menschen, als menig ander huisdier in den dienst van den mensch dommer geworden en al achterlijker, zwakker en stompzinniger, naarmate hij meer naar het Noorden werd verplaatst. Als echt dier van het Zuiden heeft hij voor zijn ontwikkeling, voor de ontplooiing van zijn talenten, droogte en gelijkmatige warmte noodig, en hoewel hij overigens nog wel de kunst verstaat, zich naar ongunstige omstandigheden te schikken, heeft hij maar een gering weerstandsvermogen tegen kou en vocht. De wilde ezel, dien men van Syrië over Arabië en Perzië tot in Indië vindt, de middelaziatische halfezel en de groote, schoone steppenezel van Somaliland, ze zouden er vrijwat tegen hebben, ons grauwtje te erkennen als huns gelijke in de familie Asinus, want zij bezitten vuur, snelheid en slimheid, en laten niet op treurige manier den kop hangen als de ezel in ons land. Nog hooger op de ontwikkelingsladder staan de ezels, die bij de bezoekers van Egypte zoo goed bekend zijn, de rijezel, waarvan de mooiste en statigste exemplaren uit een kruising van den wilden ezel, Onager, met tamme ezelinnen zijn voortgekomen en die vaak hooger in prijs zijn dan een rijpaard van gemiddelde hoedanigheid. Egypte heeft het ideale ezelklimaat en langoor ontwikkelt zich aan den Nijl dan ook tot een elitedier, in welks schalksche oogen veel te lezen staat, en welks temperament menigeen, die ook wel graag een ruiter wou wezen, heel wat te stellen heeft gegeven. Men moet dien egyptischen ezel liefkrijgen, want zijn gewilligheid wordt misschien alleen overtroffen door zijn volharding en zijn bescheidenheid. De ezeljongen geeft hem 's morgens voor het begin van den tocht zijn voer en dan eerst weer des avonds, nadat het dier soms 30 tot 40 kilometer door het diepe woestijnzand met een stevigen Germaan op zijn rug heeft afgelegd. Dan is het toch geen wonder, als de dappere langoor op den terugweg enkele teekenen van vermoeidheid niet kan verbergen, waaraan men dan den naam van koppigheid geeft en die met slagen worden beantwoord. Veel minder waard dan de egyptische ezels zijn de zuid-europeesche. Reeds in Zuid-Frankrijk is de ezel maar in betrekkelijken zin een goed lastdier. Toch wordt hij er nog al druk gebruikt, maar minder in Italië, waar de huisdieren over het algemeen worden verwaarloosd en met name de ezels bij de krachtiger muildieren achterstaan. Het meest treft men hem nog aan in sommige provincies van Spanje en heel veel in Spanje's hoofdstad. Daar, in Madrid, neemt het dier aan een heele reeks beroepen en bedrijven deel. Maar het grillige klimaat van Madrid met de snijdend koude winden in den winter bekomt langoor niet te best, en mooi zijn de spaansche ezels dan ook volstrekt niet, al zijn ze erg bemind bij de menschen. De melkezelinnen zijn karakteristieke verschijningen in de straten van Madrid in de vroege morgenuren. Ezelinnenmelk wordt er op hoogen prijs gesteld, vooral als geneesmiddel bij de in de stad zooveel verspreide borstziekten. Van huis tot huis worden de ezelinnen gedreven en op de plaats zelve gemolken. Die ezelinnen hebben het goed evenals de deftige ezels in keurig tuig, wier huid met de grootste zorgvuldigheid wordt behandeld. Daarentegen is menig ezeltje van een arme waschvrouw er droevig aan toe en voor de groentekarren is hun lot ook dikwijls weinig benijdbaar, zoo min als wanneer hun rug onder bloemen schuilgaat, wanneer zij de vrachten Florakinderen naar de bloemenmarkt brengen. »Burro«, dat is de spaansche vertrouwelijke naam van den ezel, heeft in het land der citroenen en amandels een druk en bedrijvig bestaan, maar op een enkelen dag van het jaar wordt hij prachtig versierd en in optocht naar het klooster van den H. Antonius gebracht, waar alle ezels dien dag den zegen ontvangen, een oase, die 17de Januari, in het leven van menig arm, zwoegend ezeltje. INVOERING VAN BIJEN OP HET EILAND SAIPAN. De groep der Marianen, die in de Stille Zuidzee ten oosten van de Philippijnen ligt, is een duitsche kolonie. In de Deutsche Kolonialzeitung van 8 Mei vertelt Dr. Dwucet, die er verblijf houdt, hoe hij er in geslaagd is, bijen in te voeren op Saipan, het belangrijkste eiland van de groep. Het tropische klimaat van den archipel, zoo vertelt hij, brengt veel mildbloeiende gewassen voort. Maar desniettegenstaande zijn er op de eilanden nooit bijen geweest, zooals de inboorlingen mij hebben verzekerd, die onze nuttige honiggaarsters zelfs niet bij naam kenden. In het jaar 1905 kwam ik voor onderwijsbelangen naar Saipan, en eenigen tijd na mijn komst, toen ik het eiland eenigermate had leeren kennen en mij met de verschillende bloeiende planten bekend had gemaakt, kreeg ik de overtuiging, dat de bij op het eiland zeker zeer goed zou gedijen. Ik besloot, er eens een proef mee te nemen. De overheid gaf mij in dezen volle vrijheid, en van een bevriend scheepskapitein had ik vernomen, dat op de ten noorden van ons gelegen japansche Bonin-eilanden zeer druk met bijen werd gewerkt. Ik verzocht den kapitein, op zijn volgende reis van Japan uit de eilanden aan te doen en voor ons eenige volken mee te brengen. Den 31sten December bracht hij ons op zijn "Paula" vier volken mee in japansche kasten. De japansche gouverneur der Bonin-eilanden had de bijen aan ons bestuur ten geschenke gegeven. Nadat de kasten op de ervoor in gereedheid gebrachte plaats waren neergezet, onderzocht ik ze en vond, dat in iedere kast meer dan de helft der bijen dood was; de lange zeereis van 16 dagen op een zeilschip, opgesloten in de tropische hitte, heeft veel kwaad gedaan. Tot mijn groote vreugde vond ik echter de koninginnen in goeden toestand. De kasten werden dadelijk schoongemaakt en in orde gebracht. Korten tijd achtereen voederde ik, ofschoon er juist veel bloeide, om broedaanzet te krijgen, en ik zag er goede resultaten van. Den 2den Maart, dus na twee maanden, kwam al een eerste sterke zwerm naar buiten, den 5den Maart een tweede, die even groot was als de eerste; toen volgden nog verscheiden met vrij groote regelmatigheid het heele jaar door; alleen in Augustus, September, October en November was de zwermlust gering. Daar het er mij vooreerst maar om te doen was, de vermeerdering der volken zooveel mogelijk te bevorderen en minder op de opbrengst aan honig te werken, heb ik het zwermen zijn gang laten gaan. Op die manier heb ik in het eerste jaar 48 zwermen gekregen, waarvan echter eenige naar de wildernis zijn ontkomen. In Augustus en September zijn zes volken te gronde gegaan, zonder dat ik de oorzaak heb kunnen nagaan. De bijenstand bestond aan het eind van het eerste jaar, in Januari 1908, uit 37 volken in bijenkasten, ongeveer drie centenaars honig en bijna 24 pond zuivere was. Om bij de inboorlingen de belangstelling voor de bijenteelt te wekken, heb ik de grootere schooljongens voor allerlei werk te hulp geroepen en ik gaf hun op die manier practisch les in het bijenkweeken. In den laatsten tijd hebben ze reeds al het werk in de imkerij zelfstandig kunnen doen. Als prijzen voor knap werk met mooie resultaten gaf ik aan de jongens telkens een zwerm cadeau. Enkele inboorlingen hebben zich bijenkasten met bijen gekocht van onze regeering, die een volk met kast voor zeven en een halven mark verkocht. De prijs is zoo laag gesteld, om de zaak onder de inboorlingen ingang te doen vinden. De bij is op Saipan vlijtig en steekt zoo goed als niet. Deze ingevoerde schijnt een product van de kruising der italiaansche met de koreaansche bij. Ook bij het grondigste werk in de kast heb ik nooit een sluier of handschoenen gebruikt, en ook de schooljongens deden het er zonder. De bijen zijn zeer zwermlustig en, wat ik vaak heb waargenomen, ook bij zeer regenachtig weer gaan ze uit, om honig en stuifmeel te halen. Als vijanden der bij doen zich op Saipan voor de hagedissen, de mieren en een soort van kevers, die hier kakkerlakken worden genoemd. De tijd der hoofddracht begint op Saipan al in December en duurt bijna tot einde Mei. Al dien tijd doen de bijen zoo hard mogelijk haar werk. Als ik toen veel kunstraat te mijner beschikking had gehad, zou de honigvoorraad nog driemaal zoo groot zijn geweest. Bijna alles wat op het eiland bloeit, wordt door de bijen bezocht, de bananen, de kokospalmen, de gomboomen en duizend andere bloeiende gewassen. Om ook op het eiland Rota in onze buurt met bijen een proef te doen, zond ik in April 1908 aan den daar gevestigden zendeling, pater Corbinian, die zich voor de bijenteelt zeer interesseerde, twee van mijn eigen kasten met bijen. Gedurende zijn slechts kort verblijf op Saipan heeft hij aan alle werkzaamheden deelgenomen en zich het meest wetenswaardige over de bijenhuishouding eigen gemaakt. Na een mij reeds bekend geworden bericht van Rota is het ook daar met de bijen uitstekend gegaan en de honigoogst is overvloedig. Even goed als Saipan zal ook het eilandje Tinian wel geschikt zijn voor het bedrijf. Ik was juist voornemens daar een proef te wagen, toen mijn vertrek de uitvoering van het plan verhinderde. De Saipanhonig is van zeer goede hoedanigheid; aroma en smaak verraden terstond de tropische herkomst, die het product zachter maakt van smaak en geur. Het pond honig is op Saipan voor één mark verkocht. Dadelijk in het eerste jaar bracht de imkerij 115 mark voor honig en bijen op. Dat resultaat bewijst duidelijk, dat een intensieve bijenteelt op Saipan mogelijk is; maar de omstandigheid, die de zaak bezwaarlijk maakt, is de naar alle richtingen te groote afstand van een afzetgebied voor honig en was. En ten slotte vertelt de heer Dwucet, dat hij van huis uit geen bijenkweeker is, dat hij al wat hij van de bijen en het bedrijf weet, uit goede bijenboeken heeft geleerd en dat hij een paar malen een practische imker bij zijn werk heeft bezig gezien. Maar de liefde tot de zaak was groot bij hem en daardoor is het hem gelukt, de bijen in te burgeren op de Marianen en de inboorlingen op te wekken tot belangstelling in de bijenteelt. In ons Indië houdt men, meenen wij, wel hier en daar bijen; maar zonder twijfel zijn er honderden ambtenaren, die op hun standplaatsen het voorbeeld van den Duitscher zouden kunnen navolgen, en ook particulieren zouden, als ze in de zaak belangstelden, een nuttig werk kunnen doen door invoering van de nijvere bijtjes in hun omgeving. KUNST EN PUBLIEK. De kunst is er voor het publiek, niet voor de kunstenaars; dus behoeft een kunstwerk zich niet te schamen, als het in den smaak valt van het publiek. EEN EN ANDER OVER SHACKLETON'S EXPEDITIE. Uit de berichten, die over de belangrijke zuidpoolexpeditie van luitenant Shackleton nog in de bladen zijn verschenen, zij nog meegedeeld, dat de bestijging van den Erebusvulkaan den 5den Maart 1907 volbracht werd door luitenant Adams, Sir Philip Brocklehurst, prof. Edgeworth David, A. Forbes Mackay, Eric Marshall en Marson. Tot op een hoogte van 1650 meter konden ze met de slede doordringen. Daarna droegen ze hun uitrusting en bereikten op den avond van den 7den Maart 2850 meter hoogte. Hier werden ze door een hevigen sneeuwstorm dertig uren opgehouden. Den 9den werd de tocht voortgezet en bereikten ze den ouden krater ter hoogte van 3350 meter. Deze werd onderzocht en er werden fumarolen ontdekt. De oude krater was met veldspaath, puimsteen en zwavel gevuld. De 4000 meter hooge top, waar zich de nieuwe, werkzame krater bevindt, die 8000 meter in middellijn wijd is en 240 meter diep, werd den 10den bereikt. Denzelfden dag werd met de afdaling begonnen en den 11den was men weer bij Kaap Royds. Toen begonnen de stationswaarnemingen, die het geheele jaar 1908 door werden volgehouden. Bij Kaap Royds liggen eenige kleine zoetwatermeren, die een rijk leven vertoonden aan microscopische dieren, als infusoriën, raderdiertjes e.a. De raderdiertjes hebben een bijzonder taai leven, daar ze verscheiden jaren in het ijs der meren kunnen blijven leven. Ze kunnen niet alleen zeer lage en zeer hooge temperaturen verdragen, maar ook zeer sterke zoutoplossingen. Op den bodem der meren werden veel fungusachtige planten gevonden, die door de raderdiertjes met graagte werden verslonden, zoodra de laatste ontdooid waren. In Juni 1908 was de Erebus sterk werkzaam, en den 14den Juni werden bij maanlicht verscheiden goede photografieën der uitbarstingen genomen. Den geheelen winter zag men veel mooie Zuiderlichten, die het meest aan den oostelijken hemel voorkwamen, zelden in de richting van de magnetische pool. De motorsleden bleken voor tochten over landijs en de oppervlakte van het ijs van den Rossgletscher ongeschikt, en dus konden ze ook niet worden gebruikt voor den grooten opstoot naar de pool. Voor het zee-ijs daarentegen deed de Arrol-Johnstonmotor goede diensten, trots de lage temperaturen. Er werden van het winterkwartier uit veel sledevaarten in verschillende richtingen gedaan, de eerste in Augustus naar de ijsbarriere, en de tijd van den 22sten September tot den 13den October 1908 werd gebruikt voor het aanleggen van een depot ten behoeve van de ontworpen reis zuidwaarts op den Rossgletscher. Het werd aangelegd op 79 graden, 36 minuten Z.B. en 168 graden O.L. De groote reis naar de Zuidpool, waaraan buiten Shackleton, Adams, Marshall en Wild in het begin ook Brocklehurst, Joyce, Marson, Armytage en Priestley deelnamen, werd op 29 October begonnen. Voor het trekken der sleden werden vier pony's meegenomen, nadat reeds in Maart 1908 vier van die belangrijke dieren gestorven waren, daar ze zand hadden gegeten. Levensmiddelen werden voor 91 dagen meegenomen. Den 7den November keerden Brocklehurst, Joyce, Marson, Armytage en Priestley om, en op den 13den November werd het genoemde depot bereikt. De dagelijksche porties werden nu al verminderd. De tocht was moeilijk door de zachte sneeuw, die afwisselde met de "sastrugi" of sneeuwruggen. Op 81 graden en 4 seconden werd een paard gedood en een depot van olie, beschuit en paardevleesch achtergelaten. Den 28sten November werd het tweede paard gedood en op 82 graden, 45 minuten Z.B. en 170 O.L. weer een depot aangelegd. Den 30sten November moest ook het derde paard zijn leven laten. Den 2den December trof men het rotsgesteente; de Rossgletscher liep ten einde en men zag het naar het Noordoosten ombuigende randgebergte vóór zich. Over een gletscher van dat gebergte ging het van af den 5den December verder. De gletscher had gevaarlijke spleten, zoodat men den 6den December maar 550 meter verder kwam. Den 7den verloor men het laatste paard door een val in een gletscherspleet, en nu moest elk lid van den tocht zelf een slede trekken. Den 8sten December begon een nieuwe gletschertocht, die tot den 18den duurde, en waarbij alleen door voortdurend met touwen verbonden te blijven de deelnemers voor een val in een spleet werden behoed. De hier bereikte hoogte bedroeg 2000 meter. Op 85.10 graden werd weer een depot aangelegd en de laatste aanloop begon na nog een vermindering der dagporties. Den 26sten December stond men na overwinning van verscheiden ijsvallen op een plateau van 2700 meter hoogte, dat trapsgewijze tot 3150 meter steeg. Die ketens hielden den volgenden dag op, en Shackleton besloot, om de uitputting der medeleden door koude en ijle lucht, nog een laatste depot aan te leggen. Van den 7den tot den 9den Januari werd men door sneeuwstormen in de tent en de slaapzakken vastgehouden, en den 9den werd ten slotte de hoogste breedte van 88.23 graden bereikt. Een groote vlakte breidde zich naar het Zuiden uit. Tot de geologische vondsten van deze reis behoort de ontdekking van kolenlagen in het kalkgesteente en van sporen van groote vroegere vergletschering. Het aantal der overschreden bergketenen is acht, waarvan de toppen tot 3600 meter reiken. De Zuidpool zelf moet, naar Shackleton vermoedt, op een 3000 tot 3500 meter hoog plateau liggen. De terugreis ging natuurlijk langs denzelfden weg. Gebrek aan levensmiddelen en uitputting verzwakten de leden meer en meer. Gelukkig werd men in het begin door de zuidenwinden wat geholpen, die men nu in den rug had, zoodat soms tot 46 kilometer per dag werd afgelegd. Den 27sten was Marshall aan het eind van zijn krachten en moest onder de hoede van Adams worden achtergelaten. Shackleton en Wild spoedden zich naar het winterkwartier vooruit en troffen de intusschen teruggekeerde "Nimrod", van waar ze hulp voor hun kameraden kregen. De afdeeling, die naar de magnetische pool opbrak, bestond uit David, Marson en Mackay. Zij bereikte de oostkust van Victorialand bij Butter Point op 77.40 Z.B., trok over het zee-ijs noordwaarts tot 75 graden en beklom het hoogland in het binnenland in de laagte tusschen den Mount Nansen en den Mount Larsen. De magnetische zuidpool lag op een hoogte van 2000 meter op 72.25 Z.B. en 154 O.L., terwijl de ligging naar de berekeningen van de Discovery-expeditie 72.51 Z.B. en 156.25 O.L. was aangegeven. Toen de afdeeling naar de kust was teruggekeerd, zag ze zich doordat het zee-ijs van daar middelerwijl was weggedreven, van de verbinding met kaap Royds afgesneden. Ze werd echter den 4den Februari 1909 door de "Nimrod" gevonden en aan boord genomen. ERRATUM. Het onderschrift der illustratie op blz. 166 in dit nummer is door den zetter verkeerdelijk onder de bovenste illustratie van blz. 165 geplaatst en omgekeerd. De welwillende lezer gelieve deze fout te verontschuldigen. ZIGEUNERS IN ZEVENBURGEN. De Zigeuners in Zevenburgen hebben in Europa het zuiverst hun taal, zeden en gewoonten bewaard. In de taal zijn slechts weinige romaansche en slavische woorden opgenomen, terwijl de Zigeuners, uit bij voorbeeld de Hongaarsche laagvlakte, gekleed als de paardenherders uit die streken, de tsjikoschen, een veel meer gemengde taal spreken. In Zevenburgen dragen de Zigeunermannen het haar in krullen, en de vrouwen hebben naar voren hangende vlechten, waar ze zilverstukken in vlechten. Getrouwde en ongetrouwde zijn door de haardracht te onderscheiden, want de eerste laten de vlechten loshangen over de borst, en de laatste binden de uiteinden van achteren samen. Het aantal eigenaardige gebruiken, dat in het Zigeunerleven een rol speelt, is eindeloos, even talrijk als hun bezweringsformules bij ziekte en ongeluk. Deze Zigeuners hebben een rijke litteratuur van liederen, sprookjes en sagen, waaruit opvallend blijkt, dat dit volk in den grond nobel van karakter is, en inderdaad wie hen tot zijn vrienden weet te maken, vindt in hen niet het leugenachtige bedelvolk, waar ze voor doorgaan, maar een hartelijk en naïef menschenslag. Ze leiden in Zevenburgen een zwervend leven; maar dikwijls laten ze zich voor langeren tijd in een of ander dorp neer, zonder er echter ooit huizen te bouwen. Ze werken er dan in daghuur, zijn kalk- en kolenbranders, maar allereerst smeden, die het liefs ketels lappen. Ook de vrouwen gaan werken op de velden, in de tuinen, aan het houtdragen, en doen aan het waarzeggen in het dorp. In dat laatste zijn ze knap, en het is bijna niet te gelooven, met hoeveel slimheid ze van de roemeensche vrouwen geld of kleedingstukken loskrijgen. Hier is een voorbeeld: Een Zigeunervrouw komt in een huis. Ze vraagt, of ze der huisvrouw de kaart mag leggen en voegt erbij, dat ze er niets voor begeert en het enkel uit vriendschap voor de boerin wil doen. De vrouw stemt toe. Nu leest de Zigeunervrouw met iets plechtigs in haar stem uit de kaarten, dat de boerin veel vijandinnen heeft en dat die een groot ongeluk over haar hoofd zullen brengen. De Roemeensche is bang geworden. Ja, ze heeft vijandinnen, welke roemeensche vrouw zou die niet hebben! Maar wat moet ze doen? Ze vraagt de vreemde vrouw raad. »We zullen het ongeluk afwenden,« zegt deze, »maar moeilijk is het, want gij hebt te veel vijandinnen, die machtig zijn. Ik wil echter beproeven, u te helpen.« Ze verlangt een glas water, dat men haar brengt. Nu neemt ze drie stukjes kool uit het haardvuur en werpt die in het water. Dan gaat ze op den grond zitten, draait het glas onafgebroken in het rond en mompelt in al grooter wordende opwinding: »Se trese riului din capu lui, din casa lui, din totje!« (Het booze verdwijne van u, van uw hoofd, uw huis en allen!) Dan verlangt ze aarde van alle vier hoeken van het huis, plaatst het glas erop, maakt een kruis, en de boerin moet een zilverstuk in den mond nemen. En weer mompelt ze bezweringen, en kijkt strak vóór zich, beeft als in grooten angst, en ook de boerin heeft het angstzweet op het gelaat. Nu vraagt ze een tweede geldstuk, legt dit in het water, en de Roemeensche moet met den voet op negen penningen gaan staan. En weer beginnen de bezweringen. Eindelijk is de ceremonie ten einde. De Zigeunervrouw gaat opstaan en verklaart, dat nu de booze geesten gevlucht zijn, maar dat ze nog kunnen terugkeeren. Om dat te verhinderen en opdat de betoovering langer zal werken, moeten de beide zilverstukken thans in een nieuw kleedingstuk worden gebonden, dat voor een enkelen dag door de waarzegster moet worden begraven. En daarna gaat de vrouw heen, en de boerin ziet noch het geld, noch het kleedingstuk ooit terug. Al gaan de Zigeuners in Zevenburgen wel aan het werk, al zijn ze behalve smeden en ketellappers, ook wel kooplui in glaswerk en potten en pannen of in houten lepels, zooals soms in dekens en tapijten, toch blijven de arbeid en de handel altijd bittere noodzakelijkheid. Als het niet volstrekt moet, voeren ze niets uit en loopen doelloos rond. De welgestelden onder hen, die niet gering in aantal zijn, versmaden elk werk en ook het bedelen. In hen woont nog iets van den trotschen geest der oude Brahmanen, die zich de weelde veroorloofden, alles te verachten, ook het leven en zichzelven. DR. J. D. E. SCHMELTZ. Op den 70sten verjaardag van Dr. J. D. E. Schmeltz, den directeur van het Ethnographisch Museum te Leiden, konden zijn vrienden en de verdere belangstellenden constateeren, hoe flink en opgewekt de jubilaris was, die een goede gezondheid genoot. Helaas, dat hij slechts zoo kort dien feestdag mocht overleven! Op den Vrijdag, die op den Maandag, den 17den Mei volgde, vatte Dr. Schmeltz koude, die tot een ernstige longaandoening leidde en die hem op Woensdag den 26sten Mei ten grave sleepte. Johannes Diedrick Eduard Schmeltz werd in Hamburg geboren en genoot geen wetenschappelijke opleiding. Door toevallige omstandigheden kwam hij in zijn vaderstad in aanraking met den heer Godeffroy, hoofd van een aanzienlijk handelshuis, tevens beoefenaar der land- en volkenkunde, die voor eigen rekening een ethnographisch museum stichtte, aan het hoofd waarvan Schmeltz in 1863 werd geplaatst. Hierdoor kwam hij in aanraking met wetenschappelijke mannen in Duitschland, die in den ijverigen man grooten aanleg voor land- en volkenkunde ontdekten. In 1882 werd het Museum Godeffroy opgeheven, omdat de zaken van de firma minder gunstig liepen, doch Schmeltz zag zich benoemd tot conservator van het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. Dr. Serrurier, destijds directeur van het Leidsche Museum, zag in den heer Schmeltz een kracht voor die instelling, en hij heeft zich in hem niet bedrogen gezien. Toen dr. Serrurier in 1897 als directeur bedankte, werd de heer Schmeltz eerst tijdelijk met de leiding belast en later als directeur benoemd. Intusschen had deze laatste inzonderheid door vele bijdragen op het gebied der land- en volkenkunde naam gemaakt in de wetenschappelijke wereld. Hij werd benoemd tot lid van verschillende geleerde genootschappen, verwierf de gouden medaille van het Keizerlijk Genootschap voor Ethnographie en Natuurlijke Historie te Moskou, en de universiteit te Leipzig bevorderde hem in 1896 op grond zijner geschriften tot doct. phil. Niet het minst werd zijn naam gevestigd als redacteur van het "Internationales Archiv für Ethnographie." Als directeur van het Museum was het zijn streven, deze instelling tot haar recht te doen komen in binnen- en buitenland bij de mannen der wetenschap en bij ontwikkelde leeken; maar de hoogst onvoldoende lokaliteit waarin de verzamelingen geborgen waren, werkte hier remmend. Nu en dan organiseerde hij bijzondere tentoonstellingen en museumwandelingen. Dr. Schmeltz was ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw en ridder in de orde van den Rooden Adelaar 4 klasse van Pruisen. Van den catalogus, die Schmeltz met behulp van Juynboll, Marquart, Fischer e. a. bezig was te maken, heeft hij geen enkel deel voltooid zien verschijnen. MEER STEENKOLEN IN NEDERLAND. De opsporing van delfstoffen, die van rijkswege plaats heeft, kan in de laatste weken op succes bogen in haar onderzoek bij Winterswijk. Daar werd na talrijke mislukte pogingen op 623 meter diepte ten slotte het steenkolengebergte bereikt en werd reeds een weinig steenkool afgeboord, zeer gasrijke kool. De boring zal nu nog aanmerkelijk dieper worden voortgezet, zoo mogelijk tot circa 1200 M., de einddiepte die men voorloopig gemakkelijk met mijnbouw bereiken kan; het doel is na te gaan op welke kolenlagen men tot op die diepte kan rekenen. Op het oogenblik ondervindt, naar verluidt, de boring moeielijkheden, daar men in een scheur in het gesteente geraakt is. Wat te Winterswijk de vondst bijzonder belangrijk maakt, is ten eerste de mogelijkheid om zeer goed zout èn steenkolen tegelijkertijd uit één mijn te delven en verder dat schachtaanleg hier zoo bij uitstek gemakkelijk zal zijn, daar dit wel zoowat de eenige plek van ons land is, waar men direct in vasten steengrond naar beneden kan gaan, zonder eerst eenige honderden meters losse, vaak gevaarlijke gronden, vol water, met bevriesmethodes of andere kostbare procedés te moeten doorgraven. Het schijnt niet verwacht te worden, dat in dit gedeelte van Nederland een uitgestrekt aaneengesloten kolenveld zal liggen, gelijk b.v. in de Peel, waar nu reeds een even groote oppervlakte als de Haarlemmermeer bekend geworden is. In het Oosten des lands verwacht men slechts geïsoleerde velden, die alleen voor afzonderlijke mijnen geschikt kunnen zijn. Dit is daardoor te verklaren, dat hier over het algemeen de steenkolenvorming en ook het daarover liggend zout, dat in de Peel niet voorkomt, zeer diep liggen, doch er komen hoogere plekken voor, een soort van ondergrondsche bergplateau's en slechts op deze is mijnbouw mogelijk, terwijl daarnaast alles veel te diep ligt. Het onderzoek door proefboringen heeft juist ten doel deze hoogere punten op te sporen. Dit onderzoek wordt ijverig voortgezet. Men boort thans in Zuid-Barge in Drenthe; of er nog verdere dergelijke plekken zullen gevonden worden, blijft af te wachten. Naar verluidt zijn reeds bij Haaksbergen vrij gunstige resultaten verkregen. LIEVER PRUIS DAN OLDENBURGER! Dat is tegenwoordig de leus van een menigte inwoners van het vorstendommetje Birkenfeld, dat, tusschen Trier en Coblentz gelegen, geregeerd wordt door den hertog van Oldenburg naar de niet al te wel doordachte bepaling, door het Weener Congres in 1815 gemaakt. Die enclave op Pruisisch grondgebied telt 43000 inwoners, over een oppervlakte van 502 kilometers verspreid. In den loop van de jaren heeft men al dikwijls geklaagd over de zonderlinge gril, die dit stukje gebied in het hart van Pruisen onder het ver verwijderde oldenburgsche gezag bracht. Om aan de verlangens van de bevolking tegemoet te komen, heeft men ten minste de drie kantongerechten onder het Pruisische Landgericht te Saarbrücken, en het Oberlandesgericht te Keulen geplaatst 27 Mei 1909. Over de oldenburgsche regeering hebben de Birkenfelders trouwens niet te klagen gehad, daar zij hun ook in andere opzichten ter wille geweest is en met hun belangen rekening gehouden heeft. De groothertog Peter kwam vroeger ook dikwijls onder zijne Birkenfelders vertoeven. Maar met dit al is de strooming in Birkenfeld voor een aansluiting bij de Pruisische Rijnprovincie aldoor sterker geworden. De Birkenfelders stellen nu een ruiling van gebied tusschen Oldenburg en Pruisen voor, waarbij Oldenburg, als schadeloosstelling voor Birkenfeld, een stuk aan de pruisische grens zou krijgen. In dien geest heeft de afgevaardigde voor Birkenfeld onlangs in den oldenburgschen Landdag gesproken. Het is een steenachtig bergland, dat tot den Hunsrücke behoort en waar de bovenloop der Nahe door loopt. De landbouw levert niet genoeg op voor de behoeften der bevolking, al is het klimaat in de dalen zacht genoeg, zoo zelfs dat er hier en daar nog aan wijnbouw kan worden gedaan. Meer bekend dan de hoofdstad Birkenfeld is Oberstein, om de agaatslijperijen, die er zijn. Het regeeringscollege, dat uit een president en twee leden bestaat, zetelt te Birkenfeld en staat onmiddellijk onder het ministerie van het groothertogdom Oldenburg. WANDELEN OM DE WERELD. Van een Rotterdammer, den heer G. W. Kriesz, die een reis om de wereld maakt met zijn vriend, den Skandinaviër Erik Welen, heeft het Museum voor land- en volkenkunde te Rotterdam eenige halssierraden ten geschenke gekregen, die uit vruchtenpitjes vervaardigd zijn en gestuurd zijn uit Honoloeloe. De heeren doen den grooten tocht op de meer en meer gebruikelijke manier per pedes apostolorum, levend van de opbrengst, die ze halen uit den verkoop van briefkaarten met hun portret. De wandeltocht heeft tot hier toe nog niet zoo heel veel van dat, waar hij voor wil doorgaan, want ze zijn te Denver in Colorado begonnen en al is het al een heele wandeling naar de Stille Zuidzee, van daar naar de Hawai eilanden moest het wandelen behalve op het dek van de stoomboot worden opgegeven, en hoe ze van de Sandwich-archipel verder wandelen meldde de geschiedenis tot nog toe niet. GEORG VON NEUMAYER OVERLEDEN. Op 82-jarigen leeftijd is na korte ongesteldheid de voormalige directeur van de groote Deutsche Seewarte in het laatst van Mei overleden te Neustadt an der Haardt. Georg Neumayer is een man van beteekenis geweest, de schepper van het veelomvattende observatorium voor den zeedienst te Hamburg. Een geleerde was hij van wereldreputatie en daarbij iemand, die de wetenschap geheel in den dienst stelde van den maatschappelijken vooruitgang. De praktijk was voor hem de zaak, waar het op aankwam, en in den loop van zijn lang leven is hij haar altijd trouw gebleven. Zijn talrijke geschriften over zeevaartkunde, over meteorologie, aardmagnetisme, weervoorspelling in het belang van de zeevaart, leggen daarvan een sprekend getuigenis af. Aardig is in dit opzicht ook zijn werk "Anleitung zu wissenschaftlichen Beobachtungen auf Reisen", dat eenige malen herdrukt is. Hij was geboren te Kirchheim-Bolanden in de Palts op 21 Juni 1826, had aan de Polytechnische school en aan de universiteit te München gestudeerd, en toen hij in 1850 daarmee klaar was, ging hij in de school des levens op 24 jarigen leeftijd nog eens op de leerbanken zitten en verschafte zichzelven de gelegenheid tot de practische beoefening der aardrijkskundige, meteorologische, en aardmagnetische wetenschappen door als gewoon matroos groote zeereizen te maken. Vooral de raad van Maury, den Amerikaanschen geleerde, had hem daartoe gebracht. Het resultaat is dan ook geweest dat Neumayer als beoefenaar der zeevaartkundige wetenschappen weinig meerderen heeft gehad, want aan zijn oefening in en door praktijk waren degelijke wetenschappelijke studiën, onder leiding van mannen als Reindl en Lamont te München, voorafgegaan. Koning Max II van Beieren zond Neumayer in 1857 met een wetenschappelijk opdracht naar Australië, in welk land hij vroeger reeds op zijn omzwervingen als matroos-vrijwilliger was geweest. Den 1sten Jan. 1859 werd Neumayer benoemd tot directeur van den magnetischen opnemingsdienst in Victoria (Australië). Hij bleef dat tot 1864, ging toen naar Duitschland terug en werd, na eenige jaren ambteloos te hebben doorgebracht, in 1872 te Berlijn benoemd als hydrograaf bij de marine. Al jaren lang was hij toen bezig de stichting voor te bereiden van de Seewarte te Hamburg, welk instituut in 1876 onder zijn leiding werd gesteld. In die betrekking heeft hij de schitterendste blijken gegeven van zijn organiseerend talent; hij heeft de Seewarte gemaakt tot een wereldinstituut van den allereersten rang. Ook op zuiver wetenschappelijk gebied, en als organisator van allerlei wetenschappelijke expedities heeft hij onvermoeid gearbeid. De Duitsche Zuidpoolexpeditie met de Gauss, onder leiding van Von Drygalski, is vooral aan Neumayers krachtige opwekking te danken geweest. Zijn voornaamste verdienste voor de wetenschap en de praktijk blijft echter zijn werk als directeur van de Seewarte. Op den langsten dag van dit jaar zou hij 83 jaar zijn geworden. Zijn 80ste geboortedag is indertijd door vrienden en vereerders tot een luisterrijken feestdag voor hem gemaakt. MEI 1909 EN ANDERE MOOIE MAANDEN. De heerlijke maand Mei, die wij dit jaar gehad hebben, heeft een mooi record gemaakt; zij toch heeft, naar uit Engeland wordt bericht, het grootste aantal uren zonneschijn gegeven, die in de laatste vijftien jaar officiëel zijn opgeteekend, en wel 262 uren tot en met den 28sten. Tot nu toe was de beste maand Juli 1900 met 261.1 uur, dan volgen Juni 1908 met 245.7, Augustus 1904 met 230.3, April 1909 met 219.7 en September 1895 met 193.9 uur. In een dagboek, dat niet in het bijzonder om het weêr wordt gehouden, maar waarin er nu en dan opmerkingen over worden gemaakt, lazen we eens na, of de bedoelde maanden ook tot bijzondere opmerkingen hadden aanleiding gegeven, en of zij dus ook in ons land als zeer rijk aan zonneschijn waren geboekt. Er is natuurlijk veel kans, dat het weêr in Engeland en hier in hoofdtrekken overeenkomt, maar we ervaren toch telkens, dat er groote verschillen kunnen bestaan ook. Nu lezen wij juist voor Juli 1900: "Leelijk weêr geweest, veel regen en geen zon van 19 Juni tot 11 Juli." Maar tegen het eind van de maand: »'t Is prachtig weêr steeds, maar heel warm! Soms 88 Fahrenheit in de schaduw nog tusschen 5 en 6 uur." Dus schijnt hier het aanhoudend zonnige weêr eerst den 11den in die gezegende Julimaand begonnen te zijn en dat het toen zonder afwisseling gebleven is, blijkt uit wat er staat bij 29 Juli: »Iets koeler; het onweert op 't oogenblik en 't is zoo donker, dat ik deze regels niet kan onderscheiden. Sinds 11 Juli nu steeds echt zomerweêr gehad.« Met dat bewuste onweêr, toen o.a. in Lochem een man, die voor het raam zat in een arbeidershuisje door den bliksem gedood werd midden in de stad, schijnt toen het mooie weêr afscheid te hebben genomen, want op 2 Augustus lezen we: »Sinds Zondag 29 Juli is het weêr veranderd; 't is winderig en niet warm en veel regen«, en nog weer den 16den Augustus: »Het is altijd leelijk weêr geweest met regen, onweêr en kou tot 13 Augustus.« Over Juni 1908 heet het, dat het in de laatste dagen van Mei en de eerste van Juni tot 4 Juni prachtig zomerweêr is geweest, heel warm en heerlijk en dan verder nog: »Op den langsten dag was het wondermooi weêr.« Augustus 1904, ook al onder de in Engeland door zon bevoordeelde maanden, schijnt hier ook bijzonder mooi te zijn geweest, ten minste er staat bij het begin van September: »De zomer was blijkbaar te heerlijk en te mooi om aan schrijven (in het dagboek) toe te komen. Het was altijd prachtig weêr.« De jongst verloopen April kon ook in ons land, wat de mooie dagen betreft, schitterend meedoen, en ten slotte September 1895, nu al weer veertien jaar geleden, daaromtrent komen in het dagboek herhaaldelijk uitroepen van bewondering voor. Zoo den 5den: »Steeds maar onvergelijkelijk mooie Septemberdagen, altijd buiten thee drinken!«, den 9den: »Het is steeds mooi weêr gebleven«, den 19den: »Altijd sierlijk mooi weêr!«, den 22sten: »Goddelijk mooie herfstdag, verbazend hooge barometerstand,« den 23sten: »Zoo mogelijk noch prachtiger weêr dan gisteren«, den 24sten: »Nog zoo onvergelijkelijk mooi weêr,« den 27sten: »Nog dat wonderschoone weêr en die hooge barometerstand,« en als om die heerlijke maand September 1895 alle eer alleen te laten houden begint het al op 1 October: »Voor het eerst na al die weken een bedekte lucht en de barometer terug tot 755«. Men mag hier dus wel uit besluiten, dat in hoofdzaak engelsch weêr ook hollandsch weêr is. OP DEN UITKIJK. PARIJSCHE CABARETS. In de jaren na 1880 waren de cabarets, waar de kunstenaars samenkwamen, nog zoowat tot Parijs beperkt, en eerst in het laatste tiental jaren heeft ook in de groote steden van andere landen het cabaretwezen zich ontwikkeld en is er zeer bemind geworden. De kunst is in alle kringen te huis, en daarom is het cabaret, trots de democratie die er heerscht, in de gunst van het beste publiek. De eigenlijke stoot voor de cabaretbeweging is van het Quartier Latin uitgegaan. Een studentengrap dreef de overmoedige club van Bohémiens, de »Hydropathie«, in het jaar 1881 naar de streek der Apachen. Aan den boulevard Rochechouart begonnen de clubbroeders onder het grappige presidentsschap van den nog al aan lager wal geraakten beeldhouwer Salis hun zonderlinge bijeenkomsten. Ze zongen en declameerden afwisselend hun eigen gedichten en composities. Elke week kwamen ze tot groote vreugde van de bezoekers van het lokaal samen en stelden zich tevreden met de bescheiden gaven, hun vrijwillig geboden. De kleine ruimte werd langzamerhand met kunstwerken van allerlei soort gevuld door de kunstenaars, en toen de kleine kroeg al grooter toeloop kreeg, en de naam van den beeldhouwer Salis door geheel Parijs klonk, zagen de vrienden zich genoodzaakt, hun werkzaamheid naar een eigen lokaal in de Rue Laval te verplaatsen. Hier bloeide de cabaret onder den naam van Chat Noir bekend, en trok avond op avond de elegante wereld naar Montmartre. De club was ook uitgebreid geworden; studenten en kunstenaars, die schipbreuk hadden geleden of het met het nuchtere gewone leven niet konden vinden, boden hun diensten aan en werden zonder veel omslag aangenomen. Zoo kon men een aan afwisseling rijk programma krijgen, dat naast origineele lyrische en epische gedichten ook wel fijne satiren en gloedvolle hymnen ten beste gaf. In aansluiting bij de voordrachten in de club gaf Salis samen met Emile Goudeau een cabaretblad uit, de Chat Noir, waarin schetsen en gedichten van bekende schrijvers verschenen. De illustraties van den tekst werden door uitnemende kunstenaars geleverd, onder wie ook de onlangs gestorven caricatuurteekenaar Caran d'Ache. In 1885 verplaatste Salis de kunstzaal naar de straat Victor Massé, waar de Chat Noir zijn grootste triomfen vierde. Tegenwoordig is er nog slechts een flauwe naglans daarvan over. Met den dood van Salis is zijn schepping in verval geraakt; iets ervan is nog blijven bestaan in het achterafgelegen cabaret »Quat-Z'Arts«, maar het is het rechte niet. Voor eenige jaren is nu aan den boulevard de Clichy een nieuw cabaret onder den naam Chat Noir ontstaan, uiterlijk op den grooten voorganger gelijkend, maar in de degelijkheid der voorstellingen er ver vandaan blijvend. Toch wordt het nog druk bezocht. Een smalle trap leidt van de straat naar beneden in een als herberg ingerichte kelderruimte. Aan de muren hangen groteske en onkiesche voorstellingen, en aan het eene eind is de werkplaats voor de kunst, een klein podium en een zware piano, en daarachter in het midden ter grootte van een gewoon keldervenster het chineesche schimmentheater. Een goed glaasje bier kost in het etablissement een franc, maar de entrée is er onder begrepen. De voorstellingen beginnen in den regel elk halfuur en duren ook niet langer. De leider van de voorstelling verwelkomt ieder nieuw aangekomene met een karakteristieke opmerking, die geregeld het publiek aan het lachen maakt. Een emancipatie van de school van Salis is het schuin tegenover de Chat Noir gelegen cabaret »Le Ciel«, dat in het erbij behoorende cabaret »L'Enfer« zijn completeering vindt. De gasten zitten op kerkbanken met hooge leuningen, nemen aan een lange rechthoekige tafel plaats, worden door monniken bediend, die ook een preek houden, en gaan ten slotte onder het geleide van een Capucijner monnik verscheiden wenteltrappen op naar een tooneeltje waar paradijsachtige schoonheden te bewonderen zijn en waar door allerlei optisch bedrog den toeschouwers verrassingen worden bereid. De cabaretstemming wordt tegenwoordig naar de balzalen overgebracht. Een der interessantste in dien zin is de Moulin de la Galette. Om die bezienswaardigheid te bereiken, moet men van den boulevard de Clichy een kleine bergtoer naar de Rue Tholozé ondernemen. Het gaat bijna tien minuten bergop. Zelden is een koetsier bereid, er tegen op te rijden; af en toe waagt nog eens een auto het, maar ook zij vermijden liefst de beruchte streek der Apachen. De zaal met alle moderne comfort heeft in haar midden een grooten molen, die lustig draait en in rhythme blijft met de onzinnigste dansmelodieën. Bij cotillons en dergelijke aanleidingen treedt de molen ook nog anders in werking. Bij elke omdraaiing komen er dan nieuwe verrassingen voor de uitgelaten dansers. Het danst er prettig, want de inrichting is bekend voor de beste dansmuziek. Het is een zeer gemengd gezelschap, dat er avond aan avond verschijnt. Een door de druk uitgaande jongelui bevoorrecht lokaal is »Elysée Montmartre«, een elegant danslokaal van Montmartre, waar automobielen en eigen rijtuigen voor te wachten staan, behoed door lakeien. Over breede marmeren trappen gaan de schoonen naar de prachtige zaal. Poeder en blanketsel zijn er sterk vertegenwoordigd, en men danst er tot tegen drie uur in den morgen, wanneer »Elysée Montmartre« de deuren sluit, om ze overdag voor bokserswedstrijden en andere sport te heropenen. Meer cabaretkarakter droeg vroeger de »Moulin Rouge«, die ook thans nog veel vreemdelingen trekt. Uit het beroemde ballokaal is voor eenige jaren een elegant variété-theater geworden, waar een stuk, dat trekt, eenige dozijnen malen wordt gegeven. De groote »promenoir« blijft altijd een aantrekkelijkheid der Moulin Rouge. WONDERLIJKE TOESTANDEN IN ONZIJDIG MORESNET. In het pruisische Huis van Afgevaardigden is de vorige maand nog eens gewezen op de wonderlijke en afkeurenswaardige toestanden in het landje op de grenzen van Nederland, België en Duitschland, dat bij het Weener Congres in 1815 bij de verdeeling van Europa na de ontreddering door Napoleon erbij is ingeschoten. Men heeft er blijkbaar allertreurigste toestanden. Over het door ongeveer 3400 inwoners, meerendeels Duitschers, bewoonde landje, regeert de burgemeester van de naburige gemeente Pruisisch Moresnet, onder toezicht van den landraad van Eupen en den Belgischen prefect van Verviers. In het civiele recht geldt de Code Napoléon, volgens den tekst van 1814, strafrechtelijk de Code pénal van 1810. Wegens zijne draconische bepalingen wordt die laatste code echter meestal niet toegepast. Wanneer inwoners onder elkaar geschillen hebben, kunnen zij in België of in Pruisen recht zoeken. Daar zijn ongewenschte toestanden het gevolg van. Onzijdig Moresnet geniet volkomen vrijdom van invoerrechten, zoodat de menschen van rechts en van links kunnen invoeren, wat zij willen. Alle neringen en bedrijven zijn er vrij. Geen wonder, dat het kroegwezen er meer ontwikkeld is dan ergens anders ter wereld. Slimme lieden hebben een aantal branderijen opgericht en smokkelen jenever in België binnen, waar zij goede prijzen maken. Het moet voorgekomen zijn, dat in België jenever is ingevoerd in mineraalwaterflesschen, met het opschrift: Altenberger Mineralwasser. De pogingen om een speelbank op te richten, zijn mislukt. Toch blijft Onzijdig Moresnet het beloofde land voor een aantal menschen van verdacht allooi: landloopers, kwakzalvers, speculanten en allerlei andere rondtrekkende lieden. Het treurigst is de toestand van de scholen. Er is geen leerplicht. Er zijn 5 veel te volle klassen, in 4 ervan zitten meer dan 110 jongens en meisjes. In de eenige meisjesklas zitten meer dan 200 kinderen. In de schoollokalen zijn geene banken, ten minste geen banken met een tafel eraan. De kinderen zitten in alle hoeken neergehurkt en kunnen alleen schrijven, door hun lei in den linker arm te nemen. De luchtverversching, of liever het luchtbederf, is van dien aard, dat onderwijzers, onderwijzeressen en kinderen herhaaldelijk dientengevolge ziek worden. De bevolking zelve is verbitterd, de burgemeester van Pruisisch Moresnet houdt haar aan het lijntje, door altijd weer opnieuw te herinneren aan de sedert tien jaren hangende onderhandelingen. De afgevaardigde Hackenberg, een nationaal-liberaal, werd door den heer Frantzius, directeur aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken, vriendelijk te woord gestaan; de regeering moest de gewraakte toestanden erkennen, maar men moest wachten, tot een uitvoerige overeenkomst, die de pruisische aan de belgische regeering had overgelegd, door België zou zijn beantwoord. ECHTE PANAMA'S, DOOR NEDERLANDERS GEVLOCHTEN. Op de Middenstandstentoonstelling, die deze maand te Amsterdam wordt gehouden, kan men echte Panamahoeden zien vlechten door vrouwen uit Willemstad en omstreken, die ervoor van Curaçao zijn overgekomen. De gouverneur van het eiland schreef aan het uitvoerend comité der tentoonstelling, dat de regeering van Curaçao het aanbod van genoemd comité aanvaardt en gaarne van de ter tentoonstelling aangeboden ruimte gebruik zal maken voor de inrichting eener expositie van Curaçao'sche stroohoeden of Panama's, waar een werkplaats voor de vervaardiging van de hoeden aan verbonden zal zijn. Een viertal dames heeft de zorg op zich genomen, om aan het Nederlandsche publiek te vertoonen, hoe onze mede-Nederlanders, de vrouwen van Curaçao, dat werk verrichten. Gelukkig, dat de vrede met Venezuela is hersteld, want vandaar moet het beste stroo voor het maken der Panama's komen; in den tijd, toen het met de gemeenschap met Venezuela verleden jaar zoo slecht geschapen stond, zat men op Curaçao met de handen in het haar, want het stroo, waarover men te beschikken had, voldeed niet en gaf aan de hoeden niet die soepelheid en veerkracht, die ze zoo gunstig onderscheidt. ROTTERDAMS MUSEUM VOOR LAND- EN VOLKENKUNDE. Er zijn groote en degelijke veranderingen op til met het Museum te Rotterdam, dat een flinke uitbreiding ondergaat, zoodat de verzamelingen tot hun recht zullen komen en zullen kunnen worden vertoond op een wijze, die overeenkomt met den stand van het tegenwoordige museumwezen en die beantwoordt aan de hooge eischen, door den directeur gesteld, waar het hem vooral te doen is, om het ten toon gestelde voor het publiek duidelijk en helder te doen spreken. Hij meent, dat er van zoo'n collectie veel goeds kan uitgaan voor de volksontwikkeling, voor de belangstelling in onze koloniën en misschien ook voor onze nijverheid, maar daarvoor moet het geëxposeerde gemakkelijk toegankelijk wezen en zóó zijn uitgestald, dat herkomst en bijzonderheden goed herkenbaar zijn. Daartoe was in het Museum gebrek aan de noodige ruimte en aan de juiste bergplaatsen, vandaar de noodzakelijkheid der verbouwing, omtrent welker voorbereiding het dezer dagen verschenen Verslag, uitgebracht door de Commissie van toezicht op het Museum, over het jaar 1908 een uitvoerige uiteenzetting geeft. Dat jaar is er een van onrust geweest en het publiek heeft de voordeelen, aan het bezit van het Museum verbonden, een groot deel van den tijd moeten missen, want reeds op 1 Juli werd begonnen met het inpakken der voorwerpen, en den 15den van die maand werd het Museum voor het publiek gesloten, aan welk feit bekendheid werd gegeven door middel van aanplakborden in de stad en door advertenties in de dagbladen. Maar daarom is 1908 niet onvruchtbaar geweest voor de instelling. »Verblijdende winste« valt er volgens het verslag te constateeren. Er is veel nieuws bij gekomen, en met bijna 3000 nummers is de inventaris in het afgeloopen jaar vermeerderd. Herinnerd wordt aan de belangrijke en uitgebreide verzamelingen van den heer Hondius van Herwerden, van Mevrouw A. Sturms-Scheuer, de heeren Mr. J. H. van Hasselt, W. R. Vroon, Te Wechel; aan de collecties van de heeren L'Honoré Naber, Van Hille, Barends en Müller; aan de enkele stukken van groote waarde door de heeren Jonker, Bosman, Van Oosterzee en den Resident der Lampongsche distrikten geschonken, bewijzende dat het belang eener ethnografische collectie niet altijd afhankelijk is van haren omvang. Van de aangekochte verzamelingen mogen in 't bijzonder die van Madagascar en van de Bataklanden genoemd worden, van Madagascar vooral, dat thans, door de medewerking van den heer E. H. Bolten, bijzonder goed vertegenwoordigd is. Het gehalte der verzamelingen, die ten behoeve van het Museum bijeengebracht werden, verbetert aanzienlijk; een collectie als die van den heer Hondius van Herwerden mag gerust een model-collectie genoemd worden; van elk voorwerp zijn de inlandsche naam en de plaats van herkomst aangegeven en het gebruik ervan wordt uitvoerig omschreven. Met zorg bewerkt zijn in dit opzicht ook de verzameling van de heeren Mr. van Hasselt en Bolten; bij eerstgenoemde gaf de schenker daarenboven de prijzen aan van het speelgoed, dat hij op den pasar kocht. Het verslag geeft een lijst van de voorwerpen, ten geschenke of in bruikleen ontvangen of door ruiling of aankoop verkregen, en bevat tevens een prettig geschreven overzicht der tijdelijke tentoonstellingen, gehouden in het eerste halve jaar van 1908, waarbij de secretaris gelegenheid vond, een belangwekkende uiteenzetting van het ikat-procédé ter verving van weefsel in zijn verslag in te lasschen. DE DUITSCHER, ONDER BOETEN GEBUKT GAANDE. Ieder jaar steekt Duitschland millioenen marken in den zak, wegens overtredingen van politieverordeningen. Let bij voorbeeld eens op een dag in het leven van een duitschen koopman. Al vroeg opent hij zijn vensters; de wind doet een luik kraken en werpt een bloempot omver en in de straat: twee mark boete. Hij schrijft aan de politie, dat hij een meid heeft gehuurd. Die mededeeling is te laat ingekomen: vijf mark boete. Uitgaande voor een zaak, die haast heeft, springt hij op een tram, die in beweging is: vijf mark. Hij heeft in zijn winkelkast een curiositeit, die een oploop veroorzaakt: tien mark. Zijn schilder heeft op het uithangbord bloemversieringen aangebracht, die den voornaam van den winkelier onzichtbaar maken: vijf mark. Om twaalf uur neemt den eeuwig beboete den metro, om thuis te gaan ontbijten. Hij heeft zijn abonnementskaart vergeten: zes mark. De controleur voor de nationale verzekeringen wekt hem uit een dutje, om hem de ziektekaart te presenteeren voor zijn dienstbode. Die kaart is gefrankeerd met de noodige zegels, maar men heeft vergeten, ze af te stempelen: tien mark. Die controleur wordt door een anderen gevolgd; de winkelier had zijn zoontje den 2den Januari laten inenten, dat was twee dagen na den wettelijken termijn: twintig mark. Om naar zijn winkel terug te gaan, bestijgt de trouwe onderdaan van Z. M. Wilhelm II zijn rijwiel, maar laat zijn wielrijderskaart thuis bij ongeluk. Een agent houdt hem staande: drie mark. Om den verloren tijd in te halen trapt hij woest voort; te groote snelheid: drie mark. Hij rijdt door een straat, waar de passage voor wielrijders verboden is: drie mark. In den snellen gang is zijn bel los geraakt: een agent beboet hem, omdat de bel geen helder geluid geeft: drie mark. Die boeten, die hem ophouden, houden hem op straat tot het donker wordt. Hij heeft geen lantaarn: drie mark. Na het eten vergeet hij te gaan naar de oefening van de brandweer: tien mark. Hij vergeet bij het naar bed gaan, de gordijnen te sluiten: een week gevangenis wegens aanslag op de zedelijkheid. Wat een veelgeplaagd wezen is de Duitsche burger! DE BOTTELPOORT TE NIJMEGEN WEER AAN DE ORDE. Burgemeester en Wethouders van Nijmegen houden maar vol en hebben den aanval op de Bottelpoort, die ze willen sloopen, hernieuwd, nadat ze acht-en-een-half jaar geleden een dergelijk voorstel bij den gemeenteraad hadden ingediend, dat echter met 15 stemmen van de 19 in de vergadering van 3 November 1900 verworpen werd. Die ruïne van de voormalige Bottelpoort op het Waalplein staat daar als een brok geschiedenis en waar er in ons land uiterst weinig poortgebouwen uit vroegeren tijd bewaard zijn gebleven, zou het zonde en jammer zijn, zulk een bouwkundig overblijfsel met den grond gelijk te maken. Daarbij heeft de poort een eigenaardige beteekenis uit constructief en architectonisch oogpunt, is geen beletsel voor het verkeer, en het behoud zou geen aanleiding geven tot het brengen van eenig belangrijk geldelijk offer. Alleen is er in 1900, toen de voorstanders van het behoud getriomfeerd hebben, wat wij hopen, dat ze nu weer zullen doen, voorgesteld, dat de stad de poort beter tot haar recht zou doen komen, door er omheen een aardig plekje in het leven te roepen, dat met groen en bloemen het nieuwe leven rondom de ruïne zou vertoonen. Dan zou de Bottelpoort hebben kunnen strekken tot verfraaiing van het stadsgedeelte, waar ze zich bevindt; maar dat heeft men verzuimd. Als de naaste omgeving van de ruïne volgens een zachte glooiing was afgegraven, en men daar plantsoen had aangebracht, zou de aloude poort een schilderachtig effect hebben kunnen maken. Gelukkig is het daarvoor nog niet te laat, en het gemeentebestuur of liever, de raad van Nijmegen zal thans waarschijnlijk, als zij het voorstel tot slooping verwerpt, tevens een som uittrekken voor den aanleg van het "Bottelplantsoen." Het behoud van het historisch monument heeft toentertijd velen in beweging gebracht als advocaten, die er krachtig voor pleitten. Daar was vooreerst de minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Sam. van Houten, die tot het gemeentebestuur een schrijven richtte; daar was de Vereeniging "Gelre," die zich de beoefening ten doel stelt van geldersche geschiedenis, oudheidkunde en rechtswezen, die herhaaldelijk adressen inzond; daar was de heer Huf van Buren, die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en daar was Jhr. Victor de Stuers, die in Eigen Haard argumenten voor het behoud aanvoerde; daar was Dr. Cuypers, de architect der Rijksmuseumgebouwen, die zijn gewicht ervoor in de schaal legde; daar waren andere autoriteiten in zake bouwkunst, die hetzelfde deden, en aan hen allen is het gelukt, de stemming in den raad in gunstigen zin te doen afloopen. Het had anders gespannen, want in de vergadering van 6 October 1900 was het voorstel van Dr. F. Banning, om het sloopingsbesluit voorloopig niet uit te voeren, met tien tegen acht stemmen verworpen. In de tusschenliggende vier weken, die toen tot 3 November verliepen, zijn alle zeilen bijgezet op het scheepje van niet-slooping, en het is de behouden haven ingeloopen. Zal dat nu ook weer gelukken? Men doet opnieuw met frisschen moed zijn best. Onze rijksadviseur in zaken van kunst, Jhr. Victor de Stuers, hoeft reeds weer zijn stem doen hooren in een nota, aan den gemeenteraad van Nijmegen gericht, en ook Dr. P. J. H. Cuypers heeft den raad verzocht, niet te besluiten tot de slooping der voormalige Bottelpoort. De Bottelpoort werd in 1538-1540 gebouwd, toen de ingezetenen van Nijmegen zich hadden verzet tegen Karel van Egmond en de oorlog over diens successie tusschen keizer Karel V en Willem van Cleef ging ontbranden. De gemeente-archivaris van Schevichaven heeft uit de rekeningen der stad de bijzonderheden van den bouw opgespoord en aan het licht gebracht. De poort, welke toegang gaf tot de haven, was uit een strategisch oogpunt gewichtig. Dit blijkt hieruit, dat men haar in Maart 1574 voorzag van een bolwerk, toen de incursies van Willem van Oranje in de Bommelerwaard en van Lodewijk van Nassau bij Maastricht ongerustheid gewekt hadden; andermaal werd zulk een tijdelijk bolwerk opgeworpen, toen in 1587 engelsche en staatsche troepen het tegenoverliggend fort Knodsenburg bezet hadden. Uit datzelfde fort werd de poort met zwaar geschut geteisterd door Prins Maurits en graaf Willem Lodewijk, die in 1591 de stad belegerden. Hetzelfde geschiedde tijdens het beleg van Nijmegen door de Franschen onder Turenne in 1672 en Pichegru in 1794. Dit gebouw is derhalve een geschiedkundig monument, want het is de stille getuige geweest van geweldige gebeurtenissen, voor de stad en voor geheel het land gewichtig. Het leert ons ook, hoe in de middeleeuwen de verdediging was ingericht; het gebouw is een vierkante toren, zoodanig in den walmuur geplaatst, dat de schutters den wal bestreken; een nog aanwezig schietgat laat zien, dat men zich van vuurroeren bediende; langs een steenen wenteltrap bereikte men de bovenverdieping om uit de tinnen op den vijand te schieten of hem met steenen en kokend water of olie te bombardeeren en te begieten. Ook opmerkingswaardig is het, dat men destijds bij een gebouw, met zuiver prozaïsche bedoelingen opgetrokken, kunstzin aan den dag wist te leggen; niet alleen is alles doelmatig, eenvoudig en verstandig geconstrueerd, maar waar het pas geeft, heeft de bouwmeester smaakvol gewerkt, zooals blijkt uit de fraaie profileering van den poortboog, uit de vormen van het basement, uit het kunstig bogenfries, uit de figuren met verglaasde tegels in het metselwerk aangebracht. Uit geschiedkundig en oudheidkundig oogpunt dus moet de poort worden beschouwd, en dan zal ieder toegeven, dat ze waard is, behouden te blijven, want in dat "zwartgrauwe steengevaarte" klinkt een stem, die tot jong en oud spreekt van oude tijden, toen de poort aan een der uiteinden van de stad stond en 's avonds werd gesloten, om de burgers tegen overvallen of plundering, die van de rivierzijde altijd konden dreigen, te beschermen. Zij heeft deelgenomen aan den strijd voor vrijheid en recht, door de voorouders gevoerd, en zij kan aan dit geslacht leeren, hoe het vroegere heeft geleefd en gewerkt, opgesloten tusschen hooge muren en wallen, en hoeveel het waard is, dat het toeval dit brokje verleden, dit restje geschiedenis heeft gespaard. Het toeval, ja, want bij het sloopen van de vestingwerken had de Bottelpoort haar behoud te danken aan de omstandigheid, dat ze in 1800 aan een particulier werd verkocht en later in een fabrieksgebouw is opgenomen. De stad kocht in nog lateren tijd het terrein, amoveerde de oude fabriek, verlaagde den opgehoogden grond en liet de ruïne te voorschijn komen. En nu zou ze die voor goed willen opruimen? Hoe jammer zou dat wezen, ook voor onze vrienden, die immers ook die van het gemeentebestuur zijn, de talrijke toeristen en zomergasten, die Nijmegen liefhebben en er graag hun anker uitwerpen. Den 14den Juni heeft de Raad het voorstel tot wegruiming zonder beraadslaging of tegenkanting aangenomen. Zal het ditmaal definitief zijn? De eischen der praktijk hebben zich doen gelden, want de directeur der electriciteitswerken heeft het terrein noodig voor den bouw van remises en wat er bij behoort ten behoeve van de aan te leggen electrische tram. HET NEUSJE VAN DEN GOOISCHEN ZALM. Hilversum is een merkwaardig voorbeeld van een fabrieksplaats, die tevens het centrum is van natuurschoon. Maar het heeft lang geduurd, eer de laatstgenoemde qualiteit door de wereld op den rechten prijs werd gesteld; daarvoor moest de negentiende eeuw de geesten wakker roepen tot de waardeering van de schoonheid der ongerepte natuur en daarvoor moest in de laatste helft dier eeuw meehelpen het vervoermiddel, dat zooveel steden en dorpen tot levenwekker heeft gediend, de spoorweg. Voor het Gooi was dat de Oosterspoorweg, geopend in 1874. Het oude Hilversum was in de 15de eeuw fabrieksplaats; toen reeds werden de volders, de laken- en fluweelwevers met privileges begunstigd en hoe ook soms ten gevolge van de troebelen der oorlogstijden de industrie tijdelijk kwijnde, tot op onzen tijd is ze in stand gebleven en thans is ze nog zeer belangrijk. Karpetten, tapijten, molton, baai enz. worden er nog veel gemaakt, zooals trouwens ook Laren en Blaricum hun fabrieken hebben. Maar wat tegenwoordig de voornaamste factor voor den bloei van het Gooi en Baarn is, het natuurschoon, dat wordt pas in de laatste eeuw recht gewaardeerd, nu men oog heeft gekregen voor het bekoorlijke van het landschap, dat uit heuvels en heiden, uit bosschen en venen bestaat en nog niet door den mensch voor nuttig gebruik in beslag is genomen. Nu zijn niet enkel de groote-stadsbewoners er komen opdagen op hun vrije dagen, op de Zondagen en de uitgaansmomenten, maar nu hebben ze hun huisgoden naar de gooische dorpen overgebracht, en ze onderhouden de gemeenschap met hun werk en met het volle, rijke leven der groote centra door dagelijks heen en weer te reizen. Wat is veel in de laatste jaren in en om Hilversum veranderd! Tot een reusachtig villapark is het geworden en waar voor enkele jaren nog bosch was, is de golvende bodem nu bedekt met een net van breede, gladde wegen, waartusschen de villa's, in de meest verschillende stijlen gebouwd, als verstrooid liggen te midden van bloemen en heesterpartijen of van vijvers en tennisvelden en oude, hooge boomen. Met de komst der gegoede familiën zijn de scholen verbeterd, is er een hoogere burgerschool verrezen, met vijfjarigen cursus, heeft men er zelfs een manege opgericht en zijn de winkels en magazijnen zóó geworden, dat ze aan de hoogste eischen kunnen beantwoorden. Daarbij blijft men er zich, hoewel buiten wonend, als men dat wenscht, stadsmensch voelen, want met Amsterdam en Utrecht is de relatie al heel innig gebleven; niet minder dan 23 maal per dag kan men van Hilversum naar Amsterdam en even vaak in omgekeerde richting gaan; 19 maal is er gelegenheid, op één dag naar Utrecht en terug te gaan; 23 maal kan men voor Amersfoort instappen; dan is er in de plaats, die nu al 30.000 inwoners telt, gas, waterleiding en electrisch licht, en in den winter wordt er aan amusementen aangeboden, wat met zulk een zielental te verwachten is. Overal breidt de plaats zich uit, de stad, mag men nu gerust zeggen, want een gemeente van die grootte heeft op dien naam vrijwat meer aanspraak dan menige stad, die den naam nog draagt als herinnering aan het verleden met zijn onderscheid tusschen steden, vlekken, dorpen en gehuchten. Enorme oppervlakten worden telkens bijgekocht, om als steeds maar meer parken de tuinenstad te sieren. Van die parken is het Susannapark een der oudste, dan zijn er het Diergaardepark, het Nimrodpark, het Ministerpark en buiten de parken staan al even trotsche landhuizen in prachtige lanen, te midden van hun tuinen. Een kiekje van het oude Hilversum kan men nemen in de Kampstraat bij voorbeeld, die naar het oude Schapenkamp leidt, dat eertijds een hofje was en waar bij ieder huisje boven in het raam een schaapje met een bel is te zien. De schapewol speelde in het nijvere Hilversum natuurlijk een groote rol, en Gerrit Veen, die het Schapenkamp stichtte, moet de eerste tapijtfabrikant zijn geweest, die zijn fabrikaat naar het buitenland verzond. Dien tijd hebben zeker de zware boomen aan de Groest wel beleefd, die boomen, die nu nog neerzien op het drukke marktgewoel op Woensdag, als het heele Gooi zich rendez-vous schijnt te hebben gegeven op de markt aan de Groest en een student van nationale kleederdrachten er zijn hart kan ophalen. Dat is buiten de eigenlijke villastad, en er zijn meer van die oude plekjes, slopjes en inhammetjes, die echt nog het aanzien van een boerendorp in eere houden. De lanen, waaronder de 's-Gravelandsche Weg de kroon der schoonheid spant, voeren ten slotte naar de bosschen en de heiden, naar de mooie natuuromgeving van Hilversum, waarvoor menigeen een villapark zou willen missen. Verrukkelijk zijn de wegen over de heide, zijn de boschwandelingen en zijn ook de zoo gemakkelijk te bereiken hooge punten, van waar men de heerlijkste uitzichten kan genieten. Wilt ge een paar namen van bekende buitens? Daar is Gooilust, en Wisseloord, en Quatre-Bras, dan Spanderswoud en Jachtlust, Corvin en die op den Trompenberg met het wonderschoone panorama. Voorwaar, wie in Hilversum zijn zomertenten opslaat, behoeft niet te vreezen, dat hij vooreerst gebrek aan gelegenheid voor fiets- en wandeltochten zal krijgen. TER HERINNERING AAN ANTONY VAN LEEUWENHOEK. Onze groote natuuronderzoeker uit de 17de eeuw Antony van Leeuwenhoek heeft in Delft op de plek, waar zijn woonhuis heeft gestaan, een bescheiden gedenkteeken gekregen. Het initiatief daartoe nam de Verfraaiingsvereeniging Delfia, die het ontwerp aanvaardde, door den beeldhouwer J. C. Schultsz gemaakt. Het bronzen monument vertoont de reliëfbuste van Antony van Leeuwenhoek, met de aanduiding er onder, dat hij ter plaatse woonde en werkte, alles in een sierlijke cartouche. Op den hoek van het Oude Delft en de Boterbrug, waar thans de tuin is van het Meisjeshuis, stond eenmaal Van Leeuwenhoek's woning, die woning, waar heen uit alle deelen van Europa de geleerden en belangstellenden in de natuurwetenschap stroomden, om het voorrecht te genieten, Antony van Leeuwenhoek te spreken over zijn ontdekkingen en eens te mogen kijken door de microscopen, die hijzelf had vervaardigd en waarmee hij een wereld van onbekende wezens had te voorschijn getooverd voor het menschelijk oog. Aan het prachtig gesmeed ijzeren hek, dat den tuin omgeeft, is het brons aangebracht, dat in de tweede week van Juni zonder veel praal en staatsie is onthuld en dat door Delfia's bestuur in de regentenkamer van het Meisjeshuis aan regenten werd overgedragen. Die hulde aan den grooten man was zeker welverdiend, want groote diensten heeft hij aan de wetenschap bewezen, hij de nederige kamerbewaker, die jaren lang voor zes gulden in de week de raadszaal schoon hield en de kachel van den burgemeester stookte! Door zijn ontdekkingen heeft hij op de studie van de natuur een grooten invloed uitgeoefend. Dat had niemand vermoed, toen de knaap in Amsterdam in de leer werd gedaan bij een Amsterdamschen lakenhandelaar, maar niemand wist toen ook, dat daar aan de Buitenkant der groote stad een apotheker woonde, die Swammerdam heette en die in zijn apotheek, De Star, voor de ramen een eenvoudigen grooten waterbak zou neerzetten met watergedierte uit een hollandschen sloot. Wat mocht de jonge Antony daar graag staan kijken en wat werd zijn weetgierige geest daar bestormd door een massa vragen! Op de meeste van die vragen gaf hij later zelf antwoord door het gebruik, dat hij maakte van het door Zacharias Jansen in 1590 uitgevonden microscoop. Hij ontdekte daarmee het leven in een waterdroppel, vond er de afgietsel- of infusiediertjes, deed onderzoekingen omtrent de bloedlichaampjes, en had ofschoon hij geen latijn noch eenige andere vreemde taal had geleerd, grooten invloed op de microscopische anatomie. Later stelde zijn vermogen hem in staat, zich aan de liefhebberij der natuurwetenschap te wijden. Onder de bezoekers, die hem in zijn nederig gebleven woning bezochten, was ook Peter de Groote, die per trekschuit naar Delft kwam uit Amsterdam en aandachtig luisterde en keek naar het wetenswaardige, dat Leeuwenhoek hem had te vertellen en te vertoonen. AUTOMOBIELTHEE. Sedert de italiaansche automobilist prins Scipio Borghese twee jaar geleden op de reis van Peking naar Parijs door Centraal-Azië is gereden, zijn de chineesche en russische kooplieden, aangemoedigd door dit succes van de auto, op de gedachte gekomen, het transport der fijnste en duurste chineesche theesoorten door de woestijn Gobi te doen plaats hebben met automobielen. De exquise theeën, welker gewicht de fijnproevers uit Europa, en daaronder vooral de Russen, bijna met goud betalen, verliezen, naar men weet, door het vervoer over zee vrijwat aan geur en smaak, zelfs als men ze verzendt in luchtdicht gesloten bussen. Sedert jaren wordt daarom de duurste chineesche thee door Centraal-Azië vervoerd door karavanen, en dientengevolge heeft ze den naam karavaanthee gekregen. Thans is de tuftuf in de plaats van den kameel gekomen, en de reis door de woestijn Gobi wordt daardoor met niet minder dan veertien dagen verkort. De theehandelaars uit Kiachta zijn tegenwoordig bezig een geregelden autodienst in te richten, om onafhankelijk te worden van de kameelkaravanen. Weldra zal dus de karavaanthee zich zien verdrongen door de automobielthee. DE KLEEDING DER MAORI. Geruimen tijd geleden werd mij een groot aantal fotographische portretten in visite-formaat van Maori van Nieuw-Zeeland getoond; tien van de mooiste--in den zin van belangrijkste en tevens voor reproductie het best geschikt--heb ik eruit gezocht en welwillend stond de eigenares mij toe deze in De Aarde te doen afdrukken. Het zijn mannen en vrouwen van verschillenden leeftijd, in uiteenloopende kleeding. De heer H. W. Fischer, conservator aan 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, maakte mij opmerkzaam op een deugdelijke beschrijving der oorspronkelijke Maori-kleeding in E. Fregear, Maori-race (1904). Zij luidt aldus: »Over den gordel wordt een voorschoot (Rapaki) of heupmat gedragen. Deze bestaat gewoonlijk uit eene verzameling vlasreepen aan een gordel van hetzelfde materiaal opgehangen. De groene reepen werden afgeschrapt maar op afstanden van een duim onaangeroerd gelaten; zij werden ook aan de randen afgeschrapt, zoodat zij er na droging als riet uitzagen; die losse reepen hingen af tot op de knie en ruischten harmonisch als de drager zich bewoog. Deze soort matten verborg de ledematen voldoende en gaf volledige vrijheid van beweging. Een heupmat was van gelijke lengte, maar opgemaakt vlas, dat niet ruischte. Het voornaamste kleedingstuk voor beide seksen onder de Maori was een mantel, om de schouders gehangen; somtijds waren deze zeer groot, tot tien voet lang bij eene breedte van zeven; deze mantels waren verdeeld in twee soorten: de fijne, geweven die eigenlijke »kleeding« (kakahu) genoemd werden en de grove inferieure (mai), die niet als »kleeding« werden beschouwd. De fijnere soorten hadden elk een eigen naam. De Korowai was een fijne mantel, door vrouwen en meisjes gedragen en uit geklopt vlas bestaande; de witte grond was dik bedekt met rijen gedraaide zwarte nestels van vlas; die nestels waren op verschillende wijzen gegroepeerd, waardoor het kleed verschillende namen kreeg. De Korirangi was een groote mat met zwart en gele draden bedekt, de laatste vervaardigd van gekruld en geschrapt vlas, zoodanig bewerkt dat de tallooze harde buisjes vroolijk ratelden. De Kaitaka was een fraaie witte mantel zonder nestels maar met breede, in zwart, wit en bruin geweven randen, aan onder-, soms ook aan bovenrand en een smalleren aan de kanten. Alleen hoofden van eenigen rang waren gewoon deze soort te dragen. Vedermantels (Kakahu-kura of huruhuru) werden van vlas op dezelfde wijze geweven, maar tijdens het weven werden vederen in de inslagdraden bevestigd. Een van de meest fraaie werd gemaakt met de roode vederen die onder de vleugels van sommige papagaaien gevonden worden, andere met halsveeren van den woudduif, vaak met een smallen rand in rood en wit. Op hoogen prijs stelden de Maori ook een mantel waarin de op haar gelijke vederen van de Kiwi (Apteryx) waren gewerkt; deze soort vederen waren de eenige waarvan de punten naar boven werden gericht, zoodat de mantel op bont geleek. De duurste mantels van alle waren die met bekleeding van hondenvellen, in 't bijzonder die waarbij de staarten van witte honden zoo aaneengesloten waren aangebracht, dat de geweven grond geheel onzichtbaar was. Hierin waren dan nog verschillende variaties met eigen namen. Voor oorlogsgebruik maakte men mantels geheel van hondenvellen zonder een onderlaag van vlasweefsel. Zeer zeldzaam zijn mantels van zeehondenvel. De mindere soorten mantels, eigenlijk »cape's« werden bij warm of slecht weer om de schouders gebonden, waren slechts drie bij vier voet groot en bestonden uit losgeweven ruw vlas, waarin afhangende reepen waren tusschengestoken op de wijze van de haren van een borstel, terwijl de losse einden over elkaar hingen. Van deze soort bestonden ook weder talrijke variaties; een er van werd ook in oorlogstijd gedragen, nadat de vezels door verzadiging met water opgezwollen waren, waardoor zij min of meer tegen een lansstoot of pijlschot beschermden; men droeg dan meerdere mantels boven elkaar. Tegen speerworpen beveiligde men zich ook wel door een zes duim breeden gevlochten band van vlas, die door zijne groote lengte--tot 10 vadem--meermalen om het lichaam gewonden kon worden. In vroegere tijden schijnt men ook in Nieuw Zeeland papierboomen (Broussonnetia) te hebben gekend, doch alleen in de overlevering wordt gewag gemaakt van het gebruik van geklopte boomschors voor kleeding. Voor het aan elkaar naaien der kleedingstukken diende een penneschacht of een geslepen stuk been van een gevallen vijand als naald, en de mantels werden met een naald van beren of van walvischtand of van been of groenen steen op den rechter schouder bevestigd." In de groote verzameling voorwerpen, die de heer G. Verschuur een paar jaren geleden aan het Rotterdamsche Museum voor land- en volkenkunde vermaakte, bevinden zich twee Maori-mantels, waarvan de afbeeldingen (op een tiende der ware grootte) aan deze regels zijn toegevoegd. Verschuur bracht de mantels mede van Nieuw Zeeland en schrijft over de Maori in zijn aardig boek Aux Antipodes (Parijs, 1891) op bladz. 214v. Het zal den lezer niet ontgaan zijn, dat Fregear in het hierboven gedrukte citaat den verleden tijd gebruikt. De meeste Maori, zegt de schrijver der "Brieven uit Nieuw Zeeland" in de Nieuwe Courant, met uitzondering van de bewoners van King's Country, hebben de Europeesche kleeding overgenomen. Toen wij in Wellington landden en den volgenden dag op verkenning uitgingen, zag ik verscheidene Maori, oude en jonge, maar allen in Europeesche kleederdracht. In den vijfden brief, opgenomen in de courant van 23 Mei, geeft de schrijver de indrukken die hij te midden van Maori opdeed als volgt terug: "De hedendaagsche Maori is--voor het oog tenminste--min of meer en soms geheel en al beschaafd. Varkensvleesch, waarvan het gebruik werd ingevoerd door de eerste blanken, heeft de plaats van menschenvleesch ingenomen. Openlijk hoort men nooit meer van hun vreeselijke feestmalen, maar op het Noordelijke Eiland, een gedeelte van het oude mooie land, King's Country (Koningsland) genaamd, mogen blanken zich niet vestigen en niemand kan precies zeggen wat daar gebeurt. De Maori zijn meestal forsch gebouwd en niet heel lang. Hun huid is donker-olijfkleurig. Zij hebben, mijns inziens, niets van het antipathieke der negers, en hoewel sommigen, vooral de oudere vrouwen, bepaald leelijk zijn, heb ik onder hen aantrekkelijke gezichten opgemerkt, met intelligente klassieke, haast Grieksche lijnen, prachtige donkere oogen en meestal fijne edele gelaatstrekken. Hun huizen zijn goed en naar een vast model gebouwd. Zij zijn laag en lang, met buitengewoon breede daken. Het huis, of liever het "frame work" (latwerk) is van torara (inlandsch hout), van binnen en van buiten behangen met droog riet. Aan den zonkant is een soort veranda, waarin de eenige deur en het raam, beide laag en smal, uitkomen. De vloer is gewoonlijk uit den grond gehold; schoorsteenen zijn onbekend. De rieten behangsels zijn met gekleurde teekeningen aan den binnenkant versierd en aan den buitenkant met vederen overdekt. Het houtsnijwerk van deur en veranda is hoogst merkwaardig en geeft blijk van een waar kunstenaarsoog en -hand. Toen ik in Wellington het Maori-museum bezocht en niet alleen het houtsnijwerk der hutten, maar ook de kunstige kano's zag, was ik een en al bewondering en verbazing, want nergens heb ik zulk kunstwerk aanschouwd.« Ook over het tatoeëeren spreekt deze briefschrijver. Op de afbeeldingen is alleen aan het middelste vrouwen-portret de getatoeëerde kin te zien. »Tatoeëeren is een zeer tijdroovend en langzaam werk. Eerst worden de lijnen met houtskool geteekend, dan centimeter voor centimeter uitgesneden of geprikt, en, nadat het bloed gestelpt is, de narahu (blauwe verf) er in gegoten. Tatoeëeren is nog steeds in zwang [1]. Opperhoofden en hun kinderen zijn allen te herkennen aan hun moko. Een prinses die ik ontmoette was aan kin en lip getatoeëerd. In de dagen toen lezen en schrijven in Maoriland geheel onbekend waren, werden de door de Engelschen opgestelde belangrijke stukken door de opperhoofden onderteekend met een ruwe kopie van hunne speciale moko.« Ten slotte nog de volgende regels uit bovengenoemden brief: »In de nabijheid der steden zijn de Maori beschaafd en hun kinderen bezoeken de scholen, hoewel zij zich geheel van de Engelschen afscheiden en een volbloed Maori nooit voor een blanke werken zal. De Maori--hier kom ik aan een moeilijk punt--hebben hun land voor het grootste gedeelte aan de Engelschen afgestaan. Oogenschijnlijk bestaat er volkomen vrede tusschen inboorlingen en vreemdelingen, maar een zendeling, die al jarenlang onder de Maori werkzaam was, vertelde mij dat, wanneer de gebeden uit het »Commonbook of Prayer" der Engelsche Kerk opgezegd worden, de Maori met de grootste aandacht en ernst de woorden aanhooren en nazeggen--maar als de onervaren zendeling het gebed voor het behoud van den koning van Engeland uitspreekt, verlaten alle aanwezigen de kerk, of verhinderen hem voort te gaan. Zij erkennen maar één koning: hun eigen Maori-koning. Sommige Maori nemen een groot aandeel in de politiek van het land, en een der grootste redenaars in het parlement van Nieuw-Zeeland is een Maori. Dokters, advocaten, schoolmeesters en vooral zendelingen hebben de Maori opgeleverd. Hun intellectueele gaven zijn volstrekt niet gering. De zendelingen zijn haast overal doorgedrongen en geheele dorpen zijn tot het christendom bekeerd. Toch is nog een groot gedeelte van de Maori-bevolking heidensch en barbaarsch. Ik heb King's Country op het Noordelijk Eiland reeds genoemd, en niet alleen dáár, maar in menig eenzaam fjord of ingesloten vallei, vindt men nog ware Maori-Pa's (dorpen) waar vuile, half-wilde menschen in matten gehuld, op den grond zitten, de pijp steeds in den mond, en..... ja, wie zal hun gedachten kennen?« Het is te hopen, dat men deze Maori-Pa's voorloopig late zooals ze zijn. Zoolang de beschaving aan deze barbaren niets beters kan brengen dan zij gewoonlijk aan zulke menschen geeft, moet zij zich maar achterbaks houden. Joh. F. Snelleman. Oostvoorne, 8-VI-'09. [1] Ook bij ons. Te Rotterdam is zelfs een "Electrische Tatoueerinrichting" (St. Laurensstraat 89). Achter het venster hangt een groot papier, waarop een aantal moko's zijn afgebeeld: zeemeermin, vogels, hondenkop, balletdanseres, zeeman aan een grafzerk waarop R. I. P., spreuken, als True love, e. d., doorboord hart, schepen, ineengelegde handen, en velerlei andere voorstellingen. Sn. FEEST AAN DE DEDEMSVAART. Op 9 Juli zal men het honderdjarig bestaan van de Dedemsvaart herdenken, of ten minste den hondersten verjaardag van het oogenblik, dat de eerste spade in den grond werd gestoken. Dat was toen een groote triomf voor Mr. Willem Jan, baron van Dedem, naar wien het kanaal zijn naam draagt, en die eigenlijk zijn gansche leven en zijn fortuin aan de verwezenlijking heeft gewijd van het grootsche plan, door zijn schoonvader, Gerrit Willem van Marle, ontworpen en op touw gezet. Van Marle had groote bezittingen in de Avereester venen, waar de woeste, ongerepte veengronden zich uren ver ook buiten zijn eigendom uitstrekten en waar de uiterst armoedige streek tot welvaart en ontwikkeling zou kunnen komen, als men de schatten van den bodem maar zou kunnen ontginnen. Maar daartoe was het volstrekt noodig, dat er een afvoerkanaal kwam, waarlangs men de turf kon verschepen, een kanaal, dat in verbinding stond met een bevaarbaar water. Van Marle nu hield zich in de tweede helft der 18de eeuw ernstig met dat vraagstuk bezig. Hem zweefde als ideaal voor een vaarwater, dat ten oosten van Hasselt de uitgestrekte venen in zou gaan en tot aan de Vecht zou worden voortgezet. In 1791 had hij een plan gereed, maar het vond geen genade bij de autoriteiten in de provinciale hoofdstad, die voor den transitohandel van hun stad nadeel vreesden van het geprojecteerde kanaal en die, inziende wat er goeds was in het idee, om aldus een groot deel van Overijsel uit zijn isolement op te heffen, met een ander ontwerp kwamen, dat van Zwolle uit met een groote bocht naar Hardenberg liep. Kampen en Deventer steunden zusterlijk dit veel kostbaarder plan. In 1799 stierf Van Marle, zonder dat men iets verder was gekomen. Zijn oudste dochter trouwde in 1802 met Mr. Willem Jan, baron van Dedem, die toen hij met de plannen van zijn overleden schoonvader kennis had gemaakt en zich erin had gewerkt, vol ambitie er propaganda voor ging maken en met de door Van Marle verzamelde bouwstoffen de verwezenlijking zich ten taak stelde. Daarvoor ontzag hij geen moeite; hij bezocht de reeds bestaande veenkoloniën in Groningen, Friesland en Drente, liet zich te Annerveen voorlichten door den kundigen Grevelink, studeerde de landmeet- en waterpaskunde, onderhandelde met de eigenaren over afstand van grond en had eindelijk een ontwerp klaar van een breed scheepvaartkanaal, dat van Hasselt uit in vrijwel vlak oostelijke richting naar Ane aan de Vecht zou loopen. De tegenstand van de Overijselsche steden werd nu ondervangen door een beslissing, die aan koning Lodewijk Napoleon was ontlokt ter gelegenheid van een bezoek, dat de koning in het voorjaar van 1809 aan de noordelijke provincies bracht. Het Zwolsche plan kwam den koning te omslachtig voor, de rechte lijn naar Ane aan de Vecht trok hem aan, en Van Dedem, handelende voor de erven Van Marle, verkreeg bij Koninklijk besluit van 22 Maart 1809 concessie tot kanalisatie. Den 9den Juli daaraanvolgende werd de eerste spade in den grond gestoken. Het begin was er toen wel, maar daarmee was men nog niet over de moeilijkheden heen. Integendeel. Eerst ging alles goed, want reeds in 1811 was het eerste gedeelte van Hasselt tot Oosterhuizerveld onder Avereest voltooid, waar men met de eigenlijke vervening kon aanvangen. Men legde ook zijkanalen en wijken of wieken aan en zelfs was de hoofdvaart in 1825 al tot de marke Lutten doorgetrokken; maar intusschen waren de financiëele moeilijkheden voortdurend grooter geworden en na verscheiden leeningen, die de onderneming op de been hielden, was men genoodzaakt de vaart aan het Rijk over te doen voor een som van bijna viermaal honderdduizend gulden. Dat was in 1826. Twee jaar later kocht Van Dedem, weer met vreemd kapitaal gesteund, de vaart met al haar objecten terug, om door den aanleg van nieuwe werken en de voortzetting van het hoofdkanaal in oostelijke richting opnieuw de geldelijke moeilijkheden op zich te zien aanstormen en eindelijk in 1845 de geheele Dedemsvaart met zijkanalen en aanhoorigheden voor bijna 4½ ton over te dragen aan de provincie Overijsel. Die is nog eigenares; zij heeft de vaart tot aan de Vecht doorgetrokken, voltooide de doortrekking van het zijkanaal naar Ommen, van de Lutterhoofdwijk naar Coevorden en van het Lichtmiskanaal, dat de Dedemsvaart met den benedenloop van de Vecht verbindt. In 1867 was alles klaar. In 1859 heeft men op het marktplein te Avereest een eenvoudig monument voor Van Dedem onthuld. Het dorp Dedemsvaart met zijn ongeveer vijf duizend inwoners aan de vaart van denzelfden naam en aan de spoorlijn Meppel-Zwolle is ook zelf reeds een monument voor ontwerper en uitvoerder van het ontginningsplan, voor Van Marle en Van Dedem! ENGELAND VERSUS DUITSCHLAND. De Graphic zei op 19 Juni: »Het duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken is niet altijd vijandig tegen ons; er gaan wel eens welwillende uitlatingen door de pers over Groot-Brittannië en zijn bedoelingen. Dat is de waarheid; maar het gebeurt om licht begrijpelijke redenen. Vooreerst omdat er een conflict bestaat tusschen de heerschende zienswijzen en dan omdat het vaste plan bestaat, de britsche publieke opinie in slaap te sussen. Wat het eerste punt aangaat, is het opmerkelijk, dat terwijl de permanente staf van het duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken bijna tot den laatsten man Engeland vijandig gezind is, er onder de administratieve hiërarchie nu en dan vriendelijker gevoelens worden gekoesterd. Wij kennen daarvan voorbeelden, en die voorbeelden zijn er niet al te best bij gevaren à propos van hun eigen vooruitzichten. Aan den anderen kant draagt Buitenlandsche Zaken er angstvallig zorg voor, dat er nu eens naar een berlijnsche, dan naar een keulsche, dan weer naar een leipziger courant artikelen gaan met pro-britsche gevoelens, die, naar men mag hopen, zullen werken als een nationaal kalmeeringsmiddel en door de tegenstelling nog meer kracht zullen verleenen aan de ernstige beschuldigingen, die het ministerie zelf heeft uitgelokt. Diegenen dan, die de welwillende paragraaf lezen, geïsoleerd, als ze daar staat, moeten bedenken, dat toch den geheelen tijd door de stille veldtocht aan den gang blijft over andere lijnen. Denkelijk weet het engelsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken dat wel, en dat kan verklaren, waarom ministers zulk een ernstigen toon aanslaan in hun redevoeringen. Het geeft ook de verklaring van het feit, dat er vermeerdering moet komen op ons programma van scheepsbouw. Laat niemand vergeten, dat de duitsche pers, die niet enkel in Duitschland werkt, de gevoelens van Middel-Europa te onzen opzichte heeft gericht tegen ons, en het zal niet lang duren, of we zullen onze krachten kunnen meten, als het engelsch-russisch-fransch verbond een meer definitieven vorm aanneemt, gevolg van meer daadwerkelijke sympathie en meer gemeenschappelijkheid van belangen.» Dit was in de week van 's Keizers bezoek aan den Czar in de finsche scheren! Dat was ook een leelijk prikkelende ervaring voor de engelsche conservatieven en imperialisten! OP DEN UITKIJK. IJSBERGEN. Er is niets gezonders en bekoorlijkers dan een oceaanreis van New-York naar Europa in den zomer, vooral als men een boot treft, die niet al te veel haast maakt, zoodat de longen van stadsmenschen de volkomen stofvrije, geurige zeelucht lang kunnen genieten, en de al evenzeer mishandelde zenuwen van de stedelingen kalmer, al kalmer kunnen worden. De lucht, de eenzaamheid en de stilte op zee, de vroolijke gezichten der medereizigers werken als krachtige geneesmiddelen. Het is merkwaardig, hoe snel men indommelt, als men languit in zijn dekstoel ligt, in gesprek met den buurman of de buurvrouw, of in gezelschap van een boek uit de scheepsbibliotheek of enkel kijkend naar de bewegelijkheid der zee, die bij mooi weer zoo glad en stil is als een dorpsvijver. Daarbij het gedempte, uit de diepte omhoog klinkende, doffe, gelijkmatige stampen der geweldige machines, rom di bom; rom di bom; rom di bom. Eer men het merkt, is men ingeslapen. Veel menschen, de geblaseerden, vinden dat schrikkelijk vervelend; vooral de nerveuse Yankee komt in opstand tegen dit idyllische leven aan boord, dat hem dwingt, zijn geliefden galop door het leven een oogenblik te staken en daarvoor in de plaats rustig op het promenadedek heen en weer te loopen of zelfs wel stil te zitten. Hij kan met den besten wil niet tot draven komen; hoogstens kan hij shuttle-board op het dek spelen, een soort van kegelen met vlakke houten schijven, die de speler met lange stangen schuift in een met krijt op het dek geteekend vierkant, dat in kleine, van getallen voorziene velden is ingedeeld. Elken morgen teekent met jobsgeduld de scheepsjongen dat vierkant op het dek. Of de reiziger kan touwen ringen op een houten spies werpen, of kaart spelen in den rooksalon, of dam en domino, of brieven schrijven of pianospelen in de eetzaal. Meer kan hij echter met den besten wil niet doen. De mensch met nog niet geheel zieke zenuwen krijgt door die eentonigheid juist den indruk van de bekoorlijkheid der vaart. Alleen het marconitoestel boven op het bootendek, gewoonlijk in de buurt van het officiershuisje, levert een klein beetje zenuwprikkeling voor een wereldstedeling. Daarom krabbelt hij ook al gauw tegen de steile scheepstrappen op, om zich door een beambte in de geheimen van het Marconisysteem te laten inwijden. Veel beteekent het nieuws meestal niet; het is dan bij voorbeeld, zooals een schrijver in de Gartenlaube dezer dagen schreef; »Wij staan in verbinding met de Lusitania van de Cunardlijn!" of: »De Keizer Wilhelm is binnen bereik op de vaart naar New-York. Aan boord alles wel. Van avond om zeven uur komt het schip voorbij, waarschijnlijk zeer dichtbij aan bakboord!" of: »De Baltic van de White Starlijn raadt voorzichtigheid aan, want een groote ijsberg drijft naar het Zuiden, van New-Foundland komend!" Sapperloot, dat is nog eens iets; God zij dank, daarover kan men nog eens in opgewondenheid geraken! Vooral als de reiziger nog nooit zulk een monsterding heeft gezien. Maar of de ijsberg wel echt zal komen? Den volgenden morgen loopt de reiziger zenuwachtig aan bakboord rond en wacht op den ijsberg. Met den kijker zoekt hij geduldig aan den horizon. Maar hij ziet niets. Den tweeden officier houdt hij vast en zou van hem willen weten, of hij den ijsberg nog niet heeft gezien. »Zeker, daarginds is hij immers!" Maar de stedeling met de zwakke stadsoogen kan hem niet vinden. Eindelijk heeft hij hem met de hulp van den officier gesnapt, juist toen het concert van de muziekvrienden op het dek begint. Anders is dat een genoegen voor hem, maar thans heeft hij enkel oog en zin voor den ijsberg. Snel komt het gevaarte naderbij. Vooreerst is de ijsberg niets bijzonders, eenvoudig iets wits, op een wolk gelijkend. Maar dan wordt het duidelijker, en na een geruimen tijd is hij dichtbij, een echte, drijvende berg van ijs. Hij verheft zich in stralende kleuren, helder wit of heldergroen in de zon, zachtblauw in de schaduw, op het groenachtig blauwe water, afstekend tegen den blauwen hemel, en hij fonkelt en glinstert in het licht, alsof hij met diamanten bezet was. Als een machtige koning van de zee ziet hij eruit, gehuld in met edelsteenen bezetten grootschen hermelijnen mantel. En vol majesteit als een koning beweegt hij zich. Alle passagiers genieten van het heerlijke schouwspel onder uitroepen van bewondering. Mooi en vreedzaam tegelijk doet hij zich voor, en de gedachte heeft bijna iets melancholieks, dat zijn rijk zoo vergankelijk is. Spoedig zal hij op zijn tocht naar het Zuiden in den warmen Golfstroom aanlanden, en daar zal hij smelten en zich in water oplossen. Men kan zich daar eigenlijk niet over bedroeven, want zoo heel ongevaarlijk is hij niet. In donker of in den nevel kan hij gruwelijke onheilen aanrichten, als hij niet tijdig wordt bemerkt en met een stoomboot in botsing komt. Verscheiden van de groote transatlantische stoomers zijn aan zulke botsingen ternauwernood ontkomen. Het monster zou het grootste schip als een noot kraken. Wie weet, hoeveel rampen ter zee, die nooit opgelost werden, aan ijsbergen moeten worden toegeschreven! En het gevaar is niet alleen bij botsingen te zoeken. De kapiteins weten zeer nauwkeurig, dat maar ongeveer een negende van een ijsberg boven water uitsteekt. Het andere deel strekt zich ver onder water uit, vaak vrij vlak als een ijsveld. Dan kan het de stoomboot overkomen, dat ze op dit onzichtbare veld vast komt te zitten, of zich een gat in den romp boort. Zelfs bij helder weer en op klaarlichten dag maakt een voorzichtige kapitein een grooten boog om den ijsberg heen, al ziet die er ook nog zoo onschuldig uit. Hij weet buitendien, dat er in den berg, vooral onder water, voortdurend veranderingen plaats hebben, en dat de gevaarten ook de neiging hebben, plotseling om te wippen en om zoo te zeggen, op hun hoofd te gaan staan, als het onderstel te licht is geworden. Waar komen de ijsbergen vandaan? Natuurlijk uit de streken van het eeuwige ijs, van Groenland en de Noordpool. Het zijn immers niet anders dan geweldige brokken, die van een arctischen gletscher zijn afgebroken. Het moet een prachtig en indrukwekkend schouwspel zijn, als zulk een reuzenkind van ijs zich losscheurt van de gletschermoeder. Gewoonlijk drijven de ijsbergen in een zeer bepaalde richting met vasten koers; eerst gaan ze met den Labradorstroom langs de kust en langs New-Foundland, om dan verder zuidwaarts te gaan. Dikwijls stranden ze als schepen in de buurt van St.-John op New-Foundland; dat kost dan aan duizenden visschen het leven, die verpletterd worden door de massa onder water en later naar de oppervlakte drijven. Vaak ook blokkeeren de ijsbergen de haven van St.-John of komen er binnen. Omvang en vorm van de ijsbergen zijn zeer verschillend; er zijn er, die aan kerken, andere die aan oorlogsschepen herinneren of aan heusche gebergten. Die, welke een reiziger in den Atlantischen Oceaan kans heeft, tegen te komen, zijn meestal tafelvormig met vrij rechte wanden, ongeveer als reuzenblokken marmer. Van gestrande ijsbergen heeft men wel eens den inhoud berekend, en komt dan tot cijfers van millioenen tonnen. TROPISCH NEDERLAND. Tropisch Nederland. Indrukken eener reis door Nederlandsch-Indië door Charles Boissevain. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1909. Zeg niet, dat ge al zooveel reisbeschrijvingen over ons Indië hebt gelezen en dat ge wel kunt gissen, wat ge hier onder de oogen zult krijgen, want dit boek over het toch nooit genoeg gekende onderwerp staat werkelijk op zichzelf als stellig het opgewektste prettigste boek, dat over onze kolonie in ons land is geschreven. Het is een boek, om in eigendom te hebben voor ieder, die in Indië belangstelt en voor allen, die dat zouden moeten doen, een boek, om dikwijls op te slaan, als pessimisten u weer met hun Schwarzseherei hebben gehinderd. Want hier is een optimist aan het woord, maar een, die voor zijn geloof aan de toekomst redenen weet aan te geven en die u weet mee te sleepen tot dat vertrouwen, dat de noodzakelijke voorwaarde is voor wat er in Indië nog moet worden ondernomen, als wij aan onze hooge roeping daar zullen beantwoorden. De in Indië geboren dagbladartikelen heeft de schrijver wat verzorgd en aangekleed, en zelf zegt hij, slechts indrukken te geven, geen vruchten van studie en onderzoek. Maar hoe verfrisschend is de geest, die u uit het boek tegenkomt; wie zonder vooroordeel zich daaraan overgeeft, dien moet het blij te moede worden en hij moet zich voelen komen onder een invloed, die niet anders dan prikkelend kan werken op zijn levensmoed en zijn werklust. Al dadelijk de inleiding is treffend; hoe gelukkig zou het wezen, zoo er velen waren, wien zij als uit het hart is geschreven. Laat mij enkele aanhalingen geven. »Een gevoel, dat de jeugd kenschetst, verheugde mij telkens op Java en Sumatra. Daar was het mij weer mogelijk te ontwaken met het besef, dat de dag wellicht iets zeer nieuws en schitterends brengen zou. Zulk een gevoel licht den last der jaren van de schouders en verjongt ons. Elke reis is een avontuur en men moet soms op avontuur de wereld in, zoolang de krachten reiken. En niet om te hervormen, om te gispen en te veroordeelen keek ik, die geen der indische talen spreken kon, gedurende die enkele weken om in de zonnige wereld van zomerland. Het eenige wat ik mij voorstelde te doen was te vertellen, hoe ons Indië een Nederlander trof, die na veel in de wereld gezien te hebben, op zijn 66ste jaar het voor het eerst bezocht. Daarom trachtte ik Indië zachtjes op mij te laten inwerken. Na elke reis beseft men weer levendiger, dat niets de plaats kan innemen van het rechtstreeks en persoonlijk zien van datgene, waarin men belang stelt. Telkens hoort men menschen van jaren spreken van »rust«. van »onwankelbare instellingen«, maar voor mij is de groote betoovering van het leven juist dat het van wieg tot graf een voortdurende crisis is. Wij hebben geen vaste woonplaats op aarde... wij zijn op reis, op ontdekking van onszelven uit. Wij zijn avonturiers en zoeken en speuren«. En dan dat wondermooie eerste hoofdstuk, dat heet: »Een Verjongingskuur«. »Ik ben op weg naar Java! Toen ik jonger was, kon ik niet zoo lang weg. En nu is het juist tijd, om het te doen, terwijl ik nog betrekkelijk jong ben. Want wie langs de zonnige zijde van zeventig door het leven gaat, is nog niet oud. Wat ben ik gewaarschuwd tegen lange reis en fel klimaat, toen men hoorde, dat ik naar Indië wilde gaan. Iemand van bijna 66 kon niet voor 't eerst van zijn leven naar Indië trekken... dit was roekeloos en onverantwoordelijk. Maar ouderdom is geen zaak van chronologie. Het innerlijk daarop komt het alleen aan, en zoo voor man als vrouw geldt: ze zijn zoo jong, als ze zich gevoelen. In Engeland biologeert men zichzelf niet, door zich ontijdig--onwijs op een geboortebewijs afgaande--oud te noemen. Men suggereert oud worden noch aan zichzelf, noch aan zijn vrienden. Men blijft levenslustig... men blijft werken... in de open lucht wandelen... zijn kamers ventileeren... 's winters in open rijtuig rijden... en geen land dan ook, waar zooveel frissche en krachtige menschen van omstreeks de tachtig leven als in 't Britsche Rijk. Zeker, er komt een tijd in 't leven, wanneer men lichamelijk eenige verzwakking ondervindt. Maar dan is het juist ook de tijd om te reageeren en niet toe te geven aan het waanwijze suggereeren van ouderdom bij voorbeeld door een steile trap. Want als men die suggestie gehoorzaamt, dan gevoelt men zachte indolentie stillekens en onhoorbaar ons naderen... men glijdt in gemakkelijke stoelen en loopt weinig. Men rijdt niet meer te paard of op een tweewieler, men geeft toe aan de vadsigheid, welke ieder mensch is aangeboren. Neen, dat is zich oud maken met voorbedachten rade! Men moet in beweging blijven, levenslust moet ons drijven naar buiten, naar zee, naar de bergen, naar den tuin... men moet bezig zijn, arbeiden, arbeiden, arbeiden, lezen, denken... men moet het een vernedering vinden ontijdig onder de oude mannen en vrouwen plaats te nemen in 't zonnetje of bij de kachel. Oud worden is het eenige middel, dat tot nu toe ontdekt is, om lang te leven, en daarom is het de moeite waard, soms na te gaan, hoe men zich traineeren kan, om gelukkig te zijn, al wordt men oud, om levenslustig, moedig en jong te blijven.« Gij allen, lezers, ik raad u met Boissevain mee te gaan op zijn reis, om van zijn gezonde levensblijheid te leeren. Hij doet Batavia en Soerabaja, Tosari, den Bromo en het Tengger-gebergte aan; bezoekt suikerlanden en koffietuinen, ziet Midden-Java en den Borobodoer, komt in de Preanger en verblijft in Buitenzorg en den Plantentuin; doet de westkust van Sumatra aan en Padang, zoowel als de Padangsche landen na den overdreven voorgestelden opstand. En hij schrijft, schrijft altijd maar door, tot onder het stampen en rollen van het schip, als alles glijdt en het potlood dansen uitvoert op het dek; hij schrijft en ik kan er alles voor voelen, als hij dat sport noemt, echte sport, zoo te moeten denken, zijn gedachten te formuleeren en neer te schrijven, terwijl men zoo gekarnd, geschud en gebonsd wordt en men je soms een voet of wat omlaag laat plompen, terwijl het schip wegzinkt van onder je stoel. Het is de zegepraal over moeielijkheden, die dat gevoel geeft, de triomf over bezwaren, die voor ieder, wiens kracht in en door het leven niet werd gebroken, zoo groote bekoring heeft. GELUK EN ONGELUK. Het eenige ongeluk van veel menschen is, dat ze niet weten hoe gelukkig ze zijn. MOOIS VAN STOCKHOLM. In een mooi begin van een artikeltje over Stockholm schrijft de Duitsche schrijver A. Trinius in de laatste »Weltcourier«: »Als men dagen lang door het grootsche zwijgen van het Noorden van Zweden heeft gereden, die onuitsprekelijk eenzame woud- en rotswildernis, langs bruisende rivieren en stille, wijde meren, tusschen met sneeuw bedekte bergen en spookachtig moerasland, en nu op eens in de vroolijke, kleurige drukte van Stockholm komt, wordt het iemand plotseling te moede, alsof er een feestelijke stemming over hem kwam. Men wordt eerst haast verblind. Daarginds nog bijna ongerepte natuur in al haar ruwheid en ontzagwekkendheid, en hier juichende blijheid, een verbazende ontplooiing van alle krachten, een grootsche openbaring van kunst en natuur, een historie, die ons door monumenten en trotsche gebouwen nadrukkelijk predikt, dat wij voor het verleden eerbied moeten hebben. En daartusschen, ons met duizend oogen groetend, de blauwe zee, de schommelende brug tusschen alle werelddeelen en volken." En dan vertelt hij verder van al de muziek, die er te hooren was, van de golvende menschenmenigten, die op den warmen zomeravond daar gingen, terwijl lachen en glazengeklink uit de tuinen opsteeg, alles overgoten door een lichtzee, die van de markt en de straten, van de kaden en havens met millioenen sterren glansde en zich in de echte zee weerspiegelde. Daarboven dan de andere sterrenhemel! Koepels en torens, paleizen en bruggen rijzen op en imponeerend op het eiland Staden het Koninklijk Slot. Stockholm heeft iets zeer eigenaardigs, doordat het water de grondtoon uitmaakt in het accoord. Die onmetelijke massa meren, kanalen, stroomen, baaien, eilanden, tuinen en rotsen, het is iets volkomen ongewoons, dat iederen vreemde verbluffend schijnt. Het Mälarmeer en de Oostzee of Saltsjön reiken van het Westen en het Oosten diep binnen tot in het hart van Stockholm. In het Mälarmeer alleen drijven bijna 1200 eilanden en deze vertoonen op groenen grond meer dan 200 paleizen en schilderachtige landhuizen. En het eilandencomplex van de Oostzee geeft een dergelijk beeld. Een andere bekoring van Stockholm ligt in de zonderlinge tegenstelling, die maakt, dat bij voorbeeld midden tusschen schitterende gebouwen plotseling een starre, donkere, met gras en heesters begroeide granietklip oprijst, die er ons aan herinnert, dat we ons bevinden in het land, dat eens in den ijstijd of in een der ijstijden geheel Midden- en West-Europa met steenen overstrooide. Geheel Zweden heeft ze nog in overvloed, die groote losse blokken, en vaak moet de ploeg omwegen maken, om er voor uit den weg te gaan. De heerlijkste tuinen vol rozen hebben vlak naast zich steenklippen, met mos en heide begroeid; de hoogste cultuur en de onbeheerschte natuur reiken er elkaar de hand. De omgeving is eenvoudig heerlijk. Bijna ieder stapt aan de Ritterholmskade op een der vele stoombooten en laat zich over een deel van het Mälarmeer varen, om te genieten van het liefelijk schouwspel, dat de oevers bieden. Het slot Drottningholm op het eiland Lofö is een der aantrekkingspunten van Stockholm. Een klein uur glijdt de stoomboot tusschen de eilanden van het Mälarmeer door, tot bij een buiging van den oever plotseling het slot te voorschijn komt onder reuzenboomen. Groote grasvelden strekken zich op den voorgrond uit. Het zomerverblijf van de koninklijke familie ligt er frisch en heerlijk en een weinig afgelegen. En dan verzuimt ook niemand een vaart naar de elegante uitspanningsplaats Saltsjöbaden, tevens een veelbezochte zeebadplaats. Het ligt zeer schilderachtig op een schiereiland van den Baggensfjord tusschen rotsen, zee en woud. Het eene landgoed sluit zich bij het andere aan, en er achter verrijst het donkere, met graniet dooraderde woud. Een brug verbindt de plaats met een eilandje, dat op een hooggelegen punt een hotel heeft, waar de groote wereld van Stockholm veel samenkomt en waar vreemdelingen gewone verschijningen zijn. Stockholm is een prachtige stad en voor den bewonderaar van kunst heeft het in zijn musea schatten van groote waarde, terwijl de natuurwetenschap en de land- en volkenkunde hun eigen heiligdommen hebben. De historicus voelt er zich thuis, want de Gustaafs en de Karels hebben Stockholm sterk met hun daden en ervaringen doordrongen; overal dringen geschiedkundige herinneringen zich op, en standbeelden en monumenten huldigen de grooten uit het verleden. HET WAARDEVOLLE EN HET WAARDELOOZE. Welk verschil bestaat er tusschen het voortreffelijke en het waardelooze? "In het geheel geen," zegt de reclame. OP DEN UITKIJK. VERBETERD SNELTREINVERKEER. De duitsche uitgever, de heer August Scherl, heeft een omvangrijk geschrift het licht doen zien, waarin hij pleit voor een verandering in ons verkeerswezen. Hij noemt zijn boek »Ein neues Schnellbahnsystem, Vorschläge zur Verbesserung des Personenverkehrs" en begint met erop te wijzen, dat het hoog tijd wordt, ons verkeerswezen op een andere leest te schoeien en er een hervorming op toe te passen, die een eind zal maken aan de gewoonte, om het goederen- en het personenverkeer over dezelfde lijnen te laten loopen. Er ligt een verspilling in van allerlei kracht, dat over dezelfde rails, waar zoo juist een sneltrein met een vaart van 90 kilometers in het uur is overheen gebruist, dadelijk een zware, langzame goederentrein volgt. Het snelle personenverkeer wordt daardoor opgehouden en verhinderd, en dat men daaraan reeds op een enkele plaats een eind heeft gemaakt, blijkt uit wat in Chicago is gebeurd, waar een stelsel van onderaardsche spoorlijnen voor het geheele goederenverkeer zorgt. In Europa loopen de sneltreinen lang niet zoo hard, als ze het kunnen doen, eensdeels omdat de lijnen te zeer voor het goederenvervoer in beslag genomen zijn, anderdeels omdat de stations te gauw op elkaar volgen. De schrijver, nu van het schitterend uitgevoerde boek met veel illustraties, plannen en tabellen, die al vaker de aandacht heeft weten te vestigen op nieuwe ideeën en plannen, wil de tegenwoordige spoorlijnen voor het vervolg geheel beschikbaar stellen voor het vervoer van goederen, en voor het personenverkeer nieuwe lijnen aanleggen. Uit economisch oogpunt is tegen het eerste deel van het voorstel daarom niets in te brengen, omdat, zooals uit het budget blijkt, de overschotten der spoorwegen afkomstig zijn van het goederenvervoer, terwijl het personenverkeer daartoe niets of zoo goed als niets bijdraagt. Een kleinere rente-opbrengst van de in spoorwegen belegde kapitalen zal dus niet het gevolg zijn, als het personenverkeer zich terugtrekt. Toen aan het eind van het eerste vierde deel van de vorige eeuw de eerste spoorwegen werden aangelegd, had men nog zeer bekrompen inzichten in den aard van het verkeer. Van eenig groot gezichtspunt was nog geen sprake. Men had geen flauwe voorstelling van de eischen, die mochten worden gesteld met het oog op de toekomst, en de berlijnsche postmeester-generaal van toen moet zelfs gezegd hebben, niet te begrijpen, waarom een spoorweg tusschen Berlijn en Potsdam noodig zou wezen, daar de postwagen nog niet eens altijd vol was. Zoo ontstonden de spoorlijnen op een peuterige schaal met inachtneming van allerlei kleine en persoonlijke belangen. Tengevolge daarvan is de spoorwijdte nog altijd gelijk aan die van de oude engelsche postwagens en moeten de groote internationale sneltreinen, die het Noorden van Europa met het Zuiden verbinden, vaak op kleine nesten van plaatsjes stoppen, omdat overoude overeenkomsten met kleine staten bestaan, die het tot voorwaarde hebben gesteld. Met de vraag, hoe daarin grondige verbetering te brengen, hebben zich al dikwijls de verkeerstechnici en financiëele specialiteiten bezig gehouden, maar een oplossing, die allen bevredigde, is tot nu toe niet gevonden. Maar dit nieuwe ontwerp van August Scherl boeit de aandacht door veel goeds en bruikbaars, dat het schijnt te bevatten en door een interessant principe, waarop het berust. Voor het personenverkeer wil hij een geheel nieuw net aangelegd hebben, en al lijkt dat eerst verbluffend, men bedenke, dat bijvoorbeeld de berlijnsche Stadtbahn doet zien, hoe het economisch voordeeliger kan wezen, tot een volkomen nieuwen aanleg over te gaan en niet aan bestaande lijnen te peuteren, terwijl ook verder de berlijnsche bovengrondsche spoorweg en verscheiden trams aantoonen, dat ook verkeersondernemingen, die enkel voor het personenvervoer bestemd zijn, uitstekend kunnen rendeeren. Op nieuwe lijnen nu, waar nog geen oude vormen hinderend werken, zal het personenverkeer ook nieuwe technische vormen moeten vinden, die inderdaad in staat zijn, aan alle eischen van het moderne leven te voldoen. De eerste eisch van het op de hoogte van den tijd gebracht verkeer is die der verhoogde snelheid. Men moet op de hoofdlijnen een snelheid verlangen van 200 kilometer in het uur. Maar dan weigert de stoomlocomotief, want zelfs de oude vrienden van dit verkeersmiddel geven toe, dat de economische grenzen van deze machine liggen bij 100 kilometer in het uur en dat alles wat daarboven ligt, zuivere sport moet heeten. Natuurlijk zal dus het nieuwe stelsel een geheel electrisch bedrijf moeten hebben. Maar verder moet ook de inrichting van de rails in den grond veranderd worden. De onderhoudskosten van een spoor met twee rails groeien bij 200 kilometers in het uur zoodanig, dat men niet uitkomt, in de verste verte niet. Dus zal in het nieuwe systeem moeten opgenomen worden de éénsporige lijn. De wagens zullen over een enkele rail zich moeten bewegen en zullen dan moeten worden gestabiliseerd door aparte toestellen, die het evenwicht bewaren, gyrostatische apparaten, die eigenlijk niets anders zijn dan door electriciteit gedreven snel loopende tollen. Het probleem, vaartuigen door toestellen, die rondtollen, vastheid te geven houdt de technici in Engeland en Duitschland al geruimen tijd bezig, en de uitgever van het bedoelde werk heeft in eigen werkplaatsen reeds verscheiden jaren proeven laten nemen en laten werken met toestellen, op het tolprincipe berustend, en hij komt nu pas openlijk met zijn voorstellen voor den dag, nu hij meent het vraagstuk van het evenwicht voor den wagen op één rail te hebben gevonden. Wie den voortgang der moderne techniek opmerkzaam heeft gevolgd, zal hebben bespeurd, dat een lang bekend instrument, namelijk de tol, in een aantal nieuwe machines, toestellen en inrichtingen tegenwoordig wordt toegepast. Men is er zich van bewust geworden, dat in een draaienden tol eigenschappen en krachten liggen besloten, die hem op zeldzame wijze geschikt maken, een rol te spelen in het machinebedrijf. Maar de geheele op aanwending van den tol berustende ontwikkeling staat nog maar aan haar begin en het laat zich nog niet bepalen, wat er uit de thans gedane pogingen zal worden. Als men een kinderspeeltol onopgewonden op de tafel plaatst, zal hij dadelijk omvallen. Windt men hem echter op, zoodat hij lustig snort en zet men hem nu op de tafel, dan valt hij niet alleen niet om, maar men kan er ook de wonderlijkste standen en richtingen aan geven, zonder dat hij zijn gewicht verliest. Men kan hem op den rand der tafel wel zoo laten draaien, dat de as zich vrij in de lucht beweegt, zonder dat hij op den grond valt. Die as heeft, als de tol is opgewonden, een verbazingwekkend volhardingsvermogen. Ze laat zich moeilijk uit haar richting brengen en blijft daaraan zoo getrouw, dat niet eens de zwaartekracht in staat is, den tol te doen omvallen. Dat volhardingsvermogen van de as van een draaienden tol heeft men, hoewel soms onbewust, al aangewend bij den tweewieler, die daardoor op zijn twee smalle gummibanden kan blijven draaien, en de automobilist kan zijn wagen alleen dan om bochten heen krijgen, als hij langzamer rijdt, want bij grooter snelheid werken de voorwielen als sneldraaiende tollen, wier assen maar moeilijk uit hun richting zijn te krijgen, zoodat de bestuurbaarheid bij stijgende snelheid al kleiner wordt. Opzettelijk heeft men het beginsel toegepast bij schepen. Er is groote aandacht geschonken aan de proeven van den Directeur der Germaansche Lloyd te Bremen, consul Schlick. Hij liet in een schip een tol aanbrengen, die door een turbine in snelle draaiing werd gebracht. De as van dien tol behield onveranderd haar stand, en als dus maar het schip met den tol vast werd verbonden, kreeg ook dat een groote stabiliteit. Dientengevolge hebben de golven weinig vat op het schip, en de scheepstol van Schlick moet niet enkel een voorbehoedmiddel tegen zeeziekte zijn, maar ook bij de oorlogsmarine het mogelijk maken bij hooge zee met het scheepsgeschut vast en met zekerheid te vuren. De engelsche ingenieur Louis Brennen heeft er reeds op gewezen, hoe men voor het spoorwegwezen voordeel zou kunnen trekken van het »tolstelsel«. De tegenwoordige spoorwagens moesten over twee rails loopen, daar de geringste veranderingen in de ligging van het zwaartepunt bij een enkele rail schommelingen in den wagenstand zouden teweegbrengen, die de vaart onmogelijk zouden maken. Brennen wil den spoorweg met één rail door gelijktijdige aanwending van den draaienden tol mogelijk maken. Hij bouwt, juist als consul Schlick in de schepen, in de spoorwagens, een tol vast, die door een motor in zeer snelle draaiing wordt gebracht. De as van den tol is vast met den wagen verbonden en deze krijgt daardoor een groote stabiliteit. Hij kan door evenwichtsveranderingen niet of zeer moeilijk uit zijn stand worden gebracht. Bij de ontwerpen van den engelschen ingenieur draait de tol in een luchtledige ruimte, wat ten doel heeft, de aan te wenden kracht zoo gering mogelijk te maken en den weerstand der lucht buiten werking te stellen. Dus is al een zeer zwakke motor voldoende, om den tol in razend snelle beweging te brengen. Zoodra hij aan het draaien is, worden de wagens zoozeer ongevoelig voor alle uitwendige omstandigheden, dat ze geheel zonder gevaar over een enkele rail kunnen loopen. Een groot voordeel is daarbij gelegen in het gemakkelijk maken der bochten, die geen verlangzaming der vaart noodig maken, en een ander, van niet minder groot gewicht, is gelegen in de geringere kosten, die de aanleg van den weg meebrengt. Verder kan het rijden plaats hebben zonder eenig schokken of schudden en het tracé van de spoorlijn kan gemakkelijk aan alle terreinen worden aangepast, daar het mogelijk is, scherpe bochten te maken met onverminderde snelheid en zonder gevaar. Op dezelfde wijze wil nu ook August Scherl het vraagstuk van het evenwicht voor den wagen op één rail oplossen. De nieuwe éénsporige lijnen zullen bereden worden door treinen, die in den regel uit drie aaneengesloten wagens bestaan, die op de hoofdlijnen met een snelheid van 200 kilometer in het uur zullen rijden en die elkander snel zullen opvolgen, misschien om het halve uur, zoodat een spoorboekje niet meer noodig is, en men op elken tijd van den nacht en den dag juist zoo met een spoortrein kan wegrijden als nu met de electrische tram. De wagens zijn veel breeder dan de tegenwoordige en voorzien van alle comfort. De treinen hebben naar amerikaansch voorbeeld het karakter van hotels; er is een buffet, een gezelschapszaal, een hall of groote vestibule, een eetzaal met muziekkapel, een lees- en schrijfkamer, een bad- en kleedkamer. Zoowel op het platteland als in de stad rijden die spoorwegen hoog boven den beganen grond, waarbij ze in de stad op betonpilaren rusten, die door de huizen loopen en misschien daar tevens als liften zouden kunnen worden gebruikt, of als trappenhuizen. En naast de snelheid zal men volgens Scherl's plan het voordeel van de goede aansluitingen hebben, want de snelheid zou waardeloos worden, als men bij den overgang van de eene lijn op de andere zou hebben te rekenen met uren van wachten. Het ideale verkeer der toekomst zal er dus voor zorgen, dat men werkelijk vlug van de eene plaats naar de andere wordt vervoerd, en daarom is een organisatieplan gegeven voor Duitschland, waarbij een net van lijnen is ontworpen, van hoofd- en nevenlijnen, die in kringen om groote centrale kruispunten zich bewegen met stralen in alle richtingen. Er zullen op de verschillende kruispunten van ring- en straallijnen geen uren, hoogstens minuten worden verdaan met wachten, en alle aansluitingen zullen kloppen. In de groote steden gaan de stralen uit van een reusachtig centraalstation, van waar de luchtlijnen over de daken der huizen heen loopen. Tot in kleine bijzonderheden heeft de schrijver zich in alles ingedacht en de technische mogelijkheid wordt door technici niet geloochend. Zal de verwezenlijking van het plan nog lang op zich laten wachten? De kosten, waaraan de schrijver niet veel aandacht schenkt, zullen bij die vraag op den voorgrond treden, en daarover en in zake de levering van de reuzenhoeveelheid electriciteit, die men noodig zal hebben, rijzen ook nog vele vragen, die aan de machthebbers, de technici, de financiers en de vertegenwoordigers van het volk niet weinig hoofdbreken zullen kosten. BESCHEIDENHEID VAN DE WAARHEID. Dagelijks kan men het waarnemen, dat de waarheid nergens schuchterder optreedt dan tegenover menschen, die geld en invloed hebben. GEBORNEERD. Hoe geborneerd zijn diegenen, die alles begrijpen! EEN MOOI LAND IN ONZE BUURT. Met de stoomvaartmaatschappij "Zeeland" (Vlissingen-Queenborough route) naar Oost-Kent. Amsterdam, J. H. de Bussy. 1909. Op keurige manier heeft de firma de Bussy voldaan aan de opdracht van de stoomvaartmaatschappij "Zeeland", om voor haar een gidsje uit te geven met beschrijving van een reisje door Oost-Kent, dat aansluit aan de route Vlissingen-Queenborough en waarvoor de maatschappij rondreisbiljetten uitgeeft, die u voor een geringe som in staat stellen in het mooie land veel te genieten. Een retour kost dertig gulden eerste, twintig gulden tweede klasse en is vooral aanbevelenswaardig, als men van plan is, langer dan acht dagen uit te blijven; wil men het in minder tijd afdoen, dan is het voordeeliger een gewoon goedkoop achtdaagsch retourbiljet naar Londen te nemen. Intusschen is er in Oost-Kent meer dan genoeg gelegenheid, om een veertiendaagsch verblijf er heerlijk en afwisselend te maken. Wat een verscheidenheid van indrukken krijgt men op den tocht, die bij Margate te beginnen, waarvoor de coupon Queenborough-London in Queenborough-Margate wordt veranderd, ons naar de badplaatsen aan de oost-, noord- en zuidkust brengt, en in het binnenland het zoo interessante Canterbury, dan Sittingbourne en Maidstone te zien geeft. Op deze reis kan men beter dan waar ook het genieten van mooie natuur vereenigen met het zien van merkwaardige proeven van menschenwerk uit oude tijden en van het heden. Het bedoelde boekje met de prettig geschreven beschrijving der reis geeft alle mogelijke inlichtingen, voegt enkele, niet te veel, maar dan ook zeer welkome historische bijzonderheden tusschen den tekst en laat geen vragen onbeantwoord binnen zijn 106 bladzijden, die besloten zijn in het smaakvolle omslagje van kastanjebladeren en kastanjebloei op gouden grond. NEDERLANDSCHE OUDHEIDKUNDIGE BOND. In Alkmaar, waar de algemeene vergadering van den Bond het tienjarig bestaan der vereeniging herdacht, op 9 en 10 Juli, konden de leden de oude belangwekkende Groote of Sint-Laurenskerk bezichtigen, daar het bekende orgel hooren bespelen en er bewonderen het fraaie houtsnijwerk uit het midden der zeventiende eeuw, het schilderstuk voorstellende Zeven werken van barmhartigheid uit 1504, het kleine orgel van 1511 en het groote orgel van Jacob van Campen alsmede de koperen zerk van Pelinck en Foreest en de graftombe van graaf Floris. Verder het stadhuis, dat grootendeels uit het begin der 16de eeuw dateert, het museum der gemeente met de oude schutterstukken, het Waaggebouw, dat het verbouwde koor is van de voormalige Heilige Geestkerk. In 1758 werd hier 2.950.000 K.G. kaas gewogen, in 1907 7.550.000 K.G. Het diaconiehuis of oude mannen- en vrouwenhuis, op de Lange Nieuwesloot diende vroeger als klooster en daarna als woning van den gouverneur van Noord-Holland Diederik Sonoy. Het huis heeft een eigenaardig torentje en een mooie poort. In het provenhuis van Nordingen viel de aandacht op een schoorsteenstuk van D. Metius en een fraai gebeeldhouwde eikenhouten tafel. Ook enkele der overige provenhuizen werden bezichtigd en de meeste der bezienswaardige gevels, waaronder er zijn, die geheel afgebroken en daarna in hun ouden vorm opnieuw opgetrokken werden, zooals o.a. het huis met de Schopjes. Bij de herdenking van de voorbijgegane tien jaren wees de voorzitter, Jhr. van Riemsdijk op de verdiensten van den oprichter van den Bond, Mr. Dr. J. C. van Overvoorde, archivaris van Leiden, die secretaris is der Vereeniging. Onder de verheugende feiten, welke konden worden gememoreerd in het jaarverslag, was de oprichting van een gemeentelijk museum te Naaldwijk, van de oudheidkamer te Rhenen en het museum voor tijdmeetkunde in het Stedelijk Museum te Amsterdam, en niet minder verblijdend was het behoud van het kasteel Moermond bij Renesse, dat van de accijnshuisjes te Leiden en van de Mariakerk te Nijmegen. Het zwaard van Damocles hangt nog boven de Paradijskerk te Rotterdam, boven de raadszaal te Zwolle en het kasteel Doorwerth in Oosterbeek, zooals misschien nog boven vele andere monumenten van het verleden, die op het oogenblik niet onder de aandacht vallen. Gelukkig, dat er nu een Commissie voor de Monumenten vanwege het Rijk is opgericht, die een oog in het zeil zal houden en steeds op haar qui vive wil wezen, en waarvan de heer De Stuers voorzitter is, terwijl actieve mannen als de heeren F. A. Hoefer en J. Kalff er leden van zijn. Van de oprichting der Vereeniging »Doorwerth« en de daardoor verhoogde kans op restauratie van het kasteel kon op deze bijeenkomst nog geen melding worden gemaakt. De Nederlandsche Oudheidkundige Bond werd den 17den Januari 1899 gesticht, nadat op 15 October van het vorige jaar negentien belangstellenden bijeen waren gekomen naar aanleiding van een circulaire van de vereeniging Oud-Dordrecht. Het aantal toegetreden vereenigingen is sinds de oprichting verdubbeld, immers van 17 tot 33 gestegen. HET REISBOEK IN KLEINER FORMAAT. Voor het jaar 1909 is het Reisboek, dat de firma Morks en Geuze te Dordrecht uitgeeft en dat nu voor de tweede maal verschijnt, verkleind van formaat en dus beter bruikbaar geworden voor het naslaandoel, waarvoor het bestemd is. Verleden jaar hebben wij er met ingenomenheid melding van gemaakt en dat kunnen we nu weer doen. Dezen keer volgen we de verschillende spoorlijnen en van de achtereenvolgens gepasseerde plaatsen wordt dan het wetenswaardigste verteld, worden hotels en pensions opgegeven met de gevraagde prijzen en wordt ten slotte vermeld, welke lectuur er reeds over de stad of het dorp is verschenen, voor zoover toeristen, reizigers en tijdelijk er vertoevenden daar iets aan kunnen hebben. De gegevens zijn veelal verstrekt door de secretarissen der Vereenigingen tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer. Een paar goed geschreven artikelen over het Koninklijk Park te Apeldoorn en over Vlissingen leiden het werkje in. LEVEN. Gelukkig hij, die den tijd heeft, om te leven! OP DEN UITKIJK. STRAATLEVEN IN HET OOSTEN. Spoorloos glijden de eeuwen en de duizendtallen van jaren aan het Oosten voorbij. Zooals de Heilige Schrift het doen en laten van de bevolking van Palestina, en zooals de Duizend-en-één nacht de verhoudingen en omstandigheden in Klein-Azië en Noord-Amerika schilderen, zoo ziet het er daar in veel opzichten nog heden uit. Misschien zijn de openbare gebouwen en de paleizen der grooten van aanzien veranderd, maar de leemen huizen, waar het volk in woont, zijn dezelfde gebleven als in den grijzen voortijd. Ook de kleeding van de lagere volksklasse in de steden en die van het landvolk is weinig gewijzigd, en het beeld, dat de straten opleveren, waar thans de reiziger belangstelling voor toont, verschilt, in het groot beschouwd, niet van dat uit verafgelegen eeuwen. Dezelfde godsdienstige stelregels en vooroordeelen, dezelfde rechtspraak en staatsinrichting vinden wij nog thans terug, en het klimaat met zijn gelijkmatige hitte heeft zeker niet weinig tot het te voorschijn roepen van het verschijnsel meegewerkt. Als het nieuwe doordringt, omdat de eischen van het verkeer en den vooruitgang het vorderen, gaat het schoorvoetend, en de bouw van spoorwegen en tramwegen en stoombooten, de invoering van gas- en electrisch licht hebben zoo min als die van moderne rijtuigen en automobielen of de aanleg van telefonen en waterleidingen het aanzien der oostersche steden wezenlijk veranderd. Slechts enkele straten hebben in den regel een europeesch karakter aangenomen. Daarnaast heerscht als te voren het oude, bonte volksleven. In Konstantinopel, in de klein-aziatische steden, in Egypte, overal merkt de toerist dat op. Het is onbegrijpelijk, hoe rijk aan afwisseling het straatleven in een oostersche stad is, waar in de nauwe straatjes zich alles bont opeenhoopt. De ventende kooplieden laten ieder hun eigen kreet en roep hooren, en elk biedt zijn waren te koop aan op eigenaardig gevormde bladen of in manden van een apart, eigen soort; in de verte al hoort men de limonade- en ijsverkoopers met hun metalen bekers klepperen, om de aandacht te trekken; lekkernijen en voedingsmiddelen zijn in verschillende tijden van het jaar verschillend; maar een vast bestanddeel van het beeld der straten vormen ze zonder mankeeren. Waar veel vreemdelingen komen, speelt ook de handel in prentbriefkaarten, vliegenwaaiers, wandelstokken een hoofdrol. Niet minder in het oog vallen de talrijke bedelaars. Behalve de in vuile lompen gehulde en soms aan afzichtelijke ziekten lijdende volwassenen zijn er de vele kinderen, die om bakschisch roepen en overal om de vreemden heen zwermen. De werkende inboorlingen dragen bijna alle een lang kleed, den vaak kleurigen kaftan, wijde, beneden gesloten broeken en den schilderachtigen tulband. De ambtenaren en de in moderne denkbeelden opgevoede jongelui zijn europeesch gekleed, maar dragen op het hoofd de roode fez, de tarboesj, zooals men in Egypte zegt. Die heeft langzamerhand de hoogte van den europeeschen hoed bereikt en wordt bij de vele hoedenmakers zorgvuldig telkens weer in den vorm geperst en opgestreken. De vrouwen, die men op straat ontmoet, zijn in ruime, alles bedekkende gewaden gehuld en hebben meestal een kap over het hoofd. Het benedengedeelte van het gezicht is buitendien door een sluier verborgen, die des te dunner is, naarmate de rang der dame hooger is. In Egypte hangt de sluier aan een band van riet, die boven den neus is aangebracht. Alleen jodinnen, christelijke vrouwen en vrouwen van het land gaan met onbedekt gezicht rond. Boeren drijven door de steden hun beladen kameelen en ezels in lange rijen, soms hun kudden geiten, die onderweg aan de huizen worden gemolken, op hoeken van straten en op pleinen vertoonen slangenbezweerders en goochelaars hun kunsten, of vertellers en straatmuzikanten houden er de menigte bezig. In de hoofdstraten zitten, waar hun maar plaats wordt gegund, de geldwisselaars aan hun met muntstukken beladen tafeltjes, welk geld in glazen kastjes is geborgen. Hier en daar ziet men een tafeltje, waar een schrijver zit te pennen, wat men hem dicteert ten gerieve van wie niet met pen of potlood kan omgaan. Tusschen alles door rijden dan de electrische trams of mooie, fraai bespannen rijtuigen, of een troep modern gekleede soldaten trekt met militaire muziek voorbij. In Konstantinopel en Klein-Azië houdt bij zonsondergang het leven van de straat op, en zoodra de muezzin vanaf den toren der moskeeën de geloovigen tot het avondgebed heeft opgeroepen, verdwijnt bij het vallen van den nacht alles in de huizen. Daar deze naar den straatkant veelal geen vensters hebben of dicht getraliede, en daar de straatverlichting meestal zeer gebrekkig is, doet alles zich als uitgestorven voor. Maar in Egypte is dat anders. Hier wordt in de avonduren het beeld, zoo mogelijk, nog levendiger. De talrijke café's, barbierswinkels, vruchtenwinkels en banketbakkerijen, ontsteken tallooze groote lantarens, en lokken de menigte, die er plaats neemt en koffie drinkt uit de kleine kopjes zonder oor, terwijl het aantal der gevraagde waterpijpen vaak den voorraad overtreft. In de vastenmaand Ramadan, als de Mohammedaan overdag geen voedsel tot zich neemt, duurt de straatdrukte vaak tot de morgenuren. WAARDE, DIE TOT HAAR RECHT KOMT. Het is al vele jaren geleden, dat men voor het eerst begon te spreken over het water van de vele vallen in Zwitserland als op groote schaal aan te wenden beweegkracht. Langer dan een kwarteeuw is al de uitdrukking van »witte steenkool« oud, waarmee dan het schuim der cascaden werd aangeduid, dat fabrieken en machines aan drijfkracht zou kunnen helpen. Hoewel het door water bewogen molenrad, dat het werk verrichtte in houtzagerijen en meelmolens reeds heel oud is, eerst de laatste tijden hebben we de waterkracht leeren exploiteeren in den dienst der electriciteit. Deze groote macht laat op treffend doelmatige manier het snelstroomend water voor zich werken en in vele berglanden van Europa worden haar turbines reeds in beweging gebracht door stroomend water. Het allergrootste krachtstation van den jongsten tijd zal dit jaar nog gereed komen in zuidelijk Zweden bij den beroemden Trollhätta-waterval. Daar komen tachtig duizend paardekrachten door omzetting van de levende kracht der watermassa's in electrische energie, beschikbaar voor spoorweg-, gemeente-, industriëele en andere doeleinden. De werken aan den Trollhätta-waterval worden door den zweedschen staat uitgevoerd, welke behalve dezen nog een reeks andere watervallen in zijn bezit heeft gebracht en daartoe een afzonderlijke waterval-administratie opgericht heeft. Bij de plaats Trollhättair stort de Götaelf over een afstand van ongeveer 1000 meter geleidelijk naar beneden, op deze wijze een twaalftal verschillende watervallen vormende. De storting begint bij het eiland Gullön en de laatste vallen liggen bij het Olideloch. Tusschen het laatste en Gullön heeft men een kanaal aangelegd, dat de razende watermassa's bij Gullön opvangen en naar het bij het Olideloch te bouwen krachtstation leiden zal. Het 1400 meter lange kanaal, uit de rotsmassa's door dynamietontploffingen gevormd, zal 252 M3 water in de seconde voortleiden, waarbij men een snelheid van de watermassa's van 2 meter in de seconde berekent. Aan het eindpunt ligt een verzamelbekken, van waar het water in acht loodrechte, bijna 32 M. diep in de rotsen uitgehouwen turbinenkamers stort. Deze laatste monden uit in het aan den voet van den berg liggende krachtstation, waarin acht turbines van elk 10.000 paardekrachten opgesteld worden. Van het krachtstation wordt de electrische kracht naar een groot aantal steden en dorpen geleid. Met behulp van een voorloopig krachtstation wordt thans reeds electriciteit naar verschillende steden gevoerd. Met den dag der inwerkingstelling van het reuzenkrachtstation zal bij de Trollhätta-watervallen een volledige verandering van het natuurtafereel plaats hebben. Terwijl thans nog 562 M3 water in de seconde over de glooiingen stort, zal de toekomstige watermassa nog slechts 50 M3 bedragen en in plaats van de wild voortbruisende watermassa's, die de bewondering van de toeristen opwekken, zullen dan de bezoekers de droge, gladgeslepen rotsblokken van het stroombed mogen beschouwen, als zij niet liever elders het altijd nog rijk vertegenwoordigde natuurschoon willen gaan genieten. Ook in noordelijk Zweden zal de staat een groot krachtstation oprichten, om verschillende steden van electrische kracht te voorzien. Wanneer men bedenkt, dat Zweden jaarlijks voor 60 millioen kronen aan engelsche steenkolen betrekt, die het noodig heeft voor de industrie en het spoorwegbedrijf, is het verklaarbaar dat men overgegaan is tot het partij trekken van de watervallen. Alleen de watervallen, die in zuidelijk Zweden tot ongeveer ter hoogte van Gefle liggen, bevatten een onuitputtelijken, steeds zich hernieuwenden en aanvullenden voorraad levende waterkracht. Dit zijn de »sluimerende millioenen« van Zweden, niet minder belangrijk dan de ertsen en wouden van het land. Nog vormen zij in hun ongebreidelde watermassa's grootsche natuurwonderen, die ook toeristen van heinde en ver aantrekken, doch met den tijd zal zich de techniek in steeds grootere mate van de watervallen meester maken, om zelfs voor de meest afgelegen deelen van het land de veroveringen van de moderne ingenieurskunst toegankelijk te maken. PLAATSELIJK VERZET OP CERAM. Hoe eigenaardig plaatselijk in ons Indië het verzet tegen het nederlandsch bestuur kan zijn, blijkt duidelijk op Ceram, waar het landschap of liever het kampongcomplex Ahiolo telkens last geeft. Aanleiding is natuurlijk de tegenzin tegen het opbrengen van belasting of het presteeren van heerendiensten. Maar de oorzaak moet ongetwijfeld gelegen zijn in den instinctieven tegenzin bij deze lieden des wouds tegen den voortdringenden invloed van het geregeld gezag. Maar hoe is het dan dat Ahiolo een uitzondering vormt tusschen de andere deelen van Ceram? Ceram is een eiland van een zeer geaccidenteerde vorming; wellicht heeft deze omstandigheid, evenals op andere eilanden van gelijksoortigen bouw, bijgedragen tot het ontstaan van tal van complexen van dorpen, met scherp afgebakend gebied, die geheel onafhankelijk van elkaar zijn. Op Ceram kan er opstand zijn in Ahiolo, zooals men b.v. in Europa opstand zou kunnen hebben in Frankrijk, zonder dat de andere staten er in gemoeid zouden behoeven te zijn. Zoo scherp wordt door de lieden van Ahiolo het beginsel van het eigen territoir in acht genomen, dat het verzet zich, hoe fel het ook wezen moge, steeds tot binnen de grenzen beperkt. Troepen-afdeelingen kunnen zich zonder gevaar voor een overval tot vlak bij de grens bewegen. Is deze echter eenmaal overschreden, dan heeft men op zijn hoede te zijn. Ter kenschetsing der zeer eigenaardige toestanden, zij aangehaald, dat lieden van Ahiolo er zich b.v. wel toe leenen willen de goederen van colonnes, die zich van de kust naar dat gebied begeven, te helpen dragen. Zij doen het trouw totdat zij aan de grens gekomen zijn. Maar met geen geld of geen geweld zouden zij er toe te krijgen zijn die goederen verder te helpen brengen. Zij zetten de pakken neer en verdwijnen desnoods in het bosch, om, wanneer de colonne verder mocht trekken, aan de andere zijde der grens op haar te gaan schieten. Uit de maandelijksche verslagen zoowel als uit de regeeringstelegrammen, die ons nu en dan bereiken, valt op te maken hoeveel moeite dat kleine Ahiolo, waarvan de weerbare bevolking slechts uit enkele honderden mannen bestaat, aan het gezag geeft. Met hand en tand weert het zich tegen den vreemden invloed. Veel vooruitgang is er niet te bespeuren. "Of de schuld daarvan ligt aan onvoldoende of slecht geleide militaire actie? Dit zouden wij niet weten te beoordeelen," zegt de Java-Bode en gaat dan voort: "Wel achten wij het van groot belang, dat krachtige maatregelen zouden genomen worden om zoo spoedig mogelijk aan dezen treurigen toestand een einde te maken. Daargelaten het betrekkelijk groot verlies aan menschenlevens--althans onzerzijds, de lieden van Ahiolo weten zich goed te dekken en zijn moeilijk te raken!--kan ons gesukkel niet strekken om ons prestige in die streken te verhoogen. Gelukkig, dat elders in het Oosten van den Archipel gezondere toestanden bestaan, en dat, al moge er nu en dan nog wel eens een op zichzelf staande daad van weerspannigheid tot gewapend optreden op kleine schaal nopen--wat meestal slachtoffers eischt--het er daar steeds rustiger en normaler begint uit te zien." OVER DEN ROEWENZORI. De hooge top in Midden-Afrika, waarheen de hertog der Abruzzen in 1906 een expeditie heeft ondernomen en die ook wel Roenssoro wordt genoemd, is pas in 1888 door Stanley ontdekt. In verschillende talen is het reisverhaal van den hertog reeds verschenen, zooals het uit aanteekeningen van den hertog en van zijn tochtgenooten is opgesteld door zijn italiaanschen vriend en vroegeren reisgenoot, F. de Filippi. Men krijgt eerst een overzicht over de geschiedenis der ontdekking van den Roewenzori, die bezocht is geworden door zeer veel reizigers en wetenschappelijk gevormde Alpinisten, helaas, met het gevolg, dat de meeningen over de geleding van het gebergte en de identiteit der afzonderlijke toppen er al verwarder door werden. Ook over de hoogten van de toppen liepen de opgaven sterk uiteen. Aan die verwarring heeft de reis van den hertog der Abruzzen, Amadeus van Savoye, een eind gemaakt. Hij en zijn medearbeiders hebben door hun wetenschappelijken tocht een verdienstelijk werk gedaan. Uit het eigenlijke bericht der expeditie ziet men, dat ze Port Fortal den eersten Juni verlieten en dat midden Juli al het op het programma staande werk verricht was, dank zij den ijverig volgehouden arbeid. In het aanhangsel worden de astronomische, topografische, meteorologische en magnetische waarnemingen en de natuurwetenschappelijke verzamelingen besproken. Wij geven in ons hoofdblad binnenkort het reisverhaal in extenso, waarbij onze lezers den opgewekten, prettigen verhaaltrant zullen kunnen waardeeren. MOSSELTEELT. De mossel wordt ook in ons land met smaak verorberd, maar niet in zoo grooten getale als in Frankrijk, waar men in sommige streken aan mosselteelt doet, zooals bij ons aan oesterteelt. De voortplanting van de mossel is voor een deel nog onopgehelderd; maar de vruchtbaarheid is zeer groot, dat is van algemeene bekendheid. Een groot deel van het broedsel gaat natuurlijk verloren, wordt door den zeewind mee voortgesleurd of komt in het oeverslijk terecht en sterft er. Maar er blijft nog altijd een aanzienlijke rest over, die zich vasthecht aan het rotsgesteente. De ontwikkeling der mossel heeft dan betrekkelijk vlug plaats; na afloop van twee tot drie maanden heeft de jonge mossel een middellijn van eenige millimeters bereikt. Dan komen de telers en maken de jonge mosseltjes los, die altijd bij verscheiden duizenden als een tros aan elkander hangen, om ze over te storten in zakken van fijn netwerk, die ongeveer twee liter kunnen bevatten. Die zakken zijn gemaakt van stukken van oude, zeer fijne netten, die meestal vroeger voor de sardinenvangst hebben gediend. De met jongen gevulde netten worden vervolgens op eigenaardige wijze behandeld. Diep in het water gedreven palen, die ongeveer anderhalven meter boven het water uitsteken, worden door stevig samengevlochten takken van kastanjeboomen met elkaar verbonden. De terreinen voor de teelt moeten steeds zóó zijn gelegen, dat ze gedurende de helft van den tijd der eb volkomen droog liggen. Op dien tijd van den laagsten waterstand worden de zakken met mossels, altijd op afstanden van een halven meter, midden tusschen de in elkaar gevlochten takken bevestigd. De rustelooze golven der zee omspoelen het fijne netwerk en de jonge mossels groeien en doen dan de murw en slap geworden omhulling van de zakjes bersten. Maar dat is geen bezwaar, want de mossels hebben dan hun eigen veerkrachtigen draad, den byssus, verkregen, met welks hulp ze zich in het takwerk stevig hebben vastgezet. Na achttien maanden ongeveer hebben de mossels hun volkomen ontwikkeling bereikt en zijn geschikt voor den verkoop. De telers maken in den tijd van den laagsten waterstand de takken van de palen los. Die zijn dan geheel door mossels overdekt, en men kan de schelpen plukken als de vruchten van een boom. Behalve op die manier wordt ook nog wel een andere methode toegepast. Daarbij worden boomtakken, meestal tamarindetakken, maar ook andere, loodrecht in den weeken grond gestoken, zoodat ze een boschje vormen, waarvan de golvende punten boven de zee heen en weer wuiven. De jonge mossels worden op dezelfde wijze, als te voren beschreven, in fijne netten gedaan en in de takken vastgemaakt, en het dichte takkenwirwar kan zeer veel netten bergen. De oogst heeft eveneens ongeveer na achttien maanden plaats. De op die manier geoogste mossels noemt de Franschman tamarinières. De opbrengst is ook dan zeer groot, maar het is een verbazend moeilijk werk, de schaaldieren uit het dichte gewemel van takken uit te plukken. En dan heeft men bij deze methode nog het bezwaar, dat zich veel slijk heeft vastgezet in de massa, terwijl bij de andere manier het water ongehinderd onder de drijvende wanden van takken kan doorstroomen. Men teelt de mossels graag aan de mondingen van rivieren, omdat het sterk bewogen water uitstekend voor de voeding der dieren zorgt en hun groei bevordert. Daarbij moeten de mossels een voorliefde hebben voor de plaatsen, waar zout en zoet water samenkomen. EEN NIEUW MODERN DORP. Sint-Petersburg, Karlsruhe en nog meer andere steden zijn verrezen op wensch of bevel van een bepaald persoon, in beide gevallen een regeerend vorst, maar nu krijgen we in een uithoekje van ons eigen land een dergelijk voorbeeld van een nieuw te stichten modern dorp. Er is namelijk in het jaar 1847 in Zeeuwsch-Vlaanderen een gedeelte ingepolderd van het Verdronken Land van Saeftingen, waarna er een zeer vruchtbare polder ontstond, gedeeltelijk gelegen in de nederlandsche gemeente Clinge en 544 H.A. groot. Voor een kleiner deel ligt de polder in de belgische gemeente Kieldrecht. In die Prosperpolder hebben zich verscheiden boeren gevestigd en ze hebben er prachtige hofsteden doen verrijzen. Door de vestiging van landbouwers zijn er natuurlijk nijveren heengelokt, smeden, bakkers, schoen- en kleermakers, timmerlieden, winkeliers en herbergiers. De erfgenamen van den Prins van Aremberg nu hebben in deze streek belangrijke eigendommen liggen, en thans zijn zij voornemens, daar een nieuwerwetsch dorp te stichten. Er wordt een straat aangelegd van circa 12 Meter breedte. In het midden komt een steenweg voor de voertuigen, daarnaast klinkerpaden van 2 Meter breedte voor de voetgangers, verder een pad voor wielrijders en twee rijen boomen. In de volgende maand begint men met het bouwen der woningen, die alle volgens den laatsten trant zullen worden ingericht en alle gemakken zullen bevatten. Er zijn reeds meer dan 100 aanvragen ingekomen, om huizen te mogen bouwen in het nieuwe dorp. In het midden van de straat komt een prachtige kerk met pastorie, die reeds aanbesteed is. PLASMOLEN'S SCHOON. Lang is het reeds geleden, maar nog kan ik doen leven, al de beelden en gewaarwordingen, die me bestormden en overweldigden, toen ik voor het eerst door het bosch van den Jansberg ging, komende van Groesbeek in de maand Augustus, om een colléga, wonende aan den Plasmolen, te bezoeken, en wanneer ik thans een opgetogen vriend toonen kan al 't mooi van wat ik langzaam aan heb liefgekregen, voel ik al de blijheid weer van toen. Zijn verwondering en vreugd over al dat nergens nog geziene, maakt alles weer voor je nieuw, doet je goed en streelt, als vleitaal de jonge moeder over haar kind. 't Mooie Hôtel "De Plasmolen", dat in zijn blankheid oprijst aan het water, staat daar als blijk van erkenning van 't schoon der natuur, doet soms denken aan een tempel waar 's zomers komen om te rusten, vermoeiden van het leven, ter aanbidding van de godheid, die een oord zegent met zooveel schoon. Want zeker zeg ik niet te veel, als ik beweer dat 't schoon van de streek oorzaak is van den meer dan buitengewonen groei van 't Hôtel natuurlijk niet gerekend buiten de krachtige leiding der heeren van der Grinten en Cremer, de pachters van 't Hôtel, die mede hun aandeel hebben aan de ontwikkeling van 't kleine primitieve Hôtel de Plasmolen tot het modern ingerichte Hôtel van nu, dat iedere toets doorstaat. Nergens vond ik een natuur die nog zoo onbedorven is gebleven van de steeds voorwaarts dringende cultuur, die helaas, zooveel van 't echte zuivere schoon bederft; geen vereeniging ter bevordering van 't vreemdelingenverkeer drukte op deze streek haar stempel; nog kwam geen bouw van villa's dissonanten brengen in de harmonie van 't geheel; nog ongeschonden of verminkt, leeft daar een leven als niet van onze eeuw, droomt nog een poëzie, vreemd aan onze dagen, ontroerend soms en angstig, voor hen die uit den gang van 't jachtende leven komen. In 't bosch fluisteren nog stemmen uit lang vervlogen dagen; de weelderige groei van boomen en planten draagt nog een oerkarakter, zooals men nergens anders vindt. Trotsche eiken met hun grilligen groei, soms zwaar getooid en bekropen door klimop en kamperfoelie, verrijzen naast beuken en berken, terwijl varens en paardenstaart, die een hoogte van twee meter hier bereiken, braamstruik en woudroos, een wildernis formeeren, die soms denken doet aan verhalen van Aimard, en verwonderd zou men bijna niet zijn, een Indiaan te zien, jagend op het een of ander wild. 't Sterk heuvelachtig terrein biedt soms panorama's van uren uitgestrektheid, waarin 't bewegen van de menschen, ons eerst de kleinheid daarvan voelen doet, voert dan weer in valleien van een plechtig somber schoon. Veelal zijn de heuvelen begroeid met dichte rijzende stammen van dennen, waaronder een klaar zilverachtig licht. Het schijnen soms sprookjes-paleizen in roerende rust, tempels van eenvoud, tempels van God met gewijde harmonieën, als ruischend de wind speelt met de toppen der boomen. Dan weer is 't een meer, geheimzinnig zich verliezend in 't dichte geboomte, als wilde 't zich verbergen voor onbeschaamden blik, gevoed door kabbelende beekjes, zoo helder als kristal, zacht zingend voorwaarts huppelend als spelende knapen. Hier spreekt eerst de stem van de stilte; het schijnt alles overtogen met een waas van mystiek. Geen geluiden van 't groote leven dringen tot hier door; 't al ademt een geest die tot mijmeren ons noopt, opvoert tot een hooger schoon, door zoo plechtige stilte en roerende rust, voorwaar dus een oord voor hem, die te rusten begeert van 't nerveus bewegen eener groote stad, kalmte zoekt voor zijn geest. En hoezeer is deze streek veelzijdig en afwisselend! De historische Mookerhei, die zich uitstrekt achter het hotel, roept de herinnering aan Mauve in ons op en is schilderachtig en rijk. Hier stijgt zingend de leeuwerik omhoog, vliegt krijschend de kievit boven het hoofd van den wandelaar, genieten de schonkige koeien een ongekende ruimte. Hier teekent zich de zandweg tegen 't donkere groen van een dennengroep; hier is de rust van een ander karakter, zingt de fee van het natuurschoon een anderen zang. Ginds staan de huizen van 't landvolk te droomen als neergesmeten langs de wegen, die zwaar zijn doorploegd van 't spoor van de karren, en stil rijst boven de daken, schitterend in 't blauw van de lucht, lieflijk de kerk van het dorp; 't is of de hand van een kunstenaar, bedreven en los, hier alles plaats gaf. Onder aan den boschrand, waarvan de lijnen muziek zijn, zich verliezend in blauwende verten, zich oplossend in het Reichswald, strekken zich de vennen uit. Groote plassen, waarin de trotsche woudreus, als bewust van zijn pracht, zijn eigen schoonheid te bewonderen staat, geheel zijn rijkdom van takken en blad bevende teekent, tegen een schitterende lucht, kunnen, als de regen neerdrupt uit zwaar zwarte wolken, stemmen tot den plechtigsten ernst. 't Is bijna met vrees, dat ik gewaag van 't hier levende schoon, angstig als ik ben, dat het niet veilig meer zal zijn, en dat het gemeengoed worden gaat, zoodat de hand van profanen die heiligheid schendt. Maar wie in de goede gezindheid tot dit mooie oord nadert, die zal zich niet bedrogen zien en hij kan vertrouwen, in het gastvrije hotel »De Plasmolen« zich thuis te zullen voelen. Leo Niehorster. NOORDHOLLANDSCH WATERTOCHTJE. Het is een aardig denkbeeld van de Leidsche Stoombootmaatschappij »De Volharding«, om een rondreis te water te organiseeren van uit Haarlem langs Spaarne, Noordzeekanaal, Kanaal van Nauerna over Knollendam, de Zaan en Zaandam en door Noordzeekanaal en Spaarne terug naar Haarlem. Hoe verbazend jammer was het voor de onderneming, dat in de maand Juli het aantal mooie zomerdagen zoo gering is geweest, want juist die warme dagen met zon zijn uiterst geschikt voor het genot van bootjevaren. Vreemdelingen en toeristen, die altijd zoo verrukt zijn over de »wazige« luchten van Holland, hebben hun hart aan de wazigheid kunnen ophalen, en zeker is het, dat ook bij donker weer het polderland niet alle bekoring mist, maar hoeveel vriendelijker doet alles zich voor in den zonneschijn! Mocht Augustus nu nog maar goed maken, wat Juli is te kort gekomen en mocht het aantal passagiers, die dagelijks met de nieuw gebouwde stoomboot »Volharding VII« meegaan van harte kunnen genieten van het afwisselende landschap, waarvan wij enkele kijkjes hier reproduceeren. Want er is heel wat te zien op het tochtje, dat, om half elf 's morgens beginnend, de deelnemers om vijf uur weer aan het Noorder Spaarne aan wal zet. Eén ding is voor deze pleiziervaart een stellig vereischte, namelijk stiptheid, wat den tijd betreft, want er zijn sluizen en spoorbruggen in de route, die op een bepaalden tijd geopend worden, en die de grootste preciesheid verlangen van de vervoermiddelen te water op poene van soms een langen wachttijd. In het aardige boekje, dat de reisbeschrijver bij uitnemendheid, de heer J. Craandijk, voor de stoombootmaatschappij samenstelde en waaraan wij hier het een en ander ontleenen, wordt opgegeven, hoe de reizigers van verschillende kanten, van Bloemendaal, van Alkmaar, van Amsterdam, van Aerdenhout en Zandvoort, het moeten aanleggen, om langs den kortsten weg naar het Noorder Buitenspaarne te komen. Alle eenigszins belangrijke punten van den watertocht passeeren de revue, terwijl in de beschrijving enkele historische bijzonderheden zijn ingevlochten en niemand onbevredigd blijft, die graag zou willen weten, welk torentje daar uit het groen verrijst, wat voor oud huis ginds te zien is, in welk water men bij het omslaan van deze bocht is binnengevaren, hoe dit vriendelijk dorpje heet en wat de naam is van dien in groene frischheid en frissche groenheid van vruchtbaarheid getuigenden polder. Laat ons even vertellen, dat men eerst door het Spaarne vaart in noordoostelijke richting, langs den Houtrakpolder, om dan een scherpe bocht rechts te maken en in het Noordzeekanaal te komen, dat slechts gevolgd wordt op den heenweg tot waar men links afslaand het Nauernakanaal binnenvaart of de Nauerna'sche vaart, een ouden waterloop, die indertijd uitgediept en bedijkt werd voor de droogmaking van den Schermerpolder. Dat was nog in onze groote zeventiende eeuw, die wij wat onze waterbouwwerken betreft, in den tegenwoordigen tijd gerust onder de oogen kunnen komen. Kalm glijdt de boot er door het vlakke weiland, met slooten doorsneden, waar watermolentjes wat afwisseling brengen, en de huizenstrook van Assendelft met de beide kerktorens en al eerder het langgerekte Westzaan aantoonen, dat men nog niet heelemaal buiten de bewoonde wereld is geraakt. Noordwaarts op gaat het tot aan de spoorbrug niet ver van het station Krommenie-Assendelft en verder noordelijk achterlangs Krommenie tot bij het punt, waar de Nauernavaart zich afbuigt van de ringvaart van den Starmeerpolder. Bij Knollendam wendt de stoomboot zich dan naar het Zuiden en vaart de Zaan in. Het riviertje de Zaan, zoo bescheiden in haar oorsprong als afvloeiing van vroegere meren, die in polders zijn veranderd en die de voeding van de Zaan aan de ringvaarten hebben overgedragen, heeft liefelijke oevers, en schilderachtige tooneelen krijgt men vanaf de boot te zien. Men passeert Oost- en West-Knollendam, Wormerveer, typisch omdat het nu eens niet echt zaansch is en wel zijn beste beentje voorzet naar den kant van de Zaan; dan de lange reeks van dorpsachterhuizen en tuinen, die Zaandijk en Koog aan de Zaan vormen en aan de westzijde der rivier een aardig karakter geven, rijk aan afwisseling. Bij Zaandam zijn beide oevers bebouwd, en de passagiers, die hun lunch aan boord hebben gebruikt, waarvoor de haarlemsche restaurateur, J. A. Mulder heeft te zorgen, kunnen van de eenigszins verlengde wachtperiode bij de sluis profiteeren, om iets van de stad te zien en misschien het Czar-Peterhuisje in oogenschouw te nemen. Maar veel tijd is er niet, en al spoedig ligt Zaandam achter de »Volharding VII«, die rechts zwenkend het Noordzeekanaal invaart en de Hembrug vóór zich ziet liggen. In westelijke richting gaat het weer door het breede Kanaal tot waar het zijkanaal C. wordt gevolgd, een der vaarten, die door den uitgestrekten IJpolder loopen. Bij Spaarndam herhaalt zich het openen van de sluis, dat alleen op het volle uur gebeurt, het belangstellend kijken naar het niet onaardig buurtje met de typische huizen, winkels en werkplaatsen en het zoeken naar het wat verborgen kerkje, waar men de grafstede kan vinden van schout Nicolaas Cruqius, die er in 1754 is overleden en naar wien, ook om hem te eeren als Opziener van Rijnland, een der groote stoomgemalen van den Haarlemmermeerpolder is genoemd, zoodat de naam vaak wordt gehoord. Zoo gaat het dan weer op Haarlem aan door het Spaarne, nu met de uitgestrekte weilanden aan onze linkerhand, langs het in 1842 aangelegde jaagpad van Haarlem naar Spaarndam en den ouden, grooten heirweg van Kennemerland naar Alkmaar. Die naam Kennemerland herinnert aan het vele schoon in de omstreken van de grijze Spaarnestad, het mooie, dat overal in ons land en daarbuiten wordt gewaardeerd. De nieuwe boottochtjes hebben nu daarnaast meer waardeering gebracht voor het schilderachtige polderland, door zijn kalme wateren doorsneden. EEN INTERNATIONAAL NOORDZEEBAD. De roem van de Noordzee-badplaats Zandvoort is reeds lang ver buiten het grensgebied van ons kleine landje doorgedrongen. Een mooi breed strand, rondom heerlijke duinruggen, een krachtige golfslag van de Noordzee, de gunstige ligging in de nabijheid der steden Amsterdam en Haarlem hebben Zandvoort tot een der meest bezochte, zoo niet tot de drukst bezochte badplaats ten onzent gemaakt. De genoemde voordeelen worden op de gelukkigste wijze vereenigd en voltooid door uitstekende treinverbindingen, die het voor het binnenlandsch en buitenlandsch publiek gemakkelijk maken, Zandvoort te bereiken. Zoo rijdt men bij voorbeeld des avonds om tien minuten over zes uit Keulen en komt zonder overstappen om elf uur in den avond te Zandvoort. En ook op andere tijden van den dag rijden doorgaande treinen over de grenzen van en naar Zandvoort. Voor het verkeer met de naaste omgeving speelt de regelmatige en drukke verbinding tusschen Amsterdam en Zandvoort met tusschenpoozen van ongeveer een half uur een gewichtige rol. Er loopen in het algemeen dagelijks zoowat 38 treinen en als er extra drukte is, worden nog treinen ingelegd. Nu het nieuwe station te Haarlem gereed is, is ook de verbinding met Den Haag en Rotterdam vergemakkelijkt, zoodat men thans in één uur van Zandvoort uit Den Haag kan bereiken. Naar Amsterdam en Haarlem kan de badgast zich ook door de electrische tram laten brengen, die in den zomer op werkdagen alle tien minuten en op bijzondere dagen alle vijf minuten rijdt. De treinen zijn zeer geriefelijk ingericht en ze leggen den afstand tusschen Zandvoort en Amsterdam in een uur af, terwijl de reis naar Haarlem in een kwartier wordt volbracht. De huizen van het oude Zandvoort, dat oorspronkelijk een visschersdorp was, liggen nog al ver uit elkander als in zooveel aan zee gelegen plaatsen, maar er zijn een paar hoofdverkeerswegen, waarvan de Kerkstraat en de Hoogeweg de voornaamste zijn. Een protestantsche en een roomsch-katholieke kerk houden geregeld hun godsdienstoefeningen. De onderwijzers van twee zeer goede scholen zijn bereid, aan de kinderen van de badgasten privaatonderwijs te geven. Voor buitenlanders wordt Zandvoort meer en meer aanlokkelijk gemaakt. Het vaste circus, dat ruim vier jaar geleden werd aangelegd, heeft al voor allerlei vermakelijkheden gediend. Zandvoort heeft zich sterk uitgebreid, vooral naar den kant der zee. Vanaf de groote hotels en de rijke pensions kan men de meest verscheiden wandelingen maken in allerlei richtingen. Wie naar het Noorden den Boulevard volgt, komt aan een voor wandelaars in de duinen aangelegden weg. Daar valt er te genieten van een heerlijke wilde duinflora. Bij helder weer heeft men van het hooger gelegen Duinhuis naar alle zijden het mooiste uitzicht. Vijf minuten van het Grand Hotel heeft men in de duinen drie tennisvelden, die zeer diep zijn ingegraven, zoodat het voor de badgasten mogelijk is, ook bij vrij krachtigen wind te spelen. In de buurt van het terrein is een paviljoen met ververschingen beschikbaar. Verder naar het Noorden vindt men in de duinen een kiosk Bernadotte, die ook geschikt is om er na een lange duinwandeling uit te rusten en zich te verkwikken. Men heeft er tevens een heerlijk uitzicht op het strand en de duinen. Daar ziet men de gewone stranddrukte, die zeer levendig is, want het bezoek aan Zandvoort wordt jaarlijks op 7000 tot 8000 personen geschat. Het seizoen begint den eersten Mei voor badgasten, die enkel voor het genieten van de zeelucht komen; het bad wordt den eersten Juni geopend. Ook in de maanden September en October worden nog baden genomen, vooral door zenuwlijders, die van den dan zeer krachtigen golfslag nut moeten trekken. LIGUE INTERNATIONALE DES ASSOCIATIONS TOURISTES. De ijverige bestuursleden van den Algemeenen Nederlandschen Wielrijdersbond, de heeren G. A. Pos en D. Fockema, hebben te Londen Nederland vertegenwoordigd op het Congres van bovengenoemde Ligue, die de belangen der toeristen, in het bijzonder die van wielrijders en motoristen in Europa en de Vereenigde Staten, tracht te bevorderen. Op voorstel van den Deenschen Toeristenbond, die daarbij door den Zweedschen werd gesteund, zal er een Permanent Bureel voor de Ligue worden ingesteld, want het aantal toegetreden Vereenigingen is zoo groot geworden, dat zoo'n instelling niet langer kan worden gemist. Over de plaats, waar het bestendige kantoor zal worden gevestigd, in België, Nederland of Zwitserland, die alle drie in aanmerking kwamen, is nog geen beslissing genomen. OP DEN UITKIJK. ZEER HOOGE GASTEN OP MIDDACHTEN. Zooals het kasteel Middachten zich nu voordoet, werd het in 1697 gebouwd door Godard van Reede, graaf van Athlone, den trouwen vriend en den kloeken veldheer van den stadhouder-koning Willem III. In diezelfde zeventiende eeuw was het aan de Van Reedes gekomen, van wie het door huwelijk aan het geslacht Bentinck kwam, dat er thans nog troont. Vóór de zeventiende eeuw had het huis al een heele geschiedenis. Het wordt in 1190 genoemd, toen Jacobus de Michdat een oorkonde van graaf Otto van Gelder mede bezegelde, en in 1315 volgt Everard van Middach het voorbeeld van zooveel landheeren-tijdgenooten en maakt zijn huis en voorburcht ten »Zutfenschen Rechte tot leen«. In 1340 werd Hendrik van Middach overste-wildforster op de Veluwe. Na het uitsterven van het oude geslacht kwam Middachten in 1623 aan de Raisfelts, die er door de Van Reedes werden opgevolgd. De tegenwoordige bewoner, die de eer zal genieten, een vriendschapsbezoek van den duitschen keizer te ontvangen, graaf Willem Carel Philip Otto van Aldenburg-Bentinck en Waldeck-Limpurg, is lid van den hoogen duitschen adel, erfelijk lid van het wurtembergsche Heerenhuis en commandeur van de Duitsche Orde. Een tijd lang was hij secretaris van de britsche legatie te Berlijn. Zijn vrouw is Maria Cornelia, barones van Heeckeren van Wassenaer, en van de vier kinderen is een dochter met een duitschen erfgraaf getrouwd, een zoon is luitenant in het regiment Pruisische gardes du corps te Potsdam; en een andere zoon heeft ook reeds zijn entrée in dat regiment gedaan. Als keizer en keizerin incognito van Kleef komen op Maandag aanstaande zal de extra-trein alleen aan het station Nijmegen even van machine verwisselen, om daarna met tien rijtuigen rechtstreeks naar de Steeg door te rijden, waar graaf en gravin Bentinck hun hooge gasten zullen ontvangen. In open rijtuigen wordt door het dorp gereden en door de beroemde beukenlaan langs de zijlaan naar het kasteel. In de hooge, ruime zalen en kamers, regelmatig om de vestibule en den koepel gebouwd, en langs de groote trap met het prachtige snijwerk aan de leuningen zal het hooge gezelschap, dat op Middachten blijft logeeren, zich bewegen en de heerlijke uitzichten genieten op het park en de weiden en lanen eromheen. Des keizers zin voor historie zal kunnen worden gestreeld, want talrijk zijn de oude portretten van historische beteekenis, die op Middachten worden bewaard. De eigenaar van Middachten, wiens moeder een gravin van Waldeck Pyrmont was, stamt af van den tweeden zoon van dien bekenden en terecht beroemden en geëerden eersten graaf van Portland, Hans Willem Bentinck, den gunsteling en, wat meer zegt, den trouwen, tot het laatst hem innig toegewijden vriend van Willem III. De titel, graaf van Aldenburg, kregen de Bentincks van Middachten bij den dood van Eugenius van Savoye, den laatsten graaf van Aldenburg, in 1736. HERDENKING VAN WAT NEDERLAND EN DE VEREENIGDE STATEN VERBINDT. Dat moet een aangename reis zijn geweest voor den professor van de universiteit Rutgers College in Ithaca in den Staat New-York, den heer William Elliot Griffis, die tocht naar Nederland met opdrachten van genootschappen en vereenigingen in Amerika, om in ons land door zichtbare blijken vast te leggen de herinnering aan de banden, die in de historie gelegd zijn tusschen de republiek der Vereenigde Nederlanden en het land, dat eerst Nederlandsche kolonie, toen Engelsche kolonie en eindelijk ook republiek was geworden. Het aanwakkeren van de piëteit voor het verleden is iets nobels en goeds, en waar door de gedenkplaten, die de amerikaansche geleerde in ons land kwam plaatsen en onthullen, iets voor ons land zoo eervols werd herdacht als het aandeel, dat Nederland had aan de schepping van de republiek Amerika, daar mogen wij allen wel hartelijk deelen in de herinneringsplechtigheden. Belangrijk waren vooral die in de Engelsch Hervormde kerk op het Bagijnhof te Amsterdam en die te Leeuwarden in de Statenzaal. Ook Utrecht en Nijkerk kregen gedenkplaten. Driehonderd jaren is het geleden, dat een groep personen, die om des geloofswille uit Engeland moesten wijken, gastvrij in ons land; en wel het eerst in Amsterdam, werden opgenomen. Als pelgrims kwamen ze naar het lage land en als pelgrims hebben ze er geen blijvende plaats gevonden, maar zijn, na ook in Leiden en in Delfshaven te hebben gewoond, overgestoken naar het toen nog zooveel verder dan nu verwijderde land aan de overzij van den Atlantischen Oceaan. Op de gedenkplaat, die in de Bagijnhofkerk is onthuld, staan vijf namen vermeld van die Pilgrim Fathers, die zich in Pennsylvanië vestigden. Het zijn Ainsworth, Johnson, Robinson, Brewster en Bradford, aristocratische namen in Amerika, waar de herinnering aan die pelgrims zeer levendig wordt gehouden. Het was een plechtige dienst, die op Zondag 11 Juli werd gehouden in de overvolle kerk. In de hooge bank tegenover den preekstoel had de burgemeester van Amsterdam, Mr. W. F. van Leeuwen, plaats genomen met den engelschen consul, Mr. Churchill, en den vice-consul, Mr. Nabarre. Aan den voet van het gestoelte zaten verschillende afgevaardigden van andere kerkgenootschappen, als de Ned. Herv. Kerk, de Evangelisch Luthersche, de Hersteld Evangelisch Luthersche en Doopsgezinde Gemeente, Ds. Overman, predikant van de Engelsche kerk te Vlissingen, vertegenwoordigers van de Schotsche kerk te Rotterdam en veel autoriteiten uit Amerika. De predikant van de engelsche kerk, Rev. William Thomson, opende de bijeenkomst met gebed, waarna de gemeente uit den schotschen liederenbundel de toepasselijke verzen zong: "Through the night of doubt and sorrow Onward goes the pilgrim-band, Singing songs of expectation, Marching to the Promised land." Clear before us through the darkness Gleams and burns the gliding light; Brother clasps the hand of brother, Stepping fearless through the night. Daarna kreeg de Reverend Elliot Griffis het woord, de man, die al bekendheid heeft gekregen in ons land door zijn geschriften over de historische betrekkingen tusschen Nederland en Amerika, als "The Pilgrims in their three homes", "Brave little Holland" en "The story of New-Netherland". De spreker droeg een professorale toga, omzoomd met roode en witte strooken als doctor in de rechten en in de godgeleerdheid, op den rug belegd met een zwart zijden vierkant als een embleem van Rutgers College. In de rede werd hoog opgegeven van de geestelijke schatten, die wij in onze roemrijke geschiedenis en in onze oude kunst bezitten, werd natuurlijk de geschiedenis van de in 1609 uitgewekenen herdacht en tevens verteld, hoe verschillende stichtingen en particulieren, onder leiding van de Congregational Club als voornaamste geefster, de gedenkplaat hadden doen vervaardigen, die aan den wand van de kerk ter zijde van het preekgestoelte voor aller oogen zichtbaar werd; toen de hoogleeraar G. L. Raymund uit Washington, getrouwd met een afstammelinge van een der Pilgrim Fathers, haar onthulde. Koorgezang had te voren de mooie woorden begeleid van het lied, door den heer Griffis geschreven, waarin de woorden voorkomen: »Forth from their mother-land outcast Our fathers fled to find a home: Long dwelt they guests, in conscience free Within a State without a throne. Within these cities, rich and fair, They found full welcome and a home; In sweet comment then worshipped God, Nor wished again to farther roam." Bedoelde professor Raymund is president van de Mayflower Society, zoo genoemd naar het schip, waarmee de pelgrims overstaken naar Amerika en wel naar Plymouth in Pennsylvanië, waar ze een overwegenden en blijvenden invloed hadden op de wording der Hervormde Kerk en op den gang van zaken in de kolonie. De onthulde plaat is van koper, bevestigd op eikenhout, en draagt het volgende inschrift: One in Christ. 1609. From Scrooby to Amsterdam. 1909. Ainsworth, Johnson, Robinson, Brewster, Bradford. By joint consent they resolved to go into the low Countries where they heard was freedom of religion for all men, and lived at Amsterdam. (Governor William Bradford: History of Plymouth Plantation). In grateful remembrance and in Christian brotherhood, the Chicago Congregational Club reared this memorial. A. D. 1909. Bij monde van den Rev. William E. Barton uit Chicago had den 18den de eigenlijke aanbieding plaats. Nog sprak bij de onthulling een eerbiedwaardige grijsaard, de heer George Bishop, een vertegenwoordiger van de oude kerk der knickerbockers, een afstammeling der eerste kolonisten, en ook de kanselier van de universiteit te New York, Dr. Henry Mitchell Mac Cracker, die over de in September aanstaande Hudson Fultonviering vol geestdrift uitweidde en alle Nederlanders, die over zouden komen al bij voorbaat hartelijk welkom heette. Men weet, dat onze oud-minister, de heer J. T. Cremer op 11 September erheen vertrekt als vertegenwoordiger van Nederland. De plechtigheid in de Statenzaal te Leeuwarden was voorbereid door een tentoonstelling, in het prentenkabinet van het friesch Museum ingericht ter herinnering aan het feit, dat de Staten van Friesland, het eerst van alle geüniëerde provinciën, bij besluit van 26 Februari 1782, aandrongen op de erkenning van John Adams als gezant van Amerika, iets wat gelijk stond met de erkenning der onafhankelijkheid van den Noord-Amerikaanschen Staat. Behalve portretten van bekende voorstanders van de Amerikaansche onafhankelijkheid, als Johan Derck van der Capellen, den Amerikaanschen burgemeester Hooft e. a., bestaat de expositie in hoofdzaak uit documenten die een levendigen kijk geven op hetgeen er in 1782 omging in Friesland's hoofdstad en te Franeker, zetel der voormalige friesche hoogeschool. De Leeuwarder »Burger Sociëteit door Vrijheid en IJver« was zóó getroffen door het volwijze besluit der Staten van Friesland, dat zij besloot op hare kosten een zilveren medaille te laten slaan door B. C. van Calker te Amsterdam, naar nog voorhanden schetsen van J. Buys. Na veel wikken en wegen kwam men tot de volgende symboliek op de voorzijde der medaille, die volgens de gedrukte verklaring als volgt moet worden opgevat: De voorzijde vertoont een Fries, gekleed naar den ouden en caracteristicquen trant der Friezen tusschen Flie en Lauwers; 't welk te kennen geeft »dat deeze Vrije Natie in haar oorspronkelijk caracter, en zugt voor de Vrijheid, onverandert en nog dezelfde is«. Deze Fries, met moeite ontdekt op een populair schilderij: »de Friesche maaltijd«, thans in het friesch Museum geeft de rechterhand aan eene Indiaansche maagd, representeerende de Vereenigde Staten van N. A. Deze »als noch niet in de stille en vreedige bezitting der vrijheid en onafhankelijkheid, vestigt hare oogen op een nederdalende Engel, die haar den hoed der vrijheid als een bizonder geschenk uit den hemel brengt«. Met de linkerhand wijst de Fries den vredespalm af, hem aangeboden door de Britsche maagd, bemerkt hebbende de adder in het gras liggende. De luipaart daarnaast, het gewone zinnebeeld van Engeland. Het afwijzen van den vrede sloeg op een tweede Statenbesluit, van April 1782, waarbij Friesland voorging in het weigeren om een afzonderlijken vrede met Engeland te sluiten. Talrijke brieven van voorname landgenooten en buitenlanders, een collectie, die een liefhebber van handteekeningen en zegels moet doen watertanden, brengen aan de ijverige societeit den dank voor een toegezonden medaille. Men vindt er bij van John Adams, zijn zaakgelastigde Dumas, den franschen ambassadeur Hertog de la Vauguyon, Hendrik Hooft, C. L. van Beyma, den graaf van Wassenaer, van der Cappellen tot den Pol en vele andere. Ook de medaille, die in totaal f2074 aan kosten meebracht, is in meerdere exemplaren vertegenwoordigd. Franeker gaf 17 Juni 1782 op kosten der hoogleeraren, studenten en burgers ter eere der erkenning van Amerika een schitterend vuurwerk, later in twee gedichten bezongen. De eereboog had in 't latijn tot opschrift: Eén dag van vrijheid wordt van hooger prijs geacht Dan eeuwen onder 't juk eens Dwingelands doorgebracht. Op Donderdag 15 Juli had daarna de aanbieding der gedenkplaat door den heer Elliot Griffis plaats. Bij die bijeenkomst waren ook het gemeentebestuur vertegenwoordigd en het bestuur van Vreemdelingenverkeer, voorts de heeren Bloembergen en Sickenga, leden der Eerste Kamer, verschillende leden van rechterlijke colleges en ook dames. Na het woord van welkom door Th. M. Th. van Welderen baron Rengers hield diens vader, voorzitter van het Friesch Genootschap, een toespraak, waarin hij herinnert aan de aanleiding tot de plechtigheid, de erkenning door de Friesche Staten van de onafhankelijkheid der Amerikaansche republiek, wier bloei en grootheid thans bewondering afdwingt. Daarop las de griffier der Provinciale Staten, mr. C. B. Menalda, de acte van 1782 der erkenning van Adams voor, waarna de heer Griffis een toespraak hield gevolgd door het aanbieden der gedenkplaat. Na die aanbieding volgde een toespraak van den heer Th. M. Th. van Welderen baron Rengers en werden drie brieven gelezen, waarna de burgemeester van Leeuwarden, de heer A. E. Zimmerman nog kort het woord voerde. De bedoelde brieven waren een van den gewezen amerikaanschen gezant in Duitschland en voorzitter der amerikaansche delegatie ter eerste Vredesconferentie, Andrew D. White, met een gelukwensch aan het Friesch Genootschap voor wat dit deed voor het onderzoek der middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis. De tweede was van Charles E. Hughes, naar men weet, gouverneur van den staat New-York, en gericht aan den heer Griffis, uitdrukkende de blijdschap van den schrijver, dat de heer Griffis belast is met de aanbieding der plaat, en hartelijke groeten aan wie ze ontvangen. Het derde schrijven was van den heer Randolph Horton, burgemeester van Ithaca, gericht tot den burgemeester van Leeuwarden, met een uiteenzetting der beweegredenen van de aanbieding der gedenkplaat en groeten van vele amerikaansche burgers, daarbij de beste wenschen uitsprekende voor de eer en de welvaart van de stad, waar de eerste officiëele stem opging voor de erkenning der onafhankelijkheid van de Vereenigde Staten. De bronzen gedenkplaat, gevat in massief houten raam bevat het volgende opschrift: Memorial of gratitude. At Leeuwarden in the states of Friesland February 1782 the first vote was taken which led to the recognition of the independence of the United States of America by the Republic of the United Netherlands. Erected by the De Witt Historical Society of Tompkins county at Ithaca N. Y. A. D. 1909. Het opschrift der gedenkplaat is omgeven door de wapens van Nederland, de Vereenigde Staten, Friesland, den staat New-York, Leeuwarden en Ithaca. Daarmee was de plechtigheid afgeloopen. Alle toespraken werden in het Engelsch gehouden. De heer Griffis was vergezeld van een zoon en een dochter. Hij komt na zijn kort verblijf hier te lande weer terug in September voor de plaatsing in een gebouw te Leiden, van een gedenkplaat ter herinnering aan prof. Jean Luzac, voor wat deze als redacteur van de Leidsche Courant heeft gedaan in het belang van de erkenning van de Vereenigde Staten door de Republiek. HOHENFINOW EN DE VON BETHMANN-HOLLWEGS. In de mark Brandenburg niet ver van Potsdam ligt het landgoed van den nieuwen rijkskanselier, Theobald von Bethmann-Hollweg. Daar is het kasteel Hohenfinow, dat voor den hoogen ambtenaar is wat Varzin en Friedrichsruhe waren voor den eersten en wat Klein Flottbeck was voor den vierden kanselier, de plaats, waar ze hun staatszorgen kunnen vergeten. Evenals Bismarck en Bülow heeft ook Von Bethmann-Hollweg een echtgenoote naast zich, die de plichten van gastvrijheid en aangename huiselijkheid weet te vereenigen. Mevrouw de rijkskanselier, geboren Von Pfuel, zal daarin niet bij Bismarck's Johanna, noch bij de vriendelijke mevrouw van Bülow achterstaan. Het mooie huis Hohenfinow met de ruime, statige vertrekken, de stallen en de renbaan is aan de Bethmanns gekomen, toen zijn vader, Felix van Bethmann-Hollweg in het huwelijk trad met Isabella von Rougemont, de eigenares van het landgoed. De oudere zoon van den grootvader van den kanselier, Theodor, was heer van Runowo en trouwde gravin Freda von Arnim-Boitzenburg. Maar oom en vader hebben niet de hooge plaats ingenomen, die den grootvader te beurt viel, die minister was, de koninklijk pruisische cultusminister, Moritz August von Bethmann-Hollweg. Hij is de eerste, die aan den naam Bethmann dien van Hollweg toevoegt. Hij heette eigenlijk August Hollweg, en zijn vader was een zwager van den keizerlijken staatsraad Simon Moritz von Bethmann, die hem na den dood van zijn vader opvoedde, in Göttingen liet studeeren en voor den begaafden jongen man het pad naar de hooge staatsambten effende. Die keizerlijke staatsraad Simon Moritz was in zijn tijd een man van groote beteekenis. Hij stond in vriendschappelijke betrekking tot Alexander von Humboldt en Madame de Staël; het is bekend, dat vorst Metternich hem schreef als »Mon cher Bethmann« en de beroemde Ariadne van Dannecker werd zijn eigendom. Die ietwat ongelijksoortige bewijzen van aanzien stonden in verband met den invloed van het bekende bankiershuis der gebroeders Bethmann, dat in de achttiende eeuw een wereldberoemdheid genoot. In 1416 wordt er al een Bethmann in Goslar genoemd, en in de zestiende eeuw komen er raadsheeren en kooplieden in de familie voor. Over het geheel is de familiegeschiedenis een interessant voorbeeld van een geslacht, waarin adel en burgerij, grondbezit, handel en kapitaalbezit als het ware hebben samengewerkt tot het vormen van hoogstaande en hoogontwikkelde menschen, die telkens weer hun eigen tijd eer aandoen. DE BEIDE TALEN IN DEN ELZAS. De afgevaardigden Kübler en Back hebben onlangs in den Duitschen Rijksdag een paar moties ingediend, betrekking hebbend op het onderwijs in het Fransch op de lagere scholen in den Elzas. Die moties hebben den staatssecretaris Zorn von Bulach aanleiding gegeven tot de volgende verklaring van de zijde der regeering: Ten eerste: De regeering wil in geenen deel het onderwijs in de fransche taal tegengaan. Ten tweede: De fransche taal moet beoefend worden in de lagere scholen van de grensplaatsen, waar de bewoners onmiddellijk in aanraking komen met hun fransche buren. De regeering heeft dit beginsel tot nu toe hooggehouden, door aan het onderwijs in het Fransch op de lagere scholen van die plaatsen den rang te gunnen, die door de plaatselijke behoeften vereischt werd. Daarom wordt het Fransch onderwezen op 470 lagere scholen van het tweetalige gebied. Ten derde: De regeering zou het verkeerd achten, het geheele land als grensland te beschouwen in zake het onderwijs van het Fransch op de lagere scholen; daarom kan ze de behoefte niet inzien aan dat onderwijs buiten de grensstreek. Dat onderwijs zou niet anders dan kwaad kunnen doen aan het algemeene onderwijs, door aan de leerlingen een te zware taak op te leggen. Een kleine minderheid van de bevolking heeft later het Fransch noodig in het practische leven, maar de plicht, de belangen van die minderheid te behartigen, moet niet aan de lagere school worden opgelegd, maar aan andere scholen. Daarom weigert de regeering de hand te leenen tot de invoering van het Fransch op de lagere scholen. Ten vierde: De regeering erkent de noodzakelijkheid, aan meer gevorderde leerlingen de gelegenheid te verschaffen, Fransch te leeren op de openbare scholen, maar het moet worden gegeven op de middelbare scholen en op de cursussen voor volwassenen, waaraan de regeering haar steun blijft verleenen. OP DEN UITKIJK. PFORTA OF SCHULPFORTA. De nieuwe rijkskanselier, Theobald von Bethmann-Hollweg, werd reeds als leerling te Pforta op het gymnasium beschouwd als iemand van wien men veel mocht verwachten. Hij was onder de jongens zeer gezien en niet alleen om zijn succes in de school, maar ook om zijn karakter, hetgeen veel zegt in een inrichting als die te Pforta, waar de leerlingen intern waren en dus altijd samen bleven. Algemeen was hij intusschen ook bekend als een ijverig lezer, en de jongens hadden daar veel tijd voor, want iedere week hadden ze een heelen dag vrij van school, afwisselend Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag, vooral met de bedoeling, dat ze veel voor zichzelf zouden lezen, de klassieken natuurlijk, want op de drie oude bekende »vorstenscholen«, Pforta dichtbij Merseburg aan de Saale, Meissen in Saksen, en Grimma, ook in Saksen ten zuidoosten van Leipzig, waren de ouden schering en inslag. Zijn philosophische aanleg en zijn talent van spreken kwamen in den schooltijd reeds nu en dan duidelijk aan den dag, en in den herfst van 1875 verliet hij Pforta als primus omnium. Op een dispuutcollege, dat in het Duitsch in de Unterprima, de op één na hoogste klasse, werd gehouden, had hij een wondergroot succes met een onderwerp van wijde strekking, als jongelui bij dergelijke gelegenheden steeds kiezen, namelijk over de vraag, of de historieschrijver objectief of subjectief te werk moet gaan. De drie genoemde »vorstenscholen« werden in het midden van de zestiende eeuw door den toenmaligen hertog van Saksen, den lateren keurvorst Moritz van Saksen, gesticht op de plaats van opgeheven kloosters en werden in het bezit gesteld van geestelijke goederen. Meissen en Schulpforta of Pforta werden in 1543, Grimma in 1550 gesticht. Alle drie hebben zich in den loop der eeuwen gehandhaafd als instellingen, waar het onderwijs zeer goed is en bijzonder grondig in de klassieke talen. Door den staat, door enkele steden, door adellijke geslachten en door sommige instellingen zijn er beurzen beschikbaar gesteld voor interne leerlingen, terwijl de buiten de hoofdgebouwen wonende leeraren extranei in den kost hebben. De vorstenscholen hebben maar de zes hoogste klassen van de tegenwoordige duitsche gymnasia, waar, zooals men weet, de jongens al op hun negende jaar komen; ze bestaan uit de klassen Untertertia tot Oberprima. Wat de inrichting betreft, zijn de drie scholen met den tijd meegegaan: gebouwen en hulpmiddelen beantwoorden aan alle eischen, die de moderne tijd stelt. Pforta heeft voor het eerst de enge, ouderwetsche ruimten voor statige gebouwen verwisseld, namelijk al in 1843, terwijl in Meissen in 1879 en in Grimma in 1891 de prachtige schoolgebouwen werden voltooid. In 1883 kreeg Pforta nog een nieuwen vleugel met ruime aula. Aan de bibliotheek van Pforta wordt groote zorg besteed. Zij dateert al van 1573, toen ze door keurvorst August van Saksen werd gesticht en bevat nu 26000 deelen, waaronder 259 incunabelen. In de eerste tijden van het bestaan der school was het aantal leerlingen beperkt tot honderd, keurvorst August breidde dat aantal tot 150 uit en liet in 1568 de school vergrooten. Klassieke philologie is steeds het hoofdvak gebleven. Belangrijke verbeteringen werden ingevoerd onder rektor Geisler tusschen de jaren 1779 en 1787, en een geheele modernizeering volgde, toen de school in 1815 aan Pruisen kwam. Beroemde leerlingen van Pforta zijn Fichte, Klopstock en Leopold von Ranke, waarbij men nu Von Bethmann-Hollweg noemen mag. Van de vorstenschool te Meissen is Gellert gekomen, die er van 1729 tot 1734 studeerde en Lessing, wiens gymnasiale jaren er tusschen 1741 en 1746 vielen. DE NIEUWE TAUERNSPOORWEG. Door de voltooiing van den grooten tunnel bij het dorpje Böckstein kon op den 5den Juli geopend worden het zuidelijk deel van de spoorlijn, die Salzburg in korte verbinding met Triëst moet brengen, namelijk de sectie Gastein-Spittal aan het Millstädtermeer. De pers kreeg natuurlijk een voorproefje van al de schoonheid, die de nieuwe lijn, die slechts 51 kilometer lang is, te genieten geeft aan de toeristen, en ook een eerste kijkje op de ware kunstwerken aan ingenieursarbeid, die er te zien waren. Triëst hoopt door dezen nieuwen spoorweg zijn handelsinvloed over het achterland uit te breiden en krachtiger te worden tegenover de concurreerende havens Hamburg en Genua. Vooral tegenover Hamburg, dat niet alleen de haven is voor Zuid-Duitschland, maar, wat erger is, ook voor Bohemen, Moravië, Silezië en zelfs voor Weenen. Daaraan zooveel mogelijk een einde te maken is het doel van den Tauernspoorweg en daarvoor is in Triëst een nieuwe haven gebouwd, die 't volgende jaar klaar zal zijn. Door de nieuwe lijn wordt de afstand tusschen München en Triëst met 180 tariefkilometers verkort. Ulm, Regensburg, Neurenberg komen thans dichter bij Triëst dan bij Hamburg. Het is vooral Beieren, dat van die nieuwe verbinding hoopt te profiteeren; vandaar dat een beiersch minister officiëel deel nam aan de plechtige inwijding. Of al de verwachtingen zich zullen verwezenlijken, zal de tijd moeten leeren. Veel hangt daarbij af van de tarieven; Triëst hoopt door die lijn het vervoer terug te krijgen, dat het had in de tijden, toen er nog geen spoorwegen waren en toen de handel zich nog over de verschillende Alpenpassen bewoog; maar zeker is het, dat de pas geopende sectie, die den geheelen Tauernspoorweg nu voltooit, voor de toeristen in de Oost-Alpen een verrukkelijk spoorreisje meebrengt. Zoowel dit slotstuk als de andere gedeelten der lijn, de Pyhrnspoor, de Karawankenlijn, de Wocheinerspoorweg en het eerste deel van den Tauernspoorweg van Schwarzach-St. Veit naar de badplaats Gastein, voeren door streken, die overrijk zijn aan natuurschoon. Daar ze buitendien uit technisch oogpunt bezienswaardigheden zijn van den eersten rang, waarbij voor het pas geopende deel vooral de tunnel tusschen Böckstein en Mallnitz in aanmerking komt, kan het niet uitblijven, of ze zullen een groote aantrekkingskracht uitoefenen op de Alpenreizigers. Bij het station Böckstein is men aan het begin van den grooten tunnel gekomen, die 8550 meter lang is, dus de langste tunnel is uit Oostenrijk buiten den Vorarlbergtunnel, die 10147 meter is. Na de lange reis in donker komt men in het wondermooie Seebachdal en met welbehagen rust het oog op het heerlijke land, waarop de met sneeuw en gletschers bedekte toppen, de Ankogel, de Felsseekopf en de Gamskartop neerzien. Mallnitz, het volgende station, is een bekoorlijk dorp, een echt Alpendorp, dat binnenkort een waar toeristencentrum zal worden. Allerlei afwisseling biedt het vervolg der reis. Bij het einde van de Mallnitzkloof heeft men op een steile rots het schilderachtige slot Groppenstein; in het Mölldal ligt het station Obervellach 360 meter boven het vriendelijke plaatsje van dien naam, en van hier tot Penk heeft men een opeenvolging van wonderwerken van techniek. Tunnels en viaducten wisselen elkaar af en galerijen dragen den hoogen verkeersweg door het prachtige bergland, waarvan menige wand doorboord is ten behoeve van het zegevierend verkeer. De ruïnen Oberfalkenstein en Unterfalkstein, de laatste naar het oude model gerestaureerd, brengen verrassingen voor de reizigers. Het laatste stuk van de nieuwe lijn loopt evenwijdig met den spoorweg door het Pusterdal en bij het eindstation Spittal aan het bekoorlijke Millstädtermeer sluit de nieuwe Tauernspoorweg aan bij het groote spoorwegnet. HET ENGELSCHE LANDSCHAP. Een Duitscher, die verrukt is over het engelsche landschap, de heer Karl von Dahlen, schrijft in Ueber Land und Meer, dat zijn landgenooten Engeland vaak miskennen en dat de traditioneele nevel, die altijd naar de meening van veel Duitschers over Engeland hangt, volkomen optrekt, wanneer men bij voorbeeld op een zonnigen voorjaarsmorgen bij Dover, Hastings of Beachy Head landt en de krijtkusten als een fata morgana uit de zee heeft zien opduiken. Als dan het oog voor de eerste maal glijdt over het sappige groen van het gelukkige eilandenrijk, zal de Duitscher voor menig vooroordeel om vergeving smeeken, al is het maar in de stilte van eigen gemoed. Nergens treft men zulk frisch groen, zulke prachtige boomreuzen, alleenstaand in zelfbewuste, trotsche individualiteit of tot bevallige groepen vereenigd. Zwak golvend heuvelterrein begrenst den horizon; vroolijke beekjes ruischen door idyllische dalen; onder olmen verborgen, liggen kasteelen en oude abdijen, en over alles strijkt de frissche, opwekkende adem van de nabijgelegen zee. Wel vindt men slechts in enkele deelen van het land groote, samenhangende woudcomplexen; maar aan mooie boomen is geen gebrek, en wat er aan het aantal ontbreekt, wordt door den majestueuzen groei en de pracht van hun verschijning vergoed. Als een tuin doet zich aan den vreemdeling het gansche land voor, en slechts hier en daar ontdekt hij akkers en korenvelden. De natuur schijnt onafgebroken Zondagsrust te houden, en gul breidt ze al haar schatten uit; bij elken tred komen uit struiken en heesters en van tusschen bloemen prachtige kasteelen te voorschijn of aardige landhuizen, door klimop en rozen dicht omsponnen. De vredige feestdagstemming van het landschap wordt erdoor verhoogd. In de reuzensteden woedt de strijd om het bestaan; in de natuur dringt slechts zelden het rumoer van het alledaagsche door. In alle landen der aarde jaagt de Brit naar de schatten dezer aarde; vreemde rassen heeft hij aan zich onderworpen of schatplichtig gemaakt, en wat in Afrika, Indië, Australië gewonnen werd, dat komt het vaderland ten goede. Wel is Engeland het land der groote steden, maar de Engelschman woont het liefst buiten, en als zijn middelen het hem maar even veroorloven, stelt hij zich in innige gemeenschap met de natuur. Om te werken gaat hij naar de stad; verkwikking en uitspanning vindt hij buiten aan den oever der rivieren met den hengelstok in de hand, of in de boot, met krachtigen roeislag zich voorwaarts bewegend, met het geweer speurend naar het wild, of bij spel en sport. Overal is prachtig gezorgd voor lichaamsoefeningen en spel; zachte grastapijten noodigen uit tot golf en tennis, en over hekken en slooten gaat de opgewonden jachtpartij. De straatweg is levendig door fietsers, heeren en dames; in de rivier ligt de huisboot voor anker, en als nieuwste verkeersmiddel sukkelt misschien wel de kermiswagen van rijke menschen langzaam over den weg. Eén groot park, één groot speelterrein is geheel Zuid-Engeland, en als men bedenkt, dat de gunst van den Golfstroom er een klimaat heeft in het leven geroepen, hetwelk men bijna subtropisch kan noemen, dat de vochtigheid der lucht het gras het heele jaar door groen houdt, dan zal men de innige liefde van den Engelschman voor de natuur van zijn vaderland begrijpen. Er is mogelijk meer verscheidenheid in de landschapsbeelden van andere landen; bergen en dalen scheppen meer afwisseling; maar geen land noodigt zoo vriendelijk tot langer verwijlen, tot rustig levensgenot als Engeland. Vandaar dat over het gansche land verspreid de villa's en landhuizen liggen, gebouwd in een stijl, die aan andere landen tot voorbeeld heeft gediend; een langer verblijf in zulk een landhuis, waar comfort en gezelligheid het leven veraangenamen, kan ons leeren, dat de Engelschman in kracht en zelfbewustheid half de wereld beheerschend, in zijn vaderland op de prettigste wijze weet uit te rusten van zijn inspanning. EEN HAAGSCHE VLIEGTOCHT VAN LEFÈBVRE. Augustus is gunstig en vriendelijk geweest voor de vliegtochten van Lefèbvre in ons land. De beide laatste Julidagen hadden het verbruid, hem geen of bijna geen gelegenheid gegeven, op te stijgen op de velden van Groot-Persijn bij Wassenaar; maar daar komt Augustus en vergunt hem reeds op den eersten harer dagen een mooie vlucht te doen, die later op den 4den en den 5den nog schitterend werd overtroefd door een mooier en wijder en statiger vlucht. In het Weekblad »De Amsterdammer« van 8 Augustus geeft J. K. Rensburg een schetsje van zijn ervaringen op dien Zondag, den eersten van Augustus, en wij ontleenen er bij de afbeelding van Lefèbvre's toestel, het tweede vliegtoestel, dat in Nederland is opgestegen, secundus na den primus van Graaf de Lambert te Leur, het volgende aan. De stoomtram, van Den Haag komend, stopt even voorbij een brug over den Leidschen Weg en dan een houten trap af, »een pad langs,« zegt de schrijver, »volg ik onder een witten boog door, de groepen nieuwsgierigen, die ietwat ongemakkelijk langs de greppels van den weg moeten manoeuvreeren om telkens fietsen, auto's en rijtuigen te ontwijken. Tegenover een steenen, rooden koepel staat aan een boom een reclamebord, waarop: Aeroplane Wright. De rest lees ik niet eens. Om een hoek tusschen de stammen is een loket. Weer verder langs een smallen weg, langs een paar boerderijen. Over een staldeur keek een paard. Het beest leek door de vliegmachine opeens werkeloos geworden en het was of het wou vragen: Hebben jullie me nou voor goed hier opgeborgen? Nog een hoek om en daar liggen ver uit de velden met een buffet en een tribune en in de loods onder die laatste zie ik voor het eerst twee witte drijfvlakken met witgeschilderde staken, die ze tot een biplane verbinden en daarachter twee paar schoepen, zoowat 1½ cM. breed, de uiteinden wit, bij de assen oranjekleurig.... de vliegmachine. Men kijkt naar den eigenaar, den ingenieur Lefèbvre, die op het terrein heen en weer loopt onder een hoed met neergeslagen rand, in een grijs pak, en gele chauffeurs-laarzen. In het Zuiden achter de lijn naar Scheveningen spitsen de torens van den Haag op, in het Oosten wordt de kim begrensd door den Hollandschen spoorweg en door bosschen, in het Westen ligt de Leidsche weg, waaraan een wit landhuis hoog opgaat, in het Noorden een boerderij en bosch en wei. Voor die hoeve zit een heele familie met onverstoorbaar geduld uit te kijken gelijk de paar honderd toeschouwers, die het ruime terrein op verre na niet vulden; waarschijnlijk was de entrée f 2,50 en f 1 veel te hoog. Als het f 0,50 en f 0,25 was geweest, zou het er wel anders hebben uitgezien. Een jongen verkocht er ansichten van de vliegmachine en een alleraardigst gelegenheids-blaadje met portretten van luchtschippers en modellen van luchtschepen enz. Het heette: De Aeroplane. Als modern mensch zou ik mij geschaamd hebben dit niet te lezen. Maar toen begon het wachten van drie uur tot 's avonds half acht. Een fijne motregen deed geniepig zijn tegenwoordigheid voelen en de lucht helderde soms wel wat op, maar telkens kwamen er nieuwe vlagen. Nu was voor kort de Lambert, toen hij op de heide te Leur opsteeg bij regen, bevreesd voor kortsluiting, wat het gevaar veroorzaakt in de lucht met het toestel en al in brand te... vliegen! Het zag er dus al treurig uit, maar wat er gebeurt, gebeurt: ik blijf, dacht ik. Gelukkig kon ik het nog al uithouden, want ik voelde weinig van honger of vermoeidheid. Maar men werd nu gekweld door een treiterenden angst bij de gedachte doornat naar huis te moeten gaan, niet in een warme verheven atmosferische, maar in een zeer kille, aan-den-grond-kleverige, hydrosferische stemming, dank zij een mogelijke teleurstelling en een terugtocht met soppen door de modder in het half donker. Waarachtig... neen, heusch... daar kwam beweging in de loods... ja... de valschermen schoven vooruit, vooruit... de witte vlakken van het verticale roer sloegen om... de vliegmachine schoof naar buiten. Nu kon iedereen haar goed zien. Statig als een draak in een chineesche optocht omstuwd door de menigte, wordt het monster naar den rail gedragen, waarover het als een reusachtige schaats zal worden voortgedreven om gang te maken. Lefèbvre heeft zich in een blauwe werkkiel gestoken en stapt in. Een paar helpers zwaaien een paar keer de schoepen om. Ze willen zien of ze glad draaien om de trekriemen, die naar den motor loopen. Opeens begint de machine te snorren. De schoepen bewegen 1700 maal per minuut. Men ziet niets meer dan een geel geflits en een grijs geschemer in twee cirkels... Ineens houdt het op. Stil staan de schoepen zooals ze het al uren hadden gedaan. Bah! Zou hij nu opgaan? Tien minuten pauze.... Weer gesnor, weer geschemer van grijze kringen en weer... halt! Duivels! De spanning neemt elke minuut toe. Daar begint hij weer en toch nog onverwacht duwen twee man de machine over den rail vooruit, vooruit. Daar gaat-ie... Nu, eindelijk, eindelijk... nu gaat het gebeuren!..... Of?... Maar ze loopen door, de schoepen zwaaien, de motor snort. Hoera! Hoera!... De witte vlakken drijven vrij, vrij, spottend met den eeuwenouden, onzichtbaren keten, die ons geboeid hield aan de Aarde, drie meter hoog vooruit, vooruit over de wei naar het noorden. Een paard, koeien vluchten weg. De toeschouwers vliegen de machine na, die met de snelheid van een electrische tram ze reeds allen vooruit stijgt vijf, acht meter en laveert langs een groepje boomen midden in de velden. Het geluid van den motor wordt al wat zachter, wild flitst het geel van de schoepen in de grijze schemerkringen; de bestuurder zit gebogen over zijn handle, het werktuig, breed en statig de drijfvlakken gespreid, worstelt zich op tegen den grijzen hemel en blijft voort ijlen naar het groen aan de kim. Hoera! Hoera! Maar daar neemt de ingenieur een keer. De aeroplane zwaait langzaam om en giert in de rondte met een hoek van twintig, dertig graden schuin staande op de lucht. Als zij eens kantelde!... Opeens is die verdwenen achter het bosch in het Oosten. Zou hij over de Hollandsche lijn gaan? Nog hoort men het snorren van de vliegmachine. Dan wordt het opeens stil. Het gevaarte moet ergens gevallen zijn. Als de bestuurder maar heelhuids beneden is gekomen? Dat was gelukkig het geval. De triomfator van de lucht heeft na dien al weer prachtige proeven afgelegd. Hij behoort in de schitterende rij van Blériot en Farman en Latham en Delagrange en de Wrights en al die andere menschvogels, wier wieken den dampkring hebben doorkliefd.« OP DEN UITKIJK. IN HET ERTSGEBERGTE. Het vroeger vergeten Ertsgebergte heeft tegenwoordig onder de toeristen een groote massa vrienden, die allen worden getroffen door het in het oog springende verschil tusschen den saksischen en den boheemschen kant. De kam van het gebergte, die 135 kilometer lang is, vormt een gelijkmatige scheiding tusschen de geleidelijke helling naar het Noorden en den steilen zuidkant. Juist die eigenaardigheid van de hellingen geeft aan het Ertsgebergte een eigen bekoring. Het is een genot, met den wandelstok in de hand een der noordelijke dalen omhoog te gaan naar de in blauwe verte wenkende hooge bergtoppen. In het Oosten noodt het om zijn rotspartij belangwekkende Müglitzdal, dan verder het dal der Weiszeritz met het romantische gedeelte van den Rabenauergrund; vervolgens het Flöhadal, dat rijk is aan afwisseling en het Zschopaudal, waar we alles vinden, dat men maar begeeren kan, heerlijke wegen, die nu eens door weiden, dan door bosch voeren; op de hoogten oude kasteelen en in de laagten vlijtige dorpen. Meer naar het Zuidoosten kronkelt het Schwarzwasserdal, waar de wilde Pockau door een woest rotsgebied stroomt, maar in hoofdzaak zijn de wegen aan den noordkant zeer gemakkelijk en langzaam stijgend, zoodat men bijna spelend en zonder inspanning naar de hoogste hoogten van het gebergte stijgen kan. Geheel anders is dat natuurlijk op de zuidhelling. Hier zijn de dalen kort en diep ingesneden en de paden doen aan Alpenpaden denken. Overal in het Ertsgebergte bestaan goede gelegenheden voor logies, wat wel daarmee samenhangt, dat het Ertsgebergte het dichtst bevolkte bergland van Duitschland is. Tot op de hoogte van de kammen heeft de bloeitijd van den bergbouw, die nu al lang achter ons ligt, bewoners gelokt. Zoo heeft de saksische zijde van het Ertsgebergte in Oberwiesental, op 918 meter gelegen, de hoogste stad van het duitsche rijk, terwijl niet ver daar vandaan aan den voet van den Keilberg Gottesgab ligt, de hoogst gelegen stad van Boheme ter hoogte van 1017 meter. Afzonderlijke vestigingen halen nog grooter hoogten; zoo in Saksen het Neue Haus op 1084 meter en in Oostenrijk de Sonnenwirbelhuizen op 1154 meter. De winter in het Ertsgebergte is volstrekt niet zoo streng, als men hem vroeger heeft afgeschilderd. Hij lijkt op dien van de Beiersche Hoogvlakte en de oostelijke provinciën van Pruisen. Wie ooit een echten winter in het Ertsgebergte met zijn vroolijke sledevaarten en de flinke bergtochten heeft meegemaakt, die vindt het volkomen begrijpelijk, dat de toeristen niet alleen in den zomer de boschrijke hoogten bestijgen, maar nu ook meer en meer in den winter de schoonheid van de streek zoeken. Zoo dicht bevolkt, als het Ertsgebergte thans is, zoo arm aan bevolking was het in den tijd van Karel den Groote. Eerst in het laatst van de 12de eeuw begint langzamerhand de roep van den zilverrijkdom zich te verspreiden en de kolonisten stroomen toe. Tot op het eind van de 15de eeuw houdt die zilverkoorts aan, die de Duitschers vooral uit Frankenland eerst trekt naar Freiberg en dan hoogerop naar Ehrenfriedersdorf, Schneeberg, Annaberg en Buchholz. Toen de zilverbergbouw zijn beteekenis verloor, trokken veel menschen uit het Ertsgebergte naar den Harz, om den daar oplevenden bergbouw te beoefenen, en in de buurt van Andreasberg, Clausthal en Altenau komen nog op dit oogenblik interessante taaleilandjes voor, waar het dialect van het Ertsgebergte wordt gesproken. Langer dan zilver bleef men er ijzer, tin en kobalt winnen, en in de 16de en 17de eeuw bloeiden in het Ertsgebergte veel ijzersmelterijen, maar tegenwoordig is het met den bergbouw gedaan, of zoo goed als gedaan; alleen in de omstreken van Freiberg, Schneeberg, Altenberg en Johanngeorgenstadt wordt nog ijzererts gewonnen. Ook een ander bedrijf, de kolenbranderij, is zoo goed als verdwenen. Vroeger was de behoefte aan houtskool in de ijzersmelterijen zeer groot. Door den nood gedrongen, hebben de bewoners zich op andere bedrijven toegelegd en het kantwerken heeft er veel ingang gevonden, zooveel ingang, dat het niet alleen de handen van talrijke vrouwen, maar zelfs de schijnbaar onhandige vingers van werkelooze bergwerkers en smeden bezighield en hun een tijdelijke verdienste bezorgde. Thans gaat de kunst, door den vluchtigen dans der vingers bloemen te slingeren door een fijn weefsel, meer en meer achteruit. De uitbreiding van de industrie legt op alle krachten beslag, en daarom zijn het meest oude menschen, die men in hun kamertjes voor het venster ziet zitten aan het kantkussen of die in den zomer buiten zitten te kantborduren. Het middelpunt van die industrie is de kantwerkschool te Schneeberg. Om de kunst niet te laten uitsterven, ondersteunt de staat tegenwoordig een dertigtal kantwerkscholen, waar over de 1400 kinderen onderricht ontvangen. Wat met het werk wordt verdiend, is intusschen maar een bitter klein beetje. Een zeer bescheiden bedrijf, maar dat toch veel geld inbracht, was dat van marskramer. Als trekvogels vlogen de bewoners van allerlei bergdorpen naar heinde en ver, om de in den winter vervaardigde waren aan den man te brengen, soms tot in Zweden en Turkije. Maar ook daaraan heeft de opbloeiende industrie een eind gemaakt; er was bij de ontwikkeling van het fabriekswezen plaats voor allen en nog voor velen, die nu van den vreemde naar het Ertsgebergte togen. Dat men in de dorpen van oudsher veel zin voor schoonheid had, toont de bouwtrant van veel huizen met kunstig uitgevoerd vakwerk, zooals aan den molen van onze afbeelding te zien is. Ook voor muziek en gezang voelen de bewoners veel, en in den laatsten tijd vertoonen ze ongewone talenten, om toeristen te herbergen en hun het leven aangenaam te maken. Wat in die richting meewerkt, is het dichte net van spoorwegen en voortreffelijke wegen, dat het gebergte doorsnijdt, zoodat weinig berglanden zoo goed toegankelijk zijn tot op de hoogste bergen. HOUTBEWERKING. Toen ik er indertijd van hoorde vond ik het denkbeeld aardig en nu het tot iets tastbaars geworden is, lijkt 't mij een bijzonder gelukkige vondst. Daar is de firma Wijnmalen & Hausmann, die een prijscourant of catalogus uitgeeft van machines voor houtbewerking, en bedacht heeft aan dat boek te doen voorafgaan een voorrede over de werktuigen waarmede de mensch, van den vroegst bekenden tijd af, het hout bewerkt heeft. Nu de catalogus met zijn voorrede verschenen is, zegt menigeen: die twee zijn één, ze behooren bij elkaar, zooals het verleden en het heden ineen vloeien. Zeker--vaak treft men bij industrieelen den zin aan voor wetenschappelijk onderzoek; maar zelden ontmoet men prijscouranten met een wetenschappelijke voorrede. Voor zoover mij bekend is moet de geschiedenis der houtbewerking nog geschreven worden. Wat de Rotterdamsche firma hier geeft zijn eenige grepen in den voorraad; het is het begin waarop voortgewerkt kan worden. Zij heeft veel hulp gevonden o.a. in het Ethnografisch Museum te Leiden en in het Landesmuseum te Zürich, en zij toont zich op de hoogte van de dingen die de Sarasin's gevonden hebben op Ceylon. Toen de heer J. H. Jurriaanse, het hoofd der firma, in het Rotterdamsche museum wenschte te zoeken naar voorwerpen die hij voor zijn beschrijving noodig had, waren de zalen uit hoofde van de verbouwing, gesloten. Dit speet hem en niet minder mij, want ik had hem aan veel kunnen helpen. Aan een heen- en terugdraaiende houtdraaibank o.a. waarmede de negers van Mopea aan de Zambesi werken, en aan al de beitels die zij daarbij gebruiken. Het opstel beschrijft steenen messen, bijlen, beitels, hamers en zagen uit den oertijd; gereedschap van schelp gemaakt; koperen en bronzen werktuigen en eindelijk de ijzeren. Vele afbeeldingen zijn in den tekst geplaatst. Er blijkt uit hoe weinig de vorm van het meeste gereedschap in den loop der eeuwen gewijzigd is. De mensch hakt altijd nog met hetzelfde bijltje waarmede de oer-mensch hakte. De wijze waarop de Kajan van Borneo zijn blaasroer uitboort is dezelfde als de manier die de pompmaker volgt bij het uitboren van zijn houten scheepspomp. Dit maakt het onderwerp--de schrijver wijst erop--zoo aantrekkelijk; we staan er veraf en toch, in velerlei opzicht, zoo dichtbij. Al zoekende zal hij nog veel meer merkwaardige overeenkomsten vinden. Joh. F. Snelleman. R'dam, 17-VIII-'09. NIEUWE ALPENWEG IN FRANKRIJK. In Frankrijk is men van plan een Alpenweg dwars door de vier departementen van de Zuidoostgrens, Haute Savoie, Savoie, Hautes Alpes en Basses Alpes, aan te leggen. Deze uit een nationaal oogpunt zeer belangrijke weg, welke het meer van Genève met Nice zal verbinden, kan met betrekkelijk geringe kosten aangelegd worden, daar het grootste gedeelte ervan reeds bestaat en slechts op vele plaatsen breeder gemaakt en verbeterd moet worden. De nieuwe weg gaat over een hoogte van 2770 meter. De tot nu toe hoogste weg van Frankrijk gaat over den 2650 meter hoogen Col du Parpaillon, en de hoogste alpenweg van Europa over het Stilfser Joch (Stelvio-pas) klimt tot 2759 meter. De nieuwste alpenweg over den Col d'Iseran zal dus de hoogste alpenweg van Europa worden. De weg leidt door vele prachtige alpendalen. Hij begint op een hoogte van 360 meter boven den waterspiegel om over het hoogste punt van 2770 meter geheel tot aan de zee af te dalen. Hij zal ongetwijfeld een der schoonste automobielwegen van Europa worden. De uitvoering van den weg is verzekerd. De »Touring Club de France« zal een groot gedeelte in de op 4 millioen francs geschatte kosten bijdragen. RUSTIGE HOTELS. Er bestaat een duitsche vereeniging tot wering van lawaai, en in het orgaan van dien Deutschen Lärmschutzbund wordt meegedeeld, dat het verbond bordjes en andere kenteekens zal laten aanbrengen aan hotels en logementen, die het doel van het verbond willen bevorderen, door zorg te dragen, dat het personeel en de gasten zich zoo stil mogelijk houden. Van welken aard zulk een hotel moet zijn, om in de »blauwe lijst« van de »rusthotels« opgenomen te worden, verneemt men uit zes eischen, die de zenuwarts dr. S. Auerbach, voorzitter van de afdeeling Frankfort, heeft gesteld: 1o. Er moet gelegenheid zijn, om de kamers volkomen donker te maken, het best door middel van donkergroene of bruine luiken, die echter zoo moeten ingericht zijn, dat er ook 's morgens door eenige kieren licht in de kamer kan komen. De gebruikelijke lichte gordijnen zijn volmaakt nutteloos, zij dienen enkel tot versiering. 2o. In elk hotel, dat op den naam van eersterangs-hotel aanspraak wil maken, moet een gemeenschappelijke, zij het ook niet zeer groote ruimte zijn, waarin alle gesprekken ten strengste verboden zijn. Zij moet zoo ver mogelijk verwijderd zijn van lokaliteiten, waar muziek wordt gemaakt. De muziek- of concertzaal moet van het overige hotel »geluid-dicht« afgesloten zijn. 3o. Men moet middelen beramen, om het dichtslaan van deuren met zoo min mogelijk gedruisch te laten geschieden. 4o. Gasten, die bijzonder luid optreden, met name door verstoring van de nachtrust, en die op beleefd verzoek hun wijze van doen niet veranderen, moet veel vaker het verdere verblijf opgezegd worden, dan totnutoe gebeurt. De goede hotels moeten een zwarte lijst van deze rustverstoorders bijhouden en haar geregeld laten circuleeren. Ik geloof, dat menige zondaar opgevoed kan worden, wanneer hij ziet dat verschillende hotels hem niet opnemen. 5o. Gedurende het eerste uur na het middagmaal moet in het belang van menschen, die willen of moeten slapen, stilte heerschen. Het kleedjes kloppen, wegruimen van sneeuw enz. moet in dien tijd achterwege blijven. Ook moet zooveel mogelijk gezorgd worden, dat er dan geen honden blaffen. 6o. Het kloppen in de vroegte moet zoo gebeuren, dat de buren er geen last van hebben. Het best misschien door verplaatsbare, van de loge van den portier uit te bedienen, electrische schellen met gedempten toon. Het geklop en gepor aan de deuren van degenen, die gewekt moeten worden, is volkomen ongeoorloofd. DANSEN. De dans mag men noemen het verlangen van den mensch, om door rhythmische bewegingen van het lichaam onder begeleiding van muziek een goede partij te doen. NEVELZEEËN. In het hooggebergte ontstaat in den herfst soms een geweldige nevelzee, die ver in het rond alle laagten vult, van hoogten gezien, den aanblik geeft van een machtigen oceaan en iemand allerlei verrassingen kan bezorgen. Des avonds laat of vroeg in den morgen worden de meren, dalen en heuvellandschappen door een dicht, donker neveldek overtrokken, waardoor geen zonnestraal kan heen dringen, alsof de weldoende zon zich geheel van de aarde had afgewend. Alles is grijs op grijs, en een leger koude luchtgeesten dringt zoo snel op de arme menschenkinderen toe, dat ze tot in hun binnenste rillen. "Het is boven helder!" zoo klinkt van boven het blijde bericht, en wie maar kan, snelt naar de veelbelovende toppen. Een bergspoorweg, bij voorbeeld die van den Rigi, den Pilatus of den Stanserhorn brengt ons vlug naar de hoogten, en spoedig dringen we diep door in de grijze nevelmassa's, die het uitzicht tot een zeer kleinen kring beperken. Het lijkt een oogenblik, of we niet van de plaats komen in een verlaten en geluidlooze natuur, en al sterker wordt ons verlangen naar de begeerde hoogten. Daar wordt het op eenmaal om ons lichter; wondervol hemelsblauw verschijnt door den grijzen sluier van mist; door de zon beschenen boomtoppen en rotsen duiken op, en plotseling zijn we in een stroom van gouden licht, dat ons zoozeer met welbehagen vervult, dat we zijn als blinden, wien het licht der oogen teruggegeven is. Woud en weide doen zich voor als in de voorjaarszon; wij ademen licht als in de lente, en azuurblauw welft zich de hemelkoepel over de bergen. En dan het hooge genot op de vrije hoogte! Wij staan op den Rigi. Onafzienbaar wijd breidt zich de nevelzee als een geweldige oceaan uit van den Feldberg en den Jura tot de Alpen. Hier en daar steekt een bergtop er uit op, nu eens als een groen eiland, dan als een steile, kale klip, en aan onze voeten schijnen door den storm gegeeselde golven in schuim uiteen te spatten. Om de Alpen gaan ook de golven hoog, maar zij tronen erboven in grootsche majesteit. Geen wolkje rust er op den muur van gletschers en rotsen; wonderbaar scherp komen de spitsen en toppen en kammen in al hun omtrekken voor den dag, en duidelijk is iedere bergplooi, iedere rotsspleet met het bloote oog te onderscheiden. Intusschen scheurt hier of daar het neveldek, dan aanschouwt het oog in verrukking als in een tooverrijk den bodem der zee, of geleidelijk lost de nevel zich op onder den invloed der warme zonnestralen, en een onvergetelijke aanblik van het heele panorama kan worden verkregen. OUDERDOM VAN BADPLAATSEN. Het klinkt haast ongeloofelijk en het is toch een feit, dat de eerste duitsche zeebadplaatsen nog niet veel ouder dan honderd jaar zijn. De grootsche badinrichtingen der Romeinen, die elders op het openbare leven der Germanen zulk een grooten invloed oefenden, hadden in het duitsche Noorden geen navolging gevonden, terwijl de zonen van Albion al lang de geneeskrachtige en gezonde werking van de zeebaden hadden ingezien. Eerst tegen het eind der 18de eeuw richtte men ten gevolge van een artikel van Lichtenberg zijn aandacht op de Oost- en Noordzee, en niemand minder dan Wilhelm Hufeland, de beroemde lijfarts van koningin Louise en schrijver van het wereldberoemde boek »Makrobiotik of de kunst, het leven te verlengen«, trok zich de uit economisch en hygiënisch oogpunt zoo belangrijke zaak aan. In het jaar 1794 werd toen door den groothertog Friedrich Franz van Mecklenburg de eerste duitsche Oostzeebadplaats Heiligendamm bij Doberan gesticht, waarop in 1800 Travemünde volgde. Drie jaren te voren was de eerste Noordzeebadplaats op Norderney voor het algemeen verkeer geopend. Maar zeer oud zijn de badplaatsen in het binnenland, en we weten, dat reeds Karel de Groote met zijn gevolg in Aken de baden gebruikte. Kissingen, Pyrmont en Pfäffers waren beroemde baden, waar oudtijds een internationale wereld samenkwam, en Theophrastus Paracelsus, die in 1541 in Salzburg stierf, maakt al gewag van elf minerale baden, waaronder Karlsbad, Teplitz en Gastein. Nog vroeger wordt in oude oorkonden het oude Wildbad Tobelbad in Stiermarken genoemd, dat eerst door de heeren van Graz werd bestuurd, en in de 16de eeuw door een giftbrief van keizer Ferdinand aan het landschap Stiermarken overging. Reizen naar badplaatsen behoorden in vorige eeuwen ook reeds tot den goeden toon, en men vindt vermeld, dat een bruid uit welgestelde familie bij de huwelijksvoorwaarden zich uitdrukkelijk een jaarlijksche badreis bedong. EEN VOLKSTELLING IN CHINA. Men zal nu in China tot een volkstelling overgaan. Om te begrijpen, wat dat wil zeggen, moet men allereerst bedenken, dat China de volkrijkste staat der aarde is en verder, dat er tot nu toe niet anders dan schattingen van het aantal der bevolking bekend zijn met schommelingen in de cijfers van honderd en tweehonderd millioen. In het algemeen heet het nog altijd, dat China 400 tot 450 millioen menschen bergt, maar dat aantal wordt door menig kundig geograaf voor overdreven gehouden, zoodat men in verscheiden werken opgaven vindt van 300 tot 350 millioen. Het is duidelijk, dat alle vermoedens omtrent het gele gevaar in sterke mate samenhangen met een vaste berekening van het aantal Chineezen. Nu zijn er ook in vroeger eeuwen wel soms vanwege de chineesche regeering volkstellingen gehouden, doch daaruit leerde men enkel het aantal gezinnen kennen, terwijl de resultaten daardoor onbetrouwbaar waren, dat de gouvernementen der verschillende provinciën de opgaven vervalschten, al naar gelang de telling ten behoeve van een militaire opkomst of voor een nieuwe belasting plaats had. Thans zal werkelijk de reuzenonderneming van een echte volkstelling in het geheele chineesche rijk worden uitgevoerd en wel in den dubbelen vorm van een gezins- en een hoofdelijke telling. De eerste zal in het jaar 1910, de tweede in 1912 voltooid wezen. Bij de reusachtige uitgestrektheid van het Chineesche Rijk kan men den omvang van een dergelijken arbeid moeilijk overschatten. De uitstekende organisatie van het regeeringsstelsel zal aan het werk ten goede komen, maar daarbij moet men niet over het hoofd zien, dat de bevolking in sommige deelen van het land nog in groote onafhankelijkheid leeft en tegenstand tegen de telling kan uitoefenen of haar geheel onmogelijk maken voor haar deel. Maar ook als men dergelijke onzekerheden in aanmerking neemt, zou de beteekenis van een nauwkeurige volkstelling in China van groote waarde zijn. WINST EN ROOF. Er is dikwijls scherpzinnigheid voor noodig, om winst van roof te onderscheiden. OP DEN UITKIJK. DE BOË-TOP, EEN "GEMAKKELIJKE" DOLOMIETTOP. De Dolomieten in Zuid-Tirol hebben ten gevolge van de sterke verweering van hun gesteente allerlei uitersten aan te wijzen; de grilligste vormen, rotstorens met loodrechte wanden, met ijs gevulde kloven, het eldorado voor de bestormers der gevaarlijkste toppen, en tusschen de afzonderlijke groepen gemakkelijk begaanbare, met gras begroeide overgangen met gelegenheden om te rusten, zooals de niet oversterke en voorzichtige toerist ze wenscht. Maar in deze zoo rijke bergwereld kunnen ook die bergstijgers behagen vinden, die niet graag in de nauwe holten schoorsteenvegerskunsten vertoonen of tegen steilten opkrabbelen, waar de mensch met de gemzen moet wedijveren; maar die zich aan den anderen kant stevig en flink genoeg voelen, om in de verheven eenzaamheid van het hooggebergte door te dringen en ook te strijden voor het winnen van een mooi uitzicht. Aan dezulken kan een bestijging warm worden aanbevolen, die ze zonder gids en zonder speciale uitrusting naar de hoogste tinnen van een grootsche Dolomietgroep brengt. In het Oosten van het veelbezochte Grödnerdal verheft zich een geweldige rotsburcht van meer dan zestig kilometer in omtrek, de Sella, die op mooie avonden prachtig door het zonlicht wordt bestraald en na regendagen met versche sneeuw besuikerd is. Hoe dichter men erbij komt, des te ontoegankelijker lijkt dit hooge plateau met de steile hellingen en de reusachtige rotszuilen. En toch is juist de hoogste top van die natuurlijke vesting, de Boë-top, 3152 meter, de gemakkelijkste top in de geheele groep, sedert ongeveer vijftien jaren geleden de sectie Bamberg van de Duitsche en Oostenrijksche Alpenvereeniging er haar arbeidsveld heeft opgeslagen en voor de ontsluiting is bezig geweest. Van de hoofdpaden, die op het met sneeuw bedekte plateau voeren, is het gemakkelijkste ook het meest voldoening gevend, namelijk dat door het Mittagsdal, Val de Mesdi. Van Colfosco uit kan men den weg best zonder gids vinden, want daartegenover opent zich de ingang naar de spleet, die de grens is tusschen de oostelijke en de westelijke helft van den Sella. Over de door dauw vochtige mooie weiden en een licht woud van lariksen gaat men langs de Sorabeek en volgt dan den trappenaanleg, die matig stijgend, meest over sneeuw van lawinenresten, die den heelen zomer nu en dan over den weg en het beekje vallen, voert door een der indrukwekkendste kloven, dreigender dan de Langkofelkar, de Grasleitenkessel in de Rosengartengroep. Geen spoor van dier- en plantenleven brengt afwisseling in de rotswildernis. Een blik achterwaarts vertoont als een laatste groet uit een verlaten wereld, de door de zon beschenen weiden van Colfosco, maar spoedig verdwijnen ze en alleen de roode rotswanden blijven. Na een uur ongeveer splitst zich de weg, en een blauwe markeering wijst door een rotsspleet op het Pisciadu-plateau, waar de sectie Bamberg een nieuwe hut als tusschenstation tusschen het dal en het bovenste terras heeft gebouwd. Dan plotseling staat men op het Sella-plateau met de wapperende vlag in de beiersche kleuren. Een grootsch natuurtooneel hebben we dan voor oogen; uren ver weidt de blik over schitterende sneeuwvelden ver naar het Zuiden en Westen, en alleen de reuzentoppen aan weerszijden van het Mittagsdal zijn hooger dan ons standpunt. En links staat de Boë, waarvan men te voren nog niets heeft gezien. Die hoogste verheffing van het gebergte is als een reuzendriehoek van louter duidelijk begrensde horizontale lagen, herinnerend aan de oud-egyptische architectuur. Sinds 1902 is de toerist er vrij van, zelf voor koken en ander huishoudelijk werk te zorgen, want het drukke bezoek heeft de aanstelling van een verzorger mogelijk gemaakt. Het hoogste onderscheid tusschen de hut en den top bedraagt nog geen 300 meter. De top is hoefijzervormig als de heele Sella, waarin als in de geheele Dolomietengroep de geologen groote koraalriffen willen zien uit een vroegere periode van het bestaan der wereld. De hoogste verheffing ligt niet aan de schilderachtige westzijde, de Cresta Strenta, maar aan den zuidoostkant, en is gemakkelijk te bereiken. Zelfs als de stijging nog door sneeuw is bedekt, doen zich geen moeilijkheden voor. Nergens behoeft men de handen bij het klimmen te hulp te roepen, en weldra is het beschermende dak zichtbaar, dat het hoogste punt aanduidt. Van hieruit doet zich een panorama voor, dat haast de geheele bergwereld van Tirol omvat. De meest nabijzijnde groepen zijn de Marmolata, de Fassolanergroep, de Enneberger, Grödener en Ampezzaner Dolomieten. En zonder vreemde hulp heeft men een hoogte van 3000 meter bereikt, wat ook geen geringe voldoening is! CAOUTCHOUCCRISIS IN FRANSCH WEST-AFRIKA. Als in zooveel streken van Afrika is ook voor Fransch West-Afrika de caoutchouc een der voornaamste producten. Er wordt nog niet langer dan twintig jaar daar caoutchouc gewonnen, en reeds is een derde van de uitvoercijfers op rekening te stellen van dat product. Maar sedert 1907 is er vermindering in den uitvoer te bespeuren. Zou het mogelijk wezen, dat er reeds een eind moest komen aan de winning van caoutchouc? Die vraag heeft ook de regeering zich gesteld en nevens andere onderzoekingen heeft ze aan de expeditie Chevalier, die dit voorjaar de woudstreken van West-Afrika onderzocht en nog ter plaatse is, opgedragen te onderzoeken, aan welke oorzaken de crisis moet worden toegeschreven. De jonge geleerde heeft nu een eerste rapport omtrent de quaestie ingediend en de "Temps" geeft er in een brief uit Dakar een résumé van. Zeer algemeen verspreid is de meening, dat de negers caoutchoucplanten op ruwe wijze exploiteeren en dat de opbrengst daardoor vermindert, en men neemt dan aan, dat de wilde caoutchouc onfeilbaar moet verdwijnen, om later te worden vervangen door de gekweekte planten. Het is mogelijk, zegt de briefschrijver, dat dit juist is voor de landen, waar de caoutchoucplanten boomen zijn, omdat het lang duurt, eer een boom zich heeft hersteld van te ruw aftappen, maar het geldt niet voor Soedan, waar de caoutchouc geleverd wordt door planten, die slingerplanten zijn, of struiken. De negers hebben twee manieren om er de stof uit op te zamelen; in het woud kappen ze de lianen en in het struikgewas maken ze insnijdingen in de stammen. Geen dezer handelwijzen vernietigt de planten. Uit de wortels van de afgehouwen lianen komen spoedig weer loten, die zelf al gauw exploiteerbaar zijn en de ingesneden struiken laten ook steeds weer gauw nieuwe takken opschieten. Nergens in de ontginningsgebieden, die hij bezocht, heeft de heer Chevalier opgemerkt, dat de caoutchoucplanten neiging zouden hebben te verdwijnen ten gevolge van de bewerking door de negers. Het is een dwaling, dat te denken. Toch hoe geruststellend het moge klinken, blijft het feit bestaan, dat er tegenwoordig een toenemende vermindering valt te constateeren van de lianen, die caoutchouc leveren, maar door een oorzaak, die geheel vreemd is aan de wijze van inzameling, namelijk door de toeneming der boschbranden. Het zijn eigenlijk de branden, die de inboorlingen aansteken na hun oogst, om het onkruid te vernietigen. Die manier van doen is niet zoo erg te veroordeelen. In Europa ploegt men veel onkruiden onder en gebruikt die en ook andere planten als groene mest; in Afrika, waar men niet zoo goed is ingespannen met landbouwgereedschappen, kan men zulk een mest alleen gebruiken in den vorm van asch. Bovendien vernietigen die groote branden veel kruipend gedierte en veel insecten, die in de afrikaansche zon maar al te goed gedijen. Maar als men het te veel doet, ontstaan er nadeelen. Voordat de Franschen het land hadden bezet, hoopte de bevolking zich op over kleine uitgestrektheden, om zich gemakkelijker te kunnen verdedigen. Thans is de veiligheid algemeen, en bij gevolg verspreidt de bevolking zich overal en brengt ook overal heen de gewoonte van de branden. Geen boom of struik biedt weerstand aan die elk jaar herhaalde vuren, zoodat als men het laat begaan, men gerust kan voorspellen, dat er in West-Soedan geen boom en geen liaan zal overblijven. Bij die hoofdoorzaak kwam voor 1907 zich de daling der prijzen voegen, die toevallig was, maar zoo hevig, dat plotseling het kilo meer dan een derde in waarde achteruitging. De negers, die niets weten van de wet van vraag en aanbod, hebben gedacht aan een list van de europeesche handelaars; ze zijn boos geworden en weigerden te leveren; ze staakten. Ook moet men wel bedenken, dat naarmate welvaart en ontwikkeling onder de negers worden verspreid, de ijver voor het inzamelen er wel wat afgaat. Uit je dorp gaan en in het woud de ontberingen van de inzamelaars deelen, te zoeken naar de caoutchoucplanten bij slechte voeding laat zich doen, als er een goede winst tegenover staat, maar als de winst vermindert, gaan ze naar andere bestaansmiddelen zoeken. De regeering is vrijwel machteloos tegen de schommelingen in de prijzen. De heer Chevalier meent echter, dat er wel iets te doen ware tegen de boschbranden en dat men de caoutchoucleverende planten zou kunnen beschermen. Er moeten woudcomplexen volgens hem worden gereserveerd, zoodat het land verdeeld werd in twee soorten van gebieden; complexen van bouwland, die kaal zijn en waar de branden geoorloofd zouden wezen, en met bosch bezette terreinen, waar branden volstrekt verboden zouden zijn. Die gereserveerde terreinen zouden onder de bescherming moeten worden gesteld van de rivierdorpen tegen enkele voordeelen, zooals bij voorbeeld het recht, er caoutchouc in te zamelen en andere boschproducten. Later als de kolonie het kon lijden, zou men een afzonderlijken dienst van het boschwezen kunnen instellen. Wat in dit plan vooral aantrekt, is, dat het zonder veel kosten zou zijn uit te voeren. En de zaak is noodig, vooral omdat de heer Chevalier meedeelt, dat alle pogingen, om in West-Afrika caoutchouc aan te planten, tot nu toe schipbreuk hebben geleden. Men zal zich nog lang met de wilde planten moeten behelpen. Er is een tijd van opgewektheid geweest, waarin men bijna bij ieder dorpshoofd erop aandrong, caoutchouc te laten planten bij de woningen, en op veel plaatsen is daar gevolg aan gegeven. Maar daarvan is op het oogenblik letterlijk niets meer over. Het is een illusie gebleken, dat de lianen, als ze eenmaal geworteld waren, zich verder wel zelf zouden redden. Ze zijn overal door het onkruid verstikt. Alleen enkele aanplantingen van Europeanen, die goed werden onderhouden en verzorgd, hebben het uitgehouden, en de resultaten, daar verkregen, zijn niet ontmoedigend. Men kan in den tuin van Cancayenne bij Konakry lianen zien, die twaalf jaren oud zijn, maar die leveren toch nog maar een zeer kleine hoeveelheid caoutchouc. De heer Chevalier komt ten slotte er toe, op te merken, dat de Landolphia's, die de meeste wilde caoutchouc in Soedan leveren, niet voor de cultuur zijn aan te bevelen. De Hevea's, die moet men hebben, maar of men ze daar zal kunnen inburgeren en werkelijk acclimatiseeren, blijft voor den schrijver twijfelachtig, zoodat hij in ieder geval bescherming pleit voor de natuurlijke, wilde caoutchoucleverende planten door een beperking der boschbranden. VAN HAÏTI. De haïtiaansche regeeringsingenieur Gentil Tippenhauer geeft in Petermann's Mittheilungen een bijdrage tot de kennis van Haïti. Hij heeft er herhaaldelijk gereisd, het laatst in 1908. De streek ten noordoosten van Port au Prince tot in het tot nu toe zoo goed als onbekende middelgedeelte van het eiland aan de grens van San Domingo was het doel van zijn reizen. Uit de topographisch-geologische kaart, die de ingenieur geeft, blijkt, hoe gebrekkig de tegenwoordige kaarten van Haïti zijn. Voor eenige jaren bereisde een negerattaché uit Washington de republiek, om voor de amerikaansche regeering een kaart op te nemen. Maar daar hij, om bij de bevolking geen ergernis te wekken, zonder theodoliet, barometer, meetband en kompas reisde, kwam er niets bruikbaars voor den dag. Tegenwoordig werkt een amerikaansche opmetingsstoomboot aan een opneming van de kusten. In September 1898 ontdekte Tippenhauer op de savanne Madame Michel, ongeveer 25 kilometer van de hoofdstad, een ouden vulkaan, die het eerste onmiskenbare bewijs leverde, dat op de Groote Antillen nog tot in den jongsten tijd vulkanische werkzaamheid viel te constateeren. De laatste reis van 1908 deed de onderzoeker in gezelschap van veel Noord-Amerikanen, die de savannen van het binnenland van Haïti wilden bekijken uit het oogpunt van hun geschiktheid voor veeteelt. Naar hun oordeel is het eiland uitnemend voor dat bedrijf geschikt, vooral voor de teelt van schapen, muilezels, paarden en rundvee. Het land is nog weinig bevolkt, en enkel een paar alluviale dalen verbouwen suikerriet en zijn dicht bevolkt, terwijl de negers daar vlijtig werken. Er is in het land wel een intellectueele en maatschappelijke vooruitgang te merken, maar het gaat zoo langzaam, dat men niet in den pas kan blijven met de naburige landen, die snel vooruitgaan, zoodat het experiment met de negerrepubliek een mislukking dreigt te worden, tenzij er een groot burger mocht opstaan, die als een Porfirio Diaz in Mexico het land zou kunnen opheffen en tot welvaart brengen. NIEUWE AANLEGPLAATS VOOR TRANSATLANTISCHE BOOTEN. Voor de lading van reizigers en post zal in het begin van September de Cunardlijn haar booten uit New York Fishguard laten aandoen op de zuidwestelijke kust van Wales. De booten zijn dan op weg naar Liverpool. Voor de engelsche spoorwegmaatschappij, de Great Western, is het weer een overwinning, nu ze haar nieuwen weg over Fishguard naar Ierland had aangelegd. Deze plaats in Wales is zelfs nog dichter bij New York en dus begeerder in den snelheidswedstrijd dan Holyhead, waar de White Starlijn passagiers en post ontscheept op de uit- zoowel als op de thuisreis. De Cunard gebruikt Fishguard enkel op de reis van New York naar de Oude Wereld; op de heenreis van Europa blijven de booten Queenstown aandoen bij Cork in Ierland. De afstand tusschen Fishguard en New York is veertig engelsche mijlen korter dan tusschen New York en Holyhead en 110 engelsche mijlen korter dan tusschen New York en Liverpool. Doch behalve in den afstand ter zee biedt Fishguard nog eenige andere voordeelen. De nieuwe kunsthaven daar met enorme kosten en vele jaren vergenden arbeid aangelegd en in 1906 voltooid, beslaat een oppervlakte van een 175 H.A. De schepen liggen er beschut door een machtigen zeedam, ter lengte van ruim 800 M., terwijl schepen met den grootsten diepgang en de grootste lengte veilig er kunnen aanleggen. Dan heeft Fishguard een uitstekende spoorwegverbinding met Londen. De afstand (262 E. mijlen) tusschen die haven en Paddington, wordt door de mailtreinen binnen de 5 uren afgelegd. Zoowel voor de reizigers uit het Zuiden van Engeland als die van het vasteland komen geeft de weg over Fishguard, bij dien over Liverpool vergeleken, ettelijke uren besparing. MOOI PLEKJE AAN DEN VELUWEZOOM. De elementen hebben het bezoek van den keizer van Duitschland aan ons land niet begunstigd. In de weinige uren van zijn verblijf op nederlandschen bodem zijn bliksem en donder, hagelslag en hevige regens aan het woord geweest, en onder dreigend zwarte en geelgrijze luchten werden de wegen van het mooie landgoed en zijn omgeving onbegaanbaar, terwijl het hemelvuur links en rechts neersloeg, niet zonder doel te treffen, boerderijen in de asch leggend en zich zelfs vergrijpend aan dingen van zoo erkend symbolische beteekenis als vlaggen, die als welkomstgroet moesten dienen. En het wil wat zeggen, wanneer daar aan den Veluwezoom tusschen Brummen en Arnhem de buien losbarsten en het hemelwater in massa wordt uitgegoten! Dan wordt het een onhollandsche manier van regenen, waaraan men in berglanden gewend moge zijn, maar die bij ons tot de zeldzaamheden behoort. Want van de hoogten ten westen van den straatweg gudst dan het water neer, sleurt het zand van de talrijke boschwegen mee naar beneden, rukt het onderhout uit en voert zegevierend takken en bladeren van boven naar de diepte, waar het zijn vernielingswerk nog vaak voortzet. Er zijn daar in de buurt onweersbuien bekend, die een historische beteekenis hebben gekregen om de groote schade, die ze aanrichtten. Zoo heeft Dieren nu bijna een eeuw geleden, in 1818 kunnen ervaren, hoe verwoestend het water op den golvenden bodem werkte, toen na een zwaar onweer de watervloed de landerijen met zand overdekte, zware steenen wegsleurde, met gevelde eiken woest omging, als waren ze stukken kinderspeelgoed en huizen en schuren deed instorten. In de gemeente Rheden tusschen Dieren en De Steeg waren de wegen wekenlang onbruikbaar. En nog vroeger hebben de elementen er vaak woest huisgehouden met het menschenwerk. Wat nu het Hof te Dieren heet, het kasteel in eigendom toebehoorend aan en bewoond door Dr. R. F. baron van Heeckeren van Wassenaer, dat men van Dieren komend en de heerlijke Ellecomsche laan in wandelend, aan zijn linkerhand heeft, was midden in de zeventiende eeuw een jachtslot van onzen stadhouder prins Willem II. De jeugdige prins had namelijk in 1647 voor de som van 147.000 gulden de goederen gekocht van de kommanderij van Dieren met aangrenzende goederen van bijzondere personen. Hij liet er het volgend jaar een wildbaan aanleggen, een groot boschcomplex, dat hij liet insluiten door een palissadeering, hooger dan manslengte van meer dan vier uren in omtrek. De weg van Arnhem naar Zutfen liep door de wildbaan heen en was aan beide zijden door een poort afgesloten, terwijl binnen de mijlenlange schutting de gebouwen lagen van het Hof, het jachthuis, de kaatsbaan en al de bosschen, waar het wild binnen en de stroopers buiten moesten worden gehouden. Edoch de door het landvolk als soort van chineesche muur beschouwde hooge schutting kon het niet uithouden tegen de ondermijnende werking van het water, dat na iedere stortbui van de omliggende heuvels afstroomde, de kostbare omheining vernielde en de wildbaan open liet liggen. Twaalf jaren bleef de omheining in wezen, hield ten minste, zoo goed en zoo kwaad, als het ging, stand, maar moest toen voor afbraak worden verkocht. Het Huis te Dieren met de mooie boschomgeving bleef voor vier geslachten van onze stadhouders uit het Huis van Oranje een geliefd geldersch lustoord. Willem II had de bezitting gekocht van de Orde der Duitsche Ridders, die haar in 1219 ontvangen hadden van graaf Adolf van den Berg, wiens vader, graaf Engelbert van 's-Heerenberg het goed in 1168 van keizer Frederik Barbarossa had gekregen. De orde bleef er gevestigd tot 1647, het jaar, waarin de koop met Willem II werd gesloten, ressorteerde eerst onder de Balije van Coblentz, later onder die van Utrecht en deed, door vrome schenkingen uitgebreid, zoodat allengs de heele omtrek haar behoorde, veel voor de verbetering der wegen. Willem II besteedde vrijwat kosten aan zijn nieuwe bezitting; hij liet o.a. wilde zwijnen naar zijn nieuwe wildbaan overbrengen met het gevolg, dat de evers er wel eens zoo talrijk waren, dat de geldersche boeren er schade van hadden, doordat het wroetende en smullende goed de knollenvelden als voor hen aangerechte tafel beschouwde en de boekweitakkers bij hun nachtelijke bezoeken vertrapte en omwoelde. In Augustus 1850 was de stadhouder weer naar zijn bezitting te Dieren ter jacht gegaan, om tevens in zijn hoedanigheid van stadhouder van Gelderland de statenvergadering te Zutfen bij te wonen, en in het begin van October was hij er reeds weer en hield zich een drietal weken met het geliefde jachtvermaak bezig, toen hij den 27sten October de koorts kreeg als voorbode van de kinderpokken. Het eenvoudige jachthuis was geen geschikt verblijf voor een ernstig zieke, en in zijn vorstelijk jacht werd de stadhouder over IJsel, Rijn, Lek en Maas naar Rotterdam vervoerd en van daar naar Den Haag. Ofschoon nog geen 25 jaar, overleed de prins, die reeds herstellende was, den 6den November na een onverwachte instorting, zonder dat zijn jonge vrouw, die de geboorte van haar eerste kind verwachtte, bij hem was toegelaten, om alle gevaar voor besmetting te ontgaan. De na den dood des vaders geboren prins, onze latere stadhouder-koning Willem III, was een Nimrod's vriend van belang. De jacht was een hartstocht bij hem en zoowel Dieren als Het Loo met de gansche Veluwe stelden hem in staat, eraan te voldoen. Hij liet het huis te Dieren vergrooten en verfraaien. Het had veel geleden door het vandalenwerk, dat de soldaten van Lodewijk XIV er in 1672 hadden bedreven, maar na de verbouwing en opknapping kon het een talrijken jachtstoet bergen, en de inwendige inrichting was zelfs zoo goed, dat het huis waard was, er kunstschatten heen over te brengen, waaraan Willem en zijn gemalin Maria van Engeland zoo groote waarde hechtten. Ook de omgeving werd verfraaid; de prins liet in het omringend park bloemtuinen aanleggen en naar de mode dier dagen, die bezig is te herleven, ook loofgangen of berceaux, fonteinen, grotten en natuurlijk koepels en vijvers. Ook nieuwe wegen werden aangelegd; de Koningsweg dagteekent uit dien tijd, die mooie landweg, die nog tegenwoordig aan de wandelaars genot verschaft, als ze zich over de hoogten van de Dierensche en Onzalige bosschen bewegen. Toen Willem in 1688 koning van Engeland was geworden, vergat hij de lievelingsplekjes niet uit den vroegeren tijd; het huis te Dieren zag hem herhaaldelijk binnen zijn muren. En koningin Maria hield ook van de landelijke afzondering in de heerlijke boschrijke streek; in het huisarchief van het geslacht van Heeckeren van Wassenaer, waarvan een afstammeling thans het hof te Dieren bewoont, zijn nog brieven en gedenkschriften van haar bewaard gebleven, waaruit die voorliefde duidelijk blijkt. Met Willem II en Willem III had het huis te Dieren zijn besten tijd gehad, al vertoefde Willem IV er menigmaal en al deed hij het zijne tot verfraaiing van den omtrek. Naar zijn zoon is de bekende Prins-Willemsberg genoemd, die begroeide hoogte, op welker top acht lanen komen, en de wat dichter bij Dieren gelegen Carolinenberg, doel van een wandeling voor ieder, die er in de buurt logeert, heet zoo naar de dochter van den stadhouder, Caroline, die met een lutherschen prins van Nassau Weilburg trouwde, wel een weinig tot ergernis van familieleden en landgenooten van echt gereformeerde religie. Vroeger heette de veelbezochte berg de Steenenberg en nu wordt hij vaak aangeduid als de Veertien Wegen. Op de bank rondom een linde laat het dichte gebladerte niet veel uitzicht meer toe, maar gelukkig kan men zich overtuigen, hoe goed de oorspronkelijke keuze van dit punt is geweest, als men een der wegen volgt niet verder dan een vijftigtal schreden, waar hij begint te dalen. Daar is het vergezicht wondermooi; de hoogten en laagten met de bosschen bedekt, maken er den indruk van een statig bergland. Bij den dood van Willem IV kwam de heerlijkheid aan zijn minderjarigen zoon, en de latere Willem V was de laatste prins van Oranje, die zich op het huis te Dieren vertoonde. Hij was geen liefhebber van de jacht, kwam er zelden en toen zijn zon in de republiek was onder gegaan werd in den winter van 1794 op 1795 het huis door de Franschen bezet; magazijn, kazerne, gelagkamer, dat waren de rollen, aan de vertrekken toebedeeld en ten slotte maakte een brand korte metten met de woning en wat er nog aan schilderijen en kunstschatten was overgebleven. Toen na de omwenteling de bezittingen van het Oranjehuis tot nationaal eigendom waren verklaard en als zoodanig verkocht werden, kwam een groot gedeelte aan gravin M. C. van Wassenaer Twickel, die zich in 1824, zoo goed als op de plek, waar het jachthuis der Oranjes had gestaan, maar iets verder naar den dierenschen kant, een buitenverblijf liet bouwen, het tegenwoordige Hof te Dieren. Na haar huwelijk met baron van Heeckeren van Twickel en hun verhuizing naar Twickel bij Delden kwam het goed aan den tegenwoordigen bezitter. Het oude is er sedert het midden der vorige eeuw voorbijgegaan, en wat de moderne kweekkunst aan heerlijk plantenmateriaal te voorschijn weet te tooveren, dat kan men in de tuinen en het park er vinden. Een deel van het terrein achter het huis is in den oudfranschen stijl aangelegd, herinnering aan het belangwekkend verleden, maar tevens nieuwerwetsch, nu de mode weer aan strenge lijnen in den aanleg de voorkeur schijnt te gaan geven. VEREENIGING "DOORWERTH". Een hartelijk welkom mag wel worden toegeroepen aan de nieuwe Vereeniging, die zich ten doel stelt, het slot Doorwerth bij Oosterbeek, of liever wat er van over is, te koopen van den eigenaar, de heer Scheffer van de »Duno«, en het door doelmatige restauratie te behouden als interessant monument uit het verleden. Den 8sten Juli is de vereeniging te Arnhem geconstitueerd onder presidium van den burgemeester van Arnhem, Jhr. Mr. A. Röell. In de bijeenkomst, waartoe een commissie de belangstellenden had opgeroepen, voerde de heer F. A. Hoefer uit Hattem, lid van de »Monumentencommissie«, het woord en wees op de noodzakelijkheid van ingrijpen, nu wat er van het kasteel over is, snel een ruïne dreigt te worden. Hij schetste de historie van het kasteel in korte trekken, die de belangrijkheid aantoonden. Het slot is inderdaad te belangrijk uit historisch, architectonisch en aesthetisch oogpunt, dan dat het zou mogen verloren gaan. De tegenwoordige eigenaar is bereid, het slot binnen de grachten voor tien duizend gulden af te staan, een niet groote som, die door contributiën en giften bijeen zal moeten worden gebracht. De restauratie zal naar alle waarschijnlijkheid met rijkssteun tot stand kunnen komen. Het blijkt de Commissie tot behoud der monumenten, dat om het gebouw te restaureeren en het te brengen in den staat van het einde der zeventiende eeuw, een som van zestig duizend gulden noodig zou wezen, terwijl men, zich tevreden stellend met een herstelling tot den toestand van een halve eeuw geleden, met veertig duizend gulden zou kunnen volstaan. Wat zal men doen met Doorwerth, als het in beteren staat is gebracht? De bestemming zou kunnen zijn de vestiging van een Geldersch museum om de herinnering aan de roemrijke Geldersche geschiedenis te verlevendigen. Misschien ware ook de gelegenheid gunstig voor een openlucht-museum, zooals Kopenhagen bezit. In het voorloopig bestuur der Vereeniging werden gekozen de heeren, die de oproeping voor de bijeenkomst hadden geteekend. Als de statuten zijn goedgekeurd en rechtspersoonlijkheid is aangevraagd, zal men dan met den heer Scheffer over den koop kunnen onderhandelen. Aan de discussies namen deel baron Mackay, Mr. E. G. C. Scheidius en Jhr. Mr. D. B. R. baron van Lynden van Sandenburg. De oproep ging uit van de heeren graaf Bentinck, Dr. P. J. H. Cuypers, F. A. Hoefer, J. Kalff, Mr. S. Muller Fzn., Jhr. Mr. A. Röell, Jhr. Nedermeyer ridder van Rosenthal, baron Schimmelpenninck, Mr. J. J. S. baron Sloet, Jhr. Mr. G. Wttewaall van Stoetwegen, Jhr. Mr. Victor de Stuers en Dr. J. S. van Veen. "Ons eigen Land", dat mooie werk van den A. N. W. B., vertelt van Doorwerth, dat het een der weinige middeleeuwsche burchten in ons land is, die nog het oorspronkelijke karakter bewaarden. Met zijn driedubbele grachten, ophaalbruggen, wachttoren, poorten, muren met schietgaten, voorplein, binnenplein, gevangenis, wapenzaal, kapel, slotbewaarderswoning, stallen en andere bijgebouwen, zijn torentransen en trapgevels, is het als 't ware een stuk vaderlandsche geschiedenis. Over de eerste ophaalbrug komt men op een smal voorplein; hier verrijst tegenover de tweede ophaalbrug een wachttoren, van uit welker raampjes men den toegangsweg overziet. Over de brug is een zwaar poortgewelf, waarboven de geslachtwapens van de familie Van Voorst rechts, van de familie Schellard van Obbendorf links, zijn aangebracht. Door deze poort komt men op het ruime binnenplein, waarop oude acacia's, waarvan, naar het heet, een is geplant in 1579, ter herinnering aan de Unie van Utrecht. 't Zijn de oudste boomen van dat soort, welke men in ons land vindt. Een derde ophaalbrug voert naar het eigenlijke slot, dat sinds lang niet meer bewoond is. De heerlijkheid Doorwerth is een der oudste van Gelderland en moet ongeveer uit de tiende eeuw dagteekenen. Omstreeks 1500 ging zij door huwelijk over aan de familie Wisch en van deze aan die van Homoet. In 1558 kwam zij aan het bovengenoemde huis Schellard. Een eeuw later ging zij over aan den graaf van Aldenburgh, wiens kleindochter haar den graaf Bentinck mee ten huwelijk bracht. Tot 1840 bleef Doorwerth in het bezit der Bentinck's waarna baron Van Brakell van Wadenooien de heerlijkheid door aankoop verwierf. Na den dood van de douairière Van Brakell Doorwerth, ongeveer 1878, viel het kasteel met zijn omgeving ten deel aan jhr. mr. J. G. Ridder van Rappard. Sinds eenige jaren behoort het aan den heer Scheffer, tevens eigenaar van het aangrenzende landgoed Duno. WAT JONGE VERKENNERS OF BOY-SCOUTS MOETEN WETEN. Het corps jongens, door generaal Baden Powell van het engelsche leger opgericht, om als ze hun diploma hebben als verkenners in oorlogstijd dienst te doen, moet aan heel wat eischen voldoen. Vóór zoo'n jongen tot verkenner 1e klas wordt bevorderd moet hij heel wat in zijn mars voeren. Hij moet vier soorten knoopen kunnen leggen; met de Morse-telegraaf of de semafoor zestien letters in de minuut seinen; na een minuut in een winkelraam te hebben gekeken vertellen wat er ongeveer uitgestald is; zonder zich te haasten een mijl (1609 M.) in twaalf minuten afleggen; een vuurtje aanleggen en aansteken met niet meer dan twee lucifers; een jachtschotel koken; de zestien streken van het kompas opnoemen; een kleine 50 M. zwemmen; zich begeven naar een punt op 7 mijl afstands en daarvan een verslag opmaken; vertellen hoe in twee gevallen van een ongeluk iemand gered moet worden; een behoorlijke schetskaart teekenen; een bijl weten te gebruiken; afstand, grootte en getallen schatten, met niet meer dan 25 pct. vergissing; en een beginner aanbrengen dien hij heeft geoefend. NOG EENS NAAR KLONDIKE. Twaalf jaren zijn voorbijgegaan, sedert het nieuws door de wereld ging, dat er goud in onmetelijke hoeveelheden gevonden was te midden van de sneeuw en het ijs van het Yukon-territorium in het afgelegen Aljaska. Avontuurlijke geesten haastten zich uit allerlei hoeken van den aardbol naar het doodsche, ongastvrije land, waarvan de naam tot dien tijd voor de meerderheid der menschen een onbekende klank was geweest. Er was daar in vroegere jaren ook wel eens goud aangetroffen, maar de phenomenale rijkdom van de Bonanzakreek werd eerst onthuld in 1896 en niet voor den zomer van 1897, toen een stoombootvol gelukkige delvers, die een fortuin in stofgoud en grootere klompen bij zich hadden, naar Seattle kwamen, werd de wereld zich bewust van het feit, dat er weer een nieuw groot goudveld was ontdekt, wedijverend met die van Californië en Australië. Klondike, Yukon, Bonanza, Eldorado, die magische namen waren op aller lippen in de laatste jaren der 19de eeuw, en hoe buitensporig de rapporten ook mochten wezen, die over de woeste en moeilijke paden kwamen aanzetten vanaf de bevroren wildernissen van Klondike naar de beschaafde wereld, de werkelijkheid overtrof ver de wildste schattingen van de eerste prospectors, en al gauw was het bekend, dat het nieuwe goudveld het rijkste was in de geschiedenis van de goudvondsten. En dit was geen nieuwe Randmijn, waar zonder dure machinerieën en massa's kapitaal de grond niet bereid was, een onsje goud af te staan. Neen, dit was een goudveld voor den armen man, die niet anders noodig had dan een houweel, een schop en een goudpan, om op den weg naar rijkdom te komen. De eenige moeilijkheid was gelegen in de reis, waarbij men had te kiezen tusschen de lange dure reis langs den mond van de Yukon stroomop, of waarbij men te Juneau of Dyea moest landen, over den gevaarlijken Chilkootpas of over den bezwaarlijken White Pass moest trekken en dan te reizen had over de reeks meren in de Boven-Yukon stroomaf naar het nieuw gestichte Dawson, al spoedig een bloeiende stad van verscheiden duizenden inwoners. Thans is Dyea aan de fjordenkust verlaten, en een spoorweg van Skagway naar White Horse helpt den reiziger over het moeilijkste deel der reis heen. Schatten en schatten wachtten diegenen, die zich tot Klondike doorwerkten. In het eerste seizoen haalden de weinige pioniers driehonderd duizend ponden sterling alleen uit de Eldoradokreek, en claims werden verkocht voor honderd duizend pond. Een enkele goudpan met aarde, niet meer dan twee schoppen vol, gaf soms honderd pond en pannen van dertig en veertig pond werden in menigte gewasschen. De menschen konden aan loonen drie en vier pond sterling per dag verdienen, en toch waren de arbeidskrachten moeilijk te krijgen, en een poging, om de loonen neer te drukken tot twee pond per dag werd gevolgd door een werkstaking. In het laatste jaar der eeuw was de bevolking van het Yukongebied tot dertig duizend inwoners aangegroeid en de jaarlijksche opbrengst aan goud tot vier millioen pond sterling, ofschoon de inzameling van het kostbare metaal onder bijzonder moeilijke omstandigheden plaats had. Daar de grond hard bevroren was voor verreweg het grootste deel van het jaar, moest hij eerst worden ontdooid met groote vuren, eer men de aarde kon opscheppen, en dat was het eenige werk, dat er te doen viel in den langen en strengen winter. Het eigenlijke winnen van het goud door het wasschen van den grond was alleen mogelijk in den korten zomer, als men over water beschikte. Sedert 1900 is de opbrengst langzamerhand afgenomen, toen de ruwe werkmethode van den enkelen delver geen effect meer opleverde in de rijkste terreinen van de Bonanza- en Eldoradokreken. In 1907 was de opbrengst gedaald tot zes honderd duizend pond sterling, en het volgend jaar werd ze nog kleiner, maar dit beteekende niet, dat het goudveld uitgeput was. Het kwam enkel, doordat het werken aan de oppervlakte in zoogenaamde placers plaats moest maken voor het werk op grooter schaal met hydraulische machines en boorwerktuigen, die in handen waren van maatschappijen. De groote uitgestrektheden lands, door hen verkregen, bleven improductief voor den korten tijd van de installatie der moderne werktuigen. Op het oogenblik is het werk er weer in vollen gang en iedere decimeter gronds in de goudhoudende streken gaat nu door de stampende machines en wordt daarna uitgewasschen op machinale manier, om het goud eruit te halen. De machines trekken van het eene eind van het dal naar het andere, en nu de wetenschap de romantische manier van het goudwinnen door den enkeling op zij heeft geschoven, treedt het Yukongebied, dat deel uitmaakt van Canada, een nieuwe periode van bloei in, die niet behoeft onder te doen voor den glorietijd van het nog betrekkelijk zoo jonge verleden. OP DEN UITKIJK. DE AMERIKAAN COOK AAN DE NOORDPOOL! Wat een glorie voor 1909! Niet genoeg, dat de triomf der vliegmachines dat jaar met roem overlaadt; daar komt luitenant Shackleton tot zeer dicht bij de Zuidpool en daar brengt de eerste dag van September het opzienbarend bericht, dat Dr. Frederick Albert Cook werkelijk en waarlijk de Noordpool heeft bereikt! Dat moet al op 21 April van het vorige jaar zijn gebeurd. Wat heeft die terugreis dus lang geduurd en hoe graag zal de ontdekker die hebben willen bespoedigen! Maar er moest nog een overwintering worden doorgemaakt, eer de wereld van de groote zege kon hooren en dat het in 1909 September moest worden, voor de mare bekend werd, mag ook wel jammer worden genoemd. Hoeveel tijdingen komen in korter tijd uit het hooge Noorden tot ons! Maar hoe dan ook, het is zeker een heugelijk iets, dat de lang nagestreefde Noordpool eindelijk is bereikt; ontdekt kan men eigenlijk niet zeggen, want men wist immers precies waar men haar zoeken moest. Maar hoevelen hebben reeds in den loop der eeuwen lijf en goed gewaagd, om het einddoel van de reizen naar het Noorden te halen, om den voet te mogen zetten op het snijpunt van de meridianen. Dat is nu niet alleen aan Cook, maar ook aan Peary gelukt. Maandag nog schreven wij: »Geen wonder, dat men in Amerika uitbundig verheugd is over dat succes van een landgenoot. Peary's geduldig streven zinkt nu op eens in het niet bij dezen gelukten tocht van den amerikaanschen dokter, wiens levenswerk zoo schoone bekroning vindt.« En juist op dien 6den September telegrafeerde Peary uit Indian Harbour op Labrador, dat hij de Pool had bereikt op 6 April 1909. Dus ook zijn jarenlang betoonde energie met succes gekroond! Dr. Frederick Albert Cook werd in 1865 geboren in Sullivan County in den staat New York. Hij studeerde in Brooklyn en promoveerde aan de universiteit in New York. Reeds in den winter van 1891 op 1892 nam hij als geneesheer deel aan een der Noordpoolexpedities van Peary, en zes jaren later was hij medelid van de belgische Zuidpoolexpeditie van De Gerlache met de Belgica. In de jaren 1903 tot 1906 deed hij bergtochten in het bergland van den Mount Mac Kinley, en breidde zoo de kennis der aarde voor het menschdom uit, welke verdienste erkend werd door onderscheidingen van vorsten en geleerde genootschappen. Ook schreef hij onder andere reiswerken »Through the first antarctic night« en »The Top of a continent.« Hij was op deze Poolreis reeds in 1907 uitgegaan, en men had zich ernstig ongerust gemaakt over het uitblijven van berichten. In ons nommer van 6 Maart j.l. schreven wij over hem en deelden mee, hoe hij zich bij Etah aan de Smithsont had laten afzetten door een walvischvaarder met het doel, langs de kust van Ellesmereland naar het Noorden te gaan, daar te overwinteren en dan in Februari 1908 een sledetocht in de richting der Noordpool te doen. Dat is dus volkomen gelukt, en naar de berichten over zijn moeilijken en gevaarvollen tocht, die in de parijsche editie van de New York Herald hebben gestaan, en die hij reeds in een rede, te Kopenhagen gehouden, heeft beschreven, te oordeelen, is de mooie zegepraal na harden strijd bevochten. Hij zelf heeft die berichten aan bedoeld blad gezonden van de Hans Egede, het groenlandsche bestuursvaartuig, dat hem naar Europa heeft overgebracht. Nu zal de wereld alles te weten komen van die gewichtige dagen na den 3den Maart 1908 en de verdere lotgevallen. Want tot aan dien datum wist men over zijn expeditie, wat een tochtgenoot, die hem tot dien dag had vergezeld, meedeelde. Dat was de heer R. Francke, die in September van het vorige jaar met de Eric van de Smithsont naar Europa is teruggekeerd, nadat die amerikaansche stoomboot Peary naar die sont had gebracht. Die tochtgenoot van Cook vertelde, dat Cook den winter van 1907/1908 had doorgebracht dertig kilometer ten noorden van Etah in Annortok aan den oostelijken oever van den Smithsont en daarna den 26sten Februari met Francke en eenige Eskimo's naar Ellesmereland was gegaan. Nadat den 3den Maart de Flaglerbaai, een der fjorden, die tusschen 79 en 80 graden N. B. van het Oosten in Ellesmereland binnendringen, bereikt was, keerde Francke om en ontving later in Etah een bericht van Cook, meldende, dat hij den 17den Maart bij kaap Hubbard was aangekomen en nu noordwaarts op weg ging. Met hoeveel succes die noordwaartsche tocht, waarop alleen Eskimo's den ontdekkingsreiziger vergezelden, volbracht is, daarvan weerklinkt thans de heele wereld. De Noordpool bereikt! Eere aan Dr. Cook, die na het voetspoor van zijn voorgangers zoo ver mogelijk te hebben gevolgd, ook de laatste en moeilijkste stappen deed, die aan zijn volharding en zijn weerstandsvermogen zware eischen stelden en waarop nog niemand hem was voorgegaan. Amerika juicht om zijn beide landgenooten, en vooral Peary's succes windt de Amerikanen op, die zoo lang en zoo trouw hem telkens weer tot nieuwe reizen in staat hebben gesteld. Maar hij heeft dan toch een jaar later dan Cook den voet op het gewichtige punt gezet. RECORDS VAN POOLREIZIGERS. Cook zou dan nu het Poolrecord hebben gebracht op 90 graden N.B. Te verbeteren valt dat niet meer. Peary moet ook reeds houder ervan zijn. Die had den 21sten April 1906 een breedte bereikt van 87 graden 6 minuten, nu op 21 April 1908 verbeterd door Cook en op 2 April 1909 door Peary zelven. Cagni, de metgezel van den hertog der Abruzzen, bereikte, uitgaande van Rudolph Eiland (Frans Jozefs Archipel) den 14en April 1900 een breedte van 86° 33´. Vóór Cagni was Nansen de houder van het Noordpool-record met een breedte van 86° 4´, 8 April 1895. Al dezen zijn dus op hun beurt houder van het Noordpool-record geweest. Nog vroeger beginnende, en in chronologische orde zijn houders van dat record geweest: Willem Barents 77° 20´ (1594), Rijp en Heemskerk 79° 49´ (1596), Hudson 80° 23´ (1607), J. C. Phipps, 80° 48´ (1773), William Scoresby 81° 30´ (1806), Parry 82° 45´ (1827), Nares 82° 48´ (1875), Nares 83° 20´ (1876), Greely 83° 24´ (1882). Dan komen Nansen, Cagni, Peary en nu Cook en Peary. Ook van de verbetering van het Zuidpool-record kan een lijstje worden gegeven, n.l. het onderstaande: Cook 71° 10´ Z.B. (1774), Weddell 74° 15´ (1823), Ross 78° 9´ (1842), Borchgrevink 78° 50´ (1900), Scott 82° 17´ (1902), Shackleton 88° 23´ (1909). SPITSBERGEN. Engelsche bladen hebben gemeld, dat de bezwaren, geopperd door Rusland en Zweden, een verhindering zijn voor het tot stand komen van een conferentie der mogendheden, om vooral op verzoek van Noorwegen, beslissingen te nemen in zake Spitsbergen, dat aan geen enkele mogendheid nog toebehoort en waarvoor een internationale regeling dringend wordt vereischt. Het schijnt echter, dat Zweden er bijzondere rechten meent te hebben, omdat zijn onderdanen op de eilandengroep talrijke exploratietochten hebben gedaan; maar daarentegen zou aan Noorwegen de opperhoogheid over den Spitsbergenarchipel wellicht eerder toekomen, omdat wat er aan industriëele ondernemingen, aan jacht, vischvangst en bergbouw wordt gedaan, grootendeels in handen is van Noren. Bovendien werkt dezen zomer een groote wetenschappelijke expeditie op Spitsbergen, uitgaande van het jonge koninkrijk Noorwegen. Gunnar Isachsen, die indertijd deelnam aan de expeditie van Sverdrup naar Groenland met de Fram en die eveneens, deelnemer was aan de onderzoekingen van den vorst van Monaco in het Noordwesten van Spitsbergen in den winter van 1906 en 1907, is daarvan de leider. Men zal de zeekaarten van de eilandengroep trachten te verbeteren en aan topografisch en geologisch onderzoek van het binnenland beginnen. De pleiziervaarten naar Spitsbergen van de Hamburg-Amerikalijn brengen er tegenwoordig veel bezoekers; maar zij blijven meestal kort. Voor twaalf jaren werd een klein hôtel gebouwd met een dozijn vertrekjes, elk met twee boven elkaâr gelegen bedden. Het bezoek was echter te gering en het houten huis heeft van wind en weêr zooveel geleden, dat er eigenlijk slechts wat balken en planken van over zijn. Het logies aan boord, dat zooveel geriefelijker is, wordt algemeen verkozen. Het binnenvaren in de IJsfjord is prachtig en het gezicht op de pyramidevormige sneeuwbergen vormt een grootsch panorama. Aan den wal wandelt men over gras en mos en de toeristen voegen meestal een nieuwe gedenkplaat bij de vele, die aan bezoeken van toeristenschepen herinneren met dag en datum der bezoeken en den naam van het schip. FEEST IN DE STILLE ZUIDZEE. Op het eiland Tahiti in den Grooten Oceaan houdt men van feestvieren, van het houden dier groote en langdurige feesten, die dagen en nachten aaneen duren in het wonderschoone kader van dit oceanische paradijs. Dit jaar zijn in de hoofdstad Papeete de feesten ter eere van den 14den Juli wel een week lang voortgezet. Er was daar een levendige en schilderachtige menigte bijeengekomen van inboorlingen uit de verste hoekjes van het eiland en zelfs van de naburige eilanden. Allen hadden zich uitgedost in hun beste gewaden en dat daarbij werkelijk veel pracht werd ten toon gespreid, bewezen dames van de Marquesaseilanden, die de zwierigheid van haar inlandsche costumes, getooid met fraaie vogelveêren en sieraden van edel metaal, hadden verhoogd door Parijsche toevoegselen in kant en lint en kleurige parasols. De feestdag van het uitroepen der eerste republiek in Frankrijk had dit jaar een bijzondere beteekenis door de inwijding van een buste van een grooten Franschman, den zeevaarder Bougainville, die honderd-veertig jaren geleden op zijn reis om de wereld met het fregat »La Boudeuse» het eiland aandeed. Het Aardrijkskundig Genootschap te Parijs vatte het eerst het plan op, om op Tahiti een gedenkteeken op te richten ter herinnering aan den beroemden zeevaarder. Een lid van het Genootschap, de heer Salles, inspecteur der koloniën, had op een reis door de Fransche nederzettingen in de Stille Zuidzee met verrassing gezien, dat het engelsche Aardrijkskundig Genootschap een monument voor Cook had doen verrijzen, en zich te binnen brengend, dat vóór Cook Bougainville het eiland had aangedaan, bracht hij een comité tot stand, om op Tahiti den grooten zeevaarder te huldigen. De regeering verstrekte haren steun en aan den beeldhouwer Péchiné werd de vervaardiging van een borstbeeld opgedragen. Zes dagen heeft men feest gevierd te Papeete, toen de buste werd onthuld, waarbij de Fransche regeering door twee oorlogsschepen was vertegenwoordigd. Ook de engelsche admiraliteit had uit beleefdheid twee kruisers gezonden naar de mooie haven van Papeete, waar zich buitendien verscheiden schepen bevonden van de handelsmarine der Vereenigde Staten. Bij de plechtigheid der onthulling, waar naast den maire van Tahiti ook de afstammelingen van den laatsten koning Pomaré een eereplaats hadden ingenomen, hield de gouverneur van het eiland, de heer Joseph François, een rede, waarin hij op welsprekende wijze het leven van Bougainville schetste. Vervolgens begonnen de feestelijkheden, die veel locale kleur hadden en door bekoorlijke originaliteit uitmuntten. Er waren wedstrijden met kano's, door inlandsche kunst prachtig versierd; tahitiaansche dansen werden uitgevoerd; er was concours in het zingen van inlandsche liederen, wedrennen, bloemenfeesten, venetiaansche nachten met geïllumineerde inlandsche prauwen, die onder het stralende electrische licht van de oorlogsschepen allerlei bewegingen uitvoerden, en over al die vermaken zweefde de natuurlijke gratie van dit Zuidzee-volk, dat door de zachtheid van zijn zeden uitmunt. In een groot gebouw en op een ruim plein werd een landbouwtentoonstelling gehouden, waar de grootste verscheidenheid van inlandsche producten uit de kolonie te zien was. Zoowel de bewoners van Papeete en het verdere eiland als de Nieuw-Zeelanders en de uit Amerika gekomen vreemdelingen toonden zich hoogelijk ingenomen met het feest. WEER EEN TAALQUAESTIE OP EEN GRENSGEBIED. Eenige weken geleden werd door de Italiaansche regeering in het uiterste Noordwesten van het rijk een circulaire verspreid, waarin de autoriteiten van de Val d'Aoste er opmerkzaam op werden gemaakt, dat ze voortaan de civiele acten, in het dal van Aosta opgemaakt, niet meer in het Fransch, maar in het Italiaansch hadden te stellen. Nu is Fransch daar de landstaal, al behoort de streek aan Italië. Ook werd door de regeering het verzoek gedaan, de administratieve registers aan een herziening te onderwerpen en overal de italiaansche uitdrukkingen en formules in de plaats te stellen van de fransche. Uit Genève wordt nu geschreven, dat die beslissing van de regeering een zekere ontstemming heeft gewekt bij de vreedzame bevolking, die sinds onheugelijke tijden gewend is Fransch te schrijven en te spreken. Dat dal van Aosta is het noordwestelijke hoekje van Piémont, dat tot de provincie Turijn behoort en tusschen Wallis en Lombardije is gelegen, begrensd door het bergland van den Grand Paradis en de fransche departementen van Savoye. De bevolking is nog geen honderdduizend zielen talrijk, en het lager onderwijs van de kinderen, dat verplicht is, wordt geregeld in het Fransch gegeven. Maar natuurlijk wordt de italiaansche taal door een groot aantal menschen gesproken en begrepen, vooral daar ze die noodig hebben voor hun zaken. Het feit zelf, dat de bevolking over het geheel in het minst niet vijandig staat tegenover het Italiaansch, verhoogt de verbazing van de inwoners en de verontwaardiging der plaatselijke pers, die in de daad der regeering een aanval ziet op de vrijheid van de dalbewoners, om hun moedertaal te spreken. Van hoogerhand heeft men echter eenvoudig eenheid van taal wenschelijk geacht voor documenten, die soms veel zorg vereischen bij de vertaling en oorzaak kunnen worden van vergissingen en conflicten. KRITIEK. Op merkwaardige manier maakt een criticus soms een schrijver onmogelijk, namelijk door hem te prijzen en te citeeren. VLIEGTOESTELLEN NIET LANGER DUUR. De verbazend hooge prijzen van de eerste vliegtoestellen werkten uit den aard der zaak afschrikkend en waren een belemmering voor de verdere ontwikkeling dezer nieuwe menschelijke vinding. Maar dat zal niet zoo behoeven te blijven. Want de uiterst lichte motor, dien men bij vliegproeven meende noodig te hebben, blijkt ten slotte geen vereischte te zijn. Henri Meijer zegt het nog eens duidelijk in de Kampioen, dat nu door eenige treffende voorbeelden uit de praktijk gebleken is, dat men, om te kunnen vliegen met een toestel, zwaarder dan de lucht, geen uiterst lichten motor van gewaagde constructie noodig heeft, maar volstaan kan met een gewonen, deugdelijken automobielmotor, de vliegsport onder het bereik is gekomen van den eersten den besten constructeur, die de handigheid bezit, om een zweeftoestel in elkander te zetten en er een motor in te plaatsen. En nu zal dan ook de tijd van de afschrikwekkend hooge prijzen der tegenwoordige vliegtoestellen wel heel spoedig achter ons liggen. Want nu er eenmaal gegevens bestaan met hoeveel paardekracht, met hoeveel meter draagvlak, met hoeveel omwentelingen van een schroef van bekend model en bepaalde afmetingen men positief met een totaalgewicht van zooveel kilogram in een bepaalde snelheid tegen een luchthelling omhoog kan zweven en precies zoolang als de benzinevoorraad en de weersgesteldheid het gedoogen, kan rondvliegen; nu eenmaal al deze gegevens bijna gemeengoed geworden zijn, is het voor een 'n beetje handig technicus absoluut niet moeilijk meer, zelf een vliegtoestel te vervaardigen, dat beslist moet kùnnen vliegen. De vervaardiging van zoo'n eigengemaakt vliegtoestel zal slechts een bescheiden gedeelte vergen van den enormen prijs dien men bij aankoop van een vliegmachine te betalen heeft. Want buitengewoon »dure« dingen behooren niet meer tot den vasten inventaris van een vliegtoestel, nu men juist op tijd den onzinnig duren, specialen vliegmotor heeft uitgeschakeld. De kostbaarste stukken zijn nog slechts de motor en de schroef. De rest is zeildoek of ballonstof, en een geraamte van hout en staaldraad, rijwielbuis of aluminiumribben. Een vliegmachine van 25 à 30 P.K. kan dus uit den aard der zaak veel goedkooper zijn dan een automobiel van vijftien paardekracht, met een heel gewone open carrosserie. Maar daarmee zijn natuurlijk niet die andere bezwaren overwonnen, die aan den tijd ter oplossing nog zijn voorgelegd. Zelfs afgezien van weer en wind, is de vliegmensch nu nog ongeloofelijk afhankelijk van zijn helpers, die uit geschoold en geoefend personeel moeten bestaan. Het draaien van de schroeven vóór de opstijging ten einde den motor op gang te brengen en den zuiger over de compressie heen te helpen, is niet ieders werk, die niet verlangt onthoofd of gekorven te worden. Bovendien is de aëronaut in de vlucht al even afhankelijk. Hij kan onmogelijk, als er stagnatie is, zelf en alleen zijn motor weer op gang brengen. Eer de massa met vertrouwen haar geld aan de vliegkunst waagt, zullen nieuwe vindingen die euvelen moeten hebben verholpen. EEN ENGELSCHE VAN DE KAAP NAAR KAÏRO. Alleen, dat wil zeggen onvergezeld door blanken, is miss Charlotte Mansfield dit jaar in snelle dagreizen door Afrika van Zuid naar Noord gereisd. Ze vertrok 9 Januari 1909 uit Londen en kwam er 14 Augustus terug. In de Daily Chronicle heeft een verslaggever verteld van het interview, dat hij met haar had. Charlotte Mansfield had voor haar veiligheid een geweer en een revolver bij zich om zich te verdedigen in geval van nood en om te jagen voor haar maal. Maar de inboorlingen--zij is geweest in oorden, waar geen blanke voor haar een voet had gezet--deden haar nergens kwaad. Juffrouw Mansfield is vol bewondering voor de inboorlingen, nl. voorzoover zij niet door teveel beschaving besmet waren. "Wat me het meest aanstond", zei ze, "was dat, schoon ik geheel alleen was bij al die mannen--groote, sterke, gezonde, gelukkige wilden, die lezen noch schrijven konden en niets van misdaad afwisten--zij mij met verwonderlijke ridderlijkheid behandelden. Ik vind het heel jammer, dat men hun godsdienst en zeden wil veranderen; men moest ze met rust laten, en niet raken aan hun oude gebruiken." Met het Christelijk zendingswerk had juffr. Mansfield dan ook weinig op. "Het is mooi en wel", zei ze, "die inboorlingen te leeren, dat zij zindelijk en vlijtig moeten wezen, maar velen hunner worden, zoo gauw ze het Christendom hebben aangenomen, huichelaars. Zij vereenzelvigen het Christendom met dophoeden en europeesche kleeren. Het is voor hen geheel een kwestie van kleeding. Ik behoor tot geen bepaalde kerk, maar ik moet zeggen, dat de Katholieken de inboorlingen op hun plaats houden en dat zij daarom geëerbiedigd worden. Het kwaad is, dat zooveel zendelingen de jongens bederven. Het is bespottelijk den inboorling te behandelen als een "zwarten broeder". Zij verliezen alle achting voor u. De goede manier om ze te behandelen is billijk en rechtvaardig, maar tevens streng voor ze te wezen." Juffr. Mansfield is verrukt over Rhodesië. Daar zou ze willen boeren. Wat ze er nu van den oogst heeft gezien leidt er haar toe, te zeggen, dat Canada nog eens in Rhodesië een zwaren mededinger zal krijgen. Het is een prachtig land voor landverhuizing, volgens haar. Zij weet van iemand, die in Canada niet slagen kon, en het in Rhodesië heeft beproefd. Zeven jaar geleden begon hij er met £ 50 en huurde 100 stuks vee van de regeering. Nu heeft hij 750 runderen en alles wat een boer kan wenschen. De reis van juffr. Mansfield duurde 218 dagen, waarin zij 27,000 K. M. aflegde. Gedeeltelijk reisde zij per boot en spoor, gedeeltelijk ging zij te voet en voor een ander deel droegen haar inboorlingen in een soort hangmat. Waar zij in het binnenland kwam, wist men al van »de witte donna« die alleen door de woeste wereld trok. Den 9en Januari vertrok zij uit Londen, den 8en Februari uit Kaapstad, den 26en Juli kwam zij te Kaïro aan en Zaterdag 14 Aug. was zij weer te Londen. Juffr. Mansfield gaat een boek over haar reis schrijven en er lezingen over houden. Zij zal ook werken voor landverhuizing naar Rhodesië. KONING EDUARDS HISTORISCHE BOOT. Bij het streven van veel europeesche vorsten, om de snelste, met de beste nieuwe vindingen der techniek uitgeruste jachten te bezitten, is het een eigenaardig verschijnsel, dat koning Eduard van Engeland nog vaak een boot gebruikt, die op een tijdvak van meer dan tweehonderd jaren kan terugzien. Die koningsbark werd in het jaar 1685 voor Willem III gebouwd en is tot heden in wezen gebleven. Het is een boot van eikenhout uit de britsche wouden en ze is rijk versierd met wapens en emblemen van de engelsche koningen. Willem III, die met voorliefde in Hampton Court verblijf hield, maakte er een druk gebruik van, om over de Theems naar Londen en Windsor te varen. Koning Eduard stelde reeds als prins van Wales veel belang in het ouderwetsche vaartuig, dat hij zorgvuldig in stand liet houden. En tegenwoordig wordt de boot weer gebezigd voor de vaarten van den koning op de Theems. Ook bij de kroningsplechtigheden van den koning heeft de bark een rol gespeeld, door den vorst naar Eton te brengen, dat in de eerste regeeringsdagen werd bezocht. De boot wordt door acht mannen geroeid, terwijl de kapitein voor het roer moet zorgen. OP DEN UITKIJK. MASKERS VAN DE MAHAKAM. De kaart van Borneo vóór zich leggende, vindt men op de westkust Pontianak en, ongeveer terzelfder breedte, op de oostkust Samarinda. Van het gebergte ongeveer in het midden des eilands stroomt naar Pontianak de Kapoeas, naar Samarinda de Mahakam; zij is de grootste rivier die aan de oostkust in zee valt. De maskers bij dit artikel afgebeeld zijn afkomstig van Long Iram, een plaats aan de Mahakam, die langs een rechte lijn ongeveer 100 kilometers van Samarinda verwijderd ligt, maar feitelijk misschien wel 200, door de sterke kronkelingen van de rivier. De maskers kwamen in het bezit van het Rotterdamsche Museum voor land- en volkenkunde door de goede zorg des heeren H. Gramberg, militair- en civiel gezaghebber van de Boven-Mahakam, en vormen een deel eener uitgebreide en belangrijke verzameling die deze ambtenaar voor het Museum bijeenbracht. De Boven-Mahakam, het gebied waar de heer Gramberg gezag uitoefent, is, volgens prof. Nieuwenhuis, bedekt met bosch, en van een bergtop gezien, zijn 't alleen de steile wanden der kalkbergen die het oog treffen als lichte plekken op het donkergroene kleed. Waar de bevolking hare droge rijstvelden aanlegt ligt de grond bloot gedurende den tijd dat hij voor den rijstbouw dient; maar al gauw neemt struikgewas en later jong bosch dit terrein weer in. Gras is er, naar de bewoners zeggen, eerst de laatste 20 jaar aan de Boven-Mahakam verschenen; en het hooge gras dat alang-alang en ilalang heet kent men er niet. De bevolking aan de Mahakam boven de watervallen is niet talrijk; oorspronkelijk bestaat zij uit Bahau-stammen, die in de laatste twee eeuwen uit het hoog gelegen bergland Apo Kajan hierheen getrokken zijn. In het brongebied van de Mahatam, tot aan den val die Kiham Matandow heet, ligt nog ongerept oerwoud, en daarin zwerven kleine groepen van de Boekats, die telkens van woonplaats veranderen. Vóór den krijgstocht van de Dajaks uit Serawak in 1885 was het stroomgebied der Mahakam, van bovengenoemden val Kiham Matandow tot aan de Soemwé bewoond door verscheidene nederzettingen van Pnihing-stammen; deze nederzettingen werden toen verwoest en de bewoners trokken langs de hoofd-rivier naar beneden. De stam der Sepoetans woont in het gebied van de Kaso, ten deele hoog de rivier op, voor een ander deel aan de Penaneh. Volgt men de rivier verder benedenwaarts, dan komt men in het gebied der Kajans, die zich de Mahakam toerekenen van de Soemwé tot aan de Dini. Ten oosten aan deze laatstgenoemde rivier begint het gebied van de Long-Glats en aan de Merasè wonen de Ma-Soelings. Wie, na deze vluchtige voorstelling, zich geroepen voelt tot nadere kennismaking, zal vinden wat hij verlangt in het werk van dr. A. W. Nieuwenhuis In Centraal Borneo, of in zijn boek Quer durch Borneo, beide boeiende reisverhalen, met een overvloed van platen. Aan de berichten van dezen schrijver zijn de volgende mededeelingen over het maskerspel ontleend waarbij maskers als de hier afgebeelde gebruikt worden. De zaaitijd van de rijst is bij de Kajans van de Boven-Mahakam verdeeld in drie perioden van negen dagen, en het maskerspel dat een deel is van het religieuse zaaifeest, valt op den eersten dag van de tweede en derde periode. De eeredienst van de Kajans, die uitsluitend landbouwers zijn, staat in nauw verband met den rijstbouw en de groote godsdienstige feesten van het jaar vallen op het begin der verschillende werkzaamheden. Deze worden onderscheiden in nebas (houtkappen), noetoeng (branden), noegal (zaaien), nawo (wieden), ngeleno (oogsten), newoeko (einde van den oogst) en nangei (het vieren van een nieuw jaar en begin van een nieuwen rijstbouw). De feesten bij noegal en nangei zijn de voornaamste. Wat heeft nu het optreden van gemaskerden te maken met het zaaien van rijst? In de overtuiging dat de geesten machtiger zijn dan de menschen, gelooven de Kajans, dat zij, als geesten vermomd en doende als geesten, ook meer vermogen dan menschen vermogen. Evenals de geesten de zielen der menschen kunnen terugbrengen, gelooven zij, dat zij ook de zwervende ziel van de rijst tot zich kunnen lokken. Daartoe dient een lange, houten haak die de hoofdman der gemaskerden in de hand houdt, en waarmede hij de beweging maakt van iets naar zich toe te halen. Geesten behooren er schrikwekkend uit te zien en daarom hullen zich de Kajans die sterk behaarde geesten voorstellen in uitgerafelde pisangbladeren, die zij met de hoofdnerf om het geheele lichaam winden, dat zoodoende een vormlooze groene massa wordt. Op de afbeelding is een groep gemaskerde Kajans van de Boven-Mahakam voorgesteld. Het masker is van licht hout gesneden, heeft evenals de wolf in Roodkapje groote oogen, groote ooren en groote tanden. Boven in de ooren zijn van hout nagemaakte pantertanden gestoken [1] en de banden aan den onderkant der ooren verbeelden de uitgerekte oorlellen, waarin oorsieraden hangen. De symmetrische lijnen op het masker zijn met vaste hand getrokken en doen de oogen scherp uitkomen; de kleuren zijn wit, zwart en steenrood. Het masker wordt gedekt door een strijdmuts van gevlochten rotan, versierd met de witte, met zwarte dwarsbanden belegde, staartvederen van een neushoornvogel. Deze geesten nu zijn 't die de rijstziel moeten lokken en aan de Kajans een goeden oogst bezorgen. Zij mogen niet spreken want een geest spreekt niet en wie dit verbod vergeet loopt kans dood neer te vallen. Op een open plek tusschen de huizen vormen de zonderlinge wezens een kring en op de maat van den gongslag maken zij allerlei passen, bewegen de armen en schudden en draaien het hoofd. Dit duurt een half uur en dan plaatsen de geesten zich achter elkander, doende alsof zij de broewa parei, de rijstziel, uit verre oorden tot zich halen; want soms verdwaalt deze tot aan de Kapoeas en de Barito. Het andere masker, dat men hier afgebeeld vindt, is een varkensmasker, ook van de Boven-Mahakam. Dr. Nieuwenhuis maakt gewag van een maskerspel gedurende het zaaifeest aan de Mendalam, een rivier, die dicht bij het scheidingsgebergte in de westwaarts stroomende Kapoeas valt, welk spel een zwijnenjacht voorstelde. Ontleden doet hij deze ceremonie niet. De man met het varkensmasker stelde het zwijn voor en hij maakte de bewegingen en geluiden van dit dier goed na. Eenige jonge Kajans verbeeldden de honden die het varken aanblaften en te lijf wilden. De toeschouwers waren er heelemaal in, en de gewoonlijk zeer kalme Kajans raakten uit hun plooi; vooral als het dier een zijsprong maakte naar den kant waar de meisjes zaten was 't een leven van geweld. Maar van angst of schrik was zelfs bij de eenjarige toekijkers geen sprake; men hoorde overal luid en hartelijk lachen. Of het varkensmasker van de Mahakam voor een dergelijk spel, als hier van de Mendalam beschreven is, gebezigd wordt, mag waarschijnlijk maar niet zeker heeten. Hoe dit varkensmasker met figuren beschilderd is blijkt voldoende uit de afbeelding; de kleuren zijn dezelfde als van het andere masker. Beide worden door koorden van gespleten rotan voor het aangezicht vastgemaakt, en beide hebben ter hoogte van den mond des dragers een dwarshoutje, dat blijkbaar met de tanden door hem omklemd wordt om het masker op zijn plaats te houden. Alleen van het varkensmasker is de onderkaak bewegelijk; loodrecht op het zooeven genoemde dwarshout is een stokje vastgemaakt dat naar het vooreind van de onderkaak loopt, een eenvoudig mekaniek, dat den drager van het masker in staat stelt met zijn tanden de onderkaak tegen de bovenkaak te doen klepperen. Rotterdam, 31/VIII '09. Joh. F. Snelleman. [1] Tanden in het bovendeel van de oorschelp dragen stammen van de z.g. Zee-Dajaks van Serawak. MENSCHEN EN NATUUR. Er zijn menschen, die ons met het leelijkste nest verzoenen, en anderen, die de heerlijkste streek voor ons kunnen bederven. ADMIRAAL MELVILLE'S OORDEEL VAN BETEEKENIS. De triomf van de beide poolhelden, wier portretten wij in ons vorig nommer gaven, is niet onaangevochten gebleven. In de wetenschappelijke wereld doet zich een sterke strooming van twijfel gelden, zoowel wat het slagen van Cook als dat van Peary betreft. Bij beiden stemt vooral de snelheid, waarmee ze de laatste breedtegraden in de nabijheid van de Noordpool zouden moeten hebben bereikt, als hun mededeelingen volkomen geloofwaardig waren tot een zeker voorbehoud. Het is eenvoudig tooverij, dat Peary zoo gauw van kaap Columbia aan de noordpunt van Grantland zou gereisd hebben, als hij opgeeft en Cook is omtrent die hoogste breedten zoo onnauwkeurig en onvolledig, ook in de toespraak, die hij in Kopenhagen heeft gehouden voor een tot oordeelen bevoegd publiek, dat teleurstelling en onvoldaanheid zich in de plaats van de geestdrift hebben gesteld. Wie van het eerste oogenblik af aan den twijfel in zijn gemoed niet den toegang heeft geweigerd, wie dadelijk moedig voor die overtuiging van de tegenspraak in de gegeven berichten is uitgekomen, dat was de oude admiraal Melville, de Engelschman, die zelf mooie sporen heeft verdiend in het Noordpoolonderzoek, althans in poolreizen, met groote gevaren verbonden. Hij hoort tot die groep van poolreizigers, die voor het bekend worden van de eilanden in den Siberischen Oceaan ten noorden van Azië veel heeft bijgedragen. Meer in het bijzonder de Nieuw-Siberische eilanden ten noordoosten van de Lena-delta. Sedert in 1770 een russisch koopman Liakhof een der eilanden ontdekte, toen hij een rendierkudde met sleden over het ijs volgde, had de russische regeering in het begin der 19de eeuw vooral terwille van de vondsten van mammoethsbeenderen het onderzoek zooveel mogelijk aangemoedigd. Bij die tochten maakte zich o.a. luitenant F. von Wrangell bekend, en het naar hem genoemde Wrangell-land bleef tot in de jaren tusschen 1880 en 1890 de menschen intrigeeren door de onzekerheid, waarin men verkeerde, om te weten of het een eiland was of een vasteland. Aan de expeditie nu, die dat probleem heeft opgelost, nam Melville als hoofdmachinist van de Jeannette deel. De eer van ontdekt te hebben, dat Wrangell-land geen continent was, komt toe aan commandant G. W. de Long van de marine der Vereenigde Staten, die in 1879 op een ontdekkingsreis uitging door de Beringstraat met de Jeannette. De Long dacht, dat Wrangell-land een continent was en drong stoutmoedig door in het pakijs bij het Heraldeiland op 71 graden 35 minuten N.B. en 175 W.L. in de meening Wrangell-land te zullen bereiken en daar te kunnen overwinteren. Tot De Long's teleurstelling kwam het schip maar niet buiten het pakijs en dreef gestadig aan naar het Westen, tot het tegenover en ten noorden van Wrangell-land was gekomen, waardoor bewezen was, dat dit wel verre van een continent te zijn, slechts een betrekkelijk klein eiland was. Het schip had veel van het ijs te lijden, en alleen de bekwaamheid en de moed van den hoofdmachinist G. W. Melville behoedde schip en bemanning dien eersten winter voor ondergang. Na een tweede overwintering werd de Jeannette op 12 Juni 1881 door het ijs ingedrukt, waardoor de bemanning onbeschut achterbleef op de ijsschotsen midden in de IJszee. Op een ellendige reis van de ergste ontberingen en ziekte, die maakte, dat men haast niet voort kon, toonde Melville zijn geestkracht en vindingrijkheid. Telkens dreef een noordelijke strooming hen terug van de kust van Azië, die ze trachtten te bereiken. Bij een poging, om de Lena-delta te bereiken, verongelukte de boot van luitenant Chipp in een storm met een bemanning van acht personen op 12 September, en bij die gelegenheid werden ook commandant De Long en Melville gescheiden. De laatste bereikte met negen man op 26 September een russisch dorp langs een der oostelijke monden van de Lena. De Long met Dr. Ambler en twaalf man moesten op 17 September aan land gaan en de boot achterlaten, daar de zee te ondiep was. Met hun wapens en hun voedsel en de rapporten en berichten en benoodigdheden beladen, volgden zij de kale, verlaten oevers der Lena zuidwaarts, haast niet vorderend door sneeuw, nieuw ijs en ziekte. Telkens moest men wachten, tot het ijs vastheid had gegeven aan de oppervlakte van ondoorwaadbare zijtakken en wild en voedsel ontbraken reeds op 9 October, toen een man gestorven was en de anderen hulpeloos waren. Trouw blijvend bij de zieken en de stervenden, zonden De Long en Ambler twee zeelieden uit, om hooger op de Lena hulp te halen. De Long en al de zijnen op drie na kwamen er van gebrek om vóór den 1sten November, terwijl de beide matrozen Bulun op 29 October bereikten, nadat ze bijna niet verder konden. Zoodra hij kon, nam Melville maatregelen om te hulp te komen, en op 14 November 1881 vond hij reeds de scheepsboeken, toen een hevige storm hem belette verder te gaan. In het eerste begin van de lente ging de onvermoeide Melville er weer op uit, en 23 Maart 1882 vond hij de lijken der ongelukkige schepelingen. Behalve door belangrijke natuurwetenschappelijke waarnemingen in een onbekende streek was deze expeditie gewichtig om de aardrijkskundige ontdekkingen. Er werd een gebied van wel vijftig duizend vierkanten mijlen in de IJszee bevaren. Melville's verdiensten zijn erkend door zijn promotie in de marine en doordat naar hem zijn genoemd een baai aan de westkust van Groenland, een schiereiland van het amerikaansche vasteland, dat door de Heclastraat van Baffinseiland is gescheiden en een meer aan de noordoostkust van Labrador. Geen wonder, dat ook nu nog het woord van admiraal Melville gehoor vindt. REVAL EERSTE OORLOGSHAVEN. De russische regeering heeft besloten, van Reval de eerste oorlogshaven van het rijk te maken ter vervanging van Kroonstad, dat door zijn ligging in de diepte van de Finsche Golf te dicht bij de hoofdstad is en daarom in geval van oorlog veel kwade kansen biedt. Reval zou feitelijk den ingang van de Finsche Golf bewaken; het zou het eindpunt zijn van een reeks van versterkingen, beginnende bij Wilna en zich voortzettende over Dwinsk, Grodno, Brest-Litowsk, Konel en Rovno, waaraan tegenwoordig gewerkt wordt, om ze in den besten staat te brengen. OP DEN UITKIJK. BERGTOCHTEN IN SAKSISCH ZWITSERLAND. Er is geen tweede van de Duitsche Middelgebergten, dat zoo geschikt is, om aankomende Alpinisten te maken tot flinke bergbestijgers als Saksisch Zwitserland, de parel van het koninkrijk Saksen, een Alpenwereld in het klein. Te zamen gedrongen op een betrekkelijk kleine ruimte, zijn in dit gebergte met zijn geweldige rotswanden en reuzenpyramiden, zijn romantische kloven, verbrokkelde muren en zijn rotslabyrinthen de gelegenheden voor uitstapjes, die zoowel geschikt zijn voor den weeldetoerist, gebruik makend van allerlei vervoermiddelen, als voor den geharden bergklauteraar. Jaarlijks vloeit een reusachtige toeristenstroom door het Elbezandsteengebergte. Wie ooit vroeg op een Zondagmorgen in den zomer op het Dresdener spoorwegstation vertoefde en er de duizenden treklustigen en natuurvrienden aantrof, die naar hun geliefd »Zwitserland« willen, die krijgt een flauw vermoeden van het aantal bezoekers. Niet gering is onder hen het getal Berlijners, profiteerend van het feit, dat de hoofdstad maar drie sneltreinuren van Dresden verwijderd is. Wat een bergtoeristen ziet men er! De gemoedelijke Sakser in linnen schoenen en met de omvangrijke, breede handtasch; de nog altijd niet uitgestorven salontiroler met kniekousen, eleganten rugzak en een glaasje in het oog; dan de leden der Alpenvereeniging en van de Oostenrijksche Toeristenclub in een onvervalscht, praktisch bergkostuum, alles te zamen een stationstooneel, als München in het groot aanbiedt. Slechts een klein deel van die bergtoeristen doen nog iets meer dan de gewone bergtoeren, om door te dringen in het intieme schoon van het Elbelandschap. Voor klauterpartijen in de Dolomieten kan men zich uitstekend voorbereiden in Saksisch Zwitserland. Men begint dan met het meest bezochte punt van het Elbezandsteengebergte, de Bastei, met haar hemelbestormende rotswanden en vooruitspringende rotsterrassen. Voor klimmers geldt de leus, dat ze de Bastei in rechte lijn moeten nemen en de Schrammsteine moeten bezoeken. Ze gaan dan bij het station Rathen over de snelstroomende en door vlotten en bootjes verlevendigde Elbe naar Ober-Rathen en na een wandeling over den Amselgrund bestijgen ze den Gänsefelsen. De stoutmoedigsten gaan daar naar boven door een zoogenaamden schoorsteen, den Gühnekamin, waarin men met handen en knieën werkend, zich strekkend en draaiend met slakkensnelheid vooruitkomt. Vijf kwartier van zulk klauteren leidt naar het rotsplateau. Een tweede werkje is over de Basteirotsen rechtstreeks naar de Basteibrug te klimmen, die daar boven de indrukwekkende diepte van klip tot klip overspant. Er is een veel gemakkelijker weg omhoog, maar de bergtoerist verkiest den zwaarsten. Eerst door een sparrenbosch, dan door een wirwar van kloven en spleten gaat het met moeilijke bochten om rotspyramiden heen naar een klein plateau en dan naar den top van een rotszuil in de onmiddellijke nabijheid van de Basteibrug, een flink stuk werk. Van de brug wordt den klimmers dan meestal een touw toegeworpen en met een stoutmoedigen sprong zijn ze op de brug. Er is verbazend veel verscheidenheid in de toeren en de kijkjes in Saksisch Zwitserland. Hoeveel verschillen het panorama van den Lilienstein en dat van den Winterberg, beide om strijd geroemd! De Lilienstein is een rotsmassief, dat koen en steil uit het nauwe Elbedal omhoog rijst en welks groot plateau men langs een groot aantal trappen beklimt. Daar tegenover is de vesting Königstein, die nu haar strategische waarde heeft verloren door de moderne oorlogstechniek en kalme diensten bewijst als bewaarplaats voor staatsarchieven en andere schatten. De wildernis der Schrammsteine is het meest geliefde sportterrein der leden van de Alpenvereeniging, die er een zeer veel op de Dolomieten gelijkend arbeidsveld vinden. De Falkenstein geeft de gelegenheid zijn rotspyramide door twee lange, schuine schoorsteenen te beweldigen; een moeilijk werkje, maar dat voldoening geeft, als men het achter den rug heeft en met een paar wonden aan handen en kleêren boven is gekomen. In het gebied der Schrammsteine is het berghuis van den Winterberg bekend als een welkome rustplaats, en de Winterberg zelf is een bazalttop te midden van de zandsteenformatie, tevens de hoogste top van de bergen aan den rechteroever van de Elbe. Aan den boheemschen kant lokt de Prebischtor alle bezoekers van het gebergte, en geen wonder, want op die plek krijgt men den stoutsten en imposantsten rotsbouw van Duitschland en Oostenrijk te zien. Men ziet de reuzenrotsen van boven een brug vormen, waaronderdoor een statige poort wordt gevormd; daarnaast dalen aan weerszijden diepe kloven naar beneden, terwijl boven de donkere bosschen der omgeving de rotswanden kaal omhoog rijzen. Langs den Gabrielensteig begeven zich de toeristen vervolgens naar den Edmundsklamm, het mooiste bergdal van Boheemsch Zwitserland. Het dal, dat eerst breed is, vernauwt zich meer en meer, en de weg is moeten worden aangelegd met behulp van tunnels en berggalerijen. Er volgt aan het eind een passage, die men enkel per boot kan afleggen over het riviertje de Kamnitz, dat er kunstmatig in een smal en diep meertje is veranderd. De vaart over het donkere bergwater is een der groote bekoorlijkheden van den tocht door de kloof. HET REIZEN VAN EEN AZIATISCHE ZIEKTE. Tot in het jaar 1817 was in Europa nog geen geval van cholera voorgekomen. Ook toen nog waren het enkele sporadische gevallen, die uit Voor-Indië en Egypte waren overgebracht. In 1823 was deze epidemie geëindigd. Spoedig echter, reeds in 1826, werd zij door een tweede gevolgd, die elf jaar geduurd heeft en zich over de geheele wereld heeft verspreid. Uitgangspunt was ook ditmaal weer Engelsch-Indië. Pelgrims brachten later van uit Mekka de ziekte naar Turkije en Rusland over (1830). Eén jaar later werd ook Duitschland en het volgend jaar werd Nederland bezocht (1832). In hetzelfde jaar reeds kwamen gevallen voor in N. Amerika. Tot 1837 bleef de ziekte in Europa woeden; overal vielen de slachtoffers in grooten getale. De derde wereldepidemie begon in 1846, bereikte Rusland in 1847 en verspreidde zich in 1848 over geheel Europa, waar zij, vooral in 1848, ook in ons land zeer sterk woedde. Deze epidemie heeft, nu eens veel minder wordend, dan plotseling weer opflikkerend, tot 1860 gewoed. Toen kwam er een kleine pauze, die slechts enkele jaren duurde. Want in 1864 was er een nieuwe epidemie uitgebroken, gaande van Indië naar China en Japan. Dank zij de moderne vervoermiddelen en het meer intensieve verkeer, dat zich ontwikkeld had, kon de cholera sneller reizen en zij had slechts één jaar noodig om vanuit Indië naar Egypte en Algiers te komen, vanwaar zij de Middellandsche Zee overstak en binnen enkele weken geheel Zuid-Europa aantastte. Van hieruit werd ook Rusland, waartoe de cholera zich klaarblijkelijk bijzonder voelt aangetrokken, bezocht. Ons land werd evenmin gespaard en in 1866 begaf de cholera zich via Rotterdam naar Engeland. In 1870 scheen de epidemie tot bedaren te komen. Maar men had buiten Rusland gerekend, dat zoo langzamerhand als cholera-broednest met Engelsch-Indië gaat wedijveren. Vanuit het Czarenrijk begon de gevreesde ziekte een tocht door Europa en bleef daar nog drie jaar woeden. Tot 1884 werd Europa met rust gelaten. In dat jaar kwamen gevallen voor in Zuid-Europa. Aanvankelijk scheen het alsof deze epidemie, die ook weer van Indië afkomstig was en zich in Azië sterk uitbreidde (Japan, China, Ned.-Indië enz.) tot Zuid-Europa beperkt zou blijven. In 1889 kwamen dan ook geen gevallen meer in Europa voor; in 1890 weer verscheidene in Spanje, in 1891 echter bleef Europa vrij. Maar ook ditmaal, zou de verrassing uit Rusland komen. De cholera, die snel langs de groote verkeerswegen Zuid-Europa had bereikt, maar daar niet verder kon, had nog een ouden beproefden weg om het beschaafde werelddeel te bereiken. Via Perzië naar Rusland gekomen, deed dit land opnieuw als verspreider dienst. Zwaar heeft Rusland onder deze epidemie geleden. Men schat het aantal cholera-dooden in dat land gedurende 1892-1894 op 800,000. Bekend is, hoe van uit Rusland vooral Hamburg door deze epidemie is aangetast; ook in ons land kwamen enkele gevallen voor. Thans kan de geschiedschrijver beginnen met den zesden cholera-tocht. In Europa gekomen in 1907, sterk gewoed in Rusland, vooral in Petersburg in 1908 en 1909. In Augustus en September van uit Rotterdam ook in Nederland verspreid, maar gelukkig slechts met zeer enkele gevallen. SEISMOLOGISCH INTERNATIONAAL CONGRES. In Zermatt vergaderde in het begin van September het internationale congres van de leden der Internationale Vereeniging voor aardbeefkunde. Professor August Forel, die de heeren namens de zwitsersche regeering welkom heette, vertelde, hoe de vereeniging was tot stand gekomen. Het was in 1901, dat professor Gerland, van de universiteit in Straatsburg, de eerste uitnoodigingen richtte aan verschillende mannen, die op het gebied der aardbeefkunde een wetenschappelijken naam hebben. Doel van deze uitnoodiging was, te komen tot een internationale samenwerking der geleerden, de eenige weg om tot een stelselmatige en volledige studie van deze natuurverschijnselen te geraken. De plannen van den Straatsburger nestor vonden algemeenen bijval. Twee jaren later kwam men met definitieve voorstellen terug. En weer twee jaren daarna werd in Berlijn de internationale vereeniging voor seismologie opgericht. Nagenoeg alle staten, China, Turkije, Perzië en Brazilië uitgezonderd, zijn in dit genootschap officiëel vertegenwoordigd. Doel der vereeniging is te centraliseeren de waarnemingen in de observatoria, en de resultaten verkregen door de studiecommissies, die in verschillende landen speciaal voor dit doel zijn opgericht. Deze centraliseerende arbeid geschiedt grootendeels in het technisch bureau te Straatsburg, en onder toezicht van professor Gerland. Het zijn vooral de verschillende statistieken, die daar worden vergeleken en geanalyseerd; ook publiceert het bureau de algemeene en bijzondere studies, die over dit vak van wetenschap verschijnen, en organiseert het een systematische bestudeering der verschillende hulpmiddelen. Elke vier jaar komen de seismologen van alle landen bijeen om de genoteerde verschijnselen, de opgestelde hypothesen, de ontworpen theorieën en de gemaakte ervaringen te bespreken. De eerste dezer vierjaarlijksche samenkomsten vond plaats in 1907 te 's-Gravenhage. Elke twee jaren vergadert de permanente commissie, bestaande uit de officiëele gedelegeerden der verschillende staten. Haar taak is meer van administratieven en organiseerenden dan van wetenschappelijken aard. Zij heeft alle loopende kwesties af te doen, en te zorgen, dat het wijd-vertakte studie-werk goed gedijt, alle hindernissen zoo mogelijk uit den weg geruimd worden, en een breede samenwerking verkregen wordt. Het is deze permanente commissie, die in Zermatt vergaderde. De zwitsersche regeering droeg de organisatie der conferentie op aan de zwitsersche vereeniging voor natuurwetenschappen, welker voorzitter de in Nederland en Nederlandsch-Indië bekende dr. Fritz Sarasin is. STRUISVOGELTEELT IN NOORD-DUITSCHLAND. Tot voor korten tijd bestonden er struisvogelfarms alleen in Californië, op de engelsche eilanden van West-Indië, in Engelsch en Duitsch Zuidwest-Afrika, Algerië en Kaïro. De eerste poging, om zulk een instelling te vestigen onder den noordelijken hemel, werd voor eenigen tijd gedaan te Stellingen bij Hamburg door Carl Hagenbeck. Er was in Europa trouwens reeds een struisenhoeve en wel bij Nice. Men had te Stellingen al jaren lang acclimatisatieproeven met struisvogels genomen. Onder de struisen, die in de inrichting worden geteeld, zijn vier aardrijkskundige variëteiten, Somalistruisvogels, oostafrikaansche, Kaapstruisen en vogels van de Abubaama, een zijtak van den Blauwen Nijl. De broedtijd van de vogels duurt zes weken. Als de jonge dieren zes maanden oud zijn, leveren ze reeds de eerste opbrengst aan veêren; dan worden hun in het vervolg met tusschenpoozen van telkens negen maanden de bruikbare vederen zoodanig afgesneden, dat ongeveer vijf centimeter van de spoelen overblijven. Die worden eerst na drie maanden volledig uitgetrokken. Om de veeren te krijgen, trekt men den struisvogel een soort van kap over den kop; daarna wordt het dier door een kastje van planken omsloten, waar de vleugels en de staart doorheen kunnen steken en op die manier van zijn prachtkleed beroofd. Vooral de staarten en de vleugelveêren leveren het kostbare handelsartikel, dat dan naar Londen, de hoofdmarkt voor struisvogelveeren, wordt verzonden. ZIONISTISCHE PLANNEN OP HEF CYRENAÏSCH SCHIEREILAND. Nadat de pogingen van de zionistische Jewish Territorial Organisation, aan welker hoofd Zangwill staat, om in Oeganda, Argentinië, Mesopotamië of Palestina land te krijgen voor de vestiging van een joodschen staat, schipbreuk hadden geleden, zond het genootschap in 1907 een commissie naar het Cyrenaïsch schiereiland in Noord-Afrika, om de mogelijkheid te bestudeeren van een joodsche kolonie. Gouverneur van Tripolitanië was toen de liberale, hervormingsgezinde, intusschen als turksch minister van oorlog gestorven maarschalk Redjab Pacha, die wel geneigd was, een joodsche kolonisatie te steunen. Hij beloofde indertijd aan Zangwill voor de naar Tripolitanië komende Israëlieten volledige godsdienstige vrijheid en ontheffing van belasting onder de voorwaarde, dat ze voor hen allen te zamen een cijns betaalden. Ook voor een zekere autonomie voelde hij veel, en hij droomde zelfs van een in het leven te roepen haven en van een joodsche handelsmarine. De regeering was niet zoo hoopvol, maar ook zij was het plan niet ongenegen. Daarvan kon zich ook professor Gregory overtuigen, de geoloog van Glasgow, die onlangs ter wille van de studie van den grond door de Jewish Territorial Organisation naar het Cyrenaïsch schiereiland was gezonden. Maar Gregory vond er de vruchtbaarheid en den aard van den bodem lang niet zoo gunstig, als verondersteld werd. Het schiereiland bestaat voor een groot deel uit plateau's van kalkgesteente, dat het water doorlaat en is daardoor beter geschikt voor veeteelt dan voor landbouw. Gregory meent intusschen, dat men het met kleine joodsche koloniën kan probeeren. Zangwill heeft nu zijn hoop weer op Mesopotamië gericht, en hij wil in joodsche kringen geld trachten bijeen te krijgen voor de herstelling van de oude besproeiingskanalen, die in vroeger tijden die streken zoo vruchtbaar maakten. TOEGANKELIJKHEID VAN DE RUÏNEN VAN ANGKOR. Angkor met de beroemde ruïnen niet ver van de monding der Mekong in het Zuiden van Achter-Indië zal een nog meer gezochte plaats voor toeristen worden, nu de Messageries fluviales van Indo-China hun dienst zóó hebben ingericht, als blijkt uit een brochure, in het Engelsch en Fransch verschenen, en waarin die groote stoombootmaatschappij belooft, de toeristen op Donderdag in Singapore aan boord te nemen en ze den volgenden Donderdag weer in die haven aan wal te zetten, nadat ze anderhalven dag bij de ruïnen van Angkor hebben kunnen vertoeven. Neemt men acht dagen meer, dan kan men een heele week in het prachtige woud van Angkor blijven, waar de oude bouwwerken zoo talrijk zijn en waar de sportvrienden opgewacht worden door heerlijke verrassingen op het stuk van jacht en vischvangst. De maanden November en December zijn het gunstigst voor dit uitstapje, maar men kan het ook nog best in Januari en Februari doen. OP DEN UITKIJK. RIT OVER DE DUITSCHE WADDEN. Onze Wadden en Waddeneilanden in de Noordzee zetten zich naar het Oosten voort ten noorden van Duitschland en vertoonen daar precies dezelfde eigenaardigheden als bij ons. Zoo ligt er tusschen de monden van de Elbe en die der Wezer een echt Waddengebied, dat dus binnen het etmaal tweemaal van aanzien verandert. Bij vloed is het zee en vormt een enkele oppervlakte met de Noordzee, terwijl het ten tijde van de eb, als het ware, uit zee opstijgt en een vlakte vormt, waar menschen en vee kunnen loopen en waar zelfs zwaar beladen wagens kunnen rijden. Slechts enkele niet diepe plassen of tillen breken de vlakte af, zoodat men zoo goed als droogvoets, aan beide zijden door de woelige zee omringd, van de eene kust naar de andere kan komen. Dit is het belangwekkende terrein, waar voor meer dan twee duizend jaren bloeiende velden moeten hebben gelegen, waar de kustbewoners hun kudden weidden, als nu nog meer landwaarts in, terwijl Helgoland zoo dicht bij het vasteland lag, dat de herders aan beide zijden van de straat zich elkander door teekens verstaanbaar konden maken. Maar hevige stormvloeden hebben er land weggeslagen en de bekende Kimbrische vloed moet in deze streken hebben plaats gehad en moet de kustbevolking landwaarts in hebben gedrongen, waar ze weldra hun invallen waagden in verschillende deelen van het Romeinsche Rijk. Thans zijn de Wadden verlaten; een enkele visschersboot waagt er zich, en driemaal in de week hobbelt de Waddenpost bij ebbe van het hamburgsche stranddorp Duhnen naar het eiland Neuwerk, dat het bescheiden overblijfsel is van een eenmaal bloeiend dorp, de eenige oase in de woestenij van zout water, zand en slik. Een zonderling voertuig, die Waddenpost! Daarvóór rijdt op een dik boerenpaard de Waddenloods, gewoonlijk een kranige figuur, wien de zuidwester goed staat bij het gebruinde gelaat en de lichtblauwe Friezenoogen. Dan volgt de boerenwagen, die met geen veêren heeft kennis gemaakt en de inzittenden flink dooreen schudt. Bij afloopend water verlaat de post het strand; de raderen boren zich diep in het hier nog weeke veen, dat nog niet door het zand is bedekt; maar al gauw wordt de bodem vaster en het hotsen begint; de vooruit rijdende loods volgt nauwkeurig den door struikjes aangegeven weg door de Wadden en trouw rijdt de voerman in zijn spoor, want hij weet, dat de minste afwijking groot gevaar meebrengt. Het drijfzand ligt vaak vlak haast het stevige zand, en als een wagen daarin verzeild raakt, zit hij vast en alle pogingen om eruit te komen, doen het voertuig maar dieper zinken. Voorzichtigheid is dus de boodschap, en de leiders zorgen dan ook goed; ook de paarden kennen de gevaarlijke plekken, daar ze al vaak de Wadden in alle richtingen hebben afgereden. Men kan zich daarom gerust aan de bekoring van den rit overgeven en genieten van het prachtige rustige gezicht, dat de wijde, schitterende vlakte oplevert. Achteruitziend bemerkt men het oude stranddorp met zijn strooien daken en den lagen met strandhaver begroeiden dijk; vóór sluit de vuurtoren van Neuwerk het panorama af. De paarden stappen nu en dan bij een til door het zoute water, dat het schuim den passagiers om de ooren spuit en de voeten worden nat door het in den wagen stroomende water. Op den vasten grond ontmoet men dan krabbenvisschers, mannen en vrouwen, beide geslachten in wijde broeken, die tegen den vloed opwerken en de smakelijke Noordzeekrabben inzamelen. Telkens werpen ze een net vol van hun glibberige, glanzige springende en huppelende waar in de mand, die ze aan den arm dragen. Eindelijk is Neuwerk bereikt! Het volledig ingedijkte, 330 H.A. groote eiland heeft een overouden vuurtoren, waar de reizigers vroeger gastvrij konden worden opgenomen; maar tegenwoordig ontvangt de wachter de vreemden op de hoofdplaats. De oudste gedeelten van den zwaren toren dateeren al uit de 13de eeuw; de latere gedeelten zijn uit de 14de eeuw; de muren zijn zoo dik, dat in de vensternissen drie personen naast elkaar kunnen zitten. Een wenteltrap voert naar het lichthuis omhoog, waar men een heerlijk uitzicht geniet over land en zee. Men kan er al de zandbanken zien liggen, die het binnenvaren van de Elbe zoo gevaarlijk maken en bij helder weder kan men Helgoland onderscheiden. Een geliefde wandeling over de Wadden is naar de baak, die de Noord- of Verdonkeringsbaak heet, een zeventien meter hoog getimmerte, dat midden in het water staat, maar ten tijde van de eb in tien minuten droogvoets kan worden bereikt. Oude menschen vertellen u, dat vroeger die plek aan den wal vastzat en dat het land in nauwelijks twee menschenleeftijden is afgebrokkeld, een landverlies, dat in de laatste jaren wordt tegengehouden of althans verlangzaamd door doelmatige kustversterkingen, door den Hamburgschen staat met groote kosten aangebracht. Een tweede baak is de groote Scharhörn, die men eerst na anderhalf uur rijdens bereikt. Het is een huisje, waartoe een uit zwart geteerde eiken balken getimmerde trap toegang geeft, ver boven vloedpeil gelegen en dus voor schipbreukelingen een veilige schuilplaats. Een bundel stroo, wat scheepsbeschuit en eenige flesschen wijn vinden ze daar steeds voorhanden. Dat huisje op het zand, rustend op geweldige rotsblokken, is het overblijfsel van het eens zich ver in zee uitstrekkend schiereiland, een brokje, dat de geweldige reus heeft laten staan, toen het hem behaagde, dorpen en landerijen en weiden te herscheppen in grijze, vlakke zandwoestijnen, waar geen leven meer uit is te wekken. AANWINSTEN IN ZAKE DE ETHNOGRAFIE VAN FLORES EN OMGEVING. De officier van gezondheid G. A. J. van der Sande heeft van zijn opnemingsreis aan boord van de »Soembawa« een en ander meegebracht voor het rotterdamsch Museum voor land- en volkenkunde. Daaromtrent lezen wij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, dat er ongeveer honderd voorwerpen zijn, voor 't meerendeel afkomstig van de eilandgroep ten zuiden van Celebes, in de Flores- en Savoe-zeeën. Van het eiland Flores zelf is de grootste helft, en deze aanwinst is bijzonder welkom, omdat het zoo lang geduurd heeft vóór het Museum iets van dit interessante eiland machtig werd. Max Weber, Wichmann, Ten Kate, Van den Broek, Vermast, Christoffel, Fokkens en nog anderen misschien, hebben er gereisd en verzameld, maar alleen laatstgenoemde, van Rotterdam geboortig, bedacht het Museum met drie slendangs, eenig fraai vlechtwerk en een klewang van Flores. Voorts bevat de verzameling een aantal voorwerpen van het kleine eilandje Paloeweh, dat men ongeveer halfweg de noordkust van Flores vindt; ook van Solor en van Adonare, beide ten oosten van Flores; mede, aan den anderen kant, van Soemba en Soembawa; enkele voorwerpen van Timor en van Borneo; en weder een tiental van de Toradja van midden-Celebes. Enkele stukken verdienen een afzonderlijke vermelding. Zoo de vlieger om mede te visschen, afkomstig van Woerè op Adonare; de vischlijn gaat uit 's visschers hand door een oog boven in den mast van zijn schuitje, naar den vlieger, die een heel eind achter het vaartuig hoog in de lucht staat en daalt vandaar naar de oppervlakte van het water; aan dit eind is het aas bevestigd, dat huppelend over het watervlak de visschen lokken moet. De vlieger draagt een langen staart, is van palmblad gemaakt en heeft den vorm van een omgekeerd gothisch boograam. Het prauwtje is door twee personen bemand, de een houdt de lijn, de ander roeit en manoeuvreert. Verder de vuurzaag en de vuurboor, die den strijd met de lucifers niet opgegeven hebben; de eerste is afkomstig van de westelijke helling van den berg Himandiri op oost-Flores en bestaat uit twee stukken droge bamboe, die men dwars over elkander zaagt, totdat de fijne bamboekrullen, die men in de nabijheid legt, ontbranden; in 20 seconden, schrijft de heer Van der Sande, die zich al deze dingen laat vóórdoen, was het bamboeschrapsel ontstoken. De vuurboor is van Soemba en bestaat uit twee stukjes, waarvan het eene ligt, en het andere loodrecht daarop staat en tusschen de handen gedraaid wordt. Na een paar minuten is het houtpoeder, dat bij de wrijvingsvlakken ligt ontvlamd, en in dien tijd is de man, die draait, door een ander afgelost en heeft hij dezen weer afgelost. Vervolgens rood en zwart aardewerk als uit het landschap Rioeng, van Donda en van Mausambi op de noordkust van Flores, eetschaaltjes en ook waterkannetjes van afwijkend model; een kompleet weefgetouw met gedeeltelijk voltooid smal doek van roode, witte en zwarte draden, afkomstig van Lewalobo in Oost-Flores. Dan oude geweren, vuursteen- en percussie-geweren, zooals zij tot 1908 bij de bergbevolking op de zuidkust van Oost-Flores in gebruik waren; evenals een oud ruiterpistool zijn deze geweren van europeesch maaksel, gevaarlijker voor den schutter dan voor het doel, verfraaid met ingelegde koperen chineesche duiten en blauwe kralen; weefsels, bijzondere oorsieraden, kralen (moeti tanah) van verschillende kostbaarheid en een fraaie sirih-tasch van geïkat doek met koperen montuur. Te Makassar kwam de heer Van der Sande in het bezit van de broek eens mannelijken Toradja's van Celebes, een door de vrouwen van dit volk geweven kleedingstuk. De man vertoefde onder geleide van den civiel-gezaghebber te Makassar, om aan den gouverneur te worden voorgesteld; vermoedelijk is eerst na die voorstelling de broek van eigenaar veranderd. Eveneens van de Toradja's zijn eenige voorwerpen, die de heer Van der Sande ten geschenke kreeg van den civiel gezaghebber van Larantoeka, den 1sten luitenant O. I. L. J. van Bossche, o.a. geklopte boomschors en kleedingstukken, van deze stof vervaardigd, en een klopper, waarmede zij soepel geslagen wordt. EEN MONOLIET GERED ALS NATUURHISTORISCH MONUMENT. Het centrale comité van het Helvetisch Genootschap voor natuurwetenschap heeft op zijn adressen aan de gemeentelijke autoriteiten van Monthey, een stadje in het Zuiden van het kanton Wallis, succes gehad, en voor den prijs van dertig duizend francs is de vereeniging in het bezit gekomen van een groot rotsblok, een monoliet, welks volume op 1800 kubieke meters wordt geschat, den Pierre de Marmettes. Het is een zwerfblok dat deel uitmaakte van een morene, gevormd door een gletscher van den Mont Blanc, die dwars neergleed naar den Rhônegletscher in den tijd toen deze nog geheel Wallis overdekte. Door den ijsstroom tot in de buurt van Monthey vervoerd niet ver van de Rhône, bleef die morene liggen op een hoogte van ongeveer honderd meter boven het dal. Ze vormde daar oorspronkelijk een reuzenrij van granietblokken van meer dan drie kilometer lengte. Tegenwoordig zijn verscheiden honderden van deze getuigen van het ijstijdperk gevallen onder de slagen van steenhouwers, want het graniet van den Mont Blanc, waaruit ze bestaan, wordt al meer gezocht voor bouwwerken. Opdat onze nakomelingen kennis zouden kunnen nemen van de grootsche natuurverschijnselen uit een ver verleden, zou het jammer zijn zoo er nog meer verloren gingen van die steenkolossen. Er zijn reeds een groot aantal blokken van meer dan duizend kubieke meters vernield geworden. Onlangs werd ook de Pierre de Marmettes bedreigd, doordat de eigenaar van een steengroeve hem kocht ter exploitatie. Het bericht van dien koop lokte in geheel Zwitserland protesten uit en riep een beweging in het leven tot behoud van den grooten monoliet. Vandaar het optreden van de mannen der wetenschap en de aankoop door het genootschap. DE NAMIB. Deze voor velen zeker onbekende naam komt toe aan een strook gronds in Duitsch Zuidwest-Afrika, waar de vondst van diamanten leven en beweging heeft gebracht. Het is een ongeveer honderd kilometer breede, bijna waterlooze gordel tusschen de Oranjerivier en de Kunene, onmiddellijk achter de kust. Die onvruchtbare steppe schijnt de menschen te willen afschrikken van het binnenland. Maar tegenwoordig lokken de glinsterende steentjes in het losse zand velen naar de wildernis, waar vroeger alleen de schuwe Bosjesman zich soms ophield. De Namib heeft haar afschrikkende eigenaardigheden. Hier en daar kan men in het geheel geen overzicht van de streek krijgen, want de eene rots schuift zich vóór de andere, en de kloven en hellingen zijn bedekt met zandduinen, waartusschen zich de gebruikelijke ossenwagen met ongelooflijke moeite een weg baant. Een niet eens bijzonder zwaar geladen wagen moet in het achterland van de Lüderitzbaai soms met 42 ossen worden bespannen, om hem op sommige plaatsen vooruit te krijgen. De Namib is een toevluchtsoord voor een zeer groote hoeveelheid wild in groote kudden. De dichtste massa antilopen kruist dikwijls opeens den weg van den reiziger; jakhalzen vertoonen zich niet zelden, en op de rotsen wonen menigten bavianen, die als magere dorpshonden blaffen. SHACKLETONTENTOONSTELLING. De held van de Zuidpool, luitenant Shackleton, wiens reisverhaal, door hemzelven verteld, wij vandaag in ons hoofdblad beginnen, heeft in Londen een zeer belangwekkende tentoonstelling georganiseerd van zijn poolschip met wat daarin en daarop herinnert aan den grooten Zuidpooltocht van 1907 tot 1909. Het trouwe schip de »Nimrod« ligt op dit oogenblik voor anker nabij de Waterloobrug op de Theems, en de Zuidpoolexpositie, die aan boord te zien zou zijn, heeft zoo'n groote uitbreiding gekregen, dat het schip alleen niet volstaat, om al het bezienswaardige te toonen. Daarom is er een zaal aan den vasten wal gehuurd voor het overige in het gebouw der Royal Colleges of Physicians and Surgeons. De entreegelden der dubbele tentoonstelling worden voor liefdadige doeleinden aangewend. Er zijn te zien veel huishoudelijke voorwerpen, welke een rol gespeeld hebben tijdens Shackleton's jongsten Zuidpooltocht, nevens allerlei waardevolle geologische en zoölogische merkwaardigheden, en verschillende uitrustingsartikelen, gelijk sleden, kleedingen, en zoo al meer. Een waar Zuidpool-museum. Een der meest belangwekkende uitstallingen is de pers met toebehooren, vormen, waarop de Aurora Australis, het orgaan van Shackleton's expeditie, gedrukt werd. Er zijn exemplaren van dat orgaan daar te zien, waartoe de voornaamste deelnemers aan Shackleton's Zuidpooltocht bijdragen leverden. Vlaggen, kaarten en fotografieën van Zuidpoollandschappen sieren de wanden der tentoonstellingszalen. De fotografieën hebben al dienst gedaan voor een bioskoop in het Alhambra, waar ze avond aan avond vertoond werden en veel belangstelling wekten. MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID. Deze Maatschappij vierde in het midden van de vorige maand een belangrijken gedenkdag. Het was namelijk op 15 September juist vijftig jaar geleden, dat de betrekkingen tusschen de maatschappij en de regeering, sedert 1822 bestaande, tot een einde werden gebracht, en de maatschappij weer als vóór 1822 geheel vrij en zelfstandig kwam te staan. De regeering nam de bedelaarskoloniën Veenhuizen en Ommerschans als rijks straf- en bedelaarsgestichten in eigen beheer over, terwijl de maatschappij de vrije stichtingen Frederiksoord, Wilhelminaoord, Willemsoord en Boschoord onder zich behield. Tegelijkertijd onderging de maatschappij een algeheele reorganisatie. De oude commissarissen traden af, en werden door andere vervangen; een directeur, verplicht te Frederiksoord te wonen, kwam aan het hoofd. Inwendig werkte deze hervorming in de maatschappij goed. Doch ook buiten haar kring won zij erdoor aan sympathie. Het beroep, een vijftal jaren later op den weldadigheidszin der burgers gedaan, wees uit hoezeer de maatschappij in aanzien gestegen was. De vorstelijke giften van Prinses Marianne mogen hierbij nog wel eens in herinnering worden gebracht. Na de »echtscheiding« tusschen maatschappij en staat tot stand gebracht, heeft de maatschappij vijf directeuren gehad. Als eerste directeur trad op de heer C. J. M. Jongkindt Coninck (1859-1876); daarna de heeren F. B. Löhnis (1876-1892), H. A. Hanken (1892-1894), Job van den Have (1894-1905) en sedert 1905 de heer G. van Leusen. Dank zij hun beheer is de maatschappij sinds 1859 weer zeer in bloei toegenomen. NIEUWE HUT OP DEN DENT BLANCHE. Professor van Leersum heeft in het midden van de vorige maand onze Nederlandsche Alpenvereeniging vertegenwoordigd bij een plechtigheid in het Zuiden van Wallis, waar een nieuwe hut werd ingewijd, die den bestijgers van den prachtigen, maar moeilijken Dent Blanche in den nacht kan herbergen. De 4300 M. hooge top vergt veel van de Alpinisten en de Schweizer Alpenclub heeft zich door den bouw der fraaie en geriefelijke hut nieuwe lauweren verworven. De nederlandsche afgevaardigde schrijft aan de N. R. C. over de feestelijkheid van Zondag 12 September: »Reeds Zaterdagavond hadden de deelnemers gelegenheid gehad om met elkaar kennis te maken in de groote zaal van hotel Mont-Cervin. Aanwezig waren een 20tal leden van de sectie Monte-Rosa; 2 leden van het hoofdbestuur van de Schweizer Alpenclub, en de heer Finch als afgevaardigde van de Academ. Alpenclub Zürich. De Engelsche Alpine Club werd door niemand minder dan Whymper vertegenwoordigd. Toen de beroemde eerste bestijger van den Matterhorn de zaal binnentrad heerschte er plotseling een doodsche stilte, want hier in Zermatt, waar zich alles om den Matterhorn beweegt, waar men bijna over niet anders spreekt, dan over dezen geweldigen berg, over haar bestijging en over het ontzettende ongeluk, dat daarbij heeft plaats gevonden, is Whymper de groote man. Whymper wordt overal nagekeken met bewonderenden blik, Whymper wordt overal gefotografeerd, Whymper's boeken worden gekocht en gelezen... en hijzelf een 70-jarige energiek uitziende man blijft onder dit alles onverstoorbaar. Zondagmorgen om 7 uur werd de tocht naar de Elberfelder Hütte door een dertigtal personen aanvaard. De wandeling van 3½ uur langs Staffelalp en den grooten Z'Mutt-gletscher, aan den voet van den geweldigen Matterhorn gelegen, was een waar genot. Hoe hooger wij klommen, des te grootscher werd de omgeving. Monte Rosa, Lyskamm, Rimpfischhorn en Breithorn vertoonden meer en meer hun met ijs en sneeuw bedekte wanden, maar toch was het steeds weer de Matterhorn, die het oog tot zich trok. En aan zijn voet wandelde met langzamen veerkrachtigen pas de 70-jarige Whymper omhoog, zoo nu en dan opkijkend naar den reus, dien hij thans 44 jaren geleden voor het eerst besteeg na acht vruchtelooze pogingen. Vlak bij de hut hield hij mij staande en wees naar boven, naar een kleinen zwarten rotsband, vlak onder den top gelegen: »Daar«, zeide hij, »daar gleed Hadow's voet uit en vlogen mijn tochtgenooten omlaag naar den gletscher, die daar vlak voor ons ligt. Een val van 4000 voet!« Toen zette hij zwijgend den tocht voort en bereikte om half elf de nieuwe hut. Dr. Seiler, de bekende hôtel-eigenaar, had een zijner koks naar dit hooggelegen punt gezonden, waar deze een waarlijk uitstekend diner had samengesteld. De hut is geheel van hout opgetrokken en bezit geen enkele uitstekende punt, waar de felle stormwind weerstand zou kunnen vinden. Zelfs de hoeken zijn alle rond gemaakt. Dr. Seiler nam tegen het einde van den maaltijd het woord en begroette allereerst de officiëele gasten, om daarna in welgekozen bewoordingen dank te zeggen aan de heeren Reimann en Gebhard, die de aanzienlijke som geld geschonken hadden, welke voor den bouw van deze hut noodig was. Daarna werd het woord gevoerd door den heer De Weck, lid van het Comité-Central v. d. S. A. C., die in het bijzonder den heer Whymper herdacht, terwijl hij zéér waardeerende woorden sprak tegenover de N. A. V., die zich had laten vertegenwoordigen. Hij eindigde met een dronk op de S. A. C. en de sectie Monte Rosa. Dr. Seiler, de president van de »Section Monte Rosa«, was zoo welwillend mij in de gelegenheid te stellen namens de N. A. V., oprechten dank te betuigen voor de waarlijk meer dan hoffelijke ontvangst, die mij ten deel was gevallen. Ten slotte sprak prof. Gérard, hoofdbestuurslid v. d. S. A. C., een schitterende rede uit. Ook hij sprak over Whymper, vertelde hoe het de Engelschen waren geweest, die dat land als het ware veroverd hadden, en hoe thans uit alle landen de vreemdelingen toestroomen, om verpoozing en herstel van gezondheid te zoeken in de heerlijke berglucht. De S. A. C., zoo sprak hij, stelde het op hoogen prijs, dat ook het lage land aan de zee hier vertegenwoordigd was; een zeldzaam en daarom des te meer te waardeeren feit. Daarna besprak hij de geschiedenis van Nederland; hoe het ontstaan was, hoe de inwoners het als het ware aan de zee hadden onttrokken, de oorlogen van Holland ter zee en te land, Holland als koloniale mogendheid en ten slotte, hoe ook bij dat volk de liefde voor de bergen, de liefde voor het Alpinisme is ontstaan, het Alpinisme, dat méér is dan een sport. En zoo gebeurde het, dat Zondag te midden van het hooggebergte luide bijval werd betoond met de woorden, door dezen eminenten geleerde gesproken, dat een hoera weerklonk op het Alpinisme, op de Engelsche pioniers van het hooggebergte, op... de lage landen aan de zee. De Nederlandsche Alpen-vereeniging was tot heden nog nimmer bij een dergelijk feest vertegenwoordigd geweest en men heeft dan ook op ondubbelzinnige wijze blijk gegeven, dat men dit feit heeft gewaardeerd, te meer nog daar het zelden voorkomt, dat buitenlandsche Alpen-vereenigingen een afgevaardigde zenden. 's Avonds schonk de heer Whymper mij een afbeelding van den Matterhorn, waarop hij schreef: Edward Whymper, 14 July 1865-Sept. 1909, en beloofde mij zijn portret ten behoeve van de »Mededeelingen N. A. V.«« OP DEN UITKIJK. PEARY'S GEZELLINNEN. Er zullen weinig poolreizigers zijn, die zich zoozeer in de arctische wereld thuis gevoelen als kapitein Robert E. Peary. Zijn zesde poolreis heeft hem vier jaren lang in de wereld van sneeuw en ijs en stormen en ontberingen vastgehouden; hij had op een groot deel van dien tocht vrouw en dochter bij zich. Mary Peary is in het hooge Noorden op een vroegere reis van haren vader geboren in Noord-Groenland, misschien het eenige menschelijke wezen, dat op zoo hooge breedte ter wereld kwam. Op zijn zesde Poolreis had Peary 87.6° N.B. bereikt. Zijn rustelooze energie bewerkte, dat de Peary Arctic Club in New-York hem opnieuw de middelen verstrekte voor een expeditie en het schip »Roosevelt« te zijner beschikking stelde, waarmee hij 6 Juli 1908 New-York verliet. Bij Etah voegden zich bij de bemanning van 15 koppen, die zijn schip had, 25 Eskimo's en 250 honden voor de tochten, te ondernemen, als het schip zou moeten worden verlaten. Den 18den Augustus 1908 verliet Peary Etah, waar hij bepaald had, dat indien in den zomer van 1909 niets van hem was vernomen, een reddingsexpeditie met levensmiddelen hem zou worden nagezonden. Dat is gebeurd. De »Jeannie«, een Noordpoolvaarder uit Newfoundland, is hem gaan zoeken en trof den held van de ontdekte Noordpool in Etah. Den 7den Sept. telegrafeerde Peary uit St. Johns op Newfoundland, dat hij op 6 April de Noordpool had bereikt. Die triomf is in twijfel getrokken, zooals onze lezers weten. Mevrouw Peary woont in Maine op het buitengoed, waarheen nu Peary zich ook heeft begeven. Zij is 21 jaar getrouwd en heeft slechts weinige zomers met haar man te zamen doorleefd. ZIJDETEELT EN RIJSTBOUW OP MADAGASCAR. Er worden op Madagascar intelligente pogingen in het werk gesteld, om het groote eiland aan uitvoerartikelen te helpen, die er welvaart kunnen brengen aan kolonisten en inlanders. Tot nu toe heeft de buitenlandsche handel zich hoofdzakelijk beziggehouden met de natuurlijke producten goud, caoutchouc en raphia. Maar al is het gelukkig, dat de kolonisten dergelijke voortbrengselen vinden ter exploitatie, de meeste hebben geen bestendig karakter, en de toekomst van een land kan niet zijn gegrondvest en verzekerd dan door producten, die telkens weer door arbeid zijn te vermeerderen, dat is in de eerste plaats door den landbouw. Aan landbouwproducten, die kunnen worden uitgevoerd, denkt dus de Koloniale Dienst in de voornaamste plaats, als hij Madagascars belang op het oog heeft. Er is goede moed voor Madagascar bij het ministerie in Frankrijk. Men weet, hoe ontmoedigend de indruk is, dien de kale, roode grond in veel districten maakt, waar slechts mager en hard gras groeit en waar voor het kweeken van voedingsmiddelen geen plaats schijnt te zijn. Maar een ambtenaar van het boschwezen, de heer Perrier de la Bathie zegt, dat zijn tienjarig onderzoek hem tot het besluit heeft gebracht, dat het midden van het eiland oorspronkelijk met bosschen bedekt is geweest en dat de boschbranden, die zooveel nadeel hebben gedaan in West-Afrika, ook hier de schuldigen zijn, zoodat de grond niet uit zijn aard steriel is, zooals velen meenen, maar bij doelmatige behandeling productief kan worden gemaakt. Het woud van Analamahitso, dat thans nog twintig duizend hectaren groot is, moet een rest zijn uit het woudrijk verleden, en door zijn bestaan alleen toont het aan, dat er uitstekend boomen kunnen groeien op gronden, in alles gelijkend op die van Imerina. Er zijn ook elders nog bosschen, die men kon bewaren en waar het branden kon worden verboden, zoodat belangrijke hoeveelheden caoutchoucleverende lianen gespaard konden worden. Als men wilde, zegt de heer de la Bathie, zouden allerlei goede houtsoorten voor herbossching kunnen worden gebezigd en de mensch zou kunnen herstellen, wat hij door onvoorzichtigheid heeft bedorven. De gouverneur generaal heeft aan de verschillende administrateurs orders in dezen geest gegeven. Ze moeten naar middelen zoeken, om de cultuur van rijst op natte rijstvelden aan te moedigen en die van bergrijst tegen te gaan, want voor die laatste worden de bosschen gerooid. Ook de boschbranden moeten krachtig worden bestreden en de dienst van het boschwezen is daarvoor in verschillende districten versterkt. Als dan het midden van het eiland zich zou willen toeleggen op zijdeteelt, op rijstcultuur en veeteelt, zou het blijken, dat hiermee winstgevende takken van bedrijf ter hand waren genomen. Het Bulletin Economique van Madagascar over de eerste helft van 1909 wijst op die bronnen van welvaart. Het doet, wat de veeteelt betreft, een beroep op de ondernemingsgeest van het volk, opdat dit evenals La Plata en Australië hebben gedaan, zich wende tot den grooten vleeschconsument van de aarde, Europa. Daar kan men altijd op afzet van de goede producten rekenen, als handel en vervoer energiek ter hand worden genomen, wat best aan particulieren kan worden overgelaten. Met de zijdeteelt is het iets anders; de regeering reikt de helpende hand, waar moerbeiboomen voor dat doel worden aangeplant en heeft een station voor de zijdecultuur opgericht, waar uitgezocht zaad te krijgen is. Dat station van Nanisana zal binnen een paar jaren een millioen pakjes zaad jaarlijks kunnen leveren van de beste moerbeiboomen. Het district Ambohidratrimo wordt in het Bulletin genoemd als dat, waar de moerbeiteelt het meest ontwikkeld is. De teelt der zijdewormen gaat daar steeds vooruit. Wat den rijstbouw aangaat, die oude inlandsche cultuur moet worden opgeheven en verbeterd. En men is daar met succes aan bezig. Het eiland, dat vroeger rijst invoerde, begint er thans reeds uit te voeren. In 1908 is er voor 817.000 francs uitgevoerd, een begin nog maar, doch de opbrengst, zelfs op zoo arme gronden als van Imerina, doet het beste hopen voor de toekomst. De inboorlingen zijn geneigd, hun rijstbouw uit te breiden, wat ze overal doen, waar afzet mogelijk is. De regeering tracht voor de malgassische rijst een plaats te veroveren op de markten van den Indischen Oceaan. Maar daarvoor moet er geregelde aanvoer zijn en van rijst van goede qualiteit. Daarom steunt het bestuur den aanleg van besproeiingswerken, die den oogst minder afhankelijk moeten maken van atmosferische toestanden en daarom ook heeft de Koloniale Dienst uit de tweehonderd variëteiten van rijst, die op Madagascar groeien, de vier beste laten uitzoeken en beijvert zich, om die algemeen te doen aankweeken. Een ander middel, om den rijstbouw tegemoet te komen, is de verbetering van de verkeersmiddelen; rijst is een zwaar handelsartikel, en in de opbrengst speelt de prijs van het vervoer een groote rol. De opening van de spoorlijn heeft te dien opzichte haar invloed voelbaar gemaakt. Al in het eerste jaar waren de met rijst bebouwde velden rondom Tananarive met duizend hectaren uitgebreid, maar, helaas, bereikt de spoorweg nog niet de haven Tamatave, en door het overladen worden de kosten met niet minder dan 15 francs per ton verhoogd. Men hoopt op Madagascar, dat het ministerie van koloniën spoedig de voorstellen van den gouverneur generaal ter voltooiing van den spoorweg tot uitvoering zal doen komen. DE NIEUWE CANADASPOORWEG EN DE STAD PRINCE RUPERT. In Canada is men bezig aan het bouwen van de spoorlijn, die in Winnipeg een zijtak vormt van het oost-canadeesche spoorwegnet. Het is de Grand Trunk Pacific Railway, die later de snelste verbinding tusschen het Oosten van Noord-Amerika en Oost-Azië zal zijn. De lengte van de lijn van Winnipeg tot de Stille Zuidzee zal 2800 kilometer bedragen; voorloopig is de lijn al gereed en in functie van Winnipeg tot Wainwright in Alberta, dat is over een lengte van 1070 kilometer. Den Oceaan hoopt men te bereiken in 1911, en wel bij de Chathamsont, twintig kilometer ten noorden van Skeena. Hier heeft nu de regeering van Britsch Columbië reeds alles voorbereid voor de stichting van een havenstad, die den naam van Prince Rupert zal dragen. Het stedelijk gebied omvat 1080 hectaren, maar vooreerst zullen slechts 90 hectaren voor bebouwing worden opengesteld. Het plan voor den aanleg der straten is reeds aangenomen, en met de schoonheid is rekening gehouden, want boulevards zullen op de hellingen der bergen, die de stad omsluiten, worden aangelegd, van waar men het uitzicht heeft op het eilandenrijke, ingesneden kustland. De haven is door bergen en eilanden goed beschut, zeer diep en vrij van riffen; de toegang is op de smalste plaats ongeveer 700 meter breed en bij ebbe elf meter diep. Met den aanleg van de groote kaden is men reeds een heel eind gevorderd, en men belooft aan de nieuwe stad een groote toekomst. Zij zal met succes een concurrente van San Francisco worden en stellig in niets behoeven onder te doen voor Seattle, Victoria, Vancouver en andere pacifische havens. Voor haar ontwikkeling komen verder in aanmerking de zalmvangst in de Skeenarivier, de walvischvangst, houtindustrie en bergbouw, die een groote uitbreiding kunnen erlangen. DE JAPANNERS OP HAWAÏ. Het geboortecijfer van de Amerikanen op Hawaï is klein; daarentegen dat der Japanners zeer groot, een feit, dat aan de regeering te Washington zorgen baart. Aan de 4593 geboorten van het jaar Juni 1907 tot Juni 1908 hadden de inlandsche Kanaken deel voor 674, de Amerikanen voor een aantal van 126 nieuwe medeburgers, en de Japanners leverden 2445, terwijl dan nog de Chineezen met 388 geboorten vertegenwoordigd waren. Nog in 1905 bedroeg het aantal Japanners 61000, maar door de snelle stijging in de laatste jaren wordt het nu reeds op honderd duizend geschat. Nu zijn wel de op de Hawaï-eilanden geboren Japanners volgens de wet amerikaansche burgers, maar dat is meer een voordeel voor hen dan voor de republiek Amerika. Aan Japan schrijft men, naar bekend is, plannen toe voor de verovering van de amerikaansche bezittingen in den Stillen Oceaan, van de Philippijnen en Hawaï, en men meent, dat bij een oorlog tusschen de Vereenigde Staten en Japan die beide eilandengroepen voor een zegevierend Japan de prijs zouden zijn. Als de zaken zóó staan, vormen de vele Japanners op Hawaï een gevaar voor de Unie. De gele rassen assimileeren zich weinig, en de Japanners van thans met hun sterk nationaliteitsgevoel doen dat wel het allerminst. Ook de op Hawaï geboren Japanners, ofschoon uiterlijk tot Amerikanen gestempeld, zullen dat gevoel toonen te kennen, dat op een kritiek oogenblik waarschijnlijk hun handelingen zal besturen. PALMENSTAD. Sir Harry Johnston, de reislustige Engelschman, ontdekker van den okapi in Midden-Afrika, een tijdlang gouverneur van Britsch Oost-Afrika, groot jager en natuurvriend, heeft dezer dagen een rede gehouden in een vergadering van de Royal Geographical Society, waarin hij het had over de schilderachtigste stad, die hij ter wereld kende. Dat was Havana, de hoofdstad van Cuba. Reeds het binnenvaren in de nauwe haven met de forten aan weerszijden werkt imponeerend en het heele voorkomen der stad is grootsch en mooi. Het karakter wordt vooral uitgedrukt door de vele palmen van allerlei soort, waaronder de koningspalm, Oreodoxa Regia, vooraan staat. Elke stad op het mooie eiland Cuba bezit een palmenlaan, en heele wouden van slanke waaierpalmen verfraaien het landschap van Cuba. De berghellingen dragen prachtige tropische wouden, waar waardevol hout groeit, o.a. de cubasche mahoniehoutboom. Ook de cactussen in hooge, rijke vormen kenmerken hier en daar het land. De Engelschman noemt Cuba wonderlijk schoon, als het leven er maar niet zoo afgrijselijk duur was! Haïti, waar de reiziger zich later heen begaf en dat eveneens veel natuurschoon heeft van een liefelijk karakter, was onvergelijkelijk veel goedkooper dan Cuba. Sir Johnston wees erop, dat dit eiland, waar de beide republieken Haïti en San Domingo op liggen, nog altijd geen eigen naam heeft, voor beide republieken geldend. Hij doet het voorstel, daar Hispaniola voor te kiezen, een naam, dien reeds Columbus aan het eiland had gegeven. VOLWASSENEN EN KINDEREN. Het is inderdaad verrassend te bedenken, welk een trapsgewijze ontwikkeling kinderen jaren lang moeten doorloopen, om eindelijk die domheden te kunnen begaan, die alleen een volwassene kan uithalen. VEERTIEN DAGEN TE BERLIJN. Bij de uitgevers W. L. en J. Brusse verschijnen in den laatsten tijd kleine reisgidsjes van vijftig centen, die den toerist aardig op weg kunnen helpen en in hun prettig, klein formaat en den opgewekten stijl, waarin ze zijn geschreven, tot koopen en lezen uitlokken. No. 1 van de serie is van de hand van den heer G. van Lissa, die de fictie heeft te hulp geroepen van een oom en tante, die met zoon en dochter een paar weken te Berlijn willen doorbrengen en van zijn bekendheid met de hoofdstad van het Duitsche rijk gebruik maken, om hun neef als goeden en aangenamen gids uit te noodigen, hen te vergezellen. De manier van vertellen is door die voorstelling ongedwongen en los en blijft dat ook, al glimlacht men soms even, zooals toen al op een der eerste avonden tante en nichtje wel dadelijk naar de Friedrichsen Leipzigerstrasse wilden gaan naar het drukke avondgewoel, maar oom en neef thuis wilden blijven in het hotel. »Ik zou dan nog wat kunnen vertellen van de geschiedenis van Berlijn, eigenaardigheden der Berlijners, kortom zoo'n beetje college geven in de noodige voorbereidingswetenschap. Aldus werd besloten en na het avondeten tegen negen uur begon ik mijn kennis te luchten. Berlijn, met de voorsteden bijna drie millioen zielen tellende, zonder de voorsteden rond twee millioen, ligt in het dal van de Spree, noordelijk en zuidelijk begrensd door kleine heuvels. De Spree, die zich in het midden van de stad in twee armen splitst, stroomt van het zuidoosten naar het noordwesten. Door de uitstekende bevaarbaarheid.... enz., enz." Dit nu lijkt niet de rechte manier voor een gidsje, dat nog iets anders wil zijn dan een Baedeker, maar deze manier komt ook maar sporadisch in het boekje voor, dat alleraardigst vertelt van Unter den Linden en van het Waarenhaus van Wertheim, ook van wat de Berlijners spottend en typisch noemen "Fress-Wertheim", de grootste eetinrichting van Berlijn en waarschijnlijk van de wereld, "Rheingold", met zijn negen of tien zalen, waar voor 4000 menschen plaats moet wezen. Van de musea vallen alleen die voor kunst onder de aandacht van den geleider; de verzamelingen op historisch, ethnologisch, oudheidkundig en natuurwetenschappelijk gebied zullen denkelijk oom en tante niet interesseeren, maar neef en nicht, die toch mogelijk een burgerschoolopleiding hebben gehad of genoeg kinderen van hun tijd zijn, om het napraten over kunst verouderd te noemen en er liefhebberijen op na te houden, die hun kijkjes gunnen in hoekjes van geschiedenis of natuurwetenschap, hadden het misschien wel wat anders gewenscht. Gezellig vertelt de auteur over het uitgaande leven der Berlijners, hoe het altijd zoo laat wordt ook voor den eerzamen burger, die er met vrouw en dochters op uit trekt, maar hoe de goede trein-, tram- en omnibusverbindingen voor een gemakkelijke thuisreis zorgen tot in het holle van den nacht. »Gaat de Berlijner naar opera, komedie, café-chantant, dan brengt de indeeling van zijn maaltijden mee, dat hij na afloop in een restaurant het avondeten neemt, zoo tegen elf uur dus. Daarvan kan een vreemdeling zich overtuigen, die om dien tijd een bezoek brengt aan de bekende wijnrestaurants Traube, Kempinsky, Kaiser-Keller, of in Rheingold, het allernieuwste, een inrichting, overdonderend door licht en grootte. En waar het nu eenmaal gezellig is, prettig druk, het eten en de wijn goed zijn, het strijkje, dat bij Rheingold uit veertig personen bestaat, maar even opgewekte wijzen speelt, de laatste tram nog lang niet gaat.... daar is het in een ommezien twee uur. En wordt het voor een enkelen keer nog later.... de portier wenkt den koetsier of den chauffeur op den hoek, en men komt toch gemakkelijk thuis. Zoo is het in de familierestauraties, waar een dochter haar moeder kan binnenleiden." TALENKENNIS. Als iemand zich in veel talen geborneerd kan uitdrukken, dan wordt hij tot de zeer beschaafden gerekend. GEVRAAGD EN AANGEBODEN WERK. Als men u vraagt om uw werk, dan is het goed, ook als het slecht is; biedt ge het echter aan, dan is het slecht, ook al is het goed. OP DEN UITKIJK. EEN HALVE EEUW NA KARL RITTER'S DOOD. In Mei 1859 was Alexander von Humboldt gestorven, en er was nog geen half jaar na zijn dood verstreken, of het duitsche volk betreurde weer een zijner zonen, werkend in von Humboldt's richting; het stond aan de baar van Karl Ritter. Op den 28sten September was de geniale stichter van de wetenschappelijke aardrijkskunde na een lijden van vele weken in zijn tachtigste jaar gestorven. Bij zijn dood was Ritter al een wereldberoemd man; maar ook nog thans, na een halve eeuw, wordt hij algemeen gewaardeerd en wat hij voor de wetenschap der aardrijkskunde heeft gedaan, is waarlijk niet vergeten. Met hem begint een nieuwe aera van beoefening der wetenschappelijke aardrijkskunde. Toen hij in 1804 uitgaf zijn groot werk »Europa« bleek reeds duidelijk, dat hij gebroken had met de meening, dat er geen andere aardrijkskunde bestond dan de staatkundige, en in de voorrede tot het veelgelezen werk zegt hij, dat het zijn doel was, den lezer een voorstelling te geven van het gansche land, van de natuur- en de kunstproducten en van het leven, dat de menschen er leiden en bij ieder land dat zoo te doen, dat er een samenhangend geheel voor den lezer verrijst. Hij wou geschiedenis en aardrijkskunde tot onafscheidelijke gezellinnen maken, en aantoonen, hoe de aarde en haar bewoners tot elkander in het nauwste verband staan. Het kwam hem voor, dat men tot dien tijd den gewichtigen invloed van de natuurlijke gesteldheid van een land had onderschat. Zooals de chronologie de grondslag der geschiedenis is, zonder welke alle feiten verward zijn, zoo was voor hem de physische gesteldheid de basis der geografie, het skelet, door al het andere als door vet en spieren omgeven. Natuurlijk vond de door hem ingevoerde nieuwigheid aanvankelijk veel tegenstand, vooral van de zijde der erkende geografen in Weimar, die leden waren van het Geografisches Institut. Maar Ritter bleef zijn richting propageeren, en in 1817 verscheen zijn standaardwerk »Die Erdkunde im Verhältniss zur Natur und zur Geschichte des Menschen, oder allgemeine vergleichende Geographie als sichere Grundlage des Studiums und Unterrichts in physikalischen und historischen Wissenschaften«. In dat boek heeft Ritter zijn hervormingswerk tot volle ontplooiing gebracht. De geweldige stof heeft hij vermeesterd en tot een levend geheel gemaakt, dat zich zijn plaats waardig toonde onder de andere wetenschappen en meer dan de meeste andere van beteekenis was voor het practische leven. Er zijn in het geheel negentien deelen van het werk verschenen, maar het is toch onvoltooid gebleven, zoo als bij den grootschen opzet wel te verwachten was. De kleinere geschriften van Ritter, van groote scherpzinnigheid en geleerdheid getuigend, en de na zijn dood uitgegeven redevoeringen hebben zijn roem niet weinig vergroot. Het was geen veelbewogen leven, dat hij in 1859 afsloot. Geboren in 1779 als zoon van een dokter in Quedlinburg, werd hij al op zesjarigen leeftijd geplaatst op de opvoedingsinrichting Schnepfenthal, de beroemde instelling, die in dit jaar haar 125 jarig bestaan heeft gevierd. Een natuurlijke levenswijze en verruiming van den geest in de richting, als door Rousseau in zijn »Emile« was gepredikt, lagen ten grondslag aan het in Schnepfenthal gegeven onderwijs en de opvoeding, die men er voorstond. In de school was aardrijkskunde al gauw zijn lievelingsvak, en toen hij later naar de academie te Halle ging, interesseerden hem naast paedagogische onderwerpen en de statistiek niets zoozeer dan wat met aardrijkskunde in verband stond. Hij nam zich toen reeds voor, van dat vak zijn levensdoel te maken. Van Halle ging hij naar Frankfort aan de Main, waar hij een reeks van jaren gouverneur was in een voornaam gezin, en daarna werkte hij in Göttingen, waar hij de schatten der daar aanwezige bibliotheek voor zijn aardrijkskundig werk exploreerde. In 1819 kreeg hij een betrekking als buitengewoon hoogleeraar in geschiedenis en aardrijkskunde aan het gymnasium in Weimar, om vrij spoedig de promotie te maken tot een professoraat aan de Berlijnsche universiteit. Daar heeft hij bijna veertig jaren gewerkt, en in zijn voordrachten gaf hij nieuwe vormen aan de geografische wetenschap. Duizenden hebben als toehoorders en leerlingen hem gevolgd en kwamen onder den indruk, welk een uitstekend redenaar en leeraar hij was. Op het kerkhof bij de Mariakerk aan de Prenzlauer Allee te Berlijn werd hij naast zijn hem voorafgegane vrouw begraven. Zijn aandenken is hoog in eere gehouden. De Aardrijkskundige Genootschappen in Berlijn en Leipzig stichtten Karl-Ritterbeurzen met het doel, de aardrijkskunde te bevorderen door ondersteuning van reizen en van wetenschappelijk werk. Buitendien richtte zijn geboortestad Quedlinburg voor haar grooten zoon een gedenkteeken op in 1865; maar het beste gedenkteeken heeft hij zichzelven gesticht in zijn richting, die vooruitstuwend heeft gewerkt op een wetenschap, waarvan de evolutie nog in lange jaren niet zal zijn voltooid. DE WANDADEN DER TIJGERS IN HINDOSTAN. Gedurende de eerste vier jaren van de twintigste eeuw hebben de tijgers in Voor-Indië niet minder dan vier duizend menschelijke wezens verslonden. Men vraagt zich af, hoe Engeland, dat er zich op verhoovaardigt, aan de andere volken het voorbeeld te geven in zake den vooruitgang, dat elk jaar weer nieuwe verbeteringen invoert in de wapens, waarvan de jagers op groot wild gebruik maken, dat bij uitnemendheid het land is van de sportmenschen, hoe Engeland er niet in is geslaagd, om zijn onderdanen in Voor-Indië te bevrijden van een verscheurend dier, dat Hindostan ieder jaar een schatting oplegt van duizend menschenlevens en van twintig duizend stuks vee. De »Modern Review« van Calcutta zegt, dat het tijd wordt, om voor geen middel terug te deinzen, ten einde een roofdier uit te roeien, dat zooveel schade aanricht. Nooit was een oorlog op leven en dood tegen een diersoort gewettigder dan deze, als de tijger maar niet zoo sterk was en zoo slim, zoodat hij in den levensstrijd goed gewapend is. In het Zuiden van Indië zijn tijgers van vier meter lengte geen zeldzaamheid en geloofwaardige getuigen verhalen, dat zoo'n dier met een vrij zware prooi in den bek met gemak over een twee meter hooge haag springt. En als zijn kracht en vlugheid hem nog niet genoeg beschermden, zou het dier in de jungles, het dichte struikgewas van Bengalen, overal een schuilplaats vinden. Ook in de provinciën van het midden zijn gedeelten, waar de stoutmoedigste jager niet kan doordringen. Op meer dan één plek van het schiereiland, zou men, wilde men de wilde dieren uitroeien, eerst het land moeten zuiveren van allen plantengroei. Maar het ontginnen van die reuzenterreinen, waarvan de verscheurende dieren bezit hebben genomen, zou nog niet voldoende wezen, om den tijger het lot te doen ondergaan, dat de wolf heeft ondergaan bij voorbeeld in Engeland. Een uitroeiingsarbeid, die met een goeden uitslag is verricht in een matig uitgestrekt land, waar alle inwoners eenstemmig waren in den wensch het gevaarlijke dier te vervolgen, ontmoet bijna onoverkomelijke bezwaren over een onmetelijk terrein, waar de veroordeelde ook nog hier en daar kan rekenen op de onuitgesproken sympathie der bevolking. En dat is het geval met de tijgers uit Indië. De bengaalsche boer is er niet rouwig om, dat het groote roofdier een onweersprekelijken dienst bewijst aan den landbouw door het uitroeien van wilde zwijnen en herten. Het is waar, dat de helper zich soms verschrikkelijk duur voor zijn goede diensten laat betalen, want vroeg of spa komt er een tijd, dat de tijger in plaats van zich uitsluitend met groot wild te voeden, dat den oogst vernielt, jacht gaat maken op den mensch. Als hij eenmaal menschenvleesch heeft geproefd, schijnt hij er zeer verlekkerd op te wezen. Het calcutta'sche blad weet te vertellen van een tijger, die in Zuid-Indië tweehonderd menschen had verslonden en van een anderen in den Himalaya, die het er driehonderd had gedaan. Hoe die smaak in menschenvleesch ontstaat, wordt door sommigen verklaard uit de omstandigheid, dat het dier, als het ouder wordt, minder vlug is en de herten niet meer kan snappen, terwijl anderen beweren, dat in tijden van buitengewone droogte de tijger, genoodzaakt, om al meer de vlakte te naderen, waar de menschen wonen, om er water te zoeken, gevaarlijker wordt, ook doordat hij uitgehongerd is. Maar hoe het ook zij, tegenover de vaststaande feiten, dat het aantal menschen, hetwelk hem ten offer valt, toenemende is, mag zeker de engelsche regeering wel al het mogelijke doen, om de bevolking in haar strijd tegen het gevaarlijke roofdier te helpen. BRAZILIË, EEN LAND DER TOEKOMST. Onder dezen titel geeft de firma J. H. de Bussy, te Amsterdam een werk uit van de hand van den vice-consul van Brazilië, den heer N. R. de Leeuw. Het is een lijvig boekdeel van 392 bladzijden op stevig papier gedrukt met afbeeldingen tusschen den tekst en eenige kaarten. Het werk schetst ons het gebied van de groote republiek, zooals het thans is en geeft in een eerste hoofdstuk een kort zakelijk overzicht van Brazilië's geschiedenis tot en met de regeeringsperiode van President Dr. Affonso Penna, van wiens ministers korte biografieën worden gegeven. In een naschrift moest de schrijver gewagen van den dood van den in het land algemeen gewaardeerden President, en van Dr. Nilo Peçanha, die in zijn hoedanigheid van vice-president diens opvolger is tot aan de nieuwe verkiezingen van 1910. In achtereenvolgende hoofdstukken wordt daarna een aardrijkskundig overzicht gegeven, een beschouwing over het klimaat en de bevolking, en een overzicht van den economischen toestand van het land door korte paragrafen over de plantaardige producten en die uit het dieren- en delfstoffenrijk. Daarna wordt de nijverheid besproken in meer dan twintig kleine hoofdstukjes, ieder gewijd aan een bepaald product, hoeden, hangmatten, lucifers, buskruit enz. enz. Het budget en de invoerrechten, het verkeerswezen, kolonisatie, immigratie en eindelijk de bondshoofdstad, het sterk vooruitgaande Rio de Janeiro, zijn de onderwerpen van de laatste kapittels. Voor de verspreiding van kennis over de grootste republiek van Latijnsch Amerika zal dit blijkbaar met zorg samengestelde boek zeer veel goed kunnen doen, wat wel zeer gewenscht is, want het wordt tijd, dat de Nederlanders weten, dat, zegt de schrijver, »Brazilië meer en beter is dan een half geciviliseerde exotische staat van pronunciamento's en dictators, die naar Europa geen andere producten exporteert dan af en toe een afgedankt staatshoofd, wat koffie en wat beesten voor de diergaarden.« Nu, dat leeren wij op de helderste manier door dit boek, dat naar wij hopen, veler belangstelling zal wekken en onze kooplieden en industriëelen zal prikkelen tot het aanknoopen van betrekkingen met een natie, die hen zal in staat stellen, hun afzetgebied uit te breiden en tot dusver onbekende kanalen voor hen zal openen. Brazilië bleef te lang buiten onze aandacht, »en«, zoo besluit de schrijver zijn voorwoord, »wanneer mijn boek, voor zoo ver dit Nederland betreft, hieraan een einde maakt, dan acht ik mij in alle opzichten gekweten (te hebben) van de taak, die ik mij met deze uitgave voor oogen stelde.« DE HOOFDSTAD VAN AUSTRALIË. Zooals we ongeveer een jaar geleden konden meedeelen, had toen het Parlement van het Vereenigde Australië besloten, dat de hoofdstad zou komen te liggen in het district Yass-Canberra. Zij moest in den staat Nieuw-Zuid-Wales en op niet minder dan 100 mijl (160 K.M.) afstands van Sydney liggen, in een stuk land van ten minste 100 vierkante mijl, dat grondgebied van het Gemeenebest zou worden. Het district Yass-Canberra nu ligt nagenoeg 200 mijl ten Zuidwesten van Sydney. Yass is een stad van een 3000 inwoners, ligt aan de rivier Yass en is met Sydney verbonden door een spoorweg. Canberra is een dorp, niet ver van Yass gelegen. Nu heeft de Wetgevende Vergadering van Nieuw-Zuid-Wales besloten, het Gemeenebest in het district Yass-Canberra een stuk land van 800 vierkante mijl aan te bieden; verder zal het ook buiten dat gebied over water uit de rivieren kunnen beschikken, krijgt het twee vierkante mijl grond aan de Jervisbaai en het recht om daarheen een spoorweg aan te leggen en dezen te verbinden aan den staatsspoorweg Goulbourn-Cooma. VRIJHEID EN KETENEN. Men houdt menigeen voor getemd, omdat hij geketend is. HOOGTERECORD VAN DEN HERTOG DER ABRUZZEN. De hertog der Abruzzen, die al met succes den Mount Elias beklom en wiens verrichtingen in het gebied van den Roewenzori de lezers van ons hoofdblad hebben kunnen volgen, is op de Himalayareis, die hem op het oogenblik bezighoudt, gekomen op den Bride's Peak ter hoogte van 7600 meter. Dat is het hoogterecord voor bergstijgingen. Toen Humboldt op den 23sten Januari 1802 den Chimborazzo tot 6000 meter hoogte besteeg, had hij een ondragelijk lijden te verduren; zijn lippen en zijn tandvleesch bloedden o.a. onophoudelijk. De groote geleerde bleef sterk onder den indruk van het toen doorgestane leed en het verhaal van zijn daden en ontberingen wekte de bewondering van de heele wereld. De moderne bergstijgers, die aan dergelijke ervaringen meer gewend zijn en die al heel duidelijk weten, wat de bergen van de menschen eischen, zijn beter voorbereid op de verrassingen, door het klimaat bereid, en hebben in dit opzicht den beroemden von Humboldt dan ook al ver achter zich gelaten. Den 19den Augustus 1855 waren de gebroeders Schlagintweit in den Himalaya op den Ibi Gamin tot een hoogte van 6900 meter gestegen; toen vertelden ze van hun uitputting: »Het was om twee uur onmogelijk verder te gaan; twee mannen van ons gevolg bleven achter, omdat hun hart den dienst weigerde, en allen voelden we ons buitengewoon vermoeid, eigenlijk zoo uitgeput, als we in ons geheele leven nog nooit waren geweest«. Sedert dien tijd, maar lang erna, is de gang naar de voor menschelijke spieren en longen ontoegankelijk geachte hoogten weer opgenomen door behendige en geoefende klimmers, die van geen vrees en geen wijken wisten. Sir Martin Conway plantte in 1892 zijn houweel op den Pioneer Peak in den Karakoroem ter hoogte van 7130 meter. In Sikkim in den Himalaya kwam Douglas Freshfield slechts tot 6800 meter; in 1903 bereikte Dr. Hunter Workman 7200 meter op den Pyramid Peak, terwijl zijn vrouw Fanny Bullock Workman 250 meter lager achterbleef; hun tent op den Longmangletscher stond op 6000 meter hoogte. In 1907 liet Dr. Longstaff zijn voorgangers ver achter zich door de verovering van den Trisoel in den Himalaya ter hoogte van 7300 meter. En nu is dan de italiaansche hertog, de neef van den koning, winnaar van den Bride's Peak van 7600 meter. Eere aan zijn moed en volharding en een gelukwensen met het ontsnappen aan de onberekenbare gevaren, die bij zulke tochten dreigen. UTRECHTSCHE ZENDINGSVEREENIGING. Deze nuttige instelling vierde in het begin van October haar jubileum van een halve eeuw op feestelijke wijze o.a. met een tentoonstelling van dingen, die op haar werk in onzen Indischen Archipel betrekking hebben. Het was voor den aardrijkskundige en ethnograaf een leerzame collectie, die er bijeen was gebracht in de groote zaal van Tivoli te Utrecht. Te midden van de in de zaal aangebrachte versiering van groen en bloemen stond een eenigszins verkleinde Alfoersche woning, zooals Christeninlanders ze tegenwoordig bouwen en aan de wanden hingen schilderijen, door de kweekelingen van de nederlandsche Zendingsschool vervaardigd, tafereelen voorstellend uit het leven daarginds. Een afdeeling in de zaal is geheel gewijd aan Nieuw-Guinea. Een groot aantal voorwerpen van dagelijksch gebruik voor de inlanders of door hen in den krijg gebezigd, zijn hier tentoongesteld. Een model van een papoesche woning, zooals deze vroeger bewoond was door een 80-tal menschen, en een huis, zooals het thans bewoond wordt door één Christengezin, gaf een aardig verschil te zien. Vrouwensieraden, manden, waarvan enkele vrij kunstig bewerkt, kleedingstukken van geklopte boomschors, heupsieraden, schilden, waaronder een van Biak geheel uit één stuk hout vervaardigd, versieringen van oorlogsprauwen, waarvan enkele zeer fraai bewerkt, een steenen bijl uit de Humboldtbaai, koppensnellersmessen en steenen, welke als afgoden vereerd werden. Een tweede afdeeling was gewijd aan Halmaheira. Een model van een kerkje, waarvan de bouw door de bevolking zelf bekostigd wordt, trok hier allereerst de aandacht. Een geestenhuis, door een inlander zelf vervaardigd, met doodkist en wapens van den overledene; fijn bewerkte slaapmatjes, zooals ze door de vrouwen ten huwelijk worden medegebracht; verschillende mandjes om rijst te koken; een met paarlmoer ingelegd schild bij den krijgsdans in gebruik; een paar voetzolen, vervaardigd van den bast van den sagoweerpalm, op Dodinga in gebruik wegens den steenachtigen bodem; van boomschors vervaardigde met fraaie teekening voorziene heupbedekking voor mannen; verschillend mooi vlechtwerk en nog vele andere voorwerpen gaven een en ander te zien van het leven op Halmaheira. De afdeeling Boeroe omvatte niet zooveel voorwerpen; hier zijn voornamelijk te zien allerlei soort speren, lansen en pijlen, schilden, mand- en snijwerk. Verder waren beneden nog te koop boekwerken, foto's en prentbriefkaarten, op het werk der zending betrekking hebbende; mooi batik-werk, fraai Indisch koperwerk en andere voorwerpen van Indische kunstnijverheid, w. o. aardig bewerkte mandjes en papieren wajangpoppen. Op de gaanderij waren uit particuliere verzamelingen verschillende ethnografica tentoongesteld. Hier zag men van Zuid-Nieuw-Guinea o.a. houtsnijwerk, een dolk van casuaris-been, schortjes en tasschen van vezelstof; een bijl van steen; verder van de Key-eilanden een telplank, waarop de dagen aangeteekend worden, gedurende welke de zeevarenden niet thuis zijn; een harnas van karbouwenhuid, een voetbal; van het eiland Flores aardig vlechtwerk in hoeden en manden, een ketoen-ketoen (een soort tokkelinstrument); van Midden-Celebes kleeden van geklopte boomschors; van Borneo koppensnellersmessen met scheeden, gewatteerde vechtjassen, vlechtwerk, roeispanen, en een schild met menschenhaar; van Lombok zwaarden en vlechtwerk en van Madoera landbouwgereedschappen. OP DEN UITKIJK. OOK EEN MANIER VAN DOODENVEREERING. Op de utrechtsche zendingstentoonstelling, waar zooveel interessants te zien was, werden veel korwars vertoond, zooals onze lezers weten, houten beeldjes, die vereering genieten op Nieuw Guinea vooral, omdat de zielen van afgestorvenen erin heeten te wonen. Maar daaronder waren enkele, die bijzonder de aandacht trokken of verdienden te trekken, namelijk beeldjes met een extra groot hoofd, zoo groot, dat een echte menschenschedel erin bewaard kon worden. De piëteit tegenover den doode strekt zich daar dus uit tot het behouden en bewaren van een stuk van het duurzaamste gedeelte van zijn stoffelijk hulsel. Daarin gaat men nu soms nog verder op Nieuw Guinea en bewaart niet alleen den schedel, maar vult dien weer aan met een stof, die de vergane vleeschdeelen moet voorstellen, zoodat een hoofd wordt verkregen en in eere gehouden. Er was op de tentoonstelling zulk een zeer bijzonder voorwerp, de reconstructie van een menschenhoofd, en het was voor de eerste maal, dat men deze wijze van schedelvereering of doodenvereering leerde kennen als op het groote oostelijkste eiland van onze bezittingen bestaande. De schedel was afzonderlijk op een voetstuk gezet en men had er den vorm van een menschenhoofd aan hergeven, door de vleeschdeelen te vervangen door klei en door een houten neus in de neusholte te zetten. Volgens een medewerker van de Nieuwe Rotterdamsche Courant komt die manier van aanvulling voor op verschillende plekken van de aarde, waar schedelvereering bestaat. Er is iets niet onaantrekkelijks in deze wijze van instandhouding van het minst vergankelijke deel van des menschen stoffelijk wezen, het geraamte, en dan van het geraamte juist die beenderen, waarin bij het leven het edelste deel van den mensch is geborgen, dat wat hem eigenlijk tot mensch maakt en hem in staat stelt tot het in gemeenschap treden met zijn medeschepselen, en met al die verschijnselen, die zich om hem heen openbaren. NAAR DAUPHINÉ! Het eerste nommer van de »Mededeelingen der Nederlandsche Alpenvereeniging« voor den zesden jaargang, het jaar 1909, is een Dauphiné-nommer, een boek van 240 bladzijden, zoo goed als uitsluitend gewijd aan bergtochten in het land ten zuiden van Grenoble in zuidoostelijk Frankrijk. Het Fransche Alpengebied van Dauphiné is een wonderschoon land en het is nog weinig bereisd. Nu laat dat zich wel verklaren, want het reizen is er buitengewoon duur, en de wintersport heeft er zich nog niet ingeburgerd; hoogstens maken de fransche militairen er van de sneeuwschaatsen gebruik. Het bestuur en de leden van onze Nederlandsche Alpenvereeniging zijn zich intusschen sterk voor dit fransche Alpenland gaan interesseeren, en in dit nu verschenen nommer van de Mededeelingen geven de heeren Ph. C. Visser, Gerhard J. Lugard, Dr. H. H. Juynboll en Mr. H. J. Knottenbelt hun ervaringen op tochten in het belangwekkende Alpengebied. Het was voor den heer Knottenbelt, die er in 1908 al op 18 Juni op stap ging, een echte exploratiereis, in zoo ver hij als eenige toerist er het seizoen opende, daar het voor de streek nog te vroeg in den tijd was. Ook de andere clubgenooten moesten in het bergland over menig bezwaar heenstappen in den letterlijken en den figuurlijken zin van het woord, zoodat wij alleen aan onze lezers, zoo zij geoefende bergbestijgers zijn, wier longen en wier beurs zich in uitstekenden staat bevinden, kunnen aanraden over Parijs en Lyon naar Grenoble te sporen en dan van La Bérarde uit de reuzen uit de bergwereld onder handen te nemen. Het Dauphiné-nommer is intusschen belangwekkende lectuur. Aan de leden van de Vereeniging wordt in overweging gegeven, in hun opstellen, toerberichten enz. voor de navolgende vreemde woorden de daarachter geplaatste nederlandsche te gebruiken. Wij nemen het geheele lijstje met instemming over. Zou couloir, dat nog al eens voorkomt, ook in dit nommer, er ook geen plaats op verdienen? Pickel = ijsbijl of ijshouweel. Rucksack = rugzak. Ski = sneeuwschaats. Kletteren = klauteren. Griff = steunpunt (voor hand of voet). Grat = kam. Spalte = kloof, spleet. Sérac = ijsnaald of ijstoren. Wächte = overhangende sneeuw. Neuschnee = versche sneeuw. Aper = sneeuwvrij of blank. Kamin = schoorsteen. Exponiert = blootgesteld. Geröll = rotspuin. Gendarm = rotstoren. Rutschen = glijden. Een woord van speciale bewondering mag wel worden uitgesproken voor de foto's, waarmee de tekst wordt opgeluisterd; die zijn eenvoudig prachtig. FRANZ WILHELM JUNGHUHN. Brockhaus geeft als Junghuhn's geboortedatum 26 October 1812, niet 1809, wat later gebleken is het juiste jaar te zijn. Dat het jaar der geboorte van dezen natuuronderzoeker, geograaf en schrijver lang onzeker is gebleven, staat in verband met het duel, dat Junghuhn als jongeling op een gevangenisstraf van twintig jaren kwam te staan en waarbij zijn geboortejaar verkeerd werd opgegeven. Voor ons Nederlanders is Junghuhn een man van beteekenis geweest, een dergenen, die Indië voor ons hebben gewonnen en niet ten onrechte heeft zich onder eerevoorzitterschap van den oud-gouverneur-generaal Jhr. C. H. A. van der Wijck een commissie gevormd, om zijn nagedachtenis te eeren. Men zal op 26 Oct. den man huldigen, die sedert hij op 25-jarigen leeftijd in nederlandsch-indischen staatsdienst trad als officier van gezondheid, zijn leven heeft gewijd aan het onderzoek, de beschrijving en de afbeelding der natuur van Java en Sumatra en wiens werken getuigen van zijn hoogen wetenschappelijken zin, zoowel als van zijne weldadige geestdrift en zijn meesterschap over den vorm, waardoor vooral zijn »Java«, in het Nederlandsch door hem geschreven, door Hasskarl in het Duitsch vertaald, tot de klassieken der landbeschrijving behoort. De commissie wil een Junghuhnfonds vormen, bestemd voor natuurwetenschappelijk onderzoek van den Oost-Indischen Archipel, in het bijzonder in de richting waarin Junghuhn's voorbeeld nog het minst is nagevolgd: de studie van de vormen der aardoppervlakte, van hun ontstaan en van hunne betrekking tot klimaat, plantengroei en dierlijk leven. Ten tweede ligt het in het plan der commissie een Gedenkboek uit te geven, dat zal trachten een beeld te geven van Junghuhn's leven en arbeid. Een lid zijner familie, prof. dr. Max Schmidt te Berlijn, die de uitgave eener uitvoerige biografie voorbereidt, zal in het Gedenkboek een overzicht geven van Junghuhn's lotgevallen. Bijdragen, in verband met zijn wetenschappelijken arbeid, zullen worden gegeven door dr. R. D. M. Verbeek, dr. J. P. van der Stok, prof. Dr. A. W. Nieuwenhuis, prof. dr. J. J. A. Muller, dr. S. H. Koorders, P. van Leersum, prof. dr. W. Volz, den heer J. van Baren, prof. J. F. Niermeyer en waarschijnlijk nog door andere--in Indië verblijf houdende--onderzoekers. Ook de heeren A. S. Carpentier Alting en G. P. Rouffaer hebben bijdragen toegezegd, betrekking hebbende op Junghuhn's persoonlijkheid, terwijl de heer W. C. Muller zich bereid heeft verklaard een Junghuhn-bibliographie samen te stellen. Het boek zal versierd worden met reproducties naar photographieën, door Junghuhn zelven genomen van Javaansche landschappen. Een belangrijke verzameling daarvan, nauwkeurig door hem gerangschikt, is in het bezit van zijne weduwe, mevrouw Junghuhn-Koch te 's Gravenhage, en door haar ten gebruike afgestaan. In 1835 kwam Junghuhn op Java aan, werd in 1840 naar Padang verplaatst, kreeg in 1842 een opdracht voor geologisch onderzoek van Java, was van 1849-1855 met verlof om gezondheidsredenen in Europa en keerde in 1855 als directeur voor de kinacultuur er heen terug. Op 20 April 1864 stierf hij te Lembang in de Preanger Regentschappen. »De Dageraad« van Augustus 1864 gaf een levensschets. TWEE NIEUWE EXPEDITIES NAAR DE NOORDPOOL. Het comité van de expeditie georganiseerd door Graaf Zeppelin om de poolstreken per luchtschip te onderzoeken heeft onlangs te Friedrichshafen vergaderd. Men besloot a.s. zomer een voorloopige expeditie naar Spitsbergen te zenden, om den toestand van het ijs te onderzoeken en de ondervindingen, reeds bij de luchtvaart in die streken opgedaan, te bestudeeren. Het comité stond er in het bijzonder op een bestuurbaar luchtschip van groote afmetingen te construeeren, in staat om een lange reis te volbrengen en ingericht voor wetenschappelijke expeditie. Het plan voor het bestuurbaar luchtschip wordt ontworpen, en men denkt het gereed te hebben in 1911. Van een anderen kant geeft Evelyn Baldwin, die de Poolexpeditie van 1901-1902 leidde, zijn plan te kennen om de pool te bereiken door gebruik te maken van de ijsverschuivingen, en daarbij een weg te volgen ongeveer gelijk aan dien van de Fram. Hij berekent dat zijn reis vier jaar zal duren. DE ZUIDHOLLANDSCHE EILANDEN EN SCHOUWEN. Een alleraardigst gidsje voor uitstapjes in ons land is het boekje van Henri Dekking »Van de Rotte tot de Schelde«, bij de uitgevers W. L. en J. Brusse uitgegeven in hun serie Reisgidsen, waarin reeds een gidsje voor Berlijn en een voor den Harz het licht zagen. Het is wel waar, wat de schrijver zegt, dat de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij die streken, als het ware, voor het verkeer heeft geopend en ze uit hun isolement heeft opgeroepen. Wanneer nu iemand daarvan vertelt, die er van zijn jeugd af heeft gewandeld, die dikwijls boottochten deed het breede water over en dan voetreisjes maakte over de eilanden van het eene dorp naar het andere door velden en langs de boomrijke wegen, dan is er veel kans, dat men iets te hooren krijgt, dat de moeite waard is, te meer wanneer de verteller met knappe zeggingskracht zich weet uit te drukken en zijn bewondering of belangstelling zijn lezers weet te doen navoelen. Dat is met Henri Dekking het geval; hij zegt zelf, dat hij het vluchtig zal doen, niet als een reisgids, die met getallen en namen smijt en onleesbaar wordt van degelijkheid, maar als een, die in eigen bewondering reden vond, om anderen tot het genieten van merkwaardigs op te wekken. Werkelijk is voor allen, die van onbedorven natuurmooi genieten kunnen en de pittoreske lijnen en de kleurenweelde van oude stadjes kunnen bewonderen, volgens hem deze goede reisgelegenheid een voorrecht. De zes hoofdstukken van het boekje, dragen de volgende namen: Het eiland IJselmonde rond, Hier en daar in de Hoeksche Waard, In 't land van de Geuzen, Van Ouddorp tot Ooltgensplaat, 't Romantische land van Schouwen en Uitstapjes tusschen Rotte en Schelde. Het laatste geeft maar enkele aanwijzingen van afstanden, de schrijver zal moeten bekennen, dat het getallen en namen zijn, wat heel natuurlijk is, want die kunnen nu eenmaal in een reisgids niet ontbreken, en zoo'n boekje wordt daarom niet onleesbaar van degelijkheid. Trouwens dit gidsje is met bijzonder veel zorg geschreven; er zijn mooie bladzijden in, die allerlei interessante bijzonderheden geven over dat Zuidwesten van ons land, waarvan eigenlijk alleen Oostvoorne tot nu toe ook bewoners van verafgelegen deelen van ons land wist aan te lokken. Lezend over Ouddorp en zijn hotelier, die den schrijver rondleidde en rondreed door de mooie omgeving, krijgt men lust er zóó heen te trekken. En dan Schouwen, het romantische land van Schouwen! Hoe aardig vertelt Dekking ervan, hoe imponeert hem de kracht van ons volk, dat in vroeger eeuwen zooveel land op de zee verwon! Hoe goed schetst hij ons Zierikzee, dat geen doode stad is en dat in zijn zomerdorp in de buurt, het liefelijke Schuddebeurs, een zeeuwsch »Velp« zich heeft veroverd! Waarlijk de schrijver heeft gelijk, als hij tot zijn landgenooten zegt als in een plechtige toespraak: »Mijn landgenooten, verhoovaardigt u niet op reisherinneringen uit modelustig zomergejaag door verre landen, als gij de pracht van uw land tusschen Rotte en Schelde niet kent«. De illustraties van dit gidsje zijn teekeningen van J. B. Heukelom, keurig uitgevoerde schetsen van het kasteel te Rhoon, de kerk te Poortugaal, riviergezichten bij Zwijndrecht, Puttershoek, Oud-Beijerland, Numansdorp, Zwartewaal, stads- en dorpskijkjes van Brielle, Spijkenisse, Middelharnis, Sommelsdijk, Goeree, Nieuwe en Oude Tonge, Dreischor, Zierikzee en Brouwershaven. KLEEDING EN GEZONDHEID. Het denkbeeld, zich werkelijk smaakvol en hygiënisch te kleeden, maakt maar langzaam vorderingen--reeds daaraan kan men zien, hoe verstandig het is! GROND ONDER DE VOETEN. Met de meeste beslistheid wandelen sommige wijsgeeren daar, waar ze geen grond onder de voeten hebben. OP DEN UITKIJK. EEN BESTIJGING VAN DEN POPOCATEPETL. In iederen natuurvriend, die zich in de stad Mexico ophoudt, zullen de uit trotsche hoogte neerblikkende besneeuwde toppen van den Popocatepetl en den Ixtaccihuatl den wensch wakker roepen, den voet nog eens op hun toppen te mogen zetten en van daar een uitzicht te erlangen over het zonnige land. Leden van de vreemdelingenkolonie vergunnen zich soms die weelde en in April, als het droge seizoen goed is doorgekomen, is daarvoor de meest geschikte tijd aangebroken. Onlangs deed weer een gezelschap den tocht naar den 5240 meter hoogen top van den vulkaan. Met den trein ging het van de stad naar het 58 kilometer verwijderde Amecameca. Men rijdt dan eerst langs het Texcocomeer; daarna door weiden en graanvelden. Bij Ajolta komt men voorbij een aankweeking van oude olijfboomen, waarna zich aan den linkerkant de voorgebergten beginnen te vertoonen van de beide vulkanen, gesierd met kleine dorpjes en bouwland op de lage hellingen. De spoorweg stijgt aanmerkelijk, en het landschap wordt steeds grootscher. Met pijnboomen bedekte toppen omsluiten het vruchtbare dal en daarachter steken kale rotsen hun massa's omhoog. De stad Amecameca wordt in hoofdzaak door Indianen en mestiezen bewoond, telt ongeveer 8000 inwoners en biedt met haar eenvoudige leemen huizen weinig belangrijks. In het Westen ligt de zoowat honderd meter hooge Sacro Monte als een rotseiland in een zee van weelderigen plantengroei, waarop een kerk staat. Hier heeft men een ruim uitzicht, dat vooral mooi is, als 's avonds de zon de toppen der bergen verlicht en verguldt en het oog van den sneeuwgordel afdalend de verschillende plantengordels kan volgen, om in het rijk bebouwde dal rust te vinden. In Amecameca worden dan veelal de gidsen, rijpaarden, draagpaarden en bedienden gehuurd. De bergtocht gaat nog eerst tusschen maïs- en korenvelden door, ingesloten door donkergroene agavenheggen; maar spoedig wordt een kloof bereikt, waar men om den smallen, stoffigen en zeer slechten weg achter elkander moet rijden. Het zandachtige stof lag meer dan tien centimeter hoog en de stappen van de paarden deden het zoozeer omhoog dwarrelen, dat men er geheel door omhuld was en doeken voor neus en mond moest binden. Al stijgend ziet men het karakter van de plantenwereld veranderen. Men ontmoet slanke naaldboomen, dennen en sparren, en in de diepe stilte doet het schreeuwen van een vogel in die omgeving aan noordelijke bosschen denken, zooals op de weiden de bloempjes aan noordelijke weiden doen denken; men zag er boterbloemen, potentilla's en viooltjes, terwijl iets verder gentianen en aardbeien uit het gras opkeken. Na een rit van drie uren zag het gezelschap den top van den berg, en als een groet van de hoogte ging hen een ijzigkoude wind voorbij. Het pad werd al ruwer, en veel door den storm gevelde boomen lagen er dwars overheen. Herhaaldelijk waren er plekken, waar boschbranden hadden gewoed en waar verkoolde boomstammen op den grond lagen. Het werd laat en kort nadat de zon den horizon was genaderd, werd het ook reeds donker, want op Mexico's aardrijkskundige breedte duurt de schemering niet lang. Gelukkig, dat daar in het bergland nog een rancho te vinden was. De rancho Tlamacas ligt 3800 meter boven den zeespiegel. Het is een blokhuis van planken, waar men den nacht kan doorbrengen, om althans onderdak te zijn, al is het noodig, zelf voor alle comfort te zorgen. In vroeger tijd werd er zwavel uit den krater van den Popocatepetl gesmolten en de oven is er nog aanwezig, door de Spanjaarden gebruikt, als ze de zwavel wonnen voor de bereiding van buskruit; maar sinds lange jaren rust de zwavelwinning uit den krater. De bedienden maakten ons een maaltijd gereed en op den grond legde men zich voor een paar uren neer, maar het was volle maan en reeds om halfdrie ging de tocht verder. Na een rit door een naaldbosch en door een diepe kloof werd een vulkanisch asch- en zandveld bereikt, waar de paardenvoeten 15 en meer centimeter in wegzakten. Alle plantengroei was verdwenen en de steilte was zoo groot, dat ze zigzagsgewijze moesten rijden. Bij een rotspunt, waarop een kruis is geplaatst, welk punt La Cruz is gedoopt, laten de reizigers gewoonlijk de paarden achter en vervolgen te voet den weg omhoog. Het vulkanische donkergekleurde zand maakt het loopen moeilijk en telkens glijdt men terug, en men heeft twee-en-een-half uur noodig, om eindelijk de sneeuw te bereiken. In April ligt er weinig versche sneeuw op den Popocatepetl; de oude sneeuw is tot firn en dus hard als ijs geworden, waar de smeltwateren veel geulen in hebben uitgeslepen. Ofschoon het stijgen daar bezwaarlijk is, komt men er toch gauwer vooruit, en bij het opgaan der zon waren de toeristen tot op 4800 meter hoogte gestegen. Weer een lastige tocht en om half negen wordt de rand van den krater bereikt. De middellijn van den krater is 800 meter en de diepte 400 meter; de steile wanden zien er bont gekleurd uit en uit den bodem stijgen onder een onheilspellend bruisen drie loodrecht opstijgende dampzuilen omhoog. Men stond aan de noordzijde van de opening en aan beide zijden torenden verglaasde rotsen op, met spleten, scheuren en holten, waar zwaveldampen uit opstegen. In het Oosten is de krater het steilst; daar staat de wand loodrecht en hij is bedekt met hooggele zwavelkristallen, terwijl op een paar vooruitspringende lijsten sneeuw ligt. De menschen, die in de buurt nog aan het zwavelinzamelen hebben meegedaan, beweren, dat dagelijks 450 kilogram zwavel door de dampzuilen wordt afgezet. Die aanblik is imposant in de hoogste mate en als men om zich heen ziet en in de diepte en verte het oog laat rondgaan, krijgt men de donkere bosschen aan de kust te zien, de lichtere vlekken der savannen, de ernstige golflijnen van het beboschte berg- en heuvelland en bij helder weer ver naar het Oosten en Westen de zee. Hier en daar zijn kerken, dorpjes, steden en bouwland te onderscheiden. Op den berg wijzen diepe schaduwen de ligging der kloven aan en de gordel der naaldbosschen, zoowel als de grens van den boomgroei is duidelijk waar te nemen. Het grootsche panorama houdt de reizigers gewoonlijk lang vast, en als de daling aanvangt, zijn diegenen, die den tocht in den regentijd doen, er het best aan toe, want dan is de sneeuw zacht en ze kunnen zich laten glijden, maar wie niet tusschen Juni en October er een bezoek brengt, doch in April, heeft tot La Cruz te voet te gaan. Op denzelfden dag, waarop men den top van den vulkaan heeft betreden, kan de hoofdstad Mexico weer worden bereikt, zoodat het niet te verwonderen is, dat de bergbestijgers, die een nacht in het bergland niet vreezen, zich tot deze expeditie aangetrokken voelen. OVER DEN JONGSTEN OPSTAND OP SAMOA. Dit voorjaar is het weer ongunstig geweest op Samoa, en Dr. Solf, de duitsche gouverneur, moest in Februari dringend verzoeken om oorlogsschepen er heen te zenden, die mee moesten helpen, om de rust te herstellen. De leider van den opstand was een aanzienlijk hoofd, Lauati, die met zijn echtgenoote in plaats van in de stilte van zijn afgelegen dorp zijn kawa te drinken, liever in de hoofdstad Apia als politiek persoon redevoeringen hield en als koningsmaker hoopte op te treden, als de oude, zieke Mataafa tot zijn vaderen werd verzameld. Lauati bedacht het plan, krachtig voor den troonpretendent Malietoa Tanoe te werken, die als werktuig van Lauati naar diens wenschen zou regeeren. Mataafa heeft een anderen erfgenaam aangewezen voor zijn troon. De afwezigheid van Dr. Solf, den gouverneur, begunstigde de intriges, en een kleine, den met verlof zijnden ambtenaar ongunstig gezinde partij trachtte reeds het vorig jaar het volk tot een opstand te bewegen met beloften en geschenken. Op den dag van den terugkeer van den gouverneur zou een demonstratie plaats hebben, als teeken van het begin van het openlijk verzet. Maar de plaatsvervangende gouverneur, Dr. Schultz, kreeg nog bijtijds bericht van de aangelegenheid en verbood aan de lieden van het eiland het bezoek aan de hoofdstad. Toch was bij den terugkeer van Dr. Solf de toestand op Sawaï nog kritiek genoeg, en het bedoelde verbod zou, naar het scheen, enkel een uitstel wezen van verwezenlijking der plannen van Lauati. De verschillende hoofden stelden aan het bestuur eenige eischen, die op voorzichtige wijze moesten behandeld, wilde men de gemoederen niet nog meer prikkelen. Kort na zijn aankomst reisde de gouverneur in persoon naar Lauati, dien hij trof, omgeven door een groot aantal hoofden. Een gevangenneming van Lauati scheen uitgesloten, te meer daar de gouverneur geen andere troepen bij zich had dan de lijfwacht, bestaande uit de zoons van aanzienlijke hoofden, de Fita-Fita. Dus verklaarde de gouverneur de eischen der hoofden, die voor het meerendeel betrekking hadden op het gebruik, dat van enkele openbare gelden werd gemaakt, te zullen ter sprake brengen op de in Januari te Moelinoe te houden vergadering van hoofden. Intusschen bleef Lauati stoken en voor den gouverneur viel er aan machtsvertoon bij gebrek aan soldaten niet te denken. Door redeneering werden een paar hoofden voor de duitsche regeering gewonnen, en Lauati werd tegen den 16den Januari van dit jaar naar Moelinoe opgeroepen. Tegen het bevel van den gouverneur verscheen hij niet alleen, maar met een aantal aanhangers. Toen hem verzocht werd die weg te zenden, beloofde hij het eerst, maar deed het niet en ging met de zijnen heen, den gouverneur een in minachtende woorden gestelde oorlogsverklaring zendend. Daar meldde een bericht, dat de aanhangers van Lauati op marsch waren naar Apia met vijandige bedoelingen. Toen ondernam de goeverneur een waagstuk. Hij ging met den ouden Mataafa, luitenant Hecker en den tolk Schneider in een rijtuig de opmarscheerenden tegemoet naar Vaïoesoe. In plaats van een strijd met de wapenen had er een woordenwisseling plaats, eerst tusschen Mataafa en Lauati, die elkander wederkeerig van woordbreuk beschuldigden. De kritieke dag eindigde met een verzoening tusschen Lauati en Mataafa; de gouverneur verscheurde den brutalen brief van Lauati, nadat Lauati om vergiffenis had gesmeekt en straffeloosheid had weten te bedingen. Maar de vonk smeulde voort, en er begon gevaar te ontstaan voor de blanken. Want het geval deed zich voor, dat de bevolking van plaatsen, die aan de regeering trouw waren, de wapens verlangden van de blanken, om ze tegen de aanhangers der oproerlingen te gebruiken. Lauati's welbespraaktheid scheen de troepen tegen de Duitschers te zullen vereenigen. Daarom zond de gouverneur den 5den Februari een telegram naar Berlijn, waarin hij drie oorlogsschepen vroeg, om de eigendommen der blanken te beschermen. Samoa zelf heeft geen telegraaf; de telegrammen worden per schip naar de Fidsji-eilanden gebracht en gaan eerst van daar langs electrischen weg verder. Vijf lange weken hadden de Duitschers op Samoa te wachten, eer het bericht kwam, dat half Maart de oorlogsschepen zouden komen en spoedig volgden dan ook al de "Leipzig", de "Arcona", de "Jagoear" en de "Titania". Het was noodig tijd. De grootste moeilijkheid was er nu in gelegen, het niet tot een oorlog te laten komen, die dadelijk een rassenoorlog zou zijn geworden en veel duitsche troepen zou hebben gevorderd, en toch den opstand te dempen en de leiders van den opstand in handen te krijgen. Doch ook die moeilijkheid werd overwonnen. Een oproeping om zich rustig te houden van den gouverneur, de wenk, den vrede te bewaren, van Mataafa, en de kalme hulp van de zendelingen, leidden er toe dat de aanvoerders zich zelf kwamen melden. Den 1sten April kon de commandant der "Leipzig" vice admiraal Coester, den zich op de "Titania" bevindenden gouverneur melden, dat ook Lauati zich had overgegeven en dat alles zonder bloedvergieten was afgeloopen. Lauati en negen aanvoerders werden naar Saipan, een der Carolinen, verbannen. Het verloop van den opstand wijst er wel op, hoe verantwoordelijk de post van gouverneur van Samoa tegenwoordig is, en hoe dringend Samoa telegrafische aansluiting noodig heeft. EEN NATIONAAL PARK IN ZWITSERLAND. Er is sprake van in Zwitserland een nationaal park te stichten, waar fauna en flora beschermd zouden zijn voor de gevaren der beschaving. Een Zwitsersch dagblad stelt voor, hiervoor te bestemmen het dal van de Scarl, eene vallei in Laag-Engadien, hoog 1175 à 2600 meter. Het dal van de Scarl is door tal van vertakkingen en verscheidene passen met het Munsterdal, met Tarasp, Tauffers en Schuls verbonden. Het is zeer woest met zijn watervallen van de Clemgia, zijn rotsen, zijn plateaus en zijn bergen. De fauna bevat alle dieren uit de alpenwereld. Men vindt er larixen en alle soorten van pijnboomen. Wat de flora betreft, deze is rijk aan zeldzame planten die beschermd dienen te worden. EEN NEDERLANDSCH VOLKSVERTEGENWOORDIGER AAN DEN DOOD ONTSNAPT. De heer Colijn, voor Sneek ter Tweede Kamer afgevaardigd, is nog altijd in Indië, maar denkt in 't begin van November te repatriëeren, na een diensttijd van zeventien jaren onafgebroken in Indië te hebben doorgebracht. Hoeveel succes hij daar had in den krijg, hoe hem belangrijke regeeringsopdrachten werden gegeven, die hij steeds met goed gevolg ten uitvoer bracht, hoe tactvol hij onder de inboorlingen werkte, is algemeen bekend. Zijn benoeming tot adviseur voor de Buitenbezittingen verruimde zijn werkkring. Een ervaring, die hij opdeed op een dienstreis naar de Kleine Soenda-eilanden, wordt in de Java-Bode als volgt weergegeven. De gouvernementsstoomboot »De Snip«, die den heer Colijn aan boord had, vertrok den 26sten Augustus j.l. van Waingapoe aan de noordkust van Soemba naar Laboean-hadji, aan de Oostkust van het eiland Lombok, om van die plaats een dienstreis te beginnen over het gewest Bali-Lombok. De reis begon voorspoedig, maar tegen middernacht, toen de Snip ter hoogte van Midden-Soembawa was, vielen er stortregens, gepaard met hevige winden, die voortdurend in kracht toenamen; de regens belemmerden het gezicht aan alle kanten. Omdat de genomen koers aangaf, dat het schip in volle zee was, bleef men doorstoomen, toen plotseling 's nachts bij vieren het schip op een rif werd gezet en daarop muurvast bleef liggen. Toen het schip op het rif vastzat, stortte zich de deining uit het zuiden met volle kracht op het schip en deed het 90° draaien, zoodat dus de steven naar den wal gekeerd was. De hevige stortzeeën, die met iedere minuut in kracht toenamen, beukten onafgebroken op het achterste deel van het schip, zoodat 't van het rif werd opgelicht en den wal werd opgejaagd; de noordelijke rand van het rif was naar berekening 300 meter van den wal verwijderd. Het schip kwam toen in de hevige branding vlak bij den wal te liggen op een scheepslengte afstands van een rotswand, 30 meter hoog, steil uit het water oprijzend. Toen de dag begon aan te breken, kon men de vernieling overzien, door den storm aan het schip toegebracht. Alle sloepen waren in dien vreeselijken nacht tot splinters geslagen; een eenigszins zeewaardige vlet, die overbleef, zou niet bestand zijn om tegen de krachtige branding op te werken; inmiddels bleef het voortdurend stortregenen. Door den derden stuurman Pieterse werd een moedige doch vruchtelooze poging gedaan, om met den wal verbinding te krijgen, door, met een aan het schip verbonden lijn om het middel, al zwemmende den wal te bereiken; telkens werd hij door de hoog oploopende zeeën teruggeslagen. Tegen half zes in den vroegen morgen werd hetzelfde beproefd door den savoeneeschen matroos Riwoe Ngoeroe, die gelukkig den vasten wal wist te bereiken. In allerijl werd aan de lijn een sterke kabel verbonden en door Riwoe Ngoeroe kustwaarts getrokken en het eind stevig aan een vooruitstekende rotspunt bevestigd. Met handen en voeten hangende aan den kabel, boven de woest rollende golven, ging de geheele bemanning, groot 42 personen, aan wal. Ook de heer Colijn kroop, op die wijze hangende, naar de kust; wijselijk had hij den voorzorgsmaatregel genomen een lijn om zijn lijf te binden en verder met een lus aan den kabel, want midden onder de hang-manoeuvre, werd hij door een meters hooge aanrollende golf van den kabel weggeblazen, maar bleef gelukkig aan de lijn hangen, waarna hij zich weer naar boven heesch, en korten tijd daarna den vasten wal betrad; de wd. gezaghebber was de laatste, die het ontredderde schip verliet. Niemand nam iets mee dan het nachtgewaad, dat men aanhad, toen de eerste schok bij het vallen van het schip op het rif zich gevoelen deed. Boven de rotsen werd de kust geheel onbewoond bevonden; het was, voor zoover het oog reikte, bergachtig terrein, dicht bezet met bosch. Het eerste werk was toen verbinding met de bevolking te zoeken, iets meer landwaarts in. De heer Colijn met een 6-tal inlandsche matrozen trok landwaarts, terwijl de rest met den wd. gezaghebber langzaam volgde. Twaalf uur 's middags werd de kampong Garantah ontdekt, waarvan de bevolking bleek vriendschappelijk gezind te zijn. Dit laatste is opmerkelijk, in aanmerking genomen dat, nog geen jaar geleden, in West-Soembawa, waar Garantah ligt, onze troepen herhaaldelijk in gevecht geraakten met de half woeste bevolking. Op dien dag werd rust gehouden na de doorgestane ontberingen. Den volgenden dag, 28 Augustus, werden door den wd. gezaghebber (eersten stuurman) den maatregelen genomen om den 29sten Augustus naar het gestrande schip terug te keeren, om te zien of, met behulp van de inlandsche bevolking, iets gedaan kon worden om het schip nog te redden. De heer Colijn vertrok den 28sten Augustus met een gedeelte van de bevolking, om het omliggende terrein op te nemen, en zoo mogelijk met de buitenwereld buiten Garantah, verbinding te krijgen. Zonder ophouden bleef het regenen, allen waren ongewapend; niemand had iets anders aan dan de nachtkleeren die door het gaan door bamboebosschen en langs doornstruiken, spoedig in gehavenden toestand verkeerden. Het troepje kon niet verder, omdat het aan alle kanten ingesloten werd door sterk bandjirrende rivieren. Den 29sten Augustus werden de pogingen hernieuwd, maar men was niet gelukkiger, zoodat besloten werd naar Garantah terug te keeren, waar men 's middags aankwam, maar de overigen niet meer terugvond, die, zooals boven gezegd, naar het strand waren getrokken. Den 30sten Augustus werd door den heer Colijn met een 4-tal inlandsche matrozen de poging herhaald. Langs een anderen weg maar altijd nog onder stortbuien, langs bergruggen van pl.m. 5000 voet hoogte en altijd door op bloote voeten, want men had letterlijk alles op het schip moeten achterlaten, werd in den namiddag van den 2den September de kampong Taliwang bereikt, waar de civiele gezaghebber van Midden-Soembawa met een detachement militairen is gevestigd. Te Taliwang werd juist de Van Oudshoorn verwacht, die op denzelfden dag ook aankwam, maar met geene mogelijkheid assistentie kon verleenen, vooreerst door het stormweer, maar ook omdat de boot een deklading had van 500 stuks vee; buitendien zou hulp toch niet meer gebaat hebben omdat de Snip in den nacht van den 1sten op den 2den September gedurende springtij tegen de hooge rotsen van de kust zoo goed als geheel vernietigd werd. De Oudshoorn vertrok naar Laboean-hadji om telegrammen van den heer Colijn te bezorgen en assistentie te verzoeken. Intusschen is de wd. gezaghebber den 29sten Augustus met zijn bemanning van Garantah naar de kust getrokken, waar hij den volgenden dag verbinding kreeg met het gestrande schip. Daar vond hij alles weggespoeld; niets was meer op zijn plaats; alle mondvoorraad door zeewater bedorven of verloren. Gelukkig werden de postzakken, in een stevig dekhuis bewaard, nog intact bevonden en aan wal gebracht. Dienststukken en het reisarchief van den regeeringsadviseur Colijn werden over het geheele schip verspoeld gevonden; later bleek, bij het nazien, dat geen stuk was zoek geraakt. Gelukkig ook, want dan waren de resultaten van eenige maanden arbeids verloren gegaan. Toen de poststukken en de paperassen aan wal waren gebracht, kon men nadien met het schip geen verbinding meer onderhouden; zooals hierboven gezegd, werd het fraaie vaartuig bij springtij tegen de rotsen stuk gerammeid. Inmiddels werden de regens minder; op verzoek van den heer Colijn werd den 3den September een detachement militairen van het garnizoen te Taliwang met proviand en lijfgoederen, naar de achtergebleven schipbreukelingen te Garantah gezonden, waar het den 6den September in den middag aankwam. Het flottieljevaartuig Koetei werd naar Taliwang gezonden om den heer Colijn af te halen en deze werd den 7den September naar Laboean-hadji gebracht, waar hij na ruim een uur stoomens aankwam. Direct daarop werd de Koetei teruggezonden om de andere schipbreukelingen naar veiliger oord over te brengen. Den 9den September vertrok de regeeringsadviseur Colijn met het st. Duymaer van Twist van Laboean-hadji over Boeleléng, hoofdplaats van het gewest Bali, naar Soerabaja, waar ZHEGestr. in den vroegen ochtend van den 11den aankwam. BESCHEIDENHEID EN AANMATIGING. De mensch vertoont vaak een eigenaardige mengeling van bescheidenheid en aanmatiging; aanmatigend is hij in zijn houding, bescheiden in zijn prestaties. OP DEN UITKIJK. BIJ 'T PLAATJE VAN DEN POOLWEDLOOP. Daar staan ze de poolhelden met de vlaggen van hun naties! Cook en Peary houden er op 90 graden N.B. de sterren- en strepenvlag van de republiek Noord-Amerika. De een zegt in April 1908 en de ander in April 1909 aan de Noordpool te zijn geweest en beiden zullen voor een twijfelzuchtige wereld nog met de bewijzen moeten komen, die de wetenschap zal hebben te sanctionneeren. Achter hen beiden staat weer een figuurtje, dat commandant Peary voorstelt, immers was hij de houder van het Poolrecord in 1906, toen hij tot 87 graden 6 minuten N.B. was doorgedrongen. Dan verder achterwaarts ziet men een italiaansche vlag in Cagni's handen, den metgezel van den luitenant der Abruzzen, die op zijn pooltocht van 1900 niet zelf de hoogste breedte bereikte, maar door ziekte gedwongen achter moest blijven, toen de moedige Cagni den stouten tocht noordwaarts volbracht ten noorden van Groenland, en 86.31 bereikte. Nog geen halven graad van hem verwijderd omvat Frithiof Nansen, de beroemde Noor, zijn vlag als houder van het poolrecord gedurende de vijf jaren van 1895 tot 1900. Hij was, ten noorden van Azië beginnend, na een zwaren tocht door nacht en ijs tot 86.13 gevorderd. Teruggaande in den tijd en den afstand van de Pool, volgt dan in 1882 de amerikaansche officier J. B. Lockwood, die aan de Greely-expeditie deelnam, en de sterren en strepen kon planten op 83.24 graden. Achter hem staat eindelijk ook de engelsche Union Jack in de hand van commandant A. H. Markham, deelnemer aan de expeditie van Nares naar de Smithsont. Hij bracht het tot 83.20. Toen de engelsche regeering in 1875 aan commandant Nares dien tocht naar het hooge Noorden opdroeg, is dat het sein geweest voor de herleving van de ambitie voor het bereiken van hooge breedten en voor het IJszee-onderzoek in het algemeen, een ambitie, waarin ook wij hebben gedeeld met onze Willem Barents, die zeven tochten naar het Noorden in achtereenvolgende jaren heeft volbracht van 1878 tot 1884. Maar vóór 1875 sliep de belangstelling al vele tientallen van jaren. Op het kaartje is na Markham Parry de voorste met 82.47, in 1827 bereikt. Hij houdt weer de engelsche vlag, zooals het heele groepje in zijn buurt. Hij ging den weg zoeken langs Spitsbergen, de route, die men eeuwen lang voor de beste naar de pool hield. Vóór hem had o.a. de Engelschman Scoresby dien gevolgd en was er in het jaar 1806 al tot 81 graden en 30 minuten doorgedrongen. Dat was weer na een periode van rust in het arctische onderzoek, want teruggaande komen we eerst in 1773 bij den grooten Noordpooltocht van kapitein Phipps, den lateren lord Mulgrave, op wiens schip Nelson als vijftienjarig koksmaat diende. Hij bracht het langs Spitsbergens westkust tot 80.48, waar hij op het plaatje staat met de engelsche vlag. Als laatste zien we er Henry Hudson, laatste, maar dan toch altijd over den 80sten parallel, de lijn, waarbinnen de groep van koene ontdekkers is geplaatst. De reis, die de door de feesten in New-York weer in zooveel wijder kring bekend geworden Hudson in 1607 deed, had Japan en China ten doel en wou en passant de Noordpool aandoen. Het zware ijs hield den stoutmoedigen Engelschman tegen en in de Spitsbergenzee, niet ver van Groenlands oostkust, was het verste punt, waar Hudson de engelsche vlag kon planten, 80 graden en 25 minuten. Op den terugweg heeft hij de westkust van Spitsbergen aangedaan en er goede beschrijvingen van gegeven, terwijl zijn berichten over robben en walvisschen de later zoo belangrijke walvischvangst in het leven hebben geroepen. HOOGTERECORDS IN DEN HIMALAYA. Met de bergen is het gesteld als met de Noordpool. De strijd om de grootste hoogte op een berg te hebben bereikt, gelijkt den strijd om de grootste poolshoogte, en veel moed en geestkracht moet er worden aan den dag gelegd, veel ontberingen en gevaren moeten worden verduurd, wil men bij beide iets bereiken. Half September is de hertog der Abruzzen uit den Noordwestelijken Himalaya naar Italië teruggekeerd. Hij heeft op den Tsjogolisa of Bride Peak de grootste hoogte bereikt, tot waar een mensch nog is doorgedrongen, namelijk die van 7500 meter. De hoogste top der aarde, de Gaurisanker of Mount Everest is nog onbedwongen. Al vroeg heeft men in den Himalaya aanzienlijke hoogten bereikt. Zoo bestegen in 1855 Adolf en Robert Schlagintweit den Ibi Gamin, een top op de indisch-thibetaansche grens, op den 31sten graad N. B. tot een hoogte van 6788 meter. Tien jaren later moet een topograaf van de indische landmeting, W. H. Johnson, op den als E. 61 op indische kaarten aangeduiden top in Kwenlun een hoogte van niet minder dan 7285 meter hebben bereikt. Wel wordt dat in twijfel getrokken evenals er wordt afgedongen op de hoogten van W. N. Graham in den Himalaya. Graham begon in 1883 met zijn bergbestijgingen. Nadat hij in Gharwal tweemaal tot boven 6850 meter was gekomen, ondernam hij zijn beroemden aanval op den 7325 meter hoogen Kabroe, den westelijken buur van den Kantsjinsjanga. Naar hij zegt, is hij op den top geweest, maar daaraan is getwijfeld, omdat hij niets over de bergziekte schrijft. De meeningen over dit record, dat nu pas door den hertog der Abruzzen is verbeterd, wijken nog van elkander af; maar de jongste ervaringen schijnen vóór Graham te pleiten. In het jaar 1892 ondernam Sir Martin Conway een expeditie in het rijk der groote gletschers van den Karakoroem en sleet twaalf weken te midden van sneeuw en ijs. Hij besteeg o.a. den 7015 meter hoogen Pionierpiek. Het jaar 1895 zag de beide alpinisten A. F. Mummery en professor J. N. Collie in Kaschmir den Nanga Parbat bestijgen. Munnery kwam slechts tot 6100 meter. In 1898 begon het echtpaar Bullock Workman uit Worcester in Massachusetts hoogtoeren in den Himalaya, die ze voortzetten in 1899, 1902, 1903, 1906 en 1908, waarbij mevrouw Workman o.a. den 7100 meter hoogen Pinnaclepiek in de Nunkunketen in Kaschmir besteeg. Verscheiden zeer hooge passen zijn nog door hen bedwongen, en hun studie van de hooge gletschers voerde hen op groote hoogten. Het jaar 1907 bracht de bestijging van den 7135 meter hoogen Trisoelpiek door Dr. T. G. Longstaff en die van den 7325 meter hoogen Kabroe in Sikkim door de beide Noren C. W. Rubenson en Monrad-Aas. Hun hoogste kamp lag ter hoogte van 6890 meter, het hoogste punt, waar menschen ooit overnachtten. Ook in dit opzicht heeft dus nu de hertog der Abruzzen het record verbeterd met zijn kamp op 7100 meter op den Bride Peak. DE HERTOG DER ABRUZZEN TERUG. Op zijn Roewenzoribestijging heeft de hertog der Abruzzen die van een paar Himalayatoppen laten volgen. Sedert half September is hij in Italië terug, dat hij voor deze laatste reis tegen het eind van Maart had vaarwel gezegd. Zijn doel was het gebied om den Godwin Austen, den top, die ook wel als K.2 wordt aangeduid, en een bestijging van dien berg. Het is dezelfde, die vroeger den naam van Dapsang droeg en die op de kaarten met een hoogte van 8620 meter stond aangegeven. Dan zou hij dus de hoogste top der aarde zijn na den Mount Everest of Gaurisankar, maar het is waarschijnlijk, dat die tweede plaats aan den Kantsjinsjanga toekomt. De berg ligt in een weinig bekend en zeer afgelegen gebied, zoodat het reeds heel wat moeite kost, zijn voet te bereiken. In 1902 hadden Guillarmod en Wessely den berg tot een hoogte van 6700 meter beklommen. De hertog begaf zich van Srinagar over Skardo naar Askole, waar hij den 14den Mei aankwam. Van daar ging het naar den voet van den Baltorogletscher en verder naar den voet van den Godwin Austen. De omstandigheden leken niet zeer gunstig voor een bestijging, want het gesteente was overal brokkelig, en er dreigde gevaar van lawinen. De hertog ondernam intusschen met twee leden der expeditie een voorbereidenden tocht van vier dagen, besteeg twee toppen van ongeveer 6500 meter en bezocht den door Guillarmod beschreven Oostgletscher evenals den nog nooit betreden Westgletscher van den Godwin Austen. Hij kreeg op dien tocht de zekerheid, dat de berg van alle kanten onbestijgbaar was. De maand Juni verliep met topografisch werk in die streek, en daarna beproefde de hertog de bestijging van den Tsjogolisa of Bride Peak. Ter hoogte van 6600 meter werd een kamp opgeslagen, waar men door slecht weer dagenlang was opgesloten. Het volgende kamp lag ter hoogte van 7100 meter; men bleef daar vier-en-twintig uren. Den volgenden dag, den 17den Juli, werd om elf uur in den voormiddag een hoogte van 7500 meter gehaald door den hertog en de berggidsen Petigax en de gebroeders Brocherel. De nevel verhinderde het verder gaan; men wachtte nog vier uren, maar hij werd dichter en dichter; men kon geen paar pas voor zich uitzien. Toen besloot de hertog tot den terugkeer en zag af van verdere pogingen. De terugweg werd weer over Askole naar Srinagar volbracht. NOG MAAR EENS DE DOORWERTH. We hebben hier al dikwijls over dat oude Geldersche kasteel aan den Rijn »De Doorwerth« gesproken en het betreurd, dat het, vooral tijdens het beheer van den vorigen eigenaar, hoe langer hoe meer verviel. De commissie, die voor een restaureering van het gebouw ijvert, heeft reeds vrijwat ingezameld van de groote sommen, die zij behoeft. Mocht zij spoedig volkomen slagen! Het zij ons vergund, hier een gedeelte over te nemen van het artikel, dat Mr. S. Muller Fzn. in het weekblad »Buiten« heeft doen verschijnen. Ook de heer F. A. Hoefer heeft in dat blad nog eens een woordje van opwekking tot steun geschreven. De heer Muller schrijft o.a.: »Kent gij Gustave Doré's afbeelding van het paleis der Schoone Slaapster? Een oud kasteel, verloren in eeuwenheugend groen, dat de oude muren en transen heeft overwoekerd met eene weelderige lijkwade, stil en verloren, terwijl daarbinnen alles slaapt den slaap der eeuwen. Een tafereel, dat het oog verrukt en de verbeelding machtig aangrijpt. Zóó is de Doorwerth, heerlijk in zijn jammerlijk verval. In een woud van donkere oude boomen, waarop de zon soms liefelijke glansen toovert, ligt in zijne breede grachten de oude burcht; met stomme smart heft hij zijne hooge vervallen daken en zijne spitse torens naar den blauwen hemel. Stil is het op het voorplein; de muren zijn gebarsten en dreigen te storten in het spiegelende water; gebroken zijn de vensters, ledig en verlaten de holle zalen. Het oude kasteel ligt aan den voet van de ruige Veluwsche hoogten; de wandelaar, die het Rijnbootje heeft verlaten en de breede weiden doorwandelt, waar het vee rustig ligt te herkauwen in de zon, staat verrast, wanneer hij aan het einde van zijn tocht, den ouden burcht, sterk en waardig, ziet verrijzen uit den krans van welig geboomte tegen den achtergrond der zacht rijzende groene heuvels. Het tooverachtig schoone plekje, dat hem wonderbaar boeit, voert zijne gedachten verre terug naar oude tijden. Thans rijst het wonderfraaie slot, als eene kostbare reliek, op in eene moderne omgeving, in het Rijn-landschap, dat het terrein is der pleizierreizigers. Maar eenmaal was dit anders. Langen tijd was de Doorwerth het middelpunt van een uitgestrekt gebied. Op den burcht troonde de heer, die heerschappij voerde over de uitgestrekte wouden en landerijen der omgeving. Al in de 13de eeuw wordt het kasteel, toen aan den Rijn liggend, vermeld. Maar dat oude primitieve kasteel is geheel verdwenen; het gebouwencomplex, dat ons thans zoo aantrekt, is wel oud, maar het dagteekent toch eerst uit veel latere eeuwen. Het hoekgebouw aan de landzijde, met zijne drie aardige hoektorentjes om het hooge dak, is het oudste gedeelte: het heeft de geheele 15de eeuw nog zien voorbijgaan. De twee groote gebouwen, die den hoek naar de rivier toe vullen met hunne wat barokke trapgeveltjes, zijn in het laatst der 16de eeuw aan deze oude kern toegevoegd, zeker wel ter vervanging van veel oudere hallen. En de hooge toren met zijne elegante spits naast de voorpoort, waarin zich de slotkapel verbergt, is eerst in het begin der 17de eeuw opgetrokken midden in de slotgracht. Een geheel dus, dagteekenend uit zéér verschillende perioden. De 17de eeuw heeft ook de beide poortgebouwen van het slotplein en den voorburcht zien verrijzen, met de weidsche stallingen en koetshuizen, die den voorhof omgeven, opvolgers van de »bouwinghe«, de boerderij voor het kasteel, die in 1280 vermeld wordt. Daarbuiten, nog verderaf, liggen buitenhof en moestuin, in den met hooge boomen beplanten singel, die het Rijnwater keeren moet. DE DUITSCH-OOSTENRIJKSCHE ALPENVEREENIGING. Het alpinisme heeft toch maar sedert het midden der 19de eeuw onophoudelijk aan terrein gewonnen, en het aantal bergbestijgers uit liefhebberij neemt met verbazende snelheid toe. De vereeniging, wier naam hierboven staat, telt niet minder dan 83000 leden, over 353 secties verdeeld. In Weenen werd in de eerste helft van September de algemeene vergadering gehouden met een congres, waaraan 2000 leden deelnamen. Er waren feestelijkheden en gastmalen ter ontvangst van de gasten, en met gerechtvaardigde voldoening mocht het bestuur in zijn verslagen mededeelen, dat de jaarlijksche inkomsten 600.000 mark bedroegen en dat in de periode van veertig jaren, waarin de vereeniging reeds werkt, 13 millioen mark werd uitgegeven voor wegen, gidsen, schuilhutten, kaarten, reisgidsen en voor de ondersteuning van wetenschappelijke onderzoekers en hun uitgaven. EEN HARZREIS. In de serie van Brusse's reisgidsen, door de heeren W. L. en J. Brusse te Rotterdam uitgegeven, neemt »Een Harzreis« door M. J. Brusse de tweede plaats in. Het is een boekje, dat de menschen in den zak kunnen steken en dat telkens gemakkelijk even geraadpleegd kan worden, om te weten, wat wel het merkwaardigst is in dit romantische bergengebied. In acht brieven, door den schrijver gericht aan zijn uitgevers, vertelt hij hun des avonds wat hij in den loop van den dag heeft gedaan, waar hij heeft vertoefd en wat hij heeft genoten aan natuurschoon en aan indrukken van kunst of belangwekkende bouwkunde uit het verleden, of wat ook. Hij doet de groote tochten meestal te voet, wandelt zes, zeven, acht of negen uur en is dan na den tocht frisch genoeg, om een fleurig en opgewekt verhaal te geven, dat voor een wijderen kring van lezers is bestemd en hun een aantrekkelijk beeld geeft van het drukbezochte bergland. Brusse zag den Harz voor de eerste maal, en om toch een goede keuze te kunnen doen tusschen de verschillende uitstapjes, die hem een vrij volledig overzicht van den Harz zouden geven, wendde hij zich tot den secretaris van den »Harzer Verkehrsverein«, bestuurder ook van de Harzclub, den heer Rudolf Stolle. Naar diens adviezen heeft hij zijn tochten ingericht en zijn eigen raadgevingen samengesteld voor de hollandsche lezers, die zijn boekje als gids willen meenemen. Allerkeurigst is de uitgave door de rotterdamsche gebroeders de wijde wereld ingestuurd, en de afbeeldingen van de mooiste punten zullen ieder, die daar was, weer levendig het genotene in de herinnering teruggeroepen, terwijl ze, naar wij hopen, veel nieuwelingen zullen doen opgaan naar het liefelijke bergland, dat betrekkelijk zoo dichtbij ons is en zoo gemakkelijk is te bereiken. DOOR DE LUCHT NAAR DEN GEMMITOP. Wallis schijnt voor de ingenieurs een heerlijk terrein, om hun stoutmoedige plannen uit te voeren. Thans weer zal dichtbij Leukerbad de steile rotsmuur van den Gemmi overwonnen worden, en de reizigers zullen naar het hotel op den top worden vervoerd door middel van een luchtspoorweg, als reeds bij den Wetterhorn in gebruik is. Het was, nu een smalsporig lijntje weldra Leukerbad met het Rhônedal zal verbinden, reeds veel gemakkelijker den Gemmi te bereiken, en daardoor is men op het denkbeeld gekomen, die lijn te vervolgen op een andere manier. Er is over een tunnel gedacht, als bij den Jungfrauspoorweg zoo talrijk zijn, maar voor de reizigers schijnt het nieuwe plan aantrekkelijker, terwijl de kosten van den tunnel ook veel hooger zouden wezen. De heer Alfred Hurter, ingenieur en alpinist, is de ontwerper van een luchtspoorweg volgens het systeem, dat bij den Wetterhorn goede resultaten heeft opgeleverd. Maar het ontwerp voor den Gemmi is nog stouter. Eerst zal een kort lijntje van het eindstation van het electrische spoor van Leukerbad naar het eind van het dal moeten worden gelegd, waar het pad op den Gemmi begint te stijgen. Van daar ter hoogte van ongeveer 1433 meter boven de zee zullen vier stalen kabels rechtstreeks gespannen worden naar het op den top gebouwde hotel. Elk paar kabels zal een kleine waggon dragen, waarin gemakkelijk twaalf personen kunnen plaats nemen, die binnen weinige minuten door de lucht den afstand zullen afleggen, die hun tegenwoordig twee-en-een half uur van moeilijk stijgen kost. De horizontale afstand, dien de kabels doorloopen, is 1580 meter, het verschil in hoogte 890 meter. Het spreekt, dat alle mogelijke voorzorgen worden genomen tegen elk gevaar. De voltooiing van het nieuwe plan zal 400.000 francs kosten en een aantrekkelijkheid te meer zal het kanton Wallis er door krijgen. GELUK OF ONGELUK DOOR TWEELINGEN. In een groot deel van Afrika, vooral aan de kust van Guinea, heerscht de barbaarsche zede, dat bij de geboorte van tweelingen een der kinderen of ook wel beide gedood worden, omdat men gelooft, dat ze door den booze zijn voortgebracht. Daarmee vormt een sterke tegenstelling, wat Roscoe van den Bantoestam der Bakena in Britsch Oost-Afrika vertelt. Die stam woont aan de rivier Mpologoma en het meer Palisa. Roscoe nu vertelt in het weekblad »Man« van Augustus 1909, dat als er tweelingen worden geboren onder de Bakena's, er een algemeen vreugdefeest wordt gevierd met muziek en dans. De gelukkige ouders dragen kauri's als sieraad, en de vader zamelt giften in, voornamelijk levensmiddelen, die hij aan zijn vrouw brengt. Zij moet er van eten, anders sterven de jonggeborenen. Dat zou echter een groot ongeluk wezen, want het zou ellende brengen over den geheelen stam, daar tweelingen een gave Gods zijn, en hun dood op ongenade van de hoogste machten wijzen zou. Als dan de toovenaar den dag der naamsgeving heeft vastgesteld in overleg met de ouders, wordt er weer een groot feest gegeven, waaraan de geheele stam deelneemt. BESTIJGING VAN DEN BROCKEN IN DEN WINTER. Hoe boeiend en interessant het zijn kan, in den winter door den Harz te reizen, vertelt een Duitscher, die een wintertocht op den Brocken heeft gedaan en daarvan het volgende meedeelt. Wij hadden, mijn vriend en ik, in den westelijken Harz gelogeerd, en wilden nu, eer we het gebergte vaarwel zeiden, een skitoer maken naar den Brocken van Andreasberg uit. Rekenend op den maneschijn, hadden we besloten, de toer 's avonds te beginnen en zoo mogelijk, in den nacht nog den Brocken te bereiken, ofschoon wij eerst laat op den namiddag in Andreasberg konden aankomen. In den trein kon nog niemand ons plan aan ons zien; maar in den bagagewagen werd voor ieder van ons een paar sneeuwschoenen meegenomen, en in het bagagenet van den waggon lag een handkoffer, die een menigte dingen voor de uitrusting bevatte. In Scharzfeld, waar we een poos oponthoud hadden, gingen we met den koffer naar de tegenover het station gelegen herberg, om ons te verkleeden. In sportkleedij zetten we toen onze reis voort met den trein, die het bergland inreed en eerst toen het al donker was, Andreasberg bereikte. Koffer en mantels werden in het station in bewaring gegeven; onze sneeuwschoenen namen we in ontvangst en met een bekende, dien we hier ontmoetten, gingen we op weg naar de een goed half uur verder gelegen stad. Op de hoogte gekomen van een heuvel rechts van de spoorlijn, zagen we de stad beneden ons liggen, stralend in licht. Snel stapten we in de sneeuwschoenen, die we eerst achter ons aan hadden getrokken, en suizend gleden we een straat in van kleine, onaanzienlijke huizen. Een zachte, vochtige sneeuwlucht woei ons tegemoet en de wolken, die kwamen opzetten, kondigden sneeuw aan. Dat ontmoedigde ons niet, en in een winkel zorgden we voor de laatste deelen van onze uitrusting. De veldflesschen lieten we met brandewijn vullen, en een flinke bergstok werd aangeschaft. Nadat hier ook de breede wollen doek bij wijze van een hoofddoek der vrouwen was omgeslagen, zorgvuldig onder de kin met veiligheidsspelden vastgestoken, trokken wij onze sneeuwschoenen weder aan, en de vaart kon beginnen. Na weinige minuten stonden we op den weg naar het Sonnenberger Huis. Met volle kracht blies er de wind over de sneeuwvelden en drong in steeds dikker massa's op ons in, tot we ons in een echten sneeuwstorm bevonden. Het was een razen om ons heen, als waren de geesten der hel losgebroken, en de lucht drukte zoo heftig bij den hevigen wind, dat het was, alsof er muren tegen ons aan werden geschoven. En daarbij stoven ons, die nauwelijks konden ademhalen, scherpe sneeuw- en ijsdeeltjes in het gezicht, dat geprikt werd als door duizend naalden. Alles scheen er zich tegen te verzetten, dat wij in deze eenzaamheid ons dieper waagden, en meer dan eens weifelden we, of we verder zouden gaan; maar telkens besloten we, het nog wat verder uit te houden. Dat bleek goed te zijn, want na een half uur van kamp met het weêr kwamen wij in het bosch, waar de kracht van den storm minder werd gevoeld. Met nieuwen moed ging het voort, een eind nog langs den hoofdweg, dan langs den Rehberger weg, die naar het Oderdal voert. Suizend gleden de sneeuwschoenen over het vrij breede pad; af en toe werd een slok uit de veldflesch genomen en ook werden reeds de boterhammen aangesproken. De wind bleef, ofschoon we nu weer in het opene waren, kalm, en het oproer in de elementen scheen over, zoodat ook weer sterren zich begonnen te vertoonen. Nog iets verder, en een geelachtig schijnsel drong door de boomen. De maan kwam op. Vroolijk ging een krachtige jodler van mijn vriend de lucht in. En toen hadden we een doorkijkje door de sparren, dat prachtig was; op den stompen kegel van de Achtermannshöhe scheen de maan, terwijl een krans van teêre, van glans doorgloeide nevels om den top hing. Het dal werd nauwer en op den hooggelegen plas, het Odermeer, dat we passeerden, lag de sneeuw als een damasten kleed, omzoomd door den donkeren rand van de schaduwen der boomen aan den eenen kant. In het Noorden schitterde de Groote Beer. We hadden nu het Brockenfeld bereikt, en wel op de laagste plaats, die 724 meter boven de Noordzee is gelegen, die eigenaardige hoogvlakte van venen en bosschen, die zich ten westen van den Brocken uren ver uitstrekt en waar buiten het Torfhaus en het Forsthaus Oderbrück geen menschelijke woningen zijn te vinden. Het begon zwaarder werk te worden, want er lag nu veel meer sneeuw; op den postweg Harzburg-Braunlager, dien wij na een kwartier door het bosch te hebben geloopen, bereikten, had de sneeuwploeg veel te doen gehad, om de sledebreedte voor de post vrij te houden. De telegraafpalen waren sterk beijzeld. Verandering in het weêr, waardoor het duister werd en er sneeuw dreigde, deed ons besluiten, het aanvankelijk plan, om nog in den nacht de bestijging van den Brocken te doen, te laten varen en in het Boschwachtershuis Oderbrück te blijven. Dat was het laatste station voor voetgangers vóór den Brocken; we volgden nu den postweg in noordelijke richting langs wouden, diep onder de sneeuw en vlakten vol sneeuw zonder boomen, en hoe verder we kwamen, des te sterker werd het gevoel van eenzaamheid om ons heen, tot er op een grooten afstand over de sneeuw een licht blonk, het schijnsel van een lamp in het Forsthaus, waar we voor den nacht een onderkomen vonden. Het was nog donker, toen we den volgenden morgen werden gewekt, ons bij flikkerend kaarslicht aankleedden en naar buiten keken, waar de sterren begonnen te verbleeken. Beneden gekomen, gingen we dadelijk naar de sneeuwschoenen kijken en brachten ze in het warme achterkamertje in de nabijheid van de kachel, om de nog aan de riemen hechtende ijsdeeltjes te doen ontdooien. De dienstboden zaten er aan hun morgensoep, en waren innerlijk zeker blij, dat ze in kou en eenzaamheid niet naar buiten behoefden te gaan. Ook de Förster, die al weer in de groote kamer op zijn troon zat, dacht misschien net zoo, maar onder de ruige wenkbrauwen straalden zijn oogen ons bijval toe en goedkeuring over ons voornemen. Toen we na een flink ontbijt met koffie naar buiten gingen, stond de maan aan den westelijken hemel laag in een zachtrooden glans, uit het Oosten weerkaatst, die hooger zich in een teer blauw oploste, en de sneeuw op de sparren en de velden scheen overtogen met een groenachtig waas. Een paar stooten met de sneeuwschoenen, en het tooneel lag achter ons. We trokken oostwaarts naar het morgenlicht door bosch, dat met open plekken afwisselde, en over den harden grond knarsten de sneeuwschoenen snel vooruit. Daar stuurde de zon over de besneeuwde velden haar eersten groet en strooide weldra millioenen van kristallen over de koude pracht; de sparren wierpen er blauwe schaduwen overheen. Doch niet lang zou de zon baas blijven; bruinachtige nevelsluiers schoven over de boomkruinen, door een oostenwind voortgedreven, die steeds in kracht toenam. Wij trokken onze hoofddoeken dichter om ons heen, blij, toen we zoo ver gevorderd waren, dat het groote Brockenveen bereikt was; daarna bereikten we den voet van den Königsberg en stapten vrij steil omhoog tusschen de boomen. Langs den in den winter niet gebruikten spoorweg gingen wij door den pas tusschen Brocken en Königsberg en begonnen den top te bestijgen, eerst nog langs de lijn, die in groote bochten om den berg loopt, daarna in een rechte lijn bergopwaarts tusschen kromme en verweerde boomen met losse sneeuw ertusschen. Reeds bleven de sparren achter ons, en de sneeuw werd hard als ijs. Op den afgeronden top konden wij, daar de nevels waren weggetrokken, uitzien over bosschen en vlakten. De top was bezaaid met brokken graniet, en het Brockenhaus lag vóór ons, met sneeuw eromheen opgehoogd tot de vensters. De toegang tot de deur was tusschen sneeuwmuren opengehouden. Op ons kloppen deed de voor den winter er gestationneerde kellner open. Het hotel, dat in andere seizoenen op een enkelen dag vaak bij de duizend menschen binnen zijn muren ziet, nam ons als eenige gasten op. Een gevoel van verlatenheid kwam ons tegen van de wanden in de hal, met de groote plakkaten over table d'hôte, aansluitingen van spoorwegen, telegraaftijden, enz. We kwamen in een verwarmd vertrek en in een hoek stond op dien dag in het laatst van 1901 een versierde Kerstboom! Wij bleven er tot twee uur en togen toen weer op weg. Toen wij van het Brockenhaus hadden »afgestooten«, begonnen de sneeuwschoenen als vanzelf voort te hollen; het ging vliegensvlug over den harden grond, zoodat de been- en voetspieren groote moeite hadden, om de beenen evenwijdig te houden. Het tempo nam maar steeds in snelheid toe. Het was onmogelijk, te letten op het uitzicht, want de bergen werden bij die vaart tot iets onduidelijks; alleen enkele markante konden we onderscheiden, als Achtermannshöhe en Wurmberg. Scherp remmend suisden we naar beneden; het schemerde ons voor de oogen, en we waren in het gebied der sparren. Daar kwam een scherpe bocht van het pad, waarop wij tusschen de boomen naar omlaag vlogen, een snelle poging, om de bocht te nemen, en beiden lieten we ons achterover in de mulle sneeuw vallen, om niet in volle vaart in het struikgewas terecht te komen. Het liep best af, en spoedig was de daling volbracht. Urenlang ging het nog door het bosch in de richting van Andreasberg en daarna over het vrije veld met de bergen van het Oderdal achter ons. Met lange schreden vorderden we over de harde sneeuw, waar reeds avondstemming begon te heerschen. Bloedrood werd het aan den horizon, en boven zweefden wolken, die met purper doortrokken schenen. In dat mooie licht verscheen het boeiende panorama van Andreasberg; we gleden in volle vaart de helling af en zelfs door de stille straten naar het station, waar we nog vroeg genoeg aankwamen, om ons te verkleeden. In de coupé rustten we uit en ongemerkt bracht ons de trein uit het stille bergland naar het woelige, drukke menschengedoe terug. DE ZOEKENDE MENSCH. De mensch bereidt zich voor op den tijd, dat hij gelukkig wezen zal. Daarmee is zijn leven geheel gevuld; voor iets anders blijft ruimte noch tijd. DAME-BERGBESTIJGSTER IN NOORD-PERU. Miss Annie Peck, een Amerikaansche, heeft een kloekmoedige bergbestijging ondernomen van een vulkaan in Noord-Peru, den Huascaran, en in het Juninummer van het bulletin der American Geographical Society geeft ze daarvan bericht. Zij had zich, naar ze meedeelt, reeds eerder met dien top van de Andesketen bezig gehouden, namelijk in 1904 en 1906, maar zonder succes. In die jaren werd ze alleen door inboorlingen vergezeld; maar toen ze in 1908 de poging tot bestijging van den berg herhaalde, had ze twee Zwitsersche gidsen bij zich, Gabriel en Rudolf Taugwalder uit Zermatt. De eerste tocht tegen den noordelijken top omhoog mislukte, daar een der beide gidsen door de bergziekte werd overvallen en moest omkeeren. Daarentegen was de volgende bestijging met de gidsen gelukkiger; op den avond van den tweeden dag bereikte het gezelschap na een uiterst steilen ijswand te hebben bedwongen, het verbindend zadel tusschen de twee toppen van den berg, waarvan de hoogte op 5980 meter werd vastgesteld. Den derden dag werd dan trots kou en vermoeienis de hoogste top bereikt. Daar de boven heerschende hevige wind het ontsteken van vuur onmogelijk maakte en ook het aansteken van licht verijdelde, kon geen hoogtemeting worden uitgevoerd. Miss Peck houdt echter vast aan haar schatting van 7320 meter of 24000 voet. Als dat juist is, zou de Huascaran dus den Aconcagua in hoogte overtreffen. Het schijnt evenwel niet noodig, zegt »Globus«, die het bericht uit het amerikaansche Bulletin overneemt, »deze schatting voor betrouwbaarder te houden dan de oudere, die den Huascaran een hoogte van 6700 meter toewijzen.« R. PARKINSON GESTORVEN. Aan »Globus« schrijft mevrouw Helene Diercke uit Herbertshöhe op Nieuw-Pommeren in den Bismarckarchipel het treurige bericht, dat haar vader, de onderzoeker R. Parkinson, die zich voor de exploratie van de Stille Zuidzee, wat de duitsche bezittingen daar betreft, zoo verdienstelijk heeft gemaakt, den 24sten Juli gestorven is na een langdurige ziekte. Hij heeft dus het verschijnen van zijn werk »Dreissig Jahre in der Südsee«, dat de resultaten van zijn onderzoek samenvatte, niet lang overleefd. Het weekblad geeft dan uit het leven van den overledene enkele data. Parkinson was in 1844 in Augustenburg in Sleeswijk-Holstein geboren en kwam als beambte van het handelshuis Godeffroy al in 1876 op Samoa. Zijn belangstelling in de volkenkunde richtte zich daar dadelijk op de uit verschillende deelen der Stille Zuidzee aangeworven arbeiders op de plantages der firma, die meestal Polynesiërs en Melanesiërs waren. In 1882 verhuisde Parkinson naar het eiland, dat thans Nieuw-Pommeren heet, en stichtte er aan de noordkust van het Gazelle-schiereiland zijn plantage Ralum. De bewoners van dat eiland en van de meeste andere, groote en kleine, eilanden van den Bismarckarchipel leverden hem studiemateriaal. Hij was het, die ons door zijn talrijke reizen in den archipel de eerste vertrouwbare berichten over veel stammen heeft doen toekomen. Dikwijls heeft hij den gouverneur op zijne reizen vergezeld en door zijn publicaties heeft hij dan niet alleen de wetenschap gediend, maar ook de belangstelling in die verre streken en in wijder kringen wakker geschud. In 1887 trok hij de aandacht door het kleine, degelijke boek »Im Bismarckarchipel«. Later verscheen in twee deelen »Album von Papuatypen«, met A. B. Meijer uitgegeven in 1894 en 1900. Zijn reeds genoemd werk »Dreissig Jahre in der Südsee« is iets van blijvende waarde, een studieboek voor allen, die wat van Melanesië willen weten. Het verscheen in 1907 en daarna schijnt Parkinson door ziekte belemmerd te zijn geworden in de voortzetting zijner studiën. »Globus« maakt naar aanleiding van dezen doode de opmerking, dat men er zich over verbazen moet, dat geen der groote encyclopedieën iets over Parkinson heeft mee te deelen, ofschoon zooveel minder belangrijke »wereldreizigers« daarin wat over zichzelven mogen vertellen. Toch mag het volkenkundig onderzoek van de Stille Zuidzee, dat nu aan het detailonderzoek toe is, nooit vergeten, hoeveel het aan het voorbereidende werk van Parkinson heeft te danken. WEER EEN ENGELSCHE ZUIDPOOLEXPEDITIE. Het was te verwachten, dat de expeditie van Shackleton zeer spoedig door een nieuwe engelsche Zuidpoolexpeditie zou worden gevolgd. Dank zij Shackleton's onderneming is tegenwoordig in Engeland weer zeer veel belangstelling te vinden voor het Zuidpoolonderzoek, en de regeering heeft de openbare meening zeer goed begrepen, toen ze de kosten van Shackleton's tocht, voor zoo ver ze nog niet waren gedekt, dus voor eenige honderd duizenden guldens, voor hare rekening heeft genomen. Thans is kapitein R. F. Scott, de leider van de groote Discovery-expeditie van 1903, die voor Shackleton, om zoo te zeggen, den weg naar het succes heeft gebaand, in Engeland met een oproeping naar voren getreden voor een inzameling ten behoeve van een door hemzelven te leiden Zuidpoolexpeditie, en hij schijnt een goede ontvangst voor zijn plan te ontmoeten. De kosten zijn op 480.000 gulden geschat. Het doel der onderneming is naast het bereiken van de Zuidpool het onderzoek van Edward VII-land, waar Shackleton ondanks zijn pogingen niet heeft kunnen landen. Het vertrek zal het volgend jaar plaats hebben. Waarschijnlijk zal Scott van een overwintering met het schip afzien, maar net als Borchgrevink en Shackleton vóór hem, wil hij met zijn staf op een geschikt punt zich laten afzetten en zich den volgenden zomer weer van daar laten afhalen. Het is mogelijk, dat in het volgend jaar ook de schotsche Zuidpoolexpeditie van luitenant Bruce vertrekt, wat in het belang van gelijktijdige onderzoekingen op verschillende plaatsen der Antarctis natuurlijk zeer gewenscht zou wezen. EDAM, VOLENDAM, MARKEN. Het verdriet ons wel eens, dat in den vreemde ons land zoo vaak wordt voorgesteld, alsof er niets anders bestond dan dat typische land ten noorden van de hoofdstad, dat lage land van Zaandam en omstreken en van de Zuiderzeekust. Maar het moet toch wel toegegeven, dat er daar veel belangwekkends en eigenaardigs voor vreemdelingen te zien is en dat het zich laat verklaren, hoe de buitenlandsche toeristen er zoo geregeld hun schreden heen richten. Die voorkeur is ons nog eens weer duidelijker geworden door het lezen van het in het Fransch geschreven gidsje voor bovengenoemde plaatsen, dat tot titel draagt »Visions de Hollande, Edam, Volendam, Marken", samengesteld werd door den heer Anselme Changeur en uitgegeven is te Parijs in de Librairie Léon Vanier A. Messein, Successeur, terwijl voor ons land de boekhandel van W. J. Sipkema te Edam zich met de verspreiding belast. De prijs van het keurig uitgegeven boekje is 75 cents. Iets zeer ongewoons voor den tegenwoordigen tijd is, dat er geen afbeeldingen in zijn opgenomen, wat het werkje zeker voor de buitenlandsche toeristen, die moeten worden aangelokt, veel minder aantrekkelijk maakt. Maar wij, die met eigen oogen dat interessante plekje van ons land hebben gezien of er door afbeeldingen een goede voorstelling van hebben gekregen, wij kunnen de aardige beschrijving lezen, zonder een gemis te voelen, want de tekst is zoo vlot en prettig geschreven en is een zoo gemakkelijk leesbaar en huiselijk, ouderwetsch Fransch, dat we na de lezing het geschrift met voldoening uit de hand leggen. Het zou inderdaad niet ongeschikt wezen voor lecture en classe; als leesboek voor de middelklassen en de hoogere klassen van onze onderwijsinrichtingen voor twaalf- tot achttienjarigen kan men het gerust aanbevelen. SCHEDELVEREERING. Naar aanleiding van het stukje over schedelkorwars in De Aarde en haar Volken van 23 September: In het zeer belangrijke maar slecht behuisde Museum für Volkstrachten te Berlijn (Klosterstrasse) vindt men kinderschedels; zulke schedels worden in Neder-Beieren, nadat de weeke deelen vergaan zijn, door verwanten opgegraven, schoongemaakt, beschilderd en in huis bewaard. Ziedaar een schedelvereering, niet van kannibalen ver buitenaf, maar van menschen die centraal-Europa bewonen. R. 3-XI-'09. Sn. OP DEN UITKIJK. GEDENKTEEKEN J. E. TEHUPEIORY. Met een mooie rede heeft Mr. C. Th. van Deventer op Zaterdag 23 October op de begraafplaats te Utrecht een eenvoudig gedenkteeken onthuld op het graf van den jongen indischen arts, wiens dood in de laatste dagen van het vorig jaar zooveel deelneming heeft gewekt en aan wien wij in ons nommer van 9 Januari een woordje wijdden. De plechtigheid van thans verlevendigt nog eens de groote teleurstelling over zijn dood, want er viel van den pas in ons land tot arts bevorderde zooveel te verwachten. Hij had een tweede Junghuhn kunnen worden voor onze kennis van Indië, en in dezelfde betrekking, waarin Junghuhn in Indië zooveel waardevol werkt heeft verricht, namelijk als officier van gezondheid, al was het dan evenmin als bij Junghuhn op medisch terrein. Hij zou ook in zijn later leven een voorbeeld hebben kunnen blijven van wat er aan geestelijke krachten en gaven schuilt in onze bruine broeders in de Oost en hij zou een voortdurende opwekking zijn geweest voor onze regeering en wie op haar invloed hebben, om alles in het werk te stellen, ten einde den weg te effenen, waarlangs de inlandsche bevolking van ons Indië kan komen tot verheffing en ontwikkeling. Het is een eenvoudige gedenksteen, die zijn herinnering zal levendig houden, met de woorden: "Ter herinnering aan Johannes Everhardus Tehupeiory, inlandsch en nederlandsch arts, geb. 25 Juni 1882 te Ema, eiland Ambon, overleden 22 December 1908 te Utrecht. Zijn nagedachtenis blijft in eere bij allen, die gelooven in Insulinde's toekomst". De gedenksteen is gebeeldhouwd door Thérèse van Hall, de kunstenares, die getoond heeft, hoe goed ze haar taak heeft opgevat. In ernst en eenvoud gaf zij een zinnebeeld, een knaap in oosterschen trant nedergezeten en gebogen over een boek vol wijsheid; het teere figuurtje overhuifd door gebladerte, dat herinnering aan Ambon's sagopalmen wekt; op den achtergrond stralen van de rijzende zon; het geheel voltooid door een voor zichzelf sprekend opschrift en door twee aan weerszijden op den bovenrand geplaatste slangenbeeldjes, symbolen der medische wetenschap. De secretaris van de vereeniging van indische studenten, de heer R. Soemitro, onthulde den steen, en de voorzitter, de heer Soetan Casajangan, aanvaardde in naam van de leden der Indische Vereeniging het gedenkteeken, dat aan de zorg dier vereeniging blijft opgedragen en dankte de nederlandsche vrienden voor hun daadwerkelijke belangstelling in het werken en streven van de vooruitwillenden in de indische maatschappij. Ook Mr. J. H. Abendanon, oud-directeur van onderwijs in Indië, sprak een woord van hoop voor Indië's toekomst. HET RIF EN DE RIFIOTEN. De Rifstammen vechten nog maar door, zoo luiden de berichten uit de allerlaatste dagen van October en ook in de eerste dagen van November klinken er nog geen vredelievender tonen. Als de Spanjaarden hebben gedacht, dat ze met een eenvoudige tuchtigingsexpeditie zouden kunnen volstaan als antwoord op de aanvallen van Juli, hebben ze zich vergist, zooals in de geschiedenis zoovelen zich vergisten ten opzichte van de marokkaansche zeeroovers. Spanje heeft een volledigen oorlog te voeren in Noord-Afrika, en naar Melilla moeten steeds maar weer nieuwe troepen worden gezonden, die onder generaal Marina's bevel er groote moeilijkheden hebben te overwinnen. Wat is eigenlijk het Rif? Het woord, dat Arabisch is, beteekent »rand«. Het wijst den omtrek van een kamp aan bij voorbeeld of een strook grond langs een dal, een vlakte of de zee. Het nu bedoelde Rif is de streek aan de Middellandsche Zee tusschen Melilla en Tetoean. Het is een massief bergland, dat zich van de Moeloeya uitstrekt naar de zee en bestaat uit een reeks aan de kust evenwijdige ketenen, doorsneden door passen en gescheiden door lengtedalen. Die ketenen, die ongeveer een hoogte van 2000 meters bereiken, maken een indruk van woeste verlatenheid. Het heerlijke klimaat van de landen om de Middellandsche Zee zoekt men er te vergeefs en de westenwinden uit de straat van Gibraltar kunnen er zeer koud wezen. Toch zijn de hellingen der bergen bedekt met goede weiden en later vertoont zich op de niet volkomen rotsachtige gedeelten een dichte plantengroei van eiken en dennen, ceders en thuya's, notenboomen en wilde olijven; in de dalen, door tal van beken besproeid, groeien oranjes en vijgen, wijn en granaatappelen en allerlei graansoorten. Maar de kust is al bijzonder ongastvrij; het is een groote halve kring van rotsen, wel 300 kilometer lang, waarvan de steile hellingen enkel hier en daar nauwe doorgangen laten naar het binnenland. Buitendien is die kust, door de natuur reeds zoo weinig toegankelijk gemaakt en waar een heftige noordenwind blaast, altijd nog uiterst gevaarlijk voor de schepen door de vijandelijkheid der bewoners. De instructies voor de zeevaart waarschuwen steeds voor de gevaren, want als een uit den koers geraakte stoomboot of een zeilschip, dat door windstilte tot stilliggen is gedwongen, binnen het bereik der Rifpiraten komt, aarzelen ze geen oogenblik, maar zenden hun gewapende booten uit, om het ongelukkige vaartuig te plunderen. De bewoners van deze ongastvrije kust zijn Berbers, verdeeld in een dertigtal stammen; stoutmoedige bergbewoners, die geen andere oppermacht kennen dan die van hun eigen stamhoofden, zoodat de sultans van hun eigen ras geen gezag in hun gebied uitoefenen. De stammen zijn onafhankelijk van elkander, en hun politieke eenheid blijkt uit niets anders dan uit hun strijd tegen het Maghzen, dat is de regeering van Marokko en tegen de Christenen. Elke stam is verdeeld in een zeker aantal afdeelingen of clans, waarin alle mannelijke meerderjarigen toegelaten worden tot het bespreken van de aangelegenheden van de afdeeling en het bestuur der clan zelf kiezen. Die clanhoofden, tot een raad vereenigd, benoemen den kaïd, den eersten magistraatspersoon en het militaire hoofd van den stam, die echter geen enkel besluit kan nemen zonder de toestemming van den Raad der Ouden. Die Raad beslist alle vraagstukken van oorlog, belastingen, etcetera, en zijn besluiten hebben kracht van wet. De algemeene vergadering van alle mannen van den stam wordt opgeroepen tot het kennis nemen van de benoeming van den kaïd en van de andere besluiten, genomen door de Ouden. De leden van den stam bewonen de ksoer of dorpen, enkelvoud ksar, gewoonlijk op moeilijk toegankelijke hoogten gelegen, samengesteld uit steenen hutten en omringd door cactus- en agavehagen, die er echte vestingen van maken. De kaïd bewoont een kasba, een soort van kasteel, dat tegelijk tot arsenaal dient, tot schatkamer en tot gevangenis, en waarvan het garnizoen bij beurten wordt gekozen uit de verschillende afdeelingen van den stam. De meeste Rifbewoners zijn gewapend met een geweer van modern maaksel, en wie zich dat niet heeft weten te verschaffen, gebruikt geweren van inlandsch maaksel, waarvoor het nooit aan munitie ontbreekt, die de Rifioten zelf vervaardigen. De bewapening omvat ook nog een rechten dolk, die zeer spits toeloopt, of wel een krommen dolk, zooals algemeen is in de atlantische kuststreken van Marokko. In zake artillerie hebben ze niet anders dan eenige oude stukken, die van voren worden geladen, kanonnen, die nog gediend hebben om Alhacemas en Penon de Velez te beschieten. Meesters zijn de Rifioten in den guerilla-oorlog. Ze zijn groot en sterk, listig en onverschrokken en van een matigheid en een uithoudingsvermogen, die merkwaardig zijn. Gekleed in een korte, bruinwollen tunica, met om het geschoren hoofd alleen een touwtje van geitehaar of het roode lakensche zakje van hun geweer bij wijze van tulband, weten ze van de gesteldheid van het terrein uitstekend te profiteeren om zich te verbergen en hun vijanden te verrassen. En de landstreek om Melilla, de kloven van de Goeroegoe en de diepe, nauwe dalen, die van daar naar zee loopen, leenen zich uitstekend voor hun tactiek. Voor den aanval kiezen ze bij voorkeur het uur vóór zonsopgang, het oogenblik, waarop ze vermoeden, dat de tegenstanders gerustgesteld zijn door een ongestoorden nacht en vermoeid van het langdurige waken. Zonder eenig geraas te maken, sluipen zij achter de terreinoneffenheden en rotsen en hagen langs naar hun doel. Dan, als ze op den gewenschten afstand zijn gekomen, staan ze plotseling op, ontladen hun geweren, om schrik te verspreiden in de gelederen van den vijand en gaan tot den aanval over met geschreeuw en woeste verwenschingen. De vrouwen achter de gevechtslinie brengen krijgsvoorraad aan en emmers vol water, om de strijdenden te verkwikken; ze moedigen de mannen aan door scherpe kreten en smalen op wie zich laf toont. Voorwaar, geen vijanden, om licht over te denken, noch voor Spanje, noch voor hun altijddurenden vijand, den sultan van Marokko! NOVA ZEMBLA EEN DRIEVOUD. Wie weet, wat voor verrassingen de Poolstreken nog voor ons in petto hebben! Daar blijkt het, dat een russische, door gouverneur Sosnowsky uit Archangel naar Nova Zembla gezonden expeditie, teruggekeerd is met het bericht, dat zij een gemakkelijke, slechts dertig werst lange doorvaart heeft ontdekt tusschen de Kruisbaai van de Barentszee en de Karazee aan Nova Zembla's Oostkust. Aan de Kruisbaai zou men bovendien steenkolenbeddingen hebben waargenomen. Ook zonder die laatste is het bericht al belangwekkend genoeg en beschamend leerzaam voor de poolreizigers, die daar zoo druk hebben gewerkt, en voor ons, die meenden, dat de Westkust van Nova Zembla haast geen geheimen meer verborgen hield. Die Kruisbaai of Lommenbaai ligt op 74 N. B. dus even ten noorden van de Matotsjkinsjar, de straat, die ook dwars door het land gaat van West naar Oost. De nieuwe doortocht maakt dus van het smalle maar lange landcomplex Nova Zembla, dat tot dusver als uit twee eilanden bestaande werd beschouwd, een complex van drie eilanden. Wie weet, wat verdere verrassingen het voortgezet onderzoek nog zal brengen. De door de Russen gemelde ontdekking is er wel het bewijs van, hoe weinig definitief alle geografische exploratie in de poolstreken is. De westkust van Nova Zembla toch behoort tot de best verkende en betrekkelijk meestbevaren arctische kusten. Aan de exploratie dier kust hebben Hollandsche bezoekers een groot aandeel genomen. Niet enkel in den tijd van Barents en Heemskerk, maar ook in de tweede helft der vorige eeuw. Op de zeven wetenschappelijke zomervaarten, in 1878-'84 met het scheepje de Willem Barents ondernomen, zijn onze landgenooten herhaaldelijk aan die Westkust van Nova Zembla geweest voor verkenning en inkaartbrenging der kust. En in den nazomer van 1880 hebben de opvarenden van de Willem Barents juist deze Kruisbaai nog eens bezocht en verkend. Het geluk is hun niet gunstig geweest; en de ontdekking, nu door de Russen gedaan, is onzen landgenooten onthouden gebleven. Trouwens Russen en Noren hebben in de laatste kwart-eeuw Nova Zembla met ijver in studie genomen. Helaas, dat ons werk van de Willem Barents, het negentiende-eeuwsche schip, dat, zooals gezegd, zeven reizen naar Nova Zembla ondernam in de zomers van 1878 tot 1884, ten einde een gedenksteen voor Barents en zijn tochtgenooten aan de IJshaven te plaatsen, het nooit tot aan die haven heeft gebracht! DE HOHNSTEINROTSEN. Van de watervallen der algemeen bekende en door niemand, die den Harz bezoekt, verwaarloosde Steinerne Renne buigt zich een mooi boschpad af, dat door een hoog opgaand sparrenwoud, waar granietklippen en tallooze steenen in verspreid zijn, voert naar een groep rotsen, de Hohnsteinrotsen. Dat zijn zonderlinge rotsvormingen, die hier in het woud verscholen zijn. Men ziet er vooruitspringende klippen en afgebrokkelde rotsen, woest dooreen gestapeld of als door een reuzenhand kunstig opgetorend tot rotskasteelen. De geweldigste rotsburcht is de 584 Meter hooge Ottofels, die in het jaar 1893 toegankelijk is gemaakt door steile, ijzeren ladders en onvoorwaardelijk de aandacht verdient, die er aan wordt geschonken. Het uitzicht boven behoort al tot de mooiste onder de vele mooie, door den Harz geboden. Terwijl reeds het benedenste plateau van de rots een heerlijk panorama ontvouwt, heeft men van de hoogste spits een overweldigend, zeer uitgestrekt uitzicht. In het Westen verheffen zich in de onmiddellijke nabijheid uit een donker sparrenbosch de woeste Hohneklippen; verder noordelijk de Renneckenberg en de dreigende Zeterklippen; daarboven wenkt de Brockentop. Naar het Noorden verrijzen de witte gesteenten van de Weissen Steine en de Wolfsklippen; in het Oosten aanschouwt men over donkere wouden aan den voet der bergen de stad Wernigerode en de voorsteden. Helder schittert daarboven het statige Stolberger vorstelijk slot met zijn torens en tinnen. Het trotsche gebouw komt heerlijk uit tegen het groen van het loofhout der omringende bergen. Over het slot heen verliest zich de blik in de wijde vlakte, waaruit tallooze dorpjes en steden met roode daken en kerktorens oplichten. Halberstadt vooral springt duidelijk in het oog. Bij een gelukkigen samenloop van omstandigheden, dat is van lucht en licht en bewolking, kan men van hier den dom van Maagdeburg als klein puntje in de blauwe verte onderscheiden. In het Zuidoosten en Zuiden wordt het panorama afgesloten door de donkerblauwe bergen van den Beneden- en den Zuidharz, en men kan als schitterende punten het hotel waarnemen van den Hexentanzplatz en den toren van de Rosstrappe; dan de witgrijze kalkbergen van Rübeland en Elbingerode, de dorpen Hüttenrode en Friedrichsbrunn en als hoogste punt den Auerberg met de Josephshöhe bij Stolberg. Het kleine boschpad voert verder naar het boschhuisje, het Karlshaus, van waar men nog een verrassend kijkje krijgt op het slot Wernigerode. Wie naar Wernigerode wil terugkeeren, kiest het schaduwrijke Thumkuhlendal als weg en heeft dan nog gelegenheid, het Lossengedenkteeken te kunnen bekijken, waarin alle in den Harz voorkomende gesteenten te vinden zijn. SPITSBERGEN-EXPEDITIES WEER THUIS. De noorsche Spitsbergen-expeditie van den ritmeester Isachsen is den 10den September met de bekende Fram naar Tromsö teruggekeerd. Haar taak, die uit aardrijkskundig en natuurwetenschappelijk werk bestond, en die zij vooral in het binnenland van noordwestelijk Spitsbergen heeft volbracht, was afgeloopen. Zij heeft met succes gewerkt, ofschoon de afgeloopen zomer zoo laat is begonnen en de onderneming buitendien op veel bezwaren stuitte. Bijzonder rijk moeten de geologische verzamelingen zijn en in het doorvorschte gebied, dat voor een groot deel totaal onbekend was, zijn veel bergtoppen bestegen. De leden der expeditie werkten in groepen, die zelfstandig uitstapjes ondernamen. Belangrijk is het bericht, dat Prins Karels Voorland door een lid der expeditie voor Noorwegen in bezit is genomen. Noorwegen meent inderdaad rechten op Spitsbergen te hebben. De te verwachten Spitsbergenconferentie zal daaromtrent uitspraak hebben te doen. Isachsen wil in den zomer van 1910 zijn onderzoek voortzetten. Half September is ook Bruce's expeditie naar Prins Karels Voorland met het schip »Conqueror« teruggekeerd. Dit was al de derde Spitsbergenexpeditie van Dr. William S. Bruce van het Oceanographisch Laboratorium te Edinburgh, altijd naar Prins Karels Voorland, het langgerekte eiland vóór Spitsbergens westkust. Een zeer talrijke staf van wetenschappelijke mannen gingen dit jaar mee aan boord van de Conqueror, om topografisch, geologisch en dier- en plantkundig werk te doen. LANDBOUWTENTOONSTELLING TE BUENOS AIRES. De Argentijnsche Republiek herdenkt in het volgend jaar het honderdjarig bestaan harer onafhankelijkheid. Als spaansche kolonie behoorden de La Platalanden, en dus ook Argentinië, tot 1776 bij het onderkoningschap Peru, maar in dat jaar werd het land tot een afzonderlijk onderkoningschap verheven met de hoofdstad Buenos Aires. Toen Spanje zich in de napoleontische oorlogen met Frankrijk had verbonden, namen de Engelschen in 1806 Buenos Aires in, maar moesten al spoedig weer het veld ruimen. In 1810 was intusschen Frankrijk met Spanje zelf in oorlog geraakt en tijdens dien strijd zetten de kolonisten den onderkoning af en benoemden een provisorische Junta, echter nog in naam van koning Ferdinand VII. Dat was op 22 Mei 1810. Cordova, Paraguay en Uruguay erkenden die regeering echter niet en na veel burgertwisten riep eerst een congres te Tucuman in 1816 de republiek uit, het verklaarde de onafhankelijkheid van de Vereenigde Staten van Rio de la Plata. Het gebeurde van 1810 zal men nu herdenken in de thans bloeiende republiek, ook met een groote landbouwtentoonstelling, die blijkens de verspreide circulaires tevens een van veeteelt zal zijn en waar de nijverheid eveneens zal vertegenwoordigd wezen, terwijl er voor de verschillende hulpwetenschappen plaats zal worden ingeruimd. De argentijnsche consul Gustav Niederlein te Berlijn geeft inlichtingen. BOEKEN EN LEZERS. In menig boek legt de lezer meer in dan de schrijver. OP DEN UITKIJK. BIJ EEN PAAR SPREEWALDKIEKJES. Ten zuidoosten van Berlijn in het gebied van den bovenloop der Spree ligt dat bekende Spreewald, de streek met zooveel eigenaardigs in de gewoonten en de kleederdrachten der bewoners. Bij het dorp Burg begint het al. Daar toch verdeelt zich de Spree in tallooze armen en armpjes, die het land als liefkoozend omvatten. Nu eens door vlakke weiden, dan door hoog opgaand bosch stroomend, bieden die waterloopen de grootste afwisseling van uitzichten over het wijde land of op nauw ingesloten oeverlandschappen. Ten noorden van Cottbus worden de korenvelden en graslanden aangetroffen, waar de maaiers in schilderachtige middagrust bijeen zijn, en de witte hoofddoeken der vrouwen en meisjes lichte plekken vormen. Aan spijs en drank laaft men zich, terwijl de kinderen, die den versterkenden kost brachten, mee mogen eten, want buiten in het veld smaakt het veel lekkerder dan tehuis! De booten van het Spreewald zijn een kenmerkende factor in de streek. Het zijn als onze giethoornsche punters de voornaamste vervoermiddelen van het land; reeds de jeugd leert er mee omgaan, daar het gaan naar school en kerk, naar de markt en het dorp, naar het spoorwegstation en naar visites bij buren, alles met de boot gebeurt. Ook de meisjes leeren boomen en sturen door het warnet van takken en takjes van de Spree. Het land is maar weinig bevolkt; hier en daar is een boerenhoeve te zien, en men kan bezwaarlijk naar den weg vragen. Dan gaat het nog beter te informeeren aan iemand, dien men in een andere boot tegenkomt. De houten huizen met vakwerk en strooien daken staan soms in groepjes en keeren den bezoeker dan meestal den rug toe op de manier als bij ons in de Zaanstreek, maar zooals daar Wormerveer beleefder is en naar de rivier den voorkant van zijn huizen keert, zoo doen in het Spreewald Lehde en Leipe dat ook. Tusschen de gehuchten worden de waterloopen omsloten door elzen en eiken, esschen, iepen en beuken. Het dorp Lehde heeft men wel het Venetië van het Spreewald genoemd, en jaar op jaar komt een kunstenaarskolonie er schilderen. Inderdaad is het natuurschoon er wel een bezoek waard. Een tochtje van Burg naar Lübbenau bijvoorbeeld is een genot voor den natuurvriend. Daarbij boeien de menschen, die men ziet. Het is een slavische bevolking, de Sorben, die in twee groepen zich laten verdeelen met een uiteenloopende taal, de Oppersorben en de Nedersorben. De eersten wonen in het koninkrijk Saksen en het aangrenzend deel van Silezië; de Nedersorben in de streek ten noorden van Cottbus, hebben nog het trouwst aan hun oude kleederdrachten vastgehouden. Dat zal voor een groot deel ook wel samenhangen met de ontsluiting van het Spreewald voor de toeristen, die graag de vreemde kleederdracht zien, de kleurige kleeding, die de bewoners dan met trots vertoonen. Men kan immers daarbij vooral op de groote feesten, Paschen en Pinksteren, zijn rijkdom toonen in de kostbare stukken der kleeding en in de sierlijke hoofddoeken. De dracht der mannen is zoo goed als vergeten. Zelden ziet men de lange, grijze jas en de muts met kwast, door enkele oude heeren nog gedragen. Die ouden behooren tot een verdwijnenden tijd. Maar heel anders is het met de kleeding der vrouwen. De kleinste meisjes dragen den hoofddoek en gaan daarmee naar school. De onderwijzers hebben wel eens om hygiënische reden getracht, die gewoonte tegen te gaan, maar de ouders verzetten zich, en de regeering heeft op goede gronden verordend, dat men de dracht niet moet tegengaan, daar het volk er te zeer aan is gehecht. Die hoofddoek is onafscheidelijk van de vrouwen en meisjes, en het is een aardig gezicht, als zoo'n boot vol kerkgangers voorbijgaat en men de stijve vijfhoeken daarin op rijen ziet geschaard. De maagd en de vrouw, de bruid en de grijze dragen ze, maar niet allen op dezelfde manier. Elk dorp heeft zijn eigen vouwen en kleuren, verschillend weer naar gelang van omstandigheden, van doop of bruiloft, aanneming of avondmaal, danspartij of werkplaats. Er behooren dan bij het witte bovenhemd zonder mouwen, de kleurige borstdoek, de groote boezelaar en de vele wijd uitstaande rokken. In hoofddoeken, schorten en bovenrokken kan een weelde worden ten toon gespreid, die opvallend afsteekt tegen de gewone zuinigheid der bewoners. In het eigenaardige land passen de eigenaardige kleederdrachten, en samen maken ze het verklaarbaar, dat tegenwoordig de uitstapjes naar het Spreewald zeer in de mode zijn. DE TELEGRAFEN DER NATUURVOLKEN. In haar voorbeeldelooze ontwikkeling is de telegrafie een kind gebleven van de electrische vonk, en daardoor is het te verklaren, dat wij haar altijd met de electriciteit in verband brengen. Dat behoeft echter niet. Zoo behooren ook tot het gebied der telegrafie de vele kunstige inrichtingen van optiek en acoustiek, waardoor al voor duizenden jaren de volkenreeksen hun gedachten hebben gereproduceerd en berichten hebben gewisseld over groote afstanden. De vuurtorens van Grieken en Romeinen waren de voorloopers van de pruisische en fransche houttelegrafen, vóór zestig jaar in gebruik. De kunst van het geven van optische signalen stond in de oudheid op groote hoogte, zoo zelfs dat men tot de 18de eeuw niet van eigenlijken vooruitgang kan spreken. Intusschen stonden die ouden, Perzen, Grieken, Romeinen, ook werkelijk op hoog standpunt in menig ander opzicht; maar vooral is het belangwekkend, dat wilden, natuurvolken, stammen uit Amerika, Afrika en Australië, de electriciteit niet hebben afgewacht, om over verre afstanden met elkaar in gemeenschap te treden en dat ze er al vroolijk op los telegrafeerden en telefoneerden, voordat de verstandige Europeanen hun weg kruisten. Die kunst hebben de wilde zonen van de steppen en de oerwouden uit zichzelf ontwikkeld en met de eenvoudigste hulpmiddelen hebben ze haar tot een hoogte gebracht, die voor hun omstandigheden voldoende was. Wat de wilden elkaar te seinen hebben, zijn geen met cijfers doorspekte beurs- en handelsberichten, waarin een enkel verkeerd cijfer heel wat ongeluk kan veroorzaken. Maar voor wat volstrekt noodig is, om in de uitgestrekte wildernissen, met elkaar in verbinding te blijven en elkaar te helpen of te bestrijden, hebben ze doelmatige seinen uitgevonden. In Kongo en Kameroen gebruiken de inboorlingen voor berichten naar de verte trommels, zooals, naar onze lezers weten, J. J. Moret al eens naar de N. R. C. schreef. Het zijn stukken uitgeholden boomstam, aan weerszijden met antilopenvel overtrokken. Men heeft ze in soorten. Er zijn groote, dofklinkende trommels voor oorlogsberichten en kleinere spreektrommels, die enkel in vredestijd worden gebezigd. Met een bijzondere soort van trommel wordt de geboorte van een mensch aangekondigd en met weer een andere soort geeft men een sterfgeval aan. Uit den uit de verte aanklinkenden toon van een trommel kunnen dus de inboorlingen nauwkeurig onderscheiden, welk bericht onder weg is. En de negers hebben de trommeltaal nog fijner ontwikkeld. Zeer bijzonder ontwikkelde trommelslagers verstaan de kunst, woorden te vormen, waardoor het mogelijk wordt, allerlei berichten over groote afstanden over te brengen. Zij komen uit de onderscheiden dorpen af en toe te zamen, om zich te oefenen en hun voorraad signalen te vergrooten en te vergelijken. Aan de Kongowatervallen verstaan de negers het, met de trommels onder elkander gesprekken te voeren als in de gewone taal, waarbij hun zeer fijn gehoor hun goed te pas komt. De hoofden kunnen, zonder van hun rustbank op te staan, met behulp van deze trommeltelefonie met hun buren zoo gemakkelijk onderhandelen, dat ze voortdurend op het nauwkeurigste van wat er in vrij wijden omtrek voorvalt, op de hoogte zijn. Niet zelden komen ook de blanken in de noodzakelijkheid, zich te bedienen van de vèrspreekkunst van de negers. Zoo vertelt pater Von der Deken, hoe de inspecteur der Kongomaatschappij, als hij op een inspectiereis zich verlaatte, aan een trommelslager de opdracht gaf, de menschen op het station Basoko te vertellen, dat er vertraging was en hun te zeggen, den maaltijd te bewaren. De mededeeling werd dan van dorp tot dorp getrommeld en de inspecteur miste zijn maal niet. Over een dergelijke werking van de spreektrommel bericht gouverneur Von Bennigsen uit de Stille Zuidzee, waar de trommeltaal eveneens in gebruik is. Op een dag kwam de tijding, dat op een eiland door een hoofd gewelddaden waren bedreven. Hij ging terstond aan boord van een regeeringsstoomboot, om recht te doen en nam een zwarten trommelslager mee. Terwijl het hoofd zich verscholen hield in het dichte struikgewas, lag de strafexpeditie vanwege de branding ongeveer vier kilometer van het strand verwijderd. Toen zond de trommelslager een vraag in de trommeltaal naar de jungle over, en dadelijk kwam er antwoord. Er volgde een levendig gesprek, waarvan het gevolg was de onderwerping van het hoofd en de betaling van een boete. Nog eigenaardiger is de inrichting van de acoustische telegraaf, waarvan de argentijnsche reiziger Dr. José Bach op een onderzoekingstocht in het Amazonengebied verhaalt. Hij stiet daar op een Indianenstam, de Catoequinaroe's, die op vier verschillende nederzettingen woonden. Elke van die 1.6 kilometer van elkander verwijderde nederzettingen bezat een inrichting, waardoor ze voortdurend in gemeenschap kon blijven met de andere. Het was ook een trommeltelegraaf, maar op andere physische grondslagen ingericht dan de afrikaansche. In den grond was een 1.1 meter diepe, cylindervormige kloof van 1.2 meter middellijn gegraven en tot op de helft met vastaangestampt, grof zand gevuld. Op de zandlaag stond in het midden een bijna een meter hooge, 40 centimeter dikke palmstam, die aan beide einden een 30 en 20 centimeters wijde holte had, onderling verbonden door een slechts 12 centimeter wijd kanaaltje. De onderste holte bevatte in vier lagen fijn zand, houtspaanders, beendersplinters en gestampt glimmer; de bovenste in drie lagen leder, hout en caoutchouc, terwijl de middelste nauwe opening ledig was. Om den stam heen had men de kloof of sloot met stukken hout, ongelooid leer en verschillende soorten hars gevuld en ze ter hoogte van de oppervlakte van den bodem met een caoutchoucplaat afgedekt. Dit toestel, dat een soort van trommel voorstelde en dat door de Indianen cambarysoe werd genoemd, diende zoowel tot het geven als tot het ontvangen van signalen. Als men met den trommelstok, waarvan de knop met caoutchouc en leer was overtrokken, op den cambarysoe sloeg, plantte zich het geluid door den grond naar het gelijkvormige toestel van de volgende nederzetting voort en kon daar duidelijk worden waargenomen. Op zijn dringend verzoek kreeg de vreemdeling een proef te hooren van de werking. Het hoofd riep het volgende station door tweemaal kloppen aan, waarop als antwoord een dof geluid werd vernomen, afkomstig van een slag op het toestel aan het geroepen station. Daarop ontspon zich met behulp van afgesproken seinen een lang gesprek, waarvan de inhoud den vreemde onbekend bleef. Het wonderlijke bij deze ontdekking is niet zoozeer, dat de van de beschaving zoo ver af staande wilden met de wetten der voortplanting van het geluid door den grond bekend waren, als wel dat de Indianen ook in staat waren, de technische middelen te vinden, om dit procédé in de praktijk voor hun doel te gebruiken. Intusschen is het ook niet volkomen onmogelijk, dat de cambarysoe een eeuwen lang geheim gehouden instrument is uit de tijden van het tot een zekere beschaving gekomen rijk der Inca's in Peru. Het geheim der trommelteekens wordt door de natuurvolken streng bewaard. In Kameroen is het den duitschen onderwijzer Betz na langdurige studie gelukt, erachter te komen. Daar de wanden van de daar gebruikte trommels verschillend van dikte zijn, krijgt men door het slaan tegen de kanten verschillende tonen. Betz heeft ongeveer 300 met de trommel weergegeven zinnen verklaard, en hij geeft toe, dat men door de trommeltaal kilometers ver over alle mogelijke dingen kan praten; er kunnen verhaaltjes worden verteld, nieuwtjes worden overgebracht en er wordt geroepen en gescholden in de boschwildernis, alles "op noten". Een optische vèrspreektaal heeft onder de wilden in Australië rooksignalen in haar dienst. Het gebruik van vuur- en rooksignalen is zeer oud, maar de rooktelegrafie van de Austraalnegers is zoo eigenaardig, dat ze afzonderlijk vermelding verdient. Het geheim dier taal wordt streng bewaard, en de ouden van den stam, de priesterlijke wachters van de stamgeheimen, zwijgen zelfs tegenover jongere leden van den stam over de beteekenis der afzonderlijke teekens. Maar in den laatsten tijd heeft men zooveel waarnemingen er over gedaan, dat het stelsel in hoofdzaak bekend is geworden. De verschillende beteekenis der signalen wordt uitgedrukt door den vorm en de kleur der rookzuilen. De middelen, om die te voorschijn te roepen heeft de Australiër in de hem omringende plantenwereld. Een dikke zwarte rookzuil ontstaat, als een hoop brandhout bedekt wordt met groene bladeren of gras, en kan dienst doen als signaal voor verre afstanden. Bij windstilte kan de rook tot duizend meter hoog stijgen en wordt dan tot op 80 kilometers afstands gezien. De beteekenis is bij verschillende stammen verschillend, bijvoorbeeld: "een menigte gewapenden is in aantocht, om een man te dooden", of "hier is veel water en wild; wij gaan een dansfeest geven". Is de rookzuil groot en bleek van kleur, waarvoor droog hout wordt gebruikt, dan kan het een doodstijding zijn of bij andere stammen een aankondiging van bezoek wezen. De inboorlingen verstaan het, aan de rookzuilen door kunstgrepen allerlei vormen te geven en hebben daardoor den woordenschat der rooktelegrafie sterk uitgebreid. Spiraalvormige teekens worden verkregen door de brandstof in een kring om een rechtop staanden stam op te stapelen of ook wel doordat twee mannen een vel in een bepaalde helling boven het vuur cirkelvormig laten draaien. Rookballen krijgt men door den opstijgenden rook op te vangen in zakken en dan van tijd tot tijd den zak van boven te openen, terwijl een tweede inboorling den zak een opwaartsche beweging geeft, zoodat de rook in den vorm van een bal ontwijkt. De Australiërs hebben een heel woordenboek van rooksignalen, er zijn onafgebroken rookzuilen, rookguirlandes, evenwijdige zuilen van rook van verschillende kleuren, en daardoor en in verbinding met bepaalde herhalingen en schikkingen ontstaat een woordenrijke teekentaal. De behoefte aan onderling verkeer is zoo oud als de wereld, en menschenvernuft heeft overal middelen en wegen gevonden, om er aan tegemoet te komen. Waar onze beschaving nog niet is doorgedrongen, daar vlammen de vuren op, in geheimzinnige taal van berg tot berg berichten overbrengend; hoornsignalen klinken door woestijnen en oerwouden; maar nergens zijn die middelen van onderling verkeer zoozeer tot de hoogte der kunst gestegen als in de trommeltaal en de optische taal met rooksignalen. HERLEVING VAN DE MARKT TE NISCHNI NOWGOROD. De groote markt te Nischni Nowgorod heeft dit jaar veel meer succes gehad dan in de laatste jaren het geval was. Het vooruitzicht van beter zaken te doen in Midden- en Zuid-Rusland verklaart maar voor een deel het toenemen van den handel. Maar er is een andere oorzaak, namelijk, dat dit jaar weer enkele groote kooplieden en fabrikanten, die gedurende een zeker aantal jaren de markt vermeden, er zijn teruggekeerd. Als gevolg van den aanleg van spoorwegen en andere nieuwe gemeenschapswegen, die de industriëele middelpunten in rechtstreeksche gemeenschap stelden met alle deelen van het rijk in Europa en Azië, was de markt te Nischni Nowgorod achteruitgegaan. De groote russische industriëelen en kooplieden hadden geleidelijk Nischni verlaten in de meening, dat hun klanten hen zouden volgen naar de middelpunten van voortbrenging. Die hoop werd mogelijk in den aanvang vervuld, maar niet op den duur, want sinds eenige jaren ging de markt achteruit. Tegenover dat verontrustende feit hebben een groot aantal producenten besloten den ouden weg weer in te slaan. Niet dat ze denken, de schitterende zaken terug te vinden van vroeger; ze weten, dat niet daar de belangrijkste koopen worden gesloten, maar misschien zullen ze een deel terugwinnen door zich in de herinnering van hun oude klanten terug te roepen en de aandacht van andere te vragen. En dit jaar zijn voor het eerst in langen tijd de reusachtige tenten, die het veld van de markt bedekken, voor een groot deel bezet geweest; de 4000 winkels aan de zestien straten van elk een goeden kilometer lang, die elkander rechthoekig snijden, hebben onder hun veranda's de opgehoopte goederen ten toon gesteld. Sedert lang had men zooveel goederen niet gezien in de straten van de bontwerkers, goudsmeden, reukwerkfabrikanten, meubelmakers, zijdewevers en kleermakers van allerlei aard. Een nieuw gebouw, dat er sierlijk uitziet, is de Glavni Dom, een huis van 20 meter lang en 50 meter breed. De bovenverdiepingen zijn ingenomen door de officiëele diensten, administratie, politie, post enz., terwijl de eerste verdieping door een ruime hall wordt ingenomen, waarop winkeltjes uitkomen van kostbare dingen, juweelen, zilverwerk en goud, parelen, tapijten en zijden stoffen, waarvoor koopers en verkoopers de dure plaats van deze soort van tentoonstelling niet schromen. Want ieder van deze winkels betaalt duizend roebels huur, twaalfhonderd met wat erbij komt. Er zijn tweehonderd winkels van dien aard in den Glavni Dom, wat een huur maakt van 240.000 roebels. Daarbij komt de huur van de andere vier duizend winkels, die elk honderd tot honderd vijftig roebels huur doen, zoodat men komt tot een cijfer van een millioen roebels, een wel groot, maar niet buitensporig cijfer, als men bedenkt, dat verleden jaar, toen men met een gemiddeld jaar te doen had, er te Nischni voor twaalfhonderd millioen francs zaken zijn gedaan. OPKOMST VAN EEN STAD IN SCHOTLAND. De eischen van de industrie doen wel eens aan de schoonheden der natuur een felle concurrentie aan. Overal waar zich bergen verheffen, beijveren zich de ingenieurs concessies te erlangen voor het exploiteeren van watervallen, en Schotland ziet dan ook reeds de liefhebbers der witte steenkool zijn hooggebergte beklimmen en er zich vestigen. Tot den herfst 1905 was het gebied van Loch Leven, verloren in het bergland van oostelijk Schotland, alleen bekend bij de jagers en bij enkele kunstenaars, die de woeste schoonheid van het land bewonderden en met hun penseel trachtten weer te geven het indrukwekkend schouwspel der watervallen. Maar in het najaar van 1905 reisde een engelsch industriëel als eenvoudig toerist in die streek, en zijn speculatiegeest ontwaakte bij het zien van de hydraulische krachten, die er te gebruiken vielen bij Loch Leven. De toerist, die de ontdekking deed, was een der directeuren van de British Aluminium Company, een machtige maatschappij, die haar verkoop steeds ziet toenemen met het veelzijdig gebruik, dat van het door haar geproduceerde metaal wordt gemaakt. Toen de maatschappij de waarde der terreinen om Loch Leven had ingezien, besloot ze er een reuzenfabriek te zetten; ze verkreeg er de noodige rechten voor en ging terstond aan het werk ondanks bezwaren van allerlei aard. Er zijn daar drie meren op verschillende hoogte en verbonden door een rivier. De ingenieurs hebben het plan opgevat een reusachtigen dijk aan te leggen, die hoog genoeg zal zijn, om in een enkel verzamelbekken de wateren der drie meren te bevatten. Dat réservoir zal het grootste van Europa worden en misschien van de wereld; het zal een kilometer breed en veertien kilometer lang zijn. Het zal ongeveer een milliard hectoliter bevatten. Om de watermassa te bewaren, is de stuwdam 803 meter lang, heeft een dikte van 18 meter aan zijn voet en van 4.5 meter aan de oppervlakte van het water. De grootste hoogte zal 24 meter bedragen. Het water van het reuzenbekken wordt aangevoerd door een kanaal van gewapend beton van een afstand van 6.5 kilometer naar een verdeelingsbekken, van waar zes reusachtige stalen buizen uitgaan, die het water naar twaalf turbines voeren. Die buizen worden door een duitsche firma geleverd en in Hamburg direct ingescheept naar de kleine havenplaats Kinlochaven. Nu is er te Loch Leven te midden der woeste rotswereld een heele stad ontstaan van werklieden en hun gezinnen. Men vindt er aardige huisjes van twee verdiepingen met een tuin, naar een weloverlegd plan geplaatst. De stad heeft overvloedig drinkwater en electrisch licht; aan alle eischen van hygiëne is voldaan; electrische trams brengen de werklui naar het werk; er is een presbyteriaansche kerk en er zijn scholen voor de kinderen. Het is een nieuw verrezen stad, als in Amerika zoovele plotseling zijn ontstaan. Loch Leven is een rotsachtig plateau, dat bijna ontoegankelijk is. Er gingen enkel slechte muilpaden heen. Dat moest anders worden. De British Aluminium Company richtte boven de dalen en afgronden een heel net van luchtspoorwegen in. Langs soliede stalen kabels vervoeren hangende waggons, door electriciteit bewogen, die door een naburige rivier wordt voortgebracht, elken dag 500 ton materialen. Als de hydro-electrische fabriek in werking zal zijn en de electrische ovens het aluminium bereiden, zullen de machines goed beloonden arbeid kunnen verschaffen aan meer dan 15000 arbeiders. TEGENSTRIJDIGE RELATIE. X. en IJ. staan tot elkander in een tegenstrijdige betrekking: aan den eenen kant zijn ze bevriend met elkander--aan den anderen zijn ze bloedverwanten. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK OP DEN UITKIJK, JAARGANG 1909 *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.